^^^^^^^^^^ . DE GLETSCHER MAURITS UYLDERT DE GLETSCHER MCMXXXIV N.V. EM. QUERIDO'S UITGEVERS-MIJ AMSTERDAM DE GLETSCHER Bleek en koud als de dood is de bron. In eenzaamheid huivert de wind — Maar Eén staat met zijn hoofd in de zon: In de boog van zijn arm schuilt het kind. Wat krijscht en wat snerpt door het grauw? Een roofvogel gierend van vrees? Maar Eén draagt in zijn oogen het blauw Van een kinderoog, dat tot hem rees, Dat rees uit een diepte van ijs, Dat hem aanstaart uit diepte van droom, Droomblik van een kind uit het grijs Van een gletscher in eeuwige stroom. Als de dood is het veld, bleek en koud, En de wind huivert over de bron. Maar Eén tilt het kind in het goud, In de koestrende kracht van de zon. CABARET O, droom van rood en goud, Van lente en lieve schijnen Waarin de glansen deinen Van 't huiverende hout. O zoete melodie Die met verrukt vervloeien Den hemel zal doorgloeien Waarin ik zie en zie. Cadans, syncope en trom En schettrende trompetten, Waar koks de messen wetten Voor gasten bleek en stom. Ik buig mij, en verlaten Hangt hoog de bleeke maan Boven de late straten Waar doode boomen staan. Maar om mij heen het dansen, Macaber star en stijf Op hortende cadansen Van beenen zonder lijf, Van lijven zonder ziel Van zielen zonder zinnen, Van zinnen zonder minnen, Van minne schraal en schriel. HET TEEKEN Wij zitten stom, gedoken, Banaal, banaal bijeen. Geen heeft het woord gesproken Dat ons verlost, — niet één. Wij leven om te werken, Wij werken voor ons brood. Nog vóór wij het bemerken Rijden wij in den dood. Maar als wij het bespeuren Juist vóór de laatste bocht, Zal vrees de ziel niet scheuren Om wat ons hart bevocht: De waarheid van ons wezen, De diepte van den schijn, Het temprend, mild genezen Van hunkerende pijn? Blind leven onze blikken En de ooren zijn gestopt Maar ergens bleef een tikken, Maar èrgens werd geklopt. Wie hield de deur gesloten? Was ik het zelf? Mijn kracht? Ik hoorde 't doffe stooten: Een roepen in den nacht. En voelde ik niet een trekken Van draden aan mijn hart Naar Een die achter hekken En achter muren mart? En zag ik het niet branden, Een teeken, vreemd en wit, Dwars door de zware wanden Waarbinnen ik hier zit Met andren, stom, gedoken, Banaal, banaal bijeen: Geen heeft het woord gesproken Dat ons verlost, niet een. HERFST Daar davert een wilde fanfaren, Daar schettert de koopren klaroen: Nu rijd ik door roodende blaren En als onder een roode kaproen. De herfst en de zon met hun verven Verheldren de lucht en het woud: Daar mengt zich het geurige sterven Met een leven dat hard is en koud. En hard en verstard staan de stammen En breken de snijdende wind, Of buigen voor 't stormende rammen, Of druipen van mist, bleek en blind. Maar onder de schors voeren sappen De kracht van den grond tot de kroon, Tot lente de knoppen laat knappen En het groen zich weer spreidt tot Gods troon. S. O. s. Op mijn schouder, en onzichtbaar, Klemt zich aan mijn vleesch mijn demon, Klemt zich als met scherpe klauwen Als een kater op mijn schouder. En hij fluistert zonder woorden. — Als een siddrend, rillend snorren Zendt hij door het ijle weefsel Van mijn zenuwen het stroomen Van zijn wreed-geheime krachten, Die zich borend in mij nesden, Die zich in mijn hersens vlechten, Die zich met mijn bloed vermengen Als een pijn, een lust, een krampen, Als een angst of een verlangen, Als een bang en hunkrend trekken. Demonl, kreun ik, vloek of zegen! Red, verderf mij, maar verlos mij Uit dit lusteloos versuffen, Uit dit schamele verzaad-zijn! Of ik dood ben, of ik leve Éénder is 't mij, want dit leven Is een traag en ebbend sterven. Scheur de weefsels van mijn denken, Splijt de vezels van mijn zinnen. Geef mij 't bittere te drinken Dat noch dorst noch honger lenigt Want de tijd is zoet en weeïg. Gaan wij niet, als kindren spelend Over bonte bloemenvelden, Over veerend gras, door klaver, Onder meidoorn wit en blozend? Maar wij kennen niet de diepte Van de naakte en ruwe bergkloof Die als met een mat, een vlechtwerk Door 't bebloemde groen begroeid is, En wij weten niet van peilen, Niets van storten en verplettren Op de harde en scherpe steenen, Niets van 't doffe en bloedend breken In de grauwe, donkre diepte. En toch slaan straks onze lijven Machtloos neer op kille steenen. Als een mailboot die zijn koers richt Westwaarts over donkre zeeën, Als een zeeschip statig trotsend, Als een zeeploeg die het schuim splijt Varen wij door storm en luwte, Met de vaart van ons verlangen, Westwaarts waar de wereld eindigt. Rustig is de vaart, de binten Stevig, buigzaam en veerkrachtig. En de motor: regelmatig Slaan de zuigers om de krukas, Viert het schroefblad 't kielzog verder. Maar wanneer de nacht zeer stil is, In een wolk van mist de romp ligt Als een kleinood in de watte, Klinkt van verre een schrille noodkreet, Ergens uit het duister gilt het. Fluit de wachter? Loeit de misthoorn? Met een dof en snerpend bersten Dringt de ijsberg door de binten: Even 't siddren van de steven Als een schrik-besprongen renpaard En reeds kolkt het donkre water Binnen ruim, kajuit en hutten, Niet te schutten, als een bergstroom. En reeds waggelt 't want en wankelt 't Trotsche zeeschip naar de diepte, Borrelt lucht, sist stoom en olie, Sluit de zee haar wijde deining, Dekt de zee met 't zwijgend golven Der vergetelheid een wereld In de vaart van zijn verlangen. Maar de vaart van mijn verlangen, O mijn demon, dat die vare Over zeeën, door het ijsveld Westwaarts, waar de wereld eindigt Achter 't nevelveld der kimme, Achter damp van lucht en water, In die onbevaren verte Van het eeuwig-nieuw verwerven 1 En of Liefde of Dood het roer houdt, Altijd verder, altijd verder, Verder dan de zee, de wereld, Verder dan de luwe luchten, Naar die nevelige kolken Die zich boven lucht en water, Die zich boven vuur en aarde Wentlen naar de blanke klaarte Van den onbereikbren Droom. IN MEMORIAM DOROTHEA S. Eens zult gij uit uw bange droom ontwaken, Hart van mijn hart. Eens zeilt uw boot voorbij het zware baken — Zwart in het zwart —. Eens zal uw ziel zich in het blauw ontplooien Sneeuw over ijs, Die paarsend opbloeit uit het milde dooien — Van grijs in grijs —. Dan buigt uw wang zich neerwaarts en uw handen, Zoo slank en blank, Luiden de klokjes aan de wereldwanden — Klank zingt in klank —. Waar zal uw einde zijn, in dood of leven, Waar uw begin 1 Want wat is sterven dan zich övergeven — Aan 's levens zin —. ZEEVLAM Een lied van zee en wind, Van meeuwen in de zeevlam. Zij zeilen stil en blind. Een lied als van een kind. Meeuwen in melkwit licht Gestegen uit 't azure Dat voor de zeevlam zwicht. Damp deed den hemel dicht. De hemel doofde 't vuur. De zee ruischt in den nevel. Geen vleugel vindt zijn stuur. De lucht werd grauw en guur. De lucht werd kil en klam. Er glijdt in grauwe wade Een arm die dwalend kwam, Een hand die greep en nam. Een hand als van een kind, Bleek als de bleeke zeevlam, Die tastend zoekt en vindt Héél ver van zee en wind. CAPRI MARINA GRANDE De zoele nachtwind woelt uit de mimosa De zoete geuren los, die tot mij stijgen Uit donkre tuinen. Onder 't dichte loover Leeft, zichtbaar, slechts mijn hand en streelt de druiven. Boven de diepe zee welft zich 't gesternte En aan de kim gloeit ros de vuurge krater, Vlamt dreigend op en deinst weer in het duister. Iets westelijk, daarneven, trilt en flonkert Bleek-zilver, zwak en rusteloos, het leven Van Napels' nacht, en ieder trillend lichtje Verbeeldt een menschlijk leven als het mijne, Gekerkerd in een droom, in donkre driften Gewenteld en gedreven naar het einde. Maar hoe het einde komt, en of de lava De stad verzwelgt, of de aarde 't brooze bouwsel Schokkend tot puin doet storten, of de donder Van storm en oproer, of de blinde kanker Van innerlijke ontwrichting doemt en teistert: Eéns komt het einde en zal de golf weer ruischen Aan doode rotsen waar het schelpdier woekert, Als veertig eeuwen her toen sterren blonken Boven een donkre zee en eenzaam strand. CAPRI MARINA PICCOLA De milde nacht duldt niet den lichtsten sluimer En wekt het hart op tot een krank verlangen Naar de vervulling van de liefste droomen, De milde nacht die over de oleanders, Teer rood en blank, het licht der maan laat vleuglen — En iedre straal een vlinder —, die de stralen Smelt tot een glanzend schild dat op de olijven Als buigzaam zilver deinst, de nacht, de milde Die in de diepte aan den voet der rotsen, Waar 't water ruischt, een heimlijk lied laat zingen En stemmen wekt uit de vervlogen eeuwen, — De nacht zingt sterker en uit diepte en donker Stijgt licht en lokkend 't lied van de sirenen Tot waar een eenzaam hart zijn droomen koestert, Een lied dat als een klacht verruischt, dan, sterker, Bloemen van zang ontspruiten laat en bloemen Die geurend woekren en aan rijke ranken Zich om het hart slaan dat zijn droomen koestert... O hart, mijn hart, ik voel een krank verlangen En strek mijn armen om mij neer te storten Diep in die donkre kolk van zingend droomen Waar de vervulling lokt. Maar, als voor eeuwen, Een Grieken-koning die dit eiland langs voer, Zóó weet ik, die de zang hoor der sirenen, Mijn lichaam in de kluisters die ik smeedde, En roerloos op de rots in sterke banden, En weerloos in de drang van mijn verlangen, En machteloos in 't reiken naar de Droom. DE ROFFEL Nadat de landen gedrenkt waren in bloed En de hemel verduisterd door het vliegende staal Is de waanzin gekomen, zinlooze begeerte En de weelde-zucht, die de harten dorde. Zwijmelend loerde de lust en het licht werd flauw. Tromroffel, bekken en saxophonen Speelden de dans van het verloren hart Boven de grafkuilen der millioenen. Waarom hebt gij gestreden en werden uw kelen Verstikt in het giftige gas, arme gedrevenen, En scheurde uw vleesch het vleesch van uw naasten Met rijtende woede, om zelf toch te sterven? Uw knekels zijn doof voor het tromgeroffel. Het is wel heel stil diep onder uw aarde. Nu ligt de wereld weer open voor rampen. De oogst rot in de regen en ginds, in het westen, Schroeide de zon over weiden en akkers En derft zelfs het vee een dronk troebel water. Maar trommen roffelen bij nieuwe marschen En nieuwe legers rukken weer voorwaarts Bleek en stom, en 't wilde dier van de weelde Duikt weg bij het naderen van hen die ontberen, Die werkeloos wachten op weerstand voor arbeid En hongerend loeren op daad vóór den dood. PLUK DEN DAG1 Pluk den dag en grijp het uur Want geen lust en liefde toeven, Geen geluk of vreugd heeft duur. Zie, tot asch verkilt het vuur: Grijp het uur. Als een melodie verglijdt, Klank na klank, het liefste leven. In een kluis met vilte deuren Blijft met doove zinnen treuren Wie 't nog beidt. Lachende oogen, warme harten, Zij vervreemden en vergaan En de trouw verbleekt en mindert Als de minderende maan. Volken zwerven, steden storten En de gletscher voert het steen In de diepte en nieuwe dorte Dekt het zaailand van voorheen. Zie de duinen, zij verstuiven, Voel de storm die woedt en breekt. Schepen zeilen tot zij zinken En de schoonste schijn verbleekt. Rassen richten zich ten strijde Maar de vale vlerk des doods Zweept ze uit 's levens groene weide, Breekt tot stof hun bete broods. Pluk den dag en grijp het uur, 't Eeuwig Nu in alle harten, 't Bloeit, een bloem van bloed en vuur, Wiegend boven vreugde en smarten. Laat den tijd in terend sloopen Wat zal zijn, wat is geweest: Onberoerd door vreeze en hopen Gloeit één eeuwge roos: de geest. GENÈVE Zie hoe de wereld, geslagen, gewond en vernederd, Bloedend nog, siddert als een hengst na de striemende zweepslag: De aderen spannen zich en de spieren rekken, de flanken Deinen op de adem en hij werpt zich steigerend opwaarts: Zóó werpt de wanhoop zich op in de wereld, getergd en geteisterd. Storm giert uit het zwerk, grauw zijn de flarden der wolken, Kreunend buigt zich het woud en de zee dondert neer op het duin. Waar is de adem der volkren, de lucht die hun wapperend lied droeg? Waar is de spankracht die jeugd klonk aan jeugd, waar de stuwing Die de arbeid opstiet tegen steilten van dor te? Waar zijn ze, Machten van groei, van genezende bloei en van scheppende vreugde? Slap en gebroken, geknakt en gekneusd ligt het leven, Bloedeloos, veerkrachdoos. Menschen nu marionetten Neergeworpen na 't spel, zielloos en zielig-dood speelgoed. En geen God die bezielend de draden grijpt, en zijn vreugde Dartelen laat in de dans van gespannen gestalten. Nog is het bloed niet gedroogd, dat door de oorlog gestort is. Nog is de haat niet geluwd en de wrok niet vervluchtigd. Volk staat naast volk zonder vrede in wantrouwend wachten Tot weer een greep om de strot en een stoot in de hartstreek Leniging brengt, voor een wijl, van verbijsterd begeeren. Angst en verbittering kwellen en marden de harten. Koorts jaagt het bloed achter 't starre en bleekhoofsche masker Waarmee Genève zich tooit. Maar geen stem brengt verlossing, Géén spreekt het bindende woord van Calvijn, het bevrijdende Dat ons Jean Jacques bracht. Het ratelende praten Sterft zonder weerstand of weerklank als in een woestijn. Grauw zijn de flarden der wolken boven de bergen. Kreunend buigt zich het woud, en de branding dreunt op het strand. DE TROM Altijd klopt in de harten het bloed, altijd scheuren Spiersterke handen de donkre wazige wade, Oopnen de Ruimte, de Verte, het schimmig Verschiet Waar de zon als op kolkende nevelen wentelt, de wereld Wedergeboren in nieuwe glanzen verrijst. Zooals een drenkeling, eenzaam op een stuk wrakhout Voelt hoe het hout dat hem steunt hem begeeft, hoe het wegwijkt Als hij zich afzet en springt nu de rotskust nabij is, — Noodsprong en worsteling boven de peillooze diepte — Zóó voelt de Geest sprongbereid, de wankele wereld Zinken, zinken in grondlooze zeeën, maar stort zich voorover Hoopvol het land tegemoet waar het zilverig groene Lokkend belooft: Nieuwe aarde en leven en liefde. Altijd klopt in de harten het bloed, altijd scheuren Armen, staalhard, door het taaie en stugge, het weefsel Dat als een kleverig web ons beschut en benauwt. Waarom zouden wij beven in duisternis? in de Ruïnen Stromplen en treuren? Strijkt niet de gloed van het vuur Tintelend over de harten tot zij ontvlammen? Vlammen van hitte en van licht en de vonk springt al overl Toortsen gaan, rossig van gloed door duistere stegen, Deuren en luiken slaan dicht op scharnieren die kreunen. Maar uit de verte, de verte, de eindlooze verte Dreunt het opstandige lied op de maat van de trom. DE AFMARSCH Hóór naar de afmarsch: kohorten die stuwen kohorten Over de grens van de wereld in 't puin van de chaos, Troosdooze golvende dorte van het verleden, Van de vergetelheid. Hóór naar het dreunen der marschen! De grauwe gevaarten, Torenhoog en massaal, van het machtig en vorstelijk Babel Storten ineen voor de stormloop van Assur enElam. Onder het zand van de Tigris, in de aarde verborgen, Sluimeren Ninivé's puinen, en aan de Nijl Droomt op het graf van Egypte de raadslige Sphinx. Troje viel, 't weeldrige rijk, Sparta viel, en Athene, 't Wereldrijk van Carthago stortte voor Scipio's horden, En wat rest ons van Rome dan marmergroeven en gruis? 't Vocht en de Vaart van den Hemel: stormen en water En de verdelgende drift van hunkrende, worsdende rassen Zweept, eeuw aan eeuw, over de aarde en werelden zinken Zooals schepen op zee. Wankelt het rijk van het westen, 't vijandig verdeelde? Zwichten de harten en weifelt de wil, smoort de noodkreet, 't Schorre gekrijt, in de dreun van de dreigende opmarsch? Wij, op de kentring der tijden voelen, verslagen, 't Sleuren naar de afgrond, de duizelingwekkende maalstroom. Maar de geest richt zich vorstelijk op, hoe de wereld ook wentelt. Ninivé, Elam en Troje vergaan, maar de geest leeft. Assur, Athene vergaan, maar de geest die de ziel is Van deze wankele wereld, Hij triomfeert. HET KRUIS Komt gij brandend en brak met uw zorgen En de zweepende striem van uw haar Als een teistrende storm door den morgen, In den nacht als een droom zwoel en zwaar, Laat gij de oogen weer gloeien en glanzen Met het lokkende licht dat verblindt, En de wapprende vlaggen weer dansen Van de lust die verlamt en die bindt, Komt gij weer, met de lippen die welven Als een roode, als een tergende wond, Om in sluimrende diepten te delven Naar de rusdooze stroom die daar bront; Om met armen, blankwitte, te wenken Naar een land, naar een lucht, naar een zee Waar de ziel pijnt in kwellen en krenken, Naar een wereld van wee ? Komt gij weer, nu mijn hart is geharnast Met de kracht, door de jaren gestaald, Nu mijn wil in de stuwing al starvast Niet meer weifelt of wankelt of faalt, Komt gij weer met uw lokkende luister, Een zeegolf die scheurt aan de rots, O Muze van damp en van duister, O, Vlam aan de troon van mijn Trots 1 Uw oogen als droomen die drenken Het dorstige en hunkrende hart, Uw lippen die lavenis schenken In een roes die bedwelmt en verwart, En het beven van 't teeder-dooraderd Camee-blanke vleesch, het onyx, Dat trilt voor de hartstocht die nadert: O, Nymph van de Styx. Ik zie neer op uw weelderig pronken Uit een hemel van bloeiend azuur, Maar uw kreet maakt mij wankel en dronken Van uw wijn, van uw bloed, van uw vuur. En ik zwicht in een sidderend zinken Zooals meeuwen, gestuit in hun vlucht — Maar mijn keel zal van Lethe niet drinken: Aan mijn mond ligt uw bittere vrucht. En ik weet: in mijn hart woelt het tergen Van een angst om uw schrijnend gemis, Van een krampen, een hongren, een vergen In een leven dat is en niet is. In het duister een dwalen en jagen, Op mijn schouder Haats jachtkat, de lynx, Die zijn klauw in mijn bloed heeft geslagen Als de klauw van de Sphinx. Of staat gij daar, weiflend en weerloos En broos als een rank van kristal, Zoo zuiver van schoonheid als eerloos En teer als een bloem in haar val ? Maar sterker dan kronen en kerken Is de kracht die mij trekt, stil en grootsch, Naar uw tuin van cypressen en zerken, O wrekende Aartsengel des Doods. Want de vochtige gloed van uw oogen Wekt slechts tranen, zilt, brandend en brak, En uw weelde is slechts weel en vervlogen Als een dartlende bries langs een wrak. Wat mij blijft is een bijtend ontberen, Een verlangen dat rijt en dat wroet: O, gij bliksemend vuur van de sferen 1 O gij, Kruis in mijn bloed 1 DE EENZAME Aber den einsamen huil' In deine Goldwolkenl Umgieb mit Wintergrün, Bis die Rose wieder heranreift, Die feuchten Haare, O Laebe, deines Dichters. Leeg in de leegte Richt ik mij op, en duizel, En mijn bloed zinkt terug in mijn hart. Zwak klopt mijn pols, maar wild Wervelt mijn brein om de wanhoop. Waar vind ik steun? Niet in de wereld, niet in de liefde. Alles ontzinkt mij, een eenzame. Diepte van afgrond, diepte van hemel, Peilloos, lokken en trekken en het verschiet Dekt zich met nevelen dicht. Hier, op de gletscher, is stilte. Maar in die stilte Ruischt nog mijn bloed aan mijn slapen, Suist in mijn ooren, mijn handen Grijpen vergeefs in de ijlte rondom, In de kil-witte sneeuw. Wit is het leven, kil-wit als een kalkgroef. Ergens moet wind zijn, en bloemen of gras En een geur die een droom wekt van groen en van groei. Maar hier is het niet. Als ik mij vlij in de sneeuw zal de slaap zeker komen En de rust, en de droom misschien, van een arm, koel en blank, Als een troost aan mijn wang, en van lippen die fluisteren. Het suisende bloed in mijn hoofd zal de stilte niet storen... Als ik zink in de sneeuw. Als ik mij vlij in de sneeuw zal het licht langzaam sterven En de nacht komt, de eindelooze, meêdoogende nacht. Misschien spreekt een stem aan mijn oor, en de diepe geheimen Die mijn leven verborg ontsluiten zich in mij als rozen. Misschien stijgt een lied uit het dal, trilt een kreet, luidt een klokje. Of hoor ik nog éénmaal het hunkerend klagende blaten Van een klein geitje, in een dorp dat langzaam verstilt In schaduw van de avond. Misschien vindt het leven Nog éénmaal den weg naar mijn hart. Want het leven in woeling en gloed, in vaart en vervoering Lokt mij nog, trekt mij, het leven dat warmt en dat koestert, En de teederheid van een dier, zoo niet liefde van menschen. Maar hier, in de eindlooze sneeuw, Richt ik mij hulpeloos op, mijn stem vindt geen weerklank. Duizelend richt ik mij op, Maar mijn oogen zijn blind. Is in dit hart dan Geen kracht en geen gloed meer? Leeft niet de liefde Alleen, als een eenzame, Zonder vervulling, Zonder bestemming? Zóó, als de gletscher Die wringt en die kronkelt, Die scheurt en die brijzélt, Die rotsen en bergen Weet te verzetten En die nooit aflaat, Zóó leeft de liefde Ook op de toppen In mist en in sneeuwjacht, In ijzige kilte. Want binnen in ons En niet in de wereld, Diep in de groeven Van wat hart of gemoed heet, Daar heeft de liefde, Ook zonder weerklank, Als een onvruchtbare, Sterk, onaantastbaar, Haar eeuwig domein. En met die liefde Ver van de wereld, Maar als een werveling In hart en gedachte, Sterft, wie moet sterven Zonder te sterven. Hij zaait in het sneeuwveld Bloemen en gras. INHOUD DE GLETSCHER PAG. 5 CABARET 6 HET TEEKEN 8 HERFST 10 S.O.S 11 IN MEMORIAM DOROTHEA S 15 ZEEVLAM 16 CAPRI MARINA GRANDE .17 CAPRI MARINA PICCOLA 18 DE ROFFEL 20 PLUK DEN DAG! 22 GENÈVE 24 DE TROM 27 DEAFMARSCH 29 HET KRUIS 31 DE EENZAME 35