GEESTELIJKE LIEDEREN GEESTELIJKE LIEDEREN EEN BLOEMLEZING, SAMENGESTELD DOOR WILLEM DE MÉRODE MET VERKLARENDE AANTEEKENINGEN VAN Dr. J. VAN HAM 1935 UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „HOLLAND" AMSTERDAM JHESUS IS EEN KYNDEKYN1) CLEYN. Jhesus is een kyndekyn cleyn, Hem minnen alle herten reyn. Laet u die werrelt niet bedriegen; Geloefdi hoer2), si sal u liegen. ]hesus is een kyndekyn scoen'), In reinen herten spant hi croen. Deser werrelt moet ghi sterven, Wil ghi Jhesus mynne verwerven. 3hesus is soe4) over goet, Dat ic hem ymmer mynnen moet. Cleynen arbeit mit groet gewyn Vynt men in 3hesus suete myn. 3hesus is mynre hertkyn troest5), Ic word van allen liden verloest. Nu laet ons mit herten blide Jhesum loven in allen tiden. Loff, glory, eer en weerdicheit Moet 3hesu syn in ewicheit, Want hi syn dienres heeft bereit Die croen der ewigher salicheit. Amen. Kyndekyn, lees: kindekien = kindje. De middeleeuwse ij moet overal als i(e) gelezen worden, dat geldt dus voor de nummers 1-12 a) Ind.en ge haar gelooft (hoer, lees: heur). 3) lees: schoon, zo ook: kroon (croen). ) zo, lees ook in vs. 11: groot. 5) de troost mijns harten. Lees in de volgende rencl nnV- verloost = verlost. OCH HEER, DER HEMELEN STICHTER. Och Heer, der hemelen stichter End aller werlt verlichter, Als ick my van binnen scouwe1), Soe heb ic groten rouwe. Mijn scolt2) die is soe groet, Die ic betalen moet; Mijn misdaet is menichvolt — 't Is wonder dat my God ontholt3). lek mocht met recht mishoepen*) Van groten swaren soecken, Mer my is troest ghecoemen, Nye vroud6) heb ic vernomen. Christus is ons gheboeren, Ten6) blijft niemant verloren, Die Desum wil versuecken Gewonden in armen doecken. Al ist in doecken ghewonden, Hi vrijt7) nochtans van allen sunden; Al ist in eenre cribben geleecht, Hi is die hemel ende eerde dreecht8). Willic minen wille rechten9) Soe derf10) ic niet weer versuchten, Want nu de engelen singhen: Vrede menschen van goeden willen. ^sc, lees: sch. schuld. 3) In stand houdt, bewaart. 4) wanhopig zijn. s) nieuwe vreugde. 6) 't en = het niet. In de M.E. gebruikt men een dubbele ontkenning: en.... niemant, en..., niet. Samen gelden ze als onze huidige enkele ontkenning (vgl. ne.... pas). Vertaal: Er blijft niemand verloren. ) bevrijdt. 8) draagt. 9) (naar hem) richten. 10) hoef. Ic wil mitten herdekens tiden11) Te Bethleem ter siden12). Daer vindic dat lieve kijnt Mit sijnre moeder seer ghemint. Ic wil mitten coeningen comen, Want ic wael hebbe vernomen, Dat sy ter steden sijn geleit Mit eenre steernen onderscheit13). Mocht ic noch vorder naken14) Mit Symeon bi saeken15), Dat my Maria hoer lieve kijnt Wolde handelen16) laten seer gemint, Sijn voetkens wolde ic oepen17), In minen tranen doepen18), Sijn hertken vol der godlicheit, Dat wold ik cussen al bereyt. Wold hy sijn handekens reicken, Een minlic, vrendelic teyken, So waer mijnen noot verwonnen; Wat sold my deeren konnen? Mocht hi mynen adem liden19), Ic solde noch naerre tiden:20) Sijn mondeken sold ic rueren, Och, mocht21) my langhe dueren! O alreliefste kijndekijn, Mijn Heer, mijn God end Schepper mijn, Stort nu doch in mijn hertekijn Die alre suetste minne dijn. ") gaan. 12) naar Bethlehem, aan de buitenzijde (achteraf) M) door het waarnemen van een ster. 14) dichter naderen. 1B) op de wijze van Simeon. 16) in handen nemen, vgl. Lulcas 2:28. ") kussen. 1S) dopen, wassen. 19) Indien hij mijn adem mocht verdragen. 20) Ik zou nog dichter bij komen. 21) mocht het. O Dhesu, Coeninc over groot, Vrijt ons van sunden voer der doot, Gheeft dat wy ons moeten besinnen") Ende u allene minnen. Al is dit mael2S) gesonghen, Ten is niet dan begonnen21): Die 3hesus wil ghewinnen, Die sueken26) al26) van binnen. Wie 3hesus heeft te vrende, Hi vinttennaet ellende27), Al in sijns Vaders rijcke; Wi doet ons des gelijcke? DIRC VAN HERXEN. ) dat wij ons rekenschap mogen geven. M) goed. 24) het is nog maar een begin. 25) zoeke hem. 26) geheel. 2T) hij vindt hem na de ballingschaD (het leven nn aarde). ICK WIL VAN HIER. lek wil van hier ende dat moet sijn Vander werelt so wil ick sceyden, Want lesu du biste een trooster mijn, Nae u so wil ick beyden1). Bethanien is een schone stadt, Van duechden is si rijeke; Hierusalem dat hier boven staet, Waer vintmen dies ghelijcke? Ic sach mijn heere van hemelrijc Op eenen ezel riden; Die cleederen worden hem onder gespreyt, Daer toe die groene risen2). Doen hi binnen ierusalem quam, Hoe luyde wast dat sij songhen: Ozanna, filio David3), Vergeeft ons onse sonden! Doen hi aenden cruysboom hinc Mit sinen rooden wonden, Dbloet dat tot alle siden uut liep, Dat wassche af onse sonden. Die wonden waren also breet, Dat herte wert hem doersteken, O Ihesu, ghi sijt een trooster bereet, Nemmermeer en can ic u vergheten. Wij willen gaen onder den cruysboom staen Ende helpen lesum trueren, Hi heeft soe veel om ons ghedaen, Het wert hem veel te suere4). -1) wachten. 2) twijgen. 3) zene Davids. 4) te zuur, te erg. Och edel siele, dat moet sijn, God iaghet nu onse begeeren; Wil lesus onse huiper sijn, So en mach ons niemant deren. Ick danck u, lieve heere mijn, Ick danck u uwer goeden! Ghi hebt mi also dier ghecoft5), Met uwen edelen bloede. 5) gekocht. ALS IHESUS SAL RECHTVEERDICH SDN. Als Ihesus sal rechtveerdich sijn1) Ende ic sal daer onverdeet2) sijn, Och lacy ende wacharmen, Wie sal mijnre daer ontfermen? Den rekenboeck3) is open ghedaen, Men leest nu daer een cort vermaen: Hoort toe, hier is alle u leven, Gheringhe4), ghi moet rekeninge gheven. Och, rekeninge is mi ongereet5), Gods aenschijn valt mi te wreet, Die cracht die wil mi falen, Hoe soude ick dat verhalen?6) Ic en sie mi selven geenen raet: Mi volcht alle mijn grote misdaet. O doot, waerdy verloren! Waer toe sidy dan gheboren?7) Al baedt8) al dat inden hemel staet, Ten baet voersprake noch advocaet, Ick en cans niet al9) overdincken, O berghen wilt op my sincken. Nu is den troost voerby ghegaen, Blischap der werelt en mach nyet staen, loncheyt heeft mi bedroghen, Lanck leven heeft mi ghelogen. *) recht spreken ral. 2) naakt. 3) vgl. Openbaring 20 :12. 4) snel. 5) valt mij moeilijk. 6) in orde brengen. 'O Och dood, waart gij er maar niet, waartoe is de dood geschapen? 8) bad het (al bad alles, dat In de hemel woont). 9) ik kan niet alles. Waer is u duecht, u bruloftcleet?10) Spreect op, laat sien, toont u bescheet, Wat hebt ghi goets bedreven? Waer is uwen tijt ghebleven? Weest nu genadich, lesu soet, Doer u sweet en doer u bloet. Ende wilt mi niet verdoemen, Als ic ten oerdeel sal comen. Soe wie dit leest, singt oft siet. Die dencke op dat grote verdriet; Wilt u intijts bereyen, So en dorfdy ") hier namaels niet screyen. l0) vgl. Mattheus 22:11, 12. 1X) Zo hoeft gij. VERLANGEN NAAR GOD. Och Heere, ghy staet altijt in mijnen sinne, Mijn siele verlanget om bij u te sijn, Mijn hert is ontbroken1) door u minne: Och, wanneer sal ick comen voor u aenschijn? „Ghy cleyne vergadering, wilt niet vresen, Wie verwint sal de croon ontfaen:2) Ick come tot u, ick en laet u geen weesen, O, mijn uutvercoren, en wilt u niet verslaen"3). Ghy schoonste onder de kinderen der menschen, Mijn siele verlanget om by u te sijn, Na u salicheyt moet ick altijt wenschen: Och, wanneer sal ick comen voor u aenschijn? „Staet op, mijn vriendinne, wilt nader comen, Wie verwint, sal de croon ontfaen. Mijn bruyt, ghy hebt mi dat hert ontnomen, O mijn uutvercoren, en wilt u niet verslaen." O Heere, coemt toch tot mijnder baten. Mijn siele verlanghet om by u te sijn, Ghy sijt mijn stercheyt, en wilt mij niet verlaten: Och, wanneer sal ic comen voor u aenschijn? „Ick ben uwe trooster, en wilt u niet vervaren, Wie verwint, sal de croone ontfaen. Ick sal u int vyer en water bewaren, O mijn uutvercoren, en wilt u niet verslaen." O Heere, hoe sal ick u te vollen bedanken? Mijn siele verlanget om by u te sijn, O Edel Wijnstoc, lavet4) zoet u Rancken: Och, wanneer sal ic comen voor u aenschijn? krachteloos, machteloos. 2) ontvangen. 3) wil niet mismoedig zijn. *) reik. OCH LIEVE HERE, IC HEB GHELADEN. Och lieve here, ic heb gheladen Mijn sondich schip met volre last; Ic moet doch reisen op u ghenaden1) Ende varen wech alst u ghepast2) Mijn schip is lec, cranc is mijn mast Ende mijn ghewant te gader al3), Ende ooc heb ic die conde4) niet vast, Ic en weet niet waer ic hene sal. Nochtan so moet ic immer5) voort Als ghyt, lieve here, ghebiet, Want voirwair, ic heb ghehoort Dat ic dat mach laten6) niet. Ic en weet niet wat mi is gesciet: Die vaert maect mi mijn hert so swaer; Het is mi last ende groot verdriet, Dat ic moet voort, ic en weet niet wair. Leider7), dus ben ic seer begaen8), Dat ic van hene °) trecken moet. Die reise moet immer sijn ghedaen; Vaer ic behouden, dat is mi goet. Here, door10) u waerde heilighe bloet Wilt mi beschermen van verdriet, Dat ic mach varen in u behoet; Wair ic sal havenen7), en weet ic niet. Adieu, adieu, nu wil ic tseil! Ic en weet ander gheen niemaren12). God gheef mi geluc en heil, Dat ic behouden doch mach varen. O lieve here, wilt mi bewaren, Weest mijn leitsman in mijnre vaert, Dat ic mach seilen sonder sparen13) Den wech ten ewigen leven waert! l) overgegeven aan uw genade. 2) pasi; naar gij 't goed acht. 3) en al mijn Want. 4) kennis, de zeemanskunst. B) in leder geval. a) nalaten. ) helaas. 8) In 't nauw gebracht, ontsteld. 9) van hier. 10) om, ter wille van. U) de haven binnenlopen. 12) nieuws, tijding. 13) zonder talmen. EEN KINT IS ONS GHEBOORN. Een kint is ons gheboorn. Een soon is ons ghegheven. Hi heeft versoont*) sijns vaders toern, Hi brenghet ons int ewighe leven. Doe2) Jesus Christus gheboren was, Ghewonden in armen doeken, Daer en was bont noch daer en was graeu3), Hi lach mit bloeten voeten. Die osse ende ooc dat eselkijn En konden niet ghespreken Doe Jesus in der cribben lach Doe lieten si oer eten. Die osse ende ooc dat eselkijn Die dreven daer grote feeste, Doe Jesus in der cribben lach Tusschen tween stommen beesten. Die osse ende ooc dat eselkijn Die dreven daer groten wonder4), Doe Jesus in der cribben lach In crancen6) doeken ghewonden. O et o et gloria! Dat soetste van der minnen, Dat is Jesus Mariën soon: God laten6) ons ghewinnen! *) verzoend. 2) Toen. 3) bont en =: verwonderd zijn. 5) armoedig. 6) graeu = pelswerk. 4) wonder driven late hem. Uwen wil gheschie opter eerden, Also hi inden hemel doet; Dat nemen wij al in weerden, Al yst ons teghenspoet, Gheeft ons verduldelijc4) liden In dat onsen wille teghen staat; O heere wilt ons verbliden, Stelt uwen thoren besiden. Ons armen doch niet en versmaet. Ic bid u, heere, wilt ons gheven, Dats huiden5) ons dagelic broot; Daer die siele bi moet leven, Dat hebben wi meest van noot, Ghi hebbet selve ghesproken: Dat sal ons best versaen6), Diet lesen wil, die macht soecken, Het staet gheschreven in boecken, En laet ons daer niet af gaen. Wilt ons onse scult vergheven, So wi onse sculdenaren doen, Op dat wij niet en sneven7), Al in die helsche gloet, Daer wi souden moeten liden8) Ende eewich sterven die doot; O heere, wilt ons verbliden, In onsen toecomenden tiden, U bermherticheyt is so groot. 4) geduldig. 5) heden. 6) verzadigen. 7) omkomen. 8) ondergaan. Ende en leyt ons niet in becoren"), Maer verlost ons van alle quaet. Ons vleesch is cranc10) gheboren, Ten can niet wederstaen, Die werelt wil ons bedrieghen, So dicke11) op eenen dach, Gods woert en mach niet lieghen, Laet der werelt genoechte vliegen12), Die u niet helpen en mach13) O here God wilt ontfangen Van ons dit schoon ghebet! Wi hebben so grooten verlangen, Wi worden so haest belet, Wij worden so haest verwonnen Van14) alsoe cleynen saeck Dus sijn wi oude oft ionghen, Elck wacht hem16) van valsce tongen, So crigen wi in Gods woorden smaeck. 9) verzoeking. 10) zwak. 11) dikwijls. lz) Laat de vreugde der wereld los. 13) kan. 14) door. 1B) wachte zich. PSALM 13. Hoe lange salst du') my, o Heer, Geheel vergeten? tot wanneer Salst du van my, zijnd' afgeweken, Dijn vriendlijk aengezicht versteken2)? Sal dit dan dueren immermeer? Hoe lang sal myne siel met smert Gaen soecken raedt? end mijn bang hert Benautheit en verdriet besueren? Hoe lange sal ick sien met trueren, Dat mijne vijant meester wert.3). O Heer mijn God, sie my eens aen: Wil myn gebeden gade slaen: Verlichte mijne duysten oogen: End wil doch nimmermeer gedoogen Dats' in den doolslaep t'ondergaen. Dat4) mijnen vijant vol van pracht5), Niet zegg':hij is in mijner macht: End die my hatich medestrijden, Haer vinnich herte niet verblijden, So ich ter neder werd gebracht. Doch, Heer, op dijne gunste staet Mijn hoop end gantsche toeverlaet. Mijn hert sal in dijn heyl ontspringen6), Ich wil dijn liedt met vreugden singen, En dancken God om sijn weldaet. MARNIX VAN SINT ALDEGONDE. De voorkeur van Marnix voor de voornaamwoorden du en dijn in een 'Üd, toen ze uit de gesproken taal reeds verdwenen waren, was een van de redenen, waarom de zwakkere berijming van Datheen verkozen werd boven die van Marnix. 2) verbergen. 3) wordt. 4) opdat. 5) trots. ) opspringen, zich verheugen. UIT PSALM 38. Straf doch niet in ongenaden Mijn misdaden, Heer, maer heb met my gedult: Wil niet, zijnd' in toorn ontsteken, Aen my wreken Mijne sond' en sware schuit. Want dijn pijlen afgeschoten Staen gesloten In mijns herten diepsten grondt. Dijn handt, swaer en ongenadich, Druckt my stadich1), Ende heeft my heel doorwondt. Doch mijn wenschen, vreesen, duchten, Ende suchten, Stel ick. Heer, in dijnen schoot: Dy en is mijn daeglicx sorgen Niet verborgen: Want du kennest mijnen noot. Dijne hulp wil my toestellen2), End versnellen Dijn ontset3), in desen strijt. Want ick, Heer, van dijner crachte Troost verwachte: Du bist mijn hulp alle tijt. MARNIX VAN SINT ALDEGONDE. *) steeds. 2) zenden. 3) haast u tot mijn verlossing. AI om3) hebt ghy my gedragen, En gedreight met schaduw-slagen, En geschort ter halver val: En is 't nu een flauwe toortse Van een' ongesiene koortse Die mij t' onder houden sal? Maer het sijn Dijn diepe gronden Die wij noyt en ondervonden4), 't Zijn Dijn wonderen, o God, Daer ghy gierigeB) bevraegers, Sterrenboorers, Hemel-plaegers, Met begrijpende bespot. Nu en houd ik 't nedrigh ooge Niet al uyt in 't seil soo hooge, Maer, o kenner van mijn hert, Een gebeedje moet ik lesen, Wilt my kennelick genesen Van mijn onbekende smert. C. HUYGENS. 3) Huygens heeft in enkele, hier weggelaten, coupletten enige ▼oorbeelden gegeven hoe zijn leven in gevaar geweest is. 4) die wij nooit geheel konden Peilen. 5) begerige. BEROU-GESANG. Myn ziel, wilt ghy noch langer dolen, En voeden u met enckel waen? Wat drift heeft u het hert gestolen Om kromme wegen in te gaen; Verdwaelde sinnen, Wilt eens beginnen Te keeren na1) de rechte baen. Ghy hebt gesien dees werelts saken En hoe het al daer henen glijt, En wat de jonckheyt plagh te maken, En wat een ydel hert verblyt, Verdwaelde sinnen, Wilt eens beginnen Recht acht te slaen op uwen tijt. Ghy siet hoe ons dit ydel leven Gelijck een schijn daer henen gaet, En geen vernoegen weet te geven, En voor de dood daer is geen raet, Verdwaelde sinnen, Wilt eens beginnen Te letten op een vaster staet. In rijckdom is geen troost te vinden, Daer op en rust noyt reyn gemoet: En d'eer is lichter als de winden. En lust en is maer bitter soet. Verdwaelde sinnen, Wilt eens beginnen Te trachten naar een beter goet. Godt kan alleen de ziel vernoegen 2) Van al dat is of komen sal. Mijn geest wilt u daer henen voegen: De werelt is maer ongeval. Verdwaelde sinnen, Wilt nu beginnen Te noemen Godt u eenigh al. l) naar. 2) bevredigen. JACOB CATS. AVONDT-SANG. Het licht is wech, den avond is gekomen, Den nacht die heeft den Hemel ingenomen, De werelt overheert. Ons kranck1) gestel dat krijght nu slapenslust. En wat 'er leeft begeeft hem2) tot de rust; Siet hoe het al verkeert.3) Almachtigh Godt; en Schepper aller dingen, Wy gaan een liedt tot uwer eere singen; Ontfanght doch ons gesangh: Ghij hebt, ö Heer, tot heden ons gespaert; En ons verschoont in onzen broosen aert, U zy voor eeuwigh danck. Ghy die het landt met duyster gaet betrecken, Wilt doch voor al ons snoode sonden decken, Met u genaden-kleet; En brenght se niet in u gestrengh gericht, Want dat wy oyt verlieten onsen plicht, Is ons van herten leet. Schoon dat wy sien de Zon met hare stralen Daer henen gaen, en in het water dalen, Dat quelt ons niet te seer: Behoudt ons slechts het licht van dynen geest, Want dat verquickt de bange sielen meest; Gunt ons dat eeuwigh, Heer. En nademael wy menschen hier beneden Sijn enckel stof, en swack in al de leden, Soo haest de zonne vlucht; J) zwak. 2) zich. 3) verandert. Soo geeft toch rust aen dit ellendigh vleys, Doch efter4) soo dat wy met ons gepeys Noch blijven in de tucht. Maer schoon ich 's nachts al niet en konde slapen, En over 's daaghs geen lust en wist te rapen, Dat eyndight met den mensch, Geef maer, 6 Heer, na mijnen lesten dagh, Dat ick by u eens ruste vinden magh; Dat is mijn hooghsten wensch. Als slechts mijn ziel haer schepper magh genieten, En dat sijn troost op ons komt neder vlieten, Dan acht ick niet-met-al, Noch wat het vleesch of al de werelt heeft, Noch even selfs al wat den hemel geeft, Want Godt die is 'et al. 3ACOB CATS. 4) echter. GESANGH VOOR EEN KRIJGSMAN OP DE SCHILTWACHT STAENDE. O Ghy, die noyt gewoon te slapen. Noch echter stage rust geniet, Weest, Heer, een Harder uwer schapen, En op u Knechten neder ziet. Eylaes; ons waken En kan niet maken1), 't En zy ghy ons de gunste biet. Wilt u tot onsen Leger wenden, Waer dat hy sich ter neder stelt, En houdt de Wacht voor onse benden, Wanneer zy trecken in het Velt, En laet ons Wallen Niet overvallen, Noch door verraet, noch door gewelt. Ghy kent des werelts groote wercken, Als Schepsel van dijn eygen hant, Ghy kont oock inder haest bemercken De gronden van het gantsche landt, Laet uwe stralen, Maer neder-dalen, ') heeft geen waarde. AENDACHTIGH1) GEBEDT. O Levendige2) God! eeuwigh, goed, en almachtigh, Aenschouwt me-lyelijck: mij droeve, en neerslachtigh En uytgequeelde3) man, van sobere gestalt: Gedooght niet dat hem nu de wan-hoop overvalt: Die doch een vyandt is van Hemelsche genade, Want sy mijn arme siel sou eeuwelijcken schade4): Ontfangt, o Heere! doch het suyverst' van mijn hert, Geeft dat my myne sond niet toe-gerekend wert:6) Neemt my (die hier op aerd' als vremdeling most swerven) 'n 's Hemels Borgery na een Godsaligh sterven. Ach! dat u lieven Soon, met sijn onschuldigh bloedt, Voor myn ken-schuldige6), de borrecht-tocht7) voldoet. Och! ick ben uytgeteert en ga met smart betreden, Den algemeenen wegh van d'ouwde lang verleden8). O Heer! ick kyve niet, noch hadder9) niet met u. "et sterven is mijn10) lief, ist U behaghelijck nu, Want ghy hebt my gemaeckt, en mooght my weer [ontmaken") Wanneer 't u wel gevalt. O God! voor alle saken Beveel ick U mijn Ziel, O salighmaker goed! J< geer12) geen ander vreughd, ick saeck geen ander soet, Geen ander blijdschap, ach! noch oock geen liever lusten, Als by den Bruydegom van mijnen Ziel te rusten. G. A. BREDERODE. ) ernstig. 2) levende. 3) uitgeteerd. 4) (be)kent. 7) losgeld. 8) de algemene voorbijgegane geslachten. 9) twist. 10) schaden. 5) wordt. e) die zijn schuld weg (de dood) van de oude, lang mij. 14) doden. 12) begeer. REY VAN KLAERISSEN.*) O Kersnacht, schooner dan de daegen, Hoe kan Herodes 't licht verdragen, Dat in uw duisternisse blinckt, En wordt geviert en aengebeden? Syn hooghmoed luystert na geen reden2), Hoe schel die in syn ooren klinckt. Hy pooght d'onnoosle3) te vernielen Door 't moorden van onnoosle sielen, En weckt een stad- en landgeschrey In Bethlehem en op den acker En maeckt den geest van Rachel *) wacker, Die waeren gaet door beemt en wey. Dan na het westen, dan na 'et oosten. Wie sal die droeve moeder troosten, Nu sy haer lieve kinders derft? Nu sy die siet in 't bloed versmooren, Vergaen, die naulyx syn geboren, En soo veel swaerden rood geverft? Sy siet de melleck op de tippen Van die bestorve en bleecke lippen Geruckt noch versch6) van moeders borst. Sy siet de teere traentjes hangen, Als dau aen druppels op de wangen: Sy sietse vuyl, van bloed bemorst. a) Nonnen der orde van St. Clara. 2) Waarheid. 3) onschuldige. 4) vgl. Genesis 35:19, Jeremia 31 :15 en Mattheus 2:18. 6) rondwaren. 8) pas. De winckbrau deckt nu met syn booghjes Geloken en geen lachende ooghjes, Die straelden tot in 't moeders hert, Als starren, die met haer gewemel Het aenschijn schiepen tot een hemel7). Eer 't met een mist betrokken werd. Wie kan d'ellende en 't jammer noemen En tellen soo veel jonge bloemen. Die vroegh verwelckten, eerze noch Haer frissche bladeren ontloken En liefelyck voor yeder roken En 's morgens dronken 't eerste sogh8)? Soo velt de zicht9) de korenayren, Soo schud een buy de groene blaeren, Wanneer het stormt in 't wilde woud. Wat kan de blinde staetsucht10) brouwen, Wanneerse raest uit misverstrouwen")! Wat luyd soo schendigh, dat haer rout! Bedruckte Rachel schort12) dit waeren: Uw kinders sterven martelaeren En eerstelingen van het saed, Dat uyt uw bloed begint te groeyen En heerlijck tot Gods eer sal bloeyen En door geen tiranny vergaet. JOOST V. D. VONDEL. ') die straalden als sterren, die met hun schittering het kinderlijk aangezicht omtoverden tot een hemel van geluk voor de moeders. 8) de gedachte aan de dauw en de moedermelk vloeien in dit woord samen. 9) zicht of zein = korte zeis. 10) heerszucht. 1V) wantrouwen. 12) staak. ECCE HOMO. Wien brengt de grijze Rechter daer Ten rechthuize uit in 't openbaer Door zijnen hofsoldaat ten toon? Gekroont met eene doornekroon; De koorde om d'armen stijf en straf; Een riet, quansuis1) de gouden staf, In zijne hant; het purpre kleet Hangt om de schouders. Wat een kreet Van schimp verheft zich uit de wolck2), En drang2) van 't opgehitste volck, Het welck, vol wrock en helschen haet, Om laegh hem aengrimt, van de straet! Schynheiligheit van Farizeen Noch Schriftgeleerden hier beneên Ontbreecken, stout en trots van geest. Wie scherrep toeziet, spelt en leest De Wet van Mozes, in den boort3) Van hunnen mantel, met Godts woort Bestickt, zoo vol Hebreeuwsch4) gezaeit Als deerlijck doer hun tong verdraeit,6) d'Een torst het wetboek in den arm, Een ander terght6) een' zwarten zwarm Van horzelen 7), die al bereit Zijn angels, om d'onnozelheid8) Te quetsen, vinnigh scherpt en slijpt, Het bloet, dat door de dorens sijpt, En langs den hals en boezem loopt; Dat aenschijn in zijn bloet gedoopt; De stramen 9) in die zu'vre borst; Zijn armen, root van bloet bemorst; Onnozel, bloet, van top tot teen, *) als spottende voorstelling van. 2) wolck en drang = dicht opeengedrongen menigte. 3) zoom, vgl. Mattheus 23 : 5. 4) Hebreeuwse lettertekens. s) verkeerd uitgelegd. 6) hitst op. 7) de fanatieke menigte. 8) d'onschuldige Jezus. 9) de striemen. Zoo root gevloeit door al zijn leên; Verzachten noch de helsheit10) niet, Die dit elendigh schouwspel ziet, En onverzoent, en onverzaet, Hierom alleen geen tranen laet, Maer vloeckt hem noch, door haet verblint; Daer 't Roomsch ") gerecht12) geen schuit bij vint, Wie magh dit zijn? wie anders och, Dan Jesus zelf, die geen bedrogh Noch smet, noch vleck, noch misdaet kent. Aertspriesters, wetgeleerden, schent Ghy dus uw handen aen Godts Lam Aen 't heiligh bloet van Abraham, En David? Hoe verantwoort ghy Dees dolheit? wet en profecy 13) Op niemand oogen14) dan op hem. O Koning van Jeruzalem, Hoe staetge hier van glans berooft! O doornekroon! ghy druckt dat hooft, Om 't welck de glans der Godtheit straelt, En daer Godts duif15) op nederdaelt. Is dit het stralende aengezicht, Waer uit op Thabor16) 't hemelsch licht, Gelijck een zon, op d'aerde scheen? En heeft dees mond de zuivre speen Der M a e g d gezogen, toen de tong Der Engelen Godts geboorte zong? Is dit het Koninglijck gestalt, Waer voor het Oosten nedervalt, En offert wieroock, mirre en goud? Noch hoopt Pilatus, en betrouwt Dat zulck een schouwspel 't wreet geschal17) l0) de door de hel bezeten vijanden. 1T) Romeins. 12) rechter (Pilatus). 13) De Wet en de profeten, het Oude Testament. 14) 't oog hebben op. 1B) de Heilige Geest, vgl. Mattheus 3:16. 16) berg der verheerlijking, vgl. Malth. 17, Markus 9, Lukas 9. 17) de rumoerige menigte. Den lastermont eens stoppen zal: Maer al vergeefs. Helaes, de stem Is: Kruist hem, kruist hem, voort met hem. Al heeft hij Lazarus geweckt, De weeu en wees een kruck18) verstreckt, Den blinde een oogh, den lamme een voet: Geen weldaen, geen genoten goet Gedenckt d'ondanckbre, al ziende blint. Aireede slaet men in den wint Hoe zy Hozanne zongen, toen, De wegh bestroit, met pallemgroen En hunne kleedren, hy de stad Als Koning innereedt, en zat Zachtzinnigh19) op zijn ezelin. Zoo veel vermagh die booze spin Der schriftgeleertheit, overtuight Van boosheit, als zij moortsap20) zuight Uit roozeblaên en heilzaam schrift Van Gods oraklen in vergift Verkeert, en daer de honinghby Haer' dau 21) uit treckt en leckerny. Pilatus met zoo veel geschreeus Des opgerokkenden22) Hebreeus En der Rabbijnen lasterkeel Verlegen op Godts schimptooneel, Verwijst23) in 't ende Emanuel. Aenschou hier, Godt, elx guighelspel24). DOOST V. D. VONDEL. 18) een stut. 19) zachtmoedig, nederig. 20) 'l Volksgeloof wil, dat de spin gif- zuigt uit de bloemen, waar de bij honing vindt, vgl. onze uitdrukking: gif zuigen. 21) honing. 22) opgehitste. 23) veroordeelt. 24) aanschouw hier God tot spot van iedereen. UIT DE „MAEGDEN" REY VAN AGRIPPINERS. Zang. Aertspriester1) eertijds opgevaren In 't hemelsch koor, daer maght van Engelen Haer keelen, onder fluit en snaren, Met kittelende2) galmen mengelen; Daer ghy den vader stelt te vrede, Met d'allerheilighste offerhande. En aldoordringenden gebede, En zet u bloed voor elck te pande; Verlosser, ga om hoogh te raede. Verlos dees Maegden uit genade. Tegenzang. Ghy weet hoe u de hitte rooste 3) Toen d'Engel, van Gods troon gezonden, U, aen de cederbeek, vertrooste, En balssem goot in zoo veel wonden, Waer van ghy ree4) de voorsmart voelde. Toen doodzweet vast in bloed verkeerde, Het bloed, dat 's Afgronds gloed verkoelde, Na dat ghy U aen 't Kruis vernêerde. Verlosser, ga om hoogh te raede. Verlos dees Maeghden uit genade. Toezang. 't Getal der Martelaren Na zoo veel marteljaren Is mooghlijck nog niet vol. Vergaen dees Magheden 't zaemen, Zoo staen met rood heur naemen In Jesus martelrol5). JOOST V. D. VONDEL. x) Christus. 2) strelende. 3) de benauwdheid van de angst, vgl. voor deze en volgende regels Lukas 22 :39 e.v. 4) reeds. 5) de naamlijst der martelaren, A Jf\ UIT: KONING DAVID HERSTELT. O schulden, die zoo luide schreiden, Gy terght Godts streng gerecht tot wraeck. Gy houdtme wijdt van Godt gescheiden. De Godtheit, die in my haer zaeck Voorheen hanthaefde, heeft geene ooren Om mijn gekerm en droef geklagh Van haeren hoogen berg te hooren: Dus blijft de glans van 't hoog gezagh Den kroone in 's oproers mist verduistert. Wat baeten traenen en gekerm, Nu d'alderhooghste stem niet luistert Naer mijn gebêen, en zijnen arm Niet uitstreckt in verlegenheden. Het is verloren dat men zucht. Geen dau van troost verquickt beneden Mijn hart van boven uit de lucht, Die blijft gesloten. Geene straelen Verlichten d'aertsche duisterheit Van wederspoet1) waerin wy dwaelen Daer ons geen hant noch wijzer leit. Hoe raeckt die zwaere bloetschult effen! Godt wet hun zwaert, om mij te treffen. JOOST V. D. VONDEL. *) tegenspoed. MORGENGEBET. In 't Oosten claer, laet blosen De dageraet De liefelijcke rosen Van haer gelaet. O helle morgensterre1), Gods eeuwich soon! Schiet op ons hert van verre U stralen schoon. Vermeert, tot uwen love, Het crancke2) licht Van onse cleyngelove En toeversicht.3) Maeckt wacker al ons leden En traech gemoet, Om vlijtich in te treden U paden goet. Tot dat wij eens, in waerheyt, Verheven hooch, Aenschouwen uwe claerheyt Van ooch tot ooch! JACOBUS REVIUS. *) vgl. Openbaringen 22 :16. 2) zwakke. 3) vertrouwen. GEBET DES MIDDAECHS. Het vierich stralen van de zon1) Op 't hoochste zien wy rijsen; O, dat de zonne spreken kon, Sijn Schepper sou hy prijzen. Ghy, Sonne der Gerechticheyt!2) Komt onse siele vanden3), Die in een coude flaeute leit, En doetse vierich4) branden! Geeft datse gans versmelten mach In Goddelijcker minnen En diese eer te haten plach Mach jonstelyck besinnen. Den acker van 't vervrosen5) hart Wilt coesteren en stereken, Opdattet weder vruchtbaer werd In deuchdelijcke wereken; Totdat wy werden6) ingeleyt, Uut duysternis en pijnen, Daer ghy en wy, in eeuwicheyt, Als sonnen sullen schijnen. JACOBUS REVIUS. *) vgl. het begin van Hooft's Granida. 2) Christus, vgl. Maleachi 4 : 2. 3) bezoeken. 4) vuria. 5) bevroren. 6) worden. AVONTGEBET. De nacht, de moeder van de rust, Des hemels groote fackel blust; Van arbeyt zijn de leden moê, De sluymer druckt de ogen toe. O, Hoeder groot van Israël! Weest ons een trouwe nacht-gesel, En wacker om ons henen siet, So vresen wy den vyant niet. Ghy hebt, al wat op aerden is, Begraven inde duysternis; Begraeft ook onse sonde boos In u genade grondeloos! Wanneer het lichaem slapen gaet, De siele doch niet slapen laet, Maer waken tot U alle tijt, Die aller sielen vader sijt. Tot dat het aertsche wederom In soeten slaep ter aerden com, De Geest in volle salichheyt, Daer haer de rust is toegeseyt. 3ACOBUS REVIUS. BLOEDIGE SWEET. Trage siel, die in my slaept, Geeut en gaapt, Wilt u bruygom niet vergeten; Waket op, en comt hem dra Volgen na Inden hof van Oliveten.1) Siet, hoe hem2) u Schepper buckt, Onderdruckt Door u eysselijcke sonden; Siet hoe hem zijn teere huyt Berstet uut, In wel duysent-duysent wonden. Ah! sijn sweet is enckel bloet, Met een vloet Stralende3) van sijne leden; Ah, de aerde drinckt haer sat In het nat, Sijpende*) van sijne treden. En my dunckt, dat ick aenschau Desen dou Opwaerts inde bladen trecken; Was 't angierken6) niet snee-wit, Dat nu sit Oversaeyt met bonte plecken? l) de Olijvenhof, Gethsemane. 2) zich. 3) met stralen lopende. 4) druipende 6) anjelier. 't Blonde roosken gloeyt sijn schoot Sangels root7), En de bleecke Tulibanten8) Sijn verkeert9) (of droomtet mij?) Op de ry In gemengde flamboyanten10). Maer een bloem, in duyre") bloet Opgevoet, Sie ick uuter aerden comen; O, hoe liefeiijcken bloem! Die den roem Allen cruyden heeft benomen. Godes milde goedicheyt, Uutgebreyt Over die de sonden rouwen, is haer alder-soetste naem, Hullepsaem Diese met geloof aenschouwen. Droeve siel, die in my weent, Sucht en steent, Wilt dees bloeme niet vergeten; leder hofken dat ghy siet Draechtse niet, Maer den hof van Oliveten. JACOBUS REVIUS. 6) licht. 7) bloedrood. 8) tulpen. 9) veranderd. 10) gevlamde bloemen. 'a) kostbare. DOOT. Als Godes Soon den heerscher over al*) In stille rust dit aertsche brengen sal En 't swack gemoet verquicken door sijn bloet Soo en suldy my Vande sonde vry En van haren vloeck ontladen2) O slaep3), o soete slaep, niet schaden. Als ick ontwaeck4) door Christi laetste stem Aenschouwende het nieu Derusalem Het weick hy geeft die in syn vreese leeft Dan en suldy my Van mijns Heeren sy Die my in sijn rijck sal leyden O slaep, o soete slaep, niet scheyden. Ick slaep, ick waeck5), ick ben gelijcke bly, Want my altoos mijn heylant blijvet by En toont my 't licht van zijn vriendelijck gesicht: Die my heeft gestelt Onder u gewelt6), En na u het salich leven O slaep, o soete slaep, sal geven. JACOBUS REVIUS. *) alles. 2) verlost. 3) de slaap des doods. 4) opgewekt wordt. 5) in leven en in sterven. e) macht. KINDERMOORT. Doe1) de gecroonde wolf2) de schaepkens nieuw-geboren3) met zijnen wreeden muyl te Bethlehem verslont, een clagelijck geschrey4) steeg van der aerden gront en quam ten hemel in voor Gods gerechte5) oren. Een vliegende geswerm6) der engelen vercoren omvinck den cleynen hoop, geplettert en doorwont, en nam de witte siel van haren7) roden mont, die stellend onbesmet Gods aangezicht te voren. Hoe cort was haren7) tijd in 't droevigh tranendal, hoe groot is hare 7)vreucht die eeuwich duren sal, hoe loven zij den Heer, haer7) gonstigen weldader8)! Sy gingen haastelijck uit leven door den doot, gerucket onverwacht uit hares7) moeders schoot, gedragen inden schoot van haren7) liefsten Vader. JACOBUS REVIUS. 1 toen. 2) koning Herodes. 3) pas geboren. 4) vgl. Matth. 2:18. 6) rechtvaardige. e) menigte. 7) hun. 8) weldoener. HY DROECH ONSE SMERTEN. T'en zijn de Joden niet, Heer Jesu! die u cruysten, Noch die verradelijck u togen voort gericht, Noch die versmadelijck u spogen int gesicnt, Noch die u knevelden, en stieten u vol puysten1); T'en sijn de crijchs-luy niet die met haer felle vuysten, Den rietstock hebben of den hamer opgelicht, Of het vervloeckte hout op Golgotha gesticht, Of over uwen rock tsaem dobbelden en tuyschten2): I c k bent, ö Heer, ick bent, die u dit heb gedaen, Ick ben den swaren boom3) die u had overlaên, Ick ben de taeye strengh daermee ghy ginct gebonden, De nagel, en de speer, de geessel die u sloech, De bloetbedropen croon die uwen schedel droech: Want dit is al geschiet, eylaes! om mijne sonden. JACOBUS REVIUS. *) builen. 2) dobbelden. 3) het kruishout. CHRISTELIJCKE GELATENHEID. Voor een Jonge Dochter M. G. in hare langdurige en zware sieck-quale.l) 'T en is niet alletijdt van vreughde dat men singht: Ick sing, hoewel met pijn, smert en ellend omringht. By menschen schijnt geen hulp; waer sal ik henen gaen? Tot hem, daer vreught en pijn en alles komt van daen. Ach God, die alle doen en lijden klaer aenschout, Die mij, op 't schoonst' der jeugd, in 't tranenleger houd, Siet op my, uw geschep2), dat onder d' harde tucht Van uwe strenge hand veel jaren heeft gesucht. Siet op my, u dienersz'3), welck gy met droefheyt spijst, Die nochtans, mids1) in druck, u dickmaels eert en prijst, En angstig in haer geest geen ding soo seer beklaegt Dan dat sy 't pack al-tijd niet even lustig draegt.5) Hart-dringend' is de nood; door-dringend' mijne smert; De geest, met 't lijf te ly',6) beangstigt en benert;7) Ach Vader! mach het zijn, gunt dat dees quale vlie'; Dan8) doch de mijne nie, maer uwe wil geschie'. Ick geef my onder u9), al valt het over-bang: U wijsheijd weet waer-om; u goedheyt schickt hoe lang; U goddelijcke wil en kan niet zijn dan goed: 't Is wel, Goedheyts-fontein, 't is wel al wat gy doet. Is 't uwe goede wil, dat ick noch langer ly'. En van des werelts vuyl gants klaer geloutert zy, Geloutert door het vuyr van druck en tegen-spoed: 't Is wel, Goetheyts-fontein, 't is wel al wat gy doet. *) ziekte. 2) uw schepsel. 3) dienares; dienersz met klemtoon op de laatste lettergreep. 4) midden. 5) dal zij haar beproeving niet altijd even opgewekt draagt. a) in het lijden. 7) benard, benauwd. 8) evenwel. 9) ik voeg mij naar Uw wil. Of is 't, op dat g' in my een proeve nemen meugt Van mijn geloof, gedult, en vastheyt in de deugd, En daer-om my begiet met droefheyts over-vloedt: 't Is wel, Goedheyts-fontein, 't is wel al wat gy doet. Of wilh gy, dat ick staeg in desen stand10) sal zijn, Om dat ick, in mijn leet en ongemeene pijn, Van ellend en gedult een spiegel wesen moet: 't Is wel, Goedheyts-fontein, 't is wel al wat gy doet. Of is er yet11), o God! u bet12) dan my bekent, Waer-om gy hengen13) wilt dat ick in dees ellend Tot aen mijn end sal zijn: 't is swaer voor vleesch en bloed; 't Is wel, Goedheyts-fontein, 't is wel al wat gy doet. Mijn God, ick bid niet meer dat gy van ramp ontslaet, Alleen bid ick dat my uw' hulpe niet verlaet: Wat schaed een harden staat, wat deert een feilen slag, Als 't hert van binnen heeft daer 't sich aen houden mag! Uw 's Geestes by-stand is 't die ick alleen begeer, Op dat ick tegen u noyt sondig murmureer. 'kWil willen wat gy wilt: maeck dat des willens wil Vol-komen in mijn hert noyt van de uw' verschil. Of schoon het lichaem dan door smerte die het lijd Maeckt dat de ooge traent, d' borst sucht, de keele krijt, De geest nochtans getroost door u genae En 'tselschap van dijn Geest, keert14) alle zielenschae. Nu rust, mijn ziel, in God, u Godt, die soo goed is, Die niet dan goedt kan zijn, die uwe droeffenis Of wiss'lijk enden sal, of sendt hy noyt een endt, Tien-dubbel reden heeft, waerom hy 't niet en sendt. DIRK RAFAELSZ. CAMPHUYZEN. M) toestand. lr) iets. 12) beter. M) gehengen, toelaten. 4) wendt af, weert. GEBED IN TEGHENWOORDIGH EN TOE-KOMSTELYCK LIJDEN. Na-dien1) het bitter gaet vóór 't soet, Den arbeyd vóór het loon, En hy veel quaeds verduren moet, Die staet na 's Levens kroon2), Na-dien het oorsaeck van veel vreugden is Wanneer men komt in vele droeffenis, Wanneer men om des Goedes wille lijd. En na Gods wil u y t g o e t geweten strijdt; Soo danck ick, Heer, van herten dy Dat gy my waerdig kent, Dat ick om uwen Name ly'; O! wei-kom wat gy send! 't Is waer, 't en is noch maer een kleyn begin, Doch, wilt gy, 'k wil dien wegh oock verder in, Maeck my, is 't uwe goedheyd aen-genaem. Tot meerder waerdig, doch daer by bequaem. Als my som-tijds mijn eygen kracht En 't swaerste kruys in-valt, Een snellen angst schiet door 't gedacht En 't bloed om 't hert bestalt3). Maer als ick denck, wat kracht uw' kracht wel eer In swacke menschen wracht4), verquick ick weer; En als ick vind hoe trouw gy zijt en goed, Beschanst de ziel haer5) weer met nieuwen moed. DIRK RAFAELSZ. CAMPHUYZEN. *) naardien, aangezien. 3) de eeuwige zaligheid. 3) stolt. 4) wrocht, (uit)werkte. 5) versterkt de ziel zich. Daer moet veel strijds gestreden zijn, Veel kruys en leeds geleden zijn; Daer moeten heyl'ge zeden zijn; Een naauwe weg betreden zijn, En veel Gebeds gebeden zijn, Zoo lang wij hier beneden zijn: Zoo zal 't hier na in vreden zijn. DIRK RAFAELSZ. CAMPHUYZEN. MORGENZANG. (Fragment). O Schepper van de zon, O aller lichten bron, Verlicht myn hart, dus duister; Dat 's werelts valsche schyn En bose drift verdwyn' Voor dien genadeluister. Uw liefde ontsteke' een' gloet Van liefde in myn gemoet; Die nu, en al myn dagen, Geen schepsel diene, ö neen, Maer u, myn heil alleen, Verheff' naar uw behagen. Och! leerme uw ongunst vliên, Uw alziende oog ontzien, Uw hoge vierschaar vrezen, U volgen, wis van tredt, Op 't heilspoor van uw wet; Uit 's misdaats slaap gerezen. 5 Wek niewe kracht en vlyt, Die in uw werk zich quyt', *) Door 't myne nooit bedorven:2) Vooral de kroon ter eer Van 's levens opperheer, Met smaat aan 't kruis gestorven. Hou staag mijn' lust gespeent3) Van 't goet, dat ons, geleent, Kan dag op dag begeven. Schenk rykdom, eer en staat, Die lyf en ziel verzaadt, Nooit endigt met dit leven. Geleime in dees woestyn, Gereet") in vreugt, of pijn, Uw hant altoos te loven. Uw heillicht wysme klaar, Als wolk- en vierpylaar,6), Naar Kanaan hier boven. JOHANNES VOLLENHOVE. *) zich ten dienst stelt. 2) behoort als bijzin bij WERK. 3) maak mij los van 't aardse goed. 4) bereid. 5) vgl. Exodus 13 : 21. HET HOOGSTE GOED ALLEEN BESTENDIG. Is 't wonder, dat de wereld zal vergaan, De hemel op den jongste aller dagen Met aarde en zee in lichte vlammen staan? De wereld sterft bij deelen en bij vlagen, Verandert en verdort, als herrefstblaan, Of zomergras, met kracht terneer geslagen. Hoe vaart de mensch? Die kleine wereld slijt. Neemt af in kracht door aanwas zijner jaren. Kent levens lente en blijde zomertijd. En vruchtbren herfst, en winter grijs van haren; Raakt dag op dag een deel van 't leven kwijt — In 't ende, als rook en damp, heel weggevaren. Wat raad? Waar vindt de mensch, nog trotsch van moed, Waar d'eedle ziel haar wensch, die onbederflijk Iets duurzaams zocht, belust op eeuwig goed? Geen eer van naam en faam, vergeefs onsterflijk Gerekend, is 't geluk, dat haar voldoet. Bij God is dit, bij God omhoog verwerflijk.*) Zijn werk bestaat, als aerde en hemel wijkt, Gelijk zijn Woord. Wie 't elders zoekt rust, schendig Bedrogen, op een riet, dat ras bezwijkt. Zijn waarheid, als Zijn wezen, blijft bestendig, Zijn gunst ook, die zichzelve altoos gelijkt. Het hoogste goed alleen verrijkt onendig. 1 VOLLENHOVE. *) te verwerven. DES WERELDS YDELHEYD. Den wijden omtrek van de ziel Is veel te groot; Al hadden wij dat ons beviel, Nog hebben we veel nood. Ziet, ziet! Wereld en al is niet.1) De ziel, dat ed'le Schepsel, kan Nog altijd meer Begeeren: wat is 't eijndge dan Van 't eyndeloos begeer? Bied Gunst, en Goed, en Heerlijkheyd En Lusten ook: Aan 't Herte dat verslagen leyd, 't Is niet dan enkel rook. En niets kan ons verkwikken, daar Het Herte kreund. De Wereld niet het Herte, maar Het Hert de Wereld steund. De Wereld maakt geen regte vreugd Wil 't Hert niet mee. Het Hert kan sijn en is verheugd Al schaft de Werld maar wee. Dat eens de Wereld al haar kragt Ging spannen t'zaam, En brak de minste Koorts de magt, Ik roemde 's Werelds Naam. J) niets. OP 30ANNIS BOET-STEMME. Daer roept een' Stemme: Boet Is u vóór allen goed: Wel, siele, laet u wecken: Wilt, achteloos gemoed, Niet langer, wat ghy doet. Uw beternis vertrecken1). Daer roept een' Stemme: spoed Is u voor allen goed; Ick wil mijn Sonne decken: Een' stemme streng en soet. Die u, mijn' siele, moet Een' wet of vonnis strecken. 3EREMIAS DE DECKER. x) uw verbetering uitstellen. GESANG AEN DE H. DRYEENIGHEYD. MURETIUS GEVOLGT. Onendelijk Dryeenig Wesen, Daer alle wesen uyt ontstond; Dat boven ons begrijp geresen U self alleen begrijpen kond: Onmetelijk en eeuwig Vader, Soon, beeld van 's Vaders aengesicht, Geest, uytgegaen van bey te gader, Ontwolk1) ons herten met uw licht. Laet ons een blixken van uw' oogen Als door een' spiegel henen sien: Geef dat wij u ten hoogsten mogen Believen, lieven en ontsien2). Erberm u, Vader, onser qualen: Geley ons, Soon, op 't rechte spoor; En licht, o Geest, met heldre stralen Ons slibberende voeten voor! O, dat door aerde, locht en water, 3a, door 't gewelf des hemels heen, De glory eeuwig klink en klater Van 't eeuwige Dryvuldig Een. 3EREMIAS DE DECKER. *) neem de nevel weg van ons hart. 2) vrezen. WIE HANGT' ER. Wie hangt' er so deerlyk, geteistert, geschonden, Roosverweg, vol striemen en wonden, Tot smaadheid en schande, aan 't kruishout verheven. Wat heeft hy, wat heeft hy misdreven. Dat is 'er het slachtlam, zo heilig geboren, Tot breeking en lessing van tooren: Zyn misdaad is liefde, uitvloeyen en geeven. Dat kost hem, dat kost hem zyn leeven. Kost dat hem zyn leeven, die schoonste van allen, Hoe is hy in 't lyden vervallen? Of is het uit liefde, en heilige minnen; Wat zal hy daer mede dan winnen? Wat anders als 't leeven der eeuwige Zielen, Die droevig in Zonden vervielen. Op dat hy de schulden verzoene en boete, Zo druipen zyn handen en voeten. Ach 3esus, beminde, hoogwaarde, en schoone, Wie zal u, wie zal u beloonen? Uw weldaad die gaat ons vermoogen te boven, Wy willen u pryzen en looven. 3AN LUYKEN. DE ZIELE BETRACHT DE NABYHEYT GODTS. Ick meende ook de Godtheyt woonde verre, In eenen troon, hoogh boven maen en sterre. En heften %) menighmael myn oogh Met diep versuchten naer om hoogh; Maer toen ghy u beliefden t'openbaren, Toen sagh ick niets van boven nedervaren, Maer in den grondt van myn gemoet Daer wiert het lieflyck ende soet, Daer quamt ghy uyt der diepten uytwaerts dringen, En, als een bron, myn dorstigh hart bespringen. Soo dat ick u, ó Godt! bevondt, Te zyn den grondt van mynen grondt. Dies ben ick bly dat ghy myn hoogh beminden, My nader syt dan al myn naeste vrinden. Was nu alle ongelyckheyt voort2), En 't herte reyn gelyck het hoort. Geen hooghte, noch geen diepte sou ons scheyden, Ick smolt in Godt, myn lief; wy wierden beyden Een geest, een hemels vlees en bloedt, De wesentheyt van Godts gemoedt, Dat moet geschien. Och help getrouwe Heere Dat wy ons gantsch in uwen wille keeren. JAN LUYKEN. *) bief. 2) weg. DE ZIELE BETRACHT DE DEUGHT DER NEDERIGHEYT. Wanneer den Hemel geeft zyn zegen Van eenen schoonen Somer-regen, So valt de gaef wel overal. Maer al wat hoog is en verheven, Daer komt het water afgedreven, En vloeyt in 't allerlaegste dal. Dat is wat schoons, om my te leeren: So vloeyt de milde Geest des Heeren, In 't nedrigh en ootmoedig hert; ö Needrigheyt, so hoog te roemen, Wat draegt uw grondt al schoone bloemen! Och of myn bergh een diepte wert! Och konde ick kleyn zyn en gebogen, En Godt in myne Ziel verhogen, Wat souden van die hoogten of Al lieflyk water in my vloeyen, En doen myn Geest so lustig bloeyen, Als eene schoone Rosen-hof. Daer sou sich 3 e s u s myn beminde, So soet en vrindlyk laten vinden. 3AN LUYKEN. DE PLOEG. Gelyk het land doorsneden werd, So snyd Gods hand door 's menschen hert, Op dat het voor hem open legge; En dan, nadat het is bezaaid, De geest zyn eedle vruchten maaid, En lof en dank, den hoogsten zegge. Wat's dan de Ploeg, die 't hert doorsnyd? Dat's lyd1), en stryd en bitterheid. Wat's dan de vrucht, die zulks zal geeven? Geloof en hoop op 't hoogste goed, In Ziel en Geest een vreedzaam zoet, En eindeling het eeuwig leven. Dat is een kostelijke vrucht, Wel waardig onser Zielen zucht, En om verbrookenheid te lyden, En om te wachten in geduld, Tot dezen Oogst-tijd werd vervuld, En ons die eed'le vrucht laet snyden. Zo blyft men niet als 't woeste veld, Dat ongeploegd en ongesteld, Na eigen zin en welbehaagen, Uit zynen onbereiden aard, Een wildernis van onkruid baard, En veele distien komt te draagen, Gelyk het onbereide hert, Voor God, helaas! bevonden werd. 3AN LUYKENu *) lijden. DE POORTKLOK. De bengel luid, de Poort wil sluiten, Elk rep zich steedewaart van buiten, Eer hem de naare nacht bevalt;1) Wanneer de open poort geslooten, Hem als een balling voor 't hoofd zouw stooten, En houd de gantse stad bewalt.2) Hoe laat zich 't Evangelium hooren. Zo helder voor een iders ooren, Die Bengel3) van de Hemel Poort! De heele tyd van 't mensch'lyk leven. Die God aan ider heeft gegeven, Hoe veele gaander traag'lyk voort! Hoe veele zitten 'er te rusten, Die 't voortgaan noch niet eens en lusten, Onaangezien die naare nacht, Die lange nacht van eeuwig duuren, Die onbeklimmelijke muuren, En ondoorwaadelyke gracht! Die nacht, die 't leven zal behouwen, In wee, en spyt, en na berouwen, Van al te schandelyk verzuim, Door ophoud4) aller beuzelingen, Terwyl de voeten slend'ren gingen, Maar misgunst leide op zynen luim6). O Luye, sloffe, en traage Zielen, Waakt uit den droom en rept uw hielen, De Bengel heeft al lang geluid, Wie weet hoe kort hy end zal maaken, Dat gy niet binnen kost6) geraaken, Wanneer die Poort der poorten sluit. JAN LUYKEN. *) overvalt. 2) door wallen gesloten. 3) klok. 4) 't oponthoud door. 5) op de loer. 6) kunt. DE VREEMDELING. Die zo veel duizend stappen deede, Na 't voorgenoome onderwind Quam eind'ling tot de laatste trede, En voor de drempel van zyn vrind. Daar wierd hy vriendelyk ontfangen, En met een wel'komsgroet gekust, By al wat was, na zyn verlangens, Bedeeld, met spyze en zoete rust, Heb moed, ö wandelende vroomen, Die by u zelfs, de groote togt, Na God, uw Vriend, hebt voorgenomen, Op dat gy die ten einde brogt: Na zo veel treden uwer dagen, Die al geduurig stappen voort, Komt, eindeling, tot welbehagen, De laatste, voor des Hemels Poort. Wanneer den Avond is aan 't vallen, En dat de duisternis begint, Dan komt uw beste staat van allen, Als gy u onder 't dak bevind. Waart gy vermoeid van zwaare wegen, Daar zal te meerder zoet ontstaan, Als gy, verzaad, en zacht gelegen, Na alle wensen, zyt voldaan. JAN LUYKEN. *) onderneming, plan. ZOO ELLENDIG ZIJN. Consummatum est. *) Zoo ellendig zijn, en geen zonneschijn ooit mijn huis instralen; nooit geen' adem halen, dat 't geen wee en doet! Roert mij hand en voet iemand,... tieren! Willen en niet kunnen stillen, ai mij! deze pijn! Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en zoo ellendig zijn. Liever ware ik dood als, in stervensnood, Zooveel duizend werven her end weder sterven Zonder vrij te zijn, ai! van deze pijn: 'k heb genoeg gebeten ... 'k wil het leste weten van dit daaglijksch brood! Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en liever ware ik dood! Wie en klaagde er niet? Was er ooit verdriet erger als het mijne? Was er immer pijne... „Consummatum est!" Een, aan 't kruis gevest, hoore ik tegenspreken, hoore ik zielebreken, in zijn stervenslied! Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en Hij en klaagde niet! GUIDO GEZELLE. *) Het is volbracht. MATER DOLOROSA. o God, gij weet mijn hert, 't en bleef u nooit gedoken*); gij weet wat ik gedacht, gewild heb en gesproken; gij zijt, van kindsbeen af, mijn hope en mijn bestaan: vergeeft heb ik u ooit ondankbaar iet misdaan! En nu, dat ik zoo diep ben van de dood geslegen, mijn blomken afgeplukt... gekist en uitgedregen, o God, aanhoort mij, en in al uw goedheid groot, verlost mijn herte, dat benauwd is tot den dood! Gij laagt eens in den Hof, en zweettet op de steenen, van angst, uw dierbaar bloed: ach ziet mij zitten weenen, alleen in huis! Mijn huis, dat ijdel is, beroofd, van leven, vier en vonke, en alles uitgedoofd. Staat op, Gij, Heere, en vat mijn handen! Stelpt de bronnen mijns weenens, die bijna zijn uit- en afgeronnen; laat volgen mij met U met U ten kruise gaan, en, droeve moeder, naast uw' droeve Moeder staan! GUIDO GEZELLE. •) verborgen. O HEERE MAAKT MIDN HERTE STERK. O Heere, maakt mijn herte sterk als staal, als steen, als kerkewerk; opdat het, onder 't lijden, niet week en worde en weg en vloei; voor 't menigvuldig menschgemoei dat tegen mij komt strijden. 'k Heb dorst naar een — en veiligheid, die al te lang te komen beidt, 'k en weet mij niet waar bergen; 't wilt altemale op mij gestormd, om, fel gedruischt of fijn gevormd, het „ja" van mij te vergen. 'k En kan niet meer, zoo Gij niet haast uw' sterken Geest mij in en blaast: 'k ga vallen, zwichten, zinken; en U, die eens mijn blijdschap waart, o God, — wat eendlijk nood gevaart, verzaken en ... verdrinken! Ach „neen" toch! En vergeefs en zij 't gerucht om een' die medelijdt, in al des werelds rampen; die medelijdt, die medevecht, die steunend aan het kruise, zegt: „Volherdt, ik zie u kampen. Ik zie, ik steune, ik sta u bij; hou' vast aan 't kruis, en daar zult gij, die veeg *) zijt, hulpe halen; om, sterker als de sterke held, dien Ik aan 't kruis heb neêrgeveld, naast mij te zegepralen. GUIDO GEZELLE. x) dicht bij de dood. BEZOEK BIJ 'T GRAF. Ik wandelde, ik wandelde alleen, ik wandelde en sprak tot den Heer: Hij sprak en ik hoorde, en hij hoorde en ik sprak en 'k wandelde en 'k sprak tot den Heer. Wie leedde wie leedde er mijn schrêen? Waar leedden mijn schreden naartoe? 'k En wete, maar 't leedde me entwie2) en ik ging, en ik stond op het kerkhof alleen. Daar staat hij, de torre3), 't is hij; de hane op den torre, 't is hij; daar staat hij die torre en die kerke en dat Kruis; hier hebbe ik nog eenmaal geweest. Hier legde ik een vriend in het graf, ik legde — en hij slaapt in het graf; en Jesus, die waakt in zijn heilige tent, waakt neffens4) hem, neffens het graf. Waar, zegt mij, o zwijgende veld, waar ligt hij begraven ? .. Alhier? Waar is 't dat ik weenend mijne oogen verborg en zeide: „Vaarwel, o vaarwel?" Het water gaat open en toe, het water gaat op en gaat neêr, het water, als 't kind er een steentje in smijt, het water gaat op en gaat neêr. J) voerde, leidde. 2) maar iemand leidde mij. 3) de toren. 4) naast. AANBIDDING (FRAGMENT). o Wolkennacht en morgenstralen, mijn ziel doorijlt uw dof gordijn, mij langt1) naar hooger ademhalen; ik wil bij God, bij Christus zijn. Laat stof, symbool, geloof voorbijgaan! O, ziet ge 't niet, dat licht, dien troon? Ik wil met d'engelen ten rei gaan! Waar is mijn bruiloftskleed, mijn kroon? Ik wi! weer kind zijn van mijn vader en niet meer liegend satanskind. Mijn God, gebied mij, dat ik nader en dat mij dragen licht en wind. Ik wil uw omgang, hier verborgen, daar drinken als een nieuwen wijn; geen moeizaam uitstel meer tot morgen dat ik met U, met U zal zijn. Dan duik ik in de gouden zoomen van 't kleed, dat afvloeit van uw troon en staar er naar de vonkenstroomen, die spreien van uw zonnekroon. Dan kan mijn kleed uw kleed niet vlekken en 't branden van uw heiligheid in vleesch en bloed geen walm meer wekken, o Vader, die uw huis ontwijdt. Ik wil, mijzelf vergeten, staren in uw ontzachlijk, god'lijk hart en stroomen wellust voelen varen door mijn beseffen onverward. Ik wil Gods liefde voelen trillen, Zooveel, zooveel mijn kracht omspann' en nooit d'ontroering voelen stillen die hier slechts wankelen oorsprong nam. x) ik verlang. LEER ONS TOCH RUSTEN. O Hart van Christus, Diep als de zee, Eindloos in deernis Voor 't wereldwee: 't Zijn de oude lusten, 't Is de oude smart, Leer ons toch rusten God, aan Uw Hart. O Hart van Christus, Hart, dat ons kent: Menschen vol zwakten En doodsellend; We smeeken weenend, In nood verward: Leer ons toch rusten, God, aan Uw Hart. O Hart van Christus ... Liefde, die leedt, Wie, die Uw volheid Van goedheid weet. Versmade Liefde, Ten dood gesard, Leer ons toch rusten God, aan Uw Hart. O Hart van Christus ... Blind als we zijn Zoeken we vreugden En vinden pijn: 't Zijn de oude lusten, 't Is de oude smart, Leer ons toch rusten, God, aan Uw Hart. 30S. VAN WELY. LIBERATE NOS, DOMINE!1) De wind woei om het eenzaam huis In 't laatste avonduur; Toen lichtte een vreemde de klink der deur En zat bij 't open vuur. Ik dierf niet vragen wie hij was En hij gaf teeken noch taal; En ik noodde hem niet, maar hij zat aan Naast mij aan 't avondmaal. Mijn lippen trilden en in mijn hart Laaide hittige haat; Maar hij glimlachte en hief tot mij Zijn bitterschoon gelaat. En 'k sprak en zei: Ik ken U niet! Wat, aan mijn haard, zoekt gij? Doch hij antwoordde niet, maar hief zijn hand, En brak het brood met mij. En ik herkénde ...; 's morgen vroeg Is hij weer heengegaan ... Maar 't laatste van dit bitter lied Zal God alléén verstaan. GEERTEN GOSSAERT. *) Verlos ons, Heerl EIS DAIMONA.1) Laat nu, in angst en pijn, Meester, mij niet alleen ... Wien heb ik buiten U? Immers, niet één? 'T liefste dat Jeugd gewon Naamt Ge mij, liefde en eer. 'K zweeg. Dat de Dienaar niet Twist' met den Heer! Vordert Gij alles nu? 'k Zwijg. Want ook dit is recht. Zijt Gij de Meester niet? En ik de Knecht? Maar blijf bij mij, blijf bij mij, Blijf bij mij, o mijn God! Maak niet Uw woord te schand, Maak niet uw trouw ten spot! Hoort... om mijne eenzaamheid Hoont het gemeen ... Laat mij, in angst en pijn, Meester, niet gansch alleen! GEERTEN GOSSAERT. *) Tot den Heer. LIED. O Heer, Gij hebt gezegd. Ik huis niet met een knecht. Bij vrije zonen Wil Ik wonen. Gij hebt ons lang gezocht En kostbaar vrijgekocht. Leven om leven Dorst Gij geven. Meester van ons gemoed, O Broeder van ons bloed, Wat kondt Gij winnen Dan ons minnen? Gij maakt ons wezen stil En vormt ons naar Uw wil. Waar Ge ons wilt richten Doen we Uwe plichten. Komt Gij te wapenschouw? Wij zwegen hou en trouw. Doe ruischend opengaan Voor ons Uw vaan. Die ons hebt vrijgesteld, Wij staan voor U te veld, Te bieden weerstand Wie dringe in 't land, Opdat niet worde ontwijd 't Erf daar Gij meester zijt, En wij, Uw zonen, Bij U wonen. WILLEM DE MÉRODE. 'T IS NIET TE ZEGGEN. 't Is niet te zeggen, Heer, hoe zoet Gij voor de ziele zijt. Ze is als een roos die bloeien moet In haar eenvoudigheid. Het is een zwellen zwaar en lang, Een heil dat zalig maakt en bang, Gedragen onbezweken, Maar met een heimelijke vrees, Dat het geluk, zoo 't hooger rees, Moet breken! Dan berst de spanning; 't uur is vol. En uit de wondre breuk Beurt zich de roos, een kleurge bol Vol balsemende reuk. O, niemand zegt in woorden uit, Heer, wat Gij voor de ziel beduidt. 't Is winnen in bezwijken, Zinken van heil in dieper heil, En stil en schoon staat ze onderwijl Voor U te prijken! WILLEM DE MÉRODE. WD BIDDEN: Behoed haar hart, dat om U roept, Wanneer het droef is en alleen. Want buiten U is er niet één, Die haar verlatenheid vermoedt. Géén, die een ander hart verstaat, Dat ongetroost is en in nood. Want naastenliefde is niet groot, Omdat elk leeft om eigen baat. Maar toen Gij toetrad, en Uw hand Zich om haar schouder had gelegd, Heeft zij haar armoe uitgezegd, En wist zich door Uw liefde overmand. Daarom, behoed haar hart, dat eenzaam is, En in zijn onrust zich verwart. Het zoekt de sterkte van Uw hart, Omdat het U gemeenzaam is. BERT BAKKER. ■ OUDE VAN DAGEN. Meen niet dat angst vergeten wordt door veel en overmoedig praten. De tijd gaat voort; uw hart verdort en in uw lichaam vallen gaten. Bewaar de stilte en duld niet dat eenig mensch u meer verleide. Wacht nog een wijle en ge ziet koe en berin tezamen weiden. Dan zijt ge zeker van uw schat, als onverwrikbaar is het weten: 'k heb tot het einde liefgehad en 't brood als vréemdeling gegeten. CAMP DE BASSCHAERDE. ZONNEWENDE. Dit is gekomen, en dit ging voorbij, en and're vreugden zullen wederkomen, en weer verwelken als het loof der boomen, lente en zomer en 't stil herfstgetij. En ieder jaar opnieuw de huivering om vroege vogelkens en anenomen, de geuren die het hart, waar Gij wilt wonen, aanwaaien op den ongerepten wind. Schepper van aarde en hemel, och hoe schoon is deze wisseling door U gekozen. Maar schooner dan de vurige bloei der rozen, het immer brandend hart van uwen Zoon. CHR. DE GRAAFF. UIT UWE HANDEN. Uit Uwe handen ben ik geworden: Gij, die mij geworpen hebt in het vuur der begeerten om te ontstaan — Gij hebt mij ook gered van den dood: zorgen en pijnen — met een glimlach hebt Gij ze weder te niet gedaan. Uit Uwe handen ben ik geworden: maar de schoot die mij geboren heeft is verschrompeld en de kracht die mij heeft verwekt is ten ondergegaan. Maar zie: ik leef in Uw hand als een vogeltje in de hand van zijn vader en mijn kloppend hart adem Uwe liefde, o Heerl ROEL HOUWINK. Bladz. W. Sluiter, Nieuwjaer Gezang 87 A. P o i r t e r s, O 3esu 88 Daniël Bellemans, Droomen van de Liefde Godts 89 Uit: v. Duinkerken, Dichters der Contra-Reformatie, De Gemeenschap, Utrecht. 3. Luyken, Alles heeft sijn Mond 92 t De Ziel betracht den Schepper uit de Schepselen 94 , Wie hangt'er 95 t De ziele betracht de nabyheyt Godts 96 ' De ziele betracht de Deught der nede- righeyt 97 . ■, De Ploeg 98 , De Poortklok 99 , de Vreemdeling 100 W. v a n H a r e n, Slot van „Het menschelijk Leven". 101 P. L. v a n d e Ka s t e e I e, De beste Keus . . 102 H. v a n A I p h e n, Wat moeten wij doen? . . 103 W .Bilderdijk, Gebed 104 , 'kZal mijn God beminnen . .105 , Voorbestemming des Christens . . .106 I. da Co sta, Uit den voorzang van „God met ons". 107 — , Aan een vriendin 108 N. B e e t s, Lijdenspsalm 109 3.3. L. ten Ka te, Het Lied van den goeden Herder. 111 Guido Ge zei Ie, 3esu 112 , O Heere! 114 — , Zoo ellendig zijn 116 — , Mater Dolorosa 117 . , O Heere maakt mijn Herte sterk . .118 , , Bezoek bij 'tGraf 119 , Uit Kerkhofblommen 122 Alles uit: Dichtwerken. L. J. Veen, Amsterdam. S. Anema, Aanbidding 123 Uit: P. J. Risseeuw, Christelijke Dichters, Kok, Kampen. Bladz. Jacq. E. v. d. Waa Is, Die mijns Harten vrede zijt. 125 , De Herdersfluit 126 Uit: Nieuwe Verzen. Callenbach, Nijkerk. , Avondvrede 127 Uit: Iris. Callenbach, Nijkerk. , Moritura te salutat 129 Uit: Laatste Verzen. Callenbach, Nijkerk. HilarionThans, Wie geeft dat tusschen u en mij. 130 , Uit: Dolorosa 131 Uit: Omheinde Hoven. Jos. vanWely, Leer ons toch rusten . . .132 Uit: Advent, De Gulden Ster, Amsterdam. G. Gossaert, Liberate nos, Domine! 133 , Eis daimona 134 Uit: Experimenten, Van Dishoeck, Bussum. 1 A. Rispens, Dies Gratias 135 Uit: Het Verborgen Leven. Kok, Kampen. A. Wapen aar, Ik ben een zeiler. 136 Uit: Het betere Land. Kok, Kampen. W. de Mé rode, Bij het kruis 137 Uit: Het Kostbaar Bloed. v. Loghem, Slaterus, Arnhem. , Lied . . ... 139 Uit: Langs den Heirweg. Kok, Kampen. , 'tls niet te zeggen 140 Uit: De Steile Tocht. Holland, Amsterdam. W. H e s s e I s, Aanroep 141 Uit: Bevrijdingen.. Holland, Amsterdam. Muus Jacobse, Weary River 142 Uit: Programma. Stols, Maastricht. Bert Bakker, Wij bidden! 143 Uit: Au Revoir. Callenbach, Nijkerk. Camp de Basschaerde, Oude van Dagen . 144 Uit: Forum. Nijgh en v. Ditmar, Rotterdam. Jan letswaart, Avondmaal op het Land . 145 Uit: Het gedroomde Leven. Kok, Kampen. Bladz. Gerard Wijdeveld: Lied 146 Uit: Het Vaderland. De Gemeenschap, Utrecht. Jacques Schreurs, De Wijzen .... 147 Uit: Nis en Nimbus.. De Gemeenschap, Utrecht. Jan H. Eekhout, Advent 148 Uit: Dolagien. Stols, Maastricht. Chr. de Graaff. Zonnewende 149 Uit: Alleenspraak. De Gemeenschap, Utrecht. Roel Houwink, Uit Uwe Handen .... 150 Uit: Voetstappen. Brusse, Rotterdam. H. M. van Randwijk, Het Riet 151 Uit: Op verbeurd gebied. Holland, Amsterdam. G. Waanders, Mijn Belijden 152 Uit: Mijn Belijden. Callenbach, Nijkerk. KYRIE ELEYSON1). Het gingen drie Jonckcrouwen Smorgens met grooten rouwen, Sy sochten het lichaam Christi doot Al om te salven sijn wonden root. Kyrie eleyson. Christus is verresen, Nu laet ons vrolijck wesen: Hij heeft vertreden 't Serpenten2) hooft En den duyvel3) van zijn macht berooft. Kyrie eleyson. Ghelijck sijn doodt ende lijden Des Vaders toorne stelt ter zijden, So wordt ons rechtveerdicheyt gegeven pleyn4) En 't leven deur verrijsenis certeyn6). Kyrie eleyson. Laet ons dan niet angstich schromen, Als ons die doot sal aencomen; Wy sullen doch verrijsen, so 't is claer6), Ghelijck nu Christus is verresen voorwaer, Kyrie eleyson. O Christe, geeft ons, dat wy muegen7) Verrijsen in deuchden en ons vueghens) Tot een nieuw leven in liefden eerbaer En wy mogen comen byder Engelen schaer, Kyrie eleyson. *) Heer, ontferm u. Veel gebruikt refrein bij Kerst- en Paasliederen, waarom men ook wel sprak van Kerstleisen en Paasleisen. 2) serpent = slang, zie Gen. 3:15. 3) lees: duvel. In de middeleeuwen klinkt onze ui in de meeste woorden als uu. 4) volkomen. 5) zeker. 6) duidelijk. 7) lees: meugen = mogen. 8) lees: veugen = voegen. IC WAS IN MIJN HOOFKI3N OM CRUYT GEGAEN. Ic was in mijn hoofkijn *) om cruyt gegaen, Ic en vanter2) niet dan distel, ende doorn staen. Den distel ende den doorn die werp3) ick uut; Ic soude gaerne planten ander cruyt. Nu heb ic een gevonden die gaerden4) can: Hi wil die sorge gaerne nemen an. Een boom was hoog gewassen in corten tijt, Den5) cond ic uuten aerden gebrengen nyet. Dat hinder vanden bome mercte hi wael6), Hi toochen7) uuter aerden altemael. Nu moet ic hem wesen onderdaen, Oft hi en wil dat gaerden niet bestaen8). Mijn hoofken moet ic wien9) tot alre tijt, Nochtans en can icks daer10) gehouden niet. Hier in so moet ic zayen lelyensaet, Dit moet ic vroegh beginnen inden dageraet. Ais hi daerop laet dauwen, die minre mijn, So sal dit saeyken schier becleven sijn "). Die leliën siet hi gaerne, die minre mijn, Als si te rechte bloyen ende suver sijn. Als die rode rosen daer onder staen, So laet hi sinen sueten dau daer over gaen. l) tuintje. 2) vond er. 3) wierp. *) de tuin verzorgen. 5) dien. 6) wel. 7) hij trok hem. 8) blijven doen. 9) wieden. 10) schoon, rein. ") zo zal dit *aad spoedig wortel schieten. Als hi daer op laet schynen der sonnen schijn, So verbliden alle die crachten der sielen mijn. Ihesus is sijn name, die minre mijn, Ic wil hem eeuwelic dienen ende sijn eygen") sijn. Sijn min heeft mi gegeven so hogen moet13), Dat ic niet meer en achte dit eertsche goet. SUSTER BERTKEN. lï) slavin, dienares. gezindheid van hoger orde. TIS AL VERDRIET. Tis al verdriet daer ic mi henen kere, ic mach wel droevich wesen, die dach valt mi eens jares lanc1), mi en lustet niet langer te leven. O, bloeijende werelt genoechelic in minen dommen sinnen gi hebt mijn hert so seer doorwont mit uwer valscher minnen. Mi dochte jae sijn genoechelic der creaturen2) minne, si sijn nochtans bedriegelic, als ickes mi wel besinne. Die werlt die moet gelaten sijn, die creaturen vergeten; het gaet mi nare3) dan die doot — mi doncket, mijn herte sal breken. Och wie geen liden en heeft besocht, die en kans niet uut gespreken, hoe wee dat4) jonge herten doet haer natuur te breken6). Mijn viande sijn gewapent hart, si hebben mijn herte beclommen, si schieten mi al mitter vaert *) 50 menige brede wonden. 51 liggen voor mijns hertsen door7) So fel tot allen stonden8), si schieten daer vurige schutten 9) door, al door mijns herten gronde. *) een dag valt me zo lang, dat hij een jaar lijkt te duren. 2) mensen. 3) moeilijker. 4) dat het. 5) de aangeboren eigen aard te overwinnen. 6) in korte tijd. 7) deur. 8) altijd. 9) pijlen. En hadde ick een steenen hert, hoe soude ick dat lijden9) van binnen, dat daer soo menigen doorschiet; si souden mi geerne verwinnen. Och lieve here, nu weest mi bi10), en wilt mi niet begeven11); ic sal noch in den strijt gaen staen, al soudet mi costen mijn leven. Och alle dinc wil mi varen laen") ende 3esus minne verwerven och herte, gi moet bedwongen sijn natuur ende gi moet sterven. Och dat si immer13) sterven moet, daer voor vrucht") mine nature; si raet mi altoos quaet voor goet, dat sterven wert mi sure. 9) verdragen. 10) help mij. «) verlaten. 12) wil me doen loslaten. la) in ieder geval. 14) vreest DIE LIEVE COELE MEI *) DIE IS ONS ONDAEN. Die lieve coele Mei die is ons ondaen: Ic sie dat cruse so hoghe staen. Daer an so hanghel een jonghelinc, Daer onder steit die lieve moeder sijn. Vijf rosen3) staen daer aen den mei Ende ander bloemkens menigherlei. O edel siele, merket vromelicke aen, Hoe suetelicke singhet die wilde nachtegael *) Al aen den cruse daer hi aen stont; Uit lieften was sijn herte ghewont. „Ende heeft daer iemand hongher of dorst, Die come ende drink uut Jesus borst; Mijn hertenbloet wil ic hem schenken, O mensche, wilt op minen doot ghedenken. Ende latens u niet uuten herten gaen; O edele siele, omme u ist al ghedaen." O God here, wanneer, wanneer? „Wanneer die suete God wil ende niet eer". ) meidoorn, symbool der liefde (vgl. de Eglantier in het blazoen van de Amsterdamse kamer), ook de roos („vijf rosen", de vijf wonden) en de nachtegaal zijn symbolen van liefde. 2) ontloken. 3) de vijf wonden. ) Jezus. 9 PATER NOSTER. O Heere God, leert ons beden, Wt vierigher1) herten gront; Neemt van ons onze quade seden, Die wij hebben in onsen mont! Een liedeken willen wi singhen, Also ghi ons hebt gheleert; Doet mi mijn herte ontspringen, Dat ic mi leere bedwinghen, So wort mijn vreucht vermeert. O Heere God, onse vader, Die daer in die hemelen sijt, Helpt ons nu alle gader In desen bedroefden tijt, So en worden wi niet bedroghen Al van dat helsche serpent, Wi worden so haest beloghen, Nu helpt ons, God van hier boven, Die alle herten bekent2). Gheheylicht worde uw name, Toecomende si ons u rijck; Wilt ons doch maken bequame Ons Christenen alle gelijck, Dat wi u woort bewaren, Dach, avont ende nacht, En laet ons niet vervaren') Al voer die helsche scharen, Ghi hebbet die meeste macht. *) vurig. 2) kent. 3) vrezen. DRY KONINGEN AVOND. waer is Gods eenigh Kind, dat ick 't aenbidden magh? ° Wijsen, wijst my 't pad, 'k sie dusend Sterren proncken1); Maer geene die my leid' als met verkeerde voncken: 'ck sie de Leid-Ster niet daer op de wijsheit2) sagh. Terwijl ick opwaerts gaeps), wat hoor ick voor gewagh4)? Wat roept de wulpsche Stad, in weeld en wijn verdroncken? D® Koning drinckt? wegh, wegh, de Koning6) heeft [gedronken, En drinckende voldaen het bitteren gelagh, '1 Gelagh van Gal en Eeck6), dat geenen mond en monden7) Daer geen keel tegen moght, van die daer kop en keel Er> siel en al verbeurt bekenden voor haer sonden8). Nu treed ick moedigh toe met all' mijn wonden heel. Komt, Wijsen, 'k weet het pad; al is het steil en verre, Ick vrees den Dool-wegh niet9), 'tKind selven is mijn sterre. C. HUYGENS. ) schijnen. 2) de wijzen. 3) staar. 4) geluid. 5) Jezus. 6) vgl. Mattheus *7 : 34. 7) lustte. 8) waar geen keel tegen kon, onder hen (de mensheid), d'e erkenden, dat ze keel, lichaam en ziel verbeurd hebben door hun zonden- 9) ik ben niet bang te dwalen. OVER 'S HEEREN AVONTMAEL Wat doe ick in dijn' Kerck, en aen dijn heiligh mael, Miltdadigh voesterheer voor mij om laegh gesonden, Voor my hantdadighe1) aen vele van die sonden Die ick hier melden hoor in 't droevige verhael2)? Wat icker doe, o God? wat doenw'er altemael Die yeder een van ons verstrickt zijn en gebonden Van dit hier en daer dat; en, waeren wij ontbonden3), Noch hadden wij dit Brood te soecken en die Schael. De dank-schael voor die gunst? Neen, Heer, ghij vindt ons [wyser, Weer wijser door dijn gunst. Wegh met sich selvens prijser; Wij steken een voor een door een in all' de schuit, En pleiten hier alleen om deernis en geduldDat vonnis4), Heer, staet vast, ghy hebt het self gewesen, Twas beter Tollenaer als Pharisee te wesen5). C. HUYGENS. *) schuldige. 2) bedoeld wordt het gedeelte van het avondmaalsformulier, dat over de „beproeving" handelt. 3) verlost.. 4) het vonnis der genade. s) vgl. Lukas 18:9-14. 'S HEEREN AVONTMAEL Is 't weer dijn' hooghe Feest, en ick weer van de gasten? Maar, Heer, het Bruyloftskleed daer in ick lest verscheen 's over halver sleet1), jae 'ten gelijckt' er geen, En ick sitt moedigh aen als of 't mij puntigh 2) pasten. Hoe waer de wraeck besteedt, soo Ghij mij nu verrasten, En uijtter deure dreeft in 't eewige geween! Noch borght ghij mij 't gelagh3), en, op geloof alleen En wat boetveerdicheids, en laet mijn' siel niet vasten. D't 's dan 't boet-veerdigh Hert. Maar 't veerdigh gaet niet [veer4): 'Tis geen begonnen werck, wanneer wil 't boetigh wesen Voor nu, voor gisteren en voor den tyd naer desen, Eens boetigh voor altoos; en wanneer wilt Ghy 't, Heer? ,s 't altijd weer op niews, en altyd weer op 't ouwe? °h dat mij 't holl berouw eens' endtelick berouwe! C. HUYGENS. ) meer dan half versleten. 2) vgl. in de puntjes, en puntgaaf. 3) nog geeft 9'j mij de vertering om niet. 4) Dit is dan 't boet-vaardig hart. Maar 't woordje vaardig (gewillig) mag hier maar nauwelijks gebruikt worden. > Üdel, nutteloos. e) voor goed. KOORTSIGE BEDDE-BEDE. Wilt dan deernis met my hebben En de qualen eens doen ebben Die my perssen vloed op vloed: Valt my niet te lastigh bange, Heer, en worstelt niet te lange Tegen dit onmachtigh bloed. Machteloos en schuldigh ken ick 't, Maer voor Dijn gesicht beken ick 't, Daer Genade staet by Recht: Laet mijn sonden dusend wesen Boven dusenden geresen, Emmers1) blijv' ick noch dijn knecht. Emmers een van Dijne Schaepen, Die ghy met de trouwe wapen Van Dijn Engelen beset, En veel ysigen gevaren Schadeloos doen wedervaren En ten halven hebt belet.2) J) toch. 2) zonder schade hebt doen terugkeren en voor 't gevaar op zijn hoogst was hebt gered. En, Heer, wy zijn in goeden stant. Ons sweert en kan ons niet beschermen; Daer in bestont noyt onse kracht. Ghy wilt maer onser, Heer, erbermen, En houdt voor ons gestage wacht, Soo kan noyt quellen, Noyt ons ontstellen Al wat ter hindert in de nacht. Laet noyt de slaep mijn oogh begruypen, Terwijl ick hier dus eensaem stae, En laet noyt Vyandt komen sluypen, Dat hy my in het duyster sla. Laet my de sinnen Niet overwinnen, Dat ick verkeerde wegen gae. Maar 't wyl ick hier ben om te wachten, En dat ick vlijt noch moeyte spaer, Bestiert, 6 Heere mijn gedachten, Dat ick mijn eygen ziel bewaer. Sent uwen segen Op mijne wegen, En hoet mijn geest voor hels gevaer. JACOB CATS. AENDACHTIGH1) LIEDEKEN. Mijn sieltje schreyt, dat sucht en weent, Mits2) ick met aerdsche dinghen Meer als met Gode ben vereent; En nimmer recht kan dwingen Mijn ongebonde sotte wil. Heer, maeckt my selve-loos3) en stil. Als u verkorelingen.4) En laet my toch door voorsicht sien5) Hoe grootsch ghy sult verrysen, En wat ten jonghsten dagh sal vlien, Als ghy 't oordeel sult wysen: Op dat ick door 't schricken bevreest De sonden geessel uyt mijn Geest, En u grootheyd mach prysen. Leert my (o Godt) mijn boose lust Bestrijen en verwinnen. Gheeft my inden gemoede rust, En Christelijke sinnen6), Die noch de werelt, noch haer vreughd Maer die d'oprechte ware deughd Oneyndelijck beminnen. x) goddoor n zindhei 3 dsdienstig. 2) omdat. 3) los van mezelf, zodat ik niet beheerst word mijn natuurlijke neigingen. 4) uitverkorenen. 5) vooruit zien. ") geeld. Gaet selfs7) tot mijnder sielen in, Of geeft my te doorgronden, Met stagen erenst8) in mijn sin U goetheyt, en mijn sonden: Op dat ick in dit jammer dal Aen siel noch lichaem niet en val Meer geestelijcke wonden. Mijn hert, als ghy u kindsheyt siet, U jonckheyt, en u leven, Ghy en bevind, daer anders niet Als boosheyd in bedreven: Soo ghy selven uw verlaet. En waerdelijck in Gode gaet8), Hy sal u alles geven. Geeft my (o God!) doch wyse raet, En menght mijn vreught met vresen: Doet my gedencken aen de staet10) Van dit vergancklijck wesen, Dat soo kort11) als de wint verkeert, En maeckt mijn siel meer God-geleerdt Als door letters te lesen. G. A. BREDERODE. 7) zelf. 8) ernst. 9) naar Gods wil wandelt. 10) toestand. 1T) snel. NIEU-JAER-LIEDEKEN. Rijst uyt den slaep der sonden snood, Weest wacker en voorsichtigh: Siet op, o mensch! 't is hooge noot, Want die saeck is soo wichtigh1), Van d'aertsche schat gy niet belanght2), Maer daer u saligheyd aenhanght, Het hooghste goet verkoren, Den oude mensch willigh versaeckt3) Wilt ghy zijn als een kind naeckt Vernieut ende herboren. De oude tijdt is soo snel voor heen4) Gelijck een windt gedreven, Maer d' oude mensch berooft van reen Is oud en boos gebleven: Waer in dat hy verhard, verstijft, Door d' oude lust die hem soo drijft — In 's werelds vals behagen, Die moetwilligh in sonden blijft, En met God niet is ingelijft, Die salt te laet beklagen. Tracht nu de nieuwe tijd begint Nae6) nieuwe goede sinnen, Den nieuwen mensch God seer bemint Die met nieuwe liefd' beminnen Sijn waerheyd, sijn woord, sijn leer Met nieuw vertrouwen in den Heer Die mensch mach hem6) verblijen, Want Godes gunst, Gods heyl vol eer Gods zegen zal na syn begeer, Hem seer gebenedijen.7) *) gewichtig. 2) zij heeft geen betrekking op aardse rijkdom. 3) breek met „de oude mens" (de mens die zijn aardse neigingen volgt).. 4) voorbij. B) naar. 6) zich. 7) zegenen. Die d'oude boosheyd staegh behaeght En kiest tot zijn vermaken. Die werd8) in 't leste best geplaeght Met klagelijcker wraecke. En verschrickelijck loon van 't quaed Sal volgen nae de boose daed: Och menschen laet het quade, Bekeert u nu eer 't is te laet, Dewijl den toegangh open staet, Tot den troon der genade. Die voor d'oude valscheydt gruw't, En 't oude quaet recht haten, Die werden inden Geest vernuwt9), En Gods nieuwe lidtmaten. De Heer vernieut dan haer10) gedacht, De Heer die geeft haer versche kracht, De Heer vervormt haer wenschen, De Heer heeft op dit nieu volck acht, De Heer beschermt dit nieu geslacht, Wel salig nieuwe menschen. Geeft Heer dat wy dit Nieuwe Daer In nieuwe deughd besteden, En verleent ons menschen te gaer Een nieu salige vreede. Vader geeft dat ons hart en Geest U kinderlijcken eerd en vreest, Ootmoedigh en bequame, En maeckt ons Heer van nieuwen wil Godvruchtigh, heyligh ende stil, Als nieuwelingen, Amen. G. A. BREDERODE. 8) wordt. 9) vernieuwd. 10) hun. DE VI HARPSANG. Och, strafme niet in uwen toren, Noch leghme mijne schuit te voren1), In uwe gramschap, lieve Heer: Ontferm u mijns; ick legh ter neder, Ter doot toe kranck: geneesme weder: Mijn beenen siddren meer en meer. Mijn siel is vol ontsteltenissen. Help Godt, hoe lang zalze u noch missen? Och keer uw aenschijn toch naer my, En ruck mijn siel uit soo veel stricken; Maeck mijnen geest van alle schricken2) Des doots door uw genade vrij; Want niemant, daer de doode leggen, Weet prijs en eer van u te seggen. Wie looft u in den helschen kuil3)? Ick ging in arbeit4) van al 't steenen, 'k Zal nacht op nacht in 't bedde weenen, En wasschen het, terwijl ick huil. 'k Zal 't bed met tranen overspreien. Mijn oogh is root en blint van schreien: Van hertseer wert ick grijs en out. Om soo veel haeters; die my praemen5). Nu wijckt, vertrect van my altsamen, Gy die van6) recht noch regel houdt! Want mijn gekerm quam Godt ter ooren: Godts goetheit wou mijn be verhooren: Mijn smeecken ging hem aen het hart. Dat nu soo menige als my haeten Verbaest7) en schaemroot 't velt veriaeten, En haestigh vliên, van schrik benart8). 1. V. D. VONDEL. *) legh te voren = verwijt. 2) angsten. 3) in het graf. 4) in arbeid, in barenspijn, hier: afgemat. Statenvertaling: ik ben moede van mijn zuchten. B) kwellen. 6) aan. 7) ontsteld. 8) benauwd, in 't nauw gebracht. CXXIX HARPSANG1). O Heer, om noothulp2) riep Ick u, uit 's afgronts diep. O Heer; aenhoor ons schreien. En luister toch, en let Met aendacht naar 't gebedt, Waer door wy hulp verbeien. Wilt ghy ten oordeel gaen Op 't geen hier wiert misdaen; Wie kan sijn zaeck verweeren3)? Maer ghy verzoent de smet4), Door uw genadewet. Geen misdaet kan my deeren. Mijn siel beetrouwde op 't woort Van Godt, die my verhoort. Mijn siel beval haer zorgen Aen Godt. Al Gods geslacht Betrouwt haer hoop Godts wacht, Tot 's nachts toe van den morgen. Want by zyn Majesteit Vint elck barmhartigheit, En volheit van genade. Hy streckt der stammen zoen.5) Hy rekent geen misdoen, En draeght hun schuit en schade. J. V. D. VONDEL. ^ Bij ons Psalm 130. 2) hulp in nood. 3) verdedigen. 4) de zonde. 5) Hij de verzoening van het volk. HARTEBREEKER. Geen scherper zwaert doorsnijt soo 't moeders hart, Dan daerze hoort haer kint, het kruislam, blaeten: Mijn Godt, mijn Godt. Sterft Godt, van Godt verlaten? Lijdt Godt van Godt? gevoelt de Godtheit smart? Emanuël, Godt self, Godts eenigh soon, En Godt van Godt, van top tot teen vol wonden, Verwacht den slagh, van 's vaders hant gebonden, Verwacht den slagh des doots, en ziet hem schoon. Een Engel daelt ten troost van Isaks ziel. D'aertsvader slaghte een' ram, op Godts behagen, Gebrant op 't hout, van1) Isak zelf gedragen. Een Engel quam, die Abrams slaghzwaert hiel2): Maer Jesus geeft den allerjongsten snik, Gelaeft met gallen en edik, toen hem dorste, Aen 't heiligh hout, dat sijne schouder torste. Dit sterven geeft Natuure een' krak, een schrik. Hoe waengtge is nu de moeder self te moê, Die dicht by 't kruis noch stant houdt in Godts lijden? Zagh Simeon dit zwaert haer hart doorsnijden3), Wat liefde dreef hem naer den dootsbergh toe? Zoo bitter staet de Godtheit Adams leed, En elks vergrijp: noch hoort men d'Englen wenschen: O Godt, verschijn, ten troost ten roem der menschen: Verschyn in 't vleesch, geverft in bloet, en zweet. Schoot Godt om ons het kranke lichaam aen,4) Heeft Godt om ons in 't lichaem dit geleden; Laet Godts natuur ons dekken en bekleeden; Gods kruisgangh wyst den mensch de rechte baen. JOOST V. D. VONDEL. *) door. 2) hield, tegenhield. 3) vgl. Lukas 2 : 35. 4) Nam God voor ons het zwakke menselijk lichaam aan. REY VAN EDELINGEN. Wy edelingen, bly van geest, Ter kercke gaen op 't hooge feest Den eerst1) geboren Heiland groeten. En knielen voor de kleene voeten Van 't kind, waer voor Herodes vreest: Het kind waer voor een starre rijst, Die Wijzen2) met haer straelen wijst De donkre plaets van syn geboorte, En leit hen binnen Davids poorte3). Daer d'allerhooghste 't laeghste prijst4). Het Oosten offert wieroock, goud En myr6) tot 's levens onderhoud6) Van hem, die neergedaelt van boven, In 't arme Bethlem leit verschoven7), Hoewel hy alles heeft gebouwt. 't Gevogelt, dat op wieken zweeft, Zijn nest, de vos zijn holen heeft, En woont in bergen en in bosschen: Een stal van eselen en ossen Den schepper naulix herbergh geeft.8) *) pas. 2) de Wijzen uit 't Oosten, vgl. Mattheus 2:1-12. 3) Davids stad: Bethlehem. 4) zijn voorkeur te kennen geeft voor 't laagste: de armoe, de stal, de krib, het kind. B) de geschenken der Wijzen; myr(rhe) — kostbare balsem. 6) waarvoor Jozef en Maria konden kopen, wat nodig was voor het opvoeden van Jezus. 7) minachtend woord: geplaatst buiten alles, vat eer en aanzien geniet. s) vgl. Mattheus 8 : 20. De kribbe hem een wiegh verstreckt, Die 't aerdrijck met den hemel deckt, En elleck dier bestelt8) zijn voeder. O kind, ghy sijt, gelijck uw moeder, Met pracht noch hoovaerdy bevleckt. Hier voert de neergedaelde God De trotze weereld om met spot In zijn triomf, tot smart der hoven: Hier voert hy 't nedrigh harte boven Met hem, in 't onverwinbre slot. Hier schuilt dat godiijck aengezicht, Waer uit de zonne schept haer licht. En alle starren glans en luister. Hier leit hij zonder glans in 't duister, Die englen to; zijn dienst verplicht. Des hemels reien10) wiegen hem In slaep met hunne zoete stem, Die noit van vaeck11) en was beschoten"), En weckt het hoofd van alle grooten, In 't koninklijck Jerusalem. Augustus Rijck verliest zijn eer: De Roomsche13) scepter reickt niet veer: Het Oost versmaed Latijnsche naemen:14) Maer dees beheerscht het al te zaemen, Oock daer de zonne neemt haer keer15). 9) doet toekomen. 10) engelenkoren. slaap. l2) bevangen. 13) Romeinse. 14)Het Oost-Romeinse rijk maakt zich van het Westen los. 15) tot 't gebied tussen de keerkringen. De hemel, 't aerdrijck en de hel Die luistren scherp na16) zijn bevel, En siddren voor de zuivre wetten, Die hij door visschers17) laet trompetten, En blaezen over duin en del.18) De doecken daer dit kint in leit Is 't purper van zijn majesteit, Waer in de harders hem aenschouwen, Dien God de sielen komt vertrouwen, Gelijck van ouds was toegeseit19): Dat God zijn kudde weiden zal, En hoên voor ramp en ongeval, En na'et verdwaelde schaephen vroegen, En dat op zijne schouders droegen Met vreughd by 't overigh getal.20) Hier is de wijsheid ongeacht: Hier geld geen adel, staet21) noch pracht. De hemel heeft het kleen verkoren. Al wie door ootmoed word herboren, Die is van 't hemelsche geslacht. Ghy die der vorsten harten leit, Gelijck een beeck, en schift en scheid Het licht van dicke duisternissen; Laet den tyran syn aenslaegh missen, Die den onnooslen laegen leit. JOOST V. D. VONDEL. la) naar. 1T) de Apostelen. ls) laagte tussen de duinen. 19) beloofd. ^ vgl. Mattheus 18:12, Lukas 15:4-6. 21) stand. UIT „DE MAEGDEN" REY VAN AGRIPPINERS. Zang. De wijnpers van Gods grimmigheid1) Zal witte en purpre druiven parssen2), En met een' rooden dauw3) vervarsschen Dit veld, dat om vervarssing schreit. Gods snoeimes streckken zwaerd, en spiessen; Zijn wijnbergh 't Ellefduizendtal4), De druiven, die hy parssen zal, En aen den wijnstock Jesus wiessen. De paerdevoet5) dreight in dees druif Te trapplen met bloeddroncke hoeven (Helaes hoe drucken ons dees schroeven!)6) Dat hen het sap an d'ooren stuif. Die most7) wil ons te bitter smaecken, Maer alle Hunnen droncken maeken. Tegenzang. 't Is wijnmaend, 't is de rechte tijd, Laet dien wijngaerdenier betyen8), Die maet kan stellen yeders lyen. Hy zet den merckpael9) van den strijd. Hij geeft bij beurte zon en regen, Dan zonneschijn, dan regenvlaegh. De zonne schijnt niet alle daegh. Noch juist wanneer 't ons valt gelegen. Het water leit niet eeuwigh vlack. Het onwêer weet zijn tijd, en stonden, 't Staet al aen tijd, en maet gebonden, Wat voorvalt onder 't hemelsch dack. Gods roeden, die het lichaem plaegen, Zijn bezems, om de ziel te vaegen.10) *) toorn. 2) Het beeld van de wijnpersbak, waarin God zijn druiven perst, komt herhaaldelijk in de Bijbel voor. 3) het bloed der martelaren. 4) de 11000 maagden, door de Hunnen in Keulen ter dood gebracht. B) de paarden der Hunnen. 6) van de wijnpers. 7) jonge wijn. 8) zijn gang gaan. 9) grenspaal, eindpaal. 10) vegen, reinigen. Toezang. Ghy zalige Englen altemael, Ten dienst der vromen uitgelezen, Daelt neder, yeder met een schaal, Koomt, schept het sap der zuivre besen "), En mengelt dit, dat bidden wy, Met bittre traenen, die wy schreien. Daelt neer, ontsterfelijcke Reien. Verkeert12) dees gal in leckerny. Verquickt ons, midden in doods pijnen, En parst uit alssem puick van wijnen. DOOST V. D. VONDEL lT) bessen, druiven. 12) verandert. Deed eens de Werld met al haar Goed My slapen zagt, Of gaf mij lust tot Spijze zoet; Ik roemde 's Werelds Macht. En heeft den Werld niet zoo veel nut Voor 't Lighaam veyl,2) Hoe zoud hij dan de ziel ten stut Verschaffen Eeuwig Heyl? Oh! als dat Ed'le Schepsel zwijmt (En wis het zal) Wat heeft de Wereld dog dat rijmt Ten steunsel voor dien val? Ziet, ziet, Wereld en al is niet! 30DOCUS VAN LODENSTEYN. 2) aan het lichaam te bieden. REYSGEZANG. Nog diepe diept', nog sterke Wind, nog Baaren En zullen met haar schrikken ons vervaaren1) Onz' Lot is zonder vrees te zijn in nood, Want ziet, het is ons Vader die de Winden In handen heeft; en als Hij ons ontbinden2) Wil, vald onz' Ziel in zijn Heylzaame schoot. Heft zig het Water? 't heft ons meed', en Vader Het brengt onz' Zielen tot uw Hoogheyd nader: Hoe dieper nat, hoe verder van de grond. Oh! dat ons Ziel maar verr' genoeg van d'Eerde Geheven wierd, en ster-oogde3) op die weerde Van 't Goed, wiens plaats is boven 't zigtbaar Rond4). Nu zullen onderwijl ons Baar' en Winden Uw diere Goedigheyd doen ondervinden. En met hun zwalpen, en hun fel gedruysch Ons dragen waar wij willen; (want zij moeten U, Vader, dien wij nu Godts-dienstig groeten. Ten dienste staan) en ons weer brengen t'Huys. JODOCUS VAN LODENSTEYN. *) doen vrezen. 2) los maken uit 't leven, doen sterven. 3) staarde. 4) de aarde. EENZAAMHEYD MET GODT. Hemelsch oogen! Wilt gy dogen Dat ik u kom spreken aan? Laat dan alle Schepzels valle Uyt mijn Hert en buyten staan. o Heylig eenzaam! Met Godt gemeenzaam! Altijd eenig om te gaan. Al mijn tragten, Mijn verwagten Is na U, Mijn Godt alleen: Want de klaare zegen a'ren Scheyden zig uyt u van een. O Heylig eenzaam! Met Godt gemeenzaam! Was ik maar met U gemeen! O Woestijne! Daar verdwijne Moet wat in de Wereld blinkt. Daar mijn Ooren Niets en hooren, Daar mijn Oog het al ontzinkt. o Zalig eenzaam! Met Godt gemeenzaam! Daar het al van Godtheyd blinkt. 's Werelds agten1) Ik veragten Kan, in deze Heyl-woestijn. Schatten, Staaten Willig laaten, Al mijn lusten zonder pijn. o Zalig eenzaam! Met Godt gemeenzaam! Daar ik leev' op Hemels Wijn! Ach! hoe nietig. Hoe verdrietig Is des werelds ommegank! Die met Woorden Ons vermoorden. En verstikken met haar stank. o Zalig eenzaam! Met Godt gemeenzaam! Duurt dat vrij Eeuwen lank! J) eer. Al het Heerlijk Is verkeerlijk2) En de Prinssen gunsten wind. Niet dan duyster Al den luyster Die men in de Wereld vind. o Zalig eenzaam! Met Godt gemeenzaam ! Daar ik ben des Hemels-vrind! Hier en komen Geen Onvroomen Hier en komt geen Vroome by. Groot nog kleene: Maar alleene Ik en Heere Jesu, Gy. o Zalig eenzaam! Met Godt gemeenzaam! Daar ik vrolijk ben en vrij. Met U leev' ik Met U zweev' ik, 3esu, door het goed' en kwaad. Met U sterf ik, Met U erf ik Dat bij U te wagten staat. o Zalig eenzaam! Met Godt gemeenzaam! Daar mijn Jesus met my gaat. In het oordeel, Daar geen voordeel Is voor ymand, groot of kleen, Daar geen Vrinden, Vrienden vinden Is het Jesus my alleen! o Zalig eenzaam! Met Godt gemeenzaam In dat Oordeel in te tre'en! 30DOCUS VAN LODENSTEYN. 2) veranderlijk. OP DE AANKOMST MIDNS VADERS EN SUSTERS ALS IK DE WAGEN TE GEMOET WANDELDE. Mijn Vader! had gy voor u andre Kind'ren Te laten, en met een tot een te gaan? Ik bid u laat u weer nog wind verhind'ren: Maar denkt den hemel blaast u herwaards aan. Wij zullen wel met u ons zugten stuuren Na boven, vreest niet 't weer is in Godts hand: En wil Hy 't so, 't is weynig, te bezuuren Een buy voor die in Christi liefde brand. De winden die den avond kan verwekken Vreest slegs, en daarom maak u reys wat vroeg, En of het paard onwillig was te trekken Zijt niet bezorgt, mijn herte trekt genoeg. Dus mymer ik, en ziet daar komt hij reyden Op zijn beloft, en op zijn liefde: wagt Wat mymrend volk, gy zult u haast verblyden, 't Is avond, en uw heyl komt voor de nagt. 30DOCUS VAN LODENSTEYN. OP 'T SPREEKOORD: „ELCK VOGELKEN IS GEERNE DAER 'T GEBROEYT IS." Men segt dat all de lust in ver gelege landen Wijd van geboorteplaets ons niet soo soet en is, Als slechte1) en rechte spijs op ongepronkte disch Bij eigen huys en hof bereyt van vrienden-handen; Schijnt dit als door natuur geprent in ons verstanden, En houd men 't door versoek2) voor seker en gewis; Soo geef, mijn Siele, ghy hier van getuygenis, Ghy die hier swerft en sweeft langs onbekende stranden; Ghy hier een vreemdeling, een vreemde niet alleen, Maar staeg van ongemack belegert en bestreên. Wat lust 'et u dus lang in ballingschap te steken? Op, op, vlieg Hemelwaerts, vlucht naer uw' vader-stad, Daer u een heyl verbeyd van 't herte noyt gevat, Van 't oore noyt gehoort, van 't ooge noyt bekeken. DEREMIAS DE DECKER. -1) eenvoudige. 2) ervaring. CHRISTUS IN 'T HOFKEN. Wat roode klonteren besmeuren deze gronden? Was gij van zonde en wet, van doot en helle omringt? Zeg, heeft de liefde uw hart in haren gloet verslonden, Uw hart dat smeltende door huit en kleedren dringt? Heeft u Gods toorn een pijl in 't ingewand gezonden, Die uw beangst gemoed zoo vinnig praamt1) en wringt, Dat zyne wonde, ai my! bloed uit ontelbre wonden, Dat uit elk zweetgat, ach! een purpere ader springt? Maar hebt gij eertijds Heer! uit teeder mededoogen Twee waterstroomen uit twee zielbeminnende oogen Om een Jerusalem, die gruwelstad, verspreit; Is 't wonder dat gij dan, in onze schuit getreden, Om zoo veel gruwelen van zoo veel duizend steden, Nu duizend stroomen bloets uit duizent oogen schreit? H. DULLAERT. *) perst, kwelt. VERRADERLYKE KUS. Wat vriendelijker schyn by vyandlyker haat! Wat bitterder gemoed by zoeter liefdeteken! Wat zedeloozer hart by zedelyker spreeken! Wat Christelyker groet by duivelscher verraad! Wie zach ooit zoo veel stryd in vreedelyker staat? Wie schandelyker hoon zachtmoediglyker wreken? Wie schooner hemelzon door vuiler heinacht breken? Wie zaligender goed by doemelyker quaad? Aartsvader Abraham, het lustte u eens te zeggen, Dat Helle en Paradijs al t'afgezondert leggen, En nooit verzaligt mensch den jammerpoel genaakt1). Maar dit zyn wonderen die ons vernuft doen strijken2), Dat hier de Hemel zelf den snoodsten afgrond raakt, Om ons het groot gedult van Desus te doen blyken. H. DULLAERT. *) vgl. Lukas 16:26. 2) die ons verstand te boven gaan, vgl. de vlag doen strijken. CHRISTUS BESPOT. Terwijl Herodes Hof vast juicht in lofgeruchten, Daar zich een slaaf in goud en vorstlijk purper vliet, Wiens grootheid in 't gewicht van zijne zonden leit, Die een verrotte dood beruikt1) met amberluchten: Gaat myne oodmoedigheit rondom het wachthuis zuchten, Daar een baldadig rot2), o schrikklyk onbescheit! Den vryen, den Gezalfde en God der eeuwigheid Met zulk een toestel3) hult, die d'armoê zou doen vluchten. Maar staf, maar purpre siet4), maar doornekroon, maar bloed Hoe kust u myne liefde, en eert u myn gemoed. Schoon ik een wreed gespuis met u zoo boos zie leven! De Heiland heeft die snoode, als my, niet ingestort5), Dat hem de rykste pracht geene achtbaarheid kan geven, En dat de nedrigheit door hem aanzienlijk wort. H. DULLAERT. *) parfumeert. 2) troep. 3) gereedschap, benodigdheden, hier: de kleren, rietstok, doornekroon der bespotting. 4) vod. 5) doen inzien. CHRISTUS STERVENDE. Die alles troost en laaft, verzucht, bezwymt, ontverft1)! Die alles ondersteunt geraakt, o my! aan 't wyken. Een doodsche donkerheit komt voor zyne oogen stryken, Die quynen, als een roos die dauw en warmte derft. Ach werelt, die nu al van zyne volheit erft; Gestarnten, Engelen, met uwe Hemelryken; Bewoonderen der Aarde, ey! toeft gy te bezwyken, Nu Jesus vast bezwykt, nu uwe Koning sterft? Daar hy het leven derft, wil ik het ook gaan derven: Maar hoe hy meerder sterft, en ik meer wil gaan sterven, Hoe my een voller stroom van leven overvloeit. O hooge wonderen! wat geest is zoo bedreven, Die vat hoe zoo veel sterkte uit zooveel zwakheid groeit, En hoe het leven sterft om dooden te doen leven? H. DULLAERT. a) verbleekt. OP DE VI3F WONDEN DES HEILANDS. Hoe Desus! daagt ons heil dan uit vyf naare1) wonden? De mededoogendheid uit zwarte zeen van bloet? Belooft gy ons den vrede, uit zulke wreede monden, Als hier de moordlust zelf door 't yzer gapen doet? Hoe! wordt ons van de straf het vryschrift toegezonden? In zulk een hel van pijn het Paradys ontmoet? De liefde, die ons brant, in 't ijs des haats gevonden? Ons leven door de dood gequeekt en opgevoed? Wie vat die wonderen? Wie kan 'er af getuigen? Die deze wonden kust, en wonden mag gaan zuigen, En dit verkleumde Lyk met warmte tranen stooft; Die in dees bloedzee zwemt, en d'adren ingegleden, Langs deze streek naar 't hart den Heiland 't harte ontrooft, Gelooft ze uit zijn gevoel, ten spyt van zyne reden. H. DULLAERT. na« welijk 6 ir heeft niet dezelfde gevoelswaarde als nu en betekent hier: afschu OP DE SPEER DIE ZIJNE ZYDE DOORSTAK. Hou op, verwoede Speer, d'onnoozle1) borst te breken: Want myne ondankbaarheit heeft reeds, wee my! te wreet Door al te laffe weelde uw vinnich ampt bekleedt, En in dat quynend hart God zelf naar 't hart gesteken. Maar ik voel door 't berouw die punt terug geweken; En zie met bloet myn hart ook door myne oogen zweet; Doch zulk een heelzaam vocht, dat myne ziel niet weet Of deze bronnen rykst van bloet, of balsem leken. Och Heiland, die zoo bloet! ach Zondaar, die zoo weent! Gingt gy eens vocht aan vocht, en hart aan hart vereent, Wat zoeter bitterheid! wat kostelijker lyden! O Speer! die myn geloove een schilt der liefde zyt, Kom open fluks die borst, ik hyge al naar den tyd Dat ik er smelten mag, dat ik 'er in mag glyden. H. DULLAERT. *) onschuldige. HET BEGINSEL VAN CHRISTI LODEN, GESCHIED IN 'T HOFKEN MET EEN SWARE STRIJD ENDE BLOEDIG SWEET. Moet dan 't beginsel van uw lijden Zijn tot den bloede toe te strijden? Wat droev'ge doop is dit aireed, O Jesu, daer gy meed gedoopt werd, Tot uwen angst soo opgehoopt werd, Eer eenig mensch u letsel deed? Eer dat gy met de doorne kroone Aan 't kruis gehangen werd ten toone, Eer dat u spies of nagel boord, Zijt gy met bloedig zweet bedroopen, Wiens dropp'len over d'aerde loopen! O! wie heeft immer sulk gehoort? Wat zwaren last doet u soo drukken, Dat gy u moet ter aerden bukken, Van angst en innig herten-leed? Wat persse doet te voorschijn komen, Gelijk een wijnpers, dese stromen Van bloed, waar meed gy verwt u kleed? Ach, ach! het zijn de zware zonden, Die ik en al de wereld bonden Op uwen sterken rugg' alleen; Den wijnpers-bak van d'heete tooren Gods des Almachtigen, ons bezwooren, Ziet m'u, in onze plaats, hier treên. Wij hadden hiertoe geene krachten, Maer uwen arm zeer sterk van machten, U Godheyd, heeft u heyl beschikt, Soo dat gy zonder te bezwijken, Hebt al uw vyanden doen wijken, Ja d'hel en helsche macht verschrikt. Hier heb ik dan in mijn gesichte Den last der zond en 't zwaer gewichte Der Goddelijke grimmigheyd. O menschen! die dit niet en wetet! Gaat heen, en siet, hoe Jesus zwetet In 't hofken daer hy neder leyd. Sy die wei-eer de suntvloed sagen, Of Sodoms schrikkelijke plagen, Of het verwoest Jerusalem, En konden 't noyt soo seer bemerken, Als wy het sien in dese werken, Die God ons hier betoont in hem. Sult gy uw zonden noch niet haten, En die na uw vermogen laten? Voorwaer 't is een verstokt gemoed, Dat iemand sich noch sou verblijden In 't gene dat van alle zijden Hem 't bloedig sweet uytbreken doet. Hy Gods bemind' en een'ge Soone, De schoonste boven alle schoone, De bron van alle vrolikheid, Moet hier als een verlaten beden, Bebloed van boven tot beneden, En voelen niet dan treurigheyd. Ik voel, o Desu! my bewogen, En wensche, dat uit mijne oogen Nu brak een suyvre tranenbeek, Die by uw purpre bloet mocht vlieten, Om soo voor u slechts uyt te gieten Mijn hert door medelijden week. Ik bid u, wilt tot alle stonden Mijn ziel met wederliefde wonden, Om dat gij my door desen strijd Van alles dat mij soude quellen, Da selve van 't geweld der hellen Tot in der eeuwigheyd bevrijd. Een vreugden-oly zijn uw drupplen; Sy doen van blijdschap weder hupplen 't Verslagen en boetveerdig hert: Wanneer ik met de dood sal vechten, Sal my uw bloedig sweet oprechten, En heyl'gen mijnen angst en smert. Voor al mijn bangheid en verschrikking Is geen zoo krachtige verquikking, Als die ik hier te vinden weet. Mijn Heyland, 't heeft u soo bevallen, Dat gy aldus hebt eens voor allen Al mijn verschrikking uyt-gesweet. W. SLUITER. MOEDGEVINGE AEN EEN KRIJGSKNECHT ENDE KAMPION CHRISTI. Hoe moedig is een kloek soldaet En laet sich niet ontsetten, Wanneer het wreed geluyt aengaet1) Der trommlen en trompetten! Syn hert en werd niet licht bedut2) Door 't dondren van het grof geschut, Op 't klateren der musquetten. Door vyer en vlam, door stroomen bloeds, Werd hij niet afgetogen3): Maar siet seer stout, vol moeds en gloeds, Den vyand onder d'oogen. Gy die een krijgs-knecht Christi zijt, Zult gy dan niet in uwen strijd U sterk en manlik toogen4)? Kan een verderfelijke5) kroon Soo tot den strijd bewegen, Hoewel se niet vast weten schoon, Of die sal zijn verkregen; Behooren wy dan niet veel meer Na d'onverderfelijke eer En kroon te zijn genegen? Den loop in ons gestelde baen Is geen onzeker loopen: 't Is niet als die de lucht maer slaen, En niet dan moeyt bekoopen. De kroone der rechtveerdigheyd Is nu al voor ons wech geleyd, Die wy t' ontfangen hoopen. begint. 2) bevreesd. s) in de war gebracht. 4) tonen. B) vergankelijke. Verflauwt niet, al herwijkt uw kracht, God helpt op 't meest een moeden: Word sterk in sijner sterkten macht, Die u wel sal behoede, Als tegen u ook alles raest, En niet dan moord en dreyging blaest Met een verschriklik woeden. Gy hebt de wapenrusting Gods Waer meed' gy sonder t' sagen Bestaen kond tegen allen trots, In qua'e versoekings dagen. De wap'nen in ons worstel-perk En zijn niet vleeschelik, maar seer sterk Door God, om 't all te jagen. Da selfs uw schild en groote loon Is God; dies wilt niet vreesen: Met Christo sult gy op sijnen throon, Als gy verwind, haest wesen; Daer gy van all, die hier in strijd Geweest zijn sulk een korten tijd, Voor eeuwig werd gepresen. 't Sa wakker dan, uw Kapitein, Die u de kroon sal geven, Die gaet u voor in 't kruyces pleyn, Hy steld voor u sijn leven. Hij strijd voor u ten bloede toe, Opdat gy niet soud worden moe, Noch uwen strijd op-geven. W. SLUITER. NIEUWJAARGEZANG. In Gods name zijn wij heden Weder uyt het oude jaer In dit nieuwe jaer getreden: En wij hebben allegaer Dus van onz' ellendigheyd Nu, een jaer weer afgeleid. De verlossinge der vromen, Die haer heel zal maken vrij, Is tot haren troost gekomen Weer een jaer te naderbij. En alras zal haer elend Haestig loopen tot een end. Jesu, uwen soeten Name Dien gij in veel smert en pijn Mede brengt voor ons al 't same Zal ons troost en vreugde zijn, Als wij zijn te zeer bezwaerd In onz' ballingschap op aerd. Wilt ons stieren en geleyden In dit aengevangen jaer, Dat wij mogen ons bereyden U alleen te volgen naer, En door kruis geduldelijk Gaen na 't Hemelsch Koninkrijk. Zone Gods, die d'eerst en leste, Die 't begin en eynde zijt. Zegent toch tot onzen beste Midden in all' onzen strijd, D'ingang, voortgang, uytgang 't zaem Dezes jaers om Uwen Naem. Laet uw geest tot ons genaken, Opdat gij ons aliegaer Mag tot nieuwe schepsels maken In dit nieuw begonnen jaer. Dat het oude gansch verdwijn! En het alles nieuw mag zijn. Totdat gij hier nae volkomen Alle ding nieuw maken zult, Als het eerste weggenomen En geheel zal zijn vervult. Daer geen rouw noch ongeval Noch gekrijt meer wezen zal. W. SLUYTER. O JESU. O ] e s u, hoe zijt ghy door-wondt! Hoe blaeuw, hoe pers is uwen mondt! U aensicht bleeck en levens-loos! Dat schoonder als den daegh-raet bloos. U hooft, klaer als den Sonne-glans, Door-boort den vreeden dooren-krans. U sijde vol van louwter min Daer steekt de ys're lancie in. U leden spier-wit overal Zijn root van bloet, en groen van gal! Ick bid u door u lijden groot. Leert my oock lijden tot de doodt: En dat de Cruycen die ick draegh, Dat ick die draegh, en niet en klaegh. Want schoon die bitter zijn en swaer. Den loon ver-soetse allegaer. ADRIANUS POIRTERS. DROOMEN VAN DE LIEFDE GODTS. 'k Hebb' dickwils voor den vaek geschroomt Om dat den slaep de minne-treken *) Van Jesus liefde komt af breken Terwijl dat 't hert jet2) anders droomt. Maer Jesus wiert mijn klacht ghewaer, 'k Ben in der droom tot hem ghevloghen, Mijn ziel wiert in Godt opghetoghen; Mij docht dat 'k in den hemel waer. Daer sagh ick Jesus gulden throon, Die glinsterde van alle kanten Van peirels 3) ende diamanten, En loofden hem met soeten thoon. 't Musieck der Enghels al-te-gaer, Die soete musicale chooren, Die kloncken in mijn hert en ooren, Ick meynde dat ick saligh waer. Maer daer-en-tusschen kraeyt de haen, De haen begint te koeckeloeren, En stelden heel mijn hert in roeren, En al mijn blijdschap was ghedaen. Ick, die eens droef was, dat der vaek My van de liefde Godts quam trecken, Was droef als my den haen quam wecken, Uyt eenen droom soo vol vermaeck. DANIËL BELLEMANS. !)Treken, oorspronkelijk een ongunstig woord (verwant met 't Engelse to treach), in verband met de liefde als gril, inval opgevat, hier: de genoegens der liefde. 2) iets. 3) parels. ALLES HEEFT ZYN MOND. (Fragment) Aanmerkt de Leliën des Velds. Matth. VI Als wy door groene beemden gaan. Daar veellerhande bloempjes staan, Die tot ons al iet willen spreeken, Met wit, en blaauw, en rood en geel, Vermengt, besprengt, zoo schoon en êel, Hoe wel, hoe naauw, en dicht bekeeken; Terwijl zy haaren geest van geur, Door 't aangenaame Lyf, van kleur, Zo hert-verkwik'lijk van zich geeven, En 't windje, veegende over 't Hof, Met bloeiselreuk, het ruizend lof, Der hooge Poopeiaars1) doet beeven, De morgenzon zoo heerlijk blinkt, En koele dauw van kruidjes drinkt. Bij 't tuitren, fluiten, zingen, kweelen, Van 't luchtig vluchtig pluimgediert, Dat tusschen Aarde en Hemel zwiert, En door de takjes heen gaat speelen; Dan denken wij in ons gemoet: o Paradijs, wat zijt gy zoet! Omdat wy hier een blikje speuren, Van de uitgevloeide liefdenskracht, Die als een spiegel wordt geacht, Op dat wy 't goed voor 't kwaade keuren. Zy preeken al van haaren Grond, Daar alle weezen uit ontstond, Gelyk, als uit-geboore krachten; Die ons met haar veelvoudigheid, Zo schoon en wonder uitgebreid, 't Onzichtbaar weezen doen betrachten. -1) populieren. Toezang. Wy willen God ons herte geeven, En treeden 't aardse met de voet, Op dat ons 't eeuwig hemels leven, In plaats van 't helse kwaad ontmoet. Ach hoe veel schoonder is het dagen Van 't Zomerdagse Morgenrood, Als 't nypen van de Noorder vlaagen, By donk're nacht, zoo naar den dood. Elk spreekt en preekt van 't eerste weezen, Als van haar Moeder, en den grond Waar uit zy in 't beginsel reezen, Want alles heeft zijn open mond. Hier staan wij nu, gelijk genooden, Om aan te vatten wat ons lust, Van rechts en lings, ons aangebooden, Eer 't licht des leevens word geblust. Zo laat ons wel en wys'lyk keuren, Het blyde goed, voor 't droevig kwaad, Wyl 't ons uit liefde mag gebeuren, En voor 't begeeren open staat. Fontein en wortel aller weezen. Brengt gy den rechten honger voort, Dat alle onlust word geneezen, En alles komt gelyk het hoort. JAN LUYKEN. ■ DE ZIEL BETRACHT DEN SCHEPPER UIT DE SCHEPSELEN. Ik sach de schoonheit, en de soetheyt aller dingen, en sprack: Wat sijt gij schoon! Toen hoorden myn gemoet: Dat zyn wy oock; maer hy van wien wy 't al ontfingen, Is duysentmael so schoon, en duysentmael so soet; En dat syt gy, mijn Lief, soud ik u niet begeeren! Is hier een Lely-bladt, op aerd, so blanck en fijn! Wat moet, ö eeuwig Goet, 6 aller dingen Heere, Wat moet de witheyt van uw suyverheyt dan zyn! Is 't Purper ook so schoon der Rosen, die hier bloeyen, Bedaut met Peerlen, als de Morgen son haer groet, Hoe moet het Purper van uw Majesteyt dan gloeyen! Ruyckt hier aen Violet so lieflijk en so soet, Als 't Westen windjen door de Hoven sacht gaet weyden, So ick het menigmael bij koelen morgen vont, Wat moet sich dan een reuck door 't Paradys verspreyden, So lieflyk vloeyende uyt uw vrindelyke mondt! Is hier de Son, gelyk een Bruydegom geresen, So schoon, en blinckende op het hoogste van den dag, Wat moet uw aengesicht dan klaer en helder wesen! O God! myn schoonste Lief, dat ik u eenmael sag! JAN LUYKEN. SLOT VAN „HET MENSCHELIJK LEVEN". Gy, gy alleen, oneindig Opperwezen! Gij, Vader en Monarch van al wat was en word, Hebt geen verandering te vreezen, Noch dat uw' scepter zy verkort. d'Oude eeuwen, die voor 't menschdom gansch [verdwijnen, En zy, die zullen zyn in later tydsgewrigt, O God! die roept ge, en zy verschynen Tezamen voor uw aangezicht. Gy ziet hen voor uw zetel henen dryven, Als kielen, langs de zee genoopt door wind en vloed: pe eene is bekroond met vrede-olyven En de andere bevlekt met bloed. Gy hebt den tyd van de eeuwigheid gescheiden, Gy hebt zyn vleugelen met uwe hand gewrogt, Op dat hij niet te lang verbeiden En niet te snel vervliegen mogt. Het noodlot zit geknield voor uwe voeten En leest in 't heilig boek uw onweerstaanbre wil; Maar, als uwe oogen het ontmoeten, Verandert alles of staat stil. Daar 't eeuwig licht een zee verspreid alle uuren Van heil en van geluk uit 's Allerhoogsten schoot, Daar kan geen rouw, geen droefheid duuren, Daar vlugt de smart, daar sterft de dood. WILLEM VAN HAREN. DE BESTE KEUS. Rust, mijn ziel, uw God is koning, Heel de wereld Zijn gebied; Alles wisselt op Zijn wenken, Maar Hij zelf verandert niet. leder woelt hier om verandring, En betreurt ze dag aan dag, Hunkert naar het geen hy zien zal, En verlangt naar 't geen hij zag. Rust, mijn ziel; uw God is Koning: Wees tevreden met uw lot. Zie, hoe alles hier verandert, En verlang alleen naar God. PI ETER LEONARD VAN DE KASTEELE. WAT MOETEN WD DOEN? Zwijgen, bukken, God verbeiden, Volgen waar Hij ons wil leiden, Steunen op Zijn trouw en macht, Psalmen zingen in den nacht; Hooren wat ons God wil leeren; Zijn bevelen dadig1) eeren; En voor de uitkomst willig blind, Stil zijn als 't gespeende kind; Wars zijn van het angstig zorgen, Voor den naderenden morgen; Bij het kwaad, dat ons ontmoet, Steeds gelooven, God is goed; Biddend waken, moedig strijden, Needrig wachten, hopend lijden, Vrolijk zijn met stil ontzag, Zijn de lessen van den dag. H. VAN ALPHEN. *) door daden. GEBED. Genadig God, die in mijn boezem leest! Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken, Aanschouw mijn nood, mijn neergezonken geest, En zie mijn oog van stille tranen leken! Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd. Gij ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen: Gij weet alleen hetgeen uw kind behoeft, En mint het meer, dan 't ooit zichzelf kan minnen. Geef, Vader! geef aan uw onwetend kroost, Het geen het zelf niet durft, niet weet te vragen! Ik buig mij nêer; ik smeek noch kruis, noch troost; Gij doe naar uw ontfermend welbehagen! 3a, wond of heel; verhef, of druk mij neer; 't Aanbid uw wil, hoe duister in mijn oogen: Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer: 'k Berust in U, zie daar mijn eenigst pogen! Ik zie op U met kinderlijk ontzag: Met Christen hoop, noch laauw noch ongeduldig. Ach, leer Gij mij, hetgeen ik bidden mag! Bid zelf in mij; zoo is mijn beê onschuldig. W. BILDERDI3K. 'K ZAL MIJN GOD BEMINNEN. Doof des Hemels klaarheid uit, 'k Zal mijn God beminnen: Dat de Hel heur kaken sluit, 'k Zal Hem toch beminnen: Zij de dood een eeuwig graf, 'k Zal Hem toch beminnen: Neem mij hoop en uitzicht af, 'k Zal Hem toch beminnen: Neen, geen Hemel is mijn doel; Neen, geen eeuwig strafgevoel Speelt mij door de zinnen. Neen, verdwijnen vreugd en smart, 't Eigen wezen van mijn hart Is, mijn God beminnen. W. BILDERDIJK. VOORBESTEMMING DES CHRISTENS. Daauwdop van een hooger lucht Dan des arends steilste vlucht, Op het aardrijk uitgegoten; Ziet Gij my, o Eenigst Goed! Op dees hobbelenden vloed Van een aardsche schelp omsloten. 'k Spiegel, in dit holle graf, 't Etherzuivre licht niet af In een mengeling van verven1); Maar, omgeven van de nacht, Moet ik van Uw hemelpracht Alle gloed en schijnsel derven. Gy nochtans, Gy laat me, o God! Niet ten spel van 't blinde lot, Worstlend door de baren zwemmen; Neen, dit weet ik, en gedwee Kruisse ik de onafzienbre zee, Zeker van uw heilbestemmen. De oever wacht mij van de rust: 't Windtjen drijft my naar de kust Die my eenmaal op moet vangen, Parel aan Zijn halskarkant2), Zal ik, by den diamant, Op de borst van Jezus hangen. W. BILDERDIJK. *) kleur. 2) halssnoer. UIT DEN VOORZANG VAN „GOD MET ONS". Mijn Redder, mijn Goël, mijn Zondenvernieler, Mijn Meester, mijn Heiland, mijn Heer en mijn God! Mijn Onheilverwinner, mijn Levensbezieler! Gezegend, geheiligd, beslist is mijn lot! Voor U wil ik strijden, voor U wil ik lijden, Voor U wil ik de aarde doorgalmen van lof! Aan U wil ik adem en levenskracht wijden, tot de Engel des levens my slake uit dit stof! Zijt Gij, o mijn Koning! (Gij!) tot mij gekomen? Hebt Gij hem gezocht, die naar U niet en zag? Zoo wasch mij, zoo baad mij in loutrende stroomen des Geestes, dien Ge uitzondt ten vijftigsten dag! 3a, stort in mijn aadren die kracht van gelooven, die hoogten ter nêer stort, en marmer verbreekt, die hemelvuur inroept en afdwingt van boven, en ijskoude harten in liefdebrand steekt! 3a! geef mij te galmen met loven en danken, in vlammenden ijver, in worstlenden moed, in lieflijke psalmen, in dondrende klanken: vall' hemel en aarde voor 3esus te voet! 3. DA COSTA. AAN EEN VRIENDIN, IN ANTWOORD OP EEN GESCHENK VAN FIJNEN WIJN. Een sap, van allen smaak beroofd, de als waterdroppel neergezegen, ten wortel in gezogen regen wordt, door den zonnegloed gestoofd, tot malschen wijn. Aan Canaas disch hernieuwt zich die geheimenis. Zoo is wat de aard verkwikkendst biedt, waar 't hart zich voelt, slechts smaakloos water, dat met gemurmel of geklater in d'Oceaan der eeuwen vliet. Maar heiligt Christus eens ons lijn, zoo wordt dat water hemelwijn. Wordt zelfs de traan, tot Hem geschreid, hoe zilt, niet zoet en balsemvloeiend, en ja (zijn bloed ons hart besproeiend!) een voorsmaak van de zaligheid? — Zijn bloed? de vrucht der wijngaardplant, werd van dien roem het onderpand. J. DA COSTA. LIJDENSPSALM. Wie heeft op aard de prediking gehoord. De prediking van 't vleeschgeworden Woord, Den Zoon van God, op Golgotha vermoord? Wie durft gelooven? Wie ziet in Hem Gods reddende 'arm, van Boven Tot ons gestrekt? Wie durft zijn kruis belijden? Wiens hart zich in den Lijdenden verblijden, Met smaad bedekt? Een rijsje, dat zoo woest een storm bewoog, Een wortel uit een aarde, dor en droog, Had geen gedaante of schoonheid in ons oog. Als wij Hem zagen, Zoo was daar niets dat oogen kon behagen; Hij was veracht, De onwaardigste der menschen: Wie durft zich Hem tot zaligmaker wenschen? Hij was veracht. O Man van smart, dat ieder voor u kniel! Gij droegt aldus de krankheid onzer ziel; 't Was onze smart, die op uw schedel viel; Ons overtreden Heeft U verwond; om de ongerechtigheden, Door ons begaan, Zijt Ge in dit leed gekomen; De straf, die ons den vrede toe doet stroomen, Die naamt Gij aan. 't Is heil, wat uw verbrijzling ons verkondt; Uw striemen zijn genezing onzer wond; Wij dwaalden als verloren schapen rond Op eigen paden. De Heer heeft U met onzen last beladen; Gij hebt geboet; Niet Gij, slechts wij zijn schuldig; Maar Gij, Gij stort gewillig en geduldig Uw dierbaar bloed. Gelijk een lam, dat stil ter slachtbank gaat, Gelijk een schaap zich zwijgend scheren laat, Zoo deedt Ge uw mond niet open onder 't kwaad, U overkomen. God heeft U uit het oordeel weggenomen, Als Ge elke toog Zijns bekers hadt gedronken, En 't zondig volk gerechtigheid geschonken In 's Heeren oog. Toen was 't volbracht! Volbracht voor zondaars, Heer! Gij buigt het hoofd tot uwe ruste neer; Geen oneer treft uw heilig lichaam meer, Geen smaad der boozen; En schoon m' uw graf gesteld heeft bij godloozen. God wreekt uw recht; De liefde en eerbied dragen Uw lijk van 't kruis, en schreiende oogen zagen Het weggelegd. O Heiland, dus gefolterd voor mijn kwaad! O Heilige, om mijn schande dus gesmaad! Wat spruit er uit uw graf een heerlijk zaad Van eeuwig leven! Hoe veler ziel werd U van God gegeven Voor de eeuwigheid, Om de eeuwige eer te deelen, U, die U tot een offer gaaft voor velen, Bij Hem bereid! 't Verloste volk verheft tot U zijn hart, Rechtvaardige, die zonde voor hen werd! Het zegent al uw wonden, smaad en smart! Gij hebt geleden Voor snooden; Gij voor vijanden gebeden; Gij hebt gesmacht, Moest Gods nabijheid derven, Hun ziel ten troost in leven en in sterven; Het is volbracht! N. BEETS. HET LIED VAN DEN GOEDEN HERDER. De Heer is mijn Herder! 'k Heb al wat mij lust: Hij zal mij geleiden Naar grazige weiden; Hij voert mij al zachtkens Aan waatren der rust. De Heer is mijn Herder! Hij waakt voor mijn ziel: Hij brengt mij op wegen Van goedheid en zegen. Hij schraagt m', als ik wankel. Hij draagt me als ik viel. De Heer is mijn Herder! Al dreigt ook het graf Met grimmige kaken, Geen schrik zal mij naken; O Heer! mij vertroosten Uw stok en Uw staf. De Heer is mijn Herder! In 't hart der woestijn Verkwikken en laven Zijn hemelsche gaven: Hij wil mij versterken Met brood en met wijn. De Heer is mijn Herder! Hem blijf ik gewijd; 'k Zal immer verkeeren In 't huis mijnes Heeren: Zoo kroont met haar zegen Zijn liefde m'altijd. 3. 3. L. TEN KATE. 3ESU. 3esu, gansch alleen gelaten, Komt mijne arme ziel te bate, want ik zoo ellendig ben, ik, die zooveel vrienden ken. Dank U, dat Gij, uitgesloten, toch U nimmer hebt verdroten maar gewacht hebt, 3esus mijn, dat ik de andere moê mocht zijn. Dank U, dat Gij mij, getrouwig, hebt geklopt aan 't herte, rouwig klagend ende zuchtend: „Och! opent Mij de deure toch!" Ach, het zal en 't moet mij schamen dat Gij wilt een herte pramenx) en een zetel wedervraagt waar ik U heb van gejaagd! „Schande!" zou de wereld spreken, moest er zulk een liefde uitbreken, en, van iedereen gezeid, ware 't eene uitzinnigheid. *) dwingen. Jesu, gansch alleen gelaten, komt mijne arme ziel te baten, want ik heel verlegen ben en nooit uit noch in en ken. Zal ik leven, zal ik sterven? Zal 'k uw minnend aanschijn derven en U loven, in mijn straf, ver van Uwe kindren af? Durf ik weer beloften spreken die 'k van morgen af zal breken, en, met meerder boosheid, Heer, U verlaten nog een keer? Laat mij in Uwe armen leunen, want, om op mijzelf te steunen, hebbe ik noch en kan ik niet als de zonde die Gij ziet. 3esu, 'k voel mij vallen ..! Valle ik in Uw wrekende armen .. ? Zal ik? Dezu! Dezu ..! 'k Stel bevreesd, in Uw handen mijnen geest! GUI DO GEZELLE. O HEERE! o Heere, o Heere! en, spaart ze toch, de blomkes en de blaren, die, vroeg in 't jaar, uw' teergeliefde bruid U kwam te baren! Herodes roept, met felle stem: „Verdelgt ze en doet ze sterven! En bloedig zoekt Zijn' snoode hand hun 't leventje af te kerven. De beulen staan, in 't bloeiend perk uws heiligdoms, verbolgen: noch moederwee noch kinderangste en achten ze, in 't vervolgen. Ze vluchten hier, Ze schuilen daar, in schorte en schoot geborgen; ze weenen! Ach, 't en helpt al niet: de beulen gaan ze worgen! De wereld wilt onstuimiglijk U, Heere en God, berooven; de vijand zoekt het heilig licht, dat U behoort, te dooven. O Heere, en laat de beulen 't U méédoogenloos ontmoeien 1)< dat heilig zaad. Uw eigen goed, nog nauwelijks aan 't bloeien! Zij wierden in Uw bloed verwekt, geworteld en gespezen 2): Och laat ze, laat de kinderkens uws herten, veilig wezen. Ontkracht den arm, verblendt den ren des vijands; helpt ze, vlieden; en moge, al waar 't in ballingschap, de vrijheid hun geschieden! De vrijheid van door U gevoed, geveiligd, op uw' stappen te volgen, zoo ze nu zijn, en Herodes volk te ontsnappen! GUIDO GEZELLE. ■) ontnemen. 2) gevoed. Het water gaat op en gaat neêr, het water gaat open en toe, en haast is het water weêr heel en gansch stil; waar viel en waar ligt nu de steen? En de aarde gaat open en toe, ook de aarde gaat op en gaat neêr, wanneer er de putmakers geldwinnend hand een kist in legt, open ... en ... toe! En de aarde gaat op en gaat neêr, ook de aarde gaat open en toe: en, hooger als de andere graven, een tijd, daar toogt men een graf en zegt: „Déar!" En de aarde zinkt langzamig neêr, en de aarde zinkt wederom toe, en wederom strekt er zijn armen naar uit 't vergetende gers 6), en 't groeit toe. En de aarde gaat open en toe, en de aarde gaat op en gaat neêr, en haast is het alles zoo effen en groen, zoo effen als al dat er leeft. Wat zegt gij, o zwijgende veld? Waar lag hij, waar ligt hij nu, hij? Waar is 't dat ik weenend mijne oogen verborg en zeide: „Vaarwel gij, vaarwel?" *) gras. Een stemme, geen andere 'n sprak, een stemme, geen andere, geen een: „Komt hier," zei een stemme, aan het Kruis, „hij ligt [hier"; „Komt hier" zei een stemme „aan het Kruis." o Stemme van 't houtene Kruis, o Kruis van den Heere, gegroet; gij blozende vrucht aan den edelen boom, gekruiste Verlosser, gegroet! Waar staat gij, hooge over mijn hoofd, waar staat gij, gedoken in 't gers, waar staat gij, waar staat... dat ik groete u, o Kruis, ik groete u, o edele Kruis? o Stemme van 't houtene Kruis, o stem van het houtene Kruis, ik vraagde zoo dikwijls, ik vraagde en ik bad. en ... de antwoord is altijd: het Kruis. o Kruis op den torre en in 't gers, o Kruis aan 't gedokene graf, o Kruis, waar gij staat ofte gaat, zijt gegroet, gegroet zij mij 't heilige Kruis! o Stam van het heilige Kruis, triomphwinnend houtene Kruis, gij toogdet..., ik vond mijnen vriend, vind' Hij mij, die stierf aan het heilige Kruis. GUIDO GEZELLE. UIT: KERKHOFBLOMMEN. O Desu, 't zielken dat Gij ons geschonken hadt, Als echtelijken zegen; hoe is 't uit onzen schoot zoo schielijk, door de dood, gerukt en weggedregen? Hoe dunkt ons menigmaal zijn lieve kindertaal te hooren ... maar, 't is dolen dat 't minnend herte doet: ons kindjen is voor goed, ons kind is ons gestolen! Het licht is ons geroofd, het leven uitgedoofd, en 't huisgezin, geschonden, en schettert nimmermeer vol vreugde, lijk weleer: het zwijgt ten allen stonden! De dood en kent geen leed, zij zeisent, immer wreed en zonder mededoogen! geen troost en wete ik, geen! Gij, Jesu, zult alleen, Gij kunt onz' tranen droogen! GUIDO GEZELLE. Ik wil, bij 't blikken in uw luister, o God, die all' omvatting tart, de diepten peilen van het duister, waaruit ik opgetrokken werd. 'kWil aan uw waarde niet te weten en aan uw wijsheid, onomvat de jammerlijke dwaasheid meten waarmee ik uw gebod vertrad. Ik wil, hoe God de zonde wraakte, vermoeden aan zijn heiligheid; de kracht, waarmee zijn toorne blaakte afmeten aan zijn majesteit. Ik wil verzinken in de wond'ren van Christi grondeloozen nood, om daar — als spel — te hooren dond'ren Gods volle oordeel in mijn dood. En dan, en dan, in zwaai verrezen er grijpen naar mijn snarenboog en om de glorie van uw Wezen mijn tonen stuwen starrenhoog; uw heilig recht tot daar verheffen, door met een bittren heiligen spot mijn onrecht hier op 't diepst te treffen ... Hoe lang, hoe lange nog mijn God! SEERP ANEMA. DIE MIJNS HARTEN VREDE ZIJT. Naar Th. a Kempis Die mijns harten vrede zijt. En de eenig ware ruste, Reine bron van klare lusten, Zuivre zon van zaligheid — Laat mij willen en niet willen, Wat Gij wilt en niet en wilt, Blijde gaande door het stille Leven in uw vreê verstild. Buiten U is niets dan strijd, Niets dan moeiten, niets dan zorgen — Laat mij, in Uw rust geborgen, Slapen gaan in eeuwigheid. JACQUELINE VAN DER WAALS. DE HERDERSFLUIT. Eens ging ik langs het lage riet, Dat ruischen kan en anders niet, Toen, langs mijn pad, een herder kwam, Die één van deze halmen nam, En dien besnoeide en besneed, En maakte tot zijn dienst gereed. Door dit gekorven rietje, dat Als dood hij in zijn handen had, Dien stemmeloozen stengel zond Hij straks den adem van zijn mond, En, als hij blies, zoo zong het riet, En, als hij zweeg, verstomde 't lied: De zoete, pas ontwaakte stem Bestond en leefde slechts door hem. Zoo gaf ik gaarne wensch en wil In 's Heeren hand en hield mij stil. Zoo dan, als door een rieten fluit, Bij zwijgend eigen stemgeluid, Gods adem door mij henenblies, Hoe groote winst bij kleen verlies. JACQUELINE VAN DER WAALS. AVONDVREDE. Ik legde 't boek terzijde Bij 't duistren van den dag, En staarde naar de weide, Die voor mij open lag; Ik zag het zwarten van het gras, Waar 't door de zon verlaten was, Het avondlijk gebeuren Van sterven en verkleuren. Een koele wind streek over De weiden en 't gerucht Van 't lichtbewogen loover Doorruischte de avondlucht. Toen, voor den nacht, die komen ging, Kwam eene lichte huivering, Als wind door popelblaren, Mij door de ziel gevaren. Ik dacht, hoe ook mijn leven Als deze dag vergaan En einden zou en even Deed dit mij droevig aan. Als zand, dat door de vingers glijdt, Verging mijn lente en zomertijd, En mijne najaarsdagen Vergaten vrucht te dragen. „Ik kom met leege handen"... Maar al mijn bitterheid Verging in 't zachte branden Van Gods afwezigheid, Die ruischte door de stilte alom En zachtkens sprak mijn ziel: „Ik kom", — En zoet scheen mij die schande — „Ofschoon met leege handen ..." Als wind door popelbladen, Bewoog zich iets in mij, Als waar met Zijn genade Mijn God mij zeer nabij. Mijn handen rustten in mijn schoot, Mijn hoofd was naar het avondrood, Dat blinkend was gebleven, In stil geluk geheven. „Gij zult mijn dagen vullen Met Uw zeer zoet gemis En mijne nachten hullen In Uwe duisternis ..." Ik zag het zwarten van het gras, Waar 't door de zon verlaten was, En kon niet eens betreuren Dit duistren en verkleuren. JACQUELINE VAN DER WAALS. MORITURA TE SALUTAT.1) Dit zijn Uwe wegen. Ook de mijne? 'k Weet het niet, mijn God. Al mijn wenschen en begeerten zwegen, Toen Gij tot mij spraakt, ik sprak niet tegen, Ik aanvaardde Uw gebod. Of mijn hart dit wilde? 'k Heb niet naar het schreien van mijn hart gevraagd. Toen Uw glimlach mijne ziel doortrilde En mijn glimlach gloren deed, verstilde 't Al in mij, dat schreit of klaagt. Dit zijn Uw gedachten, Ave, Heer, U groet die sterven gaat. Dat 'het ja van hare stille nachten En het amen harer dagen door geen klachte Worde ontheiligd en geschaad. DACQUELINE VAN DER WAALS. *) zij die sterven gaat, groet u. 9 WIE GEEFT DAT TUSSCHEN U EN MD . Wie geeft dat tusschen U en mij Geen schaduwval, geen scheiding zij, Zoodat Uw vol aanwezig-zijn, Mijn dagen weze een zonneschijn? Die maar één avond zeggen mocht: Ik heb den Heer alléén gezocht In woorden, daden en gedacht: Hém waar' de hardste peluw zacht. Maar hoe kan komen zielerust Op een' die wandelt schuldbewust, En niet in luidste vreugd vergeet Wat diepe zielestem verweet? En dan die duizend dingen, die Ik zelf niet wete, zelf niet zie, Maar maken dat ik, droeve kind, Uw vaderlijken troost niet vind ! Ach, geef dat, tusschen U en mij, Geen schaduw meer, geen scheiding zij; Uw wolkenlooze aanwezigheid Mijn dagen met haar licht verblijd'! HILARION THANS. UIT: DOLOROSA. Nu zit ge in rooden avondgloed Op rooden berg, aan rooden voet Van bloedrood kruis, met op uw schoot Uw Zoon, gefolterd tot den dood; Een schamel lijk, dat afgepijnd Een duister bed van rozen schijnt, Van wonde-rozen, zwart van bloed, Ontloken onder geeselroed! — Ge tast met huivre vingers naar De kroon in 't roodgekliste haar. En telt, door mist van tranen heen, De ruige doornen, één voor één. Ge kust de roode wimpers dicht Op 't rood-gesluierd oogenlicht, Kust van zijn paarse lippen af Den alsem die hem laafnis gaf. In droever klachten nijgt ge heen Op blauwe kneuzing van zijn leên, Op scherpe scheur in hand en voet, Door stompe nagelbout doorwroet. — Maar als ge naar zijn zijde ziet, Die, woest, de breede lans doorstiet, En schouwt in wijden wonde-mond Zijn open Hart, dat vrede vond Alléén in maatloos mild te zijn, — Snijdt door uw hart zóó wild een pijn, Dat wranger tranenvloed uw klacht Versmoort. Als bloem door hageljacht Gebroken, zinkt ter neer uw hoofd; En wijl op zwarte stad verdooft Een duistre gloed, de nachtwind woedt, Schreit ge een- en zwijgzaam aan den voet Des kruizes uit, uw moederwee, — Dat diep en breed is als de zee. HILARION THANS. DIES GRATIAE.1) Deed Gij mij verkonden, Die deemoedig wacht, Wreker mijner zonden, 't Vonnis uwer macht; (Schoon mijn schaamtvol blozen Van mijn schuld getuigt) Dat Gij tot de boozen 't Diepst u nederbuigt; En uw straffensroede Steeds het felst kastijdt Kindren van den bloede, Waar uw hart om lijdt; Dat uw wijs bedoelen 't Rijtend wicht van 't kruis Noode doet gevoelen Zonen van uw huis; 'kZal dan, 'tzij mijn vreezen Niet uw wonderen peil', Stil gehoorzaam wezen Aan uw noodend heil; En te dezer stonde. Spijt mijn euvlen trots, D'eengen Zoen verkonden Der genade Gods. 3. A. RISPENS. x) Dag van genade. IK BEN EEN ZEILER. Ik ben een zeiler op Uw matelooze zeeën, Die aan Uw verre veilge kusten rustloos slaan; Al lokken allerzijds mij vele vreemde reeën, Gij hebt mijn koers bepaald, 't gaat op Uw haven aan. Ik ben een zeiler op de zee van Uw genade; Gij hebt mij ingescheept; Gij blijft altoos mijn doel. Gij zijt het vast kompas, waarmee ik ga te rade, Gij zijt de milde wind, dien 'k in mijn zeilen voel. Al sta ik zelf aan 't stuur, ik weet U aan mijn zijde; Gij vormt mij tot uw knecht, die op Uw wenken let. En werpt Ge Uw stormwind los, 'k vertrouw op Uw geleide; Geen stormvlaag overstemt voor U ooit mijn gebed! Bij wijlen mag 'k mijn schip in Uwe stilte sturen, Waar ik mijzelf zoo gansch en al in U verlies, Dat 'k slechts dit ééne smeek: Heer, mocht dit heil toch duren! Niets, niets meer buiten U dat ik nu nog verkies! Maar dan doet weer Uw wind mijn zeilen zachtkens zwellen En 'k schik mij, dienstbereid, weer naar Uw werk en wil; De reis kort al wat op; de vaart gaat zich versnellen: Wat Ge ook beveelt, o Heer, dat ik 't niet dwaas bedill'! Loopt straks de reis ten eind en nader ik de stranden, Waar, dreigement des doods, Uw zwaarste zeeën staan, Neem, trouwe Loods, mij 't stuur dan uit de zwakke handen, En doe mij, stil verrukt, Uw haven binnengaan! A. WAPENAAR. BIJ HET KRUIS. Ik heb op Golgotha gestaan En zag 't gelaat van Jezus aan, Dien men als een ellendeling Aan 't kruishout hing. Daar rees zijn lichaam angstig bloot, Zijn oogen duistrend naar den dood, Handen en voeten smart-gekromd, Den mond in drogen dorst verstomd. Is dit een Heiland naar mijn wensch, Een veeg en afgefolterd mensch? En kan dit zwartgeronnen bloed Een balsem zijn voor mijn gemoed? Toen heeft mijn ziel tot U geschreid In groote godverlatenheid: Heb met ons beiden medelij, O Heer, verlos Uzelf en mij. Toen doofdet Gij der zinnen schijn Als lampen die niet noodig zijn. En als een lauwe regen viel Uw bloed in mijn verlepte ziel. Toen zag ik dwaze zwakkeling Den HEER Die voor den hemel hing, Die al mijn zonden en mijn smart Leed aan zijn doodbekropen hart. Wat wordt Uw bitterheid mij zoet! 0 Heer, en dealt een honingvloed Van liefde uit Uw verscheurde zij. Gij dorst en derft en lenigt mij. Ik weet, voor wien Gij sterven woudt Aan dit van God vervloekte hout. 1 k moest daar hangen, ziel en lijf Der wereld tot een tijdverdrijf. Gij wilt U geven, en Gij sterft Voor mij, die dikwijls van U zwerft. Maar in mijn weergekeerd gemoed Leeft Gij, en Gij leeft mij voorgoed. Aanzie, aanzie mijns harten rouw En ken, die U niet kennen wou. En gun uw feilen moordenaar Een woord van troost, een enkel maar. Ik weet wel, dat Gij mij bemint Maar ach, een ongehoorzaam kind Zal schreien en niet zijn gerust Eer 't is getroost en afgekust. Wat wordt Uw bitterheid mij zoet. O Heer, er is een honingvloed Voor mij, die overal U zocht En aan het kruis U vinden mocht. WILLEM DE MERODE. AANROEP. Het bloed is donker en vermoeid en zonder verder doel het leven; wat er alleen nog is gebleven: een schuld die niet wordt uitgeroeid. En met een mond waar lach op bloeit en oogen waarin glansen beven gaan wij en voelen al hoe even een vlam der hel ons lijf verschroeit. Kinderen waren wij, ook wij, maar zijn wij dan niet kind gebleven, God, is het dan voorgoed voorbij, — luister nog eens, luister naar mij, die u geen vlekloos hart kan geven, luister nog eens, vergeef het mij. WILLEM HESSELS. WEARY RIVER.1) De rode stroom van het vergevend bloed Wast onontkoombaar uit de smaad der wonden. Wie sloeg hem? Wie heeft zijn gelaat geschonden? Wie heeft bij de herkenning niet geboet? Geen die het weet, want die hem niet verstonden Zien hoe hij sterft en wachten aan zijn voet: De rode stroom van het vergevend bloed Wast onontkoombaar over alle zonden. Zie, tusschen hem en ons en jou en mij Klopt onophoudelijk en ongeneselik Het trage leven als een vege vloed. Alleen de dood verzoent ons met het leven, Want er is geen vergaan en geen vergeven Dan in de stroom van het vergevend bloed. MUUS DACOBSE. -1) Vermoeide rivier, trage stroom. 4 il AVONDMAAL OP HET LAND. Zij aten 't avondbrood met stille handen, Vermoeid van arbeid en het licht der zon, Tot één, met sterke stem, Gods woord begon, En allen', als één hand, sloten hun handen. Zoo was het jaren in het huis gehoord En het zal nimmer aan zijn glans vermindren, Gods stil vertrouwen groeit in hunne kindren Elk avondmaal wordt lichter van Zijn woord. Zij kenden Gods verborgen, diepe taal: „Gij zult met smart uw daaglijksch voedsel eten!" Maar Christus had het brood met hen gegeten En nu werd iedre disch Zijn Avondmaal. JAN IETS WA ART. 10 LIED. Er Is een Lam, dat bloedt. Er is een Lam, dat bloedt — en ik, die Hem aanschouwen moet en van mij zeiven zeggen moet: ik ben het, die U bloeden doet. En dat ik U zoo bloeden zag zal 't mij behoeden eenen dag van weder, weder zonden? Ik zal U talloos wonden en roepen om Uw bloed ... Wat ik U daarom zeggen moet? Wat ik U zeggen moet? Er is een Lam, dat bloedt... GERARD WIJDEVELD. 1 1 DE WIJZEN. 't Licht der lichten heeft geschenen In den hemel van een dal En de Bouwheer van 't heelal Ligt als een klein kind te weenen Tusschen dieren in een stal; Als wij niet als kinderen worden Zullen wij dit nooit verstaan: — Nooit deez' Wijsheid binnengaan, Waar in omgekeerde orde Alle hooge dingen staan. Enkel kinderen mogen weten, Kind, uw groot geheimenis: Dat wat wijzen dwaasheid heeten Bij U diepe wijsheid is; En uw licht is duisternis. Alle grootheid valt in duigen En uit zwakheid bouwt ge uw lof; Enkel die hun hoofden buigen En hun wijsheid in het stof, Zullen ingaan in uw Hof. JACQUES SCHREURS. ADVENT. God!, doe dat wij U waardig zijn! Redt ons van dit hoovaardig zijn ... Wij hebben zelf den koers verward, Heer, naar de Haven van Uw Hart! Ach, dat Uw Ster den weg ons wijz'... Kyrie eleis —. Wij dolen tastend door den nacht —, Ons monden kennen slechts één klacht. Waar is de Stal? ... Waar blinkt de Ster? ... Heer!, wij vergaan ... ! Gij waart zoo ver.. Reeds naakt daarginds Doods felle Zeis —. Kyrie eleis —. Wij hebben U gehoond, verguisd ... Heer, iederen dag opnieuw gekruist... Wij waren klein en zwak en laf. Heer, neem de zonden van ons af... Bereidt ons tot een rechte reis —. Kyrie eleis —. DAN H. EEKHOUT. RIET. O riet, dat in geen vette grond noch water kracht tot groeien vond maar geel en rank te bloeien stond waar het aan mensch noch dier geviel, hoe menigmaal heb ik vermoeid mij in uw stil domein geroeid waar al mijn onrust en mijn leed ritselend in het lied vergleed dat als de schemering begint zacht tusschen land en water zingt: Als Gij mij vinden zult, Heer, in dit dal, zend dan Uw hooge wind, zoo zal ik zingen tot ik breek en val. H. M. VAN RANDWIJK. MIJN BELIJDEN. Zoo ik niet had geloof, dat in dit moeilijk leven De Heer mij weg en woning had bereid, En dat mijn naam staat in Zijn boek geschreven Voor hooger heerlijkheid; Zoo ik niet had geloofd, dat Hij mijn tijden regelt, En zonder Zijnen wil geen haar valt van mijn hoofd, Zoo ik niet altijd weer Zijn liefde vond bezegeld, Zoo ik niet had geloofd, zoo ik niet had geloofd! — Maar nu moet ook mijn lied uw donker pad verzeilen., Verstomden in het leed, verstomden in den strijd: Daar is een bron van kracht met onuitputbre wellen, Daar is nog zaligheid! Een leven in den dool maakt afgemat en moede. — Verlangt gij niet naar rust, verlangt gij niet naar huis? — Dit is de zeek're weg; een heuvel, een bebloede Christus aan het kruis. Hier houdt de kennis op en gaat geleerdheid onder; De wijze loopt voorbij, de denker schudt het hoofd ... — Daar is geen and're weg: Gods liefde werkt het wonder Welzalig die gelooft. Welzalig die gelooft. Welzalig reeds het zwakke, Het wankle kleingeloof, dat Hij te planten kwam, Ook als Zijn wijze raad een storm zendt in de takken Tot sterking van den stam. Welzalig die gelooft, die teert op Gods genade, ('t Gezaaide tarwegraan komt eerst wel nietig uit, Maar klimt van kracht tot kracht, tot koest're zon zijn zade Doet rijpen in de vreugd van ruischend oogstgeluid.) Tot op dien grooten dag, bij strijd en nederlagen, Of in omgloried licht, met opgeheven hoofd: „Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen, — Zoo ik niet had geloofd, zoo ik niet had geloofd!" — Zoo ik niet had geloofd, dat in dit moeilijk leven De Heer mij weg en woning had bereid, En dat mijn naam staat in Zijn boek geschreven Voor hooger heerlijkheid! Zoo ik niet had geloofd! — Richt, Heer, naar dat belijden De neiging van mijn hart, de wending van mijn gang; Zoo worde eens dat lied uit overoude tijden Mijn zwanenzang. G. WAANDERS. HET WACHTWOORD. Gij vraagt me een wachtwoord om Met zekerheid te tanden Aan de' overaardschen kant Van Lethe's duistren boord, Zelfs met een dor gemoed En zelfs met leege handen! Geloof, geloof, geloofl Ik ken geen ander woord. JAN VAN NIJLEN. INHOUD: Bladz. Jhesus is een kyndekyn cleyn 1 Kyrie Eleyson • • • • 2 Dirc van Herxen, Och Heer, der hemelen stichter 3 Ick wil van hier 6 Als Jhesus sal rechtveerdich sijn 8 Verlangen naar God 10 Och lieve Here, ic heb gheladen 11 Een Kint is ons gheboren 12 Suster Bertken, Ic was in mijn Hofken om cruyt gegaan 13 Tis al verdriet 15 Die lieve coele Mei die is ons ondaen . 17 Pater Noster "18 Marnix van St. Aldegonde, Psalm 13 . . 21 , Uit Psalm 38 . . 22 C. Huygens, Dry Koningen Avond .... 23 , Over 's Heeren Avondtmael .... 24 , 's Heeren Avontmael 25 , Koortsige Bedde-Bede 26 J Cats, Berou-Gesang 27 , Avondt-sang 28 , Gesangh van een Krijghsman ... 31 G. A. Br ede rode, Aendachtigh Liedeken . . 33 , Aendachtigh Gebedt 35 , NieuOaer-Liedeken 36 3. v. d. Vondel, De VI Harpsang 38 , De CXXIX Harpsang 39 Bladz. 3. v. d. Vondel, Hartebreker 40 , Rey van Edelingen 41 , Rey van Klaerissen 44 , Ecce Homo 45 , Rey van Agrippiners 49 , Rey van Agrippiners 50 , Uit: Koning David herstelt .... 52 3. R e v i u s, Morgengebet 53 , Gebet des Middaechs 54 , Avontgebet 55 , Bloedige Sweet 56 , Doot 57 , Kindermoort 58 , Hy droech onse smerten 59 D. R. Camphuyzen, Christelycke Gelatenheid 60 , Gebed in Teghenwoordigh en Toe-kom- stelyck Lijden 63 , Spreuk 64 3. Vollenhove, Morgenzang 65 , Het hoogste goed alleen bestendig . 67 3. van Lodensteyn, Des werelds ydelheyd 68 , Reysgezang 70 , Eenzaemheyd met Godt 71 , Op de Aankomst mijns Vaders en Zusters 73 3. de Decker, Elck vogelken is geerne daer 't gebroeyt is 74 , Op Johannis Boet-Stemme .... 75 , Gesang aen de H. Dryeenigheyd . 76 H. D u 11 a e r t, Christus in 't Hof ken 77 , Verraderlyke Kus 78 , Christus bespot 79 , Christus stervende 80 , Op de vijf wonden des Heilands . 81 , Op de speer die Zijne zijde doorstak . 82 W. Sluiter, Het beginsel van Christi lijden, enz. 83 , Moedgevinge aan een Krijgsknecht ende kampion Christi 86