■ Ü3 DE DROOM VAN EEN BELACHELIJK MENSCH F.M. DOSTOJEVSKIJ DE DROOM VAN EEN BELACHELIJK MENSCH EEN PHANTASTISCHE VERTELLING BEWERKT DOOR D. J. KRUIJTBOSCH MET TWEE OPSTELLEN OVER DEN SCHRIJVER EN DRIE REPRODUCTIES 1933 N.V. SERVIRE • DEN HAAG ALLE RECHTEN VOORBEHOUDEN. Ein Prediger soll gleichsam so sein, dasz die Zuhörer sagen mussen: wo soll ich vor diesem Menschen hinfliehn, seine Rede holt mich in jedem Versteek ein; wie soll ich ihn loswerden, denn in jedem Augenblick ist er über mir! KIERKEGAARD AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN BROEDER EGBERT DIEDERIK KRUIJTBOSCH ZIJ DIT BOEKJE GEWIJD. ESC INHOUD Opdracht 5 Woord vooraf 7 De droom van een belachelijk mensch . 11 Dostojevskij en de schilderkunst... 65 Het probleem der naastenliefde bij Dostojevskij 89 Aanteekeningen 105 Illustraties: Claude Lorrain: Acis en Galathea frontispice Hans Holbein, de zoon: Het lijk van Christus in het graf 66 Titiaan Vecelli: Christus en de Farizeër . 75 WOORD VOORAF De vertelling „De droom van een belachelijk mensen", in 1877 in het „Dagboek van een schrijver" verschenen, behoort tot Dostojevskij's laatste werken en staat in tijdsorde tusschen de groote romans „De halfvolwassene" (1875) en „De gebroeders Karamazov" (1880). Deze laatste periode van Dostojevskij's leven en werken wordt gekenmerkt door een koortsachtige, actieve belangstelling voor alle mogelijke actueele strijdvragen op maatschappelijk, politiek, cultureel en religieus gebied, aan welke dan ook het op ongeregelde tijdstippen verschijnende periodiek, het „Dagboek van een schrijver" was gewijd. Uiterlijk was dit laatste tijdvak gekenmerkt door een meer gestabiliseerd leven, vooral het gevolg van verminderde materieele zorgen, innerlijk geeft het ons de volledige ontplooiing van zijn talent te zien, waarvan de laatste uiting, de „Karamazovs" de hoogste stijging beteekent. Alle letterkundige arbeid uit deze vruchtbare periode, 28 Januari 1881 door den dood afgesloten, is van buitengewone beteekenis en maakt daarom aanspraak op onze aandacht. Toch had die aandacht tegenover den „Droom van een belachelijk mensch" wel grooter kunnen zijn. De meeste critici zijn aan dit werk voorbijgegaan. Volkomen ten onrechte! — want we vinden in deze „phantastische vertelling" den completen Dostojevskij, in zijn worsteling met de geweldigste problemen, terug. Slechts enkele onder de meer bekende commentatoren — en het waren juist twee wijsgeeren — hebben op dit werk de aandacht gevestigd. Dit waren de zeer oorspronkelijke Russische philo- soof Leo Sjestov, die ons in zijn „Overwinning op de vanzelfsprekendheden" wil duidelijk maken hoe Dostojevskij, dank zij de gave van „het tweede gezicht" de waarheid over het leven aanschouwt — en de Marburger hoogleeraar, de neo-kantiaan Paul Natorp, die over den „Droom" uitvoerig sprak in een voor de „Vereeniging van Wijsbegeerte" te 's-Gravenhage in Januari 1923 gehouden lezing, die aan de beteekenis van Dostojevskij voor de tegenwoordige cultuurcrisis was gewijd. Onze" „phantastische vertelling" bezit in hooge mate de typeerende kenmerken van Dostojevskij's schrijfwijze; kenmerken die wel eens als tekortkomingen worden beschouwd, vooral door hen, die den schoonen vorm boven alles waardeeren. Dostojevskij behoorde tot die schrijvers, van wie André Gide heeft gezegd, dat hun werk „plus interrogative qu'affirmative" is; hij was nooit een mooischrijver, die zijn heil zoekt in een monumentalen zinsbouw, in een kristalhelder vloeiend proza. Zijn stijl verraadt een nerveuze gejaagdheid, die zich uit in lange, dikwijls gewrongen en hortende zinnen met tallooze herhalingen en die dikwijls oogenschijnUjk tegenstrijdige uitspraken vertoonen. Het tempo van zijn pen kon dat der gedachten nooit bijhouden, zijn werk was niet de klare vormgeving aan bezonken tot het einde doordachte ideeën, maar de onmiddellijke uiting van het in hem gistend geestelijk proces, dat ons de organische ontwikkeling der gedachte doet mede beleven. ,ie style c'est lTiomme" — en daarom heb ik dan ook getracht in mijn bewerking den schrijver op den voet te volgen, terwijl er tevens naar gestreefd is èen duidelijke verdietsching tot stand te brengen. In hooge mate ben ik mevrouw J. Kruijtbosch-Scholl Engberts erkentelijk voor haar hulp, die bestond in een woord voor woord absoluut letterlijke vertaling van de vertelling uit het Russisch in het Duitsch. Dit ontwerp is zorgvuldig vergeleken met de vertalingen in het Duitsch van E. K. Rahsin in de Pipereditie van Dostojevskij's volledige werken en van Julius Rendelstein (R. Löwit Verlag, Wien-Leipzig), welke laatste — geïllustreerd met vier tamelijk naïve litho's van Franz Wimmer — vrijwel volkomen met den oorspronkelijken tekst bleek overeen te stemmen. Hiermede zijn de grondslagen van mijn bewerking vermeld. Dit werkje is met eenige reproducties naar bekende meesters verlucht, ik verwijs daarvoor naar het opstel over Dostojevskij en de schilderkunst. Van de Russische persoonsnamen is een Nederlandsche transcriptie gegeven; de uitgang „ij" moet als „iej" worden uitgesproken. KRUIJTBOSCH. DE DROOM VAN EEN BELACHELIJK MENSCH I ik ben een belachelijk mensch. Nu zeggen ' ze zelfs, dat ik gek ben. Dat zou dan nog een promotie zijn, ware het niet, dat ik even belachelijk voor hen bleef als te voren. Ik erger me echter nu niet meer, ik houd van hen allemaal, vooral als ze om me lachen — ja, dan juist vooral, al weet ik niet waarom ik dan nog meer van hen houd. Ik zou zelf willen meelachen — nu wel juist niet om mezelf, maar uit liefde tot hen, als het me maar niet zoo treurig te moede werd bij hun aanblik. Daarom zoo treurig, omdat zij de waarheid niet kennen, die ik wel ken. O, hoe moeilijk is het toch om alleen de waarheid te kennen. Dat zullen ze echter niet begrijpen, neen, dat zullen ze niet. Vroeger gaf het me veel verdriet, dat ik belachelijk leek. Neen, niet leek, maar was. Altijd was ik belachelijk en dat weet ik misschien al van mijn geboorte af. Toen ik zeven jaar was, zal ik al wel geweten hebben, dat ik belachelijk was. Ik ging naar school en later naar de universiteit en ik leerde, maar hoe meer ik leerde, hoe meer ik de overtuiging kreeg belachelijk te zijn. Zoodat ten slotte de wetenschappen voor mij alleen maar schenen te bestaan om me voortdurend te bewijzen, dat ik steeds belachelijker werd, naarmate ik mij meer in de studie verdiepte. En in het leven ging het me al net zoo. Na ieder jaar dat verstreek, groeide en bevestigde zich in mij het besef van mijn belachelijkheid in ieder opzicht. Altijd en overal hebben ze om me moeten lachen. Maar niemand van hen wist of kon ook maar raden, dat, als er op de wereld een mensch bestond, die het meest van mijn belachelijkheid overtuigd was, ik zelf deze mensch was. Dat griefde mij juist het allermeest, dat niemand dit wist, maar daaraan droeg ik zelf de schuld, ik was altijd trotsch en zou voor niets ter wereld mijn geheim hebben prijsgegeven. Deze trots groeide met de jaren — en als het had kunnen gebeuren, dat ik iemand, onverschillig wien, ongevraagd mijn „mijzelf belachelijk weten" zou hebben toevertrouwd, dan zou ik me zeker dienzelfden avond een kogel door het hoofd gejaagd hebben. O, hoe leed ik in mijn jongensjaren onder den angst het niet langer voor me te kunnen houden en het plotseling aan een vriend te moeten bekennen. Later werd ik wel rustiger — waarom weet ik niet — al werd mijn noodlottige eigenschap me steeds duidelijker bewust. Dat is zoo, ik kan tot op heden nog niet zeggen, waarom dit zoo was. Misschien, omdat een groote zwaarmoedigheid in me groeide, een inzicht, waarvan de draagwijdte nog mijn verstand te boven ging, een overtuiging, die hoog boven mijn ik uitging en mij steeds meer doordrong, de overtuiging, dat het overal in de wereld allemaal om het even is. Reeds lang had ik daarvan een voorgevoel gehad, maar pas in het afgeloopen jaar werd het een absolute overtuiging, die plotseling in me doorbrak. Opeens voelde ik, dat het mij totaal onverschillig liet of er een wereld bestond of dat er niets was. Steeds duide- lijker voelde en ondervond ik met mijn geheele wezen, dat er buiten mij niets was. Eerst scheen het me toe, dat er vroeger wel van allerlei geweest was, daarna drong het echter tot me door, dat er ook vroeger niets buiten mij geweest was en dat ik mij dat andere maar verbeeld had. En zoo kwam ik steeds meer tot de overtuiging, dat er ook later nooit iets anders zou zijn. Toen hield ik op met mij te ergeren over de menschen, ze werden, nog amper door me opgemerkt. 3a, dat openbaarde zich in de kleinste nietigheden, dat ik bijvoorbeeld op straat tegen de menschen aan botste. En dat niet, omdat ik in gedachten verdiept was — waarover had ik trouwens kunnen nadenken, ik was destijds geheel met denken opgehouden, het was mij toch allemaal onverschilligI Had ik tenminste maar problemen opgelostl O, geen enkele vraag heb ik aangepakt en er waren er toch zoo velel Maar alles liet mij onverschillig en de problemen geraakten op den achtergrond. En daarna , werd mij de waarheid geopen- baard,J5at gebeurde den vorigen November, het was de derde November en sindsdien herinner ik me ieder oogenblik van mijn leven. Het was een donkere, erg donkere avond, zoo somber als het maar zijn kon. Het was ongeveer elf uur, ik ging naar huis en ik dacht — hoe precies herinner ik me dat nog — dat een nog somberder tijd voor mij niet bestaan kon. Om en in mij was het duister en koud, den heelen dag door had het geregend, een kille, gietende regen, die de ziel schrik aanjaagt, een afschuwelijke regen, vijandig aan de menschen. Die regen hield plotseling tegen elf uur op en een akelige vochtigheid bleef over. Het leek wel of het nog natter en killer werd, overal begonnen dampen op te stijgen. Ze stegen op van de straatsteenen en bleven hangen in nauwe sloppen en straten, waarvan de huizenrijen zich in duisternis en mist verloren. Ik dacht nog, dat het maar beter zou zijn, dat de straat- lantaarns niet brandden, de gasvlammen I den donkeren killen nevel beklemden he hart nog meer. Ik had dien dag geen middag maal gehad en had den geheelen avon< doorgebracht bij een kennis, een ingenieui bij wien ik nog twee anderen aantrof. Al diei tijd had ik daar zwijgend gezeten en waar schijnlijk vonden ze me vervelend. Bij he een of andere thema geraakten ze in heftige woordenwisseling. Ik wist echter, dat he onderwerp hun onverschillig liet en dat ze zich alleen maar opwonden om de opwin ding, om een schijn. Dat zei ik dan ook plot seling: „Mijne heeren, dat is U toch allemaa volkomen onverschilligI" Ze waren heelemaa niet beleedigd en begonnen me uit te lachen En waarom? Omdat ik het zonder eenig verwijt gezegd had, alleen maar omdat mijzell alles onverschillig was. Dat begrepen ze dadelijk en stemde hen vroolijk. Toen ik op straat over die straatlantaarns dacht, die maar liever niet moesten branden, keek ik naar boven, naar den hemel. Die was wild en duister, toch kon men duidelijk losse grauwe wolkenflarden onderscheiden en daartusschen donkere, peillooze diepten. Plotseling ontdekte ik in een dier zwarte plekken een kleine ster; ik bleef staan en teek er aandachtig naar. Ik deed dat, omdat die ster mij een gedachte ingaf: ik besloot Dm mij nog dienzelfden avond een kogel door den kop te jagen. Twee maanden geleden had ik daartoe reeds besloten en toen ook dadelijk, hoe arm ik ook was, een goede revolver gekocht en die dienzelfden dag nog geladen. Sindsdien waren echter twee maanden verstreken en de revolver lag nog altijd in een la van mijn tafel. Alles was mij al dien tijd in zoo hooge mate onverschillig, dat ik een oogenblik wilde afwachten, waarop mij niet alles zoo volmaakt onverschillig zou laten — waarom, dat weet ik niet. Gedurende die twee maanden heb Ik lederen nacht, als ik naar huis ging, gedacht dat ik mij het leven benemen zou. Ik wachtte steeds op dat bewuste oogenblik. Nu gaf opeens die kleine ster mij die gedachte in en ik besloot, dat het nog dienzelfden nacht onherroepelijk zou gebeuren. Waarom die ster mij op die gedachte bracht, weet ik niet. En zie, toen ik zoo naar den hemel tuurde, pakte mij plotseling— dat kleine meisje bij den arm. De straat was reeds lang stil en als uitgestorven, er was geen mensch te zien, behalve een koetsier, die ergens In de verte in zijn rijtuigje sliep. Dit meisje was zoowat acht jaar oud, het had een dun jurkje aan en alleen maar een doek omgeslagen, ze was door en door nat, het meeste vielen mij haar doorweekte, gescheurde laarsjes op, die herinner ik me nu nog duidelijk. Ik kon er mijn oogen niet van afwenden. Het kind trok me plotseling aan mijn mouw en riep me iets toe. Het huilde niet, maar uitte slechts enkele klanken met een heesch geluid, woorden die haast onverstaanbaar klonken, omdat haar gezichtje, ja, haar heele lichaam trilde van angst en kou. Ze was zoo ontdaan, dat ze maar steeds door hetzelfde bleef roepen: „Mammie! Mammie!" Ik keek haar even aan, zei niets en liep verder, toen liep ze me achterna en trok me steeds weer aan mijn mouw. Uit haar stem klonk die toon, waaruit bij een opgejaagd en hevig geschrokken kind vertwijfeling spreekt. Ik ken dien toon. Ook zonder woorden begreep ik, dat haar moeder ergens lag te sterven of dat er iets anders met haar gebeurd was en dat ze was weggeloopen om hulp te zoeken voor haar moedertje. Ik wilde haar echter niet volgen, integendeel, ik dacht er over haar weg te jagen. Eerst zei ik haar nog, dat ze naar een politieagent moest uitkijken. Zij vouwde echter haar handjes en liep snikkend, buiten adem, naast me voort en week niet van mijn zijde. Toen stampte ik met mijn voeten en snauwde haar af. Ze bleef maar roepen: „Mijnheer! Och, mijnheer!", liet me toen plotseling, staan om snel naar den overkant te loopen, waar juist een laat voorbijganger verscheen. Ik kwam thuis en liep naar boven, naar de vijfde verdieping. Ik woon hier bij een vrouw, die kamers verhuurt. Mijn kamertje is klein en armzalig, het heeft slechts een halfrond dakvenster. Er staat een divan in, met wasdoek bekleed, een tafel voor het raam, waarop mijn boeken staan, een paar stoelen en een leuningstoel, die oud, oeroud, maar gemakkelijk is. Ik ging zitten, stak mijn kaars aan en begon te denken. Naast me, in een kamer, slechts door een beschot van de mijne gescheiden, was het rumoerig, dat was al drie dagen lang zoo. Daar woont een gewezen officier, een kapitein, hij had weer eens gasten, zes man. Ze drinken wodka en spelen een of ander spel met groezelige kaarten. Den vorigen nacht was er een groot spektakel geweest, twee van hen hadden hevig gebakkeleid. De hospita wilde zich gaan beklagen, deed het echter niet uit angst voor den kapitein. Als verdere huurders wonen hier nog een zielig, mager mevrouwtje ergens van buiten, die pas bij ons is komen wonen met haar drie kleine kinderen, die hier ziek geworden zijn. Zij en haar kindertjes zijn bespottelijk bang voor den kapitein, en als deze gasten heeft, kunnen ze niet slapen, maar beven den heelen nacht door van angst en bekruisen zich voortdurend, onlangs kreeg het jongste kindje een zenuwtoeval van schrik. Diezelfde kapitein valt soms op den Nevski-boulevard de menschen lastig en bedelt om een aalmoes, men kan hem voor geen baantje gebruiken, maar merkwaardig genoeg — en daarom alleen praat ik over hem — heeft hij mij nooit gestoord of geërgerd, al dien tijd dat hij bij ons woont. Weliswaar ben ik hem zooveel mogelijk uit den weg gegaan, bij onze kennismaking verveelde ik hem klaarblijkelijk in hooge mate. Maar hoe luidruchtig ze ook hiernaast tekeer mogen gaan, mij laat dat volkomen koud. Ik zit den heelen nacht door in mijn leuningstoel en hoor hun lawaai niet meer, zoo zeer kan ik hen vergeten. Eigenlijk slaap ik nooit meer 's nachts, al sinds een jaar niet meer. Tot het aanbreken van den morgen zit ik stil voor mijn tafel en doe niets. Boeken lees ik alleen overdag. Ik zit maar stil en denk aan niets bepaalds, ik zit maar en losse gedachten komen en gaan, ongevraagd en ongehinderd. Mijn kaars is na iederen nacht opgebrand. Ik ging dus rustig aan tafel zitten, haalde mijn revolver voor den dag en legde die voor me neer. „Is het zoover?" — vroeg ik mezelf, toen ik haar op tafel legde. „3a, zoover!" — antwoordde ik met volle verzekerdheid. Dat beteeken t dus: ik ga mezelf doodschieten, ik wist, dat het dezen nacht onherroepelijk gebeuren zou, hoe lang ik echter nog voor mijn tafel zou blijven zitten — dat wist ik niet. En zeker zou ik me ook doodgeschoten hebben — als maai niet dat meisje II e moet begrijpen, al liet ook alles me on^ verschillig, dat ik toch bijvoorbeeld nog pijn kon voelen, die zou ik zeker voelen. Als iemand me geslagen had, dan zou ik zeker pijn gevoeld hebben. Eveneens op ander ge- bied, bij. iets erg droevigs zou ik medelijden ondervonden hebben, zooals vroeger, toen nog niet alles me onverschillig liet. Ook nu had ik medelijden gevoeld, een kind zou ik toch altijd graag geholpen hebben. Waarom heb ik dan niet dat kleine meisje bijgestaan? Dat kwam door een plotseling opkomende gedachte — toen ze mij aansprak en bij den arm pakte, drong zich tegelijk een vraag aan me op, waarop ik geen antwoord kon geven. Die vraag was misschien zonder beteekenis, ze prikkelde me toch. Ze ergerde me wegens de logische gevolgtrekking, dat mij,'zoodra ik besloten had dienzelfden nacht nog er een einde aan te maken, alles op de wereld meer dan ooit onverschillig moest zijn. Waarom moest ik dan plotseling ondervinden, dat niet alles me koud liet, maar dat ik met dit kind medelijden had? Ik weet nog hoe ik met haar begaan was, zoo zeer zelfs, dat het mij op een eigenaardige wijze pijn deed en dat moest toch in mijn toestand onwaarschijnlijk zijn. Waarlijk, ik kan mijn opeenvolgend» gewaarwordingen van die oogenblikken niet goed weergeven, maar ze hadden me nog niet verlaten, toen ik weer thuis voor mijn tafel zat, ik was er zoo van onder den indruk als in langen tijd niet het geval geweest was. Overweging volgde na overweging. Het werd me duidelijk, dat, wanneer ik nog een mensch ben en nog geen nul, zoolang ik nog niet tot een niets geworden ben, ik nog steeds leef en dus ook kan lijden, mij kan ergeren en schamen over mijn handelingen. Moge dit dan zoo zijn. Maar als ik mijzelf — laten we veronderstellen over eenige uren — het leven beneem, wat gaat me dan dat kleine meisje, wat gaat me dan mijn schaamte, ja, wat gaat me dan ten slotte de heele wereld aan? Ik verander mijzelf in een niets, een absoluut niets. En zou dan werkelijk het inzicht, dat ik er weldra niet meer zal zijn en dat er dus ook niets anders meer zal zijn, te rijmen zijn met een gevoel van medelijden voor dat kleine meisje of met een gevoel van schaamte na mijn ruwe daad? Daarom toch stampvoette ik en snauwde het kind af, omdat ik wilde toonen, dat ik — niet alleen geen medelijden ondervond, maar zelfs een onmenschelijk ruwe daad zou mogen plegen, omdat toch over enkele uren alles uitgedoofd zal zijn en er dan niets meer zal zijn. Gelooft ge niet, dat ik haar daarom alleen zoo ruw bejegende? Ik ben er nu zeker van. Op dat oogenblik was het mij volkomen duidelijk, dat het leven en de wereld slechts van mij alleen afhingen. 3a, ik kan het zelfs zóó zeggen, dat de wereld op dat oogenblik slechts alleen voor mij geschapen scheen; schiet ik mijzelf dood, dan houdt de wereld op te bestaan, althans voor mij. Het is zelfs best mogelijk, dat er na mij werkelijk niets meer zal zijn, dat, zoodra mijn bewustzijn uitgebluscht is, ook de heele wereld als attribuut van dat bewustzijn zal verdwijnen, want die groote wereld met al die levende wezens bestaat misschien alleen in mijn bewustzijn en ben ik dus zelf. Zoo zat ik dus in den nacht en gaf vrij spel aan mijn gedachten, stelde nieuwe, nog nooit gehoorde vragen, zooals de volgende: — Als ik eens vroeger op de maan of op de planeet Mars geleefd had en daar de een of andere schandelijke, eerlooze daad bedreven had, de slechtste daad die men zich kan voorstellen, voor welke daad ik dan zoo verschrikkelijk gestraft en onteerd werd, zooals men dat alleen in een benauwden droom kan ondervinden en als ik mij dan later, hier op aarde, die daad en haar bestraffing nog volkomen zou herinneren en bovendien met absolute zekerheid zou weten, dat ik nooit, onherroepelijk nooit naar die planeet zou terugkeeren — zou mij dan, als ik hier op aarde naar die planeet keek, alles onverschillig zijn of niet? Zou ik mij geschaamd hebben over mijn misdaad of niet? Die vragen waren doelloos en overbodig, immers de revolver lag klaar en ik wist, mijn heele wezen wist, dat het nu zeker dadelijk zou gebeuren — toch werd ik door die vragen geprikkeld en verontrust. Het was me alsof ik niet sterven kon, alvorens nog een antwoord te hebben gegeven op een nog niet omlijnde vraag, die nog naar een vorm zocht. Kortom, dat meisje redde mij, omdat ik door die vraag het schot uitstelde Bij den kapitein werd het intusschen langzamerhand stil, ze waren met kaarten opgehouden en gingen slapen. Een enkel scheldwoord, een vloek, slaperige geluiden drongen nog tot me door. Toen sliep ik plotseling in, in mijn leuningstoel voor mijn tafel. Dat was nog nooit gebeurd. Ik sliep in en bemerkte dat niet Droomen is, zooals iedereen weet, een wonderlijk iets. Men ziet het eene met ontstellende scherpte, elk onderdeel haarfijn uitgewerkt, terwijl over het andere heengeloopen wordt, zoo drijft bijvoorbeeld onze droom vaak den spot met onze begrippen van ruimte en tijd. Het lijkt wel, dat niet het verstand, maar het verlangen onzen droom bestuurt, niet het hoofd, maar het hart. Welke ingewikkelde moeilijkheden kunnen in den droom niet overwonnen worden I Onbegrijpelijke dingen gebeuren soms. Zoo is bijvoorbeeld mijn broeder vijf jaar geleden gestorven en verschijnt in mijn droom. Hij stelt belang in mijn doen en laten, we zijn verdiept in een gesprek en toch ben ik me steeds gedurende den droom bewust, dat mijn broeder reeds lang dood en begraven is. Hoe komt het nu, dat ik er mij heelemaal niet over verwonder, dat hij, hoewel ik weet dat hij dood is, toch naast me zit en met me spreekt? Waarom iaat mijn verstand zoo iets rustig toe? Maar genoeg hierover. Ik moet nu over mijn droom van dien nacht gaan spreken. 3a, toen droomde ik dien droom, mijn droom van den 4 derden November. Nu plagen ze me, dat het maar een droom was. Maar is het niet volmaakt onverschillig of het een droom was of niet, zoodra de waarheid verkondigd wordt? Heeft men eens de waarheid gezien en ondervonden, dan weet men toch, dat zij alleen de waarheid is en dat er buiten haar geen andere waarheid kan zijn. Moge het dan maar een droom geweest zijn, het is mij om 't even; ik echter wilde dit leven — ik weet hoe gij allen het leven liefhebt — door zelfmoord vernietigen, doch mijn droom, ja, mijn droom openbaarde mij een nieuw, groot, verjongd en sterk levenI Luistert! III ik heb al gezgd, dat ik onbemerkt insliep; ' het was alsof ik doorging met peinzen over dezelfde vragen. Ik droomde toen, dat ik plotseling mijn revolver nam en den loop tegen mijn hart drukte, tegen het hart en niet tegen het hoofd, vooraf had ik echter besloten om me door het hoofd te schieten en wel door de rechter slaap. Nadat ik den loop tegen mijn borst had gedrukt, wachtte ik nog een of twee seconden; plotseling begon alles om me heen te bewegen, te wankelen, de kaars, de tafel, de muur. Snel haalde ik den haan over In een droom valt men soms van een ontzettende hoogte of wordt men vermoord of geslagen, daarbij voelt men nooit pijn, tenzij men zich werkelijk aan iets, bijvoorbeeld aan het bed, stoot; in dat geval voelt men werkelijk pijn, waarvan men dan ook in den regel wakker wordt. Zoo ging het ook in mijn droom; pijn voelde ik niet, maar het was alsof door het schot alles in mij in hevige beroering kwam en toen verstarde, het werd verschrikkelijk donker. Ik werd als 't ware blind en stom — Ik lig uitgestrekt op iets hards, op mijn rug, zie niets en kan me niet verroeren. Om mij heen wordt geloopen en geroepen, ik hoor de basstem van den kapitein en het schelle schreeuwen van mijn hospita — plotseling weer een onderbreking — men draagt mij weg in een gesloten doodkist. Ik voel hoe onder het gaan de kist heen en weer schudt, ik denk daarover na en plotseling doet de gedachte mij versteld staan, dat ik nu toch gestorven ben, dat ik dus dood ben — ik weet dat en kan er niet aan twijfelen — dat ik niets zie en mij niet beweeg en dat ik toch nog kan voelen en denken. Ik verzoen me echter snel met dit denkbeeld en aanvaard — zooals gewoonlijk in den droom — de werkelijkheid zonder protest. En zie, men laat mij neer in een diep graf en begraaft mij onder de aarde. Zij gaan allen weg en ik ben alleen, volkomen alleen. Ik verroer me niet. Als ik mij vroeger voorstelde, dat men mij begraven zou, dan verbond ik met mijn voorstelling van het graf steeds het gevoel van vochtigheid en kilte. En zoo voelde ik ook nu, dat ik het erg koud had, vooral in mijn teenen, overigens voelde ik niets. Ik lag en — vreemd genoeg — ik verwachtte niets meer, daar ik zonder verzet aanvaardde, dat een doode niets meer te wachten staat. Maar het was vochtig. Ik weet niet, hoeveel tijd verstreek, een uur of eenige dagen of vele dagen. Maar plotseling viel op mijn gesloten linker oog een kille waterdruppel, die door het deksel, van de kist was doorgezijpeld , een minuut verging, een tweede druppel viel, daarna een derde, nog een, nog een, steeds maar door, iedere minuut een. Een gloeiende verontwaardiging ontbrandde op eens in mijn hart en plotseling voelde ik daar ook physieke pijn. „Daar is de wond" — dacht ik, „daar zit de kogel." Steeds bleven de druppels vallen, iedere minuut een, juist op mijn gesloten oog.... En toen riep' ik opeens — niet met mijn stem, want ik was immers stom en onbeweeglijk, maar met mijn geheele wezen — den machtigen Bewerker van alles, wat met mij gebeurde, aan: „Wie Gij ook zijn moogt, doch als Gij zijt en als er iets bestaat, dat redelijker is dan datgene wat nu met mij gebeurt, beveel dan, dat het zich ook hier voltrekke! Wanneer Gij' mij echter voor mijn onredelijke zelfmoord straffen wilt met de zinloosheid van een verder voortgaand zijn, weet dan, dat niets van wat mij mogelijk nog te wachten staat, zich aan mijn verachting zal kunnen meten, aan mijn verachting, die ik steeds zwijgend zal blijven ondervinden, al zou mijn kwelling en martelaarschap ook millioenen jaren duren!".. Dit riep ik. Toen volgde zwijgen. Bijna een i minuut duurde dit diepe zwijgen, nogmaals lekte een druppel op mijn oog, toch wist ik, volstrekt zeker en onwrikbaar wi*t ik en geloofde ik, dat zich dadelijk een algeheele verandering voltrekken zou. En zie, plotseling opende zich mijn grafl Ik wist niet hoe dit gebeurde, ik wist slechts dat Ik werd opgenomen door een donker en mij onbekend wezen en wij waren in de wereldruimte. Plotseling kon ik weer zien. Het was diepe, duistere nacht, nog nooit was het zoo donker geweestl Wij ijlden door de ruimte, de aarde was reeds verre. Ik stelde geen enkele vraag aan hem, die mij meevoerde, ik was trotsch en wachtte. Ik zei tegen mezelf, dat ik geen vrees gevoelde en de gedachte, dat ik niet bevreesd was, bracht mij in vervoering. Ik weet niet meer hoe lang onze tocht duurde, ik heb daarvan geen voorstelling behouden, het was een droom en dan stoort men zich niet aan de wetten van het verstand en van de werkelijkheid, het zijn de diepe verlangens van ons hart, die de vaste punten geven, waartusschen het ijle weefsel van onzen droom zich spant op een wijze, die het begrip te boven gaat. Ik herinner me nog duidelijk, dat ik plotseling in het duister een kleine ster zag stralen. „Is dat Sirius?" — vroeg ik opeens, ondanks mijn besluit om niets te vragen. „Neen, dat is dezelfde ster, die ge tusschen de wolken zaagt, toen ge op weg waart naar huis" — gaf mij mijn begeleider ten antwoord. Ik wist dat hij een menschelijk aangezicht had. Ik hield niet van dit wezen, ik gevoelde zelfs een diepen afkeer. Ik verwachtte immers een absoluut niets en juist daarom had ik mij door het hart geschoten. En nu bevond ik mij in de macht van een onbekend wezen, natuurlijk geen menschelijk wezen, maar toch een wezen, dat werkelijk bestond. „Zoo is er dus toch een leven na den dood!" — dacht ik' met die wonderlijke lichtvaardigheid, die bij den droom behoort; toch verliet mij de ware stem uit het diepst van mijn hart niet: „Als ik weer opnieuw moet zijn" — zoo dacht ik, „en weer moet ieven volgens ondoorgrondelijk bestel, dan zal ik niet dulden om overwonnen en vernederd te worden"! „Gij weet, dat ik U vrees en daarom veracht ge mij" — zei ik opeens tegen mijn begeleider. Ik had mij dus niet kunnen bedwingen en zoo was dan de vernederende vraag, die een bekentenis inhield, gesteld en ik voelde in mijn hart de vernedering als een vlijmende pijn. Ik kreeg geen antwoord, maar ondervond plotseling, dat ik nóch veracht, noch gehoond werd, dat er ook geen deernis met me bestond en dat onze tocht een doel had, een onbekend en geheimzinnig doel, dat mij alleen aanging. De angst groeide in mijn hart. Iets ging van mijn zwijgenden begeleider op me over, iets smartelijks, dat mij geheel doordrong. We ijlden door de ruimte, door donkere, onbekende verten. De bekende sterrebeelden zag ik reeds lang niet meer. Ik wist dat er in de wereldruimte sterren zijn, wier stralen eerst na duizenden, ja, na millioenen jaren de aarde bereiken. Misschien lagen die sterren al wel achter ons op onzen tocht. Ik verwachtte iets met een vurig verlangen, dat mijn hart pijn deed. En plotseling werd ik door een bekend en veilig, warm gevoel doorstroomd, ik zag opeens onze zonl Ik wist, dat het niet onze zon kon zijn, de zon van onze aarde, die zoo verschrikkelijk ver weg was, maar ik voelde — ik wist niet waardoor — ik voelde met mijn geheele wezen, dat deze zon heelemaal gelijk was aan de onze, haar evenbeeld, haar dubbelganger. Een heerlijk, zalig gevoel bracht me in extaze, de heilige kracht van het licht, de bron van alle leven, ook van het mijne, vond weerschijn in mijn hart en deed dit tot nieuw leven ontwaken, ik voelde weer het leven, het vroegere leven, voor de eerste maal na mijn dood. „Maar als dat de zon is, als dat een zon is, die volkomen gelijk is aan de onze" — zoo riep ik uit, „waar is dan de aarde?" En mijn begeleider wees me een kleine ster, die in de duisternis straalde met smaragdgroenen glans. Wij zweefden recht op die ster af. mi „Zijn er dan werkelijk in het heelal zulke herhalingen mogelijk? Is dat een wereldwet? — En als dat daar de aarde is, zeg me dan toch, is dat volkomen dezelfde aarde als de onze? — Precies dezelfde ongelukkige, arme, maar toch zoo innig en eeuwig beminde aarde? — Dus ook een aarde als de onze, die zelfs in haar meest ondankbare kinderen een gevoel van smartelijke liefde wekt?" — zoo riep ik, trillend van onbedwingbare en vurige liefde voor die heilige moeder, onze aarde, die ik verlaten had. En de gestalte van dat kleine meisje, dat ik beleedigd had, doemde voor een oogenblik in me op. „Gij zult het zelf zien" — antwoordde mijn begeleider en een vreemde droefheid klonk uit zijn woorden. Wij naderden de planeet snel. Zij scheen te groeien voor mijn oogen, reeds kon ik de oceanen onderscheiden, toen de omtrekken van Europa en plotseling ontvlamde in mijn hart een machtige, heilige ijverzucht. „Waarom moet er dan een herhaling zijn, waarvoor is dat noodig? Ik houd alleen van de aarde, die ik verlaten heb, haar alleen kan ik liefhebben, de aarde, waar nog de sporen zijn van mijn vergoten bloed, toen ik, ondankbare, een einde maakte aan mijn leven. Nooit echter, nooit ben ik opgehouden die aarde lief te hebben. Zelfs niet in dien nacht, toen ik afscheid van haar nam; toen beminde ik haar misschien nog smartelijker dan ooit te voren. Bestaat er ook leed op deze nieuwe aarde? Op onze aarde kennen we slechts de liefde door het leed en verbonden met het leed! Op andere wijze kunnen wij niet liefhebben, een andere liefde kennen wij niet. Ik wil het leed om te kunnen liefhebben. Ik wil, ik smacht er naar om nu, dit oogenblik, onze aarde te kussen en haar te drenken met mijn tranen, die aarde, die ik verlaten heb! En ik wil geen ander leven, ik neem geen ander leven aan dan een leven op onze aarde!" Mijn begeleider was echter verdwenen Geheel onverwachts bevond ik mij op die andere aarde, in den stralenden zonneschijn van een schitterenden dag. Ik was, geloof ik, op een van die eilanden, die op onze aarde tot den Griekschen archipel behooren, misschien was het ook wel ergens aan de kust van het vaste land, dat daar dit eilandenrijk omsluit. O, het was allemaal juist zoo als bij ons, maar er was een feestelijke wijding over alies, er was een atmosfeer van heilige schoonheid. De liefelijke groen glanzende zee kabbelde streelend tegen de kust, er sprak een bijna bewuste liefde uit het spel der golven. Hooge, prachtige boomen stonden in volle bloesempracht, vriendelijk ritselden de bladeren en heetten mij welkom, zij fluisterden mij onbekende woorden van liefde toe. Lichtend groen was het gras en stond vol van kleurige en geurige bloemen. Vogels zongen en vervulden de lucht met klank en geruisch, onbevreesd streken ze neer op mijn armen en schouders en liefkoosden me met hun klapwiekende, zachte vleugels. Eindelijk zag en herkende ik ook de menschen van deze gelukkige aarde, zij naderden me, omringden me en heetten mij welkom. Het waren zonnekinderen, kinderen van hun zon — O, wat waren ze stralend schoonl Nooit had ik op onze aarde die schoonheid in den mensch gezien. Misschien kan men alleen in onze kinderen, die in hun eerste levensjaren staan) een zwakke afstraling van die schoonheid terugvinden. De oogen dezer gelukkige menschen waren stralend licht en klaar. Uit hun gelaat sprak wijsheid, als 't ware een tot volkomenheid en rust gegroeid inzicht en tevens sprak er blijheid uit. De stemmen dezer menschen, de woorden die zij spraken, klonken kinderlijk vroolijk. O, dadelijk begreep ik alles, reeds bij den eersten aanblik dezer menschen begreep ik alles! Dit was een aarde, die niet door den zondeval was ontwijd, op haar leefden menschen, die de zonde niet kenden en zij leefden in een paradijs, volkomen gelijk aan dat, waar, naar de overlevering, ook onze eerste voorzaten voor den zondeval geleefd hadden. Deze geheele aar- de was een paradijs. Vroolijk lachend drongen deze menschen om me heen, liefkoosden me en kalmeerden me. Ze vroegen me daarbij niets, het was alsof ze reeds alles wisten en niets liever wilden dan het leed verjagen, dat uit mijn aangezicht tot hen sprak. IV Hoort, nogmaals hoortl Goed, het moge dan maar een droom geweest zijnl Maar het besef dat deze prachtige, onschuldige menschen mij liefhadden, is voor altijd bij me gebleven en ik voel, dat die liefde ook nu nog uit verre verten op me toestroomt. Ik heb ze toch gezien, ik leerde ze kennen, ik had ze lief en heb later om hunnentwil ge-, leden. O, ik heb toen wel dadelijk geweten, dat ik ze in menig opzicht nooit zou kunnen begrijpen, het scheen mij — modern vooruitstrevend mensch en verdorven burger eener wereldstad, die ik was — onverklaarbaar, dat zij, die toch zooveel wisten, onze wetenschap niet kenden. Spoedig zag ik echter in, dat hun kennis gevoed werd door een andere wijs heid dan die van onze aarde en dat hur streven in een geheel andere richting wees Zij kenden geen verlangens, zij waren rustig en tevreden, zij worstelden niet om hei levensraadsel op te lossen, zooals wij dit doen, want hun leven was een volkomen vervulling. Hun wijsheid was tegelijk dieper en hooger dan onze wetenschap, want onze wetenschap probeert het leven te verklaren, te doorgronden en den menschen te leeren hoe zij moeten leven; zij wisten echter hoe zij moesten leven en dat begreep ik, maar hun wijsheid kon ik niet begrijpen. Zij konden naar een boom kijken alsof deze een denkend en voelend wezen was als zij, ik kon den omvang en diepte van die liefde niet beseffen. Ja, misschien vergis ik me niet als ik zeg, dat zij met die boomen konden sprekenl O, zeker kenden zij de taal der boomen en deze konden hen verstaan. En zoo leefden ze met de geheele natuur in harmonie, ook met de dieren, die door de macht hunner liefde waren overwonnen. Zij wezen me de sterren en zelden me woorden die ik niet begreep, maar ik weet zeker, dat zij door een of ander inzicht met die sterren in verbinding stonden, niet alleen door hun gedachten, maar ook nog door iets anders. O, deze menschen stelden zich niet ten doel, dat ik hen zou begrijpen, ook zonder dit hadden ze me lief, ik wist echter, dat ze mij nooit begrijpen zouden en daarom vertelde ik hun dan ook niets van onze aarde. Ik knielde in hun bijzijn om hun aarde te kussen en gaf uiting aan mijn vereering en liefde voor hen, woordeloos lieten ze me begaan, ze schaamden zich niet voor de betuiging mijner liefde, omdat zij zelf zooveel konden liefhebben. Zij leden niet om mijnentwil ais ik, met tranen in de oogen, neerzonk aan hun voeten; ik wist hoe zij mij mijn vereering wilden vergelden met de kracht hunner alles omvattende liefde. Soms vroeg ik mezelf verwonderd af, hoe het mogelijk was, dat zij zoo'n mensch als ik ben geen enkele maal beleedigden, hoe het kwam, dat in mij nooit gevoelens van ijverzucht en nijd werden opgewekt? Dikwijls vroeg ik me af, waarom ik — zoo'n zwetser en leugenaar — hun niet een en ander van mijn ervaring mededeelde, waarvan ze natuurlijk geen vermoeden hadden, om hen verbaasd te doen staan of alleen ook maar uit liefde jegens hen? — Ze waren uitgelaten en vroolijk als kinderen. Zij wandelden door hun bekoorlijke bosschages en hun velden vol bloemen, ze zongen heerlijke liederen, ze voedden zich met vruchten, honing en melk, gaven, die de natuur hun schonk. Natuurlijk kenden zij ook die liefde, waardoor nieuw leven ontkiemt, nooit echter bespeurde ik bij hen uitingen van den wreeden, gruwelijken wellust, die op aarde der menschen deel is en die de eigenlijke oorzaak is van bijna alle zonden der menschheid. Zij begroetten hun nieuwgeborenen met vreugde als deelgenooten in hun geluk. Nóch strijd, nóch ijverzucht bestond er onder hen, zij kenden zelfs de beteekenis dier begrip- pen niet. Hun kinderen waren aller kinderen, want ze vormden tezamen één groote familie. Ziekten bestonden er eigenlijk bij hen niet; wel waren ze sterfelijk en ontsliepen vreedzaam in hun ouderdom, door liefdevolle aandacht omgeven, de ommestaanden. glimlachend zegenend. Nooit zag ik droefenis of tranen aan een sterfbed, veeleer getuigden de stralende oogen der aanwezigen van een verheerlijking, een liefde gestegen tot stille extaze. En het leek wel, dat zij nog met hun dooden in verbinding bleven, dat hun aardsche samenzijn niet door den dood werd verbroken. Ternauwernood begrepen ze me, toen ik ze naar het eeuwige leven vroeg, oogenschijnlijk waren ze daarvan zoodanig overtuigd, dat twijfel daaraan voor hen onbegrijpelijk was. Ze hadden geen tempels, maar wel het besef van een voortdurend alverbondenzijn van het levende, ze hadden geen geloof, maar wel de overtuiging, dat, zoodra hun aardsche vreugde de grens van het op aarde mogelijke zou hebben bereikt, hun allen, zoowel de levenden als de gestorvenen, een nog Inniger aanraking met de schepping zou ten deel vallen. Vol vreugde werd dit oogenblik verbeid, echter niet met ongeduldig verlangen of met angst voor het onbekende; zij hadden als 't ware het voorgevoel van dit geluk in hun hart en maakten elkaar deelgenoot van hun verwachting. — Zij hielden er van om 's avonds voor het slapen gaan in weiluidenden samenzang den dag te prijzen, die zij geplukt hadden. Zij zongen den lof van de natuur, de aarde, de zee, de wouden. Ook zongen zij elkaar toe en zwaaiden elkaar in hun gezangen lof toe, als kinderen zouden kunnen doen; het waren eenvoudige liederen, die gingen van hart tot hart. Maar niet alleen uit hun gezangen sprak hun liefde, hun geheele leven was er vol van. Hun leven was liefde, wederzijdsche liefde, een groote alles omvattende liefde. Enkele van hun hymnen, die triomfeerend en geestdriftig klonken, kon ik zoo goed als niet begrijpen. Ik begreep wel de woorden, maar niet hun beteekenis in onderlingen samenhang. Mijn verstand was voor die woordenreeksen ontoegankelijk, maar mijn hart werd er steeds meer door veroverd, zonder dat ik dit kon verklaren. Ik zeide hun, dat ik van dit alles reeds dikwijls vroeger een voorgevoel had gehad en dat dit voorgevoel van een zalig, gelukkig leven mij dan op onze aarde als een hopeloos verlangen was voorgekomen, dat de bron is van vlijmend leed. Ik zeide hun, dat mijn hart reeds lang van hen had gedroomd en dat mijn verbeelding hen dikwijls voor me had opgeroepen, misschien wel in die oogenblikken als ik tuurde naar een zonsondergang en de tranen in mijn oogen stonden... Ik zeide hun, dat mijn haat jegens de menschen op onze aarde steeds met smartelijk verlangen was vermengd; waarom kan ik hen dan niet haten, als ik ze niet liefheb, waarom ben ik niet sterk genoeg hen niet te vergeven? En waarom kan ik hen niet liefhebben zonder hen ook te haten en is mijn liefde jegens hen ook met leed ver- mengd? — Zij hoorden mij aan en ik bemerkte dat zij mijn gedachten niet konden begrijpen, toch was ik verheugd te hebben gesproken, omdat ik zeker wist, dat zij de groote kracht van mijn vurig verlangen naar alles wat ik verlaten had, hadden begrepen. Ja, als ik hun klaren, liefdevollen blik op me voelde rusten, als ik voelde, dat bij hen mijn hart onschuldiger en reiner werd, dan kon het mijal geen verdriet meer doen, dat ik hen nog niet volkomen begreep. Het gevoel van de volheid van mijn leven deed mijn adem stokken en zwijgend bad ik voor hen. O, nu lachen ze me allemaal uit en verzekeren me, dat het onmogelijk is zulke dingen, als ■* het* weergegeven) in een droom te zien; dat mijn verbeelding mij in mijn droom slechts' een enkele min of meer vage en algemeene gewaarwording van geluk had kunnen schenken, dat echter al die bijzonderheden er bij verzonnen waren, na het ontwaken. En toen Ik dan ook bekende, dat dit inderdaad wel het geval had kunnen zijn - mijn God, wat hebben ze toen gelachen, wat gaf dat een vroolijkheidl O, natuurlijk had het machtige geluksgevoel van mijn droom me overweldigd en was gebleven in mijn verscheurd en bloedend hart; waren dan ook de beelden en gestalten van mijn droom — d.w.z. datgene, wat ik in de oogenblikken van mijn droom zelf aanschouwde — niet vervuld van een zoo heerlijke harmonie, van een zoo betooverende schoonheid en waarheid, dat ik na het ontwaken vanzelfsprekend niet in staat was deze gevoelens met zwakke woorden uit te beelden, om ze vast te houden in mijn herinnering? Misschien werd ik wel onbewust er toe gebracht later allerlei bijzonderheden te verzinnen en natuurlijk ook allerlei te vervormen, gedreven als ik werd door mijn hartstochtelijk verlangen de gevoelens, die mij overweldigden, toch op de eene of andere wijze te uiten? Waarom wil men dus niet gelooven dat alles werkelijk zoo was? Misschien was het nog duizendmaal beter, lichter en heerlijker dan ik het heb weergegeven? Moge het maar een droom geweest zijn, hei was er toch en kan dus nooit ontkend worden Hoort, ik verkondig U nu, wat ik nog verzweeg, het was misschien heelemaal geen droom! Want hier gebeurde iets zoo ontzettend waars, dat dit niet alleen maar een droom kon zijnl Moge dan mijn hart dien droom voortgebracht hebben, hoe kon echter mijn hart die verschrikkelijke waarheid voortbrengen, die ik later ervoer? Hoe had ik die alleen kunnen uitdenken of kunnen droomen? Is het mogelijk, dat mijn kleinmoedig hart en mijn oppervlakkig en weifelend verstand zich konden verheffen tot de openbaring van zulk een waarheid? O, oordeelt zelf; tot nu toe heb ik het nog verzwegen - nu echter ga «k de geheele waarheid zeggen. Dit is de zaak: het eindigde er mee dat ik.7. hen allen in het verderf stortte. V J a, het eindigde er mee, dat ik hen allen in 't verderfstortte! Hoe dat gebeuren kon, weet ik met. Maar het gebeurde! Duizenden jaren gingen in mijn droom in vogelvlucht voorbij, zoodat een totaalindruk in me achterbleef. Ik weet, dat ik de oorzaak was van den zondeval. Als een afschuwelijke bacil, als de verwekker van de pest, die groote gebieden kan aantasten en vernietigen, zoo verdierf ik deze wondermooie wereld, die voor mijn komst zonder zonde was. Zij leerden van mij het liegen, vonden behagen in de leugen en leerden haar bekoring kennen. O, dat begon misschien heel onschuldig, als een spel, uit kortswijl, dat was het eerste stadium der infectie door een ziektekiem, die zich nestelde in hun hart en zich niet meer liet verdrijven. Spoedig kenden zij den lust der zinnen, deze verwekte de ijverzucht en deze wederom de wreedheid.... O, ik weet niet meer precies waarom, maar spoedig, heel spoedig, werd het eerste bloed vergoten, na de eerste verbazing volgde ontzetting, zij begonnen uit elkaar te gaan en zich te verdoelen. Er ontstonden groepen, die tegenover elkander stonden. Het kwam tot ver- wijten en beschuldigingen. Zij leerden de schaamte kennen en verhieven deze tot een deugd. Een nieuw begrip, het eergevoel, ontstond; iedere groep vereenigde zich onder een eigen banier. Ook de dieren moesten het ontgelden, deze ontliepen hen in de bosschen en werden hun vijandig gezind. Een nooit ophoudende strijd begon over het mijn en dijn, over groepsbelangen, om de handhaving der persoonlijkheid. Zij begonnen in verschillende talen te spreken. Zij leerden het leed kennen en het lijden liefhebben; zij smachtten naar het leed en verkondigden, dat de weg tot de waarheid langs het lijden voert. Toen kwam ook de wetenschap tot hen. Toen zij verdorven waren, begonnen zij over broederschap en humaniteit te spreken en begrepen ze deze ideeën. Toen zij misdadigers werden, vonden zij het recht en de wet uit en schreven wetboeken # vol om de gerechtigheid te beschermen; om het recht zeker te stellen werd de guillotine uitgevonden^ Nauwelijks, nauwelijks herin- nerden ze zich het verloren paradijs, ja, zij konden het eigenlijk niet gelooven, dat ze eens zonder schuld en gelukkig waren geweest. Zij lachten zelfs over die mogelijkheid en spraken van een hersenschim. Zij konden zich dien toestand eigenlijk niet meer voorstellen, maar het allermerkwaardigst was daarbij, dat zij — nadat zij alle geloof aan den vroegeren geluksstaat hadden verloren en dit een sprookje noemden — niets liever wilden dan wederom onschuldig en gelukkig te zijn. Als kinderen knielden ze neer voor de verlangens van hun hart, deze verlangens werden vereerd, daarvoor werden tempels gebouwd en hierin werd gebeden tot hun eigen hartewensch, hun eigen idee van geluk; daarnevens konden ze onmogelijk gelooven, dat deze idee voor verwezenlijking vatbaar was én "toch knielden ze er voor neer en vergoten daarbij tranen. En toch — als het mogelijk geweest ware, dat zij hadden kunnen terugkeeren tot den toestand van onschuld van weleer, als iemand hun dien getoond had en gevraagd had: „Wilt gij hiertoe terugkeeren?" — dan zouden zij dit zeker niet gewild hebben. Zij spraken tot mij: „We zijn leugenachtig, slecht en onrechtvaardig, wij weten dat en treuren daarover, wij martelen onszelf met dat inzicht, wij bestraffen onszelf wellicht zwaarder dan de barmhartige rechter doen zal, die ons eenmaal in de toekomst berechten zal en wiens naam wij niet kennen. Maar wij bezitten de wetenschap en door deze zullen wij opnieuw de waarheid vinden en dan zullen wij deze met ons kennend bewustzijn aanvaarden, immers het we-s ten staat boven het gevoel, de kennis van het leven staat boven het leven. De wetenschap zal ons alwetend maken, de alwetendheid kent alle wetten, de kennis echter van de wetten van het geluk staat boven • • • het geluk." Zoo spraken ze tot me en na zulke woorden begreep ik duidelijk hoe ieder hunner het eigen ik het hoogste stelde, hoog boven de anderen, ja, hoe had het ook anders kunnen zijn? leder hunner was zoo naijverig op eigen ik bedacht, dat niets werd nagelaten om andere ikken door alle mogelijke middelen te vernederen, te onderdrukken, te verkleinen, daarin scheen slechts het doel van het leven te bestaan. Slavernij ontstond, ook in den vorm van vrijwillige slavernij, de zwakken onderwierpen zich gaarne aan de sterken, onder voorwaarde, dat deze hen zouden bijstaan om de nog zwakkeren te onderdrukken. En er kwamen profeten tot deze menschen, die hun hoogmoed veroordeelden en spraken over het teloorgaan van rechtvaardigheid en eensgezindheid. Zij werden gehoond en met steenen geworpen. Heilig bloed vloeide over de treden der tempels. Ook kwamen er echter leiders, die probeerden uit te denken op welke wijze deze menschen weer vereenigd zouden kunnen worden tot een enkele eendrachtige gemeenschap, waarin ze, zonder elkaar te storen, toch den eeredienst van het eigen ik zouden kunnen voortzetten. Wegens deze denkbeelden kwam het zelfs tot oorlogen en daarbij waren alle deelnemers er gelijkelijk van overtuigd, dat het streven naar alwetendheid en de drang tot zelfbehoud de menschen ten slotte zullen dwingen zich te vereenigen tot een redelijke en eensgezinde samenleving. Om dit proces te verhaasten probeerden dan de „alles wetenden" eerst de „niet alles wetenden" en hen, die hun idee niet konden begrijpen of wilden aanvaarden, uit te roeien, om hun zege niet in den weg te staan. Dan kwamen weer andere perioden, waarin de zucht tot zelfbehoud minder sterk sprak. Trotschaards en wellustelingen zetten alles op het spel onder de leuze „alles of niets". Om het doel te bereiken werd geen misdaad geschuwd, mislukking dreef tot zelfmoord. Godsdiensten ontstonden met den cultus van het niet-zijn, van de zelfvernietiging terwille van de eeuwige rust In het niets. Eindelijk begonnen de menschen vermoeid te worden van hun zinneloos gedoe en hun aangezichten getuigden van het ondergane leed. Toen verkon- digden ze: „het lijden is schoonheid, want alleen in het lijden ligt een zin verborgen" en zij bezongen in hun liederen het leed — Ik was steeds onder hen, het hart vol van wanhoop, vervuld van een liefde, nog grooter dan vroeger, toen zij nog onschuldig en gelukkig waren. Nog dierbaarder werd mij de door hen ontwijde aarde dan vroeger hun paradijs mij was en alleen daarom, omdat het lijden er zijn intrek had genomen. Ach, ik heb altijd leed en smart bemind, maar slechts voor mij alleenI Nu leerde ik het mede-lijden, om hen stortte ik tranen. Ik strekte mijn armen naar hen uit en in mijn vertwijfeling verachtte, beschuldigde en vervloekte ik mezelf. Ik zeide hun, dat ik aan alles schuldig was, ik alleen! Dat ik hun verderf en leugen had gebracht! Ik smeekte hen mij aan een kruis te nagelen, ik leerde hen hoe een kruis te timmeren en op te richten. Ik kon mezelf niet dooden, daartoe ontbrak me de kracht, maar uit hun handen wilde ik kwellingen verduren, ik smachtte naar pijn, ik snakte er naar om mijn bloed, druppel voor druppel, te geven. Zij lachten me echter uit en zeiden, dat ik een idioot was. Zij verdedigden me zelfs en zeiden, dat ze immers gekregen hadden, wat ze zichzelf hadden toegewenscht en dat het niet anders had kunnen worden dan het geworden was. Ten slotte begonnen ze me gevaarlijk te vinden en dreigden me in een gekkenhuis te zullen opsluiten, als ik niet ophield met mijn gepraat. Toen werd de pijn, die mijn ziel vervulde, zoo ondraaglijk groot, dat mijn hart ineenkromp en ik voelde dat ik ging sterven en toen— ja, toen ontwaakte ik Het was al morgen, de zon was nog niet opgegaan, het was ongeveer zes uur. Ik ontwaakte in mijn leuningstoel, de kaars voor me was geheel opgebrand, naast me, bij den kapitein, sliepen ze nog, er heerschte in huis een ongewone stilte. Vol verbazing sprong ik overeind, nog nooit was het me overkomen om zoo maar in mijn stoel in te slapen. En toen — terwijl Ik daar zoo stond en terugkeerde tot de werkelijkheid — zag ik opeens mijn revolver, mijn geladen revolver en.... slingerde die onmiddellijk van me afl O, Leven, groot heilig leven! Ik breidde mijn armen uit en riep de eeuwige waarheid aan, ik snikte; een geestdrift, een onmetelijke geestvervoering maakte zich van mij meester. 3a, leven en.... verkondigen! In datzelfde oogenblik besloot ik om te verkondigen, gedurende mijn heele leven verder te verkondigen. Ik ga om te verkondigen, ik wil verkondigen! Wat? — De waarheid, want ik heb haar gezien, ik heb haar met eigen oogen aanschouwd in haar volle heerlijkheid! En sinds dat oogenblik verkondig ik— Ik heb alle menschen lief en hen nog het meest, die om mij moeten lachen. Waarom dat zoo is, weet ik niet en kan ik niet verklaren, doch moge het zoo zijn. Ze zeggen, dat ik nu al op een dwaalspoor ben — als ik nu al op een dwaalspoor ben, wat zal er dan nog verder gebeuren? 3a, het is werkelijk waar: ik ver- dwaal en hoe verder Ik ga, des te erger zal het misschien worden. Natuurlijk zal ik nog dikwijls het verkeerde doen, voordat ik geleerd zal hebben hoe men prediken moet, d.w.z. met welke woorden en door welke daden, want dat is moeilijk. Wel staat me alles helder voor den geest, maar hoort eens: wie dwaalt er niet? — en daarbij streven allen toch naar een en hetzelfde doel, van den wijze af tot den misdadiger toe, slechts geschiedt dit langs verschillende wegen. Dat is een oude waarheid, maar iets is daarbij nieuw: ik kan toch nooit zoo erg afdwalen, want ik heb toch de waarheid zelf gezien, ik weet, dat het leven der aan de aarde gebonden menschen volmaakt schoon en gelukkig kan zijn. Ik wil en kan niet gelooven, dat het ongeluk het noodlot der menschen is. Zij lachen me echter uit om mijn geloof. Maar hoe zou ik dan niet kunnen gelooven? Ik heb toch de waarheid gezien, ik heb haar niet uitgedacht met mijn verstand, neen, ik heb haar gezien, werkelijk gezien en haar levende verschijning heeft mijn ziel tot in alle eeuwigheid vervuld. Ik heb haar gezien in zoo volmaakten vorm, dat ik niet gelooven kan, dat zij niet onder de menschen zou kunnen bestaan. En hoe zou ik dus kunnen dwalen? Zeker zal ik nog dikwijls uit het goede spoor raken ,mijn woorden zullen nog dikwijls verkeerd gekozen worden, maar dit zal niet lang meer duren; de levende voorstelling van alles, wat ik aanschouwde, zal mij altijd bijblijven en mij steeds terugbrengen in het goede spoor. O, ik ben moedig, hoopvol en sterk, ik ga en zal de waarheid verkondigen, zij het ook duizend jaar lang. Weet gij wel, dat ik het eerst verborgen wilde houden, dat ik hen allen in 't verderf stortte? — dat zou een fout geweest zijn, de eerste groote fout. Maar de waarheid fluisterde me in, dat ik loog en beschermde en leidde me aldus. Hoe echter dit paradijs te verwezenlijken, dat weet ik niet, want ik kan het niet met woorden weergeven. De woorden ben ik na mijn droom kwijt geraakt. tenminste de noodzakelijke woorden, de belangrijkste. Moge dit dan zoo zijn, toch zal ik gaan en verkondigen, zonder ophouden verkondigen, want ik heb met eigen oogen de waarheid gezien, al kan ik haar ook niet weergeven. Maar dat is het juist wat de met mij spottenden niet kunnen begrijpen. „Hij heeft een droom gezien, een koortsvizi »»W«*