1 9219J C 62 DE AFSTAND DE AFSTAND DOOR MARIA VAN ROYEN C. A. J. VAN DISHOECK n.v. BUSSUM 1930 Mijlpalen O jaren, die mijn lied steeds enger gingt omsluiten opdat het uit zijn bron te klaarder op zou spuiten, en zwijgend een voor een voor mijn ontroering staat die in uw deelen nog verrukt verloren gaat, gij, wier gemengde glans het licht is van mijn leven dat uit mij zeiven welt, maar gij mij slechts kunt geven —, ik duld uw nauwer druk om mijn vervloeid bestaan om, tot den kern ontleefd, aan tijd en grens te ontgaan. I GESTALTEN Hero en Leander Als Hero aan dat water kwam Waar haar de minne henen nam, — gelijk een bloemblad op den wind zich ijl en voortgedragen vindt — wist zij den laatsten nacht verscheurd naar leed en schemer uitgebeurd; Het windgetier joeg schuim en zand in witte flarden over 't strand, dat, duister, in den nieuwen dag een wond, midd' zee en bergen lag. De sombre donder van den vloed was dreunend in haar bonzend bloed: de angst, de opstand, het gemis dat dreigt en onafwendbaar is, dat weenen schort; maar eens gaat wijd- verloren in oneindigheid, die achter het bekend gezicht van al wat wij beminnen ligt. Doch allengs spatte 't feller licht in vonken duizendvoud en dicht uiteen en óp en stortte weer in koele, zachter strooming neer gelijk een moegekuste mond met 't zoeter woord zijn liefde kondt. Daar stond de schoone Hero stil in zonneschicht en windgeril: Een jonge berk in glanzend licht stond nimmer ranker opgericht. Heur haar, dat vlotte als een wijl, bewogen rusteloos en ijl, gebaarde een brekend neigen naar het nieuwe aanzijn rondom haar. Zij dronk den dag met oogen wijd van zwevende verlorenheid, die haar ook hier, ook hier, kwam vinden, die haar ontvoerde aan die haar minden, en met een onbewaakt gebaar vonden haar stille hande' elkaar. Dan ging ze over 't witte zand en schutte de oogen met de hand of neep ze een wijle willoos dicht voor 't vonkespelen van het licht, dat ginds in zilv'ren spiegels blonk.... Haar was het, of de ebbe wonk, die, met van rillend schuim een rand, week ver en verder van het land —; Zoo gaf de wade van den dood het lichaam van Leander bloot. Zij ging op den beminde toe En klaagde niet en vroeg niet hoe; doch 't was, of haar hier tegen loech de dood, dien zij in 't harte droeg, of dit onduldbre was gewin, een nieuw aanschouwd, bekend begin, en al het schuwbre van het leed in 't lied van zee en wind vergleed. Zij knielt bij haar Leander neer, betast den dood met handen teer en droomend ziet ze voor zich heen of haar iets liefelijks verscheen.... Dan, rustig, of ze slapen ging, vleit zij zich naast haar lieveling. Het stommer lied van wind en zee is enkel streeling, enkel vree.... Zij heeft Leander's dood geproefd en dat is al, wat zij behoeft. Adam Ik denk aan Adam, die is opgesprongen toen hij de stem des scheppers had gehoord, Wiens eigen stem in sferen heeft gezongen, die trilden van het levenwekkend woord; Ik denk aan Adam, in de schepping eenzaam, doch tot die eenzaamheid wel toegerust, een heerscher, aan zich zeiven slechts gemeenzaam en onaantastbaar zijn bewogen rust. Hoe heeft hij vroeg de verten afgezworven, God's droomen, die als bloemen opengaan, zijn vaag begrip zich beddingen verworven waardoor de wateren der wereld slaan. Het stage wisselen der jaargetijden was hem steeds diepere verheugenis: van het gemerkt verschijnen en verscheiden droeg hem het redevol geheimenis; Als zijne voeten stampten door de blaren dreef hij de droomen van zijn ziel ter rust en over 't leege landschap zonk zijn klare verdiepte blik te schooner en bewust. Doch, als de luchten, ijler, zich verloren in horizonnen, luistrend uitgespreid, — wanneer de zee de lichtende coloren uit 't duister stormen harer boezem splijt — wanneer de vogelen zich hoog bewogen of zonken met het zingen van den wind, of donker stormende ten hemel vlogen in gangen onberekend, maar bemind, dan tooide zich het peinzen zijner leden met het verlangen naar de klare daad en einder zag na einder hij verbreeden in 't lichten van één enklen dageraad. De trotsche zon van een vervuld verlangen sleep de facetten van elk duister ding en opwaarts riep hij beden en gezangen als teere bindslen van verinniging. Eva Zij toeft in 't lommrig bosch of schaduw van struweelen of, spraakloos, in d'omarming van zijn teeder neigen; haar prangt het angstig hart wanneer de winden spelen en zij het stervend blad geknakt ter aard ziet zijgen. Zij groet de lieve zon, uitbundig in haar stralen en baadt zich in haar gloed en voelt de leden heet; toch is het Adam's heil dat haar doet ademhalen en drinken van het licht, dat zij des scheppers weet. En, drukt haar vlugge voet de mijmerende aarde, waar, fonkelend, zijn geest de wijde verten vraagt, daar is het Adam's spoor, dat slechts haar blik bewaarde en is het Adam's keer, dien zij op 't harte draagt. O Eva, richt u op en beur den blik ten hemel! Doch Eva weet zich vrouw en slaat de oogen neer. En boven 't neigend hoofd het wuivend trosgewemel.... Een wind-bewogen schoon; zij buigt zich even zeer. Zij peinst: eens sterft de dag, eens gaan de stormen jagen, eens zwijgt de wilde beek, eens bleekt het hemelblauw, eens, stampend over sneeuw, komt mij mijn Adam dagen en klemt zich aan mijn hart: „Eva, mijn baard wordt grauw.' De Moeder Haar zieke lichaam voelt ze, onder 't zware laken, als een verdrietig ding, dat aan den tijd gaat breken; Toch moet haar matte geest een zwaren gang nog maken en met de beelden van het vliedend leven spreken. „Mijn eenzaam kind, dat zoo zeer eenzaam werd geboren, dat u het heul ontging van deze moederarmen, mijn wezen kan uw ziel slechts minder zijn verloren, als ge straks weenend poogt mijn doode lijf te warmen. En gij, die vrij woudt zijn, het leven hebt genomen, wier neiging werd geleid door het U gunstig lot, ik dank, dat dezen dag de dood mij is gekomen, want spoedig bid ik om je hart, mijn kind, bij God." Van eenen avond luw valt goudglans door de ramen. Een zware stilte suist in het haar vreemd verblijf. Hier kwamen menschen vreemd om haren dood te samen en kennen niet haar leed, doch waken om haar lijf. De moede scheelen gaan nog eenmaal lijdzaam open en van haar kind'ren zien haar twee paar oogen aan. Toen is een glimlach veeg om haren mond gekropen: Zij heeft den teedren dood uit hunnen blik verstaan. De Horlogemaker Een nauwe, diepe steeg, die ombuigt rond den toren.... De schamelheid der wijk roert dezen man niet aan. Het wezen van de stof zijn aandacht lang verloren, roept hij de uren op, die over alles gaan. Het zeer verduisterd licht des daags valt door de ramen, het leent een zwakken schijn aan 't zilver-glanzig haar; en waar in wijs geduld de geest nog wil beramen ontplooit de hand, die wacht, reeds haar bezorgd gebaar. Het doof gewoel der steeg, de zorgen der bedrijven, slaan tot zijn ziel wel op maar breken bij zijn blik; de stilte in den zin.... en laat de wolken drijven! Hij peilt de eeuwigheid onder het oogenblik. Soms drukt een enk'le knaap zich hoog tegen de ramen; Hij heeft er, half geboeid, zijn draven om gestaakt. Doch roept hem dan het spel weer met de makkers samen, verwint hij fluitend iets, dat hem heeft stil gemaakt. De Oude Spiegel Voor de oude spiegel, waar, ze peinst het met een kleuren, het beeld der andere zich ook weerspiegeld vond, windt zij het weeldrig haar met smachtend armenbeuren en ziet haar oogen vocht en week den boog der mond. Zij weet zich heel alleen en drukt de heete wangen tegen het spiegelglas en blijft er zinnend staan; hield ooit dat ander beeld zijn arm zoo zacht omvangen als zij, deez' eersten nacht, zijn liefde heeft verstaan? Doch met een zucht ontwaakt uit dit misleidend denken schouwt zij het eigen hart, deez' spiegel harer ziel, en vindt daar, zeer beschaamd, het beeld der doode wenken, en smeeken goed te zijn voor hem, wien zij ontviel. Debutante Ze stond ineens in 't ruw geweld van licht en met zoo drieste omvatting nam 't bezit, dat zij verschuchterd week en dekte 't wit van haren arm en hals, terwijl 't gezicht diep blozend boog en de oogen loken dicht: O deze schrijn van mijn gedachten— dit openbaren.... o liefde God!... ik bid om eenvoud.... dat het geven mij zij licht! Voor hare oogen dansen lampionnen: gezichten in de zaal als bleeke vlekken die elk een vlam, een eigen vlam, bedekken. Ze zijn als vragen naar haar toe gewend. De stilte heeft een teeren band gesponnen En leed en liefde heeft ze hun bekend. Aquarel Maria spoelde linnen in de beek; Haar stil gezichtje boog zich over 't water. De vlugge handjes wekten zoet geklater waarvan een rappe rimpeling verstreek. De noen was goud en neigend en het leek, toen ze van 't spoelen opstond, even later, of langs den rand van 't stil geworden water een enkle bloem der lichte windzucht week. Dan ging ze rustig in het weer gebeuren van 't vallend licht, dat vreemde schaduws baart Haar witte voetjes in de doove kleuren Twee blanker duiven nedervlucht op aard. Zoo kwam ze en wachtte, — wachtte nog ter deure en was een kind, dat naar den avond staart. Het Wederwoord Zijn wezen kwam haar stralend tegemoet: „Je kent haar reeds, je hebt haar eens ontmoet!" En in haar glimlach wist ze zich verscholen. Alleen haar denken werd een hulploos lam dat klagend naar de moeder kwam die zich uit speelschheid zeker hield verholen. — Maar stilte dekte eiken horizon. Ik ben gestorven, dacht ze en bezon verward 't mirakel van bewusten dood. Dan zag ze 't kijken van twee klare oogen en werd verschrikt aan haren waan onttogen. Een smartelijke blos kleurde haar wangen rood. Ze zeide, zacht-bezinnend wat haar kwelde: „Ik dank je zeer dat je het me vertelde.. II AFSTAND m St.Vincennes Het bosch was achter ons, zwijgende. Het water, in de schemering, was als een teeder-schuwe blik die langs ons henen ging. We spraken niet. De nacht deed alles samen vloeien —, totdat uw klare peinzen als een ster ging openbloeien. Was ik verdwaald? ik staarde naar de zacht verzonken landen. Verwonderd zaagt ge naar de angst die in mijn oogen brandde. Visioen Ze zag me, even, helder aan; Ze kwam uit louter zonneschijn, alsof van duister raam 't gordijn met milde hand werd weg gedaan. De voetjes bleven, even, staan. Een stilte viel, een dorre pijn — en langs het zwijgende van mijn gestalt' is zij waar heen gegaan. Een donk're rust nu, als wanneer een deur viel met een bonzing dicht Zwijgende stemmen, doovend licht Het hart verwonderd, en zoo teer, dat het van zelve overvloeit in 't duister, dat reeds is volgroeid. Afscheid Zoo diep en donker zag 'k uw oogen zelden Als dezen avond, toen 'k mij tot u boog Omdat het leven mij te deerlijk kwelde Gelijk een loovertak die overwoog. Wel nimmer wist ik uw vertrouwend wachten Op mijne overgave zoo nabij En de verbijstering van mijn gedachten Vond ik in u weerspiegelend naar mij. Doch mijne aandacht, in uw blik verzonken, Heeft onnaspeurbaar zich weer afgewend Omdat zij alle beelden niet gedronken, omdat mijn hart nog het verwachten kent. Ik sloot de vensters met een hand, die beefde Voor 't laatste lichten van een veegen schijn, En voelde mij verwonderd dat ik leefde En al den weemoed van ons samenzijn. 'k Weet, morgen zal ik u hier niet meer vinden: Gij vreest den dag in 't glorend uchtendrood. En ik, die nooit u inniger beminde, Wijd ugeen enklen traan, o droom, o dood! Ons Hart Gelijkt. Ons hart gelijkt bij het aanschouwen van ieder brekend morgenrood, de zeemeeuw, die in blank vertrouwen 't juweel van hare borst ontbloot; Maar bij het vallen van den avond als de gedachten vlotten gaan, hoe deerlijk en hoe zeer gehavend we voor de groote stilte staan. d'Onzichtb're neemt uit onze handen de bloemen in den dag vergaard en zeer verloren op de zanden ligt, wat men liever had bewaard. Hoe is t dat ik in. Hoe is 't, dat ik in de popeldreven Alleen ben gebleven, Alleen met het zwaat'lend geblaarte En de slanke strakke gevaarten die hunkeren naar den nacht? Waarom mij niet de wijde landen Waar zengend de zon kan branden Of de regen minnelijk streelen en spelen komt met het zeer vele dat naar zijn teerheid smacht? Steeds nauwer zullen de boomen ter beide zijden tronen, — Aan 't einde neigen hun scharen — gelijk de kring mijner jaren — hun kronen tot elkaar; Zal ik daar in den avond vinden de zoo zachte stem van den blinde of het kindergezicht aan het raam of den klank van mijn naam van een lief lippenpaar? Of zal er de maan heel dicht boven staan En zacht branden maar? III STILTE I Liedje 's Avonds langs dc lanen zwerven, zich en anderen ontvlucht, om de weelde te verwerven van een onbekend gerucht; of in stille straten komen —, door een achteloos gordijn zachtjes zich naar binnen droomen er aandachtig vreemd te zijn; 't staren zien van witte rozen, zwaar van een geproefd geluk neigend naar het tijdelooze stil en ondoorgrondelijk....; of de bleeke wilg zien rijzen uit het water aan haar voet; van de hooge brug te peizen naar den fluisterenden vloed; en de duistre hemel, deuren, alle vreemde venstren dicht, maar dan rustig in zich speuren naar een eigen sterrelicht. Schemering In dezen vrêe te gaan, deez' avondlijken vrede, die daalt over de stad als een geheimenis.... In and're levens schijnt mijn leven als vergleden. Ik weet niet meer precies welk deel het mijne is.... Najaar De aarde is in vlammen opgegaan: het loof ligt op den zwarten grond te branden of hangt van boom tot boom in vuurguirlanden die zacht aan flarden vallen en vergaan. De wind vaart spelend door de beukelaan, de vonken dwarr'len rood over de landen. Ik weet, straks zullen, tot de verste zanden, de zwarte wrakken aller stammen staan. Over dit alles, in een ingetogen verstrakking, — ondoorgrondelijk gelaat waarachter zuiver licht te branden staat — sereen en hoog, en onbewogen, het bleek gewelf, dat, door onzichtbre bogen, den grooten wind een breeden doortocht laat. De Wegen van het Hart De wegen van het hart zijn wonderlijk: diep-in genezend van het eerst behagen dreef haar het zingen van vermoed geluk nog eenmaal 't bloed met warme felle slagen. Hem boeit, verbaasd, een klein gebaar, een blik, waar, onbewust, 't verlorene in komt klagen. Den Vriend Er kan een stilte in je wezen komen die mij vertrouwd is als de lentewind. Iets heeft mij innig in zich opgenomen: een zoete strooming, die mijn hart bemint. En 'k weet niet, of ik soms ben heen gedreven, een ijle geur, een sidderende toon, naar een verborgen, onbenoembaar leven, en als de transparante verten schoon. Maria Toen men hem afgenomen had en neergebracht op haren schoot, zag zij naar 't kruis, dat, zwart en groot, den versten einder hield omvat. Dan vond haar hand het kille leed. Zij was met haren doode alleen. Adem en hartklop waren heen. Het leven werd een leege kreet. Doch toen het witte lichaam licht ontheven werd aan haren schoot, verzonk het schrikb're van den dood voor haar verbitterd aangezicht. Een blanke vaart in wereld's nacht gaf deze diep-bedroef de vrouw het antwoord van haar hoogen rouw. De stilte zong— Zij had volbracht. Het Argelooze Vertrouwen Een arme droom ik mij in vreemde landen die onder wiegend loover gaat ter bron. Over mijn zwarte haren speelt de zon, mijn voet is ongedekt. Door mijne handen, die veeren licht en los bij elke schrede, glijdt het gespannen koord der emmers beide, En in den evenmaat van rustig schrijden neur ik een simpel liedje stil-tevreden. Kondt gij, hoogmoedig hart, tot eenvoud breken en, dorstend naar de bron, de wegen vragen naar al wat ge behoeft in milder streken, of kondt gij, hart, uw juk zoo sierlijk dragen.... Dat ge dan zweegt, of naamt; naamt als die arme vrouwen, zoo licht en simpel en zoo vol vertrouwen.... Dooi De zachte regen kwam zoo traag vanuit de lauwe lucht omlaag, zoo zwevend stil en zonder teeken kwam hij ter aarde neergestreken als moeide hem de blanke pracht die bij moest sloopen, onverwacht. De zon verbergt haar bleek gezicht en sluiert heel den hemel dicht wanneer met tikkelend gepraat het langs de huizen leven gaat en al de boomen, moe en oud, staan weenen in het stille woud. Soms valt er van een tak met zacht en dof geluid een gansche vracht die onderweg nog even stuift, dan diep de vooze sneeuw in schuift. Zoo schrijft de grond in put na put, wie zich zijn last heeft afgeschud. De breede goten neuren stil van 't sprookje, dat niet enden wil; doch vinnig sputtert, bruist en raast de nauwe waterpijp er naast. Een merel in een blanken tuin, heel dik en zwart, het kopje schuin, stuift driftig, met een snel gebaar, een looze sneeuwhoop uit elkaar en vindt er niet wat hij vermoedt, en huppelt verder, welgemoed. Een oude, afgeleefde plant, nog over uit het zomerland, die zich in zijn deemoedigheid in 't witte graf had neergevleid, ligt nu zoo broos en krank en teer en tragisch-glimmende ter neer; alleen de onontroerde musschen scharrelen er terloops tens tusschen en suizen plots, om niet vervaard, in zwenkende, brutale vaart neer op het meest nabije hek en hebben stof voor een gesprek. Er treurt een zang om heel de stad die eens zoo stil verdoken zat, maar, nu de blanke toover breekt, weer punt na punt de lucht in steekt. Dat duurt zoo door den ganschen nacht. Ge luistert stil en zonder klacht, tot 's morgens, als ge 't dek op slaat, het leven ratelt door de straat. Herfst O eendre stroom, waarin de dagen gaan als golven, nu laag, dan hoog gestuwd, maar altijd in den stroom, wel vaak ben ik, verrukt, onder uw schuim bedolven, maar nimmer werd ik vreemd aan uw vertrouwden zoom. Deez' morgen lag het licht in ongetinte glanzen over den steenen rand van het bedauwd balcon. Tegen de bleeke lucht een vlucht van wilde ganzen en 't loover, dat gestaag aan dieper verven won.... Ik weet, dit is de herfst, die ik niet droef wil noemen, bestendigt zij ons niet het te verwerven deel? In rijpe pracht en de vereenzaming der bloemen de hoog geheven bloei op den verarmden steel. In d'ijle atmosfeer heb ik wel vaak beluisterd hoe een geluid versterft en niets dan stilte laat. ,,'tls goed.. .'tisgoed...'tisgoed... "zoo heeftmijnhartgefluisterd, „droom, dat het laatste lied zoo van uw lippen gaat." Voorbereiding Deez' herfst is aan mijn oogen milder dan ik haar ooit te aanschouwen dacht: de teere bloemen zijn verstilder, de sterken diep-bereide wacht aan de verlatenheid. Om 't even of ook de dood knaagt aan haar voet: het hart, in trotschen drang geheven, weet, dat het waardig bloeien moet. Herfstasters, vlugge lichte vlinders, die na den grooten zomer kwamen, steken, verwachtingsvolle kinders, hun fluisterende hoofdjes samen. Geranium, die heeft genoten en aan zijn driften werd gesnoeid, ziet aan zijn hunkerende loten nog eenmaal het geluk ontbloeid. En dahlia, die, niets verwachtend, den regen wint en zonneschijn, leeft diep-verbaasd in de gedachte van zeer bemind en schoon te zijn. Zij laat deemoedig 't hoofdje hangen en peinzend in haar vroom geluk, is zij geheel in schroom gevangen en spreidt haar tinten teederlijk. Maar ongebonden, schier verborgen, de fonk'lende lobelia jaagt nog te avond en te morgen haar eigen lustig bloeien na. En als zij uitgeput en dervend haar schrale ranken nedervleit, hebben haar laatste krachten stervend het nieuwe leven voorbereid. Allengerhand dooft in de grijze verlaten velden kleur en schijn; herfstdraden, — gratie-stille wijzen die nog niet gansch verloren zijn voor 't neigend hart — zweven en weven den zilv'ren dood om alle schoon, dien helianthus, hoogst beleven, tooit met de slippen van zijn kroon. Inhoud mijlpalen blz O jaren ...... 7 I. GESTALTEN Hero en Leander .... 9 Adam . . . • 12 Eva 14 De Moeder 15 De Horlogemaker . . 16 De oude spiegel. . . 17 Debutante. . . . . • 18 Aquarel . .... 19 Het wederwoord .... 20 II. DE AFSTAND St. Vincennes ..... 22 Visioen ...... 23 Afscheid 24 Ons hart gelijkt ... 25 Hoe is 't, dat ik in . 26 III. STILTE Liedje ...... 28 Schemering ..... 29 Najaar 30 De wegen van het hart . . 31 BLZ. Den vriend ..... 32 Maria ...... 33 Het argelooze vertrouwen ... 34 Dooi 35 Herfst . . • • 37 VOORBEREIDING Deez' herfst .... 38