9199 HET RAPPORT VAN DE COMMISSIE-WELTER EN HET VOORBEREIDEND HOOGER EN MIDDELBAAR ONDERWIJS PRIJS f0.25 D 11 TGAVE VAN HET HOOFDBESTUUR VAN DE ALGEMEENE VEREENIGING VAN LEERAREN BIJ HET MIDDELBAAR ONDERWIJS bestuur der Algemeene Vereeniging van Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs nog iets anders opgevallen. Het heeft het Hoofdbestuur n.1. getroffen, dat een groot verschil in toon beide onderdeden kenmerkt. Is die toon bij het „Hooger Onderwijs" bij voortduring welwillend, het tegengestelde is het geval, als het gaat over het „Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs", terwijl bij de Commissie duidelijk de bedoeling naar voren komt om op het gebied van het Hooger Onderwijs zoo weinig mogelijk af te breken. Moet dit verschil worden toegeschreven aan het feit, dat de Commissie een hoogleeraar als deskundige in haar midden telde? Ook bij het Hooger Onderwijs zijn een aantal leerlingen, die nimmer het einddoel bereiken. Het percentage is misschien aanmerkelijk grooter dan bij het middelbaar ónderwijs. De opmerking over de slechte resultaten bij het middelbaar onderwijs was evengoed, zoo niet meer — in verband ook met de hoogere kosten per student — bij het hooger onderwijs op haar plaats geweest. Doch hier blijft ze uit, terwijl percentages niet genoemd worden. De Commissie-Welter gebruikt de crisis voor blijvende afbraak. Het ernstigste bezwaar echter, dat het rapport der CommissieWelter aankleeft, is, dat de Commissie met één slag blijvend wil afbreken, wat met groote toewijding door velen gedurende tal van jaren is opgebouwd. Ook aan het Hoofdbestuur van de Algemeene Vereeniging van Leeraren is het bekend, dat een crisis de wereld en daarmee ook Nederland teistert. Zijn er crisismaatregelen noodzakelijk, dan is een eerste vereischte, dat zij tijdelijk zijn. Toen omgekeerd gedurende en na den oorlog de waarde der goederen tegenover die van het geld steeg, voorzag men aanvankelijk in de behoeften der ambtenaren door toeslagen. Eerst toen de prijzen zich eenigermate hadden gestabiliseerd, kwamen nieuwe salarisregelingen. De leeraren hebben bovendien nog geleerd ook tegenover crisismaatregelen, die als noodzaak worden voorgesteld, de grootst mogelijke voorzichtigheid te betrachten. Wij denken hier aan de beschikkingen, die in het jaar 1923 het middelbaar onderwijs en de leeraren in zoo bijzondere mate hebben getroffen. Deze drukten zoo zwaar op het middelbaar onderwijs, dat zij zelfs met een beroep op den stand der schatkist, welke toen zeer somber werd beoordeeld, niet konden worden gerechtvaardigd. De crisis van 1923 werd gevolgd door een welvaartsperiode, die aanhield tot 1930. De rijksmiddelen begonnen in ruime mate te vloeien, de regeering wist een evenwicht der staatsfinanciën te bereiken op een lager peil dan in de jaren, die voorafgingen en boekte daarbij op de staatsbegrooting belangrijke overschotten. Een zeker herstel van de crisismaatregelen trad daarbij in; zoo bracht bijvoorbeeld het jaar 1928 een herziening van het Bezoldigingsbesluit. Doch de crisismaatregelen, die het middelbaar onderwijs en de leeraren zoo achteruit hadden gebracht, bleven vrijwel onveranderd voortbestaan. Het Hoofdbestuur van de Algemeene Vereeniging van Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs moet er ten ernstigste voor waarschuwen, dat men ten tweeden male een crisisperiode zal gebruiken om het middelbaar onderwijs en zijn dienaren blijvend achteruit te zetten. Voor de meest radicale maatregelen zelfs deinst de Commissie-Welter niet terug. De gemeenten moeten bij de organisatie van het Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs geheel worden uitgeschakeld om te komen tot een regionale organisatie van dit onderwijs, waarbij de inspecteurs, belast met het toezicht, moeten worden gemetamorfoseerd in een soort bezuimaingsambtenaren. Als de gemeentelijke autonomie maar eenmaal gebroken is, zal het Rijk vrij de hand kunnen uitslaan ter verdere afbraak van het Middelbaar Onderwijs ... Het is op zichzelf een verdienste, dat dit vrijwel openlijk wordt gezegd. Het subsidierapport van de A.V.M.O. Tegenover het experiment der Commissie-Welter plaatsen wij ons eigen subsidierapport. De Algemeene Vereeniging van Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs heeft namelijk in de jaren 1929 en 1930 het subsidievraagstuk met de onderlinge verhoudingen tusschen Rijk, gemeenten en schoolbesturen in ernstige studie genomen. Het rapport van een daartoe ingestelde commissie werd op de Algemeene Vergadering van 1930 met algemeene stemmen aanvaard. Wanneer men bedenkt, dat de Algemeene Vereeniging van Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs leeraren omvat van allerlei schakeering in dienst bij het Rijk, de gemeenten en het bijzonder onderwijs, dan mag zeker wel de meening worden geuit, dat bij dit werk met de belangen van alle groepeeringen rekening is gehouden. Voorzoover wij weten, is het met het beginselprogramma van geen enkele politieke partij in strijd; het laat de vrijheid van gemeenten en schoolbesturen op het gebied van het middelbaar onderwijs onaangetast, hetgeen stellig een groot voordeel is te achten. In toenemende mate beaint dat rapport de aandacht te trekken van politici uit alle partijen. Zoo heeft een Commissie uit de S.D.A.P., die ter bestu- Maar in 1923 kwam er een uurloonsysteem voor in de plaats. Deze herziening maakte geen deel uit van een algemeene regeling voor alle ambtenaren geldende, maar was er een uitsluitend voor de leeraren. Voor het overige Rijkspersoneel werd de arbeidstijd verlengd, maar het behield de salarisregeling van 1920. De leeraren plaatste men hierbij dus in een uitzonderingspositie, niet alleen door de wijze van herziening, maar ook door het systeem zelve, dat voor geen enkele groep van ambtenaren, waarmee zij krachtens opleiding en aard van werkzaamheden vergeleken kunnen worden, bestaat. Maakte de volledige betrekking plaats voor het uurloonsysteem, daarnaast werd tot groot nadeel overigens van het onderwijs het aantal wekelijksche lesuren tot dertig opgevoerd. Met deze bepaling vormt Nederland wellicht een unicum in geheel Europa. Ook het aantal leerlingen per klasse werd vermeerderd in weerwil van het feit, dat door allerlei omstandigheden, die wij hier buiten beschouwing moeten laten, de taak van de leeraren op de middelbare scholen aanmerkelijk was verzwaard. Bij de wijzigingen, die in de jaren 1925 en 1926 tot stand kwamen, bleef het uurloonstelsel gehandhaafd. Volgens de regeling 1920 toch was de salarieering der leeraren reeds onvoldoende. Bezuiniging op het groepssalaris zou bij den te lagen stand er van niet wel doenlijk zijn geweest. Het uurloonsysteem nu stelde in staat, het totaal der salarissen aanzienlijk te verlagen en toch als maximum zelfs hoogere getallen te noemen. Met voordacht wordt hier gesproken van „noemen", want slechts weinigen zullen, en dan pas na 20 en 22 jaar dienst, de ƒ 6000 of ƒ 6300 behalen. .±3?% ^ j In het Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs van 8 October 1924 komt een vergelijking voor van de salarisregelingen van 1920 en 1925. Blijkens deze vergelijking lagen bijna alle salarisverminderingen tusschen 10 % en 44 %. De „vergissing" in 1928. In het jaar 1928 werd opnieuw een herziening der salarissen aan de orde gesteld. De categorieën van rijksambtenaren, met wie de leeraren krachtens hun opleiding en den aard van hun werkzaamheden vergeleken kunnen worden, gingen van ƒ 5600 tot ƒ 6000 vooruit. De leeraren deelden in dezen vooruitgang niet. Hun salarissen bleven — indien men enkele kleine categorieën uitzondert — dezelfde. Ter verklaring hiervan moge het volgende dienen. , , , In 1925 eischte het Rijk voor zich het recht op, den leeraar dertig uren op te dragen, terwijl tot een aantal van 26 uren kon worden gegarandeerd. Met de grootst mogelijke kracht is destijds de geheele leerarenwereld in verzet gekomen tegen eerstgenoemden regeeringsmaatregel, omdat men een taak van dertig wekelijksche lesuren funest voor het onderwijs achtte. De ironie van het lot heeft gewild, dat het middelbaar onderwijs en de leeraren in 1928 voor de tweede maal door dezen maatregel werden gedupeerd. Wij mogen dat als volgt toelichten. Aan de leeraren kon 26 uur per week worden gegarandeerd, d.w.z. hun salaris kon worden gefixeerd op ƒ 5600. Datzelfde salaris genoten vóór 1928 de groepen, die met de leeraren waren gelijkgesteld. Deze groepen werden in 1928 op ƒ 6000 gebracht. Voor de leeraren nu oordeelde men zulks in 1928 niet noodig, zij konden immers dertig wekelijksche lesuren geven en daarvoor een salaris van ƒ 6000 verwerven. In verband hiermee bracht het Rijk het aantal te garandeeren uren van 26 op 30. Een salarisverhooging in naam was met deze vinding tot stand gebracht. Hoezeer deze verbetering slechts theorie was, zal in dit overzicht nog nader worden uiteengezet. Na de vaststelling van het Bezoldigingsbesluit-1928 is gebleken, dat in de subcommissie uit de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg de meening geheerscht heeft, dat dertig lesuren de „normale weektaak" van den leeraar zouden zijn „terwijl zelfs beweerd is, dat praktisch iedere leeraar dat aantal reeds had". Op grond van deze foutieve opvatting meende men, dat iedere leeraar als maximum-salaris de ƒ 6000 reeds bereiken kon, waarvan in werkelijkheid in het minst geen sprake was. De regeling in 1928 voor de leeraren getroffen bleek dus het gevolg te zijn van een vergissing. De garantiebepalingen worden in 1928 slechter gemaakt. Terwijl het in 1928 de bedoeling was verbeteringen in te voeren, bleef deze voor de leeraren — enkele kleinere categorieën daargelaten — niet alleen uit, maar men ging zelfs over tot een verslechtering op een der gevoeligste plaatsen in de salarieering, n.l. de garantie. Kon men vóór 1928 tenminste nog van een garantie spreken, na 1928 heft men deze op; wel gebruikt men nog de woorden „glijdende garantie", doch het woord garantie past bij de tegenwoordige omstandigheden niet meer. Door deze glijdende garantie kan het salaris van een leeraar ieder jaar aan belangrijke wijzigingen onderhevig zijn. Vergeleken bij de regeling 1925 beteekent deze bepaling een terugkeer naar het uurloon in zijn meer zuiveren vorm. zoover het aanspraak maakt op steun uit de openbare middelen, zich uiteraard geheel naar de inzichten van de centrale overheid zal moeten schikken. Indien het de Commissie volkomen ernst is geweest met wat zij hier schreef, dan had zij van haar standpunt uit gezien, beter gedaan om voor te stellen de bestaande vrijheid op het gebied van het Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs op te heffen en de bijzondere scholen om te zetten in staatsscholen, eventueel met confessioneel karakter. Ten opzichte van de werkzaamheid der gemeenten op het gebied van het Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs merkt de Commissie nog op: „Het lijdt voor onze Commissie geen twijfel, dat de zelfwerkzaamheid der gemeenten op het gebied van het voorbereidend hooger en middelbaar onderwijs aanleiding heeft gegeven tot een uitzetting van de uitgaven voor dat onderwijs, welke door het algemeen belang niet geboden wordt en dus schadelijk is te achten. Zoowel ten aanzien van de gebouwen, als van de bezoldiging der leeraren en het aantal lesuren, dat hun kan worden opgedragen, zoomede van de grootte der klassen, huldigen sommige gemeenten opvattingen en hebben zij bepalingen vastgesteld, welke aanmerkelijk ruimer en vrijgeviger zijn dan die door het Rijk worden toegepast voor zijn scholen en worden opgelegd aan gesubsidieerde scholen. Ten einde haar opvattingen ten deze te kunnen doorzetten geven die gemeenten haar aanspraken op subsidie zelfs prijs. Het behoeft geen betoog dat dergelijke maatregelen niet alleen plaatselijk de kosten van het onderwijs onnoodig doen stijgen, maar ook de algemeene strekking hebben de uitgaven van het onderwijs op te 'drijven, omdat zij vergelijkingsobjecten in het leven roepen, waartegen de soberder opvattingen en regelingen van het Rijk ongunstig afsteken. Onze Commissie juicht het dan ook toe, dat in het evengenoemd, thans aanhangige wetsontwerp tot regeling van het V.H. en M.O. in artikel 25 een bepaling is opgenomen, welke waarborgt, dat althans wat de jaarwedde van rectoren, directeuren en leeraren betreft, de gemeenten in de toekomst verplicht zullen zijn de Rijksregeling te volgen. Onze Commissie ziet echter geen voldoenden grond op welken het aan de gemeenten zou moeten blijven toegestaan ten aanzien van de overige voor dit onderwijs noodige regelingen af te wijken van de algemeene normen, die voor het Rijks- en het bijzonder onderwijs als voldoende zijn aangenomen. Redenen om plaatselijk dit soort onderwijs op ruimer en vrijge- viger basis te stellen dan elders, zijn onze Commissie niet bekend. Onze Commissie zoude in verband daarmee willen aanbevelen bepalingen in voornoemd wetsontwerp op te nemen, welke de strekking hebben de Gemeenten te verplichten ten aanzien van dit onderwijs voor de toekomst de normen door het Rijk als voldoende aanvaard, over de geheele linie integraal te volgen." Tot zoover weer de Commissie. Wij nemen aan, dat de Commissie, toen zij bovenstaande beschouwingen neerschreef, niet voldoende kennis had genomen van de slechte wijze, waarop het Rijk tot dusverre de belangen van het middelbaar onderwijs en zijn dienaren heeft verzorgd. Evenmin gelooven wij, dat de Commissie zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de groote voordeden, die de gemeentelijke autonomie biedt bij de verzorging der belangen van het Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs. Wij zullen dit in de volgende beschouwingen nader toelichten. Waarom de gemeentelijke autonomie dient te worden gehandhaafd en uitgebreid. Het rapport der Commissie-Welter wil, gelijk boven is vermeld, — en dit is slechts een eerste stap voor nog verder gaande maatregelen j— de gemeenten ten aanzien van de bestaande scholen de vrijheid ontnemen af te wijken van de normen, die voor het Rijks- en bijzonder onderwijs als voldoende zijn aangenomen. Deze normen hebben al direct betrekking op klassesplitsing en salarieering. Beide punten zullen we thans meer van nabij bekijken. In groote gemeenten zijn vrijwel steeds groote klassen. Gelijk bekend eischt het Rijk sinds 1923 — met" uitzondering van de jaren 1930 en 1931 — 30 leerlingen per klasse. Tot welke toestanden dit in de groote steden zou leiden, leert een onderzoek, dat destijds in Den Haag werd ingesteld van gemeentewege. In de Handelingen van den Haagschen gemeenteraad van 25 Juni 1923, bldz. 492, kan men vinden, dat toepassing van dien regel voor het gymnasium aan de Laan van Meerdervoort zou eischen: 4 eerste klassen, tellende 28, 28, 27 en 27 leerlingen, 3 tweede klassen, tellende 27, 27 en 26 leerlingen, 2 derde klassen, tdlende 30 en 30 leerlingen, 2 vierde klassen, tellende 28 en 28 leerlingen. Voor de H.B.S.S. dezer gemeente zouden dan in de aanvangsklassen der verschillende scholen moeten zijn: 1 afdeeling van 30 leerlingen, 3 van 29, 2 van 28, 4 van 27, 6 van 26, 2 van 25 en slechts 2 beneden 24, n.1. 1 van 23 en 1 van 22. En. wat niet onmogelijk geacht kon worden, indien het Rijk zou dwingen, de leerlingen, die zich aanmelden, eerst als één geheel te beschouwen en ze dan over de verschillende gelijksoortige scholen te verdeelen, dan zouden er 10 af deelingen van 30 en 8 van 29 zijn ontstaan. Waar zóó de klassebezetting is, zoeke men het leerarencorps, dat in staat is, het onderwijs zoodanig op peil te houden, dat het aan redelijke eischen kan voldoen! De nadeelen van de sinds 1923 door het Rijk geëischte klassesplitsing. Waar dus in de groote steden de klassen steeds het gestelde maximum zullen naderen of bereiken, mag in dit verband gewezen worden op de groote nadeelen voor het onderwijs, die met het vormen van^groote klassen verbonden zijn. Allereerst is het moeilijk, zoo niet onmogelijk, dezelfde leerstof af te werken als onder de vroegere omstandigheden. Vaardigheidsvakken als teekenen, gymnastiek, lezen en practisch chemisch werken krijgen onder deze toestanden erg te lijden. Daarnaast in hooge mate ook de vreemde talen, aangezien het niet meer mogelijk is voldoende zorg te wijden aan de individueele uitspraakfouten en in 't algemeen de leerlingen te weinig gelegenheid krijgen om te spreken. Op de lessen in natuurlijke historie kunnen planten, praeparaten, etc, niet meer van hand tot hand gaan; zij moeten klassikaal vertoond worden; hulp bij het determineeren is zoo goed als uitgesloten. Bij de wiskunde ontbreekt dikwijls de gelegenheid, voldoende duidelijk te maken, waarom een oplossing, door een leerling gegeven, foutief is, of waarom minder goed dan de klassikaal gegevene, terwijl toch juist hierin een belangrijke factor schuilt ter bepaling van de waarde van het wiskundig onderwijs. Bij het onderwijs in het Nederlandsch is het vrijwel onmogelijk de gemaakte opstellen één voor één te bespreken. Wanneer de leeraar al even ver met zijn leerstof komt als vroeger, de manier, waarop hij zulks bereikt, zal geheel anders moeten zijn. Kan in de kleinere klassen de leeraar de stof behandelen op een wijze, waarbij èn leeraar èn leerling bezig waren, deze op te bouwen, in de groote klassen is de leeraar meer tot doceeren gedwongen, waaronder noodzakelijkerwijze de kwaliteit van het onderwijs lijden moet. In de groote klas, waar de zelfwerkzaamheid van een leerling tot een minimum moet beperkt worden, heeft de leeraar niet meer het besef, dat iedereen meedoet. De grootere passiviteit, waartoe de leerling is veroordeeld, maakt de kans op verveling en afdwaling des geestes veel grooter. Het feit, dat iemand slechts zelden een flinke beurt kan krijgen, ontgaat den leerling ook niet. Bij het navolgen der rijksvoorschriften zal het veelvuldiger voorkomen, dat twee parallelafdeelingen eener klasse in een volgenden cursus worden samengevoegd tot één klasse. Dit kan bijzonder noodlottig werken, speciaal bij den overgang naar de hoogste klassen, daar het soms zeer lang duurt, eer uit die twee verschillende klassen, die dikwijls verschillende leeraren hebben gehad, inderdaad één klasse is gegroeid. De te groote klassen belemmeren bovendien ernstige proefnemingen met nieuwe methoden op onderwijsgebied, waarvoor de gelegenheid, hoe men over die methoden zelve ook moge denken, steeds dient te worden opengelaten. Dan vormen de groote klassen een bezwaar voor een goede handhaving van orde en tucht. Een geheel gevulde klasse, vooral in een der hoogere leerjaren, is uiterst moeilijk te overzien. Daarbij komt, dat de kans op een te groot aantal verkeerde elementen in één klas met het totaal aantal stijgt, terwijl de invloed dier verkeerde elementen op de rest der klasse naar verhouding veel sneller toeneemt. Dit alles maakt strengere maatregelen van orde noodzakelijk, hetgeen een zeer groot nadeel der groote klassen is. Het „orde houden", voorzooverre dit door bepaalde maatregelen opzettelijk geschieden moet, strekt altijd zeer ten nadeele van het eigenlijke doel der school: onderwijs en opvoeding. Alleen wanneer het in het onderwijs begrepen is, werkt het opbouwend; in alle andere gevallen bederft het de atmospheer. Het is dus zeker niet ondenkbaar, dat voor menig leeraar de te groote klas tevens beteekent een te zware taak. De salarieering. Het oordeel der eerste staatscommissie-Ruigers. Wanneer men kennis neemt van de wijze, waarop het Rijk de belangen van de leeraren bij het middelbaar onderwijs heeft verzorgd, dan behoeft het geen verwondering te baren, dat een aantal gemeenten afzonderlijke regelingen hebben ingevoerd. Men ging hier toe over eenig en alleen, wijl de verantwoordelijke personen — van allerlei politieke richting — hun verantwoordelijkheid voor den goeden gang van zaken bij het gemeentelijk gymnasiaal en middelbaar onderwijs op geen andere wijze wisten te dragen. Het feit, dat sedert deze beslissingen het Rijk op verschillende wijzen de positie van het middelbaar onderwijs en die der leeraren nog slechter heeft gemaakt in plaats van beter, zal voor al deze autoriteiten de proef op de som zijn geweest, dat hun houding in dezen juist was. Doch ook los van de bestaande rijksregeling is het gewenscht om de autonomie der gemeenten op het gebied van het middelbaar onderwijs te handhaven of uit te breiden, tenzij de gemeente haar plicht mocht verzaken. Wij verwijzen daarvoor in het bijzonder naar het rapport van de eerste staatscommissie-Rutgers. Deze Commissie, ingesteld bij K.B. van 16 Januari 1925 no. 10 en bestaan hebbende uit de H.H.: mr. V. H. Rutgers, ir. J. W. Albarda, R. Casimir, mr. dr. A. van Doorninck, dr. J. P. Fockema Andreae, dr. S. S. Hoogstra, J. H. Keysers, dr. W. J. Kolkert Jr., H. W. Tilanus en mr. A. I. M. J. baron van Wijnbergen keurt in haar rapport het streven der Regeering naar vernietiging der gemeentelijke autonomie op dit punt uitdrukkelijk af. Zij zegt o.a.: „De vraag, welke verhouding wenschelijk is tusschen de salarissen van leeraren aan scholen in verschillende plaatsen is zeer samengesteld en ook hierin ligt een grond voor de Regeering om niet zonder bijzondere aanleiding een antwoord op die vraag voor hare rekening te nemen, dat voor alle gemeenten bindende kracht heeft. In de classificatie van het bezoldigingsbesluit, voor alle categorieën van ambtenaren gelijkelijk geldend, komen niet alle overwegingen tot haar recht, die in aanmerking kunnen komen voor de leeraren van het Rijk, van de verschillende gemeenten en van de verschillende bijzondere scholen. Die classificatie heeft trouwens slechts weinig beteekenis voor de leeraren, doordat zij bijna nimmer in de derde klasse vallen. Afgezien van de vraag naar de verhouding der kosten van levensonderhoud voor leeraren in groote en kleine plaatsen, kan men hier de volgende overwegingen aanvoeren. Het is van belang te achten, dat in groote steden met haar zeer gemengde schoolbevolking en haar hoog opgevoerd cultuurleven, leeraren werkzaam zijn, die in bekwaamheid uitmunten, en althans eenige onderwijs-ervaring bezitten. Daartegenover staat als nadeel, dat de scholen in kleine plaatsen meer en meer in ongunstige positie zouden komen door salarisregelingen, die de beste krachten naar de groote steden lokken. Het is niet gewenscht, dat leeraren door de salarisregeling telkens genoopt worden te verhuizen naar een andere school. Maar evenmin is het wenschelijk, elke promotie van leeraren uit te sluiten, zoodat ook in de groote steden bij vacatures slechts jonge leeraren zouden solliciteeren. In veel beroepen werkt ook de regeling der salarissen er toe mede, dat in de groote steden ervaren en kundige personen werkzaam zijn. Voor de hoogere burgerscholen en gymnasia hebben de groote steden vroeger steeds een gunstiger salarisregeling gehad dan de kleinere plaatsen en dan het Rijk, welks scholen voornamelijk in kleinere plaatsen gevestigd waren. De moeilijkheid elk dier overwegingen op haar juiste waarde te schatten noopt er toe, dat het Rijk zich onthoude van het vaststellen eener bindende regeling, en aan de gemeenten haar vrijheid late, althans wanneer zij niet in het genot van Rijkssubsidie willen gesteld worden." Tot zoover het rapport der Commissie-Rutgers. Deze commissie, die onder meer tot taak had, te overwegen, in hoever de Regeering met inachtneming van de grenzen,, die de openbare kas stelt, een redelijk verband kan bevorderen tusschen de salarissen van het personeel van het M.O. aan Rijksscholen, het personeel van het V.H. en M.O. aan gemeentescholen en dat aan bijzondere scholen, komt dan ook met heel andere voorstellen voor den dag, dan het middelbaar onderwijs en de positie der leeraren terug te brengen tot het rijksniveau.. Het Rijk, dat uniform alle salarissen wil regelen, kan bij die regeling nu eenmaal niet alle overwegingen tot hun recht doen komen, die bij de salarieering der leeraren in acht dienen te worden genomen, Het volgende voorbeeld moge hiervoor dienen. De gemeente Rotterdam verplicht de leeraren, werkzaam aan haar scholen, zoo het gemeentebestuur zulks wenschelijk oordeelt, les te geven aan andere schooltypen, bijvoorbeeld kweekschool, zeevaartschool, cursussen voor hoofdacte, enz. Het behoeft geen betoog, dat een zoodanig voorschrift aan de leeraren hoogere eischen stelt en dat hier elementen ter beoordeeling van een salarisregeling aanwezig zijn, die men alleen plaatselijk naar de juiste waarde zal kunnen schatten. Bij voorkomende vacatures zal het niet dan bij uitzondering voorkomen, dat er leeraren, werkzaam aan kleinere scholen en in rustiger omgeving hun gemakkelijker werkkring zullen willen ruilen met het zware werk, dat hun in een groote stad wacht, tegen een betaling, die hen in moeilijke financieele verhoudingen zal plaatsen. Het niet komen van eenigszins ervaren krachten op die plaatsen, waar aan den leeraar in menig opzicht hoogere eischen worden gesteld, zal op het middelbaar onderwijs aldaar een uiterst nadeeligen invloed uitoefenen. Iedere leeraar, die is overgegaan van een kleinere school naar een inrichting voor M.O. in een der groote steden, weet bij ondervinding, hoe moeilijk die overgang valt en hoe dringend noodig het voor den betrokkene is, dat hij tevoren een zekere dosis onderwijservaring heeft opgedaan. Verstarring van het onderwijs. Invoering van het systeem der Commissie-Welter zal ook in andere richtingen noodlottig werken. Dit zal aanleiding geven tot verstarring van het onderwijs, doordat alles van boven af op ééne leest geschoeid zal worden, terwijl het bovenal zeer te betreuren zal zijn, dat de belangstelling in zaken, het M.O. betreffende, welke thans bij de gemeentelijke autoriteiten bestaat en hare goede vruchten afwerpt tén bate van dat onderwijs, onvermijdelijk zal worden gedoofd. Inmenging van hooger hand kan zeer nuttig, ja noodzakelijk zijn, indien n.1. de lagere instantie haar plicht verzuimt tegenover zaken van groot algemeen belang. Dwang van boven daarentegen, leidende tot desorganisatie eener zaak van zoo hooge waarde, als het gemeentelijk M.O. in de groote steden, is ontoelaatbaar. Het rapport der Commissie-Welter kent zelfs geen overgangsmaatregelen. Gelijk boven is opgemerkt, juicht de Commissie-Welter het toe, dat in het aanhangige wetsontwerp tot regeling van het Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs in artikel 25 een bepaling is opgenomen, welke waarborgt, dat althans wat de jaarwedde van rectoren, directeuren en leeraren betreft, de gemeenten in de toekomst verplicht zullen zijn de Rijksregeling te volgen. Doch dit wetsontwerp bevat tenminste nog een — wel is waar onvoldoende — overgangsmaatregel voor het personeel, dat reeds in dienst der vrije gemeenten is. Ook bij de onderhandelingen tusschen het Rijk en de „vrije gemeenten" over het verkenen van subsidie is door de regeering althans nog aan de rechten van het in dienst zijnde personeel gedacht. Anders de Commissie-Welter, die van geen overgangsmaatregelen rept. Niet alleen, doordat het Rijk zijn leeraren slecht bezoldigt, maar ook doordat het bij zijn salarieering een ander systeem volgt, is bij aanvaarding van de door de Commissie-Welter aangeprezen rijksregeling een zeer groote daling van het salarispeil der leeraren in de „vrije gemeenten" te verwachten. Deze daling kan in vele gevallen zelfs ongehoorde afmetingen aannemen. Het ontbreken van overgangsmaatregelen in dezen, demonstreert al zeer duidelijk, hoe de Commissie-Welter zelfs de meest elementaire gevoelens van billijkheid uit het oog heeft verloren. Namens het Hoofdbestuur van de Algemeene Vereeniging van Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs: L. C. BUURVELD, Voorzitter. H. H. HOLTHUIS, L. Secretaris. September 1932. HET RAPPORT VAN DE COMMISSIE-WELTER EN HET VOORBEREIDEND HOOGER EN MIDDELBAAR ONDERWIJS INLEIDING. Het verschijnen van het Rapport van de Staatscommissie voor de verlaging van de rijksuitgaven — de Commissie-'Weiter — is voor het Hoofdbestuur van de Algemeene Vereeniging van Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs aanleiding geweest de daarin vervatte beschouwingen over het Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs (pagina 227—242) nader onder oogen te zien. De algemeene kwesties in het rapport-Weiter behandeld, blijven in deze brochure onbesproken. Een bestrijding van datgene, wat met de leeraren ook de andere categorieën van ambtenaren raakt, ligt meer op het terrein van de Centrales van ambtenaren. De Commissie-Weiter'was niet deskundig op het gebied van het Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs. Te betreuren is, dat in de Commissie-Weiter niet één persoon zitting had, die deskundig was op het gebied van het Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs. Na kennis genomen te hebben van de uiteenzettingen der Commissie heeft het Hoofdbestuur van de Algemeene Vereeniging van Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs zich afgevraagd, of de Commissie-^Welter zelfs wel voorlichting heeft gezocht bij personen, die op de hoogte zijn van bovengenoemden tak van onderwijs. Want het gebrek aan deskundig inzicht komt in de beschouwingen der Commissie doorloopend naar voren. Uitvoerig heeft de Commissie geschreven over de werkzaamheden der gemeenten op het gebied van het Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs. Wat de bevoegdheid tot oordeelen der Commissie over het werk der gemeenten betreft, mag verwezen worden naar het artikel van Prof. Dr. G. A. v. Poelje in het Weekblad voor den Nederlandschen Bond van Gemeente- ambtenaren van 14 Juli 1932, getiteld: Als een aap in een garenwinkel. Prof. Van Poelje schrijft daarin van de leden der Commissie onder meer: „Er is onder hen niemand, die met eenigen schijn van gezag over het werk van de gemeenten kan oordeelen." Ook aan dit gebrek aan deskundigheid meent het Hoofdbestuur het te moeten toeschrijven, dat de Commissie-Weiter zich enkel door de financieele zijde van het vraagstuk heeft kunnen laten leiden. Dat de Commissie zich op voor haar gevaarlijk terrein begaf, blijkt reeds in den aanhef, als zij de opmerking maakt, dat de resultaten van het Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs „naar wel mag worden aangenomen, niet in overeenstemming zijn met de daaraan ten koste gelegde hooge bedragen." Zij beroept zich voor deze bewering op de in 1926 uitgegeven studie van Dr. G. Révész: „De plaats van de Middelbare School in het kader van het Nederlandsche schoolwezen", waarin de uitslag bekend wordt gemaakt van een onderzoek naar de resultaten van ruim 3000 H.B.S.-leerlingen. Van dezen hadden er volgens Dr. Révész slechts de helft het einddiploma behaald. Verder maakt de Commissie melding van de onderzoekingen van Buys en Vaes. Speciaal verwijst zij naar het in het vorig jaar uitgegeven werk van den heer Vaes „Statistiek betreffende de le Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus te Rotterdam", waarin deze zou komen tot een percentage van 56 pCt. geslaagden. Nu is het merkwaardig, dat de Commissie-Weiter wel melding maakt van bovengenoemde studie van den heer Révész, doch niet van de brochure van Dr. G. C. Gerrits „De overgang van het Lager naar het Middelbaar Onderwijs en het Onderwijsprogramma der H.B.S. 5-j.c", met den ondertitel „Een kritiek op de beschouwingen van Dr. Révész". In deze brochure kwam Dr. Gerrits met een zoodanige scherpe, gedegen kritiek op het werk van Dr. Révész, dat er de heele bodem onder werd weggeslagen. Dr. Gerrits kon zelfs beginnen met een verwijt, het ergste, dat men iemand, die zich waagt aan wetenschappelijk werk, naar het hoofd kan werpen, n.1. met te constateeren, dat Dr. Révész geen kennis had genomen van alles, wat er op statistisch gebied in zake de resultaten van de H.B.S. al gepubliceerd was. Belangrijke studiën van Buys, Klinkenberg, Bolkestein en vooral die van Vaes scheen de heer Révész niet te kennen, althans hij hield er geen rekening mee1). *) Dr. G. Révész. De overgang van het Lager naar het Middelbaar Onderwijs, en de plaats van de Middelbare School ta het kader van het Nederl. School- In het „Handelsblad" van 13 November 1926, Avondblad, verscheen bovendien van de hand van Dr. D. Coelingh, destijds Directeur aan de 3e H.B.S. met 5-j.c. te Amsterdam, een critiek op het statistisch onderzoek van Dr. Révész, voor wat de gegevens van genoemde H.B.S. betrof, die de heer Révész mede in zijn boek had verwerkt. Dr. Coelingh nu toonde in genoemd artikel aan, dat het percentage der geslaagden aan die school niet 58.7 % was, gelijk door Dr. Révész werd aangegeven, maar 68.9 %, dus ± 10 % hooger. Ondanks dit alles neemt de Commissie-Weiter toch de studie van Dr. Révész zoo maar als grondslag van haar beschouwingen aan. Wat de statistiek van den heer Vaes betreft, die mede als uitgangspunt voor de bewering van de Commissie-Weiter dient, vermoeden wij, dat de Commissie dit werk niet eens zelf heeft geraadpleegd. Zoo dit wel het geval geweest mocht zijn, dan is er al bijzonder slecht kennis genomen van den inhoud. De Commissie deelt toch mee, dat de heer Vaes in zijn Statistiek komt tot een percentage van 56 % geslaagden. In werkelijkheid komt Vaes slechts tot een percentage van 44. Hoewel hierdoor reeds blijkt, hoe ondegelijk de CommissieWeiter heeft gewerkt, niettemin komt met deze 44 % de boven aangehaalde bewering van de Commissie er schijnbaar sterker voor te staan. Doch ook slechts schijnbaar. Dit zullen wij thans — met behulp van de studie van Vaes — nader aantoonen. Allereerst loopt de statistiek van Vaes vanaf 1 September 1865. Had de Commissie nu van dit werk meer van nabij kennis genomen, dan zou ze hebben gezien, dat het percentage 44 — dus nog wezen. Losse Paedagogische Studiën onder redactie van Dr. J. H. Gunning Wzn. en Dr. Ph. Kohnstamm. Groningen-Den Haag. J. B. Wolters' U. M. 1926. Dr. G. C. Gerrits. De overgang van het Lager naar het Middelbaar Onderwijs en het Onderwijsprogramma der H.B.S. 5 j. c. Een kritiek op de beschouwingen van Dr. Révész. Haarlem. H. D. Tjeenk Willink en Zoon. 1926. Dr. G. Révész. De schifting van leerlingen voor de Middelbare scholen en de resultaten op de hoogere-burgerscholen. Kritische en statistische bijdrage ter aanvulling van mijn geschrift „De overgang van het lager naar het middelbaar onderwijs". 1926. — Losse Paedagogische Studiën. Groningen-den Haag. J. B. Wolters. 1927. Dr. G. C. Gerrits. Het Onderwijsprogramma der HJB.S. 5 j. c. Opmerkingen naar aanleiding van het verweer van Dr. Révész. Haarlem. H. D. Tjeenk Willink & Zoon. 1927. Der Uebergang von der Grundschule zur höheren Schule in Holland. Eine erfolgsstatistische Untersuchung von Géza Révész. Zeitschrift für Padagogische Psychologie. 1926. aanmerkelijk kleiner dan het door haar abusievelijk genoemde 56 ■m¥ veroorzaakt wordt, doordat in vroegere jaren groote aantallen leerlingen geen prijs stelden op het verkrijgen van het eindexamendiploma, omdat er niet zooveel rechten aan verbonden waren als thans. De Commissie-Welter deelt deze laatsten maar eenvoudigweg bij de groep der „mislukten" in. Tot deze „mislukten" behooren dan, om slechts een paar grepen te doen, bekleeders van de volgende ambten en betrekkingen: hoofdingenieur van den waterstaat; directeur Museum Land- en Volkenkunde; minister van marine; hoofdadministrateur van een cultuuronderneming op Java; oud-advocaat, directeur cultuurmij.; hoofdingenieur van een machinefabriek, later directeur; generaal-majoor der infanterie; commandant der veldartillerie; gezant; hoogleeraar; vice-admiraal; notaris; ontvanger; arts, enz., enz. In vroeger jaren was het einddiploma Hoogere Burgerschool in tal van gevallen niet noodig, waar het thans wel vereischt is. Zoo deed men vroeger, om een voorbeeld te noemen, toelatingsexamen voor de Koninklijke Militaire Academie te Breda na de vierde klasse. Ook verliet een zeker percentage leerlingen de H.B.S. reeds uit de derde of vierde klasse om naar vakscholen of instituten over te gaan. De Commissie zal wel niet gelezen hebben, wat Vaes schrijft op blz. 43 van zijn Statistiek „Er mag natuurlijk niet worden gezegd, dat het onderwijs aan de andere 56 % nutteloos is geweest; immers kwamen een aantal 1.1. met de bedoeling, te worden voorbereid voor de Zeevaartschool, voor het Kon. Instituut van de Marine (in vroegere jaren) voor de Kon. Milit. Ac. te Breda of de (in Augustus 1928 opgeheven) hoofdcursus te Kampen. Of met het doel voldoende van talen te leeren om op een kantoor verder te kunnen komen, of bij de post en telegraphie te kunnen worden benoemd, enz." Vervolgens mogen wij tegenover de Commissie-Welter opmerken, dat Vaes (v.g.1. blz. 49 no. 5 zijner Statistiek) geen gedetailleerde opgaven, maar slechts globale uitkomsten geeft. Zoo heeft hij de bijna 4000 leerlingen in hun geheel gerekend en niet daarvan afgetrokken degenen, die bij het teekenen van het diagram, plaat II, nog leerling waren, waardoor het percentage van 44 al direct met ongeveer 3 % zou stijgen. Het werk van Vaes had de Commissie-Welter kunnen leeren, dat men op het gebied der statistiek met conclusies voorzichtig moet zijn. Om uit de gegevens van Vaes conclusies te trekken, waardoor men zich zal kunnen laten leiden, is er heel wat meer studie noodig dan de Commissie-Welter — of haar voorlichters — van het bronnenmateriaal heeft gemaakt. Na de bestrijding van Dr. Gerrits en Dr. Coelingh had de arbeid van Vaes de Commissie-Welter dubbel voorzichtig moeten maken tegenover de conclusies van Dr. Révész. Want — Dr. Coelingh en Vaes merken het beiden op — niet alle leerlingen verlaten vóór het einde van het vijfde of zesde jaar een bepaalde middelbare school, omdat ze er zijn „mislukt". Dit geldt ook nog voor de tegenwoordige omstandigheden. Een zeker gedeelte der leerlingen verlaat ook nu nog een bepaalde school •— d.w.z. de school, waarvan de statistiek gemaakt wordt.— wegens verhuizing, ziekte, enz. Verder gaat een niet onbelangrijk percentage over naar andere schooltypen, als kweekscholen, zeevaartscholen, enz. Verlaat een leerling, bijvoorbeeld na de derde klasse, de middelbare school om den handel in te gaan, dan kan hij toch moeilijk bij de groep der „mislukten" worden ingedeeld. Waar volgens Vaes „een drang naar het eindexamen" zeer merkbaar is, vertrouwen we, dat het percentage der geslaagden bij het eindexamen in de laatste tien jaar overigens belangrijk hooger zal zijn. Verder mag nog worden opgemerkt, dat zóó een leerling het niet verder kan brengen dan bijvoorbeeld de derde klasse, het genoten onderwijs niettemin noch voor hem, noch voor de maatschappij verloren is. Al deze bovengenoemde overwegingen heeft de Commissie bij haar beschouwingen over het hoofd gezien. Tenslotte is er nog een bewering van de Commissie, die de aandacht trekt. In Juli 1924 werd van regeeringswege een Commissie benoemd om advies uit te brengen omtrent een gewijzigde inrichting van het onderwijsverslag. Het rapport van deze Commissie, in 1926 verschenen, noemt het onderwijsverslag, voorzoover toen uitgebracht „onevenwichtig" en spreekt van „stelselloozen opbouw"1). Op pagina 4 en 5 zegt laatstgenoemde Commissie van het onderwijsverslag onder meer: „Slechts de resultaten, getrokken uit een volledige onderwijsstatistiek behooren in voldoende mate in het verslag verwerkt te worden. Om aan dien eisch te kunnen voldoen, zal echter in de eerste plaats een volledige onderwijs- 1) Rapport van de Commissie, aan welke is opgedragen advies uit te brengen omtrent een gewijzigde inrichting van het Onderwijsverslag, 's Gravenhage, Algemeene Landsdrukkerij, 1926. statistiek zijn op te bouwen. Hetgeen daaromtrent thans bestaat, kan dien naam niet dragen." Nu handelt de Commissie-Welter op pagina 173—175 over de Statistiek in het algemeen en wil ook daarop bezuinigen. Doch daartegenover plaatst zij de opmerking: „Daarnaast valt te wijzen op tal van nuttige, zelfs onontbeerlijke statistieken — wij denken b.v. aan de voortreffelijke onderwijsstatistiek1), aan de zorgvuldig bewerkte maandelijksche conjunctuurverslagen en aan de driemaandelijksche economische overzichten —, waarop o.i. zeker niet mag worden bezuinigd." Gezien het bovenstaande en het feit, dat eerst bij de begrooting 1928 door de Staren-Generaal gelden voor de nieuwe inrichting van de onderwijsstatistiek beschikbaar werden gesteld, vragen we ons af, of deze „voortreffelijke onderwijsstatistiek" in één of twee jaar tijds zoo maar uit den grond gestampt kon worden. Als de Commissie-Welter in haar rapport bij het hoofdstuk „Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs" arriveert, dan neemt zij echter niet de officieele statistiek als uitgangspunt, maar den arbeid van Révész en Vaes. En dan treft het verder, dat de Commissie op deze plaats van de door haar op blz. 174 zoo hoogelijk geprezen „voortreffelijke onderwijsstatistiek" opmerkt: „Om de vraag hoeveel van de leerlingen, die tot de eerste klasse van een gymnasium of hoogere burgerschool worden toegelaten gemiddeld het einddiploma halen, heeft de officieele statistiek zich tot dusver niet bekommerd." In een noot voegt de Commissie er aan toe: „Naar ons bekend is, heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek, waaraan de bewerking van deze statistiek thans is opgedragen, maatregelen genomen om in deze ernstige leemte te voor-zien." Erg duidelijk wordt de situatie op het gebied der onderwijsstatistiek na kennisneming van bovenstaande voor ons niet. Doch misschien geldt dit ook voor de Commissie-Welter zelve ... Niettemin durft een Commissie, die zóó slordig werkt, de meest ver-gaande voorstellen te doen tot blijvende afbraak van het Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs. Ongelijke behandeling van Hooger en Middelbaar Onderwijs. Bij vergelijking van het hoofdstuk betreffende het „Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs" met het hoofdstuk, dat het rapport aan het „Hooger Onderwijs" wijdt, is het Hoofd- *) Cursiveering van ons. deering van onderwijsvraagstukken was ingesteld, zich in het algemeen met den inhoud van het subsidierapport onzer organisatie kunnen vereenigen. Gezien het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer betreffende de onderwijsbegrooting 1932 heeft het ook de aandacht van Kamerleden getrokken. Wij vleien ons met de hoop, dat ons rapport een punt van ernstige bespreking zal uitmaken bij de behandeling van het wetsontwerp op het Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs. Het behoeft nauwelijks betoog, dat het Hoofdbestuur subsidiair de aanbevelingen in het rapport der Staatscommissie-Rutgers verre stelt boven die van de Commissie-^Velter. I. DE SALARISREGELING i). IS EEN PROCENTISCHE KORTING VOOR DE LEERAREN GEWETTIGD? Tot de categorieën van ambtenaren, die door de bezuinigingsperiode van 1923 in zeer ernstige mate zijn getroffen, behooren de leeraren, werkzaam bij het gymnasiaal en middelbaar onderwijs in de eerste plaats. Dat men op hen echter in dat jaar —■ en ook later — herhaaldelijk uitzonderingsmaatregelen toepaste, moet al bijzonder worden gelaakt en mag nu niet worden vergeten. Indien de Commissie-Welter nauwkeurig had kennis genomen van de wijze, waarop men de leeraren bij de verschillende salarisregelingen heeft behandeld, dan zou het zeer de vraag geweest zijn, of ze zoo maar zonder meer de procentische aftrek ook voor de leeraren had voorgesteld. Wij zullen dit in het volgende nader aantoonen. De verslechteringen van 1923—1928. Toen —■ gelijk boven is opgemerkt —• gedurende den oorlog de waarde van de goederen tegenover die van het geld steeg, voorzag men aanvankelijk in de behoeften der ambtenaren door toeslagen. Eerst toen de prijzen zich eenigermate hadden gestabiliseerd, kwamen nieuwe salarisregelingen. De eerste van deze regelingen kwam tot stand in het jaar 1918. Voor de leeraren ging men daarbij uit van het systeem der volledige betrekking. De prijsstijging ging echter voort en het jaar 1920 bracht wederom een herziening van het Bezoldigingsbesluit. Ook dit besluit kende voor de leeraren de volledige betrekking en wel van 19'—24 lesuren per week. 1) Wij gaan in deze uiteenzettingen uit van de nominale bedragen der salarissen. Percentages van aftrek en toeslagen worden buiten beschouwing gelaten. Het leeraarsambt wordt tot een in wezen onvolledige betrekking. Nog een andere factor is na de beslissing van 1928 voor de leeraren van de hoogste beteekenis geworden. Het zal niet altijd mogelijk zijn in verband met het aantal te verdeelen uren den leeraren dertig uren op te dragen. Over het geheele land genomen is het aantal betrekkingen van dertig uren zelfs zeer gering. Wij maken melding van dit feit, omdat het een verandering meebracht in het karakter van het leeraarsambt. De consequentie van de besluiten van 1928 is n.L, dat het leeraarsambt tot „een in wezen onvolledige betrekking" is geworden. In 1923 heeft men den leeraar het hem onwaardige uurloonsysteem opgedrongen. Doch dat was nog in een tijd van economische depressie. In het jaar 1928, toen het evenwicht in de rijksfinanciën zich reeds lang hersteld had, het economische leven was verbeterd, toen men voor de andere categorieën van rijksambtenaren, met wie de leeraren krachtens hun opleiding en den aard van hun werkzaamheden vergeleken kunnen worden, aanmerkelijk gunstiger regelingen invoerde, bestond men het voor de leeraren toestanden te scheppen, waarbij niet alleen het uurloonsysteem gehandhaafd werd, maar zelfs hun ambt in de practijk tot een in wezen onvolledige betrekking werd gemaakt. Dit is niet uitsluitend een kwestie van salarisbedragen. Deze regeling is een nieuwe vernedering voor den leeraarsstand, het is een nieuwe wonde, aan de oude toegevoegd. Het rijk vonnist zijn eigen regeling van 1928 uit onderw^skundig oogpunt. Onder de regeling van het jaar 1925 werd, indien er althans lesuren beschikbaar waren, tot een maximum van 26 gegarandeerd. Toen men bij de salarisregeling van 1928 van de dertigurige weektaak uitging, bracht de consequentie mee, dat men tot een maximum van dertig uren zou garandeeren. Een zoodanige maatregel werd dan ook van rijkswege getroffen. Doch nu heeft het in hooge mate de aandacht van het Hoofdbestuur der Algemeene Vereeniging van Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs getrokken, dat het Rijk voor zijn eigen scholen niet regelmatig dertig lesuren opdraagt, ook niet indien zulks mogelijk is en wel om redenen aan het onderwijsbelang ontleend. Daarmee velt het Rijk een vonnis over een regeling, die het in 1928 zelf in het leven riep. De materieele rechtspositie van den leeraar na 1928. Met bovengenoemde beslissing veroordeelt het Rijk op onderwijskundige gronden niet alleen zijn eigen regelingen, het doet nog meer: het tast de materieele rechtspositie van den leeraar aan. Onder de regeling van het jaar 1925 kon tot een maximum van 26 uren worden gegarandeerd. Indien er voldoende lesuren beschikbaar waren, werd inderdaad tot dat urenaantal gegarandeerd. Deze maximumgarantie werd voor den leeraar een soort van ongeschreven recht. Bij de regeling 1928 veranderde dit aantal uren van 26 in 30. Verwacht mocht dus worden, dat de leeraar op dit urenaantal voor zijn garantie rechten kon laten gelden, indien er uren beschikbaar waren. Doch deze verwachting bleek niet juist te zijn. De rijksregeling is nu zoo, dat de overheid wel recht heeft den leeraar in de gelegenheid te stellen de garantie van dertig uur te verwerven, maar zij is daartoe niet verplicht. De oude basis van 26 uren is vervallen, het ongeschreven recht waarbij de leeraar in de gelegenheid werd gesteld een bepaalde garantie te verwerven, bestaat niet meer, m.a.w. de overheid kan volkomen willekeurig voor lederen leeraar apart een willekeurig aantal uren garandeeren en is daarbij aan geen grenzen naar beneden gebonden. Deze maatregel trof het Rijk voor de leeraren in denzelfden tijd, toen het na meer dan vijf en zeventigjarige voorbereiding een wet op den rechtstoestand der ambtenaren tot stand bracht. De verslechteringen vanaf 1931. In het afgeloopen jaar vond de rijksregeering weer een verlaging der ambtenaarssalarissen noodzakelijk. Zij hoopte met die verlaging een bedrag van zeven miljoen uit te sparen. Dit was eenzelfde bedrag, als het Rijk in 1928 voor de salarisverhooging der ambtenaren had toegestaan. De leeraren werden van deze verlaging weer eens extra dupe. In 1928, toen men zeven miljoen voor de verbetering der ambtenaarssalarissen toestond, gingen de leeraren niet vooruit. In 1931, toen men deze zeven miljoen terugnam, moesten de leeraren in den algemeenen achteruitgang deelen. Den len September 1932 is daarbij nog een nieuwe verslechtering in de materieele positie der leeraren ingetreden. Met ingang van dezen datum toch moest in de drie laagste afdeelingen der middelbare school het aantal leerlingen weer op dertig worden gebracht. Het gevolg hiervan was, dat bestaande parallelklassen verdwenen en een aantal leeraren in dit cursusjaar minder lesuren hebben te geven dan in het vorige. In verband met het uurloonsysteem beteekent dit voor hen opnieuw een aanzienlijken achteruitgang in wedde. De Commissie-Welter stelt nu voor met ingang van 1 Januari 1933 weer tot een nieuwe procentische korting over te gaan. Op grond van bovenstaande behoeft het geen nader betoog, dat een dergelijke korting speciaal voor de leeraren, die reeds zoo dikwijls in een uitzonderingspositie zijn geplaatst, een nieuwe grove onbillijkheid zou beteekenen. Tabel. Wij laten hierbij volgen een tabel, welke voorkomt in het „Weekblad voor Roomsch-Katholiek Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs" van 21 Juli 1932, blz. 186, die met een 26-tal voorbeelden van leeraren werkzaam aan diverse scholen de salarisdaling der leeraren demonstreert. Duidelijk blijkt uit deze tabel, dat invoering van het rapport-Weiter tal van leeraarsgezinnen in groote moeilijkheden zal brengen. II. DE GEMEENTELIJKE AUTONOMIE. Met zeer ver-gaande plannen komt de Commissie-Weiter, als zij voorstelt de gemeenten op het gebied van het Voorbereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs uit te schakelen. In verband hiermee merkt de Commissie op: „Hooger hebben wij voorgesteld aan de gemeenten ten aanzien van de bestaande scholen de vrijheid te ontnemen af te wijken van de normen, die voor het Rijks- en bijzonder onderwijs als voldoende zijn aangenomen. De organisatie van het Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs in breeder verband beschouwend, meenen wij dat verder zal moeten worden gegaan en dat de gemeenten voor de toekomst zullen moeten worden uitgeschakeld van de verzorging in de behoefte aan nieuwe scholen voor Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs." „Voor de toekomst ware dus de oprichting van nieuwe scholen voor Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs voor te behouden aan het Rijk en aan het particulier initiatief, waarbij dit laatste, voorzoover het aanspraak maakt op steun uit de openbare middelen, zich uiteraard geheel naar de inzichten van de centrale overheid zal moeten schikken." Tot zoover de Commissie-Welter. Al aanstonds valt op, dat de Commissie bij de oprichting van nieuwe scholen de gemeenten, zelfs de grootste, onmondig wil verklaren, doch een willekeurige groep particulieren, in zoodanig geval haar vrijheid wil laten. Daardoor zouden wel zeer zonderlinge verhoudingen worden geschapen! Wel merkt de Commissie op, dat het particulier initiatief, voor- TABEL, aangevende de salarisdaling t. o. v. de Regeling-1920, indien de korting volgens Rapport-Weiter wordt toegepast op de tegenwoordige salarissen (toestand 1 Januari 1932). Leeraar II Aantal Laborato- K,„ Salaris Salaris Salaris Verschil Salarls, Klasse der dienstjaren Werkelijke AantaI lesuren rinmuren Gehuwd volgens volgens na korting met 7a,£J Gemeente volgens diensttijd (R 192o) deren i) R l9mt) R. 19283) Weiter*) E 1920 °«nng R. 1928 A le 12 + 2 11 28 3 ja - 5730 4618 4235 1495 26,1 o/0 B le 3 + 2 3 22+10 = 32 3 ja - 5290 3516 3221 2079 39,30/0 C le max. max. 22 - neen - 5500 4728 4223 1277 23,2 o/„ D le 17 15 34 - ja 2 6650 5768 5293 1357 22,0 o/0 E le 2 + 2 2 32 - Ja - 4870 3443 3155 1715 35,2 o/o F le max. max. 9+16 = 25 .1 neen - 5780 5114 4569 1211 20,9 o/„ G le 18 16 17 + 14 = 31 - ja 2 6480 5923 5435 1045 16.2 o/o H le max. max. 20 - neen - 5500 4540 4055 1445 \ 26,5 o/0 I le max. max. 35 - ja 4 6900 6876 6353 547 7,9 o/„ le J4 12 34 - ja 4 5840 5394 4949 891 15,3 o/o K le+le 16 14 11+24 = 35 - ja 6 7640 7245 5755 1885 24,7 o/o L le+2e 8 +2 8 10+18 = 28 1 + 2 ja - 6150 4477 4119 2031 33,0 «/o M 2e 18 max. 31 - ja 3 6480 6317 5486 994 15.3»/o N 2e 2 + 2 2 12+3 = 15 - neen - 2980 2087 1818 I 1162 39,0 o/0 O 2e 2 + 2 2 35 - neen 5330 3652 3258 I 2072 38,8 o/„ P 2e 2 + 2 2 23 — ja 2 4560 4270 3928 632 13,8 0/o Q 2e 13 + 4 12 35 - ja 2 6280 5620 5170 1 1110 17,7 o/„ R 2e 11 10 24 + 10 = 34 - ja 5 5910 5101 4693 I 1217 22,9 o/„ S 2e 9 9 21 + 14 = 35 - ja - 5800 4157 3824 1976 34,4 o/„ T 2e 14 13 8 + 12 = 20 - ja 3(l) 4850 4240 3901 949 19,6 o/„ U 2e max. max. 24+ 6 = 30 - ja 1 6090 5485 5046 1044 17,2 o/0 V 2e max. max. 29+ 4 = 33 - ja 8 6500 7348 6702 -597 st.9,0 0/0 W 2e max. max. 17 - ja 5(3) 4560 4607 4238 322 7.1 o/0 X 2e + 2e 7 7 17 + 13 = 30 - neen - 5740 3711 3329 2411 42,00/0 Y 2e + 2e 7 7 27+ 5 = 32 - neen - 4530 3334 2990 1540 34,0 o/0 Z 2e 11 10 29 2 Ja - 5510 3960 | 3626 | 1884 34,3 o/p Gemiddelde daling . . . | 23.5 o/o l) De tusschen haakjes geplaatste getallen dienen voor kindertoeslag R. 1920. — 2) Premievri) pensioen. — 3) Na aftrek pensioen en met kindertoeslag. — 4 Na aftrek 8 of 130/0, na aftrek pensioen en met kindertoeslag.