met een stomp voorwerp met zoodanige kracht op en ter hoogte van het hoofd heeft geslagen, dat genoemde v. d. P. aan de door dat slaan veroorzaakte verwondingen is overleden", waarna hij vervolgens, met qualificatie van het bewezene als het misdrijf van „doodslag", werd veroordeeld in eene gevangenisstraf van tien jaren met aftrek van genoten voorarrest sedert 26 Nov. 1913 en met vrijspraak van het primair meer of anders ten laste gelegde dan hierboven als bewezen aangenomen is vermeld. Van genoemde beslissing nu wordt de cassatie verlangd, terwijl ter ondersteuning der voorziening bij pleidooi twee middelen zijn aangevoerd, waarvan het eerste luidt: „Schending, of verkeerde toepassing, der artt. 287 Strafr. en 216,211,214,221 en 223 Strafv., door den requirant niet van rechtsvervolging te ontslaan, doch schuldig te verklaren aan het misdrijf van doodslag, ofschoon het ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit geen misdrijf oplevert". De geëerde pleiter heeft in zijne toelichting dezer grief getracht aannemelijk te maken, dat het Gerechtshof ten onrechte requirant heeft veroordeeld, daar noch de tenlastelegging, noch het bewezene daarvan, een strafbaar feit zou inhouden. Het misdrijf van „doodslag" toch, zooals dat in art. 287 Strafr. is geformuleerd, is een doleus delict, waarbij het opzet een absoluut vereischte is, terwijl het oogmerk om van het leven te berooven geenszins hetzelfde is als opzettelijk van het leven berooven. Ten bewijze hiervan werd een beroep gedaan op de parlementaire geschiedenis onzer strafwet, waar uitdrukkelijk wordt opgekomen tegen het „Advies van den Raad van State", waarin de uitdrukking „met het oogmerk" als een „surrogaat" van „opzettelijk" wordt aangemerkt. Onder verwijzing naar § 5 der algemeene beschouwingen van de Memorie van Toelichting, waarin gezegd wordt, dat „opzet nooit iets minder kan beteekenen dan het opzet om te plegen het feit dat de wet strafbaar stelt", terwijl „wanneer iets meer bepaalds dan dat opzet voor de strafbaarheid vereischt wordt", de uitdrukking „oogmerk" gebezigd wordt, accentueerde Minister Modderman in zijn „Rapport aan den Koning" nogmaals het kenmerkend verschil tusschen beide begrippen, die zich verhouden als „Vorsatz" tot „Absicbt", zoodat men „met het oogmerk om" een gequaüficeerd opzet zou kunnen noemen, hetwelk eene eigenaardige wilsrichting aanduidt, die voor de strafbaarheid van een bepaald feit wordt vereischt (Smidt, le druk, I, Wz. 71). In het licht dier parlementaire beschouwingen is dan het oogmerk (materieel opzet) eene schakeering van het opzet (formeel opzet), dat somwijlen wel in het formeel opzet begrepen is, doch dat daarmede — aldus van Hamel, Inleiding, 3e druk, blz. 342 — allerminst mag worden vereenzelvigd. Hoewel de geleverde historische beschouwingen mij, voor zoover zij zuiver feitelijk zijn, geen grond tot bedenkingen geven, kan ik daarom requirants raadsman zijne daarop gebouwde conclusiën nog niet toewijzen. Reeds den Duitschen wetgever, wiens tegenstelling tusschen de begrippen „Vorsatz" en „Absicht" èn door den Minister èn bij pleidooi is geschetst, is het niet gelukt zijn systeem streng door te voeren. Von Liszt (Lehrbuch, 5e druk, blz. 174) erkent dit, waar hij zegt: Absicht in unserm Sinne, also Beweggrund des Handelns; haufig aber auch (so z. B. in StGB. § 266) nichts weiter als die Voraussicht des Erfolgs, mjthin Vorsatz", terwijl Olshausen (Kommentar, 4e druk) niet minder dan zes gevallen telt, waarin „Absicht" en „absichtlich" eigenlijk door „Vorsatz" en „vorsatzlich" moest zijn vervangen. In tegenstelling met Prof. van Hamel hecht Prof. Simons (Leerboek, le druk, I, blz. 152) geen te groote beteekenis aan het gewild verschil tusschen beide gebezigde uitdrukkingen en acht hij, behalve natuurlijk bij de verspreidingsdelicten, het gemengd gebruik daarvan alleen beïnvloed door de wijze, waarop het strafbaar feit is omschreven. Tot staving dier meening beroept hij zich op de geschiedenis der artt. 102 en 261 Strafr., waaruit blijkt, dat de oorspronkelijke redactie, luidende „met het oogmerk om", werd vervangen door „opzettelijk", zonder dat daarom het karakter van het gevorderd opzet eenige wijziging onderging. Inderdaad schijnt mij pleiters theorie niet wel houdbaar. Onder „opzet" wil ik met hem verstaan de bewuste richting van den wil op een bepaald misdrijf en onder „oogmerk" de bewuste richting van den wil, die, behalve het misdrijf, het onmiddellijk gevolg daarvan beoogt. Nu is bij sommige delicten de op het misdrijf gerichte wil reeds voldoende (formeel opzet), andere daarentegen eischen materieel opzet. Onder deze laatste nu behoort het misdrijf van „doodslag", omdat de uitdrukking „van het leven berooft" eene zuiver materieele werking aangeeft. Indien het dus niet eene tautologie ware, zou bet artikel evengoed kunnen luiden: „Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft met het oogmerk om hem te dooden". Alsof het voor dit geval geschreven was, mag ik hiervoor een beroep doen op twee plaatsen uit de parlementaire geschiedenis. De eerste (Smidt, le druk, I, blz. 74) beantwoordt eene vraag omtrent de grenzen van het begrip „opzettelijk", waarbij de Minister aanstipt: „Of de wetgever formeel opzet genoegzaam behoort te achten, dan wel materieel opzet (een bepaald oogmerk) behoort te eischen — daaromtrent is geen algemeene regel te geven. Alles hangt af van den aard van het concrete misdrijf. Wel daarentegen is een algemeene regel mogelijk omtrent de wijze waarop hij, bij de omschrijving der. bijzondere misdrijven, hetzij het formeel opzet, hetzij het materieel opzet of oogmerk behoort uit te drukken. Is het noodig b.v. het oogmerk ipsisverbis uitte drukken ? Neen, wanneer het geldt een materieel misdrijf (misdrijf eerst voltooid wanneer de handeling een bepaald gevolg had; bijv. doodslag en moord); immers dan ontleent het woord „opzettelijk" aan het volgende werkwoord of substantief van zelf zijn materieelen inhoud. Als men zegt „hij die opzettelijk een ander van het leven berooft", dan zou het volkomen overtollig, ja ongerijmd zijn er nog bij te voegen „met het oogmerk hem te dooden". Dat oogmerk wordt zeer zeker gevorderd, maar het volgt reeds uit het materieele werkwoord dat hier den inhoud van het begrip „opzettelijk" bepaalt." - De laatste vond ik bij de behandeling van art. 261 Strafr., waarop ik zooeven reeds Uwe aandacht vestigde, toen ik Prof. Simons citeerde, waar deze in het licht stelde, dat ook onze wetgever niet altoos onverbiddelijk streng de scheiding der beide begrippen heeft doorgevoerd en waar laatstgenoemde ter rechtvaardiging zijner redactiewijziging zegt: „Onder „opzettelijk aanranden van eet of goeden naam" is echter het vereischte oogmerk begrepen, evenals onder opzettelijk dooden het oogmerk om te dooden". Uit dit alles blijkt dus, naar ik meen, duidelijk, dat de begrippen „opzet" en „oogmerk" in verband gebracht met het voltooid misdrijf van „doodslag" of „moord" elkaar dekken, terwijl het gezamenlijk gebruik dier uitdrukkingen eene natuurlijk overbodige en verwarring stichtende tautologie zijn zou. Met hoeveel genoegen ik echter den geëerden pleiter heb aangehoord en de door hem ontwikkelde beschouwingen heb getoetst, toch heb ik mij afgevraagd, of zij — gelet op de redactie der tenlastelegging en van het bewezene — wel practische waarde hebben. Ook die vraag beantwoord ik ontkennend. De zinsnede „met het oogmerk om" immers geeft alleen het materieel opzet weer, dat bij levensberooving gevorderd wordt, terwijl vervolgens de wijze wordt aangegeven, waarop de voltooiing van het misdrijf geschiedde. In dien zin genomen, is dan de uitdrukking „met het oogmerk om" slechts eene omschrijving van het gevorderd formeel opzet, niet in de bewoordingen, die de wet daarvoor bezigt, waartoe trouwens geen enkele bepaling dwingt, doch in termen, waarin de elementen gevonden worden — formeel zoowel als-materieel opzet dus — waaruit het misdrijf is samengesteld. De Hooge Raad enz.; Overwegende ten aanzien van het eerste middel: dat het Gerechtshof, van het in de eerste plaats gestelde bewezen heeft verklaard, „dat beklaagde ........ met het oogmerk om H. v. d. P. van het leven te berooven, genoemden v. d. P. met een stomp voorwerp met zoodanige kracht op- en ter hoogte van het hoofd heeft geslagen, dat genoemde v. d. P. aan de door dat slaan veroorzaakte verwondingen is overleden", en dit aldus bewezene als doodslag heeft gequalificeerd; dat de requirant nu bij het middel beweert, dat het Hof dientengevolge heeft beslist, dat het misdrijf van doodslag aanwezig zou kunnen zijn, zonder dat de handeling, die den dood van den verslagene tengevolge heeft, opzettelijk, dat is willens en wetens, door den dader zou zijn verricht; dat het Hof evenwel het bovenstaande bewezen verklarende en strafbaar oordeelende, in overeeristemming met het Nederlandsche taaleigen, heeft aangenomen, dat beklaagde den slag of de slagen toebrengende, welke den dood van v. d. P. hebben veroorzaakt, zulks opzettelijk deed, dat wil zeggen; met den wil, dat de door hem verrichte handeling dit gevolg zoude hebben; — met andere woorden: met den wil gericht op levensberooving; dat bij een andere opvatting de woorden „met het oogmerk om hem van het leven te berooven", alle beteekenis missen, terwijl opgevat in den zin waarin zij opgevat zijn aan hen alle recht wordt gedaan, wijl toch handelingen, verricht met een bepaald oogmerk, dat wil zeggen ondernomen met de bedoeling daardoor het gestelde doel te bereiken, zich niet anders laten denken dan opzettelijk verricht; dat mitsdien dit middel niet tot cassatie kan leiden; Verwerpt het beroep. W. 9776, Ned. Jur. 1915, bl. 474. 5 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 3 Februari 1913. Schuld. De uitdrukking gehuld" omvat eene min of meer grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of nalatigheid. C. J. P. is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 Oct. 1912, waarbij hij in hooger beroep, na vernietiging van een vonnis der Arrond.-Rechtbank te Alkmaar van 9 Juli 1912, is schuldig verklaard aan: „het aan zijn schuld den dood van een ander te wijten hebben, gepleegd in de uitoefening van het beroep van chauffeur" en deswege, mèt toepassing der artt. 307 en 309 Strafr., 1, 2 en 15 van de Motor- en Rijwielwet, 1, 2 en 3 van het Motor- en Rijwiel-Reglement is veroordeeld. De Hooge Raad enz.; Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij memorie: Schending althans verkeerde toepassing der artt. 211, 216, 221 Strafv. en art. 307 Strafr.; Overwegende dat bij inleidende dagvaarding aan den requirant ten laste is gelegd, dat bij te Heiloo op 9 Mei 1912, toen bij op den Rijksstraatweg — die is een rijweg welke voor het openbaar verkeer openstaat, en waartoe behoort een verhard voetpad, dat gelegen is langs het bestrate rijvlak van dien weg aan de rechterzijde daarvan — beschouwd in de richting van de kom van dat dorp naar de gemeente Alkmaar, reed met een 4 wielig onder eigen mechanische kracht op het voertuig zelf aanwezig, anders dan langs spoorstaven voortbewogen, motorrijtuig, wegende 1600 K.G. met nog drie andere volwassen personen daarin, en dat door hem als chauffeur bestuurd werd, in de richting van Heiloo naar Alkmaar, door, toen bij een met een bond bespannen en door J. B. bestuurden of geleiden scharenslijperswagen achterop reed, welken hij wenschte voorbij te halen, geen geluidsignalen gevende, met een snelheid van veel meer dan 40 K.M. in het uur, althans met een zoodanige snelheid dat het niet mogeüjk was, die automobiel plotseling op de plaats te doen stilstaan, zonder te remmen, voldoende vaart te minderen of te stoppen, het ingehaald wordende voertuig aan de rechterzijde daarvan voorbij te rijden, en door evenmin — aannemende dat hij zag dat de scharenslijperswagen, die midden op den weg, of links daarop reed naar rechts week en dat de bedoelde B. zijn plaats op de rechterzijde daarvan verliet, zoodat hij rechts naast zijn wagen kwam te gaan, — te remmen, voldoende vaart te minderen, te stoppen of alsnog naar de linkerzijde van den weg over te gaan, oorzaak is geweest, dat door die verregaande roekelooze, onbesuisde en door de Motor- en Rijwielwet en het Motor- en Rijwielreglement verboden handelwijze, gezegde B. door tengevolge van aanrijding in aanraking te komen met het Motorrijtuig van hem, beklaagde, heeft gekregen zoodanige breuken in zijn schedeldak en verder hoofd-beendergestel en zoodanige klievingen van zijn hersenmassa, dat hij, B., dientengevolge eenige oogenblikken later is komen te overlijden; O. dat het Hof van dit ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard, met beklaagdes schuld daaraan, dat hij te Heiloo op 9 Mei 1912, toen hij op den Rijksstraatweg, — die is een rijweg welke voor het openbaar verkeer openstaat, en waartoe behoort een verhard voetpad, dat gelegen is langs het bestrate rijvlak van dien weg aan de rechterzijde daarvan, — beschouwd in de richting van de kom van dat dorp naar de gemeente Alkmaar, reed met een 4 wielig onder eigen mechanische kracht, op het voertuig zelf aanwezig anders dan langs spoorstaven voortbewogen motorrijtuig, wegende 1600 KG., met nog drie andere personen daarin, en dat door hem als chauffeur bestuurd werd, in de richting van Heiloo naar Alkmaar — door — toen hij een met een hond bespannen en door J. B. bestuurden scharenslijperswagen achterop reed, welken hij wenschte voorbij te halen, met een snelheid van meer dan 40 K.M. in het uur, zonder te remmen, of voldoende vaart te minderen, — het ingehaald wordende voertuig aan de rechterzijde daarvan voorbij te rijden, oorzaak is geweest, dat door die verregaande roekelooze, onbesuisde en door de Motor- en Rijwielwet en het Motor- en Rijwielreglement verboden handelwijze, gezegde B. door tengevolge van aanrijding in aanraking te komen met het motorrijtuig van hem, beklaagde, heeft gekregen zoodanige breuken in zijn schedeldak en verder hoofdbeendergestel en zoodanige klievingen van zijn hersenmassa, dat hij, B., dientengevolge eenige oogenblikken later is komen te overlijden; dat dit bewezen verklaarde feit is gequalificeerd en requirant deswege is veroordeeld gelijk hierboven is vermeld; O. dat tegen deze uitspraak het middel van cassatie is gericht en schending, althans verkeerde toepassing der in dat middel aangehaalde wetsartikelen is betoogd, omdat het Hof niet zou hebben aangewezen waarin de schuld van requirant aan het ongeval zou bestaan en dat het ongeluk door dezen had kunnen worden voorkomen, daar het bestreden arrest in het midden laat op welke wijze de botsing tusschen B. en de auto is ontstaan, maar alleen zegt, dat B. door in aanraking te komen met het motorrijtuig is gedood, zoodat volgens de leer van het Hof ook wanneer gezegde B. tengevolge van een ongeluk van den wagen waarop hij zat, met zijn hoofd tegen de voorbijgaande automobiel was gevallen en daardoor gedood de schuld van beklaagde aan dien dood zou volgen; O. hieromtrent: dat de beslissing van het Hof in het middel onjuist is weergegeven, daar in het arrest niet alleen is beslist, dat B. door in aanraking te komen met het door requirant bestuurde motorrijtuig verwondingen heeft verkregen tengevolge waarvan hij eenige oogenblikken later is komen te overlijden, maar dat daarin tevens is overwogen, dat requirant oorzaak is geweest, dat B. met het motorrijtuig in aanraking kwam en wel door eene in het arrest nauwkeurig vastgestelde handeling zijnerzijds — in het kort: het aan de rechterzijde voorbijrijden van een ingehaald voertuig zonder te remmen of vaart te verminderen — van welke handeling tevens wordt gezegd, dat zij was verregaand roekeloos en onbesuisd en door de Motor- en Rijwielwet en het Motor- en Rijwielreglement verboden; dat nu het Hof aldus oordeelende niet alleen heeft te kennen gegeven, dat de dood van B. het gevolg is geweest van eene handeling van requirant, verboden bij de Motor- en Rijwielwet en het Motor- en Rijwielreglement, maar tevens, dat diens handelwijze was verregaand roekeloos en onbesuisd, — eene beslissing^ die als van feitelijken aard in cassatie onaantastbaar is — en waarin mede is gelegen een uitspraak omtrent de schuld van requirant aan hetgeen hem ten laste is gelegd en bewezen verklaard; dat mitsdien de grief, dat het arrest niet zou hebben aangewezen waarin de schuld van beklaagde aan het ongeval zou bestaan, ongegrond is, terwijl het tot toelichting van het middel aangevoerde betoog, dat hetgeen bewezen is verklaard niet zou bevatten de constitutieve elementen van schuld in art. 307 Strafr. gevorderd al evenmin juist is; dat toch de uitdrukking „schuld" in dat artikel omvat eene min of meer grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of nalatigheid, en deze onvoorzichtigheid zeker kan worden aangenomen bij iemand van wien bewezen is verklaard, dat hij verregaand roekeloos en onbesuisd en in strijd met de op dat stuk bestaande wettelijke voorschriften handelde; dat voorts nog is beweerd, dat geen recht zou zijn gedaan op de vordering van den beklaagde, dat zou worden onderzocht of niet uitsluitend aan een ongeval is te denken, doordat zou blijken, dat B. met het hoofd vooruit van den wagen is geslingerd tegen de auto aan, op het oogenblik dat deze passeerde, doch dat ook deze grief niet tot cassatie van het bestreden arrest kan leiden; dat toch, daargelaten dat van zoodanige „feiten" niets is gebleken, het Hof door aan te nemen dat de dood van B. het gevolg was eener verregaande roekelooze, onbesuisde en verboden handeling van requirant, derhalve, dat het ongeval te wijten was aan requirants schuld tevens heeft beslist, dat niet te denken valt aan een ongeluk buiten zijne schuld teweeggebracht; Verwerpt het beroep. W. 9459. 6 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 14 Februari 1916. Schuld. Er is, ook in de geschiedenis van ons Wetb. van Strafr., geene reden, welke zou dwingen aan te nemen, dat bij het niet vermelden van schuld als element in de omschrijving van een strafbaar feit, in het bijzonder van eene overtreding, de wetgever het stelsel zou huldigen, dat bij gebleken afwezigheid van alle schuld niettemin strafbaarheid zou moeten worden aangenomen, tenzij er een grond tot uitsluiting daarvan in de wet mocht zijn aangenomen. A. B. is requirant van cassatie tegen een vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Amsterdam van den 9en Nov. 1915, waarbij in hooger beroep, na vernietiging van een vonnis van het Kantongerecht te Amsterdam van 31 Mei 1915, de requirant als schuldig aan: „te Amsterdam melk doen afleveren onder de benaming „volle melk" indien daaraan iets is toegevoegd", met toepassing van de artt. 303a (3°.) en 344 der Algemeene Politieverordening van Amsterdam, 23 en 91 Strafr., is veroordeeld. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij memorie, luidende: „Schending van art 47 Strafr. jis de artt. 211,221,223 en 257 Strafv., doordat ten onrechte is beslist, dat beklaagde het hem te laste gelegde Vernietigt het vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Amsterdam op 9 Nov. 1915 in deze zaak gewezen, doch alleen ten aanzien van de qualificatie; Recht doende krachtens art. 105 R. O.: Qualificeert het feit als: „het te Amsterdam melk afleveren onder de benaming volle melk, indien daaraan iets is toegevoegd"; Verwerpt overigens het beroep. W. 9958, Ned. Jur. 1916, bl. 681. 7 HOOG MILITAIR GERECHTSHOF. Sententie van 8 Februari 1921. Schuld. Nu omtrent de leer van het oorzakelijk verband eene bepaalde uitspraak door den wetgever in het Wetboek van Strafrecht niet is gegeven, neemt het Hof bij de beantwoording van de vraag omtrent causaal verband tot richtsnoer de beginselen, in het Burgerlijk Wetboek daaromtrent te vinden. Het is niet bewezen dat het ingetreden gevolg is veroorzaakt door de nalatigheid van den beklaagde, nu twijfel is blijven bestaan, of het niet moet worden toegeschreven aan eene latere bewuste handeling van een anderen persoen. A. A. B., tweede luitenant bij het 4de Regiment Infanterie, advocaat Mr. P. M. Trapman, tegen den Advocaat-Fiscaal voor de Zee- en Landmacht. Het Hof; Overwegende, dat appellant voor den Krijgsraad in het eerste Militaire Arrondissement, hoofdplaats 's-Gravenhage, heeft terechtgestaan ter zake dat het aan zijn — appellant's — schuld te wijten is, dat te 's-Gravenhage op of omstreeks 19 Mei 1920 de losse werkman J. W. B., wonende te Voorburg (Z.-H.), en de timmerman F. W. W., wonende te 's-Gravenhage, zwaar lichamelijk letsel hebben bekomen, althans zoodanig letsel, dat daaruit min of meer langdurige verhindering in de uitoefening van hunne beroepsbezigheden is ontstaan, door tevoren, toen appellant nog als militair was verbonden aan een handgranatenschool te Waalsdorp en zijne kamers had in een perceel enz. te 's-Gravenhage, onder andere onderdeden van handgranaten, ook een of meer slagkwikpijpen naar zijne O. dat dit punt bij het onderzoek in eersten aanleg niet voldoende tot klaarheid is gebracht en bij het onderzoek in hooger beroep niet meer voldoende tot klaarheid gebracht is kunnen worden, zoodat het Hof gronden aanwezig acht voor twijfel, of deze getuige, toen zij de pijpjes uit het vaasje nam en in het door haar verlaten huis achterliet, van de gevaarlijkheid van deze voorwerpen zich bewust is geweest; O. dat toch eenerzijds uit de verklaringen door deze getuige zoo voor de politie als voor den officier-commissaris en voor het Hof afgelegd zou volgen: dat zij destijds door den thans appellant tegen de bedoelde pijpjes was gewaarschuwd als zeer gevaarlijk; dat deze waarschuwing op haar althans zooveel indruk had gemaakt, dat zij „er niet aan dorst te komen" (verhoor voor de politie); „het verstandiger vond de dienstbode te zeggen, dat zij er niet aan mocht komen" (verhoor voor den officiercommissaris); „ze toch niet goed durfde aan te raken" (verhoor voor het Hof); dat het haar destijds bekend was, dat appellant werkzaam was aan een bandgranaten-school, en zij ongeveer wist, wat een handgranaat is („een voorwerp, dat geworpen wordt en dan ontploft"); dat het haar ook bekend was, dat appellant onderdeelen van handgranaten op zijne zitkamer placht te hebben, en zij had opgemerkt, dat appellant „wel zeer nonchalant" was; O. dat, legt men echter verband tusschen de verklaringen van deze getuige, die van de dienstbode, getuige S., en de zich niet steeds gelijk blijvende verklaringen van appellant, alsdan anderzijds ook weer niet te ontkennen valt het gewicht van hetgeen de getuige P. in hare verschillende verhooren heeft doen uitkomen, dat zij aan de waarschuwingen van appellant — deze zegt wèl hare moeder, maar niet haar tegen de beide pijpjes te hebben gewaarschuwd — eigenlijk geen geloof heeft geslagen, omdat zij zich niet heeft kunnen voorstellen, dat appellant zóó onvoorzichtig zoude zijn om werkelijk zeer gevaarlijke voorwerpen op zijne Zitkamer mede te brengen en daar die voorwerpen dan open en bloot te laten liggen; dat immers uit deze verklaringen, in verband met elkaar beschouwd, blijkt, dat appellant het bedienend personeel meer dan eens heeft gewaarschuwd tegen allerlei, ook ongevaarlijke, op zijne kamer aanwezige onderdeelen van handgranaten, met de bedoeling, dat dit personeel er niet met de handen aan zou zitten; dat deze toeleg al te duidelijk kan zijn geweest om niet te worden doorzien door iemand van de ontwikkeling van deze getuige, die van dergelijke dingen minder „griezelig" was dan de dienstbode, getuige S.; dat daarenboven de omstandigheid, dat de pijpjes eenige maanden in een klein, open vaasje, voor ieder, dus ook voor appellant, zichtbaar, hebben gestaan en door appellant, toen hij met al het zijne voor goed vertrok, daar werden achtergelaten, terwijl door hem gedurende de maand, dat getuige P. het huis nog bleef bewonen, er geen navraag naar werd gedaan, heeft beginsel „geen straf zonder schuld" indruischende leer, te aanvaarden. (H. R. 25 Febr. 1929, W. 11971; N. J. 1929,1500). Ik acht dit middel dus gegrond. De Hooge Raad, enz.; O. naar aanleiding van het eerste middel; dat, in overeenstemming met het in de strafrechtswetenschap gehuldigde beginsel, in strafzaken moet worden aangenomen, dat ook bij overtredingen bij afwezigheid van alle schuld, geen straf wordt opgelegd; dat voorzeker de wetgever een strafbaar feit zoodanig zoude kunnen omschrijven, dat aan dit beginsel afbreuk zou worden gedaan, en uitdrukkelijk zou blijken van zijn wil, dat ook bij afwezigheid van alle schuld straf zal worden opgelegd; dat echter de artikelen 32 en 33 der Motor- en Rijwielwet bij de daarin geregelde aansprakelijkheid van den eigenaar of houder geenszins van zulk een wil doen blijken; dat veeleer aannemelijk is, dat die aansprakelijkheid berust op de overweging, dat de eigenaar behoort mede te werken om de vervolging van den werkelijken dader mogelijk te maken, en heeft te zorgen, dat hij weet, door welke personen zijne motorrijtuigen telkens worden bestuurd; dat ook de geschiedenis van de totstandkoming dezer wet niet tot eene andere opvatting van het wetsvoorschrift noopt; O. dat derhalve, nu de Rechtbank uitdrukkelijk vaststelde, dat in dezen bij den verdachte alle schuld ontbrak, eene veroordeeling door haar niet behoorde te zijn uitgesproken; dat het middel derhalve gegrond is; O. dat, nu reeds om deze reden het vonnis moet worden vernietigd, het onderzoek van het tweede middel vervalt; Vernietigt het bestreden vonnis, doch alleen voor zoover de verdachte strafbaar is geoordeeld, en hem straf is opgelegd; Rechtdoende krachtens artikel 105 R.O.: Ontslaat hem van alle rechtsvervolging. Ned. Jur. 1932, bL 765:; 10 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 12 November 1900. Art. 1 W. v. Str. De wet is de in haar tekst uitgedrukte wil des wetgevers. Wel mag en moet, waar die tekst voor verschillende uitlegging vatbaar is, des wetgevers van elders gebleken bedoeling in aanmerking komen tot recht verstand der wet, maar zoodanige bedoeling kan nooit gelden als wet in strijd met de woorden, waarvan de wetgever zich heeft bediend om zijn wil uit te drukken. Deze beginselen, in de artt. 932 en 933 B. W. uitdrukkelijk gehuldigd voor de uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen en mede in de artt. 1378 en 1379 voor de uitlegging van overeenkomsten, die ingevolge art. 1374 partijen „tot wet" strekken, gelden uit den aard der zaak eveneens voor de uitlegging der wet en van alle wettelijke vorderingen. De Officier van Justitie bij de Arrond.-Rechtbank te Heerenveen is requirant van cassatie tegen een vonnis van die Rechtbank, recht doende in hooger beroep, van 28 Juni 1900, waarbij de gerequireerde M. A. G., met vernietiging van het in zijne zaak in eersten aanleg gewezen vonnis van den kantonrechter te Heerenveen van 11 Mei 1900 wegens gebrek in den vorm, is ontslagen van alle rechtsvervolging. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie: Schending door niet-toepassing van art. 16 in verband met art. 1 van het Reglement op de keuring van dekhengsten in de provincie Friesland van 14 Juli 1897, goedgekeurd bij K. B. van 3 Sept. 1897 (Prov. Blad van Friesland van 1897, n°. 97); Overwegende, dat bij het bestreden vonnis naar aanleiding van de oorspronkelijke dagvaarding en het onderzoek ter terechtzitting bewezen is verklaard: „dat de beklaagde (gereq.) in den morgen van 10 Maart 1900 in Weststellingwerf onder Oldeholtwolde, als eigenaar, tevens houder van den hengst „Frans", dien hengst tot dekking van eene merrie, toebehoorende aan A. H., heeft gebezigd, terwijl genoemde hengst alstoen niet overeenkomstig de bepalingen van het Reglement op de keuring van dekhengsten in de provincie Friesland tot het dekken van merriën was toegelaten, alsmede zijne schuld daaraan"; O. dat de req., van oordeel, dat door dit feit was overtreden art. 16 van het hierboven vermeld Reglement, heeft gevorderd dat de Rechtbank den gerequireerde te dier zake zoude veroordeelen tot de in hetzelfde artikel op die overtreding gestelde straf; O. dat, terwijl art. 1 van het Reglement in zijn eerste lid verbiedt: „in de provincie Friesland andere hengsten tot het dekken van merriën te bezigen, dan die, welke, met inachtneming van de voorschriften van dit Reglement zijn toegelaten", en in zijn tweede lid dit verbod niet van toepassing verklaart: „indien de hengst en de merrie aan denzelfden eigenaar toebehooren", art. 16 woordelijk luidt als volgt: „De eigenaar of houder van één of meer hengsten, die deze tot dekking van merriën bezigt en in het openbaar tot dekking aanbeveelt, tijdens dat zij niet overeenkomstig de bepalingen van het Reglement daartoe zijn toegelaten, anders dan in de gevallen, bedoeld bij art. 1, 2de lid, wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste ƒ 50,— O. dat het door de Rechtbank uitgesproken ontslag van rechtsvervolging berust op de volgende gronden: „dat volgens de duidelijke woorden van dat artikel (16) een eigenaar of houder van een of meer dekhengsten slechts dan strafschuldig is, wanneer hij die hengsten tot dekking van merriën bezigt en in het openbaar tot dekking aanbeveelt, wanneer dus die beide feiten samengaan; „dat toch, al moge de bedoeling van den provincialen wetgever, blijkens het verhandelde in de zomerzitting van de Staten van Friesland van 1897 (zie de notulen bl. 120 e. v. en bijlage Y) ook geweest zijn beide feiten afzonderlijk strafbaar te stellen, de redactie van art. 16 ondubbelzinnig eischt, dat beide feiten samen moeten gaan, willen zij onder de strafbepaling van dat artikel vallen, en het wel niet aangaat een wetsartikel naar de bedoeling van den wetgever, maar in strijd met de woorden van dat artikel te interpreteeren, vooral niet waar zooals in casu die interpretatie zou geschieden in het.nadeel van den beklaagde-geappelleerde; „dat toch beklaagde-geappelleerde alleen is ten laste gelegd het bezigen of doen bezigen van zijn hengst „Frans" tot het dekken van merriën, en niet tevens het in het openbaar aanbevelen tot dekking, zoodat de beklaagde-geappelleerde voor het plegen van het hem ten laste gelegde en als bewezen aangenomen feit niet strafschuldig is volgens de bepaling van art. 16 van genoemd Reglement, terwijl op dat feit volgens eene andere bepaling van dat reglement of van eene andere wet of reglement geene straf van toepassing is"; O. dat deze beschouwingen zijn juist, en daartegen ter ondersteuning van het middel van Cassatie te vergeefs een beroep Wordt gedaan op de bedoeling van den provincialen wetgever, die ook door de Rechtbank blijkens het bovenstaande niet uit het oog is verloren, maar waaraan zij te recht geen overwegende kracht heeft toegekend, tegenover den ondubbelzinnigen inhoud van art. 16 van het Reglement; dat toch de wet is de in haar tekst uitgedrukte wil des wetgevers; dat nu wel, waar die tekst voor verschillende uitlegging vatbaar is, des wetgevers van elders gebleken bedoeling in aanmerking mag en moet komen tot recht verstand der wet, maar dat zoodanige bedoeling nooit kan gelden als wet in strijd met de woorden, waarvan de wetgever zich heeft bediend om zijn wil uit te drukken; dat deze beginselen, in de artt. 932 en 933 B. W. uitdrukkelijk gehuldigd voor de uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen en mede in de artt. 1378 en 1379 voor de uitlegging van overeenkomsten, die ingevolge art. 1374 partijen „tot wet" strekken, uit den aard der zaak eveneens gelden bij de toepassing der wet en van alle wettelijke verordeningen; O. voorts, dat de Rechtbank op goede gronden, waarmede de Hooge Raad zich vereenigt, heeft beslist, dat art. 16 van het Reglement slechts 3 bleven, maar het strafbare feit, hoewel geheel gelijksoortig aan het vroegere, is een ander. Ik acht het middel alzoo ongegrond en veroorloof mij ten overvloede nog te verwijzen naar mijne conclusie voorafgaande aan Uw arrest van 3 April 1916, W. 9922. Ik concludeer tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie door den requirant voorgesteld bij memorie: zie conclusie adv.-gen.; Overwegende, dat aan den gerequireerde bij inleidende dagvaarding was te laste gelegd, dat hij te Amsterdam, op 1 Aug. 1920, in perceel Koninginneweg ...., als verhuurder van de woning, gelegen te Amsterdam, Rustenburgerstraat...., voor het gebruik dier woning, met ingang van 1 Aug. 1920, een huurprijs van ƒ 19.— per maand heeft bedongen, terwijl de huurprijs voor die woning geldende op 1 Jan. 1916 ƒ 4,25 per week bedroeg, en die hoogere huurprijs niet was goedgekeurd of vastgesteld door de in Amsterdam ingestelde Huurcommissie; dat de Kantonrechter bij zijn vonnis dit feit, alsmede gerequireerdes schuld daaraan, wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard, het heeft gequalificeerd „in eene gemeente waarvoor eene huurcommissie ingesteld is, als verhuurder eene hoogere vergoeding onder welken naam of in welken vorm ook bedingen voor het gebruik van eene woning dan den huurprijs voor de woning geldende op 1 Jan. 1916, zonder dat die hoogere huurprijs is goedgekeurd of vastgesteld door de huurcommissie", en, met toepassing van de artt. 1, 9, 13a en 14 der „Huurcommissiewet", 23 Strafr., den gerequireerde heeft veroordeeld tot eene geldboete van ƒ 1000,—, en eene vervangende hechtenis van 90 dagen. dat de Rechtbank bij het bestreden vonnis de uitspraak van den Kantonrechter heeft bevestigd voor zoover daarbij het feit ten laste van gerequireerde was bewezen verklaard, doch die uitspraak voor het overige heeft vernietigd en den gerequireerde te dier zake heeft ontslagen van alle rechtsvervolging, zulks, op grond dat, waar vóór de wijzigingswet van 19 Febr. 1921 (Stbl. no. 71), art. 1 der Huurcommissiewet verbood voor het gebruik van eene woning als verhuurder een hoogere vergoeding te bedingen dan den huurprijs voor de woning geldende op of laatstelijk vóór 1 Jan. 1916, dit artikel ingevolge die wijzigingswet het verbod bevat eene hoogere vergoeding te bedingen dan den huurprijs voor de woning geldende op of laatstelijk vóór 1 Jan. 1916, vermeerderd met 20 pCt.; dat de met ingang van 1 Aug. 1920 door beklaagde bedongen huurprijs van ƒ 19,— per maand minder dan 20 pCt. hooger is dan die van ƒ 4,25 per week, geldende op 1 Jan. 1916, zoodat het bewezen verklaarde volgens de heerschende wetgeving niet strafbaar is gesteld, en derhalve, vermits deze wetgeving, als bevattende de voor den beklaagde meest gunstige bepalingen, krachtens art. 1, al. 2, Strafr., behoort te worden toegepast, het bewezen verklaarde feit niet strafbaar is; O. dat ter ondersteuning van het middel van cassatie in hoofdzaak is aangevoerd, dat, waar de bedoeling van art. 1, 2e lid, Strafr. is, dat de verandering in de wetgeving moet getuigen van een gunstiger beoordeeling van de te berechten daad door den wetgever, dit geval zich hier niet voordoet, daar art. 1, in verband met art. 9 der Huurcc^rimissiewet van 1917 strafbaar heeft gesteld: voor het gebruik eener woning een hooger vergoeding te bedingen dan den huurprijs die gold op of laatstelijk vóór 1 Jan. 1916, zoo niet die hoogere huurprijs door de huurcommissie is goedgekeurd, en ditzelfde stelsel ook gehuldigd is in art. 1 der wijzigingswet, alleen met dit verschil, dat nu de huurprijs van 1 Jan. 1916 met 20 pCt. mag worden verhoogd; dat dan ook de wetgever bij de Huurcommissiewet aan zijne strafbepaling, met het oog op omstandigheden waarvan het tijdelijk en bijzonder karakter in de wet in art. 15, al. 2, zelf is neergelegd, een tijdelijke werking heeft toegekend, en de wetgever van 1921 wèl heeft gemeend, in tegenstelling met dien van 1917, met het oog op de veranderde tijdsomstandigheden, duurte enz. en ter besparing van werk bij de verschillende huurcommissiën, eene verhooging van 20 pCt. te moeten toestaan, zoodat art. 1 der wet van 1917 is komen te vervallen en een nieuw art. 1 is ontstaan, maar van een gewijzigd inzicht van den wetgever in de strafbaarheid geen sprake kan zijn; O. hieromtrent: dat bij art. 1 der wet van 19 Febr. 1921 (Stbl. no. 71), in werking getreden met ingang van 1 April daaraanvolgende, de bepaling van art. 1 der Huurcommissiewet, waarvan de overtreding bij art. 9 dier wet strafbaar is gesteld, onder andere in dien zin is gewijzigd, dat het verbod om als verhuurder eene hoogere vergoeding voor het gebruik van eene woning te bedingen dan den huurprijs voor de woning geldende op of laatstelijk vóór 1 Jan. 1916, zoo niet die hoogere huurprijs is goedgekeurd of vastgesteld door de huurcommissie, slechts geldt voor het geval Idat eene hoogere vergoeding is bedongen dan genoemde huurprijs vermeerderd met 20 pCt.; dat derhalve, na het in werking treden der genoemde wet van 1921, het door den verhuurder, voor het gebruik eener woning als waarvan bier de rede is, bedingen van eene vergoeding die niet hooger is dan de huurprijs daarvoor geldende op of laatstelijk vóór 1 Jan. 1916, vermeerderd met 20 pCt., niet meer is een bestanddeel van het bij art. 1 der Huurcornmissiewet verboden en bij art. 9 dier wet strafbaar gesteld feit, — zoodat het te laste gelegde en bewezen verklaard feit, waar de door gerequireerde met ingang van 1 Aug. 1920 bedongen huurprijs rninder, dan 20 pCt. hooger was dan die geldende op 1 Aug. 1916, tijdens de behan- sterdam van 27 Juni 1899, waarbij, met toepassing van de artt. 239, 246 en 247 Strafvord. is bevestigd een vonnis der Arrond.-Rechtbank te Amsterdam van 5 Mei 1899, bij hetwelk de req. en zijn medebeklaagde A. P., met vrijspraak van een gedeelte der aanklacht, zijn schuldig verklaard aan oplichting, twee malen te zamen en in vereeniging gepleegd en zij te dier zake, met toepassing van de artt. 57 en 326. Strafrecht, 214, 216, 219 en 88 Strafvord., zijn veroordeeld. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, namens den req. voorgesteld bij pleidooi: Schending van art. 2 j°. art. 5 lid 2 in verband met art. 326 Strafrecht; Overwegende, dat tegen het in eersten aanleg gewezen vonnis, waarbij de req. en zijn mede-bekl. gedeeltelijk is vrijgesproken, behalve door hen voorzoover de Rechtbank hen had veroordeeld, ook door het Openb. Min. hooger beroep is ingesteld, zoodat de telastlegging in haar geheel was onderworpen aan het oordeel van den hoogeren rechter; dat dientengevolge de bevestiging van dat vonnis door het beklaagde arrest insluit bevestiging van die vrijspraak en dus het tegen dat arrest ingestelde onbeperkte beroep in cassatie ook tegen die vrijspraak is gericht, doch in zoover is niet-ontvankelijk; O. dat bij het in deze zaak den 5en Mei 1899 door de Arrond.-Rechtbank te Amsterdam gewezen vonnis — met hetwelk, behoudens bovenvermelde aanvulling, het beklaagde arrest zich heeft vereenigd — ten laste van den req. en zijnen mede-beklaagde bewezen is verklaard, dat zij, Nederlanders zijnde, te Amsterdam in den loop der maanden Oct. en Nov. 1898 te zamen en in vereeniging met elkander, in onderling gepleegd overleg en afspraak en ter uitvoering van hun gemeenschappelijk voornemen om daardoor de na te noemen in het buitenland gevestigde firma's te bewegen om aan of ten behoeve van hen beklaagden op crediet en zonder eenige betaling af te geven of te doen afgeven de goederen, hierna vermeld, met het oogmerk om zich gezamenlijk wederrechtelijk te bevoordeelen, door middel van te Amsterdam telkens aan de post ter verdere verzending toevertrouwde geschriften hebben toegezonden: 1°. aan het adres van messieurs D. et Cie., fabrique de feutres te Nersac, a. op of omstreeks 25 Oct. 1898 eene aanvraag tot toezending van prijsopgave en stalen van vilt voor schoeisel; 6. op of omstreeks 1 Nov. 1898, na ontvangst van een schrijven van die geadresseerden dd. 28 Oct. te voren en van stalen, eene bestelling van 100 kilos feutres dessus de chaussures; 2°. aan het adres van messieurs A. S. et fils, manufacture de Cables te Lens: a. op of omstreeks 24 Oct. 1898 eene aanvrage tot toezending van prijsopgave en stalen van cables ronds en chanvre de manille; b. op of omstreeks 29 Oct. 1898, na ontvangst van een schrijven van die geadresseerden dd. 27 Oct. te voren eene andere aanvrage tot toezending van prijsopgave en stalen van cables ronds en chanvre de manille blanc pour transmission de mouvements; c. op of omstreeks 4 Nov. 1898, na ontvangst van een schrijven van die geadresseerden dd. 2 Nov. te voren en van een staal, eene bezending van 600 kilo's cables ronds de manille; bij die aanvragen, mededeelingen en bestellingen te bedriegelijken einde vooromschreven tegenover die geadresseerden telkens zich voordoende als te handelen onder en gebruik makende van eene valschelijk door hen aangenomen firma H. A. et Cie. zullende gevestigd te zijn te Amsterdam en ten doel zullende hebben Export en Gros, zonder dat eenige werkelijke credietwaardige onderneming van handel aldaar door hen beklaagden onder die firma werd gedreven en terwijl zij zelf op eigen naam alle crediet misten en hiervan bewust waren; en voorts daartoe opzettelijk, en ten einde bij de geadresseerden voormeld de onware voorstelling te doen postvatten, dat zij beklaagden in waarheid eene uitgebreide degelijke én credietwaardige firma voerden en zulk eenen handel dreven, bezigende meerendeels voor die aanvragen, mededeelingen en bevestigingen biervoren omschreven briefkaarten, brieven en orders of orderbrieven bedrukt als nader in het vonnis omschreven, telkens geschreven in de taal van het land, waarin de betrokken geadresseerde was gevestigd en ook overigens ingericht gelijk veelal bij belangrijke handelshuizen pleegt te geschieden, onder aanwijzing van den naam en de woonplaats van eenen gefingeerden agent aan wiens adres die goederen ten behoeve van beklaagden moesten worden verzonden en met vermelding van de nader in het vonnis omschreven wijze, waarop de betrokken koopprijs onmiddellijk na ontvangst van het verlangde zou worden gekweten, gelijk dit een en ander in den werkelijk solieden handel gebruikelijk is — tengevolge van al welke handelingen zij beklaagden bedriegelijk en listiglijk de geadresseerden D. et Cie en S. et fils hebben bewogen, om aan en ten behoeve van beklaagden aan het adres der door hen als voorzegd valschelijk aangenomen firma op de wijze als door hen was aangegeven af te geven of af te zenden de goederen door hen beklaagden respectievelijk besteld of gevraagd en ten aanzien der afgezonden hoeveelheden nog nader in het vonnis omschreven; O. dat voorts de Rechtbank (en door overneming harer gronden eveneens het Hof) naar aanleiding der voor de beklaagden gevoerde verdediging heeft beslist, dat de Rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de telastlegging en dat derhalve elk onderzoek naar de vraag, in hoever de bewezen feiten volgens de Fransche wet strafbaar zijn, kan achterwege blijven, daar bij dagvaarding is gesteld, dat de telastgelegde, door den rechter bewezen geoordeelde, feiten door de beide beklaagden zijn gepleegd te zamen en in vereeniging binnen het arrondissement Amsterdam tijdens de eerste bekl., nu req., aldaar woonachtig was en dat het voorgedragen cassatiemiddel tegen deze beslissing is gericht; dat toch de beweerde schending van art. 5 no. 2 Strafrecht uitgaat j van de stelling, dat de bewezen verklaarde feiten zouden uitmaken oplichtingen begaan in Frankrijk, omdat, ofschoon de handelingen waar-/ door de req. en zijn mede-bekl. meergenoemde firma's tot het afzenden van goederen hebben bewogen zijn verricht te Amsterdam, de afzending en daardoor afgifte van het goed heeft plaats gehad in Frankrijk, zoodaï in dit land die handelingen hare uitwerking gehad hebben; O. dienaangaande, dat al is volgens art. 326 Strafrecht voor de strafbaarheid van oplichting noodig, dat afgifte van goederen is gevolgd op de ten laste van req. en zijnen mede-bekl. bewezen verklaarde handelingen, ondernomen om de Fransche afzenders tot die afgifte te bewegen, het gebleken zijn van dat gevolg slechts vereischt werd voor het onderzoek cïSawanneer een misdrijf van oplichting is voltooid; dat evenwel de beslissing van die vraag niet samenvalt met de'hier te beslissen vraag, waar dat bewezen verklaardjjnjsdrijf begaan is en deze vraag hare beslissing niet vindt in de elementen van beslissing omtrent het bestaan der oplichting; ■ O. dat^de^pjaate des misdriifs ook niet bepaald wordt door de plaats, alwaar het gevolg van des daders handelingen zich openbaart, maar door de plaats alwaar datgene, hetwelk zijnerzijds tot het plegen van een misdrijf vereischt wordt, door hem persoonTujTis volvoerd; ' dat deze opvatting ook die is van het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht en steun vindt in zijne geschiedenis, blijkens een bij de schriftelijke gedachtenwisseling over art. 2 door de regeering op het verslag der Tweede Kamer gegeven en toen niet bestreden antwoord; O. dat alzoo, nu feitelijk vaststaat, dat al de handelingen van req. en Zijnen mede-bekl. hebben plaats gehad te Amsterdam, de bovenvermelde door Rechtbank en Hof gegeven rechtsbeslissing is juist en het daartegen gerichte cassatiemiddel dus ongegrond; Verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, voorzoover het is gericht tegen de in 'sHofs arrest opgesloten vrijspraak; Verwerpt overigens dat beroep. W. 7347. 15 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 6 April 1915. Art. 2 W. v. Str. Men kan, in het buitenland zich bevindende, hier te lande een misdrijf plegen. 4 het plegen van een misdrijf vereischt wordt, door hem persoonlijk is verricht. '"Nu"hebben de Rechtbank en het Hof ieder op andere wijze getracht de geslepenheid van requirant — straks belangrijke academische casuïstiek — te verschalken. Slechts de plaats van het uit te voeren goed, niet die des daders, is hier beslissend, zoo zeide de Rechtbank, waartegenover het Hof stelt, dat het touw moest worden beschouwd als des daders verlengde arm, waarmede hij op Nederlandsch territoir werkzaam was. Beide meeningen schijnen mij onjuist. De eerste toch verwaarloost de wettelijke terminologie, terwijl de door het Hof aangebrachte arm in het gebruik onpractisch en als kunstproduct te veel in het oog valt. Liever verdedig ik dan ook een derde stelsel, zich aansluitend aan de jurisprudentie van het Duitsche Reichsgericht, dat niet met Uw leer in strijd behoeft te zijn en dat tevens de ernstige gevolgen der strenge theorie van de lichamelijke daad afwentelt. Waar vaststaat, dat het touw, vanaf de plaats, waar de dader zich bevond, tot daar, waar het aan het paard bevestigd was, één geheel uitmaakt, schijnt het mij toe, dat de spierbeweging van den dader niet alleen beperkt is tot Duitschland, doch zich uitstrekt over ieder deel van het touw, ook dus, waar dit zich in Nederland bevindt, zoodat de locus delicti langs de geheele lengte van het touw ligt, waar dit door de verrichting des daders in beweging wordt gebracht (Vgl. Olshausen, Kommentar, 4e druk, I, blz. 53). In dien zin opgevat, is dan het strafbaar feit zoowel in Nederland als in Duitschland verricht en dus van hieruit, gelijk in de beslissingen terecht is aangenomen, bereikbaar. Ik concludeer mitsdien tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; Overwegende omtrent het tweede middel: . dat weliswaar de plaats van een misdrijf niet bepaald wordt door de plaats, waar het gevolg van des daders handelingen zich openbaart, in dien zin, dat, wanneer zich zoodanig gevolg in Nederland openbaart, die handelingen steeds geacht moeten worden in Nederland te zijn gepleegd, doch dat men anderzijds zeer goed, zich in het Buitenland bevindende, hier te lande een misdrijf kan plegen, en de vraag, wanneer zulks het geval is, bij gebreke eener bepaalde uitspraak door den strafwetgever, door den rechter aan wetenschappelijke beginselen moet worden getoetst; dat zulks ook de opvatting was van de Regeering bij de tot standkoming van het Wetb. van Strafrecht blijkens het door haar bij de schriftelijke gedachtenwisseling over art. 2 op het Verslag der Tweede Kamer gegeven, en toen niet bestreden antwoord, waarin mede uitdrukkelijk werd verklaard, dat men zeer goed door tusschenkomst van een instrument kan handelen op eene andere plaats, dan waar men zich bevindt; dat nu het Hof, zonder schending van gemeld artikel heeft kunnen beslissen, dat de requirant, door, terwijl hij zich op Duitsch grondgebied bevond, te trekken aan een touw, waaraan het zich op Nederlandsch grondgebied bevindend paard was bevestigd, tengevolge waarvan dat paard uit Nederland over de grens naar Duitschland kwam, op Nederlandsch grondgebied werkzaam was; dat alzoo ook het tweede middel is ongegrond. Verwerpt het beroep. W. 9764. Ned. Jur. 1915, bl. 427., 16 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 2 Januari 1923. Art. 2 W. v. Str. Beleediging door middel van de drukpers wordt gepleegd op alle plaatsen, waar het geschrift wordt openbaar gemaakt. Mr. E. W. H. D. is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, van den 28 Sept. 1922 — voor zoover hij daarbij is veroordeeld — houdende bevestiging in hooger beroep van een op 16 Mei 1922 door de Arrond.-Rechtbank te Utrecht gegeven uitspraak, waarbij requirant ter zake van eenvoudige beleediging aangedaan aan een ambtenaar ter zake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening, met toepassing van de artt. 266, 267, 23 en 63 Strafr., is veroordeeld. De Hooge Raad, enz.; Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi: I. „Schending, immers verkeerde toepassing van de artt. 1 Strafr., 24, 143, 211, 216, 221, 223, 239, 246, 247 Strafv., doordien het Hof den requirant heeft veroordeeld, niettegenstaande was ten laste gelegd een feit, gepleegd op verschillende plaatsen, althans door niet te beslissen, waar het feit is gepleegd." Overwegende, dat aan requirant bij inleidende dagvaarding is ten laste gelegd, dat hij op of omstreeks 19 Jan. 1922, te Haarlem en elders in Nederland, opzettelijk Mr. C. J. van A., Ambtenaar van het O. M. bij de Kantongerechten in het Arrondissement Utrecht, in het openbaar ter zake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening, heeft beleedigd door, met het oogmerk om de eer en goeden naam van gemelden ambte- naar Mr. van A. aan te randen, in het te Haarlem en elders in Nederland verspreide nummer 3,19e jaargang van 19 Jan. 1922 van „de Auto", Officieel Orgaan van de Koninklijke Nederlandsche Automobielclub, geïllustreerd weekblad voor automobilisten, aan welk blad bij, beklaagde destijds verbonden was als rechtskundig redacteur, in de rechtskundige rubriek een door hem, beklaagde, geschreven artikel onder het opschrift: „van acrobatiek uitoefenende wielrijders en een automobiel vretende Ambtenaar O. M.", te doen plaatsen en op die wijze openbaar te maken, hebbende hij, beklaagde, bovendien van uit Haarlem door tusschenkomst van de administratie der Nederlandsche posterijen aan gemelden Mr. van A. een exemplaar van gemeld nummer doen toezenden, welk exemplaar en artikel op of omstreeks 20 Jan. 1922 in handen en ter kennis van gemelden geadresseerde van A. is gekomen, in welk artikel, nevens genoemd beleedigend opschrift, onder meer de navolgende voor genoemden Ambtenaar Mr. van A. beleedigende gedeelten voorkwamen. Eerstens: „Dat verschrikkelijke gevaar midden in de stad veroorzaakt door dolle automobilisten", bestaat slechts in het autokranke brein van genoemden Ambtenaar O. M. (zijnde met dien Ambtenaar O. M., blijkens het voorafgaande, de ter terechtzitting requisitoir nemende Ambtenaar O. M. Mr. van A. bedoeld). Vervolgens: De Heer van A., Ambtenaar O. M., requireert — ik zou haast zeggen, natuurlijk — principale hechtenis tegen den beklaagde. Maar denk alsjeblieft niet, dat bij er ook maar met een woord op wees, dat de aangereden stakker een breed en vrij voetpad tot zijn beschikking had, en, temeer wegens zijn doofheid, verstandig gedaan zou hebben om daarvan gebruik te maken. Daar heeft gezegde functionaris natuurlijk nog niet eens aan gedacht. Voor dergelijke gezonde gedachten is in autophage hersenen uiteraard zelfs geen plaats. Zeker, ik zal niet ontkennen, dat er onder de automobilisten individuen zijn, die het praedicaat „dol" inderdaad verdienen, maar heeft men die niet onder alle categorieën van personen, ook onder de ambtenaren van het O. M. ? ? ? Er zijn autobestuurders, gelukkig zeldzaam, die achter het stuur gezeten, en een doel voor oogen, niet naar Links of rechts kijken, doch maar doorrazen, beneveld door snelheidswaanzin, maar er zijn ook ambtenaren O. M., gelukkig zeldzaam, die, achter de groene tafel gezeten en autobestuurders voor oogen hebbend, niet naar links of rechts kijken, doch doorrazen beneveld door mania autophobia. En met zoo'n functionaris zitten wij. in Utrecht opgescheept.; O. dat bij het in hooger beroep bevestigde vonnis — met qualificatie en strafoplegging als voormeld — het aan requirant bij dagvaarding ten laste gelegde, met zijn schuld daaraan, wettig en overtuigend bewezen is verklaard, met dien verstande dat het feit omstreeks 19 Jan. 1922 is gepleegd en exemplaar en artikel omstreeks 20 Jan. 1922 in handen en ter kennis van gemelden geadresseerde zijn gekomen; O. wat betreft het eerste cassatiemiddel: dat een in het openbaar aangedane beleediging, welke immers eerst met de openbaarmaking is voltooid, ter plaatse dier openbaarmaking wordt gepleegd, zoodat, waar die publicatie op meerdere plaatsen geschiedt, ook die meerdere plaatsen alle als plaats waar het feit is gepleegd in aanmerking kunnen komen; dat derhalve de telastelegging dat het feit op verschillende plaatsen, namelijk: te Haarlem en elders in Nederland is gepleegd, niet — gelijk bij de toelichting van het middel is betoogd — bet daarin vermelde feit tot een onmogelijk feit maakt; dat die telastelegging ook niet in strijd is met het voorschrift van art. 143 Strafv. en voormelde plaatsaanduiding voldoende duidelijk is, waar immers in de dagvaarding nog nader is vermeld, dat het nummer van het blad, waarin het door requirant geschreven artikel voorkomt, te Haarlem en elders in Nederland is verspreid; dat uit het bovenstaande tevens voortvloeit, dat de subsidiaire grief van het middel, te weten, dat niet zou zijn beslist, waar het feit gepleegd is, feitelijken grondslag mist; O. dat mitsdien het eerste middel niet tot cassatie kan leiden; Verwerpt het beroep. W. 11028. 17 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 6 October 1924. Art. 14a W. v. Str. Wanneer de rechter, volgens art. 14a Swb. een bevel gevend tot opschorting der straf, daaraan in een geval, waarin de wet dit niet toelaat, eene andere voorwaarde stelt, behalve de in art 14c bedoelde algemeene voorwaarde, moet het arrest in zooverre worden vernietigd. De Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Leeuwarden is requirant van cassatie tegen een arrest van dat Gerechtshof, van den 15en Mei 1924, waarbij, in hooger beroep, behoudens na te melden bepaling, is bevestigd het door den Politierechter te Leeuwarden, op 27 Febr. 1924 gewezen vonnis, bij hetwelk Sj. L. ter zake van: 1°. diefstal, en 2°. opzettelijk en wederrechtelijk eenig geheel aan een ander toebehoorend dier dooden, met toepassing van artt. 310,350 en 57 Strafr., is A T~) T~ü «ml tS TVT f ARRESTEN OVER STRAFRECHT ARRESTEN ' OVER STRAFRECHT VERZAMELD EN UITGEGEVEN DOOR MR. L. G. VAN DAM ADVOCAAT EN PROCUREUR TE HAARLEM TWEEDE GEHEEL HERZIENE EN BIJGEWERKTE DRUK HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINK & ZOON NV. - 1934 UIT HET VOORWOORD VOOR DEN EERSTEN DRUK. Gelukkig hebben wij thans ook gekregen een bundel Arresten over Strafrecht. Over het nut en het gemak van een verzameling, als deze, behoef ik niet uit te weiden, na hetgeen daaromtrent door Meyers in zijn voorwoord voor de Arresten over Burgerlijk Recht, door Kranenburg in zijn voorwoord voor de Arresten over Staatsrecht is opgemerkt. Het is wederom Mr. van Dam, de samensteller der laatstgenoemde verzameling, die dezen nieuwen bundel bijeenbracht. En het komt mij voor, dat hij ook ditmaal in de keus der beslissingen en conclusies, welke bij heeft opgenomen, in het algemeen geslaagd is. Ik zeg dit, al zie ik enkele daarvan niet gaarne in handen van beginners. De heer van Dam heeft overigens zelfs de jongste jurisprudentie niet verwaarloosd. Zoo vermeldt hij b.v. het eigenaardige vonnis der rechtbank te Almelo van 28 April 1925 betreffende het causaal verband in een vervolging wegens kinderdoodslag (No. 76 van dezen bundel). En zoo heeft bij ook opgenomen het vonnis der rechtbank te Rotterdam van 20 October 1925 (No. 78 van deze verzameling), waarbij voor mishandeling van menschen wordt gevorderd een bewuste overschrijding van de grenzen der redelijkheid, een eisch, dien de wetgever wat aangaat de mishandeling van dieren bewust heeft laten vallen. Zoodat thans, naar dat vonnis, de mensch hier te lande in zoover een mindere mate van strafrechtelijke bescherming zou genieten dan het dier. Doch ik wil hier mijn voorwoord eindigen. Ik hoop en verwacht, dat ook deze bundel aan de kennisneming van de rechtspraak door de aanstaande juristen bevorderlijk zal wezen. J. V. VAN DIJCK. De groei in de strafrechtjurisprudentie is niet zoo groot als die in het staatsrecht. Toch moest er sinds den eersten druk heel wat in deze verzameling veranderen. Ik noem slechts de gewijzigde rechtspraak omtrent den samenloop. De verzameling is tot het laatst bijgewerkt; het arrest van 19 Maart 1934 omtrent de objectieve pogingsleer kon nog juist worden opgenomen. Moge ook deze tweede druk zijn weg vinden zoowel naar den student, voor wien het strafrecht gaat leven door de kennisneming der rechtspraak, doch die niet telkens daarvoor een bibliotheek bezoeken wil, als naar magistratuur en balie, die de belangrijkste beslissingen van ons hoogste rechtscollege hier samengebundeld kunnen vinden. VAN DAM. 1 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 21 Mei 1900. Opzet. Het opzet tot de daad sluit dat betreffende de noodzakelijke gevolgen in. K.B. is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 1 Febr. 1900, waarbij is bevestigd een vonnis, den 15 Dec. 1899 door de Arrond.Rechtbank te Winschoten in deze zaak gewezen, voorzoover daarbij de req. is schuldig verklaard aan opzettelijke en wederrechtelijke beschadiging van eenig goed, dat geheel aan een ander toebehoort en hij te dier zake, met toepassing van art. 350 Strafrecht, is veroordeeld. De Hooge Raad enz., Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie, bestaande in schending door verkeerde toepassing van art. 350 Strafrecht en schending van art. 424 van datzelfde Wetboek door niet-toepassing, vermits op het door den req, gepleegde feit alleen laatstgenoemd artikel van toepassing is; Overwegende dat blijkens het beklaagde arrest den req. is telastgelegd „dat bij op Zaterdag 14 Oct. 1899 te TerApelkanaal, gemeente Vlagtwedde opzettelijk en wederrechtelijk het door hem bevaren wordend ijzeren schip, welks roer hij bediende, heeft doen varen in den boeg van het schip van M. B. de G., aan dezen, althans aan een ander dan hem, bekl., toebehoorend, tengevolge waarvan laatstbedoeld schip in den boeg een gat heeft bekomen van ongeveer % MV'; dat deze telastlegging zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep bewezen is verklaard, en dientengevolge de req. is schuldig verklaard en veroordeeld; O. dat alzoo in cassatie vaststaat, dat door eene wederrechtelijke daad van den req. — te weten het doen varen van een door hem bestuurd schip in den boeg van een ander vaartuig — schade is toegebracht aan goed toebehoorend aan een ander, en zulks noodzakelijkerwijs, vermits het invaren van den boeg van een vaartuig dit laatste noodwendig beschadigt, terwijl bovendien uitdrukkelijk beslist is, dat een groot gat in dien boeg door de invaring is ontstaan; dat tevens is beslist dat deze noodwendig beschadigende daad is gepleegd opzettelijk; O. dat waar eene opzettelijk gepleegde daad noodzakeüjk schade toebrengt, het opzet tot haar insluit het opzet tot de van haar onafscheidelijke beschadiging; dat uit dit een en ander volgt, dat het ten laste van den req. bewezen 1 verklaarde valt onder art. 350 Strafrecht, zoodat dit artikel terecht op den req. is toegepast, en niet art, 424, hetwelk strafbaar stelt handelingen zonder een op beschadiging gericht opzet; O. dat dus het middel van cassatie is ongegrond; Verwerpt het beroep. W. 7461. 2 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 29 Juli 1907. Opzet. Het opzet is op een bepaald bestanddeel van het strafbare feit gericht, indien gehandeld wordt in de onderstelling, dat dit bestanddeel aanwezig is; wetenschap van de aanwezigheid is niet noodig. G. E. de V., huisvrouw van C. F. v. d. M., is requirante van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 7 Mei 1907, waarbij ingevolge van het arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden van 11 Maart 1907 — in hooger beroep, met vernietiging van het vonnis van de Arrond.-Rechtbank te 's-Gravenhage van 11 October 1906 voor zooveel betreft het als bewezen aangenomene dat requirante, toen zij de op van D. als bewezen aangenomen handelingen pleegde, wist dat de vrucht waarvan deze vrouw zwanger was leefde, waaromtrent het Gerechtshof eene vrijspraak gaf en tevens met vernietiging van het vonnis voor zooveel de requirante daarbij werd veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van drie jaren, — overigens dat vonnis is bevestigd, bij hetwelk de requirante is verklaard schuldig aan: „het opzettelijk de afdrijving der vrucht van eene vrouw met hare toestemming veroorzaken", zijnde bij 's Hofs arrest de requirante met toepassing van de art. 27 en 297 Strafr. veroordeeld. De adv.-gen. Noyon heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl Het is ifcjurisprudentie en doctrine langzamerhand gewoonte geworden het vereischte van opzet gericht op die elementen van het strafbare feit waarop het volgens de wettelijke omschrijving gericht moet zijn, te identificeeren met de wetenschap omtrent het bestaan van dat element. Van de zijde der verdediging in de onderhavige zaak is dit spraakgebruik tot eene strafrechtsleer verheven, welker concrete toepassing medebrengt dat de requirante, om schuldig verklaard te kunnen worden aan opzettelijk afdrijven van de vrucht eener vrouw, voor welk misdrijf vereischt is dat de afgedrevene vrucht eene levende was, ook geweten zou moeten hebben dat de vrucht leefde. Terecht m. i. wordt deze leer, bij het Gerechtshof voorgedragen, en ook tot grondslag strekkende aan het eenig cassatiemiddel — Schending of verkeerde toepassing van artikel 297 Strafr., eerste lid, door, ofschoon niet wettig en overtuigend bewezen verklarende dat de beklaagde, toen zij de op van D. als bewezen aangenomen handelingen pleegde, wist dat de vrucht waarvan deze vrouw zwanger was, leefde, beklaagde schuldig te verklaren aan het bij art. 297 Strafr. omschreven misdrijf — in het arrest, waarvan beroep, bestreden. Het opzet en de objectieve wetenschap omtrent het betrokkene element van het strafbaar feit staan toch naast elkander en tusschen beide bestaat slechts een negatief verband in zooverre als opzet tot het plegen van een feit, waarvan de dader weet dat het niet gepleegd kan worden, onbestaanbaar is. Ik kan niet den wil, het opzet, hebben iemand te dooden dien ik weet dat niet meer leeft, iets te stelen dat ik weet aan mij zeiven toe te behooren, te helen wat ik weet dat niet door misdrijf- verkregen is. Maar ik kan zeer goed dien wil, dat opzet hebben indien ik mij voorstel dat het object mijner handeling de eigenschappen bezit die onmisbaar zijn voor het volvoeren van hetgeen ik beoog. Zijn die eigenschappen in werkelijkheid niet aanwezig, dan faalt de uitvoering, echter niet omdat mijn opzet niet bestaanbaar, maar omdat het niet uitvoerbaar was. Dat de dader niet treffen kon, sluit niet uit dat bij meende te kunnen treffen, en daarom treffen wilde. De wetenschap die men verlangt, kan dus nimmer anders zijn dan subjectieve wetenschap. Bij pleidooi werd een beroep gedaan op de parafraseering van opzettelijk handelen in de Memorie van toelichting tot ons strafwetboek; het teweegbrengen van de verbodene handeling willens en wetens, maar daaruit kan niet worden afgeleid noodzakelijkheid van objectieve wetenschap omtrent alle elementen. Willens en wetens kan niet beteekenen: willende en wetende dat het gewilde bereikt kan worden; het weten betreft niet de deugdelijkheid van het object der gewilde handeling, maar de klare voorstelling van het object van den wil, het bewustzijn van hetgeen gewild wordt. De pleiter voor de requirante achtte zich voorts sterk in zijn betoog omdat hij meende in het arrest van den Hoogen Raad, waarbij de zaak vroeger verwezen werd (zie W. 8510), steun voor zijne opvatting te vinden. De Hooge Raad overweegt dat bij het (vernietigde) arrest „in afwijking van hetgeen door de Rechtbank stellig bewezen is verklaard, n.1. dat de requirante opzettelijk een levende vrucht heeft afgedreven en dus, dat zij hare handelingen pleegde wetende dat de vrucht nog leefde en de afdrijving dier levende vrucht beoogende, alleen als bewezen wordt aangenomen dat de requirante het opzet had om de vrucht, hetzij dood hetzij levend, naar gelang het geval zich mocht voordoen, af te drijven". Maar hier zegt niet de Hooge Raad dat wetenschap van het leven noodig is, maar dat de Rechtbank die noodig achtte, en het Hof voldoende achtte het opzet tot afdrijving der vrucht, hetzij dood hetzij levend. Dit opzet nu wordt niet voldoende geacht omdat het voorwerp van het misdrijf van art. 297 alleen is eene levende vrucht, en het opzet alleen kan zijn gericht op het afdrijven van zulk eene vrucht. In hoeverre daarvoor wetenschap van het leven noodig is, blijft onbeslist. Mijne beschouwing van het opzet in het algemeen laat natuurlijk intact die misdrijven waarbij naar hunne omschrijving de wetenschap omtrent bepaalde omstandigheden uitdrukkelijk geëischt wordt; daarbij heeft men met een materieel element, het weten, te maken, naast het psychische, het opzet. Maar uit de omschrijving van het misdrijf van art. 297 volgt niet dat daarbij eene in het algemeen niet vereischte wetenschap noodig zou zijn. Het opzet tot afdrijven van eene levende vrucht is in zijn wezen niet verschillend van dat tot dooden van eenen levenden mensen. Nu is bij het arrest waarvan beroep feitelijk beslist dat wel niet bewezen is dat de requirante wist dat de door haar toedoen afgedrevene vrucht leefde, maar dat zij, „toen zij de bewuste handelingen op het meisje van D. pleegde, in de later juist gebleken veronderstelling handelde dat genoemd meisje van eene levende vrucht zwanger was en dat de wil van beklaagde op het afdrijven daarvan gericht was, zoodat het Hof met de Rechtbank bewezen acht dat het opzet van de beklaagde gericht was op het afdrijven van de levende vrucht van genoemd meisje." Bewezen verklaard is dus naar mijne meening alles wat voor het opzettelijk plegen van het misdrijf noodig was. Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voorzoover het is gericht tegen de in het arrest vervatte vrijspraak en overigens tot verwerping daarvan. De Hooge Raad enz.; Gelet op het middel van cassatie, namens de requirante voorgesteld bij pleidooi: Schending of verkeerde toepassing van art. 297 Strafr. Ie lid, door, ofschoon niet wettig en overtuigend bewezen verklarende dat de beklaagde toen zij de op van D. als bewezen aangenomen handelingen pleegde, wist dat de vrucht, waarvan deze vrouw zwanger was, leefde, beklaagde schuldig te verklaren aan het bij art. 297 Strafr. omschreven misdrijf; Overwegende, dat bij vonnis van de Arrond.-Rechtbank te 's-Gravenhage op 11 Oct, 1906 ten laste van de requirante gewezen, op grond van wettige bewijsmiddelen, als bewezen is aangenomen hetgeen aan deze bij dagvaarding primair was ten laste gelegd nl.: „dat zij in de maand Maart 1906 te 's-Gravenhage opzettelijk de afdrijving van de levende vrucht van E. M. Th. van D., met hare toesteniming, heeft veroorzaakt door den 6 Maart 1906, met het oogmerk de levende vrucht, waarvan genoemde vrouw zooals zij, beklaagde, wist, zwanger was, te doen afdrijven, in de vrouwelijkheid van die vrouw eerst te brengen hare hand en daarna een buisje of pijpje (katheter), waarin een metalen staafje was, en daarmede eene kunstbewerking te verrichten ten einde de vrucht los te maken, en ten slotte, na het staafje en vervolgens het buisje uit de vrouwelijkheid te hebben verwijderd, het buisje weder daarin te steken, haar zeggende, dat zij dit tot 's avonds daarin moest laten zitten, hetgeen die vrouw gedaan heeft — ten gevolge van welke kunstbewerking genoemde v. D. den 8 Maart 1906, hare vrucht, welke ongeveer vijf maanden oud was, is kwijt geraakt; gelijk mede hare schuld daaraan, volgende uit die bewijsmiddelen dat het opzet van de beklaagde gericht was op het afdrijven van de levende vrucht van E. M. T. van D.;" dat blijkens het vonnis de Rechtbank heeft overgenomen het oordeel van de deskundigen Bukers, Polak Daniels en de Graag, luidende van allen dat de vrucht heeft geleefd tijdens de baring, en van de beide laatstgenoemden, dat de vrucht den leeftijd van vijf maanden had overschreden; dat het Gerechtshof te Arnhem zich heeft vereenigd met het door de Rechtbank in het vonnis, waarvan appel, overwogene omtrent het bewezene der aan beklaagde ten laste gelegde feiten en hare schuld daaraan, alleen met uitzondering dat het Hof niet als bewezen heeft aangenomen dat beklaagde, toen zij op het meisje van D. de als bewezen aangenomen handelingen pleegde, wist, dat de vrucht, waarvan genoemd meisje zwanger was, leefde; dat het Hof daarom heeft beslist: „dat dit laatste echter ook niet noodig is om het feit onder de strafbepaling van art. 297 Strafr. te doen vallen, aangezien daartoe alleen noodig is, dat de vrucht, waarvan de vrouw zwanger was, leefde, en dat de dader heeft gehandeld met het opzet zulk een levende vrucht af te drijven; dat dit opzet aanwezig kan zijn, niet alleen als de dader stellig weet dat de vrucht leeft, — welke wetenschap omtrent eene vrucht van ongeveer vijf maanden, alleen bij een deskundige kan bestaan, — maar ook reeds als de dader gehandeld heeft in de veronderstelling met een levende vrucht te doen te hebben, wanneer dan slechts later blijkt, dat die veronderstelling juist is geweest"; dat het Hof dan nog verder verklaart wettig en overtuigend bewezen te achten: „dat de beklaagde toen zij de bewuste handelingen op het meisje v. D. pleegde, in de later juist gebleken veronderstelling handelde, dat genoemd meisje van een levende vrucht zwanger was en dat de wil van beklaagde op bet afdrijven daarvan gericht was, zoodat het Hof met de Rechtbank bewezen acht: „dat het opzet van de beklaagde gericht was op „het afdrijven van de levende vrucht van genoemd meisje";" O. dat nu bij het middel van cassatie art. 297, le lid, Strafr. geschonden af verkeerd toegepast wordt geacht, door schuldigverklaring aan het daar omschreven misdrijf, ofschoon als n i e t wettig en overtuigend bewezen werd aangenomen, dat requirante bij het plegen van hare handelingen wist dat de vrucht leefde; O. ten aanzien hiervan: dat het Hof aannemende, dat voor het feit, strafbaar gesteld bij art. 297 Strafr., noodig is, dat de vrucht, waarvan de vrouw zwanger was, leefde en dat de handelingen ondernomen zijn met het opzet zulk een levende vrucht af te drijven, met juistheid rekening gehouden heeft met de in dat artikel voor strafbare afdrijving gestelde eischen; dat het Hof, terwijl feitelijk vaststond, dat de vrucht heeft geleefd tijdens de baring, en dus tijdens de door de requirante op het meisje v. D. ondernomen handelingen, het opzet van requirante te recht aanwezig geacht heeft nu deze, zooals mede feitelijk vaststaat, bij hare handelingen van de die handelingen beheerschende veronderstelling uit ging, dat de vrucht leefde en met hare handelingen het afdrijven der verondersteld levende vrucht beoogde; O. dat alzoo het middel is ongegrond; Gezien art. 347 Strafv.; Verwerpt het beroep. W. 8580. 3 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 19 Juni 1911. Opzet. Uit de opgaven van beklaagde heeft het Hof aanwijzingen kannen patten en dus ook mogen putten, voor het bewijs, dat al was des beklaagden beweegreden tot zijne daad alleen zijne begeerte om een bepaald persoon uit den weg te ruimen, toch zijn plan mede omvatte het dooden van die personen, die van de bij eerstbedoelden persoon te bezorgen taart mochten eten, en wel in het bijzonder van de vrouw van dien persoon. J. J. B. is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 Maart 1911, waarbij de requirant in hooger beroep met vernietiging van een vonnis der Arrond.-Rechtbank te Alkmaar van 13 Dec 1910, en met gedeeltelijke vrijspraak van de aanklacht, werd schuldig verklaard aan moord en poging tot moord, en met toepassing van de artt. 45, 55 en 289 Strafr., werd veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. De Hooge Raad, enz.; Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi: I. Schending van de artt. 211, 214, 216, 221, 223, 239 en 247 Strafv. j°. art. 289 Strafr., o.a. doordat 's Hofs arrest niet, althans onvoldoende met redenen is omkleed ten aanzien van het bewezen verklaarde feit, dat de requirant in cassatie „te Amsterdam met voorbedachten rade M.M van het leven heeft beroofd "; - Overwegende, dat bij het bestreden arrest van het den requirant bij de inleidende dagvaarding te laste gelegde, met des requirants schuld daaraan wettig en overtuigend bewezen is verklaard: dat hij te Amsterdam in het laatst van Sept. 1910 opzettelijk en met voorbedachten rade M. M., huisvrouw van W. M. van bet leven heeft beroofd enopzettelijk en met voorbedachten rade heeft gepoogd W. M. van het leven te berooven doordat hij, na vooraf het voornemen te hebben opgevat en het besluit te hebben genomen W. M. voornoemd van het leven te berooven, ter uitvoering van dat misdadig voornemen en met het oogmerk om hem en het opzet om ook andere personen, die van de taart mochten eten, te dood en, op 28 Sept. 1910 te Haarlem eene letale hoeveelheid arsenictrioxyde (rattenkruid) zijnde een voor hem, die het inneemt levensgevaarlijk vergift, hetwelk bij voor dit doel uit Hoorn had medegenomen, heeft gedaan in eene door hem te Haarlem gekochte taart, welke aldus vergiftigde taart hij op dienzelfden dag te Amsterdam per van Gend en Loos en Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij heeft verzonden aan het adres van „den heer M., marktmeester, Groote Oost te Hoorn", en welke taart aan dat adres den 29 Sept. 1910 is bezorgd en aangenomen en van welke taart hij, beklaagde, allen grond had aan te nemen, dat door W. M. en zijne huisgenoote M. M. voornoemd zoude worden gegeten, en waarvan inderdaad in den namiddag van gemelden 29 Sept. 1910 door die vrouw is gegeten, met het gevolg dat zij den 30 Sept. 1910, tengevolge van arsenicumvergiftiging is overleden, zijnde alleen tengevolge van de van zijn, beklaagdes, wil onafhankelijke omstandigheid, dat W. M. niet van de taart heeft gebruikt, deze niet overleden; dat in het bestreden arrest deze feiten zijn gequalificeerd en te dier zake straf is opgelegd als aan het hoofd van dit arrest is vermeld; O. alsnu ten aanzien van het eerste middel: dat dit blijkens de toelichting hierop steunt, dat, terwijl vaststaat, dat des requirants beweegreden tot zijne daad uitsluitend was zijne begeerte om M. uit den weg te ruimen en bij alleen ter vervulling dier begeerte zijn plan tot toezending eener vergiftigde taart aan dien M. uitdacht en voorbereidde, — toch is aangenomen, dat hij daarbij mede het vergiftigen van de verslagene M. M. huisvrouw M. beoogde en dus ook ten haren opzichte zijne daad met voorbedachten rade pleegde, zulks terwijl de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niets inhouden waaruit die voorbedachte raad ten aanzien van M. M. kan worden afgeleid, wat in het bijzonder niet het geval zou zijn met de in het arrest opgenomen uitlating van den requirant, dat hij — na verzending der taart uit Amsterdam naar Hoorn terugkeerende — in den trein tot de stellige verwachting is gekomen, dat M. M. van de taart zou eten en des ongeacht, schoon het onheil toen nog kon worden voorkomen, niets gedaan heeft om het te voorkomen; — dat toch bewezen werd verklaard, dat de daad te Amsterdam gepleegd werd en dus de voorbedachte raad onmogelijk kan worden afgeleid uit wat de requirant dacht of naliet, nadat hij Amsterdam, na het plegen der daad verlaten had; dat derhalve het middel geen verdere strekking heeft dan dat het Hof uit de in het arrest opgenomen bewijsmiddelen niet kon en dus ook niet mocht afleiden, dat — niettegenstaande des requirants beweegreden tot zijne daad geen andere was dan zijne begeerte om M. te dooden — toch zijn ter vervulling dier begeerte uitgedacht en uitgevoerd plan, waaruit van zijn voorbedachten raad blijkt, mede betrekking had op de gevolgde opzettelijke vergiftiging van de verslagene M. M.; O. hieromtrent: dat in het bestreden arrest zijn opgenomen door het Hof tot bewijs van aanwijzingen gebezigde opgaven van den requirant houdende: „dat hij bij het volvoeren van dat een en ander (te weten het voorbereiden der afzending en afzending der vergiftigde taart), de overtuiging had, dat degene, die van die taart zou eten, sterven zou ten gevolge van vergiftiging door het zich daarin bevindende rattenkruid; dat hij weet, dat M. was gehuwd en aan bovengemeld adres (waaraan de taart verzonden werd) samenwoonde met M. M., dat hij bij de uitvoering van zijn gemeld plan ook wel aan de vrouw gedacht heeft; dat hij ter voorkoming, dat die vrouw van die taart met den geadresseerde, haar man, medehuisgenoot, zoude eten, niets heeft gedaan," en dan verder: „dat hij in den trein tusschen Amsterdam en Hoorn (namelijk na de verzending der taart uit Amsterdam) tot het duidelijk inzicht en de stellige verwachting is gekomen, dat de vrouw van M. wel van de taart zoude eten; dat hij des ondanks evenwel, hoewel het toen daarvoor nog tijd was, niets gedaan heeft om te voorkomen, dat genoemde M. M. van die taart gebruikte"; dat uit die opgave van den requirant het Hof aanwijzingen kon en dus ook mocht putten voor het bewijs, dat — al was des requirants beweegreden tot zijne daad alleen zijne begeerte om M. uit den weg te ruimen, — toch zijn vooromschreven plan mede omvatte het dooden van die personen, die van de eenmaal bij M. bezorgde taart mochten eten en wel in het bijzonder van de verslagene M. M.; dat voor wat betreft de boven in de tweede plaats weergegeven opgaaf van den requirant, hieraan niet in den weg staat, dat zij weergeeft wat de requirant na het plegen der daad dacht en naliet, daar in het algemeen niets belet om ook daaruit aanwijzingen te putten voor het bewijs, dat de te voren verrichte daad met voorbedachten, rade werd gepleegd; dat derhalve — daar de bewijskracht der door den rechter, die over de feiten oordeelt, gebezigde aanwijzingen, aan het oordeel van den rechter in cassatie is onttrokken, — dit middel niet tot cassatie kan leiden; Verwerpt het beroep. W. 9203. 4 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 11 Januari 1915. Opzet. Handelingen, verricht met een bepaald oogmerk, d.w.z. ondernomen met de bedoeling, daardoor het gestelde doel te bereiken, laten zich niet anders denken dan opzettelijk verricht. W. J. M. is requirant van cassatie tegen een ten zijnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 Oct. 1914, waarbij bij in hooger beroep, na vernietiging van een vonnis der Arrond.-Rechtbank te Middelburg van 9 Oct. 1913 is schuldig verklaard aan: „doodslag", en met toepassing van de artt. 287, 5 aanhef en sub 2°, en 27 Strafr. is veroordeeld. Uit de conclusie van den adv.-gen. Tak: Edele Hoog Achtbare Heerenl Bij inleidende dagvaarding was aan requirant ten laste gelegd: „dat hij, op of omstreeks 23 Febr. 1913, te West-Sayville, althans in Amerika, in de county Suffolk nabij New-York, als Nederlander, na vooraf het plan te hebben beraamd en het besluit te hebben genomen om H. v. d. P. van het leven te berooven, in koelen bloede, met voornoemd oogmerk, genoemden v. d. P. met een stomp voorwerp met zoodanige kracht op en ter hoogte van het hoofd heeft geslagen, dat genoemde v. d. P. aan de door dat slaan veroorzaakte verwondingen is overleden". Nadat de Arrond.-Rechtbank te Middelburg hem op 9 Oct. 1913 van de geheele aanklacht had vrijgesproken, werd de zaak in hooger beroep behandeld voor het Gerechtshof alhier; hetwelk bij arrest van 7 Oct. jl., nadat bevorens heropening der instructie was gelast, ten zijnen aanzien als bewezen aannam: „dat beklaagde, op 23 Febr. 1913, te West-Sayville, in de county Suffolk nabij New-York in Amerika, als Nederlander, met het oogmerk om H. v. d. P. van het leven te berooven, genoemden v. d. P. feit heeft doen plegen in den zin van art. 47 1° Strafr., zonder dat is onderzocht, of de feitelijke dader voor dit feit niet aansprakelijk is; dat toch daaraan niets afdoet, of de feitelijke dader (in casu getuige D.) als ondergeschikte van requestrant niet geacht kan worden gerechtigd te zijn geweest te onderzoeken, of aan de melk, die requestrant hem opdroeg af te leveren, iets was toegevoegd, en dit te meet niet, daar de artt. 303a en 344 der Alg. Politieverordening van Amsterdam strafbaar stellen het afleveren van melk, indien daaraan iets is toegevoegd, zonder dat daarvoor eenige schuld wordt vereischt, gelijk ook door den Hoogen Raad nog onlangs is beslist bij arrest van 11 Oct. 1915 op een door M. T. ingesteld beroep in cassatie".; Overwegende, dat bij het bestreden vonnis in overeensteniming met de telastelegging, met qualificatie en strafoplegging als is gemeld, bewezen is verklaard met requirants schuld daaraan, dat te Amsterdam op 20 Maart 1915 des voormiddags omstreeks 5 % uur de bij hem in dienstbetrekking zijnde J. D. op zijn last aan perceel 239 aan de Valeriusstraat onder de benaming „volle melk" heeft afgeleverd melk, waaraan water was toegevoegd en van welker samenstelling D. voornoemd niet op de hoogte was; O. dat de Rechtbank hierbij overweegt: „dat getuige D. aks ondergeschikte van beklaagde niet geacht kan worden gerechtigd te zijn geweest te onderzoeken of aan de melk, die beklaagde hem opdroeg af te leveren, iets was toegevoegd en mitsdien beklaagde het feit heeft doen plegen in den zin van art. 47, 1°. Strafr."; O. dat tot toelichting van het voorgestelde middel van cassatie is aangevoerd, dat het niets afdoet of de feitelijke dader, getuige D., als ondergeschikte van „requestrant" niet geacht kan worden gerechtigd te zijn geweest te onderzoeken of aan de melk, die „requestrant" hem opdroeg af te leveren, iets was toegevoegd, en dit te meer niet, daar de artt. 303a en 344 der Algemeene Poütieverordening van Amsterdam strafbaar stellen het afleveren van melk, indien daaraan iets is toegevoegd, zonder dat daarvoor eenige schold wordt vereischt; O. hieromtrent: dat de Algemeene Politieverordening van Amsterdam, voor zoover hier van belang, luidt: „Artikel 303. Het is verboden melk anders te verkoopen, af te leveren of ter aflevering voorhanden te hebben dan onder een der volgende benamingen: „a. melk of volle melk, enz. „Het is verboden melk te verkoopen, af te leveren of ter aflevering voorhanden te hebben: „a. onder de benaming melk of volle melk: „1°. enz. „3°. indien daaraan iets is toegevoegd of onttrokken; 2 „b. onder de benaming" enz., terwijl volgens art. 344 overtreding van deze bepaling wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden; O. dat het middel, voor zoover daarbij wordt beweerd, dat niet is onderzocht of de feitelijke dader strafrechtelijk niet aansprakelijk is in dien zin: dat hij slechts als een werktuig was in de hand van den beklaagde, den eigenlijken dader, feitelijken grondslag mist, wijl blijkens vorenaangehaalde overweging van het vonnis te dien aanzien zeer zeker een onderzoek heeft plaats gehad en door de bewezenverklaring van het ten laste gelegde tevens een beslissing is gevallen; O. echter dat volgens de bovengemelde toelichting van het middel, kennelijk bedoeld is te betoogen, dat de feitelijke dader, ook al wordt bij hem niet de minste schuld gevonden, reeds onder de bepaling van gemeld art. 303 valt, zoodat hier van doen plegen geen sprake kan zijn, wijl dit immers alleen kan worden aangenomen, als hij, die handelde, niet strafbaar is; O. hieromtrent: dat in de omschrijving van het volgens voormelde artikelen strafbare feit wel niet uitdrukkelijk is vermeld, dat bij hem, die dit feit pleegt, althans eenige schuld aanwezig moet zijn, doch hieruit geenszins mag worden afgeleid, dat bij geheel gemis van schuld de bepaling nochtans van toepassing is; dat toch niets, bepaaldelijk niet de geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, er toe dwingt om aan te nemen, dat bij het niet-vermelden van schuld als element in de omschrijving van een strafbaar feit, in het bijzonder van een overtreding, onze wetgever het stelsel huldigt, dat bij gebleken afwezigheid van alle schuld niettemin strafbaarheid zou moeten worden aangenomen, tenzij er een grond tot uitsluiting daarvan in de wet mocht zijn aangewezen; dat om deze tegen het rechtsgevoel en het — ook in ons strafrecht gehuldigde — beginsel „geen straf zonder schuld" indruischende leer te aanvaarden, de noodzakelijkheid daarvan uitdrukkelijk uit de omschrijving van het strafbare feit zou moeten volgen, hetgeen ten deze niet het geval is; dat mitsdien de Rechtbank, na in de voormelde overweging van haar vonnis blijkbaar feitelijk te hebben uitgemaakt, dat getuige D. zonder eenige schuld heeft gehandeld, terecht heeft beslist, dat bij in dezen willoos werktuig was en de beklaagde alzoo het ten laste gelegde in den zin van art. 47, 1° Strafr. heeft doen plegen, zoodat het middel niet tot cassatie kan leiden; O. ambtshalve: dat de qualificatie niet kan worden gehandhaafd, daar zij ten aanzien van een middellijken dader evenzoo moet luiden als ten aanzien van een dader, die zelf bet feit pleegde; voormelde kamers mede te brengen en voormelde pijpjes op die kamers te laten liggen, zelfs ze achter te laten in voormeld perceel, toen appellant die kamers voorgoed verliet, terwijl appellant toch wist de groote gevaren, aan deze voorwerpen verbonden, speciaal voor ondeskundige personen, hebbende een en ander ten gevolge gehad, dat, toen genoemde werklieden voor het verrichten van karweitjes in voormeld perceel werkzaam waren gesteld, W. voormeld zulk een pijpje, dat als raampen was in gebruik genomen door een der vroegere bewoonsters van gemeld perceel, opnam en daarin — geheel onbekend als W. voormeld was met de werkelijke bet eekenis van dit voorwerp, onderdeel tot handgranaten — met een naald ging peuteren, zijnde terstond daarop dit slagkwikpijpje ontploft, waardoor voormelden W. een of meer vingers of leden daarvan van de hand werden afgeslagen en W. het gebruik van die hand voor goed zal moeten missen, althans zeer lang, terwijl voormelde B. in een der oogen werd ver- en gewond, zijnde beide werklieden sedert voortdurend in de onmogelijkheid geweest om hunne gewone dagelijksche en beroepsbezigheden te verrichten, althans te verrichten als voorheen; O. dat de Krijgsraad, bij op 2 Sept. 1920 gewezen vonnis, op grond van de bewijsmiddelen, in het vonnis genoemd, het aan appellant te laste gelegde wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard, gelijk dat in het vonnis als bewezen is aangenomen, alsmede appellant's schuld daaraan; het aldus bewezen verklaarde heeft gequalificeerd als: „Door schuld veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel," ten aanzien van W. en van „zoodanig lichamelijk letsel, waaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening zijner beroepsbezigheden ontstaat" ten aanzien van B., en appellant te dier zake heeft veroordeeld tot eén maand hechtenis, met bevel, dat de opgelegde straf niet zal worden ondergaan, tenzij de Krijgsraad later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich vóór het einde van een proeftijd van vijf jaar heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, of, aan de krijgstucht onderworpen zijnde, aan eene ernstige overtreding tegen de krijgstucht, of zelfs aan eene lichte zoodanige overtreding, indien deze tevens een strafbaar feit oplevert; voorts met bepaling, dat de veroordeelde tot vergoeding der schade, door F. W. W., oud 47 jaren, wonende te 's-Gravenhage, geleden, aan dezen gedurende de eerste drie jaren van den proeftijd zal betalen een bedrag van ƒ 2 per week, en met vrijspraak van appellant van hetgeen hem meer of anders is te laste gelegd dan als bewezen is aangenomen; O. dat uit het onderzoek, zoo in eersten aanleg als in hooger beroep, is komen vast te staan: dat appellant, ten tijde dat hij werkzaam was aan de handgranatenschool te Waalsdorp, gedurende ruim een jaar heeft bewoond een door hem gehuurde zit- en slaapkamer op de eerste étage in het perceel enz., te 's-Gravenhage; dat in de zitkamer geen kasten, die konden worden afgesloten, maar in de slaapkamer twee van dergelijke kasten zich be- vonden; dat appellant naar die kamers wel heeft medegebracht ongevaarlijke onderdeelen van handgranaten voor studie-doeleinden en hij dan die onderdeelen legde op verschillende plaatsen in de zitkamer, ook wel ze aldaar hing tegen den wand; dat hij, omstreeks Oct. 1919, op een dag thuis komende van de handgranaten-school, in den zak van zijne tuniek heeft gevonden twee pijpjes, gevuld met slagkwik, onderdeelen van handgranaten, welke gevulde pijpjes, zooals hem bekend was, in handen van niet ter zake kundigen zeer gevaarlijk zijn, omdat zij, bij verkeerde behandeling, licht ontploffen en dan groote schade kunnen aanrichten; dat hij deze pijpjes eerst heeft gelegd op een bakje op zijn schrijftafel en daarna ze heeft geplaatst in een open vaasje, staande op den schoorsteenmantel in zijne zitkamer; dat bij de volgende dagen geen dienst had aan de handgranaten-school en hij, toen hij daarna weer naar die school ging, en ook later, aan de pijpjes, die hij in het vaasje had gelegd, niet meer heeft gedacht; dat appellant nog tot ongeveer begin Jan. 1920 de kamers in bovengenoemd perceel is blijven bewonen en vervolgens naar Leiden is verhuisd om eene nieuwe bestemming te volgen; dat bij ook bij zijne verhuizing aan de pijpjes niet heeft gedacht en die dan ook niet van de kamer heeft verwijderd; dat na de verhuizing van appellant de kamers, door appellant tot dien tijd bewoond, zijn afgesloten en gedurende eene maand onbewoond zijn gebleven; dat omstreeks Febr. 1920 de bedoelde pijpjes in het vaasje op den schoorsteenmantel in de zitkamer door de getuige H. P., dochter van de na Oct. 1919 overleden kamerverhuurster, nog zijn aangetroffen; dat deze getuige, omdat zij toen ging verhuizen en het haar toebehoorend vaasje wenschte mede te nemen, de pijpjes uit het vaasje heeft genomen en op den schoorsteenmantel in de zitkamer heeft nedergelegd; dat zij vervolgens is verhuisd met medeneming van haren geheelen inboedel, en de zitkamer onbewoond en ongemeubileerd bleef; dat na die verhuizing het genoemde perceel nog enkel in gebruik bleef bij de getuige van M., die daar niet woonde, maar als masseuse, in een benedenvertrek in dat perceel hare patiënten en leerlingen in heilgymnastiek ontving; dat deze getuige, eenigen tijd later, omdat zij bemerkt had, dat in het keukenraam een raampin mankeerde, bang zijnde voor inklimming door dit raam en wegneming van de haar toebehoorende in het onbewoonde perceel aanwezige toestellen en goederen, een van de twee pijpjes, welke zij had vinden liggen in de vensterbank in de keuken, heeft gestoken in het keukenraam om daar als raampin dienst te doen; dat deze getuige omstreeks 18 Mei 1920 hare in het meergenoemde perceel aanwezige toestellen en goederen naar elders heeft laten overbrengen met behulp van twee werklieden — de getuigen W. en B. — daartoe te harer beschikking gesteld door den eigenaar van dat perceel; dat die eigenaar aan den getuige W. had opgedragen, tevens inspectie te houden van deuren en ramen in het perceel; dat deze getuige, daartoe in de keuken aanwezig, het als raampin dienende pijpje uit het raamkozijn heeft getrokken en, dit bekijkende, heeft gezien, dat het aan eene zijde open was en half gevuld met eene witte stof; dat hij, om zich te vergewissen of die stof hard dan wel zacht was, omdat in het laatste geval het pijpje als onsterk, niet als raampin zoude kunnen blijven dienen, met het pijpje is geloopen naar het midden van de keuken, waar de getuige B. op den grond zijn boterham zat te eten, zeggende: „Kijk eens, Jan, wat een raar stuk muziek van een raampin dat is", met een hoedespeld, die hij in de keuken had gevonden, in het pijpje, dat bij in de linkerhand hield, heeft gepeuterd; dat dadelijk daarop het pijpje met een luiden knal is ontploft met de ernstige gevolgen voor beide getuigen, als in de telastelegging zijn omschreven; dat het ontplofte pijpje was een van beide pijpjes, die door appellant destijds in het vaasje waren gelegd; O. dat bij het onderzoek niet is gebleken, wanneer en hoe de pijpjes van den schoorsteenmantel in de zitkamer op de eerste étage zijn gekomen in de vensterbank in de keuken; O. dat de daad van appellant, om — toen hij de beide met slagkwik gevulde pijpjes, waarvan de gemakkelijke ontplofbaarheid en dus groote gevaarlijkheid hem, als werkzaam aan de handgranaten-school en als dagelijks met handgranaten en de onderdeelen daarvan omgaande, bekend was, vond in den zak van zijn tuniek — die voorwerpen te plaatsen in een open vaasje op den schoorsteenmantel van zijne zitkamer in een bewoond particulier huis, was in hooge mate roekeloos en zijne gedraging om die pijpjes daar maandenlang te laten liggen en ze zelfs niet te verwijderen, toen hij die zitkamer voor goed verliet, was van eene uiterst gevaarlijke gedachteloosheid; ■ O. dat dan ook het in deze aan de getuigen W. en B. ten gevolge van de ontploffing van een der pijpjes toegebrachte lichamelijk letsel aan appellant's grove schuld, moest worden geweten, wanneer er oorzakelijk verband blijkt te bestaan tusschen appellants boven omschreven daad en gedraging en de omstandigheid, dat toen aldaar de ontploffing met hare gevolgen heeft plaats gevonden; dat immers de wetgever — te recht dan of ten onrechte — niet heeft strafbaar gesteld reeds het door schuld veroorzaken van gevaar voor eens anders leven of lijf als hier zonder twijfel heeft plaats gevonden, maar enkel het door schuld veroorzaken van eens anders dood, verminking of verwonding, als omschreven in de artt. 307 en 308 Strafr.; , O. dat, nu omtrent de leer van het oorzakelijk verband eene bepaalde uitspraak door den wetgever in het Wetboek van Strafrecht niet is gege- 1 ven, het Hof bij de beantwoording van de vraag omtrent causaal verband I tot richtsnoer neemt de beginselen, in het Burgerlijk Wetboek daaromtrent te vinden, en dit te gereeder, ómdat niet wel is in te zien, waarom, nu de wetgever het tegendeel niet heeft bepaald, de leer der causaliteit in het strafrecht eene andere zoude moeten zijn dan in het Burgerlijk Recht; O. dat die beginselen zijn neergelegd o.a. in de artt. 1283 en 1284 B. W., waar voor het aannemen van causaliteit als voornaamste, in alle gevallen geldende eisch wordt gesteld, dat het ingetreden gevolg onmiddellijk en dadelijk —■ dus rechtstreeks — uit de handeling zij voortgevloeid; O. dat bij~de toepassing'van deze beginselen op dit geval geene rekening behoeft te worden gehouden met de bovenomschreven handelingen van den getuige W. of van de getuige van M.; dat immers deze getuigen het pijpje hebben gehanteerd als raampin, zonder zelfs te kunnen vermoeden dat het een slagkwikpijpje, onderdeel van een handgranaat, was, en aan dit aldus hanteeren eenig gevaar verbonden kon zijn; dat daarom hunne handelingen moeten worden geacht met betrekking tot de causaliteit van de ontploffing zonder beteekenis te zijn; Kt O. dat hetzelfde geldt voor de handeling van de onbekend gebleven persoon, die na de verhuizing van getuige P. de slagkwikpijpjes heeft overgebracht van de kamer, te voren door appellant bewoond, naar de keuken; dat immers de bewoners van het huis, die iets van de pijpjes konden afweten, allen het huis voor goed hadden verlaten zonder zelfs aan de getuige van M., de gebruikster van de benedenverdieping, iets over die pijpjes te zeggen, terwijl de bovenverdieping voorshands onbewoond bleef; dat het daarom als uitgesloten moet worden beschouwd,' dat deze onbekende in de pijpjes iets anders heeft gezien dan onschadelijke voorwerpen, gewone afval van eene verhuizing, dat moest worden opgeruimd; O. dat echter de vraag rijst, of met betrekking tot de causaliteit van de ontploffing niet van overwegende beteekenis is de bovenomschreven handeling van de getuige P., of n.1. niet deze getuige, dochter van de kamerverhuurster en mede met de bediening van appellant, toen deze de kamers bewoonde, belast, voldoende gegevens had om te moeten aannemen, dat in de pijpjes eenig gevaar school en wel gevaar voor ontploffing, waarbij het er overigens niet toe doet, of zij de omstandigheden gekend heeft, waaronder ontploffing zou kunnen volgen, en of Zij van den aanvang van het gevaar zich eene duidelijke voorstelling heeft kunnen maken; O. dat, moet deze vraag worden beantwoord in bevestigenden zin, moet dus de handeling van deze getuige met de pijpjes als een eigen bewuste handeling worden aangemerkt, alsdan na die handeling uit de daad en gedraging van appellant onmiddellijke en dadelijke gevolgen niet meer konden voortvloeien, vermits alles wat in het ledige huis met die buisjes mocht gebeuren als onmiddellijk en dadelijk gevolg enkel nog kon voortvloeien uit de handeling van getuige P. — het achterlaten van de haar als gevaarlijk bekende buisjes in het door haar verlaten huis —, tot welke handeling de omstandigheid, dat appellant de pijpjes in het vaasje had gelegd en ze daar na zijne verhuizing had laten liggen, dan alleen de aanleiding heeft gevormd; kunnen medehelpen om haar nog te versterken in de opvatting, dat er aan de waarschuwing niet veel beteekenis behoefde te worden gehecht; O. dat, nu dus het Hof niet uitgesloten acht, dat getuige P. de gevaarlijkheid van de slagkwikpijpjes als ontplofbaar gekend heeft, maar evenmin, dat zij die als onschadelijke voorwerpen heeft beschouwd, in dezen de regel zal moeten gelden, dat twijfel omtrent eene de einduitspraak beheerschende omstandigheid die einduitspraak ten gunste van den beklaagde zal moeten doen uitvallen; K% O. dat, waar aldus dan niet is komen vast te staan, dat de meervermelde handeling van getuige P. met betrekking tot de causaliteit van de ontploffing zonder overwegende beteekenis was, niet wettig en overtuigend bewezen is, hetgeen aan appellant is te laste gelegd, meer in het bijzonder niet, dat de in de telastelegging omschreven ontploffing het gevolg — dat is het onmiddellijk en dadelijk gevolg — is geweest van het medebrengen door appellant naar zijne kamers en het laten liggen aldaar en zelfs achterlaten, toen appellant die kamers voor goed verliet, van een of meer slagkwikpijpjes; O. dat dus het vonnis van den Krijgsraad, waarvan appèl, niet in stand kan blijven, zijnde appellant daarmede bezwaard; Gezien, behalve de in het vonnis genoemde wetsartikelen, de artt. 193, 209 en volgende der Rechtspleging bij de Landmacht en 55 van 's Hofs Provisioneele Instructie; Recht doende in hooger beroep: Doet te niet het vonnis, door den Krijgsraad in het eerste Militaire Arrondissement, hoofdplaats 's-Gravenhage, op 2 Sept. 1920, ten laste van appellant gewezen; Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, hetgeen aan appellant is te laste gelegd, meer in het bijzonder niet. dat de in de telastelegging omschreven ontploffing het gevolg is geweest van het medebrengen door appellant naar zijne kamers en het laten liggen aldaar en zelfs achterlaten, toen appellant die kamers voor goed verliet, van een of meer slagkwikpijpjes; Spreekt appellant vrij; Laat aan den commandeerende-officier van appellant's korps ter beoordeeling, of appellant krijgstuchtelijk behoort te worden gestraft ter zake van het gedurende maanden open en bloot laten liggen van slagkwikpijpjes, afkomstig uit de handgranatenschool, waaraan appellant verbonden was, in eene door hem bewoonde kamer in een particulier huis; Ontzegt allen anderen eisch. W. 10685. Ned. Jur. 1921, bl. 327. 8 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 25 Juni 1923. Schuld. De aansprakelijkheid wordt niet weggenomen wanneer een chauffeur in dienst van eene onderneming niet op de hoogte is van de ter plaatse voor het vervoeren van vrachten met automobielen geldende verbodsbepalingen. De Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het Kantongerecht te Middelburg is requirant van cassatie tegen een vonnis van dat Kantongerecht van den 25en April 1923, waarbij A. R., terzake van: in de gemeente Middelburg met een vrachtautomobiel eenige vracht doen vervoeren boven 3000 K.G., het gewicht van het voertuig inbegrepen, met toepassing van de artt. 20a, 38 der Verordening van algemeene plaatselijke politie voor de gemeente Middelburg van 27 Maart 1907, gewijzigd 15 Nov. 1922, 23 en 91 Strafr., is veroordeeld. De Hooge Raad enz.; Overwegende, dat aan den gerequireerde bij inleidende dagvaarding is ten laste gelegd: dat hij te Middelburg op 26 Maart 1923, des voormiddags omstreeks 11)4 uur> °P zijn, beklaagde's, last heeft doen vervoeren respectievelijk door de bestuurders van na te noemen motorrijtuigen, H. D. S., chauffeur, en door F. P. van de G, chauffeur, beiden in dienst van hem, beklaagde, als directeur der N.V. Melkfabriek „Zeeland", op den openbaren kunstrijweg de Loskaai, binnen de bebouwde kom der gemeente, op twee motorrijtuigen, zijnde vrachtautomobielen op vier wielen, voorzien van massieve caoutchouc banden, althans van andere dan van luchtbanden, gemerkt respectievelijk K 3602 en K 3603, een vracht volle melkbussen, terwijl de totale vracht van die vrachtautomobielen, het gewicht van die respectieve motorrijtuigen inbegrepen, bedroeg een gewicht van respectievelijk 4625 K.G. en 4940 K.G.. bruto, althans een gewicht grooter dan van 3000 K.G.; O. dat deze tenlastelegging met gerequireerdes schuld daaraan, doch alleen voor zooveel betreft den persoon van H. D. S., bij het bestreden vonnis wettig en overtuigend is bewezen verklaard, met qualificatie en veroordeeling en met gedeeltelijke vrijspraak; O. ambtshalve: dat in het bestreden vonnis is toegepast art. 20a van vorengenoemde verordening, hetwelk verbiedt het met vrachtautomobielen .... eenige vracht vervoeren boven 3000 K.G., het gewicht van het voertuig inbegrepen, op welk feit bij art. 38 dier Verordening straf is gesteld; dat betreffende het bewezen verklaarde doen vervoeren in het vonnis wordt overwogen, dat „waar genoemde S. onbekend was met voormeld verbod van vervoer, deze moet geacht worden te zijn geweest een werktuig in handen van beklaagde", welke overweging kennelijk is gegrond op de in het vonnis opgenomen getuigenverklaring van genoemden chauffeur „dat hij niet wist hoe groot het gewicht was van automobiel en vracht; dat hij evenmin wist, dat het bij Politieverordening van Middelburg verboden was met een vrachtautomobiel een vracht te vervoeren, welke, met het gewicht van het voertuig inbegrepen, grooter was dan 3000 K.G."; O. dat hiermede echter de bewezenverklaring dat beklaagde door genoemden S. heeft „doen vervoeren" niet is gerechtvaardigd, waar immers uit niets blijkt, dat bedoelde chauffeur, de materieele dader, ten deze moet worden beschouwd als een strafrechtelijk niet aansprakelijk tusschenpersoon, gelijk toch voor het doen plegen in den zin van art. 47 Strafr. is vereischt; dat in het bijzonder zulks niet volgt uit hetgeen de Kantonrechter overweegt ten aanzien van de onbekendheid van den chauffeur met de hier geldende verbodsbepaling; dat toch, zoo er al omstandigheden denkbaar zijn, waarin het niet kennen der verbods- of strafbepaling de strafrechtelijke aansprakelijkheid zou wegnemen, zulks toch zeker niet zonder meer het geval is, wanneer een chauffeur in dienst van een onderneming niet op de hoogte is van de ter plaatse voor het vervoeren van vrachten met automobielen geldende verbodsbepalingen; O. dat bierdoor art. 221 Strafv., junctis artt. 253 Strafv. en 47 Strafr., is geschonden en het door het Kantongerecht gewezen vonnis moet worden vernietigd, zoodat een onderzoek naar het voorgestelde cassatiemiddel achterwege kan blijven; Vernietigt het bestreden vonnis, en Recht doende krachtens art. 106 R. O.: Verwijst de zaak naar de Arrond.-Rechtbank te Middelburg ter berechting en afdoening op de bestaande dagvaarding en met instandhouding der gegeven vrijspraak. W. 11104. Ned. Jur. 1923, bl. 1294. 9 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 19 October 1931. Schuld. Bij overtredingen wordt bij afwezigheid van alle schuld geen straf opgelegd, tenzij uit de omschrijving van het strafbaar feit uitdrukkelijk de wil van den wetgever blijkt, dat ook bij afwezigheid van alle schuld straf zal worden opgelegd. W. van T. is requirant van cassatie tegen een te zijnen laste gewezen vonnis van de Arr.-Rechtbank te Dordrecht van 1 Mei 1931, waarbij in hooger beroep, na vernietiging van een vonnis van den Kantonrechter te Dordrecht van 18 Februari 1931, requirant ter zake van de overtreding: „het als lid van het bestuur eener naamlooze vennootschap, welke eigenares is van een motorrijtuig, aansprakelijk zijn voor de door den bestuurder van dat motorrijtuig gepleegde overtreding van artikel 5 van het Motor- en Rijwielreglement, terwijl niet bekend is wie die bestuurder is, noch deze op de eerste aanmaning van den betrokken Ambtenaar van het Openbaar Ministerie binnen een daarbij gestelden termijn door de eigenares is bekend gemaakt", met aanhaling der artikelen 32,33 van de Motor- en Rijwielwet, in verband met de artikelen 5 en 73 van het Motor- en Rijwielreglement, 23 en 91 Sr. is veroordeeld. Uit de conclusie van den Adv.-Gen. Wijnveldt: Het eerste middel (Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 352 Sv. en 32 Motor- en Rijwielwet, door als vaststaand aan te nemen, dat het niet aan de schuld van verdachte is te wijten, dat de bestuurder van de autobus onbekend is gebleven en niettemin den verdachte schuldig te verklaren ex art. 32 Motors en Rijwielwet) stelt den H. R. — niet voor de eerste maal — voor de belangrijke vraag of strafbaarheid is uitgesloten bij gebreke van schuld. Blijkens het vonnis, dat in cassatie bestreden wordt, heeft de geachte raadsman van requirant ter terechtzitting betoogd, dat het in strafzaken algemeen gehuldigd beginsel, dat de dader van een feit niet strafbaar is, indien te zijnen aanzien algeheel gemis van schuld moet worden aangenomen, medebrengt, dat verdachte, die niettegenstaande alle mogelijke moeite er niet in geslaagd was te weten te komen, welke chauffeur ten tijde en ter plaatse, bij de dagvaarding vermeld, de hier bedoelde autobus bestuurde, en die dus buiten zijn schuld in de onmogelijkheid verkeerde dien bestuurder bekend te maken, behoort te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De Rechtbank heeft een duidelijke overweging aan deze weer gewijd. Allereerst zegt zij — en dit is van veel belang voor de beoordeeling der aan U onderworpen vraag — dat zij als vaststaand wil aannemen, dat het i. c. niet aan de schuld van verdachte te wijten is, dat de bestuurder van de autobus onbekend is gebleven. De Rechtbank acht dan dit verweer ondeugdelijk, omdat daarbij uit het oog wordt verloren, dat in meergenoemd art. 32 de eigenaar of houder van een motorrijtuig niet aansprakelijk wordt gesteld voor een door hem zeiven begane overtreding, maar in die bepaling de aansprakelijkheid voor overtredingen door den bestuurder begaan zonder meer bij den eigenaar of houder wordt gebracht in de daar bedoelde gevallen, behalve voor zoover deze aannemelijk maakt, dat van het motorrijtuig tegen zijn wil is gebruik gemaakt en hij dit gebruik niet heeft kunnen beletten. De Rechtbank trekt daarop uit art. 32 der Motor- en Rijwielwet deze slotsom, dat de schuldvraag, welke bij berechting van een onder bereik der bepaling vallend feit moet worden beantwoord, alleen kan worden gesteld met betrekking tot den feitelijken dader van de gepleegde overtreding. Heeft die feitelijke dader schuld, dan gaat, volgens de Rechtbank, de eigenaar of dader slechts dan vrij uit, indien hij geacht mag worden te verkeeren in het uitzonderingsgeval bedoeld in lid 2 van het artikel. Dit is i. c niet het geval en ook niet beweerd, zoodat verdachte de aansprakelijke persoon is" voor de gepleegde overtreding. Deze redeneering en gevolgtrekking der Rechtbank komen mij onjuist voor. De bedoeling van art. 32 blijkt behalve uit de woorden der wet, ook duidelijk uit de geschiedenis der totstandkoming. Blijkens de Mem. van Toelichting bij het ontwerp 1917, kwam het herhaaldelijk voor, dat overtredingen onvervolgd moesten blijven, daar niet kon worden vastgesteld wie de bestuurder was, hoewel veelal kon worden aangenomen, dat deze wel aan den eigenaar of houder van het motorrijtuig bekend was. Naar het voorbeeld van bepalingen van gelijke strekking in onze wetgeving werd nu in art. 32 ö° 33) een bepaling opgenomen krachtens welke de aansprakelijkheid voor overtredingen van den bestuurder in sommige gevallen bij een ander — den eigenaar of houder — werd overgebracht. Uit het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer blijkt, dat een aantal Kamerleden zich verzet hebben tegen deze bepaling, omdat zij strafrechtelijk moeilijk te verdedigen was, immers de eigenaar of houder kon Zoo veroordeeld worden, zonder dat van eenig opzet of schuld zijnerzijds Zou blijken. In elk geval wenschten zij, dat aan het tweede lid zou worden toegevoegd: „of dat de bestuurder hem niet bekend was", daar het kon voorkomen, dat de eigenaar niet in staat was den bestuurder bekend te maken. Dit geval nu doet zich blijkens de door de Rechtbank vastgestelde feiten nier voor. De Minister kon blijkens de Memorie van Antwoord het bezwaar niet deelen. Inderdaad kan zich, wordt daar vermeld, het geval voordoen, dat de bestuurder den eigenaar niet bekend is, doch uitbreiding van de aansprakelijkheid van den eigenaar eischt, dat deze verantwoordelijk wordt gesteld, indien de bestuurder niet bekend is. De eigenaar moet dan maar zorgen, schreef de Minister, dat hij dit weet of te voren voorzichtiger zijn in het uitleenen of verhuren. Bovendien voorkomt de bepaling van het tweede lid te groote uitbreiding der aansprakelijkheid. Ik leid daaruit af, dat de Minister veroordeeling wenscht te zien in een geval als het onderhavige — maar toch aanvaardt ook de Minister kennelijk het beginsel: geen straf zonder schuld, want hij verlangt, dat de eigenaar of houder maar had moeten zorgen dat hij wist, wie de bestuurder was, of dat hij voorzichtiger had moeten zijn. De fictie van aansprakelijkheid op grond van art. 32, nog vermeerderd met — als in dit geval — een tweede fictie van art. 33, moet aanvaard worden. Echter kan ik art. 32 niet lezen als in de Mem. van Antwoord wordt gedaan. Immers, niet alleen door toepassing van lid 2 kan de eigenaar of houder zich bevrijden. M. i. moet deze bepaling aldus gelezen worden: De eigenaar of houder van het motorrijtuig is aansprakelijk op gelijke wijze als de bestuurder. Deze aansprakelijkheid vervalt: 1. Indien bekend is, welke bestuurder de overtreding pleegde. 2. Indien de eigenaar of houder den bestuurder bekend maakt op eerste aanmaning. 3. Indien de eigenaar of houder aannemelijk maakt, dat van het rijtuig tegen zijn wil is gebruik gemaakt, en hij dit gebruik niet heeft kunnen beletten. In het eerste geval vervalt de aansprakelijkheid van den eigenaar of houder, zelfs buiten zijn toedoen, in het derde geval, wanneer hij aantoont geen schuld te hebben aan het gebruik. Moet nu uit het tweede geval volgen, dat hij steeds aansprakelijk is — schuld of niet — wanneer hij den bestuurder niet bekend maakt? M. i. is deze gevolgtrekking onjuist. Vaststaat dat requirant geen schuld heeft aan het niet bekend maken, zegt de Rechtbank. Welnu, dan moet hij ook niet gestraft worden. Ik behoef niet te betoogen, dat in de wet niet is opgenomen een algemeen beginsel, waarbij de strafbaarheid bij gebreke van schuld wordt uitgesloten. Herhaaldelijk is de schuldvraag in Uw arresten ter sprake gekomen, en in de literatuur behandeld. Ik meen daarom niet te uitvoerig te moeten worden. Betoogde Uw Proc.-Gen. Mr. Tak (destijds Adv.-Gen.) in zijn conclusie bij Uw arrest van 7 Jan. 1924 (W. 11158; N. J. 1924,325) dat voor strafbaarheid althans eenige schuld aanwezig moet zijn, zooals die bij elke overtreding moet worden gevorderd, zoo gaf kort daarna Mr. Besier in zijn conclusie bij Uw arrest van 5 Mei 1924 (W. 11218; N. J. 1924,789) een uiteenzetting, waarbij hij wees op de bekende uitspraak van 14 Febr. 1916 (W. 9958; N.J. 1916,681), welke den regel bevat: „geen strafbaarheid bij gebleken gemis aan schuld." Dit geval doet zich hier voor naar mijne meening, blijkens het bestreden vonnis. Straf zal dan ook niet kunnen worden opgelegd, nu de omschrijving van het strafbare feit in art. 32 niet noodzakelijk medebrengt, de tegen het 'rechtsgevoel en tegen het ook in ons strafrecht gehuldigde ééne uitlegging toelaat, n.1. deze, dat het strafbaar stelt als ééne overtreding het bezigen van één of meer niet met goed gevolg gekeurde hengsten tot het dekken van merriën en het in het openbaar tot dekking aanbevelen van deze, zoodat, waar alleen het eerste, niet het laatste bewezen is, het artikel niet is overtreden; dat de req. ten onrechte beweert, dat deze uitlegging alleen juist zoude Zijn, indien in het artikel naast het woord „en" ware gevoegd het woord „tevens", daar laatstgemeld woord in het hier aanwezige zinverband overbodig zoude zijn geweest en bovendien in den wetstijl ongebruikelijk is; O. eindelijk, dat de bij het middel verdedigde uitlegging van art. 16 ook niet volgt, zooals de req. beweert, uit het verband van dit artikel met art. 1 van het Reglement, omdat art. 1 alleen uitspreekt het verbod om niet met inachtneming der reglementaire voorschriften toegelaten hengsten tot dekking van aan anderen toebehoorende merriën te bezigen, maar de vraag onder welke voorwaarden de overtreding van dit verbod strafbaar is, uitsluitend haar antwoord vindt in art. 16; O. mitsdien, dat het middel van cassatie is onaannemelijk; Verwerpt het beroep. W. 7525. 11 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 19 Juni 1893. Art. 1 al. 2 W. v. Str. Art. 1 al. 2 W. v. S. is niet toepasselijk ingeval van intrekking of wijziging van voorschriften uit kracht en tot uitvoering der wet gegeven, zoo het verbod van overtreding van zoodanige voorschriften en de strafbepaling daartegen tijdens de terechtstelling van den beklaagde nog onveranderd gelden. De officier van justitie bij de Arrond.-Rechtbank te Leeuwarden is requirant van cassatie tegen een vonnis van die Rechtbank van 18 Maart 1893, waarbij in hooger beroep, met gedeeltelijke vernietiging van een vonnis van den kantonrechter te Leeuwarden van 31 Jan. te voren, A. T. is schuldig verklaard aan overtreding van een algemeen voorschrift van politie krachtens de Gemeentewet in buitengewone omstandigheden door den Burgemeester uitgevaardigd en afgekondigd, en te dier zake met toepassing van art. 443 Strafrecht en 215 en 256 Strafvord. veroordeeld. De adv.-gen. Patijn heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl Het Openb. Min. bij de Arrond.-Rechtbank te Leeuwarden heeft gemeend in cassatie te moeten komen van een vonnis van gemelde Rechtbank om, zooals de memorie zegt, aan het oordeel van uwen Raad eene vraag te onderwerpen bij dien ambtenaar gerezen, t. w. deze: of het feit waarvoor de beklaagde terecht stond, overtreding van een algemeen voorschrift van politie krachtens de Gemeentewet door den Burgemeester uitgevaardigd en afgekondigd, nog kan geacht worden strafbaar te zijn, nadat dit voorschrift zelf is ingetrokken. In casu gold het een op 29 Dec. 1892 door den Burgemeester van Leeuwarden uitgevaardigd en des namiddags te 2 uur afgekondigde verordening, houdende verbod tot samenscholing op de openbare straat, welk verbod reeds op den 7 Jan. d. a. v. uit overweging, dat de volksoploopen, tengevolge waarvan de vaststelling dier. verordening noodzakelijk was, in de laatste dagen niet zijn voorgekomen, werd ingetrokken. Bekl. stond ter zake van de door hem op den 29 Dec 1892 gepleegde overtreding van dit door den Burgemeester gegeven voorschrift op den 24 Jan. 1893 terecht en nu meent de officier van justitie dat er gegronde twijfel bestaat of niet uit het 2e lid van art. 1 Strafrecht volgt, dat bekl. had moeten zijn ontslagen van rechtsvervolging. De Rechtbank heeft dien twijfel niet gedeeld en bekl. op grond van art. 443 Strafrecht veroordeeld. Als cassatiemiddel wordt nu voorgesteld: Schending door niet-toepassing van al. 2 van art. 1 Strafrecht. Ik kan mij in de daad niet voorstellen dat dit middel bij uwen Raad ingang zal vinden. Het staat toch vast, dat we hier te doen hebben met een algemeen voorschrift van politie, krachtens art. 187 Gemeentewet in buitengewone omstandigheden door den Burgemeester uitgevaardigd en afgekondigd, tegen welks overtreding art. 443 Strafrecht straf bedreigt. Laatstgenoemd artikel had zijn ontstaan te danken aan de door de Regeering terecht betoogde wenschelijkheid, dat dergelijke voorschriften — en er wordt speciaal naar art. 187 Gemeentewet verwezen — niet straffeloos zouden kunnen worden overtreden (men zie Smidt III bl. 241). Is het nu denkbaar — zoo zou ik in de eerste plaats willen vragen — dat de wetgever, die straffeloosheid wilde voorkomen, in dezelfde wet eene bepaling zou hebben opgenomen, waardoor juist in den regel straffeloosheid zou worden verzekerd ? De voorschriften toch, in het geval van art. 187 Gemeentewet door den burgemeester uit te vaardigen, zijn — het volgt uit art. 184—uit den aard der zaak bestemd om van korten duur te zijn; zij vervallen zelfs eo ipso, wanneer ze niet in de eerstvolgende vergadering van den Gemeenteraad worden bekrachtigd en nu zal het wel in verreweg de meeste gevallen voorkomen dat de overtreding van dergelijke voorschriften zelfs in eersten aanleg niet anders berecht kunnen worden, dan na intrekking van het door den Burgemeester uitgevaardigd Algemeen Politievoor- Schrift en ging het systeem van den heer req. op, dan zou, zelfs indien nog wellicht in eersten aanleg art. 443 Strafrecht had kunnen zijn toegepast, het den veroordeelde gemakkelijk vallen zich door gebruikmaking van het middel van appèl straffeloosheid te verzekeren. Het zal wel onnoodig zijn uwen Raad te wijzen op de gevolgen die uit die opvatting zouden voortvloeien, of zou het wenschelijker zijn, dat zeer zeker in strijd met de bedoeling van den gemeente-wetgever, dergelijke buitengewone Politie voorschriften bleven bestaan, tot dat dan zij die zich in den beginne aan overtreding daarvan hadden schuldig gemaakt, zouden kunnen zijn veroordeeld? Dit heeft de wetgever zeer stellig niet gewild en is ook niet de bedoeling van al. 2 van art. 1 Strafrecht, waar van „verandering van wetgeving" wordt gesproken. Men zie slechts de Memorie van Toelichting op dit artikel bij Smidt I, bl. 109: „Verandering van Wetgeving. Daaronder is niet te verstaan de intrekking van uit hunnen aard bloot tijdelijke voorschriften uit kracht en tot uitvoering der wet gegeven, zoo de strafbepaling tegen de overtreding van zoodanige voorschriften tijdens de terechtstelling van den bekl. in eerste of hooger instantie nog onveranderd geldt." Was nu niet in casa de door den Burgemeester van Leeuwarden uitgevaardigde verordening een bloot tijdelijk voorschrift uit kracht en ter uitvoering van art. 187 Gemeentewet gegeven en gold niet tijdens de terechtstelling van bekl. zoowel in eerste als in hooger instantie de strafbepaling van art. 443 Strafrecht? Steller der memorie onderscheidt tusschen de gevallen, waarin de bij de wet aangewezen machten handelen ter uitvoering der wet, (b. v. wanneer Gedep. Staten de opening en sluiting der jacht bepalen) en die waarin zij zelfstandig als wetgever optreden — maar die onderscheiding is m.i. geheel willekeurig en zij wordt zoo stellig mogelijk door de Memorie van Toelichting op art. 1 gewraakt. Steller der memorie geeft zelf toe, dat het onderhavig geval overeenkomst heeft met het door de Regeering genoemde geval van overtreding van de voorschriften in art. 100 Strafrecht genoemd, waar ook de Regeering als wetgever optreedt en toch de Mem. v. Toel. zegt het uitdrukkelijk „blijft overtreding dier voorschriften strafbaar ook nadat deze met het dreigend oorlogsgevaar zijn vervallen". De fout der redeneering ligt m.i. hierin, dat de heer req. niet aanneemt de m. i. zeer juiste onderscheiding door Mr. van Hamel (Inleid, tot de studie van het Ned. Wetb. van Strafr. He stuk, bl. 134) gemaakt, waar hij er op wijst dat „verandering van wetgeving d. i. strafwetgeving (en hierop komt het aan) plaats grijpt wanneer de strafbedreiging in haar lot al dan niet het verbods- of gebodsvoorschrift, de norm medeslepend — afgeschaft of vervangen wordt of door verloop van den haar gestelden termijn haar kracht verliest. Doch niet, wanneer zoodanig lot alleen het gebods- of verbodsvoorschrift de norm treft, doch de strafbepaling blijft," Men zie verder de aldaar en ook in de memorie zelve genoemde schrijvers, die alle eene van het gevoelen van den heer req. afwijkende leer huldigen. Ten slotte verwijs ik naar het verhandelde in de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij de behandeling van art. 10 no. 26 der invoeringswet, toen een amendement door de Commissie van Rapporteurs voorgesteld door de Regeering werd overgenomen, na de volgende, door het lid dier commissie Mr. v. Houten, gegeven toelichting: „Art. 1 van het strafwetboek zegt, dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip, waarop het feit begaan is, de voor den verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast: maar de commissie is van oordeel, dat wanneer eene verbodsbepaling, die tijdelijk is gegeven, afloopt, daardoor geen verandering in de wetgeving ontstaat en dus tegen eene toepasselijkheid van art. 1 met het gevreesde absurde gevolg, volstrekt niet door eene bijzondere bepaling behoeft te worden gewaakt." (Smidt V bi. 354). Ik vertrouw hiermede voldoende te hebben gemotiveerd mijne conclusie, daartoe strekkende, dat de Hooge Raad het ingesteld beroep zal verwerpen; de kosten daarvan te dragen door den Staat. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat het voorgestelde middel van cassatie berust op de stelling dat door de intrekking van de bedoelde verordening, vóór dat de gereq. wegens overtreding daarvan terecht stond, eene verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan was, als bedoeld in het 2e lid van art, 1 Strafrecht had plaats gehad, en dat mitsdien op grond van het aldaar uitgesproken beginsel, dat in zoodanig geval de voor den verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast, de gerequireerde als zijnde het door hem gepleegde feit, toen hij terecht stond, niet meer strafbaar, had moeten worden ontslagen van rechtsvervolging; O. dienaangaande, dat in het aangehaald 2e lid van art, 1 Strafrecht slechts sprake is van verandering in de wetgeving, dat is in de bij de wet of wettelijke verordening vastgestelde verbods- of gebodsvoorschriften en strafbepalingen, doch dat daaronder niet is te verstaan de intrekking of wijziging van voorschriften uit kracht en tot uitvoering der wet gegeven, zoo het verbod van overtreding van zoodanige voorschriften en de strafbepaling daartegen tijdens de terechtstelling van den beklaagde nog onveranderd gelden; O. dat zoowel het verbod van overtreding van een door den Burgemeester krachtens de gemeentewet in buitengewone omstandigheden uitgevaardigd en afgekondigd algemeen voorschrift van politie als de tegen overtreding van dat verbod gestelde strafbepaling in art. 443 Strafrecht onveranderd zijn gebleven; O. dat, al mocht met den req. kunnen worden aangenomen, dat de Burgemeester bij het uitvaardigen van de in art. 443 bedoelde algemeene voorschriften van politie optreedt als plaatselijke wetgever, en dat dusdanig door hem uitgevaardigd voorschrift niet is een voorschrift tot uitvoering van eene wet doch inderdaad eene plaatselijke verordening, daaruit niet zou volgen dat de intrekking van dusdanig voorschrift zoude zijn eene „verandering in de wetgeving", als bedoeld in het 2e lid van art. 1 Strafrecht, en dat het aldaar uitgesproken beginsel, in verband met art. 91 van hetzelfde wetboek, in deze van toepassing zoude zijn; O. toch, dat, welke de aard moge zijn van de in art, 443 Strafrecht bedoelde, door den Burgemeester uitgevaardigde algemeene voorschriften van politie, bet verbod van art. 443 van overtreding van dusdanig voorschrift is blijven bestaan, ook al is het door den Burgemeester uitgevaardigd voorschrift vóór de berechting van de overtreding daarvan ingetrokken, nog daargelaten de onaannemelijkheid, dat bij het, met het oog op art. 187 der Gemeentewet geschreven, art, 443 Strafrecht straf Zou gesteld zijn op de vroeger straffelooze overtreding van voorschriften, welke uit hunnen aard en wegens de omstandigheden, waarin zij worden gegeven, een zeer kortstondig bestaan hebben, wanneer de wetgever het vervallen zijn van die voorschriften tijdens de vervolging van de overtredingen daarvan als „verandering in de wetgeving" en derhalve als grond van straffeloosheid had beschouwd;, O. dat mitsdien het voorgestelde middel van cassatie is ongegrond; Gezien art. 370 Strafvord.; Verwerpt het beroep, de kosten daarop gevallen te dragen door den Staat. W. 6375. 12 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 3 December 1906. Art 1 W. v. Str. „Verandering in de wetgeving" duidt niet alleen op verandering in den tekst der strafwet. De Proc.-Gen. bij het Gerechtshof te Arnhem is requirant van cassatie van een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 28 Juni 1906, waarbij voornoemd Gerechtshof — recht doende krachtens verwijzing door den Hoogen Raad bij arrest van 17 April 1906 op het verzet van de gerequireerde J. M. H. F., huisvrouw van W. R., tegen een bij ver- stek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 Sept. 1905, bij hetwelk zij is verklaard niet-ontvankelijk in het door haar ingesteld hooger beroep tegen een vonnis van de Arr.-Rechtbank te Roermond van 21 Juli te voren, voor zoover zij daarbij van een deel der aanklacht is vrijgesproken, dat vonnis is vernietigd en gerequireerde is schuldig verklaard aan „koppelarij" en te dier zake, met toepassing van art. 250 aanhef en 2°. Strafr., veroordeeld, — heeft bekrachtigd voormeld bij verstek gewezen arrest, voor zoover betreft de daarbij uitgesproken vernietiging van voormeld vonnis der Rechtbank te Roermond, de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van de gerequireerde in het hooger beroep en hare gedeeltelijke vrijspraak, doch vernietigd voor het overige gedeelte met ontslag van rechtsvervolging van de gerequireerde ter zake van de door het Hof bewezen verklaarde feiten en vrijspraak van de feiten, welke niet bewezen zijn verklaard. De adv.-gen. Noyon heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl Ten laste van de gerequireerde is door het Gerechtshof te Arnhem bewezen verklaard, dat zij uit winstbejag het plegen van ontucht door eene minderjarige bevorderd heeft in 1904, toen de persoon tegen wie het misdrijf gepleegd werd 21 jaar oud was. Daar inmiddels de wet van 6 Febr. 1901, Stbl. 62, in werking is getreden, en deze in art. VIII het tijdstip van het bereiken der meerderjarigheid heeft teruggebracht tot den dag waarop iemand 21 jaar oud wordt, heeft het Hof zich de vraag gesteld, of vermits dientengevolge het feit thans niet meer strafbaar zou zijn, aan het tweede lid van art. 1 Strafr. toepassing moet worden gegeven, en die vraag bevestigend beantwoord. Van daar beroep in cassatie, waarbij als middel is voorgesteld: Schending van art. 250 aanhef en sub 2°. Strafr. door niet-toepassing, en van art. 1 al. 2 Strafr. door verkeerde toepassing. Het geldt hier de vraag of onder verandering in de wetgeving in art. 1 Strafr. uitsluitend verstaan wordt verandering in den tekst der strafwet, met uitsluiting van zoodanige verandering in andere wetten, die aan de strafwet eene gewijzigde toepasselijkheid geeft. De requirant van cassatie, de Procureur-Generaal te Arnhem, zich aansluitende bij zijnen ambtgenoot te 's-Hertogenbosch in het betoog, door dezen neergelegd in eene memorie, in eene vroegere fase van dit geding ingediend, is van oordeel dat art. 1, tweede lid, hier niet van toepassing is daar de norm en de strafbepaling niet zijn gewijzigd. Inderdaad is art. 250 Strafr. in zijnen tekst niet veranderd; thans Zoowel als voorheen is strafbaar het bevorderen van ontucht door minderjarigen. Alleen het begrip minderjarige is veranderd; maar daardoor heeft toch ook het woord in art. 250 eene andere beteekenis gekregen, en is de norm, hoewel in woorden gelijk gebleven, in wezen eene andere geworden. Stel nu dat de wetgever van 1881, die het bevorderen van ontucht door minderjarigen strafbaar wilde stellen, niet van minderjarigen, maar van ongehuwde en niet meerderjarig verklaarde personen beneden 23 jaar had gesproken, dan had bij verplaatsing van de meerderjarigheidsgrens in art. 250 drie en twintig in een en twintig veranderd moeten worden, opdat ook in het vervolg het doel der strafbepaling zou kunnen worden bereikt. Dan zou dus in 1901 de tekst van het artikel veranderd, de omschrijving van het misdrijf gewijzigd zijn. In dat gevat zou men dus moeten toegeven dat er wegens aantasting der norm verandering in de wetgeving was gekomen. Maar heeft de wetgever dan nu in het wezen der zaak iets anders gedaan ? Bij de bestaande redactie van art. 250 was tekstwijziging niet noodig, maar het resultaat der wijziging van het Burgerlijk Wetboek is voor de omschrijving van het misdrijf volkomen hetzelfde. Waarom dan onderscheid gemaakt? De fout ligt dunkt mij in de te enge beteekenis, aan norm toegekend. De norm is de grondregel aan welks toepasselijkheid op een concreet geval strafbaarheid is verbonden. Die grondregel kan berusten op de combinatie van onderscheidene bepalingen die gezamenlijk strekken om het rechtsbegrip vast te stellen. In welke wet nu de tot het onderkennen der norm noodige bepalingen gevonden worden kan niet afdoen; elke onderscheiding daaromtrent is willekeurig. De strafwet bevat eene menigte bepalingen welker uitlegging samenhangt met begrippen in het burgerlijk recht vastgesteld; wijziging van die begrippen brengt dus wijziging van de beteekenis der strafrechtelijke bepalingen, van de norm, mede. De norm alleen in het artikel der Strafwet te willen vinden, zou zijn het doen afhangen van de beantwoording eener principieele vraag van eene geheel toevallige, met geen enkel beginsel in verband staande, redactie van dat artikel. De norm der strafbepaling van art. 250 wordt alzoo vastgesteld door den inhoud van dit artikel en het dien inhoud voor het begrip minderjarigheid bepalende art. 385 B. W.. Vermits dan nu vaststaat dat er in casu is gekomen verandering in de wetgeving en dat die verandering medebrengt dat de strafwet thans in factis gunstigere bepalingen voor de verdachte bevat, moeten deze op de gerequireerde worden toegepast en is zij terecht ontslagen van rechtsvervolging, zoodat ik concludeer tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; Gelet op de middelen van cassatie, door den requirant voorgesteld bij memorie: L Schending van art. 250 aanhef en 2°. Strafr. door niet-toepassing; II. Schending van art. 1 al. 2 Strafr. door verkeerde toepassing; Overwegende, dat bij het bestreden arrest is bewezen verklaard, dat de gerequireerde te Venlo op verschillende tijdstippen in Dec. 1904 in hare woning uit winstbejag opzettelijk het plegen van ontucht door de minderjarige M. H. S. met mannen heeft bevorderd door telkens op een dier tijdstippen aan haar toe te staan en haar gelegenheid te geven om zich met een man op een kamer in hare woning, waarover zij de beschikking had en waarin zich een bed bevond, af te zonderen om vleeschelijke gemeenschap met dien man te hebben of ontucht met hem te plegen, terwijl dat meisje aldaar dan ook met dien man vleeschelijke gemeenschap heeft gehad of ontucht heeft gepleegd, waarvoor de gerequireerde telkens van dat meisje een geldelijke belooning heeft ontvangen, alsmede de schuld van de gerequireerde aan deze feiten; O. dat voorts bij het bestreden arrest is overwogen: dat deze feiten, tijdens zij gepleegd werden, moesten worden gequalificeerd „koppelarij", strafbaar gesteld bij art. 250 aanhef en 2°. Strafr.; dat echter met ingang van 1 Dec. 1905 in werking is getreden de wet van 6 Febr. 1901 (Stbl. no. 62), bij welke, met wijziging van art. 385 B. W., het tijdstip der meerderjarigheid is vervroegd en van den leeftijd van 23 jaren is gebracht op dien van 21 jaren, ten gevolge waarvan sedert dien datum niet meer als koppelarij strafbaar zijn feiten als die welke zijn bewezen verklaard, indien zij zijn gepleegd ten aanzien van personen, die den leeftijd van 21 jaren hebben bereikt, hetgeen, blijkens de beslissing van het Hof daaromtrent, met voormeld meisje in Dec. 1904 het geval was; dat mitsdien na het tijdstip waarop de feiten zijn begaan verandering in de wetgeving heeft plaats gehad, ten gevolge waarvan naar het 2e lid van art. 1 Strafr. de voor de gerequireerde gunstigste bepalingen, Zijnde de gewijzigde, moeten worden toegepast en de gerequireerde van alle rechtsvervolging behoort te worden ontslagen; O. dat de requirant in zijne beide middelen die dezelfde strekking hebben, de toepasselijkheid ten deze van het 2e lid van art. 1 Strafr. heeft bestreden, op grond dat door de verlaging der meerderjarigheidsgrens niet de norm van art. 250 aanhef en 2°. Strafr. is aangetast, vermits ook na de wijziging van art. 385 B. W. de wetgever aan minderjarigen bescherming blijft verleenen; O. dienaangaande, dat de stelling van den eischer in cassatie deze is, dat alleen de verandering in de wetgeving in den zin van art. 1,2e lid, Strafr. aanwezig is, wanneer in de Strafwet zelve door eene verandering van haar tekst wijziging wordt gebracht; O. dat dit echter door die bepaling niet wordt gevorderd; dat het Wetb. van Strafr., in art. 250, 2°., alle bestanddeelen van het misdrijf van koppelarij vaststellende, eischt, dat de feiten zijn gepleegd ten aanzien van een minderjarige, cLL van iemand, die naar de bepaling daaromtrent van het Burg. Wetboek minderjarig is; dat alzoo deze bepaling in verkorten vorm is opgenomen in de omschrijving van het strafbaar feit en derhalve eene wijziging in hetgeen noodig is voor het aanwezig zijn van een bestanddeel van het door de wet strafbaar gesteld feit, alzoo eene verandering in de wetgeving is in den zin van het 2e lid van art. 1 Strafr.; dat mitsdien het Hof terecht de voor de gerequireerde gunstigste bepaling heeft toegepast en het middel is ongegrond; Verwerpt het beroep. W. 8468. 13 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 5 December 1921. Art. 1. al. 2 W. v. Str. Wanneer door de wijziging van eene wetsbepaling een tot dusver strafbaar fat zijne strafbaarheid verliest, moet de gewijzigde strafbepaling in den zin van lid 2 van art. 1 W. v. S. als de voor den beklaagde gunstigste worden aangemerkt. De Officier van Justitie bij de Arrond.-Rechtbank te Amsterdam is requirant van cassatie tegen een vonnis van die Rechtbank, van den 14en Juni 1921, waarbij in hooger beroep, met bevestiging van een in deze zaak gewezen vonnis van het Kantongerecht te Amsterdam, van 7 Maart 1921, voor wat betreft het bewezen zijn van het te laste gelegde en beklaagdes schuld daaraan, en, met vernietiging van dat vonnis voor het overige, J. van der K. werd ontslagen van alle rechtsvervolging. De adv.-gen. Ledeboer heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl Bij memorie is als middel van cassatie voorgedragen: „Schending, door niet-toepassing van artt. 1 en 9 der Huurcommissiewet, en de artt. 211,214,221,246 en 247 Strafv., en door verkeerde toepassing van art 1, al. 2 Swb.". De Heer requirant stelt voorop, dat de bedoeling van art 1, lid 2, Swb. is, dat de verandering in de Strafwetgeving moet getuigen van een gunstiger beoordeeling van de te berechten daad door den wetgever. Daarvan zou in dit geval geene sprake kunnen zijn, daar art. 1, in verband met art. 9, der Huurcommissiewet 1917, strafbaar heeft gesteld voor het gebruik eener woning een hoogeren huurprijs te bedingen dan den huurprijs die gold op of laatstelijk vóór 1 Jan. 1916, zoo niet die hoogere huurprijs door de huurcommissie is goedgekeurd en ditzelfde stelsel ook gehuldigd is in de wet van 19 Febr. 1921, S. 71, alleen met dit verschil, dat nu de huurprijs van 1 Jan. 1916 met 20 pCt. mag worden verhoogd. Vaststaat, dat de bedongen huurprijs minder dan 20 pCt. hooger is dan die geldende op 1 Jan. 1916. Het komt mij voor, dat de opvatting van den Heer requirant niet de juiste is. De door hem aangegeven bedoeling kan aan eene verandering in de wetgeving ten grondslag liggen, doch dat behoeft niet steeds het geval te zijn om toch het effect te hebben, dat de nieuwe bepaling gunstiger zij voor den verdachte. De vraag die met het oog op art. 1, lid 2, is te stellen, is of er verandering in de wetgeving heeft plaats gehad en of de bepalingen dier nieuwe wetgeving al dan niet gunstiger zijn. Bij de memorie van toelichting werd gezegd, dat daaronder niet te verstaan is de intrekking van uit hun aard bloot tijdelijke voorschriften, zoo de strafbepaling tegen overtreding van zoodanige voorschriften tijdens de terechtstelling van den beklaagde nog onveranderd geldt. Als voorbeelden werden daarbij aangehaald de overtreding van voorschriften in het belang der veiligheid in tijd van oorlog gegeven (art. 100, 2°), berecht na het eindigen van den oorlog, enz. — Mr. Noyon (Dl. 3, blz. 51, derde druk) merkt op, dat het tijdelijke alleen niet beslissend kan zijn, daar ook eene wet van den aanvang af bestemd kan zijn slechts voor een bepaalden tijd te werken en het eindigen van hare werking zeker verandering in de wetgeving medebrengt. Hij zoekt — m.i. terecht — het kriterium in afschaffing of wijziging van de bepalingen die de constitutieve elementen van het strafbaar feit beheerschen en van die welke wijziging in de straf brengen. Nu is in de constitutieve elementen van het feit, bedoeld in art. 1 van de Huurcommissiewet 1917, ongetwijfeld wijziging gebracht door de wet van 1921. Eene marge van 20 pCt. boven den huurprijs van 1 Jan. 1916 is thans den verhuurder vrijgelaten en eerst indien hij daarboven uit wil gaan met den huurprijs is hij verplicht zich tot de huurcommissie te wenden en strafbaar bijaldien bij met voorbijgaan van de huurcommissie voor zich eenig grooter voordeel bedingt. Er is dus beslist eene verandering in de wetgeving en wel eene zoodanige, dat de nieuwe bepaling de meest vrijgevige is, de gunstigste dus voor een beklaagde als in deze zaak. Het stelsel der wet, dat gelijk is gebleven, is niet anders dan dat overtreding van de bepaling van art. 1 strafwaardig blijft en strafbaar is ge- deling der zaak door de Rechtbank te Amsterdam niet meer strafbaar was; dat hieruit volgt, dat door deze verandering van de wetgeving na het plegen van het feit eene gunstigere bepaling in het leven is getreden en de Rechtbank derhalve terecht, krachtens art. 1, 2e lid, Strafr., deze bepaling ten aanzien van den gerequireerde heeft toegepast; dat nu wel door den requirant hiertegen wordt aangevoerd, dat naar de bedoeling van art. 1, 2e lid, Strafr. de verandering in de strafwetgeving moet getuigen van een gunstiger beoordeeling door den wetgever van de te berechten daad en daarvan niet zou zijn gebleken, omdat het stelsel, gehuldigd in art. 1, juncto 9, der Huurcommissiewet van 1917, hetzelfde is gebleven als dat van art. 1 der Wijzigingswet, behoudens de nu toegelaten verhooging met 20 pCt., — doch dit beroep faalt, omdat de vraag, of de nieuwe wetgeving een gunstiger bepaling inhoudt, hare beantwoording moet vinden in het door den wetgever gegeven nieuwe voorschrift, al moge dit het uitvloeisel zijn van een stelsel dat ook aan het vroegere voorschrift ten grondslag had gelegen, en in dit geval het nieuwe voorschrift eene gunstiger bepaling voor den verhuurder inhoudt; dat ook de omstandigheid dat de wetgever aan de Huurcommissiewet een tijdelijke werking heeft toegekend, niet in den weg staat aan de toepassing van art. 1, 2e lid, Strafr., omdat ook dan wanneer eene wet bestemd is om slechts voor een bepaalden tijd te werken de door verandering van wetgeving daarin opgenomen nieuwe voorschriften, zoo goed als in iedere andere wet, met uitsluiting der vroegere, als richtsnoer worden gegeven en derhalve ook aan de daarin vervatte gunstiger bepalingen eene van den algemeenen regel van art. 1,2e lid, Strafr. afwijkende werking niet mag worden toegekend; dat het middel mitsdien is ongegrond; Verwerpt het beroep. W. 10850. 14 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 16 October 1899. Art. 2 W. v. Str. De plaats van het misdrijf wordt bepaald door de plaats, waar datgene, dat zijnerzijds tot het plegen van het misdrijf vereischt wordt, door den dader persoonlijk is Volvoerd. H.S. is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Am- L. L. is requirant van cassatie tegen een arrest van het Hof te Arnhem van 10 Dec. 1914, houdende bevestiging in hooger beroep, met aanvulling der gronden, met uitzondering van de opgelegde straf, van een vonnis der Arr.-Rechtbank te Arnhem van 27 Oct. 1914, waarbij de requirant werd schuldig verklaard aan het misdrijf van „verboden uitvoer van een paard", en, met toepassing van de artt. 1 en 2 der wet van 3 Aug. 1914 (S. 344) en het Kon. Besluit van 3 Aug. 1914 (S. 369), en onder aanhaling van het Kon. Besluit van 30 Juli 1914 no. 72 (Staatscourant dd. 1 Aug. 1914 no. 178, 2e Bijvoegsel), veroordeeld. De adv.-gen. Tak heeft de volgende conclusie genomen: Bij inleidende dagvaarding was aan requirant ten laste gelegd en bij vonnis der Arrond.-Rechtbank te Arnhem van 27 Oct. 1914 ten zijnen aanzien als wettig en overtuigend bewezen aangenomen: „dat hij, omstreeks 7 Sept. 1914, uit Azewijn, gemeente Bergh, terwijl er oorlogsgevaar was, een paard over de Duitsche grens naar Klein-Netterden (Duitschland) heeft uitgevoerd, door, staande aan de Duitsche zijde van het grenskanaal tusschen Nederland en Duitschland, terwijl bedoeld paard aan de overzijde van dat kanaal zich op Nederlandsen territoir bevond, opzettelijk door middel van een touw, waarmede dat paard om den hals was vastgeknoopt, dat dier door het water van gemeld kanaal naar de plaats, waar hij stond, te trekken", welk feit vervolgens werd gequalificeerd als: „Verboden uitvoer van een paard", met veroordeeling deswege in eene gevangenisstraf voor den tijd van twee maanden. Deze uitspraak werd door het Gerechtshof aldaar bij arrest van 10 Dec. jl., W. 9741, met aanvulling der gronden bevestigd, met uitzondering echter van de opgelegde straf, die tot drie maanden gevangenisstraf werd verzwaard. De tweede grief, klagende over: „Schending, althans verkeerde toepassing, van art. 2 Strafr., door aan te nemen, dat het feit in Nederland is gepleegd, waar vaststaat en ten laste is gelegd, dat beklaagde, in Duitschland staande, het misdrijf pleegde", stelt Uw Raad andermaal voor de °ude strijdvraag van den locus delicti. Nieuw licht kan men daarover van mij niet verwachten. Uit de verschillende stelsels (Vgl. Noyon, 3e druk, I, blz. 43 vlg., Simons, Leerboek, 2e druk, I, blz. 105 vgl., v. Hamel, Inleiding, 3e druk, blz. 255 vlg., alsmede de daar aangehaalde schrijvers), koos Uw Raad dat van zijn tegenwoordigen Procureur-Generaal, door bij arrest van 16 Oct. 1899, W. 7347 (Vgl. conclusie Mr. Parijn, voorafgaand aan arrest Hoogen Raad 13 Nov. 1892, W. 6433) aan te nemen op grond der geschiedenis (Vgl. Smidt, Strafwetboek, le druk, I, blz. 112), dat de plaats des misdrijfs niet bepaald wordt door de plaats, alwaar het gevolg van des daders handelingen zich openbaart, maar door de plaats, alwaar datgene, hetwelk zijnerzijds tot veroordeeld tot een maand gevangenisstraf, hebbende het Hof, met toepassing van de artt. 14a en volgende Strafr., alsnog bepaald, dat de den beklaagde opgelegde gevangenisstraf niet zal worden ondergaan, tenzij het Hof later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich binnen een proeftijd, welken het Hof stelt op drie jaren, opnieuw aan een strafbaar feit mocht schuldig maken of gedurende den proeftijd de na te noemen bijzondere voorwaarde niet mocht naleven, welke bijzondere voorwaarde luidt: dat hij zich stelle onder toezicht van het Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen, afdeeling Leeuwarden, terwijl voorts dit toezicht aan gezegd Genootschap, afdeeling Leeuwarden, werd opgedragen. De adv.-gen. Ledeboer heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl Met bevestiging overigens van een vonnis van den Politierechter te Leeuwarden, heeft het Hof de in eersten aanleg opgelegde straf in dier voege gewijzigd, dat het met instandhouding van de veroordeeling tot ééne maand gevangenisstraf daarvan eene „voorwaardelijke" heeft gemaakt, met bepaling van een proeftijd op drie jaren en met bepaling nevens de algemeene voorwaarde van het niet plegen van een strafbaar feit gedurende den proeftijd, als bijzondere voorwaarde, dat veroordeelde zich stelle onder toezicht van de Afdeeling Leeuwarden van de „Zedelijke Verbetering", waaraan dat toezicht werd opgedragen. Kenlijk is daarbij aan de aandacht van het Hof ontgaan de bepaling van art. 14c, tweede lid, Swb., dat eene andere bijzondere voorwaarde, dan die tot vergoeding van schade, in verband met gevangenisstraf slechts kan worden gesteld in geval van veroordeeling tot gevangenisstraf van twee maanden of langer. Te recht is dan ook door den Heer requirant dat artikel als geschonden voorgedragen. Het arrest kan dus niet in zijn geheel in stand worden gehouden. Het zij mij veroorloofd een oogenblik stil te staan bij de vraag hoe ver de Hooge Raad dan kan gaan met vernietigen en voorts wat bij het ten principale recht doen kan geschieden. Van het antwoord op die vraag hangt nJ. af, of de Hooge Raad nu zelf de keus mag doen tusschen een zgn. voorwaardelijke veroordeeling al dan niet met bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid, en eene onvoorwaardelijke veroördeeling. Indien men de veroordeeling tot gevangenisstraf — cq. ook tot principale hechtenis —, in art. 14a Swb., scherp zou moeten onderscheiden van een bevel, dat de straf voorshands niet zal worden ten uitvoer gelegd en als strafoplegging slechts zou mogen beschouwen de uitgesproken vrijheidsstraf als zoodanig, zou in dit geval art. 214 Strafv. behoorlijk zijn nagekomen en een straf zijn opgelegd op het feit gesteld. De veroor- I deeling tot ééne maand gevangenisstraf zou dan, als niet met de wet in strijd, in stand moeten worden gehouden. Naar gelang men dan verder al dan niet het stellen van de algemeene en van de bijzondere voorwaarde als los van elkander zou beschouwen, Zou in dit geval de algemeene voorwaarde, als gesteld overeenkomstig art. 14a Swb., in stand moeten blijven en de Hooge Raad zich moeten bepalen tot vernietiging van de gestelde bijzondere voorwaarde en in verband daarmede van de opdracht aan de „Zedelijke Verbetering" gedaan, öf wel het complex van voorwaarden zou vernietigd moeten worden en, ten principale recht doende, zou dan de Hooge Raad de keuze hebben de uitgesproken gevangenisstraf onvoorwaardelijk te laten bestaan öf daaraan het bevel tot opschorting der tenuitvoerlegging enkel onder de algemeene voorwaarde te verbinden. De rechter heeft krachtens art. 211 Strafv. te beraadslagen over de toepassing van de straf bij de wet bepaald. Na de invoering van de bepalingen betreffende de zoogenaamde voorwaardelijke veroordeeling verplicht deze bepaling den Rechter ongetwijfeld te beraadslagen en te beslissen niet alleen over de vraag welke straf, naar de algemeene omschrijving in verband met verzwarende of verlichtende omstandigheden op het delict gesteld, op den beklaagde zal moeten worden toegepast, maar ook hierover of die straf onvoorwaardelijk moet worden opgelegd, dan wel dat de Rechter met toepassing van art. 14a Swb. zich zal voorbehouden over de tenuitvoerlegging cq. nader te beslissen. Is dat zoo, dan volgt uit het verband tusschen artt. 211 en 214 Strafv., dat, waar art. 214 Strafv. zegt, dat bij schuldverklaring de straf wordt opgelegd op het feit gesteld, daarmede wordt bedoeld, dat, indien de in art. 211 vermelde beraadslaging heeft geleid tot schuldigverklaring, als straf zal moeten worden opgelegd de straf — en wel in den vorm dien de Rechter daaraan vermag toe te kennen —, welke de Rechtbank volgens hare beraadslaging het meest geëigend is voorgekomen. Is daarbij — dus ook wat dien vorm van tenuitvoerlegging van de straf betreft—buiten de wet getreden, dan is niet opgelegd eene „straf op het feit gesteld" en mitsdien art. 214 Strafv. geschonden en zal de geheele strafoplegging moeten vernietigd worden en de Hooge Raad de strafoplegging in haar geheel zelfstandig moeten bepalen. Ik acht mitsdien art. 214 Strafv., in verband met de artt. 14a, c en d Strafr. geschonden. Het komt mij voor, dat eene voorwaardelijke veroordeeling met de bijzondere voorwaarde door het Hof bepaald in dit geval de meest geschikte strafoplegging zal zijn "en bij niet-naleven dier voorwaarde eene gevangenisstraf van twee maanden alleszins gerechtvaardigd is te achten. Ik concludeer mitsdien tot vernietiging van het bestreden arrest voor zoover betreft de daarbij gehandhaafde gevangenisstraf en het bij het arrest daaraan toegevoegde bevel met voorwaarden en opdracht aan de „Zedelijke Verbetering" en van het vonnis van den Politierechter voor zoover de opgelegde straf betreft en dat de Hooge Raad, recht doende ten principale, den beklaagde zal veroordeelen tot gevangenisstraf van twee maanden, met bevel, dat de straf niet zal worden ondergaan, tenzij de Hooge Raad later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich binnen een proeftijd, te bepalen op drie jaren, opnieuw aan een strafbaar feit mocht hebben schuldig gemaakt, of gedurende den proeftijd na te noemen bijzondere voorwaarde niet mocht naleven, voorts als bijzondere voorwaarde zal stellen, dat veroordeelde zich stelle onder toezicht van de afdeeling Leeuwarden van het Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen, met opdracht aan. genoemde afdeeling, aan den veroordeelde ter zake van de naleving der bijzondere voorwaarde, hulp en steun te verkenen. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, door den requirant voorgesteld bij memorie: zie conclusie adv.-gen.; Overwegende, dat het cassatiemiddel gegrond is, daar zich hier niet voordoet een geval, waarin de wet het stellen van een andere bijzondere voorwaarde dan in art. 14c, eerste lid, Strafr. genoemd toestaat, zoodat het arrest in zooverre niet in stand kan blijven; Vernietigt het bestreden arrest, doch alleen voor zoover betreft het stellen van voormelde bijzondere voorwaarde, de bepaling omtrent de niet-naleving daarvan en het opgedragen toezicht; Verwerpt voor het overige het beroep. W. 11261. Ned. Jur. 1924, bl. 1074., 18 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 20 November 1922. Art. 14h W. v. Str. De Rechtbank, bij wie door het Openbaar Ministerie eene vordering wordt ingediend, bedoeld in art. 14h Sr. kan of last geven tot tenuitvoerlegging der voorwaardelijk opgelegde straf, of wel bepalen, dat den veroordeelde eene waarschuwing zal worden toegediend, doch niet zonder het een of het ander te doen, den veroordeelde voor het eerst eene bijzondere voorwaarde opleggen. De Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad, in het belang der wet, requirant van cassatie tegen een beschikking van de ArrondissementsRechtbank te Amsterdam, van den 21 December 1921, waarbij aan G. van der G., bij vonnis der Arr.-Rechtbank aldaar van 14 Maart 1919 veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, met bevel dat de straf niet zal worden ondergaan, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich vóór het einde van een proeftijd van drie jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, — nader als bijzondere voorwaarde — op de niet-naleving waarvan last tot tenuitvoerlegging zal kunnen worden gegeven — is gesteld, dat de veroordeelde gedurende den proeftijd zich Zal stellen en zal blijven onder het toezicht van —r en zich stipt zal gedragen naar de voorschriften, hem te geven door de afdeeling Haarlem van het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen. Requisitoir van den Advocaat-Generaal Mr. Ledeboer. Bij vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam van 14 Maart 1919 is G. van der G. wegens diefstal veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf met bevel, dat deze straf niet zal worden ondergaan, tenzij de Rechtbank later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich vóór het einde van een proeftijd van drie jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. In dat vonnis is berust. Op 31 October 1921 is vanwege het O. M. eene kennisgeving, houdende de straf met de daarbij gestelde voorwaarde aan den veroordeelde beteekend. De proeftijd is mitsdien ingegaan op dien 31sten October, ingevolge art. 146 in verband met 14e Sr. Inmiddels was bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 Juni 1921, met vernietiging van een vonnis der Amsterdamsche Rechtbank, genoemde van der G. veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf wegens diefstal door twee of meer vereenigde personen, waarbij de schuldige zich den toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak, gepleegd op 24 Augustus 1920, welk arrest na verzet, op 20 September 1921 is bekrachtigd, terwijl daartegen geene cassatie is ingesteld. De Officier van Justitie heeft daarop krachtens art. 14 ƒ 2de in verband met het 1ste lid, op 9 November 1921 gevorderd, dat de Rechtbank last zou geven tot ten uitvoerlegging van het vonnis van 14 Maart 1919 bovenbedoeld. Daarop beschikkende heeft de Rechtbank op 21 December 1921, „overwogen, dat de Rechtbank termen aanwezig acht aan den veroordeelde alsnog de verplichting op te leggen gedurende den voormelden proeftijd aan eene bizondere voorwaarde te voldoen, terwijl het niet voldoen aan die voorwaarde grond zal kunnen geven tot een bevel dat door den veroordeelde de hem opgelegde gevangenisstraf van zes maanden zal worden ondergaan" en „beslist en als bizondere voorwaarde gesteld — op niet-naleving waarvan last tot ten uitvoerlegging zal kunnen worden gegeven, — dat de veroordeelde gedurende den proeftijd zich Zal stellen en zal blijven onder het toezicht van en zich stipt zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door de afdeeling Haarlem van het Nederlandsen Genootschap tot Zedelijke Verbetering van gevangenen, met opdracht aan die afdeeling om den veroordeelde ter zake van de nakoming dezer bizondere voorwaarde hulp en steun te verleenen." Hoewel deze beschikking juist — zooals ik nader meen aan te toonen — in strijd is met art. 14 g en h, is zij toch formeel daarop gegrond en mitsdien krachtens art. 14 k niet aan eenig rechtsmiddel onderworpen. Krachtens art. 14 a Sr. kan de rechter veroordeelende tot gevangenisstraf- van ten hoogste een jaar of tot hechtenis en onder bizondere omstandigheden ook bij veroordeeling tot geldboete, daarbij tevens het bevel geven, dat de straf niet zal worden ondergaan, tenzij hij later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich vóór het einde van een bij het bevel te bepalen proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of gedurende dien proeftijd een bizondere voorwaarde welke bij het bevel — dat is dus bij het bij de veroordeeling gegeven bevel, — mocht zijn gesteld, niet heeft nageleefd. Art. 14 c geeft omtrent die bizondere voorwaarde nadere voorschriften, waaruit volgt, dat in een geval als het onderhavige, de rechter bevoegd was, doch slechts bij zijn bovenbedoeld bevel, bizondere voorwaarden te stellen betreffende het gedrag van den veroordeelde en waaraan deze gedurende den proeftijd had te voldoen. De rechter heeft dat echter niet gedaan; de voorwaardelijke veroordeeling van 14 Maart 1919 hield slechts in de algemeene voorwaarde, eene bizondere voorwaarde was daarbij niet gesteld. Onder die omstandigheden kon de Rechtbank de op grond van art. 14/ gedane mededeeling en genomen vordering ontvangen hebbende of wel den proeftijd verlengen, of bepalen dat den veroordeelde van harentwege eene waarschuwing zal worden toegediend, of last tot ten uitvoerlegging geven. (art. 14 g, h). De rechter heeft in dit opzicht vrije beslissing, onafhankelijk van de strekking van de vordering van het O. M. Ten einde dit te doen uitkomen is met voordacht gekozen de uitdrukking „na ontvangst eener vordering van het O.M.", in stede van „op vordering" van dien magistraat. (Verg. Bijl. Hdlg. 2e Kamer, 1911/12 n°. 304; 2 art. 14 septies, octies, novies en 1914/15 n°. 32; 1 bij art. 14/, g en n°. 32; 2 art. 14/, g, h.). Nergens is echter aan den rechter de bevoegdheid gegeven, om na ontvangst van bedoelde mededeeling en kennisgeving, eene bizondere voorwaarde op te leggen aan een veroordeelde, waar het oorspronkelijk gegeven bevel, bedoeld in art. 14a, niet naast de algemeene voorwaarde eene bizondere inhield. Ook al zou het derhalve achteraf aan den rechter voorkomen, dat het beter ware geweest, indien bij het oorspronkelijk gegeven bevel eene bizondere voorwaarde ware gesteld, dan mist bij toch de macht om in dat opzicht zijne uitspraak te wijzigen. Een beroep op het algemeen belang of op het bizonder belang zelfs van den veroordeelde, — trouwens niet afdoende waar de wet duidelijk den ingeslagen weg afsluit, — kan te minder tot rechtvaardiging dienen, nu de wet in art. 14 k elk rechtsmiddel uitsluit en dus de waarborg voor den veroordeelde tegen verkeerde toepassing daarvan is gezocht in de duidelijke woorden der wet en de eenvoudigheid der te geven beschikking. De Rechtbank heeft dus ten onrechte eene bizondere voorwaarde opgelegd, bovendien met overigens voor de hand liggende consequentie daarbij bepalende, dat niet-naleving daarvan last tot ten uitvoerlegging Zal kunnen ten gevolge hebben. — Ook dit was in strijd met de wet, want niet de rechter had de eventueele sanctie van overtreding der voorwaarden aan te geven, waar de wetgever zulks in art. 14/, g en h heeft gedaan. Buiten die wettelijke sanctie is eene andere niet bestaanbaar. Hoewel eventueele benadeeling van den veroordeelde in dit geval kan worden voorkomen, doordat het O. M. volgens art, 14 ƒ van overtreding van voorwaarden wel kan, maar niet behoeft kennis te geven met eene vordering aan den rechter en het in geval van overtreding dezer buiten de wet om gestelde bizondere voorwaarde, deze mededeeling en vordering wel achterwege zal laten, acht ik de zaak toch van genoegzaam belang ook voor het vervolg, om eene beslissing van den Hoogen Raad uit te lokken. Ik heb mitsdien de eer onder overlegging van de betreffende stukken, wegens schending van de artikelen 14 g en h in verband met art. 14 a,c,f enk Sr., te vorderen, dat de bestreden beschikking van de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam zal worden vernietigd in het belang der wet, met bepaling dat 's Hoogen Raads arrest geen nadeel zal kunnen toebrengen aan de rechten door partijen verkregen. De Hooge Raad, enz.; Gehoord het verslag van den Raadsheer Bosch; Gelet op het middel van cassatie namens den requirant voorgesteld, luidende: (Zie conclusie Advocaat-Generaal); O. dat na het bovenomschreven vonnis van 14 Maart 1919 de kennisgeving, bedoeld in artikel 14 e Sr., op 31 October 1921 aan van der G. is beteekend, zoodat op dien datum de bij dat vonnis bepaalde proeftijd inging; O. dat van der G. zich in Augustus, dus voor het ingaan van zijn proeftijd, opnieuw aan een strafbaar feit (diefstal) heeft schuldig gemaakt en te dier zake door het Gerechtshof te Amsterdam op 20 September 1921, dus vóór het einde van zijn proeftijd onher- roepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden; O. dat vervolgens de Officier van Justitie bij de Arr.-Rechtbank te Amsterdam op 9 November 1921 van die Rechtbank heeft gevorderd last tot ten uitvoerlegging van haar vooraangeduid vonnis van 14 Maart 1919, waarop de Rechtbank de in den aanhef van dit arrest weergegeven beschikking heeft gegeven; O. alsnu ten aanzien van het voorgestelde middel: dat de vooromschreven vordering van den Officier van Justitie bij de Arr.-Rechtbank te Amsterdam is gegrond op de in artikel 14a Sr. omschreven omstandigheid dat de veroordeelde vóór het einde van den proeftijd ter zake van een vóór het ingaan daarvan begaan strafbaar feit onherroepelijk veroordeeld wordt, voor welk geval gezegd artikel bepaalt, dat de rechter geen andere beschikkingen zal kunnen geven dan of wel last tot ten uitvoerlegging der voorwaardelijk opgelegde straf, of wel bepalen dat den veroordeelde van zijnentwege eene waarschuwing zal worden toegediend, zoodat de Rechtbank door bij de bestreden beschikking niet het een of ander te doen, maar aan van der G. voor het eerst eene bijzondere voorwaarde op te leggen, artikel 14 h Sr. heeft geschonden en dus het middel is gegrond; Vernietigt in het belang der wet de beschikking der Arr.-Rechtbank te Amsterdam van 21 December 1921; Bepaalt dat dit arrest geen nadeel zal kunnen toebrengen aan de rechten door partijen verkregen. N. J. 1923, blz. 214. 19 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 5 Maart 1906. Art. 23 W. v. Str. De rechter heeft de bevoegdheid niet, om, waar hij den duur der vervangende hechtenis vaststelt, te bepalen, dat deze zal worden ondergaan, als de veroordeelde zelf de hem opgelegde boete niet betaalt. L. S. is requirant van cassatie tegen een vonnis der Arrond-Rechtbank te Amsterdam van 13 Oct. 1905, waarbij in hooger beroep is bevestigd een vonnis van den Kantonrechter in het 4e kanton te Amsterdam van 16 Maart 1905, voor zoover de requirant daarbij is schuldig verklaard aan „het als verkooper van sterken drank in de uitoefening van het beroep aan een kind beneden de 16 jaren sterken drank verkoopen", doch dit vonnis is vernietigd voor wat betreft de daarbij opgelegde straf, en de requirant alsnog, met toepassing van de artt. 454 en 23 Strafr., is veroordeeld tot betaling eener geldboete van ƒ 5, met bepaling dat deze boete, zoo de veroordeelde haar niet betaalt binnen twee maanden na den dag waarop dit vonnis kan worden ten uitvoer gelegd, zal worden vervangen door hechtenis voor den tijd van 5 dagen. Uit de conclusie van den adv.-gen. Noyon: Edele Hoog Achtbare Heer en l Als tweede middel is voorgesteld: Schennis, immers verkeerde toepassing van art. 23 Strafr., doordat in het vonnis van de Rechtbank is bepaald dat de veroordeelde de boete moet betalen, terwijl art. 23 Strafr. toelaat dat de boete wordt betaald door wie ook. In het hierbij aangehaalde gedeelte van het vonnis staat dat de boete door hechtenis vervangen wordt zoo de veroordeelde ze niet tijdig betaalt. Het kan zeker den requirant worden toegegeven dat art. 23 niet voorschrijft door wien feitelijk de betaling van de opgelegde boete gedaan moet worden, dat dus de met de ontvangst belaste ambtenaar zich niet behoeft te vergewissen uit wiens beurs zij wordt gedaan. Doch dit neemt niet weg dat de boete eene straf is en het aan de straf eigene persoonlijk karakter draagt. De boete wordt dus praesumtione juris et de jure geacht betaald te Zijn door den veroordeelde aan wien zij bij het vonnis is opgelegd. Art. 24, tweede lid, zegt dan ook dat de veroordeelde zich door betaling van de boete ook na verloop van den termijn kan bevrijden van de hechtenis, niet alzoo is elke betaling eene persoonlijke voldoening door den veroordeelde aan het vonnis, hoewel het derde lid weder alleen van betaling spreekt zonder den veroordeelde als betaler te noemen. De rechter kan dan ook niet de wet schenden door gelijk in casu te bepalen dat hij die tot boete veroordeeld is subsidiaire hechtenis zal ondergaan indien hij ze niet binnen den wettelijken termijn betaalt. Ook dit middel schijnt mij daarom onaannemelijk. Ik concludeer tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; O. ten aanzien van het tweede middel: dat de requirant bij het bestreden vonnis is veroordeeld tot vervangende hechtenis van 5 dagen, bijaldien 2 maanden na den dag, waarop het vonnis kan worden ten uitvoer gelegd, door hem niet zal zijn betaald de boete van ƒ 5 hem bij dat vonnis opgelegd; dat tegen deze veroordeeling terecht bij het middel wordt opgekomen; O. toch, dat art. 23 Strafr. den rechter de macht geeft den duur der vervangende hechtenis te bepalen bijaldien de den veroordeelde opgelegde boete niet wordt betaald, doch niet om te bepalen dat vervangende hechtenis zal worden ondergaan, bijaldien de veroordeelde zelf de hem opgelegde boete niet zal hebben voldaan, en derhalve de Rechtbank door deze veroordeeling uit te spreken, art. 23 Strafr. verkeerd heeft toegepast; Vernietigt het vonnis door de Arrond.-Rechtbank te Amsterdam den 13 Oct. 1905 tegen den requirant in hooger beroep gewezen, doch alleen voor zoover bovenbedoelde bepaling betreft; Voor zoover opnieuw recht doende ten principale krachtens art. 105 R. O.: Gezien de artt. 454 en 23 Strafr.; Bepaalt bijaldien de boete niet wordt voldaan binnen twee maanden na den dag waarop het vonnis kan worden ten uitvoer gelegd, den duur der vervangende hechtenis op 5 dagen; Verwerpt overigens het beroep. W. 8345. 20 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 17 Mei 1920. Art. 33 W. v. Str. Als voorwerpen door middel van misdrijf verkregen, kunnen alleen worden aangemerkt voorwerpen onmiddellijk door het plegen van het misdrijf verworven. Daaronder valt met de geldelijke opbrengst van ten eigen bate verkochte door diefstal verkregen goederen. E. van der V., is requirante van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, van 18 Febr. 1920, waarbij in hooger beroep werd bevestigd een vonnis der Arrond.-Rechtbank te Rotterdam, van 11 Nov. 1919, bij hetwelk de requirante werd schuldig verklaard aan: „het voortgezet misdrijf van diefstal", en, met toepassing van de artt. 310, 56 en 33 Strafr., werd veroordeeld tot gevangenisstraf van vijf maanden, met verbeurdverklaring van het in beslag genomen geld ten bedrage van ƒ 10.204. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat bij het door het bestreden arrest bevestigd vonnis met qualificatie en strafoplegging als voormeld, wettig en overtuigend bewezen is verklaard, alsmede requirante's schuld daaraan, dat zij op verschillende tijdstippen in 1918, te Rotterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een aantal bonboekjes, bons en kaarten, bestemd voor het verkrijgen van gedistribueerde levensmiddelen, welke boekjes, bons en kaarten toebehoorden aan een ander of anderen dan beklaagde; O. ten aanzien van het eerste middel, luidende: „Schending van art. 221 Strafv. in verband met de artt. 211 en 247 van dat Wetboek, tegen de niet-nakoming of schending welker artikelen in art. 223 van evengenoemd Wetboek nietigheid is bedreigd, zulks doordien de gebezigde bewijsmiddelen niet vermogen te wettigen het als bewezen aannemen van het feit, dat de requirante zich heeft schuldig gemaakt aan het haar te laste gelegd voortgezet misdrijf van diefstal." dat het bevestigd vonnis inhoudt de aan den onbezoldigden rijksveldwachter J. C. de J., blijkens diens ambtseedig procesverbaal, afgelegde erkentenis van de requirante omtrent het door baar, terwijl zij als werkster werkzaam was in het gebouw van het bevolkingsregister te Rotterdam, in de maanden Juni of Juli 1918, in de afdeeling van den heer B. vinden en mede naar huis nemen van bonnen en levensmiddelenkaarten, het voorts door haar in Juni tot Nov. 1918 aldaar geregeld uit een kastje en een hoekkast, daarbij nader aangeduid, weg- en medenemen van levensmiddelenkaarten, voornamelijk boterkaarten en bonboekjes, het ten eigen bate verkoopen der aldus ontvreemde bons en kaarten, alsmede het in hare woning door de politie in beslag nemen van een aantal der weggenomen kaarten en bonboekjes; vervolgens de verklaring van den getuige B. omtrent het in voornoemden tijd steeds aanwezig zijn in de door hem beheerde afdeeling van kaarten en bonboekjes als bovenbedoeld, welke in de door requirante vermelde kasten plachten te worden bewaard, en het later vermissen van een groot aantal kaarten, in hoofdzaak boterkaarten, en eindelijk de getuigenverklaringen onderscheidenlijk van den agent van politie W., omtrent het door hem in de woning van requirante in beslagnemen van een groot aantal bonnetjes, kaarten en bonboekjes en het aldaar in een lade aantreffen van geld, — en van den Inspecteur van Politie de J., omtrent het in beslagnemen van een gedeelte van dat geld, ten bedrage van ƒ 10.204, hem door de requirante opgegeven als afkomstig van de opbrengst van door haar verkochte bonboekjes, kaarten en bonnetjes; dat nu wel, blijkens dit vonnis, de requirante bij het onderzoek ter terechtzitting in zoover op hare erkentenis is teruggekomen, dat zij toen ontkende ooit bonboekjes of kaarten uit een kastje te hebben weggenomen, doch de Rechtbank dit verweer, als niet op redelijke gronden gedaan, verwierp; O. dat de rechter in die erkentenis en getuigenverklaringen aanwijzingen heeft kunnen vinden ten bewijze dat het bij dagvaarding te laste gelegde was gepleegd en dat de requirante daaraan schuldig was, terwijl de vraag, of dit terecht is gedaan, niet ter beoordeeling staat van den Hoogen Raad; dat dus dit middel is ongegrond; O. ten aanzien van het tweede middel, luidende: „Schending van art. 33 Strafr. door verbeurd te verklaren de in beslag genomen som van ƒ 10.204, zulks, terwijl niet door wettige bewijsmiddelen is komen vast te staan, dat dit bedrag door middel van het misdrijf zou zijn verkregen." dat dit, blijkens de toelichting bij pleidooi, hierop berust, dat niet zou zijn gebleken, dat het verbeurd verklaard bedrag de opbrengst is van het geheel of een deel der ontvreemde bonboekjes, bons en kaarten, meer in het bijzonder niet van hoevele daarvan; O. dat de omstandigheid dat het verbeurd verklaard bedrag de opbrengst was van het geheel of een gedeelte der ontvreemde bonboekjes, bons en kaarten, door de Rechtbank kon worden aangenomen op grond van hetgeen haar bleek uit het onderzoek ter terechtzitting, terwijl bij geen wetsbepaling is voorgeschreven dat het vonnis de gronden en bewijsmiddelen zal aanwijzen waarop dit oordeel steunt; dat nu de in het vonnis opgenomen opgaven van de beklaagde en de verklaringen van de getuigen, een en ander bij het onderzoek van het eerste middel vermeld, aan de Rechtbank de noodige gegevens verschaften om aan te nemen dat het bedoeld bedrag was de opbrengst van een gedeelte der ontvreemde bonboekjes, bons en kaarten, en die rechter niet verplicht was deze omstandigheid, blijkende uit de overwegingen van het vonnis, daarbij uitdrukkelijk vast te stellen, noch om te bepalen hoevele der ontvreemde voorwerpen het bedoeld bedrag hebben opgebracht; dat derhalve ook dit middel is ongegrond; O. echter ambtshalve: dat art. 33 Strafr. bepaalt, dat voorwerpen, den veroordeelde toebehoorende, door middel van misdrijf verkregen of waarmede misdrijf opzettelijk is gepleegd, kunnen worden verbeurd verklaard; dat, gelijk hierboven werd overwogen, blijkens het bevestigd vonnis, de Rechtbank aannam dat het verbeurd verklaard, in beslag genomen geld ten bedrage van ƒ 10.204 is de geldelijke opbrengst van door de requirante te eigen bate verkochte door diefstal verkregen bonboekjes, bons en kaarten; dat derhalve deze gelden door requirante door middel van den verkoop der gestolen voorwerpen en niet door middel van den diefstal waren verkregen; dat immers naar het gewone spraakgebruik alleen voorwerpen als door middel van misdrijf verkregen kunnen worden aangemerkt, zoo zij onmiddellijk door het plegen van het misdrijf worden verworven, — en niet blijkt dat in art. 33 Strafr. eene andere beteekenis aan die uitdrukking moet worden gehecht; dat wel opmerking verdient, dat in art. 416 van dit Wetboek, bij de 5 omschrijving van het misdrijf van heling, wordt gebezigd de uitdrukking „eenig door misdrijf verkregen voorwerp", maar daaruit geenszins volgt, dat de wetgever aan de uitdrukking ,4oor middel van misdrijf" in art. 33 eene andere beteekenis, mede omvattende die van indirecte verkrijging, heeft toegekend; dat dit ook blijkt uit de Memorie van Toelichting op laatstgenoemd artikel, waar deze zegt: „verbeurd verklaard wordt alleen wat door een strafbaar feit is verkregen of tot het plegen van een strafbaar feit heeft gediend"; dat dit mede volgt uit art. 34 van dat Wetboek, bepalende dat verbeurdverklaring van niet in beslag genomen voorwerpen, ingeval die voorwerpen niet worden uitgeleverd of het geldelijk bedrag, waarop zij bij de uitspraak geschat worden, niet wordt bepaald, wordt vervangen door hechtenis, waarbij de wet kenlijk het oog heeft op de voorwerpen rechtstreeks door het misdrijf verkregen en niet op een daarvoor reeds verkregen geldelijk bedrag; dat mitsdien-de Rechtbank, door in haar vonnis het in beslag genomen geld ten bedrage van ƒ 10.204 verbeurd te verklaren, en het Hof, door dit vonnis te dien aanzien te bevestigen, art. 33 Strafr. verkeerd hebben toegepast; Vernietigt het arrest van het .Gerechtshof te 's-Gravenhage, van 18 Febr. 1920, in deze zaak gewezen, doch alleen voor zoover daarbij het vonnis der Rechtbank te Rotterdam, van 11 Nov. 1919, is bevestigd ten aanzien van de daarbij uitgesproken verbeurdverklaring van het in beslag genomen geld ten bedrage van / 10.204; Recht doende ten principale krachtens art. 105 R. O.: Vernietigt mede het voormeld vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Rotterdam, van 11 Nov. 1919, doch alleen voor zoover daarbij deze verbeurdverklaring is uitgesproken; Gezien art. 219 Strafv.; Gelast de teruggave van het in beslag genomen geld ten bedrage van ƒ 10.204 aan de requirante, na verloop van acht dagen na de uitspraak van dit arrest; Verwerpt overigens het beroep. W. 10583. 21 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 10 November 1924. Art. 37 W. v. Str. Naar onze wet is toerekeningsvatbaarheid niet te beschouwen als een bestanddeel van een strafbaar feit en als zoodanig door wettige bewijsmiddelen te staven, maar afwezigheid daarvan als een grond die de strafbaarheid opheft. J. P. van V., is requirant van cassatie tegen een te zijnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, van den 20en Aug. 1924, waarbij in hooger beroep is bevestigd een vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Rotterdam, van den 24en Juni 1924, bij hetwelk hij wegens „poging tot diefstal waarbij de schuldige zich den toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van verbreking, terwijl nog geen vijf jaren zijn verloopen sedert de schuldige een tegen hem wegens diefstal uitgesproken gevangenisstraf geheel heeft ondergaan", met toepassing van de artt. 45, 310, 311 en 421 Strafr., is veroordeeld. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, wat betreft het eerste middel, luidende: „Schending, althans verkeerde toepassing van artt. 37 Strafr., in verband met 221 en 211 Strafv., daar het Hof, waar de toerekeningsvatbaarheid van beklaagde door den verdediger bij behandeling ter terechtzitting is in twijfel getrokken op de volgende gronden" (volgen een drietal gronden), „desniettegenstaande een onderzoek door deskundigen naar beklaagde's geestvermogens zonder motiveering weigerende, en aldus implicite het bestaan van toerekeningsvatbaarheid aannemende, heeft verzuimd met redenen omkleed te vermelden de overwegingen, waardoor die toerekeningsvatbaarheid als bewezen wordt aangenomen." dat tot toelichting daarvan in de memorie en bij pleidooi door beklaagdes raadsman is aangevoerd, dat hij als verdediger voor het Hof de toerekeningsvatbaarheid van den beklaagde in twijfel heeft getrokken, waarvoor hij toen een drietal in de memorie vermelde gronden heeft opgegeven, dat, waar toerekeningsvatbaarheid een element is van het strafbare feit, dit element dus nu had moeten zijn bewezen; O. hieromtrent: dat in het proces-verbaal der terechtzitting van het Hof niet meer voorkomt dan dat deze raadsman heeft verzocht, dat, indien het Hof den beklaagde niet kon vrijspreken, dit een onderzoek van diens geestvermogens zou bevelen, terwijl het arrest inhoudt „dat het Hof geen termen aanwezig acht voor inwilliging van het verzoek"; dat naar onze wet toerekeningsvatbaarheid niet is te beschouwen als een bestanddeel van een strafbaar feit en als zoodanig door wettige bewijsmiddelen te staven, maar afwezigheid daarvan als een grond die de strafbaarheid opheft; dat voorts de weigering om bedoeld onderzoek te gelasten niet behoefde te worden gemotiveerd, daar geen wetsbepaling dit eischt, zoodat dit middel, voor zoover het niet feitelijken grondslag mist, niet tot cassatie kan leiden; Verwerpt het beroep. W. 11302. Ned. Jur. 1925, bl. 169. 22 HOOG MILITAIR GERECHTSHOF. Zitting van 29 April 1932. Art. 37 W. v. Str. Degene, die delicten begaat in een door eigen onvoorzichtigheid ontstane roes, is daarvoor aansprakelijk. De Auditeur-Militair bij den Krijgsraad te 's-Hertogenbosch tegen: P.G. Het Hoog Militair Gerechtshof; O. dat aan beklaagde aan den voet van het hem op 8 Maart 1932 beteekende schriftelijk bevel tot het bijeenkomen van den Krijgsraad is te laste gelegd, dat hij op of omstreeks 21 Nov. 1931 te 's-Gravenhage opzettelijk den agent van politie, tevens buitengewoon veldwachter dier gemeente, M. Vlaardingerbroek, terwijl deze zich bevond op een binnenplaats, behoorende bij het danslokaal Palermo, waar hij op verzoek van den portier dier inrichting assistentie vërieenen zou tegen beklaagde, die lastig was voor de overige bezoekers van meerbedoelde inrichting, heeft mishandeld door hem eenige malen zoodanig in het aangezicht te slaan, dat die ambtenaar pijnlijk werd aangedaan en aan zijn oor verwond werd; O. dat de Krijgsraad bij zijn vonnis van 22 Maart 1932 het aan beklaagde te laste gelegde wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard, met zijne schuld daaraan; het aldus bewezen verklaarde heeft gequalificeerd als: „mishandeling, gepleegd tegen een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening zijner bediening", doch den beklaagde niet strafbaar heeft verklaard, als hebbende hij het feit begaan, terwijl hem dat wegens de ziekelijke storing zijner geestvermogens niet kon worden toegerekend, en hem mitsdien van het hem te laste gelegde heeft vrijgesproken; ' ■■ ■ O. dat het onderzoek in hooger beroep het Hof, wat betreft de bewezenverklaring en de qualificatie van het bewezenverklaarde, tot geene andere beschouwingen dan die des eersten rechters heeft geleid en diens vonnis in zooverre dan ook behoort te worden bevestigd; dat het Hof zich echter niet kan vereenigen met de uitspraak des Krijgsraads, dat beklaagde met betrekking tot het te zijnen laste bewezen verklaarde en gequalificeerde feit niet strafbaar is, als hebbende hij dit feit begaan, terwijl hem dat wegens de ziekelijke storing zijner geestvermogens niet kan worden toegerekend, en met de op grond daarvan gevolgde vrijspraak van beklaagde; O. dat deze uitspraak berust op de eindconclusie van het rapport door de deskundigen C. J. H. Tempelmans Plat, zenuwarts te 's-Gravenhage, en Dr. Ed. Hoelen, zenuwarts te 's-Gravenhage, in deze zaak uitgebracht, en wélke conclusie luidt: „dat de beklaagde G. voor het geraken op den bewusten avond (tijdens het plegen van het feit) in een ziekelijken toestand zijner geestvermogens tengevolge van alcoholvergiftiging, in tegenstelling der overgroote meerderheid der gevallen van dronkenschap, niet toerekenbaar mag worden geacht"; O. dat de redeneering in bedoeld rapport de volgende is: de deskundigen zijn van oordeel, dat er geen redelijke grond is om ook maar één oogenblik in twijfel te trekken, dat beklaagde op het tijdstip, waarop hij het feit pleegde, verkeerde in een echten alcoholroes, nu het gebruik door hem van een in elk geval zeer ruime hoeveelheid alcohol in de onmiddellijk daaraan voorafgegane uren wel onomstootelijk vaststaat. Handelingen, zooals beklaagde toen gepleegd heeft, zijn in zulk een toestand geenszins ongewoon; dat de herinnering aan het hoogtepunt van zulk een roes later volkomen ontbreekt, zooals zulks bij beklaagde het geval was, noemen de deskundigen mede niets bijzonders. Wel meenen zij, dat de verschijnselen er op wijzen, dat er hier een zware en niet gewone vorm van roes is geweest. Van een „pathologische roes" in den daarvoor geldenden zin kan men huns inziens hier niet spreken, omdat niet gebleken is, dat de beklaagde zou behooren tot de personen, die min of meer „intolerant" zijn tegen het alcoholgif en wier constitutie in dit opzicht pathologisch is. Integendeel nemen de deskundigen op grond van de met betrekking daartoe verrichte nasporingen aan, dat de beklaagde zeer goed alcohol kon verdragen en hij bij verschillende feestelijke gelegenheden evenveel en zelfs meer alcohol dan op den bewusten avond tot zich genomen heeft zonder daarvan eenige stoornis te ondervinden of iemand tot overlast te Zijn, en het is juist op grond daarvan, dat zij meenen hier te kunnen spreken van een abnormalen roes, dat is een voor zeker persoon ongewone, abnormale reactie op alcoholgebruik, welke dan tevens een zwaren en van de algemeen bekende vormen van dronkenschap min of meer afwijkenden vorm aanneemt. De vraag, hoe het intreden van dien abnormalen roes bij den beklaagde bier te verklaren is, vindt naar de meening der deskundigen hare beantwoording niet door aan te nemen, dat de beklaagde dien avond eene voor hem ongewoon groote hoeveelheid alcohol zoude hebben gebruikt — hij heeft wel veel, maar voor hem niet over- matig veel gedronken — maar wel in de omstandigheid, dat de beklaagde bij de bewuste gelegenheid zich bevond in een toestand van verminderd weerstandsvermogen tegenover alcohol. Tot het aannemen van zoodanigen toestand is naar de meening der deskundigen alle aanleiding, op grond van een drietal, in het rapport vermelde factoren, mede waardoor de beklaagde zich den laatsten tijd wat nerveus en in den dagelijkschen omgang wat prikkelbaarder dan gewoonlijk gevoelde. Daarbij wordt dan vermeld, dat de beklaagde in 1929 eene ziekte heeft doorgemaakt, waarbij is vastgesteld, dat de beklaagde een niet volmaakt evenwichtig en meer dan gewoon kwetsbaar zenuwstelsel heeft en bij welke ziekte herinneringsloosheid een zekere rol heeft gespeeld. De drie opgesomde schadelijke invloeden moeten hier, meenen de deskundigen, een gunstigen bodem hebben gevonden voor het uitoefenen van eene storende werking. De deskundigen zeggen zeer goed te begrijpen, dat men zich in de practijk van het leven niet kan stellen op het streng medisch standpunt ten aanzien van de toerekenbaarheid van een feit in dronkenschap bedreven, en dat het niet aangaat iemand, die weet, dat hij voorzichtig moet zijn met het gebruik van geestrijke dranken, om welke reden en krachtens welke ervaring dan ook, niet aansprakelijk te stellen voor in een door eigen onvoorzichtigheid ontstanen roes gepleegde delicten; zoo iemand moge in den vergiftigingstoestand niet geweten hebben wat bij deed, hij is niettemin geheel door eigen toedoen in dien toestand gekomen en had dit moeten en kunnen vermijden. Zij zijn echter van oordeel, dat deze beklaagde redelijkerwijze geen aanleiding had, te kunnen verwachten, dat hij op den bewusten avond niet bestand zou blijken tegen het gebruik van eene hoeveelheid alcohol, kleiner dan hij menigmaal zonder stoornis heeft verdragen en niet grooter dan zijn tafelgenooten gemiddeld tot zich namen. Waar desniettegenstaande de beklaagde vrijwel opeens in een zoodanigen toestand van zinsverbijstering geraakt, dat hij niet meer weet wat hij doet en een delict begaat, meenen de deskundigen, dat men hier inderdaad wel een zeer bijzonder geval voor zich heeft, waarin het juist schijnt ten aanzien van de vraag naar de toerekenbaarheid van den delinquent een ietwat ander standpunt in te nemen dan in de groote meerderheid der gevallen van dronkenschap, om overwegend sociale redenen, als juist mag beschouwd worden. Aldus komen de deskundigen tot hunne boven weergegeven conclusie. O. dat ter terechtzitting van het Hof is aan den dag gekomen, dat beklaagde zeer wèl heeft geweten, althans moeten begrijpen, dat hij voorzichtig moest zijn met het gebruik van geestrijke dranken, al heeft hij dan daaromtrent den deskundigen niets medegedeeld en hen daarvan onkundig gelaten; dat toch is gebleken, dat de beklaagde, eenige maanden vóór het hem thans te laste gelegde feit is gebeurd, aan tafel in een militair kamp na het gebruik van veel alcoholhoudenden drank in een feeststemming zich zóó onbeheerscht heeft gedragen — door met een wijnglas te werpen naar een tafel, waaraan ook hoofdofficieren gezeten waren, waarbij de aanzittenden bijna geraakt waren geworden — dat hij daarover door den Regiments-Commandant en een anderen hoofdofficier ernstig is onderhouden; dat hij nadien dus wist, dat het gebruik van veel alcoholhoudenden drank bij feestelijke gelegenheden, voor hem tot zeer ernstige gevolgen kon leiden en hij daaruit de les had moeten putten, die in het voorval gelegen was; dat hij desniettegenstaande reeds vóór en verder tijdens het korps-diner op 21 November 1931 eene zeer ruime hoeveelheid van allerlei alcoholhoudende dranken tot zich heeft genomen en er dus van het betrachten van de voor hem, naar hij wist, geboden voorzichtigheid op dit punt geen sprake is geweest; O. dat het Hof het standpunt van de deskundigen deelt, dat het niet aangaat iemand, die om welke reden en krachtens welke ervaring dan ook weet, dat hij met alcohol-gebruik voorzichtig moet zijn, niet aansprakelijk te stellen voor delicten, in een door eigen onvoorzichtigheid ontstanen roes gepleegd, en het Hof reeds daarom de eind-conclusie van het rapport moet verwerpen; O. dat trouwens thans ook niet meer juist kan worden geacht, waaraan de deskundigen groote waarde hadden toegekend, dat de beklaagde bij vorige gelegenheden groote hoeveelheden alcohol zonder voor hem schadelijke gevolgen heeft kunnen verdragen, waaruit zij dan afleiden, dat de dezen keer opgetreden stoornis na gebruik van eene ruime hoeveelheid alcohol eene voor den beklaagde abnormale reactie zoude zijn; dat immers het gebeurde in het militaire kamp heeft geleerd, dat de beklaagde niet steeds tegen het gebruik van alcohol bestand was; O. dat, ook indien men het gebeurde in bedoeld kamp geheel buiten beschouwing laat, de feitelijke basis van het rapport veel te zwak is om daarop de conclusie te bouwen, waartoe de deskundigen in hun rapport zijn gekomen; dat toch eenerzijds geenszins met zekerheid is gebleken, hoe groot de hoeveelheden jenever, wijn, champagne en wellicht ook bier zijn geweest, die de beklaagde op 21 Nov. 1931 binnen enkele uren tot zich heeft genomen, en anderzijds evenmin aan den dag is gekomen tegen hoe groote en binnen welken tijd genuttigde hoeveelheden alcohol de beklaagde bij vroegere gelegenheden wèl bestand is gebleken; dat het rapport omtrent dit laatste geen voldoende licht geeft en ter terechtzitting daaromtrent enkel vage en ietwat fantastische mededeelingen zijn gedaan; dat onder deze omstandigheden eene vergelijking tusschen het een en het ander geene waarde heeft voor de conclusie, dat men hier te doen zou hebben met eene voor den beklaagde ongewone, abnormale reactie op alcoholgebruik; dat, op grond van een en ander, het Hof niet inziet, waarom in dit geval van dronkenschap zou moeten worden gehandeld in tegenstelling met de overgroote meerderheid der gevallen van dronkenschap; O. dat dus het Hof den beklaagde strafbaar acht voor het in 's Krijgsraads vonnis bewezenverklaarde en op juiste wijze gequalificeerde feit; O. dat het Hof van oordeel is, dat, alle omstandigheden, waaronder ook de bereids tegen den beklaagde genomen administratieve maatregelen, in aanmerking genomen, de beklaagde met eene niet lichte geldboete behoort te worden gestraft; Gezien de artikelen bereids in 's Krijgsraads vonnis vermeld, welke moeten worden geacht hier te zijn herhaald, — met uitzondering evenwel van art. 37 Sr., — alsmede art. 23 van dit Wetboek en de artt. 75,76d en 77 van 'sHofs Provisioneele Instructie; Rechtdoende, enz.; Vernietigt het beroepen vonnis, doch enkel voor zoover daarbij beklaagde ter zake van het hem te laste gelegde, bewezen verklaarde en gequalificeerde feit niet strafbaar is verklaard en hij daarvan is vrijgesproken, zoomede voor zoover de daarop betrekking hebbende overweging betreft; Bevestigt het vonnis voor het overige; , Verklaart den beklaagde strafbaar ter zake van mishandeling, gepleegd tegen een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening zijner be{ diening; Veroordeelt hem deswege tot eene geldboete van tweehonderd gulden; Bepaalt dat deze boete bij gebreke van betaling of verhaal zal worden vervangen door hechtenis voor den tijd van vijftien dagen. Ned. Jur. 1932, bl. 851. 23 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 27 Juni 1887. Art. 40 W. v. Str. Voor straffeloosheid volgens art. 40 W. v. Str. wordt vereischt, dat het overigens strafbare feit is begaan onder den invloed eener kracht, waaraan geen weerstand kan worden geboden. De officier van justitie bij de Arrond.-Rechtbank te Winschoten, is requirant van cassatie tegen een vonnis van genoemde Rechtbank van den 25 Maart 1887, waarbij en voor zoover de tweede beklaagde G. v. d. H., is ontslagen van alle rechtsvervolging. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie, luidende: Schending van de artt 214, 215 en 391 Strafvord. en art 432 Strafrecht, en verkeerde toepassing van art 40 Strafrecht; Overwegende, dat bij dagvaarding aan de gerequireerde is ten laste gelegd en bij het bestreden vonnis als bewezen is aangenomen, dat de gereq. en H. v. d. H. den op 15 Febr. 1887 te Borger Compagnie, gemeente Veendam, te zamen en in vereeniging zich op openlijk zichtbare wijze bedelende nebben vervoegd aan de zijdeur der woning van H. M. en om een aalmoes werd gevraagd door H. v. d. H.; O. dat evenwel ten opzichte van de gereq. (toen tweede bekl.) bij gemeld vonnis is overwogen: „dat het der Rechtbank is gebleken dat Zij, oud 75 jaren, gebrekkig is, niet door werken in haar onderhoud kan voorzien en het haar door het armbestuur verstrekte onderhoud slechts ƒ 0.50 per week bedraagt; dat die bekl. alzoo wel genoodzaakt was om een beroep te doen op de weldadigheid harer medemenschen, ten einde door liefdegaven in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, en zij mitsdien mag geacht worden tot het begaan van het feit door overmacht te zijn gedwongen"; O. dat tegen deze beslissing het beroep in cassatie is gericht in hoofdzaak op de volgende gronden: dat overmacht is een fait justificatif, waarop de gereq. zich behoort te beroepen, terwijl zij (als afwezig) zich niet eens heeft verdedigd; dat uit de geschiedenis van art 432 Strafrecht blijkt, dat de Tweede Kamer der Staten-Generaal zich niet heeft willen vereenigen met het amendement der Commissie van Rapporteurs, om in dit artikel uit te drukken, dat bedelarij slechts strafbaar zou zijn indien zij gepleegd is „buiten noodzaak"; dat er in dezen geen overmacht aanwezig was, omdat geene omstandigheden hetzij zoodanigen rechtstreekschen dwang op de gereq. uitoefenden, dat zij daaraan geen weerstand kon bieden, hetzij onmiddellijk levensgevaar voor haar opleverden, en dat althans niet is gebleken van de noodzakelijkheid om op een bepaald oogenblik tot lijfsbehoud een aalmoes te vragen; O. dienaangaande, dat voor de straffeloosheid volgens art. 40 Strafrecht wordt vereischt: dat behoorlijk beslist zij, dat het overigens strafbare feit zij begaan onder den invloed eener kracht, waaraan geen weerstand kan worden geboden; O. dat hoewel voor het bewijs dezer omstandigheid geen wettige bewijsmiddelen, evenals voor het bewijs van schuld, zijn voorgeschreven, de beslissing omtrent het bestaan daarvan behoorlijk met redenen moet omkleed zijn; O. dat wel in het beklaagde vonnis beslist is, dat de gereq. genood- zaakt was een beroep te doen op de weldadigheid harer medemenschen, ten einde door liefdegaven in haar onderhoud te kunnen voorzien, en Zij mitsdien mag geacht worden tot het begaan van dit feit door overmacht te zijn gedwongen, doch dat voor deze beslissing geen andere gronden zijn aangevoerd, dan dat de gereq. „oud 75 jaren, gebrekkig is, niet door werken in haar onderhoud kan voorzien en het haar door het armbestuur verstrekte onderhoud slechts ƒ 0.50 per week bedraagt"; O. dat hierin kan liggen opgesloten, dat door het armbestuur aan eene bejaarde, gebrekkige en tot werken niet meer bekwame vrouw een geheel onvoldoende onderstand was toegelegd, voor zoover zij hetzij van haar zelve, hetzij door familie of andere betrekkingen geene andere hulpmiddelen bezat: maar dat daardoor niets was bewezen van hetgeen voor de toepassing van art. 40 Strafrecht vereischt wordt, dat namelijk het bewezen feit, dat gereq. op 15 Febr. 1887 aan de woning van H. M. te Veendam had gebedeld, had plaats gehad onder den invloed van een drang of kracht, waaraan de gereq. op dat tijdstip geen weerstand had kunnen bieden; O. dat het beklaagde vonnis derhalve niet naar den eisch der wet met redenen omkleed is en wegens schending van de artt. 221 en 223 Strafvord. in verband met art. 40 Strafrecht moet worden vernietigd; Vernietigt het vonnis door de Arrond.-Rechtbank te Winschoten op den 25 Maart 1887 op de vordering van den offcier van justitie gewezen, doch alleen voor zooveel de gereq. betreft; Recht doende krachtens art. 106 R. O. en art. 370 Strafvord.: Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden; Behoudt de uitspraak omtrent de kosten, in cassatie gevallen, voor tot de eindbeslissing. W. 5449. 24 HOOG MILITAIR GERECHTSHOF. Sententie van 26 November 1915. Art. 40 W. v. Str. De officier van gezondheid, tengevolge van een hem gegeven order, gesteld voor de keuze zijn eed als geneeskundige te schenden of aan een strafbaar feit — dienstweigering — zich schuldig te maken en het tweede gekozen hebbend, kan met grond een beroep doen op overmacht in den vorm van uit een conflict van rechtsplichten voortvloeienden nood-toestand. C. M. B., Officier van gezondheid le klasse bij de Koninklijke Marine, appellant. tegen den Advocaat-Fiskaal van de Zee- en Landmacht, ambtshalve gedaagde. Het Hoog Militair Gerechtshof; Gehoord de pleidooien, en gezien de stukken van het geding; Gelet op hetgeen appellant, bij zijn verhoor voor het Hof, beeft in het midden gebracht; Overwegende, dat appellant voor den Krijgsraad te Willemsoord heeft terechtgestaan ter zake dat hij, belast met den geneeskundigen dienst aan boord van H. Ms. „de Ruijter", op den 31 Mei 1915 aan boord van dien bodem te Vlissingen, uitdrukkelijk heeft geweigerd en opzettelijk heeft nagelaten te voldoen aan de hem, namens zijn meerdere in rang, den kapitein ter zee J. C. B. vw d. B., commandant van gemelden bodem, door den Luitenant ter zee der le klasse Jhr. S. de R., eersten officier van gemelden bodem, in den dienst gegeven order om den commandant voormeld eene opgave te verstrekken van officieren van H. Ms. „de Ruijter", die na 1 Jan. 1914 vrij van dienst zijn geweest wegens het lijden aan eene venerische ziekte met vermelding van de data, waarop het vrij van dienst zijn een aanvang nam en eindigde; O. dat de Krijgsraad, bij op 28 Juli 1915 gewezen vonnis, op grond van de bekentenis van beklaagde en de verklaring van den getuige Jhr. S. de R., wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard, met beklaagdes schuld daaraan, hetgeen hem is te laste gelegd; het aldus bewezen verklaarde heeft gequalificeerd als: „als officier in andere gelegenheden dan in eene affaire tegen den vijand, in de nabijheid van denzelve, of in oorlogstijd, op de brandwacht, in tijd van vrede en niet voor den vijand, 1°. uitdrukkelijk weigeren, 2°. opzettelijk nalaten de hem door zijn superieur gegeven order na te komen, beide feiten beschouwd als ééne voortgezette handeling" en te dier zake beklaagde, thans appellant, heeft veroordeeld tot eene militaire gevangenisstraf van één dag; O. dat in het vonnis het te laste gelegde feit, met appellants schuld daaraan, te recht wettig en overtuigend bewezen is verklaard, hebbende de behandeling van de zaak in hooger beroep het Hof te dezen opzichte tot geen ander inzicht dan dat des eersten rechters geleid; O. dat namens appellant is betoogd, dat deze, al aangenomen, dat het I te zijnen laste bewezen verklaarde feit te recht is gebracht onder art. 97 van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te water, in elk geval ten onrechte is gestraft, omdat hier voor hem heeft bestaan een conflict { van rechtsplichten, een noodtoestand, overmacht; dat hij immers, hadde hij aan de order gevolg gegeven, gehandeld zoude hebben in strijd met den rechtsplicht, dien zijne hoedanigheid van vertrouwenspersoon op medisch gebied hem oplegde en zulks rechtens van hem niet kon worden gevorderd; O. dat, zooals blijkt uit onderscheidene wetsbepalingen — artt, 66, | 163 Strafv., 137 Strafr., 1946 B. W., 64 Ongevallenwet — in ons recht is erkend het beginsel van geheimbewaring door vertrouwenspersonen, terwijl bepaaldelijk voor geneeskundigen dit beginsel is neergelegd in art. 21 van de wet van 25 Dec. 1878 (Stbl. no. 222), houdende regeling der voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van arts enz.; dat dus met deze wettelijke formuleering van dit beginsel voor oogen zal moeten worden nagegaan wat er is van dit verweer van appellant; O. dat daarbij dan allereerst moet worden beantwoord de vraag of de in voornoemd art. 21 bedoelde eed geldt enkel voor hem, die het vrije beroep van geneeskundige uitoefent — die, zooals art, 1 van de Wet van 1 Juni 1865 (Stbl. no. 60), het uitdrukt: „genees-, heel- of verloskundigen raad of bijstand verleent als bedrijf" — dan wel ook voor den ambtenaar, die de geneeskunst uitoefent, derhalve ook voor den Officier van Gezondheid bij de Koninklijke Marine; O. dat deze vraag moet worden beantwoord in laatstbedoelden zin; dat immers ingevolge art. 1 van de bovengenoemde wet van 25 Dec. 1878 (Stbl. no. 222) de titel van arts de bevoegdheid verleent tot uitoefening der geneeskunst in haren vollen omvang en verkregen wordt door het afleggen van het practisch arts-examen, terwijl, ingevolge art. 21, zij, die voldaan hebben bij het examen als arts, voordat zij als zoodanig worden toegelaten, den in het artikel geformuleerden eed (of belofte) afleggen; dat dus, zooals blijkt uit het onderling verband van beide bepalingen, de eedsaflegging is de voorwaarde voor de toelating tot uitoefening der geneeskunst in haren vollen omvang; dat dit ook in den eed zeiven is uitgedrukt in de woorden: „dat ik de genees-, heel- en verloskunst zal uitoefenen"; dat wet noch eed iets zeggen omtrent de wijze, waarop de uitoefening van de geneeskunst zal plaats vinden — als vrij beroep dan wel in ambtsbetrekking; dat wel uit art. 23 der wet, volgens hetwelk tot militaire artsen alleen benoembaar zijn zij, die volgens de wet bevoegd zijn tot uitoefening der geneeskunst in haren vollen omvang in het geheele Koningrijk, blijkt, dat de wetgever, toen hij den eed voor geneeskundigen regelde, ook over de militaire artsen zijne gedachten heeft laten gaan; O. dat de verplichting van vertrouwens-personen tot geheimbewaring berust op de eigenaardige eischen van hunnen werkkring en het uitgangspunt van den eed voor geneeskundigen alzoo moet zijn geweest het schenken aan den geneeskundige van de gelegenheid om zijn werkkring naar zijn werkelijk wezen uit te oefenen; dat, Zal hiervan sprake kunnen zijn, er op moet kunnen worden gerekend, dat, zoo men zich stelt onder behandeling van een geneeskundige, geheim zal blijven hetgeen bij deze behandeling aan den geneeskundige wordt toevertrouwd ofte zijner kennis komt, opdat niemand uit vrees voor openbaarheid van het zich doen behandelen of van spreken vrijuit zal behoeven te worden teruggehouden; O. dat hieruit volgt, dat de eed van den geneeskundige geldt slechts voor de gevallen, waarin hij moet kunnen zijn vertrouwens-persoon; wanneer hij staat als behandelend geneesheer tegenover zijnen patiënt, niet ook wanneer hij staat tegenover iemand, die aan zijne keuring, inspectie of controle zich heeft te onderwerpen; dat ongetwijfeld de geneeskundige ook bij die werkzaamheden de geneeskunst uitoefent, maar hij alsdan dit doet niet ten behoeve van hem, op wien hij de geneeskunst uitoefent, maar van dengene, die hem die werkzaamheid heeft opgedragen en als wiens vertrouwens-persoon hij dan veeleer is aan te merken; O. dat met het oog hierop thans moet worden onderzocht welke in het algemeen de verhouding is van den Officier van Gezondheid bij de Kcnuiklijke Marine tegenover de Marine-officieren — de in de order bedoelde opgave betrof enkel de officieren en niet ook de mindere schepelingen — en de vraag moet worden beantwoord, of die officieren zijn te beschouwen als door den Officier van Gezondheid gecontroleerden dan wel als zijne patiënten, dus of de Officier van Gezondheid tegenover hen is aan te merken als controleerend dan wel als behandelend geneeskundige; O. dat nu blijkt bij raadpleging van het Reglement op den Geneeskundigen Dienst voor de Koninklijke Marine, dat laatstbedoelde verhouding — die van behandelend geneesheer tegenover patiënt — daarin als regel is nedergelegd; dat daartoe kan worden gewezen op art. 4: „officieren die hunnen geneeskundigen raad en bijstand hebben ingeroepen"; op art, 9: „van de aan hunne zorg toevertrouwde personen"; op art. 15: „wanneer schepelingen zich onder behandeling stellen"; op bijlage no. 1, art. 3: „de wijze waarop behandeling en verpleging der lijders geschiedt"; op bijlage no. 2, art. 13:n............ aan hen, die op geneeskundige hulp van rijkswege aanspraak hebben"; op bijlage no. 3, 1°: «tot het vragen van genees- en heelkundige hulp zijn gerechtigd: a. alle militaire officieren van de Zeemacht"; (eveneens 2°. a); dat de eenige bepaling, die zoude kunnen heenwijzen naar eene andere opvatting, is art. 28, voorkomende in de afdeeling omtrent de uitoefening van den geneeskundigen dienst aan boord der oorlogsschepen, inhoudende, dat de lijders verplicht zijn, voor zooverre geen operatief ingrijpen plaats heeft, zich door den Officier van Gezondheid geneeskundig te laten behandelen; dat echter deze bepaling, in het licht der andere bepalingen niet meer kan beteekenen dan dat die eenmaal onder behandeling zich heeft gesteld, nu ook verplicht is te doen wat de Officier van Gezondheid zegt, m.a.w.: is te beschouwen als een maatregel van orde en tucht; O. dat ongetwijfeld de Officier van Gezondheid soms optreedt als controleerend geneeskundige; dat hier kan worden gewezen op het keuren van dienstzoekenden en van wie reëngagement willen; op het geneeskundig onderzoek, op bevel, voor de conduite-rapporten; op de gezondheids-inspectie van de bemanning en op de oogen-inspectie van de officieren; dat echter dit somtijds optreden van den Officier van Gezondheid als controleerend geneeskundige geene wijziging kan brengen in de verhouding tusschen hem en de Marine-officieren met betrekking tot al die gevallen, waarin hij niet ter controleering is opgetreden; O. dat, waar de in de order bedoelde opgave geenszins was beperkt tot officieren, tegenover wie appellant als controleerend geneeskundige was opgetreden, integendeel was zoo algemeen mogelijk en dus moest betreffen ook de officieren, die zich ter zake van venerische ziekte onder Zijne behandeling hadden gesteld, die dus zijne patiënten waren geweest of nog waren, die opgave mitsdien bestreek een terrein, waarop de eed is geldend; O. dat blijkens den inhoud zeiven van den eed deze den geneeskundige tot geheimhouding verplicht tenzij de wet het tegendeel bepale, immers hem tot het geven van mededeeling verplichtte; dat, waar nu, zooals in het vonnis wordt aangetoond, onderscheidene bepalingen van het Reglement op den geneeskundigen dienst voor de Koninklijke Marine den Officier van Gezondheid verplichten, aan den commandant, onder wiens bevelen hij is gesteld, mededeeling te doen van allerlei, dat bij de uitoefening van zijn ambt te zijner kennis is gekomen, de vraag zal moeten worden beantwoord, of bier wellicht van eene door de Wet opgelegde verplichting tot mededeeling sprake kan zijn; O. dat deze vraag in ontkennenden zin moet worden beantwoord; dat bedoeld Reglement op den geneeskundigen dienst is vastgesteld bij Koninklijk besluit en steunt op art. 60 van de Grondwet, volgens hetwelk de Koning het oppergezag heeft over zee- en landmacht; dat nu wel zoodanig grondwettig voorschrift den Koning bevoegd maakt om de rechts- en ambtelijke positie van de officieren te regelen, maar het Hem niet de bevoegdheid kan schenken om dit te doen op zoodanige wijze, dat een officier wordt verplicht te handelen in strijd met eene voor hem bestaande, op eene wetsbepaling berustende verplichting; dat immers, zooals ook blijkt uit het tweede lid van art. 60 voornoemd, de Koning enkel tot regelen bevoegd is voor zooverre, naar staatsrechtelijke beginselen, het terrein niet door Grondwet of wet voor den wetgever is voorbehouden, hetwelk met betrekking tot hetgeen de officier van gezondheid verplicht zal zijn mede te deelen omtrent hetgeen in de uitoefening van zijn ambt hem als geheim is toevertrouwd of te zijner kennis is gekomen, wel het geval is; dat dus van de bovenbedoelde bepalingen van het Reglement enkel kan worden gezegd, dat daaruit blijkt, dat van hooger hand men met het geheim der geneeskundigen het niet Zoo heel nauw heeft genomen, blijkbaar van oordeel als men was, dat de belangen van den dienst strikte eerbiediging van deze verplichting tot geheimbewaring niet toelaten en daarenboven in de kleine wereld aan boord van de oorlogsschepen het geheim toch pleegt door te lekken en praktisch niet heel veel te beteekenen kan hebben; dat echter dit alles niet kan wegnemen, dat, zoo de belangen van den dienst mochten eischen om de officieren van gezondheid in sommige opzichten tot het geven van mededeelingen te verplichten, het enkel de Wet kan zijn, die hen te dezen opzichte kan dwingen door hen in zooverre van hunnen op de Wet gegronden en naar de wet verwijzenden eed te ontslaan; O. dat echter nog de vraag rijst of de Officier van Gezondheid, wanneer hij schriftelijke mededeelingen omtrent zijne patiënten doet aan den commandant, onder wiens bevelen bij is gesteld, daarmede wel handelt in strijd met wat zijn eed hem voorschrijft; dat er immers een dienstgeheim bestaat voor alle militairen met betrekking tot dienstbescheiden (verordeningen voor de Koninklijke Marine, deel 2, hoofdstuk IV, art. 288 en hoofdstuk V, art. 464); O. daaromtrent: dat de eed zegt: „dat ik aan niemand zal openbaren" en met het oog op deze zoo bindende uitdrukking niet anders kan worden aangenomen dan dat de Officier van Gezondheid, die aan den commandant eene mededeeling doet als in den eed bedoeld, met dien eed in strijd handelt, immers den inhoud van die mededeeling aan iemand openbaart; dat daarenboven bedoeld dienstgeheim niet geldt, wanneer de onmiddellijke chef tot mededeeling opdracht of toestemming geeft; O. dat op grond van al het voorgaande moet worden aangenomen, dat dit deel van het verweer, namens appellant gevoerd en boven weergegeven, is juist; dat er inderdaad voor hem heeft bestaan een conflict van rechtsplichten, waar hij werd gesteld voor de keuze zijn eed als geneeskundige te schenden of aan dienstweigering — een strafbaar feit — zich schuldig te maken; dat, waar hij het tweede heeft gekozen, door hem met grond op overmacht in den vorm van uit een conflict van rechtsplichten voorvloeienden noodtoestand een beroep kan worden gedaan, omdat van hem, die geneeskundige was toen hij werd officier, en officier is geworden en heeft kunnen worden enkel omdat hij geneeskundige was, in redelijkheid en ook rechtens niet mag worden gevorderd, dat hij aan zijn eed als geneeskundige te kort zoude doen; Gezien, behalve de wetsartikelen in het vonnis van den Krijgsraad reeds genoemd, de artt, 185, 209 en volgende der Rechtspleging bij de Zeemacht, 55 van 's Hofs Provisioneele Instructie en 40 Strafr.; Recht doende in hooger beroep: Doet te niet het vonnis door den Krijgsraad te Willemsoord op 28 Juli 1915 ten laste van appellant gewezen voor zooverre appellant daarbij is veroordeeld tot militaire gevangenisstraf van één dag; Houdt dit vonnis voor al het overige in stand; Verklaart appellant niet strafbaar ter zake van het in het vonnis te zijnen laste wettig en overtuigend bewezen verklaarde en gequalificeerde feit; Spreekt appellant vrij; Ontzegt allen anderen eisch. W. 9867 25 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 26 Juni 1916. Art. 40 W. v. Str. Een uit eigen opvattingen omtrent de zedelijke en maatschappelijke waarde van wettelijke instellingen en voorschriften voortspruitende drang is terecht niet als overmacht in den zin van art. 40 Swb. aangemerkt. M. H., predikant, is requirant van cassatie tegen een te zijnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van den 5en April 1916, waarbij hij in hooger beroep, na vernietiging van een vonnis der Arrond.-Rechtbank te Alkmaar dd. 1 Febr. 1916, als schuldig aan: 1°. „in het openbaar bij geschrifte tot eenig strafbaar feit opruien", en 2°. „een geschrift waarin tot eenig strafbaar feit wordt opgeruid, met het oogmerk om aan den opruienden inhoud ruchtbaarheid te geven, verspreiden", met toepassing der artt. 131, 132, 57 en 23 Strafr., is veroordeeld met verwerping van beklaagdes beroep op overmacht. De adv.-gen. Ledeboer heeft de volgende conclusie genomen: . Edele Hoog Achtbare Heerenl Bij pleidooi zijn voorgesteld de navolgende cassatiemiddelen: „P. Schending, althans verkeerde toepassing van artt. 131 en 132 Strafr. door als opruiend te beschouwen een manifest dat blijkens zijn inhoud slechts is eene getuigenis. „2°. Schending, althans verkeerde toepassing van dezelfde artikelen en tevens van art. 95 van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te lande, door te beslissen, dat de in het manifest bedoelde dienstweigering „eenig strafbaar feit" zou wezen en Zou vallen onder genoemd artikel van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te lande. „3°. Schending, althans verkeerde toepassing van art. 40 Strafr., door te beslissen, dat een innerlijke drang tot handelen, zonder meer, niet is overmacht in den zin der wet." Blijkens de toelichting van het eerste middel bij pleidooi wordt het opruiend karakter van het manifest daarbij betwist op grond dat het kenmerk van opruien zou zijn, dat daarmede steeds getracht wordt haat en verachting bij anderen wakker te roepen en de slechte hartstochten te ontketenen, in één woord, dat daarvan slechts sprake zou kunnen zijn, bij Opwekking tot minderwaardige gevoelens of daden, terwijl in het manifest, waarvan hier sprake is, slechts zou worden getuigd van gevoelens van afkeer van uitoefening van geweld en van liefde tot den evenmensen, ook als men dien als vijand tegenover zich vindt. De opvatting van den geachten pleiter, dat het manifest blijkens den inhoud slechts zou zijn een „getuigen'', is in strijd met de opvatting die het Hof daarvan heeft. Het Hof toch leest in de verklaring, dat de onderteekenaars in persoonlijke dienstweigering een middel van groote zedelijke waarde zien ter vernietiging van het mihtairisme, ook in Zoover dat middel kan leiden tot massale dienstweigering, niet alleen een „getuigen" van de gevoelens van de onderteekenaars, doch ziet daarin ook de opzettelijke opwekking, om dat middel tot dat doel aan te wenden. Nu zegt het Hof weliswaar, dat die opzettelijke opwekking met omschreven strekking noodwendig ligt opgesloten in de voorafgaande aanprijzing van persoonlijke dienstweigering, doch voor zoover men zou aannemen, dat de juistheid eener als noodzakelijk — en dus onder alle omstandigheden geldend — voorgestelde gevolgtrekking uit vastgestelde feiten zelfstandig door den Hoogen Raad zou mogen worden beoordeeld, zij er op gewezen, dat het Hof in elk geval bovendien nog te kennen heeft gegeven, dat de aangegeven strekking van het manifest bovenal in een helder licht wordt gesteld door de woorden aan het slot daarvan opgenomen, waarin dienstweigering door zoovelen mogeüjk als een begeerlijk resultaat wordt voorgesteld. Hierdoor is dus — ook al ware de door het Hof gemaakte gevolgtrekking niet met noodzakelijkheid uit het voorafgaand feitenmateriaal af te leiden, — toch zeker voor dit geval, op grond van de bizondere gekozen bewoordingen waarin dit manifest is vervat, aangegeven hoe het Hof de beteekenis en strekking van den inhoud van het manifest opvat en zoodanige beslissing is eene feitelijke waartegen in cassatie niet met vrucht kan worden opgekomen. Het eerste middel mist dus eigenlijk feitelijken grondslag. In verband met de toelichting zij hier dan, ten overvloede, nog eene enkele opmerking aan toegevoegd. Dat „opruien" in het algemeen meestal wordt gebruikt in ongunstigen zin, kan worden toegegeven, al is de eigenlijke beteekenis daarvan: aansporen, sluimerende driften of krachten opwekken en in beweging brengen. Het woordenboek der Ned. Taal i. v. opruien, zegt dan ook, na onder B, a, de» omschrijving te hebben gegeven, verder onder b. „vandaar: ophitsen, aanzetten tot iets; inzonderheid door boosaardige en op het verwekken van ontevredenheid of het stoken van onrust berekende gezegden of geschriften". Inzonderheid, niet uitsluitend. Maar wat daarvan zij, men vergete niet, dat in casu geheel in overeenstemming met den inhoud van de artt. 131 en 132 Strafwet, niet sprake is van „opruiing" zonder meer, maar van opruien tot eenig strafbaar feit en in dat verband is de beteekenis geene andere dan aansporen, opwekken tot het plegen van zoodanig feit. En taalkundig is het gebruik van het woord „opruien of opruiing", in de genoemde artikelen ook volkomen gerechtvaardigd, als men nadruk zou willen leggen op het doorgaand gebruik in ongunstige beteekenis, daar de wetgever zeker het opwekken tot het plegen van een strafbaar feit eene handeling van minder gunstigen aard kon achten. (Men verg. Mr. J. Limburg's diss. Straf b. opruiing bl. 41 vlg.). Waar het Hof nu aannam, eensdeels dat „opruien" tot eenig strafbaar feit is opzettelijke opwekking daartoe en anderdeels dat aldus was opgewekt tot het plegen van een feit, dat door dé wet met straf was bedreigd, heeft het de in het middel genoemde artikelen zeker niet geschonden. Bij het tweede middel wordt ontkend, dat de dienstweigering, waartoe dan zou zijn opgeruid, zou zijn strafbaar. Blijkens de toelichting bij pleidooi, zou requirant en zijne medestanders niet hebben willen bevorderen, dat zij die „dienen" dat niet behoorlijk zouden doen, doch dat zij die geroepen worden om te „dienen", dat zouden weigeren. Bedoeld zou zijn principieele weigering om deel uit te maken van de weermacht, niet weigering om te gehoorzamen, als men daartoe behoort. Bij die beschouwing wordt echter uit het oog verloren, dat er geene sprake kan zijn van weigering om deel uit te maken van een verband, waartoe men uit kracht der wet en geheel onafhankelijk van eigen wil of medewerking behoort: wel kan men natuurlijk zich feitelijk onthouden van het voldoen aan de verplichtingen die daaruit voortvloeien. En waar nu het Hof feitelijk heeft vastgesteld, dat in het manifest opzettelijk werd opgewekt om elke persoonlijke, rechtstreeksche deelneming aan gewapende landsverdediging te weigeren, heeft het daaruit terecht de gevolgtrekking gemaakt, dat ook opzettelijk werd opgewekt om als militair in eene affaire tegen den vijand of in andere gelegenheden opzettelijk na te laten de orders na te komen of te gehoorzamen aan superieuren, wat juist bij art. 95 Crim. Wetb. voor het krijgsvolk te lande is verboden en strafbaar gesteld. Zelfs al zou dan ook het verwijderd oogmerk van requirant op iets anders zijn gericht geweest, zoo zou terecht zijn aangenomen, dat zijn opzet thans blijkens zijn daad was gericht op het uitlokken van eene houding, die krachtens genoemd art. 95 strafbaar is, zoodat ook dit middel niet zal kunnen opgaan. Aan het derde middel ligt ten grondslag, dat requirants geweten hem zou hebben gedrongen te handelen, zooals hij gehandeld heeft, m.a.w. dat requirant zich in geweten verplicht achtte te doen wat hij deed. Dienaangaande overwoog het Hof, het beroep op overmacht — welke requirant diensvolgens voorhanden achtte — verwerpende, dat een innerlijke drang tot handelen, zonder meer, niet is overmacht in den zin der wet. Het Strafwetboek, overmacht erkennende als grond tot uitsluiting der strafbaarheid, begrijpt daaronder elke kracht, elke drang, elke dwang waaraan men geen weerstand kan bieden, elke lichamelijke (physieke) of zedelijke (psychische) dwang. De wetgever stond ook hier op indeterministisch standpunt en dacht aan zoodanige inwerking op den dader, dat de vrije wilsbepaling van den dader als drijfveer van diens handelen (of nalaten) ontbrak. (Vgl. Smidt ad art. 40). Niet in dien zin echter, dat de vrije keuze om zoo of anders te handelen absoluut zou moeten Zijn uitgesloten, doch in dezen zin, dat binnen de grenzen der redelijkheid een verder weerstand bieden aan drijfkrachten in verboden richting niet meer geboden kan worden geacht. Terecht wordt dan ook door Prof. van Hamel (Inl. 2e druk bl. 275, vgl. ook Noyon 3e druk ad art. 40 no. 2) opgemerkt, dat de vraag niet is of de dader (in absoluten zin) nog weerstand bieden konde, maar of hij rechtens nog weerstand bieden moest, (ten onrechte meent de Hoogleeraar dat daarmee op deterministisch standpunt zou zijn overgestapt). La verband met den eisch, dat onder normale omstandigheden van den normalen mensen een zich gedragen naar de voorschriften der wet wordt gevorderd, omdat hij die naleven kan en in het belang der rechtsorde naleven moet, volgt uit een en ander, dat de psychische drang, die door godsdienstige of zedelijke motieven wordt uitgeoefend, niet van dien aard is, dat men van overmacht kan spreken en dat een beroep op overmacht eerst ter plaatse kan zijn, indien abnormale omstandigheden in zóó hooge mate des daders besluit tot handelen hebben beïnvloed, dat hij in objectieven zin geacht moet worden zedelijk niet onrechtmatig te hebben gehandeld en gezegd kan worden iri den normalen zin niet meer vrij te hebben kunnen kiezen. Bij een beroep op gewetensdrang als in dit geval, kan daarvan echter geene sprake zijn. Integendeel. De requirant geeft daarmede toch te kennen, dat hij naast het wetsvoorschrift, dat hem verbood te handelen zooals hij deed, in zijn geweten las een voorschrift, dat hem zoodanig handelen gebood. Hij koos de inspraak van zijn geweten te volgen, niet tengevolge van eenige buitengewone in den regel niet voorhanden omstandigheden, maar omdat plicht hem gebood de richting in te slaan, die hem, naar hij meende door een richtig geweten, werd aangegeven. Hij kon wel anders hebben gehandeld, doch naar zijn subjectief gevoelen mocht hij niet anders. Daarmede echter is bij niet gekomen op het punt, dat rechtens weerstand bieden verder niet geboden zou zijn te achten. Immers in een geordenden staat als de onze, waar de wetten tot stand komen in gemeen overleg tusschen de vertegenwoordigers des volks en de regeering en de constitutioneele machine zoodanig functioneert, dat al te groote verschillen tusschen de erkende beginselen der zedelijke orde en de positieve wet geacht kunnen worden te zijn uitgesloten, of althans, waar die blijken te bestaan, of bij het opkomen van nieuwe behoeften mochten ontstaan, verwacht kan worden, dat deze langs wette- I lijken weg zullen worden uitgewischt, mag men in het algemeen gehoorzaamheid aan de positieve wet als zedelijken plicht aannemen. Er is dan toch grond voor de overtuiging, dat de inhoud der positieve wet niet zal zijn in absoluten strijd met de ware zedelijkheid. Maar daaruit volgt dan ook, dat een afwijkend oordeel van een concreet persoonlijk zedelijkheidsbewustzijn van den enkeling omtrent het zedelijke van eenig bepaald wetsvoorechrift, in het algemeen niet kan worden erkend als een motief, dat redelijkerwijze van den plicht tot naleving der wet zou kunnen ontbinden. Het concreet persoonlijk zedelijkheidsbewustzijn kan wel de moreele schuld bij eene wetsovertreding doen afwezig zijn, t.w. als iemand absoluut in geweten overtuigd is, dat de wet onzedelijk is, hetgeen toch kan voorkomen, ook al mag men in het algemeen het tegendeel veronderstellen. Doch ook dan is er geene sprake van ^jvermacht" in den zin van een onweerstaanbaren drang. De wetsovertreder geeft dan aan het niet opvolgen van de wet de voorkeur na nauwkeurig wikken en wegen, m.a.w. hij is actief en wordt geenszins getrokken; hij overtreedt de wet met volkomen vrijheid. Overmacht in den zin der wet is onder zoodanige omstandigheden derhalve zeker uitgesloten. Een beroep op het geweten, als door beklaagde gedaan, is dan ook eigenlijk een betoog, dat hij zou hebben gehandeld, niet alleen zonder eenig bewustzijn van onrechtmatigheid, doch in de overtuiging van overeenstemming met zijne zedelijke verplichting. Alleen maar, zooals in W. v. h. R. 9929 terecht wordt betoogd, de bij ons gangbare schuldleer vordert zelfs niet eenig bewustzijn van wederrechtelijkheid, van het verboden zijn der handeling door de positieve wet. Straffeloosheid kan hij dus verwachten noch verkrijgen. Vrij van moreele schuld zou hij kunnen zijn, niet noodzakelijk zal het Zoo wezen. Want wel zal men in het algemeen moeten aannemen, dat de inspraak van het geweten moet worden gevolgd, ook ofschoon het dwaalt, doch alleen indien de dwaling niet bewust of op andere gronden veroordeelenswaardig zij. Nu mogen wij bewust dwalen hier wel uitsluiten. Maar dat hier aan een dwalend geweten gedacht kan worden, mag dunkt mij worden aangenomen op dezen grond, dat het bestaan van de openbare orde in den Staat noodwendig eischt, dat de enkeling zich ondergeschikt wete en bekenne aan de wetten van den Staat, waar, zooals bier, verreweg de overgroote meerderheid van de staatsburgers het zedelijk juiste, het objectief rechtmatige van de voorschriften der wet erkent. En dat is niet alleen het geval met den plicht van daadwerkelijke landsverdediging, maar zeker nog veel sterker ten aanzien van het strafbaar feit waar het hier om gaat. Want dat is niet het zelf weigeren om te voldoen aan dienstplicht, maar is het opwekken van anderen om daarbij eventueel gehoorzaamheid te weigeren. Zelfs in Engeland, waar men naar het schijnt aan gewetens- of gemoedsbezwaren om persoonlijk de wapens te voeren, op ruime schaal tegemoet komt, door die zoogenaamde „objectors" te bezigen voor andere werkzaamheden in het/belang der landsverdediging, wordt het tegengaan der recruteering wel met straf bedreigd. Om de velerlei gevaren van misvatting, waaraan de enkelingen blootstaan, om het onvermijdelijke meeningsverschil juist in het concrete, om het verschil in belangen en persoonlijke toestanden, om de veelheid der wegen, waarlangs de bepaling der gedragsregels naar de beginselen mogelijk is, zou eene geordende samenleving onbestaanbaar zijn, als de inrichting der concrete sociale gedragsregels aan het privaat oordeel bleef overgelaten. De zeer belangrijke vraag, door requirant's beroep op het geweten aan de orde gesteld zou eene veel breedere behandeling eischen dan redelijkerwijze binnen de grenzen eener conclusie mag worden gevorderd, waar praktisch dat beroep voor beklaagde toch geen resultaat kan hebben, indien mijne opvatting juist is, dat de wet hem geenerlei steun biedt. Ik veroorloofde mij de enkele opmerkingen, omdat men — en in de eerste plaats de requirant — zich rekenschap geve, dat het hier geldt niet alleen het handhaven eener lez dura sed lex, doch dat eensdeels het gepleegd feit terecht straf-waardig moet worden geacht, anderdeels eene passende straf ook hier door de rede kan worden gevonden, zóó, dat de billijkheid daarvan, ten slotte wellicht zelfs door een veroordeelde, moge worden erkend. (Men verg. behalve het artikel in W. 9929 en de daar aangehaalde schrijvers nog: Prof. Beijsens, Ethiek (Alg.) Dl. I, 376, 374, 396, 413, 481, 688 en 693; Dr. C. Gutberlet, Die Willensfreiheit und ihre Gegner, 2e druk, kap. I; V. Cathrein, S. J. Recht, Naturrecht und Positives Recht, bl. 61, 286 vlg.; Prof. Dr. K. Böckenhoff, Kath. Kirche und Mod. Staat, bl. 48 vlg.). Mijne conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; i Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi, luidende: zie conclusie adv.-gen.; Overwegende, dat ten laste van requirant bij het bestreden arrest wettig en overtuigend bewezen is verklaard, dat hij woonachtig in de gemeente Zijpe in de laatste helft van 1915 in Nederland: 1°. in het openbaar bij geschrifte in militairen dienst opgeroepen of op te roepen personen heeft opgeruid om in dien dienst te weigeren en opzettelijk na te laten de orders van degenen, die boven hen zijn gesteld, te gehoorzamen of na te komen, door een manifest, met deszelfs opruienden inhoud, welk manifest hij wist dat bestemd was om op zeer uitgebreide schaal te worden verspreid en onder het publiek openbaar te worden gemaakt en waarvan die verspreiding en openbaarmaking is gevolgd, van zijn naam als mede-onderteekenaar te laten voorzien; 2°. van dat manifest, waarin tot bovenomschreven strafbaar feit werd opgeruid, met het oogmerk om aan den opruienden inhoud ruchtbaarheid te geven, een aantal exemplaren heeft verspreid, door deze te overhandigen aan A. Westendorp en A. de Leeuw; luidende het hiervoren sub 1° en 2° bedoelde opruiende geschrift als volgt: Waarde. Medeburgers! Wij allen, wier namen staan onder deze verldaring, richten ons tot het Nederlandsche volk om te getuigen tegen den geest van oorlog en militairisme, die al meer en meer daarover vaardig wordt. Wij verklaren hier openlijk, dat wij ons met onze gansche ziel keeren tegen alles wat tot het militairisme behoort, ook in den vorm van een dusgenaamd volksleger. Voor zoover wij ooit tot gewapende landsverdediging verplicht gerekend zouden worden, hopen wij de kracht te bezitten om alle persoonlijke, rechtstreeksche deelname te weigeren, de kracht om liever gevangenisstraf te ondergaan, ja zelfs gefusilleerd te worden, dan ontrouw te plegen aan ons geweten, onze overtuiging of wat wij de hoogste wetten van algemeene menschelijkheid achten. Voor zoovelen wij, — hetzij mannen, hetzij vrouwen — om onderscheidene redenen nimmer in de termen van militieplicht zouden vallen, schenken wij toch door deze onderteekening onzen zedelijken steun aan hen, die op bovengenoemden grond elke persoonlijke geweldsdaad in dienst van het militairisme weigeren, terwijl wij zouden wenschen ten volle in hunne aansprakelijkheid te mogen en te kunnen deelen. Immers wij beschouwen dienstweigering als een der middelen, welker samenwerking het niilitairisme zal vernietigen, waarbij de persoonlijke dienstweigering groote zedelijke waarde heeft, mede om tot massale dienstweigering te geraken. O. dat die feiten zijn gequalificeerd en requirant deswege tot straf is veroordeeld, gelijk aan het hoofd van dit arrest is vermeld; O. betreffende het eerste cassatiemiddel: dat het Hof in zijn arrest omtrent den inhoud van het manifest heeft overwogen, dat „de onderteekenaren daarvan — na te hebben verklaard, dat zij zich met hun gansche ziel keeren tegen alles wat tot het militairisme behoort, ook in den vorm van een dusgenaamd volksleger, dat zij hopen de kracht te bezitten om alle persoonlijke, rechtstreeksche deelneming aan gewapende landsverdediging te weigeren en dat zij door hunne onderteekening van het manifest hun zedelijken steun schenken aan hen, die uit afkeer van het militairisme elke persoonlijke geweldsdaad in dienst daarvan weigeren — in persoonlijke dienstweigering een middel van groote zedelijke waarde verklaren te zien ter vernietiging van het militairisme, ook in zoover dat middel kan leiden tot massale dienstweigering;" dat in deze aanprijzing in een tot het Nederlandsche volk gericht manifest van persoonlijke dienstweigering als een middel tot het bereiken van het door hen vooropgesteld doel, noodwendig ligt opgesloten de opzettelijke opwekking om dat middel daartoe aan te wenden; dat deze strekking van het manifest bovenal in een helder licht wordt gesteld door de woorden, aan het slot daarvan opgenomen, waarin dienstweigering, door zoovelen mogelijk, als een begeerlijk resultaat wordt voorgesteld; dat daarom te eerder mag worden aangenomen — en door het Hof aangenomen wordt — dat ook de lezers van het manifest de voorschreven strekking daarvan hebben begrepen; dat het Hof, na op deze wijze feitelijk en dus in cassatie onaantastbaar te hebben beslist, dat het manifest strekte om op te wekken tot persoonlijke dienstweigering, terecht heeft beslist, dat door dat manifest tot zoodanige dienstweigering werd opgeruid, terwijl de bij de toelichting tot het middel verdedigde eisch, dat bij opruiing gebruik zij gemaakt van heftige, de hartstochten opwekkende taal, in tegenstelling tot de bezadigde termen, waarin het manifest is gesteld, niet in de wet is gesteld en evenmin door de taalkundige beteekenis der woorden „opruien tot eenig strafbaar feit" wordt geboden; dat het eerste middel dus is ongegrond; O. dat bij de toelichting van het tweede middel is betoogd, dat het manifest, blijkens de woorden „elke persoonlijke rechtstreeksche deelname" en „elke persoonlijke geweldsdaad in dienst van het militairisme'' alleen het oog heeft op dienstweigering als beginsel, hetgeen iets anders Zou zijn dan de in art. 95 van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te lande bedoelde weigering om te voldoen aan een bepaalde order van de superieuren; dat echter — daargelaten nog dat principieele dienstweigering in uitvoering ten slotte moet neerkomen op weigering of opzettelijke nalating der door de hooger geplaatsten gegeven bevelen — in het arrest feitelijk is beslist, dat requirant in militairen dienst opgeroepen of op te roepen personen heeft opgewekt om in dien dienst te weigeren en opzettelijk na te laten de orders van degenen, die boven hen zijn gesteld, te gehoorzamen, en van het manifest, waarin tot bovenomschreven feit werd opgewekt, een aantal exemplaren heeft verspreid; dat, waar nu art. 95 voornoemd straf bedreigt tegen den militair, die in eene affaire tegen den vijand, of in eene plaats welke dadelijk belegerd of berend is, of in andere gelegenheden opzettelijk nalaat — waartoe het Hof terecht ook brengt het „weigeren" indien het anders dan uitdrukkelijk geschiedt — de orders van dengenen die boven hem is gesteld, te gehoorzamen of na te komen, requirant inderdaad tot het in dat artikel bedoelde strafbare feit heeft opgeruid, zoodat ook dit middel niet tot cassatie kan leiden; O. betreffende het derde middel: dat blijkens het arrest requirant zich heeft beroepen op overmacht, daarvoor aanvoerende, dat zijn geweten hem heeft gedrongen te handelen, zooals hij gehandeld heeft, welk beroep door het Hof op den in het cassatiemiddel weergegeven grond is verworpen; dat tegen deze beslissing het cassatiemiddel zich ten onrechte richt; dat toch de woorden „innerlijke drang tot handelen zonder meer" kennelijk moeten worden verstaan in dien zin, dat die drang niet veroorzaakt werd door rechtstreeks op requirant inwerkende bijzondere uitwendige omstandigheden; dat derhalve requirants opgave dat zijn geweten hem tot zijn handelingen heeft gedrongen, door het Hof, in verband met den inhoud van het manifest, blijkbaar aldus is opgevat dat requirants innige overtuiging omtrent het zedelijk ongeoorloofde van den krijgsdienst en van hetgeen daarmede samenhangt, hem tot medewerking aan uitvaardiging en verspreiding van het manifest heeft gedrongen; dat echter een dergelijke, slechts uit eigen opvattingen omtrent de zedelijke en maatschappelijke waarde van wettelijke instellingen en voorschriften voortspruitende drang terecht door het Hof niet als overmacht in den zin van art 40 Strafr. is aangemerkt; Verwerpt het beroep. W. 9955. 26 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 15 October 1923. Art 40 W. v. Str. De Rechtbank heeft onder de als vaststaand aangenomen omstandigheden, dat de bekl.-opticien die de Verordening op de Winkelsluiting overtrad, door in gijn winkel een bril of lorgnet te verkoopen aan iemand van wien het vaststond dat hij zonder bril of lorgnet niet kon zien en toen in zeer hulpbehoevenden toestand verkeerde, terecht aangenomen dat de winkelier niet strafbaar was daar hij in overmacht handelde. Onder deze omstandigheden heeft de Rb. aan het wettelijk begrip van overmacht, dat blijkens de geschiedenis der wet ook den toestand van nood omvat, geen geweld aangedaan. De. Officier van Justitie bij de Arr.-Rechtbank te Amsterdam, requirant van cassatie tegen een vonnis dier Rechtbank van den twaalfden Juni 1923, waarbij in hooger beroep met gedeeltelijke bevestiging en gedeeltelijke vernietiging van een op 28 Februari 1923 door het Kantongerecht te Amsterdam gegeven uitspraak, M. A. G. niet strafbaar is verklaard en van alle rechtsvervolging is ontslagen. De Hooge Raad, enz.; Gehoord het verslag van den Raadsheer Taverne; Gelet op het middel van cassatie, door den requirant voorgesteld bij memorie: - Schending door verkeerde toepassing van art. 40 Sr. en door niettoepassing van de artt. 1, 4 en 9 van de Verordening op de Winkelsluiting te Amsterdam junctis de artt. 23 en 91 Sr. en 214 junctis 247 en 257 Sv.; O. dat bij het bestreden vonnis met bevestiging in zooverre van het in eersten aanleg gewezen vonnis — wettig en overtuigend bewezen is verklaard, met gerequireerdes schuld daaraan, dat hij te Amsterdam op 20 October 1922 des namiddags omstreeks te 9 uur 50 minuten. Zijnen in perceel Keizersgracht 506 gevestigden winkel in optische artikelen voor het publiek geopend heeft gehad, zijnde alstoen aldaar publiek, met name een man, aanwezig geweest; O. dat tegen dit feit straf is bedreigd bij art. 9 der Verordening op de Winkelsluiting te Amsterdam, doch de Rechtbank den gerequireerde niet strafbaar heeft verklaard en hem van alle rechtsvervolging heeft ontslagen op grond dat — „waar het voor hem vaststond dat getuige de Grooth (de bij dagvaarding bedoelde man) zonder bril of lorgnet niet zien kon en mitsdien toen in een zoo niet gevaarlijken dan toch in elk geval zeer hulpbehoevenden toestand verkeerde — het eene voor beklaagde als opticien maatschappelijke verplichting was de in de onderhavige omstandigheden alleen van hem te verwachten hulp te verkenen; eene verplichting door welke beklaagde, appellant, geacht moet worden in zoo sterke mate te zijn gedrongen geworden, dat zij Zijne strafbaarheid ten aanzien van de noodzakelijk daaruit volgende overtreding, gelijk deze hem is telastegelegd, opheft;" O. dat de Rechtbank den grond voor uitsluiting der strafbaarheid wel niet met zooveel woorden noemt, doch voormelde motiveering aantoont, dat de Rechtbank hier een geval van overmacht in den zin der wet aanwezig heeft geacht; O. wat net middel van cassatie betreft: dat de Rechtbank onder voormelde als vaststaande aangenomen omstandigheden, aan het wettelijk begrip van overmacht, dat blijkens de geschiedenis der wet ook den toestand van nood omvat, geen geweld heeft aangedaan, zoodat het middel niet tot cassatie kan leiden; Verwerpt het beroep. N. J. 1923, blz. 1329. 27 GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN. Zitting van 9 October 1890. Art. 41 W. v. Str. Noodweer uit art. 673 B. W. Dc Officier van Justitie bij de Arrond.-Rechtbank te Assen, appellant, voor wien ten dezen optreedt de procgen. bij dit Gerechtshof, tegen R. v. A., geïntimeerde, compareerende in persoon. Het Hof, enz.; Overwegende, dat de beid. en geint. in eerste instantie vanwege den officier van justitie is gedagvaard en op den 12 Aug. 1890 terechtgesteld ter zake: „dat hij op 22 Juli j.1. opzettelijk en wederrechtelijk een tot waterkeering dienenden vloeidijk op een stuk land aan den Beilerstroom, onder de gemeente Dwingelo, welk stuk land met bedoelden dijk in eigendom toebehoorde aan W. D., en in huur werd gebruikt door de wed. H. B., heeft doorgestoken en daardoor dien vloeidijk ten deele heeft onbruikbaar gemaakt en beschadigd"; O. dat de Rechtbank bij haar vonnis, door de bijgebrachte bewijsmiddelen als vaststaande heeft aangenomen, dat de door den bekl. doorgestoken vloeidijk op het land van D. was geplaatst ten einde te verhinderen, dat het water van beklaagdes hooger gelegen land, liep op het lager gelegen land van D., en dat het eenige resultaat van het doorsteken van den dijk, waardoor schade werd veroorzaakt, was het opheffen van die belemmering, het doorsteken van den dijk, als dijk om dat water te keeren opgericht; verder heeft overwogen, dat het oprichten van dien vloeidijk in strijd was met de uitdrukkelijke verbodsbepaling van art. 673 B. W.; dat dus de eigenaar of gebruiker van het lager gelegen land niet alleen geen recht had dien dijk daar te plaatsen, maar zulks bepaaldelijk tegen het recht, wederrechtelijk geschiedde en daardoor het recht van den bekl. op afwatering van zijn hooger gelegen land, werd gekrenkt; dat hier is te laste gelegd, wedeirechtelijke beschadiging of onbruikbaarmaking van den gemelden, tot waterkeering dienenden, dijk; dat hier een dijk ten deele onbruikbaar gemaakt is — die geen recht van bestaan had, ja wederrechtelijk bestond, blijkens het hiervoren overwogene; dat waar geen recht van bestaan is voor eenig goed, geen recht wordt gekrenkt door dat goed in een staat te brengen dat het niet meer gebruikt kan worden tot het wederrechtelijk doel — en eindelijk op deze gronden niet wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat de bekl. de hem tenTaste gelegde als bewezen aangenomen beschadiging en onbruik- baarmaking wederrechtelijk heeft gepleegd en hem mitsdien daarvan heeft vrijgesproken de kosten te dragen door den Staat; O. dat de officier van justitie van dit vonnis is gekomen in hooger beroep; Ten aanzien van dit hooger beroep: O. dat uit het vonnis a qao niet blijkt dat het als bewezen aangenomen feit werd begaan onder den drang van overmacht of geboden door noodzakelijke verdediging van beklaagdes goed tegen oogenblikkelijke aanranding; dat veeleer de grond waarop de eerste rechter het wederrechtelijke van beklaagdes handeling niet bewezen acht, uitsluitend in het naar 's rechters meening wederrechtelijk bestaan van den ter dagvaarding bedoelden vloeidijk is gelegen; O. dat deze grond van beslissing, naar 's Hofs oordeel in strijd is met het rechtsbeginsel, dat eigen richting in den regel ongeoorloofd is; dat dan ook de Rechtbank, geen overmacht of noodweer aannemende tot de beslissing had moeten komen dat het feit door den bekl. gepleegd was een daad van eigen richting waarbij deze een middel bezigde door de strafwet verboden; O. dat het vonnis a quo op dezen grond behoort te worden vernietigd en de zaak alzoo door het Hof op nieuw behoort te worden onderzocht en afgedaan; O. dat de bekl. ter terechtzitting in hooger beroep in hoofdzaak in overeenstemming met zijne bekentenis voor de Rechtbank afgelegd heeft bekend en opgegeven, dat op den 22 Juli U. tengevolge van den veelvuldigen regen veel water van zijn aan den Beilerstroom, gemeente Dwingelo, gelegen grasland afvloeide over het daarnaast gelegen grasland, eigendom van W. D., in huur gebruikt door de wed. B., dat destijds de waterstand in den genoemden Beilerstroom buitengewoon hoog was, zoodat er dreigend gevaar bestond dat die stroom, ondanks den daarlangs gelegen zomerdijk, buiten de oevers zoude treden en de naastgelegen landen overstroomen; dat in zijn (beklaagdes) grasland, op dat tijdstip een aanzienlijke voorraad hooi aanwezig was; dat door het bedoelde grasland bij de wed. B. in gebruik, evenals doorzijn grondstuk en andere, aan den stroom gelegen gronden, een voormalige stroombedding loopt waardoor het water in den regel zonder bezwaar kan afstroomen; dat hij op den 22 Juli 1.1. zijn grasland bezoekende bevond, dat op meer bedoeld lager gelegen land bij genoemde weduwe in huur, een waterkeering of vloeidijk was opgeworpen, waardoor de afloop van 't water van de hooger gelegen gronden werd belet, dat hierdoor reeds aanvankelijk zijn (beklaagdes) hooiland onder water geraakte, terwijl te voorzien was, dat het water van den stroom zich binnen zeer korten tijd zou vereenigen met het hemelwater, nu reeds tot groot nadeel van het hooi op zijn grond aanwezig; dat alzoo rechtstreeksch gevaar bestond voor 't algeheel en hoogst moeilijk te herstellen verlies van dit voor hem onmisbaar gewas; dat hij dit onmiddellijk dreigend gevaar niet op andere wijze kon afwenden, dan door in den gezegden vloeidijk, die niet van grooten omvang of bijzondere vastheid was, zooveel opening te maken dat het water, zooals gewoonlijk zou kunnen afvloeien langs den natuurlijken weg, de bedoelde oude stroombedding, waarom hij dan ook met eene hooivork in gezegde afdamming hier en daar eene opening heeft gemaakt; O. dat de bekentenis van den bekl. in hoofdzaak wordt bevestigd door de in het procesverbaal der terechtzitting in eerste instantie vervatte verklaring van E. B., dat hij op den 22 Juli j.1. heeft gezien, dat de Beilerstroom hoog gezwollen was, zoodat het water buiten den oever trad, waar de bekl. een stuk land had liggen aan den oever van dien stroom, in de gemeente Dwingelo, op welk land eene aanzienlijke hoeveelheid hooi stond; dat dit land grenst aan een lager gelegen land van W. D., 't welk zijne moeder in huur heeft; dat door dat lager gelegen land eene oude stroombedding loopt die droog is en waarop mede hooi was geplaatst; dat toen 't water op 't land van den bekl. Liep door hem, getuige, om voormeld land, bij zijne moeder in huur, een vloeidijk is opgeworpen om het water te keeren, opdat het daar aanwezig hooi, door het van beklaagdes land afvloeiende water, niet nat zoude worden, zoodat het water in dat hooger gelegen land bleef staan, en dat hij toen gezien heeft, dat de bekl. met een vork dien vloeidijk doorstak; O. dat door voorschreven bekentenis van den bekl., bevestigd door voormelde verklaring van den get. B., wettig en overtuigend is bewezen: „dat de bekl. op den 22 Juli 1.1. opzettelijk en wederrechtelijk een tot waterkeering dienenden vloeidijk op een stuk land aan den Beilerstroom, onder de gemeente Dwingelo, welk stuk land met bedoelden dijk in eigendom toebehoorde aan W. D., en in huur werd gebruikt door de wed. B., heeft doorgestoken en alzoo dien vloeidijk ten deele heeft onbruikbaar gemaakt en beschadigd"; Ten aanzien van de vraag of de bekl. ter zake van dit feit strafbaar is: O. dat door bovenvermelde bewijsmiddelen eveneens is gebleken, dat op beklaagdes grondstuk, hooger gelegen dan het aangrenzende van W. D., welk laatste mitsdien overeenkomstig art. 673 B. W., verplicht was het van eerstgenoemd erf natuurlijk afloopend water te ontvangen, eene aanzienlijke hoeveelheid hooi aanwezig was; O. dat de bekl., toen het hem bij zijne komst op zijn land, kenbaar werd, dat dit voor zijn bedrijf onmisbaar gewas, onvermijdelijk binnen zeer korten tijd geheel door overstrooming verloren zoude gaan, indien de op het naastgelegen erf (in strijd met de wet) opgeworpen vloeidijk, niet onverwijld, althans ten deele werd weggeruimd, moet worden geacht, toen bij daartoe overging, een feit te hebben begaan aangeboden door de noodzakelijke verdediging van eigen goed tegen oogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding; Gezien artt. 41 Strafrecht en 239, 247 en 216, 2e lid Strafvord.; Rechtdoende op het hooger beroep; Vernietigt het vonnis der Arrond.-Rechtbank te Assen, waarvan is geappelleerd, en Op nieuw recht doende en doende wat de eerste rechter had behooren te doen: Verklaart den bekl., thans geint., ter zake van voorschreven door hem gepleegd feit, niet strafbaar; Ontslaat hem diensvolgens te dier zake van-alle rechtsvervolging» de kosten in beide instantien te dragen door den Staat. W. 5941. 28 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 11 Md 1903. Art. 41 W. v. Str. Aan „wederrechtelijke aanranding" in den zin van art. 41 Strafrecht kan alleen worden gedacht bij eene handeling, die hetzij rechtstreeks hetzij middellijk van een mensen uitgaat. Mr. E. P., is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 5 Febr. 1903, waarbij werd bevestigd een vonnis der Arrond-Rechtbank aldaar van 4 Nov. 1902, bij welk vonnis de req. werd schuldig verklaard aan het opzettelijk en wederrechtelijk dooden van een dier dat geheel aan een ander toebehoort. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie: Schending van art. 41, 2de lid, Strafrecht; Overwegende, dat bij het door het bestreden arrest bevestigde vonnis ten laste van den req. is bewezen verklaard, dat bij in den voormiddag van 8 Sept. 1902 te Veghel opzettelijk en wederrechtelijk een hond toebehoorende aan P. v. D., althans aan een ander dan aan hem req. met een geweerschot heeft gedood, zoomede requirants schuld aan dit feit; O. dat req. blijkens de processen-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting in eersten aanleg en in hooger beroep, en blijkens den inhoud van het bestreden arrest, ter zijner verdediging heeft aangevoerd, dat hij rijdende op een rijwiel, was aangevallen en gebeten, en derhalve onder deze omstandigheden ingevolge art. 41 Strafrecht gerechtigd was dien hond dood te schieten, en dat hij in ieder geval had gehandeld in eene hevige gemoedsbeweging door dien aanval en dien beet veroorzaakt; dat echter het Hof deze verdediging heeft verworpen, op grond dat in deze niet vaststond, dat de req. tijdens het plegen van het feit verkeerde in een geval van noodweer, en er alzoo ook van de overschrijding van de grenzen daarvan geen sprake kon zijn, tegen welke beslissing het middel van cassatie is gericht; O. hieromtrent: dat aan „wederrechtelijke aanranding" alleen kan worden gedacht bij eene handeling die hetzij rechtstreeks hetzij middellijk van een mensen uitgaat; dat mitsdien waar gelijk in deze, de req. is aangevallen door een dier, dat niet is aangehitst of op hem losgelaten, het Hof terecht beslist, dat geen geval van noodweer aanwezig was, en dat er derhalve evenmin van overschrijding van het recht van noodweer kon sprake zijn; dat alzoo door deze beslissing art. 46 al. 2 Strafrecht niet kan zijn geschonden, en het middel is ongegrond; Verwerpt het beroep in cassatie. W. 7928. 29 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 3 Mei 1915. Art. 41 W. v. Str. Tegen eene aanranding door tusschenkomst van een politiehond is geen noodweer toegelaten. H. R., is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 Febr. 1915, waarbij in hooger beroep werd bevestigd een vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Roermond van 22 Dec. 1914, bij hetwelk de requirant is schuldig verklaard aan het opzettelijk en wederrechtelijk dooden van een dier, dat aan een ander toebehoort. Uit de conclusie van den adv.-gen. Tak: Edele Hoog Achtbare Heerenl Als tweede middel is gesteld: „Schending, althans verkeerde toepassing van art. 41 Strafr., in verband met de artt. 211, 221, 223 en 346 Strafv., doordien Rechtbank en Gerechtshof op ondeugdelijke gronden het beroep van den beklaagde op noodweer hebben verworpen." Blijkens het introductief proces-verbaal, dat als bewijsmiddel is gebezigd, betrapten de beambten requirant in het veld, buiten openbare wegen en voetpaden, op het vangbaar stellen eener wildstrik, terwijl zij, gelet op zijne antecedenten, het gegrond vermoeden koesterden, dat bij nog meerdere strikken bij zich had, die zij eveneens wilden inbeslagnemen met bekeuring ook deswege. Zich ontdekt wetend, nam hij de vlucht met achterlating zijner klompen, die hem het loopen konden bemoeilijken. De verbalisanten lieten daarop hunne goed afgerichte politiehonden los, die hem tweemalen „omsprongen", met het noodlottig gevolg, dat ten slotte een der honden door requirants misdadige hand zijne diensten met den dood beloond zag. Allereerst betwist thans de veroordeelde, dat het gebruik van politiehonden ter zijner aanhouding geoorloofd zijn' Zou. Kortheidshalve verwijs ik ter beantwoording der vraag omtrent de rechtmatigheid van het bezigen daarvan naar Uw arrest van 26 Juni 1911, W. 9220 (Vgl. ook Mr. A. Sigmond in W. 9222), waarbij is beslist, dat onder omstandigheden, als waarin de onderwerpelijke beambten verkeerden, het gebruiken van dusdanige hulpmiddelen, ter arrestatie van overtreders of ter achterhaling van verboden jachttuig, toegelaten is, zoodat de aanranding nimmer wederrechtelijk kan worden genoemd. En vervolgens betoogt hij dat, waar dus de aanranding in zijn vicieus stelsel wederrechtelijk geschiedde, hij de bevoegdheid had zich daartegen op zijne wijze te verweren. De Rechtbank beantwoordde dit betoog reeds door te argumenteeren, dat een beroep op noodweer alleen ontvankelijk is bij handelingen hetzij rechtstreeks, hetzij middellijk van een mensen uitgaande en zij volgde dus daarmede de leer van Uw arrest van 27 Febr. IMS, W. 8186 en van de doctrine, beide staande op het standpunt, dat dieren ' nimmer „wederrechtelijk" kunnen handelen, daar zij volkomen rechteloos zijn. Het eenige verweer, dat requirant misschien in dezen had kunnen baten, was een beroep op den „noodtoestand", waarin hij verkeerde, waardoor de wederrechtelijkheid zijner handeling zou zijn opgeheven, doch dit beroep is niet gedaan en zou toch verworpen geworden zijn, omdat het zijnerzijds niet aannemelijk was gemaakt. Intusschen treedt aan de redeneering der Rechtbank wellicht eenigszins in den weg Uw zooeven geciteerd arrest van 26 Juni 1911, W.9220, waarin de politiehonden „werktuig" van den beambte, op wiens bevel zij ageeren, worden genoemd. In zooverre zou men dan kunnen zeggen, dat in het onderwerpelijk geval de beambten de aanranders waren. Doch ook dan acht ik het middel ongegrond — daargelaten nog, dat deze bewering in geen der beide instanties is geuit en dus niet behoefde te worden getoetst — omdat, het zij men hun optreden wil laten steunen op de bepalingen der Jachtwet, hetzij op die van het Wetboek van Strafvordering, zij steeds in de rechtmatige uitoefening hunner bediening verkeerden en dus nimmer wederrechtelijk handelden onder de omstandigheden, die ik hierboven schetste. Waar dus beide middelen mij ongegrond voorkomen, concludeer ik tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, met betrekking tot het tweede middel: dat de requirant blijkens de processen-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting in eersten aanleg en in hooger beroep en blijkens den inhoud van meergenoemd vonnis, te zijner verdediging heeft aangevoerd, dat zijne handeling was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen lijf tegen eene oogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, daar hij door de politiehonden werd aangevallen en gebeten; dat de Rechtbank deze verdediging als niet op de wet gegrond heeft verworpen, o. m. wijl het loslaten van een politiehond door een politiebeambte, ten einde den vluchtenden dader van eenig strafbaar feit tot staan te brengen niet wederrechtelijk is; dat bij het middel tegen dezen grond wordt opgekomen en tot toelichting daarvan is aangevoerd: dat de bewering dat het loslaten van politiehonden op den vluchtenden dader van eenig strafbaar feit rechtens geoorloofd zou zijn, eene petitio principii behelst, en geen steun vindt in de wet, daar veeleer moet worden aangenomen, dat het loslaten van een hond op een mensch in elk geval wederrechtelijk is en het zich te weerstellen tegen zoodanigen aanval dus zeer zeker een daad van noodweer kan opleveren; O. hieromtrent: dat art. 36 der Jachtwet in het algemeen aan de beambten der rijkspolitie opdraagt tegen de overtredingen dier wet te waken, terwijl art. 45 hun in het bijzonder den plicht oplegt, om de wildstrikken, waarmede iemand zich buiten openbare wegen en voetpaden in het veld bevindt, in beslag te nemen; dat zij, om dit doel te bereiken, alle gepaste middelen mogen aanwenden en alzoo ook, indien zulks noodig is, van de diensten van onder hunne bevelen staande en als hunne werktuigen handelende politiehonden gebruik mogen maken; dat derhalve de Rechtbank blijkens den inhoud van bovengemelde bewijsmiddelen als bewezen aannemende, dat in het onderwerpelijk geval het loslaten der politiehonden geschiedde ten einde den requirant, die op heeterdaad bij het stellen van wildstrikken was betrapt, op de vlucht was gegaan en aan het bevel om stil te staan niet had voldaan, tot staan te brengen en vervolgens te onderzoeken of bij nog meer wildstrikken bij zich droeg, hieruit mocht afleiden, dat de voormelde rijks- veldwachters bij deze ambtshandeling verkeerden in de rechtmatige uitoefening hunner bediening en hunne voorzegde aanranding van den requirant niet wederrechtelijk was; dat mitsdien ook het tweede middel niet tot cassatie kan leiden; Verwerpt het beroep. W. 9820. 30 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 8 Februari 1932. Art. 41 W. v. Str. Enkel vrees, dat men zal worden aangerand door iemand, die een dreigende houding aanneemt, kan nooit tot rechtvaardiging strekken van het alvast zelf tot den aanval overgaan. J. G. H. is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 October 1931, waarbij is bevestigd een vonnis van den Politierechter te Utrecht van 30 Jan. 1931, bij welk vonnis requirant ter zake van mishandeling is veroordeeld. Conclusie Adv.-Gen. Wijnveldt. Het Gerechtshof te Amsterdam bevestigde, behalve ten aanzien der straf, welke bepaald werd op f 10 boete bij niet betaling of verhaal te vervangen door 10 dagen hechtenis op 22 October 1931, het vonnis van den Politierechter te Utrecht, waarbij requirant onder verwerping van het beroep op noodweer werd veroordeeld wegens „mishandeling". In cassatie stelt requirant als middel: „Schending, althans verkeerde toepassing van de artt. 350, 432, 423 Sv., 41 Sr., doordat door het Gerechtshof is bevestigd de beslissing van den Politierechter, volgens welke verdachte's beroep op noodweer moest worden verworpen, zulks op grond van de onjuiste overweging, dat „het een dreigenden aanval afweren door zelf tot den aanval over te gaan, niet oplevert noodweer". Requirant had met zijn buurman van Sikkelerus een proces over een beweerde huurovereenkomst, en deelde aangaande de hem te laste gelegde mishandeling ter terechtzitting van den Politierechter o. m. het volgende mede: „Ik had een bijltje bij me, om het hek van het erf, waarop ik mij bevond, en dat naar ik vermoedde, door van Sikkelerus was gesloten 7 om mij het weggaan te beletten, te openen. Toen ik mij in de richting van het hek begaf, zag ik van Sikkelerus op mij afkomen, terwijl hij in de eene hand een moker en in de andere hand een stuk ijzer had. Vaa Sikkelerus nam tegen mij een dreigende houding aan, waarop ik, bevreesd dat van Sikkelerus mij zou aanvallen, zelf tot den aanval ben overgegaan; daar het hek was afgesloten, was ik bang, wanneer van Sikkelerus mij aanviel, niet te kunnen ontvluchten." Sikkelerus vertelde, dat hij met moker, ijzer en spijkers zich begeven had naar het hek, om dit weer in de hengsels te hangen. Ter terechtzitting van het Gerechtshof deelde requirant nog nader mede, dat hij met den rug van de bijl heeft geslagen, ten einde getuige van Sikkelerus, die hem met een hamer bedreigde, te ontwapenen. Ik kan mij met het middel niet vereenigen. Een aanval met een tegenaanval beantwoordend, kan dit niet als een verdedigend optreden worden beschouwd zegt de H. R. op 29 December 1913 (W. 9598, N. J. 1914,388), terwijl hier nog slechts van een dreigenden aanval sprake is. De geachte raadsman van requirant stelde bij pleidooi, dat „verdediging" eenigszins ruim moet worden opgevat. Tegen een ruime opvatting pleit m. i. reeds, dat in art. 41 gesproken wordt van: geboden door de noodzakelijke verdediging. In die woordenkeus liggen reeds twee beper kingen. Het beroep op Uw arrest van 3 November 1924 (W. 11288, N. J. 1925,125) kan naar mijne meening niet baten; daar toch werd het beroep op noodweer verworpen op grond, dat feitelijk vaststond, dat beklaagde den steek toebracht, zonder dat de getroffene te voren hem een slag had gegeven, hem nazat, beetpakte of bedreigde. Het Gerechtshof heeft kennelijk de voorstelling van feiten door den verdachte gegeven op grond der verklaringen van de getuigen a décharge, niet aanvaard. Die getuigen geven trouwens een andere voorstelling dan requirant zelf, die zegt, dat hij tot den aanval is overgegaan, bevreesd dat van Sikkelerus zou beginnen. Requirant heeft dus niet een verdedigende houding aangenomen, welke geboden was door de noodzakelijkheid, hij is zelf tot den aanval overgegaan. Van oordeel dat gronden tot cassatie niet aanwezig zijn, concludeer ik tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; O. omtrent het middel: dat enkel vrees, dat men zal worden aangerand door iemand, die een dreigende houding aanneemt welke vrees zelfs denkbeeldig kan zijn, daar een dreigende houding bij een bedreiging kan blijven, nooit tot rechtvaardiging kan strekken, van het alvast zelf tot den aanval overgaan en het daarbij begaan van een strafbaar feit; dat daarom de Politierechter, den inhoud van het verweer van requirant in aanmerking nemend, dit terecht niet als een gegrond beroep op noodweer heeft aangemerkt, en zijne overweging daaromtrent is juist, terwijl het Hof deze beslissing, zonder art. 41 Sr. te schenden, heeft kunnen bevestigen; dat dus het middel is ongegrond; Verwerpt het beroep. Ned. Jur. 1932 bl. 617. 31 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 26 Juni 1899. Art. 42 W. v. Str. De uitdrukking „wettelijk voorschrift' in art, 184 Strafr. en waar zij elders in dat wetboek voorkomt, omvat niet bij uitsluiting voorschriften der rijkswet en van ter verplichte aanvulling der rijkswet uitgevaardigde verordeningen. Onder die uitdrukking zijn mede begrepen alle voorschriften, ook buiten die der rijkswet, bevoegdelijk uitgegaan van eenige macht, aan welke bij de grondwet of de wet wetgevend vermogen is toegekend, bepaaldelijk de voorschriften van verordeningen, door den gemeenteraad krachtens art. 135 der gemeentewet vastgesteld. H. V., is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 16 Maart 1899, waarbij op het hooger beroep, ingesteld door den req. en door den Officier van Justitie bij de Arrond.-Rechtbank te Zwolle, van het vonnis dezer Rechtbank van 19 Jan. 1899, dit vonnis is bevestigd, bij hetwelk de req. is verklaard schuldig aan: „het opzettelijk eene handeling door een ambtenaar met de uitoefening van eenig toezicht belast ter uitvoering van eenig wettelijk voorschrift, ondernomen, belemmeren". De adv.-gen. Patijn heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl Aan den req. in deze was ten laste gelegd, dat hij te Zwolle aan de Vischmarkt den keurmeester M. M. P., die door beklaagde's zoon in een beugelnet aangevoerde visch, ter uitvoering van art. 41 der Algemeene Politie-verordening van Zwolle wilde keuren en daartoe openen zoude, opzettelijk daarin heeft belemmerd, door dat net met visch met beide handen onder den uitroep „dat zal nooit gebeuren" aan té vatten, zoodat het hem door de Politie moest worden afgenomen. Dit feit werd bewezen verklaard en de Arrond.-Rechtbank te Zwolle veroordeelde hem met toepassing van art. 184 Strafrecht, ter zake van het opzettelijk eene handeling door een ambtenaar met de uitoefening van eenig toezicht belast ter uitvoering van een wettelijk voorschrift ondernomen, belemmeren. Tegen dit, bij arrest van het Gerechtshof te Arnhem in allen deele bevestigd vonnis, zijn bij pleidooi twee cassatiemiddelen aangevoerd, waarvan het eerste luidt: Schending en verkeerde toepassing van art. 184 Strafrecht, door het vonnis te bevestigen, waarbij de strafbepaling van genoemd artikel is toegepast, ofschoon de belemmerde handeling van den betrokken ambtenaar niet was ondernomen ter uitvoering van eenig wettelijk voorschrift. Het wordt niet betwist, dat de handeling van den ambtenaar geschiedde ter uitvoering van art. 41 der Algemeene Politie-verordening van Zwolle, waarin o. m. bepaald wordt, dat ieder verkooper van eetwaren, waaronder blijkens art. 40 ook visch begrepen is, verplicht is de eetwaren, die hij binnen de gemeente vervoert, aan de bij art. 55 genoemden beambten, waaronder ook de keurmeester voorkomt, op hunne aanvrage te vertoonen en de keuring er van toe te laten, maar bij het middel wordt beweerd, dat dit voorschrift, vervat in eene plaatselijke verordening, niet zou zijn een wettel ij k voorschrift, als waarvan sprake is in art. 184 ^Bekend* is het dat de H. R. bij zijn arrest van 27 Juni 1887 (W. 5447) besliste, dat onder die uitdrukking in art. 184 alleen kunnen worden verstaan die voorschriften, die in Rijkswetten hetzij onmiddellijk, hetzij in verband met eenige andere verordening zijn gegeven, waaronder dus de bepalingen in gemeentelijke verordeningen voorkomende, niet zouden vallen. Het middel vindt dus alleszins steun in genoemd arrest. 't Is echter niet minder bekend, dat de bij dat arrest gehuldigde leer al spoedig en van verschillende zijden is bestreden; het eerst was het nu wijlen prof. Buys, die in een opstel, geplaatst in het Tijdschrift voor Strafrecht II deel blz. 250—265, de redenen mededeelde, waarom bij die uitspraak verkeerd achtte en den wensch uitte, dat de Hooge Raad te eeniger tijd op die jurisprudentie zou terugkomen en in een hoofdartikel van het W. v. 't R. (no. 6313) wordt ze genoemd: „eene buiten de wet, haar stelsel en haar geschiedenis om opgetrokken leer". Wanneer ik verder bedenk, dat dit arrest noch in de Rechtspraak, noch in de litteratuur steun heeft, en dat alle schrijvers, die er zich over hebben uitgelaten éénstemmig zijn in hun oordeel, dat daarbij aan de uitdrukking „wettelijk voorschrift" eene te enge uitlegging gegeven is, dan zal het u zeker niet bevreemden, dat ik nu nog meen te mogen persisteeren bij de opvatting steeds door het O. M. bij dezen Raad gehuldigd en neergelegd, o.a. in de conclusie van mijnen ambtsvoorganger, aan bedoeld arrest voorafgaande, dat onder die uitdrukking moet worden verstaan: elk voorschrift middellijk of onmiddellijk uit de wet voort•vloeiende, elk algemeen voorschrift door of krachtens de wet gegeven. Dat daaronder ook vallen de voorschriften in plaatselijke verordeningen, voorkomende, volgt m.i. zoo duidelijk mogelijk uit de M. v. T. op art. 184, waar we lezen: „Wegens de plaatselijke verordeningen, ingevolge laatstgenoemde wetsbepaling (art. 1 der wet van 1853), vastgesteld is in art. 199 (nu 184) de algemeene uitdrukking krachtens wettel ij k voorschrift gekozen" en terecht m.i. schrijft Mr. Buys: „Ik weet waarlijk niet van welke woorden men zich in onze taal moet bedienen om duidelijker dan hier geschiedt te kennen te geven, dat de wetgever ook plaatselijke verordeningen voor wettelijke voorschriften houdt". Waar de bedoeling van den wetgever zoo duidelijk blijkt als in dit geval, is het niet noodig zich te verdiepen in taalkundige beschouwingen over het verschil tusschen wettelijk en wettig, waardoor zich de H. R. bij dat arrest m. i. op een dwaalspoor liet verlokken. Uw Raad zal het me zeker niet euvel duiden, dat ik niet verder treed in eene bestrijding van dit arrest na hetgeen anderen daartegen hebben aangevoerd en dat ik kortheidshalve verwijs, behalve naar het reeds vermelde artikel van Mr. Buys — naar Mr. v. Hamel, (Inleiding I blz. 239), Mr. Noyon, (Strafrecht I ad art. 42), naar de dissertatie van Mr. L. v. Praag over de beteekenis van wettelijk voorschrift, Leiden 1890, naar de artikelen of uitspraken in het W. v. 't R. no. 5944, 6006, 6313, 6603 en 6957 en naar de conclusie van nu wijlen Mr. v. Maanen in W. 5728, alsmede naar het m. i. uitstekend gemotiveerd vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Utrecht dd. 10 Juli 1890 (W. 5899), waarin volledig en duidelijk wordt uiteengezet, dat men onder „w e 11 e 1 ij k voorschrift" moet verstaan „elk krachtens de wet gegeven, op de wet steunend voorschrift" en waaronder dus mede begrepen zijn de voorschriften — zooals in casu — voorkomende in eene plaatselijke verordening. 't Is na het aangevoerde duidelijk, dat ik mij met het eerste middel niet kan vereenigen. De Hooge Raad, enz.; Gelet op de middelen van cassatie, namens den req. voorgesteld bij pleidooi: I. Schending en verkeerde toepassing van art. 184 Strafrecht, doordat het Gerechtshof te Arnhem heeft bevestigd een vonnis van de Rechtbank te Zwolle, waarbij de strafbepaling van bedoeld art. 184 is toegepast, ofschoon de belemmerde handeling van den betrokken ambtenaar niet ondernomen was ter uitvoering van eenig wettelijk voorschrift; Overwegende, dat bij het, bij het bestreden arrest bevestigde, vonnis wettig en overtuigend is bewezen verklaard, hetgeen aan den req. bij dagvaarding is ten laste gelegd luidende: „dat bij op Vrijdag 2 Dec* 1898 te Zwolle aan de Vischmarkt, den keurmeester M. M. P., die door zijn (beklaagde's) zoon J. V. aldaar in een beugelnet aangevoerde visch ter uitvoering van art. 41 der Algemeene Politie-verordening van Zwolle wilde keuren en daartoe openen zoude, opzettelijk daarin heeft belemmerd, door dat net met visch met beide handen onder den uitroep: „dat zal nooit gebeuren" aan te vatten, zoodat het hem door de politie moest worden afgenomen"; dat bij art. 41 der Algemeene verordening van politie der gemeente Zwolle door den Raad dier gemeente vastgesteld den 18 Juni 1888 en behoorlijk afgekondigd den 8 Nov. 1888 is bepaald: „Ieder verkooper van fruit en eetwaren (volgens art. 40 derzelfde verordening visch daaronder begrepen) is verplicht het fruit en de eetwaren die bij in zijn winkel, huis of bergplaats ten verkoop voorhanden heeft of binnen de gemeente vervoert, aan de bij art. 55 genoemde beambten op hunne aanvrage te vertoonen en de keuring er van toe te laten"; dat bij art. 55 met het opsporen en constateeren van de overtredingen van hoofdstuk III Afdeeling 2, belast zijn de ambtenaren in art. 8 Strafvord. genoemd de keurmeester, zoomede de inspecteurs en agenten van politie; O. dat bij het vonnis is beslist, dat de keurmeester M. M. P. beklaagde's visch willende keuren op grond van art. 41 bovenvoormeld handelde tér uitvoering van het wettelijk voorschrift daar gegeven; O. dat bij het eerste middel de juistheid dezer beslissing is betwist en is voorgedragen, dat de handeling door den keurmeester M. M. P. ter uitvoering van art. 41 der verordening ondernomen, niet geacht kan worden te zijn geweest eene handeling ondernomen, ter uitvoering van eenig wettelijk voorschrift, bedoeld bij art. 184 Strafrecht, omdat de uitdrukking wettel ij k voorschrift in dit artikel en waar zij overigens in het Wetboek wordt gevonden, behalve de bepalingen der rijkswet, alleen die bepalingen aanduidt, welke door een bijzondere bepaling der rijkswet zijn voorgeschreven en alzoo daarmede één geheel uitmaken, zoodat alle andere voorschriften, in wettelijk verbindende provinciale, plaatselijke en waterschapsverordeningen daarbuiten vallen; O. betrekkelijk deze in het middel neergelegde stelling; dat de Grondwet evenzeer aan den Staat zeiven als aan de provinciën, de gemeente en de waterschappen wetgevend vermogen toegekend heeft, en reeds hieruit volgt, dat waar sprake is van „wettelijk voorschrift", gedacht moet worden aan voorschriften door de machten aan welke wetgevend vermogen toegekend is, krachtens die bevoegdheid gegeven; dat de wetgever het dan ook duidelijk uitgesproken heeft, deze door het taaleigen aangewezen beteekenis aan „wettelijk voorschrift" te hechten lang voordat het Wetboek van Strafrecht was vastgesteld; dat dit onder andere blijkt uit de door de regeering gegeven — zonder eenige tegenspraak gebleven — toelichting op -art. 1 der wet van 12 Juli 1855 (Stbl. no. 102), gewijzigd bij de Invoeringswet van 15 April 1886 (Stbl. no. 64); dat bij dit artikel wordt bepaald, dat de waterschapsbesturen straf kunnen stellen op overtreding hunner in dat artikel bedoelde keuren, voor zooveel daarbij niet door eene wet of eene wettelijke verordening is voorzien en de memorie van toelichting aantoont, dat het hier onder wettelijke verordening zoowel de Algemeene maatregelen van bestuur als de provinciale en plaatselijke verordeningen zijn begrepen; dat ook de uitdrukking „wettelijk voorschrift" in deze ruime beteekenis door den wetgever is opgevat ten duidelijkste blijkt uit art. 406 B. R., zooals dit art. is gewijzigd bij de wet van 26 Juni 1876 (Stbl. no. 124); dat toch aldaar is bepaald, dat de dagvaarding de middelen van cassatie moet bevatten van de op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen of van de wettel ij ke voorschriften, die de eischer beweert te zijn verzuimd, geschonden of verkeerdelijk toegepast; dat immers hier de uitdrukking „wettelijk voorschrift" zoo algemeen mogelijk beteekent: voorschriften in de wet zelve gegeven en voorschriften afkomstig van de machten aan welke wetgevend vermogen is toegekend; dat ook bij het tot stand komen van onze codificatie van het strafrecht, deze ruime beteekenis van de uitdrukking „wettelijk voorschrift" steeds gegolden heeft, wat door de geschiedenis dier codificatie wordt bewezen, zooals hieronder bij de bespreking van enkele artikelen, waarin de uitdrukking „wettelijk voorschrift" genoemd wordt, blijken zal; dat het zeer de aandacht verdient, dat in het oorspronkelijk ontwerp der Staatscommissie in het derde boek een aantal artikelen gevonden werd, waarin de uitdrukking wettel ij k voorschrift voorkomt, om daarmede ook provinciale en plaatselijke verordeningen, die haar oorsprong niet hebben in een gebiedend voorschrift der wet, aan te duiden; dat deze beteekenis van „wettelijk voorschrift" in die artikelen bedoeld, al mogen zij geen plaats gevonden hebben in het Wetboek, om redenen die hier onbesproken kunnen blijven, haar volle gewicht behouden heeft, waar het de verklaring der uitdrukking „wettelijk voorschrift" betreft» nu de regeering de toelichting van die Staatscommissie op art. 42 Strafrecht overgenomen en zich dus aangesloten heeft aan de beteekenis, die „wettelijk voorschrift" in het ontwerp der Staatscommissie had; dat nu als zoodanig onder andere kan gewezen worden op de artt. 502, 503, 504, 509 van dat ontwerp en in hefliijzonder op art. 499; dat toch in de toelichting van de artt. 503 en 504 bepaaldeüjk verwezen wordt naar gemeente-verordeningen, ter facultatieve uitvoering van art. 2 der wet van 9 Juli 1855 (Stbl. no. 68) en bij de toelichting op art. 499 gelezen wordt: „hij, die na eene krachtens wettelijk voorschrift gedane aanzegging van het bevoegd plaatselijk gezag, niet binnen den bepaalden tijd bouwvallige gebouwen of gedeelten daarvan... afbreekt of herstelt wordt gestraft" enz.; terwijl het geen betoog behoeft, dat hier een onderwerp besproken wordt, waarvan de nadere regeling geheel is overgelaten aan den gemeente-wetgever; O. voorts, dat de ruime zin door den wetgever gehecht aan de uitdrukking „wettelijk voorschrift", reeds blijkt uit art. 1 Strafrecht; dat toch hierbij uitdrukking gegeven wordt aan het beginsel van strafrecht „geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgaande wettelijke strafbepaling", terwijl zeker hier ook die strafbepalingen bedoeld zijn, welke zijn vastgesteld door de Staatsmachten aan wie elk op haar gebied wetgevende bevoegdheid is toegekend; dat verder uit niets blijkt, dat de wetgever van de beteekenis van het woord „wettelijk" hier kennelijk bedoeld, bij art. 184 Strafrecht zoude zijn afgeweken; dat de bedoeling toch van dit artikel is straf te stellen op stoornis in de Staatsorde veroorzaakt door ongehoorzaamheid aan de gestelde openbare machten; dat deze bedoeling bij het artikel haar uitdrukking vindt door onder meer strafbaar te stellen hem, die eenige handeling door een ambtenaar ondernomen ter uitvoering van eenig wetteüjk voorschrift belemmert; dat nu de bedoeling van den wetgever hoogst gebrekkig zou worden bereikt, indien alleen bescherming werd verleend aan de handelingen van ambtenaren, uitvoering gevende aan een voorschrift der rijkswet of aan een voorschrift naar aanleiding van een gebiedende bepaling van deze door een andere macht met wetgevend vermogen gegeven; dat door een zoo beperkte opvatting van „w ettelijk voorschrift" als namens den req. werd voorgedragen ook verijdeld zou worden het kennelijk streven van den wetgever om door art. 184 eenheid te brengen in de bestraffing van belemmering van ambtelijke verrichtingen en het niet voldoen aan ambtelijke bevelen en te voorkomen dat bijzondere bepalingen naast de wet zouden ontstaan, terwijl wanneer de provinciale en gemeente politie door art. 184 onbeschermd blijft bij de uitvoering van verordeningen, èn provincie èn gemeente wel genoodzaakt zouden zijn deze leemte door bijzondere bepalingen aan te vullen, tenzij een bijzondere wet dit deed; dat overigens bij de toelichting van art. 184, al wordt daarbij verwezen naar de wet van 21 Aug. 1853 (Stbl. no. 83), die eene bevoegdheid, geen verplichting der gemeente-besturen erkent, tot vastelling van de daar bedoelde verordeningen, geen bepaalde verklaring is gegeven van de beteekenis van „wettelijk voorschrift", omdat deze bereids gegeven was bij art. 42 (waarbij uitdrukkelijk verwezen wordt naar art. 199, nu art. 184) en geldend verklaard werd voor alle artikelen der wet, waar de uitdrukking „w e 11 e 1 ij k voorschrift" wordt aangetroffen; dat dit artikel, luidende: „niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift", blijkens de memorie van toelichting uitdrukking geeft aan een algemeene waarheid, in art. 327 C. P. alleen voor bijzondere misdrijven voorgeschreven, die een plaats moest vinden in het algemeene deel van het Wetboek; dat, terwijl hieruit reeds moet worden afgeleid, dat de wetgever in het algemeen straffeloosheid waarborgt aan hem, die uitvoering geeft aan een voorschrift afkomstig van het gezag, dat wetgevend vermogen bezit, dit nog bevestigd wordt door wat in de memorie van toelichting verder wordt gelezen; dat het daar toch luidt: „voorts moet niet alleen elke bepaling der wet in beperkten zin, (rijkswet) maar elk voorschrift ter uitvoering daarvan bij wettelijke verordening gegeven, alzoo in het algemeen elk wettelijk voorschrift de strafbaarheid van het feit, dat anders misdrijf of overtreding zoude zijn geweest, opheffen"; dat dan in eene noot op dit artikel, zooals reeds boven werd opgemerkt, afkomstig van de memorie van toelichting der Staatscommissie, nog bij wettel ij k voorschrift aangeteekend werd: „de uitdrukking wordt hier en overal waar zij elders in het Wetboek voorkomt — artt. 28,125,129,184, 207 enz. — gebezigd ter aanduiding van elke bepaling die onmiddellijk of middellijk uit de wet voortvloeit, elk algemeen voorschrift door of krachtens de wet gegeven; waar de wet in beperkten zin wordt bedoeld, wordt alleen het woord wet gebezigd, Zie bij voorbeeld de artt. 140,198, 233, 255; wettelijk is in het algemeen wat uit de wet in ruimen zin volgt bij voorbeeld ook in wettelijke verplichting (artt. 192, 444); wettig hetgeen in overeenstenuning is met de rijkswet of een en ander wettelijk voorschrift, bij voorbeeld in wettige vordering, wettig bevel (artt. 193, 357, 358)"; dat, waar zoo uitdrukkelijk als in deze woorden het geval is, gezegd wordt dat onder wettel ij k voorschrift wordt verstaan elke bepaling, die onmiddellijk of middellijk uit de wet voortvloeit en dit nog wordt verduidelijkt door de bijvoeging „elk algemeen voorschrift door of krachtens de wet gegeven" noodwendig „w e 11 e 1 ij k v o o rschrift" moet beteekenen elke verordening gegeven door het daartoe volgens de wet bevoegd gezag; dat dit nog bevestiging vindt in de verklaring van het woord „wettig" in de noot gegeven als „hetgeen in overeenstemming is met de Rijkswet of een ander wettelijk voorschrift", daar het toch ten eenenmale onaannemelijk is, dat alleen die handelingen als wettig bedoeld zouden zijn, die in overeenstemming met een Rijkswet of eene verordening krachtens haar gebod als het ware een geheel met haar uitmakende, verricht worden, waartoe de beperkte beteekenis van wettel ij kvoorschriftin het middel voorgedragen zoude leiden; dat zoodanige beteekenis van wettelijk voorschrift ook gewraakt wordt door de geschiedenis van art. 207 Strafrecht; dat toch in het ontwerp van de Staatscommissie (art. 235) gelezen werd: „hij die in de gevallen waarin de wet eene verklaring onder eede vordert.. opzettelijk een valsche verklaring onder eede aflegt wordt gestraft" dat door den Raad van State de opmerking gemaakt werd, dat deze uitdrukking te beperkt was met deze bedenking: „behalve de wet kunnen ook wettelijke verordeningen eenen eed voorschrijven bij voorbeeld provinciale en gemeente-verordeningen; het schijnt althans noodig in dit artikel niet alleen van wet maar tevens van wettelijke verordeningen te gewagen"; dat blijkens het antwoord van de regeering in haar rapport aan den Koning in het artikel wijziging is gebracht en aan de bedoeling der opmerking van den Raad van State is tegemoet gekomen door in de plaats van „in de gevallen waarin de wet" te schrijven de woorden: „in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift" enz.; dat die beperkte beteekenis van wettelijk voorschrift al evenmin te rijmen is met wat in de memorie van toelichting op de artt. 28,125 tot 129, waar sprake is van „krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen", gezegd wordt; dat toch bij art. 28 werd aangeteekend: men heeft — hier en bi) de artt. 125 129 — op het oog alle pubüekrechtelijke verkiezingen, alle verkiezingen in openbare „aangelegenheden" („öffentlichen Angelegenheiten"), zooals het Duitsche wetboek het uitdrukt; dat bij de memorie van toehchting op art. 125 over de verkiezingen krachtens wettelijk voorschrift dan nog nader gezegd wordt: „Behalve aan verkiezingen voor de lichamen genoemd in de voorafgaande artikelen van dezen titel denke men aan die voor polderbesturen en kamers van koophandel", terwijl verkiezingen van polderbesturen uitgeschreven worden krachtens een provinciaal reglement, steunende op de Grondwet (art. 190, 2e lid 138 provinciale wet), maar noch door deze noch door eenige andere wet is voorgeschreven, en het twijfelachtig is of verkiezingen voor kamers van koophandel haar grond vinden in eenige Rijkswet; .. . O. dat uit al het vorenstaande volgt, dat de bepalingen der politieverordening van Zwolle, waarvan hier de rede is, vastgesteld krachtens de bevoegdheid den Raad gegeveri bij art. 135 der gemeentewet zijn wettelijke voorschriften in den zin van art. 184 Strafrecht, zoodat het eerste middel is ongegrond; Verwerpt het beroep. W. 7307. 32 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 13 December 1899. Art. 45 W. v. Str. Het doen van huwelijksaangifte door iemand, die weet nog gehuwd te zijn; het daarna herhaaldelijk aandringen op de voltrekking van het huwelijk en daarna zelfs bedreigen van den ambtenaar van den Burg. Stand met een aanklacht, ten einde alzoo opzettelijk een dubbel huwelijk aan te gaan, levert niet op een begin van uitvoering van zoodanig huwelijk en is dus niet strafbaar als poging tot bigamie. L. H. de B., is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 Oct. 1899, waarbij, met vernietiging van het vonnis, den 17 Aug. bevorens door de Arrond.-Rechtbank te Roermond gewezen, voor zoover daarbij de ten laste van req. bewezen verklaarde handelingen niet strafbaar zijn geoordeeld en hij te dier zake is ontslagen van rechtsvervolging, met last tot zijne invrijheidstelling, overigens met bevestiging van dat vonnis, hij, req., is schuldig verklaard aan poging tot het opzettelijk aangaan van een dubbel huwelijk, waarbij men aan de wederpartij zijn gehuwden staat heeft verzwegen. De adv.-gen. Patijn heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl Zooals u uit het rapport van den geachten rapporteur zal zijn gebleken, hebben we hier te doen met een misdrijf dat reeds zelden voorkomt, maar waarvan de poging tot de nog grooter zeldzaamheden behoort en de vraag, door dit cassatieberoep aan uw oordeel onderworpen is deze: Stellen de feiten, zooals ze door Rechtbank en Hof bewezen verklaard zijn, daar: strafbare poging tot het aangaan van een dubbel huwelijk? De Rechtbank te Roermond beantwoordde die vraag ontkennend — het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bevestigend. Er zijn enkele schrijvers, de geachte pleiter heeft er zoo even aan herinnerd, die poging tot bigamie ondenkbaar achten; het meerendeel echter — en ik meen dat die opvatting de juiste is — nemen het bestaan van de mogelijkheid daarvan aan, maar hun gevoelens loopen verre uiteen, waar het de vraag betreft, wat tot strafbare poging van dit misdrijf vereischt wordt. Voor een goed deel is dit het gevolg van het gemis van een wettelijke ) grens tusschen daden van voorbereiding en begin van uitvoering. Ook ons strafwetboek heeft er zich niet aan gewaagd die grens aan te geven. „Een scherpe grenslijn daartusschen is — zoo toch lezen we in de Mem. v. Toel. op art. 45 — (zie Smidt I bl. 392) — in het algemeen niet te trekken, en kan dus in de wet niet worden uitgedrukt. Wettelijke voorschriften dienaangaande zouden alleen leiden tot eene casuistiek, die in de wet niet te huis behoort". Dat het aan casuistiek niet heeft ontbroken, blijkt genoegzaam, wanneer men de onderscheidene schrijvers en de jurisprudentie op dit punt raadpleegt. Uw Raad huldigde, naar het me voorkomt, de leer dat als begin van uitvoering moet worden beschouwd iedere daad, die met het voorgenomen misdrijf in noodzakelijk en onmiddelHjï verband staat in concrete toen hif bij arrest van 12 Jan. 1891 (W. 5990), gebruik makende vanTde woorden in de Mem. v. Toelichting op art. 45 Strafrecht voorkomende, besliste, „dat onrechtmatige bedrijven, die met de volvoering van een misdrijf in noodzakelijk en onmiddellijk verband staan en alleen met dit doel zijn gepleegd, geacht moeten worden een begin van uitvoering te zijn, wanneer de dader in de voortzetting van zijn voorgenomen en ondernomen handelingen door omstandigheden van zijn wil onafhankelijk is verhinderd geworden". Wordt door die ook mij, blijkens mijne conclusie aan dat arrest voorafgaande alleszins juist voorkomende beslissing, de door mij gestelde vraag tot ietwat eenvoudiger proporties teruggebracht, toch komt mij de beantwoording daarvan niet gemakkelijk voor en meen ik dat zoowel voor het gevoelen der Rechtbank als voor dat van het Hof goede gronden zijn aan te voeren. Dat het voor strafbare poging tot bigamie reeds genoeg zou zijn aangifte te doen van het voorgenomen huwelijk en de bij de wet voorgeschreven afkondigingen te doen plaats hebben, zooals o. a. Halschner (das Gem. D. StrafB. II 478) leert, komt mij onaannemelijk voor, niet zoozeer omdat „door het Burgerlijk Wetboek die handelingen gequalificeerd worden als formaliteiten, welke de voltrekking van het huwelijk moeten voorafgaan", zooals we in het vonnis lezen, maar ómdat die (j afkondigingen juist het middel kunnen zijn om het voorgenomen mis- , drijf van dubbel huwelijk te beletten. In casu echter is de nu-req. heel wat verder gegaan. Hij heeft zich niet bepaald tot de handelingen, die noodig waren om het huwelijk te kunnen doen voltrekken maar hij heeft zich ook, zooals feitelijk vaststaat, herhaaldelijk vervoegd ten bureele van den ambtenaar van den Burgerlijken Stand te Venray en aangedrongen, dat het voorgenomen huwelijk zou worden voltrokken en toen het op den daarvoor vastgestelden dag (Zaterdag 29 April) niet was voltrokken, op Maandag d. a. v. op de huwelijksvoltrekking aangedrongen en gedreigd zich over den ambtenaar, die aan zijn verlangen geen gevolg wilde geven, te zullen beklagen, indien hij niet tot die voltrekking wilde overgaan. Het Hof zag in die feiten, zooals ik reeds zeide, poging tot het misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij art. 237 8e alinea Strafrecht en de nu-req. acht door die beslissing genoemd artikel j° art. 45 van datzelfde Wetboek en van de artt. 44,85,105, 112, 113, 114 en volgende, 126, 131,133 en 135 B. W. geschonden of verkeerd toegepast. Ik acht bet ter beoordeeling van dit middel overbodig in het breede uit te weiden over het zeer uiteenloopend gevoelen van verschillende schrijvers; ik verwijs daartoe naar de reeds in het vonnis der Rechtbank genoemde, naar die bij Olshausen vermelden, naar de dissertatie van Mr. H. W. F. Struben, over Bigamie (Leiden 1880) en, wat de jurisprudentie betreft, naar eene uitspraak van de Strafsenat in Duitschland van 15 Oct. 1883 (Entscheid. R. G. EX bl. 84) naar een arrest van het Hof van Cassatie in Frankrijk van 28 Juli 1826 (zie Dalloz voce Bigamie, n°. 19). Het zij genoeg in 't kort de gronden mede te deelen, waarom ik ten slotte gemeend heb de door mij gestelde vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Gaat m. i. zooals ik reeds opmerkte Halschner te ver, wanneer hij reeds in het laten doen van de afkondigingen van het voorgenomen huwelijk een begin van uitvoering ziet — in het andere uiterste vervalt m. i. de beslissing van het Reichsgericht, wanneer het zelfs in het verschijnen van partijen voor den Ambtenaar van den B. S. met medebrenging van de bij de wet gevorderde getuigen om tot de voltrekking van het huwelijk over te gaan geen poging tot bigamie ziet. Juist daarentegen komt mij voor hetgeen Chauveau en Hélie (ad art. 340 C. P. 2930) leeren: „si au moment oü cette célébration est commencée quelque événement fortuit amène la découverte de la fraude, il est impossible de ne pas reconnaitre les deux éléments de la tentative légale; le commencement d'exécution du crime et sa suppression produite par des circonstances indépendantes de la volonté de son auteur". Wanneer toch de persoon, die het huwelijk wil aangaan, zich met de aanstaande echtgenoot ten bureele van den Ambtenaar van den B. S. heeft vervoegd om door dezen het huwelijk te doen voltrekken, dan heeft hij zijnerzijds alles gedaan wat voor de voltrekking van dat huwelijk noodig was; — dan is hij willens en wetens zóó ver gegaan als hij doen kon om het bij hem bestaande voornemen tot uitvoering te doen komen, en doet zich dan eene omstandigheid voor, die — onafhankelijk van zijn wil — de voltrekking van het huwelijk onmogelijk maakt, dan zijn m.i. alle elementen voor strafbare poging tot het misdrijf van bigamie aanwezig. De verschijning voor den ambtenaar van den B. S. van de twee per- sonen die te zamen het huwelijk zullen aangaan is echter m.i. een onmisbaar vereischte. Zonder die verschijning is geen huwelijk mogelijk — maar dan is dit ook geen voorbereidende handeling meer, maar een werkelijk begin van uitvoering. In casu nu blijkt uit het vonnis, dat die verschijning niet heeft plaats gehad; de nu-req. is alléén verschenen en al moge hij nu bij den ambtenaar op de voltrekking van het huwelijk hebben aangedrongen en zelfs hebben gedreigd zich over de niet voltrekking te .zullen beklagen — dan kan dit alles wel het bewijs leveren van het bij hem bestaand voornemen om in strijd met de wet een tweede huwelijk aan te gaan — maar, ook mij komt het voor, dat men in die handelingen nog niet kan zien een begin van uitvoering. Geheel in dien geest luidt eene beslissing van het Hof te Angers van 29 Mei 1829: ,4e fait par un individu marié d'avoir effectué des démarches auprès des officiers de 1'Etat civil pour préparer un second mariage, d'avoir déposé dans ce but certaines pièces, d'avoir requis la publication des bans et la fixation du jour de la célébration, ne constitue pas un commencement d'exécution du crime de bigamie". Het middel mij alzoo gegrond voorkomende heb ik de eer te concludeeren dat uw Raad het in deze gewezen arrest zal vernietigen en krachtens art. 105 R. O. ten principale rechtdoende den nu-req. van alle rechtsvervolging zal ontslaan met last tot zijne invrijheidstelling. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, namens den req. voorgesteld bij memorie, toegelicht bij pleidooi: Schending of verkeerde toepassing van de artt. 45 en 237 Strafrecht en de artt. 44,85,105,112,113,144 en volgende, 126,131,133 en 135 B.W. door den req. te veroordeelen wegens poging tot het aangaan van een dubbel huwelijk; Overwegende, dat blijkens het bestreden arrest en de daarbij overgenomen beslissingen van den eersten rechter, de in hoofde dezes vermelde schuldigverklaring en veroordeeling door het Hof tegen den req. zijn uitgesproken ter zake van feiten op grond van wettige bewijsmiddelen ten zijnen laste aangenomen, uitvoerig in arrest en vonnis vermeld, en in hoofdzaak nederkomend op het navolgende: dat de req. in het voorjaar van 1899 zich met zekere weduwe B. begeven heeft naar het Bureau van den Burgerlijken Stand te Venray en, ofschoon wetende, dat zijn vroeger huwelijk met M. C. H. nog op geenerlei wijze was ontbonden en dezen zijnen gehuwden staat aan voormelde weduwe verzwijgende, toen aldaar met haar aangifte heeft gedaan van zijn voornemen om te zamen te trouwen, opdat daarvan eene akte van huwelijksaangifte zou worden opgemaakt en de tot het voorgenomen huwelijk vereischte afkondigingen zouden plaats hebben, daartoe opzettelijk zijnen gehuwden staat verzwijgende; dat hij door deze aangifte het verrichten der huwelijksaankondigingen heeft teweeggebracht en eenen dag voor de huwelijksvoltrekking heeft doen bepalen; dat, toen de ambtenaar van den Burgerlijken Stand te Venraij, vernomen hebbende, dat de req. al gehuwd zou zijn, hem daarover onderhield, hij dit feit heeft ontkend en is blijven ontkennen, zelfs toen de Ambtenaar hem met M. C. H. confronteerde; dat hij bij dien Ambtenaar op voltrekking van het tweede huwelijk op een lateren dag is blijven aandringen en dezen zelfs met eene aanklacht heeft gedreigd, indien bij bezwaar bleef maken, terwijl het aldus door req. voorgenomen tweede huwelijk, met het oog waarop al het vorenvermelde door hem was gedaan, niet is voltrokken alleen door de (zooals al mede uitdrukkelijk is beslist) van Zijnen wil onafhankelijke omstandigheid, dat meergenoemde ambtenaar heeft geweigerd tot de voltrekking van requirants huwelijk met de weduwe B. over te gaan alvorens een nader onderzoek zou zijn ingesteld, hetgeen tot requirants aanhouding heeft geleid; dat het Hof ten aanzien der vraag of deze handelingen voldoen aan het vereischte voor de strafbaarheid van poging tot misdrijf, dat zij uitmaken een begin van uitvoering heeft overwogen en beslist, dat, ofschoon al hetgeen voorafgaat aan de bij art. 135 B. W. omschreven verklaringen der partijen ten overstaan van den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand, voor wien zij tot voltrekking van hun huwelijk verschijnen en de daarop volgende verklaring van dien ambtenaar in naam der wet slechts zijn handelingen, die bet aangaan van een huwelijk mogelijk maken en dus niet tot het wezen daarvan behooren, desniettemin de req. heeft ondernomen het door art. 45 Strafrecht bedoelde begin van uitvoering, omdat zijne handelingen ingevolge het bij de artt. 41, 105 en volgende B. W. bepaalde, in een noodzakelijk en onmiddellijk verband met het door hem beraamde misdrijf staan, zulks omdat voor het aangaan van zijn tweede huwelijk het naar luid van die artikelen, een noodzakelijk vereischte was dat daarvan eene aangifte en afkondigingen geschiedden; dat een en ander zonder stuiting plaats had en dat de Ambtenaar het huwelijk wilde voltrekken; dat tegen deze beslissing het cassatiemiddel is gericht en daarbij betoogd wordt, dat de bewezen verklaarde feiten slechts zijn voorbereidende handelingen tot het aangaan van een huwelijk, dus ook van zoodanig als waarvan het a a n g a a n bij art. 237 n°. 1 Strafrecht strafbaar is gesteld; zoodat hier geen strafbare poging daartoe aanwezig kan zijn; O. dienaangaande, dat feitelijk vaststaat dat, na de tweede afkondiging van requirants voorgenomen huwelijk met de weduwe B., geene verschijning van hen beiden, als bedoeld bij art. 135 B. W., voor den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand heeft plaats gehad; dat hierdoor vaststaat, dat de req. op het oogenblik waarop bij, onafhankelijk van zijnen wil, in de volvoering van zijn misdadig opzet is verhinderd, het nog volkomen in zijne macht had eiken beslissenden stap tot volvoering daarvan achterwege te laten, dewijl naar luid van art. 133 B. W. de persoonlijke verschijning der huwenden — afgescheiden van het hier hoegenaamd niet aanwezig gebleken geval, bedoeld bij art. 134 — voor den Ambtenaar onmisbaar is tot het voltrekken van een huwelijk; dat in dezen stand van zaken het door art. 45 Strafrecht gevorderde begin van uitvoering van het strafbaar dubbel huwelijk niet is ingetreden, al staan requirants handelingen tot zijn voornemen biertoe in een onmiddellijk en noodzakelijk verband en al zijn die met het oog op zoodanig huwelijk verricht; dat hiertegen niet afdoet 'sHofs op zich zelf juiste en op zijne bovenvermelde aanhalingen uit het Burgerlijk Wetboek gegronde opmerking, dat een huwelijk niet kan worden aangegaan, wanneer geen huwelijksaangifte en, als gevolg van deze, afkondiging van dat huwelijk daaraan is voorafgegaan; dat immers daardoor dit een en ander nog niet wordt bestanddeel van de huwelijksvoltrekking, geregeld in de 4e afd. van den betrokken titel van het Burgerlijk Wetboek, maar uitmaakt, zooals het opschrift der 2e afd. van dien titel uitdrukkelijk zegt, formaliteiten, welke aan die voltrekking voorafgaan; dat dit preliminair karakter van bedoelde voorschriften ook nog hierdoor uitkomt, dat een der wettelijke karaktertrekken van de huwelijksvoltrekking (bevestigd door de exceptioneele bepaling van art. 132 B. W.) is openbaarheid, terwijl de aangifte en de daarvan opgemaakte akte niet openbare handelingen zijn en dat het hoofddoel waarmede aangifte en afkondiging zijn voorgeschreven is gelegenheid te geven tot de in afd. III geregelde stuiting, welke blijkens art. 114 alsmede art. 126 aanhef en 6°., moet dienen om, indien op de wet gegrond, de voltrekking van het huwelijk niet te doen plaats hebben; O. dat dus bij het voorgesteld middel te recht beweerd wordt, dat de bewezen feiten geen strafbare poging tot het in art. 237 sub primo omschreven of eenig ander misdrijf opleveren en het Hof ten onrechte het door den eersten rechter gegeven ontslag van rechtsvervolging heeft vernietigd; Vernietigt het arrest, den 11 Oct. 1899 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch in deze zaak gewezen; En krachtens art. 105 R. O. rechtdoende ten principale op de ook in hooger beroep bewezen verklaarde feiten; Bevestigt voormeld vonnis. W. 7382. 33 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 11 Januari 1904. Art. 45 W. v. Str. De beantwoording der vraag of er begin van uitvoering van een bepaald misdrijf is, moet uit de omstandigheden van elke zaak afgeleid worden, terwijl het in het algemeen voldoende is, dat de handelingen met het voorgenomen misdrijf in noodzakelijk en onmiddellijk verband staan en met het oog daarop ondernomen zijn. A. v. D. is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 Sept. 1903, waarbij, met vernietiging van een vonnis van de Arr.-Rechtbank te Dordrecht van 13 Juni 1903, wat ' betreft de aan het als bewezen aangenomen feit gegeven qualificatie, als hoedanig wordt gesteld „poging tot verkrachting, waarbij het voornemen des daders zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard, en de uitvoering alleen tengevolge van omstandigheden van zijn wil onafhankelijk niet is voltooid" — overigens is bevestigd voornoemd vonnis, bij hetwelk de requirant is schuldig verklaard aan hetgeen hem bij dagvaarding is ten laste gelegd. De adv.-gen. Noyon heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl Voor den wegens strafbare poging tot verkrachting veroordeelden requirant is als eenig middel van cassatie aangevoerd: Schending van artikel 45 in verband met artikel 242 Strafrecht door de feiten, in de dagvaarding omschreven en bij de uitspraak bewezen verklaard, te quaKficeeren als poging tot verkrachting en den requirant te dier zake te veroordeelen. Blijkens de toelichting berust het middel hierop dat de in de dagvaarding omschreven handelingen logisch niet konden leiden tot veroordeeling omdat zij op zich zelf niet bewijzen welk voornemen de requirant had; zij waren dienstig tot het bereiken van allerlei andere dingen dan juist het hem toegedichte misdrijf. Weliswaar heeft de requirant eene bekentenis omtrent dat voornemen afgelegd, maar art. 45 wordt gezegd te vorderen dat het feitelijke optreden zoo duidelijk en zoo vergevorderd moet zijn dat daaruit alleen bet voornemen reeds te onderkennen is. Zoolang dat niet het geval is zouden er slechts niet strafbare voorbereidende handelingen zijn. De grondslag dezer bewering is eene opvatting der in art. 45 voorkomende woorden „wanneer het voornemen des daders zich door een begin van uitvoering openbaart" in dien zin dat aan de handelingen gezien moet kunnen worden welk voornemen er was, daar anders dat voornemen zich niet door die handelingen geopenbaard zou hebben. Mij komt het voor dat de beteekenis der woorden geene andere kan zijn dan de uitdrukking van eene voorwaarde van strafbaarheid van het voornemen, bestaande in een begin van uitvoering, terwijl het voornemen ook van elders bewezen mag worden. Tot dusverre is ook de jurisprudentie niet anders geweest. Uit vele beslissingen noem ik 's Hoogen Raads arrest van U November 1901, Wbl. 7684, waarbij in een geval geheel gelijk aan het onderhavige strafbare poging wordt aangenomen: en als krachtig pleitende tegen de thans verdedigde opvatting vermeld ik het arrest van 12 Januari 1891 Wbl. 5990, volgens hetwelk zelfs braak, inklimming, het openen van eene deur met eenen valschen sleutel begin van uitvoering van het voornemen tot het plegen van diefstal met braak, inklimming of het gebruik van valsche sleutels kan zijn. Het door requirants pleiter aangehaalde arrest van 13 December 1899, Wbl. 7382, Rspr. 183 § 63 is ten deze zonder beteekenis; de Hooge Raad ontzegde aan het doen van huwelijksaangifte en het vaststellen van een dag voor de huwelijksvoltrekking het karakter van poging tot bigamie niet omdat het voornemen tot het plegen van dat misdrijf er niet uit kan blijken, maar omdat de dader daarmede niets had gedaan dat hem bond, den beslissenden stap nog moest doen, en hetgeen hij gedaan had niets meer was dan eene, zij het ook noodzakelijke, voorbereiding. Trouwens in het voor requirant gepleite stelsel zou poging tot misdrijf wel nimmer mogelijk zijn. Men neme oplichting; hoe kan uit het aannemen van eenen valschen naam of eene valsche hoedanigheid, het aanwenden van listen of het samenweven van verdichtsels gepaard met het vragen om afgifte van eenig goed blijken, dat de dader ook werkelijk zich heeft willen doen afgeven, hij kan immers daarmede slechts eens anders lichtgeloovigheid aan den dag hebben willen brengen. Het uitsteken van de hand naar eens anders goed bewijst op zich zelf niet den wil tot wegnemen, laat staan tot wegnemen met oogmerk tot wederrechtelijke toeeigening; het brengen van vuur bij eenig brandbaar voorwerp bewijst niet het voornemen om dat voorwerp in brand te steken. Eene verwonding kan nimmer het bestaan van een voornemen tot dooden aantoonen. Deze voorbeelden laten zich binnen de grenzen der strafwet onbeperkt vermenigvuldigen. Er is zelfs geene handeling denkbaar die absoluut van het bestaan van een bepaald voornemen blijk geeft; het aannemen der noodzakelijkheid van zoodanige handeling is feitelijk schrappen van art. 45 uit de wet. Onze wetgever heeft blijkbaar ook geene aanleiding gegeven tot zulk eene strenge opvatting. Bij de Memorie van toelichting worden als vereischten van poging gesteld: voornemen, begin van uitvoering, nietvoltooiing door van des daders wil onafhankelijke omstandigheden, en het begin van uitvoering gekenschetst als daden met het voorgenomene misdrijf in zoodanig verband staande, dat de uitvoering door haar reeds wordt aangevangen. De Hooge Raad sprak in het aangehaalde arrest van 1891 dan ook van daden met het voorgenomene misdrijf in noodzakelijk en onmiddellijk verband staande en alleen met het oog daarop ondernomen. Ik concludeer tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi: Schending van art. 45 in verband met art. 242 Strafrecht, door de feiten, in de dagvaarding omschreven, en bij de uitspraken bewezen verklaard, te qualificeeren als poging tot verkrachting en den requirant te dier zake te veroordeelen; Overwegende, dat bij het bevestigde vonnis als wettig en overtuigend bewezen is aangenomen, alsmede requirants schuld daaraan, dat hij op tijd en plaats, in de dagvaarding omschreven, gepoogd heeft A. v. L., huisvrouw van A. K., met geweld te dwingen met hem, buiten echt, vleeschelijke gemeenschap te hebben, hebbende hij toch die vrouw meerdere malen gewelddadig aangegrepen, haar gevraagd hem te zoenen, en zijn gezicht bij het hare gebracht met het doel haar te zoenen, en na hare weigering en hevig verzet, met de bedoeling die vrouw met geweld en tegen haren Zin te gebruiken, haar op den grond geworpen en met geweld eenige malen een zakdoek als prop in den mond geduwd om haar het schreeuwen om hulp te beletten, zijnde de uitvoering van requirants voornemen alleen tengevolge van de van zijn wil onafhankelijke omstandigheid niet voltooid, dat die vrouw zich hevig en krachtdadig heeft verzet, en twee mannen haar te hulp zijn toegesneld; dat deze feiten zijn gequalificeerd gelijk in het hoofd van dit arrest is opgegeven, waartegen het cassatiemiddel is gericht, ter ondersteuning waarvan is aangevoerd, dat die feiten enkel zouden zijn daden van voorberading, maar geen begin van uitvoering van eenig misdrijf, waartoe noodig zou wezen, dat uit de handelingen, op zich zelve beschouwd, bet voornemen des daders duidelijk bleek; O. daaromtrent, dat de beantwoording der vraag, of er begin van uitvoering van een bepaald misdrijf is, uit de omstandigheden van elke zaak moet worden afgeleid; dat bepaaldelijk het vereischte, bij het middel van cassatie gesteld niet op de wet berust; en het in het algemeen voldoende is, dat de handelingen met het voorgenomen misdrijf in noodzakelijk en onmiddellijk verband staan, en met het oog daarop ondernomen zijn; dat ten deze, waar volgens de feitelijke beslissing des rechters, de requirant heeft gehandeld met den wil om de genoemde vrouw met geweld en tegen haren zin te gebruiken, en het geweld waardoor hij haar tot zijnen wil wilde dwingen, reeds was aangevangen, te recht is aangenomen, dat tusschen zijne daden en het voorgenomen misdrijf van verkrachting zoodanig onmiddellijk verband bestond, dat zij als begin van uitvoering van het misdrijf konden worden aangemerkt; dat het middel mitsdien is ongegrond; Verwerpt het beroep in cassatie. W. 8015. 34 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Beschikking van 7 Mei 1906. Art. 45 W. v. Str. Volgens onze wet kan geen sprake zijn van eene strafbare poging tot misdrijf, indien de dader ter uitvoering van zijn voornemen om een bepaald misdrijf te plegen heeft aangewend een middel, dat daartoe m geen geval en tegenover wien dan ook kan leiden, een middel alzoo volstrekt ondeugdelijk ter voltooiing van het misdrijf, waarop zijn opzet gericht was. De Hooge Raad, enz.; Beschikkende op het verslag uitgebracht door den Adv.-Gen. Noyon, namens den Proc.-Gen. met betrekking tot het beroep in cassatie, door den Proc-Gen. bij het Gerechtshof te Arnhem ingesteld tegen eene in raadkamer gegeven beschikking van dat Gerechtshof van 30 Maart 1906, waarbij, met vernietiging van eene in raadkamer gegeven beschikking der Arr.-Rechtbank te Arnhem van 17 Maart 1906, bij welke de gerequireerde M. E. S., huisvrouw van A. C. D., winkelierster, geboren te Haarlem 19 Nov. 1867, wonende te Arnhem, ter zake daarbij omschreven, was verwezen naar de openbare terechtzitting, met last dat Zij in verzekerde bewaring zal worden gehouden, op het tegen die beschikking door haar ingesteld verzet, met bevel tot bare onmiddellijke ^vrijheidstelling, is buiten vervolging gesteld ter zake: „dat zij gedurende het tijdsverloop van af ongeveer half December 1905 tot op 5 Januari 1906 te Arnhem gepoogd heeft opzettelijk en met voorbedachten rade baren echtgenoot A. C. D. te vergiftigen en aldus van het leven te berooven, door, ter uitvoering van haar voornemen daartoe, opzetteüjk en voorbedachtelijk, eene hoeveelheid koper, bestaande uit een elftal centen en een twee en halve centstuk, drie koperen plaatjes (zoogenaamde betaalpenningen) en een stuk koper, gezamenlijk ter zwaarte van circa 63 gram in een bruin steenen trekpot te doen, dat gedurende voormeld tijdsverloop steeds nacht en dag daarin te laten liggen en dagelijks gedurende dat tijdsverloop die hoeveelheid koper in dien trekpot op warm water te doen trekken tegelijk met een medicijn „sassafras" en van dien aldus door haar verkregen drank haren voornoemden echtgenoot, van wien zij wist, dat zijne gezondheid door eene jarenlange ziekte in hooge mate was ondermijnd, en dat bij o.a. aan het hart leed, circa zes theekoppen per dag en ten slotte op 5 Jan. 1906 nog kort voor de hierna gemelde komst der Justitie een kop toe te dienen, in welken aldus door haar toegedienden, en door haren echtgenoot genuttigden, drank door haar voorschreven misdadigen toeleg allengs althans ten slotte op voormelden 5 Jan. 1906 koperoxyde (cupricum oxidum), zijnde vergif voor den mensch, althans eenige andere koperverbinding was ontstaan; — alsmede hem een of meermalen gedurende voormeld tijdsverloop warm bier, op centen door haar getrokken, toe te dienen, zijnde echter de uitvoering van haar voorschreven voorgenomen misdrijf niet voltooid, alleen ten gevolge van de van haar wil onafhankelijke omstandigheden, dat voorschreven drank tot op 5 Jan. 1906 niet zulk eene hoeveelheid kopervergif of zoodanige kopervergif of zoodanige koperverbinding bevatte, die den dood van haren echtgenoot kon veroorzaken, en beklaagde in de verdere toediening van op bovenomschreven wijze door haar verkregen drank aan haren echtgenoot is gestuit door de komst in den morgen van laatstgenoemden datum van de Justitie ten haren huize, hare onmiddellijk daarop gevolgde arrestatie ter zake van voormelde feiten en de gelijktijdige inbeslagname van voormelden trekpot, waarin op dat oogenblik op de kachel in hare huiskamer drank als bovenomschreven op voormelde hoeveelheid koper stond te trekken — althans dat zij gedurende voormeld tijdsverloop en ter plaatse als voormeld gepoogd heeft opzettelijk en met voorbedachten rade haren voornoemden echtgenoot zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door ter uitvoering van baar voornemen daartoe opzettelijk en voorbedachtelijk de feiten te plegen, als hierboven omschreven, zulks met het oogmerk hem, van wien zij wist dat zijne gezondheid door eene jarenlange ziekte reeds in hooge mate was ondermijnd, en dat hij o.a. aan het hart leed, zoo ziek te maken, dat hij zijne bovenkamer niet zoude kunnen verlaten, zijnde echter de uitvoering van haar voorgenomen misdrijf niet voltooid, alleen ten gevolge van de van haar wil onafhankelijke omstandigheden als hierboven uiteengezet"; Gelet op het middel van cassatie, voorgesteld bij memorie, luidende: schending door niet-toepassing van de artt. 289, 302, 303, 304, 1°. in verband met art. 45 Strafr.; Gehoord den Adv.-Gen. Noyon, namens den Proc.-Gen., in zijne conclusie, tot enz.; Overwegende, dat het Hof na eene resumtie der „meeningen" van de in de instructie dezer zaak gehoorde drie deskundigen, verklaart die meeningen, berustende op zuiver technische en feitelijke gronden, over te nemen, en in overeenstemming daarmede beslist: „dat aangenomen het bestaan van het gevorderde opzet, beklaagde heeft gebezigd een absoluut ondeugdelijk middel zoowel voor de poging tot moord als (voor die) tot mishandeling"; O. dat het Hof, daarna overgaande tot de rechtskundige beschouwing der zaak dienaangaande in hoofdzaak overweegt: dat art. 45 Strafr. niet duidelijk is gesteld, dat uit een zuiver taalkundig oogpunt er het meest te zeggen is voor de lezing, dat slechts vereischt wordt een begin van uitvoering van het voornemen zoodat strafbare poging zoude bestaan, ook al konde er nimmer een misdrijf ontstaan; dat evenwel de beteekenis ook kan zijn, dat geëischt wordt een begin van uitvoering van het m i s d r ij f, welk woord in den aanvang van het artikel werd gebruikt; dat bij deze lezing eene poging met absoluut ondeugdelijk middel niet strafbaar is, omdat een begin van uitvoering van een misdrijf de mogelijkheid van het ontstaan van een misdrijf onderstelt; dat nu de Staatscommissie, de Minister Smidt, de Commissie van Rapporteurs der Tweede Kamer, en de Minister Modderman, allen kennelijk uitgingen van deze lezing, spraken van uitvoering van het m i s d r ij f, en poging met een absoluut ondeugdelijk middel als onstrafbaar beschouwden; dat nu wkl uit eene verklaring van den Minister Modderman bij de beraadslaging in de Tweede Kamer de gevolgtrekking is opgemaakt, dat de wetgever de beslissing, of poging met absoluut ondeugdelijk middel strafbaar zoude zijn, aan de wetenschap had overgelaten, edoch ten onrechte, daar zoowel de Staatscommissie als de Regeering niet dit, maar slechts de bepaling der grens tusschen de absoluut en de relatief ondeugdelijke middelen aan de wetenschap wenschten over te laten, en de Minister dan ook in het mondeling debat blijkens zijn beroep op de voorgeschiedenis, hier in elk geval naar 's Hofs oordeel beslissend, en het stellen der vraag, in hoeverre de ondeugdelijkheid, het bestaan van strafbare poging wegnam, niets anders heeft bedoeld; O. dat dit alles het Hof leidt tot het besluit: „dat volgens de bedoeling van den wetgever in art. 45 Strafr., moet gelezen worden uitvoering van het misdrijf, en poging met absoluut ondeugdelijk middel, thans, evenals onder de werking van den Code Pénal, onstrafbaar is"; O. dat hiertegen ter ondersteuning van het middel van cassatie wordt aangevoerd, dat volgens art. 45 Strafr. poging tot misdrijf strafbaar is, wanneer het voornemen des daders zich door een begin van uit- voering heeft geopenbaard, en de uitvoering alleen ten gevolge van omstandigheden, van zijn wil onafhankelijk niet is voltooid; dat poging — en wel strafbare poging — alzoo reeds aanwezig is, zoodra aan het opgevatte voornemen een begin van uitvoering is gegeven, en het niet noodig is, dat aan het m i s d r ij f zelf reeds een begin van uitvoering zij gegeven; dat als deze opvatting juist is, er van eene onderscheiding tusschen poging met deugdelijke en ondeugdelijke middelen geen sprake kan zijn, en zeer zeker eene poging tot moord met een slechts relatief ondeugdelijk middel, als het toedienen van vergif in te geringe hoeveelheid om een bepaald persoon van het leven te berooven een strafbare poging daarstelt; O. dat deze laatste bewering in 's Hofs beschikking niet wordt betwist, maar integendeel hare juistheid stilzwijgend wordt erkend, waar de buiten vervolging stelling der beklaagde in facto alleen berust op de beslissing, dat „aangenomen het bestaan van het gevorderde opzet, beklaagde heeft gebezigd een absoluut ondeugdelijk middel, zoowel voor de poging tot moord als (voor die) tot mishandeling"; dat, nu deze beslissing berustende, gelijk hierboven reeds is vermeld, op zuiver technische en feitelijke gronden van de door het Hof overgenomen adviezen der deskundigen, als van feitelijken aard in cassatie vaststaat, de gegrondheid van het middel alleen afhankelijk is van de beantwoording der rechtsvraag, of volgens onze wet sprake kan zijn van eene strafbare poging tot misdrijf, indien de dader ter volvoering van zijn voornemen om een bepaald misdrijf te plegen alléén heeft aangewend een middel, dat daartoe in geen geval en tegenover wien dan ook kan leiden, een middel alzoo volstrekt ondeugdelijk ter voltooiing van het misdrijf, waarop zijn opzet gericht was; O. daaromtrent: dat eene onbevangen lezing van art. 45 Strafr. geenzins dwingt tot het besluit, dat de daarin voorkomende woorden „begin van uitvoering" niet wijzen op een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf, maar op een begin van uitvoering van des daders misdadig voornemen, in dien zin, dat daaronder zou zijn begrepen elke daad, ter uitvoering van dat voornemen verricht, ook al kan zij in geen geval leiden tot de voltooiing van het misdrijf; dat integendeel waar het artikel aanvangt met de woorden „poging tot misdrijf", het veeleer aannemelijk is, dat de, op die woorden in denzelfden volzin, volgende woorden „begin van uitvoering" in des wetgevers gedachtengang betrekking hebben op het misdrijf, waarvan in den aanvang sprake was, gelijk het onbetwistbaar is, dat waar verder, altijd in denzelfden volzin, volgt het woord „uitvoering", daarbij aan niets anders gedacht kan worden dan aan de uitvoering van het misdrijf; dat, afgescheiden daarvan, de geheele onderscheiding tusschen begin van uitvoering van het misdrijf en begin van uitvoering van het voor- nemen daartoe, waarop het middel alleen steunt, niet is van zoodanig gewicht als de requirant daaraan hecht; dat toch waar bij strafbare poging tot misdrijf evenzeer als bij vottooiing daarvan, het voornemen des daders was het misdrijf te plegen, het begin van uitvoering van zijn voornemen in werkelijkheid evenzeer samenvalt met het begin van uitvoering van het misdrijf als de geheele uitvoering van dit laatste met de geheele uitvoering van des daders voornemen; welke beschouwing steun vindt in de Mem. v.Toel. van Tit. IV Boek I Strafr., waar zij in haar aanvang luidt: „Poging kan men in het algemeen noemen eene handeling waardoor de uitvoering van een bepaald voornemen begonnen, maar niet voltooid is; korter, het begin van uitvoering eener voorgenomen handeling. Poging tot misdrijf is dan de begonnen, maar niet voltooide uitvoering van een misdrijf of wel de door een begin van uitvoering geopenbaarde wil om een bepaald misdrijf te plegen"; O. voorts dat, al moge de tekst van art. 45 Strafr., gelijk het Hof aanneemt, vatbaar zijn voor tweeërlei opvatting, die opvatting de voorkeur verdient, welke evenzeer in overeenstemming is met des wetgevers bedoeling als de tegenovergestelde daarvan afwijkt; dat nu die bedoeling onmiskenbaar was, gelijk het Hof terecht van oordeel is, in aansluiting aan de onder de werking van art. 2 C. P. hier te lande in de rechtspraak algemeen aangenomen leer in het nieuwe Wetboek uit te drukken, dar onder de bestanddeelen der strafbare poging tot misdrijf behoort een begin van uitvoering van het misdrijf, dat de dader zich voornam te plegen; dat dit ontwijfelbaar volgt uit den reeds aangehaalden aanvang der toelichting van Titel IV Boek I, maar dat het daarna nog eens met zooveel woorden wordt gezegd waar als voorwaarden of vereischten der strafbare poging tot misdrijf worden genoemd 1°. het voornemen om een bepaald feit, dat bij de wet als misdrijf is strafbaar gesteld te plegen; 2°. een begin van uitvoering van dat misdrijf; dat in het vervolg der toelichting nog herhaaldelijk de nadruk wordt gelegd op het sub 2°. genoemde vereischte, en bepaaldelijk in verband tot „de poging met ondeugdelijke middelen" o.m. wordt gezegd: „Is het aangewende middel van dien aard, dat daardoor in geen geval het misdrijf tot uitvoering kan komen; de uitvoering kan daardoor ook niet worden aangevangen. Is daarentegen de ondeugdelijkheid alleen relatief uit hoofde van de omstandigheden waaronder, of den persoon door of tegen wien een bepaald misdrijf wordt gepleegd, dan is een begin van uitvoering denkbaar"; O. dat uit dit alles volgt de juistheid van 's Hof s rechtsbeslissing en mitsdien de onaannemelijkheid van het daartegen aangevoerde middel van cassatie. Verwerpt het beroep. W. 8372. 35 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 22 November 1915. Art. 45 W. v. Str. Voor de toepassing van de bepaling, dat de uitvoering van het voorgenomen misdrijf alleen tengevolge van omstandigheden van beklaagde's wil onafhankelijk niet is voltooid, is het onverschillig of de van beklaagde's wil onafhankelijke omstandigheid rechtstreeks dan wel middellijk door inwerking op des daders geest de voltooiing verhindert. Zij sluit diens strafbaarheid slechts uit voor het ten dezen niet aanwezige geval, dat hij vrijwillig — d. w. z. niet door de omstandigheden gedwongen — is teruggetreden of wel het voor de voltooiing van het misdrijf noodzakelijke gevolg der handeling heeft afgewend. Het feit, dat naast de ten laste gelegde en bewezen verklaarde wellicht nog andere van des daders wil evenzeer onafhankelijke omstandigheden de voltooiing van het door hem voorgenomen misdrijf verhinderden, staat aan de juistheid der gegeven beslissing niet in den weg. Th. H. J. R., requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van den 27 Mei 1915 houdende bevestiging in hooger beroep van een vonnis der Arr.-Rechtbank aldaar van den 6 April 1915 bij hetwelk de requirant wegens poging tot verboden uitvoer van een paard met toepassing van de artt. 1 en 2 der Wet van 3 Augustus 1914 (S. 344), de K. B. van 30 Juli 1914 n°. 72 en van 24 October 1914 (S. 506), gewijzigd bij K. B. van 6 Januari 1915 (S. 6), zoomede van de artt. 45 en 91 Sr. is veroordeeld. Conclusie van den adv.-gen. Mr. Besier: Bij het in eersten aanleg gewezen vonnis, hetwelk in hooger beroep bij het nu bestreden arrest werd bevestigd, is wettig en overtuigend bewezen verklaard, dat beklaagde zich heeft schuldig gemaakt aan het hem ten laste gelegde feit, dat hij nl. in den avond van 26 Februari 1915, terwijl er alstoen oorlogsgevaar bestond, in de gemeente Groesbeek gepoogd beeft een paard naar Duitschland uit te voeren, door met dat doel dit paard aldaar in de richting naar de Duitsche grens te vervoeren, zijnde de uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf alleen ten gevolge van de van zijn wil onafhankelijke omstandigheid, dat bij nog op Nederlandsch gebied met dat paard door een soldaat der grenswacht werd betrapt en aangeroepen om halt te houden en door dien soldaat een schot werd gelost, niet voltooid. Hiertegen werd bij pleidooi als middel van cassatie aangevoerd: „Schending van artt. 211, 221, 239 en 247 Sv. en 45 Sr. door te be- vestigen het vonnis der Rechtbank, schoon niet behoorlijk met redenen omkleed ten aanzien van de beslissing omtrent de oorzaak der nietvoltooiing van het misdrijf." In het bevestigde vonnis berust de bewezenverklaring op de aanwijzingen, voortvloeiende uit den inhoud van een proces-verbaal en uit eene getuigenverklaring, o. a. inhoudende de betrapping, dat aanroepen en het schieten, alsmede dat daarop de geleider (d. i. beklaagde) het paard losliet en over de grens vluchtte en dat het paard zich omdraaide en terugliep, doch door verbalisant getuige werd opgevangen. — Bij pleidooi nu werd het middel aldus toegelicht, dat door een en ander de bewezenverklaring niet behoorlijk met redenen was omkleed, niet omdat de genoemde aanwijzingen niet zouden kunnen dienen om de bewezen verklaarde omstandigheden, welke de voltooiing van het misdrijf zouden hebben verhinderd, te staven, doch omdat deze omstandigheden niet tot gevolg konden hebben, dat de uitvoering van het misdrijf niet werd voltooid. De gedachtengang in het vonnis is echter blijkbaar deze geweest, dat door de genoemde omstandigheden de beklaagde is genoopt het paard los te laten en over de grens te vluchten, en dat wederom hierdoor het paard in de gelegenheid is gekomen terug te loopen en den verbalisant in handen te vallen. Doch in dit geval zou naar pleiters meening beklaagde's wil bij de niet-voltooiing der uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf een rol hebben gespeeld en deze dus niet het gevolg zijn geweest van omstandigheden van diens wil onafhankelijk. Een van des daders wil onafhankelijke verhinderende omstandigheid zou alleen dan aanwezig zijn, wanneer de voltooiing der uitvoering daardoor physiek onmogelijk gemaakt werd. Deze opvatting schijnt mij onjuist toe. Wanneer de omstandigheden met dwingende kracht op des daders wil inwerken en hem b.v. als in het onderwerpelijk geval een overhaaste vlucht doen nemen, is het niet deze wil, welke de voltooiing der uitvoering verhindert, doch behoort men, zonder in gezochte ontledingen te vervallen, deze omstandigheden zelve te beschouwen als de verhinderende oorzaken. Een onvrije wil, en reflexbeweging komt in het strafrecht niet in aanmerking, evenmin om strafbaarheid als om straffeloosheid te bepalen. Slechts met den vrijen wil — in de dagelijksche beteekenis dezer wellicht van wijsgeerig standpunt gezien onjuiste uitdrukking — wordt rekening gehouden. Het geval, waarin de omstandigheden met dwingende kracht op des daders wil inwerken en daardoor de voltooiing der uitvoering van het voorgenomen misdrijf verhinderen, verschilt dan ook aanmerkelijk van het bij pleidooi in één adem daarmede genoemde, waarin de dader tot het afzien van die voltooiing wordt bewogen door bij hem opgekomen medelijden met zijn slachtoffer of door in hem opgewekte betere gevoelens. Want daarbij wordt de dader door eene vrije keuze geleid tot het niet langer wenschen van het resultaat van het door hem voorgenomen misdrijf. In het onderwerpelijke geval heeft de Rechtbank bij haar in hooger beroep bevestigd vonnis, hoewel zij dit niet uitdrukkelijk overweegt, blijkbaar feitelijk aangenomen, dat de bewezen verklaarde omstandigheden met dwingende kracht op des beklaagden wil hebben ingewerkt, waardoor hij zijn voornemen moest laten varen. In hoeverre deze opvatting juist was, kan in cassatie niet worden beoordeeld. Ik concludeer tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; Gehoord het verslag van den Raadsheer Jhr. Feith; Gelet op het middel van cassatie namens den requirant voorgesteld bij pleidooi: (zie concl. adv.-gen.); O., dat bij het in hooger beroep bevestigde vonnis der Rechtbank met qualificatie en strafoplegging zooals aan het hoofd van dit arrest is vermeld ten laste van den requirant is bewezen verklaard dat hij in den avond van 26 Februari 1915 terwijl er. toen oorlogsgevaar bestond, in de gemeente Groesbeek gepoogd heeft een paard naar Duitschland uit te voeren door met dat doel dat paard aldaar in de richting naar Duitschland te vervoeren, zijnde de uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf alleen tengevolge van de van zijn wil onafhankelijke omstandigheid, dat hij nog op Nederlandsch gebied met dat paard door een soldaat der grenswacht werd betrapt en aangeroepen om halt te houden en door dien soldaat een schot werd gelost, niet voltooid; dat blijkens voornoemd vonnis dit bewijs onder meer is geleverd door de aanwijzingen, voortvloeiende uit de verklaring, opgenomen in een proces-verbaal van den onbezoldigden rijksveldwachter J. Willemsen: dat hij op tijd en plaats voormeld zag, dat iemand een paard leidde in de richting van de ongeveer 12 Meter verwijderde Duitsche grens, dat hij dien persoon eenige keeren heeft aangeroepen om halt te houden, maar dat die persoon met het paard in draf bleef doorloopen, dat verbalisant toen een schot heeft gelost, waarop de geleider van het paard dit losliet en over de grens vluchtte, dat het paard zich omdraaide en terugliep, waarop verbalisant het paard is nageloopen en het heeft opgevangen, — en uit de verklaring, door genoemden verbalisant als getuige afgelegd: dat requirant de man was, die het paard geleidde en over de grens vluchtte; O., dat het hiertegen gerichte middel van cassatie in dier voege is toegelicht dat uit de voormelde bewijsmiddelen blijkt dat ten onrechte is aangenomen, vooreerst: dat requirants misdrijf alleen tengevolge eener van zijn wil onafhan- kelijke omstandigheid niet is voltooid, hebbende rdj toch door het paard los te laten en over de grens te vluchten, duidelijk getoond dat hij zijn voornemen om het paard uit te voeren prijsgaf, en in de tweede plaats: dat de met-voltooiing van het misdrijf niet „alleen" het gevolg is geweest van de in de telastelegging omschreven omstandigheid daar Zij mede haar oorzaak vond in het zich omdraaien en wegloopen van het paard; O., wat eerstgemelde bewering betreft dat de Rechtbank — als bewezen aannemende, dat de door requirant voorgenomen uitvoer niet is voltooid doordien hij nog op Nederlandsen gebied met het paard hetwelk hij bezig was uit te voeren, door een soldaat der grenswacht werd betrapt en aangeroepen om halt te houden en door dien soldaat een schot werd gelost, — hierin terecht heeft gezien eene van zijn wil onafhankelijke omstandigheid in den zin door art. 45 Sr. aan die uitdrukking gehecht; dat het toch voor de toepassing dezer bepaling onvers<-hillig is, of de bedoelde omstandigheid rechtstreeks dan wel middellijk door inwerking op des daders geest, de voltooiing verhindert, en zij diens strafbaarheid slechts uitsluit voor het ten dezen niet aanwezige geval, dat hij vrijwillig — dat wil zeggen niet door de omstandigheden gedwongen — is teruggetreden of welTSfvoor de voltooiing van het misdrijf noodzakelijke gevolg der handeling heeft afgewend; O., met betrekking tot de tweede grief, dat — daargelaten dat zij afstuit op de in cassatie onaantastbare beslissing, dat alleen de bij dagvaarding genoemde omstandigheden de voltooiing van het misdrijf hebben verhinderd — het feit dat naast de ten laste gelegde en bewezen verklaarde wellicht nog andere van des daders wil evenzeer onafhankelijke omstandigheden, te weten het door den requirant genoemde zich omdraaien en wegloopen van het paard, de voltooiing van het door hem voorgenomen misdrijf verhinderden, aan de juistheid der gegeven beslissing niet in den weg staat; O., dat de beide bij het middel ontwikkelde grieven alzoo ongegrond zijn; Verwerpt het beroep. N. J. 1916, blz. 168. 36 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting Van 28 Juni 1920. Art. 45 W. v. Str. Voorbereidingshandeling of begin van uitvoering. N. J. H. R., requirant van cassatie tegen een te zijnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 Maart 1920, waarbij in hooger beroep is bevestigd een vonnis van de Arr.-Rechtbank aldaar van 22 Januari 1920, bij hetwelk hij als schuldig aan: „poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking" met toepassing van de artt. 45, 310, 311 Sr. is veroordeeld. De Hooge Raad, enz.; Gehoord het verslag van den Raadsheer Hesse; Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi, luidende: L Schending van de artt. 45, 310, 311 Sr., 211, 216, 221, 239, 246, 247 Sv., daar uit het bewezenverklaarde slechts blijkt, dat het verbreken van het zegel strekte ter uitvoering van requirants voornemen tot misdrijf, niet ter uitvoering van misdrijf, en dat requirant in de uitvoering van dat voornemen, niet van misdrijf, is gestoord, terwijl gemelde verbreking niet is een uitvoeringshandeling van het misdrijf en de Rechter niet kon aannemen, dat het verwekte alarm de uitvoering van het misdrijf verhinderde, daar toch de telastelegging een onverbrekelijk verband legt tusschen het alarm en de verbreking van het zegel, terwijl ten 'slotte de Rechter in ieder geval had behooren te onderzoeken, of requirant gemeld geldkistje had kunnen openen en daaromtrent had behooren te beslissen; O., dat met qualificatie en strafoplegging als gemeld, bij het door het bestreden arrest bevestigde vonnis van hetgeen den beklaagde, nu requirant, bij inleidende dagvaarding was tenlastegelegd, bewezen is verklaard, dat bij op 22 October 1919 te 's-Gravenhage ter uitvoering van zijn voornemen om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen aan een ander dan aan hem beklaagde toebehoorende geldstukken, welke aanwezig waren in een geldkistje, hetwelk zich bevond binnen de kast van het automatisch telefoontoestel, hetwelk zich in een telefooncel bevond op het tweede perron van het Station der H. IJ. S. Mij. aldaar en welke telefoonkast was voorzien van een zegel, dat zegel heeft verbroken, zijnde de uitvoering van dat voornemen niet voltooid alleen tengevolge van de van zijn wil onafhankelijke omstandigheid, dat een aan dat telefoontoestel aangebrachte alarminrichting alarm verwekte, waardoor hij in zijne misdadige handeling werd gestoord; O., ten aanzien van het eerste middel, dat blijkens het vonnis zich destijds op het bedoelde perron een automatisch telefoontoestel bevond, geplaatst in een telefooncel, dat binnen de kast van dat toestel een van een sleutelslot voorzien geldkistje aanwezig was, waarin de dubbeltjes werden verzameld, die door een gleuf in het toestel waren geworpen, dat de binnen- en buitenkast van dat toestel elk van een sleutelslot waren voorzien, terwijl de buitenkast werd verzegeld door een plombeerloodje; dat in den avond van 22 October 1919 het slot van de buitenkast van dat toestel open bleek te zijn en het plombeerloodje verdwenen, en dat een paar dagen te voren aan dat toestel een alarminrichting was aangebracht, welke in werking trad, zoodra de deur van de buitenkast werd geopend; O., dat het middel drie onderdeelen bevat waarvan het eerste loopt over de vraag of hier sprake is van een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf dan wel enkel van een voorbereidingshandeling zooals bij de toelichting is betoogd; O., dat de Rechtbank kennelijk de aanklacht in dien zin heeft opgevat, dat aan den beklaagde is tenlastegelegd, dat de uitvoering van het misdrijf was begonnen, welke uitlegging met haren tekst niet onvereenigbaar is en derhalve in cassatie moet worden geëerbiedigd; dat, waar bewezen is verklaard, dat de beklaagde het zegel van de telefoonkast had verbroken, waarmede blijkbaar de verbreking van de verzegeling door het plombeerloodje is bedoeld — deze Verbreking, die noodzakelijk was om de buitenkast te kunnen openen, met het voorgenomen misdrijf in zoodanig verband stond, dat zij als een begin van uitvoering daarvan kon worden aangemerkt en niet als slechts een voorbereidingshandeling; O., wat betreft het tweede onderdeel, dat de aanklacht weliswaar inhoudt, „dat tengevolge van de verbreking van gemeld zegel een aan dat telefoontoestel aangebrachte alarminrichting alarm verwekte," doch de Rechtbank deze omstandigheid niet in haren vollen omvang bewezen heeft geacht en alleen heeft aangenomen, dat de uitvoering van het voorgenomen misdrijf niet is voltooid tengevolge van het verwekte alarm; dat de Rechtbank mitsdien niet een onverbrekelijk verband heeft gelegd tusschen de verbreking van het zegel en het verwekte alarm, hetgeen zij kon doen zonder met den tekst der aanklacht in strijd te komen, zoodat zij hierdoor niet is gegaan buiten de grenzen der dagvaarding, zooals ten onrechte bij de toelichting van het middel is beweerd; O. eindelijk ten aanzien van het derde onderdeel, dat toen de Rechtbank besliste, dat de beklaagde de uitvoering van het misdrijf niet had voltooid tengevolge van de genoemde van zijn wil onafhankelijke omstandigheid, zij tevens uitmaakte dat de beklaagde het geldkistje had kunnen openen; dat voorts het vonnis inhoudt, dat de beklaagde ter terechtzitting heeft opgegeven, dat hij, toen hij op den bewusten dag is aangehouden, drie sleuteltjes op zak had die hem waren verstrekt, toen hij, nog in dienst zijnde bij den Gemeentelijken telefoondienst, belast was met het ledigen van de geldkistjes van de automatische telefoontoestellen, dat hij in zijne gemelde dienstbetrekking het toestel op het perron van het Station van de H. IJ. S. Mij. meermalen met die sleuteltjes heeft ge- opend en bij het verlaten van dezen dienst de sleuteltjes heeft behouden; dat de Rechtbank hieruit reeds kon afleiden, dat de beklaagde in staat was het kistje te openen, afgezien nog hiervan, dat daarvoor ook andere middelen bestaan dan een voor het openen bestemd sleuteltje; dat het middel in al zijn onderdeelen derhalve is ongegrond; Verwerpt het beroep. N. J. 1920, blz. 807. 37 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 11 Februari 1924. Art. 45 W. v. Str. Het wettelijk vereischte bij de poging dat het misdrijf alleen niet is voltooid als gevolg van omstandigheden van den wil van den dader onafhankelijk, heeft alleen de strekking de strafbaarheid uit te sluiten indien een vrijwillig terugtreden van den dader tot de niet-voltooiing heeft medegewerkt. J. J. B., is requirant van cassatie tegen een te zijnen laste gewezen arrest van bet Gerechtshof te 's-Gravenhage, van den 28en Nov. 1923, waarbij in hooger beroep is bevestigd een vonnis door de Arrond.-Rechtbank te 's-Gravenhage, op 20 Sept. 1923 gewezen, bij hetwelk requirant ter zake van poging tot zware mishandeling, met toepassing van de artt. 27, 45 en 302 Strafr., is veroordeeld. De Hooge Raad, enz.; Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij memorie en toegelicht bij pleidooi: 4. Schending, immers verkeerde toepassing der artt. 1,143,211,216,239,246, 247 Strafv. in verband met artt. 1, 45 en 302 Strafr. doordat in het vonnis niets voorkomt, waaruit kan blijken, dat (het) voltooien niet plaats had alleen ten gevolge van een van beklaagdes wil onafhankelijke omstandigheid. Overwegende, dat, van het den requirant bij dagvaarding primair ten laste gelegde, bij het bevestigde vonnis wettig en overtuigend is bewezen verklaard, met requirants schuld daaraan — met qualificatie en strafoplegging als voormeld — dat requirant op 21 Mei 1923, te Noordwijkerhout, na het voornemen te hebben opgevat om H. J. E. opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, heeft gepoogd dat voornemen ten uitvoer te leggen (hetgeen de Rechtbank leest als: „heeft gepoogd dat misdrijf te plegen"), waarbij zijn voornemen zich heeft geopenbaard doordat hij uit een geweer, hetwelk hij opzettelijk daartoe uit Zijn woning had gehaald, een met een zeer krachtige kogelpatroon van caliber 16 centraal, bevattende 2 gram rookzwak buskruit, vetprop en 30 gram hagel No. 6 van 2% m.M. dikte, had geladen, staande op ongeveer 25 Meter afstand van voormelden E. een schot op dezen heeft gelost en de uitvoering van het misdrijf niet is voltooid alleen ten gevolge van de van zijn wil onafhankelijke omstandigheid, dat hij dien E. niet heeft getroffen; O. betreffende het vierde cassatiemiddel, dat, waar de Rechtbank als bewezen aannam zoowel dat requirant onder voorschreven omstandigheden op E. heeft geschoten als dat hij dien E. niet beeft getroffen, de Rechtbank ook heeft kunnen beslissen, dat het alleen aan die laatste, van requirants wil onafhankelijke omstandigheid is te wijten, dat requirant in zijn poging niet is geslaagd; dat immers, blijkens de geschiedenis, dit wettelijk vereischte der strafbare poging geen andere strekking heeft dan om de strafbaarheid van den dader uit te sluiten, indien een vrijwillig terugtreden zijnerzijds tot de niet-voltooiing van het misdrijf heeft medegewerkt; dat dus ook dit middel niet tot cassatie kan leiden; Verwerpt het beroep. W. 11176. 38 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 27 Juni 1898. Art. 47 W. v. Str. De uitdrukking „doen plegen" in art. 47, 1° Strafrecht omvat niet het bewegen tot een strafbaar feit van een persoon, die strafrechtelijk daarvoor verantwoordelijk is. H. L. S. is requirant van cassatie tegen een vonnis van de Arrond. Rechtbank te Amsterdam van den 4 Maart 1898, waarbij, op het door den requirant ingesteld hooger beroep, met aanvulling der motieven, behalve wat de qualificatie en de opgelegde straf betreft, is bevestigd en voor wat betreft deze beide is vernietigd het vonnis van den Kantonrechter in het 4e kanton van het arrondissement Amsterdam van 5 Aug. 1897, op tegenspraak gewezen, bij hetwelk de req., met toepassing der artt. 87,211, 253 Strafvord., 1,5,9 en 15 der wet van 17 Aug. 1878 (Stbl. no. 127), gewijzigd bij de wetten van 27 Juli 1882 (Stbl. no. 117), 11 Juli 1884 (Stbl. no. 123) en 8 December 1889 (Stbl. no. 175), de artt. 23, 56, 47, 1°., Strafrecht, 104°, en 11 der wet van 15 April 1886 (Stbl. no. 64), is schuldig verklaard aan het geven van voorbereidend schoolonderwijs in twee afgekeurde lokalen, in strijd met de voorschriften van art. 5 der wet op het Lager Onderwijs, en te dier zake veroordeeld, zijnde bij het vonnis der Rechtbank het bewezen verklaarde feit gequalificeerd als het doen geven van schoolonderwijs in strijd met het voorschrift van art. 5 der wet tot regeling van het Lager Onderwijs in een afgekeurd lokaal. De Hooge Raad, enz.; Gelet op de middelen van cassatie door den req. voorgesteld bij memorie: IL Schending en verkeerde toepassing van art. 47 j°. 91 Strafrecht; Overwegende, dat bij het in zoover bevestigde vonnis van den rechter in het vierde kanton van het arrondissement Amsterdam wettig en overtuigend bewezen is verklaard het aan beklaagde ten laste gelegde, hierin bestaande, dat hij op 14 Juni 1897 in twee lokalen van de, wat de regeling van het onderwijs betreft onder zijn leiding staande school, genaamd „St. Barbara" en gelegen in perceel no. 143 A aan de Da Costakade te Amsterdam, in welke school geen kinderen boven de zes jaren werden toegelaten en geen ander dan voorbereidend onderwijs gegeven werd, aan de daar aanwezige kinderen voorbereidend schoolonderwijs heeft doen geven, bestaande o.a. in het leer en en laten zingen van liederen, en wel in het eene lokaal door mejuffrouw M. v. B. aan 80 — in ieder geval aan meer dan 60 — kinderen en in het andere lokaal door mejuffrouw C. K. aan 95 — althans aan meer dan 65 — kinderen; zulks terwijl de beide lokalen bij schriftelijke gemotiveerde verklaring van den Geneeskundigen Inspecteur voor Noord-Holland, dd. 14 September 1896, waren afgekeurd, wegens te geringe dus onvoldoende ruimte voor het aantal destijds schoolgaande kinderen (zijnde in het eerste lokaal 102 en in het tweede lokaal 88) en de toen bestaande en sedert dat tijdstip niet veranderde ruimte, door dien Inspecteur slechts voldoende werd geacht voor 60 in het eerste en 65 in het tweede lokaal, welke uitspraak van den Inspecteur bij besluit van Gedeputeerde Staten van NoordHolland dd. 6 Januari 1897 no. 87 is gehandhaafd, zijnde dit besluit op zijn beurt gehandhaafd en het daartegen ingesteld hooger beroep afgewezen bij Kon. Besluit dd. 11 Mei 1897, no. 14, en voorts, zonder dat die Inspecteur schriftelijk had verklaard, dat de afgekeurde lokalen voldoende verbeterd waren of dat het aantai kinderen genoegzaam was beperkt; O. dat het tweede middel van cassatie is gericht tegen ae veroordeeling van den requirant wegens het doen geven van voorbereidend schoolonderwijs, terwijl op hun beurt zij die het voorbereidend onderwijs geven ook strafrechtelijk voor dit geven van onderwijs aansprakelijk waren te stellen; O. dat de Rechtbank met den kantonrechter heeft aangenomen, dat dè req. het bij dagvaarding nader omschreven voorbereidend schoolonderwijs heeft doen geven en dat de req. strafrechtelijk voor dit doen geven volgens art. 47, 1°., in verband met art. 91 Strafrecht aansprakelijk is, terwijl hiertegen niet afdoet, dat de req. dit onderwijs deed geven door personen, die op hun beurt ook als daders voor dit geven van onderwijs aansprakelijk waren te stellen: O. dat art. 9 der wet op het lager onderwijs alleen strafbaar stelt het geven van onderwijs in het daaromschreven geval, dat nu wel volgens art. 47,1°., van het strafwetboek als daders van een strafbaar feit worden gestraft zij, die het feit „doen plegen"; dat echter waar die uitdrukking reeds op zich zelve wijst op eene lijdelijke, min of meer werktuigelijke handeling bij hem, die haar pleegt, het verband met artikel 47, 2°., aantoont dat zij niet mag worden opgevat als het bewegen tot een strafbaar feit van een persoon, die strafrechtelijk daarvoor verantwoordelijk is; dat toch bij deze opvatting ook zij als daders zouden worden aangemerkt, die een strafbaar feit op een andere wijze uitlokken, dan de in artikel 47, 2°., genoemde en de daar vastgestelde beperkingen geen zin zouden hebben; dat hieruit volgt, dat de bewoordingen van art. 47 in zijn geheel genomen de bestreden opvatting der Rechtbank niet steunen terwijl die opvatting daarenboven in strijd is met de toelichting van het artikel, volgens welke „dader is evenzeer hij die het feit pleegt, niet persoonlijk maar door tusschenkomst van een ander, als werktuig in zijne hand, wanneer die andere wegens de onwetendheid, waarin hij verkeert, de dwaling waarin hij is gebracht of het geweld waarvoor hij zwicht, handelt zonder opzet, schuld of toerekenbaarheid;" O. dat alzoo het tweede middel is gegrond, zoodat op het-bewezene niet mochten zijn toegepast de daarop toegepaste wetsbepalingen en dat het ook niet valt onder eenige andere strafbepaling; Vernietigt het vonnis door de Arrond. Rechtbank te Amsterdam den 4 Maart 1898 in deze zaak gewezen; En rechtdoende krachtens art. 105 R. O.; Vernietigt mede het daarbij ten deele bevestigde, ten deele vernietigde vonnis van den rechter in het vierde kanton van het Arrondissement Amsterdam van 5 Aug. 1897; Verklaart het bewezen feit niet strafbaar; Ontslaat den req. van alle rechtsvervolging te dier zake. W. 7146. 39 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 19 December 1910. Art. 47 W. v. Str. Hij die door een ander een strafbaar feit doet plegen is de voor dit feit verantwoordelijke dader, indien de tusschenpersoon een persoonlijk vereischte mist om zelf als dader van het door hem gepleegde te worden aansprakelijk gesteld, zelfs al weet deze laatste dat hij, op wiens last hij handelt, hem iets doet plegen, wat den lastgever zelf verboden is. De Off. van Just. bij de Arrond.-Rechtbank te Leeuwarden, is requirant van cassatie tegen een vonnis van genoemde Rechtbank van 18 Mei 1910, waarbij in hooger beroep, met vernietiging van een vonnis door den Kantonrechter te Leeuwarden den 26 Febr. 1910 tegen den gerequireerde P. v. d. W. gewezen, zoomede van het daarbij bekrachtigd door dien Kantonrechter op 25 Oct. 1909 bij verstek gewezen vonnis, de gerequireerde is ontslagen van alle rechtsvervolging. De adv.-gen. van Hangest baron d'Yvoy heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl Tegen het in deze zaak uitgesproken ontslag van rechtsvervolging heeft requirant zich in cassatie voorzien en bij tijdig ingediende memorie als eenig middel voorgesteld „schending en verkeerde toepassing van art. 47 Strafr. in verband met art. 1 der verordening van de gemeente Leeuwarderadeel van 18 Maart 1908 houdende regelen welke zijn in acht te nemen bij het afgraven van terpen enz." door ten onrechte een onderzoek in te stellen en de vraag te beantwoorden of de werklieden die feitelijk de afgraving hebben gedaan zijn te beschouwen als manus ministrae, tusschenpersonen handelende'zonder opzet, schuld of toerekenbaarheid. Het aan gerequireerde bij oorspronkelijke dagvaarding ten laste gelegde en als bewezen aangenomene, bestaat hierin „dat hij op verschillende aldaar nader omschreven data als eigenaar van een terp onder Britsum zonder vergunning van B. en W. van Leeuwarderadeel, deze terp te laag heeft doen afgraven". De Rechtbank te Leeuwarden in hooger beroep vernietigende het vonnis van den Kantonrechter aldaar, grondt het door haar uitgesproken ontslag van rechtsvervolging op de overweging dat het bewezen verklaarde doen afgraven volgens art. 1 der voormelde verordening in verband met art. 47 Strafr. slechts dan strafbaar is, indien degenen door wier bemiddeling de feitelijke afgraving geschiedt zijn te beschouwen als manus ministrae, en dat in casu uit de verklaringen van meerdere getuigen is gebleken dat zulks niet het geval is, vermits de personen die feitelijk afgroeven, zich volkomen bewust waren iets te doen wat niet geoorloofd was. Met hetgeen door requirant in zijne memorie wordt aangevoerd ter bestrijding van deze beslissing kan ik mij in het algemeen vereenigen; het kómt mij voor dat de Rechtbank inderdaad heeft voorbij gezien dat art. 1 der aangehaalde verordening slechts aan eigenaars of gebruikers verbiedt de aldaar genoemde gronden af te graven of te doen afgraven beneden zekere diepte en dat alléén die eigenaars of gebruikers die overtreding kunnen plegen. Het afgraven of doen afgraven dier gronden in het algemeen door I iemand die niet een dier eigenschappen bezit is noch in de verordening noch elders strafbaar gesteld, waaruit volgt dat de personen door wier bemiddeling de afgraving feitelijk werd gedaan, ook al waren zij nog i zoo bewust dat zij een feit pleegden dat aan de eigenaars of gebruikers I van terpen was verboden, geen overtreding kunnen plegen; en dat zij zeiven onder geen omstandigheid voor die afgraving strafrechtelijk aansprakelijk gesteld kunnen worden. Waar nu slechts bij strafrechtelijke verantwoordelijkheid van den materieelen dader, van een verantwoordelijk doen plegen geen sprake kan zijn, en anderzijds in het doen plegen is uitgedrukt de aansprakeüjkheid voor hetgeen feitelijk door anderen is gedaan zonder dat deze daarvoor strafrechtelijk verantwoordelijk zijn, ligt het voor de hand dat in dit geval voor een onderzoek naar het al of niet zijn van manus ministrae van de personen die feitelijk afgroeven geen aanleiding bestond, maar ook dat de beslissing uit dat onderzoek voortvloeiende onjuist is. Alléén de eigenaar of gebruiker van terpgronden is, hetzij hij zelf graaft, hetzij hij door andere niet-strafrechtehjk aansprakelijke personen laat graven voor het te diep graven zonder vergunning van B. en W. aansprakelijk. Ik acht het voorgestelde middel alzoo gegrond en waar zoowel het ten laste gelegde feit als de schuld van gerequireerde als bewezen is aangenomen, en rechtspraak ten principale zou kunnen volgen, strekt mijne conclusie „tot vernietiging van het bestreden vonnis en dat de Hooge Raad recht doende krachtens art. 105 R. O. zal rechtspreken overeenkomstig het requisitoir van den Officier van Justitie". De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, door den requirant voorgesteld bij memorie: Schending en verkeerde toepassing van art. 47 Strafr. in verband met art. 1 van de Verordening der gemeente Leeuwarderadeel dd. 18 Maart 1908 houdende regelen welke in acht zijn te nemen bij het afgraven van terpen en andere gronden in of nabij gebouwen gelegen, door ten onrechte een onderzoek in te stellen en de vraag te beantwoorden of de werklieden, die feitelijk de afgraving hebben gedaan, waren te beschouwen als manus ministrae, tusschenpersonen handelende zonder opzet, schuld of toerekenbaarheid; Overwegende, dat den gerequireerde bij inleidende dagvaarding is ten laste gelegd: dat hij op 29 Juni 1909, 3, 10, 12,14,19, 24, 27, 29, 31 Juli 1909, 4, 7,11,14,17, 19, 26, 31 Aug. 1909 en 9 Sept. 1909, onder Britsum,zonder vergunningvan B. en W.vanLeeuwarderadeel.als eigenaar van een terp, gelegen binnen een afstand van 500 meters van de grens der kom van genoemd dorp, deze terp over een gedeelte heeft doen afgraven gemiddeld 50 centimeters beneden Friesch zomerpeil, althans dieper dan 55 centimeters boven Friesch zomerpeil; O. dat de Kantonrechter te Leeuwarden bij het na gedaan verzet, bekrachtigd verstekvonnis, die feiten met gerequireerdes schuld daaraan bewezen heeft verklaard, met dien verstande dat de afgravingen hebben plaats gehad tot eene diepte van gemiddeld 50 cM. beneden Friesch zomerpeil, deze heeft gequalificeerd als: „In de gemeente Leeuwarderadeel Zonder vergunning van B. en W. als eigenaar van een terp gelegen binnen een afstand van 500 M. van de grens der kom van een dorp, deze terp over een gedeelte daarvan dieper doen afgraven dan 55 c.M. boven Friesch zomerpeil" en met toepassing van de artt. 1 en 7 der Verordening houdende regelen welke in acht zijn te nemen bij het afgraven van terpen en andere gronden in of nabij de kom van dorpen of gehuchten of nabij gebouwen gelegen vastgesteld 18 Maart 1908 en afgekondigd 6 April 1908 en der artt. 9, 18, 23, 56 Strafr., den gerequireerde heeft veroordeeld tot eene hechtenisstraf van zes dagen; dat de Rechtbank te Leeuwarden op het tegen dat vonnis ingesteld hooger beroep recht doende, de feiten den gerequireerde ten laste gelegd Zoomede zijne schuld daaraan eveneens bewezen heeft verklaard, daarbij ook aannemende dat de terp gemiddeld 50 cM. beneden Friesch zomerpeil werd afgegraven doch heeft geoordeeld dat deze feiten noch bij de door den Kantonrechter toegepaste Verordening, noch bij eenige andere wettelijke bepaling strafbaar zijn gesteld, nu uit het door de Rechtbank ophnnnpn r\rtnor7r\plc ie oph ptpti nat no nprsnnpti nru-*r \xjo\lco orprpmiu reerde de terp deed afgraven, zich volkomen bewust waren, iets te doen wat niet geoorloofd was, terwijl het bewezen verklaarde „doen afgraven" volgens art. 1 der bovenbedoelde Verordening in verband met art. 47 Strafr. eerst dan strafbaar is, indien degenen door wier bemiddeling de feitelijke afgraving geschiedde, zijn te beschouwen als „manus ministrae" tusschenpersonen handelende zonder opzet, schuld of toerekenbaarheid als hoedanig de door gerequireerde gebezigde werklieden niet kunnen worden aangemerkt en op dien grond heeft beslist zooals in het hoofd van dit arrest is vermeld; O. dat tegen deze beslissing het middel van cassatie is gericht, en dit blijkens de in de memorie gegeven toelichting hierop is gegrond, dat art. 1 der bedoelde Verordening uitsluitend „den eigenaar" of „gebruiker" der terpen verbiedt deze ,fif te graven" of te „doen afgraven", dieper dan 55 c.M. boven Friesch zomerpeil, zonder vergunning van B. en W. — dat derhalve overtreding dezer bepaling alleen kan geschieden door den ,^igenaar" of „gebruiker" der terp en deze als dader moet worden aangemerkt, hetzij van de overtreding „het afgraven" hetzij van de overtreding ,Jhet doen afgraven" en dus voor een onderzoek of de werklieden, die feitelijk de afgraving bewerkstelligden al of niet waren „manus ministrae" — dat alléén dan reden van bestaan heeft indien deze tusschenpeisonen onder zekere omstandigheden ooit zelf strafbaar zouden zijn — hier geen plaats is, nu die strafbaarheid voor hen hier is uitgesloten omdat daarvoor noodig is de hoedanigheid van „eigenaar" of „gebruiker" der terp; O. dat art. 1 der bovenaangehaalde Verordening verbodsbepalingen bevat die alléén door de eigenaars of gebruikers der terpen in acht kunnen worden genomen en alzoo het feit, dat om in strijd met die bepalingen een terp te kunnen afgraven of doen afgraven men moet zijn eigenaar of gebruiker der terp, een bestanddeel is van de overtreding dezer bepalingen die in art. 7 der Verordening met straf is bedreigd; dat dus een onderzoek der Rechtbank of zij, die zooals de Rechtbank aannam op last van gerequireerde de terp hebben afgegraven, al of niet als daders aangemerkt moesten worden voor die afgraving, die in strijd met art. 1 der desbetreffende Verordening door hen zou zijn gedaan alleen dan te pas kwam indien gebleken was dat zij het persoonlijk vereischte bezaten van te zijn „eigenaar" of „gebruiker" der terp, daar toch krachtens art. 47 Strafr. hij die door een ander een strafbaar feit doet plegen, de voor dit feit verantwoordelijke dader is, indien de tusschenpersoon een persoonlijk vereischte mist om zelf als dader voor het door hem gepleegde aansprakelijk te worden gesteld, zelfs al weet deze laatste dat hij, op wiens last hij handelt, hem iets doet plegen, wat dien lastgever Zeiven verboden is; dat waar de Rechtbank blijkens het bestreden vonnis als bewezen aannam dat de requirant eigenaar was van de terp die werd afgegraven en dat deze afgraving op zijn last door de getuigen P. en van der K. geschiedde, zij — alvorens te kunnen beslissen gelijk zij deed — had behooren te onderzoeken of deze twee personen het persoonlijk vereischte bezaten van te zijn „gebruiker" der terp, daar alléén indien dit het geval bleek te zijn, zij als daders voor de door hen bewerkstelligde afgraving strafrechtelijk verantwoordelijk zouden zijn en de Rechtbank dit onderzoek nalatende de artt. 211 en 221 Strafv. heeft geschonden op welker niet-nakoming ingevolge de artt. 223 jis. 239 en 256 Strafv. nietigheid is bedreigd; dat dus het voorgestelde cassatiemiddel gegrond is en het bestreden vonnis moet worden vernietigd; Vernietigt het vonnis door de Arrond.-Rechtbank te Leeuwarden den 18 Mei 1910 in deze zaak gewezen; Recht doende krachtens art. 106 R. O.: Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden ten einde op het bestaande hooger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. W. 9122. 40 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 7 April 1913. Art. 47 W. v. Str. Nu feitelijk is bewezen, dat beklaagden handelden op last en in dienst van een derde en dat dus hun handelen uit hunne dienstbetrekking voortvloeide kon daaruit de gevolgtrekking worden gemaakt, dat zij slechts waren niet aansprakelijke tusschenpersonen en niet van de vereischte vergunning voorzien behoefden te zijn. De Off. v. Just. bij de Arrond.-Rechtbank te Zierikzee, is requirant van cassatie tegen een vonnis van deze Rechtbank van den 12 Nov. 1912, waarbij:l0.L.N.,20.M.N.,30.M.V.Jzn.,40.A.H.,50.P.Q.Gzn., 6°. K. Q. Czn., in hooger beroep, met vernietiging van een tegen hen gewezen vonnis van het Kantongerecht te Tholen van 17 Sept. 1912, niet strafbaar zijn verklaard ter zake van het hun ten laste gelegde en ontslagen zijn van alle rechtsvervolging. De adv.-gen. Ort heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl De Arrond.-Rechtbank te Zierikzee verklaarde in hooeer beroeo bii het bestreden vonnis, met vernietiging van het in eersten aanleg gewezen vonnis van het Kantongerecht te Tholen de gerequireerden schuldig aan „het graven in de Zeeuwsche stroom en binnen een afstand van 500 meter landafwaarts gemeten uit den buitensteen van den dijk, zonder te Zijn voorzien van eene schriftelijke vergunning van den Minister van Waterstaat, verboden en strafbaar gesteld bij de artt. 14, 15 en 21 van het Baggerreglement." Op grond echter dat zij hadden gehandeld op last en in dienst van den schipper van een vaartuig, naar boord waarvan zij het zand vervoerden en dat die handeling voortvloeide uit hunne diénstverhouding tot dien werkgever, overwoog de Rechtbank „dat hieruit volgt dat de beklaagden, die bloot als werktuigen van den schipper handelden, de in de dagvaarding vermelde vergunning niet noodig hadden, maar de schipper zelf die het feit deed plegen door de beklaagden; dat derhalve de beklaagden door zand te graven zonder zoodanige vergunning geen strafbaar feit pleegden, alzoo moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging." Tegen het daarop uitgesproken ontslag is gericht het door den heer requirant voorgesteld middel van cassatie: „Schending door niet-toepassing van de artt. 14,15,21 van het Baggerreglement vastgesteld bij K. B. van 15 Juli 1909 Stbl. 272 en de artt. 47 1° en 91 Strafr., door de beslissing dat beklaagden door onder de in het vonnis als bewezen aangenomen omstandigheden zand te graven, zonder te zijn voorzien van een schriftelijke vergunning van den Minister van Waterstaat, geen strafbaar feit pleegden." , Van doen plegen kan — zoo zegt de heer requirant — naar s Raads jurisprudentie, slechts sprake zijn wanneer de materieele dader strafrechtelijk niet aansprakelijk is voor zijne daad, wanneer hij heeft gehandeld zonder schuld, opzet of toerekenbaarheid. Uit het feit echter van de dienstverhouding en de omstandigheid, dat de gepleegde daad uit die dienstverhouding voortvloeide, volgt dit niet. En dat de beklaagden in de meening zouden hebben verkeerd dat hun patroon van de vereischte vergunning voorzien was, heeft de Rechtbank niet aangenomen en daarvan is trouwens in het geding niets gebleken, zoodat waar van dwaling of onwetendheid bij de beklaagden geen sprake is, zij alle persoonlijke eigenschappen vereenigen voor de strafbaarheid in casu vereischt. Mij komt het voor dat uit de omstandigheid dat de beklaagden handelden op last van hem in wiens dienst zij waren en dat die handeling uit die dienstverhouding voortvloeide, d.w.z. dat de handeling lag binnen den kring van hunne gewone dienstverrichting, zonder schending van art. 47 Strafr. kon worden aangenomen dat zij bij de bedoelde verrichting waren bloot werktuigen in de hand van hunnen meester. De dienstverhouding en de daaruit volgende ondergeschiktheid van de beklaagden sloot de noodzakelijkheid voor hen uit om zich van alle omstandigheden waaronder de verrichting mocht geschieden rekenschap te geven, meer in het bijzonder om zich te vergewissen van het feit of hun meester al dan niet de vereischte vergunning had verkregen om het graven te dier plaatse te doen geschieden. Er kon dus worden aangenomen dat onder deze omstandigheden de verrichting in werkelijkheid door den meester was gepleegd door middel van willooze werktuigen, zoodat hij en met de beklaagden waren de strafrechtelijk aansprakelijke personen. m Ik houd daarom het middel voor ongegrond en concludeer tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, door den requirant voorgesteld bij memorie, luidende: zie conclusie adv.-gen.; Overwegende, dat den beklaagden, thans gerequireerden, bij de inleidende dagvaarding is ten laste gelegd: dat zij in den voormiddag van 23 April 1912 te omstreeks 12 uur te zamen en in vereeniging, althans ieder afzonderlijk, onder de gemeente Sint-Philipsland in het water van de rivier „de Mosselkreek", op de zandplaat „Dwars in den weg", op een afstand van 400 meter, althans van minder dan 500 meter, gemeten landafwaarts van uit den buitensteen van den dijk, zand hebben gegraven met ijzeren schoppen, zulks zonder dat zij, beklaagden, voorzien waren van een schriftelijke vergunning van den Minister van Waterstaat; O. dat bij het bestreden vonnis dit feit, en dat de beklaagden daaraan schuldig zijn, is bewezen geacht door de in het vonnis omschreven bewijsmiddelen met dien verstande, dat de beklaagden te zamen en in vereeniging hebben gehandeld en dat zij gegraven hebben op een afstand van minder dan 500 meter, en voorts is overwogen, dat zoodanig feit strafbaar is gesteld bij de artt. 14, 15 en 21 van het Baggerreglement; O. dat de beklaagden echter niet strafbaar zijn gesteld en ontslagen zijn van alle rechtsvervolging, omdat als vaststaand is aangenomen, dat Zij handelden op last en in dienst van den schipper F. en dit handelen voortvloeide uit hunne dienstverhouding tot dezen werkgever, waaruit Zou volgen, dat niet zij, die bloot als werktuigen van den schipper handelden, de bedoelde vergunning noodig hadden, maar de schipper zelf, die het feit door hen deed plegen; O. dat tegen deze uitspraak het middel Van cassatie is gericht, tot toelichting waarvan wordt aangevoerd, dat daardoor aan de wettelijke beteekenis van „doen plegen" een ongeoorloofde uitbreiding is gegeven; dat van „doen plegen" slechts dan sprake kan zijn, wanneer de materieele dader niet aansprakelijk is voor zijne daad, wanneer hij heeft gehandeld Zonder opzet, schuld of toerekenbaarheid; dat hiervan echter niets is gebleken en de Rechtbank ook niet heeft aangenomen dat de beklaagden in de meening verkeerden, dat hun patroon de vereischte vergunning had en van dwaling of onwetendheid bij hen dus geen sprake kan zijn; dat de beklaagden alle persoonlijke eigenschappen voor de strafbaarheid in zich vereenigden en dus het hier betreft een in het algemeen ongeoorloofde daad, welke slechts dan geoorloofd wordt als de Minister daartoe vergunning geeft; O. hieromtrent: dat volgens de artt. 14 en 15 van het Baggerreglement het verboden is „zonder te zijn voorzien van een schriftelijke vergunning van Onzen Minister voornoemd", dit is van Waterstaat, te graven ter plaatse als in de dagvaarding omschreven, zoodat zoodanig graven niet op zich zelf, doch bij het ontbreken der vereischte vergunning, ongeoorloofd is; O. dat bij het bestreden vonnis feitelijk is vastgesteld dat de beklaagden hebben gehandeld op last en in dienst van den schipper F. en dit handelen uit hunne dienstverhouding tot dezen voortvloeide, en hieruit de gevolgtrekking kon worden gemaakt, dat de beklaagden slechts waren niet aansprakelijke tusschenpersonen, door wie deze werkgever het zand liet graven, en zij dos nkt van de vereischte vergunning daartoe voorzien hadden behoeven te zijn; O. dat, wegens deze ondergeschiktheid, den beklaagden er ook niet een verwijt van kan worden gemaakt, dat zij »ch er niet vooraf van hebben vergewist of hun werkgever deze vergunning wel had, daar, nu het graven met vergunning geoorloofd was, zij mochten aannemen dat deze, te wiens behoeve het zand zou worden gegraven, en van wien dus mocht worden verwacht, dat hij zich te voren van de vereischte toestemming Zou verzekeren, daarvoor inderdaad had gezorgd; O. dat het aangevoerde middel dus niet tot cassatie kan leiden; Verwerpt het beroep. W. 9491. 41 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 2 April 1928. Art. 47 W. v. Str. De enkele omstandigheid, dat de dader in dienst van een ander handelt, heft de strafrechtelijke aansprakelijkheid niet op. Op het beroep van 1. J. R. D., 2. H. K., 3. J. P. B., 4. J. M., requiranten van cassatie tegen een vonnis van het Kantongerecht te s-Gravenhage van 3 Januari 1928, waarbij zij wegens het bij eene verrichting op den openbaren weg niet de noodige maatregelen nemen om voorbijgangers tegen mogelijk gevaar te waarschuwen, zijn veroordeeld. De Hooge Raad, enz.; Gehoord het verslag van den Raadsheer Jhr. Feith; Gelet op het middel van cassatie, door de requiranten bij gelijkluidende schrifturen voorgesteld: „Schending of verkeerde toepassing der wet, speciaal art. 1649 B. W.;" O. dat bij het bestreden vonnis van het den requiranten bij de inleidende dagvaarding telastegelegde is bewezen verklaard,dat ZÜ op2 November 1927 des voormiddags 1 uur ieder voor zich, bij het inbrengen in een perceel van een ijzeren bint, op den openbaren weg, de Hobbemastraat te den Haag, onvoldoende en niet tijdig de noodige maatregelen hebben genomen om'voorbijgangers tegen mogelijk gevaar te waarschuwen, hebbende requiranten immers geen waarschuwingsverlichting aangebracht en te laat door schreeuwen een teeken gegeven, waardoor een auto tegen die bint is aangereden; O. dat het namens requiranten gevoerde verweer, als zouden zij deswege niet aansprakelijk zijn, daar de aansprakelijkheid rustte op den aannemer van het werk, in wiens dienst zij waren, vervolgens door den Kantonrechter is terzijde gesteld op grond dat art. 427, 3° Sr. strafbaar stelt hem, die bij eene verrichting op of aan den openbaren weg niet de noodige maatregelen neemt om voorbijgangers tegen mogelijk gevaar te waarschuwen, tot het nemen van welke maatregelen in het onderwerpelijke geval de verdachten verplicht waren, — waarna het bewezen verklaarde is gequalificeerd en de requiranten tot straf zijn veroordeeld, gelijk hiervoren is vermeld; O. dat de requiranten ter ondersteuning van het tegen deze beslissing gerichte middel er zich andermaal op hebben beroepen, dat zij bij den aannemer van het werk H. C. Berks te 's-Gravenhage in dienstbetrekking waren; dat deze, en niet zij, ingevolge art.1649B.W. voor de te laste gelegde feiten aansprakelijk was en de Kantonrechter derhalve, in stede van hen te veroordeelen, naar de bedoelde dienstverhouding een onderzoek had behooren in te stellen; O. dienaangaande: dat in den regel hij, die een strafbaar feit pleegt, deswege strafrechtelijk verantwoordelijk is en die verantwoordelijkheid in het algemeen niet wordt opgeheven door de enkele omstandigheid, dat de dader in dienst van een ander handelt; dat art. 1649 B. W., — bij welk voorschrift slechts de burgerrechtelijke en niet de strafrechtelijke aansprakelijkheid van den aannemer voor de daden van degenen, die hij in het werk stelt, wordt geregeld, — op dezen regel geen uitzondering maakt; dat het middel alzoo is ongegrond; Verwerpt het beroep. Ned. Jur. 1928, blz. 818. 42 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 21 April 1913. Artt. 47, 231 W. v. Str. Voor het zijn van middellijken dader is niet vereischt, dat deze de hoedanigheid bezit, welke alleen in staat stelt het strafbare feit in materieelen zin te plegen. Jhr. Mr. C. A. E. is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 Nov. 1912, waarbij in hooger beroep is vernietigd een vonnis door de Arrond.-Rechtbank te Haarlem op 23 Sept. 1912 ten laste van den requirant gewezen, en deze als schuldig aan: „het doeq plegen van het straf baar feit, het eenjrejs^as valschelijk opmaken met het oogmerk om het stuk door anderen te doen gebruiken, als ware het echt en onvervalscht", met toepassing van de artt. 231 en 47 Strafr., is veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van één dag. Uit de conclusie van den adv.-gen. Ort: Edele Hoog Achtbare Heerenl De requirant werd door het Gerechtshof te Amsterdam in hooger beroep schuldig verklaard aan het feit dat hij in de eerste helft van 1911 te Haarlem heeft doen valschelijk opmaken een reispas door als Burgemeester der gemeente Zaandam bij een door hem onderteekende missive gericht aan den Commissaris der Koningin in de provincie Noord-Holland ten behoeve van den ingezetene van Zaandam Jhr. J. M. E., aan de Nederlandsche Regeering een buitenlandschen reispas voor eene reis naar Rusland aan te vragen, bij welke missive, zooals hij wist, tevens waren gevoegd de voor het opmaken van den reispas benoodigde verklaring en opgave, welke opgave, gelijk hij tevens wist, den leeftijd van den betrokken ingezetene in strijd met de waarheid als 21 jaren in plaats van als 17 jaren vermeldde, op welk een en ander in overeenstemming met een algemeen door den betrokken Nederlandschen Minister verstrekte opdracht, die Commissaris, te goeder trouw afgaande op de als gemeld verstrekte opgave, een reispas als bedoeld heeft opgemaakt waarin de leeftijd van Jhr. J. M. E. voornoemd in strijd met de waarheid werd verklaard te zijn 21 jaren, een en ander met het oogmerk van dien aldus valschelijk opgemaakten reispas te doen gebruiken als ware bij echt. Het bewezene werd door het Hof aangemerkt uit te maken: „het doen plegen van het strafbaar feit: het een reispas valschelijk opmaken met het oogmerk om het stuk door anderen te doen gebruiken als ware hij echt en onvervalscht" en de requirant te dier zake, met toepassing van de artt. 231 en 47 Strafr. veroordeeld tot een gevangenisstraf van één dag. Bij het eerste der bij pleidooi voorgestelde middelen van cassatie wordt op drieërlei grond de schending of verkeerde toepassing gesteld van de artt. 47, 231 Strafr. j°. 5,8 en 9 van het Souv. Besluit van 12 Dec. 1813 en wel: a. omdat de requirant de hoedanigheden zoude missen voor het plegen van dit strafbaar feit vereischt, zoodat hij dit feit ook niet kon doen plegen; 6. omdat, waar werd aangenomen dat het doen plegen van requirant bestond in het als burgemeester van Zaandam aan de Nederlandsche Regeering met bijvoeging van onware opgave een buitenlandschen reispas te hebben aangevraagd, hieruit zoude volgen dat hier sprake was van het doen afgeven van een reispas, voor de strafbaarheid waarvan bepaalde, hier niet aanwezige voorwaarden zijn gesteld; en c. omdat uit de te laste gelegde en bewezen verklaarde feiten zoude volgen dat de reispas niet valschelijk is opgemaakt. De grief sub a heeft betrekking op 's Hofs beslissing dat de requirant was de middellijke dader van het valschelijk opmaken van den reispas. De Commissaris der Koningin te Haarlem — zoo oordeelde het Hof — aan wien de Minister van Buitenlandsche Zaken in overeenstemming met de bepalingen van het Souverein Besluit van 1813 den buitenlandschen reispas in blanco geteekend, bij diens Secretaris-Generaal, had ter hand gesteld ten einde deze aan een eventueel zich aanmeldenden belanghebbende af te geven, heeft daardoor de opdracht gekregen om dien reispas in te vullen met alle gegevens noodig om dat stuk voor den betrokken belanghebbende als reispas te doen gelden, en wel met vermelding naar waarheid van al die gegevens. Nu ook de leeftijd van den drager in den pas vermeld wordt, behoort de invulling ook daarvan naar waarheid te geschieden. Gevolg hiervan is dat, waar in strijd met de opdracht die vermelding niet naar waarheid, maar valschelijk is geschied, de Commissaris daardoor den reispas te Haarlem valschelijk heeft opgemaakt. Hij was echter daarbij geheel te goeder trouw en willoos werktuig in handen van den beklaagde. En — zoo beslist het Hof verder —onder de uitdrukking „valschelijk opmaken" in art. 231 zijn ook begrepen de gevallen van faux intellectuel en bij het plegen van het misdrijf „valschelijk opmaken van een reispas" zijn de algemeene regels omtrent deelneming aan strafbare feiten, neergelegd in art. 47 en volg. Strafr. van toepassing, tenzij de wet van eene afwijking doet blijken, waarvan echter nergens in de wet te lezen valt, meer in het bijzonder met — zulks op de daarbij door het Hof uiteengezette gronden — in hetgeen art. 231 in de tweede plaats strafbaar stelt. Het middel steunt in dit onderdeel, blijkens de mondelinge toelich- ting, op de stelling dat ingevolge het genoemd Souverein Besluit de echte reispas slechts kon worden opgemaakt door den Minister van Buitènlandsche Zaken, of, bij delegatie, door den Commissaris der Koningin, zoodat ook alleen door die autoriteiten een reispas waarin een intellectueele valschheid is opgenomen, kan worden opgemaakt. Vermits requirant nu die hoedanigheid niet bezat, zoude hij dit feit ook niet kunnen plegen. Immers middeUijk daderschap is naar onze wet een vorm van daderschap, zoodat men, om dader te zijn, door „doen plegen" ten aanzien van de hoedanigheden aan dezelfde vereischten moet voldoen als hij die dader is door „plegen". Ik stel op den voorgrond dat het middel in dit deel alleen loopt over de vraag of bedoelde eisch in het algemeen aan het zijn van middellijken dader van een strafbaar feit is te stellen, niet of in casu andere gronden aanwezig zijn om het aangenomen middeUijk daderschap voor den requirant uit te sluiten. Over dit laatste spreek ik bij de behandeling van het tweede onderdeel van dit middel. Naar mijn oordeel nu vindt requirants stelling geen steun in de wet. Waar in art. 47 sub 1 Strafr. wordt bepaald dat als dader van een strafbaar feit wordt gestraft hij die het feit doet plegen, wordt met zoodanige dader volgens de Memorie van Toelichting, aangeduid hij die door tusschenkomst van een ander, als werktuig in zijne hand, het strafbaar feit pleegt, indien die andere wegens de onwetendheid waarin hij verkeert, de dwaling waarin hij is gebracht of het geweld waarvoor hij gezwicht is, handelt zonder opzet, schuld of toerekenbaarheid. Diegene die derhalve door zoodanigen tusschenpersoon het strafbare feit tot stand doet komen doet het plegen en wordt gestraft ah dader van het feit. En nu is m.i. noch in de bepaling te lezen, noch uit eenige andere bepaling, meer in het bijzonder niet uit die van art. 47 sub 2 af te leiden, dat degene die door zoodanigen tusschenpersoon handelt, de hoedanigheid zoude moeten bezitten vereischt om zelf het feit te plegen. In de Memorie van Toelichting wordt wel het doen plegen in verband beschouwd met het ontbreken van opzet, schuld of toerekenbaarheid aan de zijde van den tusschenpersoon en deze vereischten moeten zeker, om te kunnen doen plegen, bij den middellijken dader aanwezig zijn,—maar dat ook de andere voor het zijn van materieelen dader noodzakelijke vereischten ook bij den middellijken dader moeten worden gevonden is niet in de toelichting gezegd en ligt ook niet in het begrip „doen plegen", d.i. op de gezegde wijze tot stand doen komen van het strafbaar feit. En bij deze opvatting komt men m. i. niet in botsing met de beteekenis van art. 47 sub 2, vermits daarbij de rede is van een uitgelokten materieelen dader die met het vereischte opzet, de schuld of toerekenbaarheid handelt, een vorm van daderschap die geen betrekking heeft op een geval als waarvan hier de rede is. De in het middel gehuldigde leer schept bovendien dezen voor het rechtsgevoel onbevredigenden en, naar ik meen, juist blijkens de ruime uitdrukking „doen plegen", door den wetgever niet gewilden toestand, dat in vele gevallen, wegens het ontbreken van het opzet bij den mate-, rieelen dader en ten gevolge van een subjectief, bij dezen wel, doch bij den middellijken dader met aanwezig vereischte, niemand als dader zou strafbaar zijn, terwijl toch het door de wet verboden gevolg zoude zijn ingetreden. Het is den Raad echter bekend dat de gevoelens over deze vraag, zeer uiteenloopen. Ik veroorloof mij te dien aanzien te verwijzen naar de „Inleiding" van Prof. G. A. van Hamel, 2e dr. bl. 429 en 430 en het „Leerboek v/h Ned. Strafrecht" van Prof. D. Simons, 2e dr. le deel, bl. 216 en noot 3, alsmede naar de in die werken in de noot aangehaalde litteratuur. De Raad vergel. ook het opstel van Mr. L. Ch. Besier, in het Tijdschrift v. Strafr. XXIV, 2 'Ml., bl. 119 vlgg. Ik acht dus het middel in dit onderdeel ongegrond. Een andere vraag is — en daarmede kom ik tot het tweede onderdeel (dat sub b), of de door requirant gepleegde feiten vallen onder het bereik van art. 231. In dat artikel vindt men de omschrijving van twee verschillende misdrijven; het eene betreft de eigenlijke valschheid of vervalsching van een reispas enz., het andere, het doen afgeven van een reispas enz. op een valschen naam of voornaam of met aanwijzing van eene valsche hoedanigheid. Hieruit moet worden afgeleid dat de daad die valt onder het bereik van het eerste gedeelte van dit artikel, niet tevens strafbaar is gesteld bij het tweede. Dat het artikel een zelfde handeling tweemaal onder een strafbepaling zoude doen vallen, mag toch bij de uitlegging als onaannemelijk worden vooropgesteld. Wanneer men nu in aanmerking neemt dat degenen die een reispas op een valschen naam of voornaam of met aanwijzing van eene valsche hoedanigheid doet afgeven, dit alleen bewerkstelligen kan door het verstrekken van de daarop betrekkelijke valsche opgave, ten gevolge waarvan de reispas, indien bij in overeenstemming met die opgave wordt opgemaakt, eene intellectueele valschheid inhoudt, dan volgt daaruit: 1°. dat het opgeven van een valschen naam enz. — d.i. in casu de handeling die te weeg zou brengen het middellijk daderschap van het val schelijk opmaken van den reispas — is de maatregel die genomen wordt en noodig is om den reispas op den valschen naam enz. te doen afgeven, en 2°. dat die daad deel uitmaakt van, behoort tot de handelingen waardoor het doen afgeven van zoodanigen reispas rechtstreeks wordt veroorzaakt. Maar dan is die daad constitutief van het laatstbedoelde misdrijf en kan als zijnde dit misdrijf bij eene bijzondere bepaling als zoodanig strafbaar gesteld, niet tegelijkertijd in de daaraan voorafgaande strafbepaling zijn begrepen. Ik meen daarom te moeten aannemen dat het artikel eene regeling inhoudt van twee geheel zelfstandige, van elkander onafhankelijke misdrijven, met dien verstande dat hij die het in de tweede plaats vermeld feit pleegt, niet valt onder het bereik der in de eerste plaats gegeven bepaling voor zoover zij Zou betreffen het doen plegen, d. i. het zijn van middellijk dader van het misdrijf „het valschelijk opmaken van een reispas". En wanneer dit waar is, dan blijkt dat de wetgever in het tweede gedeelte van het artikel bijzonderlijk heeft geregeld het onderwerp betreffende de verkrijging van den op valsche opgaven opgemaakten reispas, met dit gevolg dat, vermits als materieel element voor dit misdrijf uitsluitend is genoemd de valschheid van naam, voornaam of hoedanigheid, de strafbaarstelling ook alleen tot die gevallen is beperkt, al mocht ook eenige andere bedriegelijke opgave zod goed als de in het artikel genoemde, het gevolg hebben dat de identiteit van den betrokken persoon wordt verheeld. En dit leid ik mede af uit de geschiedenis. In het Ontwerp der Staatscommissie, noch in dat der Regeering is eenige toelichting op het artikel te vinden. Het is echter duidelijk dat het artikel tot grondslag heeft gehad de artt. 153 en 154 van den Code Pénal. Eene vergelijking van deze artikelen met het onze doet zien dat de Code de beide in ons art. 231 te zamen behandelde onderwerpen afzonderlijk in twee strafbepalingen heeft opgenomen en wel de valschheid en vervalsching van den reispas in art. 153 met eene strafbepaling van een tot vijf jaren gevangenzetting, en de verkrijging en afgifte in art. 154, luidende dit laatste: „Qui-conque prendra dans un passeport un nom supposé ou aura concouru comme témoin a faire delivrer le passeport sous le nom supposé sera puni d'un emprisonnement de trois mois a un an." Zoowel de regeling in afzonderlijke artikelen, als het groote onderscheid in de strafbedreiging ten aanzien van het een en het andere misdrijf, doet zien dat hier de rede was van strafbaarstelling van twee verschillende misdrijven betrekkelijk twee geheel op zich zelf staande onderwerpen. Mag nu de grondslag van ons artikel in den Code Pénal gezocht worden, dan moet ook bij ons, dunkt mij, hetzelfde stelsel als geldend worden erkend en de regeling in het tweede gedeelte van art. 231 Strafwetb. worden aangemerkt als te beheerschen het geheele onderwerp betreffende de afgifte van een reispas op valsche opgave. En dan volgt daaruit dat, evenals in het Fransche Wetboek, het betreffende artikel slechts toepassing kon vinden ingeval van „supposition de nom", zoodat bij de opgave zelfs van een valschen voornaam of hoedanigheid de toepasselijkheid reeds was uitgesloten, zoo ook in onze wet de bepaling — welke trouwens ruimer is ten aanzien van de materieele elementen — in denzelfden strikten zin is toe te passen. Deze enge opvatting van art. 154 C. P. is geheel in overeenstemming met de wordingsgeschiedenis, gelijk blijkt uit het te dien aanzien verhandelde in den Conseil d'Etat (Loiré XV, bl. 190). En de Fransche jurisprudentie is ook in dien zin. Meer in het bijzonder is ook beslist dat de valsche opgave van den leeftijd gedaan in een reispas en het gebruik daarvan tegenover de overheid gemaakt, geen strafbaar feit is vallende onder het bereik der strafwet. (Dalloz 55, 2, 27). De Raad vergel. Garraud. Droit Pénal Francais III, nos. 1104—1110; Chauveau et Hélie, (Ed. Nypels) Théorie du Code Pénal I, nos. 1678 vlgg. Op deze gronden meen ik dat het ten laste van requirant bewezen verklaarde feit — vermits hier niet de rede is van een op valschen naam of voornaam of met aanwijzing van een valsche hoedanigheid opgemaakten reispas, hetwelk gelijk ik reeds trachtte aan te toonen, m.i. niet valt onder het bereik van het eerste gedeelte van het artikel, ook niet wordt getroffen door de in het tweede gedeelte voorkomende strafbepaling — waaruit volgt dat het middel m. i. is gegrond. Dit is echter, naar het mij voorkomt, niet het geval met het derde onderdeel (dat sub c) van dit middel, hetwelk zal moeten worden beoordeeld van het standpunt waarop het Hof zich heeft geplaatst, dat n.1. in den pas door de autoriteit die hem opmaakte krachtens de bestaande voorschriften, te goeder trouw als willoos werktuig van den requirant de meergenoemde valsche opgave is opgenomen en waardoor zich dus een geval van intellectueele valschheid voordeed. Want de opgave omtrent den leeftijd, welke gelijk het Hof feiteüjk vaststelde, een integreerend deel van den pas uitmaakte, strekte om de identiteit van den houder te verzekeren zoodat de valsche vermelding van dit gedeelte van den inhoud, den pas in zijn wezen en bestemming onwaar maakte en derhalve de pas als valschelijk opgemaakt kon worden aangemerkt. Het middel kan dus niet opgaan. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat bij de toelichting van het le middel op den voorgrond is gesteld, dat een reispas naar den inhoud alleen is een verzoek van de overheid hier te lande aan autoriteiten in het buitenland om aan den houder vrijen doorgang en bescherming te verieenen, en dus ook alleen kan strekken ten bewijze, dat dit verzoek inderdaad van de Nederl. overheid uitgaat; dat het in dat stuk opgenomen signalement niet anders is dan een middel om het Buitenl. Autoriteiten mogelijk te maken door vergelijking na te gaan, of hij, die het stuk vertoont werkelijk is degene, die daarin als de drager wordt aangeduid; dat dus — aldus het middel sub c — onwaarheid in het signalement niet oplevert strafbare valschheid; dat voorts, zoo al moet worden aangenomen, dat dit wél het geval is, 10 dan, vermits de pas bevoegdelijk is opgemaakt, en daarin geen wijzigingen zijn aangebracht, alleen sprake zou kunnen zijn van intellectueele valschheid, waarvoor echter aan den requirant ten onrechte straf is opgelegd: a. omdat krachtens het Souverein Besluit van 12 Dec 1813 alleen de Ctommissaris der Koningin bevoegd is een reispas op te maken en de requirant, die niet is Commissaris, dus ook niet wegens „doen plegen" van het valschelijk opmaken kan worden veroordeeld; b. omdat de feiten, ten laste van den requirant bewezen verklaard, niet worden getroffen door art. 231 Strafr., voor zoover dit het valschelijk opmaken van een reispas strafbaar stelt, omdat dit artikel een bijzondere regeling inhoudt van het doen afgeven van valsche reispassen, en daarbij de gezegde feiten niet strafbaar zijn gesteld; O. allereerst aangaande het middel sub c: dat daarbij aan den reispas een te beperkte beteekenis wordt toegekend; dat immers de persoonsbeschrijving, die in den pas wordt opgenomen, krachtens de bestemming van zoodanig stuk als middel ter identificatie is — en dan ook vóór en tijdens het tot stand komen van het huidige art. 231 steeds is beschouwd als — een noodzakelijk bestanddeel van den inhoud, hetwelk een waarborg oplevert, dat hij, die zich van den pas bedient, ook werkelijk is de persoon ten wiens name dat stuk is gesteld; dat dus een reispas, welke in die beschrijving onware gegevens inhoudt moet worden aangemerkt, als in zooverre valsch te zijn, zoodat het onderdeel c van het middel moet worden verworpen; O. dat hetzelfde moet worden gezegd van het middel sub a, hetwelk berust op de stelling, dat de middellijke dader, waarop art. 47 Strafr. het oog heeft wel de materieele handeling doet verrichten door een ander, dien bij als werktuig gebruikt, maar hij zelf, omdat bij naar onze wet „dader" is, het opzet en de persoonlijke hoedanigheid moet bezitten, die het misdrijf vorderen; O. dat deze stelling uitgaat van een opvatting van „doen plegen" in art. 47, welke noch in den tekst, noch in de strekking van het artikel steun vinden; dat immers art. 47 niet zegt, dat zij, die doen plegen daders zijn, maar dat zij als daders worden gestraft, en daarin is te lezen een gelijkstelling van den middeUijken met den eigenlijken dader, die alleen het strafbaar feit in zijn geheelen omvang pleegt, zulks op denzelfden voet, als in hetzelfde artikel ook de medeplegers en de uitlokkers, wat de strafbaarheid betreft, met den dader worden gelijkgesteld; dat de opvatting, waarvan de strafwetgever van 1886 ten aanzien van de mededaders is uitgegaan, duidelijk kan worden opgemaakt uit het verhandelde betreffende art. 50 waaruit blijkt, dat als wetenschappelijke regel, aan het Strafwetboek ten grondslag liggende, werd aange- nomen, dat de deelneming aan eenig misdrijf—zulks in den uitgebreiden zin van mededaderschap en medeplichtigheid — tot welks wezen behoort een persoonlijke omstandigheid (hoedanigheid of betrekking) bij den dader, ook en als zoodanig strafbaar is ten aanzien van hen, bij wie de omstandigheid niet aanwezig is; dat er geen reden is om bij „doen plegen", welke uitdrukking op zich zelve om hare onbestemdheid zeker niet tot een beperkende uitlegging dwingt, een andere opvatting te huldigen en voor den middellijken dader steeds te vorderen het bezit van de hoedanigheid, welke alleen in staat stelt het strafbare feit in materieelen zin te plegen; dat zulks te minder het geval is, omdat de overweging, waarop bovenstaande regel als geldende werd aangenomen ten aanzien van den mededader, dat nl. een andere opvatting in vele gevallen „zou leiden tot straffeloosheid der meest ergerlijke handelingen, in strijd met de eischen van het recht en de belangen der openbare orde", ook voor den middellijken dader ten volle van kracht is; dat dan ook moet worden aangenomen, dat naar Nederl. recht, iemand, die willens en wetens te weeg brengt, dat een ambtenaar krachtens de hem verleende bevoegdheid een stuk opmaakt met valschen inhoud, zulks te goeder trouw en daartoe bewogen door de dwaling, waarin hij door toedoen van dien persoon verkeert, moet gezegd worden dit feit in zijn geheel te hebben „doen plegen" in den zin van art. 47; O. ten aanzien van het eerste middel sub b: dat art. 231 Strafr. twee voorschriften inhoudt en naast elkander strafbaar stelt: 1°. het valschelijk opmaken of vervalschen van een reispas, veiligheidskaart of reisorder met het oogmerk om zoodanig stuk te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, als ware het echt en onvervalscht; 2°. het zoodanig stuk op een valschen naam of voornaam of met aanwijzing eener valsche hoedanigheid doen afgeven met het oogmerk om het te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware de inhoud in overeenstemming met de waarheid; dat, naar algemeene beginselen, gelijk die hierboven zijn ontwikkeld, het doen afgeven van een reispas met een valschen naam enz. — hetgeen onderstelt, dat het opmaken met een onjuisten naam enz. aan de afgifte is voorafgegaan — krachtens de eerste bepaling in verband met art. 47, le én 2e reeds strafbaar zoude zijn als het valschelijk doen opmaken of als uitlokking.tót het valschelijk opmaken, en er voor den wetgever een reden moet zijn geweest om dat „doen afgeven" nog eens afzonderlijk met straf te bedreigen; dat het voor de hand ligt, die reden hierin te zoeken, dat de wetgever zich in 1886 heeft aangesloten bij hetgeen toenmaals gold krachtens den Code Pénal, waarin in art. 153 de valschheid in reispassen in het algemeen werd strafbaar gesteld en in art. 154 een afzonderlijk* regeling werd gegeven van een bijzonderen vorm van zoodanige valschheid, bestaande in het voeren van een valschen naam in een pas of het medewerken daartoe als getuigen en dus betrekking hebbende op het doen afgeven van een op dit punt valschen pas; dat de wetenschap en de rechtspraak toen ten tijde, in overeenstemming met de bedoeling van den wetgever, zooals die uit de wordingsgeschiedenis bleek, uit het bestaan van die bijzondere regeling ten aanzien van het zich doen afgeven van een reispas afleidde, dat zoodanig zich doen afgeven straffeloos kon geschieden, als de valsche opgave iets anders betrof dan den naam; dat art. 231 Strafr. zonder twijfel is ontstaan uit een samenvoeging van de vroeger geldende artt. 153 en 154 en dan ook moet worden aangenomen, dat de stof, vroeger behandeld in art. 154, thans in haar geheel regeling vindt in het 2e voorschrift van art. 231, waarbij dan de grenzen van die afzonderlijke regeling deze wijziging hebben ondergaan, dat zij niet enkel betrekking heeft op den eigenlijken belanghebbende, die zelf den valschen naam aannam en de getuigen, die tot het doen afgeven van den pas hadden medegewerkt, maar toepasselijk is op allen, die de afgifte hebben teweeg gebracht, en voorts, dat het doen afgeven, behalve op valschen naam, ook op valschen voornaam en valsche hoedanigheid is strafbaar gesteld; dat het doen opmaken van een reispas met vermelding van onwaren leeftijd, geüjk ten laste van den requirant is bewezen verklaard, als vormende een onderdeel van- en begrepen in het doen afgeven van zoodanigen reispas, valt binnen de grenzen van de bijzondere regeling, ten aanzien van het doen afgeven van een reispas op onware gegevens, neergelegd in het 2e voorschrift van art. 231 en dus door deze aan de werking van de in het le voorschrift gegeven meer algemeene strafbepaling wordt onttrokken; dat dit feit echter ook in die bijzondere regeling niet strafbaar is gesteld en daarop noch in eenige andere wet of wettige verordening straf is bedreigd; dat derhalve de requirant deswege ten onrechte is veroordeeld, zoodat het le middel sub b gegrond is en het bestreden arrest in zooverre moet worden vernietigd; Vernietigt het arrest door het Gerechtshof te Amsterdam op 27 Nov. 1912 in deze zaak gewezen, doch alleen voor wat betreft de aan de bewezen feiten gegeven qualificatie, de aanhaling van het daarop toegepaste art. 231 Strafr., en de opgelegde straf; En te dien aanzien recht doende ten principale krachtens art. 105 R. O.; Ontslaat den requirant ter zake van het hem te laste gelegde van alle rechtsvervolging. W. 9501. ART. 47 W. v. STR. Zie H. R. 14 Februari 1916, No. 6. 43 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 28 Februari 1921. Artt. 47, 310 W. v. Str. De meester, die tegenover zijn ondergeschikte en binnen de grenzen dier ondergeschiktheid opzettelijk zijn gezag aldus aanwendt, dat door dezen een strafbaar feit wordt gepleegd, lokt dat feit uit door misbruik van gezag. K. T. is requirant van cassatie tegen een te zijnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, van 24 Nov. 1920, waarbij in hooger beroep, met vernietiging van een vrijsprekend vonnis der Arrond.-Rechtbank te Rotterdam, op 6 Nov. 1919, in deze zaak gewezen, de requirant werd schuldig verklaard aan: „het door misbruik van gezag opzettelijk uitlokken van diefstal door twee of meer vereenigde personen, meermalen gepleegd", en, met toepassing van de artt. 310, 311, 47, 57, 14a en 146 Strafr., veroordeeld. De adv.-gen. Besier heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl Bij het bestreden arrest is bewezen verklaard, dat op verschillende tijdstippen in Jan. 1919, te Rotterdam, de in dienst van beklaagde zijnde kellners T. W. G. S. en J. B., te zamen en in vereeniging met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening hebben weggenomen eene hoeveelheid cokes, toebehoorende aan P. M. S., hebbende beklaagde, door aan voornoemde S. en B. ten tijde en ter plaatse voornoemd opzettelijk tot den diefstal den last te geven, opzettelijk door misbruik van gezag dien diefstal uitgelokt. Onder oogmerk van toeëigening moet hier blijkbaar verstaan worden het oogmerk zich toe te eigenen; dit werkwoord wordt in het Nederlandsch niet anders dan wederkeerend gebezigd. Als derde en laatste middel is aangevoerd: „Schending, althans verkeerde toepassing van art. 47, sub 2°, junctis artt. 91 en 310 Strafr., door te beslissen dat de simpele opdracht van den werkgever aan zijn werknemer, tot het plegen van een strafbaar feit, misbruik van gezag zoude opleveren; ten onrechte, omdat voor een misbruik van gezag in den zin van art. 47, sub 2°, noodig is, niet de simpele opdracht, maar het gebruikmaken van de middelen die het gezag verstrekt, tot het bereiken van het ongeoorloofde doel, de uitgelokte daad." Dit middel is in strijd met Uwe vaste rechtspraak, die voor misbruik van gezag niet meer eischt dan dat een meester tegenover zijn ondergeschikte en binnen de grenzen der ondergeschiktheid zijn gezag in deze richting aanwendt, dat een strafbaar feit door laatstgenoemde gepleegd worde. Met name is daarbij het gebruik maken van bijzondere gezagsmiddelen, geschikt om aarzeling of tegenstand te overwinnen, niet noodig. Die rechtspraak is o.a. neergelegd in Uw arrest van 6 Juni 1910 (W. 9045), en nog bevestigd bij Uw arrest van 29 Jan. 1917 (W. 10074). Wel is in laatstgenoemd arrest sprake van zedelijken dwang, doch uit de toen gegeven beslissing blijkt, in verband met het daarbij berechte geval wederom, dat de enkele lastgeving van den meester geacht werd zulk een zedelijken dwang op te leveren, Overigens merk ik nog op, dat in het geval, dat zich nu heeft voorgedaan, de beide kellners blijkens hunne in het arrest opgenomen verklaringen bevreesd waren, dat het hun hunne betrekking zou kosten, wanneer zij weigerden aan beklaagdes last gevolg te geven. Op grond van een en ander concludeer ik tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi, luidende: zie conclusie adv.-gen.; Overwegende, dat bij het bestreden arrest, met qualificatie en strafoplegging als voormeld, alsmede met requirants schuld daaraan, wettig en overtuigend bewezen is verklaard, dat op verschillende tijdstippen in Jan. 1919, te Rotterdam, de in dienst van hem, beklaagde (thans requirant) zijnde kellners J. W. QfcS. en J. B., te zamen en in vereeniging, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening hebben weggenomen eene hoeveelheid cokes, toebehoorende aan P. M. S., hebbende bij, beklaagde door aan voornoemde & en B. ten tijde en ter plaatse voornoemd opzettelijk tot dezen diefstal den last te geven, opzettelijk door misbruik van gezag dien diefstal uitgelokt; O. ten aanzien van het derde middel; dat door misbruik van gezag uitlokt de meester, die tegenover zijn ondergeschikte en binnen de grenzen dier ondergeschiktheid opzettelijk zijn gezag aldus aanwendt dat door dezen een strafbaar feit wordt gepleegd; dat nu, blijkens 's Hofs arrest, de requirant aan de beide getuigen S. en B., tijdens deze in meervermelde dienstverhouding tot hem stonden, den last gaf de cokes weg te nemen, te brengen in den foyer en daar op te stoken, terwijl ieder dier getuigen verklaarde, dat hij de cokes wegnam omdat de requirant hem daartoe den last gaf en het hem zijne betrekking zou kosten indien hij weigerde; dat derhalve, met het oog op deze feitelijke gegevens, het Hof terecht aannam dat de requirant tot het uitlokken van den diefstal, in den zin van art. 47, 2°, Strafr., misbruik heeft gemaakt van zijn gezag, en met juiste toepassing onder andere van de in het middel genoemde artikelen, den requirant te dier zake heeft veroordeeld; dat dus dit middel is ongegrond; ('■ Verwerpt het beroep. W. 10723. 44 HOOGE RAAD DER NEDERLADEN. Zitting van 14 November 1921. Art. 47 W. v. Str. Mede-daderschap bij met-opzettelijk gepleegde misdrijven is aanwezig, wanneer de door elk der beklaagden gepleegde verzuimen te zamen het door de wet niet gewilde gevolg hebben teweeggebracht. Eene rechtstreeksche of bewuste samenwerking wordt daartoe niet • vereischt. B. te B. is requirant van cassatie tegen een te zijnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem, van den 12en Mei 1921, waarbij in hooger beroep, met uitzondering van de opgelegde straf, is bevestigd een vonnis der Arrond.-Rechtbank te Almelo, van den 22en Febr. 1921, bij hetwelk de requirant wegens het aan zijne schuld te wijten hebben, dat gevaar ontstaat voor het verkeer door stoomvermogen over een spoorweg, terwijl zulks iemands dood ten gevolge heeft, met toepassing van de artt. 14a, 146 en 165 Strafr., was veroordeeld. Uit de conclusie van den adv.-gen. Besier: Edele Hoog Achtbare Heerenl Als tweede middel is aangevoerd: „Schending door verkeerde toepassing van de artt. 47 en 165 Swb., 211, 221, 223 Strafv., doordat het Hof, vaststellend dat het door elk der beklaagden beweerdelijk begaan verzuim nimmer op zich zelf het gevaar had kunnen teweegbrengen, hen straft als mededaders zonder te onderzoeken of zij rechtstreeks of bewust hebben samengewefkt." Ook hiermede kan ik mij niet vereenigen. Ik stel voorop, dat ook bij schuldmisdrijven mededaderschap kan bestaan. Juist ook met het oog hierop is in het O. R. O. van het Wb. v. Strafr. art. 57, dat als daders van een strafbaar feit o.a. hen aanmerkte, die opzettelijk tot plegen van het feit medewerkten, omgezet in de lezing van het tegenwoordige art. 47. Zie het Regeeringsantwoord op het Verslag van de Tweede Kamer bij Smidt, dl. I, blz. 437. In dit geval bestaat het mededaderschap natuurlijk niet in rechtstreeksche, bewuste samenwerking en naar het bestaan hiervan behoefde het Hof dus in dit geding in het bijzonder ten opzichte van den tweeden beklaagde ook geen onderzoek te doen. Voor het mededaderschap van ieder der beklaagden was het genoeg, dat hij door zijne onachtzaamheid, zich uitende in doen of in nalaten, het doen ontstaan van het gevaar mede had veroorzaakt. Dat ieders doen of nalaten op zich zelf dit gevaar niet zou hebben kunnen teweegbrengen, doet — zooals het Hof terecht besliste — niet af, wanneer maar, gelijk hier, het gevaar juist door de samenwerking der oorzaken, het doen of het nalaten, is ontstaan en dit doen of nalaten te wijten is geweest aan zoodanigen graad van onachtzaamheid, als voor schuldmisdrijf wordt vereischt. Ik concludeer tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat bij het in zoover bij het bestreden arrest bevestigde vonnis ten laste van S. V., arbeider-rangeerder bij de Nederlandsche Spoorwegen, te Borne, als eerste beklaagde, en van dezen requirant, als tweede beklaagde, bewezen is verklaard: dat het aan hunne schuld te wijten is geweest, dat in den nacht van 30 op 31 Oct. 1920, te Borne, op het emplacement van het station aldaar, gevaar is ontstaan voor het verkeer door stoomvermogen over den spoorweg der Nederlandsche Spoorwegen, immers hebbende in strijd, met de geldende voorschriften en instructièn: de eerste beklaagde, in den avond van 30 Oct. 1920, omstreeks 11 % uur, een paar wagens over de wissels 13 en 14 van spoor I op het doode spoor gebracht, na te voren met behulp van de twee sleutels der claussloten van die wissels dezelve kromspoor te hebben gemaakt, en daarna verzuimd gemelde wissels weer voor rechtspoor te stellen, de claussloten te sluiten en de sleutels in het daarvoor bestemde sleutelkastje in het stationsbureau aan te brengen; de tweede beklaagde, als dienstdoende stationschef, in gemelden nacht omstreeks 1 uur, toen de goederentrein 4860 uit de richting Hengelo (O.) in aantocht was, nadat het hem niet gelukt was door middel van het bloktoestel aan den arbeider-rangeerder M. K., die in seinhuis III als seinhuiswachter dienst deed, toestemming te geven tot het op veilig stellen van het afstandsein D, ten einde gemelden trein over spoor I naar Almelo te doen doorrijden, aan genoemden K. opdracht gegeven om het zegel van het blok „aankomst op spoor I" te verbreken en daarvan het aankomstvenster wit te maken door den sector met de band te bewegen, zonder van te voren zich er van te hebben overtuigd, dat de sleutels van de claussloten op de wissels 13 en 14 in het daarvoor bestemde | sleutelkastje aangebracht waren, en zonder in ieder geval zich er van te I hebben overtuigd dat de wissels op spoor I zich in normalen stand beI vonden, — welke hoogst onvoorzichtige handelwijze en nalatigheden | en alzoo hunne schuld het gevolg hebben gehad, dat gemelde trein 4860, i voortrijdende over spoor I, over de wissels 13 en 14 op het doode spoor K is overgegaan, tegen zich op dat spoor bevindende spoorwagens is ge- I botst en vervolgens is gereden tegen de zich aan het einde van dat doode II spoor bevindende steenen koplading en de locomotief en eenige wagens K zijn ontspoord en op en over elkander zijn geschoven, waardoor voor het | personeel van de locomotief en van dien goederentrein gevaar is ontI j staan, welk een en ander ten gevolge heeft gehad, dat de remmer G. J. Q., Ij die op een der goederenwagens van dien trein als remmer dienst deed en in een remkast op dien wagen zich bevond, zoodanig tusschen die goederenwagens en den daaraan voorafgaanden wagen is bekneld geraakt, | dat hij ten gevolge van verstikking kort daarna is overleden; dat dit feit is gequalificeerd en de requirant deswege tot straf is veroordeeld, gelijk hiervoren is vermeld; O. ten aanzien van het tweede middel: dat het Hof naar aanleiding van de verdediging, namens den eersten beklaagde gevoerd, als zou het niet aan de schuld van dien beklaagde |j zijn te wijten, dat gevaar voor den passeerenden goederentrein is ontstaan, | j daar het door hem gepleegde verzuim slechts ten gevolge kon hebben' | dat het afstandssignaal op onveilig bleef, en dit verzuim op zich zelf |i dus nimmer een botsing kon veroorzaken, heeft overwogen: dat ook de || eerste beklaagde door zijne schuld heeft medegewerkt tot het doen ontstaan van bedoeld gevaar; dat toch dit gevaar en de botsing zijn veroorzaakt door de samenwerking van twee grove verzuimen of onvoorI zichtigheden, door beide beklaagden gepleegd; dat weliswaar elk verzuim op zich zelf en alleen gepleegd, nog niet het ongeluk zou hebben Ij veroorzaakt, maar juist de samenwerking of opeenvolging daarvan; dat in zoodanige gevallen beide daders voor de gevolgen van hunne ! schuld aansprakelijk zijn, omdat juist door hen te zamen het ongeluk is veroorzaakt, en dat het er in zoodanig geval niet toe doet, dat één meer I direct en de ander meer indirect de oorzaak van het ongeluk is geweest; I dat, waar alzoo feitelijk is uitgemaakt, dat meerbedoeld gevaar voor I het verkeer door stoomvermogen over een spoorweg is ontstaan door de samenwerking der door beide beklaagden begane grove nalatigheden het Hof die beklaagden terecht als mededaders van het bij art. 165 Strafr. strafbaar gestelde misdrijf heeft aangemerkt, vermits mededaderschap aan niet-opzettelijk gepleegde misdrijven mede aanwezig is, zoo de door elk der beklaagden gepleegde handelingen of verzuimen te zamen en in onderling verband het door de wet niet gewilde gevolg hebben teweeg gebracht, en daartoe eene rechtstreeksche of bewuste samenwerking niet wordt vereischt; dat derhalve ook dit middel is ongegrond; Verwerpt het beroep. W. 10842. 45 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 13 Juni 1898. Art. 48 W. v. Str. Tot het bestaan van medeplichtigheid aan misdrijf in het algemeen en voor die, omschreven in art. 48 sub 2° in het bijzonder wordt vereischt, dat het opzet tot het plegen van het misdrijf bij hem, aan wien de hulp verleend wordt, op het oogenblik dat deze wordt verleend, aanwezig wordt gevonden. De procureur-generaal bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van den 10 Maart 1898, waarbij op het ingesteld hooger beroep van den officier van justitie bij de Arrond.-Rechtbank te s-Gravenhage van het vonnis van deze Rechtbank van 23 Dec 1897, dit vonnis is bevestigd bij hetwelk M. J. V. is ontslagen van alle rechtsvervolging. De adv.-gen. Gregory heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl De zaak van dezen gereq. is den Hoogen Raad bekend. Bi) arrest namelijk van 1 Nov. j.1., thans afgedrukt in N. Rspr. 177, bl. 83, vernietigde de Raad een tegen den gereq. gewezen arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en, rechtdoende krachtens art. 11» k. u., vernietigde hij mede een vonnis der Rechtbank te Breda, verklaarde die Rechtbank onbevoegd om van de zaak kennis te nemen en verwees haar naar de Rechtbank te 's-Gravenhage. Toen gold het alzoo eene quaestie van competentie, inans ziet zich de Hooge Raad geplaatst voor eene vraag omtrent medeplichtigheid, en wel die van art. 48 sub 2°. Strafrecht. Tegen het ontslag van rechtsvervolging, bij het door het beklaagde arrest bevestigde vonnis der laatstgenoemde Rechtbank uitgesproken, heeft de procureur-generaal bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage vermeend te moeten opkomen. Als middel van cassatie wordt door den heer req. voorgesteld: „Schending van de artt. 225 en 56 2e lid j°. 48 sub 2 Strafrecht door verkeerde toepassing van art. 216 j°. 239 Strafvord.". Het middel is bepaaldelijk gericht tegen eene overweging van het bevestigde vonnis, aldus luidende: „dat voor de medeplichtigheid aan een misdrijf wordt vereischt, dat een ander h e t p 1 a n tot het misdrijf heeft gevormd en dat hij, die tot het plegen van het reeds beraamde misdrijf medewerkt, op een der wijzen, in art. 48 Strafrecht omschreven, daaraan medeplichtig is". Volgens Hof en Rechtbank alzoo, is er geen medeplichtigheid wanneer de gelegenheid, de middelen of de inlichtingen aan een ander Zijn verschaft op een oogenblik, dat deze tot het plegen van een misdrijf nog geen plan had gevormd. Ziedaar de juridieke stelling, waarvan de juistheid zal moeten worden onderzocht. De feiten kunnen geheel ter zijde worden gelaten. Alleen Zij vermeld dat den gereq. was te laste gelegd en door de Rechtbank bewezen verklaard het geven van inlichtingen tot het plegen der misdrijven van valschheid in geschrift en gebruikmaking van het valsche geschrift, doch dat volgens de Rechtbank, niet was gebleken dat, toen de gereq. de inlichtingen aan den ander verschafte, deze reeds tot het plegen van die misdrijven het plan had gevormd. Het zij mij vergund al dadelijk te verklaren dat de in het vonnis neergeschreven stelling mij volkomen onhoudbaar voorkomt en wel om deze ééne, maar voor mij geheel afdoende reden, dat de door de Rechtbank gemaakte onderscheiding in art. 48 Swb. niet te vinden is. Daar lezen wij: „Als medeplichtigen aan een misdrijf worden gestraft: 1°. zij, die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf; 2°. zij, die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf". Waar is nu de gewilde onderscheiding? Het artikel is zoo algemeen mogelijk. Alleen wordt — en natuurlijk — als vereischte gesteld, dat de gelegenheid, de middelen, de inlichtingen tot het plegen van het misdrijf hebben gediend, maar wanneer ze moeten gegeven zijn, nog minder dat ze moeten gegeven zijn nadat het plan bij den ander reeds was gevormd, daarover laat de wetgever zich met geen enkel woord uit. Ik zou bier kunnen eindigen, maar acht het toch niet van belang ontbloot eens na te gaan welke de argumenten kunnen geweest zijn, waardoor Rechtbank en Hof tot hun stelsel zijn gekomen. En dan ver- moed ik dat allereerst de aandacht der beide rechtscolleges zal gevallen zijn op eene zinsnede in de Memorie van Toelichting op art. 48, deze namelijk: „Wat daarentegen den auctor intellectualis (den uitlokker) van dezen medeplichtige (dien van art. 48 sub 2°.) onderscheidt, is dat bij genen het denkbeeld van het misdrijf rijst, terwijl deze alleen de uitvoering van eens anders misdadig opzet bevordert". Met deze woorden evenwel, waarop ook door den geachten verdediger in zijn pleidooi werd gewezen, heeft m. i. de Regeering niets anders te kennen gegeven en niets anders willen te kennen geven dan het onderscheid tusschen den uitlokker en den medeplichtige van art. 48 sub 2°., zooals zich dit g e w o o n 1 ij k, in den regel, voordoet. Dan, inderdaad, staat de eene tegenover.den ander. Maar zeer denkbaar is het geval, dat iemand tegel ij kis èn uitlokker èn medeplichtige ex art. 48 sub 2°. Wordt dan het uitlokken bewezen, dan wordt hij gestraft als uitlokker, omdat tegen het door dezen gepleegde feit eene zwaardere straf is bedreigd, wat echter niet wegneemt dat hij o o k medeplichtige blijft. In dat geval bestaat er dus geen tegenstelling. Doch nu kan het even goed gebeuren dat iemand, zonder de middelen aan te wenden, in art. 47 sub 2°. opgenoemd, en dus zonder te zijn uitlokker in den zin der wet, een ander brengt tot het besluit om een zeker misdrijf te begaan en hem tevens de noodige inlichtingen geeft om dat te plegen. Ook hier geen tegenstelling. Hij is dan geen uitlokker, omdat zijne daad niet valt binnen de beperking van art. 47, 2°., maar mjiswèlmedeplichtige. Bij hem „rijst" dan, om met de M. v. T. te spreken, „het denkbeeld van het misdrijf" en tevens „bevordert" hij „de uitvoering van eens anders misdadig opzet". Wanneer het nu waar is, dat iemand tegelijk uitlokker (hetzij dan sensu legis of niet) en medeplichtige zijn kan, dan doet het er niets toe of hij de inlichtingen gaf voordat bet door bet uitlokken opgewekte denkbeeld bij den ander tot een bepaald besluit was gerijpt, dan wel eerst daarna. Immers wat eerst z ij n denkbeeld was, werd tengevolge van het uitlokken ook het denkbeeld van den ander, Zijn opzet, het opzet van den ander. En al zijn nu de inlichtingen gegeven voordat de ander het besluit nam, zoo strekken zij niettemin tot bevordering der uitvoering van des anderen misdadig opzet. Want in het eene zoowel als in het andere geval gaat het geven van inlichtingen aan de uitvoering van het misdadig opzet vooraf en is het dus geheel onverschillig of deze iets vroeger of iets later werden gegeven. Waarschijnlijk komt het mij voor (ik maak dit op uit de voorlaatste overweging van het vonnis en uit de pleitrede van den geachten verdediger, die ook voor den feitelijken rechter den gereq. heeft bijgestaan) dat de Rechtbank en het Hof indetweede plaats tot het aan- nemen van het besproken stelsel zijn gebracht door de volgende redeneering. Hij, die door het geven van inlichtingen een ander tot het plan brengt om een misdrijf te plegen, is uitlokker. Maar slechts die uitlokkers zijn strafbaar, wier handelingen kunnen worden gebracht onder de beperkende bepaling van art. 47 sub 2°. Daaronder nu valt de handeling van dezen gereq. niet. Derhalve is bij niet strafbaar. Die redeneering s c h ij n t juist, maar bij nadere beschouwing i s zij het, naar mijne opvatting, geenszins. De fout der redeneering schuilt, gelijk dikwijls het geval is, in het uitgangspunt. Het geven van inlichtingen is geen uitlokken tot het misdrijf. Daarmede kan men de uitvoering tot stand brengen of bevorderen, maar niet het plan Z e 1 f in het leven roepen. Nog duidelijker dan bij het geven van i nlichtingen, komt dit uit bij het verschaffen der gelegenheid of der middelen. Het misdadige plan wordt door iets anders te voorschijn gebracht. Zóó door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding, om de voorbeelden te kiezen, die men in art. 47 sub 2°. vindt opgenoemd. Zóó ook, buiten de gevallen, waaraan de wet de strafbaarheid verbindt, door sterke en voortdurende aanprijzing, boeiende verhalen, prikkeling der verbeelding, opwekking van hartstochten, enz. En mijnerzijds zij hiervoor nu een beroep gedaan op dezelfde zinsnede der Memorie van Toelichting: „terwijl deze alleen de uitvoering van eens anders misdadig opzet bevordert". De Regeering beschouwt dus de medeplichtigheid, bestaande in het opzettelijk verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen, als eene daad, de uitvoering van het misdrijf betreffende. Ik kom thans terug op hetgeen, waarmede ik begon, namelijk de algemeene bewoordingen van art. 48 sub 2°., die de gewilde beperking ten eenenmale uitsluiten. Dat is een argument, dat,, naar ik geloof, afdoende is. Van de bedoeling des wetgevers sprak ik zoo even reeds. Alleen zij nog opgemerkt, dat hij de bedoeling niet kan hebben gehad het geven van inlichtingen, gelegenheid of middelen om eenig misdrijf te plegen, in bet door de Rechtbank gestelde geval straffeloos te laten, daar zelfs het aanbod om die te geven (een veel lichter vergrijp, natuurlijk, dan het geven zelf en waarbij, in den regel, het misdadig plan wel een gevolg der aanbieding zal zijn) in art. 133 Swb. als een strafbaar feit wordt aangeduid. Waar de woorden en de bedoeling der wet geen twijfel overlaten, is het onnoodig op de hoogst bedenkelijke gevolgen voor de rechtszekerheid te wijzen, die de bestreden leer, onverhoopt, eenmaal jurisprudentie geworden, met zich slepen zou. Nog rest mij met een enkel woord een tweetal bedenkingen op te lossen, die ik bij pleidooi heb hooren aanvoeren. Volkomen juist werd opgemerkt, dat in de strafrechtswetenschap ten ontzent het punt in quaestie niet wordt behandeld. Intusschen meende de geachte verdediger een beroep te mogen doen op den bekenden Duitschen criminalist von Holzendorff. Hij had nog meerdere Duitsche schrijvers kunnen noemen. Maar hun gezag kan hier niet gelden omdat de begrippen van uitlokking en medeplichtigheid in ons strafwetboek anders begrensd zijn dan in het Duitsche (I 48 en § 49). Ten andere werd beweerd, dat hij, die tot het plegen van een misdrijf gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft, dit, om strafbaar te zijn, opzettelijk moet hebben gedaan; dat hij dit niet opzettelijk kan hebben gedaan waar hij niet op de hoogte was van eens anders voornemen; en dat hij van dat voornemen niet op de hoogte kan zijn geweest waar bij den ander dat voornemen nog niet bestond. Bij dit beweren wordt echter voorbijgezien, dat er strafrechtelijk ook een voorwaardelijk opzet kan aanwezig zijn, in dien zin, dat de gelegenheid, de middelen, de inlichtingen kunnen zijn verschaft voor het geval een ander het voornemen mocht opvatten en tot het besluit mocht komen het misdrijf te plegen. Cf. daaromtrent van Hamel, Inleiding tot de studie van het Nederlandsche strafrecht, bl. 270 en 356. Zie ook blz. 350 en 357. Ik acht derhalve het middel van den heer req. volkomen gegrond en heb daarom de eer te concludeeren, dat de Hooge Raad het beklaagde arrest zal vernietigen en, ten principale rechtdoende, den gereq. zal verklaren schuldig aan hetgeen hem is ten laste gelegd en bewezen verklaard, dit zal qualificeeren als medeplichtigheid aan valschheid in geschrift, bestaande deze valschheid in het valschelijk opmaken van een geschrift, dat bestemd is om tot bewijs van eenig feit te dienen, met het oogmerk om dit als echt en onvervalscht te gebruiken, terwijl uit dat gebruik eenig nadeel kon ontstaan, en medephchtigheid aan het opzettelijk gebruik maken van een valsch geschrift, als ware het echt en onvervalscht, terwijl uit dat gebruik eenig nadeel kon ontstaan; en wel door het opzettelijk verschaffen van inlichtingen tot het plegen van die beide misdrijven, en, met toepassing van art. 48 pr. et sub 2°. j°. 225 Swb., hem zal veroordeelen tot een gevangenisstraf van 2 jaren. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, namens den req. voorgesteld bij memorie: Schending van de artt. 225 en 56 tweede lid in verband met 48 sub 2 Strafrecht door verkeerde toepassing van art. 216 in verband met 239 Strafvord.; Overwegende, dat door den req. als de eenige vraag, die in cassatie beslist moet worden gesteld is: „óf het verschaffen van inlichtingen tot het plegen van een misdrijf vóór dat de dader daartoe het plan had terwijl dit eerst daarna bij hem opgerezen zijnde met behulp van die inlichtingen door hem' is uitgevoerd, strafbare medeplichtigheid aan dat misdrijf daarstelt**? dat voor de bevestigende beantwoording van deze vraag in hoofdzaak is aangevoerd dat de wet twee soorten van medeplichtigheid kent; de eerste die bestaat in hulp die met het misdrijf gepaard gaat — art. 48, 1°., Strafrecht — en de tweede die bestaat in hulp, die aan het misdrijf voorafgaat — art. 48, 2°., Strafrecht—; dat wat betreft de laatst genoemde hulp deze niet noodzakelijk een misdrijf moet raken, waartoe reeds het opzet bij den dader tijdens de hem verleende hulp bestaat; dat toch het opzettelijk verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van een misdrijf uit den aard der zaak niet enkel bevorderlijk kan zijn aan een reeds door den dader proprio intellectu beraamd misdrijf, maar ook het plan daartoe bij hem kan doen rijpen en hem bovendien de uitvoering daarvan kan vergemakkelijken; O. hieromtrent dat in het vonnis, bij het bestreden arrest bevestigd, de dagvaarding zoodanig is uitgelegd, dat de beklaagde (nu gereq.) door te handelen gelijk hij deed aan A. van I. raad en inlichtingen heeft verschaft omtrent de door dezen te plegen misdrijven en dat de beklaagde daardoor medeplichtig is aan die misdrijven; dat bij het vonnis wijders wordt overwogen, dat voor medeplichtigheid aan een misdrijf wordt vereischt dat een ander het plan tot het misdrijf heeft gevormd en dat hij, die tot het plegen van het reeds beraamde misdrijf medewerkt op een der wijzen in art. 48 Strafrecht omschreven, daaraan medeplichtig is; dat blijkens het vonnis uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken, dat toen beklaagde raad en inlichtingen aan A. van I. verschafte, deze reeds het plan gevormd had tot het plegen van een der misdrijven, noch dat, toen het plan bij van I. tot rijpheid was gekomen, de beklaagde is voortgegaan om door het geven van inlichtingen het gelukken van het plan te bevorderen, waarop ontslag van rechtsvervolging is uitgesproken zooals aan het hoofd van dit arrest vermeld is; O. dat hierdoor de door den req. voorgedragen schending van de door hem aangehaalde artikelen niet heeft plaats gevonden; O. toch, dat de strafwet bij de behandeling der „Deelneming aan strafbare feiten'' in den Ven titel van het eerste boek onderscheiden heeft tusschen daders van een strafbaar feit en medeplichtigen aan een misdrijf; dat als daders van een strafbaar feit door de wet beschouwd worden niet alleen zij, die het feit plegen, doen plegen of medeplegen, maar ook zij die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding het feit opzettelijk hebben uitgelokt — auctores intellectuales; dat de wet als medeplichtigen aan een misdrijf strafbaar stelt, hen die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf en hen, die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf; O. dat blijkens de memorie van toelichting, wat den auctor intellectualis van den laatstgenoemden medeplichtige onderscheidt hierin gelegen is dat bij genen het denkbeeld van het misdrijf rijst, terwijl deze alleen de uitvoering van eens anders misdadig opzet bevordert; dat uit deze toeüchting op art. 48 en uit de woorden van dit artikel zelve blijkt, dat voor het bestaan van medeplichtigheid in het algemeen en dus ook waar deze zich voordoet in den vorm van opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van een misdrijf, vereischt wordt dat het opzet tot het plegen van dat misdrijf bij hem aan wien de hulp verleend wordt, op het oogenblik dat deze wordt verleend, aanwezig gevonden wordt; dat toch het opzet van den medeplichtige niet daarop gericht is om door eigen zelfstandigen wil het misdrijf te doen plaats vinden, zooals bij den auctor intellectualis het geval is, maar om door hulp waarvan de grenzen in de wet zelve getrokken zijn, bijstand te verkenen aan de uitvoering van het misdadig voornemen van een ander; dat ook de beteekenis van het woord medeplichtigheid zelf zich aansluit aan deze beschouwing; dat toch „medeplichtig", volgens het taalkundig advies van den Hoogleeraar de Vries over het oorspronkelijk regeeringsontwerp niet is af te leiden van: „mede plegen" maar van „mede plechten of plichten", wat wil zeggen: zich verbinden zoodat „medeplichtig zijn" beteekent het zich mede aan iemand verbonden hebben in zekere handeling en is deze eene strafbare, mede aan zijne schuld verbonden zijn; O. dat dus het middel is ongegrond; Verwerpt het beroep. W. 7145. 46 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 8 Maart 1920. Art. 48 W. v. Str. Medeplichtigheid, ook wanneer die zich voordoet in den vorm van opzettelijk gelegenheid verschaffen tot het plegen van een misdrijf, bestaat, indien de hulp verleend, de gelegenheid verschaft wordt aan hem, bij wien het opzet tot het plegen van het misdrijf op dat oogenblik reeds aanwezig was. A. J. M. S. is requirant van cassatie tegen een te zijnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, van den lOen Dec 1919. waarbij in hooger beroep, met vernietiging van het vonnis der Arrond.Rechtbank te Middelburg, op 10 Oct. 1919, in deze zaak gewezen, de requirant werd schuldig verklaard aan „medeplichtigheid aan poging tot-opzettelijk gebruik maken van valsch voor omloop bestemd credietpapier, als ware het echt en onvervalscht, uit welk gebruik eenig nadeel kon ontstaan". Uit de conclusie van den adv.-gen. Ledeboer: Edele Hoog Achtbare Heerenl Bij pleidooi zijn de volgende middelen van cassatie voorgesteld: L „Schending, althans verkeerde toepassing van art. 48 Strafr., in verband met de artt. 47, 225 en 226 van dat Wetboek, doordien het Gerechtshof den requirant heeft veroordeeld ter zake van het opzettelijk gelegenheid verschaffen tot het plegen van een strafbare poging tot opzettelijk gebruik maken van valsch voor omloop bestemd credietpapier als ware het echt en onvervalscht, uit welk gebruik eenig nadeel kon ontstaan, zulks, terwijl uit de feiten blijkt, dat hier niet van medeplichtigheid doch van uitlokking sprake is, in allen gevalle de te laste gelegde feiten niet het opzettelijk gelegenheid verschaffen zijn, zoodat ontslag van rechtsvervolging had moeten volgen." Eerste middel. Bij pleidooi werd er nadruk op gelegd, dat dezelfde handelingen niet tegelijk daden van medeplichtigheid zouden kunnen zijn en daden van uitlokking. Waar nu, zooals de geachte pleiter betoogde, de handelingen door requirant verricht, daden van uitlokken zouden zijn, zou ten laste van dezen ten onrechte medeplichtigheid zijn aangenomen aan een misdrijf door K. gepleegd. Bij het bekende arrest van 13 Juni 1898, W. 7145, werd door Uwen Raad beslist, dat voor het opzettelijk gelegenheid verschaffen tot het plegen van een misdrijf vereischt wordt, dat bet opzet tot het plegen van dat misdrijf, bij hem aan wien de hulp verleend wordt, op het oogenblik, dat deze wordt verleend, aanwezig gevonden wordt. Daardoor wordt de grens aangeduid tusschen daden van medeplichtigheid door gelegenheid verschaffen en daden van uitlokking. De aard van de handeling is daarvoor niet onder alle omstandigheden beslissend. Dezelfde handeling zou onder bepaalde omstandigheden kunnen worden beschouwd als het verschaffen van gelegenheid tot het plegen van een misdrijf en onder andere omstandigheden als uitlokken daarvan. Toegegeven wordt uitteraard, dat onder bepaalde omstandigheden eene handeling niet tegelijk een daad van medeplichtigheid en van uitlokking kan wezen. De. door requirant verrichte handelingen zijn onder de in dit geval aanwezige omstandigheden, naar mijn oordeel, terecht beschouwd als het gelegenheid verschaffen tot het begaan van een misdrijf. Dat zij aan 11 het plegen van het misdrijf voorafgingen, wijst op zich zelf volstrekt niet in de richting van uitlokken. De tegenstelling tusschen de vormen van medeplichtigheid, in art. 48, sub 1° en sub 2°, genoemd, is juist dat in het eerste geval de handeling met het misdrijf gepaard gaat en dat zij in de andere gevallen daaraan voorafgaat. De geachte pleiter wees er met zekeren nadruk op, dat als vaststaand is aangenomen, dat door K. de valsche bankbiljetten, nadat hij die van requirant had ontvangen, zijn te koop geboden ingevolge een door beiden gemaakte afspraak: pleiter zag daarin eene aanwijzing die medeplichtigheid zou uitsluiten. Ten onrechte echter. Het bestaan van de afspraak wijst er juist op, dat requirant, toen hij de stukken aan K. gaf, bekend was met diens misdadig voornemen, die valsche biljetten te verkoopen. Indien echter van uiüokking al geen sprake zou kunnen zijn, wordt bij het middel betoogd, dat dan toch de ten laste van requirant als bewezen aangenomen handelingen niet vormden het verschaffen van gelegenheid tot gebruik maken van de valsche stukken, daar die handelingen zelve reeds het gebruik maken daarvan inhielden. Daarbij wordt echter uit het oog verloren, dat het opzettelijk gebruik maken van een valsch stuk eerst dan een strafbaar feit wordt, indien dit geschiedt ,/üs ware het echt", m.a.w. indien het wordt gebruikt als middel van misleiding tegenover hem, ten aanzien van wien van het stuk gebruik wordt gemaakt (vgl. H. R. 15 Maart 1897, W. 6941,14 Jan. 1918, W. 10230). Van zoodanig gebruik tegenover K. is hier geen sprake. Ik acht het eerste middel alzoo in zijn geheel ongegrond. De Hooge Raad, enz.; Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi, luidende: zie conclusie adv.-gen.; Overwegende, dat bij het bestreden arrest ten laste van den requirant als wettig en overtuigend bewezen is aangenomen, dat hij op 24 Maart 1919,in Zeeland, opzettelijk aan C. K., als voor omloop bestemd kredietpapier, 38 stukken papier, op ieder van welke stukken papier, uiterlijk overeenkomende met echte Duitsche Reichsbanknoten van duizend mark, op de voorzijde vermeld staat dat de Reichsbankhauptkasse zich verbindt aan toonder duizend mark te betalen, heeft ter hand gesteld, om deze papieren als echte en onvervalschte banknoten van duizend mark te verkoopen, terwijl hij wist, dat deze papieren valsche banknoten waren, waarna ingevolge een door hem met C K. gemaakte afspraak, deze op 24 Maart 1919, te IJzendijke, opzettelijk bovenomschreven papieren als echte en onvervalschte banknoten van duizend mark aan J. C. te koop heeft aangeboden, waarbij C. K. tot J, C zeide: dat hij Marken te koop had en hem deze voortelde, hebbende K. bovenstaande handelingen gepleegd met het voornemen van opzettelijk gebruik maken van vorenomschreven valsche banknoten als waren zij echt en onvervalscht, uit welk gebruik het in het arrest nader omschreven nadeel kon ontstaan, terwijl de verdere uitvoering van dit misdrijf alleen niet is voltooid ten gevolge van de van K.'s wil onafhankelijke omstandigheid, dat J. C. de omwisseling geweigerd heeft omdat hij de zaak niet vertrouwde; dat dit feit is gequalificeerd en deswege aan den requirant straf is opgelegd als aan het hoofd van dit arrest is vermeld; O. ten aanzien van het eerste middel: dat ter ondersteuning daarvan bij pleidooi is aangevoerd, dat, waar de handelingen van den requirant waren daden van uitlokking en niet van medeplichtigheid en dezelfde handelingen niet tegelijk daderschap van het strafbaar feit en medeplichtigheid daaraan kunnen uitmaken, de requirant niet ter zake van dit laatste, namelijk: het opzettelijk gelegenheid verschaffen tot het plegen van de vorengenoemde poging, kon worden veroordeeld, — en voorts, al ware van uitlokking geen sprake, de bewezen verklaarde handelingen van requirant niet kunnen worden aangemerkt als het verschaffen van gelegenheid tot het gebruik maken van valsche banknoten, vermits die handelingen zelve, bestaande in de overgifte aan K., reeds het gebruik maken dier stukken inhielden; O, dat blijkens het bestreden arrest het Hof als bewezen aannam, dat de requirant op 24 Maart 1919 opzettelijk valsche Reichsbanknoten aan C. K. heeft ter hand gesteld, waarna, ingevolge een door hem 'met K. gemaakte afspraak, deze op denzelfden dag opzettelijk, d.w.z. zich van de valschheid bewust, deze valsche stukken als echte en onvervalschte Reichsbanknoten aan J. C. te koop heeft aangeboden; dat hierin is gelegen 's Hofs beslissing dat, ingevolge de door requirant met K. gemaakte afspraak deze laatste de banknoten als echte te koop heeft aangeboden, waartoe de requirant hem die valsche stukken had ter hand gesteld; dat hierdoor feitelijk werd beslist, dat tijdens de terhandstelling eenerzijds de requirant èn bekend was met K.'s misdadig voornemen om de valsche banknoten als echt te verkoopen èn door die handeling de uitvoering van dit voornemen bevorderde, — anderzijds bij K. dit misdadig voornemen reeds bestond; dat hieruit volgt, dat de requirant, in den zin van art. 48 Strafr., medeplichtig was aan het door K. gepleegd misdrijf, vermits ingevolge dit artikel, naar tekst en geschiedenis, medeplichtigheid, en dus ook wanneer deze zich voordoet in den vorm van opzettelijk gelegenheid verschaffen tot het plegen van een misdrijf, bestaat, indien de hulp verleend, de gelegenheid verschaft wordt aan hem, bij wien het opzet tot het plegen van het misdrijf op dat oogenblik reeds aanwezig was; dat hieruit mede volgt, dat de bewezen verklaarde handelingen van den requirant niet waren daden van uitlokking, omdat, daargelaten dat in deze van geen der in art. 47, 2°, Strafr. genoemde middelen van uitlokking uit bet arrest blijkt, het kenmerk van het zijn van dader van een strafbaar feit door uitlokking daarvan, te weten: dat hij zelfstandig den misdadigen wil bepaalt, waardoor het strafbaar feit in het leven wordt geroepen, hier ontbreekt; dat, ten slotte de requirant, waar bij, gelijk vaststaat, de valsche banknoten aan K. ter hand stelde, tijdens deze het opzet had, die ingevolge tusschen hen gemaakte afspraak als echt en onvervalscht te verkoopen, deze stukken tegenover K niet bezigde als middel om hem te dien aanzien te misleiden door zich te gedragen als waren die stukken echt en onvervalscht, maar uitsluitend om de uitvoering van diens vorengenoemd opzet te bevorderen, zoodat van een gebruik, in den zin van de artt. 225 en 226 Strafr., de rede niet was; dat derhalve het middel is ongegrond; Verwerpt het beroep. W. 10554. 47 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 21 Februari 1921. Art, 48 W. v. Str. Hij, die, met het toezicht over waren belast en dus krachtens zijn bijzonderen plicht gehouden is diefstal van die waren te verhinderen, maakt zich schuldig aan medeplichtigheid aan diefstal door opzettelijke hulpverleening daarbij, wanneer hij zich er niet tegen verzet dat anderen in zijne tegenwoordigheid van die waren wegnemen met het oogmerk zich die wederrechtelijk toe te eigenen. De Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden is requirant van cassatie in bet belang der wet tegen een vonnis van het Hof van Justitie in Suriname, van den 24en April 1920, waarbij K., onder contract verbonden en wonende op de plantage Peperpot in het district Suriname, ter zake van „medeplichtigheid aan diefstal door meer dan twee vereenigde personen", met toepassing van de artt. 50, 51, 316 en 317 aanhef en sub 4°. Wetb. Strafr. voor de kolonie Suriname, is veroordeeld. De proc.-gen. Noyon heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heeren! Het Hof van Justitie in de kolonie Suriname heeft den beklaagde veroordeeld wegens medeplichtigheid aan diefstal op eene dagvaarding, waarbij hem werd telastgelegd dat hij opzettelijk gelegenheid heeft gegegeven tot diefstal van koffie, vervoerd in een onder zijn toezicht gesteld vaartuig, door, toen die koffie werd ontvreemd, in zijne tegenwoordigheid en nadat de daders hem hun voornemen daartoe hadden bekend gemaakt, zich tegen de uitvoering niet te verzetten. Het komt mij voor dat de beklaagde te onrechte veroordeeld is. In het algemeen wordt te recht aangenomen, dat de wet, strafbaar stellende het verschaffen van gelegenheid tot het plegen van een misdrijf, het enkele laten van gelegenheid, de zoogenaamde passieve medeplichtigheid, daaronder niet begrijpt. Zoo oordeelt o. a. Simons, Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht I, bladz. 279. Deze schrijver maakt echter eene uitzondering voor een geval als het onderhavige en is van meening dat bij, die met toezicht belast, een ander de vrije hand laat om zijn misdrijf te plegen, geacht kan worden daartoe de gelegenheid te verschaffen. De kan ook nog wijzen op de conclusie, voorafgaande aan het arrest van den Hoogen Raad van 23 Nov. 1908 (W. 8775), bij welk arrest de nu gestelde vraag niet is beantwoord. Ik houd de bedoelde uitzondering voor niet gerechtvaardigd. In verschaffen van gelegenheid kan ik niet anders zien dan het verrichten van eene daad, waardoor de gelegenheid wordt gegeven. De wet noemt in éénen adem het verschaffen van gelegenheid, middelen en inlichtingen; nu zal het verschaffen van inlichtingen wel niet gelegen zijn in iets anders dan eene daad; dezelfde beteekenis moet dus worden toegekend aan het verschaffen van middelen en gelegenheid. En, gesteld al dat men hieronder met van Hamel, Inleiding tot de studie van het Nederlandsche Strafrecht, bladz. 475, wil begrijpen eene negatieve daad, het openlaten van eene deur die gesloten had moeten worden, het opzettelijk niet betrekken van eenen bewakingspost, wat mij minst genomen twijfelachtig voorkomt, ook zoodanige daad is niet aanwezig in het niets doen, het enkele toelaten, ook al wordt daardoor een civielrechtelijke of publiekrechtelijke plicht geschonden. Als middel van cassatie stellende: „Schending van art. 50, in verband met art. 316 Wetb. Strafr. voor de kolonie Suriname, vorder ik krachtens art. 14 van het Koninklijk besluit van 23 Febr. 1909, Stbl. no. 59, de vernietiging in het belang der wet, van het vonnis van het Hof van Justitie in de kolonie Suriname van 24 April 1920, waarbij K. wegens medeplichtigheid aan diefstal is veroordeeld tot gevangenisstraf van 5 maanden. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, bestaande in: zie conclusie proc.-gen.; Overwegende, dat in overeenstemming met hetgeen aan den gerequireerde is te laste gelegd, bij het bestreden vonnis is bewezen verklaard, dat hij omstreeks 1 Dec. 1919, in een vaartuig op de Suriname-rivier, waarin door B., B. A., M. en M. 130 balen koffie werden vervoerd, onder beklaagde's toezicht, opzettelijk gelegenheid heeft gegeven aan B. A., M. en M., om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit eenige dier balen koffie, welke toebehoorden aan de Surinaamsche Cultuurmaatschappij, eene hoeveelheid koffie weg te nemen, door zich, toen zij die koffie met voormeld oogmerk wegnamen, in beklaagdes tegenwoordigheid, na hun voornemen daartoe aan hem te hebben bekend gemaakt, daartegen niet te verzetten; dat dit feit is gequalificeerd en te dier zake aan den gerequireerde straf is opgelegd, zooals aan het hoofd dezes is vermeld; O. dat art. 50 Strafr. voor de Kolonie Suriname, 't welk geheel gelijkluidend is aan art. 48 van het Nederlandsch Wetboek van Strafrecht, medeplichtigheid aan een misdrijf strafbaar stellende, twee gevallen onderscheidt, namelijk hulp, die met het misdrijf gepaard gaat en hulp, die Hparaati vooraf gaat, welke gevallen respectievelijk onder 1° en 2° worden behandeld; dat, waar is bewezen verklaard dat gerequireerde, toen de in de telastelegging genoemde personen de koffie wegnamen, zich daartegen niet heeft verzet, van een aan het misdrijf voorafgaande hulp geen sprake is; dat het dus de vraag is of gerequireerde, zich gedragende gelijk bewezen is verklaard, geacht moet worden behulpzaam te zijn geweest bij het plegen van den omschreven diefstal; dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord; dat immers uit de bewezenverklaring volgt, dat de dieven de gelegenheid kregen een hoeveelheid koffie in gerequireerdes tegenwoordigheid weg te nemen, doordat gerequireerde met de bedoeling dien diefstal te bevorderen zich tegen dat wegnemen niet verzette, niettegenstaande hij met het toezicht over die koffie was belast en het dus zijn bijzondere plicht was dien diefstal te verhinderen; dat onder deze omstandigheden het Hof terecht art. 50 Strafr. voor de Kolonie Suriname toepasselijk heeft geoordeeld; dat immers dit artikel niet aangeeft, waaruit de daarbij bedoelde hulp moet bestaan of op welke wijze zij moet worden verleend en er dan ook geen reden is om aan te nemen, dat deze hulp nooit zou kunnen bestaan in het nalaten eener handeling; Verwerpt het beroep. W. 10717. HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 16 December 1912. Art. 55 W. v. Str. De verhouding van bijzondere tot algemeene strafbepaling bestaat, wanneer in de eerste al de kenmerken der tweede en nog een of meer kenmerken worden aangetroffen. F. T. is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 9 Juli 1912, waarbij in hooger beroep is vernietigd het vonnis door de Arrond.-Rechtbank te Breda op 21 Maart 1912 in deze zaak gewezen, doch alleen voor zoover daarbij de Rijksadvocaat is verklaard niet-ontvankelijk in zijne vordering en de Rechtbank zich met verwijzing naar den bevoegden rechter, onbevoegd verklaard heeft kennis te nemen van de zaak tegen den requirant wegens het in de inleidende dagvaarding sub 1 aan hem ten laste gelegde feit, en deze zaak in zooverre is verwezen naar dezelfde Rechtbank, ten einde op de bestaande dagvaarding, voor zoover het daarbij sub 1 aan den requirant ten laste gelegde betreft, de hoofdzaak te berechten en af te doen. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij memorie, luidende: Schending door verkeerde toepassing van art. 55 al. 1 Strafr., en schending door niet-toepassing van art. 35 al. 2 Strafr.; Overwegende, dat aan den requirant, voor zoover alleen aan *s Hoogen Raads oordeel is onderworpen, bij de inleidende dagvaarding is ten laste gele'gd: dat hij op 29 Oct. 1911 des voormiddags ongeveer 9 uur onder de gemeente Putte, van uit België naar Nederland, buiten route of heerbaan, nabij grenspaal 257 heeft ingevoerd ongedekt door document, op eene groene Brabantsche kar ongeveer 25 kleine varkens, zijnde ten invoer verboden goederen; dat de Rechtbank ten aanzien van die telastelegging heeft overwogen, dat zij valt onder de verbodsbepaling van art. 38 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822 (S. 38) verbiedende alle invoer te lande anders dan langs de aangewezen route of heerbaan en strafbaar gesteld, voor wat betreft goederen bij het tarief ontheven van inkomende rechten, onder welke goederen ook varkens vallen, bij art. 143 van gezegde Alg. Wet met eene geldboete van f 0.50 tot f 25; dat die telastelegging echter tevens valt onder de verbodsbepaling van art. 1 van het K. B. van 14 Aug. 1888 (S. 142), zooals dit is gewijzigd laatstelijk bij K. B. van 3 Febr. 1902 (S. 15) j°. art. 15 der wet van 20 Juli 1870 (S. 131), verbiedende o.m. den invoer van buitenslands van varkens, strafbaar gesteld bij art. 35 der laatstgenoemde wet in verband met art. 10 no. 26 der wet van 15 April 1886 (S. 64) met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste f 500; dat vermits op het te laste gelegde bij de Veewet eene zwaardere hoofdstraf wordt gesteld dan bij gemeld art. 143 der Alg. Wet en tevens die Veewet (sprekende van verbod van invoer van varkens) eene strafbepaling van meer bijzonderen aard inhoudt dan de Ah». Wet (sprekende van een algemeen verbod van invoer van goederen buiten route of heerbaan), ingevolge art. 55 Strafr., alleen de Veewet in aanmerking kan komen; dat op die gronden de Rechtbank ten aanzien van voorschreven telastelegging den Rijksadvocaat niet ontvankelijk heeft verklaard in zijne vordering en — vermits ingevolge art. 11 j°. art. 10 no. 26 der wet van 15 April 1886 (S. no. 64) de strafbare feiten bedoeld in art. 35 der Veewet worden beschouwd als overtredingen, waarvan de berechting in eersten aanleg ingevolge art. 14 R. O. behoort bij den Kantonrechter — Zich zelve ten aanzien der vordering van den Off. van Just. onbevoegd heeft verklaard van deze zaak kennis te nemen en die naar den bevoegden rechter heeft verwezen; dat op het uitsluitend tegen die niet ontvankeüjkverklanng en onbevoegdverklaring gericht hooger beroep, het Hof het vonnis der Rechtbank te Breda op 21 Maart 1912 in deze zaak gewezen beeft vernietigd, doch alleen voor zoover daarbij de Rijksadvocaat is verklaard nietontvankelijk in zijne vordering, en de Rechtbank zich met verwijzing naar den bevoegden rechter onbevoegd verklaard heeft kennis te nemen van het biervoren vermelde aan requirant ten laste gelegde feit, en de zaak in zooverre naar dezelfde Rechtbank heeft verwezen, ten einde op de bestaande dagvaarding bovenvermeld ten laste gelegde feit te berechten en af te doen; dat die beslissing van het Hof berust op de navolgende overwegingen: „dat het Hof met de Rechtbank van oordeel is, dat er ten deze slechts rede kan zijn van een enkel strafbaar feit te weten', invoer van buitenslands van varkens en wel buiten route of heerbaan; immers geen enkel ander feit werd dezen beklaagde bij de inleidende dagvaarding sub 1 ten laste gelegd en dat nu in verband met art. 55 Strafr. moet worden onderzocht en beslist of eenige strafbepaling der Alg. Wet, dan wel die van art. 35 der Veewet, zooals dit luidt volgens art. 10 no. 26 der wet van 15 April 1886 (S. 64) op dat feit toepasselijk is; „dat deze vraag, naar 's Hofs oordeel, uitsluitend kan worden getoetst aan art. 55, le lid en niet aan het 2e lid van dat artikel, omdat niet op goeden grond kan worden beweerd, dat voor voorschreven feit twee strafbepalingen bestaan, waarvan de eene zich tegenover de andere zou verhouden als eene bijzondere tot eene algemeene; „dat toch uit de memorie van toelichting op dat artikel ondubbelzinnig blijkt, dat niet, zooals de Rechtbank schijnt te meenen, die verhouding ontstaat, door dat het delictsobject van de eene strafbepaling, b.v. een species is van dat der andere bepaling, maar dat vóór alles al de kenmerken van eene strafbepaling (de algemeene) moeten worden teruggevonden in eene andere (de bijzondere), welke laatste dan daarenboven nog een of meer andere kenmerken bevat; „dat art. 38 van meergenoemde Alg. Wet oa. het element bevat: „buiten route of heerbaan" en art. 1 van genoemd K. B. van 14 Aug. 1888 „invoer van varkens", terwijl eerstgenoemd element in laatstbedoelde verbodsbepaling en laatstgenoemd element in eerstbedoelde verbodsbepaling geheel ontbreekt, zoodat hier dus slechts sprake mag zijn van twee geheel op zich zelve staande bepalingen; „dat invoer van buiten 's lands van varkens, buiten route of heerbaan verboden is, zoowel bij art. 1 van het K. B. van 14 Aug. 1888 als bij art. 38 der Alg. Wet en als overtreding dier krachtens art. 15 der wet van 20 Juli 1870 (S. 131) vastgestelde bepaling van dat K. B., ingevolge art. 35 dier wet, zooals dit luidt volgens art. 10 no. 26 der wet van 15 April 1886 (S. 64) strafbaar is met ten hoogste een jaar hechtenis; „dat alsnu behoort te worden onderzocht, welke strafbepaling gesteld is op overtreding der bepaling van art. 38 der Alg. Wet; „dat invoer te lande, buiten route of heerbaan van accijns vrije goederen, bij het tarief ontheven van inkomende rechten, strafbaar is krachtens art. 143 dier wet, maar dat invoer van goederen aan rechten of accijnsen onderhevig of ten uitvoer verboden, als frauduleuze invoer strafbaar is, krachtens art. 205 dierzelfde wet en wel met gevangenisstraf van ten langste zes maanden; „dat het ten laste gelegd feit bestaat in invoer buiten route of heerbaan van ten invoer verboden goederen, zoodat dat feit strafbaar is krachtens laatstgenoemd wetsartikel; „dat de hoofdstraf bij dat artikel gesteld ingevolge art. 61 Strafr. zwaarder is dan die, door meergenoemd art. 35 der Veewet bedreigd en mitsdien krachtens het le lid van art. 55 Strafr. slechts de strafbepaling van de Alg. Wet mag worden toegepast; „dat het door deze strafbepaling voorzien feit, ingevolge art. 7 der wet van 15 April 1886 (S. 64) moet worden beschouwd als misdrijf en de eerste rechter derhalve, krachtens art. 56 R. O. bevoegd was hetzelve te berechten, terwijl het als overtreding der wetten op het stuk van inen uitgaande rechten en accijnsen recht tot strafvordering gaf, zoowel aan den Rijksadvocaat vanwege de Administratie als aan den Officier van Justitie; „dat mitsdien het beroepen vonnis, voor zoover het aan 's Hofs cogni- tie onderworpen werd, behoort te worden vernietigd en de zaak — vermits de hoofdzaak niet door de Rechtbank is beslist en het onderzoek daarvan het gevolg moet zijn van de vernietiging van haar vonnis — moet worden verwezen naar dezelfde of eene aangrenzende Rechtbank binnen 's Hofs rechtsgebied"; dat tegen voornoemde beslissing van het Hof het beroep in cassatie is gericht, waarvan voor alles de ontvankelijkheid zal behooren te worden onderzocht; . . O. hieromtrent: dat bij het bestreden arrest het beroepen vonnis is vernietigd, voor zoover daarbij de Rijksadvocaat is verklaard nietontvankelijk in zijne vordering en de ontvankelijkheid van den Rijksadvocaat in zijne vordering is aangenomen: dat die beslissing, vermits die niet een einde maakt aan de zaak, niet is een eindbeslissing, maar een zoodanig voorbereidend gewijsde als waartegen volgens het le lid van art. 354 Strafv. het beroep in cassatie niet openstaat dan na het eindvonnis, zoodat op dat punt het beroep in cassatie vooralsnog niet-ontvankelijk is; dat bij het bestreden arrest het beroepen vonnis eveneens vernietigd is voor zoover de Rechtbank zich met verwijzing naar den bevoegden rechter onbevoegd verklaard heeft kennis te nemen van het hiervoren vermelde aan requirant ten laste gelegde feit en de zaak in zooverre door het Hof is verwezen naar dezelfde Rechtbank, ten einde op de bestaande dagvaarding bovenvermeld ten laste gelegd feit te berechten en af te doen; dat het beroep in cassatie tegen deze beslissing ofschoon geen eindbeslissing zijnde is ontvangen als betreffende eene beslissing omtrent onbevoegdheid, zoodat het 2e lid van art. 354 Strafv. toepasselijk is en het middel derhalve in zooverre kan onderzocht worden; O. dat tot ondersteuning van het middel bij de memorie is aangevoerd: dat indien al art. 205 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822 (S. 38) in aanmerking zou kunnen komen, wat de steller der memorie ontkent, omdat die strafbepaling uitsluitend slaat op den invoer van bij belastingwetten verboden goederen (hetgeen oa. zou blijken uit de considerans van de wet), zij dan toch alleen kan gelden als algemeene strafbepaling, terwijl art. 35 der wet van 20 Juli 1870 (S. 131), de bijzondere strafbepaling is in verband met de verbodsbepaling van het op laatstgenoemde wet steunende K. B. van 14 Aug. 1888 (S. 142); dat verwijzing dus nimmer had mogen plaats hebben ter berechting van het delict bedoeld in art. 205 der Alg. Wet; dat hoogstens kan worden aangenomen concursus van art. 35 der Veewet en art. 38 j°. 143 der Alg. Wet, omdat dat inderdaad verschillende feiten zijn, doch dat dan volgens art. 55 al. 1 Strafr. de Veewet, als stellende de zwaarste straf toepasselijk is; dat zoo mocht worden aangenomen dat zulks niet het geval is, de verwijzing alleenlijk had moeten volgen, ter zake van dit delict; O. hieromtrent: dat het feit, zooals het ten laste is gelegd valt in de strafbepaling van art. 205 der meergenoemde Alg. Wet; dat toch de invoer van varkens krachtens de bepaling van art. 1 van het K. B. van 14 Aug. 1888 (S. 142), uitgevaardigd krachtens art. 15 der wet van 20 Juli 1870 (S. 131) is verboden en art. 205 der Alg. Wet strafbaar stelt met eene gevangenisstraf van ten hoogste 6 maanden of geldboete van hoogstens f 50 frauduleusen invoer van goederen ten in- of uitvoer verboden; dat nu wel bij de toelichting van het middel beweerd wordt dat art. 205 der Alg. Wet, blijkens de considerans, alleen betrekking heeft op goederen waarvan de invoer bij belastingwetten is verboden, doch deze bewering niet kan opgaan, niet alleen omdat zij in geen enkele bepaling dier wet steun vindt, maar ook omdat uit de algemeenheid der uitdrukking „hunne in-, op- of bijhebbende ladingen of vrachten" in het le lid van dat artikel en de algemeenheid der omschrijving, van hetgeen onder die ladingen of vrachten verstaan wordt als: „alle vervoer of transporten van goederen ten in- of uitvoer verboden", in het 4e lid van dat artikel, volgt dat dit artikel ook betreft goederen, waarvan de invoer door andere dan belastingwetten en op welken grond ook verboden is, terwijl de considerans der wet hieromtrent geen uitsluitsel geeft; dat het ten laste gelegde feit eveneens valt in de strafbepaling van art. 35 der wet van 20 Juli 1870 (S. 131), alwaar, in verband met het voornoemd K. B. van 14 Aug. 1888, tegen dat feit bedreigd wordt hechtenis van ten hoogste één jaar, of geldboete van ten hoogste f 500; dat zich derhalve hier het geval voordoet voorzien bij art. 55, le lid Strafr., dat een feit in meer dan eene strafbepaling valt, in welk geval slechts eene dier bepalingen wordt toegepast, en bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld, hetgeen hier is, volgens art. 61 Strafr. de bepaling van art. 205 Alg. Wet; dat het geval van art. 55, 2e lid Strafr. hier niet aanwezig is, omdat, zooals het Hof terecht overweegt de in dat 2e lid bedoelde verhouding van bijzondere tot algemeene strafbepaling niet ontstaat doordat het delictsobject van de eene strafbepaling een species is van de andere bepaling, maar dat vóór alles al de kenmerken van eene strafbepaling (de algemeene) moeten worden teruggevonden in eene andere (de bijzondere), welke laatste dan daarenboven nog een of meer andere kenmerken bevat; dat hier evenmin is een concursus van art. 35 der Veewet en art. 38 j°. art. 143 Alg. Wet, zooals bij de toelichting van het middel beweerd wordt, daar het ten laste gelegde feit bestaat in invoer buiten route of heerbaan van ten invoer verboden goederen; O. dat uit het bovenstaande volgt, dat het Hof de vraag, welke strafbepaling op het ten laste gelegde feit toepasselijk was, terecht heeft getoetst aan art. 55 le lid Strafr., en, aangezien bij art. 205 der Alg. Wet de zwaarste straf wordt bedreigd, de zaak terecht heeft teruggewezen naar de Rechtbank; dat het middel derhalve ongegrond is; Gezien art. 354 Strafv.; Verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zoover het is gericht tegen dat gedeelte van het. arrest, waarbij is vernietigd het vonnis der Rechtbank te Breda, houdende met-ontvankelijkverWaring van den Rijksadvocaat in zijne vordering en voor zoover ook te dien aanzien de zaak is teruggewezen naar die Rechtbank; Verwerpt overigens het beroep. W. 9436. 49 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN Zitting van 15 Februari 1932. Art. 55 W. v. Str. Het ,fih bestuurder van een motorrijtuig daarmede rijden over een weg, terwijl hij verkeert onder zoodanigen invloed van het gebruik van alcoholhoudenden drank, dat hij niet in staat moet worden geacht het motorrijtuig naar behooren te besturen" en het ,jüs bestuurder van een motorrijtuig op meer dan twee wielen zich daarmede op een weg bevinden tusschen een half uur na zonsondergang en een half uur voor zonsopgang, terwijl dat rijtuig niet voorzien is van ten minste twee aan weerszijden van het rijtuig aangebrachte lantaarns, die voorwaarts een helder wit licht uitstralen" zint twee zelfstandige overtredingen van verschillend karakter, die niet kunnen worden beschouwd als een feit in den zin van art. 55 Sr. P. J. N. is requirant van cassatie tegen een vonnis van de Arr. Rechtb. te Groningen van 5 November 1931. De Hooge Raad, enz.; Geboord het verslag van den Raadsheer Taverne; Gehoord den Advocaat-Generaal Berger, namens den ProcureurGeneraal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep; O. dat noch bij de aanteekening van het beroep noch naderhand eenige gronden voor het beroep zijn aangevoerd; O. echter ambtshalve; dat aan requirant bij inleidende dagvaarding is ten laste gelegd: „dat hij op 1 Maart 1931, des namiddags te ongeveer 9 V4 uur, te Gro- ningen, als bestuurder van een auto, daarmede heeft gereden over den voor het openbaar verkeer openstaanden rijweg, de Oude Kijk in 't Jatstraat, terwijl hij verkeerde onder zoodanigen invloed van het gebruik van alcoholhoudenden drank, dat hij niet in staat moest worden geacht het motorrijtuig naar behooren te besturen, terwijl dat motorrijtuig niet was voorzien van tenminste twee aan weerszijden van het rijtuig aangebrachte lantaarns, die voorwaarts een helder wit licht uitstraalden en aan de achterzijde niet behoorlijk zichtbaar op of aan het rijtuig was aangebracht een nummer met letter, aan den eigenaar of houder opgegeven, en dat hij op dien dag, des namiddags te ongeveer 10 uur, te Groningen zich in kenlijken staat van dronkenschap heeft bevonden op den openbaren weg, de Oude Kijk in 't Jatstraat;" dat de Kantonrechter deze telastlegging heeft bewezen verklaard en de bewezenverklaarde feiten strafbaar heeft geoordeeld, behalve voorzoover „het aan de achterzijde van het door verdachte bestuurde motorrijtuig niet behoorlijk zichtbaar op of aan het rijtuig aangebracht zijn van een nummer met letter, aan den eigenaar of houder opgegeven" betreft, voorts de bewezenverklaarde feiten, voorzoover zij strafbaar zijn, heeft gequalificeerd als: a. als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijden over een weg, terwijl hij verkeert onder zoodanigen invloed van het gebruik van alcoholhoudenden drank, dat bij niet in staat moet worden geacht het motorrijtuig naar behooren te besturen; b. als bestuurder van een motorrijtuig op meer dan twee wielen, daarmede een weg berijdende tusschen een half uur na zonsondergang en een half uur vóór zonsopgang, dat rijtuig niet voorzien hebben van tenminste twee aan weerszijden van het rijtuig aangebrachte lantaarns, welke voorwaarts een helder wit licht uitstralen; c zich in kennelijken staat van dronkenschap bevinden op den openbaren weg; O. dat de Kantonrechter, overwegende dat de onder a en b vermelde feiten vormen één materieele handeling, vallende in meer dan één strafbepaling en dat de onder a en b eenerzijds en c anderzijds aangeduide feiten staan in zoodanig verband, dat zij moeten worden beschouwd als een voortgezette handeling, behalve een bijkomende straf, één straf heeft opgelegd van veertien dagen hechtenis; O. dat de Rechtbank, na overwogen te hebben, dat het vonnis van het Kantongerecht, voorzoover het hiervoren onder c gequalificeerde feit betreft, niet aan hooger beroep is onderworpen en dat het vonnis, voorZoover het wèl aan hooger beroep onderworpen is, niet in stand kan blijven, het aan requirant ten laste gelegde, voorzoover dit in hooger beroep aan het oordeel der Rechtbank is onderworpen, bewezen heeft verklaard, met ontslag van rechtsvervolging wat betreft het feit, terzake waarvan ook in eersten aanleg een ontslag van rechtsvervolging was uitgesproken; dat dc Rechtbank voorts, na het bewezene te hebben gequalificeerd als hiervoren is vermeld, wat de op te leggen straf betreft heeft overwogen: „dat alleen verdachte in hooger beroep is gekomen en deze derhalve terzake van hetgeen in eersten aanleg te zijnen laste bewezen is verklaard, niet tot een zwaardere straf kan worden veroordeeld dan hem bij het vonnis is opgelegd; „dat ten aanzien van het feit, dat in hooger beroep als bewezen is aangenomen en strafbaar verklaard, nu dit in meer dan één strafbepaling valt, welke wat de bedreigde hoofdstraf betreft verschillen, art. 29 der Motor- en Rijwielwet moet worden toegepast, omdat dit artikel de zwaarste hoofdstraf bevat; „dat, nu tengevolge van de vernietiging van het vonnis in eersten aanleg, voorzoover dit aan beroep onderworpen is, mede de terzake van het niet aan hooger beroep onderworpen feit opgelegde straf vernietigd is, naar de analogie van het bepaalde bij lid 4 van art. 423 Sv., de straf voor laatstbedoeld feit moet worden bepaald, waarvoor allereerst dient te worden uitgemaakt, welk gedeelte der vernietigde straf de verdachte door den Kantonrechter voor bedoeld feit is toegemeten; „dat de Rechtbank op grond van de verhouding, waarin de verschillende feiten tot elkaar staan, terzake waarvan in eersten aanleg aan verdachte straf is opgelegd, aanneemt, dat dit gedeelte der straf twee dagen hechtenis bedraagt; „dat de Rechtbank niet aanneemt, dat er tusschen de in de vorige overweging bedoelde feiten zoodanig verband bestaat, dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling;" O. dat de Rechtbank vervolgens requirant heeft veroordeeld tot twaalf dagen hechtenis en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor den tijd van zes maanden, met bepaling van de straf voor het feit ten aanzien waarvan verdachte in zijn hooger beroep nietontvankelijk is verklaard op een geldboete van vier gulden en twee dagen vervangende hechtenis; O. nu ten aanzien van deze beslissingen betreffende de aan requirant opgelegde straf: dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven voorzoover het eenige beslissing bevat betreffende de bestraffing van het „zich in kennelijken staat van dronkenschap bevinden op den openbaren weg", niet alleen omdat het in eersten aanleg gewezen vonnis op dit punt niet aan het oordeel der Rechtbank was onderworpen, maar ook omdat de door de Rechtbank aanwezig bevonden analogie met het bepaalde bij art. 423 lid 4 Sv. zich hier niet voordoet, terwijl, ook al ware dit wel het geval, de Rechtbank toch de bevoegdheid zou hebben gemist om de straf, welke naar haar oordeel, mocht geacht worden voor voormeld feit door den Kantonrechter te zijn toegemeten, te wijzigen; O. immers dat de Kantonrechter de hiervoren onder a en 6 genoemde ■ feiten eenerzijds — in welke feiten de Kantonrechter één feit in den zin I van art. 55 Sr. heeft gezien — en het feit van de dronkenschap anderzijds, ■ heeft beschouwd als meerdere feiten welke, ofschoon elk op zichzelf I overtreding opleverende, in zoodanig verband staan, dat zij moeten worden ■ beschouwd als één voortgezette handeling; dat dan echter door den KanI tonrechter, ingevolge art. 56 Sr., slechts één strafbepaling is toegepast, ■ welke strafbepaling in dit geval niet was die van art. 453, eerste lid Sr., E zoodat voor het feit van dronkenschap geen straf is opgelegd en evenmin K kan worden gezegd, dat een gedeelte van de opgelegde, en op het feit van B art. 453, eerste lid, trouwens niet eens gestelde, hechtenisstraf, moet geacht worden voor het feit van dronkenschap te zijn toegestaan, hetgeen ■ met het in art. 56 gehuldigde absorptie-stelsel dan ook niet te rijmen I zoude zijn; dat reeds om deze reden de beslissing der Rechtbank, waarbij de straf It voor bedoeld feit van dronkenschap nader op een geldboete is bepaald, niet in stand kan blijven; O. dat, ook wat de door de Rechtbank zelf opgelegde straf betreft, het bestreden vonnis niet juist is gewezen, daar de Rechtbank ten onrechte I het bewezene heeft beschouwd als één feit in den zin van art. 55 Sr. en mitsdien ten onrechte slechts ééne strafbepaling, te weten die van art. 29 in verband met art. 22 van de Motor- en Rijwielwet, heeft toegepast; O. immers dat het eene door requirant gepleegde feit hierin bestaat, l[ dat hij met een door hem bestuurd motorrijtuig daarmede heeft gereden over een weg, terwijl hij verkeerde onder zoodanigen invloed van het gebruik van alcoholhoudenden drank, dat hij niet in staat moet worden geacht het motorrijtuig naar behooren te besturen — waarbij derhalve Ij het kenmerkende van het feit moet worden gezocht in den toestand, waarin hij, verdachte, tijdens het besturen van een motorrijtuig, verkeerde | i — terwijl het andere feit bestaat in het op een bepaalden, bij de wet aangeduiden djd, niet voorzien zijn van het door verdachte bestuurde motorrijtuig van twee nader bij de wet omschreven lantaarns, terwijl verdachte zich daarmede op een weg bevond — waarbij dus het kenmerkende van het feit is gelegen in den toestand, waarin het door verdachte bestuurde motorrijtuig verkeerde, in het bijzonder wat de bier bedoelde lantaarns betreft; dat deze twee feiten geheel los van elkander kunnen worden gedacht en elk feit op zichzelf een zelfstandige overtreding van verschillend karakter oplevert, zoodat, al kunnen zij zich, gedurende een zeker tijdsverloop, zeer gemakkelijk ten aanzien van eenzelfden dader gelijktijdig voordoen, die gelijktijdigheid niet iets wezenlijks is, het eene feit niet als 't ware in het andere opgaat en het eene feit dan ook niet kan worden beschouwd als een omstandigheid, waaronder het andere feit zich voordoet; dat bij een dergelijk complex van feiten het ook zeer goed mogelijk is, dat op een bepaald oogenblik het eerste feit, onafhankelijk van het tweede en op een ander oogenblik het tweede feit onafhankelijk van het eerste wordt geconstateerd; dat uit dit alles voortvloeit, dat zich hier niet voordoet het geval voorzien bij art. 55 Sr., doch hier plaats heeft gehad samenloop van twee overtredingen op de wijze als bij art. 62 Sr. is geregeld; Vernietigt het bestreden vonnis, doch alleen wat de strafoplegging betreft en wat betreft de beslissing der Rechtbank aangaande de straf voor het feit van dronkenschap als hiervoren nader is aangegeven, en Rechtdoende krachtens art. 105 R. O.: O. dat na te noemen straffen moeten worden geacht te zijn in overeenstemming met den aard en den ernst der gepleegde feiten; Veroordeelt den verdachte; wat het eerste feit betreft, tot hechtenis voor den tijd van twaalf dagen, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor den tijd van zes maanden; wat het tweede feit betreft, tot een geldboete van tien gulden, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door vijf dagen hechtenis; Verwerpt voor het overige het beroep. Ned. Jur. 1932, bl. 289. 50 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN Zitting van 6 Juni 1932. Art. 55 W. v. Str. Het „visschen met een vischtuig, waarvan het gebruik, tenzij gedekt door een akte, verboden is" en het „visschen in een water zonder vergunning van den rechthebbende" vormen twee feiten, die los van elkander kunnen worden gedacht en waarvan elk feit op zichzelf een zelfstandige overtreding van verschillend karakter oplevert. 1°. G. J. v. d. B., 2°. P. W., requiranten van cassatie tegen een vonnis van de Arr.-Rechtbank te 's-Gravenhage van 10 Maart 1932, waarbij in hooger beroep met vernietiging van een vonnis van het Kantongerecht te Delft van 21 October 1931, requiranten ter zake van: het uitoefenen der binnenvisscherij, zonder dat men voorzien is van een voor de visscherij, die wordt uitgeoefend, geldige acte, gepleegd door twee of meer vereenigde personen, en visschen in een water, waarvan een ander de rechthebbende op het vischrecht is, zonder dat men voorzien is van diens schrif telijke vergunning, vermeldende de dagteekening der uitreiking en de geldigheidsduur, gepleegd door twee of meer vereenigde personen, met aanhaling van de artt. 16, 17, 31, 32 en 33 der Visscherijwet, 23, 55 Sr., zijn veroordeeld. De Hooge Raad, enz.; Gehoord het verslag van den Raadsheer Fick; O. dat noch bij de aanteekening van het beroep noch naderhand door of vanwege de requiranten eenige gronden voor het door hen ingestelde beroep zijn aangevoerd; O. evenwel ambtshalve: dat bij het bestreden vonnis wettig en overtuigend is bewezen verklaard, met qualificatie en strafoplegging als boven is gezegd, dat requiranten te zamen en in vereeniging met elkander te Pijnacker op of omstreeks 11 Augustus 1931, des namiddags omstreeks te 8.30 uur, in de wegsloot, gelegen langs den Overgauwschen weg, zijnde een water, waarvan rechthebbende op het vischrecht was een ander dan zij, verdachten, hebben gevischt met een schakel door dat vischtuig te water te hebben en weder uit het water op te halen, zonder dat zij voorzien waren van een acte, geldig voor gemelde visscherij en van een schriftelijke vergunning van den rechthebbende, vermeldende de dagteekening der uitreiking en den geldigheidsduur; O. dat de Rechtbank ten onrechte dit bewezene heeft beschouwd als één feit in den zin van art. 55 Sr. en mitsdien ten onrechte slechts ééne strafbepaling heeft toegepast; O. toch dat die bewezenverklaring inhoudt twee feiten welke geheel los van elkander kunnen worden gedacht en elk feit op zich zelf een Zelfstandige overtreding van verschillend karakter oplevert, bestaande immers het eerste feit hierin, dat wordt gevischt met een vischtuig, waarvan het gebruik verboden is indien men niet voorzien is van een, voor de daarmede uitgeoefende visscherij, geldige acte, terwijl het ander feit bestaat in het visschen in een water, dat zonder vergunning van den rechthebbende, niet bevischt mag worden; O. dat hieruit volgt, dat zich hier niet voordoet het geval voorzien bij art. 55 Sr., doch hier sprake is van samenloop van twee overtredingen, als bedoeld in art. 62 Sr.; Vernietigt het bestreden vonnis, doch alleen wat de strafoplegging betreft; Rechtdoende krachtens art. 105 R. O.; gezien art. 62 Sr.; O. dat na te noemen straffen moeten worden geacht te zijn in overeenstemming met den aard en den ernst der gepleegde feiten; Veroordeelt ieder der verdachten: wat het eerste feit betreft tot eene geldboete van vijf gulden, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door twee dagen hechtenis; wat het tweede feit betreft, tot eene geldboete van twee gulden en 12 vijftig cent, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door hechtenis van één dag; Verwerpt voor het overige het beroep. Ned. Jur. 1932, bl. 1268. 51 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 24 October 1932. Art. 55 W. v. Str. Aanrijding met auto van twee fietsers met doodelijk gevolg voor den een en letsel voor den ander. De geheel in het gevolg opgaande „feiten" kunnen niet als één feit worden beschouwd. J. C. v. V. is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 Mei 1932, in hooger beroep bevestigend, behalve ten aanzien van de opgelegde straf en de daarvoor opgegeven bijzondere redenen, een door de Arr.-Rechtbank te 's-Gravenhage den 31sten December 1931 gewezen vonnis, waarbij de requirant ter zake van: 1°. „het aan zijn schuld den dood van een ander te wijten hebben"; 2°. „het aan zijn schuld te wijten hebben, dat een ander zoodanig lichamelijk letsel bekomt, waaruit tijdelijke verhindering in de uitoefening zijner beroepsbezigheden ontstaat", met aanhaling van de artt. 307, 308 en 55 Sr. en art. 31 Motor- en Rijwielwet, is veroordeeld. De Hooge Raad, enz.; O. dat aan requirant bij inleidende dagvaarding is telastegelegd: dat hij op of omstreeks 10 September 1931 te Delft met een door hem bestuurd vierwielig motorrijtuig rijdende over den openbaren rijweg, den Rotterdamschen weg, in de richting naar 's-Gravenhage houdende de rechterzijde van den weg, terwijl voor hem uit reden in dezelfde richting, eveneens houdende de rechterzijde van den weg, de personen genaamd Josephus Johannes van Tongeren, Wilhelmus Petrus Adrianus Kloosterman en Johannes Leonardus Wijnand, ieder als bestuurder van een rijwiel, in elkanders nabijheid, hoogst roekeloos en onvoorzichtig en onoplettend met zijn motorrijtuig die wielrijders inhalende, tegen hen en hun rijwielen is aangereden, tengevolge van welke aanrijding zij zoodanig lichamelijk letsel bekwamen, dat wat van Tongeren betreft, deze terstond of kort daarop daaraan is overleden, en wat de beide anderen betreft, dat zij gedurende verscheidene dagen daardoor ziek zijn geweest en verhinderd zijn geweest in de uitoefening hunner beroepsbezigheden van onderscheidenlijk fabrieksarbeider en fotograaf; dat de Rechtbank, met qualificatie en strafoplegging als voormeld, dit telastegelegde bewezen heeft verklaard met dien verstande, dat Wilhelmus Petrus Adrianus Kloosterman zoodanig lichamelijk letsel bekwam, dat bij gedurende verscheidene dagen verhinderd is geweest in de uitoefening zijner bezigheden als fabrieksarbeider, zijnde niet bewezen wat in de telastelegging ten opzichte van Johannes Leonardus Wijnand vermeld staat; O. ten aanzien van het vijfde middel: dat de toepassing van art. 55 Sr. kennelijk steunt op de opvatting, dat hier één feit, te weten één aanrijding, zou hebben plaats gehad; dat echter deze opvatting, aangenomen al, dat in het onderhavige geval de aanrijding tegen de beide personen als één aanrijding zoude zijn te beschouwen, niet juist is, daar het feitelijk gebeurde in den zin van art. 55 Sr. niet bestaat in aanrijdingen of in één aanrijding, — iets hetwelk op zichzelve strafrechtelijk irrelevant is, — maar in het veroorzaken, op welke wijze ook, van bepaalde in de wet omschreven gevolgen, te weten het veroorzaken van den dood van Van Tongeren en het veroorzaken van voorschreven letsel aan Kloosterman, welke geheel in het gevolg opgaande „feiten" niet als één „feit" kunnen worden beschouwd, doch als twee „feiten", een benaming door de wet nü eenmaal gebezigd voor alles wat in een strafbepaling kan vallen, van verschillend karakter, welke in de terminologie van art. 57 Sr. uitmaken „op zich zelf staande handelingen", opleverende meerdere misdrijven; dat de Rechtbank derhalve niet art. 55, doch art. 57 Sr. had behooren toe te passen en mitsdien die artikelen heeft geschonden, terwijl het Hof hetzelfde heeft gedaan, door het in eersten aanleg gewezen vonnis op dit punt te bevestigen; dat het middel dus gegrond is; Vernietigt het bestreden arrest, doch alleen voor wat betreft de aanhaling van art. 55 Sr. in plaats van art. 57 Sr. en de opgelegde straf met de daarvoor aangevoerde bijzondere redenen. Ned. Jur. 1933, bl. 16. 52 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 7 Mei 1923. Art. 56 W. v. Str. De wettelijke verplichting tot aangifte in het Handelsregister gaat slechts te niet door de voldoening daaraan en is niet tot een bepaalden tijd beperkt. Na veroordeeling wegens niet-aangifte binnen een bij art. 4 der wet gestelden termijn van drie maanden kan dus, indien binnen bekwamen termijn de aangifte alsnog niet geschiedt, wederom eene veroordeeling worden uitgesproken. De Officier van Justitie bij de Arrond.-Rechtbank te 's-Hertogenbosch is requirant van cassatie tegen een vonnis van die Rechtbank van den 15en Febr. 1923, waarbij in hooger beroep, bij verstek, met gedeeltelijke vernietiging en gedeeltelijke bevestiging van een door het Kantongerecht te Eindhoven op 13 Dec 1922 gegeven uitspraak, L. E. M. ter zake van „het niet-voldoen aan zijne wettelijke verplichting tot het doen van opgaaf voor inschrijving in het Handelsregister", met toepassing van de artt. 1,2,3,4,25 en 29 der Handelsregisterwet, StbL 1918, no. 493, 23 en 91 Strafr., is veroordeeld. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, door den requirant voorgesteld bij memorie; Overwegende, dat aan den gerequireerde bij inleidende dagvaarding is ten laste gelegd, dat bij te Eindhoven tot op den 16en Nov. 1922, als directeur van de te Eindhoven gevestigde N.V. Drukkerij „Hermes", reeds vóór 15 Maart 1921 aldaar gevestigd — verzuimd hebbende om. binnen drie maanden na 15 Maart 1921 opgaaf voor inschrijving dier handelszaak in het handelsregister te doen aan de Kamer van Koophandel en Fabrieken, te Eindhoven, en deswege door het Kantongerecht te Eindhoven bij onherroepelijk geworden vonnis dd. 18 Jan. 1922 veroordeeld —, nog niet heeft voldaan aan de op hem nog steeds rustende verplichting tot het doen van voorschreven opgaaf aan genoemde Kamer van Koophandel en Fabrieken; O. dat dit feit door den Kantonrechter wettig en overtuigend is bewezen verklaard, doch niet strafbaar, op grond dat de gerequireerde voor het door hem gepleegd verzuim reeds bij het in de telastlegging genoemd vonnis is gestraft, zoodat hij voor datzelfde nalaten niet andermaal kan worden veroordeeld; O. dat de Rechtbank in hooger beroep, het in eersten aanleg gewezen vonnis ten aanzien der bewezenverklaring bevestigende, voor het overige dat vonnis heeft vernietigd, met qualificatie en strafoplegging als hiervoren is vermeld, zulks op grond: dat door de Handelsregisterwet, Stbl. 1918, no. 493, bij art. 4, 2e alinea, aan de in art. 3 genoemde personen de verplichting wordt opgelegd van zaken reeds gevestigd bij het in werking treden dier wet binnen drie maanden opgaaf te doen ter inschrijving in het daartoe bestemde handelsregister, terwijl art. 25 dier wet het niet-nakomen van die verplichting binnen drie maanden strafbaar stelt; dat evenwel ook na het verstrijken van dien termijn de verplichting op die personen blijft rusten en zij door daaraan niet te voldoen zich voortdurend in overtreding bevinden; dat het reeds gewezen vonnis den gerequireerde niet van voormelde verplichting ontsloeg en zeker niet hem in de toekomst straffeloosheid verzekerde bij het verder niet voldoen aan die verplichting, doch het in gebreke zijn van gerequireerde op verschillende tijdstippen — evenwel met zulke tusschenruimten, dat hem de gelegenheid worde gelaten alsnog aan zijn verplichting te voldoen — hem ook telkens aan een strafvervolging bloot stelde; dat ten slotte het door gerequireerde alsnog niet voldoen aan zijne verpüchting op 16 Nov. 1922 staat geheel buiten het op een vroeger tijdstip niet voldaan hebben aan zijn verplichting, ook al betreft het hier denzelfden plicht; O. dat tot toelichting van het cassatieberoep onder meer is aangevoerd, dat een algemeene voortdurende verplichting tot aangifte in de Handelsregisterwet — zulks in tegenstelling met de Ongevallenwet — niet is te vinden, zoodat, waar de verplichting tot een bepaaldelijk aangegeven tijd is beperkt en deswege een veroordeeling heeft plaats gehad, verdere nalatigheid niet meer kan worden gestraft; O. dat de Handelsregisterwet 1918, Stbl. 493, na in art. 1 te hebben vooropgesteld dat een handelsregister wordt ingesteld, waarin alle in het Rijk in Europa gevestigde handelszaken worden ingeschreven en na in art. 3 te hebben aangegeven, welke personen, in de verschillende gevallen, welke zich kunnen voordoen, tot het doen van de voorgeschreven opgaven voor de inschrijving in het handelsregister zijn gehouden, in art. 4 de termijnen bepaalt, waarbinnen de opgaaf geschiedt — en wel, voor het onderhavige geval, binnen drie maanden na het tijdstip van het in werking treden der wet (15 Maart 1921), derhalve uiterlijk op 15 Juni 1921 —, terwijl voorts in de volgende artikelen de inhoud der opgaven voor de verschillende gevallen nader wordt uitgewerkt, en in art. 25 der wet straf wordt bedreigd tegen hem „die niet voldoet aan zijne wettelijke verplichtingen tot het doen van opgaaf voor inschrijving in het handelsregister"; dat ten slotte die wet nog eenige aanvullingen en wijzigingen bevat van het Wetboek van Koophandel en van de Wet op Coöperatieve Vereenigingen en diensvolgens het tweede lid van art. 38 W. v. K., voor zoover hier van belang, thans luidt: „de bestuurders zijn verplicht de vennootschap te doen inschrijven in het handelsregister, overeenkomstig de daarvoor geldende wetteüjke bepalingen"; O. dat een wettelijke verplichting tot het doen van een opgaaf bestaat en blijft bestaan van het oogenblik af dat zij is geboren totdat aan die verplichting is voldaan; zoodat ook tot zoolang het niet-voldoen aan die verplichting blijft voortduren, tenzij de wet zelf mocht bepalen, dat die verplichting slechts gedurende een zekeren tijd bestaat, ook al is daaraan nog niet voldaan; O. nu, dat de wettelijke verplichting, welke in het geheele samenstel van de bepalingen der Handelsregisterwet en voor het onderhavige geval nog ten overvloede in het 2e lid van art. 38 W. v. K. is belichaamd en op de niet-nakoming waarvan in art. 25 van genoemde wet straf is gesteld, slechts door de voldoening daaraan te niet gaat en niet tot een bepaalden termijn is beperkt; dat het tegendeel niet uit de wet valt af te leiden, in het bijzonder niet uit art. 4 der Handelsregisterwet, bepalende dat de opgaaf binnen zekeren tijd geschiedt, daar de beteekenis van die termijnbepaling kennelijk deze is, dat men, indien de vereischte opgaaf niet is gedaan, eerst na verloop van dien termijn in overtreding is, en niet, dat met den verloop van dien termijn ook de verplichting zelve is vervallen; O. dat het voorgestelde cassatiemiddel derhalve ongegrond is: Verwerpt het beroep. W. 11082. 53 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 25 Maart 1929. Art. 56 W. v. Str. Feiten zijn als een voortgezette handeling te beschouwen, als zij van gelijken aard en van één en hetzelfde ongeoorloofde besluit de uiting zijn. Zij kunnen op verschillende tijdstippen binnen een bepaald tijdsbestek zijn gepleegd en door andere handelingen of gebeurtenissen gescheiden zijn. Op het beroep van 1. den Rijksadvocaat te 's-Gravenhage, 2. de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof aldaar, requiranten van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te *s-Gravenhage van 3 October 1928, houdende bevestiging in hooger beroep van een mondeling vonnis van den Politierechter te Rotterdam van 24 October 1927, waarbij H. L.: „1°. het als fabrikant bij zijn register van inslag van ruwe tabak niet bewaren van alk stukken, die tot staving van de juistheid der inschrijvingen kunnen dienen; 2°. het als fabrikant in het daartoe bestemde register geen aanteekening houden van inslagen van ruwe tabak, respectievelijk twaalfmaal en eenmaal gepleegd, en 4°. het als fabrikant in het daartoe bestemde register geen aanteekening houden van uitslagen van ruwe tabak", met toepassing van de artt. 31, 73 en 78 der Tabakswet 1921, S. 712, 225 der Algemeene Wet van 26 Augustus 1822, S. 38, 52 van den Code Pénal, 7 der Invoeringswet 1886, S. 64, 23 en 91 Sr., is veroordeeld respectievelijk tot geldboeten van honderd gulden, twaalfmaal en eenmaal honderd gulden, en honderd gulden, verhaalbaar bij lijfsdwang, en vervangende hechtenis van respectievelijk tien dagen, twaalfmaal en eenmaal tien dagen, en tien dagen, terwijl hij ter zake van het hem sub 3° telastegelegde werd ontslagen van rechtsvervolging. De Hooge Raad, enz.; Gelet op de middelen van cassatie; O. dat den gerequireerde — voorzoover ten deze van belang — bij de inleidende dagvaarding is telastegelegd: dat bij, die destijds was fabrikant en verkooper van sigaren, op 14 Mei 1925 te Gouda in het daarvoor bestemde register geen aanteekening had gehouden onderscheidenlijk van den op of omstreeks elk van na te melden dagen plaats gehad hebbenden inslag van ruwe tabak in het pand, gelegen aan het Roozendaal No. 28 te Gouda, waarvoor den verdachte eene bedrijfsvergunning als sigarenfabrikant was verleend: 19 Januari 1925,18 Maart 1925,27 Maart 1925,30 Maart 1925, 2 April 1925,2 April 1925,3 April 1925,3 April 1925,7 April 1925,8April 1925, 11 April 1925,17 April 1925,23 April 1925,24 April 1925,25 April 1925, 27 April 1925, 30 April 1925,1 Mei 1925, 2 Mei 1925, 2 Mei 1925,5 Mei 1925, 6 Mei 1925, 7 Mei 1925, 8 Mei 1925, 9 Mei 1925, 12 Mei 1925, 13 Mei 1925. dat blijkens de aanteekeningen betreffende het mondelinge vonnis de Politierechter de voornoemde feiten bij zijne in hooger beroep bevestigde uitspraak bewezen heeft verklaard, met dien verstande dat zij zijn gepleegd van 19 Januari 1925 tot en met 17 April 1925 twaalf maal en na 23 April 1925 één maal „zijnde dan als één voortgezette handeling"; dat deze feiten zijn gequalificeerd en de gerequireerde deswege tot straf is veroordeeld, gelijk hiervoren is vermeld; O. dat ter ondersteuning van het tegen deze beslissing gerichte middel is aangevoerd: dat, waar het ten deze betrof het als fabrikant op verschillende dagen in het daartoe bestemde register geen aanteekening houden van inslagen van ruwe tabak en alzoo het plegen van meerdere op zich zelf staande verzuimen, reeds om die reden van een voortgezette hande- ling geen sprake kan zijn; dat de voornoemde verzuimen voorts tusschen 23 April en 13 Mei 1925 zijn gepleegd en zij derhalve niet slechts door talrijke handelingen van elkander zijn gescheiden, doch bovendien in tijd ver van elkander verwijderd zijn; dat ten slotte de boekingen volgens art. 31 der Tabakswet onmiddeUijk na de inslagen behoorden te geschieden en de verplichtingen tot het houden van aanteekening dus ook ontstonden, naarmate de inslagen plaats hadden, zoodat op dat oogenblik eerst van een wilsbesluit om geen aanteekening te houden sprake kon zijn, en dat, indien vóór den aanvang van de reeks reeds het plan mocht zijn gevormd om verdere aanteekeningen achterwege te laten, — van hoedanig plan overigens niets is gebleken, — dit alleen een voornemen en niet het voor toepassing van art. 56 Sr. vereischte wilsbesluit zou hebben opgeleverd; O. dienaangaande: dat de bepaling van art. 56 Sr.,—dat, indien meerdere feiten, ofschoon elk op zich zelf misdrijf of overtreding opleverende, in zoodanig verband staan, dat zij als ééne voortgezette handeling moeten worden beschouwd, slechts ééne strafbepaling wordt toegepast, — op alle strafbare feiten betrekking heeft, zonder onderscheid of zij naar de wettelijke omschrijving in een doen dan wel in een nalaten bestaan; dat uit het bezigen der uitdrukking „voortgezette handeling", waarbij kenlijk aan het meest voorkomende geval is gedacht, — dan ook geenszins mag worden afgeleid, dat het voorschrift, bij aanwezigheid overigens der daarbij gestelde eischen, toepassing zou moeten missen, enkel omdat de gepleegde feiten meerdere verzuimen instede van meerdere handelingen in engeren zin zouden opleveren; dat de eisch, dat de gepleegde feiten als ééne voortgezette handeling zijn te beschouwen, voorts wel medebrengt, dat zij van gelijken aard en van één en hetzelfde ongeoorloofde besluit de uiting moeten zijn, doch niet dat zij niet op verschillende tijdstippen binnen een bepaald tijdsbestek gepleegd en door andere handelingen of gebeurtenissen gescheiden kunnen zijn; 1 dat eindelijk de omstandigheid, dat voor elk opzettelijk gepleegd verzuim, begaan na het ontstaan eener nieuwe verphchting, telkens weder een afzonderlijk besluit noodig is, met verhindert, dat een aantal kort na elkander gepleegde, gelijksoortige verzuimen tevens van één en denzelfden te voren gevormden wil de uiting kunnen zijn; dat de vraag, of zulks het geval is, in ieder bijzonder geval staat ter beoordeeling van den rechter, die over de feiten oordeelt, en, — waar de ten deze door den Politierechter gegeven beslissing: „dat het onder ten tweede vermelde is gepleegd na 23 April 1925 éénmaal, zijnde dan als een voortgezette handeling", blijkbaar in dezen zinis te verstaan, dat de bij de dagvaarding tenlastegelegde, op 15 verschillende dagen tusschen 23 April en 13 Mei 1925 gepleegde, gelijksoortige overtredingen zijn bewezen, doch, als uitingen van één en hetzelfde ongeoorloofde wilsbesluit, als ééne voortgezette handeling zijn te beschouwen —, door de voornoemde uitspraak dus nóch art. 56 Sr. noch eenig ander der in het middel genoemde wetsbepalingen is geschonden; dat het middel derhalve is ongegrond; Verwerpt het beroep. Ned. Jur. 1929, bl. 1156. 54 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 17 Mei 1909. Art. 57 W. v. Str. De vraag, of bij samenloop van strafbare feiten met alternatieve strafbedreiging art. 57 dan wel art. 58 van toepassing is, kan eerst worden beantwoord na 's rechters strafkeuze. Th. E. M. A. is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 Jan. 1909, waarbij in hooger beroep, op het daartegen gedaan verzet is bekrachtigd het den 22 Oct. 1908 bij verstek gewezen arrest, bij hetwelk, met vernietiging van een vonnis den 25 Augustus 1908 door de Arrond.-Rechtbank te Arnhem in deze zaak gewezen, en met vrijspraak van een deel der telastlegging, requirant is schuldig verklaard aan 1°. wederspannigheid door twee personen met vereenigde krachten gepleegd; 2°. eenvoudige beleediging aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening zijner bediening, en te dier zake, met toepassing van de artt. 57, 180, 182, 266 en 267 Strafr., veroordeeld. De Adv.-Gen. Ort heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl _ Het bij pleidooi voorgesteld middel van cassatie: „Verkeerde toepassing van art. 57 en schending door niet toepassing van art. 58 beide van het Wetb. van Strafrecht, door, hoewel de requirant is schuldig verklaard aan twee misdrijven, waarop ongelijke hoofdstraffen zijn gesteld, immers op het eene gevangenisstraf en op bet andere alternatief gevangenisstraf of geldboete, niettemin tegen hem één straf, en wel gevangenisstraf, uit te spreken", — is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem dd. 21 Jan. 1909, houdende bekrachtiging, op het verzet van den thans requirant, van een arrest van dat Hof d.d. 22 Oct. 1908 bij verstek gewezen, waarbij bij ter zake van 1°. wederspannigheid door 2 personen met vereenigde krachten gepleegd en 2°. eenvoudige beleediging aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening zijner bediening, met toepassing van de artikelen 57, 180, 182, 266 en 267 Strafr. is veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf. Ik houd het middel voor ongegrond. Artikel 57 bepaalt dat bij samenloop van meerdere misdrijven waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, één straf (met zekere beperking) wordt uitgesproken, terwijl volgens art. 58 in geval de hoofdstraffen ongelijksoortig zijn, elk dier straffen, met inachtneming van een bepaalden gezamenlijken duur — wordt uitgesproken. Wanneer kunnen nu de straffen, bij toepassing van de genoemde artikelen, geacht worden gelijksoortig te zijn? Meer in het bijzonder — in dit geval —: kon, waar het bier den samenloop betrof van het misdrijf van art. 182 waartegen uitsluitend gevangenisstraf, met dat van art. 266 j°. 267, waartegen alternatief gevangenisstraf of geldboete is bedreigd, 'sprake zijn van misdrijven waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld.? De geëerde pleitster heeft deze vraag ontkennend beantwoord en aan uwen Raad uitvoerig medegedeeld de verschillende meeningen welke hieromtrent bekend zijn. Meer in het bijzonder wees zij er op dat ook bij onze bekende schrijvers over het strafrecht geen eenstemmigheid bestond. Zoo vestigde zij o.a. de aandacht op hetgeen Mr. Noyon in zijn werk het Wetb. v. Strafrecht dl. 12e dr. bl. 314 en 315 aanteekent — en waarmede zij zich vereenigde —, nl. dat bij alternatieve strafbepaling ingeval van samenloop altijd ongelijksoortigheid van straffen aanwezig is, zoodat ook dan, wanneer de rechter gelijksoortige straffen kiest, elke straf afzonderlijk moet worden opgelegd, — voorts op Mr. v. Hamel (Inl. 2e dr. bl. 487) die de leer voorstaat dat bij samenloop, wanneer meerdere hoofdstraffen alternatief bedreigd zijn, de beantwoording der vraag of het eene cumulatie van gelijksoortige of van ongelijksoortige straffen geldt, moet worden gegeven door de keuze van den rechter, krachtens de wet, — welke leer ook hare verdediging vindt bij Mr. Simons (Leert), bl. 282 noot 3) alsmede bij Mr. H. v. d. H. blijkens diens aanteekening, in T. v. Strafr. XVI, Overzicht bl. 12, op eene in tegenovergestelden zin gegeven beslissing van het Hoog Mil. Gerechtshof dd. 2 Oct. 1894 en waarvan de slotsom is, dat bij alternatieve strafbepaling, art. 57 toepasselijk zal zijn al naar gelang de rechter één strafsoort of verschillende strafsoorten meent te moeten opleggen. In denzelfden zin ook Mr. Baron v. Styrum T. v. Strafr. I bl. 249. Ik meen derhalve, ter vermijding van herhaling en met eene verwijzing naar de aangehaalde schrijvers te kunnen volstaan met de opgave der gronden waarop ook door mij de zooeven gestelde vraag, of nl. op de beide misdrijven, waarvan de samenloop vaststaat, g e 1 ij ksoortige straffen zijn gesteld, bevestigend wordt beantwoord. De wet heeft geen uitdrukkelijk voorschrift gegeven over gelijksoortigheid of ongelijksoortigheid bij toepassing van de artikelen 57 en 58, ingeval van alternatieve strafbepalingen. De eenige bepaling betreffende dat geval bij samenloop, art. 61, heeft ten doel de betrekkei ij ke zwaarte en den betrekkei ij ken duur der hoofdstraffen vast te stellen, — meer in het bijzonder strekt de tweede alinea van het artikel, om bij de vergelijking te doen bepalen welke van de alternatieve straffen de zwaarste is, — zulks in verband met de artikelen 55 en 56, waar bij samenloop de strafbepaling wordt toegepast waarop de zwaarste hoofdstraf staat. De bedoelde vergelijking is daarom niet bestemd om te doen vaststellen welke der alternatieve straffen bij samenloop moet worden geacht op het misdrijf te z ij n gesteld. (De Hooge Raad vergel. een opstel van Mr. de Rouville, T. v. Strafr. VIII bl. 444, die in artikel 61 al. 2 integendeel een voorschrift ziet waarbij ingeval van samenloop, de zwaarste der alternatief bedreigde straffen aan den rechter wordt aangewezen, als de tegen het misdrijf bedreigde. In denzelfden zin Polenaar c. s., Het Wetb. v. Strafrecht I bL 254 aant. 2. Anders daarentegen Mr. Tieboel van der Ham in T. v. Strafr. X bl. 60 noot 1). Was het echter noodig dat de wet een bijzonder voorschrift gaf? Naar mijne meening was dit daarom niet noodig omdat in eene alternatieve strafbedreiging ligt opgesloten de noodzakelijkheid van de keuze door den rechter. Immers een zoodanige strafbepaling kan niet anders beteekenen dan dat de wet, voor het geval de rechter de eene of de andere soort meent te moeten opleggen, zij daarvoor deze soort, met bepalingvanharenomvang, vaststelt —, m. a. w. bij alternatieve strafbedreiging laat de wet binnen de door haar gestelde grenzen de strafpositie aan den rechter over, zoodat in zoodanig geval op het misdrijf die straf is gesteld, welke de rechter uit de alternatieve straffen zal kiezen. Wanneer dit waar is, dan volgt daaruit dat ook in de artikelen 57 en 58, onder de uitdrukking „waarop gelijksoortige (ongelijksoortige) hoofdstraffen zijn gesteld" alleen kan worden verstaan, waarop de wet na keuze door den rechter, blijkt gesteld te hebben gelijksoortige (ongel ij ksoortige) hoofdstraffe n". Naar gelang dus de rechter de eene of de andere strafsoort zal hebben gekozen, zal bij samenloop blijken of op de verschillende misdrijven gelijksoortige of ongelijksoortige straffen zijn gesteld en daarvan afhangen of art. 57 dan wel 58 van toepassing is. En deze, m.i. in de wet getroffen regeling, sluit zich volkomen aan bij het stelsel van ons wetboek, dat elk misdrijf worde gestraft met de straf welke de wet daartegen bedreigt; bij alternatieve strafbepaling dus: met de straf welke de rechter meent na keuze krachtens de wet te moeten toepassen, — terwijl zij ook daardoor, ingeval van niet gelijktijdige berechting (art. 63) waakt tegen de mogelijkheid dat van dit beginsel worde afgeweken. Waar dus in ons geval het Hof één straf en wel gevangenisstraf heeft opgelegd bij samenloop van het misdrijf van art. 182 met dat van 167 j°. 166 Strafr., kon het dit doen met juiste toepassing van art. 57 en zonder schending van art. 58 door niet toepassing, — omdat, nu bij de alternatieve strafbedreiging tegen het laatstgenoemd misdrijf, beslissend was de strafsoort welke de rechter koos en die keuze blijkt te zijn gevallen op gevangenisstraf (d. i. dus indenzinderwet:de straf op dit misdrijf gesteld) — hier aanwezig was gelijksoortigheid van op beide misdrijven gestelde hoofdstraffen. Mijne conclusie'strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van het beroep voor zooverre dit is gericht tegen de in het arrest vervatte vrijspraak overigens tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi: Verkeerde toepassing van art. 57 en schending door niet-toepassing van art. 58, beide van het W. van Strafr., door, hoewel de requirant is schuldig verklaard aan twee misdrijven, waarop ongelijke hoofdstraffen zijn gesteld, immers op het eene gevangenisstraf en op het andere alternatief gevangenisstraf of geldboete, niettemin tegen hem één straf, en wel gevangenisstraf uit te spreken; Overwegende, dat het beroep in cassatie niet is ontvankelijk voor zooverre dit ook is gericht tegen de in het bestreden arrest vervatte vrijspraak; O. voor zooverre dit beroep is ontvankelijk: dat bij het aangevallen arrest is bekrachtigd het bij verstek gewezen arrest, waarbij requirant is schuldig verklaard aan: 1°. „wederspannigheid door twee personen met vereenigde krachten gepleegd", 2°. „eenvoudige beleediging aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening zijner bediening"; dat deswege requirant met toepassing o. a. van art. 57 Strafr. is veroordeeld tot één gevangenisstraf voor den tijd van zes weken en hiertegen het cassatiemiddel is gericht ter ondersteuning waarvan bij pleidooi is beweerd, dat — nu op de bewezen verklaarde wederspannigheid, gevangenisstraf is gesteld en op de beleediging, alternatief gevangenisstraf of geldboete — samenloop van strafbare feiten plaats vond waarop ongelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld zoodat niet art. 57 voornoemd doch art. 58 Strafr. had moeten zijn toegepast en niet één doch twee straffen hadden moeten zijn uitgesproken, op grond waarvan is geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing der zaak naar een aangrenzend Gerechtshof; O. daaromtrent: dat alternatieve strafbedreiging gevolg is van het bij het Strafwetboek aangenomen beginsel, dat in vele gevallen den rechter de keuze moet worden gelaten tusschen meerdere straffen, welke vrije keuze ook bij samenloop van misdrijven den rechter niet mag worden ontnomen; dat het met dit beginsel zou zijn in strijd en tot door den wetgever niet gewilde strafoplegging aanleiding zou geven, zoo men aannam, dat bij samenloop van strafbare feiten met alternatieve strafbedreiging, a 11 ij d van ongelijksoortige straffen sprake is en dus steeds art. 58 Strafr. zou moeten worden toegepast; dat veeleer bij zoodanigen samenloop, de vraag of er sprake is van gelijksoortige dan wel ongelijksoortige straffen, en dus de vraag of art. 57 dan wel art. 58 moet worden toegepast, eerst na 's rechters strafkeuze moet worden beantwoord; dat dit reeds volgt uit de stellige bepaling van art. 58, voorschrijvende bij den daaromschreven samenloop elke der op de misdrijven g estelde (niet „opgelegd e") hoofdstraffen uit te spreken, van welke bepaling de toepassing bij alternatief bedreigde straffen zich niet laat denken, dan na 'srechters keuze tusschen de alternatief gestelde straffen; dat dan ook de wetgever door de bepaling van art. 58 slechts beoogde te voorkomen, dat ongelijksoortige straffen in één straf zouden worden opgelost en daardoor een misdrijf zoude worden gestraft met een andere straf, dan de wet daarop bedreigt en ook daaruit volgt, dat bij samenloop van misdrijven met alternatieve strafbepalingen eerst dan door den rechter meerdere straffen behooren te worden opgelegd zoo hij ongelijksoortige straffen kiest; dat derhalve in deze, nu slechts één straf werd toegepast, het Hof blijkbaar van oordeel was, dat beide de ten laste gelegde misdrijven met gevangenisstraf moesten worden geboet en daaruit volgt, dat hier slechts van gelijksoortige hoofdstraffen de rede was, waarbij te recht art. 57 Strafr. is toegepast; dat derhalve het middel is ongegrond; Gezien art. 347 Strafv.; Verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk voor zooverre het is gericht tegen de in het bestreden arrest vervatte vrijspraak; Verwerpt dit beroep overigens. W. 8879. 55 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 16 Februari 1914. Art. 64 W. v. Str. Wanneer een misdrijf gepleegd wordt tegen iemand, die den leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, blijft, ook nadat die persoon dien leeftijd bereikt heeft, de wettige vertegenwoordiger in burgerlijke zaken bevoegd tot het indienen der klacht. G. T. is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 Oct. 1913, waarbij in hooger beroep is bevestigd een vonnis der Arrond.-Rechtbank te Haarlem van 26 Juni 1913, bij hetwelk, na het daartegen gedaan verzet is bekrachtigd een vonnis door diezelfde Rechtbank den 24 April 1913 bij verstek gewezen, houdende schuldigverklaring van den requirant aan: „buiten echtvleeschelijke gemeenschap hebben met eene vrouw, die den leeftijd van 12, maar nog niet dien van 16 jaren heeft bereikt". De adv.-gen. Besier heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heeren! Als eenig cassatiemiddel is bij pleidooi voorgedragen: „Schending van art. 245, 2e lid Strafr., door verkeerde toepassing van art. 64, le lid van hetzelfde Wetboek, doordien het Hof, bevestigend het vonnis van de Rechtbank te Haarlem, heeft aangenomen, dat de moeder-voogdes van een rninderjarige, tegen wien een misdrijf, alleen op klachte vervolgbaar, is gepleegd, ook wanneer die minderjarige nadat het misdrijf was gepleegd, den leeftijd van 16 jaren heeft bereikt, mits büjvende binnen den termijn bedoeld in art. 66 Strafr., tot het indienen der klacht bevoegd bujft." . De in dit middel te berde gebrachte grief wordt gesteund door het gezag niet alleen van v. Hamel en van Hazelhoff c. s., waar zij in hunne bekende werken art. 64 bespreken, maar ook van een arrest van Uw Raad van 15 Oct. 1894 (W. 6561). Intusschen, waar dit arrest reeds geruimen tijd geleden is gewezen en sedert is bestreden door Noyon en Simons in hunne verklaringen van art. 64 en door Feith in een reeds dadelijk na het wijzen daarvan in het Tijdschrift voor Strafrecht (VIII blz. 464 vlgg.) verschenen opstel, mag het niet ongewenscht heeten, het vraagpunt, dat zich hier voordoet, opnieuw te onderzoeken. En dan kan ik met de opvatting, in bedoeld arrest gehuldigd, niet medegaan. Inderdaad laten m. i. de woorden van art. 64, houdende dat, indien een klachtmisdrijf is gepleegd tegen iemand die den leeftijd van 16 jaren nog niet had bereikt, de klachte geschiedt door zijn wette- lijken vertegenwoordiger in burgerlijke zaken, geen andere verklaring toe, dan dat het voor de bevoegdheid van dien vertegenwoordiger alleen aankomt op den leeftijd van de aan zijn zorgen toevertrouwde persoon ten tijde van het plegen van het misdrijf. Dat het gebruik van den verleden tijd bier op een vergissing zou berusten — gesteld dat hierop tegen de uitdrukkelijke woorden der wet een beroep zou mogen worden gedaan — blijkt uit niets en zeker niet uit het gebruiken van den tegenwoordigen tijd waar in hetzelfde artikel hetzelfde wordt voorgeschreven voor hem, die, anders dan wegens verkwisting, onder curateele gesteld is. Zeer terecht toch wordt door Noyon opgemerkt, dat juist hier wel in den tegenwoordigen tijd moest worden gesproken, eensdeels opdat het voorschrift ook zou gelden voor het geval, dat de curateele eerst aanvangt tusschen het tijdstip van het misdrijf en dat van de klacht, en anderdeels omdat, wanneer de curateele in dit tijdvak een einde neemt, de curator ophoudt vertegenwoordiger te zijn en dus als zoodanig de klacht niet meer kan indienen. Geen van deze beide redenen doet zich voor, wanneer de leeftijdsgrens van 16 jaren in dit tijdvak valt, en derhalve was het volkomen redelijk, dat de wetgever den tegenwoordigen tijd alleen bezigde voor het geval van misdrijf tegen een curandus, doch voor dat van misdrijf tegen een kind onder 16 jaren den verleden tijd behield. Tegen deze uitdrukkelijke woorden der wet met het vroegere arrest van Uw Raad een beroep te doen op haar stelsel schijnt mij ongeoorloofd, althans wanneer, gelijk hier, dit stelsel alleen moet blijken uit de parlementaire geschiedenis der wet en de woorden, waarop men zich dan beroept, dat n.1. in den regel een zelfstandig klachtrecht alleen toekomt aan hem tegen wien het misdrijf is gepleegd, en dat de uitzondering daarop wegens diens zeer jeugdigen leeftijd, alleen haar grond vindt in diens ongeschiktheid om zijn belang te beoordeelen, kennelijk zijn geschreven naar aanleiding van het meest gewone geval, waarin die jeugdige leeftijd ten tijde van de klacht nog niet is overschreden. En evenmin mag eenig argument geput worden uit de min gewenschte gevolgen, welke de door mij voorgestane opvatting zoude hebben, en zulks te minder omdat ook de bestreden meening tot ongewenschte uitkomsten kan leiden. Want al kan worden toegegeven dat bij eerstbedoelde opvatting de vertegenwoordiger van den minderjarige soms nog geruimen tijd, nadat deze 16 jaar geworden zal zijn, tot klagen bevoegd zal blijven — echter nimmer langer dan tot diens meerderjarigheid, daar dan zijne hoedanigheid ophoudt — aan den anderen kant leidt de andere lezing van art. 64 er toe, dat juist in een geval als het onderhavige aan niemand het klachtrecht zou toekomen, aan den minderjarige niet, omdat deze den zestienjarigen leeftijd bereikte na het verloopen van den voor klagen gestelden termijn en aan den vertegenwoordiger niet, omdat hij van het misdrijf eerst kennis kreeg nadat de minderjarige dien leeftijd had bereikt. Mijne conclusie strekt dan ook tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi, luidende; zie conclusie adv.-gen.; Overwegende, dat bij vonnis der Arrond.-Rechtbank te Haarlem van 24 Juli 1913 bij verstek gewezen, van het aan den requirant bij inleidende dagvaarding ten laste gelegde met diens schuld daaraan bewezen werd verklaard: dat hij in April 1912 onder Haarlemmerliede en Spaarnwoude buiten echt vleeschelijke gemeenschap heeft gehad met de vrouwelijke ongehuwde A. J. D., geboren 6 Oct. 1896; dat dit feit bij voormeld vonnis werd gequalificeerd en de requirant deswege veroordeeld gelijk hierboven is opgegeven; dat het vonnis, waarbij deze uitspraak werd bekrachtigd, bij het bestreden arrest, behalve ten aanzien der strafoplegging werd bevestigd, waarna de requirant, met vernietiging in zooverre van dat vonnis werd veroordeeld, zooals aan het hoofd dezes is vermeld; O. alsnu met betrekking tot het middel van cassatie: dat vaststaat, dat ter zake van voormeld alleen op klachte vervolgbaar misdrijf eene klacht is ingediend door de moedervoogdesse van de persoon, tegen wie het misdrijf was gepleegd, nadat deze den leeftijd van 16 jaren had bereikt, doch tijdens hare minderjarigheid en binnen den bij art. 66 Strafr. gestelden termijn; O. dat art. 64 Strafr. bepaalt, door wien de klacht moet worden ingediend, indien een misdrijf, dat alleen op klachte vervolgbaar is, gepleegd is tegen iemand, die den leeftijd van 16 jaren nog niet had bereikt; dat derhalve volgens de woorden van gemeld artikel de toepasselijkheid daarvan intreedt, indien tijdens het plegen van het misdrijf de getroffen persoon nog geen 16 jaren was; dat voorts de vraag door wien alsdan de klacht moet geschieden in dien zin wordt beslist, dat de wettige vertegenwoordiger in burgerlijke zaken daartoe wordt aangewezen; dat vermits het klachtrecht zonder eenige beperking wat den duur betreft anders dan door het zijn van vertegenwoordiger aan dezen wordt toegekend en de toekenning van dat recht enkel is afhankelijk gesteld van het tijdstip waarop het misdrijf voorvalt, de vertegenwoordiger bij uitsluiting van ieder ander tot het doen dier klachte wordt gerechtigd verklaard; dat hierdoor weliswaar een uitzondering wordt gemaakt op het beginsel, dat bij, tegen wien het misdrijf gepleegd is, zelf tot klacht gerechtigd is, indien hij den leeftijd van 16 jaren heeft bereikt, doch zulks niet wegneemt dat art. 64 Strafr., de eenmaal aan den vertegenwoordiger gegeven bevoegdheid tot het indienen der klachte niet met het bereiken van den 16-jarigen leeftijd door hem, tegen wien het misdrijf werd gepleegd, verloren doet gaan ,en zij derhalve ook na dit tijdstip blijft bestaan; dat mitsdien bet voorgestelde cassatiemiddel is ongegrond. W. 9630. 56 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 12 December 1904. Art. 68 W. v. Str. Het feit zelf moet berecht zijn; het is niet voldoende, dat vonnis is gewezen naar aanleiding van het feit, als door nietigverklaring van de dagvaarding. 1°. J. B. Pzn.; 2°. C. B. Pzn.; 3°. J. M. S., zijn requiranten van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 Juni 1904, waarbij, met ontvankelijk verklaring van den Off. van Justitie te Zierikzee in deze strafvervolging bevestigd is het vonnis der Rechtbank te Zierikzee van 31 Maart 1904, bij welk vonnis de requiranten zijn schuldig verklaard, de eerste en tweede requirant aan „wederspannigheid door twee of meer personen met vereenigde krachten gepleegd", de derde requirant aan „wederspannigheid", en met toepassing van de artt. 180 en 182 Strafr., zijn veroordeeld. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, namens de requiranten voorgesteld bij pleidooi: Schending of verkeerde toepassing van art. 68 Strafr. in verband met art. 180 Strafr. en de artt. 143 en 216 Strafv., omdat het Hof ten onrechte het O.M. ontvankelijk heeft verklaard in zijne hernieuwde vervolging, niettegenstaande de beklaagden voor diezelfde materieele feiten reeds vroeger hebben terechtgestaan en de destijds over die feiten gevallen beslissing in kracht van gewijsde was gegaan; Overwegende, dat bij vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Zierikzee van 15 Dec 1903 de requiranten zijn schuldig verklaard aan het hun bij dagvaarding ten laste gelegde, dat zij op 26 Oct. 1903 te Tholen, terwijl zij niet op verzoek van den gemeenteveldwachter Kaan en den agent van politie Blaas namens den herbergier P. H. E. tot hen gericht, diens herberg wilden verlaten, en die beambten daarom in de rechtmatige uitoefening hunner bediening hen uit die herberg wilden verwijderen, zich met geweld tegen die beambten hebben verzet en wel J. B. door opzettelijk te rukken en zich op den vloer te laten vallen, C. B. door zich opzettelijk 13 op zijn broeder, J. B., te laten vallen en zich met zijn handen aan de stijlen van het portaal vast te klemmen, en J. M. S. door opzettelijk te rukken en den beambte Blaas bij diens borst te pakken, teneinde door al deze handelingen genoemde beambten te beletten hen uit de herberg te verwijderen; en met toepassing van art. 180 Strafr., ter zake van „wederspannigheid" zijn veroordeeld ieder tot 1 maand gevangenisstraf; dat in hooger beroep het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 25 Febr. 1904, hetwelk in kracht van gewijsde is gegaan, bovengenoemd vonnis van de ArrontL-Rechtbank te Zierikzee heeft vernietigd en opnieuw recht doende, de oorspronkelijke dagvaarding in deze zaak uitgebracht, heeft nietig verklaard op grond van de navolgende overwegingen: „dat deze dagvaarding aan de daarin genoemde ambtenaren niet toeschrijvende, eenige in de rechtmatige uitoefening hunner bediening verrichte handeling, maar slechts het voornemen daartoe, noch vermeldt, ten opzichte van welke zoodanige werkzaamheid de aan de beklaagden ten laste gelegde daden, als het rukken, het zich op den vloer en op den broeder laten vallen, het zich met de handen aan de stijlen van het portaal vastklemmen, en het den beambte Blaas bij diens borst pakken, plaats grepen, noch in hoever deze daden verzet beoogden tegen door bedoelde ambtenaren ten aanzien van alle beklaagden beraamde maatregelen, of wel slechts ten aanzien van enkele hunner, en alsdan van wie; dat derhalve de dagvaarding, als niet inhoudende eene omschrijving van de aan de beklaagden ten laste gelegde feiten, genoegzaam duidelijk, om den rechter in staat te stellen tot de beraadslaging en de beslissing, voorgeschreven bij de artt. 211 en 221 Strafv., niet voldoet aan den in art. 143 van dat Wetboek op straffe van nietigheid gestelden eisch van te moeten bevatten „eene opgave van het feit" den beklaagde ten laste gelegd; dat mitsdien de Rechtbank door op deze dagvaarding recht te doen, laatstgenoemd wetsartikel heeft geschonden;" O. dat vervolgens de requiranten door den Off. van Justitie bij de Arrond.-Rechtbank te Zierikzee opnieuw zijn gedagvaard om terecht te staan ter zake van dezelfde feiten, thans verduidelijkt overeenkomstig 'sHofs overwegingen; dat de Arrond.-Rechtbank te Zierikzee die opnieuw ten laste gelegde feiten, bij vonnis van 31 Maart 1904 wettig en overtuigend heeft bewezen verklaard, met dien verstande, dat de twee eerste requiranten het verzet met vereenigde krachten hebben gepleegd en de derde requirant afzonderlijk; — dat die feiten zijn gequalificeerd en de requiranten deswege veroordeeld, zooals in het hoofd van dit arrest is vermeld; dat dit vonnis in hooger beroep door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 23 Juni 1904, met ontvankelijkverklaring van den Off. van Justitie te Zierikzee in deze strafvervolging, is bevestigd doch vernietigd wat de aan den derden requirant opgelegde straf betreft, die veranderd is in gevangenisstraf van 14 dagen; O. dat tegen de ontvankelijkverklaring van den Off. van Justitie te Zierikzee het eenig middel van cassatie is gericht; O. dat dit middel van cassatie reeds in hooger beroep, in den vorm van een middel van niet ontvankelijkheid door den verdediger der requiranten is aangevoerd, doch als zoodanig bij het bestreden arrest is verworpen op grond dat, nu bij 's Hars arrest van 25 Febr. 1904 de oorspronkelijke dagvaarding is nietig verklaard, en dit arrest is gegaan in kracht van gewijsde, over de bij de eerste behandeling der zaak aan de beklaagden ten laste gelegde feiten nog niet onherroepelijk is beslist, zoodat art. 68 Strafr. ten deze niet toepasselijk is; O. dat deze beslissing van het Hof is volkomen juist, daar toch de uitgesproken nietigverklaring der dagvaarding alleen was gegrond op een verzuim in de dagvaarding, zonder dat het Hof, zelfs in het allerminste, is getreden in het onderzoek van de zaak ten principale, en het O. M. mitsdien volkomen bevoegd was, om, nadat dit verzuim in de dagvaarding hersteld was, de zaak opnieuw aan te brengen en het bij pleidooi opgeworpen bezwaar als zoude het arrest van 25 Febr. 1904 een bedekt ontslag van rechtsvervolging bevatten, ongegrond is; O. dat alzoo het eenig middel van cassatie zijn feitelijken grondslag mist; Verklaart de requiranten niet-ontvankelijk in hun beroep voor zoover dit is gericht tegen de in het arrest vervatte vrijspraak; Verwerpt overigens het beroep in cassatie. W. 8155. 57 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN Zitting van 27 yam 1932. Art. 68 W. v. Str. Verstoring der openbare orde en mishandeling van een Rijksveldwachter zijn niet eenzelfde materieele feit. De Officier van Justitie bij de Arr.-Rechtb. te Tiel is requirant van cassatie tegen een vonnis van die Rechtbank van 14 April 1932, waarbij de Ambtenaar O. M. bij het Kantongerecht te Zalt-Bommel nietontvankelijk is verklaard in zijne vordering tegen M. v. d. B.. Conclusie van den Adv.-Gen. Wijnveldt: Gerequireerde werd op 18 November 1931 bij verstek, op 16 December 1931 na verzet bekrachtigd, door den Kantonrechter te Zalt-Bommel veroordeeld ter zake van het op 25 September 1931 te 12 % uur voormiddags te Brakel in staat van dronkenschap de orde verstoren door den rijksveldwachter den Dunnen te trappen en te slaan. De zaak diende op 31 Maart 1932 voor de Tielsche Rechtbank in hooger beroep, en deze Rechtbank de vonnissen van den kantonrechter vernietigend, verklaarde op 14 April 1932 den Ambt. O. M. bij het Kantongerecht te Zalt-Bommel niet-ontvankelijk in zijn vervolging, omdat verdachte bij vonnis van den Politierechter te Tiel op 4 November 1931 was veroordeeld, ter zake dat hij op hetzelfde tijdstip en op dezelfde plaats als hierboven gemeld dien rijksveldwachter had getrapt en geslagen. Dit laatste vonnis werd in hooger beroep op 21 Januari 1932 bevestigd en is in kracht van gewijsde. Tegen het vonnis van 14 April 1932 teekende de heer requirant beroep in cassatie aan en stelt bij schriftuur als middel: Verkeerde toepassing van art. 68 Sr., op grond dat naar zijne meening ten onrechte in het beroepen vonnis wordt overwogen, dat hier van „hetzelfde feit" sprake zou zijn. Ter toelichting zegt de Officier van Justitie nog, dat hij meent in verband met de arresten van den H. R. van 8 en 15 Februari 1932 (N. J. 1932, 289, 292, 586) betreffende eendaadsche samenloop, dat de Rechtbank het begrip „feit" te veel in materieelen zin heeft opgevat, doch z.i. had moeten overwegen, dat hier twee juridische feiten zijn, het eene de mishandeling, het andere de ordeverstoring. Ter beoordeeling van het middel is het noodig te vermelden dat de Rechtbank bij de behandeling van het hooger beroep heeft overwogen: „dat is komen vast te staan, dat reeds bij gewijsde van den Nederlandschen rechter onherroepelijk is beslist over het den verdachte thans bij inleidende dagvaarding te laste gelegde feit, waar toch éénzelfde materieel feit den grondslag der beide telasteleggingen vormt nu de mishandeling van den rijksveldwachter geheel opgaat in de thans telastegelegde verstoring der openbare orde; dat derhalve, waar in casu vervolging ingevolge art. 68 Sr. is uitgesloten, het vonnis van den Kantonrechter te Zalt-Bommel op 18 November 1931 bij verstek tegen verdachte gewezen en dat van dien Kantonrechter van 16 December 1931 — waarbij het bij verstek gewezen vonnis is bekrachtigd — behooren te worden vernietigd en de Ambtenaar van het Openbaar Ministerie alsnog niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn vervolging." Zooals Mr. Taverne (N. J. 1932, 134) terecht opmerkt moet de ontwikkeling der rechtspraak — in verband met de nieuwe leer van den H. R. betreffende art. 55 Sr. — aan de hand van concrete beslissingen worden afgewacht. M. i. worden bij de verschillende telasteleggingen hier inderdaad twee geheel verschillende gedragingen, die vrij van elkaar kunnen staan aan verdachte verweten. Hij kon de orde verstoren door met den veldwachter te gaan vechten, geheel afgescheiden van de vraag of hij daarbij dien politieambtenaar mishandelde, daarnaast kon hij den veldwachter mishandelen, geheel afgezien van de vraag of hij bij die handeling ook de openbare orde verstoorde. Deze handelingen kunnen geheel los van elkaar worden gedacht. Ik kan mij daarom niet vereenigen met de overweging der Rechtbank, dat de mishandeling van den Rijksveldwachter waarover bij onherroepelijk gewijsde beslist is, geheel opgaat in de i. c. telaste gelegde verstoring der openbare orde. Hier is m.i. niet sprake van „hetzelfde feit" in den zin van art. 68 Sr. Ik concludeer derhalve dat het vonnis worde vernietigd, en de zaak worde verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem ten einde op het bestaande hooger beroep te worden berecht en afgedaan. De Hooge Raad, enz.; Gehoord het verslag van den Raadsheer Fick; Gelet op het middel van cassatie door den requirant voorgesteld bij schriftuur, luidende: (zie concL Adv.-Gen.); O. dat aan den gerequireerde bij inleidende dagvaarding is telaste gelegd: dat hij in den nacht van 24 op 25 September laatstleden omstreeks 12% uur te Brakel in een danstent, staande op het marktplein, zijnde een voor het publiek toegankelijke plaats, terwijl hij in staat van dronkenschap verkeerde, de orde heeft verstoord door den aldaar aanwezigen Rijksveldwachter Antonie Cornelis den Dunnen tegen de beenen te trappen en met zijn vuist tegen diens borst te slaan, waardoor een wanordelijke toestand ontstond; O. dat hij bij het vonnis van het Kantongerecht te Zalt-Bommel van 18 November 1931, welk vonnis, na gedaan verzet, bij vonnis van 16 December 1931 is bekrachtigd, met toepassing van art. 426 Sr. is veroordeeld tot zes dagen hechtenis ter zake van: „terwijl hij in staat van dronkenschap verkeert in het openbaar de orde verstoren"; O. dat het bestreden vonnis onder meer inhoudt: „Gezien het vonnis van den Politierechter te Tiel de dato 4 November 1931, waarbij Marinus van den B., 47 jaar, geboren te Brakel 21 Januari 1884 en wonende te Brakel, Waalbandijk C. 58, is veroordeeld tot eene geldboete van veertig gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis, ter zake van het hem bij dagvaarding mede telaste gelegde feit, „dat hij in den nacht van 24 op 25 September 1931 te Brakel opzettelijk den rijksveldwachter brigadier-titulair, A. C. den Dunnen, die zich alstoen ter surveillance bevond in een voor het publiek toegankelijke danstent, gewelddadig heeft geschopt en geslagen;" „Gezien het afschrift van het arrest van het Gerechtshof te Arnhem de dato 21 Januari 1932, waarbij voormeld vonnis van den Politierechter te Tiel is bevestigd; „Gezien de verklaring van den Griffier bij het Gerechtshof te Arnhem de dato 2 April 1932, dat tegen dit arrest geen cassatie is aangeteekend; „O. dat uit den inhoud van voormelde stukken, alsmede door de verklaringen van den verdachte ter terechtzitting, is komen vast te staan, dat reeds bij gewijsde van den Nederlandschen rechter onherroepelijk is beslist over het den verdachte thans bij de inleidende dagvaarding telaste gelegde feit, waar toch éénzelfde materieel feit den grondslag der beide telasteleggingen vormt nu de mishandeling van den Rijksveldwachter geheel opgaat in de thans telaste gelegde verstoring der openbare orde; „dat derhalve, waar in casu vervolging ingevolge art. 68 Sr. is uitgesloten, het vonnis van den Kantonrechter te Zalt-Bommel op 18 November 1931 bij verstek tegen verdachte gewezen en dat van dien Kantonrechter van 16 December 1931 — waarbij het bij verstek gewezen vonnis is bekrachtigd — behooren te worden vernietigd en de Ambtenaar O. M. alsnog niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn vervolging;" O. ten aanzien van het middel: dat inderdaad den gerequireerde, bij de in het bestreden vonnis opgenomen telasdeggingen, twee verschillende feiten worden verweten, en wel bij de dagvaarding vanwege den Ambtenaar O. M. bij het Kantongerecht te Zalt-Bommel uitgebracht, het in staat van dronkenschap in het openbaar de orde verstoren, waarbij het kenmerkende van het feit moet worden gezocht in den toestand waarin verdachte verkeerde toen hij de ordeverstorende handelingen pleegde en in den aard van de plaats waar die handelingen plaats vonden alsmede in de ordeverstoring zelve, terwijl bij het door den Officier van Justitie bij de Rechtbank te Tiel telastegelegde, het kenmerkende is gelegen in het voor den getroffene hinderlijke karakter van de door verdachte gepleegde handelingen en in de hoedanigheid van den getroffene; dat hieruit volgt, dat de Rechtbank ten onrechte besliste: „ dat de mishandeling van den rijksveldwachter geheel opgaat in de thans telastgelegde verstoring der openbare orde", zoodat art. 68 Sr. vervolging wegens de overtreding van art. 426 Sr. ten deze niet uitsloot en de bestreden uitspraak mitsdien niet in stand kan blijven; Vernietigt het bestreden vonnis, en Rechtdoende krachtens art. 106 R. O.: Verklaart den Ambtenaar O. M. bij het Kantongerecht te Zalt-Bommel ontvankelijk in zijne vervolging; Verwijst de zaak naar de Arr.-Rechtbank te Tiel, ten einde haar met inachtneming van dit arrest op het bestaande hooger beroep verder te berechten en af te doen. N. J. 1932, bl. 1659. 58 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 7 Mei 1888. Art. 82 W. v. Str. Art. 82 is enuntiatief. De wetgever heeft bij het bezigen van de uitdrukking „zwaar lichamelijk letsel" zoodanige gevallen voor oogen gehad, waarin het toegebracht letsel een blijvend gevolg van ernstigen Iaard heeft gehad, althans een zeer belangrijk nadeel heeft veroorzaakt. De Proe-Gen. bij het Gerechtshof te Arnhem is req. van cassatie tegen een arrest van dat Gerechtshof van den 3 Febr. 1888, waarbij is bevestigd een vonnis van de ArroncL-Rechtbank te Arnhem van den 6 Dec 1887, bij welk vonnis T. J. B. is schuldig verklaard aan mishandeling en, met toepassing van art. 300, al. 1, Strafrecht, veroordeeld. De adv.-gen. Gregory heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heer en President en Raden'. De gerequireerde was voor de Rechtbank te Arnhem gedagvaard ter zake „dat hij in den nacht van 12 op 13 Nov. 1887, opzettelijk J. A. li A. in diens woning aan het Nieuwland te Arnhem met een stuk hout op diens hoofd en arm (had) geslagen, zoodat hij een bloedende wonde aan het hoofd (had) bekomen en de arm gebroken (was)". De Rechtbank verklaarde deze feiten bewezen, veroordeelde den gereq. op grond van art. 300, le al. Sw., d. i. ter zake van mishandeling, tot eene gevangenisstraf van 4 maanden en beval tevens zijne ^vrijheidstelling. De meening der Rechtbank, dat er in deze van geen „zwaar lichamelijk letsel" sprake was, rustte op de volgende overweging: „Overwegende, dat dit feit valt in art. 300 al. 1 Strafrecht, daar de Rechtbank van oordeel is dat, waar, gelijk in casu blijkens de verklaring van den deskundige S., alle waarschijnlijkheid bestaat, dat de verwonde na verloop van slechts 5 weken volkomen hersteld zal zijn en zijn gewone werk weder zal kunnen verrichten, bij in den zin der wet niet kan geacht worden zwaar lichamelijk letsel te hebben geleden; dat toch niet alleen de bij art. 82 Strafrecht enuntiatief aangehaalde gevallen wijzen op eene zwaardere categorie van feiten, maar ook uit art. 308 volgt, dat de wet¬ gever eene tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van beroepsbezigheden niet als zwaar lichamelijk letsel beschouwt". Het O. M., j dat in de bewezen verklaarde feiten het misdrijf zag van art. 300 al. 2, kwam van deze uitspraak in hooger beroep, doch het Gerechtshof te Arnhem bevestigde bij het beklaagde arrest hét vonnis des eersten rechters. Tegen dit arrest heeft de heer req. zich in cassatie voorzien en en als eenig middel aangevoerd: „Schending, door niet-toepassing, van art. 82 Strafrecht''. De heer req. wijst er in zijne memorie terecht op, dat de veel besproken vraag, welke de beteekenis is der uitdrukking „zwaar lichamelijk letsel" wegens haar nauw verband met de toepassing van art. 86 Strafvord., voor de practijk uiterst belangrijk is, en zijn beroep in cassatie heeft dan ook eigenlijk alleen ten doel door eene beslissing van den hoogsten rechter de bestaande onzekerheid te doen ophouden. Art. 82 Sw. luidt aldus: „onder zwaar lichamelijk letsel worden begrepen: ziekte, die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongesteldheid tot uitoefening zijner ambts- of beroepsbezigheden en afdrijving of dood van de vrucht eener vrouw. Onder zwaar lichamelijk letsel wordt mede begrepen storing der verstandelijke vermogens, die langer dan 4 weken geduurd heeft". De redactie van dit artikel in het oorspronkelijk Regeeringsontwerp (art. 89) was een geheel andere. Daar heette het: „Als zwaar lichamelijk letsel wordt aangemerkt ziekte, die geen uitzicht op volkomen genezing toelaat, duurzame ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden, verlies van het gebruik van eenig zintuig, verminking, verlamming of krankzinnigheid en afdrijving of dood van de vrucht eener vrouw". Men had daar blijkens de Memorie van Toelichting, art. 400 C. P. Beige tot voorbeeld genomen, dat in deze bewoordingen is vervat: „Les peines seront un emprisonnement de deux ans a cinq ans et une amende de deux cents francs a cinq cents francs, s'il est résulté des coups ou des blessures soit une maladie paraissant incurable, soit une incapacité permanente de travail personnel, soit la perte de l'usage absolu d'un organe, soit une mutilatwn grave". Op haar afkeurend oordeel omtrent het stelsel van art. 309 C. P. liet de Regeering in de Memorie van Toelichting dit volgen: „Andere kenmerken zijn in art. 89 (nu 82) gekozen, men heeft, op voorbeeld van art. 400 C. P. B., vooral in de duurzaamheid van het gevolg der ondergane rnishandeling een grond tot strafverzwaring gezien. Enkele zeer ernstige soorten van lichamelijk leed G»verlamming, kranloinnigheid § 224 D. Wb.; vruchtafdrijving",) zijn daarnevens met name genoemd, de zwaarte van het gevolg der mishandeling weegt in die gevallen op tegen de onzekerheid of het nadeel blijvend zal wezen". Volgens het oorspronkelijke Regeeringsontwerp alzoo was „zwaar lichamelijk letsel" een zoodanig, dat van blijvenden aard was. In het stelsel van dat ontwerp is echter verandering gekomen, of, juister gezegd, dat stelsel heeft voor een geheel ander plaats gemaakt. Ik kan niet beter doen dan woordelijk mededeelen wat daaromtrent in het verslag van de Tweede Kamer voorkomt: „Het artikel leidt tot ongerijmde gevolgen." Het stukslaan van een arm bijv. zal wel zwaar lichamelijk letsel zijn en valt toch niet altijd onder het bereik van deze bepaling, daarentegen eene kleine wende aan den pink van een vioolspeler weL De limitatieve opsomming van gevallen is uit den aard der zaak gevaarlijk. Beter is aan den rechter de interpretatie ever te laten van hetgeen onder zwaar lichamelijk letsel in het algemeen moet worden verstaan. Waarcm anders niet opnieuw eene definitie van de woorden der definitie en omschreven wat onder „verminking" of „verlamming" moet worden begrepen? Noodzakelijk is alleen de omschrijving van hetgeen door het gewone spraakgebruik niet ondubbelzinnig wordt verklaard, maar dcor wetsduiding in het begrip wordt opgenomen. Het artikel zou naar die opvatting behooren gelezen te worden: „onder zwaar lichamelijk letsel wordt begrepen" enz., met weglating van de woorden, „verlies van het gebruik van eenig zintuig, verrninking". De Regeering gaf gehcor aan den wensen der Kamer en zóó kwam het tegenwoordige art. 82 tot stand. Met één oogopslag ziet men de algeheele verandering, die er heeft plaats gehad: geen aanduiding meer van het karakter van zwaar lichamelijk letsel, allerminst eene beperking tot blijvend nadeel; maar de uitlegging geheel in handen gegeven van den feitelijken rechter, met eene verwijzing naar het gewone spraakgebruik en de beslissing aan den rechter in cassatie ontnomen, op welk laatste ook dan ook nog in het Verslag der Eerste Kamer de aandacht werd gevestigd. Toetst men nu de zooeven vermelde overweging in het vonnis der Rechtbank aan het stelsel der wet, dan is het duidelijk dat zij daarmede in strijd is. Want de Rechtbank wil de beteekenis van „zwaar lichamelijk letsel" ontkenen aan hetgeen daaronder slechts bij wetsduiding begrepen is, in plaats van, naar den wil des wetgevers zich daarvan los te maken en alleen op het gewone spraakgebruik te letten. Zooals van zelf spreekt, kan de Hooge Raad het beroep als afstuitende op de feitelijke beslissing des rechters, eenvoudig verwerpen, zonder meer. Maar dan is het doel van dit beroep gemist. Spreekt de Raad daarentegen zijn gevoelen uit omtrent de beteekenis der meergenoemde uitdrukking, dan is het te verwachten dat de lagere rechter, al kan zijn vonnis ook op bedoelden grond niet worden gecasseerd, toch zich naar 'sRaads opvatting gedragen Zal. Wel zal dan nog in vele gevallen verschil blijven bestaan en de eene rechter „zwaar lichamelijk letsel" aannemen waar het volgens den ander niet bestaat; maar dit zal althans gewonnen zijn, dat geen verkeerde maatstaf meer zal worden aangelegd, waarvan het gevolg wezen kan, dat iets, waaraan niemand het karakter van zwaar lichamelijk letsel, naar het gewone spraakgebruik, zal ontzeggen, b.v., zooals in casu, het verbreken van een arm, toch niet als zoodanig wordt aangemerkt. Gelijk ik reeds zeide, stuit — wat de heer req. zich ook niet heeft verheeld — het middel af op de feitelijke beslissing des rechters, weshalve ik de eer heb te concludeeren tot verwerping van het beroep; de kosten in cassatie gevallen te dragen door den Staat. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie: Schending, door niet toepassing, van art. 300 2e lid, in verband met art. 82 Strafrecht; Overwegende, dat aan den gerequireerde is ten laste gelegd, „dat hij in den nacht van den 12 op den 13 Nov. 1887 opzettelijk J. A. A. in diens woning aan het Nieuwland te Arnhem met een stuk bout op diens hoofd en arm heeft geslagen, zoodat hij eene bloedende wonde aan het hoofd heeft bekomen en de arm gebroken is"; O., dat bij het in hooger beroep bevestigde vonnis dit feit bewezen is verklaard, terwijl omtrent de toepassing van de strafwet wordt overwogen: dat dit feit valt in art. 300, al. 1, Strafrecht, daar de Rechtbank van oordeel is, dat waar, gelijk in casu, blijkens de verklaring van den deskundige S., alle waarschijnlijkheid bestaat dat de verwonde na verloop van slechts 5 weken volkomen hersteld zal zijn en zijn gewoon werk weder zal kunnen verrichten, hij in den zin der wet niet kan geacht worden zwaar lichamïlijk letsel te hebben geleden; dat toch niet alleen de bij art. 82 Strafrecht enuntiatief aangehaalde gevallen wijzen op eene zwaardere categorie van feiten, maar ook uit art. 308 volgt dat de wetgever eene tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van beroepsbezigheden niet als zwaar lichamelijk letsel beschouwt"; O. dat deze beslissing bij het middel van cassatie wordt bestreden op grond in hoofdzaak dat de vraag of er zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, „niet zoozeer, althans niet alleen afhangt van de gevolgen der mishandeling, maar vooral van haren aard, van de mate van bet geweld, van de soort van het wapen, van het orgaan dat getroffen is", en dat alzoo in deze zaak de rechter, met het oog op „de hevigheid van den slag, het gevaarlijke van het wapen en het lichaamsdeel dat getroffen is" (den linkerarm, waarin voor den verwonde, voerman van beroep, de beste werkkracht is gelegen), had behooren aan te nemen dat de mishandeling viel onder het bereik van het 2e lid van art. 300 Strafrecht; O. dienaangaande, dat gemelde wetsbepaling de verzwaring van de straf afhankelijk stelt niet van de mate van het geweld of van de middelen waarmede het is gepleegd, evenmin van het lichaamsdeel dat getroffen is maar uitsluitend van het gevolg dat het geweld heeft gehad, van de vraag of dit gevolg heeft bestaan in een zwaar lichamelijk letsel; O. dat art. 82 Strafwetb , zooals het, in afwijking van het oorspronkelijk ontwerp (art. 89) — waarbij eene omschrijving van het begrip van zwaar lichamelijk letsel werd gegeven — thans luidt, slechts eenige gevallen vermeldt, die onder dat begrip moeten worden gebracht; dat de wet, blijkens de bewoordingen in verband met de geschiedenis van genoemd artikel, het begrip niet tot de daarin uitgedrukte gevallen beperkt, doch dat zij geen voorschrift bevat waardoor voor andere gevallen de grenzen van het begrip nauwkeurig worden bepaald; dat echter uit den inhoud van art. 82 moet worden afgeleid, dat de wetgever bij het bezigen van de uitdrukking „zwaar lichamelijk letsel" zoodanige gevallen voor oogen heeft gehad, waarin het toegebracht letsel een blijvend gevolg van ernstigen aard heeft gehad, althans een zeer belangrijk nadeel heeft veroorzaakt, en dat uit dien hoofde het artikel niet toelaat voor andere dan de daarin omschreven gevallen de grenzen zoo ruim te stellen dat binnen dienzelfden kring zou vallen een letsel dat slechts geheel tijdelij ke gevolgen heeft gehad en dat, van den aanvang af, geen gevaar voor meer bedenkelijke gevolgen heeft opgeleverd; O... dat een en ander medebrengt dat—nu de armbreuk, die het gevolg was van het door den gereq. gepleegd geweld, van betrekkelijk zoo weinig belang is geweest dat luidens de in het vonnis opgenomen verklaring van den deskundige die den verwonde heeft behandeld, „de gebroken ellepijp (ulna) ter plaatse van de breuk aaneengesloten was gebleven, zoodat hij, deskundige, den arm niet heeft behoeven te zetten, maar heeft kunnen volstaan met het leggen van een verband om den arm", en er alle vooruitzicht bestond dat „de gebroken arm over een week of vijf geheel hersteld zou zijn, zoodat de verwonde dan weder zijn gewoon werk zou kunnen verrichten", — de Rechtbank met juistheid heeft beslist dat de verwonde in den zin der wet niet kon geacht worden zwaar lichamelijk letsel te hebben geleden en alzoo terecht op het bewezen feit niet het 2e, maar het le lid van art. 300 Strafrecht heeft toegepast; O. dat het middel van cassatie mitsdien is onaannemelijk; , Verwerpt het beroep; De kosten te dragen door den Staat. W. 5558. S» HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 6 November 1916. Art. 100 W. v. Str. In de bepaling van art. 100, 1°. Swb. worden niet slechts strafbaar gesteld het verrichten van handelingen, strijdig met de verplichtingen door het volkenrecht aan den Nederlandschen Staat en de personen, die aan zijn gezag zijn onderworpen, opgelegd, indien deze heeft verklaard in een tusschen andere mogendheden gevoerden oorlog onzijdig te willen blijven, doch al zulke handelingen, welke die onzijdigheid in gevaar brengen, dat is het gevaar doen ontstaan, dat met die onzijdigheid door een of meer der oorlogvoerenden geen rekening wordt gehouden en Nederland zijns ondanks in den oorlog wordt betrokken. Dit gevaar kan voorzeker aanwezig worden geacht bijaldien handelingen van voornoemde personen in zoo ernstige mate de gevoelens of belangen eener oorlogvoerende mogendheid aantasten, dat deze daarin aanleiding kan vinden om den Nederlandschen Staat voor die handelingen aansprakelijk te stellen. De Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam, is requirant van cassatie tegen een arrest van dat Gerechtshof no. 9640 a, b van den 31en Mei 1916, houdende bevestiging in hooger beroep van een Vonnis der Arrond.-Rechtbank aldaar van 14 Dec. 1915, bij hetwelk J. Chr. S., hoofdredacteur van het dagblad „de Telegraaf", van het hem te laste gelegde is vrijgesproken. De adv.-gen. Ledeboer heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl In het bestreden arrest — (W. 9949) — is door het Hof vastgelegd: 1°. dat de woorden in de dagvaarding voorkomende, dat beklaagde ..... opzettelijk eene handeling heeft verricht waardoor de onzijdigheid van den Nederlandschen Staat in gevaar werd gebracht, niet zijn gebezigd als qualificatie, doch feitelijk uitdrukten een bestanddeel van het te laste gelegde feit; 2 '. dat die woorden aldaar zijn gebezigd in denzelfden zin, dien zij hebben in art. 100 Strafwetboek waaraan zij zijn ontleend. Het arrest stelt dan vast, welke beteekenis naar 'sHofs oordeel in dat artikel moet gehecht worden aan de woorden „eenige handeling waardoor de onzijdigheid van den Staat wordt in gevaar gebracht" en als'wij die omschrijving, voor de in de telastelegging gebezigde woorden in de plaats stellen, blijkt deze derhalve naar'sHofs oordeel in te houden, dat beklaagde opzettelijk eene handeling heeft verricht, welke voor den Nederlandschen Staat oorlogsgevaar teweeg brengt, doordien zij in strijd is met zijne onzijdigheid en mitsdien aan eene oorlogvoerende partij gegronde reden geeft om de Nederlandsche regeering ter verantwoording te roepen. Het Hof, beraadslagende en beslissende naar aanleiding van de dagvaarding, heeft derhalve beraadslaagd en beslist naar aanleiding van eene telastelegging van dezen inhoud. Dit aldus te laste gelegde achtte het Hof niet bewezen, omdat naar zijn oordeel de Nederlandsche regeering niet terecht — en het bedoelt hier kenlijk mede, niet met gegronde reden, — ter verantwoording kan worden geroepen door eene oorlogvoerende partij, ter zake van den inhoud van een dagbladartikel — en om een dagbladartikel gaat het hier, — zoodat beklaagdes handeling voor den Nederlandschen Staat geen oorlogsgevaar heeft te weeg gebracht, daar zij niet was in strijd met diens onzijdigheid. De vraag of de daarop gevolgde vrijspraak eene zuivere vrijspraak is, waartegen het gewoon beroep in cassatie is uitgestoten, hangt dus in de eerste plaats hiervan af, of de uitlegging door het Hof aan art. 100 Strafwetboek gegeven, de juiste is. Immers is die juist, dan bleek een in de dagvaarding opgenomen bestanddeel van het ten laste gelegde strafbaar feit, niet bewezen te zijn geoordeeld, doch is die uitlegging niet de ware, dan zou het Hof — vooropgesteld, dat de dagvaarding de woorden van art. 100 bezigde in denzelfden zin als dat art., — blijken, beraadslaagd en beslist te hebben, niet naar aanleiding van hetgeen werkelijk te laste is gelegd, doch naar aanleiding van eene lezing, die het ten onrechte voor het te laste gelegde heeft gehouden en zou dus in strijd met art. 211, in verband met 239 Strafv., eene rechtsgeldige beslissing betreffende het ten laste gelegde ontbreken en het beroep in cassatie ontvankelijk zijn, onverschillig hoe het dictum van het arrest moge luiden. Indien 'sHofs opvatting van art. 100 Swb. door den Hoogen Raad mocht worden gehuldigd, zal onder de oogen moeten worden gezien, de voorlaatste overweging van het bestreden arrest, waarin de grondslag is gelegen van de gegeven vrijspraak. Het Hof overweegt daar, „dat de onzijdigheid van een Staat, naar de beginselen van het volkenrecht, niet medebrengt eenige beperking van de vrijheid dergenen die zich binnen zijn gebied bevinden, in het uiten van hunne gevoelens en meeningen, ook door middel van de drukpers". Van de juistheid dezer rechtskundige beschouwing toch zal afhangen, of op dien grond terecht kon worden aangenomen, dat de Nederlandsche regeering door eene oorlogvoerende partij niet terecht ter verantwoording kon worden geroepen, ter zake van den inhoud van een dagbladartikel. Immers bijaldien die beschouwing niet juist ware, zou blijken, dat het Hof geen onderzoek zou hebben gedaan en geene beslissing zou hebben gegeven, over de aan zijn oordeel onderworpen vraag, of door het in de dagvaarding omschreven dagbladartikel onze onzijdigheid in gevaar is gebracht, of voor dat artikel onze regeering al dan niet door eene oorlogvoerende partij terecht ter verantwoording kon worden geroepen. Eene rechtsgeldige vrijspraak zou onder die omstandigheden niet voorhanden zijn. Het wil mij voorkomen, dat de Hooge Raad het onderzoek naar de waarde van deze rechtskundige beschouwing zelfstandig zal mogen instellen; ik meen mij echter van verdere beschouwingen daaromtrent te mogen onthouden, omdat naar mijne meening de uitlegging door het Hof aan art. 100 Swb. gegeven niet de juiste is. . In de eerste plaats zij dienaangaande opgemerkt, dat de woordkeus in dat artikel geenszins de enge opvatting in het bestreden arrest aangenomen, gebiedt. Dat zij die toelaat en bedoelt, wordt dan ook afgeleid uit eene zinsnede in de Memorie van toelichting. Die toelichting geeft echter in haar geheel gelezen en ook in verband met de verdere schriftelijke gedachtenwisseling een geheel ander beeld. Zij stelt voorop, dat men wil treffen, aHe opzettelijke handelingen waardoor de neutraliteit wordt in gevaar gebracht. Op grond van een regel, dat een Staat niet aansprakelijk zou zijn voor de handelingen zijner onderdanen, buiten zijn weten verricht en door hem zoodra hij daarmede bekend is, ondubbelzinnig afgekeurd, wordt dan aangenomen, dat de neutraliteit zal geëerbiedigd blijven, als de regeering overtuigend kan aantoonen in elk opzicht haar plicht te hebben gedaan. Onder eerbiediging van de neutraliteit wordt hier kenlijk verstaan, dat Nederland dan niet in een oorlog zal worden betrokken, geenszins, dat door zulke handelingen geen gevaar voor zoodanige gebeurtenis zou kunnen zijn ontstaan. Integendeel, want onmiddellijk daarop wordt er op gewezen, dat die gunstige uitkomst geene straffeloosheid voor den dader behoort mede te brengen, juist wegens de gevaren, waaraan men inmiddels is blootgesteld. Geheel onafhankelijk van de vraag of terecht dan wel ten onrechte een dreigend optreden van eene oorlogvoerende mogendheid is ondervonden of kon worden ondervonden, is dus de strafbaarheid wegens het veroorzaakt gevaar, gedacht en gewild. Geheel daarmede in overeenstemming is de gedachtengang in de memorie van antwoord, waar tegen de oppositie van eene minderheid, tot verhooging van de bedreigde straf, — welke minderheid n.1. van oordeel was, dat de onzijdigheid van een Staat die zijn plicht doet, niet door een particulier in gevaar kan worden gebracht, — werd opgemerkt, dat juist voor een klein land als het onze, het gevaar niet zoo geheel denkbeeldig was en dat misdrijven als hier bedoeld, licht aanleiding kunnen worden, Nederland in den oorlog te betrekken. Juist dat memoreeren van de kleinheid van het land, wijst er op, dat men meer dacht aan machtsgebruik, minder aan eene stricte toepassing van volkenrechtelijke bepalingen door de betrokken oorlogvoerende mogendheden. De redeneering van de hier bedoelde minderheid is trouwens in zich zelve reeds zwak. Immers bij die motiveering, had de oppositie niet tegen de hoogte van de strafmaat, maar tegen de geheele strafbaarstelling gericht moeten zijn. Ik kan dan ook het artikel niet anders lezen, dan dat daarin, — voor zoover thans van belang, — wordt strafbaar gesteld, het opzettelijk verrichten eener handeling, waardoor de eerbiediging van den wil van I den Staat, om buiten den oorlog te blijven, in gevaar wordt gebracht, 1 of zooals Prof. van Hamel (T. v. S. XXVI bl. 443) wil lezen: waardoor voor den Staat gevaar ontstaat in den oorlog betrokken te worden. Ongetwijfeld is de werkingssfeer van bet artikel dan zeer ruim, doch ik meen, dat uit het zooeven betoogde volgt, dat dit ook zoo moet zijn, om de bedoeling van den wetgever tot haar recht te doen komen. Het gevorderd opzet brengt overigens mede, dat in elk geval moet blijken, dat de dader de bewustheid had, dat zijne handeling bedoeld gevaar medebracht en daardoor worden dus vanzelf reeds zekere beperkingen aangebracht. In verband met het in het eerste deel mijner conclusie betoogde, acht ik het cassatieberoep mitsdien ontvankelijk en concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing der zaak naar een aangrenzend Gerechtshof, ten einde op het bestaand beroep te worden berecht en afgedaan. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, door den requirant voorgesteld bij memorie: zie conclusie adv.-gen.; Overwegende, dat, waar de gerequireerde van het hem te laste gelegde is vrijgesproken, in de eerste plaats dient te worden onderzocht,, of het beroep in cassatie ontvankelijk is; O. hieromtrent: dat blijkens het bestreden arrest de gerequireerde was gedagvaard, ter zake dat hij te Amsterdam in de maand Juni 1915, terwijl er een oorlog werd gevoerd onder meer tusschen Duitschland en OostenrijkHongarije eenerzijds en Groot-Brittanië en Ierland, Frankrijk, België en Rusland anderzijds, in welken oorlog Nederland niet was betrekken, opzettelijk eene handeling heeft verricht, waardoor de onzijdigheid van den Nederlandschen Staat in gevaar werd gebracht door opzettelijk in het tweede blad van het avondblad van 16 Juni 1915 van het te Amsterdam verschijnend dagblad „de Telegraaf", waarvan hij de hoofdredacteur was, onder een ingezonden stuk op te nemen of te doen opnemen een door hem gesteld onderschrift, waarin de navolgende zinnen voorkwamen: „In het centrum van Europa bevindt zich een groep gewetenlooze schurken, die dezen oorlog veroorzaakt hebben. In bet belang van de menschheid, waartoe ons land, als wij ons niet te zeer vergissen, ook behoort, is het zaak, dat deze misdadigers onschadelijk worden gemaakt. „Deze eervolle taak hebben de geallieerden, zoodat zij ook zeer direct oorlogvoeren voor het Nederlandsch belang bij uitmuntendheid, onze onafhankelijkheid, waarmede het onherroepelijk gedaan is, als het Duitsche militairisme wint. Tegen deze misdadigers gaat onze strijd, tegen hen roepen wij de onafhankelijkheidszin van ons volk in het geweer; tegenover hen stellen Raemakers en Girn het Geweten en het Recht, geeselen wij den angst en de kleinzieligheid van de moreelneutralen, en de verachtelijkheid der onder Pruisische censuur staande Nederlandsche bladen. Niet het handhaven der neutraliteit moet ons doel zijn, doch slechts het middel tot het behoud van onze onafhankelijkheid, en een Regeering, die dit niet inziet, moge ons in veel te zachte termen een draai om de ooren geven, als het oogenblik daar is, dat gekozen zal moeten worden tusschen de Schande en de Eer, dan zullen wij eene Regeering, die weifelen mocht, zeker niet met „veel te zachte termen" behandelen, doch al onzen invloed aanwenden, dat zij geen minuut langer op de plaats geduld wordt, waar zij nooit had moeten zetelen"; zijnde gemeld nummer van dit dagblad in duizenden van exemplaren te Amsterdam en elders in den lande bij abonnés en onder het publiek verspreid; O. dat het Hof, het vonnis der Rechtbank, waarbij de beklaagde van deze telastlegging was vrijgesproken bevestigende, wijl ook naar 's Hofs oordeel het te laste gelegde niet wettig en overtuigend was bewezen, tot toelichting dier beslissing heeft aangevoerd: dat het Hof de in de telastlegging voorkomende woorden: „dat hij opzettelijk eene handeling heeft verricht, waardoor de onzijdigheid van den Nederlandschen Staat in gevaar werd gebracht" — met welke woorden niet alleen het te laste gelegde feit wordt gequalificeerd, doch tevens een bestanddeel daarvan wordt uitgedrukt — in denzelfden zin opvat, dien zij hebben in art. 100 Strafr., waaraan zij zijn ontleend; dat in voormeld artikel onder „eenige handeling, waardoor de onzijdigheid van den Staat wordt in gevaar gebracht", niet is te verstaan eene handeling, welke ook, waardoor het gevaar ontstaat, dat de Nederlandsche Staat in een tusschen andere mogendheden gevoerden oorlog wordt betrokken, doch uitsluitend eene handeling, welke voor den Nederlandschen Staat oorlogsgevaar teweeg brengt, doordien zij in strijd is met zijne onzijdigheid, en mitsdien aan eene oorlogvoerende partij gegronde reden geeft om de Nederlandsche regeering ter verantwoording te roepen; dat deze opvatting steun vindt in de Memorie van Toelichting tot het meergemeld artikel uit welke immers blijkt, dat het eerste deel van art. 100, 1° betoogt tegen te gaan het schenden van de onzijdigheid van den Nederlandschen Staat dat wil zeggen — het plegen van daden met de onzijdigheid van dien Staat in strijd; dat door het onderzoek ter terechtzitting nu wel is komen vast te staan, dat beklaagde ter plaatse, ten tijde en onder de omstandigheden als bij dagvaarding vermeld, opzettelijk in het aldaar nader aangeduide blad van het te Amsterdam verschijnend dagblad „de Telegraaf", waarvan hij de hoofdredacteur was, onder een ingezonden stuk heeft doen opnemen, een door hem gesteld onderschrift, waarin de bij dagvaarding vermelde zinnen voorkwamen, doch door die handeling van beklaagde de onzijdigheid van den Nederlandschen Staat niet in gevaar werd gebracht; dat toch de onzijdigheid van een Staat naar de beginselen van het volkenrecht niet medebrengt eenige beperking van de vrijheid dergenen, die zich binnen zijn gebied bevinden, in het uiten van hunne gevoelens en meeningen, ook door middel van de drukpers; dat derhalve de Nederlandsche Regeering door eene oorlogvoerende partij niet terecht ter verantwoording kan worden geroepen ter zake van den inhoud van een dagbladartikel, ook al mocht daarin over eene der oorlogvoerende partijen op eene niet waardige wijze de staf worden gebroken; O. dat blijkens deze beschouwingen het Hof aan de in de dagvaarding gebezigde woorden „eene handeling waardoor de onzijdigheid van den Nederlandschen Staat in gevaar wordt gebracht", niet een feitelijke, in cassatie onaantastbare uitlegging heeft gegeven, doch die woorden in dezelfde beteekenis heeft opgevat, welke zij ook in art. 100 Strafr. hebben; "jt-tst dat echter 's Hofs opvatting omtrent de beteekenis dier woorden in dat artikel niet juist is; O. toch, dat zoowel de ruime bewoordingen, waarin voornoemd artikel 100 — voorkomende in den Titel over de misdrijven tegen de veiligheid van den Staat — is vervat, als de geschiedenis daarvan eene ruimere opvatting wettigen; dat daarbij immers, in het eerste gedeelte van lid 1, niet slechts zijn strafbaar gesteld het verrichten van handelingen, strijdig met de ver-», plichtingen door het volkenrecht aan den Nederlandschen Staat en de personen, die aan zijn gezag zijn onderworpen, opgelegd, indien deze heeft verklaard in een tusschen andere mogendheden gevoerden oorlog onzijdig te willen blijven, doch al zulke handelingen, welke die onzijdigheid in gevaar brengen, dit is: het gevaar doen ontstaan dat met die onzijdigheid door een of meer der oorlogvoerenden geen rekening wordt gehouden en Nederland zijns ondanks in den oorlog wordt betrokken; dat nu dit gevaar voorzeker mede aanwezig kan worden geacht, bijaldien handelingen van voornoemde personen in zoo ernstige mate de gevoelens of belangen eener oorlogvoerende mogendheid aantasten, dat deze daarin aanleiding kan vinden om den Nederlandschen Staat voor die handelingen aansprakelijk te stellen; dat blijkens den inhoud der bij de totstandkoming van het artikel gewisselde .stukken bij de strafbaarstelling ook ongetwijfeld aan die mogelijkheid is gedacht, zijnde toch eenerzijds in de Memorie van Toelichting betoogd, dat, ook indien de Regeering alles doet wat in haar vermogen is om de door een particulier gepleegde vijandige handelingen te voorkomen en den bewerker daarvan te straffen, die daad, „toch voor den Staat gevaarlijk (blijft) èn wegens de moeilijkheid, die de Regeering ondervindt om ten genoege der oorlogvoerende mogendheden hare onschuld in bet licht te stellen èn wegens de gevaren, waaraan men 14 inmiddels is blootgesteld", terwijl anderzijds in het Voorloopig Verslag, op eene door de minderheid gemaakte opmerking, dat, wanneer de Staat zijn plicht doet, die onzijdigheid nimmer door een particulier kan worden in gevaar gebracht, werd geantwoord: „dat juist voor een klein land als het onze het gevaar niet zoo geheel denkbeeldig is"; O. dat voorts niet is aan te nemen, dat, waar de wetgever in art. 100 gedragingen van particulieren, welke hij voor de veiligheid van den Staat gevaarlijk achtte, wilde strafbaar stellen, hijzelf die bepaling voor een deel doelloos zou hebben gemaakt, door haar in het eerste gedeelte van lid 1 te beperken tot zoodanige handelingen, welke door het volkenrecht worden gewraakt; O. dat den gerequireerde derhalve bij de dagvaarding is te laste gelegd, dat bij op de daarbij omschreven wijze opzettelijk het gevaar heeft doen ontstaan, dat een of meer der oorlogvoerende mogendheden de tot dusver erkende onzijdigheid van den Nederlandschen Staat niet meer zouden eerbiedigen en Nederland in den tusschen haar gevoerden oorlog zouden betrekken; dat echter 's Hofs onderzoek, blijkens de hiervoren weergegeven overwegingen van het bestreden arrest, over een anderfeitheeft geloopen, namelijk over het verrichten door den beklaagde eener met de onzijdigheid van den Nederlandschen Staat strijdige handeling, welke, als aan eene oorlogvoerende partij gegronde reden gevende om de Nederlandsche Regeering ter verantwoording te roepen, voor den Nederlandschen Staat oorlogsgevaar deed ontstaan; dat alzoo 's Hofs uitspraak, als niet berustende op een rechtens niet bewezen zijn van het den beklaagde in werkelijkheid te laste gelegde of van beklaagdes schuld daaraan, niet is eene vrijspraak in den zin van art. 347 Strafv., zoodat het beroep ontvankelijk is; O. voorts ambtshalve: dat, gelijk uit het voorgaande volgt, het Hof niet heeft gegeven eene beslissing over het al dan niet bewezene der telastlegging en over gerequireerde's schuld daaraan, waardoor in verband met art. 239 zijn geschonden de artt. 211 en 221 Strafv., waartegen art. 223 van dat Wetboek nietigheid bedreigt; Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, den 31 Mei 1916 onder no. 9640 a, b 'va. deze. zaak gewezen; Recht doende krachtens art. 106 R. O.: Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, ten einde op het bestaande hooger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. W. 10012. 60 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 9 Maart 1903. Art. 131 W. v. Str. In het woord opruiing ligt opgesloten het opzet, dat is het willens en wetens aanhitsen tot strafbare feiten. H. A. M. H. is requirante van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 Nov. 1902, waarbij werd bevestigd een vonnis van de ArroncL-Rechtbank te Amsterdam van 25 Sept. 1902, bij welk vonnis zij is schuldig verklaard aan het in het openbaar bij geschrifte tot eenig strafbaar feit opruien. De Hooge Raad, enz.; Gelet op de middelen van cassatie, namens de requirante voorgesteld bij pleidooi: L Schending of verkeerde toepassing der artt. 143, 211, 214, 216, 221,247 Strafvord., 131 Strafrecht, doordien het Hof ten onrechte heeft beslist, dat de telastelegging van „het doen opnemen van eenig geschrift, waardoor requirante heeft opgeruid" daarstelt de imputatie van het misdrijf van opruiing; II. Schending of verkeerde toepassing derzelfde artikelen en van art. 403 Strafvord., doordien het Hof als bewijsmiddel heeft gebezigd de bekentenis van requirante, ofschoon die bekentenis inhoudt „dat zij dit geschrift aan den redacteur van genoemd blad F. Domela Nieuwenhuis heeft ter hand gesteld om het in dat blad te doen opnemen", waaruit noodwendig volgt, dat niet requirante, maar gezegde redacteur het geschrift heeft doen opnemen; III. Schending of verkeerde toepassing derzelfde artikelen en van art. 47 Strafrecht, doordien niet is te laste gelegd door wien requirante het geschrift heeft doen opnemen en doordien het Hof niet heeft onderzocht of niet hij die het geschrift opnam öf zelf strafrechtelijk aansprakelijk was, dan wel was een manus ministra of uitgelokt tot opnemen; IV. Schending of verkeerde toepassing der sub I genoemde artikelen, doordien niet blijkt op grond van welke bewijsmiddelen het Hof het opzet van requirante om het artikel te doen opnemen bewezen acht, zijnde aan requirante ook niet ten laste gelegd een opzettelijk doen opnemen; V. Schending of verkeerde toepassing derzelfde artikelen, doordien het Hof de in de dagvaarding geïncrimineerde zinsnede heeft geacht van zoodanig karakter, dat daarin wordt opgeruid tot het onbevoegd zich op den openbaren weg en op voor het publiek toegankelijke plaatsen een wapen bij zich hebben en tot het zich met geweld met meerdere personen met vereenigde krachten verzetten tegen ambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, ofschoon die zinsnede beschouwd in verband met het geheele artikel en ook niet wanneer zij uit dat verband worde losgerukt, een daartoe opruiend karakter heeft; Overwegende, dat aan de requirante bij dagvaarding is te laste gelegd, dat zij in het blad „De vrije Socialist" op of omstreeks den 31sten Mei 1902 te Amsterdam verschijnende en te Amsterdam en elders in den lande onder de abonné's van dat blad alsmede onder andere personen onder het publiek openlijk verspreid en voor een ieder verkrijgbaar gesteld, heeft doen opnemen na te noemen door haar gesteld en onderteekend geschrift, als opschrift voerende: „Te wapen burgers", waardoor zij toen aldaar bij dat op voorschreven wijze verspreid geschrift in het openbaar bij geschrifte tot strafbare feiten opgeruid heeft immers tot het onbevoegd zich op den openbaren weg en op voor het publiek toegankelijke plaatsen een wapen bij zich hebben, tot het openlijk met vereenigde krachten geweld plegen tegen personen en tot het zich met geweld met meerdere personen met vereenigde krachten verzetten tegen ambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, luidende dat geschrift o. m., gelijk nader in de bedoelde dagvaarding werd omschreven; dat deze feiten bij het in hooger beroep bevestigde vonnis der Rechtbank wettig en overtuigend zijn bewezen verklaard met dien verstande, dat de Rechtbank in het geïncrimineerd geschrift niet aanwezig achtte eene opruiing tot het openlijk met vereenigde krachten geweld plegen tegen personen; O. alsnu met betrekking tot het eerste middel: dat uit den boven omschreven inhoud der dagvaarding volgt, dat daarbij is te laste gelegd het bepaalde feit van opruiing, strafbaar gesteld bij art. 131 Strafrecht, terwijl daarnevens vermeld worden de afzonderlijke handelingen, die door de requirante zouden gepleegd zijn en die te zamen en in onderling verband het ééne feit van opruiing zouden uitmaken; dat hierdoor voldaan is aan den eisch, in art. 143 Strafvord. gesteld; terwijl er geene reden is om hetzij door het woord opruien enkel te beschouwen als eene qualificatie, hetzij door het woord waardoor alleen te doen terugslaan op het onmiddellijk voorafgaande woord geschrift de dagvaarding zoo op te vatten, dat daarbij enkel zou Zijn ten laste gelegd het doen opnemen van een geschrift in een blad onafhankelijk van het daarmede één geheel vormend feit van opruiing; O. met betrekking tot het tweede middel: dat uit den aard der zaak bij de plaatsing van eenig geschrift in een blad verschillende tusschenpersonen kunnen werkzaam zijn, en men dus zeer goed zoowel van de schrijfster, die het geschrift aan den redacteur ter hand stelde, als van den redacteur, die de verdere voor de plaatsing noodige maatregelen neemt, kan zeggen dat zij het stuk doen opnemen; dat dus ten onrechte bij het middel wordt beweerd, dat omdat deze woorden in de bekentenis der requirante van den redacteur gebruikt zijn, hieruit zou volgen dat de requirante niet bekend had ook zelve het stuk te hebben doen opnemen; O. met betrekking tut het derde middel: dat het aan de requirante ten laste gelegde feit bestond in opruiing, terwijl het doen opnemen in een openlijk verspreid blad alleen vermeld wordt als het middel, hetwelk zij zou hebben gebruikt om dat feit te plegen; dat waar het strafbare feit dus niet bestond in het doen opnemen zelf, niet behoefde te worden opgegeven, door wiens tusschenkomst de opneming geschied is, en evenmin onderzocht, of deze persoon zelf strafrechtelijk aansprakelijk was; O. met betrekking tot het vierde middel: dat ook dit moet worden verworpen op denzelfden grond als het voorgaande, t.w. dat het aan de requirante ten laste gelegde feit bij de dagvaarding was omschreven als opruiing; dat toch in dit woord ligt opgesloten het opzet, dat is het willens en wetens aanhitsen tot strafbare feiten, en dan ook in art. 131 Strafrecht het woord opzet of opzettelijk niet gebezigd wordt omdat de wetgever van oordeel was dat het opzet reeds vanzelf door het woord opruiing wordt uitgedrukt (Mem. v. ToeL, Alg. Besch. § 5); O. met betrekking tot het vijfde middel: dat bij het in eersten aanleg gegeven vonnis te recht uit de geheele strekking van het stuk, gelijk meer in het bijzonder blijkt uit den titel in verband met verschillende bij het vonnis aangehaalde zinsneden, wordt afgeleid, dat het geschrift bevat eene aansporing om zich te wapenen op voor het publiek toegankelijke plaatsen, en om zich gewapend met vereenigde krachten te verzetten tegen de overheid, dat is tegenover hen, die door de overheid zijn aangesteld tot handhaving van de wet, en die dus zijn in de rechtmatige uitoefening hunner bediening; dat mede te recht is aangenomen, dat deze feiten strafbaar zijn gesteld bij de wet van 9 Mei 1890 (StbL n°. 81) en bij de artt. 180 en 182 Strafrecht, terwijl de beslissing des rechters, dat de requirante de bedoeling had om tot het plegen van zoodanige feiten aan te sporen is van feitelijken aard, en als zoodanig in cassatie behoort geëerbiedigd te worden; dat al de middelen derhalve zijn ongegrond: Verwerpt het gedaan beroep in cassatie. W. 7898. ART. 131 W. v. STR. Zie H. R. 26 Juni 1916, No. 25. 61 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 14 December 1914. Art. 138 W. v. Str. Art. 138 Swb. beoogt bij dengene, bij wien de woning in gebruik is, het huisrecht te beschermen, dat hij ontleent aan de feitelijke bewoning. De vraag of die bewoning krachtens eenig recht geschiedt, is daarbij zonder belang. Uit de omstandigheid, dat zij, die de woning binnendrongen, dit deden zonder vergunning en tegen den wil van den bewoner, mocht worden afgeleid, dat dit wederrechtelijk geschiedde, tenzij zij een eigen recht tot binnentreden konden staven. Eene werkplaats, die gelegen is binnen en deel uitmaakt van een tot woning bestemd perceel, geniet de bescherming, waarmede art. 138 Swb. de onschendbaarheid van de woning omgeeft. 1°. S. v. N., huisvrouw van J. P., en 2°. J. P., beiden wonende te Muiden, zijn requiranten van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 Sept. 1914, houdende bevestiging in hooger beroep van een vonnis der Arrond.-Rechtbank aldaar van 7 April 1914, waarbij de requiranten zijn schuldig verklaard aan: „in de woning bij een ander in gebruik wederrechtelijk binnendringen, gepleegd door twee of meer vereenigde personen", en, met toepassing van art. 138 Strafr., veroordeeld ieder tot gevangenisstraf voor den tijd van één maand. De adv.-gen. Tak heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 Sept. j.1., houdende bevestiging van een vonnis der Arrond.-Rechtbank aldaar van 7 April bevorens, waarbij requiranten zijn schuldig verklaard aan: „In de woning bij een ander in gebruik wederrechtelijk binnendringen, gepleegd door twee of meer vereenigde personen" en deswege ieder veroordeeld in eene gevangenisstraf van één maand. Bij tijdig ingediende Memorie is ter ondersteuning der voorziening één middel aangevoerd, luidende: „Schending, althans verkeerde toepassing, van de artt. 221 j°. 211 Strafv.". De grief is tweeledig. Eerstens zou het wederrechtelijk binnendringen niet voldoende met redenen omkleed zijn en daarnaast zou uit geen enkel bewijsmiddel blijken, dat eene woning binnengedrongen is. In beide geledingen acht ik het verweer ongegrond. Het wederrechtelijk binnendringen toch is blijkbaar afgeleid uit de erkentenissen, door requiranten ieder voor zich afgelegd, houdende: „dat zij, op 2 Oct. 1913, te Muiden, te zamen de woning van getuige J. B., welke woning bij dezen en diens gezin in gebruik was, zijn binnengegaan door eene deur van den van die woning deel uitmakende paardenstal, nadat beklaagde P. het gesloten hangslot, waarvan die deur was voorzien, met een sleutel had geopend en zij de bewoners deze hadden zien verlaten en zonder van getuige B. of van een der leden van diens gezin tot gemeld binnengaan het recht te hebben gekregen", welke erkentenissen bevestigd werden door getuige B.: „dat hij aan geen der beklaagden het recht heeft gegeven op 2 Oct. zijne te Muiden gelegen woning, welke bij hem en zijn gezin in gebruik was, binnen te gaan" en van diens echtgenoote, voor zoover hier van belang: „dat de voordeur der woning bij haar vertrek was gegrendeld en de pinnen op de ramen waren, terwijl zij de deur van den paardenstal, die van de woning deel uitmaakt, met een hangslot door middel van een sleutel sloot en zij aan geen der beklaagden het recht heeft gegeven op 2 Oct. jl. in die woning te komen". Nu voeren requiranten hiertegen wel aan, dat naast hun gemis aan recht, ook van B.'s recht van gebruik had moeten blijken, doch, waar zij diens recht van gebruik niet hebben betwist en hun beweerd beter recht, zich daarbij beroepend op eene vergunning voor het betreden dier woning van een medehuurder, verworpen is, kon en mocht aan de uit bovenstaande bewijsmiddelen geputte aanwijzingen, wier kracht in cassatie onaantastbaar is, het bewijs van het wederrechtelijk binnendringen worden ontleend. Het tweede onderdeel komt verkort hierop neer, dat een paardenstal en eene werkplaats geen woning is. In hare algemeenheid behoeft deze stelling geen bewijs en ik ga er volkomen mede accoord. Maar voor het onderwerpelijk geval is deze oplossing niet beslissend, daar slechts de vraag beantwoord dient, of tusschen den paardenstal en de werkplaats eenerzijds en het overig deel der woning anderzijds zoodanig plaatselijk verband bestaat, dat het geheel als woning in strafrechtelijken zin, mag worden aangemerkt. Waar nu requiranten, gelijk boven reeds tekstueel vermeld, erkenden, dat zij de woning zijn binnengegaan door eene deur van den van die woning deel uitmakenden paardenstal, hetgeen getuige de M. bevestigde, terwijl getuige de K. daaraan nog toevoegde, dat hij de beide requiranten aantrof in de met de woning een geheel vormende werkplaats, kon en mocht ook daaruit het binnendringen der woning worden afgeleid, omdat de sedes familiae in dat gebouw als geheel was gevestigd, ook al hadden onderdeelen daarvan eene biizondere be- stemming. Wie slechts eenigszins met de inrichting van boerenhuizingen bekend is, waarmede de onderwerpelijke, blijkens de beschrijving daarvan in het dossier, volkomen identisch is, zal zich over deze beslissing van den feitelijken rechteral everirnin verwonderen als over diens vonnissen waarbij geregeld herberglocaliteiten als deel der woning van den topper worden aangemerkt. Ik concludeer mitsdien tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, namens de requiranten voorgesteld bij memorie: zie conclusie adv.-gen.; Overwegende dat bij het vonnis der Rechtbank, met qualificatie en strafoplegging als hierboven is vermeld, ten laste der requiranten is bewezen verklaard, zulks overeenkomstig de aanklacht: dat zij op 2 Oct. 1913 te Muiden te zamen en in vereeniging de gesloten woning van J. B., welke wening bij J. B. en diens gezin in gebruik was, door een deur van den daarvan deel uitmakenden paardenstal, welke deur met een door een sleutel afgesloten hangslot door C. de M., huisvrouw van J. B., gesloten was, na opening van dat slot wederrechtelijk zijn binnengedrongen; O. dat het eenig middel van cassatie, blijkens de toelichting, er het Hof een grief van maakt, dat dit voormeld vonnis heeft bevestigd, ofschoon dit niet, althans niet voldoende, was gemotiveerd: V. wat het wederrechtelijke binnendringen betreft, wijl immers uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid: a. dat B. zelf het recht had het gebouw, waarin de requiranten zijn binnengedrongen, te gebruiken; b. dat de requiranten niet tot het binnendringen in dat gebouw waren gerechtigd; 2°. wat het binnendringen in een woning betreft, vermits een woning in den zin van art. 138 Strafr. is een plaats bestemd of gebruikt tot het leiden van het intiem huiselijk leven, en de bewijsmiddelen, welke alleen spreken over een paardenstal en een werkplaats dus niets inhouden omtrent een woning in bovenbedoelden zin; O. ad lom: dat art. 138 Strafr., straf bedreigende tegen hem, die in de woning, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt, beoogt het huisrecht van dien ander, hetwelk hij ontleent aan de feitelijke bewoning, te beschermen; . . dat de vraag of die bewoning geschiedt krachtens eenig recht daarbij niet van belang is, zoodat de eisch, in het middel sub a gesteld, dat uit de motiveering van het bestaan van zoodanig recht bij B. zoude moeten blijken, geen steun vindt in de wet; O. omtrent het sub b aangevoerde: [dat de bewezenverklaring mede berust op de erkentenis van de beklaagden, dat zij op 2 Oct. 1913 de door hen gesloten bevonden woning van J. B. en bij dezen en diens gezin in gebruik, tijdens hun afwezigheid zijn binnengegaan zonder van getuige B. of een der leden van diens gezin daartoe het recht te hebben gekregen, zoomede op de verklaringen der getuigen B. en de M., dat zij aan geen der beklaagden het recht hadden gegeven op 2 Oct. 1913 hunne te Muiden gelegen woning, welke bij hen en hun gezin in gebruik was, binnen te komen; dat de Rechtbank hieruit kon afleiden, dat de requiranten, die, zonder vergunning van den bewoner en — blijkens het afsluiten — tegen diens wil, zijn woning binnendrongen, het huisrecht van dien bewoner schonden en dus wederrechtelijk handelden; dat dit zeker niet had mogen worden aangenomen, als de beklaagden een eigen recht tot binnentreden hadden kunnen staven, doch dit geval hier niet aanwezig was, vermits de Rechtbank naar aanleiding van een door de requiranten gevoerd verweer, waarbij zij beroep deden op de hun door zekeren van S. verleende vergunning om de woning te betreden, heeft beslist, dat deze verdediging moest worden ter zijde gesteld, omdat van S. zelf geen beschikking had over de woning van B.; dat uit het bovenstaande blijkt, dat het verwijt, als zou op dit punt het vonnis niet behoorlijk met redenen zijn omkleed, eiken grond mist; O. dat hetzelfde moet worden gezegd ten aanzien van wat natnetis de requiranten sub 2°. is aangevoerd; dat immers tot de bewezenverklaring o.a. heeft medegewerkt de j verklaring van den getuige de K., die blijkens het vonnis heeft opgegeven, | dat hij op 2 Oct. 1913 zich bevindende in de woning van B. hoorde het geluid van het openen eener deur, vervolgens in de woning het geluid van twee stemmen en daarna in de werkplaats, deel uitmakende van gemelde woning, de beide beklaagden zag; dat nu wel namens requiranten is betoogd, dat een werkplaats nimmer kan zijn woning in den zin van art. 138 Strafr., en dus aan de verklaring r van de K. geen bewijs voor het telaste gelegde binnendringen in een woning kan worden ontleend, doch dat dit betoog niet als juist kan worden aanvaard; dat immers een werkplaats indien zij gelijk hier het geval was, is gelegen binnen- en deel uitmaakt van een tot woning bestemd perceel, evengoed als andere perceelsgedeelten, die niet als woonvertrek plegen te worden gebezigd, als b.v. kelder en gangen, geniet de bescherming waarmede art. 138 Strafr. de onschendbaarheid van woning omgeeft; dat dus het middel in zijn verschillende onderdeelen is ongegrond; Verwerpt het beroep. W. 9755. 62 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 16 October 1916. Art. 138 W. v. Str. Een kerkhof kan een erf zijn. E. A. H., is requirant van cassatie, voor zoover hij daarbij is veroordeeld, tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 Mei 1916, waarbij in hooger beroep, met bevestiging van het vonnis der Arrond.Rechtbank te Utrecht van 14 Febr. 1916 voor wat betreft het bij inleidende dagvaarding primair aan den beklaagde te laste gelegde, dit vonnis werd vernietigd voor wat betreft het bij inleidende dagvaarding subsidiair te laste gelegde, de requirant deswege werd schuldig verklaard aan „in het besloten erf bij een ander in gebruik wederrechtelijk vertoevende, zich niet op de vordering vanwege den rechthebbende aanstonds verwijderen", en, met toepassing der artt. 23 en 138 Strafr., veroordeeld tot eene geldboete van ƒ 1 en vervangende . hechtenis van één dag. Uit de conclusie van den adv.-gen. Tak. Edele Hoog Achtbare Heeren! Requirant werd voor de Arrond-Rechtbank te Utrecht ter verantwoording geroepen ter zake: „dat bij, op of omstreeks den 14en April 1915, te Utrecht, wederrechtelijk op de begraafplaats van de Nederlandsen Israëlitische Gemeente te Utrecht, zijnde die begraafplaats een besloten erf, kenbaar van de omgeving afgescheiden en bij voormelde Nederlandsch Israëlitische Gemeente, de rechthebbende, in gebruik, is binnengedrongen, hebbende hij immers bovenbedoelde begraafplaats betreden zonder lid te zijn van die Nederlandsch Israëlitische Gemeente en niettegenstaande hem van wege het Kerkbestuur dier Gemeente uitdrukkelijk de toegang tot die begraafplaats reeds vroeger was verboden en op last van gemeld Kerkbestuur door den koster S. S. die toegang hem alsnog vóór het betreden, op tijd en plaats bovengemeld, werd geweigerd — in ieder geval ter zake: dat hij, op tijd en plaats als gemeld, wederrechtelijk op die begraafplaats vertoevende, zich met aanstonds op de vordering van den koster, S. S., en herhaald door den agent van politie D. v. d. W., van wege voormeld Kerkbestuur, als rechthebbende, heeft verwijderd." J . Van de op 14 Febr. 1916 door gemelde Rechtbank gegeven vrijspraak kwam de Officier van Justitie in hooger beroep, met dit gevolg, dat het Gerechtshof te Amsterdam op 18 Mei jL, W. 9957, de aangevallen beslissing handhaafde ten aanzien der primaire telastelegging, doch naar vernietigde met betrekking tot de subsidiaire aanklacht, die alsnu, met dien verstande, dat het feit werd geacht gepleegd te zijn op 14 April 1915, met de schuld van beklaagde daaraan, rechtsgeldig bewezen werd verklaard, hetgeen leidde tot zijne veroordeeling wegens: „In het besloten erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk vertoevende, zich niet op de vordering van wege den rechthebbende aanstonds verwijderen", in eene geldboete van een gulden subsidiair een dag hechtenis. Als verweer is gesteld: 2. „Schending, of verkeerde toepassing, van art. 138 j°. art. 1 Strafr., door den beklaagde schuldig te verklaren aan: „In het besloten erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk vertoevende, zich niet op de vordering van wege den rechthebbende aanstonds verwijderen" en dat, terwijl de Israëlitische begraafplaats geen besloten erf in den zin van art. 138 Strafwetboek is. 3. Schending, of verkeerde toepassing, van de artt. 211,221,239 en 246 Strafv., in verband met art. 138 Strafwetboek, omdat het arrest niet voldoende met redenen is omkleed zoowel ten aanzien van het element „besloten erf" — wat de Israëlitische begraafplaats niet is — als ten aanzien van het element „rechthebbende", die bevoegd zou zijn den toegang tot de begraafplaats te verbieden." . Tusschen de materie van het tweede middel en het eerste lid van het derde bestaat een zoo nauw verband, dat gelijktijdige bespreking van beiden noodzakelijk is. Uit de getuigenverklaringen, waarop recht is gedaan, blijkt, dat het Israëlitische kerkhof te Utrecht van de belendingen en den openbaren weg door heggen, muren en een hek is afgescheiden en dat zich daarop als accessoir dier begraafplaats bij den ingang een reinigingshuis bevindt. De vraag rijst nu, of uit de daaraan ontleende aanwijzingen het bewijs kon en mocht worden geput, dat dit kerkhof een besloten erf is in den zin van art. 138 Strafr., waarbij zich dan tevens deze andere opdringt, of in het bijzonder eene begraafplaats wel die qualificatie verdient. Raadpleegt men van Dale (Ned. Woordenboek), dan is het pleit spoedig beslist. Gelijk vroegere edities aantoonen, schijnt eertijds met „erf" uitsluitend te zijn gedacht aan de aanhoorigheid eener woning; doch langzamerhand is dit begrip, naar latere uitgaven, gedijd tot: „afgesloten ruimte'', „grondgebied". Reeds bij de samenstelling van het Wetboek van Strafrecht is met dezen groei gerekend. In de artt. 311 en 312 toch is niet volstaan met te spreken van „besloten erf", doch wordt telkens gevonden „beslotenerf waarop een woning staat", waaruit mag worden afgeleid, dat de wetgever zich een erf ook zonder woning gedacht heeft. Bezigt hij mitsdien dat begrip, gelijk in art. 138, op zich zelf en zonder daaraan tevens uitdrukkelijk het vereischte van „woning" te verbinden, dan verplicht noch de etymologie, noch de verschillende woordkeuze der wet tot eene beperkte uitlegging, doch veeleer tot ruimere opvatting. Hiermede is de geschiedenis in volkomen harmonie. Op het voorbeeld van België wilde men voorzien in de leemte van art. 184 van den Code Pénal, die alleen het door een ambtenaar onwettig binnendringen in eene woning strafbaar stelde (Smidt, I, blz. 80) en ten slotte kwam men er toe eene redactie te aanvaarden, waarhij niet enkel het vereischte van aanhoorigheid eener woning werd losgelaten, doch kennelijk werd gerekend met een elastische uitdrukking „das befriedete Besitzthum" van art. 123 van het Duitsche Strafwetboek. Dit treedt aan het licht door het verslag der Commissie van Rapporteurs (t.a.p. blz. 83), waaruit ik aanstip, dat de rechtsgrond der strafbaarstelling moet worden gezocht in de „schending van het regt van anderen op het ongestoord bezit van afgesloten erven, schending van hetgeen het Duitsche wetboek zeer juist befriedetes Besitzthum noemt". En wanneer ik nu hieraan nog toevoeg, dat de Regeering kennelijk dit inzicht deelde en zich niet daartegen verzette (t.a.p., blz. 85), mag ik zonder overdrijving vaststellen, dat de ratio van art. 138 niet gericht is op bescherming tegen gevaar of schrik der bewoners, doch uitsluitend tegen „overschrijding van eens anders regt; het zich bevinden op eene plaats waar men geen regt heeft zich te bevinden" (t.a.p., blz. 83). Maar daarmede verdwijnt dan ook voor „erf" de eisch van woning als middelpunt der aanhoorigheid en geniet het van art. 138 Strafr., ook indien het een kerkhof is, mits het slechts „besloten" zij. (Vgl. echter Noyon, 3e druk, II, blz. 141). Aan dit laatste criterium voldoet de Israëlitische begraafplaats' te Utrecht werkelijk ruimschoots. Heggen, muren en een hek immers scheiden haar af van den openbaren weg en andere belendingen, zoodat tevergeefs over onvolledige motiveering wordt geklaagd, daar de aanwijzingen voldoende waren ter constructie van het gevorderd bewijs. Rest dus nog het verwijt, dat de beslissing geen genoegzame gronden inhoudt met betrekking tot het element „rechthebbende", die bevoegd is den toegang tot het kerkhof te verbieden. Blijkens de mondelinge toelichting wordt niet zoozeer gedoeld op het feitenmateriaal, dan wel hierop, dat in het algemeen de toegang tot eene begraafplaats voor nabestaanden van afgestorvenen rechtens openstaat en plechtigheden, waartoe men is uitgenoodigd, ongehinderd moeten kunnen worden bijgewoond, welke stelling het Hof heeft afgewezen. Ik zal mij niet in ethische beschouwingen begeven, die voor den rechter waardeloos zijn, doch alleen de nuchtere vraag stellen, waarop dit systeem van requirant is gebouwd. En dan moet het mij van het hart, dat het mij niet gelukt is eenig artikel op te sporen, dat slechts in de verte zou duiden op een recht, als deze voor zich opeischt. Alleen misschien zou hiertoe kunnen dienen de Regeeringsverklaring bij de vaststelling van art. 41, 12° der Begrafeniswet, waarin aan de Eerste Kamer gezegd wordt: „De toegang tot de begraafplaats moet voor hen, die de graven hunner naastbestaanden of vrienden willen bezoeken, vrij zijn", doch uit de opgave van den rechtsgrond dier bepaling aan de Tweede Kamer, toen het heette, dat zij alleen het recht verzekerde van hen, die er „moeten" zijn om te begraven, of die er gebruik van „moeten" maken, blijkt van een hinken op twee gedachten en van een bijster zijn van het spoor. Bijster hierom, omdat art. 625 B. W. een souverein recht van eigendom erkent, dat slechts gebreideld mag worden door wet of verordening der daartoe bevoegde macht. Waar nu de wetgever niet heeft ingegrepen, geldt dit recht onveranderd ook voor kerkhoven en is mitsdien de bescherming der strafwet tegen overschrijding van recht als door requirant gepleegd mede aan begraafplaatsen verzekerd. (Vgl. voor geschiedenis Begraafwet, Hoog, blz. 409). De onjuistheid der grieven sluit echter nog geen volledige instemming met het arrest in zich. Aan de hand van haar „reglement", waarin, al blijkt niet van voorlezing daarvan in de beide feitelijke instanties, ieder zichtbaar vlijtig heeft gestudeerd, moet ik Uwen Raad, ter ontwikkeling van een ambtshalve voor te stellen middel, een beknopt overzicht geven van enkele bepalingen, die voor de Nederlandsch Israëlitische gemeente te Utrecht bindend zijn. Volgens art. 99 vormt eene commissie van drie leden, die door den Kerkeraad worden benoemd, het Kerkbestuur, terwijl, naar luid van art. 117, de uitvoering der besluiten van dit bestuur aan den naar art. 105 aangewezen voorzitter is opgedragen in overleg met het Kerkbestuur zelve. Tot de uitdrukkelijk aan dit dagelijksch- of Kerkbestuur gegeven bevoegdheden behoort nu ex art. 246 het recht, om desgewenscht aan hen, die geen leden der gemeente zijn, den toegang tot de begraafplaats te verbieden. Gelijk ik reeds zeide, werd dit reglement als geheel niet ter kennis van den feitelijken rechter gebracht. Alleen den inhoud van art. 246 vernam hij van den getuige van L. en daaruit kon en mocht bij de bevoegdheid van het Kerkbestuur afleiden, om aan requirant, van wien vaststond, dat bij geen lidmaat der gemeente meer was, het betreden der begraafplaats te verbieden, terwijl hij tevens hierop en op de aanwijzingen, geput uit de getuigenverklaringen en de erkentenis van beklaagde, dat dit besluit hem door genoemd bestuur was bericht, gevoegd bij het oordeel over de gevoerde en terzijde gestelde verdediging, Jde beslissing kon doen steunen, dat het verblijven of vertoeven wederrechtelijk was. Tot zoover is dus alles in den haak. Echter vroeg ik mij reeds bij de enkele lezing van het arrest af of, zooals het Hof aanneemt, een lid van het Kerkbestuur wel namens dat bestuur opdracht kon geven, ter uitvoering van besluiten, gelijk onderwerpelijk geschied was door den heer van L., die blijkens de beslissing op en omstreeks 14 April 1915 louter thesaurier was. Daartoe immers, zoo meende ik, zou óf van eene uitdrukkelijke opdracht moeten blijken, óf eene reglementaire bevoegdheid bestaan en zoo dit het geval niet zijn mocht, achtte ik bij uitstek den voorzitter met de uitvoerende macht bekleed. Nu zwijgt het arrest over eene opdracht aan den heer van L. door het Kerkbestuur en het moest dit wel doen, daar zij in strijd zijn Zou met art, 117, dat deze materie zelf regelt en, met uitsluiting van anderen, den voorzitter als uitvoerder aanmerkt, na voorafgaand overleg met het Kerkbestuur. Waar nu de heer van L. geen voorzitter was, doch Mr. H., gelijk de Officier van Justitie mij ten overvloede nog schriftelijk mededeelde, al blijkt dit ook uit het dossier, had dus de eerste den koster niet mogen gelasten requirant den toegang tot de begraafplaats te weigeren. Nu bij dit echter toch deed, was het verblijven van beklaagde wel wederrechtelijk, doch behoefde hij zich aan des kosters bevel niet te storen en evenmin aan dat van den politieagent van de Weerd, daar beide hunne bevoegdheid slechts ontleenden aan den tot het geven dier opdracht onbevoegden thesaurier, Zoodat de vordering tot verwijdering niet „van wege den rechthebbende" geschiedde. Daar Uw Raad echter geen vrijspraak kan geven, zal verwijzing noodzakelijk zijn. Wegens schending der artt. 211 en 221, in art. 223 met nietigheid bedreigd, in verband met de bepaling van art. 247 Strafv., concludeer ik mitsdien ambtshalve tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing der zaak naar een aangrenzend Gerechtshof, ten einde haar, daarbij de gegeven vrijspraak onaangetast latend, op het bestaande hooger beroep op nieuw te berechten en af te doen. De Hooge Raad, enz.; Gelet op de middelen van cassatie, door den requirant voorgesteld bij memorie, zooals die bij pleidooi namens hem nader zijn geformuleerd: zie conclusie adv.-gen.; Overwegende, dat bij het bestreden arrest ten laste van den requirant als bewezen is aangenomen, dat bij op 14 April 1915 te Utrecht op de begraafplaats van de Nederlandsch-Israèlitische Gemeente te Utrecht, zijnde die begraafplaats een besloten erf, kenbaar van de omgeving afgescheiden en bij de voormelde Nederlandsch Israëlitische gemeente, de rechthebbende, in gebruik, wederrechtelijk vertoevende, zich niet aanstonds op de vordering van den koster, S. S., en herhaald door den agent van politie D. van de W. vanwege voormeld Kerkbestuur dier gemeente, als rechthebbende, heeft verwijderd; O. wat betreft het tweede middel en het eerste gedeelte van het derde: dat in het arrest, als door twee getuigen verklaard, is opgenomen: „dat het kerkhof der Nederlandsch Israëlitische gemeente te Utrecht is een afgesloten geheel, en van de belendingen en van den openbaren weg geheel afgescheiden" door heggen, muren en een hek, zoodat, indien het alzoo omschreven kerkhof valt onder de uitdrukking „erf" in art. 138 Strafr., het arrest op dit punt voldoende met redenen is omkleed, immers het „besloten erf" zijn daaruit kon worden afgeleid; O. nu, dat bij het woord „erf" in art. 138 niet is vastgehouden aan eenig verband met eene woning, waarvan het erf als een aanhangsel zoude zijn te beschouwen, en blijkens de geschiedenis bij het tot stand komen dier wetsbepaling niet bepaaldelijk is gedacht aan gevaar voor personen, maar meer algemeen is beoogd de bescherming van het recht op het ongestoord bezit van afgesloten erven, en zij bepaaldelijk is gericht tegen overschrijding van eens anders recht, tegen het zich bevinden op een plaats waar men geen recht heeft zich te bevinden; O. dat in dezen zin een kerkhof is een erf en het bewuste kerkhof door het hof op goede gronden als een „besloten erf" is beschouwd, zoodat in dit opzicht het beroep in cassatie is ongegrond; O. alsnu ten aanzien van het laatste gedeelte van het derde middel: dat bij het bestreden arrest is bewezen verklaard, dat de NederlandschIsraëlitische gemeente is rechthebbende op de meerbedoelde begraafplaats, en dat tot den requirant van harentwege, vertegenwoordigd door haar Kerkbestuur, de vordering om zich te verwijderen is gericht; O. hieromtrent: dat, naar in het arrest wordt vermeld, door den requirant is erkend dat hij op 20 April 1914 een aan hem gerichten brief van genoemd Kerkbestuur heeft ontvangen, inhoudende de mededeeling: „dat U geen toegang heeft tot de begraafplaats", van welke hij dan verder in zijne erkentenis spreekt als „van de begraafplaats der Nederlandsch-Israëlitische Gemeente te Utrecht"; dat door den getuige van L. is verklaard, dat het Kerkbestuur is het dagelijksch bestuur van de Nederlandsch-Israëlitische Gemeente, dat hij destijds lid was van dat Kerkbestuur en hem als zoodanig bekend is, dat in verband met art. 246, welks inhoud boven is medegedeeld, op 12 Febr. 1914 is besloten aan hen, die als requirant bij deurwaardersexploit hun lidmaatschap der Nederlandsch-Israëlitische gemeente hadden opgezegd, den toegang tot de begraafplaats te weigeren; dat daarna de bovenbedoelde brief is verzonden van wege het Kerkbestuur; dat bij in gemelde hoedanigheid aan den koster S. S. heeft te kennen gegeven dat de requirant op den bewusten dag niet op de begraafplaats mocht zijn, en dat S. dan namens gemeld Kerkbestuur aan den requirant den toegang tot de begraafplaats moest weigeren; O. dat het Hof uit een en ander aanwijzingen kon putten dat de vordering om zich te verwijderen van wege de rechthebbende als eigenaresse in hare bevoegdheid daartoe, steunende op art. 625 B. W., door geen wettelijk voorschrift beperkt, tot den requirant is gericht, terwijl niet ter beoordeeling van den rechter in cassatie staat, of het Hof dat terecht heeft gedaan, zoodat ook op dit punt het beroep in cassatie is onaannemelijk; Verwerpt het beroep. W. 10014. 63 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 3 December 1894. Art. 140 W. v. Str. Om de deelneming aan eene vereeniging te doen vallen onder de strafbepaling van art. 140, le lid, Strafrecht, wordt vereischt, dat de vereeniging, in het leven geroepen of feitelijk werkzaam om misdrijven te plegen, dit ook tot oogmerk of naaste doel heeft. Voor het wezen eener uit kracht van art. 3, no. 1, in verband met art. 2 der wet van 22 April 1855 (Stbl. no. 32) verboden vereeniging wordt niet vereischt, dat zij tot doel heeft de ongehoorzaamheid aan of overtreding van bepaalde wettelijke voorschriften, maar daartoe is het voldoende, dat zij zich voorstelt gehoorzaamheid te weigeren aan de wet, die de bereiking van haar einddoel in den weg staat, of die te overtreden. 1°. De proc-gen. bij het Gerechtshof te Leeuwarden is requirant van cassatie tegen een arrest van dat Gerechtshof van 21 Juni 1894, waarbij, met vernietiging van het vonnis der Arrond.-Rechtbank te Groningen van 26 April 1894, waarvan was geappelleerd, de gerequireerde A. R., S. W. C, en Chr. C, zijn schuldig verklaard aan het misdrijf van deelneming aan eene bij de wet verboden vereeniging, gepleegd door 3 vereenigde bestuursleden, en te dier zake, met toepassing van de artt. 140, 2e en 3e lid, 23 Strafrecht, de artt. 2 en 3, aanhef en sub 1 der wet van 22 April 1855 (Stbl. no. 32), benevens art. 239, in verband met de artt. 214, 215,247 en 264 Strafvord., veroordeeld. 2°. De le en de 3e gereq. zijn mede requiranten van cassatie tegen voormeld arrest. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie: Schending, door niet-toepassing van art. 140, al. 1 en 3 Strafrecht; Gehoord den raadsman van den ln en den 3n gereq. in zijne bestrijding van dit middel; Verder gelet op het middel, namens de mede-requiranten voorgesteld bij pleidooi: Schending, deels door niet-toepassing, deels door verkeerde toepassing, van de artt. 1 en 140 Strafrecht, 143, 211, 216, 221, 253 en 257 Strafvord., benevens de artt. 2 en 3 der wet van 22 April 1855 (Stbl. no. 32); I. Op het beroep van den req.: Overwegende, dat ten laste der gerequireerden in de 13e en 14e overwegingen van het bestreden arrest als bewezen is aangenomen: A. dat zij als leden van den Sociaal-Democratischen Bond in Nederland op 24, 25 en 26 Dec 1893 in het gebouw „de Toekomst" te Groningen, op welke dagen aldaar werd gehouden het jaarlijksch congres van de leden, afgevaardigden van genoemden Bond, te zamen en met elkander opzettelijk zijn opgetreden de le als voorzitter en lid van het hoofdbestuur (den centralen raad) van dien Bond en in die hoedanigheid de op die dagen aldaar gehouden vergaderingen heeft geleid, de 2e als secretaris en lid van datzelfde bestuur, de 3e op 25 Dec als tijdelijk waarnemend secretaris en lid van dat bestuur, beiden in die hoedanigheid, ieder voor zooveel hem betreft, belast geweest, en daaraan ook hebben voldaan, met het houden van aanteekeningen van het op die vergaderingen verhandelde, de 2e bovendien met het uitbrengen van het jaarverslag van genoemden Bond over 1893, en mitsdien ieder in zijne genoemde hoedanigheid opzettelijk' hebben deelgenomen aan de op die dagen in die vergaderingen van genoemd congres verrichte werkzaamheden van den Sociaal-Democratischen Bond in Nederland; B. dat op het op 25 Dec. 1892 te Zwolle gehouden congres van leden, afgevaardigden der afdeelingen van den Sociaal-Democratischen Bond in Nederland een besluit (motie) is aangenomen van den volgenden inhoud: „De Sociaal-Democratische partij is eene revolutionaire partij, omdat zij zich plaatst op het standpunt, dat alleen afschaffing van het privaat bezit een einde kan maken aan de wanverhoudingen. „Voor het proletariaat toch is eene duurzame verbetering op den grondslag der tegenwoordige maatschappij niet mogelijk. „De taktiek der Sociaal-Democratische partij is verder een revolutionaire, omdat zij niet gelooft in het geleidelijk ingroeien der bestaande maatschappij in eene socialistische, maar de omverwerping der bestaande maatschappelijke orde beoogt met alle haar ten dienste staande onwettelijke of wettelijke (onwettige of wettige), vredelievende of gewelddadige middelen"; welk besluit (motie) in Januari en Februari 1893 door de meerderheid van de leden der afdeelingen van dien Bond is goedgekeurd (referendum) en voor dien Bond verbindend (geldig) is geworden; O. dat in de 22e overweging van het bestreden arrest is aangenomen, 15 dat deze bewezen verklaarde feiten opleveren het misdrijf van deelneming aan eene bij de wet verboden vereeniging, gepleegd door 3 vereenigde bestuursleden, waarop straf is gesteld bij art. 140, 2e en 3e lid, Strafrecht, in verband met de artt. 2 en 3, aanhef en no. 1, der wet van 22 April 1855 (Stbl. no. 32); dat voorts nog met betrekking tot de qualificatie in de 23e overweging van het arrest is beslist; „dat de bewezen verklaarde feiten bij dagvaarding ten onrechte mede 'Zijn beschouwd als op te leveren het misdrijf van deelneming aan eene vereeniging, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, strafbaar gesteld bij het le lid van art. 140 Strafrecht"; O. dat hiertegen is gericht het middel van cassatie; O. daaromtrent, dat het op zich zelf is weinig aannemelijk, met het oog op de blijkbare tegenstelling tusschen het le en het 2e lid van art. 140 Strafrecht, dat eene in het 2e lid bedoelde, bij de wet van 22 April 1855 (Stbl. no. 32) verboden vereeniging tevens zoude vallen onder het bereik van het le lid als eene vereeniging, waaraan de deelneming bij het wetboek zelf strafbaar wordt gesteld; dat dan ook dit le lid, volgens zijn woordelijken inhoud, niet toepasselijk is op deelneming aan de vereeniging, waarvan de strekking volgens 's Hofs feitelijke beslissing vaststaat; dat toch volgens deze beslissing die vereeniging, niet in het leven geroepen, niet opgericht of ingericht tot het plegen van misdrijven, dit alzoo ook niet tot naaste doel heeft; dat nu de uitdrukking „oogmerk" in art, 140, le lid, evenals in het zeer groot aantal andere artikelen van het wetboek waarin zij voorkomt, in overeenstemming met haar taalkundige beteekenis en den daarvan aan het slot van § 5 der Algemeene Beschouwingen van de Mem. van Toel. aangegeven zin, steeds te kennen geeft het „naaste doel" der handeling, met andere woorden het doel dat men bepaald beoogt, als men haar verricht; dat derhalve, om deelneming aan eene vereeniging te doen vallen onder art, 140, le lid, bet niet voldoende is, dat die vereeniging zich een einddoel voorstelt, dat onder zekere omstandigheden alleen bereikt kan worden door het plegen van misdrijven, maar dat daarentegen voor de toepasselijkheid dezer strafbepaling wordt vereischt dat de vereeniging, in het leven geroepen of feitelijk werkzaam om misdrijven te plegen, dit ook tot oogmerk of naaste doel heeft; O. dat deze op de woorden der strafbepaling berustende verklaring steun vindt in hare geschiedenis; dat toch ter toelichting van art. 149 (thans art. 140) van het oorspronkelijk Regeeringsontwerp ten aanzien van het le üd werd gezegd, dat, vermits het „complot" reeds was strafbaar gesteld bij de artt. 103 (thans 96) en 111 (thans 103), „hier bepaald in aanmerking (komt) de „asso- ciation de malfaiteurs envers les personnes ou les propriétés" " (art. 265 C. P.), wat juister zoude zijn uitgedrukt door: „eene vereeniging die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waardoor de veiligheid van personen of goederen wordt aangerand"; dat nu de beperking tot sommige categorieën van misdrijven, die opgesloten ligt in de laatste woorden, later wel verviel op verlangen van de Commissie van Rapporteurs der Tweede Kamer, maar dat daardoor geen verandering werd gebracht in het vereischte, dat eene vereeniging, om de deelneming daaraan ingevolge art. 140, le lid, strafbaar te doen zijn, evenals de association de malfaiteurs", moet zijn op-of ingericht om misdrijven, zij het dan ook niet bepaald meer in het wetboek omschreven misdrijven te plegen; O. mitsdien, dat het door den req. voorgestelde middel is ongegrond; II. op het beroep der mede-requiranten: O. dat bij het ter ondersteuning daarvan voorgestelde middel wordt beweerd, dat de daarbij aangehaalde artikelen zijn geschonden: 3°. doordien het Hof — ten onrechte aannemende dat de middelen die krachtens de motie door den Bond zullen worden aangewend, ongehoorzaamheid aan, of overtreding van de wetten zullen in het leven roepen en dus strijdig zijn met de openbare orde — de wet van 22 April 1855 (Stbl. no. 32) toepasselijk acht, die de middelen geheel onvermeld laat, maar alleen van „het doel" het al of niet strafbare afhankelijk maakt; 4°. doordien het Hof heeft voorbijgezien dat in de motie tot geen enkel bepaald strafbaar feit wordt aangespoord en de verplicht stricte uitlegging van de strafwet den rechter niet toelaat bij de toepassing gebruik te maken van abstracte redeneeringen en gevolgtrekkingen, om daaruit strafbare feiten als ten laste gelegd aan te nemen, zijnde zelfs in casu door het Hof geen enkele wet genoemd, waaraan de ongehoorzaamheid of waarvan de overtreding zou zijn bedoeld geworden; 5°. doordien het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de inhoud der motie in de bewoordingen waarin die is gesteld, de vereeniging maakt tot eene welke strijdig moet worden geacht met de openbare orde; Wat aangaat den 3n, 4n en 5n grond: O. dat deze, als alle betreffende de qualificatie, door het Hof aan de bewezen verklaarde feiten gegeven, vatbaar zijn voor gezamenlijke behandeling; O. daaromtrent: dat het Hof met juistheid heeft beslist, dat eene vereeniging, die als einddoel beoogt niet de hervorming of verandering van bestaande toestanden langs wegen, door de Grondwet of de wet aangewezen, maar „de omverwerping der bestaande maatschappelijke orde met alle haar ten dienste staande" — ook „onwettige" en „gewelddadige" — „rniddelen", uit haar aard is eene met de openbare orde strijdige vereeniging, bepaaldelijk eene zoodanige, die valt onder de omschrijving van art. 3, sub 1°., der wet van 22 April 1855 (Stbl. no. 32); O. dat tevergeefs hiertegen wordt aangevoerd, dat deze wetsbepaling de middelen geheel onvermeld laat, maar als kenmerk der verboden vereeniging aangeeft, dat zij tot doel heeft ongehoorzaamheid aan of overtreding van de wet of eene wettelijke verordening; dat toch waar bij de omschrijving van het einddoel der vereeniging op den voorgrond wordt gesteld, dat haar taktiek is eene revolutionaire en zij dan ook niet zal schromen ter bereiking van dat einddoel ook die middelen aan te wenden zonder welke het niet wel bereikbaar is, — namelijk onwettige en gewelddadige — het niet twijfelachtig is, dat zij, middeUijk of onmiddellijk, ongehoorzaamheid of overtreding van de wet tot doel heeft; O. dat hierin geen verandering wordt gebracht door de omstandigheid, dat in de motie, door de goedkeuring der afdeelingen, gelijk feitelijk is beslist, een besluit der vereeniging geworden, tot geen enkel bepaald strafbaar feit wordt aangespoord, daar voor het wezen eener uit kracht van art. 3 no. 1 in verband met art. 2 der wet van 22 April 1855 verboden vereeniging niet noodig is, dat zij tot doel heeft de ongehoorzaamheid aan of overtreding van bepaalde wettelijke voorschriften, maar het daartoe voldoende is, dat zij zich voorstelt gehoorzaamheid te weigeren aan de wet, die der bereiking van haar einddoel in den weg staat, of die wet te overtreden; O. dat, vermits uit al het voorgaande volgt, dat de aard van den sociaaldemocratischen bond, gelijk deze, volgens de in cassatie vaststaande feitelijke beslissing, blijkt uit de door het „referendum" goedgekeurde motie, dien bond doet kennen als eene met de openbare orde strijdige vereeniging, eene afzonderlijke wederlegging van het vijfde en laatste onderdeel van het namens de mede-requiranten voorgestelde middel onnoodig is; Gezien art. 370 Strafvord.; Verwerpt de beide beroepen; de kosten in cassatie gevallen te dragen door den Staat. W. 6585. 64 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 22 December 1919. Art. 141 W. v. Str. Openlijke geweldpleging is die, welke inbreuk maakt op de openbare orde, de force ouverte van art. 440 Code Penal. 1°. F. W., 2°. G. van B., zijn requiranten van cassatie tegen een te hunnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem, van den 25en Sept. 1919, waarbij in hooger beroep, met vernietiging van een vrijsprekend vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Zutphen, van 21 Mei 1919, de requiranten werden schuldig verklaard aan „openlijk met vereenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen", en, met toepassing van art. 141 Strafr., werden veroordeeld. De adv.-gen. Tak heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl Overeenkomstig de inleidende dagvaarding verklaarde het Gerechtshof te Arnhem, op 25 Sept. 1919, ten aanzien van requiranten wettig en overtuigend bewezen: „dat beide beklaagden den 2en April 1919, te Deventer, op een afgerasterd stuk grond, gelegen aan den openbaren weg, Parkweg, op welken weg en grond zich eene groote volksmenigte bevond, die het verkeer op dien weg beiemmerde, opzettelijk openlijk met vereenigde krachten geweld hebben gepleegd tegen den aldaar in uniform dienstdoenden surveilleerenden agent van politie, tevens onbezoldigd Rijksveldwachter J. T., die een zich in die menigte bevindenden persoon, welke den ter handhaving der openbare orde aldaar aanwezigen agent van politie G. W. met een steen had gegooid en verwond, te dier zake wilde arresteeren en zich naar dien persoon begaf door, mede in vereeniging met andere onbekend gebleven personen, eerstgenoemden agent van politie met geweld vast te grijpen, op den grond te werpen, te slaan en te duwen." Tegen die beslissing nu, waarbij zij werden schuldig verklaard aan: „Openlijk met vereenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen" en deswege veroordeeld — zulks met vernietiging eener door de Arrond.-Rechtbank te Zutphen op 21 Mei bevorens gegeven vrijspraak — in eene gevangenisstraf van zes maanden, hebben de requiranten zich van cassatie voorzien, ter ondersteuning van dit beroep bij tijdig ingediende memorie aanvoerende: 1°. dat de ten laste gelegde feiten niet de daarop toegepaste qualificatie veroorloven; 2°. dat het doel der daders niet was openlijke geweldpleging tegen de politie; 3°. dat onderwerpelijk wederspannigheid werd gepleegd; 4°. dat niet blijkt, dat het Hof gelet heeft op de door de getuigen a décharge afgelegde verklaringen. Beginnend met het laatste middel mag ik daaromtrent verwijzen naar de vaste jurisprudentie van Uwen Raad, waarbij is aangenomen, dat de beslissing des Rechters niet behoeft "te vermelden, waarom het bewijs niet door tegenbewijs is ontzenuwd, zoodat deze klacht niet gerechtvaardigd is. Een zelfde oordeel heb ik omtrent de andere grieven. Tot recht verstand daarvan moet ik Uwen Raad aan de hand van het beklaagde arrest eene beknopte uiteenzetting der feiten geven. Op den openbaren Parkweg te Deventer had tich eene groote volksmenigte verzameld, die samenschoolde voor eene aldaar gelegen woning. De politie maande met woord en daad aan tot doorloopen ten einde het geregeld verkeer te handhaven, waarop verscheidene samenrottenden over eene afrastering sprongen en vervolgens met steenen naar de dienstdoende agenten wierpen. Achter de afrastering, zegt de beslissing, bevond zich een open bouwterrein en zij bestond uit op eenigen afstand van elkaar geplaatste paaltjes, waartusschen ijzerdraad was gespannen, terwijl hetgeen op dit open bouwterrein voorviel zeer goed van den openbaren weg af waarneembaar was. Toen nu een der handhavers der openbare orde door een steenworp getroffen werd, begaf diens ambtgenoot zich naar den dader op het afgesloten terrein, doch vóór hij kans had hem te arresteeren, lag hij reeds, gewelddadig aangegrepen door een aantal kwaadwilligen, ter aarde. De vraag is nu, of deze daad terecht als openlijk geweld is gequalificeerd. Ik zou haar bevestigend willen beantwoorden. Blijkens het opschrift boven den titel, waarin art. 141 geplaatst werd, is het een misdrijf tegen de openbare orde en in overeenstemming daarmede heeft Uw Raad in een tweetal arresten — 12 April 1897, W. 6955, 2 Maart 1908, W. 8674 — als maatstaf voor eene veroordeeling gevorderd, dat het geweld inbreuk moet maken op de openbare orde en zich moet uiten door niet heimelijk bedreven feiten. Hieruit volgt — ik herinner hierbij aan het Verslag van de Tweede Kamer met Regeeringsantwoord op art. 131 (Smidt, Strafwetboek, II, blz. 68 en 69) —, dat het voldoende is, wanneer het geweld op eene publieke plaats voor eene daar verzamelde volksmenigte waarneembaar is, daar dan de openbare orde, die in art. 141 bescherming vindt, gevaar loopt. Keer ik nu terug tot de feiten, dan lijken mij deze eene veroordeeling wel te rechtvaardigen. De volksmenigte op den openbaren weg dreigend, sarrend en het verkeer belemmerend en onmiddelüjk ter zijde van dien weg een niet noemenswaardig afgesloten, gemakkelijk toegankelijk en overzienbaar terrein, waarop de noodige kwaadwilligen metterdaad het openbaar gezag tartend en mogelijk handtastelijkheden niet schuwend. Hier was werkelijk de „Landsfriedenbruch", de „force ouverte" en niet het daarmede in nauw verband staande misdrijf van wederspannigheid met vereenigde krachten voorhanden, waar het doel der daders kennelijk door het Hof is aangenomen op grond hunner handelingen in verband met de situatie van het oogenblik, terwijl voorts uit niets is af te leiden, dat dit opzet inderdaad gespitst was hetzij op verzet, hetzij op het beletten eener ambtelijke verrichting. Ik concludeer mitsdien tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; Gelet op de middelen van cassatie, voorgesteld door den eersten requirant bij memorie, nader toegelicht bij pleidooi, en namens den tweeden requirant bij pleidooi, luidende: zie conclusie adv.-gen.; Overwegende, dat bij het bestreden arrest met qualificatie en strafoplegging als hierboven vermeld, ten laste van de requiranten wettig en overtuigend bewezen werd aangenomen, dat zij den 2en April 1919, te Deventer, op een afgerasterd stuk grond, gelegen aan den openbaren weg, Parkweg, op welken weg en grond zich een groote volksmenigte bevond, die het verkeer op den weg belemmerde, opzettelijk, openlijk met vereenigde krachten geweld hebben gepleegd tegen den aldaar in uniform dienstdoenden surveilleerenden agent van politie, tevens onbezoldigd rijksveldwachter, J. T., die een zich in die menigte bevindenden persoon, welke den ter handhaving der openbare orde aldaar aanwezigen agent van politie G. W. met een steen had gegooid en verwond, te dier zake wilde arresteeren, en zich naar den persoon begaf, door mede in vereeniging met andere onbekend gebleven personen, eerstgenoemden agent van politie met geweld vast te grijpen, op den grond te werpen, te slaan en te duwen; O. nu, ten aanzien van de middelen van cassatie: dat het eerste middel hierop is gegrond, dat, terwijl voor het misdrijf van art. 141 Strafr. noodig is, dat de openbare orde verstoord, het geweld openlijk gepleegd zij, de te laste gelegde en bewezen verklaarde feitelijkheden zijn gepleegd op een afgerasterd, voor het publiek blijkbaar (en ook inderdaad) niet-toegankelijk terrein, zoodat daardoor de feitelijkheden geheel haar karakter van openbaarheid en openlijkheid verliezen en op dat terrein geen openbare orde kan worden verstoord; O. hieromtrent: dat voor de toepasselijkheid van art. 141 Strafr. noodig is, dat het daarin omschreven geweld openlijk zij gepleegd, dus dat daardoor inbreuk zij gemaakt op de openbare orde; dat met openlijk geweld, blijkens de geschiedenis van het artikel, bedoeld is geweld, dat zich onverholen door niet heimelijk bedreven feiten heeft geopenbaard, de force ouverte van art. 440 van den Code Pénal: „l'emploi public et flagrant de violence", openbaar geweld dus, met uitbreiding echter van laatstgemeld artikel gepleegd zoowel tegen personen als tegen goederen, terwijl het karakter van aanranding der openbare orde nog meer uitkomt door de plaatsing van art. 141 Strafr. in den titel van de misdrijven daartegen gericht; dat aan die vereischten de bewezen feiten volkomen voldoen; dat toch blijkens het arrest feitelijk vaststaat, dat te Deventer, toen zich een groote volksmenigte bevond op den openbaren weg, Parkweg, en een onmiddellijk daaraan gelegen afgerasterd stuk grond, en die menigte het verkeer op den weg belemmerde, terwijl de politie op den weg werk- zaam was om de openbare orde te bandhaven, een beambte dier politie met een uit die menigte naar hem geworpen steen werd verwond, en vervolgens, toen een ander beambte der tot handhaving der orde werkzame politie zich op het afgerasterd stuk grond begaf om den persoon die den steen had geworpen, te arresteeren, aldaar door een aantal personen uit die menigte, waaronder de beklaagden, werd aangevallen, op den grond geworpen en verder mishandeld als hierboven omschreven; dat onder die omstandigheden de openbare orde, die zoowel de maatschappelijke orde als de openbare rust omvat, .tengevolge van het, als gezegd, niet heimelijk doch openlijk aan den dag getreden geweld, ernstig is aangerand en derhalve op het bewezen verklaarde terecht art. 141 Strafr. is toegepast, — zoodat ook dit middel is ongegrond; Verwerpt het beroep. W. 10515. 65 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 25 Juni 1917. Art. 157 W. v. Str. Gemeen gevaar voor goederen is aanwezig indien de brandstichting gevaar veroorzaakt voor eene belangrijke hoeveelheid goederen in ■eenigszins uitgebreiden kring. C. S. is requirant van cassatie tegen een ten zijnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 April 1917, waarbij hij in hooger beroep als schuldig aan „opzettelijk brandstichten, waarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is", met toepassing van de artt. 45,157 aanhef en 1°. Strafr., is veroordeeld. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat aan requirant bij inleidende dagvaarding — voor zoover ten deze van belang — was ten laste gelegd, dat bij te Rotterdam en elders in Nederland in of omstreeks de maand December 1915 en het jaar 1916 opzettelijk zou hebben uitgelokt, dat K. E. S. opzettelijk brand heeft gesticht in de lading van het motorschip „Speculant", bestaande uit 93 vaten lijnolie, 93 groote, 30 kleine kisten margarine, eenige vaatjes margarine, wegende de margarine te zamen ongeveer 3000 K.G. en een hoeveelheid rubberafval, wegende ongeveer 3300 K.G., althans bestaande uit verschillende hoeveelheden dier waren, en dat vaartuig eveneens opzettelijk in brand heeft gestoken, waarvan gemeen gevaar voor goederen — de lading van dat vaartuig en dat vaartuig zelf — en levensgevaar voor een ander, den mede opvarende van dat vaartuig A. J. H., te duchten was, waarbij beklaagde tevens het oogmerk had om zich ten nadeele van de verzekeraars — het syndicaat M. van Marle en twaalf andere Verzekerings-Maatschappijen, die in het risico deelden, bij wie de in voormeld vaartuig, in voege als voorschreven geladen hoeveelheid lijnolie ten name en ten behoeve van hem, beklaagde, was verzekerd voor eene som van ƒ 10.000 voor alle schaden, ingeval van een ongeluk, aan dat vervoermiddel overkomen, — wederrechtelijk te bevoordeelen, zulks door aan voormelden K. E. S. een som gelds van ƒ 2000 althans eenig geld met vooromschreven bedoeling te geven of te beloven, tengevolge waarvan S. op of omstreeks 11 Febr. 1916 opzettelijk met lucifers brand ontstak in op het vaartuig in een der ruimen aanwezige benzine in ieder geval deze benzine of de lading van dat vaartuig of andere daarin aanwezige goederen met vuur in aanraking bracht, zoodat het motorschip „Speculant" geheel uitbrandde en de daarin aanwezige lading en andere goederen geheel of nagenoeg geheel verbrandden; O. dat het Hof hiervan, — met qualificatie en strafoplegging als voormeld — als bewezen heeft aangenomen, dat requirant te Rotterdam en elders in Nederland omstreeks de maand Dec. 1915 en het jaar 1916 opzettelijk heeft uitgelokt, dat K. E. S. opzettelijk brand heeft gesticht in de lading van het motorschip Speculant, bestaande uit 93 vaten lijnolie en verschillende hoeveelheden margarine en rubberafval, waarvan gemeen gevaar voor goederen — de lading van dat vaartuig en dat vaartuig zelf — te duchten was, zulks door aan voormelden K. E. S. een som gelds van ƒ2000 met de bedoeling, dat deze dien brand zou stichten, te beloven, tengevolge waarvan S. op 11 Febr. opzettelijk met lucifers brand ontstak in op gezegd vaartuig in het ruim aanwezige benzine, zoodat het motorschip Speculant geheel uitbrandde en de daarin aanwezige lading nagenoeg geheel verbrandde; O. dat het tweede en derde middel, luidende: „II. Schending der artt. 47 en 157 aanhef en 1°. Strafr., doordien het Hof heeft beslist, dat hier gemeen gevaar voor goederen was te duchten, terwijl uit de bewezen verklaarde feiten blijkt, dat van zoodanig „gemeen" gevaar geen sprake kon zijn." „III. (Subsidiair). Schending derzelfde artikelen in verband met art. 221 Strafv., doordien 's Hofs arrest niet voldoende met redenen is omkleed ten aanzien van het „gemeen" zijn van het te duchten gevaar, berust op zuivere appreciatie," hierop steunen, dat de ten deze bewezen brandstichting in de lading van een schip als de Speculant niet oplevert gevaar voor de algemeene veiligheid van goederen, welke bestaan moet om „gemeen" gevaar te kunnen aannemen, in ieder geval aanwezigheid van zoodanig gevaar niet is gemotiveerd; O. hieromtrent: dat gemeen gevaar voor goederen in den zin van art.. -157- Strafr. aanwezig is, indien de brandstichting gevaar veroorzaakt voor eene belangrijke hoeveelheid goederen in eenigszins uitgebreiden kring; dat nu de bewezen verklaarde brandstichting in de lading van een motorschip, waarin gestuwd waren 93 vaten lijnolie en verschillende hoeveelheden margarine en rubberafval, voorzeker een dergelijk gevaar Iran opleveren, terwijl de vraag, of het inderdaad dit gevaar opgeleverd heeft, ter beoordeeling staat van den rechter, die over de feiten oordeelt; dat voorts uit de in het bestreden arrest opgenomen verklaringen betreffende de aanwezigheid, omvang en waarde der lading, de rechter aanwijzingen voor het bestaan van het bedoelde gevaar heeft kunnen putten, terwijl niet in cassatie kan worden onderzocht of hij dit gevaar terecht daaruit heeft afgeleid; _ dat dus ook deze middelen niet opgaan; Verwerpt het beroep. W. 10151. ART. 165 W. v. STR. Zie H. R. 14 November 1921, No. 44. 66 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 29 November 1915. Art. 177 W. v. Str. Een aanbod is niet een gift, maar een belofte. De Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Leeuwarden is requirant van cassatie tegen een arrest van gemeld Gerechtshof van 16 Sept. 1915, waarbij in hooger beroep bij verstek is bevestigd een mede bij verstek gewezen vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Leeuwarden van 16 Juni 1915, bij welk vonnis P. B., na bewezenverklaring van het hem ten laste gelegde feit, van alle rechtsvervolging te dier zake is ontslagen. De adv.-gen. Ledeboer heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl In het bij het bestreden arrest bevestigd vonnis is een ontslag van rechtsvervolging uitgesproken, omdat de rechter niet strafbaar oordeelde, wat als bewezen was aangenomen, dat de beklaagde op tijd en plaats in de dagvaarding vermeld, den surveilleerenden brigadier J. de Vries en den marechaussée A. Bosman van de brigade Buitenpost der Koninklijke Marechaussée, een gulden heeft aangeboden, met het oogmerk om die ambtenaren te bewegen, in hunne bediening, in strijd' met hun plicht, na te laten van de door hen even te voren geconstateerde overtreding van het motor- en rijwielreglement, gepleegd door hem, beklaagde, proces-verbaal op te maken. De Rechtbank was nl. van meening, dat het aanbieden van een geldswaardig bedrag in den zin zooals dat in casu is geschied, namelijk slechts met woorden en niet metterdaad, niet kan worden aangemerkt als het doen van een gift, terwijl hier ook van het doen van een belofte, — waaraan eerst later zou worden voldaan, — geen sprake is. Bij memorie is gesteld: schending door niet- of verkeerde toepassing van de artt. 177 aanhef en 1°. Strafr. en 216 Strafv. De wijze waarop dat aanbod zou zijn gedaan is in de dagvaarding niet nader omschreven. Bij het bevestigd vonnis is het aanbieden als bewezen aangenomen, op grond van opgaven van getuigen, waarvan de inhoud dus als juist is aangemerkt. Daaruit blijkt dan, dat requirant naar aanleiding van zijne bekeuring aan de ambtenaren vroeg: „kunnen wij dat zaakje niet afmaken", waarop hem geantwoord werd: „dan moet u bij ons niet wezen". Requirant vervolgde daarop: „ik zal jullie maar een gulden geven", tegelijkertijd zijn rechterhand in zijn broekzak stekende. Een der beambten zeide toen: „neen en u weet toch ook, dat u ons niets mag aanbieden om daardoor onzen plicht te verzaken", waarna requirant te kennen gaf: „nu ja, dat weet ik wel en jullie moeten je plicht doen, maar wij moeten dat zaakje maar afmaken, ik zal jullie elk maar een fooitje geven en dan spreken wij nergens meer over", tegelijkertijd wederom zijn rechterhand, die hij inmiddels uit zijn broekzak had gehaald, daarin weder stekende. Van het doen van een gift kan ook m.i. onder deze omstandigheden geen sprake zijn; ik zou echter meenen, dat hier de voorwaarden voorhanden waren om requirants gedragingen te stempelen tot het doen eener belofte. Met Mr. Noyon (bl. 266, 3de druk van diens bekend werk), zou ik van oordeel zijn, dat bet doen van eene belofte reeds door het uitspreken van een woord tot stand komt, hetwelk de daad, die de vervulling der belofte uitmaakt, eerst in de toekomst stelt. Dat nu was hier het geval, al was ook het tijdstip der vervulling van de belofte in den gedachtengang van den belover zeer nabij, zoo nabij zelfs, dat als hem daartoe de gelegenheid gelaten ware, de vervulling der belofte vermoedelijk bijna onmiddellijk zou zijn gevolgd. Ik meen bij deze constructie niet in strijd te komen met eenige feitelijke beslissing des rechters. Want wel wordt in het bevestigd vonnis te kennen gegeven, dat in dit geval van belofte geen sprake is, omdat daarvan het kenmerk is, dat daaraan later wordt voldaan, — welk kenmerk dan hier zou ontbreken, — maar kenlijk wordt hier een „later Voldoen" uitgesloten geacht, op grond, dat volgens 's rechters opvatting bij „later voldoen" gedacht zou moeten worden aan eene handeling verder verwijderd dan de allernaaste toekomst. Die onderscheiding acht ik door het begrip „belofte" niet geboden. (De H. R. verg. zijn arrest van 24 Nov. 1890 W. 5969 en de aanteekeningen in Tijdschrift voor Strafrecht Dl. I bl. 546 en V bl. 497, voorts arrest Hof 's-Hertogenbosch 27 April 1910 W. 9037). Ik acht het middel alzoo gegrond en concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest, doch alleen voor zoover daarbij ook werd bevestigd de, bij het vonnis in eersten aanleg uitgesproken, niet strafbaar verklaring van het bewezen feit en het daarbij gegeven ontslag van rechtsvervolging en dat de Hooge Raad verder ook bedoeld vonnis op die punten zal vernietigen, het bewezene zal qualificeeren als: een ambtenaar eene belofte doen met het oogmerk om hem te bewegen in zijne bediening, in strijd met zijn plicht, iets na te laten, den beklaagde schuldig zal verklaren aan dat feit en hem met toepassing van de artt. 23 en 177 Strafwetboek zal veroordeelen tot eene geldboete van ƒ10, met bepaling, dat de boete bij niet betaling binnen twee maanden na de uitspraak van dit arrest, zal worden vervangen door hechtenis van 10 dagen. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, door den requirant voorgesteld bij memorie: zie conclusie adv.-gen.; Overwegende, dat bij bet bevestigde vonnis in overeenstemming met de telastlegging wettig en overtuigend bewezen is verklaard, met gerequireerdes schuld daaraan: dat hij op 7 April 1915 te Buitenpost den aldaar surveilleerenden brigadier J. de Vries en den marechaussée A. Bosman, beiden van de brigade Buitenpost der KdninUjke Marechaussée, een gulden heeft aangeboden met het oogmerk om die ambtenaren te bewegen in hunne bediening in strijd met hun plicht na te laten van de door hen van te voren geconstateerde overtreding van het Motor- en Rijwielreglement, gepleegd door hem, beklaagde, proces-verbaal op te maken of daarvan aangifte te doen; dat wijders de gerequireerde bij gemeld vonnis is ontslagen van alle rechtsvervolging wijl het bewezene niet strafbaar is, terwijl meer bepaald ten aanzien van art. 177 Strafr. werd overwogen: „dat het aanbieden van eenig geldswaardig bedrag in den zin zooals dat in casu is geschied, wel slechts met woorden en niet metterdaad, niet kan worden aangemerkt als het doen van een gift, terwijl bier ook van het doen van een belofte — waaraan eerst later zou worden voldaan — geen sprake is"; voorts: „dat een strafbare poging van het misdrijf van art. 177 den beklaagde niet is te laste gelegd"; O. dat de juistheid dezer laatste beslissing bij de toelichting van het middel wordt bestreden op grond, dat het voor de toepassing van gemeld artikel onverschillig is, of de gift al dan niet wordt aangenomen, zoodat ook in het laatste geval van een voltooid misdrijf de rede is; O. hieromtrent: dat waar aan den gerequireerde bij dagvaarding enkel is ten laste gelegd, dat bij aan de ambtenaren een gulden heeft aangeboden, hij terecht niet wegens het doen eener gift daarvan is veroordeeld, daar toch van een zaak als deze niet kan gezegd worden, dat hij is gegeven, zoolang hij slechts is aangeboden, blijkende toch uit dat aanbod niet meer dan de wil tot het doen eener gift, al wordt die ook door eene daad uitgedrukt; dat hieruit volgt, dat het cassatiemiddel in hetgeen tot toelichting daarvan is aangevoerd geen steun vindt; O. echter ambtshalve: dat het ten laste gelegde en bewezen verklaarde aanbieden van een gulden is aan te merken als het doen eener belofte in den zin van art. 177 Strafr., hoedanige belofte ook dan aanwezig is te achten, wanneer men bereid is ze in geval van aanneming oogenblikkelijk te vervullen; dat op dezen grond het voorgestelde middel is juist; dat mitsdien de Rechtbank bij het bevestigde vonnis ten onrechte heeft aangenomen, dat art. 177 Strafr. ten deze niet van toepassing was en den gerequireerde van alle rechtsvervolging heeft ontslagen als zijnde het bewezen feit niet strafbaar, terwijl het Hof mede ten onrechte dat vonnis op voormelde punten heeft bevestigd; dat dientengevolge beide beslissingen wegens schending van gemeld artikel op die punten behooren te worden vernietigd en de gerequireerde alsnog veroordeeld; Vernietigt het arrest door het Gerechtshof te Leeuwarden den 16 Sept. 1919 in deze zaak gewezen, doch alleen voor zoover daarbij is bevestigd de beslissing der Rechtbank aldaar omtrent het niet strafbaar zijn van het bewezen verklaarde feit en het ontslaan van rechtsvervolging; Recht doende ten principale krachtens art. 105 R. O.: Vernietigt, doch alleen ten aanzien van voormelde punten, het vonnis door de Arrond.-Rechtbank te Leeuwarden den 16 Juni 1915 in deze zaak gewezen; Qualificeert het bewezen verklaarde als: „een ambtenaar eene belofte doen met het oogmerk om hem te bewegen in zijne bediening in strijd mét Zijn plicht iets na te laten"; Verklaart den gerequireerde schuldig aan dit misdrijf; Gezien de artt. 177 en 23 Strafr.; Veroordeelt hem tot betaling eener geldboete van ƒ 10; Bepaalt dat die boete bij gebreke van voldoening binnen twee maanden, nadat dit arrest kan worden ten uitvoer gelegd, zal worden vervangen door hechtenis van tien dagen; Verwerpt overigens het beroep. W. 9896. 67 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 25 April 1916. Art. 177 W. v. Str. De in art 177 Swb. gebezigde uitdrukking „eene gift doen" heeft eene andere beteekenis dan die van enkel schenken uit vrijgevigheid, doch omvat elk overdragen aan een ander van iets, wat voor dezen waarde heeft, mits gedaan met het in dit artikel omschreven oogmerk. G. Th. H., is requirant van cassatie tegen een ten zijnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van den 19 Jan. 1916, waarbij in hooger beroep is bevestigd een vonnis van de Arrond.Rechtbank te Rotterdam van 30 Nov. 1915 waarbij hij, met vrijspraak van hetgeen hem anders of meer is ten laste gelegd dan bewezen is verklaard, is schuldig verklaard aan: „het eenambtenaareen gift doen met het oogmerk hem te bewegen in zijne bediening in strijd met zijn plicht iets na te laten" en deswege met toepassing van de artt. 177 aanhef en sub 1°, 10 Strafr. en 143 der wet van 26 Aug. 1822 (Stbl. no. 38) is veroordeeld. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, wat betreft het bij het tweede cassatiemiddel primair beweerde, dat, waar de Rechtbank in het bij het bestreden arrest bevestigde vonnis als bewezen heeft aangenomen, „dat beklaagde aan ieder der commiezen der Directe belastingen, Invoerrechten en Accijnzen A. v. D. en P. J. de B / 500 heeft geschonken met het oogmerk om hen te bewegen in hunne bediening in strijd met hun plicht niet te verhinderen" wat dan nader wordt omschreven, dat college ook met recht op dit bewezene art. 177 aanhef en sub 1° Strafr. toepasselijk heeft verklaard, daar het bewezene oplevert „het aan een ambtenaar een gift doen met het oogmerk hem te bewegen in zijne bediening in strijd met zijn plicht iets na te laten"; * O. dat nu wel nog subsidiair is betoogd, dat de artt. 177 Strafr. en 221 Strafv. zouden zijn geschonden, omdat de beslissing, dat de gelden die aan de ambtenaren waren geschonken als een gift met het geïncrimineerde oogmerk waren te beschouwen, niet behoorlijk met redenen is omkleed, daar de motiveering berust op eene onjuiste opvatting van art. 177 Strafr., wijl toch enkel zou zijn gebleken van een terhandstellen van een zeker geldbedrag ter voldoening aan eene verplichting ontstaan uit eene door requirant aan de ambtenaren gedane en door deze aangenomen belofte, doch dat ook dit middel niet opgaat, daas, daargelaten dat uit de erkentenis van den beklaagde en de verklaringen der getuigen de B. en v. D. veeleer valt af te leiden dat de ter handstelling der geldsommen is geschied als een onverplicht voorschot dan als voldoening aan een gedane en aangenomen belofte, de in art, 177 Strafr. gebezigde uitdrukking „gift doen" eene andere beteekenis heeft dan die van schenken enkel uit vrijgevigheid, doch omvat elk overdragen aan een ander van iets dat voor dezen waarde heeft, mits gedaan met het in dit artikel omschreven oogmerk om een ambtenaar te bewegen in zijne bediening in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten; Verwerpt het beroep. W. 9970. 68 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 18 Februari 1889. Art. 180 W. v. Str. Als een ambtenaar handelt op last van een superieur, kan hü niet gezegd worden werkzaam te zijn geweest in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, wanneer het bevel hem gegeven is uit kracht van bepalingen, waaraan het wettig bestaan of de verbindende kracht ontbrak. Zie van Dam, Arresten Staatsrecht, blz. 162. 69 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 24 December 1900. Art. 180 W. v. Str. Een politiebeambte, den rechthebbende op diens verzoek bijstand verleenende om iemand, die zich wederrechtelijk in diens woning bevindt, daaruit feitelijk te verwijderen, is in de rechtmatige uitoefening zijner bediening. Zie van Dam, Arresten Staatsrecht, blz. 166. ART. 180 W. v. STR. Zie H. R. 12 December 1904, No. 56. 70 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 11 Mei 1914. Art. 180 W. v. Str. Veldwachters, die een persoon in een voor ieder toegankelijke herberg hadden aangegrepen om hem met geweld daaruit te verwijderen, hoedanige verwijdering'de zoon van de herbergierster wegens ernstige ordeverstoring aan hen had verzocht, terwijl bedoelde persoon niet beweerde eenig recht te hebben tot verblijf aldaar, verkeerden in de rechtmatige uitoefening hunner bediening. Voorafgaande uitnoodiging aan dien persoon om de herberg te verlaten en weigering daarvan door dezen was niet vereischt. Zie van Dam, Arresten Staatsrecht, blz. 167. 71 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 11 Maart 1929. Art. 180 W. v. Str. De taak der politie omvat de verzekering van openbare orde, veiligheid en rust. Zie van Dam, Arresten Staatsrecht, bl. 170. ART. 184 W. v. Stry Zie H. R. 26 Juni 1899, No. 31. 72 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 27 Juni 1927. Art. 184 W. v. Str. Een verdachte, die, door een opsporingsambtenaar naar zijn naam gevraagd, weigert zijn naam op te geven, maakt zich niet schuldig aan . het misdrijf van art. 184 Sr. noch aan eenig ander strafbaar feit. De Procureur-Generaal bij het gerechtshof te 's-Gravenhage is requirant van cassatie tegen een arrest van dat gerechtshof van 30 Maart 1927, waarbij J. K. A. V. S., huisvrouw van L. v. A. ter zake van „het opzettelijk niet voldoen aan een vordering krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar belast met het opsporen van strafbare feiten", met aanhaling van de artt. 184 en 23 Sr. is veroordeeld. De Hooge Raad, enz. Gehoord het verslag van den Raadsheer Taverne; Gelet op het middel van cassatie door den requirant voorgesteld bij schriftuur: „Schending door verkeerde toepassing van art. 184 Sr. en Zulks op grond dat art. 52 Sv. weliswaar aan iederen opsporingsambtenaar de bevoegdheid verleent om den verdachte naar zijnen naam, voornamen en woon- of verblijfplaats te vragen en hem daartoe staande te houden, doch dit vragen niet is te beschouwen als het doen eener vordering krachtens wettelijk voorschrift, weshalve het niet beantwoorden der bewuste vragen niet is te beschouwen als een opzettelijk niet voldoen aan eene vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan^door een ambtenaar be- r last met het opsporen van strafbare feiten en derhalve niet strafbaar is, in het bijzonder niet als overtreding van art. 184 Sr."; O. dat bij het in zooverre bevestigde vonnis der Rechtbank overeenkomstig de dagvaarding bewezen is verklaard, dat verdachte te Rotterdam in den nacht van 25 op 26 October 1926, toen de agent van politie, tevens buitengewoon gemeente-veldwachter A. Broers, haar, verdachte, omdat hij even te voren gezien had, dat zij zich schuldig maakte aan een feit, strafbaar gesteld bij de Gemeentelijke Verordening op de Straatnotitie, naar haren naam vroeg ten einde van bedoeld feit proces-verbaal te kunnen opmaken, uitdrukkelijk geweigerd heeft haren naam op te geven en alzoo opzettelijk aan die vordering niet heeft voldaan; O. dat de Rechtbank, dit feit niet strafbaar achtende, de gerequireerde te dier zake van alle rechtsvervolging heeft ontslagen, doch het Hof, met vernietiging in zooverre van het vonnis, het bewezene heeft gequalificeerd en deswege straf heeft opgelegd als hierboven is . vermeld; O. dat het door de Rechtbank uitgesproken ontslag van rechtsvervolging berust op de volgende gronden: „dat art. 52 Sv. ieder opsporingsambtenaar de bevoegdheid geeft den verdachte naar zijn naam te vragen en hem daartoe staande te houden; dat naar het oordeel der Rechtbank deze bevoegdheid den verdachte naar den naam te vragen nog niet in zich sluit de verplichting voor den verdachte die vraag te beantwoorden; dat toch het geheele Wetboek van Strafvordering beheerscht wordt door de grondgedachte, dat de verdachte op geenerlei wijze kan worden gedwongen bewijsmateriaal tegen zich zelf te verschaffen, waaruit in het algemeen reeds voortvloeit, dat de verdachte — zelfs vóór het in art. 29 der wet bedoelde verhoor —> het recht heeft het antwoord op hem gestelde vragen schuldig te blijven, hetgeen ongetwijfeld het onderzoek kan bemoeilijken, maar in vele gevallen er toe zal leiden, dat de verdachte wordt aangehouden, terwijl, wanneer hij zijn naam had opgegeven, zulks niet het geval zou zijn geweest; dat uit die opvatting niet volgt, dat art. 52 geen zin zou hebben, maar de Rechtbank er uit leest, dat hierin aan den opsporingsambtenaar eene bevoegdheid wordt gegeven ten aanzien van verdachten, zulks in tegenstelling met niet-verdachten, m. a. w. dat een voorschrift aan den opsporingsambtenaar wordt gegeven, alleen personen, tegen wie hij redelijke vermoedens heeft zich te hebben schuldig gemaakt aan misdrijf of overtreding, naar den naam te vragen en daartoe staande te houden, hetgeen in de gevolgen van belang kan zijn voor de toepassing o.a. van de artt. 180, 267 en 304 2° Sr.; dat overigens taalkundig de woorden „vragen" uit art. 52 Sv. en „vordering" uit art. 184 Sr. elkaar niet dekken en niet is in te zien, nu het ook uit de geschiedenis van het artikel niet volgt, dat hier een vorderings- recht bedoeld is, waarom aan het zwakkere woord „vragen" de sterke beteekenis van „vorderen" moet worden toegekend; dat ten slotte nog een argument voor deze opvatting te putten is uit het feit, dat wanneer een verdachte wordt gevraagd naar zijn naam en daartoe staande gehouden, ingeval hij een valschen naam opgeeft, waarbij hij dus den ambtenaar misleidt, volgens art. 435, 3°. Sr. zich schuldig maakt aan eene overtreding, terwijl hij niet medewerkend als verdachte aan het vaststellen van zijne identiteit door te weigeren zijn naam op te geven, zich reeds zou schuldig maken aan het misdrijf van art. 184 Sr. door opzettelijk niet te voldoen aan eene vordering krachtens wettelijk voorschrift door den bevoegden ambtenaar gedaan of door belemmering van diens handelingen, zoodat op het mindere een zwaardere straf zou staan dan op het meerdere; dat derhalve het bewezen verklaarde niet strafbaar is krachtens art. 184 Sr., noch krachtens eenige andere wetsbepaling"; O. dat 's-Hofs oordeel over de strafbaarheid van het bewezene als volgt is gemotiveerd: „dat binnen de door de wet gestelde perken, aan een opsporingsambtenaar het recht moet toekomen om op te sporen en dat daartoe in de eerste plaats behoort het zich op de hoogte stellen van de identiteit van een verdachte; dat krachtens art. 52 Sv. die ambtenaar deze bevoegdheid kan uitoefenen door van den verdachte te vorderen dat deze zijn naam opgeve; dat nu wel in art. 52 niet wordt gesproken van „vorderen" maar van „vragen", doch dat het onaannemelijk is, dat in deze bepaling het recht van vragen niet in zich zou stuiten het recht om antwoord te verlangen; dat, ware het anders, het geheele artikel ongeschreven had kunnen blijven, temeer, omdat voor de zeer bijzondere gevallen waarin het in die veronderstelling eenig nut zou kunnen hebben, geen algemeene bepaling zou zijn gewettigd; dat bierbij nog in het oog valt te houden, dat van dengeen, die naar zijn naam wordt gevraagd, niet wordt gevergd bewijsmateriaal tegen zich zelf te verschaffen en dat het bestaan van de strafbepaling van art. 435, 3° de opvatting van het Hof bevestigt, eensdeels omdat bij dit wetsvoorschrift het niet voldoen aan een „vraag" uitdrukkelijk strafbaar is gesteld, anderdeels, omdat een verzwakking van de repressie onder de in de gemelde bepaling genoemde omstandigheden voor de hand ligt, nu het daar niet betreft alleen het recht van den opsporingsambtenaar maar van ieder bevoegd gezag; dat derhalve de opsporingsambtenaar, die in het onderhavig geval niet alleen aan de verdachte vroeg om haar naam op te geven, maar ook antwoord eischte, handelde volgens wettelijk voorschrift en dat de verdachte, die weigerde haar naam te zeggen, aan de door den ambtenaar gedane vordering opzettelijk niet voldeed"; O. nu betreffende het cassatiemiddel: dat voor strafbaarheid krachtens art. 184 Sr., voorzoover het artikel op een geval als het onderhavige betrekking zou kunnen hebben, in elk geval vereischt is dat in feitelijken zin een bevel of vordering is gedaan, hetgeen bij het enkel doen van een vraag geenszins het geval is; dat het Hof echter, blijkens hetgeen hiervoren uit het arrest is overgenomen, kennelijk de telastelegging in haar geheel zóó heeft verstaan — welke opvatting als met de bewoordingen der dagvaarding niet onvereenigbaar in cassatie moet worden geëerbiedigd — dat de opsporingsambtenaar niet bloot naar den naam heeft gevraagd, doch bepaaldelijk antwoord heeft geëischt, zoodat als bewezen is aangenomen, overeenkomstig de dagvaarding, dat de gerequireerde, een verdachte in den zin der wet, opzettelijk niet heeft voldaan aan het bevel of de vordering van den opsporingsambtenaar om haar naam aan hem op te geven; O. dat de vraag of dit bevel of deze vordering, gelijk art. 184 Sr. eischt, krachtens wettelijk voorschrift is gedaan, ontkennend moet worden beantwoord; dat het eenige voorschrift, hetwelk hier in aanmerking kan komen, is art. 52 Sv., dat den opsporingsambtenaar uitdrukkelijk bevoegd verklaart den verdachte naar zijn naam, voornamen en woon- of verblijfplaats te vragen en hem daartoe staande te houden, doch in dat artikel niet wordt gesproken van bevelen of vorderen, maar.van vragen, hetgeen ten deze van groot gewicht is, daar het toch, indien bij de opstellers van dit wetsvoorschrift de gedachte had voorgezeten om het niet antwoorden of het weigeren van antwoord onder de sanctie van art. 184 Sr. te brengen, voor de hand had gelegen in het voorschrift ook de verplichting van den verdachte om op de hem gestelde vragen te antwoorden, op te nemen; O. nog in het bijzonder wat de door het Hof voor de daaraan tegenovergestelde zienswijze aangevoerde gronden betreft: dat 's-Hofs oordeel, dat artikel 52 voornoemd, indien daarin niet de wettelijke verplichting tot antwoorden ware begrepen, wel geheel ongeschreven had kunnen blijven — daargelaten de geringe kracht van zulk een argument voor de hier aan de orde zijnde beslissing — niet als juist kan worden beschouwd, daar art. 52 buiten twijfel stelt dat de opsporingsambtenaar bij zijne verrichtingen in dat artikel omschreven, waartoe ook het staande houden van den verdachte tot het vragen van genoemde gegevens behoort, is in de rechtmatige uitoefening zijner bediening; dat ook de stelling dat van iemand, die naar zijn naam wordt gevraagd, niet wordt gevergd bewijsmateriaal tegen zichzelf te verschaffen, opgevat in dien zin, dat hij niet zichzelf behoeft te bezwaren, niet altijd opgaat, daar verdenking tegen een bij name bekend persoon kan bestaan en de ondervraagde, door het noemen van zijn naam, iets, dat tot dusver on- opgehelderd was, te zijnen bezware tot klaarheid kan brengen; dat een en ander nog te meer klemt bij de andere vragen, welke krachtens genoemd art. 52 kunnen worden gedaan, met name die naar de woon- of verblijfplaats; dat dan ook de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de geest van het nieuwe Wetboek van Strafvordering zich er tegen verzet, dat, ten opzichte der hier bedoelde vragen, een wettelijke antwoordplicht, onder bedreiging der bij art. 184 Sr. bepaalde straffen, zou zijn geschapen; dat voorts Hof en Rechtbank, ieder voor eigen zienswijze, een argument hebben geput uit art. 435, 3° Sr., volgens hetwelk met een geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden wordt gestraft hij, die door het bevoegd gezag naar zijn naam gevraagd, een valschen naam opgeeft; dat die wetsbepaling eerder de conclusie van de Rechtbank dan die van het Hof schijnt te steunen, doch dit punt verder onbesproken kan blijven, omdat argumenten als deze toch nimmer meer dan aanvullende beteekenis kunnen hebben; O. dat mitsdien het cassatiemiddel gegrond is en het bestreden arrest, voorzoover daarbij het vonnis der Rechtbank is vernietigd en een veroordeeling is uitgesproken, niet in stand kan blijven; Vernietigt het bestreden arrest, doch alleen voorzoover daarbij het door de Rechtbank gewezen vonnis, wat het uitgesproken ontslag van rechtsvervolging betreft, is vernietigd, het bewezene is gequalificeerd en deswege straf is opgelegd, en Rechtdoende krachtens art. 105 R. O.: Bevestigt het vonnis der Rechtbank ook voorzoover het bij het bestreden arrest is vernietigd. Ned. Jur. 1927, bl. 926. 73 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 23 Mei 1921. Art. 207 W. v. Str. Ook na de wet van 17 Juli 1911, Stbl. 215, is een getuige verplicht den eed af te leggen op de wijze zijner godsdienstige gezindheid. De rechter moet zelfstandig onderzoeken, of volgens het kerkgenootschap van den getuige een vorm van eedsaflegging, afwijkende van den bij het eerste lid van art. 1 der wet voorgeschreven vorm, verplicht is, ongeacht of door den getuige op die verplichting een beroep is gedaan. Bij een vervolging wegens meineed moet de strafrechter onderzoeken, of de verklaring is afgelegd onder eede, d.w.z. op de wijze bij de genoemde wet voorgeschreven. R. K. requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van den 16en Dec. 1920, waarbij in hooger beroep, na vernietiging van een vonnis van de Arrond.-Rechtbank aldaar van 29 Sept. 1920, requirant ter zake van „meineed", met toepassing van art. 207 Strafr., is veroordeeld. De adv.-gen. Mr. Tak heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl In eene voor de Arrond.-Rechtbank te Amsterdam aanhangige procedure tot onder curateele stelling was de requirant van thans als getuige gedagvaard, in welke hoedanigheid hij in handen van den President, op diens uitnoodiging, onder het opsteken van de twee voorste vingers van de rechterhand en onder het uitspreken der woorden: „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig", den eed aflegde van de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen. Te voren had hij dien Voorzitter niet opmerkzaam gemaakt op het feit, dat hij Israëliet was, noch dat hij aan deze godsdienstige gezindheid den plicht ontleende om den eed op andere wijze te doen dan van hem gevorderd werd. Dit beroep volgde evenwel later. Immers in het tegen hem voor dezelfde Rechtbank aangespannen geding wegens „Het opzettelijk eene valsche verklaring onder eede afleggen" voerde hij ter verdediging aan met ongedekten hoofde te hebben gezworen, hetgeen in strijd zou zijn met de leer zijner kerk en hij bouwde hierop de stelling, dat hij derhalve niet wegens meineed mocht worden gestraft. De Rechtbank kon zich echter al evenmin als het Hof met dit betoog vereenigen en beiden spraken het schuldig uit, zij het dan ook op verschillende gronden. Alleen de beslissing van den hoogeren rechter kan ons belang inboezemen, omdat daarbij niet enkel de aan appèl onderworpen uitspraak vernietigd, doch op geheel andere gronden het verweer verworpen werd. Het Hof stelde zich op het standpunt, dat requirant, waar hij niet had doen blijken, dat hij enkel waarde aan den eed toekende, wanneer hij dien als Israëliet met gedekten hoofde aflegde, moest geacht worden te hebben gezworen, zooals de Wet van 17 Juli 1911, Stbl. 215, dit verlangt, waarom het hem, in verband met het bewezene der feiten en der schuld, bij arrest van 16 Dec jl. eene gevangenisstraf van één jaar toemat. Hiertegen wordt bij de onderwerpelijke cassatievoorziening opgekomen. Het derde middel, hetgeen de geëerde raadsman terecht hoofdschotel van zijn pleidooi noemde, daarbij tevens het vurig verlangen uitend, dat Uw Raad de beide andere zal kunnen terzijdestellen, luidt: „Schending, althans verkeerde toepassing van art. 207 Strafr., art. 107 B. R., junctis art. 200 van dat Wetboek, en art. 494 B. W., in verband met art. 1 der Wet van 17 Juli 1911, Stbl. 215, en art. 3, eerste lid, der Wet van 28 April 1916, Stbl. 174, doordat het Hof het verweer van requirant, dat hij niet een eed heeft afgelegd naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid en bijgevolg niet wegens meineed kan worden veroordeeld, heeft terzijde gesteld op de daaromtrent in het arrest opgenomen gronden en overwegingen." Er is, ik wil dit gaarne openlijk bekennen, een oogenblik geweest, dat mij de meening van het Hof onjuist voorkwam en dat ook ik van oordeel was, dat het arrest streed met de beginselen, die aan de Wet van 17 Juli 1911, Stbl. 215, ten gronde liggen. Wanneer men toch in het voorloopig verslag leest (Bijl. Hand. He Kamer 1910/1911, 138. 7, blz. 9): Waarom tegen de voorgestelde formule bezwaar wordt gemaakt, begreep men te minder, nu zij overeenkomt met hetgeen hier te lande gebruikelijk is en het artikel bovendien afwijking daarvan toelaat, in geval de godsdienstige gezindheid een anderen vorm voorschrijft", en de Memorie van Antwoord hieraan nog toevoegt (t.a.p., 138, 8, blz. 16): „Door de slotwoorden van het artikel, tenzij hij aan zijne godsdienstige gezindheid den plicht ontleent om dit op andere wijze te doen" zal ook in de toekomst bij den vorm van den eed in de eerste plaats moeten worden rekening gehouden met de leer van het kerkgenootschap, waartoe de getuige behoort", is de gevolgtrekking niet zoo dwaas, dat een getuige zweren moet volgens de leer zijner godsdienstige gezindheid en dat hij bij afwijking daarvan zich nimmer aan meineed kan schuldig maken. Evenwel heeft mijne verdere studie van dit onderwerp mij van ongelijk overtuigd. Reeds het Hof noemt in zijne beslissing een drietal hoogst belangrijke redenen. Allereerst vestigt het de aandacht op de bewoordingen der slotzinsnede van art. 1 van meergenoemde wet: „tenzij hij aan zijne godsdienstige gezindheid den plicht ontleent, den eed op andere wijze te doen". Met onderstreping der woorden „tenzij hij" ziet het in het bijzonder daarin eene bevoegdheid van een getuige om zich al of niet te beroepen op den ritus van zijn kerkgenootschap en door de overige woordkeuze „den plicht ontleent" vindt het zich in die opvatting versterkt, omdat anders de redactie wel zou hebben geluid: „volgens zijn godsdienstige gezindheid verplicht is". En vervolgens put het steun uit de Memorie van Antwoord (t.a.p., 138, 8, blz. 16), waarin betoogd wordt, dat het afleggen van een eed op andere wijze dan in art. 1 bevolen, geoorloofd is, „indien de lidmaten eener kerk zich volgens hun kerkelijke leer tot een afwijkenden eedsvorm verplicht gevoelen". Ook daarin weder wordt de nadruk gelegd op „indien" en „zich" ter aantooning van het persoonlijk element, dat de wetgever duidelijk naar voren heeft geschoven. Eindelijk nog wijst het op het Kamerdebat van 7 Juni 1911 (Hand. He Kamer, 1910/1911, blz. 2219), waarin de toenmalige Minister van Justitie, Mr. Regout, den afgevaardigde voor Gouda, ter ontmoeting van diens opmerking, dat hij in de bepaling miste de woorden „met ongedekten hoofde", als bescheid gaf: „de Israëliet beroept zich, indien hij meent met gedekten hoofde den eed te moeten afleggen en een voorzitter eener Rechtbank van oordeel mocht zijn dat het afleggen van een eed met gedekten hoofde niet geoorloofd is, op het laatste lid." In dat „indien hij meent" leest het een ondubbelzinnigen terugslag op den text der wet, zooals het Hof dien verklaart en andermaal een doelen op de volledige vrijheid van den getuige. Hoe gewichtig ook deze argumentatie op zich zelf is, bleef ik, ondanks haar, aarzelen, wanneer ik ze toetste aan de door mij hierboven gegeven aanhalingen uit de gewisselde stukken en pas gaf ik mij geheel gewonnen, toen ik het steekspel las tusschen Mr. van Idsinga en Mr. Regout. Bij dit tournooi tusschen minister en kamerlid, beiden van voornaamjuridischen huize, ging de aanval van Mr. van Idsinga uit: „Er is iets — zoo betoogde hij — (Hand. He Kamer, 1910/1911, blz. 2216) „dat mij bij het lezen van het laatste lid direct frappeerde en waarover ik niet gemakkelijk kan heenstappen, namelijk de uitdrukking „den plicht ontleent". Ik geloof niet — ik heb er met verscheidene andere personen over gesproken en die zijn het met mij eens — dat dat goed Nederlandsch is. Men kan niet een plicht ontkenen; wel een bevoegdheid of een recht. Maar de Minister gebruikt deze uitdrukking in de wet en in de Memorie van Antwoord, dus zal hij er waarschijnlijk goede redenen voor hebben en ik wil dus niet op wijziging aandringen. Ik geloof evenwel niet, dat het juist is te spreken van ontleenen van een plicht, en de Minister kan m. i. die uitdrukking alleen gebruiken, omdat hij werkelijk iets anders bedoelt dan een plicht. Tegen de bedoeling en de strekking van het laatste lid heb ik hoegenaamd geen bezwaar, indien ik namelijk de bedoeling goed begrijp. Ik begrijp haar zoo en dat klopt m. i. met hetgeen ik reeds heb voorgelezen uit de Memorie van Antwoord, dat de rechter in den regel de eedsaflegging volgens de wet zal vorderen, tenzij van hem verlangd wordt, dat hij den eed op een andere wijze laat afleggen, precies als in de Engelsche wet: „without qu est ion". Deze afgevaardigde achtte dus beslist noodig een aan den rechter kenbaar gemaakten wensch tot het afleggen van den eed op andere wijze dan door de wet vooropgesteld, terwijl bij stilzwijgen daaromtrent de algemeene regel van art. 1 toepassing erlangt. Hierop, alsmede op de overige tegenwerpingen van Mr. van Idsinga, dat de kring te nauw getrokken was in verband met de gebruikte terminologie en moest worden verwijd, antwoordde Mr. Regout (t.a.p. blz. 2228): „Thans kom ik tot het andere bezwaar van den geachten afgevaardigde uit Bodegraven. Hij vraagt of in het laatste lid inderdaad bedoeld is aan den getuige den plicht op te leggen om volgens zijn godsdienst af te leggen eed of belofte. Ik antwoord, dat ook hier niet anders wordt gedaan dan de bestaande praktijk bestendigen. Op dit oogenblik, om nu als voorbeeld slechts te nemen het steeds genoemde art. 161 Strafv., legt de getuige in een strafzaak naar de wijze van zijn godsdienstige gezindheid eed of belofte af. Over de vraag wat hij van beide af zal leggen heeft de rechter, zonder dat hij zich daaromtrent aan eenigen norm te houden heeft, de beslissing in handen. Dat zal natuurlijk gebeuren na een korte woordenwisseling, hierop neerkomende, dat de getuige, wanneer hem gevraagd wordt of hij den eed aflegt, hetgeen regel is, bijv. zal zeggen: ik ben doopsgezind, waarna hij wordt toegelaten tot het doen van de belofte. Zoo zal het blijven geschieden. Zijn et geschillen, heeft b.v. in het civiel geding een partij of in het strafgeding beklaagde er belang bij om aan dat onderzoek deel te nemen, dan zal dat ook in de toekomst gebeuren op geheel analoge wijze als tot heden, d.w.z. dat een partij de bevoegdheid heeft om hetzij door tusschenkomst van zijn raadsman, hetzij bij eigen monde, den voorzitter er op opmerkzaam te maken, dat bijv. een getuige Doopsgezind is, dat een getuige die Doopsgezind zegt te zijn het niet is, of dat een getuige volgens zijne godsdienstige gezindheid verplicht is op andere dan in den aanhef van art. 1 genoemde wijze den eed te doen. De rechter zal dan onderzoek doen en den getuige bewegen af te leggen wat hij volgens zijn godsdienstige gezindheid moet afleggen." Mr. van Idsinga haastte zich dit kostbaar materiaal voor de toekomst vast te leggen met deze woorden (t.a.p. blz. 2231): „De hoofdzaak ligt voor mij echter in het slot en nu verheugt het mij te kunnen verklaren, dat ik het thans met de bedoeling van den Minister geheel eens ben. De Minister legt het zoo uit, dat het hier niet geldt louter een bevoegdheid, zooals de toelichting schijnt te betoogen, maar dat wel degelijk een getuige verplicht zal kunnen worden, op welke wijze laat ik daar, om volgens de wijze van zijn godsdienstige gezindheid den eed af te leggen en dat dat ook geschieden kan doordat de aandacht van den rechter op de zaak wordt gevestigd door een van de partijen in het geding. Met die uitlegging vervalt mijn bezwaar en kan ik mij ook tevreden stellen. Ik geloof niet, dat de redactie zelf gelukkig is, maar nu wij een pertinente verklaring hebben van de Regeering omtrent den zin van het artikel en deze verklaring klopt met de woorden, kan ik er mij bij neerleggen, en zal ik om die reden aan het ontwerp mijn stem geven." Dit alles mag dienen, naar ik geloof, als onderbouw voor de gevolgtrekking, dat de wetgever van 1911 niet iets nieuws heeft willen scheppen, maar dat hij in zijn ontwerp de praktijk wenschte te bestendigen. Die praktijk nu kende hij zóó, dat de eed regel was en dat alleen dan daarvan werd afgeweken, indien een beroep werd gedaan hetzij door een getuige, hetzij door partijen op eene bepaalde godsdienstige gezindheid, die bet afleggen van eeden verbiedt. En voor dien eed geeft hij in sub a van art, 1 en voor de belofte in sub b dier bepaling de wijze van aflegging aan, tenzij de plicht ontleend aan een godsdienstige gezindheid, die daaromtrent uitdrukkelijk of stilzwijgend andere voorschriften geeft, wordt ingeroepen, zij het dan wellicht in den vorm van „ampliatie" — het woord is van Mr. Regout — van de bestaande. Waar nu in het civiel geding dit beroep door requirant is verwaarloosd en evenmin blijkt, dat de rechter van elders er op opmerkzaam is gemaakt, dat hij Israëliet was, is hij terecht tot den eed toegelaten, zonder dat de wettelijke sacramentaliën daaromtrent aanvulling behoefden door hem het hoofd te doen dekken. En bleek deze eed achteraf valsch, zooals het Hof bewezen heeft verklaard, dan is daarop art. 207 Strafr. ongetwijfeld terecht toegepast, omdat aangenomen worden moet, dat hij gezworen heeft „op de wijze zijner godsdienstige gezindheid." Ik concludeer mitsdien tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi: zie conclusie adv.-gen.; Overwegende, dat bij het bestreden arrest met qualificatie en strafoplegging, gelijk aan het hoofd dezes is vermeld, ten laste van requirant is bewezen verklaard, dat hij te Amsterdam, op 24 Febr. 1919, in het Paleis van Justitie, in de raadkamer der Eerste Kamer der Arrond.Rechtbank, als getuige, nadat hij naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid in handen van den President den eed had afgelegd van de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, gehoord in een procedure tot ondercurateelestelling van M. H. G. T., mondeling, persoonlijk, opzettelijk eene valsche verklaring onder eede heeft afgelegd, door te verklaren: In 1916 heb ik ƒ 2500 aan den heer G. T., ter leen gegeven, waarvoor op 24 Maart 1916 door hem een accept is afgegeven, welk accept tot in 1918 telkens is verlengd onder bijbetaling van rente; O. ten aanzien van het derde middel en voor zooveel noodig ambtshalve: dat het Hof het daarin omschreven verweer heeft ter zijde gesteld, op grond dat zoowel uit de woorden als uit de geschiedenis van de totstandkoming van het laatste lid van art. 1 der wet van 17 Juli 1911 (Stbl. no. 215) volgt, dat de getuige vrij is om zich op den ritus van zijn kerkgenootschap te beroepen, als hij zich daartoe geroepen gevoelt, maar hij evenzeer vrij blijft om dit niet te doen en in dat geval met de in het eerste lid van dat artikel aangegeven wijze van eedsaflegging kan volstaan; dat het Hof ten bewijze daarvan een beroep heeft gedaan op het gebruik van het woord „ontleent", dat zou wijzen op een opzettelijke vrijwillige handeling van den getuige en op een zinsnede in het regeeringsantwoord luidende „gelijk de Doopsgezinden ....... niet verplicht zijn den eed af te leggen , zoo zullen de leden van andere Kerkgenootschappen bevoegd (en verplicht) zijn, den eed op een andere dan de wettelijk vastgestelde wijze te doen, indien de lidmaten dier Kerk zich volgens hun Kerkelijke leer tot een afwijkenden eedsvorm verplicht gevoelen", en op een uitlating van den Minister bij het debat in de 2de Kamer: „de Israëliet beroept zich, indien hij meent met gedekten hoofde den eed te moeten afleggen en een Voorzitter der Rechtbank van oordeel mocht zijn, dat het afleggen van den eed met gedekten hoofde niet geoorloofd is, op het laatste lid"; dat het Hof echter ten onrechte op grond van een en ander heeft aangenomen, dat een getuige omtrent de wijze van eedsaflegging niet gebonden zou zijn door den ritus van zijn kerkgenootschap; dat immers vóór de invoering van de genoemde wet van 17 Juli 1911 de getuige verplicht was den eed af te leggen op de wijze zijner godsdienstige gezindheid; dat de strekking van deze wet geenszins was in deze verplichting wijziging te brengen, doch enkel een noodtoestand op te heffen, ontstaan doordat — gelijk de Minister zich in de Memorie van Toelichting uitdrukt — de door het arrest van den Hoogen Raad van 23 Mei 1910 (W. no. 9000) gewijzigde jurisprudentie, aan ieder de vrijheid geeft om zich aan de verplichting tot het afleggen van den eed te onttrekken met een eenvoudig beroep op het feit, dat men voor hem, die niet tot een kerk of kerkgenootschap behoort of wiens kerk of kerkgenootschap geen door voorschrift of gebruik vastgestelden vorm van eedsaflegging kent, ook geen bepaalden vorm van eedsaflegging in de wet vindt aangewezen; dat dan ook uit hetgeen de Minister in de Memorie van antwoord verklaarde, volgt, dat hij den eed wenschte te handhaven, omdat hij juist in den eed, afgelegd volgens de godsdienstige overtuiging van hem die haar aflegt, meer waarborgen voor de waarheid der verklaring meent aan te treffen; dat volgens het stelsel van het Hof deze waarborg bij de personen, wier kerkgenootschap tot eene van de gewone wijze van eedsaflegging afwijkenden eedsvorm verplicht, zoude komen te ontbreken, omdat deze in dat geval de gelegenheid zouden krijgen ter bevestiging hunner verklaring te volstaan met iets wat naar hunne overtuiging geen eed is; dat de Minister verder naar aanleiding hiervan heeft verklaard, dat ook in de toekomst bij den vorm van den eed in de eerste plaats rekening moet gehouden worden met de leer van het kerkgenootschap, waartoe de getuige behoort; dat uit het gebruik der uitdrukking „den plicht ontkenen" geen argument voor de stelling van het Hof kan worden geput, daar de Minister uitdrukkelijk verklaard heeft deze uitdrukking gekozen te hebben, omdat van hem niet verwacht kan worden, dat hij het wettelijk formulier alleen dan zou willen ter zijde gesteld zien, indien het kerkgenootschap uitdrukkelijk een andere wijze van eedsaflegging had voorgeschreven, maar omdat hij deze terzijdestelling, gepaard met de bevoegdheid en verplichting tot een anderen eedsvorm, ook dan reeds wenschte, indien de lidmaten eener kerk zich volgens hun kerkelijke leer tot een afwijkenden eedsvorm verplicht gevoelen, waarbij opmerking verdient, dat de Minister spreekt van de overtuiging der lidmaten dier kerk in het algemeen en niet van de persoonlijke overtuiging van den getuige; dat ook uit hetgeen bij het debat in de 2de Kamer door den Minister is aangevoerd volgt, dat bij in geen enkel opzicht afstand wenschte te doen van den meerderen waarborg in den eed gelegen; dat hij toch naar aanleiding van de vraag van Mr. van Idsinga: „Bedoelt de Minister dat personen, die een eed moeten afleggen — laten wij gemakshalve spreken van getuigen —• bevoegd zijn de eedsaflegging geheel overeenkomstig hun godsdienstige gezindheid te verlangen, of bedoelt bij dat zij daartoe verplicht zijn?" antwoordde: dat de rechter zonder dat hij zich aan eenigen norm te houden heeft de beslissing in handen heeft, waarop Mr. van Idsinga deze verklaring vastlegde met de woorden: „De Minister legt het zoo uit, dat het hier niet geldt louter een bevoegdheid maar dat wel degelijk een getuige verplicht zal kunnen worden om volgens de wijze van zijne godsdienstige gezindheid den eed af te leggen"; dat nu weliswaar de Minister, een beeld gevende van de wijze, waarop hij zich de behandeling van eene uit deze bepaling voortspruitende quaestie dacht, eenige malen uitging van de vooronderstelling, dat door den getuige zelf of een derde op het gebruik bij het kerkgenootschap, waartoe de getuige behoorde, zou zijn gewezen, doch hieruit hoogstens volgt, dat de Minister dit heeft beschouwd als het meest voorkomende geval, waarin een afwijking van de gewone wijze van eedsaflegging zich zal voordoen, doch geenszins dat dit het eenige geval is; dat op grond van een en ander aangenomen moet worden, dat een rechter, te wiens overstaan een getuige zijne verklaring moet afleggen, geheel zelfstandig zal hebben te beoordeelen of volgens het kerkgenootschap van dien getuige een van den in het eerste lid van art. 1 van bovengenoemde wet voorgeschreven vorm van eedsaflegging afwijkende vorm verplicht is, ongeacht of door den getuige op die verplichting een beroep is gedaan; dat hieruit echter niet volgt, dat deze beslissing ook bindend is voor den strafrechter bij de beoordeeling der vraag, of deze verklaring grond kan opleveren voor een veroordeeling krachtens art. 207 Strafr.; dat immers, behoudens het bepaalde bij het derde lid van dat artikel, voor een veroordeeling wegens meineed noodig is, dat de verklaring is afgelegd onder eede, dat wil zeggen: op de wijze voorgeschreven bij de wet van 17 Juli 1911 (Stbl. no. 215) en dus de strafrechter zelfstandig moet onderzoeken of dit vereischte aanwezig is; dat derhalve het Hof niet kon volstaan met het verweer van requirant, dat hij geen eed heeft afgelegd naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid, omdat hij dit had gedaan met ongedekten hoofde, terwijl hij naar den ritus van zijn kerkgenootschap dit met gedekten hoofde had moeten doen, zonder onderzoek naar de juistheid er van, ter zijde te stellen, en dus, waar niet blijkt uit het arrest, dat het Hof naar den feitelijken grondslag van dat verweer een onderzoek heeft gedaan, dit arrest niet behoorlijk met redenen is omkleed, waardoor geschonden zijn de artt. 211 en 221, in verband met art. 239 Strafv., hetgeen ingevolge art. 223 van dat Wetboek nietigheid ten gevolge moet hebben; Vernietigt het in deze zaak gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 Dec 1920; Rechtdoende krachtens art. 106 R. O.: Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, om op het bestaande hooger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. W. 10729. ART. 225 W. v. STR. Zie H. R. 8 Maart 1920, No. 46. ART. 231 W. v. STR. Zie H. R. 21 April 1913, No. 42. ART. 237 W. v. STR. Zie H. R. 13 December 1899, No. 32. ART. 242 W. v. STR. Zie H. R. 11 Januari 1904, No. 33. ART. 245 W. v. STR. Zie H. R. 16 Februari 1914, No. 55. ART. 250 W. v. STR. Zie H. R. 3 December 1906, No. 12. 74 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 9 December 1912. Art. 261 W. v. Str. Voor aanranding van iemand's eer is niet noodig, dat de beleedigde zich door hetgeen hem wordt te lastegelegd in zijn eergevoel acht aangerand. Dit telastelegging kan iemand's eer in de oogen van anderen verminderen, onafhankelijk van de subjectieve gesteldheid van den beleedigde. J. K., is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van den 6 Juli 1912 waarbij hij in hooger beroep, na vernietiging van een vonnis der Arrond.-Rechtbank te Arnhem van 14 Mei 1912 is schuldig verklaard aan „smaadschrift" en deswege met toepassing van de art. 261 en 23 Strafr., is veroordeeld. De adv.-gen. Ledeboer heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl Als eenig cassatiemiddel is bij pleidooi gesteld: „Schending en verkeerde toepassing van de artt. 391, 392, 398, 400, 406 en 407 Strafv. in verband met 1908,1911, 1912 B. W. om reden het Hof heeft beslist, dat op grond van aanwijzingen voortvloeiende uit een briefje van de pretens beleedigden afkomstig, is bewezen niet slechts dat zij in hun goeden naam, maar ook dat zij in hun eer zijn aangerand.'' Ten overvloede nog een enkel woord naar aanleiding van het pleidooi van den geachten raadsman van requirant. Deze ging bij zijn betoog uit van de stelling, dat het bewijs van aantasting van iemands eer alleen zou kunnen voortvloeien uit eene verklaring van den beleedigde, omdat deze alleen zou kunnen mededeelen of hij zich in zijn eer gekrenkt gevoelde. Bij de bewijsconstructie zooals die nu in werkelijkheid blijkt te hebben plaats gehad, blijft dus de eigenlijke grief van pleiter tegen het arrest onverzwakt in stand. Hij verliest echter uit het oog, dat de wet de eer van iedere persoonlijkheid zich als bestaande voorstelt en tegen krenking beschermt, maar het oordeel of die krenking heeft plaats gehad uitsluitend aan den rechter toekomt, zoodat dan ook onafhankelijk van den wil van den beleedigde aanranding van iemands eer vervolgbaar en strafbaar kan zijn, ook dan wanneer deze zelf zich persoonlijk — zij het dan als ambtenaar — in het minst niet in zijn eer gekrenkt zou gevoelen, (art. 267 Swb. vgl. ook artt. 111 en 112, 117 en 118 van dat Wetboek), en omgekeerd de rechter van oordeel kan zijn, dat geenerlei aanranding van eer aanwezig is, ook dan als een bepaald persoon zich in rijn gevoel van eer ernstig gekwetst zou achten. Ook de omstandigheid, dat voor vervolging wegens beleediging van private personen eene klacht hunnerzijds gevorderd wordt, kan voor pleiters betoog geen steun leveren, daar de grond daarvoor slechts is de mogelijkheid, dat het bizonder belang grooter nadeel zou kunnen lijden door het instellen, dan het openbaar belang door het achterwege laten der strafactie, doch ook bij het uitblijven van klacht, strafbare, zij het dan ook niet vervolgbare beleediging voorhanden kan zijn. Mijne conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant, voorgesteld bij pleidooi: zie conclusie adv.-gen.; Overwegende, dat het Gerechtshof in het bestreden arrest door de aanwijzingen voortvloeiende uit de opgave van beklaagde en de verklaringen der gehoorde getuigen en in verband met den'inhoud van het sub 5 aangehaalde ingezonden stuk, alles genomen in onderling veroana en samenhang, wettig en overtuigend heeft bewezen verklaard: dat beklaagde omstreeks 2 Febr. 1912 in een in het te Arnhem uitgegeven en aldaar en elders in Nederland verspreide dagblad „de Nieuwe Arnhemsche Courant" ingezonden stuk, dat in het nummer van dien dag is opgenomen, opzettelijk de eer en goeden naam heeft aangerand van de leden van den Raad van Commissarissen der eerste Nederlandsche Maatschappij tot verzekering van Risico in Loterijen (bij afkorting Lotisico genaamd), zijnde de negen ter dagvaarding genoemde personen, door met het kenlijk doel, daaraan ruchtbaarheid te geven, die personen ten laste te leggen, dat zij in strijd met de waarheid en valschelijk in een in verschillende bladen als advertentie geplaatste annonce verklaren „dat Zij in hunne gewone maandelijksche vergadering van 30 Jan. 1912 nogmaals de activa en diverse bescheiden van Lotisico hebben nagegaan en geverifieerd en niet alleen alles in volkomen orde bevonden hebben, doch ook een belangrijk actief meer dan de verplichtingen der vennootschap vorderen", waarna beklaagde die verklaring in zijn ingezonden stuk bestempelt als „Eene zoo groote brutaliteit, dat hij het publiek daarover nader wil inlichten", daarna eene opsomming geeft van de effecten, die „aan de door Lotisico opgegeven activa ontbraken" en besluit met de zinsnede „waar zooveel, ontzettend veel, bleek te ontbreken kan van het in orde bevinden geen sprake zijn. Ik betwijfel dan ook sterk of de bedoelde annonce met goedkeuring en medeweten van alle daaronder vermelde personen is geplaatst, te meer daar de meesten dier met name vermelde personen bij het onderzoek niet eens tegenwoordig waren", zoomede beklaagdes schuld daaraan, waarop dit feit is gequalificeerd en requirant deswege is veroordeeld zooals hier boven is vermeld; O. dat het cassatiemiddel, zooals het is geformuleerd, zijn feitelijken grondslag mist, daar onder de aanwijzingen waardoor, in onderling verband en samenhang genomen, bewezen is verklaard hetgeen hierboven als bewezen is vermeld niet voorkomt „een briefje van de pretens beleedigden afkomstig", waarmede gelijk uit het pleidooi bleek bedoeld is de tot den Officier van Justitie te Arnhem gerichte schriftelijke klacht waarin de ter dagvaarding vermelde Commissarissen van Lotisico met uitzondering van Mr. D., aan dien Ambtenaar verzoeken eene strafvervolging te willen instellen; dat intusschen, blijkens het pleidooi, de grief van requirant tegen het bestreden arrest niet zoozeer is, dat acht zou zijn geslagen op „het briefje van de pretens beleedigden afkomstig" dan wèl, dat als bewezen is aangenomen, dat hij opzettelijk de eer der in de dagvaarding met name genoemde personen zou hebben aangerand, ofschoon niet is gebleken, dat die personen zich werkelijk in hun eer gekrenkt zouden hebben gevoeld, iets wat trouwens alleen bewezen zou kunnen worden door een verklaring van ieder dier personen als getuige ter terechtzitting; dat echter ook aldus opgevat het middel niet opgaat, daar in art. 261 Strafr., onder de elementen van smaadschrift wèl is opgenomen, dat opzettelijk iemands eer is aangerand, maar geenszins van zoodanige aanranding alleen dan sprake kan zijn, wanneer de beleedigde zich door hetgeen hem ten laste wordt gelegd in zijn eergevoel acht aangerand; dat toch zoodanige aanranding der eer zeer goed aanwezig kan zijn, ook al gevoelt zich de beleedigde volstrekt niet beleedigd, omdat gebezigde uitdrukkingen iemands eer in de oogen van anderen kunnen verminderen onafhankelijk van de subjectieve gemoedsgesteldheid van den beleedigde; dat mitsdien het middel niet gegrond is; Verwerpt het beroep. W. 9434. 75 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 21 April 1902. Art. 266 W. v. Str. Objectief vereischte van alle beleediging is eene uitdrukking, waardoor iemands eergevoel kan worden gekwetst, of in de oogen van anderen iemands eer kan worden verminderd, en hij alzoo in zijn goeden naam kan worden aangerand. A. M. Z. en H. W. D. zijn requiranten van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 Jan. 1902. waarbij is bevestigd een vonnis der Arrond.-Rechtbank te Zutphen van 13 Nov. 1901, bij welk vonnis zij zijn schuldig verklaard aan „eenvoudige beleediging aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening zijner bediening", en te dier zake, met toepassing van de artt, 266 en 267 Strafrecht, veroordeeld ieder tot eene gevangenisstraf van zeven dagen. De Hooge Raad enz.; Gelet op het middel van cassatie, namens de reqq. voorgesteld bij pleidooi; Schending door verkeerde toepassing van art. 267 in verband met art. 266 Strafrecht, door te beslissen, dat het woord „kraai" voor een ambtenaar beleedigend is in den zin der wet; Overwegende dat de requiranten waren gedagvaard ter zake: „dat zij op den 4den Oct. 1901 te Olst den aldaar op den openbaren weg surveilleerenden rijksveldwachter-jachtopziener H. W. L., opzettelijk hebben beleedigd door dezen opzettelijk de voor dien ambtenaar beleedigende woorden „kraai, kraai" toe te roepen"; 17 O. dat bij het door het Gerechtshof bevestigde vonnis dit feit alsmede der requiranten, toen beklaagden, schuld ^araan als bewezen is aangenomen, en ten aanzien der daaraan gegeven, uit het hoofd van dit arrest, blijkende, qualificatie is overwogen: „dat het naroepen van een ambtenaar met de woorden „kraai, kraai" beleedigend is voor dezen"; dat naar aanleiding der in hooger beroep gevoerde verdediging, dat het woord „kraai" niet beleedigend zoude zijn, bij het bestreden arrest nog is overwogen: „dat het iemand den naam geven van een vogel, die zeker niet bekend staat om zijne goede eigenschappen, op zich zelf reeds eene beleediging inhoudt, maar in dit geval over het beleedigend karakter van het woord geen twijfel aanwezig kon zijn, omdat verbalisant" — de in de dagvaarding genoemde rijksveldwachter-jachtopziener — „volgens zijne verklaring meermalen voor kraai wordt uitgemaakt en dit woord dus als scheldnaam tegen hem gebezigd wordt"; dat tegen de op dezen rechtsgrond berustende qualificatie van het bewezen verklaarde feit is gericht het middel van cassatie; O. daaromtrent, dat taalkundig het woord „beleedigen" volgens het woordenboek der Nederlandsche taal (Deel II, blz. 1684) beteekent: „het door woord of daad iemand kwetseninzijne eer of zijn goeden naam", zoodat beleediging door het gesproken of het geschreven woord is eene uiting, waardoor men iemands eer of goeden naam aanrandt (aldaar, blz. 1685); dat het Wetboek van Strafrecht het woord „beleediging" in geen anderen zin bezigt zoowel in het alle soorten van beleediging omvattende opschrift van Titel XVI, Boek II, als bij de strafbaarstelling van eenvoudige beleediging in art. 261; dat dit voor zooveel noodig, wordt bevestigd door de algemeene toelichting van voormelden Titel, waarin als voornaamste vereischte van alle beleediging op den voorgrond wordt gesteld „de aanwezigheid van den animus injuriandi, omschreven als het oogmerk hetzij om iemands eergevoel te kwetsen, hetzij om, in de oogen van anderen, iemands eer te verminderen"; dat het opzet om te beleedigen als subjectief vereischte van dit misdrijf aldus omschreven, als objectief vereischte onderstelt, eene uitdrukking, waardoor werkelijk iemands eergevoel kan worden gekwetst of in de oogen van anderen iemands eer kan worden verminderd en hij alzoo in zijn goeden naam kan worden aangerand, in welk opzicht eenvoudige beleediging niet afwijkt van smaad of smaadschrift bij andere punten van verschil, die blijken uit eene vergelijking van art. 266 met art. 261 Strafrecht; dat er nu wel dieren zijn, wier namen, ingeval daardoor personen worden aangewezen, in de volkstaal, als duidende op slechte of eerkwetsende eigenschappen, een min of meer beleedigend karakter dragen, maar dat de kraai, door welke goede of minder goede eigen- schappen deze vogel overigens bekend sta, niet tot die dieren behoort; dat waar dit zoo in de bij het bestreden arrest bewezen verklaarde omstandigheid, dat de in de dagvaarding genoemde ambtenaar meermalen voor kraai wordt uitgemaakt, en dit woord dus als scheldnaam tegen hem gebezigd wordt, niet afdoende is, omdat een woord, dat noch in zijn gewonen, noch in overdrachtelijken zin beleedigend is, dit niet wordt, doordat men het bezigt als scheldwoord en dus met het opzet om te beleedigen; O. mitsdien, dat het middel van cassatie is gegrond, terwijl het bewezen verklaarde feit ook niet valt onder het bereik van andere dan de daarop door Rechtbank en Hof toegepaste strafbepalingen; Vernietigt het arrest door het Gerechtshof te Arnhem, den 2den Jan. 1902 in deze zaak gewezen; Ten principale recht doende op het bestaande hooger beroep uit kracht van art. 105 R. O. in verband met art. 247 Strafvord.; Vernietigt mede het vonnis door de Arrond.-Rechtbank te Zutphen, den 13den Nov. 1901, in deze zaak gewezen; Verklaart het daarbij ten laste der requiranten bewezen verklaarde feit niet strafbaar; Ontslaat hen te dier zake van alle rechtsvervolging. W. 7764. ART. 287 W. v. STR. Zie H. R. 11 Januari 1915, No. 4. ART. 289 W. v. STR. Zie H. R. 19 Juni 1911, No. 3. 76 ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK ALMELO. Zitting van 28 April 1925. Art. 290 W. v. Str. Kinderdoodslag. — Causaal verband. (Beklaagde is gedagvaard ter zake: „dat zij te Losser op 14 Februari 1925, in ieder geval omstreeks dien tijd, in de woning harer ouders: 1°. onmiddellijk, nadat zij in den morgen van dien dag in den stal bevallen was van een levend kind van het vrouwelijk geslacht, onder de werking van vrees voor de ontdekking van deze hare bevalling, genoemd kind opzettelijk van het leven heeft beroofd, door opzettelijk met de vingers van een harer handen de keel van genoemd kind dicht te knijpen, tengevolge van welk worgen het kind is gestikt en den dood heeft gevonden; 2°. enkele uren nadat zij van bovengenoemd kind bevallen was, onmiddellijk nadat zij in haar bed van een tweede levend kind van het vrouwelijk geslacht bevallen was, eveneens onder de werking van vrees voor de ontdekking van deze hare bevalling, ook dit kind opzettelijk van het leven heeft beroofd, door opzettelijk met de vingers van een harer handen de keel van dat kind dicht te knijpen, tengevolge van welk worgen ook dit kind is gestikt en den dood heeft gevonden." Bij de behandeling der zaak geeft bekl. toe, dat zij bij beide kinderen de telastegelegde wurgingshandelingen heeft gepleegd en voorts onmiddellijk daarna, wat het eerste kind betreft, dat in een door haar stiefvader opgehouden zak heeft doen vallen, en wat het tweede aangaat, dit onder het onderbed heeft gelegd. Wijders is komen vast te staan, dat de zak met het eerste kind er in door den stiefvader in den stal is gelegd, bedekt met stroo, en dat beide kinderen tenslotte eenige uren later, direct nadat ze uit den zak, resp. van onder het onderbed waren te voorschijn gehaald, door den stiefvader in den gierput zijn geworpen. Bekl. zei eindelijk, dat de kinderen dadelijk na de wurgingshandelingen zoo bewegingloos en stil waren dat zij ze voor dood hield. De deskundige, J. P. L. Hulst, arts te Leiden, geeft als zijn oordeel te kennen, dat de kinderen, toen ze in den gierput terecht kwamen, stellig dood waren, maar het onzeker is, of ze reeds tijdens — en alleen door de wurgingshandelingen, waren overleden, dan wel eerst daarna, in den met stroo bedekten zak, resp. onder het onderbed. De raadsman, Mr. L. van Gigch, advocaat te Amsterdam, bepleit hierop beklaagde's vrijspraak, er op wijzende, dat enkel de wurgingshandelingen, niet het daarna verder gebeuren, als doodsoorzaak is gesteld en niet vaststaat, dat de kinderen door die wurgingshandelingen zijn overleden. De Rechtbank verklaart niettemin beklaagde schuldig aan het voortgezet misdrijf van kinderdoodslag en veroordeelt haar tot eene gevangenisstraf voor den tijd van 6 maanden, voormeld verweer aldus weerleggende:) Overwegende dat namens bekl. nog door haren raadsman is aangevoerd, dat de telastegelegde feiten niet zouden zijn bewezen, immers niet zou Zijn komen vast te staan, dat de kinderen ingevolge het dichtdrukken der keel door bekl. den dood hebben gevonden, en het evenzeer mogelijk is, dat het eerste kind na dat dichtdrukken nog leefde en vervolgens eerst in den met stroo bedekten zak gestikt is, gelijk ook, dat het tweede kind niet ingevolge meergemeld dichtdrukken overleden is, maar eerst daarna toen bekl. het eenigen tijd onder het onderbed had laten liggen, beroepende de raadsman zich hierbij op het deskundig oordeel van getuige Hulst, die verklaard heeft, dat de indrukken door hem op en bij de keel der beide kinderen waargenomen, niet wezen op grof geweld, en dat bij naast de mogelijkheid, dat de door bekl. gepleegde wurgingshandelingen direct den dood hebben veroorzaakt, het toch geenszins uitgesloten acht, dat de kinderen zijn overleden door verstikking onder zachte voorwerpen, gelijk b.v. in een zak met stroo of onder een onderbed; O. dat de Rechtbank op dat door den deskundige geuite oordeel niets wenscht af te dingen, doch zulks haars inziens de strafbaarheid van bekl. volgens deze dagvaarding niet uitsluit, Zelfs al mocht — gelijk niet het geval is — zijn komen vast te staan, dat de kinderen eerst in den zak —, resp. onder het onderbed —overleden zijn; dat immers, waar — gelijk bekl. toegeeft — de kinderen dadelijk na hare wurgingshandelingen zoo stil en bewegingloos waren geworden, dat bekl. ze voor dood hield, moet worden aangenomen, dat, zoo de dood niet reeds tijdens die handelingen is ingetreden, hunnel evenskracht door deze handelingen dusdanig is verminderd, dat zij, zoo al niet onmiddellijk, dan toch even later moesten te gronde gaan, tenzij bekl. bijzondere maatregelen nam, om het doodelijk gevolg te verhinderen, welke maatregelen zij zeker niet heeft aangewend, noch ook heeft willen aanwenden; dat aldus beschouwd, voormelde wurgingshandelingen ook in dit laatste geval oorzaak van den dood der kinderen zijn geweest en het niet noodig — ja eigenlijk zelfs niet mogelijk is — daarnaast nog alle verdere medewerkende oorzaken in de dagvaarding op te sommen, zijnde het integendeel voldoende de ééne oorzaak te stellen en te bewijzen, die reeds alleen het strafbaar gevolg kan hebben veroorzaakt, mits daarnaast niets gebleken zij van in tegengestelden zin werkende invloeden. Ned. Jur. 1925, blz. 891. ART. 297 W. v. STR. Zie H. R. 29 Juli 1907, No. 2. ART. 300 W. v. STR. Zie H. R. 7 Mei 1888, No. 56. 77 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 10 Februari 1902. Art, 300 W. v. Str. Tot het wezen van het misdrijf van mishandeling behoort, dat het opzet zij gericht op het toebrengen van lichamelijk letsel of het veroorzaken van pijn als doel, niet als middel tot bereiking van een ander geoorloofd doel, als hoedanig eene binnen de grenzen der noodzakelijkheid beperkte kastijding van een kind door ouders of onderwijzers in aanmerking kan komen. G. J. B. B. is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 Oct. 1901, waarbij is bevestigd bet vonnis door de Arrond.-Rechtbank te Haarlem op 6 Aug. 1901 gewezen, bij hetwelk requirant, met toepassing van de artt, 300 en 57 Strafrecht, 211, 214 en 219 Strafvord., is'schuldig verklaard aan misdrijven van mishandeling tweemaal gepleegd, en te dier zake veroordeeld. De Hooge Raad enz.; Gelet op het middel van cassatie, namens den req. voorgesteld bij pleidooi: Schending en verkeerde toepassing van de artt. 211,221 en 223 Strafvord., in verband met art. 300 Strafrecht; Gehoord den adv.-gen. Jhr. Rethaan Marcaré, namens den ProcureurGeneraal, in zijn conclusie, strekkende enz.; Overwegende dat den req. bij dagvaarding is ten laste gelegd: dat hij te Oude Wetering onder de gemeente Alkemade: 1°. op of omstreeks 23 Febr. 1901 den knaap J. M. opzettelijk gewelddadig heeft tegen het hoofd geslagen en verwond en onmiddellijk daarop nogmaals opzettelijk heeft geslagen; 2°. op een dag in den zomer van het jaar 1900 in of omstreeks Juni den knaap T. C. opzettelijk gewelddadig met de hand en met een klomp althans met een hard voorwerp heeft geslagen. O. dat deze feiten en des beklaagdes schuld daaraan bij het bevestigde vonnis zijn bewezen verklaard en zijn gequalificeerd zooals boven is gezegd; 'O. dat tot ondersteuning van het middel is aangevoerd: dat uit het arrest en het daarbij te dien aanzien bevestigde vonnis niet blijkt op welken grond de rechter de verdediging van den beklaagde, dat hij sloeg slechts ter uitoefening van zijn tuchtrecht, waarvan de strafbaarheid van beklaagde afhing, heeft verworpen en het arrest op dat punt niet met redenen is omkleed; O. dat in hooger beroep door den raadsman des beklaagden is verzocht en verkregen, dat aanteekening zal worden gedaan in het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting, dat beklaagde te zijner verdediging aanvoert: „dat hij beklaagde zich ter rechtvaardiging van de door hem erkende handelingen beroept op het tuchtrecht wat hij ten aanzien van de knapen J. M. en T. C. bezat"; O. dat het arrest op het punt in het middel genoemd geen motiveering inhoudt, doch dat het volgens de wet die niet behoefde in te houden; O. toch, dat het hier niet geldt eene omstandigheid, die afgescheiden van het ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit, de strafbaarheid opheft, zooals bv. in de gevallen der artt, 40, 41, 42, 43 Strafrecht, in welke een gemotiveerde beslissing omtrent het al of niet bestaan van zoodanige omstandigheid noodig is als de beklaagde er zich op heeft beroepen; O. dat nu wel tot het wezen van „mishandeling", volgens het taaleigen en de verklaring van art. 300 Strafrecht in de vergadering der Tweede Kamer van 4 Nov. 1880 van regeeringswege gegeven, behoort, dat het opzet zij gericht op bet toebrengen van lichamelijk letsel of het veroorZaken van pijn als doel, niet als middel tot bereiking van een ander geoorloofd doel, als hoedanig eene binnen de grenzen der noodzakelijkheid beperkte kastijding van een kind door ouders of onderwijzers in aanmerking kan komen; dat echter waar, gelijk hier, aan het hoofd eener school zeer ernstige feiten zijn ten laste gelegd, opzettelijk gepleegd tegen een van de leerlingen dier school, welke in het algemeen vallen onder de qualificatie van mishandeling, het beroep op zijn recht van kastijding door den beklaagde gedaan, eenvoudig is eene ontkentenis van het opzet, tot mishandeling vereischt, alzoo eene verdediging tegen de aanklacht, omtrent welker verwerping de rechter in geval van veroordeeling niet verplicht is rekenschap te geven; O. dat mitsdien het voorgestelde middel is ongegrond; Verwerpt het beroep. W. 7723. 78 ARRONDISSEMENTS-RECHTBANK ROTTERDAM. Zitting van 20 October 1925. Art. 300 W. v. Str. Het opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel levert niet mishandeling op, indien de dader een geoorloofd doel nastreeft en bij de toepassing van de middelen tot bereiking van dat doel niet bewust de grenzen der redelijkheid overschrijdt. De Officier van Justitie, tegen: 1. E. M.; 2. A. S. De Rechtbank, enz.; Gehoord de vordering van den Officier van Justitie, strekkende: „tot veroordeeling van beide beklaagden tot eene gevangenisstraf voor den tijd van drie maanden, met ontzegging van het recht om bij de politie te dienen voor den tijd van twee jaren"; Gehoord de beklaagden, in hunne verdediging M. bijgestaan door den advocaat Mr. H. P. Marchant en S. bijgestaan door den advocaat Mr. W. F. C. Baars; Overwegende, dat de beklaagden zijn gedagvaard om te worden gehoord en te antwoorden op de aanklacht: E. M.: als zoude hij te Rotterdam in of omstreeks den nacht van 13 op 14 Juni 1925, terwijl hij als dienstdoend inspecteur van politie eenige verdachte personen achtervolgde, althans trachtte op te sporen ter uitvoering van zijn voornemen om een persoon, die zich ophield achter een deur, althans achter een gedeeltelijk vernielde deur, welke zich bevond aan het einde van eene passerelle in de Maalderij van Van der Meer en Schoep, door een schot uit het hem door zijn ambt geschonken pistool, van het leven te berooven, althans hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk gewelddadig daartoe bovenbedoeld met scherp geladen vuurwapen recht voor zich uit in horizontale richting op korten afstand op bovengenoemde deur, waarachter, zooals hij wist, zich een persoon, welke later bleek te zijn Gerrit Ambrosius, bevond, hebben afgeschoten, tengevolge waarvan de afgeschoten kogel die deur doorboorde, zijnde zijn voorgenomen misdrijf niet voltooid alleen tengevolge van de van zijn wil onafhankelijke omstandigheid, dat Ambrosius niet door het schot werd getroffen, althans niet zoodanig, dat de dood of zwaar lichamelijk letsel er het gevolg van was; A. S.: als zoude hij te Rotterdam in of omstreeks den nacht van 13 op 14 Juni 1925, terwijl hij als dienstdoend agent van politie eenige verdachte personen achtervolgde, althans trachtte op te sporen, opzettelijk een persoon, die later bleek te zijn Gerrit Ambrosius en die zich ophield achter een deur, waarvan eenige stukken uit de paneelen waren verwijderd en welke deur zich bevond aan het einde van eene passerelle in de Maalderij van Van der Meer en Schoep, van het leven hebben beroofd, althans hem opzettelijk zwaar lichamelijk letsel hebben toegebracht, tengevolge waarvan hij is overleden, door opzettelijk gewelddadig een door zijn ambt hem geschonken met scherp geladen pistool op korten afstand van den zich achter die deur bevindenden Ambrosius op dezen af te schieten, tengevolge waarvan Ambrosius door een kogel uit dat vuurwapen in zijn borst werd geraakt, zoodat beide longen doorboord werden, de linkerboezem van het hart en de aorta werden geraakt en hij kort daarna ten gevolge van de daardoor ontstane bloeding is overleden; O. dat de Rechtbank op grond van het onderzoek ter terechtzitting als bewezen aanneemt in het kort; dat beide beklaagden, dienstdoende, M. als inspecteur en S. als agent van politie, bij de opsporing van twee van misdaad verdachte mannen, van wie zij met grond mochten vermoeden, dat zij, in het bezit van een groot door berooving verkregen bedrag aan geld, de vlucht hadden genomen, zich tezamen met een derden politieman, den agent d. H., in genoemden nacht hebben bevonden vóóraan in een donkere nauwe gang van ruim zes meter lengte en bijna één meter breedte, die de verbinding vormt tusschen den zolder van de in de dagvaarding bedoelde maalderij en de woning van Ambrosius, den conciërge van die maalderij; dat Ambrosius toen, staande achter de deur, die zijn woning van die gang afsluit, leven heeft gemaakt om de mannen, die hij hoorde en die hij voor inbrekers hield, schrik aan te jagen; dat hunnerzijds de politiemannen, niet wetende dat zich achter-die deur een woning bevond, doch in de vaste overtuiging, dat zij de gezochte misdadigers op het spoor waren, dat deze zich achter die deur ophielden en aldaar revolverschoten hadden gelost, de gang verder zijn ingeloopen om hen te arresteeren; dat toen met een slag een stuk van een paneel van de deur voor de voeten van den inspecteur is gevallen; dat daarop de inspecteur, door het gat in de deur een man ziende en meenende, dat de misdadigers, achter de deur opgesloten, een uitval wilden wagen en door de nauwe gang langs de politie wilden ontvluchten, eenige schoten heeft gelost uit zijn dienstrevolver om schrik aan te jagen en daarna nog een laatste schot in de richting van de deur en wel op een afstand van pl.m. 3 meter; dat bij dit schot zijn bedoeling was een der misdadigers, die hij achter de deur waande, te treffen en buiten gevecht te stellen.; dat door dit schot Ambrosius niet is getroffen; dat na het eerste schot van den inspecteur ook de agent d. H. heeft geschoten en vervolgens de beklaagde S. de revolver uit de hand van d. H. overnemende, drie of meer schoten heeft gelost, ook op een afstand van plan. 3 meter in de richting van de deur, eveneens met de bedoeling de gewaande misdadigers te treffen en buiten gevecht te stellen; dat één der schoten van S. Ambrosius heeft getroffen in de borst en deze dientengevolge kort daarop is overleden; Wat nu de te laste legging betreft: O. dat vooreerst niet bewezen is, dat een der beklaagden het opzet heeft gehad Ambrosius of eenigen man achter de deur van het leven te berooven; dat dit stellig niet het doel van hun handelen is geweest, immers hun doel was de gezochte misdadigers in handen te krijgen — maar dat ook allerminst is bewezen, noch door hun erkentenis, noch door de ter terechtzitting gebleken bovengeschetste omstandigheden, dat zij iemands dood verwacht en gewild hebben als noodzakelijk gevolg van hun schieten; O. dat de Rechtbank op denzelfden grond tot dezelfde beslissing moet komen ten aanzien van het te laste gelegde opzet tot zware mishandeling, maar dat reeds om een andere reden van mishandeling en a fortiori van zware mishandeling hier geen sprake kan 'zijn; O. toch, dat ook bet opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel geen mishandeling oplevert, indien de dader een geoorloofd doel nastreeft en bij de toepassing van de middelen tot bereiking van dat doel niet bewust de grenzen der redelijkheid overschrijdt; O. dat nu de politiemannen ongetwijfeld een geoorloofd doel, het opsporen en gevangennemen van verdachten, nastreefden; dat zij wèl bij het kiezen van hun middelen, naar het oordeel der Rechtbank, inderdaad buiten de redelijke grenzen zijn gegaan; dat zij toch, door alleen op het geschreeuw, dat zij achter de deur hadden gehoord en op het onophoudelijk bonzen op die deur, hetwelk zij al te voorbarig voor schieten hielden, na het invallen van een paneel zooveel revolverschoten in de richting van de deur te lossen, stellig overijld en onbezonnen hebben gehandeld en zich niet hebben gedragen, zooals van rustige en voor hun vaak moeilijke taak berekende politiemannen mag worden verwacht, ook tegenover gewaande misdadigers; dat dit in het bijzonder geldt voor den inspecteur, op wien als meerdere in rang de verantwoordelijkheid rustte en die, door het eerst te schieten, het voorbeeld voor den aanval heeft gegeven, doch ook voor den agent S., die uit eigen beweging de revolver uit handen van d. H. heeft overgenomen en die daarna drie, wellicht meer, schoten, alle in de richting van de deur heeft gelost en wiens kogel den ongelukkigen Ambrosius heeft getroffen; dat echter dit alles niet wegneemt, dat, nu beide beklaagden — wat de Rechtbank aanneemt — overtuigd waren in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hun vuurwapens te mogen gebruik maken en tot behoorlijke uitvoering van hun politietaak te mogen en te moeten handelen, zooals ze gehandeld hebben — al hebben ze in die meening gefaald — hun daden niet als bewuste mishandeling kunnen worden gequalificeerd en die daden niet vallen onder het bij dagvaarding genoemde opzettelijk, dat is moedwillig, toebrengen van letsel, in het midden gelaten of de dood van Ambrosius aan de schuld van een van beklaagden zou kunnen worden geweten; O. dat dus noch de doodslag of de zware mishandeling, aan S. te laste gelegd, noch de aan M. te laste gelegde poging tot een dezer beide mis- drijven, noch ook de in de telastelegging van S. begrepen mishandeling, den dood tengevolge hebbende, zijn bewezen; Rechtdoende: Spreekt beklaagde vrij. Ned. Jur. 1925, bl. 1175. 79 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 11 Febr. 1929. Art. 300 W. v. Str. Niet alleen het veroorzaken van „pijn", doch ook het opwekken van ander lichamelijk leed dd. van min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwordingen in of aan het lichaam, kan onder omstandigheden mishandeling opleveren. R. M. is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 October 1928, waarbij in hooger beroep is bevestigd een mondeling vonnis van den Politierechter te Assen van 25 April 1928, bij welk vonnis de requirant wegens mishandeling is veroordeeld. De Hooge Raad, enz., Gehoord het verslag van den Raadsheer van Dijck; Gelet op de middelen van cassatie door den requirant voorgesteld bij schriftuur: II. Schending, althans verkeerde toepassing van de artt. 1 en 300 Sr. in verband met de artt. 350, 351, 358 en 359 Sv., doordat het Hof het vonnis van den Politierechter bevestigde, waarbij het bij dagvaarding ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit strafbaar werd geoordeeld. III. Schending, althans verkeerde toepassing van de artt. 350, 351, 358, 359, 415 en 423 Sv., vermits het Hof over de strafbaarheid van den verdachte niet op den grondslag van de dagvaarding heeft beraadslaagd en beslist. O. dat bij het bevestigde vonnis van het den requirant in prima te lastgelegde is bewezen verklaard, dat hij te Hollandscheveld, gemeente Hoogeveen op 27 Maart 1928 opzettelijk met geweld Lambert Hooyer in een kanaal heeft geduwd, welke Lambert Hooyer dientengevolge geheel nat en koud is geworden derhalve lichamelijk leed heeft ondervonden; O. met betrekking tot het tweede en derde middel: dat ter toelichting van het tweede middel is aangevoerd, dat het telast gelegde en bewezen verklaarde niet insluit dat aan Lambert Hooyer pijn of letsel is toegebracht, hetgeen een noodzakelijk vereischte zou zijn voor een veroordeeling wegens mishandeling; dat het Gerechtshof naar aanleiding van die, ook in hooger beroep door verdachte's raadsman geopperde stelling heeft overwogen: „dat het Hof deze opvatting niet deelt en met den Politierechter van oordeel is, dat het opzettelijk met geweld een persoon in een kanaal duwen, ten gevolge waarvan deze geheel nat en koud is geworden en lichamelijk leed heeft ondervonden, zooals ter dagvaarding gesteld en in het vonnis is bewezen verklaard, oplevert „mishandeling" als bedoeld in art. 300 Sr.; dat vorenaangehaalde overweging kenlijk aldus is te verstaan, dat, naar 's Hofs oordeel, het een ander opzettelijk met geweld in een kanaal duwen, tengevolge waarvan deze geheel nat en koud is geworden, het toebrengen van lichamelijk leed insluit, zoodat niet kan opgaan de grief van het derde middel, als zou het Hof, blijkens bedoelde overweging, daarin namelijk sprekende van:" en lichamelijk leed heeft ondervonden", terwijl in de dagvaarding sprake is van „derhalve lichamelijk leed heeft ondervonden", niet op den grondslag der telastlegging hebben beraadslaagd en beslist; dat dus het derde middel niet tot cassatie kan voeren; dat verder het onder de vastgestelde omstandigheden een ander opzettelijk met geweld in een kanaal duwen, ten gevolge waarvan deze geheel nat en koud is geworden, door het Gerechtshof en den Politierechter terecht als „mishandeling" is aangemerkt, volgende dit niet alleen uit de taalkundige beteekenis van dit woord, doch ook uit de geschiedenis der totstandkoming van art. 300 Sr.; dat toch in het oorspronkelijk Regeeringsontwerp (art. 324) onder „mishandeling" werd verstaan het door eenige daad aan een ander opzettelijk lichamelijk leed toebrengen of opzettelijk diens gezondheid benadeelen; dat vervolgens de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal betwijfelend, of het gebruik van de uitdrukking „lichamelijk leed" wel in de Nederlandsche taal geoorloofd was, aan de Regeering de vraag heeft gesteld, of lichamelijk leed niet een contra-dictio in terminis vormde, „omdat leed alleen voor moreele smart gebezigd wordt" (Smidt, II, 2e druk, blz. 475), en ook in verband daarmede voor het artikel een nieuwe redactie heeft aangegeven, welke door de Regeering is overgenomen en waarin het door eenige daad aan een ander opzettelijk lichamelijk leed toebrengen in den algemeenen term „mishandeling" is opgegaan; dat, gelijk hieruit volgt, het niet de bedoeling is geweest van de Commissie van Rapporteurs, dat met eenigen vorm van „lichamelijk leed" bij de bepaling van hetgeen „mishandeling" zou zijn, geen rekening zou mogen worden gehouden, met andere woorden: om de oorspronkelijke redactie in dien zin te beperken; dat nu, al kan worden toegegeven, dat alle leed psychisch is, zeer goed kan worden onderscheiden tusschen pijn of ander leed, dat is min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwordingen in of aan het lichaam eenerzijds en de eigenlijk gezegde gemoedsaandoeningen, voor zoover zij leed opleveren; anderzijds, zijnde blijkbaar bij den term „lichamelijk leed" aan de eerstbedoelde gewaarwordingen te denken; dat derhalve niet alleen het veroorzaken van pijn, doch ook het opwekken van dergelijke„lichamelijke" gewaarwordingen onder omstandigheden „mishandeling" kan opleveren en dit ongetwijfeld zoo is in een geval als dit, waarin is telastgelegd en bewezen verklaard, dat de verdachte den getuige Lambert Hooyer opzettelijk met geweld in een kanaal heeft geduwd, ten gevolge waarvan deze geheel nat en koud is geworden; dat dus ook het tweede middel niet kan opgaan; Verwerpt het beroep. 80 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 30 Ma 1917. Art. 310 W. v. Str. Het oogmerk tot een, zij het ook wederrechtelijk, gebruik van eenig goed brengt niet noodzakelijk mede het oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening, hetwelk insluit het oogmerk tot uitoefening der uitsluitende en onbeperkte heerschappij overt het goed. G. A. M. is requirant van cassatie tegen een te zijnen laste gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van den 7en Maart 1917, waarbij in hooger beroep, behoudens de straf, is bevestigd een vonnis der Arrond.-Rechtbank te 's-Gravenhage van 28 Dec 1916, bij hetwelk requirant als schuldig aan: „diefstal" en „verduistering door dengene, die het goed uithoofde van zijne persoonlijke dienstbetrekking onder Zich heeft" met toepassing der artt. 57, 310, 321 en 322 Strafr., is veroordeeld. De Hooge Raad, enz.; Overwegende, dat bij het in zooverre bevestigde vonnis ten laste van requirant bewezen is verklaard — met vrijspraak van het meer of anders ten laste gelegde, voor zoover althans aan 's rechters oordeel onderworpen —, dat requirant met het oogmerk zich die stukken wederrechtelijk toe te eigenen, heeft weggenomen een drietal stukken, bij dagvaarding onder 1°, 2° en 3° letterlijk weergegeven, welke stukken toebehoorden aan een ander dan aan requirant, en dat hij, terwijl hij als beambte bij de Naaml. Venn. „Nieuwe Uitgevers Maatschappij" werkzaam was, opzettelijk een drietal andere stukken, bij dagvaarding onder 4°, 5° en 6° letterlijk weergegeven, welke stukken toebehoorden aan een ander dan requirant en welke hij in voormelde qualiteit onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend; O. dat die feiten zijn gequalificeerd en deswege straf is opgelegd als aan het hoofd dezes is vermeld; O. wat betreft het eerste middel, luidende: „Schending, althans verkeerde toepassing van de artt. 310 en 321 j° 1 Strafr. en van de artt. 1, 211, 216, 221, 246 en 247 Strafv., doordat het Hof bevestigd heeft het vonnis der Rechtbank, waarbij requirant is schuldig verklaard aan diefstal en verduistering, bij welk vonnis nochtans aan het door de wet gevorderde element „het oogmerk om zich het goed wederrechtelijk toe te eigenen" en „wederrechtelijke toeëigening" eene verkeerde uitlegging is gegeven, hebbende althans de Rechtbank onvoldoende en onjuist met redenen omkleed, waarom zij in casu het oogmerk om zich de stukken „1, 2 en 3" toe te eigenen en de toeëigening der stukken „4, 5 en 6" heeft aangenomen, zoodat het vonnis te dien aanzien onvoldoende met redenen is omkleed". dat blijkens het vonnis namens requirant bij de behandeling der zaak voor de Rechtbank is betwist dat ten deze aanwezig zoude zijn het oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening of dat wederrechtelijke toeëigening Zou hebben plaats gevonden; dat de Rechtbank naar aanleiding daarvan heeft overwogen, daardoor tevens de voorafgaande bewezenverklaring nader toelichtende: „dat.... beklaagde, die stukken brengende naar getuige W., ten einde die te doen fotografeeren en daardoor de bekendmaking van derzelver inhoud mogelijk te maken, — terwijl hij, zooals uit zijne opgaven en de verklaringen der getuigen voortvloeit, wist, althans moest begrijpen, dat hij verplicht was dien inhoud geheim te houden en dat de bekendmaking van dien inhoud geschiedde tegen den wil van getuigen S. en van V. — ten opzichte van die stukken verrichtte een daad van feitelijke heerschappij, zooals alleen aan den eigenaar dier stukken zoude toekomen en waardoor hij ten aanzien dier stukken die heerschappij aan dien eigenaar ontnam; — dat zulks oplevert wederrechtelijke toeëigening in den zin van de artt. 310 en 321 Strafr."; terwijl de Rechtbank verder ten aanzien der bij dagvaarding sub 1° en 2° omschreven stukken overwoog: „dat daarbij zonder belang is dat beklaagde de stukken, vermeld onder 1° en 2°, weder ten kantore der Uitgeversmaatschappij heeft teruggebracht, omdat al hadde bij daartoe reeds het plan gehad bij de wegneming dier stukken, hetgeen overigens niet gebleken is, zulks niet afdoet aan het feit dat bij die stukken wegnam met gezegd oogmerk van wederrechtelijke toeëigening waardoor de diefstal voltooid was"; dat blijkens een en ander ten aanzien dier beide stukken de Rechtbank vooreerst als vaststaande heeft aangenomen, dat requirant die stukken weder heeft teruggebracht ten kantore der nieuwe uitgeversmaatschappij, vanwaar hij ze blijkens zijn erkentenis had weggenomen, voorts niet heeft uitgemaakt dat het plan tot die teruggave niet bestond pij de wegname der stukken, en het oogmerk tot wederrechtelijke tceëigening bij requirant aanwezig heeft geacht op den enkelen grond, dat hij bij de wegname der stukken het oogmerk had ze bij getuige W. te doen fotografeeren en de bekendmaking van den inhoud mogelijk te maken, zulks onbevoegdelijk en tegen den wil van de belanghebbenden, naar aanleiding waarvan de Rechtbank dan aanneemt dat requirant over die stukken als heer en meester heeft beschikt en de heerschappij daarover aan den eigenaar heeft ontnomen; O. dat het cassatiemiddel terecht hiertegen opkomt; dat toch, wat van requirants oogmerk bij de wegname dier beide, later door hem teruggebrachte, stukken feitelijk vaststaat,in het algemeen slechts oplevert het oogmerk tot een tijdelijk en beperkt gebruikmaken daarvan; dat nu het oogmerk tot een, zij het ook wederrechtelijk, tijdelijk gebruik van eenig goed niet noodzakelijk medebrengt het oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening, hetwelk insluit het oogmerk tot uitoefening der uitsluitende en onbeperkte heerschappij over het goed; dat daarom de Rechtbank uit de als bewezen aangenomen feiten niet zonder meer had mogen beslissen, dat requirant ten aanzien van die stukken de heerschappij aan den eigenaar ontnam, maar óf nader had moeten motiveereh waarom dit ten deze het geval was öf had moeten onderzoeken en beslissen dat requirant bij de wegneming dier stukken het voornemen tot teruggave niet had; dat de Rechtbank, een en ander nalatende, baar vonnis niet behoorlijk met redenen heeft omkleed, waardoor zij heeft geschonden art. 221 Strafv. waartegen art. 223 van dat Wetboek nietigheid bedreigt, terwijl het Hof, door desniettemin het vonnis der Rechtbank te bevestigen, die beide artikelen heeft geschonden in verband met de artt. 239 en 247 Strafv.; dat waar reeds op dezen grond het arrest moet woraen vernieugu, een onderzoek naar hetgeen bij het eerste middel omtrent de andere stukken is aangevoerd en naar het tweede en derde middel overbodig is; Vernietigt het arrest door het Gerechtshof te 's-Gravenhage den 7en Maart 1917 in deze zaak gewezen; En recht doende krachtens art. 106 R. O.: Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam om, met instandhouding der gegeven vrijspraak, op het bestaande hooger beroep te worden berecht en afgedaan. W. 10133. ART. 310 W. v. STR. Zie H. R. 28 Juni 1920, No. 36. ART. 310 W. v. STR. Zie H. R. 28 Februari 1921, No. 43. 81 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 23 Mei 1921. Art. 310 W. v. Str. Electrische energie is een goed, vatbaar voor wegneming. A. M. M. is requirant van cassatie voor zoover bij daarbij veroordeeld is tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, van den 26en Jan. 1921, waarbij in hooger beroep, behalve ten aanzien der qualificatie van hetgeen ten laste van requirant werd bewezen verklaard, een vonnis van de Arrond.-Rechtbank te 's-Gravenhage, van den 3en Nov. 1920, is bevestigd, bij welk vonnis requirant, met vrijspraak van een deel van het hem ten laste gelegde ter zake van „diefstal'', met toepassing van art. 310 Strafr., werd veroordeeld en, met vernietiging in zooverre van het vonnis, waarvan hooger beroep, en met toepassing mede van art. 57 Strafr., het bewezen verklaarde is gequalificeerd als „diefstal, meermalen gepleegd". Uit de conclusie van den adv.-gen. Besier: Edele Hoog Achtbare Heerenl Het vierde middel heeft betrekking op de hoofdzaak en luidt: „Schending van art. 310 Strafr., in verband met de artt. 211, 216 en 247 Strafv., doordien en voor zoover het Hof heeft bevestigd het vonnis der Rechtbank, waarbij: 1°. „electrische energie", opgewekt door de electrische centrale der gemeente 's-Gravenhage, is verstaan als „eenig goed", bedoeld in art. 310 Strafr., toebehoorende aan die gemeente; 2°. het gebruiken door beklaagde van „electrische energie", welke de gemeente 's-Gravenhage hem, als aangesloten bij het net van hare electrische centrale, in zijne woning toevoerde en leverde, te qualifi- ceeren als „wegnemen" van die electrische energie, bedoeld in art. 310 Strafr." Bij het bestreden arrest is aangenomen, dat een hoeveelheid electrische energie is eenig „goed", dat aan iemand kan „toebehooren" en kan worden „weggenomen" met het oogmerk van „toeëigening". Hieromtrent overwoog de Rechtbank in het te dien aanzien bevestigd vonnis: „dat bij het stilzwijgen der wet daaromtrent het woord goed, in art. 310 Strafr., op zich zelf niet dwingt tot de opvatting, dat daaronder alleen zoude kunnen worden verstaan een lichamelijk voorwerp, zaak; „dat diefstal, Vermogensdelict, is het met het oogmerk zich dat toe te eigenen tegen den wil van den eigenaar aan diens bezit, aan diens vermogen onttrekken van een deel van dat vermogen, dus van een vermogensobject; „dat electrische energie zonder twijfel als zoodanig is te beschouwen; „dat (toch) tot het verkrijgen daarvan moeten worden gemaakt kosten voor kolen, kunstwerken, machinerieën, arbeid, door hem die ze zich vergaart, en deze door het doen van die uitgaven komt in het bezit van een object dat door hem weder kan worden benut te eigen behoeve of tegen contra-praestatie aan derden verhandeld, alzoo van een object, dat zekere waarde vertegenwoordigt en dus is een deel van zijn vermogen" Ook mij komt het voor, dat door deze opvatting aan het begrip diefstal, zooals het in art.*310 Strafr. is omschreven, geweld wordt aangedaan. Met name kan ik aan Rechtbank en Hof niet toegeven, dat diefstal elk „vermogensobject" tot voorwerp kan hebben, doch meen ik dat dit misdrijf alleen kan worden gepleegd ten opzichte van stoffelijke voorwerpen, die ik, om alle misverstand te voorkomen, nog nader zou willen aanduiden als deelen der ruimte. Art. 310 Strafr. spreekt van eenig goed, dat aan een ander toebehoort, t.w. in eigendom, en dat wordt weggenomen met het oogmerk van toeëigening. Eigendom en toeëigening nu kunnen, wanneer men die begrippen niet in overdrachtelijken zin bezigt, alleen betrekking hebben op stoffelijke voorwerpen en hetzelfde geldt van wegnemen. In het algemeen is de strafwetgeving allerminst de plaats om woorden in overdrachtelijken zin te gebruiken; daar pleegt men zich te houden aan de nuchtere werkelijkheid. Wanneer men elders wel spreekt van wetenschappelijken, letterkundigen en artistieken eigendom en de schending daarvan met den naam diefstal bestempelt, vindt men dan ook in de strafwetgeving die uitdrukkingen niet terug. Het auteursrecht is een vermogensobject, waarvan alles geldt, wat in het laatste lid der door mij uit het vonnis aangehaalde overweging omtrent verkrijging, benutting en verhandeling van dergelijke objecten wordt gezegd. Toch valt de inbreuk op dit recht niet onder art. 310 Strafr., doch onder art. 31 der Auteurswet 1912. Evenmin valt onder art. 310, doch alleen onder art. 337 Strafr. de inbreuk op den z.g.n. eigendom van een handels- of f abrieks- 18 merk. Deze afzonderlijke strafbaarstellingen waren noodig, omdat de daardoor beschermde rechten niet zijn stoffelijke voorwerpen, en men daarbij van een eigenaar en van eigendom in den juisten zin dezer woorden niet kan spreken. Nog veel minder dan ten opzichte van rechten kan men van eigendom, toeëigenen en wegnemen in eigenlijken zin spreken, waar het electrische energie geldt. Die energie toch, dat arbeidsvermogen, is niet meer dan het gevolg eener eigenschap van een stoffelijk voorwerp, evenals de warmte, die het uitstraalt, het licht, dat het geeft, de kracht, die aan zijn uitzettingsvermogen wordt ontleend en dergelijke. Toegegeven zij, dat het verleidelijk is, dergelijke vermogens en vooral de electrische energie met stoffelijke voorwerpen op één lijn te stellen, omdat zij evenals deze kunnen worden „verzameld" (geaccumuleerd), „gemeten", „verkocht", „geleid", „geleverd", althans volgens het spraakgebruik. Doch dit alles is niet meer dan beeldspraak, welke, hoe treffend zij ook wezen moge, niet mag worden aangezien voor de werkelijkheid, waarmede het strafrecht alleen te maken heeft. Tot welke ongerijmdheden men anders komt, leert het vonnis van een Italiaanschen rechter, die als diefstal van het goed „de genetische energie" de handeling strafte van den herder, die zijn geiten heimelijk had laten bespringen door eens anders bokken (aangehaald op blz. 69 van het proefschrift van C. F. Katz „Het onrechtmatig gebruik der electrische energie en de wettelijke maatregelen daartegen", Amsterdam 1912). Op dien weg voortgaande zou men de strafwetgeving belangrijk kunnen vereenvoudigen. Zoo zouden wederrechtelijke vrijheidsberooving en huisvredebreuk voortaan kunnen worden beschouwd als vernieling of beschadiging van het recht op vrijheid van beweging en op zeggenschap in eigen woning enz. Of om bij het arbeidsvermogen te blijven, geheel in de lijn ook van het bestreden arrest zou als schuldig aan diefstal van paardekracht moeten worden gestraft de knaap, die achter op een bespannen rijtuig klimt en heimelijk mederijdt, en als schuldigaan diefstal van stoomkracht hij die zich (opzettelijk) zonder geldig plaatsbewijs in den spoortrein bevindt. Toch zijn die feiten onderscheidenlijk bij menige politieverordening en bij het Algemeen Reglement Vervoer 1901 strafbaar gesteld. Wanneer de electrische energie niet een stoffelijk goed is, kan, gelijk ik reeds terloops opmerkte, ook van wegneming daarvan in eigenlijken zin geen sprake zijn. Naast het eerste is dus ook het tweede onderdeel van dit middel gegrond. Wat in het bevestigde vonnis wegneming genoemd wordt, is niets anders dan een wederrechtelijk gebruik van den geheelen electrischen toestel, zich uitstrekkende van de centrale tot in beklaagdes woning. Voor zooveel noodig voeg ik hieraan echter toe, dat ik mij niet kan vereenigen met het betoog bij pleidooi, dat wat beklaagde gedaan heeft hierom niet wegneming in den zin van art. 310 Strafr. genoemd kan worden, omdat hij wat dan „weggenomen" zou zijn, n.1. de electrische energie, in zijne 'woning reeds in zijne macht — onder zich — gehad zou hebben, daar zij hem daar door het G. E. B. zou zijn geleverd* Wanneer inderdaad diefstal van electrische energie mogelijk zou zijn, omdat deze een vermogensobject en voor wegneming vatbaar is, dan zou m.i, door den veroordeelde dit misdrijf wel degelijk gepleegd zijn. Onjuist zou het dan zijn te beweren, dat die energie hem in zijne woning door het G. E. B. was geleverd (dit woord dan ook in overdrachtelijken zin gebezigd). De overgang daarvan in het bezit van den geabonneerde toch zou dan geenszins het gevolg zijn van een handeling van het G. E. B., doch pas bewerkstelligd worden door den verbruiker bij elke inschakeling. Wat deze dan „wegnam", zou ook niet zijn juist de in zijn woning voorhanden electrische energie doch die welke aanwezig Was in het geheele electrische net en waarvan de ondeelbare hoeveelheid bij elke inschakeling verminderd wordt. Doch hoe dit «ij, ook mijns inziens kan in het bewezen verklaarde diefstal niet worden gezien, terwijl het ook niet elders dan in art. 310 Strafr. strafbaar is gesteld. Het valt niet te ontkennen, dat bij mijne opvatting onze strafwetgeving eene leemte vertoont, die bij de algemeene toepassing, welke het electrisch arbeidsvermogen heden ten dage vindt, zeer voelbaar wordt. Wanneer een feit, als hier heeft plaats gehad, niet langs anderen weg kan worden achterhaald, mag echter art. 310 Strafr. met dat doel niet worden verwrongen. Daartegen waakt art. 1 van hetzelfde Wetboek. Dat een achterhaling langs anderen weg mogelijk zou zijn, schijnt mij intusschen lang niet uitgesloten. In het bijzonder zou ik ten opzichte van de handeling van dezen beklaagde, die den electriciteitsmeter door het inbrengen van een naald heeft stopgezet, willen wijzen op art. 326 Strafr., en de vraag willen stellen, of hij niet de Directie van het Gemeentelijk Electrisch Bedrijf door dien listigen kunstgreep heeft bewogen tot de afgifte van een onjuist gestelde kwijting voor het verschuldigde over elk opnemingstijdperk. Het antwoord zal afhangen van de inrichting der bij de betaling afgegeven kwijtingen. Ik concludeer, dat het bestreden arrest zal worden vernietigd, voor zooveel betreft de aan het bewezen verklaarde gegeven benaming en de bevestiging van het in eersten aanleg gewezen vonnis, wat de opgelegde straf aangaat, alsmede dit vonnis, eveneens wat de opgelegde straf aangaat, en dat Uw Raad, opnieuw recht doende, het bewezen verklaarde niet strafbaar zal verklaren en den beklaagde te dien aanzien van alle rechtsvervolging zal ontslaan. De Hcoge Raad, enz.; Overwegende, dat bij het door het bestreden arrest bevestigde vonnis de Rechtbank ten laste- van requirant is bewezen verklaard, dat bij op verschillende tijden in den loop van 1918 te 's-Gravenhage in zijne woning aan de Javastraat met het oogmerk zich dat goed wederrechtelijk toe te eigenen telkens heeft weggenomen hoeveelheden electrische energie, toebehoorende aan de gemeente 's-Gravenhage; dat deze feiten zijn gequalificeerd en te dier zake straf is opgelegd gelijk aan het hoofd van dit arrest is vermeld; O. ten aanzien van het vierde middel: dat afgescheiden van de vraag, wat onder electrische energie moet worden verstaan, aan deze een zeker zelfstandig bestaan niet kan worden ontzegd; dat toch deze energie, al moge hare aanwezigheid slechts vastgesteld kunnen worden in verbinding met een lichamelijke zaak, door menschelijk toedoen op een andere zaak kan overgebracht worden en zelfs geaccumuleerd worden; dat zij voorts door toedoen van den mensen kan opgewekt worden en ter beschikking kan blijven van hem, die haar opwekte; dat zij voor deze een zekere waarde vertegenwoordigt, eenerzijds omdat hare verkrijging voor hem gepaard ging met kosten en moeite, anderzijds omdat hij in staat is haar hetzij ten eigen bate te gebruiken hetzij tegen vergoeding aan anderen over te dragen; dat dus, waar art. 310 Strafr. ten doel heeft het vermogen van een ander te beschermen en met dat doel het wegnemen van „eenig goed" onder de in dat artikel genoemde omstandigheden strafbaar stelt zonder op eenigerlei wijze nader aan te duiden wat onder „eenig goed" gerekend moet worden, op grond van bovengenoemde eigenschappen dit artikel ook op electrische energie van toepassing is; dat mitsdien de Rechtbank en met haar het Hof terecht de mogelijkheid van diefstal van electrische energie hebben aangenomen, op grond dat deze een vermogensobject vormt, moetende daarbij aan de uitdrukking vermogensobject een enge beteekenis worden toegekend, zoodat daaronder niet vallen rechten op geestesproducten, zooals bijvoorbeeld het auteursrecht of een octrooi; dat de omstandigheden, waaronder requirant zich de electrische energie, aan de gemeente 's-Gravenhage toebehoorend, heeft toegeëigend, deze toeëigening tot diefstal stempelen; dat toch de electrische energie, welke zich in de geleidingen bevond, bleef in de macht dier gemeente en deze eerst overging in de macht van requirant, doordat hij een lamp of een electrische motor inschakelde; dat de gemeente hem wel is waar in de gelegenheid had gesteld, deze inschakeling ook zonder hare medewerking tot stand te brengen, doch hierdoor in het feit, dat eerst door die inschakeling de energie uit de macht der gemeente in zijne macht komt, geene verandering wordt gebracht; dat de gemeente, hem in de gelegenheid stellende, deze energie tot zich te nemen, hem daartoe tevens het recht gaf, doch slechts onder bepaalde voorwaarden het tot zich nemen van die energie in strijd met die voorwaarden dus oplevert wederrechtelijke toeëigening; dat mitsdien ook dit middel is ongegrond; Verwerpt het beroep. W. 10728. 82 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 24 October 1892. Art. 321 W. v. Str. Hij, die coupons ter verzilvering heeft ontvangen, den daarvoor gemaakten prijs in eigen kas stort en niet op den bepaalden tijd aan zijn lastgever verantwoordt, maakt zich niet schuldig aan verduistering. F. H. V. is req. van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 April 1892 waarbij in hooger beroep is bekrachtigd het vonnis der Arrond.-Rechtbank te Amsterdam van 10 Maart 1892, bij hetwelk hij, met toepassing van de artt. 321 Strafrecht, 214 en 215 Strafvord. is schuldig verklaard aan verduistering en te dier zake veroordeeld. De Hooge Raad, enz.; Gelet op de middelen van cassatie, door den req. voorgesteld bij memorie luidende: I. Verkeerde toepassing van art. 321 Strafrecht; Overwegende, dat de req. heeft terechtgestaan ter zake dat hij te Amsterdam omstreeks het begin der maand Juli 1891, een aantal coupons, als: 5 Denver Rio Grande Spoorwegmaatschappij, 2 Missouri Kansas Texas Maatschappij, 2 Chicago Erie Spoorwegmaatschappij, 1 Union Pacific Spoorwegmaatschappij, 1 der 2e Russische leerling van 1860, 2 Boden Credit-anstalt en 10 stad Brussel-leening, welke hij op 29 Juni 1891 had ontvangen van P. F. A. L., aan wien die coupons toebehoorden, om die te verzilveren, en om binnen enkele dagen de opbrengst aan dezen uit te keeren, verzilverd hebbende, zich de opbrengst dier coupons ad omstreeks ƒ 500, aan L. voornoemd, althans aan een ander dan aan hem bid. toebehoorende, welke hij in voege voorschreven onder zich had, opzettelijk wederrechtelijk heeft toegeëigend, door in plaats van dat geld aan L. af te dragen, het ten eigen bate aan te wenden en te verteren; O. dat deze feiten ten laste van den req. zijn bewezen verklaard met dien verstande, dat de toeëigening heeft plaats gehad op 2 Juli 1891, het bedrag van de opbrengst der coupons was ƒ 466,07 en dat de req. voormeld bedrag ten eigen bate heeft aangewend; O. wat betreft het eerste middel, dat ter ondersteuning daarvan onder meer is aangevoerd, dat hier ontbreekt een der vereischten van verduistering volgens art. 321 Strafrecht, vermits de req. zich de opbrengst der coupons hem door den heer L. ter verzilvering ter hand gesteld, niet „wederrechtelijk" heeft toegeëigend; O. daaromtrent, dat volgens de feitelijke beslissing van het bij het bestreden arrest bevestigde vonnis vaststaat, dat de req. op 29 Juni 1891 ter beurze te Amsterdam van den heer L. heeft overgenomen eene partij coupons, met de opdracht om deze te verzilveren en de opbrengst mede ter beurze op 2 Juli d. a. v. aan zijn lastgever ter hand te stellen; dat hij aan deze opdracht ten deele heeft voldaan, daar de coupons op zijn last door zijn bediende, den get. B., zijn verkocht bij de firma S. en P., terwijl de koopprijs tot een bedrag van ƒ 466,07 door den bediende afgegeven is aan zijn patroon, die echter in gebreke is gebleven dit bedrag volgens afspraak op 2 Juli 1891 ter beurze aan zijnen lastgever te verantwoorden; O. dat de gegrondheid van het eerste middel van cassatie afhankelijk is van het antwoord, te geven op de vraag, of de req., de opbrengst der coupons in zijn eigen kas stortende, om deze, gelijk mede feitelijk is beslist, ten eigen bate aan te wenden, door er een zijner schuldeischers mede te betalen, zich de opbrengst wederrechtelijk heeft toegeëigend; O. dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, vermits de req. rechtmatig eigenaar werd van het geld of geldswaardig papier, als opbrengst der coupons op zijn last en voor zijne rekening door zijnen bediende aan de firma S. en P. verkocht, behoudens zijne contractueele verplichting tegenover zijnen lastgever om aan dezen den voor de coupons gemaakten prijs te verantwoorden; O. dat hieruit volgt, dat de opbrengst der coupons niet was eens anders goed, en mitsdien ook van wederrechtelijke toeëigening van dit goed ten deze geen sprake kan zijn, zoodat art. 321 Strafrecht op de bewezen feiten niet van toepassing is, terwijl deze ook niet vallen onder eene andere wettelijke strafbepaling; dat derhalve het eerste middel is gegrond; Vernietigt het arrest door het Gerechtshof te Amsterdam op 19 April 1892 in deze zaak gewezen; Uit kracht van art. 105 der wet op de R. O. en het beleid der justitie ten principale recht doende op het bestaande hooger beroep; Gelet op de artt. 216, 239, 247, 249 en 370 Strafvord.; Vernietigt mede het vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Amsterdam op 10 Maart 1892 in deze zaak gewezen; Verklaart de feiten ten laste van den bekl. bij dat vonnis als bewezen aangenomen, niet strafbaar; Ontslaat hem deswege van alle rechtsvervolging; De kosten van. het rechtsgeding te dragen door den Staat. W. 6260. 83 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 23 December 1907. Art. 321 W. v. Str. In het bewezen verklaarde feit dat de requirant aan anderen toebehoorende effecten heeft verpand, in prolongatie gegeven of beleend, zonder gegrond vooruitzicht of redelijke verwachting van ze te rechter tijd te kunnen teruggeven, terwijl zijn vermogen volgens zijne erkentenis al sedert lang was verloren gegaan, is terecht gezien opzettelijke wederrechtelijke toeëigening van die effecten. De woorden „persoonlijke dienstbetrekking" in art. 322 kunnen ook worden toegepast op bestuurders eener naamlooze vennootschap, die een vast tractement, alzoo loon genieten. Jhr. Tb, A. C. de G. is requirant van cassatie, voor zoover hij daarbij is veroordeeld, tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 Juni 1907, waarbij in hooger beroep is vernietigd een ten laste van den requirant en zijn medebeklaagde, J. J. I. F. de M., gewezen vonnis van de Arrond.-Rechtbank aldaar van 5 Januari te voren, is afgewezen de gevorderde nietigverklaring der dagvaarding voor wat betreft feit A der telastlegging, genoemde beklaagden, met vrijspraak van een gedeelte der aanklacht en met bevel tot hunne invrijheidstelling te dien opzichte, zijn schuldig verklaard: laatstgenoemde aan 34, en de requirant aan 18 rnisdrijven van „verduistering, gepleegd door hem, die het goed uit hoofde van zijne persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft", en te dier zake, met toepassing van de artt. 321, 322, 57 en 27 Strafr., zijn veroordeeld. Uit de conclusie van den adv.-gen. Jhr. Rethaan MACAHé: Edele Hoog Achtbare HeerenX Bij het vijfde der voorgestelde middelen wordt beweerd, dat de artikelen 321 en 322 Strafr. ten deze geschonden zijn, doordat het Hof blijkens het arrest aanneemt „dat opzettelijke wederrechtelijke toeëigening ook aanwezig is in die gevallen, waar door verpanding, in prolongatie geven of beleening over pandbrieven of andere effecten werd beschikt, daar immers in dit beschikken reeds een daad van strafbare toeëigening is gelegen en een weer inlossen of verruilen van het onderpand aan het reeds gepleegde misdrijf zijn strafbaar karakter niet ontneemt". Dit middel heeft betrekking tot de 90ste overweging van het aangevallen arrest, waar de voor beklaagden gevoerde verdediging wordt besproken en weerlegd. Het middel geeft intusschen slechts een deel van die overweging terug en laat het hoofd en het slot der overweging weg. Zoowel op den aanhef als op het slot vestig ik daarom uwe bijzondere aandacht en wel het meest op den aanhef, waarin het Hof uidrukkelijk vooropstelt: „dat bij al de als bewezen aangenomen verduisteringen de voor dat misdrijf noodige opzettelijke, wederrechtelijke toeëigening in den zin van art. 321 Strafr. aanwezig is, met name ook bij de geldverduisteringen door den beklaagde de G. gepleegd en bij de verduisteringen van pandbrieven en andere effecten, waar beklaagden over die stukken door verpanding, in prolongatie geven of beleenen hebben beschikt; „dat toch, ook al moge beschikken over eens anders geld niet altijd en onder alle omstandigheden verduistering zijn en al mocht ook de bedoeling en de hoop van den beklaagde de G., om de gelden of effecten, indien mogelijk te rechter tijd weer te restitueeren, zijn aan te nemen, van een gegrond vooruitzicht, van eene redelijke verwachting voor dien beklaagde, om dit te kunnen doen, niets is gebleken, waar die beklaagde zelf erkent, dat zijn eigen vermogen, ten gevolge van ongelukkige speculaties al sedert lang verloren was gegaan". Het komt mij voor, dat door deze feitelijke beslissing omtrent het opzet van requirant en het bij dezen bestaande gemis aan de „facultas restituendi", de toepassing van art. 321 j°. 322 volkomen is gerechtvaardigd en dat er na dien in dit geding geen plaats meer is voor de bij dit middel beweerde schending van dit artikel, ook al mocht pleiter, wat ik hem niet toegeef, gelijk hebben in zijn beweren, dat in hetgeen verder door het Hof ten allen overvloede overwogen wordt, een tnin juiste beschouwing is geslopen. Zoodanige onjuiste rechtsbeschouwing, die op het dictum zelf geen invloed heeft uitgeoefend, kan volgens uwe vaststaande jurisprudentie niet tot cassatie leiden. Ik herhaal echter, dat naar mijne overtuiging ook het door requirant gewraakte deel der overweging juist is. Wie opzettelijk wederrechtelijk eens anders goed verpandt, geeft daarbij aan den pandhouder de macht en bevoegdheid, om indien hij, pandgever, in gebreke blijft, het pand te gelde te doen maken en uit de opbrengst de schade te verhalen, die hij door het in gebreke blijven van den pandgever anders zou geleden hebben en nu moge de pandgever zich nog zoozeer gevleid hebben met de meer of min gegronde hoop, dat hij het nooit zoover zou laten komen, dit neemt niet weg, dat bij opzettelijk en wederrechtelijk over het pand meer macht heeft uitgeoefend en wetende dat hij die niet bezat, heeft overgedragen, dan hem daarover toekwam en dat hij, wetende dat hij daardoor den waren eigenaar van het pand schade zou doen, voor het geval dat hij in gebreke mocht blijven, over dat pand als heer en meester heeft beschikt, het voor dat geval weerloos gemaakt en van zijne bestemming afgewend heeft. Ik verwijs ten deze kortheidshalve naar de conclusie van mijn ambtsvoorganger Mr. Parijn, voorafgaande aan uw arrest van 21 Jan. 1889, W. 5678. Hoe verleidelijk het ook zij, zal ik bij dit punt intusschen niet langer stil staan, omdat gelijk gezegd, ook al mocht gij aannemen, dat de gewraakte rechtsbeschouwing minder juist is, dat toch nimmer tot cassatie van eene volkomen juiste beslissing zou kunnen leiden. Het laatste middel betreft de rechtsverhouding, waarin den Directeur van een Naamlooze Vennootschap tot die Vennootschap staat. Beweerd wordt, dat in deze geschonden of verkeerd toegepast zijn, art. 322 Strafr. in verband met de artikelen 1583, 1585 B. W. en de artikelen 44 en 45 W. v. K., doordat het Hof besliste, dat de wetgever met de uitdrukking persoonlijke dieristbetrelddhg van art. 322 Strafr. iets anders en iets meer heeft willen zeggen, dan hetgeen in het B. W. huur van diensten werd genoemd en met die uitdrukking ook het oog heeft gehad op de voortdurende en vaste relatie van den Directeur tot de door hem vertegenwoordigde vennootschap, ook al mag die relatie naar civiel recht, als die van lastgeving zijn op te vatten. Ook dit verweer is reeds bij Rechtbank en Hof gevoerd en door beide Colleges ongegrond bevonden. Gij vindt de weerlegging daarvan in de laatste alinea der 101e overweging van het vonnis bl. 72 en 73 en in de 103e en 104e overweging van het arrest bl. 246 en volgende. Het Hof gaat daarbij uitvoerig de geschiedenis van art. 322 na en toont daaruit m.i. op afdoende wijze aan, dat onder de gebezigde uitdrukking persoonlijke dienstbetrekking naar den wil van den wetgever stellig is te begrijpen de rechtsbetrekking van den Directeur eener Naamlooze Vennootschap tot die Vennootschap. Pleiter trachtte nogmaals het tegendeel staande te houden en beweerde dat die verhouding zonder twijfel geen dienstbetrekking is. Hij deed daarbij een beroep op Lyon—Caen et Renault, Traité du droit Commercial tome II p. 687 §§ 810, 811, wier meening echter m.i. op goede gronden weerlegd is door A. Vavasseur, Traité des Sociétés Civiles et Commerciales 5e édition tome II p. 18*—30, 3e édition tome II p. 17—27. Voorts beriep hij zich op de jurisprudentie, die echter juist op dit punt zeer weifelend is; zoo lees ik in uw arrest van 18 Jan. 1901 W. 7553 het laatste, waarin naar mijn weten de quaestie is behandeld: „Zoo men de verhouding der bestuurders tot de vennootschap al kan aanmerken, als voortvloeiende uit een overeenkomst van lastgeving". Ook de doctrine aarzelde tot kort eene besliste meening over den juisten aard dezer verhouding uit te spreken en weifelde tusschen lastgeving en huur van diensten. Zoo Molengraaff en zijne Leiddraad 2e druk, eerste stuk, bl. 159, die erkennende dat de jurisprudentie overhelt tot lastgeving, echter dienstbetrekking juister acht. Zeer beslist is echter Mr. Drucker, die bij de toelichting van zijn op last van den Minister van Justitie uitgegeven ontwerp van wet tot regeling der Arbeidsovereenkomst op bl. 35 zegt: „In de derde plaats wordt opgemerkt, dat het ontwerp van toepassing is op bestuurders van naamlooze vennootschappen. Daarop opzettelijk de aandacht te vestigen schijnt wenschelijk, omdat eene in Nederland zeer verspreide rechtsleer de verhouding tusschen de naamlooze vennootschap en hare bestuurders uitsluitend als lastgeving opvat. Dat daarin een element van lastgeving ligt, in zoover de bestuurder bevoegd is, de vennootschap tegenover derden te vertegenwoordigen is onbetwistbaar. Doch men mag niet voorbijzien, dat er tegelijkertijd bestaat dienstbetrekking, gelijk door de Duitsche wetgeving, rechtspraak en wetenschap eenstemmig wordt aangenomen en ook ten onzent in den laatsten tijd is erkend". Met die meening hebben de Ministers Cort van der Linden, Loeff en van Raalte zich vereenigd, zie de Memorie van Toelichting bij het ontwerp der wet op de arbeidsovereenkomst ingediend 28 Jan. 1904 § 7. Bijlagen 1903/4 no. 137, de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer, Handelingen der Eerste Kamer 1906/7, bl. 366 2e kolom en de rede van den Minister van Raalte gehouden op 4 Juli 1907, Handelingen der Eerste Kamer 1906/7 bl. 530, waarbij de Minister betoogde, dat, wat de rechtsverhouding betreft, deze voor dienstmeisjes, bootwerkers, onderwijzers, chemici en directeuren van vennootschappen, ondanks alle verscheidenheid in het wezen der zaak dezelfde is nl. die van dienstbetrekking ontstaande waar de een tegen loon zijn arbeidskracht hetzij materieele, hetzij intellectueele, voor zekeren tijd ter beschikking stelt van een ander. En met die opvatting, met dat beginsel hebben de beide Kamers der Staten-Generaal zich vereenigd en daaraan heeft de Koningin op 13 Juli jl. haar sanctie gegeven, zoodat de wet thans beslist, dat de rechtsbetrekking tusschen den Directeur eener Naamlooze Vennootschap en die Vennootschap is eene persoonlijke dienstbetrekking. Ik acht dus ook het laatste middel voor u onaannemelijk en concludeer tot verwerping dezer voorziening. De Hooge Raad, enz.; Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi: V. Schending of verkeerde toepassing der artt. 321 en 322 Stratr., doordat het Hof blijkens het arrest aanneemt „dat opzettelijke wederrechtelijke toeëigening ook aanwezig is in die gevallen, waar door verpanding, in prolongatie geven of beleening over pandbrieven of andere effecten werd beschikt, daar immers in dit aldus beschikken reeds eene daad van strafbare toeëigening is gelegen, en een weer inlossen of verruilen van het onderpand aan het reeds gepleegde misdrijf zijn strafbaar karakter niet ontneemt". VII. Schending of verkeerde toepassing van art. 322 Strafr. j» de artt. 1583, 1585 B. W. en de artt. 44 en 45 W. v. K., doordat het Hof besliste, dat de Wetgever met de uitdrukking persoorüijke dienstbetrekking van art. 322 Strafr. iets anders en iets meer heeft willen zeggen, dan hetgeen in het B. W. huur van diensten werd genoemd, en met die uitdrukking ook het oog heeft gehad op de voortdurende en vaste relatie van den Directeur tot de door hem vertegenwoordigde Naamlooze Vennootschap — ook al mag die relatie naar civielrecht als die van lastgeving zijn op te vatten. Overwegende, dat bij het bestreden arrest ten laste van den requirant als bewezen is aangenomen: . _ dat hij te Amsterdam, tegen vast traktement directeur zijnde van de naamlooze vennootschap „Hollandsche Hypotheekbank" gevestigd aldaar, en als zoodanig belast met haar bestuur en beheer, opzettelijk wederrechtelijk zich heeft toegeëigend aan die vennootschap toebehoorende gelden, welke hij uithoofde zijner voormelde persoonlijke en gesalarieerde dienstbetrekking als directeur dier vennootschap — anders dan door misdrijf — onder zich had, als: kasgelden dier vennootschap; gelden, hem in voormelde dienstbetrekking ten behoeve van genoemde Hypotheekbank ter hand gesteld namens P. K. J. P., medelid van de vennootschap onder de firma A. C, ter aflossing eener door deze firma bij de Hypotheekbank gesloten prolongatie; gelden, hem in gezegde dienstbetrekking ter hand gesteld onderscheidenlijk door de bediende der Holl. Hypotheekbank H. J. en J. L., die deze gelden hadden ontvangen ten kantore der firma P. en Zoon, als betaling op door de naamlooze vennootschap „Nationaal Grondbezit" aan de order der Holl. Hypotheekbank getrokken wissels, aan J. en L. door requirant ter incasseering gegeven; zulks alles op de tijden en tot de bedragen in het arrest vermeld; dat hij te Amsterdam omstreeks 29 Juli 1903, tegen vast traktement directeur zijnde en als zoodanig belast met het bestuur en beheer als voormeld, opzettelijk wederrechtelijk zich heeft toegeëigend 5 aan de firma D. U. en Co. toebehoorende 4 pet. certificaten van aandeelen der Illinois Central Spoorwegmaatschappij (Leased Line Stock) elk ad 1000 dollars, te voren namens P. K. J. P., lid der firma A. C, ingevolge daartoe van den eigenaar ontvangen opdracht, aan de Holl. Hypotheekbank verstrekt als onderpand eener door de firma C. bij haar gesloten prolongatie, en welke stukken requirant uit hoofde zijner bovenbedoelde dienstbetrekking — anders dan door misdrijf — onder zich had; O. ten aanzien van het vijfde middel van cassatie: dat de hierop betrekkelijke overweging van het arrest in haar geheel luidt: „dat opzettelijk wederrechtelijke toeëigening ook aanwezig is in die gevallen, waar door verpanding, in prolongatie geven of beleening, over pandbrieven of andere effecten werd beschikt, daar immers in dit aldus beschikken reeds eene daad van strafbare toeëigening is gelegen, en een weer inlossen of verruilen van het onderpand na korter of langer tijd, gelijk in casu bij meerdere dier effecten plaats vond, aan het reeds gepleegde misdrijf zijn strafbaar karakter niet ontneemt; te minder, waar dit meerendeels geschiedde met andere effecten of gelden, weer door andere verduisteringen verkregen"; O. dat bovenstaande overweging moet worden in verband beschouwd met de daaraan voorafgaande, luidende: „dat, naar het oordeel van den Hove, bij al de blijkens het hierboven overwogene als bewezen aangenomene verduisteringen de voor dat misdrijf noodige opzettelijk wederrechtelijke toeëigening, in den zin van art. 321 Strafr., aanwezig is, met name ook bij de.... verduisteringen van pandbrieven en andere effecten, waar beklaagden over die stukken door verpanden, in prolongatie geven of beleenen hebben beschikt; dat toch, al mocht ook de bedoeling, en de hoop van beklaagde de G., om de effecten, indien mogelijk ter rechter tijd weer te restitueeren, zijn aan te nemen, van een gegrond vooruitzicht, van eene redelijke verwachting voor dien beklaagde om dit te kunnen doen, niets is gebleken; waar die beklaagde zelf erkent, dat zijn eigen vermogen ten gevolge van ongelukkige speculaties al sedert lang verloren was gegaan"; dat alzoo het Hof aanneemt, dat de requirant, door aan anderen toebehoorende effecten te verpanden, in prolongatie te geven of te beleenen, zonder gegrond vooruitzicht of redelijke verwachting van ze te rechter tijd te kunnen teruggeven, terwijl zijn vermogen, volgens zijne erkentenis, al sedert lang was verloren gegaan, die effecten, ook al heeft hij ze na korter of langer tijd ingelost of verruild, opzettelijk wederrechtelijk zich heeft toegeëigend; dat door deze beslissing, overeenstemmende met het in genoemd art. 321 vervat begrip van toeëigening, als het eigenmachtig als heer en meester beschikken over eenig goed door den houder in strijd met den aard van het recht, krachtens hetwelk deze het onder zich heeft, de in het middel vermelde artikelen niet zijn geschonden of verkeerd toegepast; O. dat het zevende middel van cassatie wel is waar is gericht tegen de weerlegging in het arrest van een uitsluitend door den raadsman van requirants medebeklaagde gevoerd betoog, dat op dezen art. 322 Strafr. niet zou toepasselijk «m, doch deze weerlegging, enkel bevattende rechtskundige beschouwingen, tevens betreft de strafbaarheid van de ten laste van den requirant als bewezen aangenomen feiten, op wien dan ook, als slotsom dier beschouwingen, genoemd artikel mede is toepasselijk verklaard; O. wat het middel zelf aangaat, dat, al moet onder „persoonüjke dienstbetrekking" in gezegd artikel, ook blijkens zijne geschiedenis in verband met die van art. 321, worden verstaan de rechtsbetrekking, geboren uit huur van diensten, daaruit niet volgt, dat het niet zou toepasselijk zijn op bestuurders eener naamlooze vennootschap, die, gelijk ten deze is ten laste gelegd en bewezen verklaard, een vast traktement, en alzoo loon genieten; dat toch, ofschoon zij lasthebbers zijn in zoover zij de vennootschap vertegenwoordigen, als hoedanig zij worden beschouwd bij art. 45 W. v. K., zij tevens tot haar in dienstbetrekking staan, voor zoover zij te haren behoeve tegen loon werkzaamheden verrichten; dat dan ook, volgens de lezing van art. 322 in art. 349 van het oorspronkelijk regeeringsontwerp, de daar bepaalde strafverzwaring werd toepasselijk verklaard, op verduistering gepleegd door personen, behoorende tot verschillende rubrieken, waaronder ook die van bestuurders van eene naamlooze vennootschap; dat nu wel, ten gevolge van het overleg tusschen de commissie van rapporteurs en de regeering, de „limitatieve opsomming van het ontwerp" werd vervangen door de thans geldende algemeene bepaling, doch geenszins om bedoelde rubrieken en bepaaldelijk genoemde bestuurders aan de strafverzwaring te onttrekken, maar alleen, om in die bepaling uit te drukken „den rechtsgrond der strafverzwaring", gelegen, volgens de Mem. van Toel. in „het bijzonder vertrouwen, dat in het maatschappelijk verkeer in sommige personen, die een bepaald beroep uitoefenen, noodzakelijk moet kunnen gesteld worden", hoedanig vertrouwen in een bestuurder als voormeld onontbeerlijk mag worden geacht; O. dat alzoo geen der voorgestelde middelen gegrond is; Verwerpt het beroep. W. 8637. 84 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 6 December 1915. Art. 321 W. v. Str. Een winkelbediende, die belast is met den verkoop en de aflevering der zich in den winkel bevindende waren tegen daarvoor vastgestelde prijzen en overeenkomstig die bevoegdheid suiker ter aflevering had gereed gemaakt en klaar gelegd, had dit suiker, waarover hij binnen de grenzen zijner opdracht de feitelijke heerschappij uitoefende en beschikte, anders dan door misdrijf onder zich. S. v. W. en R. J. huisvrouw van B. R., zijn requiranten van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, voor zoover zij daarbij zijn veroordeeld, van den 24 Juni 1915, waarbij in hooger beroep, met overneming der gronden, werd bevestigd een vonnis van de Arrond.-Rechtbank te Amsterdam van 8 April 1915, bij hetwelk de requiranten werden schuldig verklaard: de eerste aan: „verduistering, gepleegd door hem, die het goed uit hoofde van zijne persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft", de tweede aan: „verduistering" en, met toepassing der artt. 321, 322 en 47 Strafr., veroordeeld. De adv.-gen. Besier heeft de volgende conclusie genomen: Edele Hoog Achtbare Heerenl Bij inleidende dagvaarding was aan requiranten te laste gelegd en dienovereenkomstig werd met hunne schuld daaraan bij het in eersten aanleg gewezen vonnis bewezen verklaard, dat zij te Amsterdam op 30 Dec. 1914 in een perceel aan het Rapenburg, alwaar een kruidenierswinkel van S. de Wit werd gedreven, te zamen en in vereeniging opzettelijk wederrechtelijk zich hebben toegeëigend een hoeveelheid van omstreeks vijf pond witte suiker, aan S. de Wit toebehoorende, welke suiker de eerste beklaagde in zijn betrekking van bediende bij gemelden de Wit had onder zich gekregen om haar aan gegadigden in gemelden winkel in verkoop af te leveren, hebbende de eerste beklaagde die suiker uit voorschreven hoofde anders dan door misdrijf onder zich. — Aan deze bewezenverklaring voegde de Rechtbank de overweging toe, dat zij van oordeel was: „a. dat beklaagde v. W. de zich in den winkel bevindende waren, met welker verkoop en aflevering hij belast was, anders dan door misdrijf onder zich had; „b. dat hij zich de suiker toegeëigend heeft door het overgeven van het bonnetje, waarop hij die voor beklaagde L. klaargelegde suiker opzettelijk niet in rekening gebracht had, waardoor hij in verband met den in dien winkel heerschenden regel over die suiker beschikte in strijd met zijn recht, en „c. dat de mededaderschap van beklaagde L. hierin bestaan heeft, dat zij voormeld bonnetje had aangenomen met de bedoeling om na betaling van het daarop vermelde bedrag, de suiker mee te nemen, hoewel zij wist, dat onder dat bedrag de winkelprijs van die suiker niet begrepen was". Het bewezene werd daarop gequalificeerd voor v. W. als verduistering, gepleegd door hem, die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienst- betrekking onder zich heeft, en voor R. L. als verduistering, en beiden werden veroordeeld. Uit het onder b en c overwogene vloeit voort, dat de Rechtbank het te laste gelegde zich samen in vereeniging toeëigenen heeft opgevat niet in den meest voor de hand liggenden zin, dat ieder der beide beklaagden een handeling zou hebben verricht, die ten opzichte van hemzelven of van haar zelve als daad van toeëigening zou moeten worden beschouwd, doch zóó, dat alleen de eerste beklaagde zulk een handeling zou hebben verricht, en dat de tweede op de onder c omschreven wijze aan die handeling van den eersten zou hebben deelgenomen, die zou hebben „medegepleegd", echter zonder daarbij iets te doen, wat te haren eigen opzichte zou kunnen worden beschouwd als een toeëigeningsdaad. Mij dunkt, dat deze uitlegging der telastelegging met hare woorden niet geheel onvereenigbaar is. Ik kom hierop terug bij de bespreking van het tweede cassatiemiddel, onderdeel a. Voorts merk ik tot beter verstand der zaak op, dat het bonnetje, waarvan hier sprake is, dezen naam eigenlijk niet verdient, daar het blijkens de verklaring van den getuige Hartog, in het vonnis opgenomen, den vertooner niet „goed" verklaarde om zekere waren te ontvangen, doch slechts het bedrag vermelde, dat de kooper aan de kas had te betalen, alvorens hij het gekochte mocht medenemen. Het in eersten aanleg gewezen vonnis werd bij het nu bestreden arrest in allen deele bevestigd. De eerste requirant heeft geen middelen van cassatie aangevoerd; voor de tweede echter zijn er bij pleidooi twee voorgedragen. Het eerste daarvan luidt: „Schending, immers verkeerde toepassing der artt. 211, 214, 221, 233 en 239 Strafv. in verband met de artt. 321 en 322 Strafr., doordat het Hof, het vonnis der Rechtbank bevestigende, daarmede ten onrechte heeft beslist, dat een winkelbediende, die alleen met verkoop en aflevering van waren belast is, die waren anders dan door misdrijf onder zich heeft." De bedoeling is te bestrijden, dat de eerste requirant de winkelgoederen onder zich gehad zou hebben, gelijk in het bevestigde vonnis is beslist. Deze beslissing is echter feitelijk en alzoo op zich zelve in cassatie onaantastbaar. Blijkens de in het middel als geschonden voorgestelde wetsartikelen strekt dit dan ook eigenlijk slechts om de wijze te bestrijden, waarop deze beslissing met redenen is omkleed. Het komt mij voor, dat deze bestrijding niet zal kunnen baten. Uit de verklaring van den getuige Hartog, dat de eerste beklaagde in den winkel als bediende werkzaam was, kon de Rechtbank reeds afleiden, dat hij de winkelwaren en dus ook de suiker, waarom het hier ging, onder zich had. Immers deze mocht hij aan de gegadigden tegen vastgestelde prijzen verkoopen; dit te doen was juist zijn werkkring. Tusschen hem en de in den winkel aanwezige goederen bestond dus de in art. 321 Strafr. vereischte verhouding, dat hij daarover ongestoord kon beschikken (verg. Blok in den laatsten jaargang van het T. v. Sr. blz. 376 vlgg.). Dat niet met hem alleen, doch ook met den winkelchef deze verhouding bestond, is geen bezwaar; ook meer personen kunnen het goed onder zich hebben (Blok t. a. p.). En in het bijzonder ten aanzien van de vijf pond suiker, in de telastelegging bedoeld, mocht de Rechtbank te eer beslissen, dat hij die onder zich had, omdat door de getuigenverklaringen en de erkentenis der tweede requirante tegenover deze vaststond, dat de eerste die suiker reeds voor haar had „gereed gemaakt" — wat niet anders kan beteekenen dan afgewogen en verpakt — doch die nog niet had afgeleverd, toen hij daarover door het overgeven van het bonnetje in strijd met zijn recht beschikte. Op dat oogenblik had hij dan toch zeker die suiker onder zich. Het tweede middel luidt: „Schending, immers verkeerde toepassing der artt. 211, 214, 221, 233 en 239 Strafv. in verband met de artt. 47 sub 1 en 321 en 322 Strafr., doordat het Hof, het vonnis der Rechtbank bevestigende, daarmede ten onrechte heeft beslist: a. dat mededaderschap aan een misdrijf mogelijk is, zonder dat de mededader pleegt een der constitutieve misdrijfselementen, zijnde in het onderhavige geval eene veroordeeling wegens mededaderschap aan verduistering uitgesproken, zonder dat bewezen is verklaard, dat de requirante eenige daad van wederrechtelijke toeëigening heeft gepleegd; b. dat mededaderschap aan een misdrijf mogelijk is, wanneer en nadat het misdrijf door den dader zeiven is voltooid, zijnde toch bij het vonnis der Rechtbank beslist, dat de toeëigeningshandeling voltooid was door het overgeven van het bonnetje door den eersten beklaagde aan de requirante, waarmede mitsdien het misdrijf voltooid was, zoodat handelingen van requirante, nadien gepleegd, hoogstens begunstigingshandelingen kunnen zijn, maar nooit handelingen van mededaderschap." De bewezenverklaring, welke volgens onderdeel a in het vonnis zou worden gemist, is daarin wel degelijk te vinden; de Rechtbank immers neemt aan, dat de tweede requirante de toeëigeningshandeling van den eersten heeft medegedeeld. De strekking van het middel is dan ook eigenlijk wederom, dat deze beslissing niet behoorlijk met redenen is omkleed, omdat datgene, waarin de Rechtbank dit medeplegen ziet, de constitutieve elementen van het misdrijf van verduistering niet bevat. De toeëigeningsbehandeling van requirant v. W. was hierin gelegen, dat hij het bonnetje aan requirante L, overgaf, die dit aannam. Dit overgeven en aannemen was het sluiten van een koopovereenkomst ten opzichte van de door haar gevraagde winkelwaren, waaronder de vijf pond suiker, tegen een lageren prijs dan daarvoor was vastgesteld, of — wil men het liever zóó — het sluiten van een schenkingsovereenkomst ten opzichte van de suiker, welke zij op den koop der waren, waarvan het bonnetje den juisten prijs vermeldde, toe zou mogen nemen. In het sluiten van een dezer beide overeenkomsten toch lag voor v. W. reeds een daad van toeëigening van de suiker (verg. Blok t. a. p. blz. 399 vlgg., in het bijzonder blz. 420, en voor de rechtspraak blz. 428/9). En het mededaderschap van requirante L. of liever haar medeplegen van deze daad van v. W., was gelegen in de omstandigheid, dat zij bij het sluiten der overeenkomst door het aannemen van het bonnetje zijn wederpartij was. Dat zij dit was, staat vast uit hare erkentenis en de getuigenverklaringen. En daardoor nam zij rechtstreeks deel aan v. W.'s handeling — afgezien natuurlijk van de persoonüjke, diens strafbaarheid verhoogende, omstandigheid, dat deze het goed uit hoofde van zijne persoonlijke dienstbetrekking onder zich had, welke omstandigheid krachtens art. 50 Sr. haar dan ook niet in rekening is gebracht bij de qualificatie. — Dat zij niet zelve een der handelingen verrichtte, welke voor het plegen van verduistering vereischt zijn, in het bijzonder niet een handeling, waardoor zij zich zelve de suiker zou hebben toegeëigend, doet niet af bij de opvatting, welke de Rechtbank, gelijk ik betoogde, bad van het haar te laste gelegde, nJ. het „medeplegen" van het zich toeëigenen der suiker door v. W. Dat van dit zich toeëigenen door v. W. op de wijze waarop de Rechtbank aannam, dat dit geschiedde, de handeling van requirante L. een zeer wezenlijk bestanddeel was, blijkt wel hieruit, dat zonder haar deelneming hieraan deze toeëigening in den vorm van het sluiten der overeenkomst onmogelijk zou geweest zijn. Op dezelfde wijze pleegt een ongehuwde mede het misdrijf van overspel, dat voor den hoofddader bestaat in het schenden zijner huwelijkstrouw, een handeling, welke hij of zij, die het overspel „medepleegt" niet kan verrichten, doch waartoe hij of zij zich slechts kan leenen. Voor zooveel noodig merk ik nog op, dat het geval, hetwelk zich hier voordeed, een ander is, dan waarop betrekking heeft Uw arrest van 19 Juni 1893 (W. 6364). Toen werd — misschien wel wat spitsvondig — beslist, dat het ingaan op een aanbod om te koopen wat de aanbieder onder zich had doch niet verkoopen mocht, niet was deelneming aan de verduistering, doch heling, omdat de verduistering reeds door het te koop bieden voltooid was. In het onderhavige geval toch is het initiatief tothet verkoopen derwaren beneden den vastgestelden prijs of tot het wegschenken der suiker blijkens de verklaring van getuige Hartog niet bij den verkooper, doch bij de koopster geweest. Onderdeel a van het tweede middel kan derhalve niet tot cassatie leiden. Onderdeel b berust op een onjuisten feitelijken grondslag. Het gaat uit van de meening, dat het overgeven van het bonnetje door requirant v. W. voorafging aan het aannemen daarvan door requirante L., terwijl inderdaad deze twee momenten samenvielen, zonder het aannemen toch was het overgeven niet overgeven en zonder het overgeven kan het aannemen niet aannemen worden genoemd. Deze twee zijn één zelfde handeling, telkens van een ander gezichtspunt beschouwd. 19 Daar alzoo geen der aangevoerde middelen tot cassatie kan leiden, concludeer ik tot verwerping van het beroep. De Hooge Raad, enz.; Gelet op de middelen van cassatie, namens de tweede requirante voorgesteld bij pleidooi: zie conclusie adv.-gen.; Overwegende, dat den beklaagden, blijkens het gemelde vonnis, in de eerste plaats is te laste gelegd, dat zij te Amsterdam op 30 Dec 1914 in een perceel aan het Rapenburg, alwaar een Kruidenierswinkel van S. de Wit werd gedreven, tezamen en in vereeniging opzettelijk, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend een hoeveelheid van omstreeks vijf pond witte suiker, aan S. de Wit, althans aan een ander dan aan hen beklaagden of aan een hunner toebehoorende, welke suiker de eerste beklaagde in zijne betrekking van bediende bij den winkelchef aldaar, J. Hartog, althans bij gemelden de Wit had onder zich gekregen om haar aan gegadigden in gemelden winkel in verkoop af te leveren, hebbende de eerste beklaagde die suiker uit voorschreven hoofde anders dan door misdrijf onder zich; O. dat dit telaste gelegde is bewezen verklaard met dien verstande, dat de voormelde suiker toebehoorde aan en dat beklaagde v. W. bediende was bij de Wit, waaraan de Rechtbank toevoegt: a. „dat v. W. de zich in den winkel bevindende waren, met welker verkoop en aflevering hij belast was, anders dan door misdrijf onder zich had"; O. dat bij het eerste middel wordt opgekomen tegen deze uitspraak, doch in het kader der bewezen verklaarde feiten ten onrechte, Haar v. W. volgens zijne bij de bewijslevering gebezigde verklaring belast was met den verkoop en de aflevering der zich in den winkel bevindende waren tegen daarvoor vastgestelde prijzen en hij overeenkomstig die bevoegdheid de bij dagvaarding bedoelde hoeveelheid witte suiker ten behoeve van requirante L. had gereedgemaakt en klaar gelegd, zoodat hij die suiker, waarover hij binnen de grenzen zijner opdracht de feitelijke heerschappij uitoefende- en beschikte, anders dan door misdrijf onder zich had; O. met betrekking tot het tweede middel: dat blijkens den inhoud van het aangevallen vonnis de toedracht der zaak deze is geweest dat v. W. toen de requirante L. verschillende waren, waaronder 5 pond witte suiker voor ƒ 120 bij hem bestelde, deze waren voor haar gereed gemaakt en klaargelegd heeft, en daarop bij de berekening van het door haar verschuldigde bedrag die eveneens voor haar gereed gemaakte suiker, welke een weinig afzonderlijk was komen te liggen, niet beeft medeberekend, waardoor hij tot een totaal bedrag van ƒ 1.59 in plaats van / 2.79% is gekomen; dat hij eerstgenoemd getal op een bonnetje heeft ingevuld en het overeenkomstig de in den winkel gevolgde gewoonte aan de requirante heeft ter hand gesteld, opdat deze de waren, na op vertoon van het bonnetje het daarop vermelde bedrag aan de kas te hebben betaald, zoude kunnen medenemen, dat de requirante het bonnetje heeft aangenomen en zich daarmede naar de kas heeft begeven; O. dat de Rechtbank na de bovengemelde bewezenverklaring nog heeft doen volgen: „b. dat hij (namelijk v. W.) zich de suiker heeft toegeëigend door het overgeven van het bonnetje, waarop hij die voor beklaagde L. klaar gelegde suiker opzettelijk niet in rekening gebracht had, waardoor hij in verband met den in dien winkel heerschenden regel over de suiker beschikte in strijd met zijn recht; en „c. dat de mededaderschap van beklaagde L. hierin bestaan heeft, dat zij voormeld bonnetje heeft aangenomen met de bedoeling om, na betaling van het daarop vermelde bedrag, de suiker mede te nemen, hoewel zij wist, dat onder dat bedrag de winkelprijs van die suiker niet begrepen was"; O. dat het tweede middel zich tegen deze beslissingen der Rechtbank richt, en*dit te recht; O. toch dat nu zij uitmaakt, dat v. W. zich de suiker had toegeëigend door het overgeven van het bonnetje, daarmede was komen vast te staan, dat hij alleen het misdrijf had gepleegd, immers hij alleen had beschikt over de waar en alzoo van deelneming daaraan door een mededader, niet meer de rede kon zijn; O. dat de als bewezen aangenomen handeling van de requirante L., namelijk het aannemen van het bonnetje om die reden niet als medeplegen kan worden opgevat en in het vonnis dan ook voor de opzettelijk wederrechtelijke toeëigening, welke aan beide beklaagden als door hen te zamen en in vereeniging gepleegd was te laste gelegd, geen voldoende gronden zijn aangevoerd, zoodat de Rechtbank door deze niettemin bewezen te verklaren de artt. 211, 221 en 223 Strafv. heeft geschonden, en het Hof door, met overneming der gronden die uitspraak te bevestigen diezelfde artikelen in verband met art. 239 Strafv. heeft geschonden; O. dat alzoo het aangevallen arrest behoort te worden vernietigd en dit, nu de gronden waarop het is gebouwd, ondeugdelijk blijken, ook geldt voor den requirant v. W.; Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, den 24 Juni 1915 in deze zaak gewezen; Recht doende krachtens art. 106 R. O.: Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, om op het bestaande hooger beroep te worden berecht en afgedaan. W. 9907. 85 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 28 Juni 1926. Art. 321 W. v. Str. Voor het „onder zich hebben" kan een bloot feitelijke machtsverhouding niet onder alle omstandigheden voldoende worden geacht. M. M. is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 April 1926, waarbij requirant is veroordeeld ter zake van 2. diefstal. De Hooge Raad, enz., Gelet op de middelen van cassatie: 3. „Schending... in verband met en als gevolg van de schending der in middel I en II aangehaalde wetsvoorschriften: van artikel 310 j°. 321 Str. door te beslissen, dat beklaagde diefstal op de eenmaal aan Busch toebehoord hebbende voorwerpen zou hebben gepleegd, zulks niettegenstaande de beklaagde volgens zijne erkentenis,— zooals het Hof die weergeeft in zijn arrest en als waarachtig aanneemt door dezelve volledig in de bewijsconstructie tegen hem te gebruiken, — zijn voornemen tot toeëigening dier goederen in geen geval eerder heeft opgevat en uitgevoerd dan nadat hij het lijk van Busch met al die goederen achter slot en grendel in zijn kelder heeft weggesloten enkel om zich buiten te gaan beraden en zonder dat bij op dat oogenblik, ook maar eenig misdadig voornemen koesterde, zoodat hij het lijk met die goederen toen anders dan door misdrijf onder zich had." O. dat, ter beoordeeling van het derde cassatiemiddel, van belang zijn de navolgende opgaven van requirant, waarop het Hof heeft recht gedaan; a. (ter terechtzitting in hooger beroep) „dat hij uit vrees dat een ander het lijk van Busch zoude zien, dit heeft opgenomen en langs een smal trapje heeft gedragen in den kelder onder de vestibule, alwaar hij dit lijk op een paar zakken heeft neergelegd; dat hij na den kelder te hebben afgesloten, naar buiten is gegaan en in het nabij gelegen café Suisse een glas bier heeft gedronken; dat, nadat bij bet verlaten van het café, de gedachte bij hem was opgekomen, toch niet al het geld en goed op het lijk te kunnen laten, hij is teruggekeerd in dien kelder en toen, terwijl de kelderdeuren waren gesloten, van dat lijk genomen heeft een. zwarte portefeuille, uit den binnen vestzak een aantal papieren, waaronder het vorenbedoeld accept, een dolkmes, een gouden horloge met slagwerk, een gouden kettingringetje, een gouden twintig dollar-stuken twee gouden tien dollar-stukken, welk een en ander hem niet toebehoorde; dat hij dadelijk bij de wegneming daarvan de bedoeling had dat accept, waarop bij geen recht had, voor zich te behouden;.... dat hij vervolgens in het café Moderne, aan het Leidscheplein, een glas bier gedronken heeft, en teruggekomen in zijn kantoor, de voorschreven portefeuille, welke hij met de andere voormelde goederen inmiddels daarheen had gebracht, heeft bezichtigd en daarin zes bankbiljetten, ieder van ƒ 1000.— enz. heeft aangetroffen;.... dat hij eenige maanden later het Nederlandsche geld ten eigen bate heeft uitgegeven, het vreemde geld gewisseld en het daarvoor verkregen geld verteerd, de portefeuille, de papieren en het accept verbrand, het dolkmes in het water geworpen en het horloge beleend; dat hij eenige jaren later het kettingringetje heeft beleend;" b. (voor den Rechter-Commissaris) „Toen kreeg de duivel mij te pakken en heb ik Busch langs de trap naar beneden gedragen naar den kelder beneden de gang waar wij geworsteld hadden; ik ben toen naar buiten gegaan en heb een glas bier gedronken in het café Suisse, aan den Overtoom. Ik ben toen weer naar den kelder gegaan en heb hem beroofd van geldswaardige voorwerpen, die bij bij zich had; Toen kwam de gedachte bij mij op en het was mij, alsof ik een ander mensen was.... Ik greep toen naar zijn portefeuille om het accept te krijgen en zag daarin toen bankbiljetten. Ik besloot toen mij dat geld ook toe te eigenen. Toen ik dit gedaan had, kwam het plan bij mij op te onderzoeken of bij nog meer bij zich had en toen heb ik hem afgenomen zijn gouden horloge, één twintig dollar-stuk en twee tien dollar-stukken, een dolkmes en een kettingringetje, dat ik van zijn vinger nam; Eenige dagen later had ik spijt, dat ik het gedaan had en toen kwam de gedachte bij mij op het geld en de goederen, die ik hem had afgenomen, te bewaren voor zijne kinderen. Toen, na een paar dagen, de gedachte bij mij opkwam, dat geld voor zijne kinderen te bewaren, heb ik het een tijdlang niet aangeraakt;" O. dat de vraag, diefstal of verduistering, door het Hof terecht in eerstgemelden zin is beantwoord; dat toch de tot het bewijs gebezigde en dus als waar aangenomen opgaven van requirant een omschrijving van diefstal-handelingen bevatten en niet de conclusie rechtvaardigen, dat bij de goederen, welke zich op het lijk van Busch bevonden, vóórdat hij deze van het lijk tot zich nam, onder zich had; dat ook al zou kunnen worden aangenomen — hetgeen thans niet behoeft te worden beslist — dat requirant het lijk van Busch, toen hij dit in den kelder had opgeborgen, in den toestand, waarin zich dat lijk bevond — dus het lijk met alles wat daarop aanwezig was als één geheel beschouwd — onder zich had, daarmede nog geenszins zou zijn beslist, dat hij ook de goederen, welke hij later van het lijk afnam, als zoodanig, te weten afzonderlijk gedacht, onder zich had; O. toch vooreerst, dat voor het onder ach hebben in den zhj: van artikel 321 Sr. een bloot feitelijke machtsverhouding niet onder alle omstandigheden voldoende kan worden geacht en dan ook in vele onbetwistbare diefstalgevallen aan de wegnemingsdaad een toestand van onmiddellijke, zelfs uitsluitende, feitelijke machtsverhouding kan voorr afgaan; dat trouwens de strafwet zelf kent het geval van aan den diefstal voorafgegaan geweld, waarbij zich de toestand kan voordoen dat vóór het plegen van den diefstal het lijk van den te berooven, en tengevolge van het geweld overleden, persoon, zich in de uitsluitende feitelijke,macht van den dader bevindt; dat nu wel in zulk een geval — anders dan in het onderhavige — het geweld juist met het oog op den diefstal is gepleegd, doch uit een en ander toch wel blijkt dat de wet in voorschreven geval een wegnemingsdaad, dus een daad van tot zien nemen, mogelijk acht, terwijl bij de totstandkóniing van ons Strafwetboek niet is gebleken van eenige bedoeling om typische beroovingshandelingen, in strijd niet hethistorisch geworden verduisteringsbegrip, tot het misdrijf van art. 321 Sr. te rekenen; O. voorts dat ten deze vaststaat, dat hier geen sprake is van het toevertrouwd zijn der goederen aan requirant, noch ook van eenige rechts.-1 verhouding, waaruit het onder zich hebben der goederen noodwendig Zou voortvloeien, doch uitsluitend van een daad van requirant zelf, welke de feitelijke verhouding tot meerbedoelde goederen heeft in het leven geroepen; dat dan echter voor het onder zich hebben toch in ieder geval noodig is dat men desbewust tot de goederen in een feitelijke machtsverhouding staat, hetgeen met de voorwerpen, welke requirant, volgens de bewezenverklaring, van het lijk van Busch heeft genomen, en met welker bestaan hij vóór die handeling zelfs niet bekend was, niet kan worden aangenomen; dat van eenige bedoeling om reeds bij het wegbergen van het lijk zich de voorwerpen, welke daarop mochten aanwezig zijn; aan te trekken en deze, hetzij met eerlijke, hetzij met oneerlijke bedoelingen, onder zich te nemen, niets is gebleken; dat ook de vage gedachte van requirant na het verlaten van het café, dus na het wegbergen van het lijk, dat hij toch niet al het geld en goed op het lijk kon laten, in den toen bestaanden toestand geen verandering kan brengen, en met name zeker niet tot uitwerking kon hebben dat nu een onmiddellijke feitelijke Verhouding van requirant tot de goederen was ontstaan; dat dan ook moet worden aangenomen dat requirant de bewuste voorwerpen eerst door de later gepleegde daad van tot zich nemen onder zich kreeg'; dat requirant immers, zoekende naar het accept, de bankbiljetten zag en daarna het plan bij hem opkwam te onderzoeken of Busch nog meer bij zich had; dat hij de andere goederen het lijk heeft „afgenomen" en het lijk van het geld „heeft beroofd", welke beide door requirant zelf gebezigde uitdrukkingen wel niet beslissend zijn voor het rechtskarakter der gepleegde feiten, doch anderzijds toch niet zijn Zonder beteekenis voor de waardeering van de feitelijke verhouding van requirant tót de zich op het lijk I bevindende voorwerpen en van requirant's bedoeling bij het tot zich nemen der goederen; dat de geheele feitelijke toedracht dan ook niet alleen i op zich zelf reeds wijst op eigenlijke wegnemingshandelingen, maar ook aantoont dat de eerste gedachte van requirant met betrekking tot de gelden en goederen op het oogenblik dat hij tot deze in een onmiddellijke feitelijke verhouding kwam te staan, een oneerlijke was en hij dadelijk aan die oneerlijke gedachte uitvoering gaf, zoodat van een onder zich hebben vóórdat hij de voorwerpen van het lijk af en tot zich nam, nog geen sprake kon zijn; O. dat mitsdien het derde middel niet tot cassatie kan leiden. Ned. Jur. 1926, bl. 785. 86 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 13 Febr. 1933. Art. 321 W. v. Str. Verduistering van geld. De bewaarnemer kan gelden, die hij van den bewaargever onder zich heeft, verduisteren. F. J. R. is requirant yan cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 24 November 1932, waarbij hij ter zake van „verduistering" is veroordeeld. De Hooge Raad, enz.; Gehoord het verslag van den Raadsheer De Menton Bake; Gelet op het middel van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi, luidende: „Schending, althans verkeerde toepassing van de artt. 350, 351, 352, 358, 359 Sv., 321 Sr., 415, 422, 423 Sv. a. door het bewezen verklaarde krachtens laatstgenoemd artikel strafbaar te oordeelen; b. door te beslissen, dat de gelden toebehoorden aan Mej. Bolder; c. door niet te beslissen op het verweer van requirant, dat hij gerechtigd was over het geld te beschikken zooals hem goeddacht." O. dat bij het in zooverre bevestigde vonnis is bewezen verklaard, — met strafoplegging als gezegd, — „dat requirant gedurende het tijdvak van Maart tot en met Juni 1932 op Onderscheidene tijdstippen te Arnhem opzettelijk gelden tot een gezamenlijk bedrag van circa / 1850, toebehoorende aan Theodora Johanna Bolder, welke gelden hij van gezegde Bolder onder zich had gekregen met opdracht deze gelden voor haar te bewaren en op zijn naam op een spaarbankboekje te plaatsen en niet dan met haar toestemming daarvan af te halen, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend"; O. dat het Hof het bewezenverklaarde heeft gequalificeerd als voorzegd; Wat het middel betreft, ten aanzien van de onderdeelen a en b: O. dat deze blijkens de toelichting hierop steunen, dat de gelden, welke requirant van de eigenaresse Th. J. Bolder had ontvangen, zijn eigendom zijn geworden, toen hij die gelden overeenkomstig haar opdracht te zijnen name op de gemeentelijke spaarbank had geplaatst, Zoodat de bedragen, welke bij van de spaarbank terughaalde, hem toebehoorden, en bij niet geacht kan worden zich deze wederrechtelijk te hebben toegeëigend; O. dat blijkens het vonnis van de Rechtbank ter harer terechtzitting als getuigen hebben verklaard: Th. J. Bolder: „dat zij verkeering had met verdachte en in December 1931 met hem in ondertrouw is opgenomen; dat zij met verdachte had afgesproken dat, wanneer deze een nieuwe zaak zou hebben verkregen, zij met hem trouwen zou; dat zij omstreeks einde Maart 1932 aan verdachte heeft ter hand gesteld een bedrag van ƒ 2000 met opdracht dat geld voor haar te bewaren door het op zijn naam op een spaarbankboekje te zetten, hem daarbij uitdrukkelijk zeggende dat hij het alleen mocht gebruiken om er een nieuwe zaak voor te koopen en dat hij het niet zonder haar toestemming van de spaarbank mocht afhalen; dat zij hem ook daarna nog meermalen heeft gezegd, dat hij voor een ander doel niet aan het geld mocht komen en zij hem nimmer recht of vergunning heeft gegeven tot een zoodanig doel over bedoeld aan haar toebehoorend geld te beschikken; dat zij van verdachte in het geheel slechts ƒ 175 heeft terugontvangen;" en W. Koomen: „dat hij in Mei 1932 zich tot verdachte heeft gewend teneinde te trachten het geld, dat de vorige getuige volgens haar zeggen aan verdachte in bewaring had gegeven, van dezen terug te krijgen; dat verdachte die teruggave toen weigerde en zeide: ,, „ik bewaar het geld voor haar en er is niemand, die er aan komt";" O. dat de Rechtbank hieruit heeft kunnen afleiden, dat requirant die / 2000 niet in eigendom, doch enkel als bewaarnemer van Th. J. Bolder onder zich heeft gekregen, met de last deze gelden ten zijnen name op gezegde spaarbank te plaatsen, en dat requirant de bedragen, welke hij op verschillende tijdstippen van de op de spaarbank gestorte / 2000 weder terughaalde, niet als eigenaar maar wederom als bewaarnemer voor de eigenaresse onder zich had, zoodat hij die bedragen, toen bij deze ten eigen bate aanwendde en niet tot het doel, waarvoor de eigenaresse dit geld bestemd had, zich wederrechtelijk toeeigende; O. toch dat noch het aan requirant ter hand stellen van het geld met de opdracht om het te zijnen name op de gemeentelijke spaarbank te plaatsen, noch die plaatsing zelve den eigendom ervan op hem deed overgaan, nu een en ander geschiedde onder uitdrukkelijk voorbehoud,dathemhet geld enkel in bewaring werd gegeven, en hij het niet zonder toestemming der lastgeefster van de bank mocht afhalen en er alleen voor een bepaald doel over mocht beschikken; O. dat deze beide onderdeelen derhalve ongegrond zijn; O. ten aanzien van het onderdeel c van het middel: dat het verweer door requirant èn voor de Rechtbank èn voor het Hof gevoerd, bestond in de ontkenning, dat hij van getuige Bolder de ƒ 2000 had ontvangen om dit geld voor haar te bewaren, waarbij hij beweerde dit geld van haar ten geschenke te hebben gekregen; dat in de beslissing van de Rechtbank, dat van het telastegelegde het bewijs in voege als voormeld is geleverd, tevens is gelegen de bepaalde beslissing, dat requirants verweer faalt, zoodat eene nadere beslissing op dat verweer overbodig is; O. dat het middel derhalve in geen zijner drie onderdeelen tot cassatie kan leiden; Verwerpt het beroep. Ned. Jur. 1933, bl. 580. 87 HOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. Zitting van 23 Mei 1898. Art. 326 W. v. Str. „Wederrechtelijk" beteekent: in strijd met het recht. A. J. S. is requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van den 24 Febr. 1898, waarbij, de req. is 'schuldig verklaard aan oplichting en te dier zake, krachtens de artt. 10 en 326 Strafrecht, veroordeeld. De Hooge Raad, enz.; Gelet op het middel van cassatie, namens den req. voorgesteld bij pleidooi: Schending van art. 221 Strafvord. in verband met de artt. 1 en 326 Strafrecht; Overwegende, dat bij de vijfde overweging van het bij het bestreden arrest in zoover bevestigde vonnis als bewezen is aangenomen: „dat de be- klaagde omstreeks half December 1895 te Dossen, A. J. van der P., huisvrouw van A. R., heeft bewogen hem een bedrag van / 3 af te staan ter gedeeltelijke betaling van een certificaat van aandeel in eenige premieloten tot 21 Dec. 1897, bestaande dit gedeelte uit een tiende gedeelte in de (loten) zooals die in de dagvaarding zijn omschreven, zijnde deze persoon tot die afgifte bewogen door beklaagde's valschelijk, immers in strijd met de waarheid, gedane opgaven, dat hij de heer de G. uit Gorinchem was; „dat hij aan D. de G., zijnde haar buurman en bekende, juist ƒ 800 had uitbetaald, door dezen op een dergelijk certificaat getrokken en dat men, een dergelijk certificaat koopende, behalve dat men kans had op aanzienlijke prijzen, er in elk geval met den koopprijs uitkwam en dien terugkreeg"; O. dat de Rechtbank voorts in de achtste overweging van haar vonnis, met welke overweging het Hof zich mede heeft vereenigd, heeft beslist, dat zij: „a. in de omstandigheid zooals die haar als voorzegd" — namelijk in de zevende overweging — „bij eigen onderzoek is gebleken, dat het certificaat hoogstens eene waarde heeft van ƒ 4; 6. in de omstandigheid, zooals die uit de gemelde verklaringen der echtelieden R. en de opgaaf van den beklaagde is gebleken, dat hij slechts enkele dagen na den verkoop den koopprijs van het certificaat met ƒ 5 ongevraagd verminderde en wel om de onware reden, dat er ƒ 5 op gevallen zoude zijn, en toen verzocht om uitbetaling van de overige ƒ 7, die voor het certificaat nog verschuldigd waren, even zoovele aanwijzingen ziet, die, in haar onderling verband en samenhang beschouwd, aantoonen, en derhalve wettig en overtuigend bewijzen, dat toen de beklaagde de getuige van der P. door zijne valsche opgaven bewoog om hem voor het certificaat ƒ 3 in mindering te betalen, hij zulks deed met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordeelen"; O. dat het aldus ten laste van den beklaagde als bewezen aangenomen feit is gequalificeerd „oplichting", en dat hiertegen ter ondersteuning van het middel van cassatie in hoofdzaak is aangevoerd: dat het vonnis geen rekening heeft gehouden met het woord „wederrechtelijk" in art. 326 Strafrecht; dat de dagvaarding spreekt van „betaling", terwijl in het vonnis herhaaldelijk spraak is van „koop en verkoop", alzoo praestatie van weerszijde (van waar en prijs); dat in deze onderstelling geen „bedrog" kan bestaan, dat toch „wederrechtelijk" is in strijd met het recht, bij name met het privaatrecht, en deze qualificatie dus is uitgesloten, waar eene volgens het B. W. geldige overeenkomst is gesloten; dat eindelijk om „het oogmerk om Zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen" te kunnen aannemen eene wederrechtelijke bevoordeeling (objectief) mogelijk moet wezen, wat hier het geval niet zoude zijn; O. hieromtrent, dat hetgeen ter ondersteuning van het middel van cassatie wordt aangevoerd, in de eerste plaats berust op de stelling, dat burgerrechten)* in geen geval eene overeenkomst zoude kunnen tot stand komen, die het gevolg is van door eene der partijen gepleegd bedroe- dat echter deze stelling is onjuist, als in strijd met de artt. 1364, 1485 1488 1489, 1490, 1492 B. W., waaruit volgt, dat eene overeenkomst, tot het aangaan waarvan de eene partij de andere door bedriegeliike kunstgrepen heeft bewogen, niet is volstrekt nietig, maar alleen betrekkelijk vernietigbaar op de binnen den door art. 1490 B.W. bepaalden termijn door den bedrogene in te stellen rechtsvordering; O voorts dat art. 326 Strafrecht, waar het als oplichting kenmerkt het met het daar omschreven oogmerk en de daar aangewezen middelen iemand bewegen tot afgifte van eenig goed, niet onderscheidt onder welken titel die afgifte plaats heeft en daaronder dus ook kan vallen de afgifte van geld als prijs van eene gekocht en al of niet reeds geleverde waar; dat verder, waar art. 326 Strafrecht onder de vereischten van „oplichting", voorop stelt „het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen", het woord „wederrechtelijk" in dit artikel, gelijk in alle andere artikelen van het Tweede Boek van het Wetboek, waarin het voorkomt, zijne nadere verklaring vindt in de toehchtmg van art. Juni 1916 80 „ _ 16 October 1916 218 „ „ 6 November 1916 203 1917. 30 Mei 1917 269 „ 25 Juni 1917 232 1918. Bk. Hooge Raad 28 October 1918 307 1919. „ „ 22 December 1919 228 1920. „ „ 9 Februari 1920 326 « „ 8 Maart 1920 160 „ „ 17 Mei 1920 63 „ „ 31 Mei 1920 309 „ 28 Juni 1920 124 „ „ 1 November 1920 300 1921. „ „ 21 Februari 1921 164 „ w 28 Februari 1921 149 „ 23 Mei 1921 246 „ „ ^—23 Mei 1921 272 „ „ 14 November 1921.... 151 „ „ 5 December 1921 42 Hoog Militair Gerechtshof 8 Februari 1921 19 1922. Hooge Raad 3 April 1922..... 311 „ „ 20 November 1922 57 1923. „ „ 2 Januari 1923 52 „ „ 7 Mei 1923 180 „ „ ^-25 Juni 1923 26 „ „ ^15 October 1923 88 1924. „ „ 11 Februari 1924 127 „ „ 6 October 1924 54 „ * 10 November 1924........ 66 1925. Ahr. Rechtb. Almelo 28 April 1925 259 Arr. Rechtb. Rotterdam 20 October 1925 263 1926. Hooge Raad 28 Juni 1926 292 1927. „ „ 27 Juni 1927 241 1928. m „ 2 April 1928. 138 1929. „ „ 11 Febr. 1929 267 „ „ 11 Maart 1929 241 „ 25 Maart 1929 182 1931. Blz. Hooge Raad 19 October 1931 27 1932. I „ 8 Februari 1932 97 „ „ 15 Februari 1932 172 „ „ 6 Juni 1932 176 „ „ 27 Juni 1932 195 „ -^"24 October 1932 178 Hoog Militair Gerechtshof 29 April 1932. 68 1933. Hooge Raad 13 Februari 1933 295 1934. „ ^9 Maart 1934 329 UITGAVEN VAN H. D. TJEENK WILLINK & ZOON N.V. TE HAARLEM ARRESTEN OVER STAATSRECHT VERZAMELD EN UITGEGEVEN DOOR Mr. L. G. VAN DAM MET EEN VOORWOORD VAN Prof. Mr. R. KRANENBURG TWEEDE DRUK PRÏJS GEBONDEN f3.25 ARRESTEN OVER BURGERLIJK RECHT VERZAMELD EN UITGEGSVEN DOOR Prof. Mr. H. R. HOETINK MET EEN VOORWOORD VAN Prof. Mr. E. M. MEYERS VIERDE DRUK PRIJS GEBONDEN f5.90 ARRESTEN OVER HANDELSRECHT EN BURGERLIJK PROCESRECHT VERZAMELD EN UITGEGEVEN DOOR Prof. Mr. H. R. HOETINK MET EEN VOORWOORD VAN Prof. Mr. F. G. SCHELTEMA TWEEDE DRUK PRIJS GEBONDEN f 5.50 ARRESTEN OVER INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT VERZAMELD EN UITGEGEVEN DOOR Prof. Mr. H. R. HOETINK MET BEN VOORWOORD VAN Prof. Mr. E. M. MEYERS PRIJS GEBONDEN f2.90 -——