JAN ENGELMAN^ OÏJIN VAN EROS JAN ENGELMAN^ TUIN VAN EROS JAN ENGELMAN^ ^TtJIN VAN EROS VERDER VERSCHEEN BIJ N.V EM. QUERIDO'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ: L. ALI COHEN REFLEXEN Ingenaaid f 2.75 SUGGESTIES Ingenaaid f 2.75 — Gebonden . . . . f 3.75 VAN COLLEM GOD Ingenaaid . . . . f 2.75 — Gebonden . . . . f 3.50 BLOEMLEZING Ingenaaid . ... f 1.90 — Gebonden . . . . f 2.50 JAN ENGELMAN TUIN VAN EROS EN ANDERE GEDICHTEN Ingenaaid . . . . f 2.75 — Gebonden . . . . f 3.50 M. NIJHOFF NIEUWE GEDICHTEN Ingenaaid . . . . f 2.50 — Gebonden . . . . f 3.50 FRANQOIS PAUWELS MORGEN. SONNETTEN CYCLUS Ingenaaid . . . . f 4.90 — Gebonden . . . . f 5.90 H. ROLAND HOLST HELDENSAGE Ingenaaid .... f 1.90 — Gebonden . . . . f 2.90 MAURITS UYLDERT DE GLETSCHER Ingenaaid . . . . f 2.25 — Gebonden . . . . f 2.90 VICTOR E. VAN VRIESLAND VOORWAARDELIJK UITZICHT Ingenaaid . . . . f 2.90 — Gebonden . . . . f 3.75 J. W. F. WERUMEUS BUNING IN MEMORIAM Ingenaaid f 2.25 — Linnen f 3.25 — Leer f 4.50 DOOD EN LEVEN Ingenaaid f 2.25 — Linnen f 3.25 — Leer f 4.50 HEMEL EN AARDE Ingenaaid f 2.25 ~- Linnen f 3.25 — Leer f 4.50 ET IN TERRA Ingenaaid f 2.25 — Linnen f 3.25 — Leer f 4.50 MARIA LÉCINA Kleine uitgave f 1.- - Groote uitgave f 2.— C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA TER HERDENKING Ingenaaid . . . . f 3.90 — Gebonden . . . . f 4.90 ALOM IN DEN BOEKHANDEL VOORHANDEN. i TUIN VAN EROS EN ANDERE GEDICHTEN JAN ENGELMAN TUIN VAN EROS EN ANDERE GEDICHTEN AMSTERDAM 1934 N.V. EM. QUERIDO'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ OP DE KEIZERSGRACHT 333 VROEGE VERZEN DE GEBOORTE Toen de verschroeiende samoen over de aarde was gegaan — heuvelen lagen zwart-gebrand en de steden verdord als gemartelde monden, de syrinx der vertwijfeling gilde van horizont tot horizont en de laatste chimaera grijnsde krankzinnig op het trillende zand, een mensch sloeg zijn nagels aan de aarde die stom bleef — toen de visschen scholen in de diep-zee, de wilde dieren met bevende neusgaten in de ravijnen, toen de groote stilte nabij was een knaap ontwaakte óp een plek met bloeiend gras die in de schaduw van de hand des Heeren lag. Hij wiesch zijn slapen in de koele kreek: de oever was herboren waar hij stond, de handen als een schelp om zijn rijpenden mond zette en een lange schreeuw over de beemd uitzond waar zijn makkers sliepen. Zij schoten wakker uit een leegen droom, de morgen schaterde achter het raam, een klaproos rees tot voor de ruit en in het witte schamp-licht vonkten de glazen van een donker feest, door de laatste gasten in een schrik verlaten. Zij grepen steenslinger en tasch, i'',',;J'ï\< zij riepen elkaar door de muren aan en het was of een hooge golf hun zielen opzoog in een vaart naar het onbekende land waar de nooit-gedoofde lamp rust die in het lijf van heiligen brandt. Hun oogen blonken als ijsvloeren onbeslagen die de zon uitdagen. Stout spande zich hun wil als de stalen bint van een spoorbrug over den stroom en hun lied was sterk: een Roelantshoorn achter de bergen. Raak ons niet aan, als wij klimmen tot de sterren velden! Raak ons niet aan, als wij graven tot het hart der aarde! Al moesten wij de poorten breken van duizend forteressen, al moesten wij kruipen onder de huilende granaten der slagvelden, al moesten wij dalen in grafkelders en wroeten in de zwijgende kluizen der banken, waar het valsche goud blinkt, met doorschoten vlaggen staan op barricaden en proeven het zure brood der gevangenen, met de armen verschopt zijn en in de danspaleizen den Heiligen Geest verkonden — het nieuwe lied dat de zielen opstiert met het fel élan van fonteinen beeft in het solemneel gebaar waarmee een vader zijn arm slaat om het kind, het giert aan onder de mastodont-ruggen der stations — ijzeren korven van het nijver leven — met duizend treinen, fluitend van het eind der aarde, het zoemt in de wit-gekielde vloten die snijden zee, de zwarte ruimen vol glanzend graan. Trillend staat het boven de wolken in een gonzenden dender van aëroplanen het zingt in den man op de prairie die met zijn paard spreekt, den pianist van het strijkje, die insliep na den laatsten dans, in melancholie — o, Abendrot! — waarvan die zachte Russen zongen, toen kinderen vroegen een boterham in de donkere bedspelonk en nog voor de bril van den pandjesbaas op den laatsten bruiloftspronk. In de bleeke proletaren, uit het roet der stegen gekropen — ze treden de gele zon dood die hard over de grachten stond — sloeg het los triumfant en ontspande uitgebrande werk-nekken, bevend als knapen in het zilte morgenbad. Het lachte in jonge meisjes, wiegend de lenden in het lommer der hooge laan, in het oog der onvruchtbare vrouwen die het geluk van moeders begrijpen en in den mond des priesters die het kind den catechismus leert verstaan. De aarde lachte breed op het licht van eindelooze meien, rivieren voedden het land, bloemen bestarden de weien: o, hart-der-wereld, Christus, kwam Uw duizendjarig rijk hun diepe hart verblijden, toen zij ontstegen den weemoed van het stervende getijde? Zij stonden wit van geestdrift — maar de oude vijand waagde zijn sprong: nimmer lieten verleden eeuwen af waar een mensch zijn strijd begon. IN MEMORIAM I Daar woog de omb'ren schemer van gothieken boog, waarin de dag, getemperd, wou vergaan. De klare luister, die de hooge muren overtoog, hing aarzelend de pijpen van het oude orgel aan. De pijpen spraken met heur traag-ontwaakte stemmen als hij zijn bleeke handen op de toetsen lei: ivoor beroerde ivoor, met week-aandachtig klemmen, zijn smalle vingers trokken de registers bij. Zoo brak hij heel de ziel van 't slapend orgel wakker en zong zijn eigen hart aan al de stemmen vroom. Zoo was hij langer niet mijn blonde, stille makker, maar zanger van God's onverklaard-mystieken droom. Geen driften droeg hij en geen drang naar 's werelds tieren — het orgel zong sereniteit en deemoed uit. Wit blonk zijn voorhoofd in het roode schallen der klavieren en licht zijn oog naar 't hel palet van een gebrande ruit. Hij bad ze aan 't orgel als zijn rozenkransen, schietgebeden, litanieën — de zon schreed langs het venster naar het sproeien van den klank Bach's strenge fuga's, en, bij 't offertorium, zoet-gefloten fantasieën, de luchte kleur-gespelen van den peinzer César Frank. II In bleeke kamer kon de Dood zijn grauwe uur verwachten. Ik droeg te wreed de al te milde voorjaarsfleur. Mijn inkomst zou ik stemmig wat verzachten met dralen, deernis-deinzend, aan de stroeve deur. Maar als zijn moeder me aanzag met haar schuw-geheven oogen — ze klaagden wanhoop — trad ik zwijgend in en vond geen moed voor de vergulde logen: wat arme woorden van te schaam'len zin. Ik kromp ineen toen hij mijn mijden blik wou vinden. Och, dat hij niet zijn onverzwegen vonnis las! Maar hij sprak van zijn boeken, van zijn vrinden en van de lente, die den kranken wintertuin genas. Hij prees de merels, die den langen dag doorfloten, terwijl ik huiv'rend in dit witte masker keek, en de kastanje met zijn vilt-ontvouwen loten, de luwe lucht, die aan zijn blauwe slapen streek. „Soms hoor ik", zei hij, „van de paterskerk het orgel zingen. „Daar achter de tuinen bloeit het klaar geluid, „maar 't is zoo zacht, zoo ver...." En weer de wassen oogleên gingen: „Met Paschen trek ik mijn bazuinen uit." De tuin blonk als een goudmijn, in de vroege zon gedolven. Een trambel dreef naar 't open raam zijn zeeren tinkel dood. Toen rees zijn heete mond, ik zag het purper golven.... Hij neep mijn handen bleek, de lakens bloedden rood. LENTE Wanneer ik over de kade koom zijn alle dingen weer goed en vroom. Blijmoedig de blik achter 't winkelglas van den man, die zoo wijs in het leven las. Hij bestijgt het — een ladder — tree na tree, zoo stoor'loos beaat en gewijd van vree. Stil knikt hij me toe: wel thuis, wel thuis, nu mijn weg loopt voorbij de vertrouwde sluis, langs leunenden gevel met zuiver kozijn, waar de hemel in draalde tot ultramarijn. De bolle boot, die haar schomm'lenden boeg met dof geplof door de brugpoort droeg, plooit alle zeilen op d'eerste bries die geurig en luw uit het Zuiden blies. Een aëroplaan met sonoor geronk — wit-schitterend visch-lijf, waar zon op blonk — roeit in een lucht van strakke zij achter het mousselien van de boomenrij. Het maakt me zoo week als de jonge tenoor die zong voor het eerst in het avondlof voor: in de kerk hing al schemer, maar hij zag het altaar, waar Maria's glimlach, van waslicht klaar, uit teeder ovaal op de menigte keek. „Salve Regina" — het klonk bijna bleek van bevend geluk, dat verstild en fijn in het donker vonkt als een oud robijn. „O clemens, o pia" — ik proef het cantiek van engelen blank op een Vlaamsen triptiek, den cymbelslag, het vibrato hoog waar een arm zich naar de viola boog, seringen-geur, d'allerzoetste zoen, een helle fanfare op gouden klaroen en kolken van licht om mijn slapen heen: een jubel, die niet te beëindigen scheen. Het leven is goed. Ach, het bitter „kijk uit" van den kleerekoop, die zijn geploegde huid draagt als het harnas zijner onaandoenlijkheid! — De negotie is slap en onzeker de tijd. — Ik wil hem omhelzen, hij is mijn broer: misschien dat wat zachts om die lippen voer als ik hem zei, hoe mijn dochtertje lacht, wanneer ze mij achter het venster wacht.... BEATI MISERICORDES Zijn toog veegt de modder van de vale straat: een rosse buurt, waar het leven gaat tusschen de zoete snik der harmonika en het droog geplof van de deur der cel — „Vooruit!", en een schorre vloek komt na. Zijn haar wordt grijs en men lacht hem uit. De zonde zingt zoo luid zoo, zoo luid.... Hij kent ze wel, maar verwijt er geen, als een bergmeer is zijn oog sereen. Rust zijn hand op het hoofd van een vlasblond kind dan heeft hij de zaal'gen van Jezus bemind. Waar de melancholische huizen staan op dramatische gracht als een scheef gebit in verdorde mond — op gebarsten stoepen de veile lol en harten van wanhoop vervunsd en vol — in een stinkend trapgat is hij gegaan. Het bloode licht van 't beplakte raam zeeft aarzelend over een kermisbed. De biezen stoel heeft hij aangezet: dit is een zacht en groot verdriet, zij is zijn zuster en anders niet. Zij komt van het land waar de winden zijn, de bloemen, de grassen, de luchten vrij, de gele lust van een pinksterwei, de menschen zwijgzaam en ongewond, sterk als de geur van den verschen grond. De stad is de vratige, gier'ge poliep, de prachtige stad met Rembrandt's glorie, met wijsheid diep en dieper zonde lichtlooze pijn: in die stad wou zij gaarne vroolijk zijn. Hij nam haar hand en was goed als de vrind die haar schroomvol over de heg had bemind. Hij hoorde haar biecht en sprak haar vrij: God's zuiv're adem was haar nabij. Een schriel geluid als 'n fijne schel — hij staat al recht, hij kent dat wel. Tegen den glimmend-versleten toog, op zijn trillenden arm in een veiligen boog, lag het purperen kind, dat het niet kon vallen, want liefde is het voornaamst voor ons allen. HET PORTRET Voor C. Vos Toen ik het gele album wou sluiten kwam door lavendel en verduft papier een bleeke tante uit haar Sehnsucht kijken. Mooie tante van het tweede keizerrijk / met de zwaarmoedigheid die fier wou lijken: de eeuwigheid op een kier — en het kwellend degoüt van deugd der lamgeslagen jeugd. Zuster van Baudelaire en de mendiante rousse: je hoofd staat gesneden als een fijn camee, je mond is week van Sappho en de roeiboot op de Seine, je oog zwerft over poestas en de matelooze zee. Welf de nocturne met fiorituren, zing nog eens romances aan het teeder clavecijn: muziek is wel de allerzoetste pijn. Trompetten van Canrobert achter 't eerste vuren — verveeld kijk je de ruiters achterna en knelt de smalle vingers in de moord der leege uren om een kanten zakdoek met verschraalde geuren: moe parfum van 't bal de 1'opéra. Achter de koelte van een gracht met boomen heeft God een oude vrouw tot zich genomen: als een eenzaam beeld in een sarcophaag lag zij al jaren, zij ging graag. Koralen ritselden op het laken toen het licht uit haar oogen stierf en de ziel gedwee ontzwierf. Een andere jeugd kijk albums, duizelt, en houdt zich bereid: vecht met het trage leven en de moord der zwaarmoedigheid. RAYMOND RADIGUET ,Jl allait vivre heureux?' Dit paardgetrappel op den dans der kimmen — lang gedender over weedoms avond — en 't scherp staccato van trompetten gleed vreemd voorbij: uw zon ging klimmen. Geen aarde die zich kon verzetten: wit vuur dreef om haar vroege spanten — de eerste ziel, ter tocht op steile hemelkanten, trok aan de toornen van den tijd toen gij, tot eeuwig heil of doem bereid, vertrouwd met gletschers die uw vaart bezoomen, gewijd de sterren die uw hoofd omstroomen, dit duister leven hebt herleid tot diepere waarachitgheid: een luister, klaar en serafijnsch, die speelt om al het ons verwante wanneer gij glimlacht apollijnsch. AMENOPHIS IV Een boek vol strenge beelden. En de zware hiërarchie van de gelaten, ondoordringbaar, overvloert het hart. Maar hier dit pril gezicht, bloemschoon uit steen ontloken, zie hoe het teeder en onstuimig doode wetten tart. Dit is Amenophis: twee harde jongenshanden gesneden — biddend — uit het wild azuur, zijn oog een vlaag van weerlicht dat de kimmen overmande, zijn stem omspant de eeuwen in het snelle uur: — Mijn god is Aton, oorsprong van het leven, des hemels eindloos dak en diepte die het land vervult, zeeadem, woudgeur, en der bergen beven, het eerste licht, het onuitsprekelijk geduld dat heeft mij zelf gemaakt, de slaven aan mijn voeten, de dieren en de bloemen en de zachte stoeten van vrouwen, en haar weelden onverhuld. In onze lend'nen zwoegt hij als wij haar bevruchten, de Maker, die de kind'ren hamert uit heur schoot, de jonge borsten spant, het leven afrondt op de lippen en zwijgend wegneemt voor wij 't duchten. O heimlijk vuur! O straalkracht koen en groot die ons ontvlamt tot klaarheid van begrippen! O mond die jagers aanroept en de baan proeft van hun pijlen, het zaad blaast in de veïe akkervoor, die bollen wind stiert in 't vermoeide slaan der zeilen, de visschen aanzuigt die hij voor het net verkoor! Ik bid tot Aton, die met zacht gebaren van zijn hand de zeeën heendrijf t, die het veld verhoogt tot ketens en verlaagt tot dalen, die regens uitzendt en moerassen droogt, die spelend zon en maan en sterren spande en die den Nijl dwingt uit zijn palen tot vruchtbaarheid van 't oude land. Ik ben niet in mijn rijk, ik ben, als gij, beschoren zijn rijk te dragen in dit hart en goed te zijn voor allen die hem hooren, in Syrië, in Nubië, op Creta, Cyprus, hier, en tot gelijk vereeren, nu en na de laatste smart.... Hij zweeg en sloot zijn smalle armen om Nefretete, die hij bevend heeft gekust: hier staat hij, uitgehouwen, met een groote rust, maar in een weergaloos erbarmen. ERICH WICHMANN Een late drinkebroer, maar een vervoerde die de facetten van 't geleende glas, het donker rood dat loom de schaal beroerde, in 't licht hield of zijn eigen ziel daar was. Hij had dien gloed hef en de diepe kleuren, de warme adem van den zuidergrond: de oude wijnen het hij langzaam geuren voor de ontbering van zijn smalle mond. Eh schold, en schold — het glas viel op den vloer aan scherven — dit land, zijn wanhoop, de versufte burgerij, zich-zelf, zijn zonden, en de-schoonheid die wij derven, de dijken en de koeien en de al te vette klei. Soms, als de avond licht werd, bleef hij staren in een verzilverd watergat van Amsterdam, floot Duitsche liedren, dronk aandachtig klare alsof zijn leven eindlijk simpelheid bekwam. En vocht weer voort in geestdrift en ellende en viel in 't harnas — toen wel veel te laf ons glas stond tegen 't glas der sloome bende — op Oudjaarsavond, kort na twaalven, in zijn graf. UTRECHT Uit een ontluisterd rijk gezonken plooien van gevels tot grijze gelaten: dof murmelen, dat niet meer praten en niet gansch zwijgen heet — de gracht versmalt. Ik beef en weet: God heeft ons op een wank'len tijd geklonken, dat wij verteren en niet vragen t'ontraadselen de schim die dreigend spleet en die wij donker in ons dragen — de aarde valt. GEEST VAN UTRECHT Zacht klatert water in de avondvree en menschen zitten neder op den rand van een fontein. Zoo roerloos, zoo gelaten moet mijn stad wel zijn — ik vind haar wezen en ik neem het zingend mee. Want hier liep Warhold, die zijn wilde hart verwon. Jan van den Doem bleef bruidloos om zijn kathedraal. Een kerknis was het hemelsch voorportaal van Bertken, felle minnares, en zooveel feller non. Met bloemen, kruisen, van het late licht begaan, de toren, die zoo maatloos hoog verrijst. Rank als zijn spits zich heft en vroege sterren wijst ging hunne ziel Omhoog en achter sterren aan. ( Geest van gothiek en stem van deze stad, met klank van klokken drijft gij om zijn trans. De hof verduistert, maar de oogen zijn vol glans, de monden zwijgen en het jagend hart wordt zat. Zoo wees mij hef en voed een andren gloed dan in de snel-ontvlamde dwazen schijnt. Men vindt soms, avondhjk, een licht dat niet verdwijnt: het Godsrijk leeft bestendig en het kent geen spoed. AAN DEN OEVER AAN DEN OEVER VoorH.M. Verdwaald i- maar vaker vluchtling aan den oever der beek des levens die mij zingende bespoelt. Daar ligt een lam, zijn standaard wappert den hemel over in een wind die alles koelt. En van dit lam op 't eeuwig boek het liggen, 't vleien en het zachte, zachte blaten, dat in d'oorschelp groeit als waanzin, klagend en alleen gelaten — tot in het uiterst eind, vermoeid van hef de die haar doelwit voelt, men 't hoofd beveiligt in zijn vachten en met de zuivre geesten stoeit. HET KIND Zonder aarzeling en blind aan den rand nog van het Onbekende sluimert als een dier het kind. En bij, een man die zich herkende aan allen smaad en de ellende der bitt're tweeheid van het leven o, in een onverganklijk beven heeft nu opnieuw en heet bemind het gaan, het komen, het gewee ontluiken en het onbekende lot. De moederschoot is als een veilig vlot: het vaart zijn last uit witte paradijzen naar 't smalle eiland in de grijze zee, — maar stoot het krimpend aan de ree dan schalt de diepe lach van God. MET JEANNE D'ARC OP KERSTMIS Voor Fedconetti Toen, dood op de baar, verlamd, en ontsteld voor een oordeel dat zich ging voltrekken, zag onder galgen van een martelveld ik Jeanne d'Arc de armen strekken. Zij, bijna naakt, haar leden in wit licht en door geen vuur of dood te deren, verscheen als eerste vrouw voor mijn gezicht die ik niet schond met mijn begeeren. Ik zocht haar oog en het werd stil — ziende mijn wanhoop en het verbazen van een die nauwlijks gelooven wil vond zij den maagdenblik der zuiv're dwazen: het pantser, ondoordringbaar, dat haar hoon en alle pijn van valsche vierschaar deed verdragen. De wereld is voor deze kracht te klein, zij moet wat heilig is het zwaarste offer vragen. ,,Kom", sprak zij, — en haar stem had de muziek van kindermonden door Ons Heer beschenen — „kom, uit de zonde en de zotte republiek „der menschen voert mijn wiekslag onze zielen henen." Maar ik brak uit in tranen: „Jeanne, hoor! „Ik Uet mijn hart al jaren, jaren dorren, „mijn stem heeft wild geklonken in het koor „der kermisklanten en de valsche lorren „van voos geluk prees ik voor hemelsch diamant. „De bisschop die je naar den dood zou drijven „ben ik misschien, met praten en spitsvondigheid, verstand „van kille wetten en het zinneloos omschrijven „van wat w'alleen op 's harten stilsten grond „in diepe deemoed heiige schoonheid weten. „Ik ben de clerc, de zatte, wiens gevleeschde mond „ontluistert en wiens vingeren vergeten „de pen te omsluiten waar een vrouw verscheen. „Kijk mij niet aan, de lafaard die zou overloopen „bij 't eerst gevaar ben ik, en ik alleen „zou voor wat zilver jou den Engelschman verkoopen." Maar zij, genade stralend, in .een licht dat vaart haar aureolen uit, mijn oogen blind, en kuischer nog dan straks in hare naaktheid met het enkel zwaard verliet het martelveld — en met mij in dien luister besteeg haar koningspaard dat ijlings dreef met lichte hoeven over bloembesterde weiden. Het witte droompaard? Neen, het bleef zoo na mijn ziel dat de verspreide en schuchtre droomen van ons aardsch bestaan, zoo scheen het, zinloos werden in dit schoone dansen. O duizeling van eeuwen, ruischend gaan langs lichtravijnen en op hemeltransen, ik kan niet noemen wat ik zag, — tot zij zich wendde en zeide: „Weinigen „op aarde aanschouwen, maar ieder mag „in Jezus Christus alles reinigen," en bracht mij bij een stal. De deur stond aan, er gonsden bijen en een vrouw was neergebogen voor een klein kind: zijn zoet bestaan heeft mij van hemeldauw en zalig zingen overtogen. PASTORALE Wie blies de hemelsche schalmei? Ontwaak o diepe wereldwei met alle menschen licht en blind, hier zijt ge totterdood bemind! Een kind uit zuiver geest gevoed, niet uit den man, niet uit het bloed, een kind van u, een kind van mij, een kind wiesch onze armoe vrij. Een engel trekt aan 't gulden touw Zijn wieg van bloemen en van dauw, de bijen zoemen, trans na trans zwaait sterren neder tot een dans. O maagdenlijf, o moederborst, Hij schreit, Hij drinkt en laaft Zijn dorst. Hij kent geen einde, geen begin, maar sluimert aan uw zachtheid in. Zoo laat mij slapen tot het Kind mij slapend in de aarde vindt en wascht mij eeuwig nieuw en vrij — dit Kind van allen en van mij. HET ASCHKRUIS Hier is mijn voorhoofd, maak het grauw Gij zijt nabij, o dood, o kou: gij die mij kent, en kennen zal in 't allerlaatste carnaval. En neem mijn masker, 't is te vuil als men mij aflaat in die kuil met smalle handen, wit gezicht, en afsluit van het winterlicht. Eens wordt weer alles zoo het was: het ranke lijf een handvol asch en op mijn leden staat een kind te zingen in den voorjaarswind. GOEDE VRIJDAG Hoe moe, hoe ziek en uitgestreden mijn hoofd ligt op den tafelrand: zij komen, norsch en ontevreden, met hoongelach, o doodarm land, dat van hun groote, grove woorden en harde handen meer nog hjdt, — denk aan de stemmen die zij smoorden en de verspilde teederheid. En Jezus Christus dien zij voeren, den kroongetuige van hun waan, die langs de ijdelheid, de hoeren en platte, platte pret moet gaan. Hij, zoo geduldig, laat zich sleepen — mijn hoofd ligt op den tafelrand. O Jezus, doe mijn hoogmoed zweepen, maar red mijn arme, arme land. HAECDIES De dood, de duistre, hield Hem niet, geen steen, geen wade of breidel — Hij steeg als 't eerste merellied, want was dit wonder niet geschied: Zijn woorden bleven ijdel. En alle leven is in 't Woord voor wie zijn ziel kan dragen zoo nieuw als liedren die men hoort wanneer de merel, ongestoord, het lente-licht ziet dagen. O licht, o lied, o merelkeel die voor den grafsteen beven — was ooit een menschenwoord te veel wanneer het voor een enkel deel in Zijn geluk wil leven? De Meesterzanger overal maakt dronken van geluiden, zij gaan als golven door het dal — o zingend hart, gij weet het al: de klok komt uit het Zuiden. Het ritselt reeds in de spelonk waar klare waters vloeien, een vlam sprong uit de tondel vonk, een lijkkleed zonk, het lichaam blonk, geslaakt zijn alle boeien. Hij stijgt, de horizon wordt rood, Zijn purpren wonden lichten — nu zweeft Hij boven hel en dood en maakt het exultemus groot in monden en gezichten. Geen mensch is zoo melaatsen en klein die hier niet kan genezen, want alle wonden worden rein en ieder ijdel woord een schijn als Christus is verrezen. COMMUNIEKIND En met mijn hoofd in 't altaarlinnen word van Uw volheid ik vervuld, Uw zoetste wezen stroomt naar binnen, ik berg mij gansch in Uw geduld. Wat kan nog voor mijn oogen duistren, wanneer mijn hart aan 't Uwe slaat, de ziel haar oorsprong toe mag fluistren en in de zuivre Godheid baadt? Geef mij Uw druif en eeuwig koren — o Jezus, deesem mijn bestaan: wie U bezat wil U behooren en in Uw liefde zélf vergaan. MARIA TE CANNE Tusschen Eben en Canne steeg een kuische maan: dit is het uur dat Maria moet gaan over de heuvels, in den zachten val en witte slaap van het schemerdal. De peppels trillen, een oeroud lied zingt de snelle beek tusschen bloemen en riet. Daar rijst zij over de zwarte kling als een ster die haar eigen stralen ving: een zilveren vlam voor de mergelgroeve, een witter droom dan een witte hoeve. Haar voeten zijn liefelijk in de dalen als duiven die door den schemer dwalen. In een slanke band van violieren laat zij het rijke hoofdhaar zwieren, het gelaat leliestil. Op de zuiv're schaal van haar kleine hand zingt een nachtegaal en het rankste hert aan een band van zij danst voor haar uit op de bloemenwei. Bij den driesprong kust zij de vurige wonden van haar Zoon, die gekruist werd voor mijn zonden de nagelgaten zij worden rozen die purperdiep in het maanlicht blozen. Zij schudt de boomen, een roode regen van appelbloesem valt op de wegen. En recht op mij aan — maar niet voor mij — lachende, zwevende gaat zij voorbij, den boomgaard in waar een droomend kind op de helling slaapt en den hemel vindt. Zij legt het de lichte handen op, het kind staat zingend en stralend op, voor die zuiverheid houdt zij buigend klaar de zachte wieg van haar armenpaar en over de schietbeek, de waterval voert zij het ijlende uit het dal. „Moedermaagd", smeek ik, „die zóó bemint, zoek in mijn schamelheid naar het kind," en loop haar na, een laatste maal hoor ik de zang van den nachtegaal. In de zwarte mond van de mergelgroeve stuift zilveren licht. Bij de witte hoeve staat een schuldig man die haar Zoon bedroog: tusschen Eben en Canne stijgt de maan omhoog. DE KERSEBOOM1) Wist gij wat Jozef overkwam toen hij zijn zuivre hu is vouw nam: Sint Jozef oud, Sint Jozef grijs, die koos de Roos van 't paradijs? De avond vouwt de bloemen dicht als hij Maria's aangezicht, daar bij den vollen kerselaar, in vloeiend lichten wordt gewaar. — Ziet gij den boom die kersen torst? ach Jozef pluk, ik heb zoo'n dorst, ik ben zoo bijster en verward, wijl ik een kind draag onder ' t hart. Maar Jozef ziet van gramschap grauw. Was hij niet kuisch? was hij niet trouw? en stromplend als een dwaas nabij: — Gij weet, dit kind is niet van mij! Toen sprak Hij die de wereld draagt en opsprong in den schoot der Maagd: — Buig kerseboom, mijn moeder hef heeft dorst en vraagt om uw gerief! 1) Bewerking van The Cherry-Tree Carol. De boom boog neder tot den grond, Maria at, haar roode mond werd rooder, wit ontdaan verscheen de sikkel van de maan. En bij dit vreemde zilverlicht neemt Jozef nu haar schoon gezicht in zijne handen, bevend, warm, en trekt haar zacht in zijnen arm. — Ik was wantrouwig en te slecht, vergeef mijn drift, ik ben uw knecht en doe u nimmer, nimmer pijn: de voedstervader zal ik zijn. Maria sprong op zijne knie, wees hem de maan: — Sint Jozef, zie, verwacht het Woord dat niet vergaat wanneer haar sikkel eender staat. 't Zal Kerstmis zijn, de boom is dood, ellende in de wereld groot, maar engelen zingen in den wind en brengen kersen voor het Kind. HET WOORD In zachte windselen gesloten — gelijk daar wieglen, zonder zon, de aarzelende voor jaarsloten — ligt menig woord dat niet begon. Ik voel het dringen, voel het klemmen, verlangend naar het lentelicht, totdat het uitbreekt in de stemmen en golven van mijn pril gedicht. Wie weet vanwaar het kwam gevaren? Hier blijft het dralen op mijn hp: een woord dat in de ziel doet staren is grooter dan uw denkbegrip. Gedachten vliegen, aan verhelen heeft menigeen zijn spraak gewend — maar wie het goddelijke spelen van dieper klanken heeft herkend zal buigen voor hun lichten luister en de geheime stem die riep, wijl uit den chaos en het duister een eeuwig Woord de wereld schiep. En blijft eerbiedig — want het jagen, mysterieloos en zonder zin, van die geleende woorden dragen voert tot geen enkel heil meer in. Tot beter wereld is geboren wie niet het eeuwig Oerbeeld schendt, maar in geheimen licht ziet gloren en hulpeloos zijn geest bekent. De sterren staan nog over 't leven, nog immer zweeft op lichte wiek een woord dat aarzlend wordt gegeven en zwelt tot hemelsche muziek. LICHT VAN BINNEN Der wereld klaterpoort staat open — o Ziel, hoed uw besloten vat! Men kan zich lust en liedren koopen en drinken aan begoochling zat. Maar diep gekelderd, zonder sponnen, daar staat het zwijgende tresoor: onbluschbaar gaan geheime zonnen zijn fonkelende kamers door. En wie zoo blaakt houdt zich naar binnen. De luidheid van de veile straat is hindernis en tot beminnen zijt gij, zijt gij alleen in staat. Het licht verglaast, de bloemen zijgen en roode monden sterven vaal — maar breekt uw eigen stem het zwijgen dan zingt de ziel haar zegepraal. TUIN VAN EROS EN ANDERE GEDICHTEN AAN AMBROSIA IN DEN TUIN Gij roept mij tot Uw bruiloftsmaal: de luchter brandt, de hooge zaal is van Uw hofmuziek vervuld en uit Uw oogen straalt geduld. En gij zijt diep en stil van heil, met aandrang klinkt Uw stem: „Verwijl!" — en als ik aarzel beeft zij niet, en als ik vlucht versaagt zij niet. Geen klank die zoo doordringend viel tot in de gronden van mijn ziel, geen glans die me in zijn streeling nam als de oogglans van het Offerlam. Ver op den heuvel blinkt het licht van mijn oorspronkelijk gezicht, dat mij vervoert en mij verwart: het oerbegin, het wereldhart. Maar 't lijf is vrij: een fiere vaas die blinkend rijst, helaas, helaas — een bloem die zacht en wiegend zwicht op iedre streeling van het licht. Het speelt zijn goddelijke spel met teederheid en angstig snel — een spiegel waar een straal in viel — staat het doorschoten van de ziel. Verloren in verwisseling werd licht om licht, en ieder ding dat op dien zaalgen maatgang trekt is tot een nieuwen staat gewekt. Hier ligt de tuin: geen veeg prieel, maar warm als aadren op een keel gaan duizend paden ver in 't land en ieder pad heeft zijn verband. Hartstochtlijk waait de hooge wind door duin en gouden labyrinth en neemt den starren tijdgang mee en zingt voor eeuwig met de zee. En waar de zee in schelpen ruischt en waar mijn heete adem suist is anders niet dan de ééne zang en die duurt eeuwigheden lang. Door zaalge beemden dwaal ik rond, pluk roode bloemen met mijn mond, leg mij voorover aan de beek, zie een gelaat, dat woest en bleek om fel-geheven oogen dreigt — twee oogen, waar een vlam in stijgt van aard tot hemel! — en laat gaan mijn handen die tot streelen staan. Ik kus het riet, het gras, den grond, mijn schouders trouw in een verbond met moeder Aarde en ik zelf ben eender als het luchtgewelf. w ie trok de rankste stengel uit? Wie sneed hem tot een tooverf luit ? Melodisch klinkt al wat ik ken — ben ik nog langer die ik ben? Zoo ga, en zie de bruiden aan die wieglend als de bloemen staan in 't open veld of vlinderlos te sluimren liggen in het bosch. Geen is hier vreemd waar 't rankste riet doorspeeld is van uw teeder lied, — zij tellen geen herinnering, zij komen zingend in den kring van melodie en zachte maat, ontbinden sluiers en gewaad al dansend, watersnel zijn de gebaren van haar spel. En als het lied een oogwenk zwijgt is reeds het eerste hoofd geneigd tot schouderboog, en oogen gaan tot oogen die niet wederstaan. Ik kan niet vluchten als zij zijn vervoerend en de felle wijn van jonge monden in mijn mond zijn al te gragen drinker vond. De een ligt als een tempelbeeld in d'eersten slaap en onverdeeld is hare schoonheid, marmerwit in adeldom van lid na lid. De ander, stoeisch en vederlicht, op d' allereersten wenk gezwicht, gelijkt de snelle waterval die zingend neerkomt in het dal. De een draagt in het git van 't haar een zoet vergif, een zwart gevaar, de ander schudt met blond geweld het kussen tot een korenveld. En nimmer klagend, laat of vroeg, is 't levendst leven haar genoeg — bij avondrood of uchtendgrijs, zij reppen de armen als ik rijs. O bleeke leden, zoet solaes, gij hgt als druiven in het waas van morgenlicht en niemand schendt de weelden van mijn loovertent. De uren gaan en onbevreesd is 't rijke hart, dat hier geneest. Op dezen bodem der natuur is 't onontgonnen land nog puur. De nanacht vindt mij, sluhnerloom, in d'allerlichtste vleug van droom, door gouden roosters staar ik heen tot op mijn wezen, gansch alleen. Wie kent, als vleesch wordt tot muziek, de oorsprong van het ver cantiek? Wie boeit den stroom die grondeloos zich 't glanzend lijf tot bedding koos? Dit is geen bloed, dit is de zang van eeuwen en van eeuwen lang uit hemelvreugd en aardsche pijn. Mijn vaadren, die extatisch zijn, vermengelden tot éénen gloed verlangens-lichten geest en bloed, zij zongen met dezelfde stem introïtus en requiem. Ook zij, verdwaalden in den tijd, begeerigen naar eeuwigheid, ook zij, hoe toomloos rondgeleid, zij bleven tot hun droom bereid. Wien eenmaal die verwiss'ling sloeg heeft aan het eigen Hart genoeg, maar duizendvoudig zoekt hij rond of hij zijn Zusterziel niet vond. Wie onuitspreeklijk heeft bemind, wie zoekt tot hij zijn oerglans vindt, raakt op den grooten stroom eens vlot en aan den horizon is God. De bindstof was niet enkel pijn, wie 't wezen kent heeft in den schijn van lichte leden, diep doorleefd, vaak als een schuldloos kind gebeefd — totdat een blik van 't lieve Lam hem in een wilde streeling nam en neersloeg op den moedergrond en naakt de arme ziel bevond. Ontwakend vindt hij zich alleen, zijn huis staat leeg, er is er geen die in zijn starre oogen ziet een dageraad, een nieuw verschiet. En waar zijn tuin van Eden lag verwijlt een zwarte vleugelslag, de verre bergen, diep ontsteld, staan hemelwaarts met wit geweld. Zijn lichaam, toonloos, vreemd en vaal, verdwaalde uit een oud verhaal, het ligt onvruchtbaar, zonder lust, op 't grauw bazalt ter kille kust. Eens beeft de zee, de wind zwelt aan — gedragen op de waterbaan, bekranst met wier, bevlekt met schuim, vloeit het voor eeuwig in het ruim. Zijn ranke melodie is heen, aan donkren hemel staat alleen de poolster, fonkelend gekant, en shjpt zijn blauwe diamant. De dood, de dood is anders niet dan overgang op licht verschiet voor wie aan 't aardsche firmament zijn onvergankhjk teeken kent. "Wie in dit vleesch niet meer begeert, heeft hij het hooge hed geleerd? Zal hij als jonge lamm'ren rein en gansch en al ontbonden zijn? Nog lig ik neder, huivernaakt in deemstering, en half ontwaakt herken ik langzaam, streek voor streek, het land waaruit mijn droom ontweek. Een vogel trillert in den boom als ik mijn leden bleek en loom uit riet en blauwe hsschen beur en aarzelend het pad bespeur. Ver op den heuvel blinkt het licht van mijn oorspronkelijk gezicht, een vlaag muziek, vervoerd en ijl, herinnert mij mijn hoogste heil. Maar ach, ik struikel en ik val in menig diep en duister dal, mijn lijf, door doornen fel gewond, gaat stromplend in verdwazing rond. Ik ben ontluisterd en ik dwaal tot ik u eindlijk achterhaal, Ambrosia, mijn serafskind, in wie ik alles wedervind wat aanving met sereniteit en tot beminnen is gewijd: de schroom, de weelde stil en kuisch, het witte licht van 't vaderhuis. Gij leidt mij in den eersten kring van 't paradijs waarom ik zing, mijn lied klinkt lichter in uw spoor, gij gaat mij als een engel voor. O schoone bruiloft, hofmuziek, als ik nog eens op zacht gewiek van dienend zingen u bereik en stralend aan uw tafel prijk, gedenk hoe deze klank begon toen duisternis mijn ziel omspon, — hoe zuiver zij mijn handen nam, o oogenglans, o Offerlam! HERO'S EPITAPHE (Shakespeare) Gerechtigheid, vergeef de dwazen die — van het snelle woord misleid — verguisden wat hier dient beschreid: haar schaduwlooze maagdhjkheid. Vergeef, wanneer het blinde razen, Dood zelf, dien laster heeft gespaard vóór dit zoet lichaam, opgebaard, van alle onheil werd bedaard. In uwen glimlach zij genazen, O Nachtgodin, — laat hen begaan, de rouwklok om dees Schoonheid slaan die nimmer, nimmer kan vergaan inpace VERDREVEN OOGEN Verdreven oogen blinkend in het onbenaambaar vuur nachtlange waken aan den voortuin van mijn ziel, verdreven uit uw lichtrijk en een eeuwig uur naar deze wereld waar de duisternis op viel: gij spiegelt over schuld van andren en hun zelfbeklag de hemelklaarte van het eerste paradijs, — de late dag gaat trager, maar uw schemerende lach geleidt mijn schreden, eindloos goed en wijs. ZACHT BRANDEN Zacht branden van de teedre lenden: een wiegeling, een wit satijn aan mijne handen, de gewenden, die met haar leest verzameld zijn tot éénen slag en in het stuwen des bloeds niet laten van hun wit. Die stem, die stameling bij 't huwen: wie zijt gij? — En het diepst bezit de tweelingster, haar oogen, weergevonden in de golven en het nachtstruweel der haren, stroomende ontbonden op dezen schouder en haar prille keel. HIJ DAALDE SLUIMREND Hij daalde sluimrend in een tuin en zocht het hed en zocht het wonder — het groote stroomen was al onder, in huivering en wild ontfermen sloop hij terug, en zag, en zweeg: twee oogen, schrikkelijk en leeg, als een gevaar op hem gericht en over den spiegel, zonder beschermen, zijn eigen hulpeloos gezicht. ADIEU Ik ben niet meer met u alleen en op de peluw is er geen o lieveling, die lot en leed zoo onafwendbaar zeker weet. Geef mij uw mond en zie mij aan: lang voor de zon, lang voor de maan verzinken in de wereldmist zijn onze namen uitgewischt. En wat mijn hand te streelen vond zal liggen in den wintergrond en wat mijn stem aan u bescheen is weggedaan en vindt niet een. Geen slapeling die 't wonder weet dat uwe zachtheid aan mij deed, de vlam die door de nachten sloeg wordt morgenrood en 't is genoeg. Zie, sterren reizen langs het raam, het water stroomt, een knaap ving aan en zong adieu — dit lied heeft uit mijn kleine, kleine zomerbruid. OCTOBER "Waaien begon en het verweer: de zwarte nood om een verlangen dat in duizeling beleden was — engel des lichts, uw vuur is duisternis en dood: op onze ziel weegt bitterheid en onze mond proeft asch. Toen hij ontwaakte zongen klokken aan het raam en wat de nacht hem wrekend had ontroofd werd in berouw, maar met een vrede zonder naam, beter hergeven aan zijn afgestreden hoofd. Duiven kantelen door het maagdelijke licht, de wingerd stroomt met kuischer vuren neer, drie reigers vieren heemvaart in een snelle schicht, helder verdubbeld op het onbeslagen meer. Soms, in een sluim'ring, ruischt haar schaduw op zijn ziel: een afgekeerd gelaat, een ontoegankhjk bloed voor hij het met een wilden honger overviel, in harer oogen spiegelzaal zich-zelven heeft ontmoet. Hij, die haar dieper aanzag, jaagt nu witter vlam: een vogel die den lichten zuidweg vindt en in zijn wiekslag het verlangen nam, zonder te klagen, op een eindeloozen wind. OVER HET GRAS Over het gras en over het water dwaal ik achter de beminde die ik vroeg en die ik later, die ik nimmer, nimmer vinde. Smalle schelpen zijn haar handen om een eeuwge zee te hooren, in zijn wieg en broze wanden zingt haar hart mijn wee verloren. Handen die mijn hoofd niet koelen met hun sneeuw, de lichte, zachte. Hartklop die ik niet zal voelen onder stergoud, al de nachten. Over het gras en over het water dwaal ik achter de beminde, tot ik aanzie — later, later, in een licht dat mij hervinde. DOORREIS God heeft ons spelende beschreven, als kindren hulploos gaan wij heen. Geen heul is ons in 't lest gebleven, zijn diepe vaderlach alleen. O bloed, bestijg de brooze zoomen van dit gevonnist, schuldig lijf: gij hebt een koninkrijk ontnomen en gij alleen rekt ons verblijf. Maar hoor, wanneer de blauwe velden der nacht begroeid van sterren staan, wat aarde, zee en wind niet telden en laat geen fluist'ring u ontgaan. „WO DIE SCHONEN TROMPETEN BLASEN" (Des Knaben Wunderborn) — De sterren bleeken, wie zingt mijn naam zoo zacht, zoo zacht in 't schemerraam? — Ik ben die in uw droomen shep, sta op en maak uw oogen diep van koelen dauw, dit uur alleen: het morgenrood is om mij heen. Het morgenrood en alle pijn zal bij mijn hef vergeten zijn, mijn hef is al mijn leven. Zij ging ter deure en hief de klink: — Mijn Hef, dat ik in U verzink', hoe lang zijt gij gebleven! Zij nam hem in haar armen blank, nooit zong de nachtegaal zoo lang, haar tranen zag hij beven. — "Ween niet mijn kind, gij zijt mij goed: er is een ster die ons behoedt, — voor dat dit jaar ten einde gaat zijt gij mijn eigen metterdaad. Een korte poos moet ik nog gaan, mij zelf verslaan, den vijand staan en zoeken naar mijn gaarde. Daar steken englen ongeteld trompetten schooner van geweld — wij sluimren diep in de aarde. DRINKLIED (W. B. Yeats) De mond ontvangt den rooden wijn, De liefde komt door de oogen in; Dit zal ons al de waarheid zijn Vóór de ouderdom en Doods begin. Ik hef het glas, ontvang den wijn, Ik zie U zuchtend aan, vriendin.... OUD LIED OPNIEUW (W. B. Yeats) s Ginds bij de groene gaarden, heb ik mijn hef ontmoet; Hoe licht in groene gaarden, hoe sneeuw-wit was haar voet. Zij zei: laat liefde groeien, als blaren aan een boom; Maar ik, te jong, te dwalend, verkoos mijn eigen droom. Ginds in de groene weide, ginds bij den waterkant, Heeft ze op mijn smalle schouder gelegd haar witte hand. Zij vroeg: laat leven bloeien, als 't gras waarin wij staan; Maar ik, eens jong en dwalend, voel nu mijn tranen gaan. BIJ DE ROZEN (Japansch) „Zij zijn voor sterven en vergaan geboren," zoo dacht ik vluchtig toen ik bij de rozen was. Maar schrok, en hoorde dreunen in mijn ooren: wat is u zelve, ijdel mensch, beschoren, zoo kort als gij hier wandelt bij de rozen op het gras? HET ONVERGEEFLIJKE (Hölderlin) Vergeet uw vrienden, schenk den kunstnaar hoon, voor diepen ijver zij uw vuil het loon: God zal 't vergeven, doch spuw geen venijn waar twee ter wereld in hun hef de zijn! LEVENSLOOP (Hölderlin) Mijn geest zweeft hoog, de hefde haalt hem neer, het leed snelt spoorslags en is algeweldig. Wat leven schonk, neemt steeds het leven weer: die cirkelgang is oud en eeuwig geldig. ENVOY (Ernest Dowson) Vitae summa brevis spem nos vetat incohare longam Het duurt niet lang, dit lachen en dit weenen, Verlangen, liefde, haat; Ik denk, zij zijn voor altijd van u henen Die grafwaarts gaat. Het duurt niet lang, o dag van wijn en rozen: Als uit een bleeken droom Verrijst ons pad, verzinkt en heeft verkozen Dienzelfden droom. NACHTWAKE Voor Henk Wiegersma Nog stil en stiller ingetogen lief, moet uw smalle voetstap zijn: er ligt in ieder woord een logen, in iedren oogopslag venijn. Maar bij het duister dezer tuinen de lamp van uw geduldigheid heeft al de hooge, wilde kruinen met duurzaam glanzen opgeleid. Gij zijt de zon, het overnachten des lichts in de ongeplooide tent, die, schuilplaats van geheime krachten, geen avond en geen uchtend kent. Uw armen gaan als witte zwanen die halswaarts over 't vijvervlak zich edel-slanken doortocht banen, totdat de stroom hun aandrang brak. O stroom, die in mijn lijf gestegen dit zilverblanke strand bevloog, — zij komt uw stagen golfslag tegen en leest uw kort bevel in 't oog. O bleekeJbeup, op bed gevonden als horizon en heuvelkam, o borsten, zachter neergewonden dan donzen vogels, vleugellam — 'k zal uw volkomenheid begeeren en tel geen logen, geen venijn, tot uw beschermend leven keeren en klinken en extatisch zijn. En dit gelaat, zoo doodlijk zeker van bitterheid en lange pijn? Aan hare lip zet zij den beker en laat het dagen, laat het zijn. MADRIGAAL Zachte maïtressen die mijn hart verheugt, eens, als dit hchaam wankelt, houdt het van de baar. 't Was nooit gehoorzaam — laat het ziel en deugd der burgerij niet krenken op een rouwaltaar. Neem het uit doodszweet van het lauwe bed: het hgt in 't weiland koeler, bij den Lethe-stroom is alles over en door niets verlet in windekelken slaap ik aan den tooverboom. Gordel mijn lenden, waar uw beet mij trof, met witte roosguirlanden die de dauw besliep. Schik anjelieren en wat teeder lof op hals en schedelplaten, waar uw mond om riep. Zoeter dan bloemen wast de watervloed, een weerloos lijf te dragen dat zijn haven vond: de golven zingen en de voorjaarsgloed verwildert vleesch en bloemen tot een akkergrond. Zachte maïtressen die bij maneschijn met nieuwe minnaars sluimert aan den watervloed: als gras en Juni-bloemen zal ik zelf daar zijn, omstrengelend uw lijf, dat gij verlaten moet. CYTHERA 't Is spelens tijd, nog wast de maan en snel zijn onze leden koud. Maar oogen die niet slapen gaan zien in 't gestroomde appelgoud en spiegelveld het eender beeld van oogen naast elkander staan. Mijn handen, dwalend door den teelt der rijke haren, 't zwarte graan van schedel en geheven schoot, 't zijn smeekelingen om den gloed der schaamte en dien fieren stoot van onverwonnen zomerbloed. O vrouw die mijne vreugden deelt, wen nimmer aan den kleinen tijd! Gij, die dit hchaam hebt bespeeld met zooveel kracht als teederheid, zijt wijder dan het firmament en dieper dan het waterveld. Ik heb u spelende herkend en spelend is het zoet geweld van uwen aanloop die 't gelaat — verwoest, verworpen en beschreid met brekend morgenlicht beslaat en mijn geboeide hjf bevrijdt. Verrijs! en vaar uw lust mij aan van armenwieg, van schouderboot: 't is spelens tijd, de zomermaan, de aarde en de nacht zijn groot. ORGELPUNT De man die uwe weelden mint is weerloos als het kleine kind: de wereld ging hem vreemd voorbij als aan zijn borst uw hartslag lei. Maar wat ons saamgedreven heeft is wat in kleine bloemen beeft en gonzend draagt het groot heelal: 't is twee-in-een, en dat is al. AFSCHEID Zal ik het lichte pad weer vinden waar mij uw liefde overkwam? Het huis bleef sluimren in de linden, de geur is eender en de vlam der avondhemels, 't hooge laaien van deurkozijn en vensterruit. En 's nachts nog plotseling het waaien van vogelwieken, 't ver geluid van schepen in de beemd verloren. Kom in mijn armen en wees stil: gij moet den zwaren hartslag hooren vóór 't woeste voegen naar den wil des mans, nog raden het vertwijfeld zingen van 't bloed in af scheids lange vlaag, — het lot; het duizel-zware dwingen des hchaams, dat ik niet meer draag, want zijn muziek is uitgeklonken en stiller vurigheid ontwaakt. Voor 't laatst zijn wij verdoofd en dronken dan diep verslagen, en misschien mismaakt. VROUWEN Met hare zachte handen rukken zij open wat jaren lang ten bodem sliep — nemen haar deel, met een glimlach, en hopen op sterren en stroomen, anders licht en diep. ONTVLEUGELD Moeders van 't leven! waarom zóó geboren? Waarom zwelt in ons het seizoen der natuur? Verzadiging is het gesteente beschoren. Het levende lijf kent geen rust en geen duur. TWEESPALT Soms trekken lichtloos haar pupillen samen: de angst, als voor een afgrond, breekt mij neer. Ik moet haar haten, met verdoemde namen neem ik den waanzin aller teederheden weer. Maar zie, zij glimlacht, en weer opgetogen ik wandel vreesloos door een gouden steeg, — gekooid, gehangen tusschen regenbogen en lichte spiegels stroom ik zingend leeg. HET TEEKEN Gij kunt mij vluchten, vrouw, die mijnen bloedstroom vreest: dit hjf, gekluisterd, bedelt weerloos om uw gang. Veel lippen roert men flauw, een enkle beet duurt lang, en kerft het wreede teeken dat niet meer geneest. Treed voor het spiegelglas waar ge in uw oogen leest, aanschouw het vuur, het zwoele, en bezie uw mond: hij is van kussen zat, maar fel en diep gewond — uw droomend voorhoofd gloeit, want daar is geest van mijnen geest. NANACHT Op alpenmeren rees de zon. Toen, in den schoot der hefste slapend op bloemen tot ik niet meer kon vervoering uit uw hellen waanzin wijken, was één seconde wanhoop mij nabij. Ik zag haar aanschijn en de geile aap afgrijslijk die ons samenzijn beloert, mijzelf, mijn zeere lenden in een slaap gevloerd met beesten op het gif van lijken. Mijn schrik vervaagde.... Pracht des lichaams die vervoert tot waanzin in uw paradijs, zijn dan uw hefste hemelrijken eeuwig bedreigd door Hades' schande? Of enkel dézen morgen in de banden des Doods en met de alpenmeren grijs? ASCHWOENSDAG De zenuwen te fijn verdeeld als lichte snaren over 't hjf zijn van uw voorjaarswind bespeeld. Bemin! en dit is hun bedrijf: een lach, een kus, een hunkering, onstuimigheid die snel vervoert — de lippen waar Uw naam op hing door speelscher hppen toegesnoerd. Mild viel het bloed en zorgeloos als morgendauw valt in het gras. Maar ik ontwaak, en wie mij koos vindt op mijn mond de smaak van asch. Onzichtbaarheid en overmacht! Een passiebloem is mij beloofd: ik draag, voor ik de reis volbracht, een kruis geslagen in mijn hoofd. GEBED IN 'T DUISTER Heer, behoed haar in de wereld die ik lang mijn eigen noem. In haar oogen staat bepereld met uw eigen dauw de bloem van een onverwelkbaar minnen uit den grond der ziel geteeld. En geen stervling zal bezinnen op het eeuwig Aanvangsbeeld 'lijk uw knecht, die hare leden in het schemerlicht onthult, die zich, stamelend gebeden, aan haar wil alleen vervult. Lang voor 't eerste dagegloren, lang na Venus' gouden schijn kniel ik, uwe stem te hooren uit die weelde, uit die pijn, uit dien tuin, bedekt, bedwereld met een bloesem van Voorheen. Heer, behoed haar in de wereld, doe uw mantel om ons heen! HART EN LIED Uit doem en uit ellende rijst soms het rankste lied, waar ik mij keer of wende, mijn hart zingt als het riet. Het heeft zich zelf geschonden, zich zelf van walg vervuld, maar op een enkle sponde het teederste onthuld. Vermorzeld in de vlagen van lust en blind geweld, maar tusschen droom en dagen bij de engelen geteld. Geblinddoekt in zijn wanen, bedolven van zijn schuld, lacht het door alle tranen: het heeft een groot geduld. Een hand, een oog, de reken van witte tanden vol, de weeke keel, de beken van haar dat stroomend zwol: zij zullen zijn vergeten en, levend nog, verwoest. Maar eeuwig zal ik weten dat ik hier kon en moest — vernederd in ellende, maar zingend als het riet — een hart dat zich niet kende doen bidden in mijn lied. AVONDLIJK ZWIJGEN Hij dreef dien avond als een waterbloem zoo koel en vredig in den grooten brand: de lucht vol vlammen en een late doem van doode droomen op het najaarsland. De eenling zwemmend tot zich zeiven sprak, besteeg den oever, wreef zich met geril. Een steen die viel kon nauw het spiegelvlak met flauwe kringen breken en 't werd stil. Hij wist: wanneer zijn mond de woorden zweeg ging alles dieper, want de weg is ver tot and're harten en de wereld leeg. Zie, in die stilte rees de avondster. DE VLUCHTIGEN (Gérard de Nerval) Waar zijn de zoetelieven? Begraven en vergaan! Een lichter licht doorklieven zij boven ster en maan. Daar, bij de serafijnen, van luchtblauw overkraagd op onafzienbre pleinen bezingen zij de Maagd. O hef voor mij geboren! O bloesemkind te rank! w Verlaten en verloren en gansch verbleekt en krank. Wat eeuwig zal beklijven viel lachend in uw oog.... Der wereld toorts zal bhjven dit lichten van omhoog. KLEIN AIR Morgen drink ik rooden wijn, morgen zal mijn lief bier zijn. In de warme lampeschijn zal zij liggen, bleek en fijn. Wilder dan een springfontein breek ik uit, en ben weer klein bij haar leden, zoet satijn, diepe bedding, dieper pijn. Morgen drink ik rooden wijn, morgen zal mijn hef hier zijn. ANNABEL mijn kleine, kleine Annabel — zij zong zoo zuiver en zoo schel als fluiten op een glansrivier, zij was geluk en leefde hier mijn kleine, kleine Annabel — ik wist uw prille leden wel, de trilhng van die bloemenmond wanneer een hand uw haren vond mijn kleine, kleine Annabel — de geest is lang, maar wij gaan snel: op 't koude laken ligt uw hjf en ik vind nergens meer verblijf mijn kleine, kleine Annabel — als ik in hemel of in hel moet varen met mijn lichte lied, verloochen, maar vergeet mij niet • EN RADE vocalise voor Cavalcanti groen is de gong groen is de watergong waterwee, watergong groen is de gong van de zee Sulina, Braïla Sulina, Brest Sulina, Singapore achter de vest stem die mijn slaap doorzong waterklok, watertong koperen long van de ree Sulina, Braïla Sulina, Brest Sulina, Senegal wijd van het nest hang die mijn ziel doordrong waterdroom, watersprong loeiende gong neem mij mee Sulina, Braïla Sulina, Brest Sulina, Zanzibar buiten is best groen is de gong groen is de watergong waterwee, watergong groen is de gong van de zee MELODIE DES HERZENS ik viel in de oogen van een ree verbeelde schepen neem mij mee: Maria moet gaan varen veel vroeger zong de philomeel voor Magdalena's bloemprieel en wind wies in mijn haren Gezelle steeg op zonnevier de keel der kohbri is bier van zomerschoon beslapen ik snoer u van de klinker schaal hoog in mijn mond en als ik daal Maria wil mij rapen VERA JANACOPOULOS Cantilene Ambrosia, wat vloeit mij aan? uw schedelveld is koeler maan en alle appels blozen de klankgazelle die ik vond hoe zoete zoele kindermond van zeeschuim en van rozen o muze in het morgenlicht o minnares en slank gedicht er is een god verscholen violen vlagen op het mos elysium, de vhnders los en duizendjarig dolen AMBROSIA Vervoer mij tot de rozen uw dalen zijn te schoon kristal, kristal bevrozen ik ga in bloem en toon aan ' t oeverveld gedreven de nimbus kring alleen o stille vlam, doe beven de lelie om ons heen hier is de Min geboren hier is het lichaam stil de Vogel zal wel hooren als ik verbranden wil bewaar mij in de stralen bewaar mij in het dal de avondwinden dwalen mijn hef is overal het water onbevaren de sterren ongezien ik kan ze niet meer baren voor ik uw aanschijn dien ik heb u niet verloren ik vouw mijn oogen dicht in blauwe slapen boren de speren van het licht de nachtegaal, de rozen — o hart van wonden diep — geen uchtend zal verblozen wijl ik u niet ondiep de bruiloft is begonnen de jaren zijn verdaan veel klaarder dan een zonne ben ik weer opgestaan WOLKEN Ostinato ijlende ijlende scheerlings verwijlende sleepvanen goudelend d'aarde omzeilende golvende golvende goudglans in kolven de wieren bedolven de heemvaart verging Pelleas Pelleas peluw op schelpen de welvende welvende hemel verdelgende hypocras welvende oogscheel verving kloklui de harpen in vlagende vlagende immerzoet dragende wiegende wagende oerdal beklagende chronos bedwing sirenen sirenen waterwel weenende vel de triremen klaroenen beschenen de weedom verleenende triton de kling hoog viel het heil en de zeilende zeilende hemelboog peilende veerwaaiers vijlende diepzee bezing sleepvanen goudelend d'aarde omzeilende ijlende ijlende tijdloos verwijlende wolken uw kring DIABLERIE Zij zitten om den koffiepot, zij spelen zot en zevenzot — o koffiepot van koper, roep om Sint Jan den Dooper! Want daar is Klits met Phillippien, die zijn het paradijs gaan zien — goddank, de gouden deuren die konden ze niet beuren. De Snothp gaf zijn laatste duit voor d'ingelegde tooverfluit, maar toen hij zou gaan blazen liep ieder als de hazen. Nu staan ze aan den waterkant en blazen bellen op het land en dragen groote broeken met kleppen op de hoeken. Zij dansen groen, zij dansen rijp de hortsik en de horlepijp, de bloesem van de linde valt flauw bij hunne winden. Sint Jan kwam over de Jordaan met zijne waterlaarzen aan, hij zond zijn zeven reuzen, die smeerden om de neuzen de wilde honing, sinds een eeuw gewonnen door een koningsleeuw in zijn ontzaglijk kakement en neergeslingerd uit zijn krent. Zij likten tot hun maag verschoot en omgekeerd en bijna dood lag heel de troep te zoeken naar liederlijke vloeken. En nu weer bij dien koffiepot, te spelen zot en zevenzot — o koffiepot van koper, zie hoe Sint Jan de Dooper zijn staf plant in het witte zand en uit zijn koele, kuische hand, van doopen gansch versleten, een sprinkhaan staat te eten. MEIMORGEN IN LIMBURG Voor Nel Wiegersma-Danuèls Begraaf mijn hoofd in bloemen en verwoest mijn mond: de morgen schuimt als wijn, de felle hanen kraaien gelijk voor duizend jaar, en zie ik ben gezond als d'akkerman die glanzend koren staat te maaien. Het lauwe bed staat tegen, koele waters doen het huivrend hjf in zachte zilverscheuten blinken, wij fluiten Mozart, eten langzaam onder 't groen des notelaars die trilt van liedren en van vinken. De heuvels zwellen als de borsten van een bruid, daarboven staat een oud kasteel vergeefs te droomen, de aarde orgelt, iedre wegelkant is luid van bijenzwermen en draagt witte bloesemzoomen. Maar op den top — twee zahgen van zon en blauw, twee voorjaarskinderen, twee laat gewonnen grieken — zien wij het dal nog vochtig van den dauw, , de heuvels flank na flank bezaaid met mozaïeken. Een stier, verbolgen op het roestig kettingband, koelt in het gras zijn woede met gevelde horens, hij steigert wild, zijn kop is scheerlings aan den rand der aarde, waar Maastricht zweeft in een woud van torens. De mergelkerk, de witte hoeven en de beek, de populieren waar de zoete wind bleef zingen — ik wil hier hggen en beminnen tot de streek zich in mijn allerlaatste vezel neer zal wringen. Verbonden met de zee, verbonden met het land — wij leven onvergankhjk in dezelfde lente. Der wereld wanhoop weifelt, schrik neemt overhand — wij zijn gehoorzaam aan de goede elementen. DOORWERTH Wij kwamen aan, 't was op den noen, met oogen die geluk niet zwegen. Hier vloeit de Rijn door 't koel plantsoen, er zwiert een zeil, dat wit van regen stroomafwaarts glijdt naar 't zilverlicht op Arnhem en zijn slanke tinnen. De gloed verbleekt in ons gezicht, maar later, bij het rijk beminnen der twee die dichter aan den dood dan wie ook nog hun eendracht vonden, stond ernstig, zilverzacht en groot een goede engel aan die sponde. Zijn rusting was als maanschijn klaar, zijn stem dreef hoog op zoele winden, bij iedre zucht, bij elk gebaar voorkwam hij: Zoek uw zielsbeminde! Het heuvelhuis lag diep in 't zwart, — hij droeg het hcht staeg in zijn pennen en liet het arme menschenhart den gloor der beetre heuvlen kennen. Want alle vleesch verdwijnt als gras en nutteloos zijn onze namen, — maar wat zoo wild en teeder was voegt ons voor altijd, altijd samen. PANTA REI Aan Prof. Fernando de Lara Reis te Macao De blinkende maan in de golf van Biskaye: terrassen van zilver, ik wandel alleen op de eeuwige stroom en het eeuwige waaien, van alles ontheven, voor immer sereen. Het sneeuwen der meeuwen op wiegende baren, het dansen der schepen ging aan mij voorbij, mijn oogen zijn blind van hartstochtelijk staren, mijn ziel werd reisvaardig voor 't eindeloos tij. Want wat zou ik hier in doldriftig verdringen, wanneer ik dit maatlooze vloeien verken, de sterren weerspiegel, de winden doe zingen en zelve de zee en haar majesteit ben? Nog eenmaal dat beeld van twee oogen die blonken, nog eenmaal ons zoet en ons vurig verhaal — de zee heft haar schoot en door koele spelonken de kinkhoren schalt waar ik jubelend daal. O stijgen, o dalen en zingende zweven — onsterflijke Meermin, geen doodsagonie is einde of oorsprong van 't waaiende leven: de stroom gaat altoos en is zielsmelodie. NACHTVAART zij droomt van paarden en javanen, schrikt wakker, ziet de duistre vanen der wolken waaien om de maan — een hart gaat wild en hoorbaar aan o, menschen zijn zoo wreed als wolven: veel liever shep zij in de golven, maar om een enkel rein gezicht verlangt zij 't witte morgenlicht en droomt van paarden en javanen, schrikt wakker, voelt zich nat van tranen, telt eindelooze uren vol — de nacht is zwart, de zee staat hol Voor Clara Eggink HERFSTAVOND Voor Moïssy Kogan Ik drink aan schalen die mijn dorst niet koelen: het licht verglijdt en in het zwarte spoelen des avonds gaan geruischloos vogels om. De gansche wereld wordt een kom van stiller weemoed die geen reden kent. Waarom dit hart nog hamert en zich niet gewent, rozen begeerend waar een bloei verging? — lachen, omhelzen, duizelend beminnen en het altijd eenzelviger beginnen van schoonheid in den puren staat. Ontsteek de lampen! want zoolang het slaat wil het die zachte huivring voelen, drinken aan schalen die zijn dorst niet koelen, diep droomen wat er vóór de wereld was en eindloos wachten op het lieve voorjaarsgras. NAJAREN De wingerd gloeit, maar bleeker zijn de luchten, de vogels vlieden en de zon draalt als een goudmist om de volle vruchten: het jaar is rijp, een herfsr begon. Ook zij is rijp, maar in het veld der oogen bloeit eeuwig jeugd, die leidt mij in tot wat de englen lachende gedoogen — o licht, o muze, o vriendin! NOG BLOEIEN DAGEN Nog bloeien dagen als te rijpe rozen, mijn vrienden klagen, maar wie put mij uit? Onhoudbaar is in mij de zonnekant gekozen, ik moet maar leven bij dit licht geluid. Zing hooger!, neem de goede instrumenten — hun toon blijft oud, de snaar is immer nieuw — en schenk uw hart, gij vindt de luwte en de lente langs de ravijnen die het lot u hieuw. Er is geheim in alle menschenoogen, er zijn geheimen van den grooten dood, — maar is uw hefde zonder aarzeling of logen, dan straalt Gods regenboog op iedren nood. AAN STEFAN GEORGE Zie Tereus, die de zoete Philómeel haar tong uitsnijdt om zich niet te verraden: 't is Duitschland, en het mes treft iedre keel die nog barbaarsch noemt der barbaren daden. Dit is uw droom niet, dichter van het Rijk dat schooner uitzag dan een lucht vol sterren: hier staan de hoogmoed en de lust te prijk, — de geest vliegt heen, wil men haar vrijheid sperren. Gemors met woorden en gedachten geen: de lucht is ziek van hun uitzinnig razen. Snoer vast dien mantel!, is uw stilte heen — gij zijt een dwaas die meekrijscht met een heir van dwazen. Mei '33 HET BEVEL Dan zie ik sterren zweven, dan zie ik duister bloed: o tweevoud van het leven, o tusschen kwaad en goed de zachte, zachte handen, de stille, stille stem, uw weelde van verbranden, uw braambosch en uw brem. Mijn lot is uitgewogen, mijn pad bleef onbegaan, maar immer zien mijn oogen het bastion, de vaan van uw ontzettend zwieren den wreeden hemel in en in mijn oor uw tieren: bemin, bemin, bemin! INHOUD Blz. VROEGE VERZEN De Geboorte 7 In Memoriam 10 Lente 12 Beati Misericordes I4 Het Portret r^ Raymond Radiguet 18 Amenophis IV r9 Erich Wichmann 21 Utrecht 22 Geest van Utrecht 2 3 AAN DEN OEVER Aan den Oever 27 Het Kind 28 Met Jeanne d'Arc op Kerstmis 29 Pastorale 32 Het Aschkruis 33 Goede Vrijdag 34 Haec Dies 35 Communiekind 37 Maria te Canne 38 De Kerseboom 40 Het Woord 42 Licht van binnen 44 TUIN VAN EROS EN ANDERE GEDICHTEN Blz. In den tuin 47 Hero's Epitaphe j8 Verdreven Oogen jo Zacht branden 60 Hij daalde sluimrend 61 Adieu 62 October 63 Over het gras 64 Doorreis 65 „Wb die schonen Trompeten blasen" 66 Drinklied 68 Oud Lied Opnieuw 69 Bij de rozen 70 Het Onvergeeflijke 71 Levensloop 72 Envoy 73 Nachtwake 74 Madrigaal 76 Cythera 77 Orgelpunt 79 Afscheid 80 Vrouwen 81 Ontvleugeld 82 Tweespalt 83 Het Teeken 84 Nanacht 85 Aschwoensdag 86 Gebed in 't duister 87 Blz. Hart en Lied 88 Avondlijk Zwijgen 9° De Vluchtigen 91 Klein Air 92 Annabel 93 En Rade 94 Melodie des Herzens 9 6 Vera Janacopoulos 97 Ambrosia 9 8 Wolken "» Diablerie 102 Meimorgen in Limburg 104 Doorwerth IO Panta Rei i°7 Nachtvaart 108 Herfstavond ï°9 Na jaren . . . 110 Nog bloeien dagen 111 Aan Stefan George "2 Het Bevel "3 TUIN VAN EROS EN ANDERE GEDICHTEN door Jan Engelman werd in opdracht van Em. Querido's Uitgeversmaatschappij N.V., in het najaar van 1934 gedrukt door Boekdrukkerij v.h. G. J. van Amerongen 8c Co. N.V. te Amersfoort. * Van denzelfden schrijver verschenen: Het Roosvenster (Hyman, Stenfert Kroese & van der Zande, Arnhem, 1927), Sine Nomine (De Gemeenschap, Utrecht, 1930) en Tuin van Eros (Centum nee Plura, Amsterdam, 1932). Het laatste boek werd bekroond met den Meiprijs van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1934. Het grootste gedeelte van den inhoud dezer drie bundels, die zijn uitverkocht, werd in Tuin van Eros en andere Gedichten herdrukt, terwijl later werk werd toegevoegd VERDER VERSCHEEN BIJ N.V. EM. QUERIDO S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ: L. VAN DEYSSEL VERZAMELDE WERKEN Linnen f 2.50 — Leer f 25.50 L. VAN DEYSSEL GEDENKSCHRIFTEN Ingenaaid f 2.40 — Linnen f 2.90 — Leer f 40.— Perkament f 50.— ANTHONIE DONKER FAUSTEN EN FAUNEN Ingenaaid . . . . f 3.25 — Gebonden . . . . f 3.90 J. H. DER KINDEREN-BESIER MODE-METAMORPHOSEN. DE KLEEDING ONZER VOOROUDERS IN DE ZESTIENDE EEUW Ingenaaid . . . . f 6.50 — Gebonden . . . . f 7.90 Dr. A. PIT AESTHETISCHE ONTWIKKELING Ingenaaid . . . . f 2.25 — Gebonden . . . . f 2.90 WILLEM PIJPER DE QUINTENCIRKEL. OPSTELLEN OVER MUZIEK Ingenaaid . . . . f 3.25 — Gebonden . . . . f 3.90 DE STEMVORK. OPSTELLEN OVER MUZIEK Ingenaaid . . . . f 3.25 — Gebonden . . . . f 3.90 GUIDO GEZELLE Ingenaaid .... f 1.90 — Gebonden . . . , f 2.50 HERMAN GORTER Ingenaaid . . . . f 2.50 — Gebonden . . . . f 3.25 H. W. DE RONDE OVERZICHT DER MUZIEKGESCHIEDENIS Ingenaaid . . . . f 5.75 — Gebonden . . . . f 6.75 J. W. F. WERUMEUS BUNING DANSEN EN DANSERESSEN Ingenaaid . . . . f 2.90 — Gebonden . . . . f 3.50 DE WERELD VAN DEN DANS Ingenaaid f 7.50 — Linnen f 9.— — Leer f 15.— TWEE EEUWEN DANSKUNST EN CURIOSITEIT Ingenaaid f 1.25 - Gebonden f 1.90 J. DE MEESTER GOETHE'S LIEFDELEVEN Linnen f 1.- _ Leer f 2. Suède f 2.~ ALOM IN DEN BOEKHANDEL VOORHANDEN.