■ CHRISTENDOM EN BOLSCHEWISME EEN UITVOERIGE INHOUDSOPGAVE BEVINDT ZICH ACHTERIN HET BOEK VOORWOORD. Voor mij ligt een Russische postzegel. Er staat een landkaartje op van de oude wereld. Ongeveer vier-vijfde deel is rood gekleurd. Wat beteekent die roode kleur? Is dat bloed? Is het vuur? Gedurende den oorlog hebben wij geklaagd: De wereld staat in vuur en vlam, onze wereld is geheel uit haar voegen geraakt! Het woedend gedonder der kanonnen is verstomd — en nog steeds die kleur van bloed en van oplaaiende vlammen over onze wereld? De wereldoorlog is ten einde — de wereldrevolutie is begonnen! Ieder geslacht krijgt zijn aandeel in de taak, de diepste groote problemen van het menschelijk bestaan te verwerken en tot oplossing te brengen. Diep doordrongen van het gevoel, dat in onze westelijke wereld — zoo bezien — niet alles in orde is, hebben de beide generaties, die ons vóórgingen, in een hartstochtelijke, geestelijke worsteling om de meest geschikte wegen te vinden naar een betere toekomst getracht aan de hun gestelde taak te beantwoorden. Groote schokken van buitenaf bleven hun bespaard. Het was een strijd der geesten. Het Westen heeft plannen beraamd, het Oosten heeft ze begeerig ingedronken, hier er vol geestdrift mee instemmend, daar zijn waarschuwende of vermanende stem verheffend. De kern van alle betoogen vormen de door de Fransche revolutie verkondigde rechten van den mensch, die in een eeuw van industrialisatie en het daardoor wassende proletariaat niet meer veilig schenen. Voor het geslacht onzer dagen is het bewaard gebleven, dezen strijd der geesten om een betere wereldorde in zijn scherpsten vorm uit te vechten; wij hebben de schrikkelijke, verwoestende gebeurtenissen van den wereldoorlog aan den lijve gevoeld. Die trillen nog tien jaren na den oorlog in onverminderde kracht in hersenen en harten na. En de beteekenis van dit gebeuren wordt nog steeds niet gevonden. Verwarrend, verslappend drukt al het beleefde op de gemoederen en kweekt een moeheid, die zich gelaten in den „ondergang van het Oosten" zou kunnen schikken. Maar ontzagwekkend groot verheft zich een nieuwe taak voor het zoo hevig aangegrepen en innerlijk nog niet tot rust gekomen geslacht van onze dagen: het komt er op aan stelling te nemen tegen datgene, wat in Ruslands gewelddadige ommekeer zich zoo luid en opdringend als universeel geneesmiddel tot heil van de lijdende menschheid aanprijst. Na de eerste stormachtige jaren van het communisme na den oorlog met de bloedige onderdrukking daarvan door de tegenpartij, scheen een tijd van rust te zijn aangebroken. Het communisme had geen kracht om door te zetten en draaide bij. Nu dreunt ons weer onophoudelijk sedert maanden in de ooren: Let op de teekenen. Het smeulende vuur is weer wild en ontembaar, in lichtende vlammen opgelaaid; het communisme bevindt zich weer in oorlogstoestand; kerken en kloosters laat men in de lucht springen of worden gesloten, duizenden menschen, die zich herinneren dat ze bij ons behooren. zoeken in panischen schrik hun heil in de vlucht en wenschen bij ons toegelaten te worden. Ongelooflijke benenten van meedoogenlooze vernieling van het levensbestaan van rustige, vlijtige burgers dringen tot ons door. In de geheele wereld begint men er naar te luisteren: Wat gebeurt er toch in Rusland? Reeds haasten de machthebbers in het Kremlin zich te verklaren of te laten verklaren, dat bij hen alles in orde is en er geen enkele reden bestaat voor opwinding. En wanneer het vragen maar niet verstommen wil, zijn ze zelfs bereid den aftocht te blazen en te zeggen, dat ze zelf inzien, dat ze te ver gegaan zijn (het Collectivisme schijnt hun vooreerst boven het hoofd te groeien!), dat ze voorloopig slechts een deel van hun programma wenschen te verwerkelijken en dat er wezenlijk geen reden tot onrust in het Westen kan bestaan. Het is niet onze plicht, de politieke zijde dezer kwestie ter sprake te brengen. Dat zullen, hopen we, politici en diplomaten van beroep doen en indien ze het doen, laten ze het dan goed doen: zij hebben alle reden deze zaken, die met de kiemcellen der bolschewistische ontbinding tot in ons eigen leven binnendringen —ik verwijs maar naar de Ifa te Berlijn — met waakzaam oog te beschouwen en bij hun handelingen in rekening te brengen. We hopen ook, dat de maatschappelijke vragen nuchtere en vooruitziende beoordeelaars zullen vinden! Onze belangstelling richt zich hier uitsluitend op den reusachtigen aanval op alles, wat ons heilig en dierbaaris. Denood der Russische Christenheid heeft ons in 't hart gegrepen en wij voelen dezen nood als onzen eigen nood, omdat ze de vraag naar het recht en naar de beteekenis van ons Christendom naar voren brengt. Wij laten ons niet misleiden. In het bewustzijn van onze verantwoordelijkheid voor het tegenwoordige en komende geslacht stellen wij rustig de vraag, waaraan men niet ontkomen kan, naar de feiten en hun beteekenis. De feiten: hoe staat het met de Christelijke kerken in Rusland? Wij geven het woord aan een trouwen zoon van de orthodoxe Kerk. Hij is, als nauwelijks iemand anders, bevoegd, in haar naam te zeggen, wat ze te lijden heeft. Als geleerde van naam, honorary Correspondent of Society for Biblical Study in Londen sedert 1909 en Eere-Vice-President of Anglican and Eastern Churches Association, Professor der kerkelijke Akademie in Petersburg, werkte Globokowsky een menschenleeftijd lang aan de vorming der hoogere geestelijkheid van de orthodoxe kerk. Zijn van smart doortrokken verslag, dat wij hier zoo letterlijk mogelijk vertalen, laat ons gevoelen, dat de oostelijke kerk een voor ons Westerlingen bijna beschamende en verrassende overvloed aan geloofskracht en gemeenschapszin bezit, hoewel die ons in hun uitingen eenigszins vreemd kunnen aandoen. Noodig schijnt het, om ter wille van de duidelijkheid er op te wijzen, dat Globokowsky niet denkt aan het staatsgezag en zijn oog uitsluitend op de Kerk richt: hij bewijst ook hierin een echt zoon te zijn. „Het Oosten is het begrip staatsgezag vreemd; de politieke gedachtenwereld. waarover we heden hebben te beschikken, heeft in het Oosten geen vaderen: daar is slechts de Theokratie bekend: Rome heeft staatsmacht, Byzantium de Godsregeering geërfd; het Oosten jaagt altijd het theokratische bestuur van God op aarde na. Met den val van het Czarisme zijn kerk en staat gescheiden; de kerk is zooals vroeger de oude kerk voor Constantijn, een kerk in een heidensche omgeving en de staat is weer, gelijk vroeger, de staat, zooals die was voor de komst van 't Christendom." (H. Ehrenberg Oest- liches Christentum I, pag. 352.). Deze voor 'n bewoner der westelijke landen zoo eigenaardige staat van zaken moeten we ons duidelijk indenken, om alles te kunnen waardeeren, wat hier uit een gewond hart als een noodkreet tot ons doordringt en ons aan de gemeenschap van geloof, hoop en liefde herinnert. Wij vragen verder naar den toestand der Protestanten in Rusland, om ons de eigenlijke motieven van de handelingen der Bolschewisten tegen onze broederen in 't geloof duidelijk voor oogen te stellen. Een Duitsch geleerde, die jarenlang gelegenheid had het drijven der Bolschewisten van zeer nabij na te gaan, en daardoor hun psyche door en door kent, vertelt van den onverbiddelijken strijd def Bolschewisten tegen kerken en godsdienst, een strijd, die voor niets terugdeinst en met de meest verfijnde wapenen van list en slimheid tracht het geloof in God uit te roeien Dat zijn de feiten. Wat is hun beteekenis? Het is of de Russen een profetischen blik gehad hebben en zagen, wat over hen komen zou. De philosoof Wl. Solowjow schildert in een visioen als uit de Openbaringen, hoe na politieke schokken in de oude wereld een „Uebermensch" (krachtmensch) zich eerst de heerschappij over de volkeren van Europa toeeigent en dan de hand uitstrekt, om zich de kroon van het hoogste wezen op 't hoofd te zetten, opdat hij door alle menschen, wien hij vrede en welvaart doet toekomen, aangebeden zou worden en zoo ook voor het heil hunner ziel zou zorgen. Met het oog op deze laatste en grootste verzoeking vereenigen zich de drie tot nu toe gescheiden kerken en het duivelsche plan van den anti-christ lijdt schipbreuk op de onwrikbaarheid van het eensgezinde geloof aan God. (W. Solowjow, Auswahl von K. Nötzel, 1929, pag. 100.) Wat wil het Bolschewisme, wanneer het tegen God strijdt, de kerken, boerderijen, gezinnen, ouderlijke opvoeding, beschaving vernietigt? Het dekt zich bij alles, wat het doet met de leuze: De dictatuur van het proletariaat, geluk voor de onderdrukte, geknechte en rechtlooze klasse der menschheid! De mensch moet dus eigenlijk weer mensch gemaakt worden. Wij onderzoeken ook deze op zich zelf zeer zeker te waardeeren pretentie. Wat gebeurt er met den boer, wat met man en vrouw in het huwelijk, wat met het kind, en met het opgroeiend geslacht? Het antwoord luidt niet: hun allen worden menschelijke rechten gegeven, maar het luidt: allen worden, of ze willen of niet, omgevormd, allen worden gecollectiveerd. Wij zien voor ons de retorten, waarin deze fantasie-mensch, deze Homunculus zonder vader en moeder, zonder innerlijken grond, zonder geloof en God gefabriceerd wordt: de Collectieve Mensch. Hij is op den troon van God geplaatst. Is het een proefneming, waarvan we het gelukken of mislukken rustig en werkeloos kunnen afwachten? Wordt hier niet over een vraag beslist, die voor ons z ij n of n i e t-z ij n beteekent? Uit het rijk der Sowjets dringt tot ons door de noodkreet van de in naam van een idee gekwelde en gefolterde levende, werkelijke menschen. Wij staan voor de beslissing: willen wij de idee van den zielloozen en gemechaniseerden mensch der massa, die losgemaakt is van elke menschel ij ke werkelijkheid? Het kost ons niets meer, dan dat we nedervallen en hem aanbidden. Of willen we er over nadenken en ons herinneren, dat er vóór 1900 jaren Een in deze wereld gekomen is, waarin God zelf als heet te zijn. Het is duidelijk dat er iets dergelijks in de werkelijkheid in 't geheel niet is. En het is even duidelijk, dat deze sprookjes aan de menschelijke ontwikkeling den weg versperren. Dus niet alleen dat de religie het volk in de barbaarschheid terughoudt, maar ze maakt ook, dat het in de slavernij blijft. Het is daarom ook niet te verwonderen, dat de heerschende klassen in de kapitalistische maatschappij de religie als een zeer nuttig instrument beschouwen om het volk dom te houden. Tot dit doel dient een speciale organisatie, dat is de kerk, de kerkelijke organsieering van den staat. De kerk is in bijna alle kapitalistische landen evengoed een staatsinstelling als de politie, en de priester is evengoed een staatsbeambte als de beul. gendarme en detective. Onder den Czaar hebben de priesters niet alleen de massa bedrogen, maar ze hebben zelfs de biecht benut, om de gedachten tegen de regeering bekend te maken, ze hebben gespionneerd in hun sacramenten. En de regeering heeft hen niet alleen onderhouden, maar heeft ook alle z.g.n. „smaders van de orthodoxe kerk" met gevangenis, verbanning en op alle mogelijke andere manieren vervolgd. Er is een vergif, de opium — dat is ook de religie." In deze onzinnige uiteenzettingen van communistische geestdrijverij zijn doel en wezen van de bolschewistische verhouding tot Christendom en kerk nauwkeurig gegeven. Op dit punt was de tijdelijke verdraagzaamheid van het communisme in den grond van de zaak onoprecht en sluw; ze ontpopte zich als lokmiddel, om allen door de tentoongestelde liberaliteit te bedriegen en ongemerkt in de communistische val te voeren. Het was onvermijdelijk, dat een dergelijke verraderlijke neutraliteit in gewetenszaken in werkelijkheid bleek te zijn de meest ongehoorde inmenging van een boosaardig barbarisme in alle gebieden en functies van de Russische orthodoxe kerk. Het hoofd van deze kerk, de heilige patriarch Tychon, schreef op 13-26 October 1928 aan den raad der volkscommissarissen: „Het bij stroomen vergoten bloed van onze broeders, die op uw bevel vermoord zijn, schreit ten hemel". Nadat hij een ontzettende schildering van bolschewistische verwoesting in het eerste jaar van de Sowjetheerschappij gegeven heeft, vermeldt de patriarch, die over 't algemeen in kerkelijke vragen terughoudend is, slechts terloops die „waanzinnige gruwelijkheid, die de onmenschelijke terechtstelling voor den orthodoxe verzwaart door hem te onttrekken aan den laatsten stervenstroost: de biecht en het heilig avondmaal, en die de lijken der vermoorden aan de bloedverwanten onthoudt, opdat ze toch maar niet christelijk begraven zouden worden". Verder vraagt de patriarch: „Waar is de vrijheid van de kerkelijke prediking? Vele predikers hebben hun moed met hun Woed, het martelaarsbloed, moeten boeten. Wat vooral pijn doet la\ t?' verstoring van de vrijheid in geloofszaken: er gaat geen dag voorbij waarop niet uw pers de afschuwelijkste belastering van de kerk van Christus en van haar dienaars, rx.osaardTqe en hchtzinnige godslasteringen, brengt. Ge maakt u vroolijk over de Jenaars aan het altaar, dwingt de bisschoppen tot den bouw van ZfÏÏKt 9C^tdi*cn, to] ^ ***t£e hebt beslagTeleod op het vermogen der kerk, dat door de geslachten van qelcSS bijeengezameld was. en ge aarzelt niet haar legaten te SS Ge hebt een heele rij kloosters en huiskapellen, zonderTat er Te' minste aanleidmg toe was, gesloten. Ge hebt den toeqanq versoerd na^ het Kremlm, het heilige eigendom van het hed^el^volk Ge vernietigt den eerbiedwaardigen vorm der kerk2lijkTa?JÏÏT schap, de gemeenten, vernietigt Sn^^ppt^SS^S^ zeggen? Want de tijd zou mij ontbreken (Hebr. 11 :32) als * aï de ellende moest schilderen, waardoor ons land qetoTffen is Ta wi, beleven een verschrikkelijken tijd onder «w^SaVfcËl zgn sporen m de ziel van het volk zal achterlaten.hetbeeldGods dP'ï^?<ïï,,,t.l"?leMl,*'ef VM *=" «"""bisschop heeft werkelük ^^o^hlefe",» ^eT^rtt^^irrei!-^ volgende zijn nog foeunenden voorganger met aarde moest bedekken om dadelijk daarna bovenop hem te storten. In Siberië vereenvoudigde men het proces om zichzelf geen nuttelooze moeite en zorg te geven. Daar zijn alle dorpskerken van hout gebouwd: alle leden der geestelijkheid en goed-kerkeBjk-gezinden werden* de £ g?dTeni °P?C8lote? cn "et het Godshuis verbrand. — Neronische bacchanalen in het Siberische oerwoud! Deze grap zij geoorloofd: de opium en de gifmenger waren zóó beide weg! .iifr. in de natójheid van de centra was men vindinorijk in allerlei gruwzame folteringen. In den herfst van het jaTl918 «TkÏIT^uT ^de dcn ^nden prediker en prior van de Kasansche kathedraal in Petrograd. F. N. Ornatsky, gevangen Sm oef nIHS den hcdcn * ecn h°nd SS ftem op. Niet alleen de eene zoon. een officier, maar ook de tweede, een arts, die vrijwillig zijn vader begeleidde om hem hulp L ÉF*?- Td Sfet„fn 7adcr vcrmoord Dc biechtvader Z Alcxandcr P-Wassiljew, de zoon van eenvoudige boeren mt het gouvernement Smolensk. opgevoed door den werefdberoem- zakerin P/eda9°°9 S'^ Rat«hursky ^«and, die noofÏÏpXeke zaken op den voorgrond getreden was. werd gelijk met zijn zoon S de gevangenis geworpen. Beiden rekenden van te voren uit, w^neS ze aan de beurt kwamen, en toen het zoover was, voerden d" SS? den eerbiedwaardigen vader ver buitenaf om hem dood te ™ ^ ir ?en ta dcn nacht' ^evoets en alleen in zL Sder! goed gekleed: dat gebeurde in Zarskoje Selo bij een felle koude stedtnlSn ^hCtiaaru19]8- Gedu"ndc den opstand m Krön! ^ v^l^tn/^nd-0a^Mise Priester* terechtgesteld foeSe^ Jïï' a eih9C ^""enten aan een stervende ging ™f w.efd onderweg gegrepen en „an passant" neergeschoten t fJ ^.^^Seheef zonder geestelijkheid. In TascnkentwS atvTd £Fhopalni?k'nty 9e9rCPen cn ter terechtstelt wegÏTSjLrl WCrd,echter gered door soldaten van het rood? kger hZS?aa9 aa1nIkwamen- gezelschap zochten eTde hem fZ^ Dd!imakkerS ovcrreedden met hen mee te gaan, Jmdat he™ STtX^Stwaard was'2ich tcrwilk van« PSL TmS) laZ vol?* ■fcd? reli9ic' confessie en kt*. behéerschenL fcS Jd£fndc 2iCn de toentertijd woedende-aloeneerscnende haat der bolschewisten teaen de aeestelii1cl.Pirf At* als een orkaan over de Russische priesters ££S^hS^ worpen. De patriarch werd zelfs in zijn godsdienstoefeningen tot het uiterste belemmerd; slechts met bijzondere toestemming mocht hij onder bolsjewistische bewaking de kerk bezoeken; de prediking was hem onvoorwaardelijk verboden. Bij dit alles was natuurlijk het beheer moeilijker gemaakt. Er was geen tijdige en juiste berichtgeving, er waren geen geschikte mannen, — ze werden, als het mogelijk was, door de „overheid" bij verplaatsing en benoeming „geliquideerd". Ik herinner slechts aan de bisschoppen Kyrill (Smirnow) en Sergius (Stragorodsky), die bestemd waren voor Kasan en Kiew, maar dadelijk gevangen werden genomen, in welken toestand de eerste, als hij nog in leven is, tot nu toe nog steeds verkeert. De van het levende lichaam — Rusland — losgerukte grenslanden eischten een passende reorganisatie, en verwierven zelf (zooals in Georgië) of kregen opgedrongen de kerkelijke autonomie (in Polen. Finland en gedeeltelijk ook in Estland.). De patriarch was daarvan niet' verwittigd, kon ook geen geregelde verbinding krijgen, en onderwijl groeide in de provincies de kunstmatig opgewekte ongeduldigheid. Zijn wijs en rustig woord verhinderde gevaarlijke uitbarstingen, maar weldra moest het verstommen tegenover al dat vragen en klagen. Hierop ontstonden in Georgië, Polen, Finland en Estland zulke groote moeilijkheden, dat de arbeid in de orthodoxe kerken sterk erdoor belemmerd werd en ook later ternauwernood vreedzaam kon geregeld worden (vgl. hierover mijn Servische verhandeling: „De Russische orthodoxe kerk en de van haar gescheiden kerken (Oekraine, Georgië, Polen, Fin-, Est-, Letland en Litauen) en haar tegenwoordigen toestand", 1917 en 1918; en S. Zankow, „De toestand en de inrichting van de nieuwste orthodoxe kerken", Boelgaarsch en Duitsch, 1929.). Hier hebben ook de kerkelijke verwarringen en scheuringen onder de Russische Emigranten hun oorzaak, die hun grooten patriarch trouw zijn, maar die niet ter juister tijd de stem van zijn gezag vernamen en geen antwoord op aanvragen kregen die ergens onderweg verloren gingen. Alle slagen kwamen het eerst op den bisschop neer, eenvoudig door de wraakzucht der bolschewisten, die hun machtelooze woede koelden op het hoofd der kerk, toen ze de eenvoudige gemeenteleden niet konden bereiken, zooals honden bijten in den stok die hen geslagen heeft. Het was aan een Oost-Siberisch bisschop gelukt te ontsnappen uit den dood-brengenden sfeer der bolschewisten en in het buitenland mededeelingen te doen over de communistische folteringen die op de Russische kerk werden toegepast. Gevoelende, dat zij waren te kijk gesteld, overvielen de beulen Tychon, alsof hij zijn ondergeschikte als afgezant met contrarevolutionnaire opdrachten had weggezonden. De geestelijkheid van Archangelsk had een smartvol adres tot den aartsbisschop van Canterbury (D. R. Davidson) gericht, en ook hiervoor stelde men den patriarch verantwoordelijk, en het klonk al als een onheilspellende bedreiging: dat de bolschewisten geen beginnelingen meer waren in het neerschieten van Russische geestelijken, die men eenvoudig als „gijzelaars" vasthield. Zoo was toch in Dorpat mijn leerling, de bisschop van Reval Platon (Kuhlbusch) bij het verschijnen der „Witten" omgekomen. Tegelijkertijd moesten de verwarde gemeenten voor innerlijke ontbinding bewaard worden. Het katholicisme voerde een krachtige propaganda, die in Petrograd reeds in de eerste bolschewistische dagen haar uitgangspunt nam in de katholieke Katharinakerk tegenover de Kasansche kathedraal en op andere centrale punten. Men trachtte in het belang van den paus ons ongeluk te benutten. Er was zelfs een speciale bisschop, in den persoon van den feilen fanaticus Andreas (Szeptizky), benoemd voor de heele Oekraine, waaruit de orthodoxe Kiewsche bisschop Antonius (Chrapowitzky) genoodzaakt was te vluchten. De bolschewisten begunstigden eerst deze verleidelijke poging en waren reeds bereid een concordaat te sluiten, maar de katholieke kerk won slechts zeer weinigen uit de kringen der intelligentie. De bolschewisten werden dan ook koeler en ontvingen den gediplomeerden „vernieuwer" der Russische orthodoxie Michel d'Herbigny, die speciaal met het oog op zijn zending in Rusland tot tit. bisschop benoemd was, niet zeer vriendelijk, en deden hem op een nog minder vriendelijke wijze uitgeleide. Dat was het einde van de vriendschap tusschen den „heiligsten Vader" en den „goddeloozen Belial". De al-Russische patriarch had te zijner tijd waakzaam behooren te zijn, en nu is de paus zelf gedwongen, wel een beetje te laat, zijn stem te verheffen tegen het bolschewistische duivelswerk. De andere Christelijke confessies waren vreedzamer en verwekten geen ongerustheid; de communisten konden ze niet tegen de orthodoxie ophitsen. Toen begonnen ze allerlei nieuwopgedoken religieuze leiders, meestal onder den naam van „broedertjes" bekend,''aan te voeren, die met hun naïeve vroomheid de opgewonden mystieke Russische zielen exploiteerden. Even één voorbeeld: terwijl het verkeer stopgezet was en gewone stervelingen geen gebruik mochten maken van den spoorbaan, kreeg het „broedertje" Iwanuschka (Iwan Tschurikow) zelfs een aparte wagen voor zijn reizen rondom Petrograd. Ook deze dingen vroegen niet minder de bisschoppelijke waakzaamheid van Tychon. Daarbij verwachtten alle orthodoxen van hun patriarch berichtgevingen, men smachtte naar troost, vroeg om zijn raad, verlangde van hem antwoord, en dit alles was toch uit den aard der zaak verbonden met de grootste verantwoordelijkheid en met geweldige gevaren. Maar in de algeheele verwoesting, die alle normale steunsels omvergeworpen en alle elementen der staatsinstelling naar alle windhoeken verstrooid had, bleef de kerk voor de gezonde Russische bevolking de eenige steun van de lijdzaamheid der burgers tn den tegenwoordigen toestand en van de verwachtingen voor de toekomst van den staat. Overal in 't rond bedrogen en van alle dingen, vaak tevens van eer en goeden naam, beroofd, waren de menschen teleurgesteld in iedere overheid en verlangden naar geestelijke leiding, die herstellen zou de vertreden rechten, het geroofde verstand, het afgestompte geweten en de verstomde profetie; zij moet de, door slechte en gemeene politiek geheel verwarde levenskluwen, ontwarren. Iedere vraag en ieder antwoord kreeg onder deze omstandigheden een politiek tintje of op zijn minst de mogelijkheid om ze politiek te gebruiken. Reeds op zichzelf lag daarin een waagstuk; maar er waren ook directe verleidingen, zcoals bijv. de eisch van den bolschewistischen huichelaar Maxim Gorky om met het oog op den verderfelijken hongersnood in Rusland internationale hulp in te roepen: de ziel van den patriarch werd heen en weer geslingerd; de meeningen over de redding der communistische verwoesters van hun eigen schuldig verderf waren immers absoluut verdeeld, het geweten van iederen Russischen Christen was verward. Waarlijk! men moest slim zijn als de slangen om alle gevaren vooruit te zien en rein als de duiven om de smetteloosheid van de kerk ongedeerd te bewaren! Daarbij letten vriend en vijand beide even vastberaden op al hun schreden, de eersten met biddend vertrouwen, delaatsten met listig* boosaardigheid. Daarbij Verlangden de eersten vaak. verontwaardigd over het communistische schandaal en afgemarteld door de spotternijen, in dringende verzoekschriften of door algemeene stemmingen naar een krachtig protest door openlijk optreden, en waren met de uiterlijke terughouding en onverstoorbare rust van den patriarch niet tevreden. De bisschop zelf was altijd met vreugde bereid zich op te offeren en gaf nog op den 19den Januari 1918 in een bijzonderen brief „aan de aartspriesters, priesters en alle geloovige leden der Russische orthodoxe kerk" de volgende vermaning: „De vijanden van de kerk trekken de macht naar zich toe en maken zich meester van haar bezit, met het geweld Van doodelijke wapenen, maar gij wederstaat hen in de kracht van uw geloof, in de kracht van het hulpgeschrei van een heel volk, dat den dwazen halt zal gebieden en hun toonen zal, dat ze geen recht hebben zich weldoeners van het volk, grondvesters van een nieuw leven naar den wil van het volk te noemen, omdat ze lijnrecht tegen het volksgeweten in handelen. En als we voor de zaak van Christus zouden moeten lijden, dan roepen wij U op, geliefde kinderen der kerk, wij roepen U op tot dit lijden met ons, met de woorden van den heiligen apostel Paulus (Rom. 8:35 v.)." Nochtans was het den patriarch — om het welzijn van de geheele kerk — vaak niet eens mogelijk, ook slechts zijn stem te verheffen, wilde hij tenminste het woedende geblaf van den communistischen troep vermijden en haar niet de geheele gemeente laten verslinden, als „de herder geslagen en de schapen der kudde verstrooid worden" (Matth. 26:31.). Hij immers was voor haar verantwoordelijk voor God naar het apostolische gebod: „Zie daar, ik en de kinderen die mij God gegeven heeft." (Hebr. 2:13.). De heilzame kracht van de liefde van Christus was noodig om de biechtkinderen zelfs door tijdelijke droefenis te bewaren en hun aanhankelijkheid niet te verminderen door teleurstelling van hun ongeduldigheid. De patriarch, in het enge strijdperk onder verdierlijkte roovers. „was alle uur in gevaar en stierf alle dagen" (1 Cor. 15 :30 v. j op echt-apostolische wijze, maar hij mocht noch naar het eind zijner dagen verlangen noch bidden om „verlossing van het lichaam dezes doods" (Rom. 7:24). En deze toestand was voortdurend en, menschelijkerwijze gesproken, hopeloos; de onophoudelijk-kwellende zorg om de kerk van Christus ging over in een toenemend grootmartelaarschap. Ondanks den schrik over de vreeselijke schokken, die de geheele wereld aan het wankelen hadden gebracht, bewaarde en verzekerde de patriarch van Moskou en van geheel Rusland, Tychon. de grootst mogelijke vrede, hoewel er maar één woord van hem noodig was, om een nieuwen wereldbrand te doen oplaaien. Overweegt men alle werkelijke omstandigheden, dan was hij de grootste vredestichter der geschiedenis en wel in den zin van de zalige belofte van onzen Verlosser (Matth. 5:19), en de eenige, die meer dan alle anderen, en ongetwijfeld, den Nobelprijs verdiend had. Maar de communistische wereldopruiers wenschten immers juist geen vrede, en daarom knarsetandden ze gedurig in hun woede tegen den bisschop, als „zware wolven" (Hand. 20-29) die hun slachtoffer willen verslinden. Reeds door zijn bestaan alleen was de patriarch een voortdurende dreiging tot vernietiging voor de bolschewisten en zij deden al hun best, hem uit den weg te ruimen. Dit tragische lot is genoegzaam bekend en kan met een paar woorden geteekend worden: Tychon werd op alle mogelijke manieren ronder den minsten grond „gesard", voor de onrechtvaardige rechtbanken gesleept, om hem door dit lawaaierige sarren openlijk voor het communistische publiek belachelijk te maken; uit zijn eigen woning werd hij verdreven en in strenge klooster-afzondering gehouden; herhaaldelijk werd hij in de vunzige gevangenissen geworpen; en tenslotte bracht men hem wegens tandpijn in een kliniek, waar een communistische aesculaap uit de stam van Juda hem kalmeerende injecties gaf, waarop de groote strijder en hjder voor de gansche Christenheid in den Heer ontsliep op den 25en Maart (7 April) 1925, Tot op zekere hoogte hebben alle Russische hiërarchen tot op heden het lot van hun patriarch gedeeld en op hun gebied dezelfde geweldenarijen ondervonden, maar in verhouding geldt hetzelfde ook voor de witte (wereld-) geestelijkheid, wier martelaarschap nog des te hooger moet worden aangeslagen, daar ze geheel en al aan de willekeur van het zwarte gepeupel uit de provincie, onder opgewonden, of liever opgezweepte massa's, is overgeleverd en verborgen blijft in den eindeloozen maalstroom van het volk, met hoogstens één enkele maal een uitzondering. Zij heeft ook niet eens den — toch zeker reeds geringen — troost, dat anderen van hun lijden weten of deelneming betoonen; hier geldt het: stom en geheel onbekend zich overgeven — dat is de „onbekende martelaar". En hoe de bolschewistische sfeer in afgelegen streken zijn kan, laat zich hieruit afleiden, dat, nog bij het begin van de bolschewistische tyrannie een provinciaal communistisch „bestuurder" de aanvraag of liever den eisch naar Moskou richtte: „De burgerij slaapt, het roode leger is volkomen gereed; verwacht het bevel om met de Bartholomeüsnacht te beginnen". Deze werden werkelijk vaak onder den naam van „Jeremiasnacht" georganiseerd, en ze golden de voormalige beambten, maar vooral de „Popen", waaronder ze een vernielende opruiming hielden. Ongehoorde gruwelijkheden werden toegepast: hier voerde men naakte menschen bij felle koude naar de rivier en overgoot ze langzaam met water, tot ze verstijfden en stierven; ginds sleepte men een geestelijke uit de kerk tijdens de godsdienstoefening, spleet hem den buik open, spijkerde zijn ingewanden aan een telegraafpaal en dreef den ongelukkige net zoo lang om den paal heen tot de ingewanden er letterlijk uitgemalen waren. ° Des te meer eer voor de geheele Russische geestelijkheid, dat ze in al haar gelederen moedig de „vuurproef" (1 Petrus 4 :12 Russ tekst) doorstaat. Voor de hoogere hiërarchie is het voldoende er aan toe te voegen, dat ze op de hoogte van haar verantwoordelijke en gevaarlijke toestand was en bleef. „Afvalligen" (lapsi en traditores heetten ze in de oude kerk) zijn er slechts zeer sporadisch, hoofdzakelijk uit den kring van hen. die onder wereldschen invloed en druk tot een kerkelijke waardigheid gekomen waren. Ja, misschien stond de eenvoudige Russische geestelijkheid nog hooger: zij ging te gronde, zonder morren en onbekend, in groote scharen. Volgens eenige bedroevende opgaven bedroeg tot het jaar 1921 het aantal der, door de bolschewisten omgebrachte, geestelijken reeds 1215, in werkelijkheid waren het er meer, want wie kan alle droppels in den bloedigen oceaan der communistische slachting in geheel Rusland tellen? Bij dit al werden er hoogstens onder de lagere kerkdienaars, voorlezers, voorzangers of diaconen „afvalligen" gevonden, maar onder de geestelijken zelf uiterst weinig. Zij staan allen tot op heden als strijders van Christus op hun post, „als wachters wachtend op den morgen" (Ps. 130:6.), als het licht, hetwelk de communistische duisternis niet heeft begrepen. (Joh. 1.). Dat zijn de geringe vonken van dat „wat mijn oogen gezien hebben" (titel van een boek van den beroemden Petersburger advocaat N. P. Karabtschewsky) min of meer direct, in SowjetRusland. Nadat ik den gifbeker van het misdadige bolschewisme tot op den bodem toe geledigd had, — op den 25en Juni 1919 werd mijn ziekelijke' broeder Alexander in Uralsk doodgeschoten (zijn lichaam werd in de rivier geworpen), zonder dat er den minsten grond voor was, alleen omdat hij één van de zeven beste burgers van de stad was, die men gegrepen had —, gelukte het mij eindelijk door een waar wonder op den 29en Augustus 1921, samen met mijn zieke en uitgeputte vrouw, Finland te bereiken, en sindsdien trek ik op mijn hoogen leeftijd Europa en den Balkan door onder velerlei leed en ontbering. Ik kan nu de gebeurtenissen natuurlijk niet meer zelf aanschouwen of systematisch uit de krantenberichten volgen: ze zijn niet altijd te bereiken en vaak zoo ondragelijk drukkend voor een Russische ziel. De voornaamste gebeurtenissen en de grondtrekken zijn mij echter precies bekend en ik wil ze hier even in het kort aangeven, terwijl ik op hun principiëele beteekenis wijs. Toen ik de Russische kerk verliet, was ze een ecclesia militans (een strijdende kerk): aan den buitenkant onbeschermd, streed ze met voorbeeldige offervaardigheid om de eeuwige schatten van het Christendom, onder het gruwelijk gehuil van communistische fanatici: ecclesia delenda est! (de kerk moet ten onder!). Ze was leelijk toegetakeld, maar niet gebroken; ze was niet geneigd, zich aan de ongenade der overwinnaars over te geven. Deze zagen wel in, dat ze op deze manier niet te overweldigen was; men begon toen reeds het verderfelijke gif in het inwendige van het kerkelijk organisme te brengen, om dat met een „voortelende kanker" (2 Tim. 2:17) te besmetten. Nu begint een periode van ondermijning der Russische kerk van binnen uit met behulp van de gemeenste communistische politiek. De bolschewisten beroofden haar allereerst van haar hoofd, doordat ze den patriarch elke vrijheid van beweging en alle contact ontnamen, om hem dan tenslotte tot een vroegtijdigen plotselingen dood te brengen (hij was 60 jaar toen men hem vermoordde!). De patriarch kon niet eens het voornaamste in toepassing brengen, laat staan dat hij de verschillende stroomingen kon bewaken. En zijn plotselinge maatregelen, die niet eens ver verbreid werden, kwamen te laat en daardoor niet altijd van pas, en lokten bolschewistische misbruiken, correcturen en vervalschingen uit, waarvan bijv. dé laatste beschikkingen voor zijn dood doortrokken zijn. De verbinding van de leden aan het lichaam der kerk werd verbroken, en daar de ordenende macht van boven ontbrak, werden door de anarchie de slechtste elementen omhoog gevoerd. De communisten veroorzaakten en begunstigden op allerlei manieren dit verval van het organisme en stookten de lageren tegen de hoogeren op. Zoo werd bijv. mijn leerling, de metropoliet van Petrograd, Benjamin (Kasansky), arglistig door zijn eigen ondergeschikten verraden. Na den dood van den patriarch werd dit nog erger. De wettelijke keuze van zijn opvolger had niet plaats, en de poging om haar door overeenstemming onder de bestaande hiërarchen te bewerkstelligen, had tot gevolg dat zoowel de candidaat die men op 't oog had (de metropoliet Kyrill) als ook de meest actieve leden van deze actie in de gevangenis terecht kwamen. En zoo had men zich tevreden te stellen met de benoeming van den metropoliet Peter (Poljansky) als plaatsvervanger, daar ook de bolschewisten dezen wel schenen te willen aanvaarden. Het is heel begrijpelijk, dat hij in zoo n verschrikkeÜjken tijd niet zoo dadelijk het absoluut-noodzakelijke aanzien kon krijgen; hij werd ook zeer spoedig in de gevangenis geworpen. Men gaf hem opzettelijk onjuiste of onduidelijke berichten, en daardoor kreeg men ook van hem niet altijd doeltreffende bepalingen of nuttige wenken. Tenslotte werd ook Peter naar Siberië verbannen, in het hooge Noorden (op het eiland Che. bij de uitmonding van de Oh in de Noordelijke IJszee), eerst onlangs is bij in een Noord-Siberisch stadje geïnterneerd met het verbod, de stad te verlaten of briefwisseling te houden. Er moest een plaatsvervanger voor den stedehouder gezocht worden. Daarvoor had men twee wettelijke candidaten naast de vrijwillige concurrentie. Iedereen zal inzien, dat deze moeilijke verhoudingen zich door de tegenwerking der bolschewisten, niet maar zoo gauw en voorspoedig lieten oplossen. Het kleinste verschil van meening in de kerkelijke kringen werd door de communisten opgeblazen, iedere ontevreden pretendent werd heimelijk ondersteund en aangespoord om een eigen kerkelijke organisatie te scheppen, die dan ook met verraderlijke snelheid als uit den grond verrezen, om van de plaatselijke versplinteringen en scheuringen nog maar te zwijgen. De patriarchenkerk behield echter de kanonieke opvolging en verkreeg voldoende vastheid onder de wijze leiding van den metropoliet van Nishny Nowgorod: Sergius (Stragorodsky), een groot geleerde en ervaren politicus-administrateur, wien de geest en de energie van Tychon bezielden. Jammer genoeg had hij als tijdelijk leider niet dat gelegaliseerde aanzien; hem stonden noch organisatie noch middelen ter beschikking om in de leiding beslissend en onbestreden te kunnen optreden. Desniettemin vertegenwoordigt hij de eenige kanoniek-wettelijke orthodoxe kerk in Rusland, die krachtens recht in staat is, haar heilzame kracht evenals vroeger te ontplooien. (Dit alles geschiedde vóór het door de bolschewistische pers verbreide „interview" met den metropoliet Sergius, dat de godloochenende politiek en de antichristelijke praktijken der communisten „rechtvaardigen" moest. Ik houd dit interview voor geheel apocrief of voor volkomen verdraaid. Anders zou er uit volgen dat de metropoliet Sergius een „bij zich zeiven veroordeeld zijnde" was (Tit. 3 : 11), een afvallige van de orthodoxe kerk die desondanks toch blijft wat zij is. Zijn verraad zou toch in geen geval de onomstootelijke feiten van het bloedige schrikbewind, in Christelijk Rusland, van de bolschewisten kunnen bedekken, integendeel eerder verscherpen.). Dergelijke perspectieven bevielen den bolschewisten in 't geheel niet en zij trachten reeds van te voren de heele kerkelijke horizon met onheilspellende donkere wolken, waaruit felle bliksems schoten en zware donder rolde, te bedekken. Reeds lang was in orthodoxe kringen in verband met belangrijke tijdvragen het verlangen naar verschillende „noodzakelijke hervormingen" geuit. Dit verlangen was wel niet altijd gegrond en onontbeerlijk, maar het kenmerkte zich in het algemeen volstrekt niet als anarchistisch-revolutionnair. Ondanks de inwendige schokken van alle standen na de ongelukkige Japansche oorlog en ondanks de arglistige agitatie van den kant van verschillende opruiers werden al deze innerlijke wrijvingen op de voorsynode in Petrograd 1905-'06 met goed gevolg vereffend, en daarna geheel zonder moeite uit den weg geruimd op de groote Russische synode in Moskou 1917-'18. De meerderheid der kerkelijke orthodoxie sprak beslist over de ontijdigheid van zulke pogingen tot „vernieuwing" van de kerk, die zich niet dekten met het welzijn van de kerk en slechts verwarring, maar geen kalmeering van de bruisende levenszee konden geven. Daarom ontweken verstandige en nuchtere mannen dezen vernieuwingszucht of onttrokken zich er weldra aan. De bolschewisten maakten echter tot leid ers van deze strooming de allerergste vertegenwoordigers, n.1. den onwaardigen opperpriester van Petrograd Krasnizky, den eergierigen overlooper A. J. Wwedensky en den ongetwijfeld psychopathen emeritus-bisschop Antonin (Granowsky, gestorven den Hen waarheid met behulp van de dialectiek" verwerkelijken, en Lenin heeft met duistere verklaringen hierover heel wat boeken gevuld. Men wil ons wijsmaken dat de bolschewisten idealisten-practici zijn, die zich weliswaar laten meeslepen en fouten maken, maar toch naar een grootsch doel streven. Wij weten wel beter Lloyd George was het, die volgens het getuigenis van Clemenceau en Foch geweigerd heeft om Rusland ook maar eenigszins te hulp te komen in den strijd tegen de bolschewisten, ja, die hen de overwinning over generaal Judenitsch bezorgd heeft. En vtoch had Rusland op deze hulp van de geallieerden volkomen recht. Men heeft Rusland, dat op kritieke momenten goed genoeg was om vernietigende slagen op te vangen, vergeten. Waar blijft zelfs maar het gevoel van verbondenheid en medeverantwoordelijkheid? Polen schaamt zich niet, luide en openlijk te verklaren dat de bolschewisten voor hem voordeeliger zijn en dat hij hun val niet verlangt. Met zijn Russische bevolking en met de orthodoxe kerk doet het bijna net zoo als de bolschewisten. Iets dergelijks is het met Finland. En Roemenië? Op kosten van zijn oprichters en bondgenooten heeft het zich verrijkt en is bang voor zijn buit. Griekenland was door Rusland tegen Turkije beschermd; nu kijkt het (d.w.z. de patriarch van Constantinopel) met argwaan naar de nieuwe, niet onder haar hoofd staande kerken, en is haar streven, de Russische monniken uit het heiligdom te verdringen en alle Russische eigendommen zich toe te eigenen. Als men zich zoo openlijk uitspreekt, waarom verbergt men zich dan achter idealisme of beginselen? „Wat samenstemming heeft Christus met Behal?" (2 Cor. 6 : 15.). Wij zien de feiten helder voor ons en zijn in staat hun waren zin te vatten. De kadetten-revolutie zette de bolschewisten in het zadel. De daarmee aan de regeering gekomen, alles verwoestende elementaire macht, ontplooit zich .nu tot een satanische volmaaktheid. Naar het, in dit geval deskundige oordeel van den ouden revolutionairen Roland de la Patiere (terechtgesteld op den 9en November 1793) zegevieren bij revoluties tenslotte alleen de ergste booswichten, die onder het voorwendsel der vrijheid de grootste misdaden begaan. Iets anders kunnen wij ook van onze bolschewisten niet verwachten. Het is daarom begrijpelijk, dat hun heele Hegelsche dialectiek het eenvoudigst zóó uitgedrukt kan worden: aan het begin is er de dierlijke toestand, dan begint een deeling in kasten en klassen op dierlijke wijze; nu komt een bloedige satanische vereeniging in een algemeene verdierlijking. In naam van dezen onzin richten enkelen ongestraft verwoestingen aan, anderen begunstigen hen uit egoïstische overwegingen en trekken hun voordeel uit het ongeluk van anderen, zoolang als het nog niet hun eigen ondergang is geworden. De gekwelde slachtoffers echter kunnen slechts met groote stem roepen, zeggende: Hoe lang, o heilige en waarachtige Heerscher! oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen die op de aarde wonen? (Openb. 6: 10.). Ik lijd diepe, onuitsprekelijk diepe smart om mijn gemartelde kerk. Tegen Juli 1930 is haar algeheele liquideering aangekondigd. Het „geheim der boosaardigheid" is reeds lang bovengekomen, maar steeds wordt dan door een bijzondere wet weggedaan wat nu nog weerhoudt, en de satansengel zet zich neer in den tempel Gods en geeft zich uit voor een God (2 Thess. 2 : 3—12). Dat alles is ondragelijk en verschrikkelijk, maar: „de Heer zal hem verdoen door den Geest zijns monds en te niet maken dooi de verschijning zijner toekomst." De geschiedenis en ons geloof leeren ons op onbedriegelijke wijze, dat juist het bloed der martelaren het zaad van het Christendom is overal ter wereld. Zoo geloof ik dan vast. dat onze kerk, gewasschen en gelouterd in de bloedstroom van haar ontelbare belijders, zal verrijzen tot welzijn en tot heil van de geheele menschheid, — maar haar huidige toestand is zóó rampzalig en zóó hachelijk, dat alle Christenen zonder uitzondering moeten bidden tot God: Gij, vaste burcht van alle geloovigen! Sterk en bevestig de kerk van Rusland, die gij gekocht hebt met Uw dierbaar bloed! Sofia, 8—12 Februari 1930. Prof. Dr. NIKOLAI N. GLUBOKOWSKY. bestonden, en daarnaast de grootere groepen van kolonisten. De oudste stadsgemeenten reiken met hun oorsprong tot in de 16e eeuw, zooals b.v. de Michaelisgemeente in Moskou (1576). Ze zijn nu allemaal zóó sterk ingekrompen, dat ze, reeds naar het aantal te rekenen, nauwelijks kunnen leven. Nederzettingen van Duitsche kolonisten zijn er in Rusland sedert Katharina II. De 27.000 Duitschers, die gevolg hadden gegeven aan haar verlokkende oproep 1763-'65 bleven voor een klein deel in de nabijheid van Petersburg (op 't oogenblik 47 dorpen met 20.000 inwoners), maar de groote massa vond een nieuw vaderland aan den benedenloop van de Wolga, rondom Saratow. Voor den oorlog waren er ongeveer 200 dorpen en eenige honderden nederzettingen aan beide zijden van de Wolga met een bevolking van ongeveer 700.000 Duitschers (waaronder pl.m. 150.000 katholieken.). Slechts een eeuw stonden ze onder een Duitsch bestuur, toen werden ze met de Rusissche boeren gelijkgesteld en sedertdien heeft men geen waren bloei van het boerenbedrijf meer gehad. Het grondbezit werd steeds kleiner, de snel groeiende bevolking zag geen uitweg in de intensiveering van het landbouwbedrijf en zocht haar heil eenerzijds in de industrialisatie, — er ontstonden weverijen, machinefabrieken, graanmolens —, anderzijds in landverhuizing. De Duitsche kolonies van Noord- en Zuid-Amerika gaan voor het grootste deel terug op Wolgakolonisten, maar ook in Siberië ontstond, dikwijls onder de grootste moeilijkheden, een nieuw complex nederzettingen rondom Omsk, Pawlodar en Akmolinsk. Wanneer men de uit de Oekraine stammende nederzettingen om Slawgorod er nog bij neemt, dan krijgen we bij elkaar ongeveer 150.000 Duitschers. De Stolypinsche landbouwhervorming van 1907, die den enkeling zijn aandeel in den grond als particulier eigendom gaf, bevorderde slechts nog verdere landverhuizing, omdat vaak genoeg de stukken te klein waren om een huisgezin te onderhouden. De Wolgakolonies waren met hun rond 30 reuzenparochies (vele met 30.000 zielen!), twee proosdij-districten, met een jaarlijksche predikantensynode, een eigenaardig, kerkelijk afgesloten geheel met een opgewekt kerkelijk leven, dat een zeer sterke gemeenschapszin ter zijde stond (de z.g. bidbroeders.). De eigenaardigheid der Wolgakolonies eischte een bijzonderen vorm van politiek-cultureele inrichting. De Kerenskyregeering beloofde zelfbeschikkingsrecht aan iedere natie. De kolonistencongressen van het jaar 1917 in Saratow streefden naar autonomie van bestuur en school en waren bereid, aanzienlijke middelen tot dat doel door een grondbelasting bijeen te brengen. Men zocht aansluiting bij de overige Duitsche kolonisten van Rusland op de congressen van alle Duitschers in Rusland, te Moskou, die geleid werden door Prof. Lindemann, een, voor de kolonisten, zeer verdienstelijk geleerde. Men beraadslaagde in 1918 nogmaals over deze dingen, en wel in Warenburg, een groote kolonie aan den, met weiden bedekten, oever van de Wolga. Lenin's antwoord op deze pogingen was de oprichting van een commissie voor de aangelegenheden der Duitsche kolonisten, die op den 28en Juli 1918 onder leiding gesteld werd van de „beproefde communisten" Petin en Reuter (een Duitscher). De „Arbeidscommune van het gebied der Wolga-Duitschers" werd in Januari 1924 omgezet in een „Autonome socialistische Sowjetrepubliek der WolgaDuitschers". Aan het hoofd van deze republiek staat sedertdien een vroegere Wolga-Duitsche dorpsschoolmeester P. Schwab en een Oostenrijker Kurz. In de laatste jaren is de Wolgarepubliek weer een onderdeel geworden van een grootere bedrijfseenheid, daar ze geen zelfstandige republiek van de Unie was, zooals b.v. de Oekraine, maar slechts een federatie. Een tweede groote groep vormen de Zwabische nederzettingen in de Oekraine, bij een tweede groote volksverhuizingsgolf in de jaren 1782-1859 gesticht, meer dan 200 in getal met 125.000 inwoners (voor den oorlog waren het er reeds 600.000), met een landbezit van 615.000 Hectare. De verdeeling van den grond bi) grootere eenheden, waarvan de verdeeling bezwaarlijk was, de taaiheid van den Zwabischen stam, de grootere maatschappelijke zelfstandigheid, veroorzaakten zoon groote bloei van deze kolonisten, dat ze zich in den kortst mogelijken tijd uit het Zuiden van de Oekraine steeds meer naar het Noorden tot aan Charkow toe uitbreidden, daarna oversprongen naar Ufa, Orenburg en tenslotte naar Siberië, waar ze overal hun flinkheid en de beproefde methode der landbouwinrichtingen meebrachten. Het grondbezit der Duitsche kolonisten was tot het jaar 1910 met ongeveer 3.600.000 hectare uit eigen koopkracht vergroot. Op kerkelijk gebied hebben deze wijd en zijd verspreide kolonies geen nauw-samenbindende eenheid kunnen vormen. Ze onderscheidden zich ook daarin van het Wolgagebied, dat de veel kleinere dorpen met nauwelijks eenige honderden inwoners geen eigen kerken hadden: om één kerk schaarden zich vaak 10 of meer dorpen. Ook hier verhieven zich na de revolutie stemmen om het zelfbeschikkingsrecht te verkrijgen. Het kolonistencongres in Odessa, Mei. 1918, nam krachtig de cultureele taak ter hand, nationaliseerde de scholen en trachtte de economische zelfstandigheid te vestigen door vaststelling van den graanverkoop. De in de Oekraine woedende strijd tusschen „witten" en „rooden" maakte een eind aan alles en liet slechts de persoonlijke zorg voor het leven over. Een derde groep vinden we in den Kaukasus. Geheimzinnige beweegredenen hadden tot den uittocht van Zwabische wijnbouwers meegewerkt. In 1818-'19 werden de eerste kolonies gesticht, die het langzaam tot grooten welstand brachten. Kerkelijk waren deze kolonies zelfstandig, als een soort vrije kerk. Ze hebben hun kerkdijken opbouw hoofdzakelijk te danken aan zendelingen uit Bazel. In de jaren 1920-'21 komt de bolschewistische heerschappij over den Kaukasus. Door het oprichten van genootschappen trachtten de verstandige en werkzame wijnbouwers de hardste economische slagen te pareeren. Dat was hun ook in den eersten tiid gelukt. ' Onder de andere Duitsche kolonisten verspreid leven de Mennonieten. Ze waren oorspronkelijk naar Polen geroepen en toen grootendeels bij Pruisen gekomen. Hier bereikte hen de roep van Katharina. Van 1788 tot 1810 duurde het binnentrekken, waardoor het eerst in het gebied van Jekaterinoslaw de moederkolonie m het T^S^ied Halbstadt werd gesticht. In . tdde men er reeds meer dan 40 dorpen met ongeveer 10000 inwoners. Tusschen 1850-'60 kwamen er twee centra bij: in het Zuiden van het Samaragebied de 10 „aangesloten" kolonies, in het Woorden Oud-Samara, eveneens bestaande uit 10 kolonies. Indien men nu aan de Wolga 50 K.M. ver de steppen intrekt of over de rijke velden van de Oekraine rijdt, en dan plotseling na kleine vunzige hutten van de Russen op een keurig, met tuinen omgeven, groot en welgesteld, in welvaart zich badend, dorp stoot dan weet men dat men in een Mennonieten-kolonie is terechtgekomen. Ze zijn op elk gebied de andere kolonies vooruit. TA hebben dezen vooruitgang wel voornamelijk te danken aan hun kerkelijke organisatie. Iedere, nog zoo kleine gemeente, is zelfstandig, ze kiest haar leekeprediker en leeraar uit haar midden. Strenge tucht, godvreezendheid. noeste vlijt — dat zijn de voorwaarden voor hun maatschappelijken en cultureelen vooruitgang ook in de industrialweering. Nog sterker dan bij de andere kolonisten is hier de drang naar uitbreiding merkbaar geweest. Daarom zijn tezamen met de overige kolonisten nieuwf Si nnlTl?*' Mcnno^eten "i het Oosten tot ver in Siberië gesticht. ^ ,DOniCten kocstcrdcn * 1917 groote verwachtingen van een^cuhureele autonomie die al heel gauw moesten worden op- Niet onvermeld laten kan ik de stichting van de HerrnhutterEelT! S7?m. 5™*; Zari2ynS (Stalin9grad) aan d7wo ga. wel onder ? "a T !?' CCUW **' dc kolonic' waarschijnüjk I u ^ T,de re9ecrifl9' baar eigen karakter op en sloot ze zich bij de Luthersche kerlc aan. Deze kolonie had als zouden ze moeten verhongeren, daar er aan hen geen vergoeding kan gegeven worden. Het heele bestuurslichaam kan niet eens in werking treden, daar er geen middelen zijn om de onkosten van ambtsreizen, visitaties, vergaderingen, verordeningen, drukwerken enz, te bestrijden. Maar zelfs wanneer het mogelijk was verordeningen te geven, — dan is het nog gansch onmogelijk de doorvoering ervan te bewerkstelligen of ook slechts er op toe te zien. Een bestuur dat aan de gemeenten niet geeft, kan van hen ook niets verwachten. De voorkomende bezoeken van de leiders kunnen wel het gemeenteleven opwekken, maar anders niets tot instandhouding bijdragen. Dit ligt allereerst aan den troosteloozen toestand der gemeenten zelf, die van zijn kant weer veroorzaakt wordt door het groote gebrek aan predikanten. Van de 198 geestelijken waren er in 1924 nog maar 81 over, en daarvan is ondertusschen weer een heele rij uitgevallen, zonder dat er plaatsvervangers gevonden zijn. Met het verlies van de Oostzeeprovinciën verdween de eenige plaats voor de opleiding van predikanten der Russisch-Evangelische gemeente. Drie Petersburger geestelijken trachtten, in opofferenden arbeid, op een driejarigen cursus geschikt lijkende jongemannen gebrekkig op te leiden. De algemeene synode stelde het zich als eerste taak. een predikantenseminarie op te richten. Maar ook daarvoor ontbraken de middelen en ze zijn ook onder de gegeven omstandigheden van de Evang. Kerk van Rüsland niet bijeen te brengen. Desniettemin gelukte het, in Leningrad een predikantenseminarie in het leven te roepen dat tot nu toe nog geduld was, al is het ook volgens de nieuwste berichten leeggeloopen en al is het werk door opheffing van verschillende studentenrechten tot het uiterste verzwaard. De, in het buitenland gevormde theologen, krijgen geen verlof, het land binnen te komen, en jonge mannen die in het buitenland theologie willen gaan studeeren krijgen geen verlof om uit het land te gaan. Een tweede moeilijkheid bestaat daarin dat de ver verspreide gemeenten niet kunnen worden samengevat Bisschop Meijer heeft het geprobeerd om de Evangelischen in Siberië te doen aansluiten aan de groote kerk. Hier waren nog twee predikanten overgebleven. Hij kon echter maar één leeraar voor de gemeenten meebrengen. Ondertusschen hadden zich de gemeenten beholpen met noodhulp-predikanten, die ze niet wilden laten gaan, temeer daar het kerkbestuur geen vervangers kon geven. Hier en daar hadden vijandige gemeenschappen de macht naar zich toegetrokken, die door het ééne bezoek van den bisschop niet verbroken kon worden. Zoo is dus de poging niet eens uiterlijk gelukt. Niet veel beter staat het met de andere gebieden: weliswaar is zullen verliezen. Toen liep ik naar N. en zei dat Ds. Schultz op straat was vermoord. Daarna ging ik terug en reeds kwam er een wagen, en de schutterij, of ik weet niet wat voor menschen het waren, tilde hem op en bracht hem naar het ziekenhuis. Den volgenden dag kwamen drie of vier der onzen samen en beraadslaagden hoe zij zijn lijk zouden kunnen krijgen, anders kon het wel gebeuren wat hier telkens weer voorkomt, n.1. dat men de doode verborgen houdt en maar ergens begraaft. Eindelijk kregen we met veel moeite de vergunning. Wij lieten hem wasschen maar waar moesten we de kleeren vandaan halen om het lijk aan te trekken? Noch van de schutterij, noch van den rechter van instructie noch van den officier van justitie konden we ze krijgen. We waren gedwongen het noodzakelijkste te koopen. 's Zondags brachten we hem met een stoet naar het kerkhof, we lieten de klokken luiden. Later kregen we na heel veel moeite de vergunning om de kist naar Omsk te brengen waarheen de weduwe gegaan was. Op den 15en September had hier de begrafenisplechtigheid plaats. De kerk was tot in de hoeken gevuld, de helft van de deelnemers stond nog vóór de kerk. De predikant Deutschmann hield een toespraak. Ook de katholieke pater en vele Russische priesters volgden de lijkbaar. Den geheelen weg tot aan het kerkhof werd er gezongen". De moordenaar is tot vijf jaren gevangenisstraf veroordeeld, hoewel zijn vrienden voor de rechtbank zich alle moeite gaven hem schoon te praten. Bij zijn gevangenneming verklaarde hij: „Ik heb hem gedood, omdat hij een contrarevolutionnair was, en uit haat tegen de geestelijkheid". Begin September 1929 werd in dezelfde streek de jonge Evangelische hulpprediker Jahn Grant geworgd. Deze beide offers aan de communistische haat tegen alle godsdienst zijn niet eens de betreurenswaardigste. Erger dan de plotselinge gewelddadige dood van een martelaar is de pijnlijke foltering van de langzame uitmergeling. Er is een jong predikant die de harten van zijn gemeenteleden wint en wien de kolonisten trouw zijn: hij wordt gegrepen en in de gevangenis geworpen. Hij wacht op zijn vonnis, maar men heeft den tijd. Ondertusschen worden iederen nacht uit de gevangenis zijn mede-lijders weggehaald. Waarheen? men weet het niet; maar ze komen niet terug. Ondertusschen mag geen mensch de vrouw en de kinderen van den veroordeelden predikant hulp verkenen. Zoo verkwijnen en vergaan beide partijen van zorg en kommer. „Onze predikant is juist tot een jaar dwangarbeid veroordeeld omdat hij het niet verhinderd heeft, dat in zijn parochie een vrouw met een troepje schoolkinderen in haar woning koralen zong." In een ander dorp wordt de predikant gedwongen bij zijn gemeenteleden handteekeningen te verzamelen om de klokken te laten omsmelten. Eenigen tijd geleden werden alle organisten en kosters gedwongen hun dienst te verlaten. Men dreigde hen met ontslag uit den staatsdienst d.w.z. met den hongerdood, in geval ze nog bij godsdienstoefeningen meewerkten. Alle recht op verzorging van staatswege (en een andere is er op 't oogenblik niet meer in Rusland!) wordt den „cultusdienaars" ontnomen. De predikanten zijn op bedelen aangewezen en op de liefdegaven van hun gemeenteleden. Maar de Sowjet-pers verkondigt botweg: „In de Sowjetunie was en is er geen godsdienstvervolging". Het staat er reeds zóó bij, als een predikant het schrijft: „Het is voor ons een harde en donkere tijd! Wij weten, dat hij zoo heeft moeten komen, als we zijn weefsel beschouwen kunnen we eiken draad nagaan tot eeuwen terug. Deze tijd is ons lot, onverbiddelijk in zijn samenhang van oorzaak en gevolg. Maar hij is ook Gods bestel. God zit zekerlijk aan Zijn weefgetouw en weeft er zijn goede en genadige gedachten doorheen. Wij zwijgen stil en wachten op Hem! Maar het is moeilijk, te leven, en nog moeilijker, te werken in zoo'n tijd. Het leven is zwaar! Wij gelden immers voor een onnut, schadelijk element en hebben als zoodanig geen rechten. Wij mogen geen lid zijn van een staats- of communistische verbruiksvereenigihg, wij hebben geen aandeel in de openbare voorzorg, wij zijn uitgesloten van alle burgerrechten, wij hebben veel meer dan de gewone lasten en belastingen te dragen. Als een arbeider of beambte — al naar het loon dat hij ontvangt van 10 tot 86 kopeken aan maandelijksche huur voor een vierkante meter woonoppervlakte betaalt, dan is een predikant verplicht, onafhankelijk van zijn inkomen, voor dezelfde oppervlakte van 215 tot 645 kopeken te betalen. Een geestelijke mag geen enkel openbaar ambt bekleeden, een kind van een geestelijke mag geen hoogeschool bezoeken. Het leven is zwaar. Maar het werken is nog zwaarder. Alle religie is verbannen uit het openbare leven, ze is teruggedrongen in de kerken en de huizen. We mogen den volwassenen nog wel ongehinderd het evangelie in de kerken verkondigen, maar aan de kinderen mag het al niet meer. En vaak zijn de grooten bang om naar de kerk te komen, omdat hun is gezegd dat ze, als ze naar de kerk gaan, geen staatsbrood mogen eten. Onlangs nog kwam het voor, dat een groot aantal, anders eerbiedwaardige, gemeenteleden zich van de gemeente afscheidde uit vrees, ambt en brood kwijt te raken... Dan is het werk zwaar. De haat en de vijandschap tegen Christus zijn groot en de menschenvrees neemt onder zijn belijders toe... Pijnlijk knaagt de gedachte, dat wij in zulk een tijd het vertrouwen niet zullen rechtvaardigen zooals God het toch van ons verwacht en eischt Voor ons geldt het: uithouden, zoo het zijn moet. tot het bitter einde Wij willen niet sterven, maar wij moeten sterven." In de reeds genoemde verordening van 8 April 1929 wordt bevolen, dat de cultusdienaar slechts in de woonplaats van de leden van de godsdienstige gemeenschap en alleen in het gebouw voor den eeredienst mag werken. Dat beteekent, dat voortaan alle diaspora-arbeid onmogelijk wordt gemaakt. Is zoodoende het geestelijke ambt niet een gestadig martelaarschap, dat slechts de allersterkste naturen in staat zijn uit te houden? Voor de ingewijden was het eigenlijk al duidelijk, dat de Evangelische Kerk van Rusland als kerk ten doode stond opgeschreven. Het afgdoopen jaar ontnam ons ook de laatste hoop op een verbetering van haar toestand. Van twee kanten volgt de aanval op kerk en geloof. Eenerzijds worden aonder meer de kerken gesloten en de predikanten in de gevangenis geworpen. Vooral het Kerstfeest was voor vele atheïstische dubs een aanleiding om zich een heele rij godshuizen toe te eigenen. In de Wolgakoloniën werd de grootste kerk (in Katharinenstadt — Marxstadt), de trots der kolonisten, op Kerstavond door een goddelooze bende bezet, van haar zinnebeelden beroofd en in een „cultuurpaleis" veranderd: waar het altaar stond, werd een tooneel opgeslagen. Ongeveer een derde ded der predikanten aan de Wolga werd in de gevangenis geworpen. Uit de andere gebieden berdken ons soortgelijke berichten. Anderzijds snijdt men ook de meest verborgen wortels van het geloof en van de godsdienst door op een wijze die zich gehed onschuldig als maatschappelijke maatregel aandient: de collectiveering van het landbouwbedrijf hebt in laatste instantie het huisgezin op om daarmee de religie in haar wortel te treffen. Men vorme zich zdf eens een voorstelling van den toestand, die de collectiveering veroorzaakt, aan de hand van ons bericht over de nieuwe landbouwwetten: het eigenlijke doel en de eigenlijke zin ervan is de volkomen wegname uit het bestaan van al het goddelijke en daarmee van al het menschdijke. Aan deze wet staat het meest in den weg: iedere werkzame, vlijtige boer, die zich en de zijnen een dragdijk bestaan wil geven. Ze trof daarom het eerst en het zwaarst de Duitsche kolonisten. De dwangmiddelen tegen de boeren heeten: „belastingen, zóó hoog, dat ze niet op te brengen zijn; „vrijwillige" belastingen; staatsleeningen, die onder dwang worden toegezegd; gtaanver schaffing. Iedere boer moet al zijn graan aan den staat verkoopen. Van ieder wordt een bepaalde hoevedheid geëischt. Is deze geleverd, dan wordt er een nieuwe omslag ge- maakt. Weigert iemand, dan krijgt hij een geldstraf bestaande in het vijfvoudige bedrag. Kan hij ook hieraan niet voldoen, dan wordt zijn geheele vermogen in veiling gebracht en voor een spotprijsje verkocht. Een dorp had 600 pud rogge geoogst, maar het moest 1800 pud opbrengen. In de smokkelhandel kostte één pud 4-5 roebel. Weken achter elkaar trachtten de boeren in de geheele omgeving het wat op te voeren en kregen toen van de staat 1 roebel per pud. Hoe lang kan een dorp dat uithouden? Reeds in 1919 hadden de Mennonieten verbinding met het buitenland gekregen en sedertdien hebben elk jaar enkele groepen Rusland kunnen ontvluchten. Op deze manier zijn er in de jaren l923-'27 ongeveer 18.000 Mennonieten naar Canada getrokken. 1929 echter bracht tengevolge van den geweldigen druk der algeheele maatschappelijke uitplundering en der religieuze vervolging een panische trek naar Moskou. Duizenden verheten huis en hof. deden hun laatste bezit van de hand en stroomden naar de hoofdstad. Het gelukte een klein aantal Mennonieten, Evangelischen en Katholieken buiten Rusland te komen. Ze bekennen zelf openlijk, dat zij het niet over hun hart konden verkrijgen om in het „collectief" onder te gaan, dat immers een tusschenphase voor de commune vormde: zij willen hun zelfstandigheid als boer bewaren, en ze willen vóór alles zich niet laten losrukken van vrouw en kind. Want ze weten dat ze dan zeden en moraal, geloof en God moeten opgeven. Luther's woorden krijgen hun diepe, reëele verwezenlijking: Delf vrouw en kindren 't graf, neem goed en bloed ons af Maar het gaat hier om meer, het gaat ook om het laatste — het Godsrijk. Daarom hebben ze in hun vertwijfeling de pogingen gedaan, een plaats op de wereld te zoeken, waar hen dit laatste, het geloof in God, nog gelaten werd. Al het andere hebben ze al prijs gegeven. Maar het is slechts een verkwijnend klein groepje, dat Duitsch- land vriendelijk in zich opneemt? ach neen! slechts gastvrijheid verleent. Maar wat komt er van de anderen terecht? Het lijdt geen twijfel of, wanneer er nu eens een menschlievend heerscher zou zijn die zijn land openstelde en luid zou uitroepen: „Gij Duitschers, die terwille van uw geloof beroofd wordt van uw bestaansmogelijkheid, komt in mijn land!" — bijna geen één zou er achterblijven Laat men toch eens luisteren naar de noodkreten die tot ons doordringen: (uit een brief van 2 Febr. 1930) „Verloren! Verloren! Verloren zijn wij in Rusland! Bijna zou ik tot God zeggen: waarom is er zoo'n gruwelijke, grove onrechtvaardigheid in ons land? Lieve broeders, wij worden haast moedeloos; het is al te erg; de één na den ander wordt zonder voedsel of kleeding op straat gezet. Bijna iedereen die tot nu toe stemrecht had, verliest het. Duizenden zitten gevangen. Het is voor u ongelooflijk, zooals het er hier toegaat. Uw vader rekent erop, dat hij straks gevangen genomen wordt, omdat hij in het voorjaar niet kan zaaien. Menschen. die in het najaar nog niet aan landverhuizing dachten, smachten er nu naar om over de grens te komen; waar, dat doet er niet toe, al is het maar één meter over de grens! Dit geldt allen: Duitschers, Russen, Armeniërs, Kirgiezen, Tataren en Joden, allen; geen drie procent van de bevolking, dat niet verlangt er uit te gaan. Er zijn hier gevallen voorgekomen, dat de soldaten menschen aan het middagmaal wegjoegen en hun geen minuut toestonden, hun genoegen te eten. Wie zonder stem is, wordt op straat gezet, arm of rijk. Dagelijks worden er meer beroofd van het stemrecht. In één woord: hier woedt de duivel in al zijn kracht." Van 30 Januari 1930. „Rammelt dan aan alle deuren, onderzoekt, of ge nog menschen kunt bewegen om ons te helpen, want als het nog lang duurt, ook maar 1—\% maand, dan zijn we verloren! De menschen raken in vertwijfeling. Helpt ons! Om zoogenaamd wettelijk te werk te gaan. ontneemt men eerst aan steeds meer burgers het stemrecht, om zoodoende de klasse der „kulaks" (vroeger welvarende boeren) te vergrooten; en als gij u ervoor interesseert, hoe men met hen te werk gaat, koop dan het blad van de Sowjetregeering „Iswestija". Men pleegt die menschen naar het noorden te sturen, naar Siberië met zijn wouden, om daar hout te hakken. In onze plaatselijke courant stond gisteren het bevel dat de heele kulakklasse uit den weg geruimd moest worden. In deze richting werkt men nu als razend. Zoo juist werd bij mijn buurman alles opgeschreven, alles, iedere zakdoek, hoewel er nog in 't geheel geen reden was zoo te handelen, daar hij tot nog toe alle belastingplichten was nagekomen. Den kulaks geeft men den stok in de hand en verdrijft ze uit hun woning. Wie niet in de gemeenschap gaat, wordt aangezien voor een kulak en wordt verdreven. Niets mag er verkocht worden, geen paard, geen koe, geen kip, niets, niets. Wat hier nu gebeurt, spot met alle menschenreehten en gevoelens. Redt ons! Redt ons tochl" Van 5 Februari 1930. „Als men mij drie weken geleden verteld had, wat er nu zou gebeuren, dan had ik dat voor onmogelijk gehouden. Geen vergelijken met de terreur in Moskou, want hier heerscht volkomen willekeur der goddeloozen. Het stemrecht wordt bijna iedereen ontnomen, en daarmee alle aanspraak op het recht; er is geen aanzien van persoon en omstandigheid, of het nu een zwangere vrouw is of één met een half dozijn kinderen; zonder geld, zonder brood en zonder kleeding worden de menschen op straat gezet; de mannen worden voor 2—3 jaar opgesloten, zonder vergrijp van hun kant. Gouden tanden worden bij al- of niet-stemgerechtigden (behalve wanneer zij communist zijn) uit den mond getrokken, zoodat het bloed eruit loopt. Als een arts dat nu nog maar deed: maar hier doet een koeienjongen dat, met een nijptang. Gouden ringen moeten ze afgeven. lederen dag wordt hun woeste handelwijze erger, iederen dag neemt de willekeur toe. En op het Westen hebben we zoo weinig hoop. — Von Dfirksen, Duitsch ambassadeur in Moskou, was onlangs in de hoofdstad van onze provincie, kwam hij maar eens in onze dorpen, dan zou hij wonderlijke dingen zienl Gij, die een korte lijdenstijd in Rusland hebt doorgemaakt en van de handelwijze der communisten hier een beetje op de hoogte zijt, (de toestand is nu nog duizendmaal erger!), zoudt gij de Duitsche regeering eens willen inlichten? Moge God spoedig een eind aan deze ellende maken, anders zijn wij verloren. In de gevangenis te S. worden Duitsche broeders hevig gefolterd, hun vingers moeten geheel fijngedrukt zijn. — Of ik mijn brief zoo dadelijk op het station kan brengen? Ik weet het niet, het is buiten erg onrustig, en men weet nooit wat er het volgende oogenblik gebeuren kan. — Ik zeg het met nadruk: Gij kunt u geen voorstelling ervan vormen hoe het hier toegaat. — Vrouw K., wier man gevangen genomen is, verdreef men onder het middagmaal; ze kreeg alleen twee kleine brooden mee; de bandieten gingen zelf aan tafel zitten en aten de soep op. Verplaatst u nu eens in den toestand van deze vrouw: geen geld, geen kleeren, haar man in de gevangenis, geen dak boven het hoofd, want er is ten strengste bevolen, dat men zulke verjaagden niet mag opnemen, dat wordt met den dood gestraft. In de coöperatie mag niets verkocht worden aan iemand die niet stemgerechtigd is. De eigen winkels zijn bijna alle gesloten, de handelaars zijn bijna alle gevangen genomen, hun geld is hun afgenomen. Levend en dood bezit mag niet verkocht worden: er koopt ook niemand iets. Ook het geld schijnt geen waarde te hebben. — Wij konden van de 220 roebels, die wij voor den pas in Moskou betaalden, 150 roebel terug krijgen, maar men zegt, dat men zichzelf daarmee de mogelijkheid ontneemt om in het buitenland te komen; daarom nèemt bijna niemand het geld terug, want wie legt er zichzelf de strik om den hals?" Van 29 Jan. 1930. „Veel, van wat ik schrijf, zult gij al gehoord hebben; maar dan zij het hier nog eens herhaald. Ik denk vaak: kan het waar zijn, dat Duitschland of de volkenbond ons werkelijk in de klauwen der wilde dieren willen laten? Denkt er dan niemand eens uit medelijden aan om ons te redden? — De bedoeling van onze regeering is, tot aan den len Maart een totale colleCtiveering door wil het streng verbieden, dat aan de verdrevenen een stuk brood wordt gegeven." Een brief uit de Oekraine. „Het zaaikoren is allemaal op één hoop gegooid; alles schijnt weggehaald te worden, en wij moeten ons dan maar zien te behelpen. Het is verschrikkelijk zooals het er hier toegaat. De menschen worden 's nachts in hun huizen overvallen; de mannen krijgen een touw om hun hals, en zoo moeten ze achter de wagens van de communisten aanloopen, tot ze beloven, alles te zullen betalen, wat men van hen verlangt. Iedereen die een paard of een koe heeft, heet kulak. Allen, die niet in de „collectieve" overgaan, worden als vijanden beschouwd en op een vreeselijke manier getergd. Alles wacht op het voorjaar. Dan is iedereen van plan alles achter te laten om er toch maar uit te kunnen komen. In M. werden vele menschen bijna naakt uit hun huizen gejaagd; waar moeten ze heen in den winter? Het is een geschrei als in Sodom en Gomorra. Velen worden waanzinnig en zoeken den dood. Schrijft toch alsjeblieft eens precies of wij Duitschers uit Rusland zullen gehaald worden of dat zich niemand om ons bekommert? — Ge kunt u niet voorstellen, hoe het hier is. Mijn vader komt bijna om van zorgen. — Waar ons alle steun ontnomen is, blijft ons niets dan de eene Steun, en dat is onze God, en die helpt altijd als al het menschelijke ophoudt. •— Als je ook maar een kip slacht, kom je voor de rechtbank. Die partij denkt haar doel te bereiken, maar het lijkt mij dat ze dicht bij haar verval is. Denkt niet dat ik iets over' dreven heb, het is hier afschuwelijker dan men zich kan indenken: zoo kunnen alleen duivels handelen." Van 14 Februari 1930. „Bijna eiken dag verergert onze toestand, en met groeiende spanning zien we in de verte, of er misschien hulp van buiten komt, maar tot nu toe tevergeefs. En wanneer men naar de gebaren van „Farao" kijkt, huivert men. Aan emigratie valt niet te denken, als God geen wonder doet, als ons niet de hand van onze broeders in het buitenland wordt toegestoken. En nu schijnt die hulp te zijn tegengehouden, doordat vele emigranten in Duitschland oproer maakten, omdat ze niet naar Brazilië wilden?*) O, die onbarmhartige dwazen! Inplaats van dankbaar te zijn en mede te werken aan onze redding, staan ze die belemmerend in den weg! Hoe graag zouden wij *) Deze geruchten worden opzettelijk in Russische kranten verbreid, om de kolonisten af te schrikken van verdere emigratie; Ze zijn net zoo min waar als die, dat het den emigranten in de kampen slecht gaat, dat er velen sterven enz. in de donkerste hoeken der aarde kruipen, als ons maar geloofsvrijheid en bestaansmogelijkheid gegeven werd! Zij hebben er geen vermoeden van, wat we reeds hebben moeten doormaken sedert hun afreis. Denk alleen al eens aan de terugtocht! Wie beschrijft al de ellende, die daardoor is ontstaan?! Wij mannen werden allen bij elkaar gezet, terwijl onze huisgezinnen, zonder te weten wat er met ons gebeurde, meestal 's nachts op open vrachtauto's werden geladen, en zoo met de kleine kinderen, die vaak gebrekkig gekleed waren, door de strenge nachtelijke koude naar het zeven K.M. verder gelegen station werden gevoerd; daarna werden ook de mannen zoo weggevoerd. Velen hebben zich toen in angst en vertwijfeling verweerd, waardoor er verwonden, kreupelen en zelfs dooden kwamen. Ja, het aantal kinderen, die daar kou hebben gevat en dientengevolge gestorven zijn. en het aantal vrouwen die tengevolge van de angst en de overspanning, op dat oogenblik of later een miskraam hadden en daardoor haar gezondheid (eenige ook het leven) verloren, — en dan het aantal der kraamvrouwen die uitgeput van haar bed werden gesleurd en aan de mishandelinaeü der ruwe kerels waren prijsgegeven — dat alles zal de eeuwigheid openbaren. — In de dorpen heerscht een onnoemelijke ellendel lerwijl de armoede al zoo groot was. is ze door deze stap, die ons volk, door den uitersten nood gedreven, deed, waarbij het ook het laatste (wat niet mee te nemen was) verkocht voor een spotprijsje, nog veel grooter geworden. Meel is heel duur. Mèlk neert lang niet iedereen, vleesch is een luxe-artikel. Heeft iemand zijn koe npg, dan wordt ze „gecontracteerd", zoodat hij er toch bijna niets van heeft. Aan de niet-stemgerechtigden wordt alles ontnomen. Maar dat zou het ergste nog niet zijn. De ontrooving van onze goederen, honger en nood wilden wij, met den blik op Christus, verdragen. Maar men berooft ons van de geloofsvrijheid. Onze geestelijken worden opgesloten. Ik zou U de namen kunnen noemen van hen, die in den kerker bijna ten doode toe gefolterd zijn, dan naar huis gestuurd werden waar ze na eenigen tijd stierven. In school, asyl en kinderspeeltuin heerscht de geest der anti-religie. De jeugd lijdt onnoemelijk. Door de vijfdaagsche week is onze laatste mogelijkheid van bestaan weggenomen. Slechts noodgedwongen en met grooten tegenzin gaan de boeren in de „Kollektive . De werklust is verdwenen, de moed (als we denken aan het hier-blijven) gezonken, en: moed verloren, al verlorenl Uat was en is nog steeds de oorzaak dat wij er naar snakken het land te verlaten. Hoewel wij eenmaal schipbreuk leden, hebben we de hoop niet laten varen er nog eens uit te kunnen trekken. In naam van duizenden die er evenzoo over denken, wend ik mij tot de Duitsche broeders met het volgende verzoek: „Helpt als gij iets voor ons kunt doen! Helpt om Christus wil! Wij vragen niet om liefdegaven; bevrijding uit deze ellende is onze wenschl" Als het niet zooveel gevaar meebracht, zoudt gij wel meer van zulke brieven krijgen." Brief uit Siberië, 17 December 1929. „Ik wil U mededeelen hoe onze toestand tegenwoordig is. Wij reisden einde September van Siberië naar Moskou om daar de pas te heden om Rusland te kunnen verlaten. Trots alle moeilijkheden was alles tot den afreis gereed, toen werden we bij nacht uit onze woning gehaald, in auto's en daarna in oude vrachtwagens, waaraan de sneeuw zat vastgevroren, geladen en teruggebracht. Zieke kinderen werden zonder erbarmen uit hun bedje gehaald; van mijn drie zieke kinderen is er één gestorven (na drie dagen.). Het was een onvergelijkelijk-verschrikkelijke nacht. Twaalf dagen duurde onze reis. Toen we in Siberië aankwamen, wilden we brood koopen, maar er was niets te krijgen. De regeering belooft, de armen van brood te voorzien, maar twee weken zijn ze al hier en er is nog steeds geen brood. Tegen de, vroeger welgestelde, boeren en tegen de predikanten wordt gewoonweg gezegd dat ze geen brood krijgen. — Ik zal U niet met klachten lastig vallen, maar ik zou U alleen willen vragen: „Waar vinden wij redding, waar is er hulp voor ons? Ik zit hier met twaalf kinderen, zonder voedsel, mijn. man werd in Moskou met anderen achtergehouden. Daarom smeek ik U, als er voor ons nog uitkomst mogelijk is: misschien kunnen we hier uitgehaald- worden, we zouden te allen tijde voor de afreis gereed staan, al was het in den winter. Want hjer moeten we verhongeren. Er zijn er hier zooveel zooals ik met mijn kinderen. Daarom smeeken wij U met ons geheele hart: helpt ons!" Is er één foltering, één inquisitie, éen vervolging in de geschiedenis der menschheid die te vergelijken is met de massa-kwelling van deze gesarde armsten van onze broeders, die worden aangevallen op hun leven èn op hun geloof? Een dof gesteun van honderdduizenden dringt onophoudelijk tot ons door uit de gruwelijke nacht der bolschewistische „wereldredding". Kan in deze onnoemelijke ellende van verwoesting het Christendom en de kerk nog bestaan? De geweldhebbers willen de laatste restjes van het godsgeloof binnen den kortst mogelijken tijd laten verdwijnen. Vast en zeker kunnen ze de vormen vernielen, misschien nog wel meer dan ze het tot nu toe deden. Of ze ook het geloof uit het hart zullen kunnen hameren? Dat is niet meer een aangelegenheid van de kleine snipper van Westersche naties op Russischen bodem, dat is geen speciaal-Russische aangelegenheid meer! En toch zijn er altijd nog stemmen, die dat alles niet zoo tragisch gevangenis, werd daar ernstig ziek en werd toen vrijgelaten. Maar alles wat hij beleefd had. werkte na: hij is niet meer bij ons." „Uw pakket stuurde ik aan mijn lieve man, die om zijn geloof verbannen is naar het Noorden, om daar te versmachten." „Over mijn man heb ik helaas geen verblijdende tijding mede te deelen. Wel kan hij van het eiland Solowki af en is nu op het vasteland, maar men heeft hem bij het zware werk ingedeeld. Wij missen hem hier erg vooral in het werk voor het koninkrijk Gods. Godsdienstoefeningen hebben wij bijna nooit." (Stemmen uit het Oosten, 7 Aug. 1929.). Zoo worden dus ook de reddingsbooten, die het, met de woeste golven der godsvijandschap kampende, schip der kerk verlaten hebben, met den ondergang bedreigd. Ja. eigenlijk treft hen het onheil nog zekerder, nog doodekjker: juist voor den leek is er voortaan absoluut geen mogelijkheid meer, het evangelie te verkondigen; in het zich vormende „Collectief" zijn er alleen nog maar Godloozen. Dat treft vooral de Russische baptisten en „Evangelie-Christenen". Voorzooverre ze aan hun geloof vasthouden, deelen ze het lot der Evangelische kolonisten. Ook aan hen is een jaar uitstel gegeven. Dan kunnen ze misschien hun geloof nog diep in hun hart verbergen, maar ze moeten het verloochenen tegenover iedereen, ook den naastbestaande, als ze tenminste willen blijven leven. Et wordt geen onderscheid gemaakt; in de oogen der bolschewisten zijn kerkelijke Christenen en gemeenschapsmenschen allemaal zondaars tegen de wereldredding door het communisme, die met de meest ondenkbare onmeedoogendheid uit den weg geruimd moeten worden. Het kruis staat boven Rusland opgericht, maar er worden nu geen kerken, gemeenschappen of enkelingen meer aan vastgenageld: spoedig zal het kerkhof-kruis verrijzen boven de graven van hen, die hebben uitgeleden. Wat moeten wij tegenover dit ongelooflijk gebeuren in Rusland doen? Het antwoord is reeds gegeven in de tallooze oproepen, protesten, waarschuwingen der meest-verscheidene kerkelijke plaatsen en gemeenschappen. De wereld weergalmt Van den schreeuw naar gewetens- en gedachtenvrijheid in de dingen van het geloof, naar herstel van de verloren adel der menschheid. En de gezamenlijke Christenheid sluit zich aaneen in, vurig gebed voor de bedreigde en bedrukte geloovigen m Rusland. Er ligt voorzeker iets grootsch in deze vereeniging der geheele Christenheid, die het anti-Christelijk streven van het bolschewisme in de hand gewerkt heeft. En niets vreezen de tyrannen in Kreml meer dan dat de wereld zich eens in afschuw van hen zou afkeeren. Dat bewijzen de hatelijke belasteringen van den paus en van de Engelsche kerkvorsten, dat bewijzen ook de pogingen om alles te ontkennen, waarvoor ze den metropoliet Sergius of de rabbijnen van Minsk gebruikten. En wij mogen niet moede worden, steeds weer openbaar te maken wat onze Christenbroeders aan onmenschelijke geweldenarijen hebben te verdragen. Het masker is gevallen, laten wij er nu voor zorgen dat het het bolschewisme niet meer gelukt, zijn ware anti-Christelijk gelaat opnieuw achter huichelende uitspraken te verbergen. Maar laat ons niet vergeten, dat het zich op 't oogenblik nog niet van de wijs laat brengen. We hebben erop te rekenen, dat duizenden in het voorjaar in de grootste vertwijfeling en hulpeloosheid smeekend de handen naar ons zullen uitstrekken. De groep „broeders in nood" zal steeds weer opnieuw bij ons aankloppen. En wij, die zelf zoo vol zorg den dag van morgen tegemoet zien, wij zullen moeten zeggen tot onszelf, dat zich hier een ellende vertoont, waaraan we zoo maar niet onverschillig kunnen voorbijgaan. Maar dat spreekt alles vanzelf. De kwellende vraag die ons niet loslaat, als we een keer ernstig hebben nagedacht over dat wat er in Rusland gebeurt, is toch deze: Wordt daar geen oordeel geveld over ons eigen leven? Staan we niet zelf midden in dezen verbitterden strijd tusschen God en afgod? Rust mede op ons niet de verantwoordelijkheid van dat wat aan de overzijde geschiedt? Willen we onze eigen verhouding tot deze dingen aan een nieuw, grondig onderzoek onderwerpen? Hebben wij vanuit ons Godsgeloof de wereld een betere oplossing te geven? Of gaan we zelf al dien kant op, waar Rusland naar toe is gegaan? Vele symptomen zijn daarvoor aanwezig. De bestrijding alleen leert, om op het woord te letten. Laten wij den tijd uitkoopen als een tijd van zelfbezinning en boete! Dr. K. CRAMER. binnenlandsche tegenstanders, na langdurige worsteling in den wereld- en burgeroorlog of na zware gevangenisjaren van den enkeling, een sterke behoefte aan rust openbaarde of een zekere verzachting der tot nu toe gevolgde radicale revolutiemethodes voorstond. Daardoor echter kwamen ze in dat stadium, dat de bolschewistische revolutietheorie „verburgerlijken" noemt; in zulke gevallen van „verburgerlijken" nu wendt het centraal-uitvoerend comité der partij gewoonlijk steeds nieuwe middelen aan, waarmede het de leden der eigen organisatie zoowel als de massa der overige arbeiders prikkelt, opzweept, in onrust brengt, opnieuw „revolutionneert" en van de verderfelijke „rust" bevrijdt. Evenals uit deze revolutiebeginselen steeds nieuwe leuzen ontstonden („Weg met de cholera!" „Weg met de witte garde" „Leve het electriseeren" „Op naar het proletarisch arbeidersfront!" „Het vijfjarenplan vooruit!") zoo was ook de nu uit tactische overwegingen aangeheven strijdkreet: „Weg met den godsdienst" zulk een middel, om de menigte, welke men niet geheel in zijn macht meer had, op te zweepen. Daarbij kan zeker niet ontkend worden, dat de Russische kerk van voor de revolutie geen of zoo goed als geen voorbereidingen getroffen had tot een ontmoeting met het Marxisme, en dat nog wel in zulk een geweldigen omvang. Zoowel de opkomende arbeiderskwestie in het algemeen, als ook de bolschewistische revolutie in het bijzonder, hadden de Russische hiërarchie in haar geheel of volkomen verrast of eenvoudig tegen beter weten in onwerkzaam gevonden: het was toch van oudsher bij deze geestelijkheid een oud gebruik, dat ze meer als staatselement poogde in te werken door de kracht van het getuigenis, dan door voorbereiden taaien, actieven arbeid, godsdienstig doorzettingsvermogen of zelfs slim berekend offensief. Zoo kwam het, dat bij de door de geweldige activiteit van het bolschewisme noodzakelijk geworden ontmoeting van laatstgenoemde met de kerk, deze steeds passief bleef en nooit eenige noemenswaardige poging tot eigen initiatief aanwendde. Ook daarvoor zijn redenen te over. Het ligt reeds in het wezen van het anatolisch christendom, meer statisch dan dynamisch te zijn, meer het duldende en lijdende, dan het actieve en offensieve te vertegenwoordigen. De Oostersche kerkén zijn nu eenmaal meer innig aanbiddende, dan militante of zegevierend strijdende kerken. Haar kracht ligt meer in het mystieke schouwen, ascetisch lijden en ontologisch peinzen dan in georganiseerd handelen, krachtdadig zending-drijven, energisch politiek beoefenen. Het is geen toeval, dat de groote Oostersche kerk in verhouding tot de Westersche zoo goed als geen uitwendige zending heeft en die misschien ook niet wil hebben. Bij deze algemeene passiviteit der orientaalsche kerken in het algemeen komt nog een reeks omstandigheden, die juist op Russisch gebied de slagvaardigheid der Orthodoxie nog speciaal verlamden. Ten eerste deed dit het feit, dat in het agrarische Russische rijk het industrieele probleem en daarmede de arbeiderskwestie pas sedert ongeveer 1900 een rol begon te spelen, dat dus van een socialisme als volksbeweging heelemaal geen sprake kon zijn. Nog in het begin van den oorlog telde het voor sociale gedachten toch bijzonder in aanmerking komende aantal industrie-arbeiders in Rusland slechts ongeveer 2 millioen. bij een totale bevolking van over de 130 millioen. Remmend op een nog meer ontvankelijke houding tegenover de sociale kwesties werkte ten tweede ook het nauwe verband van de Russische orthodoxie met den staat. Volgens de meening van dezen laatste was echter elke soort sociale arbeid wanneer deze uitging van de kerk. slechts nuttelooze „dweperij" of gevaarlijk „sectarisme", zolodat zelfs de kerkelijke jstrijd tegen alcohol en bedwelmende middelen door de staatspolitie met het grootste wantrouwen gadegeslagen werd. Het gevolg van deze toestanden was. dat de kerk onder breede massa's van het volk gebied verloor, dat vele geestelijken zich door al te trouwe staatsof politiediensten al te zeer exponeerden en dat zij daarom ook, toen tenslotte de revolutie uitbrak, niet meer in staat waren, geestelijke wapenen doeltreffend te hanteeren. Het zou evenwel een dwaling zijn, aan te nemen, dat het Bolschewisme in zijn strijd tegen den godsdienst uitsluitend tactische doeleinden op het oog had, veeleer wil het tegenover de kerk niet slechts staan als georganiseerde partij of als zichtbare manifestatie van de marxistische wereldbeschouwing, maar als iets veel hoogers, namelijk als marxistische godsdienst. Want ongetwijfeld stelt het tegenwoordig Bolschewisme dezen eisch in allen ernst. Wat de kerk tot nu toe aan de breede massa van het proletariaat gaf, dat wil het Bolschewisme haar verschaffen; waar het volk tot nu toe de knie voor het kruis of de halve maan gebogen heeft, daar moet het nu voor den communistischen vijftand sidderen. Het Godsbegrip heeft het tegenwoordig Bolschewisme weliswaar uit zijn belijdenis verbannen, maar zijn god is de „ontwikkeling van de productievoorwaarden" aan wier voortschrijdende technische volmaking het nooit zal ophouden te gelooven; de verlossing door Christus is den nieuwen marxistischen godsdienst weliswaar een onding, maar dat de verlossing uit de tegenwoordig verrotte en verworden kapitalistische verhoudingen enkel en alleen door de georganiseerde arbeidersklasse zal komen, is heilige communistische geloofsbelijdenis. 1 Deze geloofsbelijdenis wordt door alle communistische leiders en commissarissen met overtuigd fanatisme aan de menigte ingeprent. Aan een groot deel van deze zendelingen, die dikwijls onder de moeilijkste omstandigheden hun agitatorischen arbeid in de wijde steppen verrichten, zich in vijandelijke landstreken en anti-bolschewistische dorpen begeven, waarvan ze weten dat zij daaruit misschien niet meer zullen terugkeeren, aan vele organen van de terreur, die met inspanning van alle zenuwkrachten, met afstand doen van gezin en gemak, den „onderaardschen dienst" bij samenzweringen en aanvallen ondernemen, aan deze allen zou men onrecht doen, wanneer men in hen niets anders zag dan fanatici, provocateurs of propagandisten. Wat velen van hen onderscheidt en veredelt, is dikwijls niet alleen de gloeiende overtuiging, dat hun ideeën juist zijn. maar veelmeer ook een gevoel, verwant aan het religieus geloof. Een voorbeeld daarvan moge een dialoog verstrekken, die Leo Matthias ons in zijn boek „Genie en Waanzin in Rusland" gedeeltelijk uit eigen ondervinding vertelt (bldz. UI—121) en dat de verdediging van een Russischen bisschop voor een revolutionair gerecht beschrijft. „U, heeren aanklagers", zoo heet het daar uit den mond van den bisschop, „beweert, dat men aan de economische oorzaken moet gelooven, maar Uwe bewering, dat alle phenomen, die het menschelijk samenleven voortbrengt, werkingen van economische oorzaken zijn, laat zich zoo min bewijzen, als onze bewering te weerleggen is, dat de Heilige Antonius Rusland heeft beschermd..." De dialoog neemt in zijn verder verloop een dramatische wending; weliswaar beweren de communisten, dat ze voor hun „economische noodwendigheid" geen geloof verlangen, maar slechts kennis, doch ook voor deze kennis willen zij „lijden als Jezus" en „in het schaapsvel der wetenschap voorttreden, om hun kudde niet te verschrikken zooals de kerk in den mantel der magiërs " Tot ten slotte de eene communist zijn mederechter uit de kamer zendt en den aangeklaagden bisschop een antwoord geeft, dat een soort keerpunt vormt: „Wij zijn nu alleen, bisschop, hoort U mij aan, wij zullen elkaar begrijpen. Ik ben namelijk — naar zuiver theoretische kennis — geheel van Uw standpunt. Maar met een klein onderscheid. Want ik geloof weliswaar zooals U, dat tusschen het geloof aan den H. Sergius en het geloof aan Marx en zijn theorie inderdaad niet het geringste verschil bestaat, maar het logisch perspectief, het kennisperspectief, het eeuwigheidsperspectief is verkeerd. Hoewel ik namelijk tot hetzelfde inzicht kom als U, eerwaarde, maak ik een omgekeerde gevolgtrekking. Ik zeg: alle oorzaken zijn weliswaar even onwaar, maar ze hebben daarom niet even weinig waarde. Alles is weliswaar geloof, maar het is daarom nog niet hetzelfde, wat wij gelooven; het geloof aan de eene oorzaak helpt ons, het geloof aan de andere oorzaak helpt ons niet. Want van 1921 de ontzaglijke hongersnood in Rusland uit, die door het dwangbestuur der regeering zelf veroorzaakt was en tot wier leniging ze zich toen ook tot het buitenland gewend heeft In den loop van de bestrijding van dezen hongersnood nu, toen de vraag naar geld tot het aankoopen van buitenlandsch koren brandend werd, wendde de regeering zich direct tot het toenmalige hoofd der kerk, patriarch Tychon, en vroeg hem (Januari 1922) of hij bereid was, een deel der kerkschatten voor het hongersnoodfonds af te staan. De patriarch beantwoordde deze vraag bevestigend en veroorloofde het afstaan der niet gewijde kerkschatten; met betrekking tot de gewijde verzocht hij te onderhandelen, omdat daartoe eerst een reeks van liturgische maatregelen moest getroffen worden. Niettegenstaande dit verordende de regeering onmiddellijk ook de confiscatie van sacrale heiligdommen en ging zij met geweld van wapenen tot het in beslag nemen daarvan over. Op grond van zulke feiten ontstond in het land een ware kerkelijke strijd. De bevolking wilde en kon niet gelooven, dat een regeering, die in tastbare nabijheid, namelijk in de schatkamers van den onttroonden Czaar. waarden van ongeveer 1 milliard gouden roebels bezat, reeds uit een oogpunt van doelmatigheid zich tot leniging van een buitengewoon dringenden nood, die onmiddellijke hulp vereischte, niet langs den aangegeven korteren weg, maar langs den veel omslag gevenden der confiscatie van kerkschatten begaf, welke schatten pas na de verzameling en de waardebepalnig ervan toch niet dan met groote moeite verkocht konden worden. Daarbij kwam het — juist voor Russische gemoederen ontzaglijke — feit van de ontwijding der heilige insignes, avondmaalsstellen, kerkebeelden en gedenkteekenen, die immers tot nu toe voorwerp van ijverige vereering vormden en die nu door ongewijde leekehanden of zelfs kerkschendende landsknechten zonder meer van hun sieraad beroofd of heelemaal weggenomen moesten worden. Feitelijk werden de „schatten" voor het grootste deel ingezameld, alleen brachten ze inplaats van de ongeveer 800 millioen gouden roebels, waarop gehoopt was, aan de regeering een totale waarde van ternauwernood 34 millioen gouden roebels op. Heel gemakkelijk was echter het in beslag nemen der kerkschatten niet geweest. Bijna overal ging het gepaard met opgewonden relletjes, dikwijls moest eerst de menigte der geloovigen. die zich voor de kerkdeuren opgesteld had, met geweld van wapenen verdreven worden en op vele plaatsec zijn ook de optrekkende troepen met steenen gegooid. De gevolgtrekkingen, waartoe deze straatgevechten aanleiding gaven, waren zeer eenvoudig: een reeks van priesters en burgers werden wegens opstand tegen de staatsmacht voor het gerecht gedaagd (het meest bekend is het 78 na de bekende kerkelijke omwenteling van 12 Mei 1922 door de vroeger genoemde priesters gesticht werd en Waarvan de inmiddels gestorven bisschop Antonin destijds als leider werd verkozen. Hun programma bleek dadelijk bij de stichting op erkenning der Sowjetregeering gericht en ook met betrekking tot de hiërarchie reeds met een revolutionairen geest bezield: „Den herders moet tot vervulling van hun priesterplicht volle vrijheid worden verleend door hun bevrijding van de economische afhankelijkheid en van de burgerlijke elementen der maatschappij." 2. In den loop der nu volgende verdere onderhandelingen en in den zin der bolschewistische splitsingspolitiek scheidde zich van de nog niet eens blijvend georganiseerde revolutionaire kerkelijke groepen een nieuwe gemeenschap af, die onder leiding van den persoon die tot dien tijd aan het hoofd van de „levende kerk" gestaan had, — n.1. bisschop Antonin — de zoogen. „Kerk der Wedergeboorte" stichtte, welke echter slechts korten tijd bestond en sedert ongeveer 1924 niet meer aan te wijzen is. Haar taak verwarring te stichten, heeft ze echter in ieder geval volbracht. 3. Een verdere versplintering der revolutionaire groepen was de „Unie van de Gemeenten der Apostolische Kerk", die zich ten doel gesteld had een terugkeer tot de oerchristelijke toestanden, de elementen van schadelijken invloed of slechten naam van haar hiërarchie uitsloot en in het algemeen een streng, ordelijk bestuur instelde. Deze groep vereenigde zich daarna met wat tot nu toe de „levende Kerk" was, en vormt sèdert dien de naar verhouding tot grooten bloei gekomen „Kerk der vernieuwing — Obnowlenzy". Haar kerkordening is puur synodaal. Aan het hoofd ervan staat de „Heilige Synode van de orthodoxe Russische Kerk", waarvoor de goedkeuring zoowel van de sowjetregeering als ook van den patriarch van Constantinopel verkregen werd. Op drie, door de regeering ruim ondersteunde synoden zetten de Obnowlenzen een belangrijk reformatorisch werk door: Opheffing van het celibaat voor bisschoppen, de prediking in de volkstaal, invoering van het lezen van het evangelie in de levende, Russische omgangstaal, opheffing van het onderscheid tusschen witte en zwarte geestelijkheid — maar ook niet alleen loyale erkenning, maar absolute zegening van de sowjetregeering, eerbiediging van de revolutionaire grondwet als noodhulp zoowel op staats- als ook op kerkelijk gebied, bevordering en ondersteuning der regeeringsmaatregelen enz. Het aantal leden van deze groep is na een periode van bloei in den laatsten tijd weer afgenomen en bedraagt tegenwoordig ongeveer 130 bisschoppen met een 6-7000 gemeenten. C. Nationale groepen. Deze ontstonden óf langs den weg van verhoogde en door den staat uit politieke oogmerken gesteunde kerkelijke autonomie ten behoeve van reeds in den Czarentijd bestaande nationale kerken, (Kaukasus) óf door het van staatswege toelaten van nieuwe beslist nationale kerkvormen, waarvan men hopen kon, dat daaruit een verder vernielingselement in het lichaam der gezamenlijke Russische orthodoxie zou ontstaan. (Oekraine). Deze zijn: 1. De Kaukasische auto-cephale georgisch-orthodoxe kerk", die tengevolge van de groote beteekenis, die de Kaukasus op politiek gebied voor het geheele Russische rijk bezit, zich steeds in een bijzondere welwillendheid van de regeering heeft verheugd en daardoor betrekkelijk ver strekkende vrijheden geniet, ja zelfs nu en dan met officieele staatsbezoeken van den communistischen uniepresident bij het kerkelijk opperhoofd vereerd werd. Ze telt ongeveer 2 millioen zielen en staat onder een zelfstandig patriarch, den z.g. „Katholikos", waartoe door het plaatselijk georgisch concilie in 1917 de Kaukasier Christophorus verkozen werd. 2. De „orthodoxe autocephale kerk van de Oekraine". Deze ontstond op het gebied van den op één na grootsten Uniestaat van de Russische federatie-republiek, n.1. in de Oekraine, en had daarom bijzondere beteekenis, omdat niet alleen de breede massa van het eigen volk zich erbij aansloot, maar omdat zij ook de eerwaardigste historische heiligdommen van het geheele rijk, de kerken en kathedralen dateerend uit het tijdperk van Ruslands doop, wist te verwerven. Vasthoudend aan het orthodox-orientaalsche dogma, voerde ook deze kerk dadelijk talrijke hervormingen in, veroorloofde eveneens het huwelijk voor bisschoppen, verlangde prediking en liturgie in de levende moedertaal, organiseerde Bijbellezingen en stelde ook in het bijzonder het leekenelement verantwoordelijk voor het kerkbestuur; zelfs kon een leek in theorie tot metropoliet verkozen worden. In het begin van 1929 telde deze kerk ongeveer 3000 gemeenten of conventikels met 30 meest nieuwverkozen bisschoppen. Tot 1928 was de aartsbisschop van Kiew. Lypkiwsky, metropoliet; sedert dien tijd, nog tijdens het leven van den voorganger, de jonge aartsbisschop Boretzky. D. Sectaristen. Zooals bekend is Rusland reeds sedert de 17e eeuw het klassieke land der secten en kerkelijk individueele vormingen van dikwijls bizarren en in de godsdienstgeschiedenis eenigen vorm. In den loop des tijds hebben gedeelten van deze secten zich weer bij de staatskerk aangesloten, andere hebben zich daarvan voor altijd ver gehouden. Sedert de eerste Russische revolutie in het jaar 1905 werden deze secten op godsdienstig gebied verdragen, de sowjetregeering heeft ze zelfs sedert 1917 door het officieel decreet over de scheiding van kerk en staat beschermd, ja gebruikt als nieuw, welkom, verwoestend element binnen de resten van de oude staatskerk. Aan den anderen kant echter waren de bewogen toestanden in de vele nieuwe afgescheiden kerken zelf en de groote godsdienstige schokken, die duizenden der sowjet-burgers beleefden, voor hen slechts een aansporing te meer, zich om de meest verschillende beweegredenen — opstandige, politieke, maar ook godsdienstige, — tot de verschillende secten te wenden en dezen nieuwe prikkels te geven. Zoo komt het, dat of geheel nieuwe secten zijn ontstaan of oude aanmerkelijk zijn uitgebreid. De Russische professor Belolikow berekent in 1925 ongeveer 7-8 millioen geregistreerde sectariërs, van welke hier alleen de belangrijkste groepen kunnen worden genoemd. Daar de sectariërs om verschillende redenen door de regeering zelf niet altijd gedwongen worden te registreeren, daar zij verder tengevolge van hun veelal principieel niet uitgesproken gemeente- of kerkbegrip vrijwillig van registratie afstand doen of in vele plaatsen onder het door de regeering vereischte minimumaantal belijders bleven, kan vrij worden aangenomen, dat achter het genoemde aantal vastgestelde sectaristen zich een minstens even groot aantal officieel niet geregistreerde „sectanten" bevindt. Naar deze verhouding moeten ook de verder aangehaalde getallen worden opgevat. 1. De eerste groote helft der sectaristen draagt den verzamelnaam „Starowierzy-oudgeloovigen" of wordt door hun tegenstanders „Raskolniki-afvalligen" genoemd. Deze groep omvat een heele reeks verschillende gemeenschapsvormingen, in godsdienstig opzicht vaak van geheel tegenovergestelde opvatting, bijna alle in de 17e eeuw reeds van de staatskerk afgescheiden en nog in hoofdzaak slechts door den door allen gevoelden afkeer daartegen bijeengehouden. Een deel van deze sectaristen is flink op weg een vrije kerk te vormen en heeft ook sterke organisatorische aanhangsels, die in den zomer van 1929 ongeveer 15—17 „oud-geloovige" bisdommen omvatten. Verscheidene groepen belijden de meest ongewone vormen van geloof, en passen nog primitieve soorten ascese toe, b.v. zelfverminking en wonderlijke spijsverboden, andere behooren tot allerlei mystieke of apokalyptische richtingen (dansers, springers) en ook zelfverbrandingen zijn voorgekomen. Tezamen worden de „oudgeloovigen" op minstens 4 millioen geregistreerden, dus op ongeveer 8 millioen aanhangers geschat. Misschien is dit aantal zelfs nog te laag gesteld. 2. De tweede helft der Russische secten is het best onder den verzamelnaam de „Hervormde secten" te beschrijven. Dit zijn Iooten van buitenlandsche. meest Angelsaksische of Duitsche opwekkingsgemeenschappen, die weliswaar reeds voor den oorlog in Rusland en de Oekraine weelderigen voedingsbodem gevonden hadden, doch na den oorlog bijzonder sterk toegenomen zijn; onder hen staan aan het hoofd de in aantal wel even sterke zoogenaamde „evangeliechristenen" en Baptisten. De eersten ontstonden uit de vereeniging der oude, in het gebied der Oekraine ontstane zoogenaamde „Stundistenbeweging" met de op Noord-Russischen bodem in de vorige eeuw onder Duitschen invloed ontstane zoogenaamde secte der „Paschkowzen". Ze ontwikkelen vooral door godsdienstige opwekking van breede orthodoxe lagen een toch altijd opmerkelijke activiteit en zijn b.v. de eenigen, aan wie de regeering indertijd veroorloofd heeft, Bijbels en kerkboeken in de Russische of Duitsche taal in het land zelf te drukken. De groep der Baptisten heeft eveneens duizenden over het heele rijk verstrooide gemeenten of conventikels en maakte tot voor korten tijd onder alle nationaliteiten en minderheden van het Russische rijk, maar ook onder de eigenlijke Russen ijverig propaganda. Verscheidene op de synodes van beide partijen genomen besluiten om de evangeliechristenen met de Baptisten te vereenigen, kwamen practisch niet tot uitvoering. Beide groepen bezitten samen ongeveer 2—4 millioen ingeschreven en niet-ingeschreven leden of aanhangers. De naast de genoemde twee hoofdgroepen talrijk voorhanden zijnde andere gemeentevormen van Angelsaksisch-protestanten oorsprong (Methodisten, Adventisten) ja zelfs gemeenten van christen-joden, die de overlevering uit de Handelingen der Apostelen willen voortzetten, voltooien het veelkleurig beeld. Zoo staat daar nu het oud-Russische kerkblok uiteengespat en versplinterd. Wel was reeds voor den oorlog menige oorzaak tot scheiding of tot ontevredenheid der geloovigen aanwezig en reeds in het oude Czarenrijk moest de eenheid der kerk vaak door staatsgeweld gehandhaafd worden, evenals het nu ook bij de nieuwe revolutionaire afscheidingen bijna doorgaans het eigen inheemsche element geweest is, dat het vaandel van den opstand omhoog hield. Tegenover deze gistingsprocessen trad toch steeds de sowjetregeering aanmoedigend op, de regeering die nu eenmaal de kunst verstond door haar politieke methoden, door administratieve maatregelen en snel doorgedreven geweld, de handig ontdekte zwakke plaatsen te benutten, te doen uiteenspringen om kerkscheuring te veroorzaken. Een geliefkoosd middel bij het doorvoeren van zulke splitsingsplannen was het door dwang verkrijgen van onderteekeningen van geestelijke ambtsdragers onder vooraf door regeeringsorganen opgestelde geschriften en verklaringen. Zoo b.v. was de door alle regeeringsbladen gepubliceerde oproep: „Aan de geloovige zonen van de orthodoxe kerk van Rusland", van 14 Mei 1922, die het tot stand komen van de eerste groote kerkscheiding, de z.g. „Levende kerk" aankondigde en door een reeks vooraanstaande theologen onderteekend verscheen, noch door alle daar genoemden onderteekend noch door één van hen opgesteld, maar had zij veeleer tot auteur communistische beambten zelf en onder hen den toenmaligen communistischen hoofdagitator genaamd Spitzberg. Evenzoo werd den 8sten Juli 1922 door den aartsdeken van Moskou met geweld van wapenen de erkenning van de nieuwgestichte zoogenaamde „levende Kerk" verkregen en ook van de geschriften, die in Juli 1923 als uitgaande van den patriarch Tychon werden gepubliceerd, waarin hij de vijandschap, die hij tot nu toe tegenover de Sowjetregeering gekoesterd had, laat varen, zich eraan onderwerpt en „alle monarchistische, antirevolutionaire en witte-gardebewegingen in het binnen- en buitenland beslist verwerpt", beweren vakbeden of betrouwbare getuigen, dat ze door de regeering afgeperst werden. Bisschoppen, die zich verzetten tegen de afscheidingspolitiek, werden door de sowjetregeering, deels openlijk deels in geheim proces, terechtgesteld, maar hun heldenmoed kon de uiteindelijke verwezenlijking van het eerste deel van het bolschewistische programma niet meer tegenhouden. Aan den anderen kant zag de regeering toch ook in, dat de tot nu toe tot het uiterste gespannen boog van de opgezweepte publieke opinie niet strakker kon gespannen worden en nadat de kerkschatten geheel in beslag genomen en in veiligheid gebracht waren en eveneens de verbrokkeling der oude staatskerk tot stand gekomen was, brak de regeering tijdig den strijd af: bij instructie van den 19en Juni 1923 werd aan alle besturen verboden, de eene godsdienstige partij tegen de andere te steunen — een principieele bekentenis van een dus tot nu toe andersgezinde scheidingspolitiek — en bij het decreet van 25 Augustus 1924 werd wat tot nu toe de centrale leiding van alle maatregelen van geweld in het geheele rijk was geweest, n.1. de Raad van eeredienst onder het ministerie van justitie, opgeheven. Sedert dien tijd vallen kerkelijke aangelegenheden uitsluitend onder het ressort van een secretariaat bij het Al-Russisch centraal uitvoerend comité. II. De onderwerping door de Wet. Het voorloopig stopzetten van bolschewistische maatregelen van geweld en van de afscheidingspolitiek beteekende niet een volledig afbreken of zelfs maar verlammen van den antikerkelijken bolschewistischen strijd, maar alleen een verleggen van het zwaartepunt ervan in de sfeer van de formeele wet. Zuiver zakelijk had dit voor de kerk geen bijzondere voordeelen: want wat de staat tot nu toe langs den weg van directe machtsontplooiing kon bereiken, kon ook bereikt worden langs den omweg van een maar al te bereidwillige wetgeving. Buitendien waren de meeste kerk en staat betreffende wetten reeds uitgevaardigd en het kwam feitelijk alleen aan op de toepassing en doorvoering ervan. Wat echter van kerkelijke zijde aan den nieuwen toestand in zekeren zin als een weldadige verbetering kon worden begroet, was de daardoor eindelijk verkregen zekerheid over het lot. dat de kerken van het Sowjetgebied van juridische zijde te wachten hadden. Want wat de bolschewistische wetgeving eigen is en voor het navolgende vooral in het oog gehouden moeten worden, is een eigenaardige onomwondenheid en revolutionaire openhartigheid waarmee vooral het eenzijdig klassekarakter van alle wetten op den voorgrond gesteld wordt: „Het sowjetstrafrecht" zoo stelt het nieuwste Russische leerboek vast, (Piontkowsky jun., „Het strafrecht van de R.S.T.S.R." Moskou 1925, bldz. 215 v.v.) „doet geen poging zijn klassekarakter te verbergen; het doel ervan is de bescherming van den staat der arbeidenden ;" nog duidelijker spreken de „leidende principes van het sowjet-strafrecht" van het jaar 1919 deze stelling uit: „Goed is die regeling van maatschappelijke verhoudingen, die overeenkomt met de belangen van de heerschende klasse en beschermd wordt door hun georganiseerde macht " Wanneer dit echter zoo is, dan ligt dus zoo te zeggen reeds in het wezen van het eenvoudigst wetsbegrip, dat de betrekkingen tusschen staat en kerk op het gebied van alle sowjetrepublieken slechts op een manier geregeld worden, overeenkomstig het „belang der heerschende klasse" d.i. van de communistisch-atheïstische partij, en dat de staat daarbij alleen tot taak heeft, met zijn „georganiseerde" d.i. dus ook wetgevende macht, deze belangen te beschermen. „De kerk wordt van den staat gescheiden" luidt artikel 1 van het fundamenteel decreet van 25 Januari 1928 <— maar dit is ook de eenige maal dat het begrip „kerk" in zijn volle beteekenis wettelijk, wordt toegepast; alle volgende besluiten en instructies kennen tegenover den staat alleen „kerkelijke groepen" of „godsdienstige kringen". Hoogere hiërarchische kerkorganisaties worden „niet geregistreerd", zijn dus (instructie van 10 Aug. 1922) te beschouwen als opgeheven. Vooral dan moet het opheffen van kerkeraden, eparchiale bisdommen enz. plaats vinden, wanneer deze zich eventueel hadden schuldig gemaakt aan inmenging in zaken van strafrechterlijken, financieelen of economischen aard. Met zulke hiërarchische kerkeraden werd ook horizontale vereeniging van afzonderlijke godsdienstige groepen gelijkgesteld: ook deze mochten noch belastingen heffen, noch een rondschrijven uitvaardigen, noch voor Al-Russische congressen bijeenkomen. Voor deze laatste was weliswaar in ieder afzonderlijk geval een speciale permissie mogelijk (instructie van de afdeeling Eeredienst van het ministerie van justitie van 27 April 1923), doch in werkelijkheid werd zij slechts met de grootste moeite verkregen en door de later bijgevoegde censuur op reeds genomen besluiten werd ze bovendien nog illusoir. (Verklaring van 18 December 1918) Tegenover den staat was de kerk dus naar de strekking der wet alleen een ongetelde hoeveelheid individuen; ze was van rechtswege in onderdeden verdeeld en de besturen behoefden dus slechts met geweld te dwingen wat theoretisch toch al knap uitgeteekend was. De vorm, onder welke de staat de godsdienstige vereenigingen van lager orde tolereerde of wettelijk niet verbood, was tot 1929 tweeledig: Ze verkregen hun erkenning of als zoogenaamde: „Groepen voor Eeredienst" met tenminste 20, óf als „godsdienstige genootschappen" met tenminste 50 leden. Beide vormen waren toegankelijk voor alle burgers boven de 18 jaar, alleen was de vorm van opname verschillend. Bij de groepen voor eeredienst was alleen de kennisgeving van lidmaatschap voldoende, bij de godsdienstige genootschappen besliste voor ieder op zichzelfstaand geval de Algemeene Vergadering. Het doel van deze verdeeling in tweeën was uit de wetstodichting van 11 April 1924 duidelijk. Volgens deze hadden namelijk de z.g. „godsdienstige genootschappen*' reeds a priori meer rechten dan de confessioneele „eeredienstgroepen", doch ze waren zoo gevormd, dat in hun bevoorrechte rijen meest alleen leden der revolutionaire kerk of der sectaristen konden treden, terwijl de overige genootschappen, dus vooral de bij den staat niet geziene Tychonowzen, zich eenvoudig met de registreering als minderwaardige „eeredienstgroepen" moesten tevreden stdlen. Aanstootelijk gedrag of losbandige levenswandel mochten en mogen tot heden op zichzelf geen beletsel voor de opname van gdooyigen vormen. („Modelstatuut van een godsdienstig genootschap" gepubliceerd als bijvoegsel bij de instructie van 27 April 1923; in het exemplaar „Odessa", zonder datum, Art. II § 10, opm. 2) Aan den anderen kant is ook tegenwoordig nog het gelijktijdig lidmaatschap van twee of meer godsdienstige genootschappen uitgesloten. Alle lagere godsdienstige vereenigingen hebben het recht, godsdienstoefeningen te houden, sacramenten te doen bedienen en het recht van vrije geloofsbelijdenis. Hun taak is verder het „aanwakkeren van den geest van broederschap en gelijkheid onder hun leden, zooals ze gegrond zijn op het principe van den algemeenen productieven arbeid". Wat de kleinere godsdienstige genootschappen tot 1929 niet hadden, was rechtspersoonlijkheid. „Daar ze geen rechtspersoonlijkheid hebben, mogen 2e geenerlei, noch roerend noch onroerend bezit verwerven, noch overeenkomsten of verplichtingen öp eigen naam aangaan of ook voor het gerecht optreden. Alle schenkingen of stichtingen te hunnen gunste zijn eigendom van den staat. Particuliere overeenkomsten van afzonderlijke leden ten gunste van een genootschap stellen in de eerste plaats alleen diegenen verantwoordelijk, die de overeenkomst sluiten, de anderen naar gelang van hun uitgesproken of stilzwijgende goedkeuring: beide partijen echter onder bedreiging van straf voor wederrechtelijke en ongegronde verrijking " Niettegenstaande de gemelde onbevoegdheid, verdragen te sluiten, kende de wet een uitzondering: het verdrag met den staat zelf. Dit verdrag had betrekking op de pacht van alle kerkgebouwen en van den kerkinventaris, die immers volgens art. 13 afd. 1 van het gronddecreet van 23 Januari 1923 eigendom van den staat zijn en door dezen voor een tijd — natuurlijk tegen betaling van een overeenkomende pachtsom — aan godsdienstige genootschappen kunnen worden afgestaan. In deze verdragen moesten de geloovigen van een genootschap zich verplichten (instructie van 24 Augustus 1918) de kerkgebouwen en voorwerpen ten behoeve van den eeredienst als volksvermogen te beschouwen en voor hun instandhouding met eigen middelen op te komen; ze stonden er verder voor in, dat het overgenomen pachtgoed tot geen andere dan alleen godsdienstige doeleinden gebruikt werd, en tenslotte verklaarden ze zich uitdrukkelijk bereid, vertegenwoordigers der regeering tot controle toe te laten. Hierbij waren en zijn echter de bevoegdheden der beide partijen, die het verdrag sluiten, in het geheel niet gelijk. Het is namelijk in den geest van de sowjet-wetgeving, dat in gevallen, waar de staat als eenige rechtspersoonlijkheid, verdragen sluit, deze a priori een bevoorrechte positie inneemt en tegenover zijn partner bijzondere rechtsbescherming geniet. Zoo is het te verklaren dat in ons geval de staat, d.w.z. feitelijk de plaatselijke overheid, te eeniger tijd het gesloten verdrag kan verbreken, wanneer bepaalde voorwaarden aanwezig zijn, tot welke beslissing echter de plaatselijke overheid (de staat) zelf aangewezen is. Het is den staat b.v. mogelijk, een verpachte kerk, ook gedurende het loopend tijdperk van het verdrag, te sluiten, wanneer de plaatselijke „woningnood" of „breede volksmassa's" zulks verlangen; een bepaling, die het lot der gebouwen voor godsdienstige doeleinden geheel legt in handen van de plaatselijke sowjets of van een atheïstische meeting (Giduljanow, „De Scheiding van Kerk en Staat", Moskou 1924, 2e opl. bldz. 131.). Zoo begrijpen wij het, dat de sowjetregeering, wanneer vandaag uit Rusland altijd weer nieuwe klachten over gesloten kerken en verwoeste kloosters tot het Westen doordringen, met een gerust geweten de schuld aan deze gebeurtenissen gewoonweg afwijst. Want formeel is het juist, volgens den letter der wet, over het voortbestaan van een kerk niet de betreffende gemeente zelf, maar feitelijk eenvoudig een „volksmassa" te laten beslissen, waarbij naar algemeen gebruik natuurlijk het besluit van een communistische kiemcel van 10-15 leden der partij hooger geschat wordt dan misschien het protest van duizenden „partijlooze" burgers, ook wanneer zich onder deze laatsten een meerderheid van leden van een vakvereeniging of proletariërs bevinden. Een ander voorwendsel tot sluiting of ontbinding van kerken is verder de bepaling, dat het den sowjetbesturen te eeniger tijd geoorloofd is. ongeacht het gebruik van een kerkgebouw voor godsdienstige doeleinden, tevens het gebruik daarvan voor niet-godsdienstige doeleinden te verordenen, (circulaire van het ministerie van justitie van 28 Februari 1919.) Wat dus aan de gemeente streng verboden is, staat hier den staat volkomen vrij, want deze kan op grond van deze paragraaf te allen tijde in de kerk een atheïstische meeting, een bioscoopvoorstelling of een feestmaaltijd organiseeren, waardoor het godshuis, tenminste volgens de bepalingen der orientaalsche kerk, onmiddellijk als geschandvlekt moet beschouwd worden. Ten derde hebben de staatsoverheden in principe het recht, reeds verpacht „godsdienst-inventaris" naar willekeur in beslag te nemen, zonder inachtneming van de mogelijke sacrale beteekenis (decreet van het Al-Russisch Centraal uitvoerend comité van 27 Dec. 1923) waarmee, zooals bekend is, de geweldige kerkelijke veldtocht van 1922-'23 werd ingeluid. Hier hoort ten slotte ook de bepaling thuis, dat de verzekeringspremies weliswaar door de afzonderlijke religieuze groepen zelf moeten betaald worden, maar dat de schadevergoeding bij uitbetaling van een schade niet aan de gemeenten, maar aan den staat vervalt (circulaire van 28 Dec. 1923). In het verdrag zelf is theoretisch in de verbreking der pachtbepalingen slechts in drie gevallen voorzien: Deelname van de religieuze groepen, die het verdrag sluiten, aan contrarevolutionaire acties, wat ook dan reeds wordt aangenomen, wanneer verscheidene leden det vereeniging onder verdenking van zulke deelname worden gevangen genomen — misbruik van het pachtgoed voor andere dan godsdienstige doeleinden of tot persoonlijk voordeel van enkele leden — en dalen van het ledental onder het voorgeschreven minimum aantal. Vooral het eerste van deze punten bevat voor het plaatselijk bestuur vele kansen tot ingrijpen. Tenslotte bevat het verdrag ook nog een laatste bezwaar, dat menig godsdienstige groep ten verderf werd: hoewel namelijk de geloovigen uitdrukkelijk verplicht werden, de aan het gebruik der godsdienstige pachtgoederen verbonden onkosten te dragen, vooral de kosten tot instandhouding der kerkgebouwen en de pachtsommen aan den staat, maar ook het onderhoud der kerkelijke functionarissen (geestelijken, diaconen, kosters met hun families) uit eigen middelen te bekostigen — mogen de afzonderlijke godsdienstige groepen toch geen belastingen opleggen of van hun leden geregelde bijdragen eischen. Elk lid is slechts verplicht tot die bijdragen, tot welke hij zich vrijwillig verbonden heeft, maar een zich onttrekken aan deze verplichtingen mag geen kerkelijke maatregelen ten gevolge hebben, maar is hoogstens te onderwerpen aan een rechterlijke beslissing. Daar buitendien de afzonderlijke godsdienstige groepen tot 1929 noch een zegel voeren, noch ambtelijke of andere documenten opstellen mochten, was het bestaan ook van de lagere belijdende genootschappen tegenover den staat slechts een juridisch hoogstens getolereerd bestaan — en had persoonlijk op niemand zoo nadeeligen invloed als op de „religieuze dienaars van den eeredienst". De vroeg-middeleeuwsche Russische verordening voor de erfopvolging kende voor vorsten, van wie in de reeks der voorvaderen de vader te vroeg stierf, het treurige lot van „uitgestootenen", „onterfden". Ze werden van de verdere familieleden afgezonderd, van het recht der troonsopvolging buitengesloten en golden geheel voor genealogisch minderwaardig. Buitendien viel dit lot van een rechtlooze een ieder ten deel. die op een of andere manier uit zijn stand of kaste uitgestooten was: de popenzoon, die niet lezen kon, de koopman, die in schulden geraakte, de lijfeigene, die zijn meester ontvluchtte, allen waren gedeclasseerd, minderwaardig, uit hun kring verbannen, ja bijna vtagelvrij. Alleen in den oorlog of door kolonisatie arbeid in de oerwouden kon zulk-een uitgestootene (Russisch isgoi) zich weer tot een gerechtelijk erkenden stand opwerken, anders was zijn leven onderworpen aan smadelijk gebedel of deemoedige verachting. Aan het lot van deze rechtloozen herinnert de bolschewistische wetgeving in alle onderdeden, die ze wijdt aan de geestelijken van een godsdienstige groep. Alle door hun beroep op een of andere wijze aan den eeredienst verbonden dragers van kerkelijke ideeën, bisschoppen, geestelijken van alle rangen, monniken, diaconen, koster-leeraars, zdfs klokkenluiders en beroeps-voorzangers of kaarsendragers behooren (Art. 65 van den grondwet der R.S. F.S.R.) tot de categorie der „niet-arbeidenden". Ze hebben noch actief, noch zdfs maar passief stemrecht, mogen noch tot rechterlijke noch tot wdke andere hoogere staats- of genootschapsambten toegelaten worden, en moeten ook in geval van strafrechtelijk onderzoek, dat met hun kerkelijk ambt in het geheel niets te doen heeft, hun behooren tot die klasse als verzwarende omstandig- gieus karakter in staats- of publieke gebouwen aanbrengt of doet aanbrengen, (instructie van 4 Aug. 1918, Art. 29) waarbij echter het begrip „pubhek gebouw" zeer ruim genomen blijkt te zijn. Want dit kan (verklaring van 12 Febr. 1923) „onder het sowjetregiem misschien niet door het toevallig kenmerk van eigendom te onderscheiden zijn : b.v. verschillende werkplaatsen, restaurants brouwerijen, fabrieken enz. kunnen aan particulieren behooren, maar de oude normen over de rechten der eigenaars mogen daarin toch niet gelden. Het verbod, afgoden- of heiligenbeelden aan te brengen, geldt dus voor alle lokalen, waarin de norm van het publieke recht kan worden toegepast — en dit is overal het geval, waar collectieve loonarbeid in aanmerking komt of waar een publiek gebruik van vertrekken gemaakt wordt " In de zoo opgevatte „publieke gebouwen" mogen echter niet alleen geen godsdienstige merkteekenen worden aangebracht, maar natuurlijk ook geen sacramenteele handelingen voltrokken worden. Daarom zijn processies op publieke straten slechts met toestemming van de overheid toelaatbaar (instr. van 24 Augustus 1918. art. 31) en religieuze ceremonies op publieke plaatsen kunnen geheel verboden worden, (toelichting van 10 Jan. 1922, Art, 15). Sedert korten tijd valt ook het luiden der klokken onder dit verbod en zelfs religieuze handelingen bij begrafenissen zijn op grond van deze bepaling in „publieke gebouwen of op straten en pleinen" niet geoorloofd (instr. van 24 Aug. 1918, Art. 29 en 31, met toelichtingen van 10 Januari 1922). Op vele plaatsen legt de overheid het recht, processies toe te staan, zoo uit, dat ze de godsdienstige genootschappen dwingt bij ieder plaatselijk bestuur, door welks gebied een lange processie misschien moet passeeren, afzonderlijk toestemming aan te vragen (zegelkosten!), zelfs huisgodsdienstoefeningen worden soms verboden. Veel drukkender echter dan de onmogelijkheid voor uitwendige zending is de wettelijke uitschakeling van inwendige zending. Het maatschappelijk werk in den sowjetstaat is namelijk privilege van den staat zelf. Elke arbeid der kerk op dit gebied wordt namelijk onmogelijk gemaakt door het verdrag, dat kerkelijke gaven der geloovigen slechts voor kerkelijke doeleinden gebruikt worden, — sociale zorg echter volgens sowjetwetsverklaring niet onder het begrip kerkelijke arbeid valt. Zoo worden dus ook alle kerkelijke inrichtingen en instellingen, die niet uitsluitend voor godsdienstige doeleinden dienen, onteigend en geliquideerd. Het voorwendsel daartoe is de omstandigheid, dat het gronddecreet over de scheiding van kerk en staat geen regels over de overname van zulke inrichtingen door de godsdienstige genootschappen bevat. Een bijzondere rol in dit geweldig onteigeningsproces speelt het lot der kloosters. Ze zijn alle in beslag genomen en het gebruik ervan voor sanatoria, schoolgebouwen, rusthuizen of tehuizen voor invaliden hangt van de plaatselijke sowjets af. Een uitzondering vormden tot 1929 slechts die kloostergemeenschappen, die zich in arbeidcommunes (z.g. „Artels") hadden veranderd en wier werkelijke productiviteit door de regeering onderzocht werd. Ze werden naar hun bewoners in „arbeidende" en „niet-arbeidende" ingedeeld, hadden ook het recht, onder de gebruikelijke voorwaarden hun kerken te pachten, mochten echter van de godsdienstoefeningen geenerlei inkomsten trekken en moesten overigens (besluit van 29 Maart 1919, Art. 499) aan alle aanvragers het toetreden tot hun kloostergemeenschap veroorloven, zonder inachtneming van hun geloofsbelijdenis. Op den wensch van het volk kunnen overigens ook de kloosters te eeniger tijd „gehquideerd" d.i. gesloten of vernield worden. De drukkendste beperking op het gebied der inwendige zending is voor de kerk het algemeen verbod voor godsdienstonderwijs. De afzonderlijke bepalingen daarover zijn niet eensluidend, spreken elkaar zelfs hier en daar tegen. In het gronddecreet was „privaat» onderwijs" b.v. nog uitdrukkelijk geoorloofd (Art. 9), daarentegen werd in een decreet van het Al-Russisch Centraal Uitvoerend Comité van 13 Juni 1921 dit onderwijs slechts bij personen boven de 18 jaar veroorloofd, werd toen echter door een andere toelichting (21 Januari 1922) tenminste in de kerk nog mogelijk. De practijk is thans zoo. dat elk godsdienstonderwijs in scholen, kerken of zelfs in groepen verboden is (toelichting van 16 Juli 1924). Een uitzondering vormt slechts het huisonderwijs, waarbij echter het aantal der te onderwijzen kinderen niet meer dan drie mag zijn — zelfs wanneer het gaat om broers en zusters (toelichting van 1 Sept. 1924). Overtreders kunnen volgens art. 121 van het wetboek van strafrecht (dwangarbeid tot één jaar) of langs administratieven weg gestraft worden (circulaire van 1 April 1924). Hoe hield de kerk zich tegenover al deze nieuwe verordeningen? Het kan niet ontkend worden, dat gedurende de eerste jaren in ruimen kring der bevolking en van de hiërarchie een geweldige moedeloosheid en een volslagen gebrek aan oriënteering om zich heen greep. Elke diocezaan- of zelfs rijksorganisatie der kerk was wettelijk uitgesloten, de uitoefening van eenigerlei hiërarchische macht, ja zelfs de ontvangst van een ambtelijk schrijven door afzonderlijke bisschoppen in hun kwaliteit werd onmiddellij gestraft; in de gemeenten zelf heerschte óf verwildering en onverschilligheid, óf in het beste geval hevige gewetenskwelling daarover, welke van de vele hiërarchieën de zaligmakende zou wezen; bij dit alles kwam de absolute godloosheid der opgroeiende jeugd, de vernietiging van een opkomende generatie bekwame priesters en de wilde, gedeeltelijk zelfs vernederende actie, waarmee de afzonderlijke afgescheiden kerken spoedig de geloovigen op hun zijde trachtten te krijgen, een scheuring, die aan. den staat het treurige beeld van een tegen zich zelf verdeelde kerk aanbood. Deze wist nu handig van het voordeel partij te trekken. Steunend op de formeel onaantastbare wetten, kon deze na de geslaagde gewelddadige deeling nu ook het tweede doel bereiken: de onderwerping. Het voorwendsel daartoe boden de voorschriften over registreering der religieuze groepen en hun horizontale en verticale organisatie; wilden de kerken nog in wettelijken zin kerken blijven, en niet in losse gemeente-atomen oplossen, dan moesten ze het verzoek doen tot hun „legaliseering", daarbij echter den weg inslaan van particuliere onderhandelingen, die ten slotte voerde tot bijzondere, met den staat afgesloten verdragen, welke steeds met een onderwerpingsclausule begonnen. Al deze onderwerpingsdocumenten vertoonen een typisch beeld: ze bevatten allereerst een zoo scherp mogelijk geformuleerde eigen schuldbekentenis, gaan dan over tot een schildering van een voor beter erkend nieuw inzicht en eindigen steeds met een plechtige erkennnig der Sowjetregeering alsmede de opwekking aan alle medechristenen, zich eveneens berouwvol aan de nieuwe, alleen juiste heerschappij te onderwerpen. Aan het hoofd van deze documenten staat de onderwerping van den patriarch Tychon zelf (gepubliceerd 27 Juni 1923) die luidt: „Ik acht het mijn plicht, als priester de volgende verklaringen af te leggen: Ik ben in monarchistisch gezelschap opgegroeid en daar ik mij onder invloed van aan de sowjet vijandige personen bevond, was ik inderdaad jegens de sowjetregeering vijandig gezind én heb deze vijandschap door mijn handelwijze tot uitdrukking gebracht. Ik heb bijvoorbeeld den oproep over den vrede van Brest-Litowsk uitgevaardigd, tegen de sowjetregeering in het jaar 1918 den ban uitgesproken en heb mij tegen het besluit van het jaar 1922 over het in beslag nemen der kerkschatten in een oproep uitgesproken. Terwijl ik de rechtvaardigheid van het gerechtelijk besluit, om mij voor het gerecht te dagen, erken, gevoel ik berouw over mijn tegen de staatsregeling gerichte beleedigingen en verzoek het hooggerechtshof mij uit de gevangenschap te ontslaan. Voortaan ben ik geen vijand der sowjetregeering. Tenslotte verwerp ik beslist bewegingen van de witte garde en monarchistische of anti-revolutionnaire bewegingen in binnen- en buitenland." De onderteekening onder dit document is ongetwijfeld echt; dat er echter reeds uit een oogpunt van stijl aan getwijfeld wordt, of dit geschrift werkelijk door den ontwikkelden en aan een geheel anderen kanselarijstijl gewende kerkvorst is opgesteld, is reeds vroeger opgemerkt. Deze twijfel slaat ook nog op een tweede document, dat door de sowjetregeering den 29 Juni 1923 telegrafisch als verklaring van den patriarch gepubliceerd werd en dat den merkwaardig onkerkelijken stijl nog sterker vertoont: „Gedurende mijn preventieve hechtenis onderging ik geenerlei beperkingen, behalve het verbod, godsdienstoefeningen te houden. Mededeelingen van de buitenlandsche pers, dat ik gepijnigd werd, zijn dwaas. Ik ben uitstekend behandeld. Ik heb geheel het sowjetprogram erkend en ben van meening, dat de kerk niet-politiek moet zijn. Zouden de berichten blijken waar te zijn, dat de hiërarchen, die zich in het buitenland bevinden, zich ophouden met anti-revolutionaire handelingen, dan hoop ik, dat ze dit zullen beschouwen als onvereenigbaar met hun geestelijk ambt en zulks zullen nalaten. Ik neem aan, dat zij naar mij zullen luisteren." Bijna gelijktijdig met de onderwerping van den patriarch begon het ondergeschikt maken der afgescheiden kerken. Allereerst hadden natuurlijk de revolutionaire kerken vrede met de sowjetregeering gesloten, die zelfs ambtelijk gezegend en in de bijzondere voorbede van alle geloovigen aanbevolen. (Concilie van 1923 en 1924) waarbij ze niet nalieten, ook hun zusterkerken zeer scherp wegens vermeende tegenrevolutie aan te vallen; dit standpunt bevestigden zij daarop in de derde synode van 1925: „De orthodoxe kerk, met de heilige synode aan het hoofd, is een religieuze organisatie, die het recht der sociale revolutie billijkt en de noodzakelijkheid erkent, zich tegenover de sowjetmacht onvoorwaardelijk loyaal te gedragen ; deze leus heeft onze kerk niet alleen aangeheven. maar ook iri alle voorbijgegane jaren verwezenlijkt ; het concilie heeft met de contra-revolutie absoluut gebroken en roept alle waarachtig geloovigen eens en voor goed op, aan de sowjetmacht onderdanig te zijn " Een dergelijke onderwerpingsclausule onderteekende verder ook de tweede Russisch-orthodoxe afgescheiden kerk, het „kleine concilie der bisschoppen": „De derde plicht van onzen provisorischen hoogsten raad" bestaat daarin, de fouten der voorgaande kerkelijke leiders weer goed te maken en tusschen de kerk en de burgerlijke macht vreedzame, gewenschte betrekkingen aan te knoopen" (legaliseering van deze betrekkingen den 2en Januari 1926). Tenslotte boog ook de laatste, de z.g. Tychon-hiërarchie. De patriarch zelf was in het jaar 1925 gestorven (het bericht van zijn moord is mogelijk overdreven) en de kerk, die nu geheel zonder leider was, putte zich eerst uit in vruchtelooze pogingen, tenminste een bestuurder o( plaatsvervanger aangewezen te zien. In den loop van deze legahseeringsonderhandelingen werd het publiek plotseling verrast door den zendbrief van 16—29 Juli 1927 (Europeesche gesprekken, October 1927, bldz. 540) van den nog niet gevangen genomen oudsten in rang, den „plaatsvervanger van den patriarchaatsbestuurder", den metropoliet Sergius van Nowgorod. „Wij berichten u, dat in Mei van dit jaar, op mijn verzoek en onder goedkeuring der overheid, bij den plaatsvervanger van den patriarchaatsbestuurder een voorloopige patriarchale synode gesticht is. Thans bezit onze orthodoxe kerk in de (Sowjet)-unie een volkomen wettig bestuur, niet alleen volgens canoniek recht, maar ook volgens de burgerlijke wet, en wij hopen, dat de legaliseering zich ook langzamerhand tot onze lagere kerkelijke besturen zal uitstrekken- Wij willen orthodoxen zijn en tegelijkertijd de sowjetunie als ons burgerlijk vaderland erkennen, welks vreugde, succes of mislukking ook de onze zijn wij hebben de geestelijkheid in het buitenland uitgenoodigd, schriftelijk haar volkomen loyaliteit tegenover de sowjetregeering te verklaren voor heel haar publieke werkzaamheid. Wie zulk een verklaring niet afgeeft of in strijd daarmee handelt, zal uit de clerus, die onder den patriarch van Moskou staat, worden uitgesloten " Met deze formeele verklaring was het laatste kerkelijke bolwerk, dat tegen de regeering nog stand gehouden had, gevallen, alle overige kleine kerken en secten hadden reeds vroeger hun loyaliteit verklaard; een kerk of groot godsdienstig genootschap, dat de atheïstische regeering op het gebied der sowjet-unie niet erkend heeft, bestaat thans niet meer, en zelfs enkele buitenlandsche emigrantendiocesen hebben de verzoening tusschen bolschewisme en kerk goedgekeurd. Daarmee kon echter de staat ook beginnen het volgend ideaal te verwezenlijken n.1. de vernietiging. III. De vernietiging en ontbinding. 1. Gedurende de groote staats- en landbouwhervormingen, die de sowjetregeering sedert eind 1928 in zijn rijk invoert (collectiveeren, vijfjarenplan, industrialiseering) en die een nieuwen vloed van wetten, controlemaatregelen, alsmede diepingrijpende veranderingen in het persoonlijk leven van den particulieren burger meebrachten (het verplaatsen van fabrieken en de daaraan verbonden arbeiders van de eene landstreek naar de andere; bewaking der landelijke belastingbetaling of collectiveering door nieuw toegevoegde steden) — bleef ook de godsdienst in al zijn vormen niet buiten de nieuwe politiek. Het doel, dat aan dezen laatsten hier gesteld werd, was het zoogenaamde „offensief aan het religieuze front" een reeks van maatregelen, die of gelijktijdig en elkander aanvullend, of na elkaar en met zorgvuldige arbeidsverdeeling het „offensief" tot de vernietiging moesten voortzetten. Zoover men tot nu toe kan overzien, blijven in het brandpunt der nu volgende maanden de oude methoden onveranderd voortbestaan. Macht, wet en ontbinding — maar tot systeem schijnt het te zijn geworden, elke macht, die formeel niet bevestigd kan worden, b.v. de zoogenaamde „roode terreur", die macht uitoefent, alleen om te in timideeren en terwille van de macht zelf, te vermijden, deze echter des te strenger uit te oefenen daar, waar de wet ook maar de geringste houvast geeft. Zoo wordt de periode, die nu geteekend zal worden, door tweeërlei gekenmerkt: Strengste toepassing van de antireligieuze wet en innerlijke ontbinding der kerken door doeltreffende propaganda. De tot nu toe beschreven kerkverordeningen van staatswege hadden in de practijk bewezen nog altijd niet streng genoeg te zijn, vooral echter niet voldoende overeenstemmend; daarom werd reeds in den zomer van 1923 een nieuwe regeling betreffende de verhouding van kerk en staat aangekondigd; het eindelijke decreteeren van deze verordeningen volgde echter pas (Iswestija van 26-28 April 1929) den 8sten April, waarbij het op het gebied der Russische sovjetrepubliek geldende kerkrecht tenminste voorloopig afgesloten en gecodificeerd werd. Het nieuwe decreet verschaft aan de kerken naast vele verzwaringen toch ook — tenminste theoretisch — menige verlichting. De twee belangrijkste van deze laatste soort zijn de nü eindelijk bij de grondwet verleende permissie ook tot een hier* archisch-kerkelijke organisatie, die tot nu toe alleen voor ieder afzonderlijk geval en onder zeer zware voorwaarden gegeven werd — en het erkennen van afzonderlijke gemeenten of van heele vereenigingen van gemeenten als rechtspersoonlijkheden. In alle gevallen behoudt de regeering zich ook nu nog het recht tot het verleenen van permissie voor, toch is het als vooruitgang aan te merken, dat de staat nu grondwettelijk een hiërarchie als zoodanig erkent en deze het recht toekent; a. synodes op te roepen (Art. 24); b. van rechtspersoonlijkheid (Art. 13); ja zelfs c. het bewaken en controleeren der gemeenten (Art. 15 en 16) evenals het tot nu toe streng verboden gebruikmaken van zegels of gedrukte formulieren. Het tot nu toe eveneens streng verboden en met zware straf bedreigde recht van rechtspersoonlijkheid bepaalt in het nieuwe decreet (Art. 11) dat het aan de uitvoerende organen van godsdienstige gemeenten van nu af aan „veroorloofd moet zijn, verdragen te sluiten, die samenhangen met de uitoefening van hun ambt en betrekking hebben op het vruchtgebruik van kerkelijk eigendom, waarden en voorwerpen tot verrichting van religieuze ceremonies te koopen en lokalen voor gebedsbijeenkomsten te pachten." Voor het verbreken van deze bepalingen door mogelijke willekeurige uitlegging door ondergeschikte plaatselijke besturen wordt zelfs een formeel recht van beklag aan het Moscovische centiaal uitvoerend comité verleend (Art. 44) dat recht van schor- sing heeft. Daarom is ook de, door de regeeringsbladen den H-16en Maart 1930 aangekondigde zoogenaamde „koersverandering" van het centraal uitvoerend comité niets anders, dan slechts een opnieuw den nadruk leggen op de strikte wet en een waarschuwing aan de besturen tegen formeele beleediging van den letter van het recht. Naast verlichtingen zijn er echter in de wet van 8 April 1929 ook zeer vèel nieuwe verzwaringen. Allereerst werd ook nu nog niet met de practijk van tot nu toe gebroken, bijzonder geliefde religieuze groepen van de eene richting tegen de christelijke zustergemeenten van een andere richting uit te spelen. Te dien einde verschijnt de bepaling, die tot nu toe aan de bevoorrechte omwentelingskerken de plicht oplegde, voor hun aparte gemeenten minstens 50 geloovigen op te geven, nu in dien zin gewijzigd (Art. 3) dat ook voor deze bevoorrechte genootschappen hetzelfde minimumaantal vereischt wordt, dat tot nu toe slechts voor hun gedeclasseerde broedergemeenten vereischt werd, n.1. 20. Uit deze gelijkstelling in getallen volgt echter niet, dat nu ook de bijzondere bevoorrechting van de „genootschappen" boven de „groepen" vervallen is, daar deze onderscheiding ook verder blijft bestaan en het dus in handen van de registreerende plaatselijke besturen ligt (Art. 4 en 5) de rangschikking onder de eene of de andere groep naar believen door te voeren of (Art. 7) zonder opgave van redenen een registratie te eenenmale te weigeren. Een andere belasting voor de kerken, die in de practijk sedert een jaar bewezen heeft bijna ondragelijk te zijn, is een in het nieuwe decreet vervatte bepaling (Art. 19. deel 1) die de zielszorg voor alle geestelijken beperkt tot de plaats van hun vast verblijf en elke kerkelijk-godsdienstige werkzaamheid buiten de woonplaats verbiedt. Daarmee is weliswaar de mogelijkheid nog niet uitgeschakeld, vetste bijgemeenten als zielszorger te dienen (Art. 19, deel 2) maar de zending door rondreizende predikers of een toespraak van hoogere geestelijken ter gelegenheid van een priesterwijding, visitatie, bedieningen of begrafenissen in plaatsen, die wel tot hun diocese behooren, maar niet hun vaste woonplaats zijn, is door de nieuwe wet onmogelijk gemaakt; ook de bediening der in de wet voorziene bijgemeenten stuit overigens op groote moeilijkheden vanwege de overheid, daar voor elke reis een duur paspoort aangeschaft en dat der geestelijken bijzonder duur gestempeld moet worden. De in het nieuwe decreet vervatte bepaling (Art. 10) dat elke gemeente slechts een enkel bedehuis mag hebben, is weliswaar alleen gericht tegen enkele g roo t es tads-gemeen ten, maar was toch altijd afdoende genoeg, om dadelijk eenige kathedralen te onteigenen of verscheidene „religieuze groepen", die zich in een waarop de meeste gemeenten tot nu toe „geliquideerd" werden en die ook bij de „koersverandering" van 14-16 Maart 1930 niet opgeheven werden. Nu ligt het blijkbaar in het geheel niet in de bedoeling der regeering. zich tevreden te stellen met de liquidatie alleen van afzonderlijke gemeenten, de berichten van den laatsten tijd doen veeleer doorschemeren, dat nu ook reeds de vernietiging van heele kerkelijke lichamen begonnen is; een bewijs daarvoor vormt het lot van de „orthodoxe autocephale kerk van de Oekraine". Deze kerk was. zooals bekend is, niettegenstaande het in het federatiesysteem der sowjetunie toch uitdrukkelijk geoorloofde eigen karakter op taalkundig en nationaal gebied, methodisch en geschiedkundig, een kind der revolutie; ze ondervond daarom tenminste in de eerste jaren na de algemeene omwenteling, een betrekkelijk ver strekkende tolerantie. Naarmate echter eenerzijds het aantal aanhangers groeide, en het anderzijds niet meer noodzakelijk scheen het revolutionaire werk los te maken van de oude staatskerk, nam gedurende den verderen groei het ingrijpen van den staat toe. Reeds in 1925 kwamen er strenge tegenmaatregelen, toen het kerkbestuur zich door enkele emigranten op het wereldcongres te Stockholm het vertegenwoordigen: spoedig daarna dwong de geheime politie de synode, den vrijwillig gekozen metropoliet af te zetten en een nieuwen te kiezen; verdere gelijksoortige bestuursmaatregelen hadden eindelijk ten gevolge, dat einde 1929 het aantal parochies door handige .-/registratie" van ongeveer 3000 tot 1300 gedaald was; toch waren er b.v. alleen in de historische hoofdstad der Oekraine Kiew. nog 14 gemeenten. Toen nam de regeering in den loop van het jaar 1929 een reeks priesters en bisschoppen van deze kerk gevangen onder verdenking van tegenrevolutie, en leidde tegelijkertijd, dus voor de schuldigverklaring door een rechtbank, zulk een storm tegen het voortbestaan der geheele autocephalie in (b.v. weigering kerkelijke stukken per post of telegraaf te bezorgen, drukverbod voor eenigerlei godsdienstige publicatie enz.), dat het kerkbestuur tegen het einde van Januari 1930 een algemeene synode opriep, om tegenover den bestaanden toestand positie te kiezen. Middenin deze beraadslagingen, waartoe de toestemming zeer bereidwillig gegeven was, en waaraan ook vertegenwoordigers der regeering deelnamen, werd het publiek plotseling verrast door twee documenten, die de „liquidatie" der kerk door het concilie zelf aankondigden. Stijl en toon van deze stukken herinneren zeer sterk aan de vroeger genoemde onderwerpingsdocumenten, van andere kerken, met het eenige verschil, dat het hier niet meer gaat om onderwerping, maar om vernietiging. Het eerste van deze beide documenten, het „eenparig genomen" besluit van een kerkelijke synode (men lette in dit verband op de alles behalve gebruikelijke kerkelijke stijl en het volslagen gemis aan ook maar een enkele godsdienstige of Bijbelsche gedachte) — wel een getuigenis van zelfvernietiging, eenig in de kerkgeschiedenis — luidt volgens de eerste Duitsche vertaling (tekst in alle Russische en Oekrainische regeeringsbladen, datum: Kiew 5 Febr. 1930). De buitengewone synode van de auto-cephale kerk der Oekraine is genoodzaakt te erkennen, dat deze kerk — zooals nu afdoende gebleken is — in den loop van haar 10-jarig bestaan steeds een open, contra-revolutionaire, anti-sowjet organisatie is geweest, hoewel het waar is, dat onder haar leden zulken zijn. die steeds en ook nu nog alleen hun religieuze behoeften wilden bevredigen. Niettegenstaande dit leefde en handelde deze groep van eenvoudige kerkmenschen zonder meer en zonder het zelf te weten, onder de opperleiding en op aanwijzing van personen, voor wie de kerk slechts een middel tot verwezenlijking hunner contra-revolutionaire ideeën is geweest. De zwakke pogingen van dit hoewel belangrijk deel der geloovigen, zich van onkerkelijke acties en bedoelingen te bevrijden, bereikten, zooals wij uit het referaat vernomen hebben, geen resultaat. Zoo kwam het, dat de orthodoxe autocephale kerk der Oekraine hoe -langer hoe meer op den weg der onchristelijkheid geraakte, en de synode moet dit zeker en duidelijk vaststellen. De sowjetmacht gaf met het decreet over „Scheiding van kerk en staat" aan de geloovige bevolking der Oekraine de kans, hun eigen vaderlandsche, algemeene-wettige zelfstandige kerk van de Oekraine te stichten, een kerk, die voorheen gedurende 300 jaar in de slavernij der czaristische staatskerk is geweest. Maar na de bevrijding van dezen politiek-monarchistischen druk, kon de orthodoxe autocephale kerk van de Oekraine het niet gedaan krijgen, nu zelf een ware kerk van Christus te worden, die vrij en verre blijft van elke nationalistische, chauvinistische politiek. Dit gebeurde daarom, omdat de kerk ontstond in een tijd van politieken strijd en gesticht werd door mannen, die na hun nederlaag aan het open, politieke front zich nu bij de kerk aansloten — en daar bewezen onkerksch, nationalistisch-politiek, anti-sowjet, contra-revolutionair te zijn. Dit kan men ook van de geestelijken van alle rangen beweren, te beginnen bij den metropoliet Lypkiwsky. Van de kerkelijke kansels werden nationalistische, politieke ideeën verkondigd, die in absolute tegenspraak tot de ideologie der kerk staan en in hun verhouding tot de sowjetregeering contra-revolutionair zoowel als antistaatsch zijn. (Nu volgt een verdere, even lange herhaling van dezelfde algemeene aanklachten met bijna dezelfde steeds weer voorkomende uitdrukkingen). Al deze omstandigheden in overweging nemende, erkent de buitengewone synode van de orthodoxe-autocephale kerk der Oekraine het feit, dat deze kerk een nationalistisch-politieke contra-revolutionaire organisatie was en een belangrijk onderdeel van de „Vereeniging tot bevrijding der Oekraine" vormde. Daarom veroordeelt de synode categorisch al degenen, die schuld hebben aan de verandering der kerk in een contra-revolutionaire, anti-sowjet organisatie, acht het voortbestaan van de orthodoxe-autocephale kerk der Oekraine ondoelmatig en beschouwt deze als te zijn geliquideerd. Hiermede houdt de werkzaamheid der organen van alle kerkelijke rangen op (volgt opsomming), de metropoliet legt zijn ambt als geestelijk opperleider neer, eveneens alle bisschoppen; ze worden allen gewone priesters, van gelijken rang als de priesters van andere geregistreerde gemeenten, die tot geen kerkelijke organisatie behooren " Het tweede document van den staatsdwang die in de synode werd uitgeoefend, is de verklaring van een 61-jarigen bisschop der nu ontbonden kerk, van den algemeenen secretaris van de autocephale opperkerkeraad der Oekraine Mark Gruschewsky („Proletarska Prawda", 5 Febr. 1930) „Ik ben een der stichters van deze kerk en behoor tot hun meest werkzame leden. Ik verklaar nadrukkelijk, dat ze gesticht werd in een tijd, toen de sowjetmacht de tegen-revolutie in de Oekraine vernietigd had. Dit bepaalde de verdere werkzaamheid van de autocephale kerk der Oekraine, die slechts een van de vormen van tegen-revolutie tegen de sowjetmacht is Dit alles overtuigt mij tenslotte daarvan, dat de zoogenaamde orthodoxe-autocephale kerk der Oekraine niets anders was en is dan een welkom werktuig in de handen der Oekrainische tegen-revolutie in den strijd tegen de sowj et-regeering en tegen de sociale revolutie. In verband daarmee ben ik ervan Overtuigd, dat alle religie hinderlijk is voor de cultureele ontwikkeling der menschheid en niets dan een werktuig van blindheid en tegen-revolutie. Ieder weldenkend mensch behoorde tegen de religie te strijden en op te komen voor de socialistische gemeenschap. Ik doe afstand van mijn bisschoppelijken rang, treedt uit den priesterstand, breek geheel en al met den godsdienst en wil voortaan een nuttig burger der sowjet-unie worden " De nationale kerk van een heel volk was vernietigd. 2. De mannen die de aangehaalde vernietigingsdocumenten onderteekend hebben, waren zeker geen helden van het martelaarschap, misschien niet eens buitengewoon sterke mannen. Maar de geschiedenis, die hun gedrag eenmaal waardeeren moet, mag geen oordeel vellen zonder ook een blik te slaan in het dagelijksch leven waarin alle burgers der sowjet-unie zich bewegen en dat vooral ook de mannen der kerk en des geloofs sedert twaalf jaar moesten leiden. Want naast alle middelen van geweld en van een, tegenover de heerschende partij buigzame wet, moeten alle geloovigen iederen dag en ieder uur die laatste proef ondergaan, die de bolschewistische staat hun oplegt — de in het verborgen voortwoekerende ontbinding. Deze ontbinding is niet van één keer, zooals b.v. een wet die men naar welgevallen streng of toegeeflijk kan toepassen, in ieder geval door koersverandering kan verzwakken, maar blijvend, en daarom is een daartegen gerichte tegenstand even onmogelijk als eenigerlei vorm van ontwijken of vermijden: het heele leven van den staat, de pers, het openbare leven, de nijverheid en elke ademtocht van de politiek is immers gedrenkt in een groot antireligieus oplossingsproces. Dit laatste is kunstmatig. Het wordt in ieders leven — dus ook in het leven der geloovigen — door een reeks van middelen opzettelijk ingedragen, om in ieder geval van binnen-uit uit te hollen wat misschien van buitenaf nog niet kon worden bereikt. Stelselmatig vindt het zijn taak daar, waar de godsdienstige tegenstand bijzonder groot en dus te diep geworteld is, om met een enkelen slag of op eenigerlei manier met geweld vernietigd te kunnen worden. Daarom is zijn methode voorzichtiger en meer gematigd: naar buiten openbaart deze zich misschien zoo, dat ze eerst probeert de tot nu toe bestaande, op godsdienstige veronderstellingen berustende „burgerlijke" moraal te vernietigen en pas op den zoo voorbereiden grond de nieuwe, nevenreligieuze ideologie op te bouwen. De vernietiging der „burgerlijke moraal" begint het bolschewisme daar, waar bij ons het zwaartepunt ervan ligt: in het gezin. Wettelijk blijkt deze wil tot vernietiging in een buitengewone vergemakkelijking van echtsluiting en -scheiding — maatschappelijk in de meest overvloedige propaganda voor „vrije liefde". De sowjetwet kent natuurlijk slechts het verplichte burgerlijke huwelijk» Maar de Voorwaarden daarvoor en de vormen, waaronder dit gesloten, resp. ontbonden wordt, zijn zoo vereenvoudigd, dat van een huwelijk volgens Westersche begrippen wel nauwelijks sprake kan zijn. Van de wettige verhinderingen voor een huwelijk zijn er slechts vier bekend: nog niet bereikte meerderjarigheid (18 jaar) — mogelijke geesteskrankheid — bloedverwantschap — en een nog niet ontbonden vorig huwelijk. Het onderzoek naar deze feiten is echter niet de taak van de beambten van den burgerlijken stand, maar de aangifte daarvan wordt door het bruidspaar mondeling gedaan, zonder de noodzakelijkheid van schriftelijk bewijsmateriaal; alleen geheel onjuiste opgave wordt met straf bedreigd. De ontbinding van een huwelijk geschiedt na wederzijdsche overeenkomst of op verlangen van de eene partij, in alle gevallen waarin deze wordt aangevraagd. Het aantal der op die manier uitgesproken echtscheidingen bedroeg, in 1926 alleen op het gebied van sowjet- Rusland (zonder de sowjet-Oekraine en wit-Rusland) in doorsnee 200.000 per jaar. (Volgens ambtelijke aanteekeningen. Vergel. Goichbarg. „Huwelijks', Gezins- en Voogdijschapsrecht der sowjetrepubliek", Moskou 1920, bldz. 80). Het onderscheid tusschen echtelijke en buitenechtelijke gemeenschap is opgeheven, kinderen van beiderlei geboorte hebben dezelfde rechten (art. 133), er worden echter uitgebreide maatregelen genomen tot het opsporen van de ongehuwde vaders. Zoo moeten b.v. ongehuwde vrouwen en zulke die, hoewel gehuwd, door buitenechtelijk verkeer in gezegende omstandigheden gekomen zijn, reeds in de derde maand der zwangerschap zich bij de overheid melden en den naam van den vader bekend maken. Deze wordt dan van ambtswege van de aangifte in kennis gesteld, en wanneer hij niet binnen twee weken protesteert, als vader opgeteekend (art. 140). In geval van oneenigheid beslist het gerecht. Ouderrechten kent de wet „uitsluitend in het belang van het kind." (art. 152); overigens hebben noch de kinderen recht op het eigendom der ouders, noch omgekeerd deze op het eigendom hunner kinderen, (art, 160). Onder deze omstandigheden is het duidelijk» dat alle mogelijkheden voor een ouderlijke opvoeding op zeer losse gronden rust, dat het aantal der verwaarloosde kinderen niettegenstaande alle staatsmaatregelen steeds stijgt en dat met de toenemende zedeloosheid van het opgroeiend geslacht, ook de leus van de „vrije liefde" altijd nieuwe offers eischt. Daar het opwekken van abortus in Rusland van staatswege goedgekeurd is, het aantal doktoren echter niet voldoende is, om aan alle aanvragen te voldoen, moest in de ziekenhuizen een bijzondere regeling getroffen worden volgens welke de aanvragen bevredigd worden, en wel in de eerste plaats werkloozen, dan alleen-staanden, ten derde arbeidersvrouwen met een werkkring, ten vierde oudere arbeidersvrouwen, voor wie de geboorte een gevaar bet eekent, en ten slotte de aanvraagsters uit den middenstand. Volgens de laatste ambtelijke mededeelingen werden in heel Rusland in staatsziekenhuizen ongeveer 100.000 wettelijke abortus-operaties verricht, d.i. 75 % der aanvragen. Het principe der „vrije liefde" wordt, zooals men weet, reeds in de scholen doorgevoerd: zoo wordt b.v. bij de inrichting van particuliere internaten of coëducatiescholen, vooral als ze op een of andere manier in verband staan met een belijdende gemeente, verlangd, dat kinderen van beiderlei geslacht zonder inachtneming van leeftijd, bij elkander slapen — een systeem, dat in de staatsasyls voor de jeugd bijna overal is ingevoerd. De vragenlijsten, die door schoolkinderen omtrent hun sexueele lusten moeten worden beantwoord, voltooien in dit verband een beeld,'waarin voor religieuze van het geloof in God, over den nauwen samenhang met het kapitalisme, den schadelijken invloed voor het arbeidende volk; dikwijls zonder een regel verklaring, met geweldige primitiviteit of klinkende woorden hameren ze één enkele gedachte in. Alles met meesterlijke techniek en nauwkeurige kennis der Russische ziel, veelal doortrokken van politieke beschouwingen, scherpe uitvallen tegen vreemde staten, zware aanklachten tegen de burgerlijke, kapitalistische, „luie" wereld van het Westen. Zoo is er b.v. het bijvoegsel van de „Godlooze" (plaat 1) met de uitdrukkelijke bedoeling te dienen als „anti-Kerstmis-orgaan van den Moscovischen bond van Atheïsten". Links naast het opschrift staat in vlammende roode letters een van de vele tegenwoordige wachtwoorden: „Weg met de Kerstmis-overleveringen, de belemmering van socialistische cultuur" — en rechts in dezelfde uitvoering: „Hoog de wetenschappelijke-marxistische wereldbeschouwing — het wapen van onze klasse in den strijd om het socialisme". De overige talrijke bijschriften zijn van dergelijken aard: „Het sprookje van de geboorte van Christus is een werktuig tot exploitatie der arbeiders door de kapitalisten", „De strijd tegen de religie is een onontbeerlijke voorwaarde voor cultureele revolutie." — „Religie is de wolfskuil op den weg naar socialistische cultuur", „Kerkelijke feestdagen zijn dagen van massaroof op de arbeiders, die door de kiem der religieuze verdooving vergiftigd worden." Tusschen de opschriften staan politieke caricaturen. In het midden de geweldige loop van een kanon, waaronder soldatenlijken en brandende dorpsruïnes liggen. Op den loop zelf in triumfeerende houding: Mussolini, Chamberlain en Briand. blijkbaar trouw vereenigd tot oorlog en oorlogsbedreiging, allen gezegend door een toornigen God-Vader, die uit de wolken dreigend de vuisten uitstrekt. Hetzelfde motief in de caricatuur links boven: Om het Christuskind met de Moeder Gods. die beiden, met nog een aanbiddende figuur in helder daglicht geplaatst zijn. groepeeren zich in diep zwart — de „oorlogsredenaars" van den tegenwoordigen tijd. Een caricatuur met afschuwelijk vertrokken gezicht leunt op twee machtige scheepskanonnen — president Coolidge. Op twee andere loopen staan Mac Donald en een in geestelijk gewaad gehulde diplomaat, misschien Seipel; midden in den rook van vliegmachines en tanks houdt er nog één een redevoering — de Fransche socialistische leider Boncour. Rechts onder in den tegenovergestelden hoek van het blad ziet men de „vruchten" der religieuze staatspolitiek — een galg met drie lijken, blijkbaar negers uit de Engelsche kolonies, terechtgesteld door twee Engelsche soldaten, gezegend door twee Engelsche priesters en eveneens door een bijzonderen beschermengel en het steeds waakzaam oog van God. Van dit blad was een oplaag van 10.000 ex., op de lijst van dergelijke andere bladen komt bet voor onder nr. 29748. Van het hoofdblad van deze extra-uitgave, het maandblad „De Godlooze" verschijnt nu de achtste jaargang. Groot-quartoformaat, mooie vierkleurendruk, altijd op goed papier, zelfs in een tijd, toen zelfs de regeeringsorganen op pakpapier uitgegeven moesten worden; op de 24 bladzijden vindt men steeds tallooze groote en kleine dikwijls monumentale caricaturen van het typisch karakter der tegenwoordige sowjetkunst. In het streven naar nieuwe vormen van uitdrukking maakt deze namelijk liefst van zulke middelen gebruik, die duiden op een zuiver mechanische opvatting van het wereldgebeuren. Zoo staat de mensch daar graag als machine, hersenen en ledematen zijn niets dan motoren; gebeurtenissen en voorvallen worden slechts tot „producten van reusachtige transformatoren, waarvan de draden samenloopen in één hand, zooals b.v. op de plaat (afb. 2) onder het opschrift „Wie wien?" d.i. „wie zal wien overwinnen?" Men ziet links de gespannen arbeidersfiguur, daaronder: Zonder God", in de hand de roode draden, die alle zegeningen der moderne sowjetcultuur vereenigen, zooals b.v. dorpssowjets, fabriekswezen, collectief bedrijf, staats-geheimepolitie (Gepeoe, vroeger Tscheka) enz. Rechts daarentegen zit gebogen onder den druk van den kapitalist een groote boer de z.g. kulak, eveneens met witte draden in de hand, daaraan echter alle overblijfsels van een cultuur „met God": Priesters, banken, particuliere handel, kerkeraden en dergelijke instellingen die reeds lang in een museum thuishooren, en daarom op zeer rechtvaardige wijze door overeenkomstig scherpe en roode pijlen doorboord worden. Het is onnoodig te zeggen, dat de grenzen van dit „zonder God" ingerichte staatshuishouden, door even roode en evenzoo Godlooze soldaten bewaakt worden, die weer, ieder voor zich aan aparte draadkabels hangen, die zich alle in de andere hand van den gemechaniseerden arbeider vereenigen. De kleinere caricaturen van dit tijdschrift zijn overwegend locale en agitatorische uitvallen, vooral tegen priesters en burgers, tegen het bijgeloof, tegen Bijbel en godsdienst — maar ook tegen buitenlandsche politici en vreemde cultureele kwesties. Men ziet daar b.v. popen, die met den hengel visschen naar kiezers voor het groot-boeren dom of door middel van eigen telefoonleiding biechtgeheimen verraden aan de czaristische politie; in een andere caricatuur leert een kort en dik echtpaar (de gekleede jas van den man hangt als symbool van bourgeoiscultuur beteekenisvol an 'den kapstok, de vrouw draagt, eveneens als bewijs van achterlijkheid, nog een vlecht) hun, natuurlijk eenig, kind hoe het moet bidden, voegt er echter de waarschuwing aan toe, het de oogen van het heele gezicht, maar ook de afgod van gespierde, zich verlangend uitstrekkende handen; daarnaar grijpt links de dikke beursjager en rechts de Joodsche makelaar; de dollar is het zegel, dat den goddelijken Moloch den mond sluit, aan den anderen kant ook het middenstuk der voorzienigheid, die boven den godheidscylinder triumfeert: voor haar goudswaarde koopt de begeerige kapitalist (links beneden) al de genietingen, die zijn witgedekte zwelgerstafel bedekken, — zelfs de zegenende hand van den priester, die zich van den achtergrond over hem uitspreidt. Ook deze zegenende hand is een symbool op zichzelf: vanuit het goddelijk aureool rekt deze de ascetische vingers, twee naar boven gebogen, zinnebeelden voor de beide naturen in Christus — drie in één vereenigd, zoo zegent ook de christelijke drie-eenheid de exploitatie van de massa. En opdat er toch geen twijfel over de beteekenis van het geheel zou bestaan; vlamt uit den cylinderhoed van den Janus-Moloch het opschrift: „Onze God — het kapitaal — de beurs." - In gelijk meesterlijke symboliek toont het plakaat ook de parallellen der godsdienstgeschiedenis (afb. 3, links boven). Het is waar, de vier groote vroegere godheden der wereld: Zeus — Agni Perun en Mitra zijn dood én rusten in steenen kisten. Maar nog leven de tegenwoordige idolen van een Boedha, Allah, Jahwe-Jehova en de Christengod. Evenals de beide eersten elkander in hevigen woordenstrijd bestrijden — zoo probeert ook de christelijke GodVader tegenover den opgewonden gesticuleerenden Jahwe zijn positie te handhaven. Het is geen toeval daarbij, dat het bijziende mannetje, dat den Christengod moet voorstellen, op het grafmonument van Perun leunt. Want deze Perun, de oud-Slavische dondergod, wordt bij geen der andere Slavische volkeren zoo intens vereerd als — mischien onder invloed van het Thorgeloof det Noormannen? — bij de oude Russen. Uit dezen oud-Slavischen eerbied voor den heidenschen oergod put de Rus — volgens het idee van den teekenaar — nog vandaag zijn religieuze kracht, daarop teert ook nog het hedendaagsche christendom; maar zooals zelfs een Perun, de eigenlijke Slaiasche natuurgod die het volk veel nader stond, voor den gang der geschiedenis moest wijken, zoo zal ook het bestaan van den christengod, een God onder velen, nilJ. ^anfl mecr duren' wanneer de oeconomische omstandigheden zulks vereischen. Reeds wijzen de verlegen gebaren van den oude, zijn verschrompelde gestalte en zijn vergroeide voeten aan, dat ook het tijdstip van zijn verdwijnen van het tooneel der menschheidsgeschiedenis niet ver meer is; „want" (afb. 3. tekst links beneden, stelling 1) „elke religie is slechts menschenwerk. Goden worden door menschen gemaakt, de eene god lost den anderen af, allen bestaan slechts zoolang als ze voor de heerschende klassen nood- zakelijk schijnen. De bourgeoisie kan zich evenmin van goden losmaken als van kapitaal en macht. Ze verandert slechts nu en dan haar godheden naarmate ze verweeren en niet meer deugen om de massa dom te houden " Elke religie (afb. 3 tekst beneden. stelling 2) is namelijk ..in de tegenwoordige kapitalistische wereldorde een van de vormen van de verdrukking der klassen; met woorden der liefde en barmhartigheid bedekt ze slechts de naaktheid van een exploitatie der arbeiders". Op drastisch-primitieve manier wordt deze zinsnede door een anderen hoek (afb. 3 rechts boven) van het. zooals wij zien, buitengewoon inhoudrijke plakaat geïllustreerd. Van de vier tegenwoordige wereldgodsdiensten zitten er drie — Jahwe ontbreekt! — op den bok van een echt Russisch rijtuig en zweepen ieder een mensch voor zich uit; deze arm trekmenschen zijn, al naar gelang van hun godheid verschillend, een Rus, een Turk, een Mongool. Maar achter elke godheid zit gehurkt eveneens zulk een Rus, Turk en Mongool — alleen spoort deze van zijn kant tot meer slagen aan. De zinnebeelden van deze dikke passagiers zijn eveneens verschillend: kruis, halve maan, een boedhistisch symbool, — maar alleen gemeen is hun het teeken van het kapitalisme en van de bourgeoisie, de glanzenden cylinderhoed boven het vette uitbuitersgezicht. Want kapitaal en beurs hebben in alle religies en in alle landen dezelfde vertegenwoordigers; ook het christendom (afb. 4) is niet anders dan de religie der slavenhouders, onderdrukkers, van wier schandelijk bedrijf Jezus zelf zich voorzichtig afwendt; van het plakaat op afb. 3 werden 10.000, van dat op afb. 4 15000 exemplaren gedrukt, van de voorafgaande soortgelijke heeft het eerste het reeds lang overtroffen aantal van 4312 behaald, het tweede 25362. Minder op grooten indruk dan op het platste effectbejag, is de laatste hoek van het plakaat (afb. 3) „God-kapitaal" berekend, een stuk uit de bolschewistische „geographie des hemels" (Afb. 3, schets rechts beneden). Deze „plattegrond van het paradijs" spreekt voor zichzelf: hier ontbreekt noch de rivier volgens Gen. 1 hoofdst. 2: 10—14, noch in bonte mengeling de „zevende hemel", de „vleugels van de allerheiligste jonkvrouw Maria" en de „appeltuin" van Eva. Daartusschen ziet men de „communale woning der heiligen", de „kazerne der aartsengelen", de „kerk van Christus", het „wachthuisje van den H. Petrus" met den onvermijdehjken sleutel, ja, zelfs ontbreekt op eenige caricaturen met gelijksoortig motief de oriënteerende Noord-streep niet, precies zooals ook in Rusland de landmeters of officieren bij hun schetsen die moeten aangeven. De plattegrond van het paradijs bij Allah, op dezelfde plaat en de daarboven geplaatste vrouwefiguur van Rubens als „Nirwana" zijn slechts veroorloofde afwijkingen van hetzelfde bespottingsprincipe. Voor dogmatische kwesties in den engeren zin heeft de bolschewistische caricaturist uit den aard der zaak geen groote voorliefde, veel meer interesseeren hem de algemeene beginselen der ikonographie; in ieder geval is het opmerkelijk, hoe een kind van de Oostersch-Grieksche cultuur, waarin eens deze problemen met zeldzamen ernst en scherpzinnigheid werden doordacht, deze thans kan uitbeelden. Een parallelstuk bij het vroeger beschreven plakaat „God-kapitaal" vertoont onder hetzelfde opschrift (afb. 5) de bolschewistische opvatting van de kerkelijke z.g. „leer van de twee naturen van Christus." Met sterken nadruk van het lineaire, in lijnen waarvan de strakheid en regelmatigheid aan overbrenging of geleiddraden van een krachtwerktuig doen denken, wordt Christus hier ge teekend, met de rechterhand den priesterzegen gevend, terwijl hij met de linker een boek, blijkbaar de Heilige Schrift, vasthoudt. Zijn gezicht is het typisch pathetische van de meeste orientaalsche ikonen, baard, wenkbrauwen en neus zijn door bijna geometrische mechaniseernig scherp aangeduid. Maar tusschen het uitdrukkinglooze, verheerlijkte, schijnbaar hemelsche gezicht van den Heiland ziet men het masker van het aardsche: de gloeiend roode oogen van het begeerig kapitaal, dat — in eigen ketenen verstrikt — met denzelfden keten ook den hemelschen Christus omvat, hem met merkwaardige ijzeren, bankschroefachtige vingers vasthoudt en lachend van achter hem grijnst. „Eén, maar tweevoudig van natuur! Het aardsche gelaat is het kapitaal, het hemelsche- de christelijke moraal". Of de teekenaar zich wel bewust was, hoe zeer de totaalindruk van zijn product dat type van den Russische-byzantijnschen ikoon navolgt en tot caricatuur maakt, dat in de Oost-Slavische kunstgeschiedenis als „beelden van de zweetdoek van Christus" bekend is? Ook de leer van de Drieëenheid is onderwerp van caricatuur, alleen vervlakt deze geheel in een platte voorstelling der verschillende kerkelijke hiërarchieën, die na de ineenstorting der oude Russische staatskerk nieuw of weer gevormd zijn, en elkander, zooals reeds aangetoond is, om velerlei redenen bestrijden. Overeenkomstig daarmee ziet men hier drie popen, een van de oude orthodoxie, de Tychon-richting, een anderen uit de nieuwgevormde, de sowjet welgezinde „levende" kerk en een derde uit de groep der Raskolniki, allen in vol ornaat zooals ze blijkbaar ieder voor zich nieuwe geloovigen willen werven, — boven allen het spottend opschrift: „eenige Drieëenheid". Alleen van technisch-vormelijk belang is na al het genoemde een laatste dogmatische caricatuur — de voorstelling der christelijke eschatologie in verhouding, tot het Marxistisch geloof-in-het-tegenwoordige (afb. 6). De plaat vertoont in typisch machinale lijnen het inwendige van een geweldige lichte fabriekszaal; daarin reusachtige drijfriemen, vliegwielen en levendig-geschematiseerde arbeidersgestalten — van daaruit een blik op andere fabrieken, schoorsteenen, geindustrialiseerde rivieren en omhoogrijzende arbeiderswoningen, blijkbaar het beeld van het gesocialiseerde Rusland der droomen; onder het geheel het onderschrift: „Voor ons de aarde". Heel bovenaan samengedrongen op een smalle strook, ziet men daarentegen den droomwensen der christenen: Vroegere groot-grondbezitters en ministers omringen treurend den Czaar en zijn echtgenoote, die zich gelaten te goed doen aan een flesch jenever en weemoedig-peinzend denken aan de vervlogen schoone dagen. Opschrift: „Voor hen de hemel". Daarbij is het dikwijls niet slechts primitief spel met de laagste instincten van een tot in zijn binnenste beroerd volk, dat de pen van den teekenaar voert; veeleer spreekt uit vele bladen duidelijk nauwkeurige bekendheid met alle liturgische bepalingen der Russische kerkelijke kunst en getrouwe beheersching ook van de formeel-ikonographische overleveringen: het is, alsof werkelijk de oude boeren en handwerkslieden, die eeuwenlang de kern der Russische kerkschilders gevormd hebben, nu plotseling naar het andere kamp overgeloopen zijn en nu met hetzelfde penseel willen verwoesten, waarmee ze een eeuw lang opgebouwd hebben. Een voorbeeld daarvan vormt een blad, dat blijkbaar de Russische beeldengalerij caricatureeren wil en vooral het allen Russen bekende Deisis-type der kerkelijke schilderkunst. Dit type stelt voor zooals bekend is, een steeds weerkéerende groep van drie: de Heiland, geflankeerd door de Moeder Gods en Johannes den Dooper — dat op alle beeldengalerijen voorkomt en tengevolge van de liturgische onontbeerlijkheid naar byzantijnsch voorbeeld reeds in de allereerste Russische kerkelijke kunst van de 11e eeuw voorkomt. Hoe ziet echter deze Deisis er volgens bolschewistische opvatting uit? Wel: de gekruisigde Christus met vermagerde, ascetische, verder echter nietszeggende gelaatstrekken, hangt ook hier aan een van twee balken voorzien Bruis. Daarentegen is de ikonastas, de door alle Russen met eerbied beschouwde scheidsmuur, die in de kerk het mysterie van de mis van de leekenwereld scheidde en door deze laatste niet mocht worden overschreden hier een enkele symphonie van hoon en spot. Inplaats van de nu en dan voorkomende ikonen, die zooals men weet zulk een beeldengalerij op de meest overdadige wijze versierden, hangen nu officierslaarzen, keukengereedschappen, damesschoenen, vet vogelgebraad, een trekharmonica, een kam, een gekleede jas — misschien dus symbolen van bourgeois-civilisatie; waarin volgens de opvatting van den teekenaar Christós thuishoort. Ook de beide andere figu- KAPITALISME MET GOD OF SOCIALISME ZONDER GOD. (2) PAPA EN MAMA VAN HET FASCISME. (11) DE DUITSCHE SOCIAALDEMOCRATEN AAN HET WERK. (12) DE VLIEGENVANGST DOOR DE SECTEN. (9) ren van het Grieksch- Russische, Deisis-type zijn in bolschewistische richting omgebogen. Ze worden vervangen door een dikken pope en een uitgemergelden proletariër, om wiens nek de zware vracht van een kapitalist drukt, om hem, zooals bij de voorstelling van Christophorus, tot de aarde neer te drukken. Daaronder de tekst (1 Petr. 2:18) „Gij huisknechten! zijt met alle vreeze onderdanig den heeren, niet alleen den goeden en bescheidenen, maar ook den harden!" Men kan trouwens in de geheele compositie van het blad nog een andere navolging op de gebruikelijke Russische kerkelijke kunst zien. Want deze blijft, zooals ook de byzantijnsche in het algemeen, niet beperkt tot de drie figuren der Deisis-groep, maar brengt altijd minstens nog 'n vierden ikon, den heiligen, aan wien deze kerk gewijd is. Ook met het oog op deze, voor eiken Rus vanzelfsprekende liturgische gewoonte, is de door de caricatuur gebrachte vierde figuur, in den vorm van het vampyr-gierachtig voorgestelde kapitalisten-type, slechts een nieuwe schakeering op den achtergrond van heel de anti-religieuze geraffineerdheid. Of deze — en alle overige aldus ingerichte voorstellingen — succes zullen hebben? Misschien al reeds hebben? Heelemaal zeker schijnen in elk geval de sowjets zelf niet te zijn, tenminste schemeren in hun anti-religieuze uitvallen, naast religie en kerk op zichzelf ook nog drie andere tegenstanders door, die altijd in één adem genoemd worden en voor zeer dreigend worden aangezien: dit zijn eenerzijds de christelijke stemmen bij de afzonderlijke boeren-verkiezingen en in verband daarmede de steeds groeiende genootschapsvormingen van secten — aan den anderen kant de verschrikkingen van een mogelijke interventie door het buitenland. Zoo vindt men bij alle verkiezingen steeds weerkeerend de waarschuwing voor candidaten, die door popen of met een algemeen beroep op het christendom aanbevolen worden, want de terugkeer van het christendom zou weer nieuwe terechtstellingen (afb. 7) of de heerschappij van den oor log zuchtig en Rasputin (afb. 8) beteekenen, die zich met zijn keizerlijke vriendin aan de verwondingen in een oorlogs-hospitaal verlustigt en daarbij door Jezus gezegend wordt. Daarom moet de strijd tegen het christendom uit de sfeer van den staat naar den kring van het intieme familieleven worden overgebracht. Een bloedrood vlugschrift vertoont b.v. den strijd tegen de heiligenbeelden „aan het gezinsfront", waarbij de kindermeid weliswaar nog probeert ikonen en crucifix te verdedigen, maar tenslotte door den vereenigden aanval van alle andere familieleden overweldigd wordt. Een bijzondere taak rust in den kring der bloedverwanten op de opgroeiende jeugd. Honderden vlugschriften pompen hun iederen dag en ieder uur de stelling in, dat zij het in de eerste plaats moeten MCHBJSTENDCÊM F.V*. KOLiSCH£WI5;MFJl I DE TRIOMF VAN HET CHRISTENDOM. (4) CHRISTENDOM EN BOLSCHEWISME HET NOODGESCHREI DER RUSSISCHE CHRISTENEN 88 DOOR 28 Prof. Dr.N. N. GLUBOKOWSKY - Sofia Prof. Dr. IWAN ILJIN - Berlijn Prof. Dr. N. VAN ARSENIEW - Königsberg en Warschau °° Dr. HANS KOCH - - Weenen FRITZ LIEB Bazel Dr. KURT BOEHME- - - Berlijn Dr. K. CRAMER .... Gotha N.V. KORTE WEG 6 STEMEBDING ROTTERDAM knecht ook van den eenvoudigsten en geringsten mensch heeft gediend in de kracht van een liefde, die deze wereld uit haar voegen licht, wanneer zij het geloof vindt, dat belijdt: Gij zult God, uw Heer aanbidden en Hem alleen dienen? Dat kost evenwel den inzet en de overgave van den geheelen mensch! We staan heden weer voor de grootste vraag van den echten mensch, denmenschderwerkelijkheid, neen, niet voor de vraag: voorhetnoodgeschrei — naat den levenden God. Dr. K. CRAMER. i DE RUSSISCHE ORTHODOXE KERK ONDER DE TYRANNIE VAN DE BOLSCHEWISTEN. 1917—1930. Leest men ook een druif van doornen, of vijgen van distelen? Iedere boom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. (Mattheus 7 : 16, 19). Daarom gaat uit het midden van hen en scheidt u af, en raakt niet aan hetgeen onrein is; laat ons voleindigen de heiligmaking in de vreeze Gods. (2 Cor. 6 : 17; 7 : 1), De oveminning van het Bolschewismc in Rusland werd door de constitutteneele democraten (Kadetten) gewaarborgd: nadat ze „tot welzijn van het volk" den Czaar gedwongen hadden afstand van de regeering te doen, namen ze van de monarchie onbegrensde hulpbronnen over en vonden volkomen instemming bij de heele liberale intelligentie. Maar zij bleken tot niets geschikt dan tot ïjdele praatjes. Op het oogenblik spelen ze in Europa de dankbare rol van vaderlandsredders en edele offers van de vrijheid. De Bolschewisten losten deze droomers af, verborgen echter hun ware gezicht, dat voor de grootste meerderheid van het, politiek qeheel onvoorbereide, volk volkomen onbegrepen bleef. Na de mooie; maar onvruchtbare beloften van de Kadetten verwachtten allen van de Bolschewisten de reëele verwerkehjking en vertrouwden op hen in berustende hoop. Voor het volk verhief zich geheel van zelf een bedrieglijke fata morgana, die kunstmatig onderhouden en gevoed werd en de menschen onder een verderfelijke betoovering bracht. blechts op het gebied van de religie toonden de Bolschewisten al heel gauw hun dierlijk-atheïstische natuur en de vernielende woede van hun toorn. Onverdraagzaam tegenover al wat Christelijk was overvielen ze vooral de orthodoxe kerk als de openbare en heerstenende confessie en verminkten haar, van den eersten dag van hun tyrannie af tot nu toe, met een zuiver satanische gruwelijkheid Berst ging alles onder den schijn van onschuld. De Russische orthodoxe kerk werd van den staat gescheiden en als privaat Genootschap erkend, dat geen speciale rechten en privilegiën bezat en zelis haar eigen godshuizen en cultusvoorwerpen uit de hand der overheid, kosteloos, in gebruik moest krijgen. Het geloof werd tot gewetenszaak van den enkeling, iedereen kon zich aansluiten naar believen bij een of geen religie. Deze innerlijke persoonlijke beslissing, die niemand iets aanging, werd als absoluut onaantastbaar erkend. Dus men „waarborgde de vrije uitoefening van religieuse gebruiken", en liet de inwendige organisatie van het kerkelijke leven op grond der canones en regels aan de desbetreffende kerk over. Dat alles was uiterlijk wel tamelijk glad en gepast, maar in den grond was het vol van valschheid en sluwheid, omdat het volkomen in tegenspraak was met het eigenlijke wezen van het atheïstisch-mate'railistisch Bolschewisme. Door het decreet van 23 Januari 1918 „wordt de kerk van den staat gescheiden", en in het ontwerp (§ 4 uitgave 1925) wordt toegelicht, dat zulks geschiedt „om den arbeiders werkelijke gewetensvrijheid te waarborgen". Dat wil toch zeggen: niet op grond van principiëele behoeften van het geloof en niet uit achting daarvoor of zelfs uit minzaamheid handelde men zoo, maar uitsluitend uit eng klassebelang, dat in grenzenloos despotisme ingreep in het gebied der religie en hier zijn antireligieuse tendenzen onverbiddelijk tot heerschappij bracht. Het Bolschewisme kon niet onverschillig blijven, maar ging in zijn practijk openlijk over tot den strijd tegen God, terwijl het systematisch alle religieus-kerkelijke leven trachtte te vernietigen. Zelfs de officieele codificator en commentator van het „canonieke recht" van de Sowjet, de vroegere Moskovische Professor P. W. Giduljanow schrijft in „Die Trennung der Kirch vom Staat" (,,De Scheiding van Kerk en Staat"), systematisch geordende verzameling van de in de USSR. geldende wetgeving, uitgegeven door P. A. Krasikow, 3e druk, Moskou 1926, op blz. 8 het volgende: „In het streven, de dictatuur van het proletariaat hoog te houden en den arbeiders — van zijn standpunt uit — werkelijke gewetensvrijheid te waarborgen, is de Sowjet-staat ver buiten het burgernjkgewettigde gebied van staats-overheid gegaan in zijn verhouding tot de kerk, toen hij niet alleen het heele kerkelijke vermogen seculariseerde, maar zelfs als kerkelijke en religieuse gemeenschappen van het eigendomsrecht en van het recht van juridische persoonlijkheid beroofde; toen hij overal de kloosters begon te sluiten, de reliquienvereering liquideerde, het godsdienstonderwijs in de school voor beneden den 18-jarigen leeftijd verbood, enz." Beslissend voor de verhouding van de antigoddelijke Bolschewisten en de religie werd hun anti-religieuse bedoeling. Wat het orthodoxe christendom van hen te verwachten had, dat sprak met de cynische ongegeneerdheid van communistische „beschaving" één van de „leiders" van de 3e Internationale, N. Bucharin, uit, tot 1929 één van de eerste bestuurders van het lot van het ongelukkige Rusland. (N. Bucharin, Programma der Bolschewisten-Communisten, Moskou 1918, blz. 49—52): „De arbeidende klasse en haar partij — de partij der Communisten-Bolschewisten — streeft niet alleen naar maatschappelijke bevrijding, maar gelijktijdig daarmee naar geestelijke bevrijding, opdat de proletariër en de batrak (d.i. de geknechte arbeider op het land e.d.) alle dwaasheid uit hun hoofden bannen. Eén van de middelen om het volksbewustzijn te verduisteren is het geloof aan God en duivel, booze en goede geesten (engelen en heiligen), de Religie. De menschenmassa heeft zich aangewend, aan dat alles te gelooven, en toch wordt het duidelijk, wanneer men er behoorlijk over nadenkt, dat de religie vergif is, waarmee men het volk vergiftigd heeft en nog vergiftigt. God — dat is zoogenaamd een werkelijk bestaande rijke, sterke Heer, een slavenhouder, de „hemelsche heerscher", de rechter, met één woord: een volledige copie, een afdruk van de aardsche macht van de oudsten en later van de vorsten. De God van het Oude Testament is een grimmige grijsaard, die zijn onderdanen streng straft. En bezien we nu eens den god van de orthodoxen. De leer over hem ontstond in Byzantië, in een land, dat het voorbeeld van het absolutistische régime werd. Aan de spits stond de absolute monarch, rondom hem de ministers, dan de hoogere beambten, en nog lager — een heel net van kleine, omkoopbare beambten. De orthodoxe religie is een nauwkeurige copie van deze inrichting. Bovenaan zit de hemelsche heerscher. Om hem heen de voornaamste heiligen (b.v. Nicolaas de Wonderdoener; de Godsmoeder — een soort keizerin, de vrouw van den heiligen geest) dat zijn de ministers; nog lager een heele trapsgewijze opeenvolging van engelen en heiligen, precies zoo gerangschikt als de beambten in den absolutistischen staat. Deze rangorde wordt op de heiligenbeelden zóó voorgesteld, dat degenen, die tot een hoogeren rang behooren, rijker gekleed zijn; wie meer versieringen heeft, heeft dus meer orden weer precies eender als op de zondige aarde. In het absolutistische t régime wil de beambte beslist gevleid zijn, anders doet ty' niets; zoo moet men ook voor den heilige een kaars neerzetten, anders wordt hij boos, en stuurt het gebed niet door naar de hoogere macht, naar God. In het absolutisme zijn er bijzondere beambten, die speciaal tegen omkooping voor advocaat spelen. Ook hier zijn er bijzondere heiligen-consulenten, vooral vrouwen. De godsmoeder b.v. is, om zoo te zeggen, advocaat van beroep. Overigens doet ze dat niet allemaal voor niets: men moet des te meer godshuizen en kapellen voor haar bouwen, gouden kleeden voor haar beelden koopen, deze met edelsteenen bezaaien, enz. Dus: het geloof aan God is een weerspiegeling van infame aardsche betrekkingen, geloof aan slavernij, die niet alleen op aarde, maar in het gansche heelal deelneming in de bezoekingen en, in 't algemeen, voor het echt Christelijk medeleven, schrijft de Russische aartsbisschop: „Temidden van dat, wat God ons heeft opgelegd te dragen, terwijl we volkomen losgerukt en geïsoleerd zijn van de geheele beschaafde wereld, waarheen niet eens onze stem doordringt (ook uw brief kon ik pas twee jaar na afzending krijgen), was uw brief (van October-November 1918) voor ons een levenbrengende straal verkwikkend water op de dorstige lippen van de in de woestijn veriatenen. (Luc. 10 : 30.). De Heer vergelde u naar zijn onbedrieglijke belofte (Matth. 10:42) en beware u en de kerk van uw geloof voor dergelijke bezoekingen. Op zulk een donkeren achtergrond, waar alles samenvloeit in een onveranderlijke ontzetting en waar het heele Russische leven tot een verschrikkelijk treurspel wordt, is het moeilijk, afzonderlijke gebeurtenissen en afzonderlijke episoden te onderscheiden. Alle onderscheid verdwijnt in den algeheelen wirwar, waarin het oog van den toeschouwer slechts overal voor zich den bloedigen nevel van moord en vernieling ziet, zoodat hij van ontzetting verstijft. Men kan slechts de volgende karakteristieke indeeling maken: 1°. de anarchistische verwoesting van de orthodoxe kerk. 2°. de inwendige ontbinding, en 3°. de definitieve systematische vernietiging. Bij den aanvang van het Bolschewisme deelde de kerk het lot van den staat en was aan dezelfde verwoesting prijsgegeven. Een georganiseerde leiding is er niet, overal worden chaotische massa's naar voren geschoven, aan wie men van boven af verlokkend „revolutionnaire geweldpleging" als iets „heiligs" ingeeft (vgl. N. Bucharin, Programma van de Communisten-Bolschewisten, blz. 13). Deze daemonisch-verleidelijke oproep miste zijn uitwerking op de massa niet, en veroorzaakte een zeer sterke geestelijke verwoesting bij de meer fijne en weeke naturen van de jeugd. Heldhaftige communistische jongelingen woedden en bedreven schandaaltjes, bolschewistische dames veranderden te eenenmale in furiën van satanischen aard: ze zetten de geweren onmiddellijk op de borst van de slachtoffers en drukten af, terwijl ze hen in de oogen zagen. De eersten organiseerden avondjes in de kerken, grepen naar de beelden van de godsmoeder, die ze voor hun „dame" verklaarden, en voerden goddelooze dansen uit (velen vielen er dood bij neer, zooals in Kronstadt); de laatstgenoemden waren bereid, cynisch haar eer te offeren, maar verafgoodden den Jood Trotsky-Bronstein als een onaantastbare „heilige" persoonlijkheid. De Bolschewisten zaaiden wind, en de orthodoxen oogstten een wervelwind (Hos. 8:7) in de „ontketende dierlijke woede" (woorden van een kerklied). Allereerst werd het door de revolutie getergde dier van de geldzucht en den roof losgelaten. De „regeering" eigende zich de kerkelijke kapitalen en goederen toe, en stond den „proletariërs" toe, ongehinderd en ongestraft de heele kerkelijke have in beslag té nemen, terwijl men het wachtwoord gaf: Weg met den bourgeois! Rooft het geroofde! De materiëele schade van de Russische kerk is eenvoudig niet in getallen uit te drukken en laat zich op geenerlei wijze berekenen; noch nu noch later zal dat iemand gelukken. Ze is astronomisch-kolossaal. In de eerste tijden leden meer de dorpskerken en de gemeentegeestelijkheid, die in 't bijzonder als uitbuitersklasse betiteld was. De grootgrondbezitters waren verdreven of niet voorhanden, dus waren zij het eenige geschikte object tot stilling van den proletarischen wolfshonger. Deze Popen-pogroms waren meedoogenloos vernielend en beroofden de heele geestelijkheid van hun land en woonplaats. Nog in het begin van 1921 berekenden bolschewistische couranten hun roof op 673 kloosters 827.000 Hectare land, 4 milliard roebel in baar geld, 84 fabrieken' 436 boerderijen. 602 veestallen, 1112 huurhuizen, 704 kloosterfilialen, 304 bijenstallen. 277 ziekenhuizen en asyls, maar wat bovendien door de bolschewistische meeloopers daarbij geroofd werd, kan men zich niet eens voorstellen. Op het gebied van kerkelijk bezit in het algemeen heeft de communistische socialiseering planetarische verwoestingen" aangericht, die samengingen met mateneele en geestelijke verwildering en soms nauwelijks de moeite loonden voor de Russen zelf, hoogstens voor menig ander. Maar de doode kracht van het uitwendig bezit werd door de levende van de kerkdienaars gedragen. Daarom leden ze gezamenlijk, maar de tweede was veel gehater en ondragelijker voor de communisten. Reeds vroeger hadden allerlei roode of bonte liberalen getracht de slechte instincten te doen Ontvlammen tegen de geestelijken als werktuigen van volksknechting, verdedigers en huurlingen van het tyrannieke Czarisme (vgl. A. J. Spiridowitsch. De Revolutionnaire Beweging in Rusland II: De Partij van de Sociaalei^ lu£Tonnairen en haar voorgangers. Petersburg 1916 blz 518 540.). Nu werd deze zwarte demon losgelaten en bedronk zich met werkelijk apocalyptische bloeddorst. Hoe veel offers hij verslonden heeft en nog dagelijks vreet, — dat weet God alleen, in ieder geval overtreft hun aantal dat van alle oude en middeleeuwsche epidemieën. Ontzettend is dit schouwspel van doorloopend martelaarschap, maar wat kan men anders van gepatenteerde zielverdervers vernachten, die zich tot taak gesteld hebben, de heele Russische bevolking door hun commuhistischen wolf te laten verslinden die er zich reeds in 1920 op beroemden door de Tscheka bij de twee millioen menschen uitgeroeid te hebben en die nu in onverminderde woede deze onuitsprekëty'k-verschrikkelijke operatie voortzetten? (Over de methoden en middelen van dezen echt bolschewistischen arbeid vgl. het boek „Tscheka, Materiaal over het werk van de buitengewone commissies" Berlijn 1922, en Heiseler in de „Zeitwende" October 1929.). De leider van de roode ruiterij de vroegere onderofficier Budenny, schreef zijn ruiters officiëel voor en deed werkelijk zijn best er voor, heele dorpen van het Kuban- en Zwarte Zeegebied zonder mededoogen met alle inwoners uit te roeien; de voorzitter van het Russische uitvoerende Comité Kalinin overwoog nog in December 1921 de mogelijkheid om „letterlijk alle burgerlijken en alle Kulaks" op te hangen, en in Armenië geboden de communisten, op alle „contrarevolutionnairen te jagen als op wolven, hyena's en jakhalzen". En bij deze, langzamerhand tot duivelsche razernij ontbrande stemmingen en strevingen, weerklonk de vreeselijke roep die geheel Rusland vervulde: Slaat de Popen (priesters) neer! Slaat ongestraft, ja zelfs om loon (de moordenaar kreeg op zijn minst de kleeren van zijn slachtoffer!), slaat neer — zonder den minsten werkelijken grond of aanleiding behalve deze: dat hij een geestelijke is. Toen één der sterren van de Russische hiërarchie, de doctor in de kerkgeschiedenis en vroegere rector van de Moskovische kerkelijke academie, aartsbisschop van Nowgorod Arseny (Stadnitzky) voor de rechtbank gedaagd, werd en het openbaar verhoor niets te zijnen nadeele aan het licht bracht, vroeg de aartsbisschop eindelijk aan de communistische inquisitoren: waarom vervolgt ge me dan? Het bolschewistische antwoord luidde: daarom! omdat ge op de wereld zijn! Dat is dus de satanische natuur van het materialistisch-atheïstische communisme, dat 't het licht niet kan verdragen en bij den aanblik ervan in helsche woede ontbrandt, die gretig voedsel vindt in de geestelijkheid en haar op alle wegen en kruispunten verteert. Naar alle kanten werden de communistische verderftroepen speciaal tegen de priesters in beweging gezet, — over de uitwerking kan men op grond van het volgende typeerende voorbeeld oordeelen. In een bepaalde streek werd onder leiding van den onmensen Kusnezow een volledige bolschewistische veldtocht georganiseerd, die deze leus aannam en verwerkelijkte: „Het is mij hetzelfde, of ik een hazelhoen of een pope neerschiet". Op de manier van Lenin bleef Kusnezow aan deze communistische geloofsbekentenis getrouw: den grooten straatweg volgend, roeide hij de geestelijkheid, die niet bijtijds gevlucht was, uit. En dat geschiedde met een sadistische gruwelijkheid. In een groot dorp was er een dubbel priesterambt. Men dwong de geestelijkheid, een gemeenschappelijk graf voor zichzelf te graven en aan den rand ervan werden allen doodgeschoten, waarbij iedere wou grijpen en slechts toevallig den een of ander over het hoofd zag. De doodbrengende vloed bespatte allen en iedereen met bloed. Zijn golven troffen het eerst en het meest de uitstekende toppen. Daarmee was het lot van de Russische kerkhiërarchie al van te voren beslist: ze was prijsgegeven aan de communistische verwoesting en vernietiging. De sluipmoord op den aartsbisschop Wladimir van Kiew (Bogojawlensky) — voor de poorten van de Kiewo-Petschora Laura op den 25en Januari 1918 opende een lange reeks van communistische gruweldaden op Russische aartsbisschoppen, die de kroon der martelaren ontvingen. De bloeddorst kende geen grenzen, geen vormen of normen, men vermoordde in de huizen en op de straat, men wierp geestelijken uit den trein in de rivier, sleurde ze uit de kerk en hakte hun het hoofd af met een stompe bijl (zoo verging het mijn leerling, den bisschop Nikodim Kononow in Belgorod); de aartsbisschop Andronik (Nikolsky) is, zooals men in Rusland beslist beweerde, levend begraven; de weleerwaarde Ambrosius (Gudko) van Tscheboksary werd tusschen twee paarden gebonden en levend in stukken gescheurd. Er is ook niet de minste schijn van rechtsgrond te vinden voor het feit dat in Astrakan tegelijk gefusilleerd werden de aartsbisschop Mitrofan (Krasnopolsky), lid van de Rijksdoema 1907—1912, en zijn vicarius Leontivs (von Wimpfen), die niet eens met elkaar bevriend waren, ja zelfs in hun meeningen en temperament verschillend waren. In Nishny Nowgorod werd de jonge bisschop Lawrenty (Knjasew), ook een leerling van mij, alleen hiervoor terechtgestèld, dat hij de besluiten van de bij de bolschewisten niet gewilde, parochie-synode had bekrachtigd. Men verdelgde eenvoudig allen op de rij af, zonder onderscheid te maken en zónder te vragen. Vele districten bleven voor langen tijd zonder leiding en werden alleen al door het feit van deze ongekende gruwelijkheden gedesorganiseerd, daar ze schrik en paniek in eenen bewerkten. In een brief van December 1929 staat: „In de U.S.S.R. dwingt men de geestelijken het juk van Christus af te werpen: er zijn maar weinig diaconen en voorzangers; de geloovigen zijn niet in staat, de godshuizen te onderhouden, die met zware belastingen bezwaard zijn; het ongeloof triomfeert en verwoest eeuwenoude heiligdommen in steden en dorpen en — in de harten der menschen, vooral van de jonge atheïstische generatie." De geestelijkheid was volkomen weerloos en moest boeten voor allen. Op hen kwamen alle communistische gruwelen neer, zij werden voor alle moeilijkheden onder het volk verantwoordelijk gesteld. Alle wraak kwam allereerst op de geestelijkheid neer en de strafexpedities tegen niet-communistische dorpen begonnen hun beulswerk juist bij hen. Elk spektakel onder het volk bedreigde hei £;2,JS ?eestehjken. Niet minder gevaarlijk was soms de aanhnt^A de.geënte In een arm dorp in het noorden SfeUe..commu"lstlsche bandieten van de provincie binnen om de kerkelhke grond „ten gunste van het volk ' te onteigenen Den gemeenteleden, die op de hand van hun priester waren, dreigden ™ ^ volkshclpers bij eigen gratie, dat men ze in de rivier zou verdrinken Ze vertrokken toen snel, maar zonden spoed* een uitgelezen bende om wraak te nemen. Weldra waren er daa? vele versche, ongewijde graven hJ3et VCi ?griipen' d,3t °nd" de2e omstandigheden de geestelijkatt9lt d tcfcer9fla?en was en noch innerlijke kracht noch ttT^S^ haar herdersambt had, dat door 5e „machthebbende overheid" voor principieel schadelijk en misdadig 7*S?a ♦ WaS* °P ïcLSchavot temiddcn van ^We dieren kon men slechts sterven en bidden, wat de Russische herders ook deden even onverschrokken als heroïsch groot en Christelijk rustig! In een oud en geheel Christelijk deel overviel een communistische bende de kloosters verdreef monniken en nonnen en voerde de meest vooraanstaanden mee om met hen af te rekenen. Er waren vele grijs- ÏSH° "'u^ de h^Schop van die Plaats Warsanofy, en de gebrekkige abdis van het Opstandingsklooster. Ze dreven allen bi, menigte in de strenge koude naar buiten en sloegen de zwakken en talmenden. De aartspriester zegende en troostte een ieder me" woorden van geloof en hoop, en sprak hen moed toe, zoodat ze allen moedig in een rij vóór de loopen der geweren gingen staan De standvastige hiërarch echter, die voorheen vanaf den kansdop vermetele w,ze de bolschewisten had beschuldigd, knielde neer eï hÜ den • de1 ?p het 9cbed tot den algoeden en genadigen £S' n^f3^^611 dc Schoten' maar de bisschop ïleef on. tZlïlt*? ^ Vaï6nden Cn benden, zij/verhddeTd gelaat ,n de voorbede voor het zondige menschengeslacht tot God 1 blreM1 °P9eheVenr Toen zei hij, dat hij zijn gebed beëindigd had en bereid was voor Gods rechterstoel te verschijnen. Maar nu was door een geheimzinnige vrees het onderdrukte geweten van de ZtJ?igeT* °ntwaakt: 2e weigerden te schieten De duivelsche „commissaris moest met zijn revolver een handje meeheïoen?hH verbood nog langen tijd het lichaam van den bisJh^SSS^ hwl,f a schandv ek. weggeworpen was. De reeds qenoemdé biechtvader van het hof, Alexander P. Wasiljew Ig naat de terechtstellmg onder het zingen van den 35en psalm: Twisffieer met mijn twisters strijd met mijn bestrijders" en bad innia vooï znn beulen, terwijl hij hun het bloedgericht vergaf. 9 J^T^tï Seestelijkheid ging niet zoo zonder meer te gronde ze verstond het. niet alleen voor zichzelf te sterven, maar oSvoor haar biechtkinderen. Bolschewistische folteraars drongen op een keer de admiraliteit in Petrograd binnen en stelden alle matrozen en knechten, die ze grepen in lange rijen op, om telkens de tiende neer te schieten. Een jonge zeekadet, die de tiende bleek te zijn, stond bij het zien van de onontkoombare terechtstelling te beven als een riet en kromp van doodsangst ineen. Naast hem stond, als elfde, de grijze opperpriester van de admiraliteitskathedraal Alexej A. Stawrowsky. Deze zag de marteling van zijn jeugdigen buurman, wisselde rustig met hem van plaats en redde hem door zijn vrij- willigen dood Zoo leerde de geestelijkheid haar trouwe zonen het waardig sterven, Den bekenden aanhanger van de monarchistische gedachte, professor Boris W. Nikolsky, lokten de Tschekisten uit Woronesh naar Petrograd onder het voorwendsel van een uitnoodiging tot het houden van een rede en wijdden hem weldra ten doode met een groote menigte van andere martelaars. Toen vroeg deze Christenheld om de griezelige gunst, als laatste te mogen sterven, alleen om als kleinzoon van een priester (en zoon van een professor aan de kerkelijke academie) bij gebrek aan een priester aan zijn ongelukkige makkers het heilige sacrament als geleide in den dood te geven. Ze namen dan ook uiterst kalm afscheid van het leven, zooals een der beulen aan de dochter van Nikolsky vertelde, toen hij haar den afscheidsgroet van haar vader overbracht. Om hem nog grooteren smaad aan te doen, werd Nikolsky's lijk voor de wilde dieren geworpen in den dierentuin, die beheerd werd door de tooneelspeelster M. Th. Andreewa, de vrouw van den proletarischen schrijver M. Gorki. Waarlijk, de nieuwe heidenen „hebben de doode lichamen uwer knechten aan het gevogelte des hemels tot spijs gegeven, het vleesch uwer gunstgenooten aan het gedierte des lands. Ze hebben hun bloed als water vergoten en daar was niemand die ze begroef." (Psalm 79 :2, 3) vgl. de courant „Neues Russisches Leben", Helsingfors, 12 November 1920, Nr. 227). Wij zien dus. dat de Russische kerk in de eerste periode van het bolschewistendespotisme ononderbroken en overal aan 'n chaotischen storm van bloeddorstige krachten en donkere massa's was prijsgegeven; het kerkelijk vermogen werd geplunderd en overal heen verspreid, de geestelijkheid stond, waar zij ook ging, bloot aan de vervolging van een lage communistische vijandschap. Er was geen sprake van een verstandelijke uiteenzetting. Men bezoedelde op een, zoo gemeen mogelijke manier, alle heiligen, dreef er den spot mee, lasterde God op onuitsprekelijke wijze, sprak zonder eenige terughouding kwaad van iedereen, ging zich te buiten aan gemeene beschuldigingen. Een stroom van het meest weerzinwekkende vuil stroomde over de kerkelijke velden van het onafzienbare Rusland verdronk de strijders der kerken en verpestte de heele lucht met een verdoovende cynische damp, waarin velen verstikten, anderen de kluts kwijt raakten en weer anderen zonder hoop versuften. De heele communistische politiek putte zich in dien tijd uit in piatte scheldwoorden tegen de kerk en haar dienaars en in afschuwelijke flauwiteiten van volkstheaters en bioscopen. Men deed zijn bést zoo krachtig mogelijk te schimpen en iemand zoo brutaal en zoo pijnlijk mogelijk te krenken. Hoe groot ook de historische fout en de werkelijke schuld van de Russische kerk en haar dienaars geweest mag zijn, — in dezen toestand zonder hulp en recht, maakte ze den onweerstaanbaren, diep-treffenden indruk van een onschuldig, rein en hulpeloos offerdier, onbereikbaar in haar deemoedige overgave aan den wil van God. Haar wierook trok en boeide onwillekeurig de nog niet versteende harten en begon ruime gevoelens van sterk medelijden te wekken, zelfs onder de bedrogen en verleide communisten. Dit resultaat was natuurlijk den bolschewistischen overweldigers verre van aangenaam en gewenscht, en zij deden hun best met het uitgeven en systematisch ontvouwen van hun antikerkelijke pornografie. Nadat de communisten overtuigd waren van de nutteloosheid van hun terroristische pogingen, besloten ze de waarheid, die ze niet konden overwinnen, te verduisteren en de ontvankelijkheid voor haar weg te nemen. Om dit te bereiken maakten de bolschewistische godloochenaars de rehquien tot mikpunt van hun atheïstische agitatie/Heel Rusland was rijkelijk voorzien van deze heiligdommen, de geloovigen omgaven ze met bijzondere wijding en gaven daarin blijk van hun innige vroomheid. Verminderde men het aanzien van het hoogvereerde, dan zou ook — naar het scheen — de vereering verdwijnen en plaats maken voor materialistische zaai en communistischen oogst. Ook de buitensporige haat tegen het Czarenregime werkte mee, dat in den laatsten tijd zeer op dit gebied geijverd had alsof het vermoedde, dat weldra alle aardsche voorbede zou ophouden en men dan den hemelschen middelaar voor de zondiae wereld zou noodig hebben. De onderneming leek ook aanlokkelijk om het schreeuwend effect van een aanschouwelijken triomf en ze bracht de communistische lakeien m een fanatieke extase. In alle steden en kloosters opende en bezichtigde men lijkkisten en graven, terwijl men ze uittartend openbrak. Opnamen in alle standen en van alle deelen werden gemaakt men onderwierp ze aan „deskundig onderzoek" onder medewerking van Joodsche aesculapen, vaardigde officieel vervalschte protocollen uit en gaf, speciaal daarvoor opgestelde acten uit. Dat alles deed men zoogenaamd op wensch en verlangen van de „werkende massa", die gewoonlijk niets daarvan vermoedde en in wier naam de communistische vreemdelingen van het ontwaakte volksgeweten spraken. Ondanks alle gebrek aan geld liet men toch films en lichtbeelden maken, die overal door godslasterlijke redenaars vertoond werden, zoo b.v. ook in de geheel vervallen zalen van het winterpaleis voor een ijverig-daarheen-gelokt publiek. Het rumoer van dezen verraderlijken veldtocht vervulde geheel Rusland, men kon hem niet ontgaan. De schreeuwende beschimping geschiedde beslist met opzet, zooals de manier, om de reliquien onder lasterlijke ceremoniën uit den weg te ruimen, aantoont. Toen de reliquienschrijn van wijlen Serguis van Radonesh uit het door het gestichte Troitzko-Sergijewer klooster naar Moskou gebracht werd, raasden de hem begeleidende communisten en deelneemsters aan dezen oorlog op een dergelijke wijze, dat de burgers geloofden dat de aarde zich zou openen, en de patriarch Tychon voelde zich gedrongen een krachtig schrijven rond te sturen, waarin hij aan de profetische waarschuwing van den bekenden professor in de geschiedenis, O. Klutschewsky, herinnerde, dat n.1. het Russische rijk zou bestaan, zoolang de lamp op het graf van dezen alRussischen rechtvaardige niet uitgedoofd zou zijn, anders zou blijken, dat de heele zedelijke reserve tot het uiterste toe uitgeput was en dat verder leven zonder inhoud en doel was. Protest hielp begrijpelijkerwijze niets; slechts eenige vurige predikers moesten voor hun ijver om de heiligdommen te beschermen boeten. De bolschewistische grafschenders beriepen zich op het geloof van het eenvoudige volk, als waren rehquien — geheel in den natuurlijken toestand behouden, slechts uitgedroogde lichamen. De orthodoxe kerk verstond echter in werkelijkheid onder rehquien alleen het gebeente en de resten van het organisme, vandaar de naam rehquien. In het Oosten is er zelfs een zeker vooroordeel tegen de instandhouding van de lichamen, waarin men de uitdrukking van goddelijk mishagen ziet, wanneer, tegen de goddelijke bestemming in (Gen. 3 : 19) het lijk niet „tot stof wordt". Er waren bepaalde „kenteekenen" van geestelijke kracht en heilbrengende visioenen voor noodig om te sanctioneeren, dat in een bepaald geval God „in zijn heiligdom" is (Ps. 68:36) en „wonderen doet" (Ps. 77 : 15.). De onafhankelijke critische wetenschap (Prof. E. E. Golubinsky) en de hoogste kerkelijke vertegenwoordiging in Rusland hebben in volle autoriteit en ondubbelzinnigheid dit herhaaldelijk en nauwkeurig uiteengezet in synodale brieven of in officiëele beschrijvingen van de ontdekking van de rehquien van Theodosius van Tschernigow (gest. 5 Februari 1696) en van Serafim van Sarow (gest. 1 Februari 1833) (vgl. „Kirchliche Zeitung", 1903, Nr. 12, 13, 26. St. Petersburg.). Aan een ieder, die het weten wilde, kon dus de werkelijke opvatting van de kerk bekend zijn, maar de onwetende communisten herhaalden met innig leedvermaak hun „onthullingen", dat er geen rehquien waren en dat het allemaal maar misleiding was, om het religieuse gevoel uit te buiten; dit religieuse gevoel zelf moest dus, als het van zulke dingen leeft, als valsch en ongegrond beschouwd worden. De geestelijkheid, de hoogere zoowel als de lagere, van den bisschop af tot den novice (den monnik in den proeftijd) toe, werd als een onderdrukkerstroep uitgescholden, hun cultus voor de bron en oorzaak van het domhouden van het volk alle religie voor louter bijgeloof, de religieuse aandoeningen van den mensch voor een erfelijk, kunstmatig gevoed kwaad of tenminste voor een ingewortelde kwaadaardige ziekte verklaard. Verstandige menschen vreesden voor zichzelf niets van deze stuitende lastertaal, ze waren slechts bezorgd voor het volk — maar de geloovigen bleven ongeschokt in hun vroom vertrouwen en alle „onweerlegbare" realistische argumenten voor het niet-bestaan van rehquien en hun vervalsching lieten de vromen in hun ziel wijken voor de diepe overtuiging, dat de reliquien zich eenvoudig „in de diepten der aarde begaven", zich voor de goddeloozen verborgen hielden, zoodat ze niet ontdekt konden worden en hun vervolgers zelfs allerlei poetsen bakten. Zoo werd de orthodoxe eenvoud door het booze plan van de communisten slechts des te sterker in haar geloof bevestigd, men stroomde in bonte scharen in de ontwijde kloosters, las daar ononderbroken smeekgebeden hield ter nagedachtenis aan alle plaatselijk vereerde heiligen zielemissen in de kerken, en ging, toen men te weten kwam dat de ontvoerde rehquien in musea en in schuren waren, daarheen om ze te vereeren. De bolschewisten zagen, dat het vuur dat ze ontatoken hadden en dat om zich heen sloeg, gedoofd moest worden; de opspoorders van de zonden van anderen moesten de sporen van hun eigen misdaden trachten uit te wisschen. Ze staakten plotseling hun lage rehquieninquisitie, verstopten deze op onbekende of ontoegankelijke plaatsen, vernietigden nog zooveel mogelijk de, in de Synodale archieven bewaarde acten over de vinding der reliquien, en deden al hun best. de herinnering aan deze heele. voor hen zoo treurige geschiedenis uit te wisschen. Ze trachtten nu tot een algemeens aanval over te gaan om het religieuse volksbewustzijn met één beslissende atheïstische slag te verdooven. Er werd in Petroorad een grof spotstuk „Het Hemelsche Mechanisme" vervaardigd, dat alle religieus geloof met communistische gruwelijkheid bespot waarbij aan God en aan de heiligen als karikaturen de schandeujké rollen van bedriegers en oplichters waren toegedacht. Voor de opvoering werden de beste communistische krachten gebruikt die hun heele verachtelijke en verkoopbare kunst ten beste gaven en met verhoogde tarieven en extra belooningen betaald werden. De bolschewistische barden sloegen achterover van geestdrift, toen ze het felle enthousiasme van de geweldige massa toeschouwers prezen, maar — na eenige dagen hielden de voorstellingen en de berichten daarover geheel op. Het was duidelijk dat het orthodoxe Russische volk, door de kerk daartoe opgevoed, op de atheïstische propaganda niet reageerde, of die zich ook uitte direkt of indirekt, positief of negatief, in woord of daad, in spotternij of godslastering. Het idee, om een innerlijke anarchie in de hoofden der geloovigen te scheppen, bleek ijdel te zijn; de bolschewisten trachten nu hun doel te bereiken door uiterlijke desorganisatie van de kerkelijke orde en al haar uitingen, en ze storten zich in volle razernij op de leidende hiërarchie. De heele bolschewistische geschiedenis van het Russische episcopaat vormt een nieuwen profetischen brief, die „beschreven was voor en na" met het bloed van den bisschop en „daarin waren geschreven klaagliederen en zuchting en wee" (Ez. 2 : 10.). Aan de spits van deze dappere martelaars-strijders staat de hoogeerwaarde Tychon (Belawin) zelf, de patriarch van Moskou en van geheel Rusland, de leider der Russische orthodoxe kerk en de held van hiërarchisch lijden onder de atheïstische tyrannie. Hij draagt ongetwijfeld het grootste martelaarschap in de heele Christelijke geschiedenis, wat betreft onafgebroken duur en de zuiver duivelsche toepassing van de meest verscheiden en uitgelezen kwellingen. De oude belijders kregen meestal heel gauw de martelaarskroon, maar hem was deze mogelijkheid niet vergund, hij mocht er ook niet aan denken, daar hij als hoofd van de heele Russische kerk haar niet mocht overleveren aan de bolschewistische nukken. Vijanden omringden hem overal en trachtten zelfs in zijn ziel binnen te dringen. Dagelijks dreigde hem de gevangenis en bijna ononderbroken duurt zijn „huisarrest", waarbij niemand voorbij de grimmige en ruwe communistische wacht kwam naar zijn kamer. Want reeds bij den ingang stond een soldaat op wacht, die iederen binnentredende zijn persoonlijke omstandigheden en wenschen in een boek liet schrijven. Dit verzekerde dan nog geenszins den toegang, maar bedreigde zelfs reeds het pogen, den patriarch te spreken, met arrest, zooals het mijn neef verging, die dadelijk gegrepen werd, in de gevangenis geworpen en daar bijna door honger en typhus om het leven gekomen was. Iedere verbinding met de buitenwereld hield op, van eiken snipper van een brief aan den bisschop die gevonden werd, werd de schrijver in de Moskovische Tscheka gedagvaard, en een bij deze gelegenheid van de goede zijde gekarakteriseerde Sowjetbeambte van de wacht werd voor langen tijd in de gevangenis ge- Jan. 1927), die later een zeer merkwaardige en, in zedelijk opzicht, niet onberispelijke, afzonderlijke gemeente stichtte. Deze personen vormden, op bevel en onder protectoraat van de „overheid , de z.g. „levende kerk" (vgl. aartsbisschop Methodius (Oerasimow) „Van de levende kerk" Charbin 1926; Prof S W Troizky: Wat is „Levende Kerk"? Warschau '27), die zich nu van het gezag van een staats-instelling meester maakte met goedvfciden en begunstiging van de bolschewisten, wier wil het was dat zij de oude kerk verwoesten en het volk van haar afvallig maken zou. Under deze voorwaarden kon de „levende kerk" zich vrij ontplooien op kosten en tot schade van de patriarchalen, en ze werd op geenerlei wijze gehinderd bij de doorvoering van haar uiterste tendenzen. die dikwijls ongerijmd en niet anders dan van politieken aard waren. Ze behield daarbij wettelijk de hoogste macht en dekte zich met den schijn van te zorgen voor het welzijn van het kerkelijke volk in naam van den heiligen canon. Het eerste gaf haar uiterlijke vastheid, het laatste verblindde ten gunste van haar innerlijke „rechtvaardigheid", beiden waarborgden ze haar overmacht naar buiten. De patriarch van Constantinopel, die zich de zorg over de oproerige kerken aanmatigde, was op grond van zijn „Byzantijnsche economie" in zooverre de „levende kerk" goedgezind, dat hij bereid was om den hem niet ondergeschikten patriarch Tychon ter verantwoording te roepen. Tot op heden geeft «5.3? ?*lwillend Paraat niet op, hoewel die organisatie in 't geheel niet canoniek gegrond is. Langzamerhand is de „levende kerk" echter van haar buitenfP°r!?5cdcn teruggekomen en noemt haar vernieuwingen slechts ^khS^Sff9 OCClumCniSche bekrachtiging. Er waren twee mogelijkheden: óf de aanhangers van den patriarch werden geheel opgezogen óf men vereenigde zich vreedzaam met hen. Nóch het een nóch het ander was in overeenstemming met het belana der SST c? daarom werd ^t beide met satanischen hsfver hmderd. Voor het eerste geval, dat met een nieuwe kerkeliike hegemonie dreigde, voelden de bolschewisten hoe l^hSSg totdat ze het nog slechts wettelijk duldden, en, om de „levende kerk nog verder te verzwakken, stonden ze de patriarchenkerk haarTokl^ 5^* te ■» v?roorloo7den"e uit te btiain.' i!f "^v6 8*°*» « baar invloed onbestreden ut te breiden: iedere regeling gaat door hun atheïstisch-besmetten ÏÏSJ^ ? T** haaStten 2fch dc bolschewistische satrapen met de uiterste krachtsinspanning, het politieke element erin te lwga om zoo de kerken bereid te maken, .CcSae bolSewismi (dienstmaagden van het bolschewisme) te zijn De levende kerk is tot groote tegemoetkomingen bereid en verklaart 'ak haï hoofdtaak „de socialistische opbouw", waaraan ze ook uiterlijk haar dogmatiek en ethiek aanpast. De patriarchenkerk is tot zulke offers niet bereid en beperkt zich tot burgerlijke loyaliteit. Dit bijkomstige motief sluit de mogelijkheid van een wederzijdsche overeenkomst uit en dwingt zelfs tot instandhouding van de minder belangrijke dogmatische verschillen. In hun streven staan de twee, elkaar nauw verwante, kerkelijke organismen ook verder vijandig tegenover elkaar, putten elkaar uit, bezorgen elkaar doodelijke ziekten. Waaraan ze zelf wegteren; en zoo is er zoo veel, ze zijn zóó tegengesteld aan elkaar, dat de eersten zich versterken als men de anderen genezen wil; den diepsten grond van de ziekten zelf te verwijderen is hun onmogelijk, d.w.z. met behoud van beider bestaan; anders zou het natuurlijk zijn, als men één van beiden vernietigde. Zoo liggen ze dus beide ziek en rekken hun leven zoo goed en zoo kwaad als het gaat, maar ze zijn nauwelijks in staat om actief tegenstand te bieden, nog minder om krachtig op te treden of om een krachtigen aanval te doen bij den snelnaderenden laatsten crisis. Volgens de courantenberichten heeft de Sowjetregeering besloten, door een bijzondere wet op den len Juli 1930 „alle religieuze gemeenten te likwideeren"; voor den 18en April was een conferentie bijeengeroepen om het besluit te nemen tot annuleering van alle kerkelijke instellingen en tot het verbod van alle kerken. Deze gruwelijke, godslasterlijke zending is juist aan de „levende kerk" opgedragen. Maar wat moet zij doen? Dat is haar rampzalig lot: waar men naar toe gaat, daar komt men ook aan. Hierbij komt nog een menigte kleine, verschillende kerkelijke groepen, die zich ten koste van de groote kerk vergrooten en haar als een worm den boom uithollen. De metropoliet Sergius is bezig, alle dergelijke versplinteringen op te heffen en heeft het grootendeels klaar gekregen, doordat hij vormelijk en plechtig al de voornaamste hindernissen, die aan een vereeniging met de oude geloovigen in den weg stonden, wegruimde en eiken grond voor den ouden haat ophief. Het is echter onmogelijk, al die talrijke vertakkingen van het kerkelijk verval te volgen, omdat ze zoo nietig klein zijn, deze giftige bacillen, maar juist daardoor zoo gevaarlijk in hun vernielend werk. Is het nog noodig te zeggen, dat het schrikbewind niet één oogenblik heeft opgehouden, maar integendeel steeds erger werd, en tot een gewone en directe factor geworden is voor de bolschewistische kerkroof? Arrestaties, gevangenis, foltering, fusilleering zijn normale en wettige verschijnselen geworden. Niet alleen de orthodoxe kerk, maar ook de overige Christenheid in Sowjet-Rusland is tot hopelooze hulpeloosheid gedoemd, en op dezelfde wijze ook andere geloofsconfessies, misschien met uit- zondering van de synagoge (in den laatsten tijd komt ook zij aan de beurt!). Er was niet de minste tegenstand meer te vreezen, de mogelijkheid van een beslissende waanzinnige liquidatie was gegeven. Er werd een begin gemaakt met de huidige, laatste étappe van de openlijk „wettige" vernietiging .van de orthodoxe kerk en van iedere uiting van Christelijk leven in de Sowjetrepubliek. De kerk is van bijna al haar levende krachten beroofd, de geestelijkheid is voor het grootste gedeelte onder het zwaard der beulen gevallen of wordt op een andere manier vernietigd, daar haar zelfs het naakte leven onmogelijk gemaakt wordt. Volgens latere berichten zijn onder de sowj et heerschappij 31 bisschoppen, 1600 geestelijken en ongeveer 7000 monniken (meestal zonder rechtspraak) uitgeroeid, en op 't oogenblik versmachten er in de gevangenissen 48 bisschoppen, 3700 geestelijken en 8000 monniken en nonnen. De geestelijkheid is tot een uitgestootene en verpeste kaste geworden, men mag niet eens met haar omgaan en zij zelf heeft ook geen gelegenheid met iemand in aanraking te komen daar op vele plaatsen haar correspondentie noch aangenomen noch verzonden wordt. Zij heeft geen recht op proletariërskaarten voor voedsel en kleeding; voor hun kinderen is de toegang in de Sowj etscholen en zelfs in de beroeps- of vakvereenigingen versperd. Zij behooren eenvoudig niet te leven, er is voor hen geen plaats op de wereld. De kerk is verstomd, inwendig en uitwendig. Alle kerkelijk onderwijs is verboden, nergens hoort men meer den roep der kerkklokken, men haalt ze overal naar beneden en gebruikt ze voor „proletarische instellingen", die tot een doorloopende verwoesting ontaarden. De godshuizen zijn meestal onder het één of ander voorwendsel aan de gemeenten ontnomen, om voor „in het leven belangrijke" doeleinden te dienen, die niet altijd van passenden aard zijn. Waar er nog één staat, is het moeilijk om er het bedehuis uit te herkennen: de kruisen zijn verwijderd en alle uiterlijke Christelijke zinnebeelden vernietigd, bij duizenden worden de heiligenbeelden verbrand. Nog steeds scheen de gewone voortgang van de verwoesting den bolschewistischen vandalen te langzaam. Nu weergalmt het verre Rusland van Moskou tot aan den Tiflis weer van het dreunend uiteenspringen van kloosters en godshuizen, waaronder men pyroxilinpatronen gelegd heeft. De bolschewisten beroemen er zich zelfs op dat ze nooit minder dan drie man per dag doodschieten, dikwijls voeren ze hun „buit" op tot honderden. Daarbij mag men geen doodenmissen lezen, tenzij men het in het naburige rijk doet onder den gebruikelijk geworden algemeenen naam: „voor den vermoorden N.N. en de zijnen". De heele Russische kerk is één groote woestenij geworden. De toestand in dc centra is precies gelijk aan die in de meest afgelegen streken. In October 1929 schreef een waardig en bescheiden geestelijke: „Voorloopig leven we nog en zijn gezond, maar het leven wordt zwaar door de verhoogde belastingen: ik had onlangs aan landbouwbelasting 342 roebel te betalen. Eigen middelen had ik niet, dus moest ik schulden maken; maar wanneer moet ik die afbetalen? De nieuwe belastingen komen alweer. De kerk heeft meer dan 400 roebel aan verzekering te betalen, en over een korten tijd, zegt men, zal het bedrag tot 1000 roebel verhoogd worden — dat zal de gemeente ternauwernood kunnen opbrengen. Maar dan wordt de kerk gesloten en voor cultuurdoeleinden gebruikt. Wat er dan verder komt, weet God alleen; de kerkelijke arbeid staat op 't punt ten onder te gaan. Ik ben beroofd van al mijn rechten; niet eens de kinderen, die bij mij wonen, hebben recht op coöperatiewaren. In de coöperatie worden wij niet opgenomen, onze toestand wordt steeds hopeloozer. Met ons omgaan beteekent voor de Sowjetbeambten een misdaad, die hen in sommige gevallen hun ambt kost: zoo zijn wij verafschuwd! Dat is nu ons leven! Ik moet dadelijk 136 pud (is ongeveer 44 centenaars) koren leveren, maar ik heb niet eens 2 pud. Kan ik dat niet nakomen, dan staat mij een straf in het vijfvoudige bedrag te wachten, — dat is mijn algeheele ondergang. Ons huisgezin is ontbonden; de kinderen zijn op de straat; hen ergens onder te brengen is ons onmogelijk gemaakt." En zoo is het overal. Uit een andere streek schrijft men in December 1929: „De kerken zijn bijna alle gesloten; van onze kerk heeft men een districtscultuurhuis gemaakt, met een gaarkeuken, en een tooneel daar, waar het hoogaltaar stond. Den ouden geestelijke heeft men zijn huis uitgezet, hij zit nu in de gevangenis. Onze molenaars hebben 4 jaar gevangenisstraf gekregen, hun molen en verdere bezit heeft men hun ontnomen. Ons (n.1. een 70-jarige koster met zijn kinderen) gaat het al even slecht; we hebben nog maar 2 pud meel; niemand verkoopt ons iets, omdat iedereen daar streng voor gestraft wordt." Samenvatting: de huidige toestand van de Russische kerk is doodelijk, haar toekomst is zonder vooruitzichten. Alle levende krachten van de kerk worden langzamerhand vernietigd en vervangers zijn er niet. De vraag naar het nageslacht verdiende afzonderlijke behandeling, voldoende is de korte en bondige vaststelling: er is in Rusland geen opleiding van geestelijken meer. Keert zich de duisternis reeds tegen iedere „geloofsvorming", hoeveel te meer tegen iedere theologische vorming. Reeds principieel is ze niet toegestaan, in werkelijkheid is ze er niet eens. Alle „geestelijke" scholen zijn reeds dadelijk aan het begin gesloten en niet meer toegelaten. Privaatonderwijs is verboden en wordt met de gevangenis gestraft. Alle godsdienstige en kerkelijke boeken worden onbarmhartig verbrand, opnieuw drukken ervan is verboden; reeds in 1920 moest men de psalmen en de evangeliën voor zichzelf overschrijven. Daarentegen wordt overal — zelfs door postduiven — ieder product van atheïstische pornografie verbreid: heele bergen van boeken van deze soort overdekken het volk en worden iedereen voor niets overhandigd. Overal worden speciale instituten ter bestrijding van het Christendom gesticht, maar ook reeds in de gewone scholen moet iedere leerling het allereerst de weg weten in het A B C van het antichristelijke atheïsme. Met het uitsterven van de oude generatie blijft op het gebied der volksbeschaving slechts één groote wilde woestenij over; een vleeschgeworden duivelsche gezindheid verbreidt zich daar, waar vroeger de opvoeding in dienst van het geloof stond, en wedijvert met goed gevolg met de verschrikkelijke groep verwilderde kinderen. Deze rotten samen tot benden, richten overal verwoestingen aan en brengen het gif van zedelijke verwording onder het volk. Dat zijn de eerste en krachtigste „religieuze" strijders aan het anti-christelijke front, waar niet de geringste bewaking of beschutting is. Een onheilspellend onweer komt op, — is dat voorbij, dan is er in het land van het bolschewisme niets meer van God, geloof, religie of zedelijkheid. De primitieve toestand keert terug, met op menschen gelijkende wezens, waarbij de een voor den ander niets meer dan een dier is..,'... Zoo is er dan in de orthodoxe Russische kerk en in het Christendom in het algemeen onder de tyrannie der bolschewisten niets dan dood en bloed, duisternis en schrik, gehuil en tandengeklapper. Wie is daar de schuld van? Werkelijk alleen het Russische volk? Ik wil niemand verdedigen of veroordeelen; maar een ieder moge Zich in zijn geweten afvragen: welk ander volk zou in staat zijn, dit zware kruis van Christus te dragen, waaraan nu reeds lange, lange jaren het orthodox-christelijke Rusland vastgenageld wordt; de voorbijgaande geciviliseerde naburen, die die „bittere wortel" (Hebr. 12: 15) van het bolschewisme geplant en gekweekt hebben, slaan niet eens op hun borst zooals het toch op Golgotha gebeurde. Belangrijker is het, te weten waardoor men deze onzijdigheid van de heele wereld en deze nalatigheid van de cultuur en van net Christendom moet verklaren en rechtvaardigen. Volgens het strafwetboek wordt van zulk een houding rekenschap gevraagd en wordt men bijna even streng als de misdadiger zelf gestraft. Waarom toont men dan deze volkomen onverschilligheid met het oog op de ongekende misdaden tegenover de orthodoxe kerk en het Christendom, waar het toch gaat om een aanslag op de geheele wereld? 3 De bolschewisten zelf beweren, dat zij de „wet der historische DE EVANGELISCHE KERK ONDER DE MACHT DER SOWJETS. De nieuwe tyrannen van Rusland hebben nooit trachten te verbergen, ,dat hun eigenlijke doel is: de vernietiging van de burgerlijke levensorde en de schepping van een materialistischcommunistische gemeenschap. Hun vijandschap, ja hun haat gold echter niet alleen de staatkundige of maatschappelijke instelling; ze ging dieper en richtte zich tegen elke uiting van burgerlijk leven, die zich niet liet oplossen in materialisme en communisme. Een botsing met de Christelijke kerk was reeds hierdoor onvermijdelijk, omdat de orthodoxe kerk ten nauwste met het staatkundige leven verbonden was. Maar ook de gemoedsgesteldheid van den orthodoxen Christen: zijn groote vrees voor het Heilige, die het geheele leven doortrekt en beheerscht; zijn, bijna aan fatalisme grenzende gewilligheid, om alles te dulden en te dragen, wat het leven hem aan zwaar lijden oplegt; zijn vermogen om in den omgang der menschen het allerbelangrijkste, de liefde, te voelen en te toonen, omdat hij zich zondaar weet — dat alles is lijnrecht in tegenstelling met dat, wat de bolschewisten voor den mensch van de toekomst verlangen en brengen willen. Tegen de hoedster van deze vroomheid richtte zich het eerst en het sterkst de heele stuwing van bolschewistische strijdkrachten. De vernietigende slagen tegen de orthodoxe kerk konden des te meedoogenloozer toegebracht worden, daar de andere landen met een orthodoxe bevolking geen belangrijke stem hadden in de vergadering der volken, en moest dus deze kwestie als een zuiver-Russische, binnenlandsche aangelegenheid opzij gezet worden. Men voedde ijverig de voorstelling, als zou zich de strijd van het bolschewisme uitsluitend tegen de, niet meer geheel in overeenstemming met de eischen des tijds zijnde, vorm van de Russische kerk richten, maar niet tegen het Christendom als zoodanig. Men hoorde van den onbelemmerden arbeid der secten en gemeenschappen; men hoorde met eenige voldoening, dat de Bijbel in een staatsdrukkerij gedrukt werd, maar men wist niet, dat zij die alleen onder het volk willen brengen om het werk van de kerk te ondermijnen en te verhinderen; men las de mededeelingen van den Evangelischen bisschop Meijer-Moskou over reorganisatie van de Evangelische Kerk; men verdiepte zich graag in de verlokkende schilderingen van de couranten die zoo veel goeds van het ernstig streven van de „wereldredders" wisten te vertellen; men koesterde, in zijn eigen ongeluk, den wensch, in het groote oostelijke rijk een sterk bolwerk of tenminste een tegenwicht te vinden tegen den steeds ondragelijker wordenden druk der westelijke en oostelijke buren; men zag daardoor veel over het hoofd, wat mishaagd zou hebben, men stond ongeloovig tegenover allen, die over de regeeringspogingen der bolschewisten niet enthousiast waren. In het algemeen hadden ze dus den indruk dat alleen de Russische kerk veel had te verduren, maar dat de andere geloofsconfessies daarentegen een dragelijk bestaan leidden. Welk een geweldige vergissing! De vlucht der Mennonieten heeft iederen onbevooroordeelde op zijn minst verbaasd doen staan en voor de vraag gesteld: wat heeft deze Evangelischen er toe gebracht, om. onder prijsgeving van hun geheele bezit, een onzekere en in ieder geval droevige toekomst te stellen boven het wonen in Rusland? Dit voert noodzakelijkerwijze tot de erkenning (die door de nietrechtstreeksche, maar toch hartstochtelijke uitspraken der communistische pers in Rusland en bij ons slechts versterkt wordt): ook de Evangelischen staan onder een druk, die hen het leven in hun geloof onmogelijk maakt. -Hoe is dus in werkelijkheid de toestand van de Evangelische Kerk in Rusland? Ja, voor degenen die de verhoudingen kennen luidt deze vraag veel ernstiger: IS er nog wel een Evangelische Kerk in Rusland? Om ons daarvan een duidelijke voorstelling te kunnen vormen, moeten we ons haar toestand van voor de revolutie voor den geest roepen. Het valt moeilijk, met onze zienswijze, de vorming van de Evangelische Kerk in Rusland te bepalen en te omschrijven: ze was een eigenaardig mengsel van staats- en volkskerk, en vrije kerk. Staatskerk was ze alleen al hierom, omdat er in Rusland geen register van den burgerlijken stand was en de kerk met de leiding daarvan belast was. Maar ook de geheele inrichting van de kerk was staatkundig georganiseerd en onderhouden: voor het tegenwoordige gebied van Rusland waren er twee consistoriale districten, n.1. dat van Petersburg, dat het noorden en westen tot aan de Zwarte Zee, dus m hoofdzaak de Oekraine omvatte, en dat van Moskou, dat van Charkow tot aan Wladiwostok reikte en dus het overige Rustend omvatte. Beide stonden onder het generale consistorium in Petersburg en telden 190 predikanten en 8 candidaten. De consistoriën, met een jurist en een geestelijke als bijzitter. n.I. den generaalsuperintendent, aan het hoofd, hadden niet alleen in echt- scheidingszaken te beslissen, maar vormden ook de staatkundige bestuurs- en bemiddelingsplaats voor de Evangelischen in Rusland. In deze bestuursinrichting, die reeds door de onafzienbare afstanden de kerk slechts los omvat hield, had de afzonderlijke gemeente zoo'n hooge mate van zelfstandigheid, dat men gevoegelijk van een volkskerk kan spreken: bij het beroepen der predikanten, bij het opbrengen der middelen voor kerkelijke behoeften en tractementen heerschte een dergelijke persoonlijke vrijheid als slechts schijnt te passen bij een absolutistischen staat. Zeker, er waren grenzen, die dikwijls zeer scherp getrokken waren: tot 1905 was het overgaan van orthodoxen tot de Evangelische Kerk, of huwelijk van gemengde met orthodoxe families geheel verboden; reeds de poging om zending onder de Russen te drijven werd streng gestraft. De prediking der predikanten in de Russische taal werd slechts hier en daar geduld. Maar binnen haar wettelijke grenzen was de Evangelische Kerk eigenlijk volkomen souverein: ze gaf haar eigen gezangboeken en catechismus uit, ze had recht op godsdienstonderwijs in de onderwijsinrichtingen van den staat, ze stichtte zelf hoogescholen, die alle staatkundige rechten genoten; de predikanten stonden ook maatschappelijk in hoog aanzien; hun vorming, die door niets beperkt was, hadden ze aan de theologische faculteit der Universiteit te Dorpat genoten. Het vroegere contact van de Oostzeeprovincies met Luther zelf, en de in Dorpat lang heerschende -richting van de Erlanger school gaf aan de kerk het uniforme stempel van een Luthersche Kerk. Een klein deel gereformeerde gemeenten aan de Wolga handhaafde slechts uiterlijkheden. Beslist gereformeerde gemeenten had men alleen in Moskou (een Zwitsersch predikant Brüschweiler) en in Petersburg (de fijngevoelige Rijnlander Dr. Gelderblom.). Er was tenslotte niet alleen één kleine vrije kerk, nJ. die der Zwabische kolonisten in den Kaukasus, die onder de leiding van een hoofdpredikant niet afhankelijk van de consistoriën waren, doch het geheele leven der kerk was min of meer vrijkerkelijk: de staat heeft er zich bitter weinig om bekommerd, hoe de gemeenten de kerkelijke middelen opbrachten: alles was hier, op welke wijze dan ook, op het stelsel der vrijwilligheid opgebouwd. De kerk behoefde niets aan den staat te vragen. En natuurlijk had ook de staat niet met de kerk te maken, afgezien van het opperste bestuur, doch dan toch nog maar zeer weinig. Haar kenmerk was: een vaste aaneensluiting van het geloof en der kerkelijke zeden. In haar uiterlijk bestaan kon men in de Evangelische Kerk twee verschillende soorten gemeenten aanwijzen: de stadsgemeenten, die bijna in iedere gouvernementsstad te vinden waren en die uit beambten, handwerkslieden en kooplieden, waaronder zeer veel Duitschers, tooneel van den wilden-strijd tusschen „witten" en „rooden" veel te lijden en is, zoowel wat volk als kerk betreft, bijna volkomen verdwenen. Dit korte overzicht heeft getoond, wie diegenen zijn die op 't oogenblik als Evangelischen in Rusland leven. Hoe is het hun als kerk in de stormen der bolschewistische revolutie vergaan? De door Professor Glubokowsky reeds genoemde radicale scheiding van staat en kerk op den 23en Januari 1918 veegde de opperste bestuursorganen van de evangelische kerk, de consistoriën, weg en sneed daarmee de band, die de aparte gemeenten en groepen met de kerk samenbond, geheel door, zonder de kerk zelf in haar innerlijke wezen te treffen. Wel wist men vaak niet op welke wijze de predikantsplaatsen en het bestuur der gemeente in stand te houden, doch de mate van innerlijke zelfstandigheid der aparte gemeenten was reeds voorheen zoo groot, dat aanvankelijk het kerkelijk leven zijn voortgang kon hebben. Men ging wel direct aan den gang een algemeene synode voor te bereiden, om aan de Evangelische Kerk een nieuwen, bij de tijdsomstandigheden passenden vorm te geven, maar de burgeroorlogen en de daardoor veroorzaakte stremming van het verkeer stonden de verwerkelijking ervan in den weg. De Moskovische generaal-superintendent Wflligerode bezweek van vertwijfeling. De vertegenwoordigers van de beide hoofdsteden kwamen pas in 1920 in Moskou samen, werkten tijdelijke bepalingen betreffende een „bisschopsraad" uit en kozen als voorzitter daarvan bisschop K. Freifeldt (hij droeg reeds vroeger den eeretitel van „bisschop".). Maar reeds in 1923 stortte bisschop Freifeldt lichamelijk in en stierf. In Juni 1924 gelukte het eindelijk, een algemeene synode in Moskou samen te roepen, die door 57 afgevaardigden bezocht werd. Men werkte een nieuwe regeling van het bestuur uit met drie trappen (aparte gemeente — predikant; Synode — synodale raad — proost; algemeene synode — hoofdkerkeraad — bisschop) en men koos de beide predikanten Malmgren (Leningrad) en Meijer (Moskou) tot bisschop. De Leipziger theologische faculteit vereerde beiden met den doctorstitel. Aan de Wolga poogde men een zelfstandige kerkelijke vorm te scheppen, men sloot zich echter bij de Synode aan. De kerk zocht en vond verbinding met het Luthèrsche wereldconvent en koos twee vertegenwoordigers in haar uitgebreid comité. Uiterlijk was nu weer een vorm voor het organisme van de kerk gevonden. Maar deze vorm stond eigenlijk alleen maar op papier: het was een inrichting zonder den minsten economischen onderbouw van het kerkelijk instituut. Het was niet een mogelijk de middelen bij elkaar te krijgen om aan het bestuur een kanselarij te geven. De leiders van de kerk zijn gelukkig dorpspredikanten, anders de aansluiting aan de groote Kerk voltrokken, maar deze blijkt op geenerlei wijze, daar het kerkelijke leven zich niet ontplooien en ontwikkelen kan. Het kan niet genoeg erkend worden, wat onder de ongunstigste omstandigheden aan onbaatzuchtigen arbeid voor den opbouw van een nieuwen vorm voor de Evangelische Kerk van Rusland is gedaan. Maar het moet ook onomwonden uitgesproken worden, opdat iedere Evangelische in Duitschland het precies weet en duidelijk ziet: deze nieuwe Evang. kerk in Rusland is meer idee dan werkelijkheid, meer wil dan leven, meer paradestuk -voor Sowjetpropaganda in het buitenland dan steun voor de gemeenten in Rusland. Zooals deze kerk er op 't oogenblik in Rusland voorstaat, kan ze niet leven en niet sterven. Waaraan ligt dat? Beslissend voor het groeien van een organisme is de gezondheid van zijn deelen. En juist dit mist de kerk van Rusland. De tijd van het oorlogvoerende bolschewisme heeft vooral verwoestingen over de stads-gemeenten aangericht: alleen in de grootste steden zijn er nu nog evangelische gemeenten. Gevlucht of geheel onderdrukt zijn de fabrikanten, kooplieden, beambten: de middenstand heeft geen bestaansmogelijkheid meer en is verstrooid en gerussificeerd. Industrie-arbeiders had men onder de evangelischen zoo goed als geen. Zelfs wanneer ze ergens hun geloof zouden willen bekennen, zouden ze het niet openlijk mogen doen door deelname aan de instellingen van de kerk. Zoo is dan de stand van de Evangelische stadsgemeenten door verdwijning of declasseering van de leden bijna op het nulpunt gebracht. Gemeenten, die vroeger 4-5000 zielen telden, hebben nu nog 2-300 leden, die bovendien maatschappelijk zoo verzwakt zijn, dat ze noch een predikant kunnen onderhouden noch de hooge belastingen voor hem of voor het godshuis kunnen opbrengen. Daarbij hangen de meeste gemeenten met een roerende liefde aan hun predikanten en brengen tot het laatst toe alles op om hem te onderhouden en te behouden. Niettegenstaande dat is hun toestand catastrophaal. Ze zijn allen uit hun pastorieën gedreven. Vaak heeft de gemeente een nieuw huis gegeven. — maar ach, de vreugde duurde niet lang: weldra werden ook deze huizen genationaliseerd, en de predikanten zaten weer op straat en kwamen tenslotte terecht in vochtige, onbewoonbare holen, die niemand meer wilde bewonen. Hun schreden werden streng bewaakt evenals hun preeken bespionneerd. Er is bijna geen één, die niet door een booze aanklacht met de Tscheka en de gevangenis kennis heeft gemaakt. Hoe nauwgezetter een zielszorger is, des te grooter zijn invloed, des te sterker de haat, des te zwaarder de straf, des te onmogelijker zijn bestaan. Hoevelen houden deze lichamelijke en geestelijke vermoeienissen uit; hoevelen hebben in versaagdheid of vertwijfeling naar den wandelstaf gegrepen! Het oorlogsbolschewisme heeft een groote opruiming in de steden gehouden, tot het in de hongersnoodjaren zijn hoogtepunt en in de Nep (nieuwe bedrijfspolitiek) zijn voorloopige overwinning gevonden heeft. En toch kan in de steden, vooral als er de zetel van den Duitschen consul is, een predikant en een gemeente zich nog het best staande houden, al is ook voortdurende mutatie van predikanten een typisch verschijnsel voor het stedelijk gemeenteeven geworden. Met welk een brutaliteit de bo&chewisten in het leven der kerk ingrijpen, toont het voorbeeld van de Michaelisgemeente te Moskou. Het oude eerbiedwaardige godshuis stond blijkbaar een bouwplan in den weg. Dus werd het afgebroken De herder van deze gemeente overleefde den slag niet en stierf vroegtijdig En deze sloping van de Michaeliskerk geschiedde, evenals het laten springen van het Simonowklooster om zoo te zeggen vlak voor de oogen van het geheele Westen, - wat moet er dan wel in de afgelegen hoeken gebeuren, waarheen de groote couranten geen correspondenten zenden en waar de westelijke „delegaties" niet komen? Zijn er nog kerken en gemeenten in Tula en Woronesh in Kursk en Jekaterinoslaw enz.? "">nesn. Op den achtsten April 1929 werd een verordening op „religieuze gemeenschappen uitgevaardigd, die misschien allereerst de S gold, maar die de Evangelische Kerk vernietigend treft: le De religieuze propaganda buiten de plaatsen van den eeredienst is niet a!mJZ °°fd' 4t Een als vertegenwoordiging van de gemeente en als uitvoerend orgaan voor uitwendige en inwendige hit"19 "f? f nLCt T0 17e' Godsdienstige v«e«Tgmgen hebben niet het recht, a) om hulpkassen te stichten^) aan de kden een materiëele ondersteuning te verkenen, c) speciale verTenfgfagen voor kinderen, jongelingen of vrouwen te organiseeren oebedssamenkomsten te houden, algemeene bijbel-9 literSuur-9 handde richteï hM^T^ °P f riihtC°» *5££d£ïï£ a uj ' fblbllotheken en leeszalen te openen, sanatoria te onderhouden of geneeskundige hulp te doen verleenen. Men moet deze bepalingen, om ze goed te begrijpen, eens overbrengen ta de verhoudingen van zijn eigen land, en men stelle rich ïn ^ens voor, wat er nog overschiet van de kerk, haar mstdlingen Cn haar leven: geen godsdienstonderwijs of catechisatie, geeï'kfatekïk geen jeugdwerk, geen vrouwenbijeenkomsten, geen bHbSeSS' geen bidstonden, geen herderlijk gesprek, geen lezüigen geen wijkgebouw geen pastorie (de predikant woont SsVeen kamer temidden van spionnen der communisten en te Tfc£5f S5tk°iT- 9CCn Wi^k2usters' 9een herderlijkbezoek^ van den predikant (waar zou zijn groet ongemerkt kunnen geschieden en waar zouden zijn meest onschuldige woorden geen „propaganda" zijn?), geen gaven van Christelijke naastenliefde, geen Christelijke (begrijpende) arts (men denke aan de „behandeling" van den patriarch Tychon, waarvan Prof. Glubokowsky vertelt!), maar per slot van rekening ook geen godsdienstoefening (alle kerken worden immers langzamerhand gesloten, omdat niemand meer in staat is. de onmenschelijk-hooge belastingen op te brengen), geen Zondag (want er is steeds maar één vijfde deel van de gemeente vrij en wel altijd een willekeurig vijfde deel: velen treffen het maandenlang niet een Zondag vrij te hebben), — waar is nu nog Christelijk leven? waar is nog een gemeente? waar en hoe kan het Christelijke geloof zich daar nog toonen? — Waarlijk, het communisme houdt de hand op de keel der Christenen en drukt ze steeds meer toe. Hoe lang nog — dan is de laatste adem uitgeblazen Niet alleen de Russische kerk, ook de Evangelische kerk van Rusland ligt op sterven. Wee het Westen, als het dat alles niet ter elfder ure inziet en zich door de pogingen der bolschewistische perscentrales om alles dood te zwijgen, in dienst waarvan zich gewillig Duitsche agenturen (W.T.B.) stellen, laat misleiden. Het gaat erop of eronder. Dat moeten wij klaar en nuchter leeren zien. En toch — nog veel erger dan den stadsgemeenten vergaat het den Evangelischen op het platteland. De heerlijke beloften der communisten bleken voor den boer niets dan leugen en bedrog te zijn: in plaats van de verbetering der levensomstandigheden kwam een dergelijke ellende over het dorp dat de boer weer ongeveer een eeuw werd teruggeworpen. De verzorging met alle industrieproducten ontbrak, van het kleinste gebruiksvoorwerp in het huishouden af tot de landbouwmachine toe. De, naar land hongerende armen, kregen van de vele verdeelde goederen bijna niets. De rijke landbouwers van de Oekraine werden met de arme, hulpelooze en vervallen Russen gelijkgesteld en moesten zich met hongerbeetjes tevreden stellen, de burgeroorlogen bedreigden hen met het verhes van hun laatste bezit. Het is geen wonder dat hier en daar opstanden ontvlamden; het waren zeker in hoofdzaak katholieke koloniën van het Wolgagebied, die naar de wapens grepen en op de afschuwelijkste wijze voor hun weerspannigheid moesten boeten (ook een pater, die er in 't geheel niets mee te maken had werd, natuurlijk als klaarblijkelijke geestelijke leider van de beweging, daarbij terechtgesteld.). Juist op de flinke en vlijtige Duitsche kolonisten had men het voorzien, daar was nog wat te halen. „De heele haat van de niet-bezittende klasse richtte zich tegen hen, en binnen korten tijd had men hun welvaart absoluut vernietigd. Of juister uitgedrukt: ze was naar de naburige dorpen overgegaan. Maar men geloofde hen niet. In de voorstelling van de proletariërs. die nu de regeering vormden, was de rijkdom van de Duitsche boeren onuitputtelijk. Inderdaad kon men uit zoon boerenhofstede wonderbaarlijk veel halen. Als men meende, dat men alles meegenomen had, dan vond de volgende troep telkens weer veel, wat meegenomen kon worden. En als men hem een poosje rust gunde dan werkte de taaie Duitsche boer zich er heel gauw weer boven op. Door de grootst mogelijke spaarzaamheid bracht hij het altijd weer voor elkaar een paar paarden te kunnen aanschaffen om zijn veld te kunnen bebouwen. Op zoon manier kon men dus bHjVen melken. Die waren gewoonweg niet dood te krijgen." (P. Justus in de „Christliche Welt", 1930.). En toch nam ook deze plundering van de Duitsche vlijt spoedig n einde. Daar de bouwgrond door de voortdurende bolschewistische aderlating steeds meer ineengeschrompeld was, was er maar één keer ?S?^r9LWier n°°di9 en de catastrophe zou er zijn. In de jaren iyzu-21 had men nog eens den kolonisten alles ontnomen, zelfs het zaaikoren. Toen brak er een hongersnood uit onder de kolonisten aan de Wolga en in de Oekraine, zooals die in de Duitsche dorpen van Rusland nog nooit gezien, ja vroeger geheel ondenkbaar was Het bowjetparadijs, moest zijn poorten openen: de reuk van het bederf drong door tot Amerika en riep internationale hulp te voorschijn — reeds toen stonden voor de poorten van Duitschland Jjalrverhongerde, uit hun dorpen opgeschrikte en overal heen, blmdelings in grooten angst vluchtende kolonisten. Het Duitsche Koode Kruis was allereerst begrijpelijkerwijze naar de — Tataren afgezonden. Pas na onophoudelijk bidden en smeeken van de kolonisten verplaatste het zijn werkzaamheid naar het gebied der Wolgakolonisten. De naam van Dr. O. Fischer is sedertdien onuitwJschbaar in de geschiedenis der Wolga-Duitschers ingegrifd Z.e kwamen telkens terug, de hongerjaren en dwongen tenslotte dé tyKe?xyai\ rusland tot bijdraaien. Onder de nieuwe bedrijfspolitiek (Nep) kwamen de kolonisten er langzaam bovenop. Met den maatschappelijken vooruitgang was ook een kalmeering op kerkelijk gebied verbonden: de enkele predikanten die nog waren overgebleven, zaten niet meer blijvend in de gevangenis, ze gingen weer aan het gewone werk konden weer op de plaatsen van hun werkzaamJ»I lf?ntIen vertoeven, al was hun ook veel van hun vroegere vrijheid, vooral met betrekking tot het jeugdonderwijs en de zielszorg, ontnomen. De aanval van het communistisch atheïsme had hiermee echter geen einde, maar was slechts in een anderen vorm gekleed Hif had het voorzien op de opgroeiende generatie. Deze communistische ■ jeugd (Komsomol) was door krachtige bewerking tot een buffertroep van het atheïsme opgeleid. Ze kreeg steeds nieuwen toevoer uit de, met fanatieken haat, „van God ontsmette scholen". De bespionneering van het oude geslacht begon, een gisting in de families die onheilspellend steeds meer om zich heen vrat. De geweldhebbers meenden nu met meer kans op succes tot den grooten aanval op religie en huisgezin te kunnen overgaan, de Nep werd geliquideerd. Wat er nu gaat komen, wist iedere Duitsche kolonist: de slotacte van het treurspel begon. Verwijlen wij nog een oogenblik bij de „adempauze", die den Duitsch-Evangelischen vergund was. Wij moeten ons nog eens bezighouden met de vraag hoe het met de kerk ging onder de geschilderde omstandigheden. Dat men op het land een tijd van hoogsten nood beleefde en dat de communistische orgiën ook hier naar bloed dorstten, werd reeds gezegd. In één geval kunnen we de bijzonderheden vermelden; dat kunnen we niet voorbijgaan. Het is de vermoording van den predikant Siegfried Schultz, die ons geschilderd wordt als een stille, teruggetrokken, en toch warmvoelende, goedige man met een teer gemoed. Hij was na een korte opleidingstijd in Leningrad aangesteld en in 1925 naar de Omsker kolonies gezonden. Wij laten hier het bericht volgen van ooggetuigen bij zijn dood: „Op den 25en Augustus 1926 had Schultz met een stoomboot de reis van Omsk naar het 300 K.M. verder gelegen stadje Taara aangevangen, om vandaar verder naar een kolonie te reizen. Hij vermoedde niet, dat bij zijn vorige bezoek één daar wonend Estlandsch communist, Puusepp, in grenzenlooze woede ontstoken was; hij had een prediking van hem aangehoord, en had, zooals hij zelf bekende, in groote verbittering gezien hoe de menschen bij drommen naar de godsdienstoefening stroomden. Toen had hij ingezien, dat zijn, in opdracht van de plaatselijke Sowjetmacht, gedane opruiingswerk tevergeefsch was geweest. Hij vroeg ontslag uit zijn ambt, wat hem ook gegeven werd. Nu hoorde hij, dat de man dien hij uit den grond van zijn hart haatte, weer in Taara was en zelfs in hetzelfde huis zijn intrek had genomen als waar hij woonde. Op den morgen van den 27en Augustus, enkele uren na zijn aankomst in de stad, begaf zich Schultz om enkele zaken af te handelen naar de politie, vergezeld van een kennis. Teruggekeerd, verliet hij nogmaals, maar nu alleen, om 12 uur zijn woning, om te onderzoeken of het voertuig dat hem uit de kolonie tegemoetgezonden zou worden, er al was. Deze gelegenheid benutte Puusepp. Nauwelijks had de predikant het huis verlaten of hij vuurde achter zijn rug een revolver op hem af. Ik kwam juist van de markt en hoorde drie schoten... een mensch schreeuwde luid twee- of driemaal. Ik snelde er heen en zag onzen geliefden predikant op den grond liggen, naast hem lag zijn stok... Ik stond een oogenblik sprakeloos, ik dacht mijn bewustzijn te te voeren. Het werk is in vollen gang. Spoedig schijnen tot dit doel 25.000 bekwame, beproefde arbeiders naar onze streek gezonden te worden; als bevoorrechten uit de lagere klassen moeten ze orde scheppen in de „kollektiven". eerst en voor al de vijf dagen-week invoeren, om den godsdienst te vernietigen. Met dezen moet geheel en al afgerekend worden. Mijn broer werd 3 maanden geleden gearresteerd, toen werd hij tot zes jaren gevangenis en daarna tot drie jaar verbanning veroordeeld. Anderen verging het op dezelfde manier. Velen der onzen zijn gevlucht en houden zich ergens schuil. — Er zijn hier al een paar treinen voorbijgekomen, volgeladen met gevangenen; vroeg men hen: waar vandaan? waarheen?, dan was het antwoord: uit de gevangenissen, als kulak en van het stemrecht beroofden; maar waarheen?: geen bepaald antwoord; maar wel: naar de ijsbergen in het Noorden, om daar het eind af te wachten. — Ik hoop dat God mijn brief beware, en dat hij niet onderweg geopend wordt. Van 3 Februari 1930. „Deze brief schrijf ik in de stad. Ik moet eens schrijven, hoe het er hier bij ons uitziet. Uit Moskou is een afdeeling van de arbeidersbrigade gekomen. De vorige week was er in het dorp S. een geheime zitting, waar alleen communisten tegenwoordig mochten zijn. Vrijdag kwamen er drie communistische melkmuilen in het dorp M.. schreven bij zes niet-stemgerechtigden alles op, letterlijk alles: zakdoeken, kinderkraagjes enz. Zaterdag werd alles nog grondiger herzien; en niemand mocht er in de kamer komen. Een huisgezin moest er dadelijk het huis en het dorp uit. 's Zondags kwamen de communisten 's morgens vroeg al, zoodat we geen bidstond konden houden. Vele families werden verbannen. In S. ging men nog strenger te werk. 's Zaterdags was de teraardebestelling van P. J.; wij zouden juist naar de kerk gaan, toen er een paar menschen terugkwamen om te vertellen hoe men een naburig huisgezin, dat ook juist naar de kerk had willen gaan, het huis had uitgezet. De man moest zijn Zondagsche kleeren uittrekken en kreeg een gelapte broek aan; zijn zoon evenzoo, deze mocht alleen een hemd aan zijn lichaam houden. Vrouw N. moest ook van kleeren verwisselen, men gaf haar het slechtste, niet eens een doek om het hoofd; een oude stofdoek bond ze zich om het ljjf. De verlamde dochter in het wagentje kreeg geen hoofddoek. Zoo verlieten de menschen hun huis. Alles wordt ontnomen aan hen die ter emigratie in Moskou zijn geweest. Vrouw K., wier man gevangen zit. werd ook verjaagd; men gaf haar maar anderhalf brood voor zooveel kinderen. Zoo gaat het bij ons. „De kulak kan op de straat verrekken", dat is het antwoord op de vraag: waarheen? Kaartjes voor de reis naar Moskou zijn er niet. Men willen zien. Eerstens zijn het de socialisten, ook de religieus-sociale partij, die uitgaan van een critiek op onze Westersche toestanden en steeds weer wijzen op de onevenwichtigheid van onze maatschappelijke toestanden. Wie moet hen daarin geen gelijk geven, vooral wanneer ze den vinger leggen op het matte, verlamde in het wezen van ons „Christendom"?. Maar ze moesten toch veel grondiger de vraag onderzoeken — voor zooverre ze nog plaats voor het geloof aan God hebben in hun toekomstgedachten , of de oplossing van het communistische bolschewisme, ook maar in één opzicht, in staat is dat te bieden, wat zij verlangen. Het artikel over Christendom en Bolschewisme geeft uitsluitsel daaromtrent. De vraag is te scherp gesteld: God of mensch, Christus of antichrist, dan dat men neutraal blijven of zich achter uitspraken verschuilen kan. Anderen weer zeggen: dat de kerken in Rusland vervolgd en onderdrukt worden, staat toch de verbreiding van het evangelie niet in den weg. Deze arbeid beletten de bolschewisten ook niet, dat blijkt wel uit het aangroeien van het aantal gemeenschappen met een protestantsch stempel, vooral onder de Russen zelf. Ik verwijs naar een grondiger behandeling over deze beweging in het opstel over den strijd van het bolschewisme tegen het Christendom. Men zal moeten erkennen dat de vrijlating van godsdienstige propaganda slechts tijdelijk was. Op 't oogenblik hebben de protestantsche gemeenschappen denzelfden stormloop van atheïstische vernielzucht te doorstaan. De verordening van 8 April van het vorige jaar is, zooals reeds gezegd, in hoofdzaak tegen de kleine gemeenschappen en secten gericht en maakt iedere buitenkerkelijke inwerking eerst geheel en al onmogelijk. Het volgende uittreksel uit een zeer omvangrijke „Resolutie over de Sectenbeweging" bewijst, dat het zeer naïef is, te beweren dat de secten zich vrijer kunnen bewegen, omdat ze zich principieel van alle politiek onthouden. „1. Het huidige sectarisme is, in overeenstemming met zijn aard en inhoud, een ideologie van burgerlijken aard en geeft den, best aangepasten, gerationaliseerden, plooibaren vorm van het bedrog, n.1. van de knechting en onderwerping der breede arbeidersmassa's door de bourgeoisie. 2. Er is dientengevolge geen principieel onderscheid tusschen het sectarisme en andere godsdienstige leerstelsels en stroomingen; het sectarisme is een even sterk wapen bij de klassenstrijd in de handen der uitbuiters tegen degenen die uitgebuit worden als iedere andere godsdienst. 3. Het sectarisme voedt zich niet alleen door het verval der ware geloovige kerk, maar ook door den groei der kapitalistische elementen die in de eerste jaren der „N.E.p." heeft plaats gevonden. 4. Het sectarisme geeft den Nep-man en den Kulak een machtig wapen tegen de Sowjetmacht en den sociahstischen opbouw in handen. Deze verfijnde, demagogische religieuze leer is de beste Vorm van beïnvloeding voor de kapitalistische elementen van ons land. op de onstandvastige psyche van de klein-burgerlijke klassen en groepen, die immers niet in staat zijn, weerstand te bieden. 5. De sectenorganisaties, in het openbaar vertegenwoordigd door hun predikers en activisten, zijn een politieke agentuur en een politiek apparaat niet alleen van den Kulak en den Nep-man, maar ook een directe politieke agentuur en een militaire spionnage* organisatie der internationale bourgeoisie (onze gespatieerde druk r.e.v.p.). ; s . 6. Voor hun contrarevolutionaire propaganda en werkzaamheid benutten de sectaristen-activisten allerlei moeilijkheden en zwakke plaatsen in onze cultureel-politieke massa-verÜchtingsarbeid en verschillende nietige ongelukjes, zooals misoogst, overstroomingen, aardbevingen enz. op de meest geschikte wijze en bewerken zoo op grond van deze dingen onder de ouderwetsche bevolking een religieuze massapsychose en geven daaraan openlijk een contrarevolutionair stempel. 7. Om de arbeiders volkomen te benevelen trachten de sectaristische verkondigers en predikers van het Woord Gods, in hun handig-gevoerden strijd, met behulp van allerlei religieuze vooroordeelen onder de ouderwetsche menschen, het sectarisme voor socialisme en communisme uit te geven. 8. De strijd tegen het sectarisme moet evenals de heele antireligieuze strijd op breeder terrein en in onmiddelhjk contact met de heele practijk van den sodalistischen opbouw (collectief-bedrijf; Sowjet-bedrijven; de strijd om de heffing van de opbrengsten van den oogst, d.w.z. in overeenstemming met het vijfjaren-plan) gevoerd worden en mag zich in geen geval binnen de grenzen van onderzoekingstroepen en groepen beperken. („Neuland", Nr. 1—2, 1930. Blz. 57; naar r.E.v.p.). Dat het werkelijk de vrije gemeenschappen en secten niets beter gaat dan de kerkeny^doen de volgende brieven zien: „We moeten dikwijls onder de moeilijkste omstandigheden werken. Nood. honger, spotternij en wat al niet meer zijn de metgezellen van den trouwen arbeider des Heer en." „Aangaande het werk Gods kan ik U mededeelen, dat onze vergaderingen slechts in speciale vergaderingsgelegenheden mogen plaats hebben." „Broeder N. werd gearresteerd. Hij zat ettelijke maanden in de STAAT EN KERK IN DE SOWJET-UNIE. De houding die de Sowjet-regeering ten opzichte van den godsdienst aanneemt, is het gevolg zoowel van practische als vah theoretische overwegingen. De theorie, of, zooals de Russen ze graag noemen, de „ideologie", knoopt aan bij Karl Marx, en vindt haar oorsprong in laatste instantie, in de scherpe kritiek en zoogenaamde: „Theorie van de illusie" door Ludwig Feuerbach. Voor de Russische geheime kringen vóór de revolutie, en voor de onwettige debating-clubs tusschen de jaren 1900 en 1915, waren daarbij toonaangevend, gedachten welke A. Loenatsjarsky, die jarenlang volkscommissaris voor ontwikkeling geweest is, omstreeks 1907 had neergelegd in zijn boek: „Godsdienst en Socialisme" (Petersburg 1908). De grondtoon en de inhoud van dit geschrift zijn uit den aard der zaak radicaal afwijzend. Een persoonlijk God wordt zonder eenig voorbehoud geloochend, „hij is óverbódig, zijn illusie werkt schadelijk". „Waar nog tengevolge van maatschappelijke gedruktheid een godsgeloof aanwezig is, daar zal het met den toenemenden vooruitgang verdwijnen, ja, deze „Godenschemering" (= het gericht over de goden.) is al begonnen, die „vernietiging van God" is maar een kwestie van tijd. Bij allé vijandschap tegen den godsdienst is de theorie van Loenatsjartsky toch nog ernstig en gematigd, vergeleken bij de praktijk van nu. De toenmalige emigrant tracht niet alleen den godsdienst te begrijpen, maar ook van zijn standpunt „op biologische wijze" te v e r k 1 a f e n; hij ziet in den godsdienst „d a t denken en gevoelen, 't welk voor den mensch psychologisch de tegenstelling tusschen de wetten des levens en de wetten der natuur opheft"; en hij kan er in komen, dat de mensch uit harde en practische noodzakelijkheid zijn schijnbaar onontkoombare afhankelijkheid van onbekende oorzaken, niet anders kan verklaren dan door God in te schakelen. Ook al moet het geloof in God in zijn bestaanden vorm vernietigd worden, dan wordt dit niet zoozeer door rechtstreeksche, • godvijandige propaganda geëischt, maar eenvoudig aan den arbeid en „de wijsbegeerte van den arbeid d.w.z. de natuurwetenschap" overgelaten, die dan wel van zelf, en door den daarmee verbonden groei van het zelfbewustzijn van den mensch, de vernietiging van het bijgeloof ten gevolge zullen hebben. Al vroeg ontstond er naast deze „gematigde" richting een uiterst radikale. Zijn aansluitingspunt vindend in de leer van Marx, dat niet zoozeer onverstand de oorzaak van den godsdienst is, maar enkel en alleen het kapitalisme in al zijn ontaardingen, hernieuwt vooral Lenin op Russisch terrein den absoluten eisch van vernietiging van iederen godsdienst in eiken vorm. Daarbij doet hij zelfs geen poging — zooals Loenatsjarsky — om zijn afwijzende houding langs den weg van kritiek op ons weten te motiveeren, maar hij vestigt zijn ontkenning uitsluitend op de eischen van de partij. De verklaring, dat godsdienst een particuliere aangelegenheid zou zijn, is — volgens Engels — voor hem slechts een regeling van de verhouding van den godsdienst tot den staat, maar nooit ook tot de partij. Als partij moet het Marxisme consequent afzien van alle neutraliteit ten aanzien van den godsdienst, ja, het moet zelfs „onafwijsbaar de propaganda van het atheïsme in zijn overige propaganda opnemen". Toen nu door de October-revolutie in het jaar 1917 de partij van Lenin de macht in handen kreeg, werd deze leer van hem, officiéél in haar regeeringsprogram opgenomen. Daar luidt zij aldus: „Met betrekking tot den godsdienst stelt de Russische communistische partij zich niet tevreden met de reeds gedecreteerde scheiding van kerk en staat, benevens die van school en kerk, d.w.z. met die maatregelen welke de burgerlijke democratie op haar programma's heeft staan, maar die ze nergens in de heele wereld volledig heeft toegepast, dank zij de veelvuldige feitelijke betrekkingen tusschen kapitaal en godsdienstige propaganda. Veeleer is de communistische partij in Rusland er van overtuigd, dat een bewuste verwezenlijking, volgens een vast plan, van alle gezamenlijke en maatschappelijke deelneming aan het werk door de massa's, ook het wegsterven van alle godsdienstige vooroordeelen ten gevolge zal hebben. Daarom streeft de partij er naar, alle betrekkingen tusschen de uitbuitende klassen aan den eenen kant, en de voorlichtende propaganda van het anti-theïsme aan den anderen kant te verbreken." Naast deze theoretische, uit de marxistische leer volgende bepaling ging de houding van het tegenwoordig sowjetregime tegenover den godsdienst ook nog met zeer gewichtige tactische overwegingen gepaard. Na de geweldige revolutie, die het Bolschewisme den 7en November 1917 opeens aan het roer van het oude czaristische Rusland bracht, moesten namelijk de sowjets in jarenlangen, bloedigen strijd aan talrijke fronten in Europa en Azië een heele reeks buitenlandsche en binnenlandsche vijanden overwinnen, allermeest zich echter tegen de talrijke, aan de grenzen staande „witte" en interventielegers richten, eer het er aan kon denken, ook de zoogenaamde tegenrevolutie in het land zelf absoluut uit den weg te mimen. Door den vrede van Riga, die in het jaar 1920 met Polen gesloten werd, heeft de tegenwoordige sowjetregeering zich ook van den laatsten actieven buitenlandschen tegenstander afdoende bevrijd, en kon zij zich nu met alle macht op de ontwrichte toestanden in het binnenland werpen. Bij de nu ontstaande „zuivering" van het land van „bourgeois-elementen" werden de laatste resten van het toch reeds van grond beroofde vroegere groot-grondbezit zeer spoedig vernietigd en de in Rusland toch reeds niet zeer sterke burgerstand uit den weg geruimd. Beide standen bestaan in het huidige Rusland reeds lang niet meer. Maar toen op de puinhoopen daarvan de zegerijke communistische partij nu ook voor goed de roode banier der dictatuur van het proletariaat wilde oprichten, toen stond plotseling achter de dood-gewaanden een geestelijke macht op, en verhief zich eensgezind georganiseerd, het laatste nationale Al-Russische bolwerk, de orthodoxe kerk. Onder haar vaandels schaarde zich onwillekeurig alles wat op politiek gebied een anti-bolschewistisch steunpunt zocht of in den algemeenen chaos zichzelf moreel wilde hervinden. De vernietiging van alle waarden, ook van de zedelijke die het gevolg was van het Bolschewisme en nog steeds doorgaat; de wanhoop aan het lot van het geliefde vaderland; de geweldige nood, die over de boerenmassa en stedelijke bevolking gekomen was, dat alles leerde het volk weer bidden en voerde menigen tot nu toe onverschillige naar de kerk terug. Ook die was trouwens sedert de revolutie niet onveranderd gebleven. Ze had inmiddels, juist terwijl in Moscou het geschut van den burgeroorlog donderde, in den herfst van 1917 een groot Al-Russisch concilie bijeen geroepen, waar tot een reeks reformaties besloten was. en had zich door het opnieuw instellen van het patriarchaat, dat sedert het jaar 1700 in Rusland niet meer bestond, een zichtbare, met het aureool van den heilige gekroonde vertegenwoordiging verschaft. Zooals eens in de vroege middeleeuwen, toen het oude Rusland, in tallooze vorstendommetjes versplinterd, slechts in de kerk een band van eenheid vond, die nog een Russische gedachte kon redden, en zooals nog vroeger gedurende de invallen der Mongolen, toen de vloed der Iataren het geheele rijk overstroomde en vreemde heerschers het rijk regeerden, zoo vatte de Moscovische orthodoxie gedurende de bolschewistische revolutie ten derdenmale haar wereldgeschiedkundige taak op; redding niet slechts van de religieuze maar ook van de nationale gedachte en van de volkseenheid uit den invallenden stormvloed. Natuurlijk erkenden echter ook de sowjets de geweldige tactische en moreele kracht van dit kerkelijk bolwerk en het spreekt vanzelf, dat zij ook van hun kant overeenkomstige maatregelen namen. Dit bleek des te noodiger, waar inmiddels menige groep der communistische partij na de overweldiging der buiten- en er zijn bepaalde problemen, die moeten worden opgelost, maar tot nu toe bestaat nog geen geloof voor alle menschen en voor alle gevallen. De gevallen die men als probleem voelt, daarnaar zal zich het geloof richten want de wil schept zich het geloof. De behoeften zijn primair op de werking komt het aan, niet op de middelen, die noodzakelijk zijn om tegenstand uit den weg te ruimen; daarom maakt het logisch geen verschil en het maakt toch verschil, of men aan den H. Sergius gelooft of aan Karl Marx." Dit gesprek bevat voor ieder, die het bolschewisme met eigen oogen gezien heeft (en alleen zij mogen hier meespreken) niets verbazingwekkends. Het doel van de tegenwoordige Russische revolutie — de heerschappij van de georganiseerde gemeenschap over het kapitaal — is voor het grootste deel der communistische partijgangers werkelijk „gewoonweg afhankelijkheidsgevoel" van de economische noodwendigheid en van de verbetering van het productiemiddel. Daarom is dit uiteindelijk doel der sociale ontwikkeling voor elk overtuigd bolschewist niets anders dan de God, dien hij langs iederen weg moet trachten te bereiken, en omdat tot iederen weg, bij gebrek aan inzicht der meerderheid, de vastberaden revolutie der minderheid behoort, is het noodzakelijk en gerechtvaardigd dat deze minderheid zich ook van zulke middelen bedient, die door de overige, burgerlijke wereld als immoreel uitgekreten worden; want zooals in de burgerlijke wereld de burgerlijke God niet datgene wil, wat goed is. maar dat datgene goed is, wat de burgerlijke God wil, zoo moet ook voor den bolschewistischen revolutionair datgene goed zijn, wat de sociale revolutie vooruit brengt. Daarom is het billijk, wanneer in den strijd om de dictatuur van het proletariaat en in het belang van den klassenstrijd nu maar alle dingen geoorloofd zijn. De bolschewistische „religie" heeft echter niet slechts éen eigen geloof, maar ook een eigen hoop, en van deze hoop weerklinkt elke redevoering en elk geschrift van het tegenwoordige officieele Rusland. Het tegenwoordige mag nog zoo droevig zijn, thyphus, misoogsten, woningnood; spoorwegongelukken en slijtage van machines mogen den toestand nog zoo treurig doen zijn: al het tegenwoordige is slechts voorbijgaand, de revolutie nog lang niet ten einde, het einddoel nog in ver verschiet! Met deze hoop troosten de agitators hun moede partij genooten, daarmede inspireeren de commissarissen de hongerige arbeiders in de fabrieken. Evenals een godsdienst in zijn bloeitijdperk, is ook het tegenwoordige bolschewisme gloeiend eschatologisch, vol actieven arbeid, gericht op een nabije toekomst in den communistisch-socialistischen vredestaat: „Wij zullen onze wereld bouwen, een nieuwe wereld; en wie tot nu toe niets beteekende, zal in deze nieuwe wereld veel beteekenen." zoo luidt de tot staatshymne verheven partij-,.internationale" tot nu toe in Russische bewoording; — „de sociale revolutie van de 19e eeuw kan haar poëzie niet uit het verleden putten, maar slechts uit de toekomst", dit Marxistische citaat halen bolschewistische sprekers en schrijvers steeds weer aan. De nieuwe wereld, de toekomst van na de revolutie, die dan zal aanbreken, zal een eeuwige zijn, daarom is ze den bolschewisten nu reeds een heiligdom. Elke samenhang met dit einddoel wordt hem direct een spanning, een plaats van revolutionnaire actie, een vaste hoop, terwille waarvan hij in het tegenwoordige bereid is alles op zich te nemen — honger, ontbering; misdaad, revolutie, ja zelfs een voorbijgaande chaos. „De wanorde is de moeder van de orde" zoo luidt het wachtwoord van de radicaalsten onder de Marxisten, die overtuigd zijn, dat het toekomstige socialistische tijdperk al het tegenwoordige met zijn tot nu toe heerschende onrecht verzoenen, vergelden, beloonen zal. Maar dit tijdperk ligt niet misschien in een slechts als droombeeld bestaand hiernamaals; in tegenstelling tot de burgerlijke wereld, die haar geloovigen belooning en gerechtigheid, heil en zaligheid in een zoogenaamden hemel belooft, is het bolschewistische „betere tijdperk" reeds hier, reeds op deze aarde, ja het is reeds aangebroken. En daarin ligt een nieuwe, geweldige tegenstelling tot de toekomstleer van de Russische kerk. Want deze juist is het, die onder alle christelijke kerken bijzonder weinig belangstelling in het tegenwoordige toont en haar taak meer dan alle andere in het hiernamaals zoekt. Het tegenwoordige interesseert haar slechts als overgang daartoe: De christelijke ethiek wordt doordrongen van een nieuw pathos" schrijft Karsavin over het wezen van het Russische christendom (bldz. 375) — „niet van het pathos van een actieven strijd tegen het booze, maar van het pathos van een actieve voltooiing en verlichting der wereld; deze scheppende verlichting des levens, die het hoofdbestanddeel der orthodoxie schijnt te zijn, is in de vervolgde kerk slechts uit kracht van haar zelfverdieping, door den, haar vroegere traagheid verzoenenden lijdensweg naar Golgotha mogelijk." Zoo staan bolschewisme en religie tegenover elkaar: twee cirkels die elkaar weliswaar raken, namelijk daar, waar beide godsdienst willen zijn, maar die verder over hun geheele oppervlakte elkander niet alleen uitsluiten, maar zelfs diametraal afstooten. Het initiatief tot deze uiteenzetting lag. zooals reeds gezegd is, niet aan de zijde der kerk, integendeel, verrast door den overval van de onverwachte en radicale omwenteling en door de passiviteit in eigen boezem reeds van huis uit verzwakt, was ze reeds van den aanvang alleen op verdediging aangewezen, terwijl omgekeerd het bolschewisme zijn slagen met de grootste energie en kracht uit- deelde en steeds daarvoor bezorgd was, het religieuze probleem van Rusland in den algemeenen ontwikkelingsgang van de sociale revolutie te betrekken. De middelen, die het bolschewisme in zijn strijd tegen de religie aanwendde, waren niet altijd eenvormig; ook de methoden wisselden en zelfs de intensiteit der vijandehjkheden toonde naar gelang van den algemeenen politieken toestand altijd een verschillend gelaat: er waren oogenblikken van betrekkelijke rust en momenten van de hoogste spanping, voorbeelden van verdraagzaamheid en daden van de grofste vijandelijkheid tegen de kerk. Vandaar ook het wisselend beeld en de veelal elkaar weersprekende stemmen, die men uit het land zelf te hooren krijgt. Niettegenstaande deze menigvuldige verscheidenheid kan men toch voor de 12 jaren, die de strijd nu reeds duurt, althans bij 'benadering eenige lijnen vastleggen, waaraan methode en doel van het bolschewisme tenminste tot op het tegenwoordige oogenblik te herkennen zijn. Deze methoden zijn geweld, wet en vernieling; de doeleinden, tot welke ze in den strijd tegen de kerken aangewend worden, zijn verdeeling, onderwerping en vernietiging. Naar deze gezichtspunten zal dan het volgende moeten worden ingedeeld. I. De verdeeling door geweld. Het tijdperk van de Sowjet-Russische, antireligieuze macht is ten nauwste verbonden met het stadium van het z.g. oorlogscommunisme, vertoont dus het beeld van regelloosheid, willekeur en de meest gewone uitspattingen van wilde soldateska of fanatieke commissarissen. Vooral in de grensgebieden van het rijk, die dus tegelijkertijd strijdperk voor de talrijke opstanden en burgeroorlogen waren, is in die eerste revolutiejaren de onveiligheid en het gevaar voor de kerken buitengewoon groot geweest. Deze uitte zich in overdreven requisitie der kerkegoederen en gebouwen, bijzondere plagerijen der geestelijken van alle richtingen door bolschewistische andsknechten en zoo nu en dan in schending der kerken, godslasteringen, alsook in de gebruikelijke grove perspropaganda. Van een systeem was echter geen sprake, ja zelfs het deelnemen door verlichte bolschewistische leiders aan kerkelijke handelingen, vooral in eigen famiÜekring, is voorgekomen, en in het geheim hebben toentertijd vele commissarissen, ook in tegenwoordigheid van een geestelijke, den weg achter de baar hunner moeder of zelfs naar het trouwaltaar in de kerk afgelegd. Tot een algemeene kerkvervolging als systeem en staatsorganisatie kwam het pas naar aanleiding van de groote kwestie tusschen regeering en kerk over de af gave van de zoogenaamde kerkschatten in het begin van het jaar 1922. Zooals bekend is brak namelijk in den zomer en herfst 77 beroemde „proces van de vier en vijftig" in Moskou van April en Mei 1922) en elf van hen werden ter dood veroordeeld. Van de doodvonnissen zijn er vervolgens 5 voltrokken. Verscheidene bisschoppen en de patriarch Tychon werden gevangen genomen, deze laatste naar een klooster te Moskou verbannen en geheel van de wereld afgesloten. Zijn aanbod, de heele verantwoording voor den tegenstand der geloovigen en priesters tegen de staatsmacht bij de overgave der kerkschatten, op hem als op den oppersten leider der kerk te leggen en zijn leven inplaats van dat der vele anderen te nemen — werd niet aangenomen, ja zelfs in het geheel niet beantwoord; gedurende alle processen en in alle schriftelijke aanklachten was er nooit sprake van godsdienst en godsdienstige motieven, maar alle aanklagers waren ijverig erop bedacht, het proces steeds in de banen van overtreding der staatsverordening, van beleediging der revolutionnaire principes of benadeeling van proletarische belangen te leiden, nooit echter van hoogere of zelfs godsdienstige beweegredenen te sprken. In het voorjaar van 1922 was de algemeene kerkbestorming geëindigd, de schatten in handen der regeering, de eerste algemeene veldslag geleverd. Blijkbaar had deze laatste voor de regeering met dat resultaat, dat men zich oorspronkelijk had voorgesteld; de tegenstand, die in de woelige volksmassa's overal geboden werd, bleek toch te sterk, om een nieuwen soortgelijken stormaanval te wagen en zoo zag het al-Russische centraal-uitvoerende comité te Moskou voorloopig maar van verdere kerkbestormingen af. Daarmee was echter de periode der gewelddadige argumenten nog lang niet afgesloten. In den nacht van 12 Mei 1922 maakten namelijk verscheidene priesters der orthodoxe kerk, die met de regeering in nauw contact waren, namelijk Wwedensky, Krassnitzky, Kalinowsky en Bielkow, zich, door dwang op den gevangen patriarch Tychon, meester van de kerkelijke macht en grondden zij op die manier door middel van een oproer in de kerk zelf, een nieuwe hiërarchie, die het begin van een uiteindelijke splitsing in de tot nu toe aaneengesloten Russische kerk vormde. Gedurende bijna een eeuw had deze kerk den staat gediend; voor den oorlog vormde ze wel het grootste kerkelijk lichaam, dat het christendom kon aantoonen. ongeveer 90 millioen zielen onder aaneengesloten, eensgezind opperbestuur, verreweg het grootste deel van de bevolknig van het Russisch continent in Europa en Azië. Nu was deze eensgezinde kerk tegen zich zelf verdeeld, de onder den druk der sowjetregeering gevormde nieuwere groepen verdeelden zich weer in nog jongere afscheidingen en al erkennen deze afgescheiden kerken meest alle nog den naam en het dogma van een orientaalsche orthodoxie, het feit der splitsing is toch reeds op zich zelf het eerste groote succes, dat de regeering d.w.z. het georganiseerde bolschewisme, in den strijd tegen het christendom behaald heeft. De orthodoxe kerk in het gebied van het oude Rusland bestaat heden uit de volgende deelen: A. Conservatieve groepen. Deze zijn de directe voortzetting van de oude Russische orthodoxe staatskerk, trachten ook zooveel mogelijk het verband daarmee geschiedkundig en traditioneel te bewaren en wel hierdoor, dat ze dogma en kerkdiscipline der oude kerk ook nu nog staande houden en slechts noodgedrongen toestemmen in de scheiding van kerk en staat. Onder elkander onderscheiden ze zich echter door verschillende opvatting van de hoogste kerkelijke macht: 1. De eene. sterke groep staat in den zin der besluiten van het laatste oud-Russische concilie van 1917-'18 op den bodem van een monarchistisch-episcopaal kerkbestuur en erkent principieel het patriarchaat niet slechts als eereambt, maar ook als een met ridderlijke macht toegeruste kerkelijke instantie. Daar de wettig gekozen patriarch Tychon inmiddels gestorven is en de rij van zijn in dienstrang volgende patriarchaatsbekleeders tengevolge van voortdurende gevangennemingen tot den tienden rang voortgeschreden is. geldt als de tegenwoordige patriarchaatsbekleeder de metropoliet Sergius van Nischny Nowgorod. De groep telt ongeveer 30.000 meer of minder georganiseerde gemeenten met ongeveer 2-300 bisschoppen en vormt zoo nog altijd het grootste deel van het oude geslóten staats-Russische kerkblok. 2. Met deze conservatieve groep dogmatisch vereenigd, maar door belangrijke verschillen in de inrichting daarvan gescheiden, staat de andere organisatie, de „Provisorisch hoogste kerkelijke Raad". Ook deze afgescheiden kerk beweert de onmiddellijke voortzetting van de oude Russische volkskerk te zijn, wijst echter het episcopaal-monarchistische opperbestuur der kerk af en erkent alleen een synodaal bestuur, het z.g. ..kleine concilie". Ze staat zeer scherp tegenover de eerstgenoemde zusterkerk en bevindt zich tegenwoordig onder het opperbestuur van den metropoliet Georgy van Swerdlovsk (vroeger Jekaterinenburg), wien ze echter slechts den eerevoorrang boven de overige leden van het „kleine concilie" inruimt. Een poging van den patriarch van Constantinopel. tusschen beide kerkelijke groepen een verzoening tot stand te brengen (September 1927) mislukte. De kerk van het „kleine concilie" telt tegenwoordig ongeveer 12—17 bisschoppen en is dus ongeveer twintigmaal kleiner dan de zooeven genoemde patrairchale kerk. B. Revolutionaire groepen. 1. Aan het hoofd daarvan staat thans de z.g. „levende kerk", die heid verantwoorden. De indeeling tot de niet-arbeidenden heeft zelfs dan plaats, wanneer de desbetreffende dienaars van den eeredienst in hun onderhoud voorzien door zwaar werk, dagloon, of ook als schrijver. Hun aanstelling als onderwijzer is verboden en hun belastingberekening gaat volgens de voorschriften voor weeldeuitgaven. Bij deze wettelijke bepalingen komen nog feitelijke rechtsverminderingen, die door een kwaadwilligen uitleg van verschillende wetten ontstaan. Zoo werden met betrekking tot de geestelijkheid de bepalingen over dé cumulatie van ambten rigoristisch toegepast; de daarmee verbonden vermindering van inkomsten is elke keer van kracht, wanneer een door de geloovigen vast aangesteld geestelijke tegelijkertijd eenigerlei functie in het staatsapparaat bekleedt (instructie van 19 Juni 1923, § 14). Geestelijken, wier woonplaats op het dorp is — en hun aantal is natuurlijk het grootst — vallen onder dezelfde belasting in natura als de hoogstaangeslagen boeren, ook dan, wanneer b.v. de betreffende dienaar van den eeredienst gepensionneerd is en geenerlei ondersteuning in natura van zijn gemeente geniet. Gevallen, waarin, bij het niet-betalen van zulke belastingen, de geestelijke — natuurlijk geheel in den zin der wet — door verkoop van zijn huisraad en woning, tot den bedelstaf gebracht-werd, worden gerekend tot de vanzelfsprekende „offers der revolutie". Hierbij mag niet over het hoofd gezien worden, dat de meeste van deze bepalingen niet slechts tegen de geestelijken persoonlijk maar ook direct of indirect tegen hun gezinnen gericht zijn. Hun woningen kunnen het eerst in beslag genomen worden voor militairen of overheidspersonen en hun kinderen zijn van huis uit uitgesloten van een universiteitsstudie. Reeds uit deze hier in beknopten vorm weergegeven bepalingen is duidelijk, dat de levensuitingen van alle godsdienstige genootschappen in het gebied der sowjetrepublieken in den meest waren zin des woords tot individueele „privaatzaak" gedaald is. Wettelijk vastgelegd is deze toestand buitendien door een reeks van beschikkingen, die aan de kerk eiken zendingsarbeid onmogelijk maken. De openlijk gedreven zending valt namelijk onder de paragrafen over „godsdienstig bijgeloof" en „afgoden- of heiligenbeelden". Bestraft wordt dus, „wie de in het volk sluimerende bijgeloovige voorstellingen tot tegenstand tegen de radenregeering misbruikt" of „onder het voorwendsel van godsdienstige propaganda bourgeois-leerstellingen en zienswijzen vijandig aan den sowjet of tegen den staat verspreidt (Instructie van 19 Juni 1923, art. 6). Dat onder deze bepaling, al naar believen der politie, elke prediking kan gerangschikt worden, is duidelijk. Bestraft wordt verder, wie eenigerlei godsdienstige kenteekenen, beelden, standbeelden, of andere symbolen met reli- stad bevinden, samen te voegen en de op die maniet „overbodig" geworden kerken voor andere doeleinden te gebruiken. Het allergrootste gevaar echter bedreigt de kerken uit het derde stuk der tegenwoordige sowjetpolitiek, dat daarin bestaat, eiken religieuzen invloed onder welken vorm ook te beperken tot den engs ten kring van het gemeenteleven. Dit was reeds het oogmerk der tot nu toe bestaande wetgeving, maar werd in de nieuwe verordening pas goed en heel in het bijzonder op den voorgrond gesteld, vooral echter ook in de practijk zonder iets te ontzien doorgevoerd. Hierbij is het dus (Art. 17) aan elke kerkelijke gemeente of kerkelijk bestuur verboden: volksonderricht van welken aard ook, te geven, leeskringen. Bijbelcursussen of godsdienstige vergaderingen te beleggen, bibliotheken of leeszalen te openen, uitstapjes te organiseer en of kinderbewaarplaatsen te stichten; 2. eenigerlei sociaal of maatschappelijk werk voor de leden te verrichten, het moge dan zijn in den vorm van financieele ondersteuningen, of door het inrichten van ziekenhuizen of voorzien in de behoeften der ziekenverpleging; 3. een materieele verbetering van positie voor de leden te verwerven. b.v. door spaar- of credietbanken. het oprichten van verbruiksvereenigingen of het stichten van kerkelijke werkliedenvereenigingen; 4. behalve de algemeene, periodieke godsdienstoefeningen ook nog bijzondere godsdienstoefeningen te houden voor enkele klassen, verschillende leeftijden of geslachten (godsdienstoefeningen voor vrouwen, Bijbelklassen voor jonge mannen, biduren voor werklieden e.d.) Door al deze bepalingen is de kerk eenvoudig tot een godsdienstige instelling in den engsten zin des woords en tot een formeel-administratieve groote vereeniging afgedaald, en het schijnt nu zelfs, dat ook de hierboven genoemde verlichtingen der wetgeving slechts dienden om te bereiken, dat een des te meer betrouwbaar getuigenis van alle binnenkerkelijke verhoudingen zou worden verkregen. Bij de handhaving der verordening over de rechtspersoonlijkheid is in ieder geval altijd meer van de plichten dan van de rechten deze rechtseenheden sprake. Zulk een opsomming van plichten blijkt dadelijk uit de positie der afzonderlijke gemeenten in het bestuurs- en belastingapparaat van den staat. Want elke gemeente moet (art. 43) altijd zelf ervoor zorgen, dat haar gebouwen in orde, haar registratie wettig en haar aandeel in de publieke lasten percentsgewijze juist berekend zijn. In de vrijheid der overheid, altijd weer nieuwe eischen aan de gemeente te stellen (schade aan gebouwen, belastingen, betalingsvoorwaarden bij het opbrengen der pachtsommen) en in de te allen tijde mogelijke inbeslagname van een kerkgebouw voor andere doeleinden „om staats- of algemeenmaatschappelijke redenen" (art. 36), vindt men den rechtsgrond, gevoelsuitingen eenvoudig geen plaats overblijft. Elke mogelijkheid voor gezinsleven en opvoeding is uitgesloten door de nieuwe tijd» verdeeling. Daarbij is namelijk, zooals bekend is, de oude week van 7 dagen afgeschaft, in plaats daarvan komt de nieuwe week van 5 dagen. In deze week moet nu ieder burger 4 dagen werken, de vijfde dag wordt als rustdag ingevoegd. Deze rustdagen vallen echter niet gelijk; voor ieder afzonderlijk is dit afhankelijk van de arbeidsverdeeling van zijn ploeg; daar nu meestal het heele gezin in geïndustrialiseerde of gecollectiveerde bedrijven werkzaam is, krijgen de leden van het gezin telkens een anderen dag der week als rustdag, zoodat een gemeenschappelijke rustdag voor de leden van een gezin onmogelijk wordt. Kenmerkend voor den toestand is een schertswoord, dat langen tijd onder het volk de ronde deed, waarachter zich echter in bloedigen ernst een brandend probleem verschool; het heet dan in een half-gefingeerde advertentie: Een arbeider met vrijen Dinsdag zoekt dito vrouw, en biedt aan, echt- genoote met vrijen Woensdag " De oude namen der weekdagen zijn trouwens ook afgeschaft, de nieuwe heeten: Marx, Lenin, Derde Internationale, Industrialiseering, Commune; ook uit het gezin beginnen in dezen zin reeds sedert langen tijd de „burgerlijke" voornamen te verdwijnen, de nieuwe jeugd heet „Marx Internationalowitsch", „Revolution Kominternowna" e.a., of nog met oude namen gecombineerd: „Arbeidersfaculteit Iwanowitsch" „Commune Petrowitsch" enz. De van staatswege georganiseerde jeugdbeweging zorgt verder wel in eigen kring daarvoor, dat die ouders, die misschien nog den ouden naam voeren, ook mettertijd een nieuwbedachten accepteeren. Maar met zulke en dergelijke maatregelen is het vernietigingsproces nog in het geheel niet ten einde. Het zou beteekenen, halverwege stilstaan, wanneer men zich met het tot nu toe bereikte zou tevreden stellen en zich ook niet aan de eigenlijke bron van kracht zou wagen, die tot nu toe oorsprong en steun is geweest van alle „moraal" en „religieuze ideologie", n.1. de godheid zelf. Pas met de vernietiging van de godsgedachte bereikt het bolschewisme de hoogte van zijn destructie-proces. De sfeer waarin dit gedeelte van het plan van actie verplaatst, is die van het aanschouwen, vooral de beeldende kunst en literatuur. De beeldende kunst in in dit verband eigenlijk slechts caricatuurkunst. De typografische inrichtingen van Moskou en de provincies spuwen dagelijks tienduizenden caricaturen-tijdschriften, plakaten en oproepen over de leesgrage massa der boeren en arbeiders uit. In elk clubgebouw, in elke fabriek, op alle stations bij tramhaltes en in alle ambtenaarsbureaux hangen zulke propagandaplakaten. Dikwijls dicht bedrukt met allerlei nuttige opgaven over de herkomst teeken des kruises nooit in de officieele jeugdgroep der „roode pioniers" te maken, want „daaruit zouden voor papaatje groote moeilijkheden voortkomen." Een volgende caricatuur beschrijft met groot welgevallen het verteringsproces in maag en darm van een walvisch uit de geschiedenis van den profeet Jona en komt tot de slotsom, dat profeten zelfs voor walvisschen een braakmiddel zijn; even onsmakelijk is ook een plaatje van den Poolschen maarschalk Pilsudski, die, hoewel eertijds een atheïstisch sociaal-democraat, thans, verschanst achter een wal van crucifixen, den dikken buik van een Poolschen magnaat kust. In den tijd van den Duitschen schoolstrijd was deze dikwijls het onderwerp der caricaturen; een van deze teekeningen stelt Ludendorff voor, hoe hij met leeren helm en in vol ornaat voor een schoolgebouw op wacht staat, terwijl door den schoorsteen, eveneens bewaakt door helmdragende politiebeambten — de geestelijkheid weer in de klassen afdaalt. De „ingezonden" vertelling van een mijnheer G. Blaschke uit Berlijn brengt den Russischen lezers de volgende begrippen bij over de schooltoestanden in het Duitsche Rijk: „Ik bracht de kinderuitgave van den Jongen Gezel mee naar school. De onderwijzer beval, dat dit niet meer mocht voorkomen. Toen nu alle kinderen het bekende monarchistische lied „Een vaste burg is onze God" zongen, bemerkte de onderwijzer dat ik niet meezong en vroeg, waarom? Ik antwoordde, dat ik geen godsdienstonderwijs genoot. Daarop zeide de onderwijzer tot . 20) Vgl. Bucharin „Het A.B.C. van het Communisme'', pag. J.73—rl>4 (Rum.). moet zeer beslist uit het wezen van het huwelijks- en gezinsleven worden uitgebannen. En zoo wordt de „vrijheid" geboren, als werktuig van verzwakking en vernietiging. Na al het bovenstaande is de geest en bedoeling der wezenlijk geldende Sowjet-wetgeving op het gebied van huwelijk en gezin gemakkelijk te begrijpen en verstaat men dat deze wetten vooral kort en duidelijk zijn gesteld, als het ware uit één stuk bestaan, i Er zijn bovendien vele oorspronkelijke toelichtingen, die trachten de puntjes op de is te zetten. De geschiedenis dezer wetgeving begint met het decreet van 18 Dec. 1917; dit decreet ontnam het kerkelijk gesloten huwelijk (vanaf 20 Dec. 1917) iedere rechtsgeldigheid. Van tijd tot tijd verschenen verder aanvullingswetten — soms wetten, dan weer verordeningen — die ten slotte het materiaal voor een passenden „Codex" leverden en uniform werden bewerkt. Sedert 1925 werd met de bewerking van een nieuwen Codex begonnen. Gedurende bijna 2 jaren werden in het geheele land openbare „discussies" over den mogelijken en gewenschten inhoud der betreffende wetten gehouden, waar evenwel slechts communisten en hunne getrouwe bijloopers aan het woord kwamen; het overige publiek echter werd van pers- en woordvrijheid beroofd, voor dit experiment als een willoos ding behandeld en volhardde óf in een «"iep stilzwijgen óf koos zijn woordvoerders in enkele onbeschaafde en naieve communisten, van het platteland afkomstig. Van deze „discussies" staan ons stenografische verslagen en talrijke rapporten ten dienste. De nieuwe wet bracht niet veel nieuws en werd den len Januari 1927 ingevoerd. Oogenschijnlijk treedt de Sowjetregeering sedert ultimo 1929 op dit terrein met nieuwe, zeer radicale plannen op. Het hoofdprincipe van de geldende wet is, zooals opgemerkt, het huwelijk en het gezin op losse schroeven te zetten, de opheffing ervan te bewerkstelligen, te bevorderen en te bespoedigen. Dientengevolge wordt met de seculariseering van het huwelijk begonnen. Men moet weten, dat in de Oost-Christelijke Kerk (de Grieksch-Orthodoxe), die in 't geheel (de afgescheiden „oudgeloovigen" inbegrepen) 70 procent van de bevolking omvatte, het huwelijk als een sacrament wordt opgevat; een buitenechtelijke betrekking wordt daarentegen als zonde, als val gevoeld en aangezien. Slechts een kerkelijk gesloten huwelijk (volgens iedere willekeurige confessie) werd als rechtsgeldig en als zedelijk erkend. Daarmede wordt niet beweerd, dat de zonde niet voorkwam; maar ze gold toch als ongeoorloofd en ontoelaatbaar; tot in de 20e eeuw heeft men groote moeilijkheden gehad met de adopteering der buitenechtelijke kinderen; de overtredingen bleven ongeoorloofd etf strafbaar; kort en goed — hef léven bleef binnen bepaalde grenzen en de monogamie werd bevorderd. De communistische wet van 1927 maakt den band tusschen huwelijk eenerzijds en godsdienst en kerk anderzijds los. Paragraaf 2 der wet luidt aldus, dat .,de documenten, die het feit van het met godsdienstig ceremonieel gesloten huwelijk vaststellen, in 't geheel geen rechtskracht hebben." Of de ceremoniën en afgifte van een kerkelijk document geschieden of niet geschieden — is van geen belang, is een privaatzaak; van wettelijk standpunt bezien, geldt zoo'n huwelijk als niet van beteekenis, niet erkend, eenvoudig-weg als niet bestaande. Ben van de voornaamste samenstellers der wet, kameraad Brandenburgsky, levert het volgende commentaar op deze bepaling: „het huwelijk heeft uit zichzelf niets mystieks: de verheven beteekenis, die het van dé zijde der aanhangers van de oude burgerlijke levenswijze inderdaad is toegedicht, ontbreekt." 21) Hier hebben we dus te doen met een nieuw begrip omtrent het huwelijk. Wat is dat voor een begrip? In den loop der reeds genoemde discussies werd eindeloos gestréden en ontelbare malen probeerde men deze nieuwe communistische opvatting betreffende het huwelijk nader tè bepalen éii té formuleefén. Het voorstel luidde ongeveer aldus: „Het huwelijk is een met de wetten der natuur overeenstemmende vorm van het maatschappelijk leven, die van de vormen der productieverhoudingen afhankelijk blijft. Het huwelijk is geen sacrament; geen verbinding van het goddelijke met het menschelijke " 22) Dat is een zuiver marxistische en werkelijk abstracte voorstelling van een natuurverschijnsel, met negatieve, polemische slotopmerkingen; aan deze begripsvoorstelling mankeert een normatieve inhoud volstrekt. Of ook nog: „het huwelijk is een instituut voor gemakkelijkere en minder gevaarlijke bevrediging der lichamelijke behoeften..." 23) De logische onbeholpenheid en het ruwe cynisme van deze opvatting ter zijde latend, moeten wij toch erkennen, dat de „leidende gedachte" der communisten het probleem van het huwelijk en van het gezin in het gehéél niet juist stelt en het werkelijk leiding gevende niet begrijpt. Deze en vele dergelijke, steeds onzakelijke 21) Vgl. den teeds eerdet geciteerden „Sbornik statej i materialow", Moskou 1926, pag. 33. 22) Brandenburgsky, in idem, pag. 33. 23) Goichbarg, in idem, pag. 33. en oppervlakkige begripsvoorstellingen werden in de „discussies" voortdurend aan scherpe critiek onderworpen, weliswaar van het standpunt uit eener naar den inhoud al te groote belasting en normatief verband. Ten slotte trok men deze conclusie, dat iedere bepaling op dat gebied"tot eenige „versterking" van het huwelijk zou bijdragen en de menschen niet genoeg „bevrijden" zou...... Dat men dit losgelaten heeft, is echter slechts schijnbaar. In de 24 paragrafen van de „Codex der wetten betreffende het huwelijk, het gezin en de voogdijschap" is toch een bepaalde opvatting van het huwelijk verondersteld en er partij van getrokken, dat het alleen den scherpzinnigen lezer zelf wordt overgelaten deze opvatting te ontdekken en uit te vinden. Wanneer nu bestaat volgens het Sowjetrecht een huwelijk? Hoe wordt een huwelijk gesloten? Hoe wordt het in twijfelachtige gevallen geconstateerd? Het geldige Sowjetrecht van het jaar 1927 onderscheidt: le. een ingeschreven huwelijk; 2e. een „feitelijk", doch niet ingeschreven huwelijk. Voor de inschrijvingen is een speciaal daartoe bevoegd bestuur aangesteld (§ 1); dit heet afgekort „Sags". Voor de inschrijving van een huwelijk wordt het volgende geëischt: „wederzijdsche overeenstemming'i mondigheid van beide partijen (18 jaar); de noodige papieren (§ 4) nJ.: passen of legitimatiebewijzen en een verklaring waarin ten eerste vermeld wordt, dat voor de betrokken personen geen wettige verhindering tot sluiting van het huwelijk zich voordoen; ten tweede dat zij elkaar van den wederzijdschen gezondheidstoestand op de hoogte gebracht hebben (tuberculose, venerische en geestesziekten) en ten derde, hoeveel maal zij reeds getrouwd zijn geweest, hetzij ingeschreven of niet. en hoeveel kinderen zij tot op heden reeds hebben gehad (§ 132). Valsche opgaven zijn strafbaar (§ 133); bij bezwaren of protesten van derden moet de overheid schriftelijke bevestiging eischen (§ 135). Wettige beletselen zijn de volgende: een huwelijk tusschen geesteszieken, tusschen bloedverwanten in opgaande en dalende lijn, tusschen broeder en zuster, tusschen personen wier huwelijk (hetzij ingeschreven of niet) nog niet ontbonden is. mag niet worden ingeschreven (§ 6). De inschrijving van een huwelijk brengt het volgende mede: De vrouw is n i e t verplicht den familienaam van den man aan te! nemen: er kan worden overeengekomen, dat de man den familienaam van de vrouw aanneemt of dat beide namen vereenigd worden of ook dat ieder zijn vroegeren naam behoudt (§ 7). Een desbetreffende overeenkomst kan ook voor de kinderen worden getroffen; indien dat niet geschied is, beslist de rechter over den naam der kinderen. Dientengevolge kunnen in een gezin, bestaande uit de ouders en 5 gehuwde zoons zeven verschillende namen worden gevoerd. De vrouw deelt de nationaliteit van den man niet; indien zij wil, kan ze kiezen (§ 8). De vrouw is n i e t verplicht haar man te volgen en met hem het huis te deelen (§ 9). Het vroegere bezit der huwenden wordt niet tot een gemeenschappelijk vermogen; slechts het opnieuw verworvene behoort aan beiden te zamen; in twijfelachtige gevallen beslist en verdeelt de rechter (§ 10). Wanneer de vrouw (of de man) werkeloos of tot arbeid ongeschikt wordt, eventueel gebrek lijdt, kan zij (of hij) op een ondersteuning van den man (of de vrouw) aanspraak maken; de rechter moet in dat geval vaststellen of hij (of zij) werkelijk in staat is de ondersteuning te verleenen (§ 14). Dit geldt eveneens 'een jaar na echtscheiding (§ 15). De ondersteuning wordt door den rechter steeds voor 6 maanden vastgesteld; het bedrag mag het aandeel in de zoogenaamde ..sociale verzekering" niet overtreffen (§ 15). Daarmede zijn de rechten en plichten van de ingeschreven gehuwden in hoofdzaak behandeld. Daarnaast bestaat ook nog een niet ingeschreven huwelijk, dat ook erkend en wettig beschermd wordt. Hiertoe behoort ieder zoogenaamd „feitelijk huwelijk" tusschen man en vrouw Wanneer de „feitelijk gehuwden" willen, kunnen ze de inschrijving van hun huwelijk geheel achterwege laten; eventueel jaren lang, of ook voor altijd; intusschen kunnen zij zich ook laten inschrijven voor een willekeurigen reeds verloopen tijd .(„wij hebben namelijk reeds sedert 2 of 5 of 12 jaren feitelijk als man en vrouw geleefd"). Daarmede wordt het verleden volledig gedekt en gelegitimeerd (§ 3). Vanzelfsprekend zijn er ook gevallen, waarbij een inschrijving niet kan plaats hebben: zooals opgemerkt geldt dat voor gevallen van bigamie, polygamie, huwelijk tusschen bloedverwanten, huwelijk tusschen onmondigen, krankzinnigen Zulke huwelijken mogen niet worden ingeschreven. Zij kunnen evenwel als „feitelijke huwelijken" worden aangemerkt en genieten dan ook van rechtswege steun; daartoe is het reeds voldoende, wanneer de „feitelijke echtgenooten" elkander wederkeerig als zoodanig erkennen (§ 11); is dat echter niet het geval, dan kan een „feitelijk huwelijk" door de rechtbank als werkelijk bestaand worden geoordeeld (§ 11). De rechtbank heeft zich echter te richten „naar het kenteeken van de feitelijke levensomstandigheden" der betwiste echtgenooten (§ 11). De volgende kenteekenen komen in aanmerking, hoewel echter niet wordt medegedeeld of alle kenteekenen aanwezig behooren te zijn of dat enkele ervan reeds voldoende zijn: het feit alleen van het samenwonen, het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding, het aan derden laten blijken van echtelijke betrekkingen, in briefwisseling of in andere documenten, of ook wederzijdsche financieele onderstand, gemeenschappelijke opvoeding der kinderen, enz. enz. In deze gevallen is het oordeel van den rechter ook dan geldig, wanneer een der zoogenaamde echtgenooten het huwelijk ontkent, eventueel als niet gesloten, als nooit bestaan hebbend* aanduidt. Een met ingeschreven, doch wederzijds- of door de overheid erkend huwelijk geniet ten opzichte van alle voorname kwesties (bezit en wederzijdsche onderstand) dezelfde wettige steun, als een niet ingeschreven huwelijk (§§ 11 en 16). Daarbij komt dan nog het volgende. Een „ingeschreven" en een „feitelijk" huwelijk kunnen ontbonden worden (§§ 19, 20). Een tijdsbeperking bestaat niet; een ontbinding kan dadelijk na de sluiting van het huwelijk plaats hebben. Een wederzijdsch goedvinden is niet noodig; het huwelijk kan ook op verzoek van één der echtgenooten ontbonden worden (§ 18). De scheiding wordt eenvoudig-weg ingeschreven: alleen moet worden bepaald (volgens overeenkomst of door den rechter) wie van de echtgenooten de verzorging der kinderen op zich neemt. Het is eveneens van groot belang, de authentieke commentaren op deze wet, die door leiding gevende communisten werden geleverd, te beschouwen. In beginsel stelt de „General-Procureur" der Sowjetrepubliek Krylenko vast, dat al wat niet verboden, geoorloofd is. 24) Goichbarg onderstreept, dat de monnikspij een huwelijk niet verhindert. 25) Dezelfde brengt naar voren, dat „de a.s. echtgenooten hunhuwelijk geheel onvormelijk moeten ingaan" 26). Hij stelt eveneens, vast, dat er „bij ons geen speciale verantwoordelijkheid berust voor een dubbel huwelijk" 27), „de bigamie is bij ons als zoodanig niet: strafbaar"; alleen een tweede gelijktijdig gesloten huwelijk kan niet 24) Zie het stenographisch verslag in „Sbornik statej i materialow", pag. 130. 25) Goichbarg, Opus II, pag. 194. 26) Goichbarg, pag. 197. 27) Goichbarg, pag. 197 noot. ^ ingeschreven worden, „des te meer" is echtbreuk dan ook niet strafbaar. 28) Krylenko schrijft: „de veelwijverij met straffen té bestrijden is voor ons onzin"; „wel bestrijden wij de veelwijverij doe* onderdrukkende maatregelen in de republiek Kasakstan, in de Bassjkieren-republiek; daar hebben wij een wet, die de polygamie bestraft. Eveneens m Aserbeidsjan, in Armenië, doch ginds is het een politieke kwestie, de bevrijding der vrouw, die het haremleven nog niet verlaten heeft" 28) De laatste commentaar is zeer leerrijk en karakteristiek: in dé Mohammedaansche kleine staten der nationale minderheden, waar het er om gaat het nationale element te verzwakken en den bestaanden huwelijksvorm van den harem op te heffen — wordt de polygamie verboden en bestraft; doch daar waar de veelwijverij in staat is, den christelijken vorm van het huwelijk, n.1. de monogamie, te ondermijnen en te vermoorden — daar wordt ze niet bestraft. Verder levert Krylenko het volgend commentaar: „Wij weten, dat bloedschande vroeger als een crimineele zaak werd gestraft. Ook heden is deze bij ons in Aserbeidsjan, schijnbaar ook in Armenië en nóg ergens in de Oost-Republiek strafbaar. Voor R.S.F.S.R. 30) laten wij dit principe echter los, omdat we van meening zijn, dat het vanuit het standpunt der sociale gezondheidszorg onmogelijk is, de schadelijkheid van het huwelijk tusschen halfbroers en halfzusters te bewijzen." Daarbij vertelt Krylenko van een geval in de stad Samora, waar het inderdaad gebeurd is, dat sedert jaren tusschen een vader en zijn dochter een „feitelijk huwelijk" bestond, en dat zij reeds twee kinderen ter wereld had gebracht. Tusschen de leden van het staatsbestuur ontstonden uitvoerige discussies hierover. Het probleem der strafbaarheid werd ter sprake gebracht. Het opperste Sowjet-Staatsgerecht heeft echter beslist verklaard, dat hier geen strafbare handeling was gepleegd. „Onzé wet kent geen crimineele straf voor zulk een huwelijk." Kort en goed: „een huwelijk tusschen twee vreemden, dié aan tuberculosê lijden, is gezien van het standpunt der publieke gezondheidszorg, schadelijker dan dit geval van een verhouding tusschen vader en dochter." 31) Voor 't overige is dit een typisch communistische wijze van 't stellen der vraag: de gezonde natuurlijke neiging aan grenzen ge- 28) Goichbarg, pag. 204. 29) Krylenko, „Het wetsontwerp betreffende huwelijk en gezin". Zie „Sbornik" pag. 67. 30) Ook voor Midden-Rusland, het Russisch Europeesche stamland. 31) Krylenko, Op. cit. pag. 53. bonden van bloedschande heeft niets te beteekenen; alles wordt verstandelijk en utilitaristisch beredeneerd; het empirisch en verstandelijk nog niet bewezene geldt heelemaal niet; traditie en fatsoen, godsdienst en zede hebben ook niets te zeggen, en het laatste: een negatief eindoordeel („een huwelijk tusschen halfbroer en zuster is niet nadeelig"), weliswaar op het hypothetische den nadruk gelegd („als nadeelig nog niet bewezen"), noopt ten slotte tot een negatieve beoordeeling in het algemeen („iedere bloedschande — n i e t strafbaar") en dat inderdaad in categorischen vorm. Het is gemakkelijk te begrijpen dat dit warnet van logische blamage voert tot een systeem van verzwegen partijrichtlijnen en ondermijnende bedoelingen en daaraan beantwoordend te herleiden is Nog een laatste commentaar van Goichbarg dient hier te worden aangehaald: „Er wordt een absolute echtscheiding ingevoerd, niet alleen op wederzijdsch verlangen der echtgenooten, doch ook op den enkelen wensch van een der echteheden." Of, zooals een meer nuchter aangelegd communist ironisch opmerkt — het zal gaan zooals het oude volksspotliedje zegt: „zonder mij werd ik uitgehuwelijkt — ik was op den molen van buurman " Zulke commentaar geeft men in de Sowjetpers ten beste. Ons rest nog de sowjet-wetgeving over het wezen) van het gezin te schilderen. Deze wetgeving volgt dezelfde tendenzen, als de bepalingen over het huwelijk, alleen echter met deze uitzondering, dat er voor gezorgd wordt, den aan de verwekking van het kind schuldigen vader, zij het dan door middel van een willekeurig verdichtsel, vast te stellen en hem de kosten van de verzorging op te dragen. Want over „sociale voorzorg" en „sociale verzekering" wordt immers in communistische boeken voldoende geschreven. „De Sowjetwetgeving". schrijft Goichbarg, bevat veel meer bevrijdende (in vergelijking met het verleden) dan bindende normen." 82) Dat is juist, ook wat betreft het gezin. Hier heerscht dezelfde geest: de „vrijheid" te verruimen en de banden los te maken; het wettig gezin en het nest van feitelijke kinderteelt, waar het ook zij en hoeveel er ook zijn, rechtsgelijkheid te verschaffen; nog sterker: de feitelijke kruising en voortbrenging wil men als de „ware realiteit" op den voorgrond stellen en beslissend verklaren, — of zooals Goichborg het zeer onhandig uitdrukt: „de echtelijke verhoudingen" en de „gezinsverhoudingen" worden „volkomen van elkaar ge- 32) Goichbarg, Op os II. pag. 303. scheiden." 33) De biologische daad gaat'volgens de wet boven alles: ze verbreekt en vernietigt niet alleen feitelijk, biologisch de eenheid en saamhoorigheid van het gezin, doch ook rechtens. Zonder meer wordt van de moeder geèischt, dat zij het biologisch feit öf nog gedurende de zwangerschap óf ook na de geboorte bij het desbetreffend bestuur („Sags") aangeeft en den naam van den vader (benevens diens adres) opgeeft (§ 28). Hier worden geen verdichtselen geduld; een echtbreuk mag niet verzwegen worden; het bloote feit van een buitenechtelijke bijslaap moet open en eerlijk, zonder pardon worden aangemeld en zonder vooringenomenheid worden ingeschreven. „Wij kunnen ons de weelde veroorloven ons in de gezinsverhoudingen vrij te weten van iedere onwaarheid, leugen of huichelarij " 34) Aldus de toelichting welke Goichbarg op deze artikelen der wet geeft. Indien de moeder iemand als haar werkelijken echtgenoot heeft aangewezen, dan wordt dezen daarover vanwege het bestuur bericht gezonden. Indien in den loop van één maand geen tegenbericht inkomt, dan wordt hij als „vader" ingeschreven. Daarmee heeft hij echter nog een jaar den tijd, vanaf den dag der berichtgeving gerekend, om deze wijziging en inschrijving voor de rechtbank te betwisten en te weerspreken (§ 29). De rechtbank is bevoegd over de kwestie naar goeddunken uitspraak te doen en den aangewezene te belasten met een gedeelte van de kosten, verbonden aan de zwangerschap en de zoogenaamde opvoeding (§ 31). Wanneer de moeder van het kind evenwel in den tijd der bevruchting met meerderen of vele „feitelijke echtgenooten" den bijslaap heeft gehad, dan is de rechtbank vrij, wien der betrokkenen zij maar goeddunkt, als den werkelijken vader te erkennen en hem de gewone plichten en kosten op te leggen (§32). Voor het overige geldt hier de nieuwe wet van 1927 — tot zoolang golden andere bepalingen — volgens welke ieder der in aanmerking komende vaders zijn portie van de opvoedingskosten kreeg. Wat het recht der kinderen aangaat, de echte en onechte kinderen worden volkomen gelijk gesteld (§ 25). De kinderen hebben hun leven lang het recht, hun werkelijken vader en werkelijke moeder, op grond van bewijskrachtige feiten, rechtens te doen aanwijzen en de feitelijkheid hunner biologische afstamming te laten vaststellen (ook ter wille van verpleging en verzorging, welke tot de mondigheid van het kind moet worden betaald, §§ 27, -42, 50). Daaruit blijken de bedoelingen en oog- 33) Goichbarg, Opus II, pag. 21a. 34) Goichbarg, pag. 313. merken der communisten. De bevolking moet namelijk alles, wat op Zedelijk gebied remt of tot eenig vooroordeel aanleiding geeft, afleggen en zich het natuurlijk schaamtegevoel geheel afwennen. Huwelijk en gezin zijn niéts anders dan een vraagstuk van kostenverdeeling: het gaat er om vast te stellen, w i e eigenlijk de onaangename gevolgen van het zinnelijk genot heeft te betalen. En omdat nu de Staat meestal niet in staat is, de voortgebrachte kinderen ié verzorgen, en de kinderen echter vaderloos, moederloos of zelfs geheel Ouderloos, met hoopen ter wereld worden gebracht, ontstaat nu de noodzakelijkheid voor ieder kind, iemand ter verzorging aan te wijzen. Het is toch wel zeer leerrijk vast te stellen, hoe de geheele wet wordt geboren uit de botsing van de vernietigingspogingen en den levensnood. Met een onuitputtelijk pathos stellen de communisten vooreerst de onverbiddelijke biologische daad op den voorgrond. Alles heeft zich daarnaar te richten; ze moet bij den ambtenaar worden gemeld, de noodige bewijzen moeten worden bijgebracht, gerechtelijk uitgezocht en vastgesteld; de vermeende moeder moet den plaats gehad hebbenden bijslaap met alle mogelijke middelen bewijzen; de vermeende vader heeft tegenbewijzen te leveren; later hebben de kinderen voor den rechter overtuigend te bewijzen de feitelijke bijslaap hunner problematieke ouders. Hef grondbeginsel: hij, die geniet, moet betalen, beheerscht alles; en naar dit beginsel moeten man en vrouw, vader, moeder en kind elkander publiekelijk behandelen en laten behandelen. Een beter middel voor de ontwijding van de heiligste gevoelens en voor de verbreking van alle zedelijke banden zou nauwelijks bedacht kunnen worden. De gezinsleden, die tot een dusdanig wederkeerig elkaar bestrijden en openlijk bejegenen, worden uitgedaagd en opgevoed, zijn in het vervolg geen leden van één gezin meer: een dergelijke wederzijdsche behandeling veroorzaakt ten slotte een zedelijke verwoesting en ontaarding; alle gevoel van piëteit, waardigheid, achting voor elkander, liefde — dat alles wordt ontheiligd, om voor een ellendige, alles vernietigende oppervlakkigheid plaats te maken. Dan komt de levensnood en de communistische aandoenlijkheid ten opzichte van de onverbiddelijke biologische daad verdwijnt als damp en nevel. Dat komt hierdoor, omdat het beslissend feit van den bijslaap eigenlijk noch vast te stellen noch te betwisten is en dat geen enkel, al Was het nog zoo schaamteloos er"-*Sp-Ios-praten, voor den rechter iets kan helpen. Een niets Ontziende en baatzuchtige vrouw wijst een beter gesitueerden en daarom goed tot betaling in staat zijnden man aan, welken zij maar wil. De aangewezene wordt voor een onoplosbaar raadsel geplaatst: hij heeft n.1. een negatief feit te bewijzen, hij moet n.1. bewijzen, dat iets niet gebeurd is; hij is genoodzaakt zich een bijslaap-alibi te verschaffen. Gelukt het hem den (meestal geheel onontwikkelden) volksrechter te overtuigen, dan blijft het probleem yan den werkelijken vader onopgelost; gelukt het hem niet, dan zal hij moeten doorgaan voor den leifejijken echtgenoot, die alle lasten dragen moet. In alle gevallen beslist de rechter over de kwestie zooals hem goeddunkt; ook speciaal dan, wanneer meerdere „feitelijke echtgenooten en vaders" in het geding zijn. Dat wil zeggen, dat het zoogenaamd beslissend biologisch feit practisch door een fictie wordt vervangen — de willekeurige meening van een onontwikkeld volksrechter stelt de fictie voor het daaraan beantwoordend feit in de plaats; de vader is dan uitgevonden en veroordeeld tot ondersteuning; „vervalsching, leugen en huichelarij" zijn „overwonnen" en de instelling van het gezin is in beginsel aangetast Een leerrijke totlichting op deze wetsbepalingen geeft de volkscommissaris voor justitie, kameraad Koersky: „De rechtbank zal zich in 't algemeen naar de aanwijzing van de requestrante hebben te richten; wien zij aanwijst, dien zal de rechtbank dan ook als „vader" moeten erkennen." 35) Wat de rechtspositie der kinderen in het gezin aangaat, valt het volgende op te merken: De ouders hebben tegenover de op te voeden kinderen alleen plichten: n.1. verpleging, opvoeding, enz. De ouders mogen over den godsdienst hunner kinderen niet beslissen (§ 37). Zij zijn verplicht' de kinderen zóó op te voeden, dat deze tot een „sociale taak" worden voorbereid (§ 41). Indien deze plichten worden veronachtzaamd, of slechts ten deele nagekomen, of indien de kindéren ruw behandeld worden, dan kunnen de ouders van hunne rechten worden ontzet (§46 v.v.): de kinderen worden overgedragen aan het bestuur der Openbare voogdij, die in plaats van de ouden voor de verplegingskosten verantwoordelijk is (§§ 46,51) enz. De juiste opvatting omtrent de „sociale taak" en de „onvolledige" opvoeding zijn in de wet zonder eenige nadere omschrijving gebleven. Hier zijn opzettelijk leemten gelaten, die later ten dienste eener definitieve opheffing van het gezin en de persoonlijke opvoeding kunnen worden aangewend. Hiertoe dienen ons een tweetal authentieke toelichtingen: „In de bourgeois-maatschappij," schrijft Bucharin, 38) „wordt het kind, zoo niet geheel, dan toch in zeer sterke mate als het eigendom 35) Zie „Sbornik stttej i materialow" pag. 119. 36) Het A.B.C. van het communisme pag. 173, 174 (Russ.). zijner ouders beschouwd. Wanneer de ouders zeggen „m ij n dochter, m ij n zoon," dan beteekent dat niet alleen de verwantschapsbetrekking, maar ook duidt dat op het recht, dat de ouders bezitten, hun eigen kinderen op te voeden. Van socialistisch standpunt bezien is dat recht in den regel ongemotiveerd. De individueele mensch behoort niet zichzelf, maar aan de maatschappij, aan de menschheid. Daarom behoort het kind aan die maatschappij, waaraan het zijn ontstaan te danken heeft en niet alleen aan zijn ouders. Aan de maatschappij behoort dus allereerst het oorspronkelijk recht de kinderen op te voeden. Vanuit dit standpunt bezien zijn de aanspraken der ouders als een verwerpelijke en belachelijke zaak te achten, immers de psychologische aanleg hunner kinderen maakt, dat op de opvoeding in den familiekring het stempel van de aan hen eigen bekrompenheid wordt gedrukt. De maatschappij kan de opvoeding der kinderen aan de ouders toevertrouwen; zij is echter ook bevoegd, dat niet te doen en hoe verder, des te meer zal de maatschappij er reden toe hebben, de opvoeding der kinderen niet aan de ouders toe te vertrouwen; reeds daardoor, omdat immers de bekwaamheid, kinderen op te voeden, zeldzamer wordt aangetroffen dan de geschiktheid kinderen voort te brengen; van honderd moeders zijn misschien één of twee daartoe in staat." Kortom: „aan de sociale opvoeding behoort de toekomst" en de tijd nadert, dat de kinderen „voor langeren tijd of voor altijd van de ouders worden gescheiden." Ongeveer in gelijken toonaard schrijft Goichbarg: „De sociale verzorging levert veel betere resultaten dan de private, individueele, onwetenschappelijke en irrationeele opvoeding van de enkel „liefhebbende" doch ongeschoolde ouders."ST). Dientengevolge heeft de maatschappij, d.i. de communistische staat, de roeping, „de ouders af te wennen van de dwaze en onverstandige liefde tot hun kinderen, die zich uit in het streven om de kinderen bij zich te houden, ze niet te laten gaan uit den begrensden familiekring" en van hen, naar het voorbeeld hunner ouders, „baatzuchtige en egois tische individualisten" te kweeken 38). Het is kenmerkend, dat het geheele plan, om de kinderen van de ouders af te nemen en hen in publieke kindertehuizen op te voeden, nog in het jaar 1930 door Larin op een „discussie" naar voren werd gébracht. De communisten zullen tot het uiterste aan 3") Goichbarg, Opus II, pag. 230. 38) Goichbarg, Op ut 1, pag. 5; hun verderfelijke idealen van ondermijning en socialiseering trouw blijven. Van groot belang en veel nut zal ongetwijfeld de poging Zijn, om de geheele Sowjet-wetgeving over huwelijk en gezin te belichten aan de hand van de stenografische verslagen van de discussies over het wetsontwerp. Den 17en en 19en October 1925 werden twee zittingen van het Centrale-Uitvoerend-Comité der U.S.S.R. aan de discussies over het nieuwe wetsontwerp (in 1927 tot wet geworden) gewijd. Aan de zittingen van dit pseudo-parlement namen meer dan 300 leden deel;39) met gespannen aandacht volgde de vergadering de uiteenzettingen der sprekers. In dit leidinggevende communistische comité heerschte zelfs, bij het bespreken der meest kiesche kwesties van dit tragische probleem, een eigenaardige vroolijkheid: voortdurend en telkens weer kon men een eigenaardig en zeer ongepast lachen en giechelen constateeren. Het is eveneens opmerkelijk, dat eenvoudige boeren en arbeidsters uit de provincie, die aan de zittingen deelnamen, de scherpste kritiek op het ontwerp uitoefenden, de nieuwe zeden hekelden en de kwade gevolgen van de door de communisten gevolgde politiek op dit gebied aantoonden. De communistische leiders lieten hen praten, doch herhaalden dan voor de zooveelste maal hun argumenten, die steeds een deductief-constructief, dogmatisch karakter droegen en bleven zij op hun standpunt van doctrinaire verzwakking staan. Laten we beproeven het stenografische verslag aan het woord te laten, terwijl we speciaal op de kritische opmerkingen letten. De fouten en de gebreken van het nieuwe wetsontwerp, alsmede de verkeerde gevolgen van de geheel nieuwe gezinsvorming werden op de navolgende wijze naar voren gebracht en geteekend. „Het gaat er om, of wij in de Sowjetrepubliek het huwelijk als zoodanig zullen behouden of niet? Voeren wij het huwelijk in of schaffen wij het af?" „Indien we het afschaffen, dan verwekken wij oorzaak en aanleiding tot een menigte van ongewenschte verschijnselen." „Wanneer wij het niet ingeschreven huwelijk als wettig laten gelden en dit met een ingeschreven gelijk stellen, geven wij in onze republiek aanleiding, om toch eigenlijk zonder inschrijving van het huwelijk te leven " 40) 89) Zie „Sbornik" pag. 177. 40) „Sbornik" Moskon 1926 pag. 154—155. Zullen „wij" het oningeschreven huwelijk „erkennen, dan zullen wij van zulke huwelijken er duizenden en duizenden krijgen " 41) Niemand zal thans weten, of er een huwelijk bestaat of niet: „het subjectieve standpunt der huwenden kan zóódanig zijn, dat het geen huwelijk is geweest, en dan zal de rechtbank misschien constateeren, dat het toch een huwelijk was, en zoo wordt men dan een valsche getuige en komt in de gevangenis."**) „Onze rechters lossen de kwestie zeer dikwijls zoo op: , als het hun past, zooals het den rechter uitkomt." 48) Of ook wordt de kwestie aldus opgelost: ..Dien de vrouw slechts aanwijst, die geldt reeds als de vader." 44) Er zijn bovendien tallooze gewetenlooze vrouwen, die eenvoudigwel overal „valstrikken uitzetten" en zich veel moeite geven een veel geld verdienenden man te verleiden en „zwanger te worden", om zich dan van een derde van zijn salaris te verzekeren. Heeft ze den een bewerkt, dan begint zij met den tweeden, enz. **) Indien iemand met een vrouw „in een bierkroeg heeft gezeten, een fleschje bier gedronken en de vrouw naar huis gebracht", dan wordt hij reeds „wegens vaderschap aangeklaagd."46) Het zou wellicht juister en veiliger zijn „een tastbaar bewijsstuk" te eischen en te verstrekken, zooiets als „een papiertje met twee of drie woorden," een soort echtelijke kwitantie dus "47) „Aan deze prostitutie moet een eind gemaakt worden!"48) „De kameraden, die beweren, dat deze wet de polygamie erkent, hebben gelijk." 49) „Het moet in de wet worden vermeld, dat de veelwijverij en de veelmannerij, het meervoudig huwelijk niet wordt toegelaten."««) „De mannen, die vreemde vrouwen herhebben, moeten gestraft worden. (Interrupties: en de vrouwen mogen tien mannen hebben?)."51) „Ik breng u het verzoek van de arbeidsters over," zegt een vrouw, „een besluit te nemen, volgens hetwelk aan de veelwijverij en de veelmannerij een einde gemaakt moet worden." 52) „Paragraaf 27 geeft den 41) pag. 179. 42) pag. 127. 43) pag. 151. 44) pag. 165. 45) pag. 131—132. 46) pag. 132, 165. 47) pag. 166. 48) pag. 135. ! 49) pag. 164. 50) pag. 130. 51) pag. 135. 62) pag. 143. vrouwen het recht voor zich een (mannelijken) harem in te richten Hier moet de grens vastgesteld worden — hoeveel mannen een vrouw hebben mag (vroolijkheid)." 63) „Onze burgers verstaan het in de persoonlijke aangelegenheden niet bizonder de eer hoog te houden " 54) „Gij vrouwen," betoogt een arbeidster, „gij hebt het zelf toegelaten. Gij zijt u niet bewust van uwe waardigheid Het is schande, wanneer wij hier moeten constateeren, dat een man met vier vrouwen omgang heeft wanneer ik weet, dat ik de vierde ben en hem da» toch verwacht " 66) „Kameraden, ik kom uit een duister dorpje, uit een afgelegen gat. Daar bij ons bevalt dit wetsontwerp ook niet. Het komt ons voor, dat deze wet het gezin te gronde zal richten " 66) „Het kerkelijk huwelijk is in ons land nog zeer hecht " 57) „Op het platteland is het kerkelijk huwelijk nog overwegend......"58) „De echtscheidingskwestie is voor ons,; vrouwen, echter ook voor de mannen — een teere kwestie. Over deze aangelegenheid hoor ik hier vele kameraden giechelen en grijnslachen Zulke mannen noem ik geen kameraden meer Met de vrouw moet ih ieder geval niet den spot worden gedreven " 59) „Het aantal echtscheidingen neemt bij ons steeds meer toe." 60) „Dikwijls weet men in 't geheel niet, „of het om een echtscheiding of een huwelijk gaat " 61) „Veelal is er een kind, doch geen vader." 82) „De vrouwen en mannen zijn bij ons zeer onzedelijk geworden. Er zijn vele mannen, die twintig vrouwen hebben " En wat de onderhoudskosten betreft, men kan toch dezen wellusteling „niet de huid afstroopen — en zoo komen de kinderen op straat en daaruit ontstaat de verwaarloozing " 83) Indien het aantal feitelijke huwelijken steigt, dan neemt ook het aantal „verwaarloosde kinderen toe " 64) „Onze staat is niet 53) pag. 164. 54) pag. 155. 55) pag. 169. 56) pag. 156. 57) pag. 155. 58) pag. 179. 59) pag. 138—139. 60) pag. 167. 61) pag. 184. 62) pag. 135. 63) pag. 136. 64) pag. 180. bij machte, de kinderen te verplegen en voogdij over hen uit te oefenen "66) „Ziet toch, hoeveel verwaarloosde kinderen bij ons rondloopen " ••) „Door middel van onze wetgeving moeten wij een duurzaam, onaantastbaar huwelijk bevorderen, in het belang van de kinderen en den staat; de tegenwoordige verwaarloozing der kinderen moet voor het grootste gedeelte op rekening van het verval, de vernietiging van het gezin worden gesteld." 67) Onze wet „stelt zich op het standpunt: in den avond zijn alle katjes grauw, doe maar wat je wil." 68) „Wanneer wij dezen weg opgaan, — dan vrees ik, dat weldra gansch Rusland één algemeen ononderbroken huwelijk zal zijn. Ik weet niet of wellicht kameraad Koersky op zijn ouden dag aan deze levenswijze zijn zegen zal geven of dat het wellicht hoofdzakelijk de wensch van kameraad Krylenko is?" 69) Want waarlijk, dat was men hier liefde noemt, „dat is geen liefde, doch zwijnderij." 70). Deze gansche critiek is des te meer karakteristiek, omdat ze in de zittingen van een uitgelezen gezelschap van communisten, onder het regime van een in de gansche geschiedenis ongehoorden terreur en meest door onontwikkelde menschen werd uitgeoefend. Daaruit blijkt tot onze groote vreugde reeds, hoe de overige met-communistische en anti-communistische reusachtig-groote meerderheid in het land over deze wet denkt en voelt. Dat is evenwel niet bij machte de communisten van hunne bedoelingen af te brengen. Koelbloedig en ironisch geven ze in vele dingen toe, doch gaan toch hun gang. Ze weten goed. dat „het geheele internationale proletariaat op hunne daden let" ™) en doen wat ze kunnen om hun ganschen vernietigenden arbeid voor te stellen als een bevr ij ding en als een bescherming van zwakkeren. n.L vrouwen en kinderen 72). Alles wat Lenin wilde, werd slechts als een „begin" aangeduid: 73). Er moet doorgezet worden. „Het kwalitatieve onder- 66) pag. M3- 66) pag. 191. 67) pag. 68) pag. 127. 69) pag. 154—>55- 70) pag. 169. 71) pag. 124. 72) pag. 119—184. Ook bij Goichbarg. 73) pag. 113. 148. scheid tusschen een ingeschreven en een niet ingeschreven huwelijk wordt botweg verloochend. 74) Zonder meer wordt de toeneming van het „feitelijk huwelijk" toegegeven. 76) Een duurzaam huwelijk, een gesloten gezin wordt door hen niet gewenscht: „het is voor ons volstrekt niet noodig te streven naar een bizonder stabiel gezin"; zoo iets is slechts „voor de bourgeois-maatschappij absoluut noodzakelijk..." 76) Zij vinden het veel juister, „iedere wederzijdsche toenadering te bevorderen" (sic) 77). Dat volgt uit „de logica van ons communistisch denken." 78) Het is de roeping van hun wetgevenden arbeid, den sociaalpsychologischen „bodem te openen, dezen opnieuw diep te doorploegen " 78) Dat gelukt hun, zooals zij meenen, dan ook. „Nemen wij onze echtelijke verhoudingen," betoogt een invloedrijk communist, Larin-Lurjé in deze zelfde zitting: „indien ik de hier aanwezige leden van het centraal-uitvoerend-comité zou voorstellen, dat zij, die een feitelijk huwelijk hebben gesloten, de hand zouden opsteken, dan zouden wij wellicht de meerderheid der stemmen hebben." 88) De geheele inschrijving is dan ook niets anders dan „een overblijfsel van de oude burgerlijke verhoudingen en ten slotte zal ze dan ook afgeschaft worden "si) Wie echter „angst voor de zonde heeft, moet maar zien, dat hij wegkomt; hij zal beter doen heelemaal niet te trouwen " (vroolijkheid). 82) In de provincie ontstaan zeer bizondere moeilijkheden. „Zijn er op het platteland thans feitelijke huwelijken?" vraagt Krylenko; en hij antwoordt: „Ja, ze zijn er." Men zegt „helaas." Ik weet niet, waarom „helaas." Bewijs ons dat eens. Ik zie heelemaal niet in, waarom we dezen toestand zouden moeten betreuren 88). Door anderen werden nuchtere voorbeelden op economisch gebied bijgebracht; bijv. hij is jonggezel en communist, bezit en 74) Brandenburgsky, idem, pag. 144. 75) Brandenburgsky, pag. 148. 76) Brandenburgsky, pag. 146. 77) Krylenko, idem pag. 175. 78) Krylenko, pag. 175. 79) Krylenko, pag. 172. 80) Krylenko, pag. 191. 81) Larin, idem, pag. 192. 82) Nowikow, idem, pag. 163. 83) Nowikow, pag. 65. verdient zeer weinig; hij gaat twee of drie feitelijke huwelijken aan; hij wordt aangewezen als vader, de verplichte onderhoudskosten worden hem opgelegd en, om zijn verplichtingen na te komen, wordt de boerderij van zijn vader gedwongen de koe of het paard te verkoopen; of er ontstaan familietwisten en er moet boedelscheiding plaats hebben. 84) Nog een ander slecht resultaat wordt geconstateerd: op het platteland neemt men een vrouw voor den zomer; voor den tijd van zwaren arbeid en in den herfst laat men zich van haar scheiden; zij heeft slechts gewerkt; en zij moet maar zien, hoe en waar zij haar brood kan verdienen 85). Doch laten wij eindigen: het totale beeld is duidelijk en ondubbelzinnig; het materiaal zou echter onuitputtelijk zijn. Wat deze stelselmatig geleide ondermijning van huwelijk en gezin in het dagelijksch leven uitwerkt, is nauwelijks te zeggen. Boven alles moet men bedenken, dat een nijvere groep werkers reeds sedert 12 jaar, dus nog in 1918, absoluut en zonder eenige schadeloosstelling zijn onteigend: kooplieden, industrieelen, landen huiseigenaren, renteniers enz. zijn letterlijk bedelaars geworden; ook politiek werden zij nog vervolgd, omdat ze door de communisten als vijanden en als mogelijke anti-communistische propagandisten werden beschouwd. Daar echter het persoonlijk initiatief onderdrukt blijft, de handel steeds verder achtervolgd en de bezittingen der handelaars onteigend worden ondergaat het nijvere deel der bevolking in Rusland een tragische verarming; wie de kracht niet bezit om als daglooner met harden en zwaren arbeid rijn brood te verdienen, voor dien staat slechts één weg open: zich als beambte van het communistisch bestuur te laten aanstellen. De besturen omvatten en beheerschen het geheele leven, dat, speciaal in de steden, geheel publiek geregeld is. In een communistischen Staat, heeft de Staat zelf het monopolie als werkgever, ontmoet in het knechten en uitbuiten geen concurrentie Het zijn al deze omstandigheden, die het gezinsleven in Rusland vermoorden. Ten eerste dus het gebrek, ten tweede de voortdurende gevangennemingen, verbanningen en terechtstellingen (het systeem van den terreur), ten derde de werkeloosheid van den bandeldrijvenden stand, en ten vierde de volstrekte afhankelijkheid van de monopolistisch en partijdig ingerichte staatsmacht. De communistische partij, wier zedelijk standpunt door boven- 84) Nowikow, pag. 133, 136, 151. 164. 85) Goichbarg, Opus II, pag. 208—209. aangehaalde uiteenzettingen ondubbelzinnig geteekend is, verstaat de kunst op alle manieren de ellendige tijdsomstandigheden te exploiteeren; zoo is er bijvoorbeeld in de Sowjet-besturen een zeer; verbreid misbruik ontstaan — om de door haar aangestelde en ondergeschikte vrouwen te bewegen tot bijslaap, onder bedreiging van onmiddellijk ontslag. In de Sowj et-couranten (en in SowjetRusland zijn er alleen maar communistische couranten) wemelt het van berichten en aanklachten betreffende dit schandelijke Sowjetgebruik, ambtelijk tot den bijslaap te dwingen; de strafbaarheid hiervan wordt buiten beschouwing gelaten vanwege de moeilijk bij te brengen bewijsgronden...... Een weduwe, een verlaten vrouw, een onvoorzichtige verleide vrouw, die haar kinderen hebben te onderhouden en met ontzetting over het lot der verwaarloosde kinderen in de straten denken —geven zich in vertwijfeling er aan over en zoo woekert het kwaad verder. De slechte woningtoestanden verzwaren den verschrikkelijken last des levens. Vanaf het begin, in 1918, was de Sowjetregeering er mee bezig een concentratie van bewoning te bevorderen, doordat ze de armere lagen der bevolking systematisch verplaatste naar de woningen der meergegoeden en de rijkeren dikwijls zonder meer op straat zette. Reeds in het jaar 1926 stond de werkelijke norm van de woningóppervlakte in doorsnee op 5.9 M2. per hoofd; in sommige steden is ze teruggeloopen tot 4 of 3 M2. Het bouwen van nieuwe woningen blijft zeer onbevredigend; de bevolking in de steden vermeerdert steeds. Zoo kon men in de grootere steden rekenen op minstens één gezin per kamer. Dikwijls ziet men ook twee gezinnen één kamer bewonen: heeft men een goedkoop stuk stof, dan maakt men een gordijn tusschenin, heeft men dat niet — dan legt men een lang stuk hout dwars over den grond of spant een koord om de woningruimte van de kamer te deelen. Meermalen ziet men 4—5 gezinnen één keuken gebruiken en zijn 15—18 menschen op het gebruik van één privaat aangewezen. Deze gedwongen inkwartiering in vreemde woningen en ook in vreemde, reeds bewoonde kamers, maakt een ordelijk én net gezinsleven geheel onmogelijk; als in een gevangenis samen- en door elkaar geworpen, hoort men zelf alles en wordt in alles onwillekeurig of ook wel opzettelijk beluisterd. Men wordt gedwongen, met vreemde, ruwe en ontuchtige menschen samen te wonen; men leeft als op straat. Het heet, dat men nog privé woont, doch in werkelijkheid gaat alles reeds zoo als in de communen. „Het is moeilijk in zoo'n commune te werken: benauwdheid, gedrang en herrie, van alle kanten gonst het"; 8S) overal wanorde, vuiligheid, ergernis en vijandschap, kletserij en ook politieke spionnage. Zooals de communistische bladen vertellen, komt het zoo ver, dat 5—6 huisvrouwen, op één fornuis kokend, uit nijd en boosheid in elkanders pan spuwen en om zich daarvoor te hoeden, nooit een open pot op den haard laten staan, zonder er steeds het deksel op vast te binden. Onder zulke omstandigheden wordt het gansche leven tot een booze droom. Het gezinsleven wordt gewoonweg onmogelijk. Men waagt zijn leven voor een halt uurtje rust; voortdurend ziet men zijn kinderen blootgesteld aan verkeerde voorbeelden en verleidelijke invloeden; rijn vrouw kan men voor lasterlijke taal niet 'beschermen, liet heiligdom van het huwelijk en 't gezin wordt beloerd, bedreigd, ruw aangegrepen en ontwijd. Door de communistische bearbeiding van de kinderziel wordt deze vernietiging van het gezinsleven volmaakt. Bucharin vertelt jubelend in een zitting van het Ille communistische congres, hoe het den communisten gelukt, de kinderen, die aan de communistische pionier-organisatie deelnemen, tegen hunne ouders op te hitsen. „Dat is bovenal van veel belang," verklaart hij, „want het centrum van den nieuwen strijd ligt in het gezin, in den tegenwoordig en bouw van het gezin," en de kinderen, vermeldt hij, „pogen met hunne zwakke handjes dezen buitengewoon conservatieven burcht van afschuwelijkheden der oude levenswijze langzaam te ondermijnen De kinderen loopen van hun ouders weg, gaan niet naar de kerk; zij bespionneeren hun ouders, verklikken ze en noodzaken ze in de communistische partij te gaan ,Wat een vindingrijkheid hebben die kleine knapen, om dat alles klaar te spelen! Deze pioniers „beloven een machtige en zeer revolutionnaire generatie te worden!" Ongeveer 75 procent staat reeds onder den invloed van den communistischen jeugdbond...... 87). Welk een groot gevaar in werkelijkheid dreigt, blijkt reeds daaruit, dat de communistische jeugdbond in Sowjet-Rusland reeds sedert jaren een eigenaardige formule op het gebied der sexueele moraal zijn leden heeft ingeprent; ze wordt openlijk gekenschetst als „de theorie van het glaasje water": „de jongen en het meisje komen samen en gaan uit elkaar gemakkelijker en eenvoudiger, 86) Vgl. „Kommuna molodeschi", uitgave Molodaja Gwardija 1929, pag. 10, 20, e.a. 87) Zie het stenographisch verslag van het XIII Comm. Congres, pag. 545—54Ö- dan wanneer zij een glaasje water hadden gedronken " 88). Nog een kort woord en het overzicht is volledig. Door onteigening, verarming, door den burgeroorlog, hongersnood, epidemieën en zeer speciaal ook door de verwoesting van huwelijk en gezin is in Sowjet-Rusland een eigenaardige maatschappelijke groep ontstaan, n.1. die der verwaarloosde kinderen. Eenige millioenen van deze kleine, ongelukkige martelaars loopen in het land rond, jaar in, jaar uit. Zonder ouders, zonder tehuis, nauwelijks gekleed, vuil, vol ongedierte, aan de prostitutie prijsgegeven, lijdend aan syphilis en bedwelming zoekend in het gebruik van cocaïne. Zij komen aan den kost door bedelen, stelen en rooven; jongens en meisjes van 6—18 jaar oud. De Sowjet-regeering weet niet wat met ze te beginnen. Van deze kinderen komen 75-80 procent uit den boerenstand en uit de arbeidersklasse voort; door kommer en gebrek sterven ze; doch hun leger wordt steeds weer aangevuld door immer weer verstooten kinderen. Hun aantal duidt Bucharin aan als „reusachtig groot." 89) Een klein deel dezer kinderen wordt ondergebracht in communistische kinderasyls, de paradijzen der toekomstige communistische opvoeding. Over deze kinder-asyls vermeldt de gezaghebbende ideoloog het volgende: „Indien gij slechts eens gelezen had, in welk een toestand zich bij ons de opvoedingsgestichten voor kinderen bevinden, waarin de verwaarloosde kinderen worden ondergebracht, dan zouden u de haren te berge zijn gerezen " so) Dus — alleen al van het lezen; en hoe dan van 't aanschouwen? Deze kindertragedie, dit levend symptoom der communistische gezinsvermoording, deze onschuldigen, die lijden voor de goddeloosheid hunner leiders — dat alles spreekt voor zichzelf. Deze kinderen zijn de tragische overblijfselen van de vernietigde en uit elkaar gerukte gezinnen. Dit gansche verval van zeden, de geestelijke ontbinding en de opheffing van het gezinsbestaan zijn niet toevallig: zij zijn ontstaan als het noodzakelijk gevolg van een stelselmatig en handig geleide, volgens een bepaald program gedachte en tot staatswet verheven welbewuste bedoeling — de communistische idee. En deze idee klopt reeds luid aan de deur der gansche menschheid. Prof. Dr. IWAN ILJIN. 88) Zie „Kommuna molodeschi" pag. 36. 89) Bucharin, stenogr. verslag XIV Comm. Congres pag. 814. 90) Bucharin, stenogr. verslag XIII Comm. Congres pag. 545—546. HET WEZEN VAN HET BOLSCHEWISME. Wat is de diepste zin. wat is liet wezen van het Bolschewisme? Een poging om zich in de wereld een plaats te verzekeren met krasse en krachtige afwijzing van alle godsdienstige en zedelijke eischen, ja, nog meer, met een gewelddadige bestrijding, onderdruk' king en uitroeiing van de godsdienstige en zedelijke roerselen der ziel. Het bestaan van God, het bestaan van een zedewet, van een zedelijke, hoogere orde — onverschillig of ze transcendent of immanent gefundeerd wordt, — en het bestaan van een ziel, een geestelijk beginsel, wordt gladweg ontkend. Ja, nog meer: dit geloof moet uitgeroeid, vernietigd worden. Of dit met geweld of met list gebeuren moet, dat is slechts een kwestie van tactiek en doelmatigheid. „Godsdienst en Bolschewisme staan onverzoenlijk tegenover elkaar, zoowel theoretisch als practisch", schrijven b.v.b. Bucharin en Pobrazensky in hun A-B-C van het communisme. Naar een uitspraak van Lenin is „God de aartsvijand van de communistische maatschappij". Elke godsdienstige idee, elke idee van den een of anderen God, ja zelfs het koketteeren met zoo'n gedachte is een onuitsprekelijke gemeenheid, de laagste infectie". En die inzichten worden steeds opnieuw, onvermoeid ingeprent. Zoo lezen wij b.v. in de bolschewistische „Anti-godsdienstige propaganda onder vrouwen" (1926 blz. 16): „Godsdienst en Bolschewisme zijn twee machten, die vijandig tegenover elkaar staan, twee werelden, die in een onverzoenlijken strijd gewikkeld zijn, twee vijanden, waarvan het communisme nooit de hand zal toesteken aan den godsdienst".... Volgens § 13 van de Stellingen der communistische partij, is elk lid der partij gedwongen, anti-godsdienstig te zijn en een daarmee overeenkomstige anti-godsdienstige werkzaamheid te ontwikkelen. Telkens weer hoort men uit den mond van afzonderlijke communisten dergelijke bekentenissen: „de communist moet zijn saamhoorigheid met de partij in het belangrijkste tot uiting brengen, hij behoort radikaal, voor honderd procent met den godsdienst te breken". (Anti-godsdienstige arbeid onder de vrouwen blz. 61). De opbouw van de nieuwe maatschappelijke orde moet tot stand komen door ontkenning of liever door vernietiging van dit geloof aan een God, aan een zedelijken achtergrond, aan een geestelijk principe (dat, ofschoon van stoffelijke behoeften en genietingen vaak gescheiden en in zware boeien gekneld, toch streeft, naar een vrijheid ten opzichte van het zuiver uiterlijke, het zuiver stoffelijke) ■— juist door de vernietiging en uitroeiing van die ervaringen, die voorstellingen en dat geloof. De vernietiging en uitroeiing van dit geloof is juist de belangrijkste steen, de hoeksteen in dit toekomstige gebouw der menschelijke maatschappij en der nieuwe levensorde, zooals die den bolschewisten voor den geest staat. Daarom is het Bolschewisme een proefneming van de grootste metaphysische, godsdienstige en tegelijk van de grootste practische beteekenis: want het godsdienstige is juist van het grootste practische gewicht. Dat hebben de bolschewisten zeer helder ingezien. De heele vorming van ons leven, alles wat er beteekenis aan geeft, hangt er van af, of wij een fundamenteelen achtergrond van het leven erkennen of niet. Kan men er in slagen, een werkelijken opbouw van een mensch- en levenswaardig bestaan tot stand te brengen, als elke achtergrond van het leven met geweld wordt weggerukt uit het hart van den individueelen mensch en van de gemeenschap? Op die vraag is het Bolschewisme het beste antwoord. Een kreet van ontzetting hoort men uit den mond van allen, wien 't gelukt is, Rusland te ontvluchten. De wanhopige strijd van de Duitsch-Russische boeren om het mogelijk te maken, dat zij buiten Sowjet-Rusland komen, is karakteristiek. En veelzeggend zijn de mededeelingen van de betrekkelijk maar weinigen onder hen ('t waren er slechts een paar duizend) die er in geslaagd zijn, in een vrijer land te komen. De verslagen liggen vóór ons. Het is een tragedie: de mensch ziet zich in Sowjet-Rusland weerloos aan de wreedste slavernij prijsgegeven. Want de ontkenning van alle hoogere banden, van eiken achtergrond (des levens) en ook van het bestaan der ziel (n.1. in het officiëele stelsel, dat niet steunt op theoretici, die buiten het gewone leven staan, maar op practische, werkzame politici, zooals de bolschewisten gewoonlijk zijn) die ontkenning loopt uit op de vreeselijkste onderdrukking van alle vrijheid, die de geschiedenis der menschen ooit gezien heeft. Dat is het kenmerkende, de kern van het bolschewistische stelsel: de vreeselijkste en meest consequente onderdrukking van de vrij' heid, die er ooit op aarde geweest is; en dit staat in het nauwste verband met de ontkenning van God en van de ziel. Want als er geen hooger, geen geestelijk beginsel bestaat, dan zijn wij onherroepelijk overgeleverd aan de godvergeten en ruwe machten van het uiterlijke gebeuren, en dan is er niets, waarvoor de machthebbers moeten blijven staan. Niet alleen de uiterlijke vrijheid hebben de bolschewisten dan ook aan de bevolking ontnomen (trouwens, men vraagt niet naar de meening van de bevolking: de verkiezingen bij de Sowjets zijn maar comedie: de door de autoriteiten opgelegde candidaten worden stilzwijgend aangenomen!) maar zij trachten haar ook te berooven van *t geloof aan een hoogere werkelijkheid. Vandaar hun maatregelen op 't gebied van den godsdienst, van de school, van de beschaving, van het gezin, of nauwkeuriger gezegd: op het gebied van godsdienstvervolging, de ontwrichting der school, de knechting der vrije wetenschap en beschaving en de verwoesting van de zedelijke grondslagen van het gezin. Zoo is b.v. de opneming in den bond van jong-communisten, die alleen het recht hebben op een bestaan, verbonden aan de volgende verklaring, die elk achttienjarige candidaat voor het lidmaatschap moet onderteekenen: „Ik N.N., oud 18 jaar, wonende in de X.-straat, No. I], breek eiken band met mijn vader af, met wien ik niets meer te maken heb en niets meer te maken wil hebben." Handteekening. Want al deze waarden: godsdienst, gezin, wetenschap, zijn de schatten en de steunpilaren van de geestelijke vrijheid, en die moet onderdrukt, ja uitgeroeid worden. In het gezin ontstaan het eerst de zedelijke banden van de menschen onderling, daar worden ze verder verzorgd en ontwikkeld: in den godsdienst voelt de mensch zich bevrijd van menschelijke en aardsche boeien; in het aangezicht van de volheid van het scheppende en onvoorwaardelijk werkelijke leven, in het eerlijke, wetenschappelijk onderzoek leert de mensch eerbied voor waarheid en nauwgezetheid. De vreeselijkste onderdrukking van alle geestelijke vrijheid, ook in het gezin, (men wordt bespionneerd door de buren, door zijn eigen kinderen) is een kenmerkende trek van het Bolschewisme. Nu moet het gezinsleven ook uit de breedste laag der bevolking — de boerenstand — met geweld weggewerkt worden door het gedwongen samenleven van de boeren in de groote landarbeiderskazernes van de sowjet-staatsgoederen, die een eind trachten te maken aan het vrije boerenbedrijf door het aanvaarden van niets ontziende dwangmiddelen. De sowjet-staat is de grootste gevangenis, die er bestaat: de sowjet-staat is één groote gevangenis. Er zijn 5000 Duitsch-Russische boeren gevlucht. Er wilden er nog veel meer vluchten: het werd hun niet toegestaan. Tallooze Russische boeren zouden er willen vluchten; het wordt hun niet toegestaan: de grenzen zijn gesloten. Wie poogt te vluchten, wordt bedreigd met den dood. Onlangs gelukte het ongeveer 700 Russische boeren, over de Poolsch-Russische grens te ontsnappen; maar 100 er van zijn vlak over de grens, voor de oogen van de Poolsche grenswacht, door de bolschewisten neergeschoten. (Volgens verslagen van de Poolsche couranten van 15 Maart 1930.) Dit is geen „Paradijs voor den eenvoudigen man." Slechts enkele rapporten! In een dokument, afkomstig van het comité der Duitsch-Russische uitgewekenen, die in Duitschland een toevlucht gevonden hebben, lezen wij o.a.: „Onze vertrouwensmenschen zijn uit de Oekraine teruggekeerd. De toestand is daar erger dan in de eerste jaren der revolutie (1919—1923) Bij het lijden van het lichaam komt nu nog dat van de ziel " „Sedert verleden herfst zijn de christenvervolgingen stelselmatig geworden. In elke godsdienstige kennisgeving trachten de Sowj ets een contra-revolutionair optreden te ontdekken, dat staatsgevaarlijk is. Van alle onderwijzers wordt verlangd, dat ze onder de kinderen anti-godsdienstige propaganda zullen maken. Zelfs de familieleden van een onderwijzer mogen niet naar de kerk gaan. De kerkelijke begrafenis van een familielid wordt al als een staatsmisdrijf beschouwd. Het kerkbezoek op Zondag moet onmogelijk gemaakt worden, doordat ieder lid van het gezin (schoolgaande kinderen inbegrepen) een anderen „rustdag" heeft. Op die manier zijn de geestelijken gedwongen, de godsdienstoefeningen 's nachts te houden. Ook al om zoodoende hen, die de een of andere — al is het ook nog zoo ondergeschikte — staatsbetrekking hebben, in de gelegenheid te stellen, zich ongemerkt in het donker naar de godsdienstoefening te begeven " „De godsdienstoefeningen worden dikwijls door sowjetbeambten verstoord. Men prent den leerlingen in, dat ze in 't gelid om de kerken heen moeten marcheeren, terwijl ze lawaai maken en zingen. Tegenover de kerken zet men tractors, opdat hun geraas de godsdienstoefening zal storen. Ontelbare kerken zijn veranderd in arbeidersclubs en dorpstheaters. De kerkhoven zijn geschonden, de kruisen op den grond geworpen en gebroken." De officiëele Duitsche krant van de communistische partij in de Oekraine schrijft, dat voor de priesters de laatste ure weldra zal slaan. Dit is niet maar een bloot dreigement, onze verslaggevers hebben er zich van kunnen overtuigen. Onlangs zijn verschillende predikanten voor de Tsjeka moeten verschijnen, en men wilde hen door bedreigingen dwingen, voor de Gepeoe in de dorpen spionnendienst te verrichten" ... „De Sowj ets streven naar het bereiken van hun doel met waarlijk sadistische middelen. Door dwang in de maatschappelijke positie, door nachtelijke arrestaties, door verhooren van ouderlingen der gemeente, door verdrukking van de priesters, door spionnage van de Gepeoe is het gemeenteleven verwoest. De belastingen, die de kerken moeten betalen, worden steeds hooger. Als de belastingen binnen een bepaalden tijd niet betaald worden, vervallen de kerken aan den Staat, die ze in lokaliteiten van vermaak verandert." Daar de boeren met een bewonderenswaardige trouw aan hun qeióof en aan de kerk gehecht zijn, hebben ze tot nu toe bijna altijd de gevorderde hooge belastingen betaald. Maar ook tegen de boeren worden dwangmaatregelen genomen, vooral in verband met hun bedrijf, die op een volkomen onderdrukking van alle particulier bezit aansturen." , . Hef in-beslag-nemen van de laatste kerk is maar een kwestie van tijd. En de kerk is de eenige troost van de ongelukkigen. Een onzer verslaggevers heeft een zitting van den kerkeraad der kolonie X. bijgewoond. Er was pas een nieuwe speciale kerkbelasting uitgeschreven Hij merkte op, dat het eigenlijk doelloos was, ook maar een kopeke te betalen, want het was duidelijk, dat het eenige doel van de bolschewistische regeering was, een eind aan de kerk te maken. Toen stond de voorzitter op en antwoordde hem: „Zoolang wij nog een kopeke hebben en wij onze handen nog kunnen gebruiken, zullen we de kerk in stand houden. Immers. zij is onze eenige troost, het dierbaarste, dat wij nog bezitten in deze aardsche hel. Als we de kerk opgeven, zijn we heelemaal weg Hoe zullen we verder kunnen leven, wij en onze kinderen, zonder Gods Woord. Maar als U, waarde vriend, naar t buitenland terugkeert, zeg dan aan al onze broeders in Jezus Christus, dat wij den laatsten strijd strijden, dat wij de wanhoop nabij zijn, en dat we geen redding meer zien!" De vrijheid om te bidden, vrijheid van geloof, van denken van het gezinsleven, de opvoeding der kinderen; de vrijheid van arbeid, onderzoek, verandering van woonplaats, van spreken, van lezen (qodsdienstige boeken worden vernietigd; toezending van godsdienstige boeken uit het buitenland wordt niet toegestaan; die worden óf vernietigd, óf, als de zending aangeteekend was, teruggezonden met dit stempel, in het Fransch: „Retour comme interdit a 1'entreé par 1'Administration des ouvrages de presse = teruggezonden door het Beheer der drukwerken, daar het verboden is (die in te voeren); de vrijheid van meeningsuiting, het verkeer met vrije menschen d.w.z. met buitenlanders, de vrijheid om het land te verlaten, is onderworpen aan de zwaarste knevelarijen ot zelfs geheel ontnomen: het is een gevangenis. Slechts één vrijheid wordt toegestaan, ja in de hand gewerkt: de vrijheid van dierlijke zedeloosheid en tuchteloosheid. Men blijft in de gevangenis, en de gevangenis blijft, wat zij was, maar tegelijk wordt ze een huis van wellust gemaakt. Jaarlijks stijgt de drankzucht, 't Verbod van verkoop van sterken drank in 19H door de Czaristische regeéring uitgevaardigd, is door ae bolschewistische regeering ingetrokken. Want een verarmde, verloopen, aan alcohol verslaafde massa is gemakkelijker onder den duim te houden. Zoo zijn bijv. (volgens opgave van Bolschewistische kranten) in acht arbèiderskolonies van het gouvernement Wladimir in het jaar 1924, 4462 emmers (een emmer heeft een inhoud van pl.m. 60 L.) sterken drank gebruikt, in 't jaar 1925 22.183, en in 't jaar 1926 62.068! Binnen 3 jaar een toeneming met 1200 procent! Heele dorpen zijn besmet met geslachtsziekten. Het percentage geslachtszieken onder schoolkinderen is ontroerend hoog: eenige jaren geleden was dit op de scholen in Petersburg — 52 procent!! Dat zijn de grondslagen van het leven in Sowjet-Rusland. Wat zijn nu de resultaten? Het volk is verarmd, gedegradeerd; diepe smart staat op de gezichten te lezen. Moskou is een stad, waar men niet of bijna niet lacht. Daarnaast treffen we ook den heldenmoed des geloofs, der volharding en ook den moed om te belijden. En hoe ziet de nieuwe mensch er uit? De bewust en beslist bolschewistische mensch? Want die is er ook: we vinden ze vooral onder de jeugd, ofschoon het aantal betrekkelijk niet groot is. Zij behooren tot de communistische partij en. tot den ..Bond van de communistische jeugd"; alles bij elkaar ongeveer anderhalf procent van de heele bevolking; daaronder zijn er velen eenvoudig meeloopers, die uit gemis aan moed of uit jacht op een baantje en om vooruit te komen, lid geworden zijn. De beste en treffendste schilderingen zijn die van de sowjetgezinde schrijvers zelf. Die zijn van een verbluffende, ja cynische openhartigheid en soms van een groote kracht van voorstelling. Wat door ons als slecht beschouwd wordt, is van bolschewistisch standpunt bezien normaal, ja gewenscht en wordt als voorbeeld gesteld, hoe 't moet wezen. Men leze slechts: „De maan van den rechterkant", door Malaschkin, of „Hondestraatje" door Gumilevski, of „de Afvallige" door Lidin; voorts: „Zonder ruiker", door Pantelij Romanow, of „Bekenden en! onbekenden" door Nikandrov, of „Virineja" en „De ontmoeting", en „Mest" door Sejfullina, of „De misdaad van Kirin Rudenko" door Nikitin en „De dronken zon" door Gladkov, allemaal sowjet-gezinde schrijvers, enz. — en één beeld doemt vóór ons op: een dierlijk, wellustig, in zijn wellust bandeloos, vuil-dof voortleven, zóó walgelijk en vies, dat soms zelfs de bolschewisten van die demoralisatie huiveren. Men leze vooral de gesprekken tusschen mannelijke en vrouwelijke studenten in „Hondestraatje" en in „De maan van den rechterkant" en de beschrijving van den ontspannings- en vacantietijd van de Bolschewistische vooraanstaande partijbeambten en jonge Komsomoltzy (= leden van den communisfischen jeugdbond) in het Sanatorium in den Kaukasus in de „Dronken zon". Het is een grinnikende, schreeuwende, tierende, dierlijk bandelooze kudde, die zonder eenige terug- houding klaar staat, om de heldin van den roman aan te vallen, waarbij ten slotte dan ook die heldin op de ruwste wijze verkracht wordt. „Ja, het waren de gewone menschen, de leden van het bestuursapparaat, die alle functies vervullen en die men dagelijks ontmoet," zóó besluit Gladkov zijn waarnemingen: hij schijnt in dezen roman zelf een gevoel van weerzin voor zijn schilderingen gevoeld te hebben. Suf, dierlijk voortleven of kunstmatig opgewekte revolutionaire geestdrift: want de waarachtige, in haar wreede bloeddorst afstootend vreeselijke, maar toch oorspronkelijke, echte revolutionnaire geestdrift van de eerste jaren en van den burgeroorlog is vrijwel bekoeld. En de beteren onder de communistische jeugd trachten wanhopig te worstelen tegen die ontzettende lamlendigheid, tegen de tuchteloosheid in en om zich. tegen de physieke en moreele verpesting, tegen de „verrotting aan het levende lichaam", en zij vragen om raad, maar ze ontvangen steenen voor brood. (In dit opzicht is zeer karakteristiek: „Komsa Molsky byt", „De levenswijze van den Komsomol" 1927, dat gewijd is aan de vraagstukken van de opvoeding der jeugd.) Uit alles wat hier gezegd is, zien we de scherpe tegenstelling, de groote verwarring, die een sprekende trek is van de bolschewistische wereldbeschouwing en wereldverbetering: aan den eenen kant — de werkelijkheid van een vreeselijk verval en van een steeds voortschrijdenden achteruitgang op het gebied van het stoffelijk en het geestelijk leven, aan den anderen kant de droom van een nieuwen wereldopbouw; immers, zóó lezen we b.v. in een bolschewistisch dagbladartikel met het opschrift: „De mensch der toekomst": — „Slechts in naam van den komenden mensch kan de dictatuur van het proletariaat en de bittere strijd tegen alle verzet van de zijde der vijandige klassen gerechtvaardigd worden Wij willen den nieuwen mensch, den collectief-mensch, scheppen, die zal leven, werken en vroolijk zijn met allen, die arbeiden. Er moet geen strijd meer zijn met de menschen onder elkaar, maar uitsluitend een strijd om de beheersching van de natuur " (Iswestija, van 10 November 1929). Maar er heerscht honger en armoede; de kunstschatten der natie worden misdadig verwoest (denk aan het Simonow-klooster!) of ze moeten op openbare veilingen (b.v.b. bij Lemke in Berlijn. November 1928) verkocht worden; broodkaarten, „in de rij staan" in alle steden, geen boter (een buitenlandsch professor, die in 1929 vijf weken in SowjetRusland doorgebracht heeft, en die tamelijk bolschewistisch-gezind is. zei. dat hij in al dien tijd maar ééns boter had gegeten, en dat was bij een officieele gelegenheid) geen thee, geen suiker, geen vleesch — slechts paardevleesch, ellendige broodrantsoenen, die op kaarten verstrekt worden en welke de vogelvrij verklaarde kringen der samenleving heelemaal niet verkrijgen (buitenlanders zagen daardoor dan ook priesters de vuilnishoopen afzoeken, of zich daar nog iets eetbaars bevond) honger en ellende en nog eens honger en slavernij en gevangenschap en terechtstelling Het voorbeeld is gegeven — ten koste van een nameloos lijden benevens de verarming en bovendien physische verpesting van een groot volk, — een opbouw, een wedergeboorte, — doch wat zal men hier nog praten van „opbouw"! Het eenvoudigste en meest bescheiden leven, een levenswijze, die niet geheel en al verarmd is, die nog menschwaardig rijn wil — is onvereenigbaar met den woedenden leugengeest, met de van haat vervulde bestrijding der grondgedachten van den achtergrond van het leven. Prof. Dr. N. VON ARSENIEW. CHRISTENDOM EN BOLSCHEWISME. Willen we als Christenen ernstig trachten een duidelijk inzicht te krijgen in het bolschewisme, dan kan zulks alleen geschieden, wanneer we het. niet slechts als een bijzondere ideeënleer stellen tegenover het Christendom, dat dan zelf ook als ideologie wordt beschouwd, ten opzichte waarvan men een bepaalde stelling inneemt, maar het opvatten als een ernstige vraag aan ons zelf. aan ons persoonlijk Christen-zijn, waardoor juist ons Christendom in het geding wordt gebracht. Zoon critische vraag moge ons er toe dwingen bij onszelf te overwegen en erover na te denken, of niet in de onstuimige uitbarsting van het bolschewisme een verlangen tot uiting komt, dat alleen een zoo negatieve en verwoestende gestalte aanneemt, omdat we zelf in ons persoonlijk Christendom in gebreice zijn gebleven: omdat we een kwestie niet ernstig opgenomen en ons onttrokken hebben aan een taak. die Godzelf ons, d.w.z. aan de christelijke kerken opgedragen heeft. Maar deze vraag is die naar het bestaan van den mensch — in 't bijzonder naar dat van den proletariër en zijn mensch-zijn. de stoffelijke en geestelijke ellende van het proletariaat als van een lijdende klasse. Uit dezen nood en tevens uit de nalatigheid der christelijke maatschappij en in verband daarmee ook der christelijke kerken, die zich tegenover die maatschappij plaatsen, is voor een groot deel het bolschewisme en de materialistisch-marxistische wereldbeschouwing met het begrip van den mensch en zijn geschiedenis, die er aan ten grondslag ligt, ontstaan. Hoe is dit geschied? In welk verband staat nu juist het Russische bolschewisme met het M a r x i s m e of historisch materialisme, dat in Duitschland zijn oorsprong had? Nu is dit laatste niet te begrijpen, indien men het niet beschouwt als een reactie op het idealisme van Hegel. waarvan het den dialectischen omkeer zonder omwegen voor oogen stelt. Tegenover de eenzijdige idealiseering en vergeestelijking van de werkelijkheid, vooral van die des menschen, die Hegel als dialectische zelfverwezenlijking van den absoluten geest in het proces 1) Onder aanhaling van enkele gedeelten uit een artikel in: „Zwischen den Zeiten", 1929, „Christentum und Marxismus". der geschiedenis trachtte te begrijpen en welke onvermijdelijk tot een verkrachting van den werkelijken mensch en de ware geschiedenis leidde, stelde nu Karl Marx (terwijl hij de dialectische methode van Hegel bleef toepassen) de werkelijkheid van den mensch en haar geheel irrationeele, d.w.z. door en door niet-redelijke natuur, respectievelijk onnatuur. In tegenstelling met Hegel beproefde hij, om het zoo eens uit te drukken, de geschiedenis van den mensch in plaats van bovenaf, d.w.z. van de heldere hoogte des geestes, van beneden uit te begrijpen, dus uit de duistere krachten van den mensch, die zijn stoffelijke behoeften zoekt te bevredigen. Marx dringt door de idealistische ideologie heen met haar bewering van de rede en 't geestelijk karakter van de geschiedkundige werkelijkheid, terwijl hij duidelijk maakt, dat haar dialectisch verloop geheel en al bepaald wordt door. de zorg van den mensch voor het dagelijksch brood, veiligheid voor het leven en bezit. Deze maatschappelijke noodzakelijkheid maakt echter van de heele geschiedenis (2), die voornamelijk bepaald wordt door de vermeerdering en ontwikkeling der productie-krachten en de voortdurende opwekking van nieuwe behoeften, een onafgebroken keten van klassenstrijd, waarin de economisch sterken te hunnen voordeele de zwakken probeeren te exploiteeren. Dit geschiedt in zijn tijd en nog in den onzen, den tijd van het industrialisme en de heerschappij van het kapitalistisch bedrijfssysteem, in den vorm van de onderdrukking en de uitbuiting van de arbeidersklasse van het moderne fabrieksproletariaat, door de hedendaagsche bezittende klasse der kapitalistische bourgeoisie. Door zijn ontleding van deze bedrijfsverhoudingen wijst Marx tevens op de schreeuwende onrechtvaardigheid en onwaarachtigheid van dezen toestand en treedt op als pleitbezorger van de ellendigen en de verdrukten, terwijl hij ze oproept om zichzelf te helpen, opwekt tot den klassestrijd, tot een strijd, die slechts door stoffelijke macht kan uitgevochten worden. Terwijl dus Hegel alle historische werkelijkheid uit den geest trachtte te begrijpen als een dialectisch gebeuren en werking van den geest in tegenstellingen, naar streng logische regelmatigheid en feitelijk bij zoon bespiegelend, afgetrokken „begrijpen" der als met rede begaafde werkelijkheid, bleef staan, zoodat het begrijpen, practisch genomen, juist een rechtvaardiging van den tegenwoordigen tijd werd, trachtte Marx in het bewustzijn der uitgebuite massa de werkelijkheid van de geschiedenis der menschen en in 't bijzonder die van heden als een in hoofdzaak economische te doen 2) „Wat de individuen zijn, hangt af van de stoffelijke voorwaarden hunner productie". (Marx en Engels over Feuerbach in „Deutsche Ideologie" I, uitgave D. Rjazzanow, Marx—Engels, Archiv Band I, pag. 236 v.) uitkomen, die bepaald wordt door beattjfsverhoudingen en door de ontplooiing van productiekracht. Hij wilde dat doen in al haar dialectische tegenstellingen en „maatschappelijke" verwikkelingen tevens, maar ook in haar treurige naaktheid en nood, opdat de massa, nu ze van zichzelf en haar maatschappelijken toestand een duidelijk beeld had gevormd, juist door de revolutionnaire daad de bestaande maatschappelijke orde van den wortel af veranderen en de eenig rechtvaardige en redelijke communistische bedrijfsregeling, economische instelling en levensorde vestigen zou, die volgens haar meening aan de economische eischen der werkelijkheid voldoen. Zoo treedt een waarachtige p r a c t ij k, die ernst maakt met den nood, en de werkelijkheid als „maatschappelijke menschheid" verandert, in de plaats van de bespiegeling eener wijsbegeerte, die niets anders is als ideologie van de bourgeoisie en die de werkelijkheid idealistisch verheerlijkt en ze practisch tot een statisch geval maakt. Zelfs aan de Jonghegelianen (Feuerbach en consorten) verwijten Marx en Engels, dat ze, terwijl ze bij de ongeschiedkundige abstractie „den mensch" blijven staan en „den werkelijk bestaanden handelenden mensch", die er bestendig naar streeft zichzelf en de hem bepalende maatschappelijke werkelijkheid te veranderen, over het hoofd zien, zich met de theoretische critiek van de godsdienstige en idealistische wereld der vooretellingen tevreden stellen, zonder er practische gevolgtrekkingen uit af te leiden. Hun „eisch, het bewustzijn te veranderen, loopt uit op den eisch. het bestaande anders te interpreteeren, d.w.z. het door middel van een andere uitlegging te erkennen Geen dezer wijsgeeren is op de gedachte gekomen naar den samenhang der Duitsche philosophie met de Duitsche werkelijkheid, naar den samenhang van hun critiek met hun eigen omgeving der stoffelijke dingen te vragen." Dienovereenkomstig verklaarden nu ook Marx en Engels positief: „De kwestie, of het menschelijk denken objectieve waarheid ontvangt, is geen theoretische, maar een practische kwestie. In de practijk moet de mensch de waarheid, d.w.z. de werkelijkheid en macht, het aardsche van zijn denken bewijzen. Maar bij Marx staat dit gelijk met den eisch de wijsbegeerte af te schaffen door haar tot werkelijkheid te maken. Hij zegt: „De philosofen hebben de wereld maar op verschillende wijze verklaard: het is zaak ze te veranderen." Van de allergrootste beteekenis is nu bij deze leer het feit, dat voor Marx de werkelijkheid niet alleen voorwerp van bespiegeling is, maar dat ze den mensch. die haar in haar dynamisch en niet statisch karakter erkent, voor een practische beslissing plaatst, n.1. voor de beslissing of hij, terwijl hij de werkelijkheid verandert, zelf daarin leiding wil geven of maar op onverantwoordelijke wijze in bespiegelende houding er lijdelijk tegenover wil staan, d.w.z. ze maar practisch ook in haar slechtheid wil behouden. Dit beslissend karakter der werkelijkheid bij Marx, d.w.z. haar eigenaardigheid, dat ze den mensch verantwoordelijk maakt en tot de daad verplicht, geeft aan het Marxisme dien geweldigen wasdom, die hervormende kracht, welke het zonder twijfel bezit en verleent het ook de zedelijke hartstochtelijke verhevenheid, waardoor het wordt gekenmerkt. De positieve beteekenis van Marx' stelsel bestaat juist in zijn onbarmhartig realisme. Marx heeft heel juist en met scherpen blik de gansche ideologie der bourgeoisie doorschouwd, die er naar streeft, uit geschiedkundige, historisch ontwikkelde feiten van het economische leven en der maatschappelijke orde, natuurlijke, zoogenaamde eeuwige wetten te maken, ja, deze zelfs, door theologen of philosofen, die bewust of onbewust in haar dienst staan, als onomstootelijke goddelijke verordeningen laat voorstellen en aldus de exploitatie en 't bederf der arbeidersklasse tracht te rechtvaardigen. Het tweede, nog gewichtiger feit, dat Marx vaststelde en duidelijk aantoonde, was de volkomen ontaarding van het proletariaat door het kapitalistisch stelsel, een verdierlijking, die tevens een ontbinding laat zien van de maatschappij zelf, die ze schiep en die daardoor juist het proletariaat tot revolutionnair subject der geschiedenis maakt. Dat heeft Marx zelf aldus uitgesproken: „De positieve mogelijkheid der Duitsche emancipatie" bestaat juist „in de vorming van een klasse met radicale ketenen, een klasse der burgerlijke samenleving, die geen klasse der burgerlijke samenleving is, een stand, die de ontbinding van alle standen is, een sfeer, die een universeel karakter door haar universeel lijden bezit en niet aanspraak maakt op een bijzonder recht, omdat geen b ij zonder onrecht, maar het onrecht zonder meer aan haar begaan wordt. Een sfeer, die niet meer tot een historischen, maar slechts nog tot den menschel ij ken titel aanleiding kan geven, die in geen eenzijdige tegenstelling met de gevolgtrekkingen, maar in een alzijdige met de voorwaarden van het Duitsche staatswezen staat, een sfeer ten slotte, die zich niet vrijmaken kan, zonder zich van alle overige sferen der samenleving en daardoor ook alle overige sferen der samenleving te emancipeeren; die in éen woord het volkomen verlies van den mensch is, dus alleen door het volkomen terugwinnen van den mensch, zichzelf kan herkrijgen. Deze oplossing van de maatschappij als een bijzondere stand, is het proletariaat. „Indien het proletariaat de ontbinding van de bestaande wereldorde verkondigt, dan spreekt het slechts 't geheim uit van zijn eigen bestaan, want het is de feitelijke ontbinding dier wereldorde". Marx en zijn navolgers hebben echter hun doel verre voorbij gestreefd, als ze om enkel den nadruk te leggen op de economische noodzakelijkheden, de zelfstandige werkelijkheid van den geest in 't algemeen loochenen, niet zijn absolute zelfstandigheid, maar toch een relatieve, en als ze vóór alles de waarheid van het christelijk geloof, evenals die van alle godsdiensten eigenlijk radicaal ontkennen en deze eenvoudig beschouwen als ideologischen bovenbouw van bepaalde economische verhoudingen. Het Marxisme heeft de economische verhoudingen en de door haar in 't leven geroepen dialectiek van den klassenstrijd over 't algemeen op heel eenzijdige wijze tot den eenigen factor gemaakt, die de werkelijkheid bepaalt en de werkelijkheid van het bewustzijn, van den geest, slechts in zooverre als werkelijk reëel en in positieven zin van beteekenis erkend, als ze de noodzakelijke uitdrukking, de juiste ideologische weerspiegeling van het economisch bestaan van den mensch is. Zoodoende heeft Marx, bij alle economisch realisme zelf tot een abstracte ideologie vervallend, juist den mensch in zijn geheel en zijn gansche samengesteldheid en volheid niet voldoende werkelijk, d.w.z. ernstig opgevat. Hij heeft hem tot een natuurwezen verlaagd. Hij heeft hem tot een economische abstractie gemaakt. Maar dat beteekent, dat hij juist den nood des menschen niet heeft erkend als dat, wat deze in waarheid is: een geestelijke nood, geestelijk hier evenwel geheel anders opgevat dan door het idealisme, dat meent, door afgetrokken zelfbezinning alleen dien nood te kunnen wegnemen. Het moest toch duidelijk zijn, dat door een onderzoek van het economisch bestaan en ook van de werkelijk bestaande ideologieën, die daarvan afhankelijk zijn, over het feit, of God mogelijk ook bestaat of niet, of er een openbaring en een werkelijkheid na dit leven zijn, of het wezen van den mensch zich zelf ten slotte in zijn economische behoeften en de daarop steunende veroveringen en mogelijkheden uitput, in 't algemeen niets beslist kan worden. Over de wijsgeerige ontoereikendheid der materialistische metaphysica. die vooral door de Russische Marxisten is ontwikkeld en nog steeds ontwikkeld wordt, valt in 't geheel niet te spreken. Marx heeft in den grond der zaak evenals de hedendaagsche communisten het christendom en het Godsgeloof juist afgewezen. omdat hij daarin slechts een reactionnaire ideologie zag, dus uit louter practische overwegingen. Heel de gekunstelde afleiding van alle religieuze misvormingen uit economische en staatkundige verhoudingen van macht en onmacht, berust op een voorafgaande opzettelijke wraking van het Godsgeloof op grond van een revolutionaire wereldbeschouwing. Marx voelde zijn „reëel humanisme", zooals hij teekenend zijn eigen opvatting met handhaving van den samenhang met het burgerlijk humanisme noemde, niet slechts door het „spiritualisme", het „speculatieve idealisme", bedreigd, maar bovenal door het geloof aan een transcendente geestelijke werkelijkheid, aan God, dat, naar hij meende, door die richting zelf weer gevestigd was. Hij bestreed dit geloof, omdat hij — door de juist ingeziene misvorming ervan verblind, — alleen nog maar in staat was, daarin uitsluitend de oorzaak te zien van een dualistischen afkeer, die voor zijn revolutionnaire plannen noodlottig was, een afkeer van de reëele werkelijkheid van menschelijke verhoudingen en sociale verplichtingen, als een gewaand „Jammerdal". Zoo werd voor hem het Christendom een hoofdoorzaak van den afkeer jegens de reëele levenstaak, die practisch slechts altijd ten goede kon komen aan de machten, die het bestaande trachten te behouden en werd het aldus voor hem tot de een der voornaamste stukken der tegenrevolutie. En zoo is „de critiek op den godsdienst", voor hem „in den grond der zaak de critiek op het Jammerda 1", welks stralenkrans de godsdienst is." j Bij de uiteenzetting van deze gedachte verklaarde veelbeteekenend zijn vriend en medewerker Friedrich Engels: „De christenen zijn het, die door het opstellen van een afzonderlijke „Geschiedenis van het rijk Gods" aan de wezenlijke geschiedenis alle innerlijke werkelijkheid ontzeggen en deze realiteit alleen voor hun abstracte, en daarbij nog verdichte geschiedenis der andere wereld opeischen. Zij laten de geschiedenis door de voleinding van het menschelijk geslacht in hun Christus, een denkbeeldig doel bereiken, onderbreken ze midden in haar gang en moeten nu de volgende achttien eeuwen reeds ter wille van de consequentie als klinklaren onzin en zonder eenige beteekenis laten gelden. Wij reclameeren den inhoud der geschiedenis, maar wij zien in de historie niet de openbaring „Gods" maar die van den mensch en van den mensch alleen". Dienovereenkomstig zegt Engels verder: „Wij willen alles, wat zich als bovennatuurlijk en bovenmenschelijk aandient, uit den weg ruimen, en daardoor de onwaarachtigheid doen verdwijnen, want de aanmatiging van het menschelijke en natuurlijke om bovenmenschelijk, bovennatuurlijk te willen zijn, is de wortel van alle onwaarheid en leugen. "Daarom hebben we echter ook aan den godsdienst en de godsdienstige misvormingen eens voor al den oorlog verklaard, en bekommeren er ons weinig om, of men 3ris godloochenaars of hoe ook noemt." De positieve, opvoedende taak bestaat derhalve voor het Marxisme juist daarin „den mensch den inhoud weer te geven, dien hij door den godsdienst verloren heeft; niet als een goddelijken, maar als een menschelijken inhoud en de geheele teruggave bepaalt er zich eenvoudig toe het zelfbewustzijn op te wekken". Hiermee wordt pas de eisch van de radicale „Duitsche philosofie" (Feuerbach) vervuld, die blijkt uit het feit, dat God de mensch zelf is en er geen ander bestaat. „De mensch heeft zichzelf slechts te erkennen, alle levensverhoudingen naar zichzelf te meten, volgens zijn wezen te beoordeelen, de wereld volgens de eischen zijner natuur waarlijk menschelijk in te richten; op deze wijze heeft hij het probleem van onzen tijd Opgelost. Niet in nietbestaande regionen, aan de overzijde van het graf, niet boven tijd en ruimte uit, niet bij een „God", die in de wereld woont, of die tegenover haar bestaat, is de waarheid te vinden, maar veeleer in 's menschen eigen borst." Het is wel teekenend. dat Engels zich bij deze uiteenzettingen uitdrukkelijk op het humanisme van Goethe beroept, die zich eveneens slechts in het menschelijke thuis voelde, „en wiens grootheid juist bestond in deze „menschelijkheid", deze vrijmaking der kunst van de ketenen der religie". Evenwel, wat is dat voor een mensch, die door zelfkennis geraakt tot verandering der werkelijkheid in den zin van economische vrijheid (want deze is met „vrijheid" bedoeld)? Het is, zooals Engels dit zeer ondubbelzinnig verklaarde, in de eerste plaats het afzonderlijk individu, dat uit louter egoïsme er naar streeft, zich tot „den mensch" te verheffen, d.w.z. tot communist te worden. Want „het menschelijk hart is in zijn onbaatzuchtig en opofferend egoïsme zonder meer niet te veranderen," (Briefwisseling tusschen F. Engels en K. Marx.) »). „Het menschworden van den mensch geschiedt door ontplooiing van de natuurlijke baatzucht en de ontwikkeling van den „individueelen mensch" tot soortwezen" (Marx: Over de Jodenkwestie). De mensch, van wien bij Marx en Engels sprake is, is dezelfde, over wien de mannen van de verlichting en de materialisten der 18e eeuw handelden in hun stelsels „over de oorspronkelijke goedheid en gelijke begaafdheid der menschen, de almacht, de ervaring, gewoonte, opvoeding, den invloed der uitwendige omstandig- 3) Daarbij te vergelijken Marx: „Zur Judenfrage, Nachlass I pag. 423: „De werkelijke mensch is pas in de gestalte van het egoïstische individu gewaardeerd". heden op den mensch enz. (Marx: De heilige Familie) — kortom, dat is de mensch, die zich als een afzonderlijk atoom in het wereldruim en in de maatschappij bevindt, geheel en al van deze afhankelijk; volkomen aan hun invloeden overgeleverd, een product der samenleving en der maatschappelijke ontwikkeling, de mensch, die in zijn werkelijkheid „het geheel der maatschappelijke verhoudingen" vertegenwoordigt (Duitsche Ideologie). Het is dezelfde mensch, die in de handhaving van zijn eigen welbegrepen belangen, wanneer hij deel uitmaakt van het proletariaat, het klassenbelang ervan tot het zijne maakt, zelf een deel van de gelaatlooze „massa-mensch" wordt en in deze als een zuiver „maatschappelijk" getal opgaat, — als een strijder die zich offert voor de communistische maatschappelijke orde, die allen en alles gelijkmaakt, d.i. in de vermeende oorspronkelijke gelijkheid herstelt. Aldus heeft het Marxisme zich in het zichzelf vernietigende radicalisme zuiver „diesseitig", louter „humanistisch" georiënteerd. De scherpe tegenstelling met het christelijk geloof komt vooral in de eschatologie aan het licht. In de plaats van het Godsrijk komt de zuiver aardsche toekomststaat, door welks verwezenlijking alle problemen van het menschelijk leven ineens opgelost zullen worden. Een soort van aardsch chiliasme beheerschte tot het ontstaan van het bolschewisme juist de revolutionnaire gemoederen, die in hun alleszins echt en maar al te begrijpelijk sterk verlangen naar het einde „dezer wereld" (die echter voor hen bepaald blijft tot de kapitalistische periode der wereldgeschiedenis) zich niet genoeg kunnen bezighouden met fantastische schilderingen „van den dag na de revolutie" die nu als de dag des menschen in de plaats komt van den dag van Jahwe. Opzettelijk echter wordt over 't hoofd gezien, dat er een onvermijdelijk en beslist einde komt van deze wereld inhaargeheel, dus ook der socialistische, en dat de dood hier het laatste woord heeft — voor dengene, die niet aan de opstanding van Christus gelooft. De heele wereldgeschiedenis wordt zoo eigenlijk tot materiaal — een groote heerweg van lijken door millennia heen —, om juist den laatsten „mensch" den mensch van den toekomststaat, voort te brengen en zijn geluk mogelijk te maken — een geluk, welks einde dezelfde dood is, die zijn weg heeft bereid. Voorwaarde van dit geseculariseerde chiliasme is een geloof aan den vooruitgang, dat de vrijzinnige klein-bourgeoisie in 't gemis van critiek en zelfbewustheid nog overtreft, die onbezonnen het algemeen begrip van tijd met eeuwig voortschrijdende ontwikkeling gelijk stelt. Dit in strijd met het sterke, in den grond der zaak tragisch en heroïsch Voluntarisme, dat juist het „Leninisme" onderscheidt. Daarmee gaat gepaard een totaal ongegrond geloof aan de natuurlijke goedheid van den mensch, aan de macht van het verstand en tenslotte aan de mogelijkheid van de oplossing van het sociale probleem langs zuiver mechanischen weg door de macht van de rede en de rede van de macht. Ook aan de mogelijkheid van de volkomen bevrediging der economische behoeften der menschheid op grond van de verworven vrijheid, om allen in de klassenlooze maatschappij uit te buiten. Zulk een bevrediging — op zichzelf een volstrekt niet te onderschatten wensch en steeds een voornaam doel voor den mensch, dat de moeite waard is nagestreefd te worden — wordt in het Marxisme tot einddoel en tot inhoud van de gansche geschiedenis der menschheid verheven. Het Marxistisch humanisme eindigt zoo — in logisch doorgedacht humanisme, dat Gods werkelijkheid in 't geheel niet in aanmerking neemt — bij de herleiding van den heelen mensch tot zijn bloot maatschappelijk bestaan — eindigt in 't meest plompe eudemonisme en naturalisme. Met deze sociaal-philosofie, wijsbegeerte der geschiedenis en opvatting van den mensch heeft nu het bolschewisme in Rusland het eerst werkelijk ernst gemaakt. Het heeft datgene, wat Marx als een te verrichten taak gedacht had, in daad omgezet met een alles overtreffende ijzeren consequentie, met een wil tot het uiterste te gaan, zonder schikkingen te maken en zonder belemmeringen, van welken aard ook, bovenal ook zonder eenigszins zedelijke wijze en met de vaste overtuiging, het gezochte absolute waarlijk te kunnen verwezenlijken: namelijk de volkomen collectivisatie van den mensch op zuiver mechanisch-materialistischen grondslag. Het socialistische materialisme en atheïsme heeft in Rusland zelf een rijke, lange traditie. Het begon op krachtige wijze met de drie revolutionaire denkers A. Herzen, Bakoenin en Belinsky, en het heeft denzelfden ideologischen oorsprong als het historisch materialisme van Marx en Engels in het idealisme van Hegel, resp. van het atheïstische jonghegelianisme van Feuerbach4). Ook het sterk romantische en populaire socialisme van deze mannen vindt zijn grond in de dialectische tegenstelling met Hegels idealisme. Bijzonder belangwekkend is hier de verhouding van Belinsky tot Hegel. Ook bij hem leidde de anthropologische probleemstelling, de vraag naar den concreten mensch, tot een crisis van zijn, voor alles reactionnair Hegelianisme en ten slotte tot de belijdenis van een atheïstisch socialisme. 4) Naast Feuerbach moet stellig bovenal bij Herzen aan het FranscheSaint-Simonisme worden gedacht. Verg. R. Labry: A. Herzen. Parijs 1928. Er zijn weinig documenten, die een zoo groote beteekenis hebben voor de geschiedenis van den geest als de brief5) waarin Belinsky in naam van den concreten mensch met Hegel brak; — en er bestaan zeker niet veel brieven met zoo n diep tragische beteekenis als deze, indien men bedenkt, welke gevolgtrekkingen Belinsky maakte uit zijn gedachten, daarin geformuleerd. Wie zou niet met hem instemmen, wanneer hij op gelijke wijze als zijn Deensche tijdgenoot Kierkegaard, protesteerend tegen de Hegelsche philosofie, inbrengt, dat daarin het algemeene als de objectieve geest tot Moloch wordt van den enkeling, dat het noodlot van het subject, van het individu, van de persoon van meer beteekenis is dan dat der geheele wereld en dan de gezondheid van den keizer van China? Dat is de Hegelsche „algemeenheid". En wie zou het niet met hem eens zijn, als hij tegenover Hegels oplossing van het vraagstuk der Theodicea, (d.i. de rechtvaardiging van God ten opzichte van het kwaad) verwijzend naar de verzoening van alle pijnlijke tegenstellingen der concrete werkelijkheid in de algemeene synthetische idee en naar haar verwezenlijking in den eindeloozen spiraalgang der ontwikkeling, vol ingehouden toorn verklaart: „Als het mij gelukte de hoogste trede der ontwikkeling te bereiken, zou ik ook daar u (Hegel) verzoeken mij rekenschap te geven van alle slachtoffers der levensverhoudingen en der geschiedenis, van alle slachtoffers van het blind toeval, het bijgeloof, de inquisitie van Filips II enz. enz. In 't andere geval werp ik mij van de hoogste trede kopje-over naar omlaag. Ik verlang niet eens het geluk voor niemendal te bezitten, wanneer ik niet gerustgesteld word over het lot van ieder mijner medebroeders — been van mijn been en vleesch van mijn vleesch". Wie zou niet juist als Christen, die met Aljoscha, resp. Dostojewsky 6) tegenover Iwans geheel overeenkomstigen twijfel aan Gods rechtvaardigheid, door het geloof weet, dat slechts met verwijzing naar die eene concrete godmenschelijke gestalte, Jezus Christus, de onderhavige vraag door de daad van liefde en opoffering en niet door menschelijke speculatie beantwoord is, met dit antwoord van Belinsky tegenover de al te goedkoope idealistische speculatie instemmen? En toch heeft diezelfde Belinsky ten slotte genoegen genomen met de verwijzing naar de volkomen aardsche ontwikkeling dei menschheid tot den socialistischen ideaalstaat zonder God en ook zonder elke transcendente werkelijkheid, oorsprong en bestemming van den mensch als een schepsel Gods, d.w.z. dat hij ten slotte 5) Door mij vertaald en in 't Duitsch in 't licht gegeven in: Oriënt und Okzident." Nr. 3, 1930. 6) Verg. Brüder Karamasow. Uitg. Piper I pag. 491. eenvoudig de idealistische schijnoplossing door een niet minder ideologische en abstracte materialistische heeft vervangen: de beteekenis van het individueel menschelijk bestaan en al zijn leed berust op het paradijs van den mensch der toekomst, dat boven zijn lijk aan deze zijde van 't graf is gesticht. De radicale vleugel van de Russische intellectueelen is, van Belinsky af, steeds weer en steeds consequenter dezen weg van het materialisme gegaan, tot ook zij ten slotte in Marx haar ideoloog en vervolgens in Lenin haar revolutionairen leider vond. Vergeefs hebben Dostojewsky en Wl. Solowjow tegenover deze ontwikkeling hun waarschuwende stemmen verheven en gewezen op de komst van den Antichrist, die door de zegepraal van het materialisme voorbereid wordt. Dezelfde Russische aarde, die het tooneel is geworden van de verwezenlijking van 't bolschewistische experiment, heeft ook den grootsten en diepzinnigsten verdediger van het christelijk geloof en de christelijke vrijheid juist tegen het bolschewistische materialisme voortgebracht: n.1. Dostojewski. Met profetischen blik heeft hij de ontwikkeling van het communistisch experiment tot aan de samenstelling van den „Mierenhoop", zooals hij zegt, reeds in zijn „Winteraanteekeningen over Zomerindrukken" (1863) en de „Aanteekeningen uit het Keldergat" (1864) voorzegd en de geestelijke resp. ongeestelijke grondbeginselen van dit begin uiteengescheurd. De hier gekarakteriseerde „mensch der 19e eeuw" is een zuivere abstractie, immers is de daarbij passende ziel — tabula rasa, — een ding uit was, waaruit men een werkelijken mensch kan vormen, een algemeenen algemeenmensch, een homunculus7). Hij heeft zichzelf tot zoo iets gemaakt, want hij is zich bewust niets anders te zijn dan een soort klaviertoets of draaiorgelstift ter uitvoering van de natuurwetten, die hemzelf volkomen bepalen. Dientengevolge loochent hij alle vrijheid en daarmee alle geestelijke verantwoordelijkheid. Zoo behoeft hij slechts de natuurwetten vast te stellen en zal vrij van geestelijke zorgen en problemen „een buitengewoon makkelijk leven kunnen beginnen. Het spreekt van zelf. dat dan alle menschelijke handelingen volgens deze wetten wiskundig op de wijze der logarithmentafels tot 10.000 berekend en in een kalender geregistreerd worden" 8). Deze mensch, die onvermijdelijk bij de retort terechtkomt, zal ten slotte het „kristallenpaleis" bouwen en voor zichzelf een redelijk bestaan, zonder leed 7) „Winteraufzeichnungen", uitg. Piper in: Autobiogr. Schriften pag. 209. 8) Auszeichnungen aus dem Kellerloch, uitgave Piper. „Im Dunkel der Groszstadt. pag. 34, in „een kudde" 9) scheppen, dat zich in niets meer van een mierenhoop onderscheiden zal. Dostojewski heeft onophoudelijk en steeds machtiger in naam van het christelijk geloof en de vrijheid zijn stem verheven tegen de hier dreigende nihilistische ontaarding, verachting en depreciatie van den mensch, die leidt tot de volledige misvorming van het menschelijk gelaat en tot de meest consequente loochening zoowel van God als van diens schepping.10) Wat Dostojewski hier profetisch heeft voorzien, wordt tegenwoordig door het Russische bolschewisme met taaie consequentie verwerkelijkt in de schepping van den collectiefmensch. Aldus eindigt het op de spits gedreven Marxisme met zijn-verachting van alle persoonlijk, individueel bestaan en de geestelijke vrijheid daarvan bij de volkomen onpersoonlijke massa van menschelijke atomen een bestaan, dat tot in het uiterste door georganiseerd, gemechaniseerd en gerationaliseerd moet worden, totdat die volmaking is bereikt, waarin de baatzuchtige neigingen van den enkeling de wrijvinglooze beweging van de menschelijke massa-machine niet meer storen zullen. De vergoddelijking van de techniek en de machine, zooals die in Sowjetrusland heerscht, geeft ons een voorproefje van wat daar dreigt: de homme machine wordt hier humanité machinisée; een menschheid die weieens ten onder zou kunnen gaan, omdat ze geen kinderen meer voortbrengt, omdat ze het verleerd is, omdat het last geeft, en omdat de homunculus haar ideaal is geworden — of dat deze „ideale" menschheid aan verveling sterft, daar de menschen het niet meer verdragen kunnen, alleen nog het door en door gerationaliseerde spiegelbeeld van zichzelf in alle anderen overal te zien. De „menschwording" van den mensch langs den weg van de mechanische dialectiek van het bolschewisme voert onvermijdelijk tot de volledige o n t mensching van den mensch; tot een verdierlijking, die eigenlijk een beleediging van het dier inhoudt! Wat hier niet slechts dreigt, maar in Rusland reeds absoluut goed op weg is, feit te worden, blijkt uit de tot sadisme opgevoerde vergoddelijking van de macht, door de bolschewisten in hun bestrijding der tegenstanders en wel niet enkel van den met machtsmiddelen strijdenden tegenrevolutionair, maar ook van elke geestelijke vijandschap zelf op den eigen bodem van het communisme, van de linksche zoowel als van de rechtsche oppositie, dat toonen 9) Winteraufzeichnungen pag. 233 v.v. en eveneens: „Die Legende vora Grossinquisitor". Verg. daarbij uitvoeriger: „Das Problem des Menschen bei Dostojewski" (Proeve eener theologische uitlegging) „Oriënt und Okzident". Heft 2. 10) Vgl. Dostojewsky: Die Urgestalt der Brüder Karamasow pag, 555. wel het sterkst de strijdmethoden der politieke politie (Gepeoe voorheen Tscheka) tegen reeds weerloos gemaakte tegenstanders, die niet voor de ergste middelen der geraffineerdste inquisitie terugdeinst, om de slachtoffers, die haar uitgeleverd worden naar ziel en lichaam te gronde te richten. Een regime, dat om zich te hemdhaven, zich van zulke middelen bedient, veroordeelt zich zelf, ook al betreffen die middelen de meest ideale doeleinden. Niets getuigt zoozeer tegen de innerlijke waarde en kracht van het materialistische communisme, als de ongehoorde gewelddadigheid, waarmee het overal optreedt en waardoor het zich alleen in Rusland zoo lang handhaven kan. De geest der dictatuur heeft overal in steeds sterkere mate de socialistische idee ondermijnd en het streven naar èen rechtvaardige maatschappelijke orde in het tegendeel veranderd. Dat blijkt ook uit den geleidelijken ommekeer der sowj etdemocratie. Deze was reeds van het begin af slechts een schaduw der zuivere partijregeering. Maar ook de partijdemocratie werd zienderoogen door de volstrekte dwingelandij van een machthebber, Stalin, verdrongen door middel van een secretaris-hiërarchie, die onmiddellijk onder hem staat. Het despotisme, dat thans in Rusland heerscht, is het onvermijdelijk resultaat van het materialistische machtsmechanisme. Dit doet op steeds meer verwoestende wijze over het gansche land zijn invloed gelden, als een reusachtige exploitatiemachinerie van zuiver staatsvampirisme, dat volgens zijn innerlijke klassenstrijd-dialectiek, welke nooit tot rust kan komen, steeds meer nieuwe lagen der bevolking tot zijn slachtoffers kiest, onder aanhoudende, stelselmatige uitbuiting der instincten van haat, nijd en van de natuurlijke begeerte naar buit van minder-bezittenden jegens de immer nog „meer" vermogenden. Alles bij slot van rekening onder de klassieke leus: „Rooft het geroofde!" Dit stelsel moet ten slotte steeds weer elk positief streven om het socialistische bouwwerk tot stand te brengen, op niets doen uitloopen en zal met het „uitrooven" van zichzelf eindigen, wanneer er elders niets, meer te halen is. In dit alles wordt duidelijk de voosheid openbaar van het zuiver materialisme als een ideologie — een leegheid, die haar oorzaak daarin heeft, dat de materialist den concreten werkelijken mensch niet kent, laat staan dus, liefheeft, d.w.z. dat van meet af aan de mensch in zijn eigenlijk bestaan hem ontglipt. De rechtvaardigheidsidee, waardoor het materialisme zich onderscheidt, is van zuiver quantitatieven aard; zij verlaagt den enkelen mensch zelf logisch tot een quantum — tot een homogeen deel van een homogene massa — precies op dezelfde wijze, als dat haar evenbeeld aan gene zijde der barricade doet — het kapitalisme, waarvan het materialisme het ware tegenbeeld en ontbindingsproduct is. De enkeling wordt ten slotte hier als daar slechts „gewaardeerd" als getalwaarde binnen de economische statistiek in een productiesysteem, waarin de zuiver materiëele productie van middel om te leven doel op zichzelf is geworden, terwijl de mensch ophoudt „zelf" te zijn en alleen nog maar een „voorhanden zijnd iets" vertegenwoordigt, een toevallig voorwerp en voortbrengsel van een tenslotte zinlooze ontwikkeling. Het is een tragisch en tevens volkomen zinloos streven om her ontbrekende „z e 1 f " te vervangen door de quantitatieve massa, door de collectivisatie. Uit de samenvoeging van ik-looze voorwerpen ontstaat nooit een „wij", nooit echte gemeenschap, want deze laatste heeft ziel en geest, d.w.z. ook tegelijk persoonlijkheid har er leden tot voorwaarde. Maar de communistische collectivisatie door middel van industrialiseering en mechaniseering van den mensch met het bewust zondigen tegen het kapitalistisch stelsel, geschiedt systematisch onder verwijdering van het psychische en intellectueele en daarmee tevens van het persoonlijke. De collectief-mensch, waarnaar wordt gestreefd, is feitelijk de kuddemensch, die door Dostojewsky zoo werd gevreesd, een abstractie van den waren mensch uit vleesch en bloed — een homunculus. Iets, dat geheel en al on-europeesch, aziatisch is, breekt met dreigend geweld los in het communisme, dat al het persoonlijke nivelleert, en wordt des te gevaarlijker, als het zich van het amerikanisme als middel bedient, om zijn doel te bereiken. Het bolschewisme tracht daarom ook consequent alles op te lossen en te bederven, wat den mensch tot individu en tegelijk tot een geestelijk wezen maakt. Het loochent of probeert althans zooveel mogelijk uit te schakelen alle liefdesbetrekking, die den mensch aan bloed en aarde bindt — te beginnen met het gezin. In den collectiefstaat bestaat er ten slotte geen vader, moeder of kind. De ideale collectief-mensch verliest om zoo te zeggen al van meet af aan alle vaderschap en moederschap en wordt dus los van eigen zoon- of dochterschap als collectief-wezen geboren. Zijn verwekking zelf is eenvoudig een proces van voortbrenging gelijk elke andere. Het huwelijk is een verdrag tusschen personen van verschillende sekse tot wederzijdsch genot op willekeurigen tijd. Iedere positieve waarde wordt al van te voren aan de liefde als burgerlijke romantiek en weelde betwist. Bovendien voert ze van den klassenstrijd af. Elke gedachte aan een hoogere verplichting en verbinding door het huwelijk voor het heele leven wordt natuurlijk prijsgegeven.11) Dat het communisme iedere geschiktheid verloren heeft, om geestelijke waarden als deze d.w.z. haar voorwaarde, geestelijke vrijheid, op juiste wijze te schatten, is bekend. Daarvan getuigen vooral duidelijk de uitbanning van de laats ten der leden van de Petersburgsche academie, die, ontrouw aan het systeem, geen gedweeë partijgenooten waren; de stelselmatige zuivering van alle universiteiten van andersdenkende geleerden en de onderdrukking van elke vrije uiting der gedachten, zelfs binnen het gebied der fraaie letteren (Geval Pilniak), een domein van 't geestesleven, waarop zelfs in de donkere eeuw van Nicolaas I nog een zekere vrije en critische meeningsuiting (men denke b.v. aan Gogol) mogelijk was. Sedert Stalin aan het roer staat, snelt elke werkelijk geestelijke productieve werkzaamheid in Rusland in ontzettend vlug tempo haar algeheel verval tegemoet, afgezien misschien van de volkomen „ongevaarlijke" natuur- en taalwetenschappen, die ook de sowjetstaat noodig heeft. Tegenover ieder wetenschappelijk en geestelijk werker speelt de bolschewistische staat de rol van slavenhouder. Daar nu het heele Russische volk opgevoed wordt in zulk een sfeer van minachting voor elke geestelijke vrijheid, kan men zich indenken, hoe verwoestend de gevolgen zullen zijn. wanneer deze toestand nog van langen duur is. Het diep tragische van het communisme ligt nu daarin, dat het ongetwijfeld oorspronkelijk uitgaat van het sterk verlangen naar waarachtige broederlijke gemeenschap der menschen en naar een rijk der gerechtigheid en dat het in het Russische volk, zooals stellig in geen ander, juist zoo'n heimwee als een zeer elementairen wil aantreft, een wil, die immers gedurende de 19e eeuw in de meest verschillende ideologieën vorm heeft gekregen en aanknoopingspunt gevonden heeft in de eigenaardige Russische agro-communistische 11) Welke monsterachtigheden hier de gecollectiveerde en geindustraliseerde phantasie van bolschewistische hersens voortbrengen kan, moge het volgende citaat uit het „Gedicht" van een jong communistisch dichter (Novaja Gwarcüja 1926. Nr. 10 pag. 46, het tijdschrift van het Centraal Comité van het Komsomal) bewijzen, dat de oppositioneele communist en Roemeensch dichter Panoit Istrati in zijn boek: „Vers 1'autre flamme II, Soviets 1929' Paris 1929 pag. 164 v.v. aanhaalt: „Ne va pas chez la vierge — son innocence est chargée d'une trop langoureuse tristesse — trop de doutes assoupis gonflent sa poitrine; tu trouveras chez la prostituee la précision et 1'édat d'une machine " „ C'est la voix des sièdes futurs — le chant triomphal de 1 industrie — annoncant la chute des chaines de 1'amour — brisées par le puissant génie de Ia technique " staatsinrichting van de „Mir". Men denke bovenal aan de conservatieve en patriarchale Slavophielen en dan ook aan het populaire socialisme, (het ..Narodnitschestwo") 'twelk aansluit bij Alexander Herzen. En vervolgens is het ook nog de vraag, of het afdwalen naar den weg van het mechanisch naturalisme, van het ruwe geweld, dat van het socialisme precies het tegengestelde maakt van wat het wilde en zou kunnen zijn, en den mensch ten slotte volkomen loochent en tot vormlooze massa verlaagt, niet zijn grond vindt in het totaal tekortschieten der christenheid ten opzichte van de problemen, die haar ter oplossing zijn gesteld en waaraan ze zich op laakbare wijze onttrokken heeft. Leonhard Ragaz heeft het pijnlijke vraagstuk, dat we hier aanduiden, zeer treffend aangegeven, als hij zegt: „Deze Russische Godloosheid in haar titanischen hartstocht — is ze niet omgeslagen Godshonger, is ze niet een bewijs voor den dorst der menschenziel naar den levenden God? Is dit Russische communisme niet een poging het rijk Gods met geweld op aarde neer te halen? Is deze collectieve mensch toch ook niet het spotbeeld eener waarheid, de caricatuur van den broederlijken mensch en tevens het spookachtig evenbeeld van een godloos individualisme en atomisme? Schittert uit de dwaling dezer „collectieven" toch ook niet iets van de waarheid eener werkelijke broedergemeente van Christus? Wijst het communisme van den antichrist toch ook niet heen naar het communisme van Christus, waarnaar in alle tijden de besten zijner leerlingen hun innigst verlangen deden uitgaan? Doen de wonderen van den antichrist niet denken aan die van Christus, welke gij niet verricht? Herinnert niet de antichrist aan den Christus, — aan den Christus, wiens zaak gij vergeten en verraden hebt? Want dit alles hebt gij in zijn goddelijke gestalte aan de menschen onthouden; nu begeeren ze het in zijn godloozen vorm. Gij hebt hun niet in den naam van God het r ij k Gods verkondigd, nu prediken de anderen het tegen God. Gij hebt hun Christus niet gebracht; nu huldigen zij den antichrist!" 12). Het communisme ging uit van den wil, den mensch voorgoed te bevrijden van alle uitbuiting door den medemensen en staat op het punt in het verschrikkelijkste bureaucratisch despotisme te eindigen en den mensch in elk opzicht tot een onpersoonlijken slaaf eener onpersoonlijke machinerie van macht en geweld van den communistischen staat te verlagen. Weliswaar mag niet buiten beschouwing worden gelaten, dat de groote massa van het Russische volk tot nu toe in geen enkel opzicht een vrijheidlievende opvoeding heeft genoten — al zij het ook, dat het toch door tusschenkomst van de kerk het essentiëele ontvangen heeft van 12) „Neoe Wege". Jg. 24, Heft 2 (Febr. 1930), pag 85 v.v. de vrijheid des geestes, die in het Evangelie leeft. Nu moet echter ook deze bron van kracht in stede van geheel los en bevrijd van alle slavernij onder het gezag van den staat, zoo mogelijk geheel aan het volk ontnomen worden. Dat beteekent niets anders dan volledige aziatiseering van Rusland na vernietiging van al den arbeid, dien de kerk aan het Russische volk heeft besteed. Wat is gevaarlijker voor de gansche bolschewistische geestesgesteldheid van het geweld, het despotisme en het onpersoonlijkmaken van den mensch, dan de vormende geest der christelijke vrijheid en broederschap? En wat kan meer belemmerend zijn voor het bolschewistisch activisme, dat tot een hysterischen strijd opgezweept wordt, om zoo snel mogelijk het kristallen paleis op te trekken en het grootste geluk der grootste massa tot werkelijkheid te maken, dan de christelijke bevestiging van het tragisch karakter van 't menschelijk leven en werken en den zegen van het lijden, dat onvermijdelijk blijft indien de mensch v r ij kiezen en besluiten moet tusschen goed en kwaad? Wat kan den bolschewisten meer tegen de borst stuiten dan het christelijk geloof, dat alle laatste beslissingen over den mensch en zijn lot van God komen, dat Gods rijk het einde dezer wereld brengen zal en dat het den mensch verboden is, het „met geweld naar zich toe te halen"? Uit helder besef van het antichristelijk karakter van 't communistisch materialisme en het beslist anti-materialistisch karakter van het christendom, heeft Lenin elke godsdienstige idee, elke idee over iederen God, ieder koketteeren zelfs — „een gemeenheid genoemd, waarvoor geen naam bestaat." 1S) Iedere wijze om zich met God „bezig te houden", is voor Lenin een gevaarlijke afwijking van het „doen", d.i. van het communistisch activisme en helpt derhalve slechts mee — dat is Lenins naïeve gevolgtrekking — „het volk in slavernij te houden." 13) Voor hem is ook de vraag naar den oorsprong van het godsgeloof uit het oogpunt Van de marxistische theorie over den klassenstrijd heel eenvoudig te beantwoorden: God is, historisch en practisch, in de eerste plaats een samenstel van ideeën, die ontstaan door de stompzinnige onderworpenheid van den mensch en de uitwendige natuur en de onderdrukking der klassen, — een complex van ideeën, die deze onderworpenheid verzekeren, die den klassenstrijd doen inslapen. Er was een tijd in de geschiedenis, waarin ondanks zoo'n oorsprong en zulk een feitelijke beteekenis van de idee van God of Godheid, de strijd der democratie en van het proletariaat in den vorm van de worsteling der eene religieuze gedachte tegen de andere werd gevoerd. Maar ook die tijd is reeds lang voorbij. Tegenwoordig is, zoowel IS) Lenin: Briefe an Gcrky, Wien 1924 pag. 488 v.v. 14 Nov. 1913. in Europa als in Rusland, iedere, zelfs de zuiverste, de meest goedgemeende verdediging of rechtvaardiging van de idee van God of de Godheid — een rechtvaardiging der „reactie" De idee over God en de Godheid heeft de „sociale gevoelens" a 11 ij d doen insluimeren en afgestompt en het levende door het doode vervangen, omdat ze steeds de idee eener slavernij, de ergste, meest hopelooze slavernij, was.. steeds sloeg ze de onderdrukte klassen door het geloof aan de goddel ij kheid der onderdrukkers in boeien." 14) De laatstgenoemde uiteenzettingen toonen nu, omdat men de communistische godloosheid aan het werk ziet, hoe het door Lenin bejweerde zich juist omgekeerd verhoudt. Waar werkelijk ernst gemaakt werd met den levenden God, daar werd ook de roep gehoord naar bevrijding der menschen van alle onderdrukking door hun medemenschen, en daar, waar God dood was, — daar werd, hetzij in naam der religie, hetzij in naam van haar bestrijding — op dezelfde wijze — de mensch steeds het slachtoffer van zijn eigen despotisme, gelijk de fascistische zoowel als de communistische dictatuur op nadrukkelijke manier bewijzen. Lenins verklaringen over het wezen van het Godsgeloof hebben tegenwoordig in Rusland „canonische" kracht. Volgens deze kan er slechts strijd tegen eiken vorm van Godsgeloof bestaan tot in het uiterste. Dientengevolge wordt deze strijd met een ongehoorde taaiheid, hardnekkigheid en een schrikaanjagenden, satanischen haat gevoerd tegen God en Christus en alles, wat zijn naam draagt, door de communisten, bovenal door de organisatie der Godloozen, die door de regeering en haar politiek en economisch machtsapparaat, op allerlei manier aangemoedigd wordt. 15) Het christelijk geloof, dat nu juist in orthodoxe kringen tot een geweldige geestelijke kracht wordt, die voor geen offer terugdeinst, moet den machthebbers van het Kreml reeds een doorn in 't oog zijn, doordat in de verhouding der geloovigen tot God iets tot uiting komt, dat kortweg niet te controleeren is, dat aan de openbaarheid en controle der aanklagers en spionnen van den politiestaat onttrokken en dus eigenlijk iets onaantastbaars blijft, waar men machteloos tegenover staat. De stelselmatige opheffing van alle vrij persoonlijk leven, dat aan de openbaarheid onttrokken was, verricht door de collectivisatie van den mensch, ook in zijn woning tot zelfs in zijn slaap, (zoodat de mensch dan nog slechts in zijn droomen alleen zal 14) Lenin, Briefe an Gorky, Wien 1924 pag. 95 v. in een brief van Dec. 1913. 15) Verg. de geregelde verslagen over de gebeurtenissen in Rusland in „Oriënt u. Okzident" Nr. 1 ff. wezen tot ook deze, als zijn gansche denken gecollectiveerd zullen zijn, gelijk het instinct van een mierenhoop), moet bovenal ook alle godsdienstig leven, dat enkel gedijen kan ver van de openbare macht, zooveel mogelijk ondermijnen. De systematische uitroeiing van den boer, die nu volgens het vijfjarenplan wordt doorgezet, dient eveneens tot uitroeiing van diens religie. Aldus is het communisme, terwijl het 't christelijk geloof tracht uit te roeien — om den mensch van God te „verlossen" — op den juisten weg, om tevens den mensch van den mensch vrij te maken, hem het beste te ontrooven, dat, wat hem eigenlijk tot mensch maakt, rijn persoonlijk leven in geestelijke vrijheid; in de plaats daarvan belooft het hem het grootst mogelijke aardsche geluk. Het bolschewisme doet dit heden nog met onvergelijkelijk vuur en met den eisch van de grootste offers. Om rijn doel te bereiken — dit mag niet over 't hoofd worden gezien — is de communist tot een volkomen ascetisch leven bereid. Dit alles zal zoolang duren tot het vuur der revolutie en het pathos der vrijheid, dal zijn oorsprong heeft in een misverstaan van zichzelf en dat, levend uit negatie van het oude tot hysterisch-wordens toe met wrok is vexvuld, zal dooven met de afmatting en afslijting der „oude garde", die immers alleen door de tegenstelling met het kapitalisme werkelijk leeft en slechts daaronder werkelijk geleden heeft. Wat zal echter geschieden, wanneer de hedendaagsche hysterische kramp zichzelf zal verteerd hebben? Wat dan gebeuren zal, heeft Dostojewsky in een verheven visioen met vrees voorgevoeld, in rijn legende van den groot-inquisiteur. Wanneer de menschen hun torenhuis van Babel moe zullen zijn, dan zullen ze hem, den groot-inquisiteur, uit de catacomben tevoorschijn halen en hem smeeken: „Verzadig ons, want rij, die ons het vuur van den hemel zoo beloofden, hebben het ons niet gegeven." 16) Dan zal de kudde der menschen zich voorgoed aan hem onderwerpen en zich aan de voeten leggen van hem, die hun op valsche wijze in Christus' naam brood en geluk zal brengen, en ze zullen hem daarvoor voor altijd hun vrijheid verkoopen, om de gewetenskwelling kwijt te raken en niet meer zelf te moeten beslissen tusschen goed en kwaad. „Dan zullen we hun — zoo zegt de groot-inquisiteur — een stil, bescheiden geluk geven, het geluk van zwakke schepselen, zooals ze geschapen werden Ze zullen schuw worden en tot ons opzien en zich angstig tegen ons aanvlijen, zooals de kuikens tegen de kloek Ja, we zullen ze tot werken dwingen, maar in de vrije uren zullen we hun het leven tot een spel maken, met liederen, zangkoren en onschuldige dansen. O, we zullen hun 16) Die Brüder Karamasow. uitg. Piper deel I, pag. 506. zelfs de zonden vergeven — ze zijn immers zwak en krachteloos — en ze zullen ons liefhebben als kinderen, omdat we hun toestaan te zondigen En ze zullen geen geheimen voor ons hebben. We zullen hun veroorloven of verbieden, met hun vrouwen en beminden te leven, kinderen te hebben of niet — al naarmate ze gehoorzaam zijn —, en ze zullen zich verheugd en vroolijk aan ons onderwerpen. Zelfs met de meest kwellende geheimen van hun geweten — met alles, alles zullen ze tot ons komen, en we zullen hun vergeven en ze zullen met vreugde in onze beslissing gelooven, want die zal hen van de groote zorg en de vreeselijke hedendaagsche ellende van een persoonlijke en vrije beslissing verlossen. En allen zullen gelukkig zijn, alle millioenen schepselen, behalve de honderdduizend, die over hen heerschen." 17) Dostojewky's visioen is een geweldig nadrukkelijke waarschuwing niet slechts voor Rusland, maar ook voor West-Europa, om na te denken over den weg, dien het ingeslagen heeft met zijn gansche geestelijke en stoffelijke ontwikkeling, die den afgrond tegemoet snelt. Het is tegelijkertijd een oproep tot samentrekking van alle krachten, die het met Christus houden, om de dreigende ramp te keeren. En het is tevens een hoop voor de vrienden van het Russische vólk en zijn kerk —, dat de kracht van echt evangelische vrijheid, die als een schitterend teeken voor de heele wereld in Dostojewsky's groot werk aan den oostelijken hemel zichtbaar is, toch nog uit den schopt van de Russische nationaliteit plotseling te voorschijn zal komen en een dam opwerpen tegen de dreigende aziatiseering van het Russische volk. Hét gaat hier om geestelijke processen binnen de geschiedenis der menschheid, die van beslissende beteekenis zijn voor haar heele verdere ontwikkeling. Het betreft hier heel wat anders dan den strijd b.v. tusschen kapitalisme en socialisme, die ook zonder bolschewisme zal voortduren en nog langen tijd Europa zal bezighouden; ja, het gaat hier juist om de vraag, of de overwinning van het kapitalisme door een Europeesch en geestelijk socialisme, dat in het christendom zelf steeds meer zijn grootste kracht zoekt en vindt en worstelt om de ware verlossing van den mensch van alle stoffelijke slavernij, zal verhinderd worden door een neerstorten in het niets en alles eener Aziatische collectiviteit. Hebben we nu eenmaal het groote gevaar ingezien, dat door het bolschewisme heel Europa en juist het Europeesche socialisme en het Europeesche proletariaat bedreigt, wanneer de Aziatische godlooze religie der vormlooze en onpersoonlijke collectiviteit zal zegevieren over het christendom, dat, trots allen afval van Christus, toch nog steeds op Europa het stempel drukt, en dat toch nog altijd, 17) Die Brader Karamasow I, pag. 519. zij 't ook de veelvuldig verloochende geestelijke moeder, de eenig waarachtig voedende kracht is —, hebben we ons het volle gewicht en de groote beteekenis krachtig ingeprent van de vraag, die door het bolschewisme aan Europa en de christenheid wordt gesteld, een vraag, die voor haar een twijfelachtig zijn beduidt, dan zien we ons eenvoudig genoodzaakt ons zelf die vraag te doen: Hoe is het zoover kunnen komen? In hoeverre is juist de christenheid er mede schuldig aan. d a t de zaken dezen loop hebben genomen? Kortom, het bolschewisme blijkt te zijn een uitbreken van een kwaal in ons eigen lichaam en dwingt ons tot een zelfbezinning, die moet worden een zich-bezighouden met Christus en zijn Evangelie, waarvan we alleen redding der menschheid kunnen verwachten. Allereerst zien wij nu de vraag onder de oogen naar de diepere geschiedkundige oorzaken van het ontstaan van het Russische communisme en verder van het marxistische materialisme in 't algemeen, niet binnen de ontwikkeling van het Russische volk18), maar van den West-Europeeschen mensch, die zelf weder de ontwikkeling van den Russischen staat en van de leidende kringen van 't Russische volk sedert Peter den Grooten in hoofdzaak mede heeft bepaald.19) Gezien over de geheele geschiedkundige ontwikkeling, is het materialisme slechts een laatste consequentie van het zuivere humanisme, een wereldbeschouwing, die den mensch en zijn krachten (in tegenstelling met haar verbinding aan en grond in God, den Schepper) tot beslissenden factor der werkelijkheid heeft verheven. Deze zelfvergoding des menschen is op groote schaal aangevangen, toen de mensch in de Renaissance en de klassieke eeuw van 't humanisme en van de opkomende bourgeoisie (en niet b.v. in de Hervorming, die zich streng gebonden wist aan Gods Woord) begon, op zijn vermeende souvereine vrijheid te pochen, zijn sterke verknochtheid aan de zonde over 't hoofd te zien en zijn gebondenheid aan Gods genade trotsch te negeeren. Haar consequente ontwikkeling kreeg deze zelfvergoding des menschen en van den menschelijken geest in de eeuw van het rationalisme. Ze is trots de critische zelfbezinning van Kant in het idealisme na Kant niet op zij gezet, maar juist verdiept en krachtens de voortschrijdende geschiedkundige zelfkennis der menschen in den zin van het historische verder ontwikkeld. In het idealisme van Hegel heeft ze haar hoogtepunt en klassieke uit- 18) Dat zou een volgende gewichtige vraag zijn, welker beantwoording wij hier echter niet kunnen geven. 19) Verg. daarbij F, Lieb: Das westeuropaeische Geistesleben im Urteile russischer Religionsphilosophie; Mohr, Tuebingen 1929. drukking gevonden. Steeds meer ging bij deze humanistische ontwikkeling des menschen tot „mensch-godheid" (Dostojewsky) het christelijk besef verloren, dat de mensch bestemd is heel wat anders te zijn dan dat, wat hij alleen zou kunnen worden door ontwikkeling van de gegeven „natuurlijke" geestelijke krachten, n.1. dat hij geschapen werd tot Godsmensch, tot het evenbeeld van God, maar dat hij deze hoedanigheid als zijn eenig hechten grondslag prijsgegeven en verloren- heeft door zijn afval van God, en dat hij ze slechts door Gods hulp in den Heiligen Geest weer terugkrijgen kan. Het gevolg van dezen humanistischen hoogmoed des menschen, die vergeten is, dat hij door God geschapen werd en Sn al zijn doen en laten tegenover Hem verantwoordelijk is en zonder Hem allen grond verliest, is de vestiging van een weliswaar machtige, maar goddelooze beschaving, en bovenal, het ontstaan van een economische orde, waarin de mensch ook op economisch gebied, zonder eenige beperking, in 't oneindige, vrij en meedoogenloos meent te mogen doen, wat hem goeddunkt, zonder daarbij naar Gods wil te vragen, volgens het beroemde beginsel van 't laisser aller, laisser passer. In de eeuw van 't kapitalisme weet men zich tegenover God in geldverdienste en in het economisch productie-proces, dat den mensch meer dan iets anders aan den mensch bindt en ze aan elkaar verantwoordelijk moest maken, niet meer verplicht. Dat ook de aarde en alles, wat ze voortbrengt, aan God, haar Schepper, behoort, wordt daar geheel vergeten. Nu is er maar alleen sprake van onverbiddelijken concurrentiestrijd en voordeel en meedoogenlooze exploitatie der menschelijke arbeidskracht. Het industrie-proletariaat en al zijn ellende zijn 't maar al te duidelijke product van dit stelsel. Het resultaat van deze industrialiseering was en is de volkomen verlaging van den geproletariseerden mensch, die van de aarde en uit alle gemeenschap is losgemaakt, tot machine of tot een bestanddeel daarvan. De proletariër kan in 't geheel niet meer zien en gelooven, dat de mensch tot iets beters dan tot een armoedig plantenleven is geschapen. Want in de kapitalistische maatschappij wordt de arbeider niet meer om zijn zelfs wil. d.w.z. als zuiver persoon gewaardeerd en geschat, maar slechts ter wille van de waarde, die hij in goederen produceert; hij wordt verlaagd tot een werktuig om anderen aan meer geld te helpen; tot een machine, die dient om het persoonlijk voordeel der bezitters en van hen, die alleen over de productie-middelen beschikken, te vermeerderen op kosten der gemeenschap, die eenvoudig ophoudt gemeenschap te wezen, die ophoudt een ware eenheid, een gemeenschappelijk subject, een wij te zijn. Daardoor lost deze zich op in een chaotische massa afzonderlijke atomen van alleenbezitters en dus tot subjecten van economisch handelen aan den een en kant en — niet-bezitters, d.w.z. slechts individuen, die tot lijdelijke uitbuitingsobjecten zijn geworden, aan den anderen kant. De .waar, respectievelijk de met haar overeenkomende geldwaarde, krijgt, in dienst gesteld van het zuiver persoonlijk belang van den enkeling, tegenover de arbeidskracht, resp. de arlbeiders zelf, een eigen, ja eenig „gewicht" en wordt ten slotte tdt zelfdoel, tot een eigenlijk ding op zichzelf. Onmeedoogend wordt dit feit geïllustreerd in tijden van economische crises, waarin de werkloosheid en de lichamelijke en geestelijke ellende, die daaruit voortspruit, geëvenredigd is aan den waren overvloed der productie. Het consequente antwoord op deze zelfvernedering en ontaarding van den proletariër, die tot zuiver object, tot zaak is geworden, is in overeenstemming ook met de volkomen verduistering van de gedachte, resp. van het geloof, dat hij oorspronkelijk is van Gods geslacht, de materialistische geschiedbeschouwing. Deze is heusch niet maar uit de speculatieve hersens van een enkeling, een Karl Marx afkomstig. Hij heeft slechts geformuleerd, wat overeenkomstig de zaak onvermijdelijk, ja, noodzakelijk werd. Hier beantwoordt feitelijk de theorie, de ideologie van de economische werkelijkheid, aan het uitsluitend economisch zijn, dat tot laatste, bloote feit werd. De materialistische opvatting van de geschiedenis is het geheel overeenkomstig ideologische tegenbeeld van de werkelijke herleiding van den proletariër tot zijn zuiver economisch bestaan. Het mechanisme van de proletarische opvatting der historie is de weerspiegeling van den concreten toestand van het proletariaat als een klasse, die tot exploitatie-object is geworden. Dit mechanisme en materialisme kan dienovereenkomstig waarachtig en radicaal alleen worden overwonnen door verandering van dit bestaan zelf, d.w.z. slechts door het uit den weg ruimen van den lichamelijken en psychischen nood van het proletariaat, resp. van de economische oorzaken ervan in 't kapitalistisch productie-systeem en de mammonistisch maatschappelijke zienswijze. Hierin juist sluiten we, als christenen, ons geheel en al bij Marx aan, terwijl we met hem zeggen, dat het besef van de werkelijkheid van den nood en van de ellende der menschen, die onze broeders zijn, moet leiden tot den overgang van de theorie naar de practijk; maar wij trachten als christenen boven het zuiver klassenkarakter der theorie van Marx uit te komen, overeenkomstig het inzicht, dat zulk een practijk niet slechts een noodzakelijkheid voor het proletariaat is, maar een verbindend karakter voor de gansche samenleving heeft. We zouden met allen nadruk wel willen doen uitkomen, dat ten aanzien van de dringende oplossing van het heele maatschappelijk probleem en den maatschappelijken nood, niet het minst van de daaruit voortkomende geestehjke schokken, bovenal de christen, d.w.z. de gansche christenheid (de christelijke kerk) voor een beslissing wordt gesteld, die voor haar steeds meer een levenskwestie, d.i. een vraag van echtheid wordt: de vraag, of de Christenheid, die ernst met het Evangelie maakt, hier helpend wil ingrijpen of, den eigen Heer verloochenend, op farizeesche, eigengerechtige wijze en zelfvoldaan, den nood der broeders wil voorbijgaan. We beschouwen echter in tegenstelling met het materialisme het maatschappelijk egoïsme, dat de menschen van alle klassen beheerscht, niet eenvoudig als een natuurlijk gegeven en natuurlijk te regelen feit, maar als een openbaring van het verzet des menschen tegen Gods wil, als een gevolg van den zondeval. Maar daarom kunnen we ook de toestanden, die door het kapitalisme zijn ontstaan, niet gewoonweg als natuurlijke feiten beschouwen, die als zoodanig eenvoudig op de natuurlijke wijze van economische organisatie en techniek te vervormen en te verbeteren zouden zijn. Juist omdat we de oorzaak van den nood des menschen dieper, in het geestelijk leven en niet in maatschappelijke verhoudingen zien en ontstaan uit de wanverhouding tusschen God en mensch. gelooven we ook, dat de redding niet door den mensch alleen kan geschieden, daar die slechts door de verzoening van den mensch met God radicaal tot stand komt, d.w.z. slechts door het terugontvangen van het verloren evenbeeldschap en het kindschap Gods. Eerst daardoor kan de mensch weer gemaakt worden tot dat, waartoe hij door God werd bestemd en tegelijk de bron zijner lichamelijke en geestelijke nooden worden verstopt. De hulp, die hiervoor noodig is, kan, al is 't ook met gemeenschappelijken steun van menschen, slechts van God zelf komen. En ze is gekomen en komt nog steeds in zijn Zoon, in J e z u s Christus, als een geschenk en geweldige belofte. Hij is het keerpunt der geschiedenis van wereld en menschheid, omdat Hij de beslissende wending brengt in den nood des menschen. In Hem is God geopenbaard als de Liefhebbende en Barmhartige; in Hem is God waarachtig mensch geworden: in Hem zijn wij, menschen, opnieuw tot het vrije kindschap Gods geroepen, krachtens de vergeving der zonden en rechtvaardiging uit het geloof. Dit alles geschiedt, doordat Christus mensch is geworden, in den diepstea en laatsten zin van dit woord; Hij is het geworden tot in het diepste binnenste van de menschelijke natuur — van de menschelijke onnatuur. Als de Reine is Hij tot de onreinen gegaan en heeft tot hen gezegd: „Ook gij behoort God toe (b.v. de misdadiger aan het kruis.). En Hij is door hen, wien men de onreinheid aanziet, beter ontvangen dan door hen, wien men ze niet aanziet. Christus heeft zijn hulp niet alleen uiterlijk gepredikt, maar heeft den door duisternis omgeven God geopenbaard, hun oogen en harten geopend, hun zonden werkelijk vergeven en hen ook in den lichaamsnood geholpen. Niemand heeft het zoo klaar en duidelijk gezegd, waar Christus in den tegenwoordigen tijd te vinden zou zijn en is als Christoffel Blumhardt. ;.Hij is — zoo zegt Blumhardt (Jaeckh Blumhardt, Vader en Zoon, pag. 23) — neergedaald. Hij is bij de groote massa's, bij de proletariërs, die geen mond hebben. Het is de geest Gods, die zich begeeft in de menschenwereld, en wel in de menschenwereld der ellende, van het bitter verdriet, van den nood; daar zucht als 't ware de geest Gods en ervaart, dat deze menschenwereld door God is verlaten. Jezus is in de plaatsen der hel, die de menschen zich maken; daar is zijn smartenhemel. Als nu de Heiland over de vromen heen tot de armen en ellendigen gaat, dan moet ook onze godsvrucht tot de lagere klassen getrokken worden en haar het Evangelie brengen, de Blijde Boodschap, dat het in de wereld beter wordt. Het zuchten der armen moet een mond ontvangen; we moeten den armen, die om hun menschenrechten schreeuwen, recht doen." Dat geschiedt door het woord, dat licht geeft ook in het donker van het hedendaagsche proletariaat van de geestelijke en stoffelijke wereld; stellig niet, inzooverre dit al te klasse- en zelfbewust zijnerzijds reeds de rol der bezitters en gevrijwaarden overneemt, maar voor zooverre hetwerkelijkin nood verkeert en wezenlijk geestelijk arm is. Maar nu heeft de kerk van Jezus Christus het levende woord van Christus verder te dragen en te laten werken. Waarheen echter? Onder de rijken? Om hun te zeggen: „Gij zijt ellendig, gij zult verzadigd worden; gij zijt vertwijfeld, gij zult getroost worden!" Of onder de vromen en verzekerden? Om hun te zeggen: „Gij zijt reeds braaf, daarvoor zult gij ook in den hemel komen!" Neen, stellig niet! Zij, wien het woord geldt, zouden blijkbaar eer in de nauwe steegjes en sombere huurkazernes van onze groote steden zijn te vinden. Dat wil zeggen, dat de kerk aan de hulpelooze stomme massa of ook aan de woest schreeuwende — dat is onverschillig — het Woord moet geven — het ware woord — van Christus. Kan zij dat echter, als ze slechts spreekt, alleen ijdele woorden en „Heere, Heere" predikt, en niet liefheeft, niet de liefde toont, — in daad omzet — d.w.z. zich ernstige moeite geeft, daarin Christus na te volgen? Christus was het Woord, d.w.z. Hij was het Daadwoord, het werkende, krachtige, het helpende woord, waardoor iets tot stand kwam. Hij is afgedaald in de menschelijke ellende, geboren in een kribbe; bij tollenaars en zondaars heeft hij gegeten, met de misdadigers heeft hij zich laten kruisigen. Kan de kerk het Evangelie, de Blijde Boodschap, verkondigen met een leeg hart en leege handen? Heeft Christus dat gedaan? Zieker; Christus heeft dooden opgewekt <— om te bewijzen, dat Hij de Opstanding voor alle menschen is. Dat kunnen wij niet! We willen ons niet inbeelden met Feodorow, dat wij hetzelfde kunnen doen. Maar Christus heeft tot de rijken en bezitters en de vrome farizeërs gezegd: „Gij zijt roovers en verteert her goed der armen, der weduwen en der weezen." Is dat niet een oproep voor de kerk, om zich over dezen te ontfermen. Maar waar zijn deze menschen? In de eerste plaats in het proletariaat. Dat zijn heden ten dage bovenal de zondaars en ongeloovigen en verstootelingen. Doch wat heeft de kerk voor hen gedaan? Ik denk hier vooral aan onze kerken op het vasteland. Ze heeft niets gedaan of te weinig; ze heeft al de proletarische ellende laten komen; ze was óf aan den kant der bezitters en machtigen óf ze was stom; op enkele uitzonderingen na. Gevolg was de doodschheid van de kerk, de afval van het proletariaat. Het woord der kerk was zelfs voor de noodlijdenden verstomd, een ijdel gepraat, ja, een uitdaging; het: „Vrede op aarde, in de menschen een welbehagen": een hoon! Het Christusbeeld werd verdonkerd, verwrongen tot onkenbaar wordens toe. Dit in gebreke blijven is feitelijk medeplichtig aan het ontstaan der materialistische beschouwing der historie en aan de hedendaagsche uitbreiding van het bolschewisme. Hoe zou de proletariër dan nog aan den geest, aan een andere betere wereld, aan het komende Godsrijk kunnen gelooven, als men daarvan niemendal in de werkelijkheid bespeurt, als men steeds dezelfde paria blijft? Wat gezegd is van het verzuim der kerken ten opzichte van het sociale vraagstuk, geldt niet het minst ook van de Russische kerk, die tot een gewillig werktuig van het czarisme geworden was en, afgezien van verdienstelijke uitzonderingen juist in de Russische godsdienstige intelligentie20), voor den grooten nood van het gansche volk in stad en land 21) veel te weinig begrip 20) Hier zou aan mannen als Iwan Aksakow. Wl. Solowjow, S. Bulgakow en N. Berdjajew herinnerd kunnen worden, die niet hebben verzuimd hun waarschuwende stem te verheffen. 21) Ik verwijs hier b.v. naar de herinneringen van den werkman Schapowalow: „Auf dem We ge zum Marxismus, Berlin 1927 (Beoordeeling in „Oriënt und Okzident" Nr. 2). toonde en niet den nopdigen moed ontwikkelde om tegen een uitbuitend régime op te treden. Maar wij. Protestanten in MiddenEuropa, hebben niet het minste recht, als zoodanig misschien den staf te breken over de Russische orthodoxen, gelijk dit vaak juist door menschen gebeurt, die in hun land niet het geringste doen, om een zelfde onheil, zooals dat over Rusland kwam, in het Westen te helpen afwenden. Zoo wordt voor de heele Christenheid het bolschewisme tot een geweldige — misschien laatste — waarschuwing tot zelfinkeer tot boete, — tot ommekeer. En het is niet twijfelachtig, waaraan de christelijke samenleving lijdt en wat het bolschewisme ten slotte rechtstreeks heeft uitgelokt. Dat is ons persoonlijk verzuim tegenover de vraag, die de medemensch als onze naaste aan ons stelt, de vraag van den lijdenden en verdrukten broeder. Hem en zijn nood moeten wij, als we het ernstig nemen met Christus, die zelf tot onzen helpenden naaste, onzen Heiland werd, ook ernstig opvatten. We behooren echter tegen dien nood zelf, overeenkomstig zijn waar karakter, niet enkel als een persoonlijk probleem van de afzonderlijke behoeftige individuen op te treden, maar bovenal ook als een algemeen economisch feit — als klassenramp. Vragen we nu echter: „Wat moeten we dan doen?", dan antwoordt ons Christus met de eenvoudige woorden: „Hebt uw naaste lief als uzelf'. In dit antwoord is de grond gelegd voor de beantwoording van de vraag, door het bolschewisme zoo dringend gesteld aan de christenheid, de vraag naar de ware gemeenschap der menschen. Dat er van uw medemensch als den naaste sprake is, wil allereerst te kennen geven, dat hij bij u behoort, d.w.z. dat gij voor hem verantwoordelijk zijt als voor uW broeder. Dat wil zeggen, dat alle menschen, een werkelijke eenheid vormen — een al-eenheid — Zoodat niemand, zonder alle anderen, is, wat hij is en waartoe hij is, en dat ze deze al-eenheid vormen, omdat ze allen — niet door dezelfde maatschappelijke behoeften geplaagd en niet met dezelfde geestelijke gaven bedeeld zijn, zooals de materialisten en idealisten beweren, maar omdat ze oorspronkelijk kinderen zijn van den e e n e n Vader. — Schepselen Gods, naar Zijn beeld geschapen — van meetaf geschapen als een eenheid van velen — als al-eenheid, als broederschap. Op dit feit van het gelijke kindschap Gods berust het feit, dat er een naaste bestaat — een menschenbroeder, die als menschenkind en kind Gods de naaste is, wat een of ander dier of steen, of ook een engel niet kan zijn, omdat zij niet behooren tot deze bijzondere concrete al-eehheid, welke de menschheid binnen de scheppingsorde en scheppingseenheid vormt. Het gebod, dat overeenkomstig de schepping de verhouding van den naaste tot den naaste aangeeft, is dat der liefde. Dus: „Heb uw naaste lief als uzelf." De geheele geschiedenis der menschheid en die van ons persoonlijk tevens, toont, dat we dit niet doen, ja, dat we dit niet doen kunnen, d.w.z. dat we den naaste niet als naaste waarlijk erkennen, liefhebben: dat we voortdurend, in onze zelfzucht verstrikt, het beroep van den naaste op ons negeeren en wel in alle levensomstandigheden en verhoudingen, in het gezin als vader of echtgenoot, als staatsburger enz. Deze machteloosheid is de andere naam voor onze zonde, de erfzonde. Deze onbekwaamheid om werkelijk te kunnen liefhebben, het hoogste goddelijke gebod, het gebod ten opzichte van het menschelijk schepsel te verwezenlijken, dat maakt de gansche geschiedenis der menschheid tot een treurspel. Ze wordt evenwel niet tot een tragedie met een hopeloos slot, omdat de Schepper ervan zelf ingrijpt én zichzelf aan het tragisch gebeuren ondenwerpt, d.w.z. sterft, opdat de menschen, die zich op het tooneel des levens bevinden, niet zelf hopeloos zullen wegsterven. Godzelf verwezenlijkt de liefde, die w ij menschen. moesten betrachten en Hij oefent ze uit, doordat Hij ons, die ten prooi vallen aan den dood. daar wij des doods schuldig zijn, vergeeft — d.w.z. hun vergeeft, die bereid zijn, in 't geloof, deze daad Gods aan hen en voor hen te aanvaarden, die als Zijn daad werkelijk te0erkennen en daarmee tevens afstand doen van alle bouwen en vertrouwen op de prestaties van onze eigen humaniteit, dié telkens weer te schande wordt gemaakt. Aldus openbaart Christus ons in Zijn leven en in Zijn dood eigenlijk weer dat. wat vergeten was, n.1. wat een mensch is, een ware, een geheele, een volmaakte mensch, een Godsmensch, terwijl Hij heendringt, door den ganschen ontzettenden nood der zonden, die ons niet slechts van God scheidt, maar ook van onzen medemensch, van onze broeders, en ons aldus niet alleen weer met God verzoent, maar in Hem ook met den medemensch. Dat is het woord der vergiffenis, dat ons de tot nu toe geboeide tong losmaakt en onszelf bekwaam maakt tot vergeven, d.w.z. tot liefhebben. Wederom heeft Dostojewsky de hier gestelde vraag naar den naaste, d e vraag naar den mensch en tegelijk ware menschelijke gemeenschap met een zeldzame kracht en diepte, heenwijzend naar Christus, trachten te beantwoorden 22), terwijl hij er den nadruk op legde, dat de eenige toegang tot den werkelijken con- 22) Verg. mijn uitvoerige uiteenzettingen over: „Das Problem des Menschen bei Dostojewsky (Proeve eener theologische uitlegging.) creten mensch slechts gevonden kan worden in het gaan op den weg, dien Christus tot den mensch is gegaan. Dat is de weg der vergiffenis, de eenige weg der ware liefde tot den werkelijken mensch, zooals hij is, en niet slechts tot den gedachten ideaalmensch en algemeen-mensch, tot den „na ons komende", om met Nietzsche of Iwan Karamasow te spreken, die zegt: „Om een mensch te kunnen beminnen, moet hij zich verborgen houden, want nauwelijks toont hij zijn gezicht — of de liefde is reeds verdwenen," 2S) Op geen andere wijze dan deze twee beantwoordt in den grond der zaak het bolschewisme de vraag naar de verwerkelijking van den mensch en de menschelijke gemeenschap. Ook dat tracht het te bereiken onder vermijding van den concreten mensch, maar dat wil zeggen, door diens vernietiging. Deze weg naar den afgrond is niet te vermijden, daar ze „denken alles zonder Christus rechtvaardig te kunnen opbouwen; maar het einde zal zijn, dat de wereld door bloed overstroomd wordt; want bloed schreeuwt om bloed en het zwaard wil alleen door het zwaard vergaan. En indien de belofte van Christus daar niet ware, dan zouden ze elkaar op aarde, tot op den laatsten mensch verdelgen." 24 ) De dialectiek der zelfvernietiging des menschen blijft onvermijdelijk, waar de mensch den toegang tot den naaste niet vindt. Hij vindt dien echter alleen in Christus, daar Christus alleen hem geopend heeft, omdat Hij juist den concreten mensch. zooals deze is, en niet enkel zooals hij zijn kon of moest, dus juist, zooals Dostojewsky zegt, in zijn zonden heeft liefgehad en ze hem ook vergeven heeft. De weg tot den mensch, de menschwording, is de weg der rechtvaardigen. Dezen weg is Christus niet slechts zelf gegaan, Hij heeft hem ook als eenige mogelijkheid om den toegang te vinden tot den eigen broeder en daarmee tot broederlijke gemeenschap, gewezen in de vergeving der schuld van den naaste aan ons, gelijk wij ze van Zijn kant noodig hebben voor onze schulden tegenover Hem; immers allen zijn aan allen en ieder schuldig (Dostojewsky). Door zulk een vergevende liefde, die alle staketsels van wederzijdsche vijandschap in en door Christus omverrukt, wordt eigenlijk pas de andere mensch waarlijk als naaste en als Gods schepsel en onze medemensch in zijn concreet tijdelijk bestaan en zijn beroep op ons met ernst behandeld. Alleen een ernstmaken met dit in Christus openbaar geworden besef opent ons den weg tot oplossing van de vraag naar den mensch en zijn 28) „Die Briider Karamasow". Uitg. Piper Deel I pag. 47. 24) Oostojewsky.Utto, Piper, Deel II 1, pag. 641. nood, die zoo scherp door de bolschewisten is gesteld; en slechts dit besef is de voorwaarde tot verwerkelijking van een maatschappelijke orde, waar geen uitbuiting en geen verlaging van den mensch door den mensch meer kan bestaan. Nu is dit de groote nood van ónzen tijd, dat we daartoe niet in staat zijn: te vergeven —. De belemmering ligt echter in onzen hoogmoed, dat we onszelf niet willen laten vergeven; dat we ook tegenover God wat willen beteekenen, zonder dat we iets zijn, dat we ons voor Hem niet als zondaars willen buigen en dat we juist daardoor ons in hoogmoed verharden ten opzichte van onze broeders, in 't bijzonder tegenover de zwakken, ellendigen en verdrukten, dat we ons voor hen verschansen achter onze burgerlijke moraal, die we verwisselen met het Evangelie; dat we voor hen farizeërs en valsche schriftgeleerden worden; dat we hun lasten opleggen, die wij niet kennen, of die we zelf niet van plan zijn te dragen. Dat is bovenal ook de groote nood van onze kerken en kerkchristenen. Ze bezitten niet het sterke, bevrijdende woord en de kracht der vergeving; zij verschansen zich achter hun kerkmuren; zij deelen van daar uit al te makkelijke, al te goedkoope zedelijke vermaningen aan het arme, ellendige volk — boete te doen —, zij doen dat, zonder eerst zelf boete te doen —, ze worden tot farizeërs voor hun eigen broeders, tot burgerlijke farizeërs tegenover de proletarische tollenaars en zondaars en zoo ook tegenover de bolschewisten. 26) En ze worden het, hoewel ze weten, dat Christus voor hen gestorven is en ze zich beroemen op zijn vergiffenis. De gansche boodschap der genade, verkondigd met het zelfbewustzijn des rechtvaardigen en verzekerden, wordt ook niet als de ware genadeboodschap gehoord en ontvangen; er wordt niets uit vernomen dan vrome eigengerechtigheid en burgerlijke moraal en bekrompenheid. De kracht van het Evangelie is zoo gering, doordat men zichzelf nog zoo zwak voorkomt. Onze zelfbezinning kan daarom alleen bestaan in het nadenken over de ware kracht van het Evangelie en doordat we ons alleen daardoor laten verlichten —, zoodat het alle verhoudingen der menschen onderling doorlicht — het bederf ontbindend en het duurzame omstralend. Geschiedt dit waarlijk, dan zal ook het proletariaat weer door Hem bereikt en aangegrepen worden, en de gansche macht van 't materialisme van links zal verzinken, zooals die van rechts zal zijn gefnuikt. Dan zal de kerk weer kerk worden, ware volkskerk, omdat dan 25) Vergel. daarbij de merkwaardige woorden van vermaning en waarschuwing van Ragaz (zie pag. 223). allen éen volk vormen, een volk van zondaars en niet van rechtvaardigen —, een echte gemeenschap des geloofs en der hoop en daardoor ook der liefde, de werkzame, helpende liefde —, dan zal, daar de kerk inderdaad tot het volk komt, het volk ook weer tot de kerk komen, dan zal de kerk niet slechts meer zijn een godsdienstig heils- of behoeften-instituut voor enkelen, een afbeelding van het moderne individualisme, maar zij zal, waarlijk door den Heiligen Geest vervuld, een rijk worden, — een rijk van het volk Gods, niet om dat Godsrijk zelf te scheppen, maar om zijn komst deemoedig af te wachten en in die geestesgesteldheid voor te bereiden —, om dat rijk te verwachten, dat het heil voor allen zijn wil en zal en niet enkel voor af zonderlijke rechtvaardigen, — en dat daardoor juist r ij k heet In Rusland heeft de strijd tusschen Christendom en bolschewistisch atheïsme het hoogtepunt bereikt. De bolschewistische machthebbers zetten alles op het spel, om — in schijn binnen de begrenzing van de op zichzelf reeds godsdienst-vijandige wetgeving — het christelijk geloof in slechten reuk te brengen en het dan het Russische volk te ontnemen door toepassing van de scherpste economische en politieke middelen van onderdrukking. Daarbij betreft de strijd der bolschewisten boven al de orthodoxe kerk, waarin de Russische Christen zijn steun des geloofs heeft gevonden. We zijn ervan overtuigd, dat God deze kerk aan het Russische volk heeft geschonken. De orthodoxe Russen zijn ook voor ons, Protestanten, onze Russische geloofsgenooten. 26) Als zoodanig lijden zij ook voor ons eigen geloof. Hun'zaak is daarom ook onze zaak. Immers iedere soort van christelijk geloof wordt bestreden, en moet uitgeroeid worden. Zoo moeten de protestantsche kerken van het Westen, voorzooverre het in haar vermogen is, zonder welke propagandistische bijbedoeling ook, de orthodoxe kerk, die in nood verkeert, broederlijke hulp verleenen, 27) en niet enkel in gemeenschappelijk protest tegen haar verdrukkers. In dezen zin heeft nu het uur der orthodoxie en van het protestantisme geslagen, van het westelijke evangelische christendom en het oostelijk oud-kerksche. Het laten voorbijgaan zou niet meer zijn goed te maken; maar het gebruik maken ervan zou een oecumenische daad zijn in den naam van Jezus Christus. FRITZ LIEB Bazel. 26) Ik verwijs daarbij naar mijn nauwkeuriger uiteenzettingen: „Orthodoxie und Protestantismus"ln „Oriënt und Okzident", Heft 1 (Hindrichs, Leipzig, 1929). 27) Ik denk hier bovenal aan, dat er althans in het buitenland behalve Rusland nog vrije Russische orthodoxe theologische instituten en steuncomité's zijn, die zich in grooten nood bevinden en voor het gansche Russische volk een ontzaglijk 'gewichtige zending vervullen, die toch in het Russische vaderland geenszins kan worden nagegaan. HET GEWETEN DER WERELD EN RUSLAND. WAT ZEGGEN DE CHRISTELIJKE KERKEN OVER DE GODSDIENSTVERVOLGINGEN? Het lijden cn de nooden der christelijke kerken in Rusland drukten reeds sedert jaren , zwaar op de overige christenheid. De duizenden Russische kolonisten, die onder den druk der omstandigheden in den herfst van 1929 de grenzen overschreden, om in Canada of ergens elders een nieuw vaderland te zoeken, brachten den christelijken kerken aan deze en aan gene zijde van den Oceaan den nood der lijdende geloofsgenooten in Sowjetrusland opnieuw en krachtiger voor den geest. De christelijke pers wijdde sedert dien tijd aan de gebeurtenissen in Rusland haar bijzondere oplettendheid. De „Internationale christelijke perscommissie" (Voorzitter: professor D. Hinder er, Berlijn) stelde sedert eind October 1929 haar internationale persberichtendienst ter beschikking van dit werk en richtte in 't begin van 1930 een bij zonderen „Russischen dienst" in, die (door het publiceeren van opstellen, dokumenten, bekendmakingen van kerken en kerkelijke groepen en van ander materiaal) over de ontwikkeling van den godsdienstig en, kultureelen en maatschappelijken toestand in Rusland voortdurend berichten verspreidde. Tegelijkertijd (begin November 1929) stichtten de hoofdvereenigingen tot bevordering der volkswelvaart in Duitschland de steunvereeniging: „Brüder in Not", die zich tot taak stelde in de meest dringende nooden der Russische vluchtelingen te voorzien. Van protestantsche zijde werd dit werk door het eveneens in het begin van November 1929 in 't leven geroepen (en bij genoemde vereeniging aangesloten) protestantsche hulpcomité „Brüder in Not" ter hand genomen; o.a. stelde het kamppredikanten aan voor de geestelijke nooden, en tevens kindermeisjes om de arme kinderen te verzorgen, terwijl het een succesvolle collecte organiseerde om de vluchtelingen maatschappelijk te steunen, aan welken steun zoo dringend behoefte was. Op initiatief van Prof. Dr. Keiler (Genève), voorzitter van het Europeesche hoofdbureau voor kerkelijke steunverleening, en secretaris-generaal van het sociaal-wetenschappelijk onderzoekings- instituut der christelijke kerken te Genève, werd dit protestantsche steunwerk tot een interkerkelijke hulpactie uitgebreid. Het hoofdbureau publiceerde in December 1929 den volgenden oproep: „De vlucht van groote scharen kolonisten uit Rusland doet niet alleen een schel licht vallen op dén toestand der daar woonachtige landverhuizers, die tengevolge van de belastingpolitiek der regeering onhoudbaar is geworden, maar dwingt er toe ook de kerkelijke belangstelling in hooge mate te hulp te roepen, daar de vluchtende kolonisten voor het grootste deel Mennonieten en Lutherschen zijn. De toestand van deze beklagenswaardigen is daardoor zoo in-treurig geworden, dat de regeering van Canada, waarheen ze verhuizen willen, wegens het daar heerschende misgewas met de inwilliging der verzoeken om toelating draalt en er bang voor is de vestiging van vele duizenden vlak voor den vinnigen winter toe te laten. Een groot aantal vluchtelingen ligt dus voor Moskou, alsook in de concentratie-kampen van Bigossowo en Sebesch; in het kamp te Schneidemühl, te Hamburg en te Bremen. Onder de gezinnen, die onder den druk der Sowjetpolitiek naar verre landen trekken, zijn veel vrouwen en kinderen. Hulp is dringend noodig, om de groote ellende der vluchtelingen te lenigen. De Canadeesche kerken hebben reeds van hunne belangstelling doen blijken, op het oogenblik is het evenwel noodzakelijk, dat spoedige en afdoende hulp uit Europa komt, totdat de verschillende regeeringen over de verschillende te nemen maatregelen tot overeenstemming zijn gekomen. Het Europeesche Hoofdbureau voor kerkelijke steunverleening (Prof. Dr. Adolf Keiler, Genève) opent hiermede een bijzondere rekening op gironummer VIII 9733 ten name van de „Europaische Zentralstelle für Kirchliche Hilfsaktionen", Genève, „russische Flüchtlinge" en vraagt hulp voor hen." Gelijkertijd hiermee verzond Dr. Keiler naar Amerika een telegram, dat het „Amerikaansch uitvoerend comité van het Europeesch Hoofdbureau voor kerkelijke steunverleening" aan de 6000 protestantsche gemeenten van Amerika met de volgende opwekkende woorden doorzond: „We waren er juist zoo verheugd over, dat we dit jaar in Europeesche landen geen bijzondere kritieke toestanden zouden beleven en nu zien we ons plotseling geplaatst tegenover een toestand, die moeilijker is dan we na de pijnlijke jaren van '22 en '23 beleefd hebben. De menschen, waar het nu om gaat, zijn geen onbeschaafde boeren, „moezjiks", maar spaarzame en vroeger welgestelde landeigenaars, meestal nakomelingen van Duitsche cn Skandinavische kolonisten, die grooten getale door Peter den Groote naar Rusland werden gebracht. Spoedig hulp in een zoo dringenden nood als deze verdrievoudigt de waarde van uw gave!" Door deze opwekking tot geven kwamen in Amerika en Zwitserland in korten tijd belangrijke sommen bijeen. Het Duitschprotestantsch comité ontving verblijdende bijdragen, die het weer verder doorzond. Ook kerken en kerkelijke organisaties in andere landen (bijv. om er maar één te noemen de Nederlandsche Afdeeling van den Wereldbond voor internationale vriendschappelijke samenwerking der kerken, namen aan deze hulpverleening voor de Russische vluchtelingen krachtdadig deel. De weerklank, dien deze opwekkingen tot daadwerkelijken steun vonden, toonde reeds aan, in welke mate de christelijke kerken der gansche wereld voor den nood der lijdende geloofsgenooten in Rusland de harten geopend hadden en dat ze bereid waren practische hulp te bieden. Deze sympathie der christelijke kerken met de Russische broederen kwam eerst recht tot uiting, toen op het eind van het jaar 1929 de alarmeerende berichten over geloofsvervolgingen in Rusland zich ophoopten. Deze berichten deden in korten tijd een beweging onder de christelijke kerken ontstaan, die zich met groote snelheid over landen en werelddeelen uitbreidde. In het begin van 1930 zag de Sowjetregeering zich reeds tegenover een vastaaneengesloten kerkelijk eenheidsfront geplaatst, waardoor ze zelf eenigszins verrast moet zijn geweest. Zeker hebben in de geschiedenis der christelijke kerken de Orthodoxen, Lutherschen, Gereformeerden, Katholieken, Anglicanen en de verschillende andere kerkelijke groepen zelden zoo vast aanééngesloten en zoo eensgezind naast elkander gestaan, als in dezen verdedigingsstrijd tegen het den godsdienst zoo vijandige Bolschewisme. Daarbij was het van het begin af duidelijk, dat het de taak der christelijke kerken niet was, zich op eenigerlei wijze in de binnenlandsche aangelegenheden van Rusland te mengen of ook maar tegen een of ander bepaald politiek of staatkundig systeem of program stelling te nemen. Wanneer de machthebbers in de Sowjetrepubliek het in woord en beeld (vergelijk b.v. „Iswestija" van 10 Maart 1930) steeds weer zoo trachten voor te stellen, alsof de christelijke kerken direct of indirect van plan waren, een atmosfeer te scheppen, die tot een oorlog tegen Rusland kon leiden, dan komt deze voorstelling geheel overeen met de bedoelingen der machtsbezitters in de Sowjetunie, het Russische volk steeds in angst en wantrouwen te doen leven voor de andere volken. die het bij de eerste de beste gelegenheid den oorlog zouden willen verklaren. Een feit is het in elk geval, dat de christelijke kerken dergelijke plannen, hoe dan ook, niet in de gedachte opkomen. De christelijke beweging, die op 't eind van 1929 en in 't begin van 1930 ontstond, heeft niets met politiek te maken, maar draagt een zuiver godsdienstig karakter en heeft slechts dit eene doel: het lot der lijdende christenen in Rusland te verzachten. Het recht en de plicht hiertoe ontleenen de kerken aan het gebod der christelijke liefde, die geen grenzen kent — noch grenzen van nationalen, noch grenzen van kerkelijken aard. Als ze toch nog zoo lang aarzelden, dan was dat uit vrees, dat de protesten uit het buitenland tegen de godsdienstvervolgingen het lot der slachtoffers misschien nog eerder zouden verergeren dan verbeteren. Tenslotte bereikten evenwel die geloofsvervolgingen een zoodanige hoogte, dat men de bezwaren, die -men koesterde, meende te moeten opzij zetten. W a t de kerken thans voor de lijdende christenen in Rusland kunnen doen, heeft men tot moreele ondersteuning beperkt. De hongersnood, die in enkele streken van Rusland heerscht en door tallooze wanhoops- en hulpkreten in brieven en smeekschriften tot uiting komt, legde als van zelf de verplichting op, om de behulpzame hand te bieden. De kerkelijke besturen in verscheidene landen hebben dan ook hunne gemeenten dringend op 't hart gebonden, om practische hulp te bieden, waar zich die gelegenheid ook voordoet. Onder de bestaande omstandigheden zal zich daartoe de mogelijkheid slechts binnen de meest bescheiden grenzen bieden. Des te meer voelden de kerken echter de verantwoordelijkheid hun zoo heilige taak te verrichten en in gebed en voorbede de lijdenden en vervolgden te gedenken. In deze gemeenschap des gebeds waren ongeveer alle christelijke kerken der wereld vereenigd. Zoo is in de Protestantsche kerken van de oud-Pruisische unie bij beschikking van de synode op den eersten Zondag der lijdensweken in 1930 (9 Maart) de nood der verdrukte christenen in Rusland in bijzondere voorbede herdacht. In de Duitsche Evangelische kerken buiten Pruisen hebben dergelijke bidstonden plaats gevonden. De aartsbisschoppen van Canterbury. en York stelden voor de Engelsche Staatskerken den 16den Maart 1930 vast. Dezelfde dag gold ook voor de Engelsche vrije gemeenten als dag des gebeds voor de Russische christenheid. In Amerika riep (om maar een voorbeeld te noemen) Bisschop Manning (van de Protestantsche Episco- pale kerk) de gemeenten samen tot een Gebedszondag op 16 Maart 1930. De Paus bepaalde voor de Roomsch-Katholieke kerk den 19den Maart 1930 (St. Jozef). Behalve gebed en voorbede had de kerk nog een andere taak: namelijk luide haar stem te verheffen om het geweten der wereld wakker te roepen en wel in de overtuiging, dat de Russische machthebbers, onder den druk van het ontwaakte* geweten der gansche wereld, hunne vervolgingen misschien nog zouden staken; vooral omdat ze vaak genoeg blijk" gegeven hadden, dat de meening der wereld over hen hun toch niet geheel onverschillig was. Deze plicht, hun stem te verheffen, gevoelden de christelijke kerken des te sterker, toen hooge Russisch-orthodoxe dignitarissen met dringende woorden te verstaan gaven, dat ze zulke bekendmakingen vanwege de christelijke kerken in de geheele wereld verwachtten. Zoo richtte in November 1929 Aartsbisschop Antonius (Karlowitz, Zuid-Slavië) het volgende „Protestaan alle volkeren der werel d": „Schokkende berichten komen er uit het verre Oosten. Af deelingen van het roode leger vielen China binnen en overvielen met de hun bekende wreedheid Russische emigranten, die in Mandsjoerije gastvrij opgenomen en den rooden duivels ontsnapt waren. Geheele Russische dorpen werden verwoest, de gansche mannelijke bevolking (werd uitgeroeid; verkracht en vermoord werden vrouwen en kinderen! Niets werd gespaard! De geheele emigranten-bevolking was ongewapend; ze werd met ontzettende ruwheid onder ongehoorde folteringen omgebracht. Kerkedienaars werden aan de staarten van paarden gebonden en voortgesleurd tot ze dood waren; vrouwen werden verkracht, waarna men ze de borsten afsneed. Kinderen werden de beentjes afgesneden — en in putten geworpen. Men trapte met de hakken het aangezicht van vrouwen stuk. Tachtigjarige grijsaards werden doodgeschoten — werkelijke stroomen van bloed waren het gevolg van het vuur der machinegeweren der verdierlijkte rooden. Het bloed stolt in onze aderen bij het lezen der authentieke berichtjen uit het verre Oosten over de dierlijke ruwheid der rooden in dat deel van China, waar ze binnen vielen. Deze roode «wraak is vooral zoo schokkend, als men in aanmerking neemt, dat de overvallen bevolking volkomen weerloos was. Een kreet van ontzetting doen de herders der kerken in 't verre Oosten hooren. Protesten van alle organisaties der emigranten gaan de geheele wereld door en vragen de pers om steun. Daar komt echter geen hulp — geen enkel woord van troost! Onwillekeurig herinneren wij ons, hoe eenstemmige protesten tegen de onlusten in Palestina door de geheele wereldpers liepen hoezeer zich enkele regeeringen daarover ook opwonden. Deze opvallende tegenstelling wekt bij ons den indruk, dat de wereld zich verbonden zou hebben om het Russische volk te vernietigen, dat hier dus een duivelsch plan ten uitvoer gebracht wordt! Volle twaalf jaren werken de machtshebbers nu aan de vernietiging van de Russische ziel, van de duizend jaar oude beschaving; kerken en heiligdommen worden vernield, geloovigen en hun herders worden vervolgd; in de gevangenissen versmachten tallooze onschuldigen; er worden pijnigingen verzonnen, waarbij alle folteringen der wereldgeschiedenis in 't niet verzinken. Kunstmatig wordt hongersnood veroorzaakt, epidemische ziekten worden gekweekt, opstanden verwekt. En dat alles om de terreur te kunnen versterken. De volslagen uitroeiing van het Russische volk is in vollen gang. Maar de volkeren der wereld zwijgen. Ze zwijgen niet slechts hardnekkig; vele gaan zelfs met de misdadigers om; en verscheidene ondersteunen ze op verschillende wijzen, hoewel ze voldoende op de hoogte zijn van de vreeselijke dingen, die het bolschewisme doet. Persberichten, ervaringen der vluchtelingen en emigranten, die zelf tot een buitenlandschen staat behoorden en tenslotte de „Liga Aubert", alle hebben sedert lang voldoende de waarheid in het buitenland verspreid. TT Aan U, volkeren der wereld, aan U, regeermgen, aan U, bondgenooten van Rusland, door welks opofferingen gij overwinnaars in den wereldoorlog kondet worden; Aan U, Slavische broederen, — aan wie de Russische Czaren en het Russische volk hunne zonen offerden om U tCAaiTlI allen moge ik mijn patriarchale opwekking richten. Verheft uw stem, opdat aan die uitroeiing een einde wordt gemaakt. Zegt gij: Tot hiertoe en niet verder, met deze roode gewelddaden! Wilt gij het niet doen in naam van God, — doet het dan tenminste in den naam der m e n s c h e l ij kh e i d, der beschaving of in den naam van de pogingen tot ontwapening der volkeren, waaraan zoo oneindig vele conferenties gewijd werden. Toont uw naastenliefde van dit standpunt uit! Betoont mensche- lijkheid, beschaving, menschenliefde! Toont medegevoel met een ongelukkig volk, dat gemarteld wordt! Gij hebt de machtsmiddelen, gij zult wel weten en |ook de wegen wel vinden, hoe men aan dezen hoon, dien men de menschheid aandoet een einde kan maken; een einde aan deze zinnelooze moordpartijen enz. De predikanten van de kerken aller volkeren komen jaarlijks verscheidene malen bijeen, (in Genève, Lausanne enz.) om er over te beraadslagen, hoe evangelische beginselen in de practijk kunnen worden toegepast, hoe men vrede en zedelijke orde onder de volken kan bevorderen. Begint met de praktische toepassing van uw goddel ij ke taak in Sowjet-Rusland! Daar wordt het heilige Evangelie vernietigd. Daar wordt de moraal uitgeroeid, daar wordt God bespot en elke religie vermoord! Uw plicht als herders is het te streven naar de eenheid onder de kerkelijke groepen en de evangelische beginselen onder de volkeren hechter te maken. Maar uw conferenties zw ijg e n over deze vraagstukken. Geen enkele maal hebt ge tot heden hiertoe uw stem willen verheffen. Gij waart doof voor de stervenskreten van het Russische volk! Hoort nu toch eindelijk naar dat smeeken en laat Uw stem nu hooren! Tot nu toe zijt ge, als de leviet, langs het doodelijk gewonde Russische volk heengeloopen. Gaat gij heden niet tot handelen over, dan zijn uw conferenties, uw kerkelijke beraadslagingen niets anders dan zinlooze klanken, ijdele gebaren, die aan huichelarij grenzen. Zelf ben ik machteloos en kan mijn volk niet anders helpen, dan door voortdurend om hulp te roepen. Dus roep ik ook nu weer, terwijl mijn stem zich paart aan de stervenskreten van mijn volk!" Dergelijke woorden lieten ook andere Russisch-orthodoxe waardigheidsbekleders hooren. Zoo leest men in den brief, dien de Russisch-orthodoxe bisschop van Berlijn en Duitschland, Tychon, op 28 Jan. 1930 aan den President van het Duitsche Comité der Kerken en van het uitvoerend comité van de Stockholmer Conferentie van de kerken der gansche wereld (Dr. D. Kapler) richtte: „Eindelijk schijnt men in het buitenland te begrijpen, wat er in dit opzicht in Rusland gebeurt; en nu men het heeft begrepen, neemt men maatregelen om den anti-christ te bestrijden. Bij mijn tienjarig verblijf in Europa heb ik er mij van overtuigd, dat datgene, wat door de goddelooze regeering in Rusland misdreven wordt, geen sympathie in Europa kan vinden, vooral niet in Duitschland, waar het volk sterk aan zijn godsdienst is gehecht en daarom de godsdienstvervolgingen niet onverschillig kan aanzien. Daarom wend ik mij met mijne smeekbeden tot Ü. Stelt gij het Duitsche volk in staat zijn gedragslijn tegenover deze gruwelijke vervolging, een vervolging van iederen godsdienst, kenbaar te maken. Als hoofd van de Vereeniging der Protestantsche Kerkgenootschappen en als voorzitter van het uitvoerend comité van de Stockholmer conferentie, die zich de doorvoering der evangelische beginselen van algemeenen vrede en liefde in 't leven van alle volkeren tot taak gesteld heeft, zult gij wel wegen vinden, waarop het Duitsche volk zijn protest tegen de dierlijke verdrukkingen, waaraan in Rusland elke godsdienst is blootgesteld, uiten kan. De machtige stem van het volk, dat op behoorlijke wijze Zijn houding tegenover dit feit tot uiting brengt, zal ook tot de regeering doordringen en deze zal, zonder met het volkenrecht in botsing te komen en zonder haar belangen en die van het volk te schaden, middelen vinden om nieuwe scharen van martelaars en belijders van hun geloof, in Christus te helpen en te beschermen. Met broederlijke groeten Bisschop Tychon." Reeds drie dagen voor dezen oproep had President Dr. D. Kapler een beslissende stap gedaan, door (op 25 Jan. 1929) in een brief aan de hoogste kerkelijke besturen den in den Bond der kerken vereenigde Duitsche evangelische Landskerken in overweging te geven, hun gemeenten en gemeenteleden tot algemeen gebed voor de geloofsgenooten en voor de andere kerken in Rusland op te roepen en deze nooden in 't bijzonder geregeld in het gebed des Zondags in de kerk voor Gods troon te brengen. Weinige dagen te voren hadden reeds alle 16 „General superintendenten"1) der Evangelische Kerk van de Oud-Pruisische Unie aan de gemeenten in hun ressort den volgenden oproep uitgevaardigd: „De Christenen in Rusland lijden onder zware vervolgingen. De christelijke opvoeding van de jeugd wordt gewelddadig verhinderd, de Zondag afgeschaft, het vieren der christelijke feestdagen verstoord, de geheele christelijke levenswijze vernietigd. Talrijke christenen, waaronder meer dan duizend geestelijken, hebben de trouw aan hun geloof onder nameloos lijden met den dood moeten bezegelen. Ontroerd door alles, wat zich daarginds 1) Hoogste protestantsche geestelijken. voor onze oogen afspeelt, roepen we onze gemeenteleden op om de vervolgde geloofsgenooten thuis, zoowel als in de godsdienstoefeningen, ernstig in hunne voorbede te gedenken. Het staat helaas niet in onze macht de behulpzame hand te reiken, maar met het gebed onzer liefde willen we hen, die zoo onuitsprekelijk veel te dragen hebben, omringen. ** De Heer der kerken, zal, daarvan zijn we overtuigd, dit gebed niet onverhoord laten. Bij Hem is de zegepraal en het bloed der martelaren zal het zaad der kerk blijven." En eenige weken later nam de Algemeene Synode der Evangelische Kerken van de oud-Pruisische Unie in haar zitting van 27 Januari 1930 te Berlijn onder groote ontroering der vergadering de volgende verklaring met algemeene stemmen aan: „Met bloedend hart ziet de Algemeene Synode het leed en de nooden der Russische christenen. Dat de Zondag afgeschaft, de godsdienstige opvoeding der kinderen belemmerd, de eerbiediging der Christelijke levensbeginselen terzijde geschoven is: dat bedehuizen gesloten en vernield, God en Christus in woord en beeld in 't openbaar gelasterd worden, dat christenen hun trouw aan de kerk met rechtloosheid en vervolging betalen, — dat gaat niet een enkel land aan: dat zijn nooden, die op de geheele christenheid drukken. Daardoor wordt de beschaving, die met de eerbiediging van ieders godsdienstige overtuiging saamgegroeid is, met ondergang bedreigd. De Algemeene Synode roept de leden der kerken op om de vervolgde broederen in hun ernstige voorbede te gedenken, en hen te helpen, waar daartoe mogelijkheid bestaat. Zij vermaant zich zelf en allen, die met haar het christelijk geloof belijden, in heilige ernstige boete en in onwrikbaar vertrouwen op de overwinning de goederen en gaven Gods, waartegen de aanval van 't ongeloof zich richt, te beschermen. De verdrukte broederen in het Oosten echter groeten wé in onvernietigbare gemeenschap dés geloofs en der liefde. Vreest niet! Jezus Christus is de Eerste en de Laatste en de Levende! De poorten der hel zullen Zijn gemeente niet overweldigen!" Ook buiten Pruisen heeft het Duitsche Protestantisme verscheidene malen zijn stem doen hooren. Het comité van de Vereeniging van Evangelische vrije Kerken nam op zijn vergadering te Frankfort a.M. op 21 Juniari 1930 het volgende besluit: „De geloofsvervolging der christenen in Rusland heeft volgens geloofwaardige berichten zulk een hoogtepunt bereikt, dat ze tot een noodkreet tot alle christenen der wereld geworden is. Met innige deelneming volgen we het verloop en we lijden met onze verdrukte broederen mee. Al onze gemeenten verzoeken we om trouwe, onafgebroken voorbede en om iedere hulpverleening, waar die maar mogelijk is." Het zou buiten het bestek van deze bijdrage gaan, wanneer men de verschillende open brieven zou willen vermelden, die door afzonderlijke kerken in Amerika, Zwitserland, Frankrijk, Nederland, Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en andere landen gepubliceerd zijn. Slechts enkele halen we nog woordelijk aan. Zoo richtte bijv. de Algemeene Zweedsche Predikantenvereeniging op 29 Januari 1930 den volgenden oproep tot de predikanten en gemeenten van de Ztweedsch-Luthersche Kerk ter openbare bekendmaking; „De Russische regeering vertegenwoordigt de onbeperkte leer der godloosheid. Ze haat eiken vorm van het geloof in God en vervolgt de aanhangers daarvan bloedig en wreed. Ruslands christenen lijden bitter. Talrijke geloovigen en predikanten hebben hun leven voor hun geloof opgeofferd, smachten in gevangenissen of ontvluchten het land. Kerken werden gesloten en voor profane doeleinden gebruikt. De Zondag is afgeschaft, deze uiting van christelijk leven is vernietigd. Het Kerstfeest en de andere christelijke feestdagen zijn afgeschaft. De aloude christelijke levensorde is verbannen en verdwenen. Vervolging en dwangmaatregelen bedreigen ieder mensch, die het geloof aan God niet uit zijn hart wegrukken kan. Wij. protestantsche christenen in Zweden, die ons mogen verheugen in ongestoorde geloofsvrijheid, wij leven met onze vervolgde broederen In 't geloof en met hunne smarten mede. Voor Gods troon overdenken wij. wat het zeggen wil, te moeten leven zonder zieleherders, zonder christelijke feesten, zonder kerk, zonder gelegenheid in de gemeente den Heer te loven, zonder in het leven voor zijn Christendom te mogen uitkomen, zonder christelijken troost te moeten sterven, zonder het kruis van Christus begraven te worden. Laat ons voor onze broederen bidden! Wij willen ze in het gebed Gode opgedragen. Wij bieden ze in naam der liefde de helpende hand en offeren gaarne om hen te ondersteunen, om hen aan te moedigen en te bevrijden." In Engeland nam het Hoogerhuis op voorstel van den aartsbisschop van Canterbury op 12 Februari 1930 de volgende motie aan: „Deze vergadering teekent met verontwaardiging protest aan tegen de vervolgingen van al degenen, die in Rusland op eenigerlei wijze hun geloof belijden; de vergadering betuigt allen, die onder deze vervolgingen te lijden hebben, haar innigste en hartelijkste sympathie, roept alle leden der Kerken op, zich om hunnentwil in gebed tot God te vereenigen en geeft als haar overtuiging te kennen, dat de Sowjetregeering de grondbeginselen van een rechtvaardige en menschelijke beschaving moet in acht nemen, wanneer ze den wensch koestert, dat de diplomatieke betrekkingen met dit land gehandhaafd zullen blijven." Met dezelfde motie betuigden ook het „Lagerhuis (der predikanten) van de „Convocation" van Canterbury, en ook het Hoogerhuis der „Convocation" van York hun instemming, terwijl het Lagerhuis der „Convocation" van York een eenigszins anders luidende motie aannam. „Het uitvoerend comité van den „Nationalen Raad der Protestantsche vrije kerken in Engeland" bepaalde twee dagen later (14 Febr. 1930) met de volgende motie zijne houding tegenover de Godsdienstvervolgingen in Rusland: „Het uitvoerend comité van den Nationalen Raad der Protestantsche vrije kerken geeft zijn diepste verontwaardiging en zijn afkeuring te kennen over het godslasterlijke machtsmisbruik tegen alle vormen van godsdienstig geloof, zoowel als over de politiek van vervolging, die door de Sowjetregeering tegen de christelijke en andere godsdiensten in Rusland wordt uitgeoefend. Het comité roept alle vrije kerken van dit land op om zich met alle kerken in 't gebed te vereenigen ten behoeve van al degenen, die onder dezen gruwelijken veldtocht, die tegen hen ondernomen wordt, lijden. Het comité legt ook de regeering, de gebiedende noodzakelijkheid na aan het hart, om alle beschikbare middelen tot het uiterste aan te wenden, opdat deze verschrikkelijke toestand een einde neme, die zoolang hij voortduurt, vriendschappelijke betrekkingen tusschen de overige wereld en de Sowjet Unie onmogelijk moet maken." Ook talrijke halfkerkelijke vereenigingen en bonden lieten hunne stemmen hooren. Zoo verklaarden de voorzitters der „EuropeeschContinentale, Britsche en Orthodoxe groep van den Algemeenen Raad voor practisch Christendom" (Stockholmer conferentie van de kerken der gansche wereld): „Door de berichten over de zware verdrukking van de geloofsen gewetensvrijheid in Rusland zijn we diep ontroerd. We gevoelen allerminst roeping en lust ons te mengen in de binnenlandsche politiek van Rusland. Maar krachtens onze verantwoordelijkheid als dienaren van onzen Heer en Heiland Jezus Christus en trouw aan de beginselen van onze Stockholmer „boodschap" van 1925 verheffen we onze stem tot een krachtig protest. We betuigen de in hun heiligste menschenrechten pijnlijk getroffen broeders onze diepste sympathie. Wij vermanen onze geloofsgenooten in alle landen getrouwer nog dan tot nu toe zich met de verdrukten in gebed en voorbede te vereenigen en den almachtigen en barmhartigen God te smeeken: dat Hij den verdrukten kracht geve het uiterste te dragen, dat Hij een einde make aan den bitteren nood onzer broederen, dat hij door de teekenen der tijden ons allen opwekke tot nieuwe boete voor de tekortkomingen der christenheid en tot vernieuwde broederlijke dienstbewijzen in navolging van onzen Meester. Berlijn, Winchester, Londen en Upsala, 15 Maart 1930. President van het Duitsch-Evangelisch Kerkelijk Comité, Dr. Kapler, president der Europeesch-Continentale groep. Lord-bisschop van Winchester, president der Britsche groep. Metropoliet van Thyatira, Aartsbisschop Germanos, president der Orthodoxe groep. Aartsbisschop Söderblom, Eere-president der Europeesch-Continentale groep." Het uitvoerend Comité van de Duitsche vereeniging van den „Wereldbond voor internationale vriendschappelijke samenwerking der Kerken" richtte den 18den Februari 1930 tot het uitvoerend comité van den wereldbond het verzoek „alle stappen te doen, die geschikt zijn om het lot der verdrukte christenen in Sowjetrusland te verlichten", waarop het volgende besluit door dien bond genomen werd: „In de zitting van het uitvoerend comité van den Wereldbond voor internationale vriendschappelijke samenwerking der kerken op 16 Februari 1930 te Brussel gehouden, werd besloten, dat, met het oog op de onderdrukking der geloofsvrijheid in Rusland en de kwellende maatregelen tegen de geloovigen van alle godsdienstige genootschappen van dat land, aan de afdeelingen in ieder land een oproep gericht zal worden, om onverwijld stappen te doen, om in hun landen voor allen, die in Rusland lijden om des geloofs wille, een dag van gebed vast te stellen." Dr. John A. Morehead (New1 York) richtte als voorzitter van het Luthersche wereldconvent aan alle Luthersche kerken der wereld het verzoek een bidstond te houden en stelde als datum daarvan den 2den Maart voor: „Het verdient aanbeveling, dat, zooals veel evangelisch-Luthersche kerken in verscheidene landen reeds aangevangen zijn, allen eyangehsch-Lutherschen kerken van de geheele wereld dringend gevraagd wordt hun predikanten en gemeenten ernstig te verzoeken voor de welvaart, de veiligheid en den vrede onzer geloofsgenooten en van alle christenen in Rusland te bidden; en ook daarvoor te bidden, dat God de gewetens der regeeringen en volkeren der beschaafde naties der wereld wakker make, opdat rij zich hunne verantwoordehjkheid voor het gebruik van hun invloed voor de handhaving der godsdienstige rechten en der godsdienstvrijheid onder alle volken volkomen bewust wórden en dat Hij de harten der vijanden Gods en van de ware religie genadig moge verteederen en bekeeren, zóódat ze er toe gebracht worden niet slechts de burgers hunner eigene landen, maar ook alle menschen rechtvaardig te behandelen." Behalve deze bekendmakingen en besluiten van kerkbesturen, kerken, kerkgenootschappen en kerkelijke wereldbonden hebben enkele groote volksvergaderingen er veel toe bijgedragen het geweten der christenheid wakker te schudden. De eerste dezer vergaderingen, waaraan 8000 menschen deelnamen, had plaats op 19 Dec. 1929 te Londen. De weerklank daarvan, men kan wel zeggen door de geheele wereld, maakte ook in Sowjetrusland sterken indruk. Twee weken later had een dergelijke tweede groote vergadering plaats (13 Jan. 1930), die eveneens overal grooten weerklank vond. In Zwitserland werd de rij van zulke vergaderingen op 13 Januari geopend met een groote bijeenkomst in de overvolle Reformatiezaal te Genève. De demonstratie in de „Eglise de 1'Oratoire du Louvre" te Parijs op 9 Februari 1930 werd door 2000 menschen bezocht, in Stockholm telde men op de groote vergadering, die begin Maart plaats vond, 3000 deelnemers. In de talrijke steden, waarin men verder nog openbare vergaderingen tegen de geloofsvervolgingen in Rusland uitschreef, vond men dezelfde hartelijke belangstelling. In hoe hooge mate in Duitschland zelf het verantwoordelijkheidsbesef ontwaakt is, bewees o.a. de op 7 Maart (in verband met de zitting van de generale synode der Evangelische Kerken der oud-Pruisische unie) in den Berlijnschen Dom gehouden bidstond, evenals de groote bijeenkomst, die twee dagen vroeger in Frankfort a. M. plaats vond. Voor het grootste deel waren deze openbare vergaderingen van interconfessioneelen aard, daar er zoowel Gereformeerden, als Lutherschen, Anglicanen, leden van verscheidene vrije kerken, Roomsch-kathoheken en Orthodoxen (in eenige gevallen ook Joden) aan deelnamen. Roomsch-kathoheken hebben er ook reeds voor het bekende schrijven van den Paus (8 Febr. 1930) aan Kardinaal Pompili aan deelgenomen; al hebben de Roomsche hooge geestelijken (zooals de kardinalen Faulhaber te München, Bourne te Londen, van Roey te Mechelen, Schulte te Keulen) eerst na deze verklaring van den Paus hunnerzijds hunne houding tegenover de godsdienstvervolgingen bepaald. De Russische Regeering antwoordde op deze christelijke beweging vooreerst daarmede, dat ze in haar officieel orgaan, de „Iswestija" van 24 December 1929, Engeland, waar de beweging toen het sterkste was, ermee bedreigde, dat ze bij de Britsche regeering een verzoekschrift zou indienen om die campagne te staken, daar deze een aanval op de binnenlandsche aangelegenheden der Unie beteekende. Deze bedreiging werd later herhaald. Daarna legde de volkscommissaris Rykow in 't midden van Februari de bekende verklaring af, dat de Russische wetgeving volledige godsdienstvrijheid verzekerde en dat nooit iemand terwille van zijn geloof vervolgd was. Tegen deze bewering getuigen niet slechts tallooze onloochenbare feiten, maar ook talrijke ondubbelzinnige uitlatingen der Sowjetmachthebbers en in 't bijzonder ook de verschillende dekreten sedert 1918, die op zijn minst ongehoorde beperking, zooal niet terzijdestelling van alle godsdienstige en kerkelijke organisaties in Rusland ten doel hebben. Wat tenslotte de verklaring betreft, die Metropoliet Sergius op 16 Februari 1930 tegenover persvertegenwoordigers der Sowjets afgelegd heeft, heeft het de pers van bijna de gansche overige wereld geen twijfel overgelaten, dat het volkomen duidelijk is, welke waarde aan deze verklaring te hechten is. Over het ontstaan van deze „Verklaring" schrijft het in Berlijn verschijnende Russische emigrantenblad „Rul" (2 Februari 1930): „Op een dadelijk bijeengeroepen conferentie in het politiek bureau werden alle gebeurtenissen in de Europeesche steden nauwkeurig besproken en de tegen de Sowjetregeering gerichte verklaringen bekend gemaakt. De stemming in het politiek bureau was aanvankelijk zeer krijgszuchtig; nadat evenwel uiteengezet was, dat er een verslechtering der maatschappelijke verhoudingen door de algemeene beroering zou kunnen ontstaan, begonnen scherpe debatten over de verdere maatregelen der Sowjetregeering. Het voorstel van Stalin om den „aanval van den Paus" met een nieuwen aanslag op den godsdienst te beantwoorden, haalde geen meerderheid van stemmen, en men besloot voorloopig den aanval op te schorten en dit in 't geheim ter bestemder plaatse mede te deelen. Dit besluit echter werd afhankelijk gesteld van onderteekening door Metropoliet Sergius, die in naam der geheele orthodoxe geestelijkheid een protest tegen deze „leugen" over de Sowjetregeering moest uitvaardigen. Den Metropoliet werd beloofd, dat aan het doodschieten van geestelijken en aan de vernieling der kerken een eind zou worden gemaakt, en de Metropoliet ging na beraadslaging met de geestelijkheid te Moskou er op in, het protest, na enkele kleine wijzigingen te onderteekenen. Men is er evenwel in Moskou volkomen van overtuigd, dat de Sowjet-regeering haar belofte niet zal houden en na een korte pauze haar godslasterlijk werk opnieuw zal beginnen. Om haar prestige in de oogen der buitenlandsche communisten te handhaven, werd het plan tot een demonstratie ontworpen, waarbij het gebruikelijke verbranden van poppen in bisschoppelijk ornaat zou plaats hebben". Het Centraal comité der communistische partij in Rusland heeft op 15 Maart 1930 tot alle partijorganisaties een schrijven gericht, waarin alle buitensporigheden der Jong-communisten en van de vereeniging der Godloozen afgekeurd worden en tegelijk gedreigd wordt, dat degenen, die het godsdienstig gevoel der boeren (daarover gaat het het meest) kwetsen, streng ter verantwoording zullen geroepen worden. Maar zelfs wanneer aan dit schrijven gevolg gegeven wordt (wat de toekomst eerst nog moet leeren) en de maatregelen van willekeur en geweld, die het geweten der gezamelijke christelijke wereld wakker riepen, stop gezet worden, dan blijven toch nog de grondwettige en wettige bepalingen van kracht, die het kerkelijk leven in Rusland ten zeerste bedreigen, zooal niet onmogelijk maken. Dr. K. BöHME. SLOTWOORD. Toen wc het plan opvatten een zoo veelzijdig mogelijk beeld van den huidigen religieuzen toestand in Rusland te geven, waren we ook van plan over de Roomsch-Katholieke kerk in het Sowjetrijk verslag uit te brengen. Helaas hebben wij dit plan niet kunnen verwezenlijken. Niet omdat de Roomsch-Katholieken in Rusland in betere omstandigheden verkeerden, want ook zij hebben, evenals andere christenen, in het lijden der vervolgde kerken hun aandeel en strijden denzelfden strijd om hun geloof. De bijzondere commissie, die door het Vaticaan voor de Russische kwestie pas is ingesteld, heeft zonder twijfel heel wat te berichten. Authentieke berichten zullen echter wel pas ter algemeene kennis komen, wanneer de curie haar documenten voor het geschiedkundig onderzoek publiceert. Eenige veranderingen moesten in het oorspronkelijke plan aangebracht worden, omdat ernstige ziekte van een medewerker de levering van een opstel verhinderde. Misschien zal het mogelijk zijn deze bijdrage later nog te doen drukken, wanneer een herdruk noodig mocht blijken. Wij hebben ernaar gestreefd, binnen het bestek van ons boek een zoo rijk mogelijke keuze van feitenmateriaal bijeen te brengen om zoo duidelijk mogelijk te doen uitkomen, in wat voor wanhopigen toestand kerken en christenen in Sowjetrusland yerkeeren. De meeste opmerkingen zijn ontleend aan officiëele kennisgevingen van de bolschewisten zelf. De overige berichten en brieven zijn, helaas, maar al te authentiek, ook wanneer we namen en data uit bezorgdheid over schrijvers en hun familieleden niet konden bekend maken; en alle pogingen van de bolschewistische pers om ze door verdachtmaking krachteloos te maken, veranderen daaraan niet het geringste. Aan de hand van de inhoudsopgave kan ieder, die een voordracht houden wil, de stof spoedig en gemakkelijk vinden, om een juist beeld van de wezenlijke kerkelijke en godsdienstige toestanden in Rusland te vormen en te geven. De vraag naar deze dingen zal nu immers niet meer verstommen en de bolschewisten zorgen er, helaas, wel voor, dat de spanning geen oogenblik verslapt. Daarom doen wij bij dezen een beroep op den lezer van dit boek in zijne kringen er toe bij te dragen, dat de vreeselijke — wij hopen ook vruchtbare — kennismalcing met den waren toestand steeds meer veld winne. Wie eens in de stampvolle kerken en bedehuizen de aandachtige, trouwhartige, karakteristieke koppen der emigranten gezien, of de toewijding in de openhartige gezichten der jeugd opgemerkt heeft, die moge toch met alle middelen er naar streven, dat dit bloed van ons bloed de kostelijke geloofsvrijheid, het erfdeel hunner vaderen, terug krijge; die moge iedereen innig en hartelijk smeeken: Hebt een hart voor de broederen, die tot stervens toe verdrukt worden! Draagt het uwe er toe bij, dat ze volgens hun geloof leven mogen! Maar bovenal: wie onder het Russische volk geleefd heeft, voor dien werd een eigenaardige en toch zoo rijke wereld ontsloten, dat hij dit volk wel lief moet hebben, vooral nu, nu het zoo zwaar aan lichaam en ziel te lijden heeft. Er zijn veel volkeren uit het Westen naar Rusland gekomen, geen enkel heeft zich daar zoo thuis gevoeld als het Duitsche. Rusland en Duitschland hebben elkaar noodig, zouden ze elkaar eens niet weer vinden? Buiten de grenzen der zichtbare kerken breekt geloof en liefde zich baan. Zouden wij achterblijven? Hebben wij met gespannen innerlijke deelneming volgens Lukas 10 : 25—37 ons aangezicht naar het Oosten gericht en begrepen, wat van ons geëischt wordt, dan kunnen we misschien met scherpziende oogen in ons leven rondzien zoekend het Eéne, dat we noodig hebben. Misschien leeren we dan beter en hooger waardeeren, wat we hebben aan ons geloof in God en aan het belijden van den Heere Jezus Christus: misschien stellen wij ons dringender en ernstiger de vraag, wat wij, die ons christenen noemen, aan de menschheid verschuldigd rijn. Dan echter heeft dit boek volledig zijn taak vervuld. Moge God zijn weg in de huizen en harten zegenen. Over de geestelijke vragen, die met Rusland samenhangen, geeft verdere inlichtingen het nieuwe tijdschrift „Oriënt und Okzident Blatter für Theologie, Ethik und Soziologie, in samenwerking met N. Berdjajew uitgegeven door F. Lieb en P. Schütz (Verlag Hinrichs, Leipzig)"; tot heden verschenen 3 afleveringen: Orthodoxie und Protestantismus, Europa zwischen Ost und West, Der russische Mensch und die Kirche. De op ongeregelde tijden verschijnende afleveringen verschaffen een overvloed van gegevens en verhandelingen over het geestelijk leven in 't vroegere en tegenwoordige Rusland. Berichten over het lot der Duitschers in Rusland geven voortdurend de maandelijksche afleveringen van „Deutsches Leben in Ruszland", uitgegeven door het Centraal-comité der Duitschers uit Rusland, en „Deutsche Post aus dem Osten", uitgegeven door den arbeidersbond der Duitschers uit Rusland en Polen; beide te Berlijn, Schlosz Bellevue. Aan onze gevluchte stamverwante broederen uit Rusland is het dubbele nummer van Februari en Maart van dit jaar van „Dein Reich komme", uitgegeven door de zendingsvereeniging „Licht im Osten", Wernigerode (19 platen en een kaart) gewijd. Dr. K. CRAMER. Gotha. INHOUD BLZ. Dr. K. Cramer: TER INLEIDING 5 Prof. Dr. N. N. Glubokowsky.- DE RUSSISCH-ORTHODOXE KERK ONDER DE TYRANNIE DER BOLSCHEWISTEN (1917—1930) 11 De Scheiding van Kerk en Staat (12). Begin van den strgd. Godsdienst is vergif (13). De brief van den Patriarch Tychon (14). De ontketening der massa (16). Het sadisme der roode duivels (17). Het martelaarschap der geestelijken (20). Helden des geloofs (22). Een stroom van modder (22) Vernieling der reliquien (23). De doodelijke aanval op het „Heilige" (25). De isoleering van den Patriarch (26). De orthodoxie en de andere belijdenissen (28). De wanhoop der geloovigen (29). Het lot der Patriarchen en der bisschoppen (31). Mijn vlucht (32). Na den dood van Tychon (33). De splitsing der orthodoxe kerken (34). De „levende Kerk" (35). Aantallen martelaars (37). Rooftochten en nieuwe vervolgingen (38). De tegenwoordige toestand (38). De onverschilligheid der wereld (40). Heer, hoor ons smeeken (41). Dr. K. Cramer: DE EVANGELISCHE KERK ONDER DE MACHT DER SOWJETS 42 De strijd geldt in de eerste plaats de Russisch-orthodoxe Kerk, maar niet minder de Evangelische Kerk (42). De Evangelische Kerk van Rusland voor den oorlog en haar inrichting (43). De uitwendige toestand der Evangelische Kerk: a. De Duitsche Wolgakoloniën (44); b. De Siberische koloniën (46); c. De koloniën der Oekraine (46). De Kaukasische koloniën (47); BLZ. d. De Mennonieten en Hernhutters (47). De nieuwe grondwet en haar uitwerking (48). Gebrek aan predikanten en toekomstige theologen (49). De stedelijke gemeenten: decimeering, declasseering, verhindering (50). De Michaëlisgemeente te Moskou (51). De landelijke gemeenten: maatschappelijk verval — plundering (52). Hongersnood. Het Duitsche roode kruis. Ontbinding door atheïstische jeugdbonden en scholen (53). De moord op Pastor S. Schulz. Het voortdurende martelaarschap der geestelijkheid. Een brief (55). De laatste vernietigende aanval. Sluiting der kerken (57) • Maatschappelijke middelen ter verdrukking. Vlucht der Mennonieten. Wanhoop der achtergeblevenen. (Brieven). De dreigende totale vernietiging der Evangelische Kerk en van de Evangelische gemeenten (60). Aaneensluiting der Christenheid tot verweer (66). Dr. Hans Koch: STAAT EN KERK IN DE SOWJETUNIE 69 Het Partijprogramma (69). De roode dictatuur (71). De positie der Kerk (72). Het Marxisme als godsdienst (73). Het einddoel van bet Bolschewisme (75). Zijn verhouding tot den godsdienst (76). I. De verdeeling door geweld: De berooving der kerken (77)- De splitsing der kerken (79). a. Conservatieve groepen (80); b. Revolutionaire groepen (80); c. Nationale groepen (81); d. Secten: Bijgeloovigen (82). Evangelie-christenen en Baptisten (84). De levende Kerk (85). II. De onderwerping door de wet: De scheiding van Kerk en staat (85) —„Godsdienstige gezelschappen (87). — Het pachtverdrag (88). De rechtloosheid der geestelijken (90). Verbod van uit- en inwendige zending (91). Het lot der kloosters (93). Het verbod van godsdienstonderwijs (94). De onderwerping der Patriarchen (94) die der andere Kerken (95). BLZ. III. De vernietiging en ontbinding. Het offensief door het „5 jarenplan" (96). Verdere bemoeilijking door het nieuwe dekreet (98). De liquidatie van heele kerkelijke lichamen (100). De inwendige ontbinding (102). De vernietiging van huwelijk en gezin (103). De strijd tegen den godsdienst (105). Het tijdschrift: „de Godlooze" (106). God en kapitaal (108). Het misvormde beeld van den Christus (111). Hemel en aarde (112). De oude en de nieuwe meester in beeld gebracht (112). De sectarische vliegenval (114). Buitenlandsche politici in caricatuur (116). Demian Biednys parodie op de evangeliën (116). Christus gehoond (117). De verheerlijking van Judas Iskarioth (119). De bestaanskwestie onzer wereld (121). HET COLLECTIEF DER GODLOOZEN: DE SOCIAALECONOMISCHE GRONDSLAGEN VAN DE KERKVERVOLGING 122 Storm over Rusland: Ben doodskreet (122). Propaganda in Berlijn (122). De weg naar de kerk voert door het dorp (123). De politieke beteekenis van de communistische agrarische politiek: Val der oude regeeting (123). De nieuwe heeren (124). De strijd om de macht (125). De agrarische politiek van Stalin als basis voor de materialistische cultuurpolitiek: Proletarische godloosheid als „natuurlijke" cultuur van het proletariaat (126). Van boer tot kulak: De boer als „tusschending" (127). De „kulak" een „kapitalistische boer"! (128). De knuppelmethode van Stalin (129). De oorlogsverklaring: De aankondiging van de „Liquidatie der kulaki als klasse" (129). Het partijbesluit van 6 Januari 1930 (131). De juridische mobilisatie: Tot 1926 is de „kulak" een „arbeider" (131). De politieke gelijkheid: „kulak = niet-kiesgerechtigde" (132). De nieuwe agrarische wet (132). Het verlies van het recht om het land te bebouwen (133). Het dekreet van 6 Februari 1930 (134). Verbod van landpacht en landarbeid (135). ,.Zuivering" door de Sowjets van de „roofzuchtige" kulaki (138). Ontmaskering: De strijd tegen aard en gezindheid (136). Men slaat den kulak, doch bedoelt den boer (137). De tegenstanders: Kerk en natie: Het volk is de vijand (137). De geloofs- en bloedgemeenschap van het volk moet door kerkvervolging, vernietiging der nationaliteiten en der boeren verdwijnen (138). Hef offer: Boerenstatistiek (139). Gebrek aan paarden en vee (140). Gebrek aan land (141). Karig inkomen (142). Collectief gebreklijden (143). „Kulakstatistiek" (144). Opening der krijgsbedrijven: Koreninzameling in 1927 en '28 (145). „Officiëele invloed 1929 (146). Toestanden als in den oorlog (147). Het „verval" van eigen bezit tot collectivisme (148). De verliezen: Zelfverminking van het staatsbestuur (148). Geen uitbuiting zonder uitgebuitene (149). Aan het front: Bericht van een ooggetuige: Roode korenkaravanen (149). De vuist van den staat in 't dorp (150). Bureaucratie (151). De „zelfbelasting" (152). Pogingen tot ontvluchting. Duitsche boeren voor Moskou (152). Nieuws uit de streek zelf (151). „Goed logies" (154). Brief van een geredde (154). Het offensief: Karl Marx: verdediger der kulaki (155). De aanklacht der slachtoffers: De dood in de steppe (156). De roep om vrijheid (157). Gekerm en geween in alle dorpen (157). Getuigenissen van onmenschelijke wreedheid (159). Van „kulak" tot commune: Stolypin of Stalin (163). „Levering op contract (kontraktazia)" (164). Communistische slavenplantage (165). Cijfers: Doorvoering van het collectivisme binnen twee jaren (166). De stand op 1 Maart 1930: 50 % (166). BLZ. Na den stag: Omvang van het Collectivisme (167). Berekening van arbeidswaarde naar geleverden arbeid; niet in geld (167). Het model-reglement (168). Het collectieve kind (169). De stervende natie (170). De gemeenschap der Godloozen (171). Prof. Dr. Iwan Iljin: DE VERWOESTING VAN HET GEZINSLEVEN IN DEN SOWJ ETST A AT 172 Het Communisme een heilig dogma (172). De nieuwe mensch (173). De mensch: een dier (175). De strijd tegen het verleden (176). Weg met elk privaatbezit (177). Het vrije huwelijk (177). De nieuwe wetten (180). Het „nieuwe huwelijk" (181). Het „feitelijke huwelijk (182). Huwelijk in bloedschande geoorloofd (183). Hoe iemand vader wordt (186). De verwoesting van het gezin (186). De kinderen in de nieuwe maatschappij (187). Stenographische verslagen van de „discussies" over de nieuwe huwelijkswetten (191). De gevolgen (196). Woningnood (197). De systematische vernietiging van alle gezinsleven (198). De verwaarloozing der kinderen (199). Prof. Dr. N. von Arseniew: HET WEZEN VAN HET BOLSCHEWISME 200 De ontkenning van het bestaan van een zedelijke wet (200) . Het Bolschewisme een gevaarlijke proefneming (201) . De onderdrukking der uiterlijke en innerlijke vrijheid (201). De groote gevangenis (202). Authentieke berichten (203). De strijd om de kerken (204). De zedeloosheid en dronkenschap (204). Beschrijvingen van het Bolschewisme in de Sowjetliteratuur (205) . De groote strijd tusschen theorie en practijk (206) . Fritz Lieb: CHRISTENDOM EN BOLSCHEWISME. 208 Het Bolschewisme: een vraag van God aan de christelijke kerken (208). Hegel en Marx (208—212). Het „werkelijke humanisme" (213). Bewijzen bij BLZ. Friedrich Engels (213). De eschatologie van het Marxisme (215). Oorsprong van het Russische Bolschewisme (216). Dostojewsky's voorspellingen (217). (217). De ontmensching van den mensch (219). De „quantitatieve rechtsidee" (221). Verachting der geestelijke vrijheid (Universiteit, literatuur) (222). Verwrongen beeld der menschheid — Ragaz (223). Lenin over het geloof aan God (224—225). Voorspelling van den „Groot-inquisiteur" (226). Een „kwaal in 't eigen lichaam" (227). De oorzaak van het West-Europeesche materialisme sedert het humanisme (228). Kapitalistische economie (229). Het materialisme in 't licht van het Christendom (231). De boodschap van Christus (Blumhardt) (231-232). Tekortkomingen der kerken op sociaal gebied (233). De vraag naar den „naaste" (234—235). Overdenking van de ongebroken kracht van het Evangelie (237). dr. K. Böhme: HET GEWETEN DER WERELD EN RUSLAND 239 Wat zeggen de Christelijke kerken over de geloofsvervolgingen? De christelijke pers (239). Het steunwerk „Brüder in Not" (239). De interkerkelijke steunverleening (239). Het aaneengesloten kerkelijk eenheidsfront (241). Bidstonden in de geheele wereld (242). Oproep van den Metropoliet Antonius (Karlowits) (243). Briefwisseling tusschen Bisschop Tychon en President Dr. D. Kapler (245). Schrijven van President Dr. D. Kapler aan de opperste kerkbesturen van de in den Kerkenbond aaneengesloten Duitsche Protestantsche landskerken (246). Oproep der 16 Superintendenten der Evangelische Kerk van de oudPruisische Unie (246). Kennisgeving der géneralesynode van de Evangelische Kerk van de oud-Pruisische Unie (247). Besluit van het uitvoerend comité det BLZ Evangelische vrije kerken (247). Moties van enkele kerken en kerkgenootschappen in Zweden, Engeland en andere landen (248). Kennisgeving van de presidenten der Enropeesch-continentale, Britsche en orthodoxe groepen van den oekumenischen raad voor practisch Christendom, van het uitvoerend comité van den Wereldbond voor internationale vriendschappelijke samenwerking der kerken en van den president van het Luthersche Wereldconvent (250). Protestvergaderingen en byzondere godsdienstige bijeenkomsten te Londen, Genève, Parijs, Stockholm, Berlijn, Frankfort a/Main (251). Het Pauselijk schrijven (251). De Russische regeering tegenover de christelijke protestbeweging: De verklaring van den Metropoliet Sergius (252)- m SLOTWOORD 254 1