D 19 9223 DOOR DRA.M.G.JCHENK GERBRAND ADRIAENSZ BREDERO BLOEMLEZING UIT ZIJN GEDICHTEN samengesteld en ingeleid door Dra. M. G. SCHENK uitgegeven door bosch & keuning te baarn LIBELLEN-SERIE Nr. 115 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummer* per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele piijzen. GERBRAND ADRIAENSZ BREDERO Waar dat ze mij lens zien, zij wijzen mij na met vingeren: Koomikiens opdenDam, daar men om't mooiste pronkt. Daar word ik van de Vrijers zoo overzijds belonkt. We zitten midden in het drama der zeer plechtstatig-droeve vriendentwist tusschen Rodderick en Alphonsus om het bezit der schoone Elisa♦ ;.weJ0rto«v«" midden °P de hoogvlakten van Spanje, voeren strijd met de Mooren, als twee volksfiguren ten tooneele verschijnen en een gesprek beginnen in ras-echt Amsterdamsen. De geheele Spaansche ™™w m? K4rig!,ten ln Nieuwe Haan Pronkt met den ^druk dien hij maakt, als hij op den Dam komt. In dit stuk is het erin halen van Amsterdam bijna te beschouwen als F °J ? Pfn '' k*16610'8 ^^ste stuk, in zijn Spaanschen Brabander is de plaats van handeling Amsterdam geworden — de dichter neeft zichzelf gevonden. nnSZ^F?* AdJriae1ns?- 1585 werd geboren, hangt uit zijns vaders a?lPPn I h 6 ^n bord uit: In Breero. Dit bord is oorzaak, dat we niet alleen de herinnering bewaren aan den Graaf van Bredero, die met Tan 3htwT h£ Smeeksf hri« aanbood en die door zijn onbezonnen ïtn v, eD Plln8 Van °ranje vaak * moeilijkheden bracht of groote diensten bewees, maar ook aan een dichter Bredero t„2^ekeiid naar de natuurUJke banden bestond er geen verwantschap tusschen deze naamgenooten; maar is er toch niet een zekere over eenkomst m hun aard? De Graaf van Bredero was dapper, onbesuisd onberedeneerd. Hij wachtte niet of de kans hem gunstfg was?h?jhan-' SSlffH Gerbrandus? Bij hem vinden wij, geheel anders zich uitend dezelfde onberedeneerdheid. hetzelfde spontane. unena, r^0**^6*610^08 schoei"naker in de Nes. Wij mogen hem dus rangschikken onder de burgers van gelijke gesteldheid als Vondel Nes en Warmoesstraat waren in de dagen vóór den aanleg der grachten, d e woonwijken van Amsterdam- Oud-gouverneurs-generaal sloegen er hun tenten op, Prinsen van Oranje overnachtten er, de groote rederijkerskamer In Liefde bloeyende had haar vergaderzalen boven de Vleeschhallen en was daardoor Bredero's buur. Geldelijk kon de schoenmaker zich ook nog al wat veroorloven. Hij was zelf kunstliefhebber en liet zijn zoon opleiden tot kunstenaar. Passend in het kader van den tijd kwam Bredero terecht bij den naar Italiaanschen trant werkenden Francisco Badens. Het aantal schilders was groot, nog grooter dat der schilderenden, zoodat het ons niet behoeft te verwonderen, dat er geen werken van Bredero op dit gebied bewaard zijn. Er is geen aanleiding om te veronderstellen, dat hij de schilderkunst de rug toe heeft gekeerd, toen hij de pen ging hanteeren. Spreekt hij zelf niet van „de zoete winst", die het schilderen hem opbracht? Weinig is ons met zekerheid bekend uit Breero's leven. Huygens en Cats hebben er zelf voor gezorgd, dat hun levensverhaal niet verloren ging. Brandt heeft Vondels leven beschreven. Hoofts correspondentie en zijn waardigheid als drost van Muiden leveren bronnen voor een biografie. Maar Breero heeft niet lang geleefd, heeft geen officieele betrekking gehad en evenmin een uitvoerige briefwisseling nagelaten. Met zekerheid staat zijn geboortehuis vast, is aan te nemen, waar Vader Breero zeventien jaar later heen verhuisde — naar de O. Z. Voorburgwal — en tenslotte weten we, dat Breero 23 Augustus 1618 is gestorven. Hij is lid geweest van In Liefde bloeyende, maar wanneer hij dit geworden is, weten wij niet. In 1612 zijn er stukken van hem gespeeld in de Kamer, vermoedelijk was hij toen al eenigen tijd in den kring thuis. Vader Breero had een behoorlijke ontwikkeling. Hij liefhebberde in schilderijen en teekende de familiegebeurtenissen aan in een Hollandsche vertaling van Livius. Strenge zeden heerschten er in den huize Breero niet: Vader trouwde op zijn tachtigste jaar met zijn huishoudster, die hem al 13 jaar te voren een zoon had geschonken. De beide dochters waren geen maagd, toen zij huwden. Prof. Prinsen laat toch eenige regel in het huis heerschen, die hij toeschrijft aan de ernstige en volgens hem zelfs vroomgodsdiensüge moeder. Bij de waardeering van dit alles moeten wij in aanmerking nemen. dot toen algemeen opener werd geleefd, dat het lang niet ongewoon was, da een vrouw „onder de kap" trouwde, d.w.z. dat ze onder haar kapmantel een onecht land mee ten huwelijk nam. Talloos zijn de voorbeelden, waarin met een ons geheel vreemde openheid de dingen op dit punt bij hun waren naam worden genoemd. Alleen van Vondel is me geen versregel bekend, waarin hij de buitenechtelijke bijslaap verheerlijkt of ook maar noemt Maar hij werd dan ook de dichter van de groote huwelijksliefde. Op hem na spreken echter alle zeventiendeeeuwers zonder kenlijke afkeer over verhoudingen tusschen man en En Gerbrand? Was hij een losbol, die alleen maar bij nacht uitliep naar kroegen en taveernen? Een voor wien wij toch weinig anders dan minachting kunnen hebben? Of was hij een door het leven geslagene en verbitterde, die de tragiek van de werkelijkheid weg wil drinken in woeste gelacjan? Prof. Prinsen beschouwt Bredero als de geslagene, de tragische figuur; de Spaansche Brabander zou de uitbeelding zijn van eigen leed daar neergezet buiten hemzelf. wi5en^WiJ*dlJ 8Ven 10108011 bezle*- Was er in die onstuimig-levende, wordende stad wel zooveel aanleiding tot tragische beschouwing van het leven? Alles bruiste en woelde er, de stad groeide, de welvaart nam toe, de bevolking was jong en vruchtbaar. Hoogstens was er vooi een kluizenaar, één die al des werelds genietingen duivelswerk achtte aanleiding om zijn banbliksem te slingeren, of het boetekleed aan te gorden. Maar in deze gedaante zal toch vermoedelijk zelfs Prof. Prinsen Bredero niet zien. En de losbol-opvatting? Dat deze kon ontstaan, wijt Bredero zichzelfzijn eigen boertige liedjes, zijn kluchten wekken deze gedachte Maar 1°,1LT* verlo°P«\ ke">l, «en die niets presteerde, gekozen zijn tot vaandrig van de schutterij, zou die in staat zijn geweest in een kort leven zooveel werk te voltooien? ,nWxLkUn?en nUihtei bUjven en zea9en, dat Bredero een zeer snel reageerend mensch was, een van de Himmelhoch-jauchzend-zum-TodeSfo^ !rS°°* i 626 mens°heri k{»"">n de groote vreugde vandaag, de diepe droefenis morgen, hun gemoedstoestand wisselt snel. Hier wi zen wij nog even op de verwantschap van Breero met den graaf zijn naamgenoot. Beiden geven zich aanstonds voor de volle honderd percent over, als iets of iemand hun aantrekt, zij bouwen hemelhooge verwachtingen erop en als die dan niet beantwoord worden, volgt de diepe teleurstelling, die ook weer kortstondig is. Hooft heeft vermoedelijk aan meer vrouwen het hof gemaakt dan Breero, maar hij bleef vaak de toeschouwer bij zijn eigen minnekozerijen. Bredero niet — die stortte zich op een nieuwe liefde met hetzelfde vuur als op de oude. Wat verlangt hij van de geliefde? Is het alleen uiterlijke schoonheid? Een van zijn vroegste gedichten wijdt hij aan deze vraag: de alleen maar mooie moet het niet zijn, evenmin de rijke, nog minder de oude vrouw; een zonder have gaat ook niet. Hij eindigt dan: Maar hoort, deugdrijke Vrouw beleefd Voorzichtig, goed en wijs. Mijn hart u alles overgeeft. Doordien het u genomen heeft Voor zijn aardsch Paradijs. En in „De Stomme Ridder" zegt Amoureusje, de knecht: De schoonheid is de mensch op 't alderhoogste schadelijk. Want zij teelt ontschaking, krakeelen, doodslaan en geweld. De leelijkheid is als een schut voor de kuischheid. De leelijkheid is een deugd, want zij bewaart de vrouwen Haar eer, en zij doet de maagden haar maagddom houwen. Deze uiting zullen wij nu ook weer niet in vollen emst moeten nemen, maar dat Breero meer vroeg dan uiterlijkheid alleen, blijkt ook wel uit de reden van zijn groote liefde voor Margriete. Hij begint aanstonds met een lofzang op haar geest: Achl d' oorzaak van mijn vreugd zijn u vergode zinnen En uw gebleikt vernuft en hel verzond gemoed, Waarmet gij zijt gewend in wijsheid te verwinnen De oordeelrijkste en de zuiverste van bloed. De klaarheid van uw geest en uw verstandelheden, Die blinken in uw werk gelijk een zonneschijn. O volheid van mijn vreugd! O zonne van de redenl Waarvoor het klaarste licht schijnt duisternis te zijn. En steeds weer komen dergelijke uitingen terug. Vele vrouwen zijn door Bredero bezongen; een diepe liefde heeft hij gekoesterd voor de „Bruinooghd' Coninghinne", voor Margriete en Magdalena Stockmans Zij is de laatste geweest en haar ontrouw — zij huwde gedurende Bredero s ziekte in 1618 een Spanjaard — zal zijn einde verhaast hebben. Ten slotte nog één vraag: heeft Bredero zich aan het eind van zijn leven, toen hij op zijn ziekbed lag, bekeerd? Maar uit 1611 hebben we al een brief van hem aan Karei Quina, waarin we in 22 regels 6 bijbelteksten tellen. En heel zijn leven door schreef hij „aandachtige liederen". Mogelijk heeft zijn ziekbed zijn geestelijk leven verdiept, maar geweest is het er altijd. Ook hier moeten wij weer bedenken: zinnelijkheid en geestelijkheid sloten in onze zeventiende eeuw elkaar niet uit. Men kon een vroom geloovige zijn en toch de zinnelijkheid niet verafschuwen. Wat is Bredero's waarde voor onzen tijd? Wij hebben in het begin gezegd: In den Spaanschen Brabander heeft Bredero zichzelf gevonden. Dit is het levend Amsterdam van de vroeg zeventiende-eeuwsche dagen, geteekend in zijn volle werkelijkheid. Hier sprankelt de gezonde volkshumor op elke bladzijde. Bredero is de verpersoonlijking van den gullen Amsterdammer uit de dagen, dat regentenkaste eener- en star puritanisme anderzijds er nog geen stijven Hollander van hadden gemaakt, uit de dagen, dat het volk de ge- heele volksgemeenschap — nog volksch kon en durfde te zijn. De voorrede van den Spaanschen Brabander zegt het: Maar gij, verlichte, zuiver, net, Die op mijn werken lustig let: Hier hebdij maar een slecht gerijm, Dat niet en riekt na Grieksche Tijm, Noch Roomsch gewas, maar na 't gebloemt' Van Holland klein, doch wijd beroemd. Al heeft 'et geen uitheemsche geur, 't Is Amsterdamsen, daar gaat 'et veur. AMOUREUS UEDEKEN Uit den tijd van de Bruinoogd' Koninginne. ^komf1!?^1^ ■« dUS t00men' Miin sWn nl f"? ^ t0t UW611 dienSte Al leg ik schoon te bed, mijn rust gij mij onttrekt. Al ga ik over straat, gij staat in mijn gedachten Uw liefde mij verblindt, ik loop de lm op't Ujf" a Hf £h * ^•"choOMt'* die men schoonst mocht achten Zij zijn mij t zien niet waard en dat door uw bedrijf: Ik overleg altijd, hoe ik u mag behagen, iwljf?, mljn hand rust altijd onder 't hoofd 5S.£Ï * \mi]n drak 0110611 W oogen Wagen Nochtans wensch ik geluk die mij mijn vreugd blrooft. Mijn pen en tong altijd uw schoonheid moeten eeren STüfjïf W«* dikwijls tegen strijdt iSEsS5^^»*9ehM,M- De werken zouden u hier Waarlijk van getuiaen ,k z2?J?an aoed valt zwaar zoo laag te buiaen Tenzi] men acht de trouw, Princes, in deze Mei Dmgen' *) dik: dikwijls. ii5-n AMOUREUS LIED Uit dan tijd van Margriete. De Minne, die in mijn hartje leit, Die zal niet einden noch sterven, Al schijnt 'et dat ik door tegenheid Mijn lief zal moeten derven. Al reis ik te land en over zee En zwerf in vreemde stede, Mijn liefs beeltenis draag ik mee In mijn genegenhede. Al ben ik daar mij veel jonstx) geschiedt, Het buigt geen van mijn krachten, Maar als 't hart op mijn lief eens ziet. Zoo juichen mijn gedachten. Al zijn meer andere schoon en rijk, Zij kunnen mij niet verwinnen. Doch als ik mijn Juffrouws deugd bekijk, Aanbidden haar mijn zinnen. Tsind dat mijn oog op haar schoonheid viel. Zoo zocht ik haar te behagen En heb met eerbaarheid in mijn ziel Haar reine jonst gedragen. Heilig en eerelijk zijn geweest Ons minne, kusjes, boerterijen, Want haar gezuiverde goede geest Geen dorperheid 2) kan lijen. i) Jonst: gunst. ") dorperheid: grofheid. Haar heuschheid en ook mijn liefde groot, Ons vriendschap daar beneven. Die zullen duren tot de dood. Ja meug'lijk na ons leven. Of bij gevalle dees razerij Mijn liefjen kwam in handen. Haar wijsheid redenkavelt mij*) Ten konfer 2) of ten branden. Mijn ruwer begrip en stompe stijl. Verwerkt die, o mijn Goddinnel Met die sneedige scharpe vijl Van uw geleerde zinnen. *) redenkavelt: vonnist. ') konfer: bestekamer. LIEDEKEN Maai ziet! zij sluit Ach Lief, wilt zoo niet sluiten, Ziet eerst eens uit Wie dat gij hier laat buiten Uw deurtjen gaan; Kompt fleurtjen aan Aan 't scheurtjen,x) Een eurtjen 2) Aan 't deurtjen staan, Aanhoort mijn klein vermaan. Achl Wildy niet? En is 't dan uw behagen. Dat ik 't verdriet Hier op de straat moet klagen? Voor nijers boos. Voor vrijers loos. Nog wijder, Voor ij der, Voor vrijers loos Of iemand die mij ziet? Ik gaf een klop Met vreezen en met hopen, En zeid': Doet opl Zij zeid': Ik doe niet open. Wij zorgen zeer, Koomt morgen weer. Wilt borgen Tot morgen. Komt morgen weer En eischt dan uw begeer. Ik ben 't, mijn roeml Mijn waarde uitgelezenl Die ik schier noem Mijn eigen hart te wezen. Zij vluchtten toe. Ik zuchtten doe. Zij vruchtte,3) Ik duchtte. Ik zuchtte doe: Hoe wee was ik te moe. *) scheurtjen: Hartje. *) eurtjen: uurtje. *) vruchten: vreezen. 1c En kan voorwaar De heele nacht niet rusten, Maar dacht om haar, En veel verscheiden lusten Temteerden 1) mij, Het deerden mij 't Ontbeerde, Begeerde, Dies keerd' ik mij Van d' een op d' ander zij. Wel op, mijn hert. En wilt niet langer treuren, Mag voor uw smart Haar jonst2) u niet gebeuren 8), Zoo laat ze snel. Maar praat ze wel. Zoo staat ze. Ter plaatse. Zoo staat ze wel Daar men haar eeren zei. Princesjen edll Als ik bij u kwam praten, Was 't een te veel. Daarom zal ik u laten. Gij maaktet trots.4) Gij spraaktet schots, Ik laak 'et En staak 'et, Gij maket trots, 't Had zeker niet veel slots. *) Temteeren: kwellen. *) jonst: gunst. «) te beurt vallen. *) maaktet trots: deedt trots. NEU LIEDEKEN Vooi Magddlena Stockmans. Oogen vol majesteit, Vol grootsche heerlijkheden: Hoe komt, dat gij nu scheidt Van uw eerwaardigheid En zoete aardigheid? Laas! Wat lichtvaardigheid Aanneemdij zonder reden? Vanwaar komt dit versmaan? Voorwaar, ik kan 't niet zinnen, Noch geenerwijs verstaan De oorzaak van dit gaan: (U kwelt misschien een waan) Zoo ik u heb misdaan, 't Is met teveel te minnen. Die waan kwelt u misschien, Dat ik u zoek te vrijen; 'k Heb nog nooit zoo hoog gezien, Of ik wist wel op wien: Want die machtige lien Die zoeken te gebien En dat kan ik niet lijen. Ik ben te groot van moed Om iemand iet te achten Om rijkdom of om goed; Zot is hij die 't ook doet. Ik prijs uw edelen bloed, Dat God'lijk is gevoed Met hemelsche gedachten, Daar gij mij vaak met speest, x) Als ik hier kwam verkeeren, Ootmoedig en bevreesd, Voornamelijk aldermeest Om uw gezwinde geest! 'k Heb nooit zoo stout geweest. Dat ik u dorst begeeren. Maar lieve oogjes blij. En heugt u niet het wenken? En 't gluren van terzij? En 't lonken tegens mij? Zoo vriendelijk als vrij? Nochtans op vrijerij Heb ik nooit willen denken. Hoe zou eender van staat Als ik, dat denken kunnen? Hij mocht: door feil van raad, Oft om zijn eigen baat] O vrouwelijk sieraadl Ik zou u zoo veel kwaad Om mijn niet mogen gunnen. Gij ziet mijn liefde in Met innerlijk meedoogen. Ik ken 't, dat ik (vriendin!) U als mijn ziel bemin. Maar eer ik meer begin, Gij sluit mij uit uw zin En bant mij van uw oogen. *) speest: spijzigt. Oogenl is 't dat ik dan Mijn landwinning *) moet derven? Zoo bid ik: Ziet eens an Mijl D'alderdroefste man Die ooit moeder gewan, Overmits dat ik van De braafste 2) ziel moet zwerven. 1) landwinning: land. 2) braafste: schoonste. TWEE SONNETTEN De zoele zomer is zoo brandend niet noch heet, Dat door zijn hitte hij ten minste zou verdoemen Die schoon volkommenheid van mijn Hemelsche Bloeme Met verwelking of droogt of diergelijke leed. De wrange winter is zoo wrevel niet noch wreed Al mocht hij van geweld hoog pochen, snorken, roémen, Van hagel, ijs en sneeuw, of wat men meer mag noemen, t bn let noch hindert niet haar wèl vermaalde kleed. De heftige herfst kan mijn bloeme niet verstoren, De lieve lente leent van haar weder-boren Van kruid en van gewas; zij geeft de planten kracht. Haar schoonheid is altijd wit, levende in 't groeien Haar blijïgheid is rood en gloorrijk in het bloeien En aan mijn varsche bloem en knaagt geen bitse nijd nZ1™^ dKf daaeraad d* Schoone gaat ontbinden Den gouden blonden tros, citroenig van coleur Gezeten in de lucht, recht buiten d' achterdeur. Daar groene wijngaardloof ooit louwen muur beminden. iJan beven amoureus de liefelijkste winden t gele zijdig haar, en groeten met een geur Haar goddelijk aanschijn, opdat zij deze keur e^le, d, ,van daaeliiks haar daar te laten vinden. Gelukkig is de kam, verguld van elpenbeen, Die deze vlechten streelt, dit waardig zijnd' alleen; Gelukkiger het snoer, dat in haar dikke tuiten Mijn z ele mee verbindt en om 't hoofd gaat besluiten, Hoewel ik t liever zie wüd-golvig na zijn jonst, i) Het schoone van natuur passeert2) doch alle konst. x) na zijn jonst: naar vrijen wil. ») passeert: gaat te boven. 115-m VAN GIERIGE GERRIT EN MODDE VAN GOMPEN De Gierige Gerrit, die lebbige1) dief, Die vrijt nu zijns gelijk, Wangt hij het Modde van Gompen lief, Die leelijk is en rijk. Zij het ien azingt2) ruim van vel, Niet muisvaal, noch niet bongt, Na 't rotte-grauw gelijk 'et wel, Maar zwart was 't in de grongd. Haar tangden zijn kastangiebruin, Heur lippen pimpelpaars, Ze het ien veurhoofd tot heur kruin, En hier en daar wat haars. In haar vermaalde 3) wangen bliek En in heur mooie kin, Daar ziet men 't leger van de Griek en trotsche Troien in. Ze is geborst, gebuikt, gebild En louter in de vang 4), Praat van Ros-Bayer, zoo gij wilt, Dees het ien ander gang. Dit monsterum oft ongediert Dat voert zoo hoogen pracht, Daar wordt gien snof,6) gien snee versierd,6) Of 't is heur daag'lijksch dracht. ») lebbig: goor. *) azingt: gezicht, aangezicht ») vennaald: opgeverfd. *) louter in de vang: flinkTin haar vleesch. 6) snof: snufje. •} versierd: verzonnen. Gerrit is wat rood en wat blauw, Wat paars, wat kakelbongt, Z'n tangden as ien wouweklauw Staan averrechts in z'n mongd. Hij ziet er nou zoo jongetjes uit, Wangt hij het korts ehaard. Nadat hij schoon was uit-eruid, Kreeg hij z'n tweede baard. Hij is zoo angstelijke mooi, Men vreest, dat men hum ziet, Zijn Vaar het brieven van octrooi. Men mag 't nadrukken niet. Zoo iemand nog een stempel vindt. Die kapt ze vrij an twee En drijft ze met die woeste wind Diep in de Zuiderzee. BOERENGEZELSCHAP Arend Pieter Gijsen, met Mieuwes, Jaap en Leen, Klaasjen en Kloentjen, die trokken t'samen heen Na 't dorp van Vinkeveen: Want ouwe Frangs, Die gaf z'n gangs,x) Die worden of-ereên. 2) Arend Pieter Gijsen, die was zoo rein in 't bruin, Z'n hoed met bloemiluwiel, die zat hem vrij wat kuin,3) Wat scheefjes en wat schuin, Zoodat ze bloot, Ternauwernood Stongd hallef op z'n kruin. Maar Mieuwes en Leentjen en Jaapje, Klaas en Kloen, Die waren eklied nog op het oud fitsoen, In 't rood, in 't wit, in 't groen, In 't grijs, in 't grauw, In 't paars, in 't blauw, Gelijk de huislui doen. As nou dit vollekje te Vinkeveen an kwam. Daar vongde ze Keesjen en Teunis en Jan Schram En Dirk van Diemerdam, Mit Sijmen Sloot En Jan de Dood, Met Tijs en Barend Bram. De meisjes van de Vecht en van de Vinkebuurt Die hadden heur tuigje 4) te wongderlijk eschuurd, O ze waren zoo eguurdl 5) !) gangs: gans. a) of-ereön: overreden. 8) kuin: zwierig. 4) tuigje: alles, wat bij de gordel oi onderriem hoort, als sleutels, schaar, enz. 6) eguurd: opgeschikt Maar deinkt iens: Fij Had lange Zij Heur onger-riem ehuurd. Zij gingen in 't zeischip: daar worden zoo eschrangst Gedronken, gezongen, gedreumeld *) en gedanast Gedobbeld en gekangst; Men riep om wijn, Het most zoo zijn, Elk boerman was een langst.2) Maar Mieuwes en Trijntje, die zoete slechte slooi,3) Die liepen met menkander uitten huis in 't hooi Met zulk geflikkeflooi ' En zulk gewroet.... Och, 't was zoo zoet, Mij docht, het was zoo mooi. Aalweerige *) Arend, die trok het ierste mes, Teuge Piete Krankhoofd en korzelige Kes, Maar Brangd van Kaallenes Die nam een greep. Hij kreeg een keep, Mit nog een boer vijf, zes. De meisjes die liepen en lieten dat geschil. Kannen noch kandelaars, noch niets en stong er stil Maar Kloens die stak en hil Zoo dapper uit, Dat een veenpuit Daar dood ter aarden vil. «) lt^Xd^ZS^a(Üd- ^ lang8t: keiel ^ laMkMcW>- 8) sukkelaarste, Sijmen nam de rooster, de beusem en de tang, En wurp ze Ebbert en Krelis veur de wang. Het goedjen ging zijn gang, Het zij deur 't glas, Of waar 't dan was, Mijn blijven was niet lang. Gij heeren, gij burgers, vroom en welgemoed, Mijdt der boeren feesten, zij zijn zelden zoet, Oi 't kost iemand zijn bloed, — En drinkt met mijn Een roemer wijn, Dat is jou wel zoo goed. AANDACHTIG LIED Waanwijze lieden, valsch van oordeel, Geslacht-ziekt is maar zotte pracht, 't En doet in uw geboort geen voordeel, Noch 't siert u met geen kunst noch kracht. Was dijn afkomst De rijkst, de vromst, Was dijn afkomst ,Zeer hoog begaafd van God, — Wat nut 'et, zij-dij zeiven nar of zot? Veel ouders zijn van geest doorluchtig, Groot van vernuft, dapper en rijk: Haar kind'ren boersch, nesk x) en ontuchtig, In geene zeden heur gelijk. Die 't wel beziet, Afkomst zeit niet. Die 't wel beziet. Een kwistgoed baart eenen vrek, Een wijze vader teelt ook wel een gek. 't Is beuzelmarkt, dan veel te roemen Van oude stam, weleer vernaamd, 2) Als men in 't maagschap u niet mag noemen. Of dat uw bloedvriend uwer schaamt, Door misbruik, of Van slemp, van slof, Door misbruik, of Zoo kwaad gebrek u deert, Uw bloedverwanten gij zelfs zeer onteert. Al eens 3) werden wij meest geboren, Maar niet al eens tot deugd gemend. 't Goed leven of 't kwaad werdt verkoren *) nesk: dwaas, onnoozel. ») vernaamd: beroemd. 3) al eens: allen gelijk. Na dat den mensen hemzelven went. Voorvaders deugd Geeft wel eens vreugd, Voorvaders deugd Men niet als rijkdom erft, En is 't niet jammer, dat zij met hun sterft? Geschapen dingen kan men wennen, Recht (als men zeit) van 't jonge rijs, Het ed'le schepsel zichzelfs leert kennen Door sticht'lijk volk en onderwijs. D' opvoeding doet Veel nut en goed, D' opvoeding doet Ook dat men schier ontmenscht; Men raakt (God beter 't) licht in kwade wenst Men mocht de goe natuur wel vloeken, Schiep zij de armen zoo veracht, Dat men de deugd alleen moest zoeken Bij snorkers van haar groot geslacht. God heeft voor al, Door schik of val, God heeft voor al, Daar heerlijk in voorzien; Men vindt bij rijk en arm wel goede lien. Gij vrouwen grootsch en trotsche heeren, Bouwt niet te zeer op avontuur. Uw hoogheids staat haast kan verkeeren, En oude armoe smaakt zoo zuur. De hooge moed Op oor 2) of bloed De hooge moed Met reden wordt begekt, Wat baat u 't zuiver bloed, als gij 't bevlekt? *) wenst: gewoonte. 2) oor: afstammeling. Gij wereld-volk of rechte wijzen, En pronkt niet met eens anders deugd; Dijn eigen leven, laat u dat prijzen, Dat geeft de ziel een meerder vreugd. Zoek niet te verf. Gaat in uw hert. Zoek niet te vert', Ziet wat gij zeiven bent. En lastert niemand, die gij niet en kent. 115-rv 'S MENSCHEN SNOODHEID Wat raastu, dolle mensen, verwoed? Wat klampstu dus met arre moed In aver-oude twisten? 't Is ij delheid (o schepsel blind!). Dat gij dijn zeiven zoo vast bindt Aan 't wanen of sectisten. Want de erf-leer en voorgang port, Dat men onstuimig toornig wordt, Ook vadsig en verzuimel. Wargeesten kloek en kibbelziek Verwekken uit een wrok of piek x) Veel nikkers woest getuimel. Hoe derfstu, schim, met koener kop, Zoo stijgen hen ten ladder op In Gods geheimenissen? Meest komt die steeds op d' hemel staart, Zijn zelfs vergetend en de aard, In vuile val te glissen. Wat wilstu dan, o aardenworm 1 Gods hoogen raad en schooner vorm Met aardsch vernuft doorgronden? Het blind verstand schermutst en mist, Gedenkt, o menschl hoe dat du bist Betwenteld 2) in dijn zonden. Wie zich tot zulk hert-spieg'len wendt, Zijn eigen snoodheid eerst bekent, Dees doet hem Gode kennen En zijn verwende kwa natuur Leert hij (met Christ), al valt het zuur. Door tegenwenst3) ontwennen. !) piek: onmin, wrok. *) betwenteld: vastgeraakt, verstrikt. ») tegenwenst: anders gerichte gewoonte. Ach God, hoe dik en menig xeis Weerstreeft dit stribb'lig welig vleisch Mijn redelijk vermogen? Wel duiz'dmaal (leider!) op een dagl Heer, geeft dat ik verwinnen mag De Vader van de logen. O Schep-Heer, mij tot dij bekeert, Ik bid, dat gij mijn bidden leert, Ook sterven en wel leven, Eer dat mijn jaren rollen af En mij den dood het stinkend graf Zal tot een prooie geven. Gelijk het lijf hier heeft van nood Huis, kleeding, wijn, water en brood: Zoo heeft de ziel van noode Gezond geloof, verlicht verstand, O Heer, uw Geest, uw woord, uw hand, Die trekt ons uit den doode. O Bouwheer van 't menschelijk geslacht. Zuivert mijn hert en geeft mijn kracht Uw wegen te bewand'len; Maakt mij alleen niet letterwijs, Maar geeft, dat ik uw goedheid prijs Bij vromen en verstand'len. Wel hem, die 't geen hij kent voor goed, Recht wel beleeft en daad'lijk doet Met ware goede daden En niet op zijn verdiensten ziet, Gods zegen hier en na geniet Den hemel uit genade. JAARLIED Het jaar werd nuw, de tijd is oud, 't Gemeente-volk vermenigvoud: De wereld was beschreven, Dat ieder in zijn eigen stad Zouw van zijn hooid en van zijn schat Den keizer schatting geven. Jozef trekt op na Bethelem, De zwang're maged n effens hem: Maar als z'er zijn gekomen, De huizen waren zoo bezet, Men vand er bulster1) nochte bed. Het was al ingenomen Van weidsch en van vermogen lien, Die overal zijn zeer ontzien En wellig ingelaten: Maar Godes vriend en trouwe knecht, Om zijn aanzien van buiten slecht, Die sluit men opter straten. In 't hardste van de winter koud, Terwijl de grooten boud en stout Verdolen in haar lusten. Den Heer des hemels werdt gebaard En vindt hier, leiderl op der aard' Geen plaats, daar hij mag rusten, Als in oud verlaten schuur. Helaasl zijn menschheid viel hem zuur, Dies hem de Eng'len loven: Maar ziet eens wat een goedigheid, De Heer komt in ootmoedigheid Zelfs uit zijn troon van boven. x) bulster: peluw, hoofdkussen. Dees boodschap was nauwlijks verteld De zwerte herders op het veld, Of zij lieten haar haven En togen daar met ijver heen. Gelijk als ook de Wijze deen, Die God haar gaven gaven. Het jaar vemuwt wel alle jaar, Al zingen wij 't nu met malkaar, Wat legt daar om bedreven, Als wij niet in onszelven treen En God de Heer met dankbaarheen Het zijne niet en geven? De vromen volgen zijn gebod En gaan uit haar zelf in tot God, Om wie zij 't al verliezen: Maar 't wereldsch volk is zoo verkeerd, Dat het de rijkdom meer logeert En laten God vervriezen. O zotte menschen als wij zijn, Hoe oordeelen wij na den schijn Van uiterlijke zaken: Kwam Christus zichtbaar, bar en bloot En bad om huisvest of om brood, Hij zouw niet in geraken. Elk sluit de poort van zijn gemoed Voor God, het alderhoogste goed, Die dat gedoogt met smarten. Hij werd ter wereld niet geteeld In overvloed van lust en weeld', Maar in gebroken harten. In stallen daar de beestigheid Der zonden zijn gansch uitgeleid, Daar 't alles is doorluchtig. Dezulke lieft bi] aldeimeest En maakt ze door zijn goede Geest In waarheid recht godvruchtig. Wie God uit liefd' en ijver mint, Die gaat tot God, daar hij hem vindt: Dat 's in zijn eigen leden. Neemt als een bijtje uw genot, En wilt uw grooten overschot Aan Gods armen besteden. AANDACHTIG GEBED O Levendige God, eeuwig, goed en almachtig! Aanschouwt meelijelijk mij droeve en neerslachtig En uitgekweelde *) man van soberen gestalt. Gedoogt niet, dat hem nu de wanhoop overvalt, Die doch een vijand is van hemelsche genade, Want zij mijn arme ziel zou eeuwelijken schade. Ontvangt, o Heerel doch het zuiverst van mijn hert, Geeft dat mij mijne zonde niet toegerekend werdt. Neemt mij (die hier op aard' als vremdeling most zwerven) In 's hemels borgerij na een Godzalig sterven. Achl Dat uw lieven Zoon, met zijn onschuldig bloed, Voor mijn ken-schuldige, de borrechttocht voldoet. Ochl Ik ben uitgeteerd en ga met smart betreden Den algemeenen weg van d' ouwde 2) lang verleden. O Heerl Ik kijve niet, noch hadder 3) niet met u. Het sterven is mijn lief, is 't u behagelijk nu, Want gij hebt mij gemaakt en moogt mij weer ontmaken, Wanneer 't u wel gevalt. O Godl voor alle zaken Beveel ik u mijn ziel, o Zaligmaker goedl Ik geer geen ander vreugd, ik zoek geen ander zoet, Geen ander blijdschap, achl noch ook geen liever lusten. Als bij den Bruidegom van mijnen ziel te rusten. *) uitgekweeld: uitgekweld. 2) ouwde: ouderdom. ») hadder: twist. INHOUD Blz. INLEIDING 3 BLOEMLEZING Amoureus liedeken . 9 Amoureus lied 10 Liedeken 12 Neu liedeken 14 Twee sonnetten 17 Van Gierige Gerrit en Modde van Gompen 18 Boerengezelschap 20 Aandachtig lied 23 's Menschen snoodheid 26 Jaarlied 28 Aandachtig gebed 31 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c 2 CD m i— r- O z > z o m r— l— O UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN SERIE Nr 115