.'6^ R. S. [A/S VERZAMELEN MARTIEN BEVERSLUIS VERZAMELEN GEDICHTEN DOOR M ARTIEN BEVERSLUIS AMSTERDAM 1935 VERZAMELEN GEDICHTEN DOOR M ARTIEN BEVERSLUIS AMSTERDAM 1935 TER INLEIDING. Meei nog dan de liederen, voorkomende in mijn laatsten bundel „De Ruitentikker", waarvan dit werk als een vervolg is te beschouwen, is deze poëzie de directs reactie op hetgeen zich heeft afgespeeld in de arbeidersbeweging gedurende het laatste crisisjaar. Inspiratie tot deze socialistische chansons, gaf mij het kapitalistische wanbeheer der regeering Colijn en de ontzettende gevolgen daarvan op de arbeidersklasse. Er is geen andere drijfveer voor het schrijven dezer songs geweest, dan de nood van het proletariaat en de poging om, door middel van het woord, den strijd tegen uitbuiting en fascisme te dienen. De burgerlijke en de fascistische pers, die nog altijd tracht, naar aanleiding mijner vroegere publicaties en medewerking aan hun bladen, mijn revolutionair werk dezelfde maatstaf aan te leggen als eens, dient langzamerhand te gaan inzien, dat haar oordeel minder waarde heeft dan dat der arbeiders, uit wier leven, haat en liefde dit werk is ontstaan. Evenmin als de burgerlijke critiek de politieke strijd der proletaren in een juist licht wil zien, wil zij haar oordeel op kunstgebied wijzigen. Zij behoudt zich het privilege, te doen voorkomen of haar aesthetische en filosofische beschouwingen als eenig geldend ter wereld zijn, maar daar de burgerlijke critiek en in het bijzonder de burgerlijke literator in Holland vreemd blijft aan de sentementen en het intiem leven der arbeiders, zoo zal zij ook vreemd blijven aan de kunst, die daaruit ontsprongen is. Hoewel deze bourgeois-critiek met groote aandacht en bewondering staat tegenover de kunst, die zich eeuwen in dienst stelde en nog stelt van Christendom, Kerk en Staat, ja zelfs tot serviliteit toe, veroordeelt zij die der revolutionaire schrijvers als „afhankelijk van een politiek en een partij en deswege verwerpelijk". (Zie de criticus van „De Tijd" in „De Gemeenschap".). Zii is zich wellicht bewust van deze inconsequentie, doch zij is zelve gevangen door de machten, waarvoor zij zich geelt. Geen afhankelijker kunst met meer benepene inzicht, dan juist die der z.g.n. vrije kunstbroeders die zelve niet meer inzien hoe verouderd, hoe bezijden de realiteit, hoe steriel zij leven. - Ik herhaal, wat ik zeide in het voorwoord van mijn Ruitentikker", dat wij de waarheid liefhebben en dienen boven de schoonheid. Hoewel wij deze elementen niet met elkaar in conflict zien, zullen wij toch, tot na de revolutie, de realiteit, de.materieele waarheid dienen boven het abstracte. Dat de waarheid, welke wij zonder reserve in ons werk tot uiting brengen, in de fluweelen ooren der woord-kunstenaars niet schoon klinkt, begrijpen wij. Dat ons de inhoud, de tendenz (hoewel vaak in een fraaie vorm gegoten, waarvoor wij respect hebben), der hedendaagsche poëzie der bourgeoisie volkomen waardeloos en afgedaan, maar vooral liefdeloos voorkomt - begrijpen echter zij nog: immer niet. Wij willen echter trachten dit misverstaan in den loop der tijden te overbruggen. De Russische revolutie leerde ons (en als zij goed tezen, wellicht ook hen) dat de literatuur van een nieuwe socialistische wereldbeschouwing, de waarheid van het leven dieper, schoener en rijker maakt en omgekeerd de schoonheid waarachtiger deed worden. De kunst hier te lande dient slechts de revolutie voor te bereiden en met alle middelen te dienen. Men vindt in dit bundeltje dan ook, naast enkele vertalingen, een groot aantal verzen, die daarvan getuigenis afleggen. Wij gaan als dichters in dezen bewogen tijd, in dezen tijd van onrecht,, verdrukking, sadisme en onteerd christendom, voort op den weg, dien wij als een bevrijding der menschheid zien, dus ook voor den kunstenaar- Onze kunst heeft, tot deze bevrijding zich indertijd voltrekt, het geluid van neerstortend puin en op haar valt het stof en de kalk der afbraak. Wij weten dat. Men moge de hamer, waarmee wij slaan, ruw vinden, tenslotte is geen overwinning te behalen met een eleganten ganzenveder. Hilversum, Augustus 1935. MARTIEN BEVERSLUIS. ERRATUM Na het gereed zijn van deze bundel werden nog eenige storende fouten ontdekt, men leze: HET MODERNE ONZE VADER De eerste regel van couplet zeven moet staan als eerste regel van couplet zes. Blz 51 maar haar klassebewust, moet zijn: maak haar klassebewust. Blz. 66 schuren moet zijn schurken. Blz. 70 Wreken moet zijn breken. Wel weten wij dat ons is weggelegd de scherpe dood.... en het voortijdig sterven. Wat raakt ons dit, wanneer wij mochten erven UI Eeuwigheid, wier stemme van ons zegt: Zij waren communisten! het heelal aan heel de Menschheid zouden zij het schenken. Zij wilden niets dan aan de Menschheid denken en aan de schoonheid, die eens komen zal. A. VAN COLLEM. (Opstandige liederen.) TOESPRAAK TOT DEN MINISTER VAN JUSTITIE. Minister van Schaikl Mijnheer! Excellentie! Ik vraag niet eerbiedig om audiëntie. Ik ben een gewone poeët en rebel. Ik kom met gèen Buick en ik trek aan gèen bel. Ik volg geen lakei op zijn deftigen roep. Ik wacht geen minuut op uw marmeren stoep. Ik kom (en dat dient u tevoren te weten) hier namens tienduizend bewuste proleten. Ik neem dus, als 't ons, rebellisten, behoort, het woord.... Minister! Gij troont hier alleen in een plechtige zaal. Kort sljn uw gebaren en kort is uw taal. Gij zijt tot vandaag nog de rechtspraak van 't land. Wij draaien er in op één draai van uw hand. Gij voelt wel, minister, ik zeg u dit aan, dit kan nog een jaar of wat langer bestaan, maar dan is 't met zulk een justitie gedaan. Gij weet van het leed der proleten niets af. Gij blijft aan hen vreemd van uw wieg tot uw graf. Ik weet, gij beschouwt hen als afval en kaf. Gij hebt nimmer honger gekend en gebrek. Gij hebt niet gewerkt en geslapen in drek. Gij zijt sjiek gekleed en uitstekend gevoed. Wij vinden dat goed — Wij zijn niet jaloersch, want het is van geen waarde. Wij gunnen een ieder het beste der aarde. Wij eischen alleen voor den armen proleet dat hij niet de drek van uw zwijnen eet — Wij laten ons niet aan uw zooien verslijten. En niet van uw vette gemeenschap afknijpen — Dat moet gij begrijpen — Minister! Men neemt in den laatsten tijd een loopje hier met de gerechtigheid. Men houdt met Gestapo en Hitler-trawanten, een drijfjacht op hulplooze emigranten. Men gunt ze geen vrijheid, asyl en verblijf. Uw dienaren slaan hen en vloeken hen stijf. Minister van Schaikl Mijnheer Excellentie! Ik vraag niet uw gunst, noch uw hooge clementie. Ik eisch in den naam der Justitie, die gij zijt, hun Vrijheidll Gij houdt thans in Honswijk, in wallen besloten. Dwars tegen het recht, onze klassegenooten. Wij vragen u rekenschap voor deze daad. Sinds wanneer is hij, die iets anders voorstaat dan gij en de uwen, een schurk, zonder hart, die men opsluit, 't zij met of zonder biljart? Minister van Schalk Mijnheer! Excellentie! Wij doen niet, als gij, meer voor god penitencie. Wij biechten niet — néenl maar wij staan voor uw god met een open gelaat, want wij dóen zijn gebodl Wij hebben geen mis en vergeving van noode, want wij kwellen geen hulplooze menschen ten doode. Gij zijt meer ontwikkeld in recht en in zede! Want gij hebt contact in uw biecht en gebeden met Christusl den Vader! — Deed hij u verstaan dat men juist op de armsten der aarde moet slaan? In naam van uw Christusl Doe open dat forti Opdat gij geen tweede Herodes wordtl Eén oogwenk geduld met uw dreigenden vinger, nu 'k eindlijk mijn haat in uw aangezicht slinger. Gij zegt „communisten doen aan politiek!" gij duldt dat niet! maar.... een fascistische kliek houdt zelfs een congres in het Carlton-hotel. Dat duldt gij? Is dat dan uw rechtsconsequentie? Wij eischen een antwoord daarop. Excellentie! Wij arbeiders voelen den zin van dit spel. De kapitalist-emigrant mag dat wel? Die zwelgt en beraamt in een deftig hotel, maar de arbeider moet naar de Honswijksche hel. Nog evenl voordat gij nu drukt op uw bel Ik vrees niet uw straf en een trap der politie. Wij zijn niet te breken. Neem daarvan notitie. Gij voelt u nog sterk om dat zoo te laten? Door uw lood en de rechtsche sociaal-democraten? Maar dat duurt niet lang meer, meneer Excellentie! Eens geeft geen proleet meer aan u assistentie, daar hij eens verstaat en voorgoed, dat hij dan nog beter direct zich verhangen kan. Gij staat al? Nog even Ga zitten, minister! Gij wordt steeds gevleid door den snob en filister. Ik smeer niet met honing den beer om den bek. Ik sta, een rebel, als een donkere vlek, als aanklager voor u.... en als ik vertrek, dan mogen de sporen van smart en van nijd gedrukt staan als slijkstappen op uw tapijt. De arbeiders hebben nog iets te verklaren. Gij doet wat gij wilt nog met ons, proletaren. naar lust en sententie. Maar één zesde der aarde rust in onze handen en de eenheid wordt machtig in d'andere landen en snel. Excellentie! Ik kom niet terug, vóór de sikkel en hamer staat vurig gedrukt in de deur van uw kamer En de bloedroode vlag der vertrapten, maar taaien, op Honswijk en Carlton voor eeuwig zal waaien! Tot ziens! Excellentie! Het was m' een verkwikking te hebben gezegd wat millioenen doortrilt.... en bel nu uw knuppelaars op, zoo ge wilt. Ik sta ter beschikking — JORDAAN JULI 1934. Zij hadden dien dag den steun verlaagd aan alle stempellokalen. En men had het de arbeiders niet gevraagd, waar zij nu hun brood moesten halen. Men zei, dat een ieder zich aanpassen moest. En daar meenden zij mee de proleten. Maar zij, die dit zeiden hadden het goed, daar werd nog met geld gesmeten. De vrouwen verlieten wanhopig hun huis. Zij moesten hun bitterheid uiten. En hun moede gezichten en wild gebaar weerspiegelden vreemd in de ruiten. De Jordaan was dien avond van klachten vol. En de mannen begonnen te roepen dat zij honger haddenl en dit protest zwol saam en bewoog zich in groepen. Toen sprak op het plein streng de commandant: De order luidt van de regeering dat we in moeten grijpen, met sterke hand.... Maar hij sprak niet over d' ontbering. De paarden dansten van ongeduld. En men deelde uit lood en bevelen, als antwoord op den bekommerden kreet uit duizenden dorstende kelen. De bladen vermeldden die dagen van strijd als: het ordeherstel der regeering! En de radio, met jazzplaatj es ingeleid verkondde dezelfde bewering. De arbeiders vielen dood neer in hun straat, daar zij hadden hun kommer beleden. — En de Christenheid droeg de redders der Staat aan den Heere op in haar gebeden. Die niets meer bezit dan zijn Vrouw en zijn kind en het laatste stuk brood is verdwenen; die grijpt In zijn woede en razenden nood met zijn klauwen, tot slot, in de steenen. Die had willen grijpen de strot van zijn beul, maar die zit in zijn landhuis verborgen. En hij werpt, wat hij heeft uit de vensters omlaag en hij sterft op het puin van zijn zorgen. 't Is wederom Juli! mijn makkersl wij staan ▼oor nog ernstiger komende tijden. Weer wil men de hand aan je overschot slaan en een tweede slag voorbereiden. Slaat de arm om je kind en met d' andere hand maak een vuist! Geèn dwaasheid! geen droomen! Brengt de eenheid der arbeidersmassa's tot stand en laat dan de honden eens komen! (Voorgedragen op de Juliherdenking in de Apollohal ie Amsterdam 1935.) HET BROKKENHUIS. In den Haag, daai staat een hemelsch huis. Daai staat een huis vol blokken. Daai ligt de bourgeoisie in gruis, in schoenen en oude rokken. Daar legt de rijke zijn jumper neer, want dat wil hijzelf niet dragen meer. Hier borrelt de bron van erbarmen, in lapmiddelen.... voor de armen. Hier brengt, met een groot en vroom gebaar. Mevrouw haar verlopen sokken; waar de vorm uit is, door de rek van het jaar, en de ladders in zijn getrokken. Hier offert Mijnheer zijn bevlekte pak, en zijn hemd en zijn jas als een hobbezak. En zijn onderbroek in de flarden, voor de stumpers en de benarden. Hier liggen de potten en pannen bijéén, voor de zotten en likkepotten. Hier brengen ze dekens en lakens heen, die pokdalig zijn en vol motten. En de blinde pop, met de zemels er uit, en de speelgoed-beer zonder piep-geluid. Die worden nu dikke vrindjes, met de piepende armoe-ldndjes. Je koopt van je stempel een pak, net echt! Een dame komt het vertonen, maar het geld komt weer in de pot terecht van 't maatschappelijk hulpbetonen. Het is weer die eeuwige cirkelloop: De arbeider dokt voor zijn uitverkoop! Hun vodden zijn goed voor zijn centen. En de filantropie trekt de renten. Neen, makkers! Dat moeten wij duidelijk zien. Jij moet voor hun dankertjes schokken? Nu de geldschrapers en de verwende liên het leven maakten tot brokken? Wij zongen op school den meester na „In Holland, daar staat een huis!" ja, jal Maar jelui moet stemp'len en dokken voor het Hollandse huis-in-brokken! In den Haag, de stad van de Koningin, daar liggen kapotte zaken. Daar koopen de paupers de stukken in, die de kapitalisten hier maken! Daar is maar één middel, dat nimmer faalt, als je ééns hun het volle pond betaalt En jouw Staat hier wordt opgetrokken. Als dat huls in den Haag gaat aan brokkenl (In Den Haag bestaat een z.g. Brokkenhuis. De werklooxen en armlastigen kunnen daar op vertoon van een kaart, te krijgen bij den Chef in den .Zomerlaan", de afdankertjes der Haagsche burgerij koopen.) AANPASSEN. (Wij moeten ons in deze moeilijke tijden aanpassen en vertrouwen op GOD) Hendrik Colijn in de Tweede Kamer. De heele kliek dei bourgeoisie is over één leus in harmonie. Mevrouw van de villa, meneer met contanten en de dominees en de verkochte kranten, de heeren der Kamer met ach en met wee die brullen in koor met dat ééne mee, dat woord, dat gericht is tegen jou klasse: Aanpassen! Het loon wordt in 't land bij millioenen verlaagd. De arbeid wordt minder en weggevaagd. Het onderwijs wordt ln stukken gebroken. Van kennis blijft de proleet verstoken. Wat moet jij ook leeren, jij jong proletaar? Want als je iets weet, wordt je stempelaar. Je zult hier vergeefs op een baantje nog vlassen. Aanpassen! „Geef je goed aan de armen", staat in de Schrift. Dat wordt eiken Zondag je ingegrift. Maar zij geven hun goederen niét aan de armen. Maar ze geven hun boonen van de gendarmen. Zij nemen een loopje hier met de leer. En zij bidden „vergeef ons de zonde, Heerl" „Maar wij bergen de goederen in onze kassen." Aanpassen! In Hoensbroek eet men al aardappelschil. Ga zien als je 't niet geloover wil En kleeren, die kunnen wij niet meer koopen. Wij moeten in vodden der steun gaan loopen. Straks wordt je bekeurd, wanneer je kampeert. Dat is om de zede! Maar wie protesteert, als er acht samen slapen op rotte matrassen? Aanpassen! De werkkampen buiten de arbeiders uit, met een kwartje per dag en zij houden de buit Daar moet je voor spitten en jassen voor maken. Maar de uitzuigers drijven daarvan weer zaken. En ver van je huis, zonder hoop en verschiet verkrop Jij, mijn jongen, jou knagend verdriet Want je voelt dat men speelt met jou en je klasse Aanpassenl En toch kan het anders, vandaag aan den dag als je samen den keten breekt van zulk gezag. Maar daar moet je voor vechten, voor weten, voor lezen, alvorens j' een gids voor je makker kan wezen. Maar dan gaan wij samen dat varkentje wasschen. Dan dondert het uit onze duizende passen. Dan kennen w' één leus voor Coltjns en piassen „Opkrassen"! VISCHKOPPEN. Vischl Vischl Lekkere vischl Weet je wel dat die zoo voedzaam is? Je hakt er de kop af en de staart En de rest? die wordt in het ijs bewaard. De middenmoot is voor de „betere" standen. Daar mag de proleet van watertanden. Vischl Vischl Hollandsche vischl Het volk krijgt de kop als de erfenis. Vischl Vischl Hou je van visch? Proef dan de kop maar die over is. Hoe voedt je met afval proleten thans? Dat is het probleem van Heyermans. Mevrouw van de kookschool zal het je leeren om met vellen en botten je honger te weren. Vischl Vischl Hollandsche vischl Het overschot is voor wie werkeloos is. Vischl Vischl Heerlijke visch De visscher leeft in de bekommernis. Die scharrelt op zee bij dag en nacht. Die haalt uit de branding de vette vracht. Die kan van de winsten der maatschappijen de klip net omzeilen of hongerlijen. Vischl Vischl Zaaalige vischl Ken jij den man, die verdronken is? Vischl Vischl eet dan toch vischl Hoort hoe madaam aan 't doceeren is. Je kruidt ze met peper, mosterd en wind En dan maal je de graten kapot als grint. Dan stamp je de vellen en schubben maar samen. Heer zegene deze spijze Amen! Vischl Vischl drek van de vischl En doe nou maar net of het lekker is. Mis! Mis! heelemaal mis is de proleet, die daar zoet mee is. Jij slechts de graten, de kop oi de staart? Open de kast, waar de kuit is bewaard! Eeuwen lang nemen de dieven de mooten! Wring ze de hom en de zooi uit de pootenl Vischl Vischl boter bij de vischl En de uitvreters naar de verdoemenis. (Op advies van den geneeskundigen dienst zijn in de verschillende neutrale en christelijke kookscholen van onze groote steden cursussen gegeven voor de arbeidersvrouwen, teneinde uit vischkoppen nog eenig voedsel te fabriceeren voor de werkloozen en arm-„lastigen"'.) Verzamelen 8 UW DIENSTWILLIGE DIENARESSE. Ik ben dat meisje in wit en zwart. Ik knik, als 'k uw tafel dek. Van 's morgens tot 's avonds loop ik hard. Ik ben dat meisje van Heek! De loop voor u gaarne op psst en hallo! In mijn hoofd rinklen vorken en messen. Ik ben voor mijn chef nummer zus en zoo der dienstwillige dienaressen. Ik ga voor u gaarne vroeg op het pad, als meneer ligt nog onder de wol. Dan boen ik de vloer en de meubels glad. Daar heb ik mijn handen aan vol. Om elf uur doe ik mijn rondes al, met bladen vol delicatessen. Zij hoopt, dat het goed u smaken zal uw dienstwillige dienaresse. „Ik ben verplicht om bij 't eerste geschil dat ontstaat tusschen u en mij mijn chef te roepen" en wat u wil dat eischt en dat regelt hij. Zoo krijg lk in plicht, moraal en recht op mijn eigen verzoek harde lessen. En ik blijf, al maakt hij mij zwart of slecht uw dienstwillige dienaresse. Ik ben verplicht om te wachten of mij uw gunst dan een fooi aanbiedt Soms heb ik dan niets en soms een bof. Want salaris dat heb ik niet. Ik ben maar een Heckmeisje, arm en beleefd En mijn loon gooit u tusschen de flesschen. Zij hoopt, dat zij daarvan te eten heeft. Uw dienstwillige dienaresse. Ik ben een gewoon prolelatenkind, uit een huisje met heel weinig licht. Ik ben uit de wijk van schaduw en wind en tot nog toe tot alles.... verplicht! Vaak toont men voor mij, wanneer ik passeer, met een schunnigheid interesse. En mijn chef noemt mij stug, als ik enklen negeer als.... dienstwillige dienaresse. Lenin heeft gezegd: Elk dienstmeisje moet de Staat kunnen leiden!" Ik weet daar lach jelui om, die nog sterk en doorvoed de kaas van mijn broodje afeet. Maar eens knelt geen heek meerl Dat gaat van En de chefs met hun vijven en zessen. [den dam! En ik vecht voor de Sowjet, te vuur en te vlam, als dienstwillige.... dienaresse. (Op de menu s van de firma Heek staat gedrukt, onder de voorstelling van een hardloopend meisje: lk vlieg voor UI Voorts staat onder een andere afbeelding gedrukt: Ik ben verplicht by eenig geschil met de clientèle dadelijk mijn superieur te roepen, opdat deze de zaak tot genoegen kan regelen.) JUTTERS. Ruischend vloeit de veile zee langs de lage Nederlanden. En zij neemt van alles mee bij haar schuren langs de stranden. Schelpen, afval uit de tenten, steenen, prulletjes en centen. Wat de badgast hier verloor, stuwt ze schaamteloos naar voor. Spottend gromt de zilvre zee langs haar ruig-gezouten randen; loopt met menigvuldige tred dreigend op de Nederlanden. Dooden tilt zij op de glooiing en de resten der verstrooiing legt ze bloot en slibt zij in eeuwen lang zoo, zonder zin. Eiken morgen, als het ebt aan de arme Nederlanden, en de kans tot schooieren schept, zie je zwervers op de zanden. Op hun doorgesopte zooien zie je z' in de drabbe dolen: in de hoop en in de gis, of de zee goedgevig is. Of de wind waait koud en guur en de golven staan als tanden, eeuwig zie je zijn figuur staan en staren op de zanden. Soms vindt hij een ding van waarde, wat het toeval openbaarde. Maar hij bukt den meesten tijd over d' eigen eenzaamheid. Makkerl Zoek jij naai den ring of naar 't graan der rijke heeren? Hoop jij op wat schittering als de vloed terug zal keeren? Zoek de meer gewisse paden naar den stroom der kameraden. Staar je op dit land niet blind, waar je drek en steenen vindt Makkerl Eens dreunt onze vloed op de lage Nederlanden. Als de storm vaart in ons bloed en de zee wordt en zal branden. En wij dondren van de glooiing heel de rommel der verstrooiing. Uit den drek dan kameraad! Nu die zee op springen staat (Langs onze stranden ziet men overal door winter en zomer, werkloozen zoeken naar verloren geld en afval der bourgeoisie, die zich hier heeft vermaakt.) TWENTSCHE WEVERS. De ben nog een ouwe getrouwe te Enschede bi] de getouwen. De knoop van mijn veertiende jaar de eindjes bij jats aan elkaar. 'k Verdien nu de helft tusschenbeiden van mijn loon, bij katoen en bij zijde. En Tc ben nog zoo'n ouwe getrouwe. Mijn rug werd al krom bij de touwen KUkkUkklikklik KUkklikkUkkUk De klop van mijn hart kan je tellen per piek. De draad van mijn leven werd moeizaam geweven Als de draad breekt voorgoed dan breek ik. De sta een kwart eeuw bij de touwen. Je kunt m' als machine beschouwen. Vijf toestellen waren mijn deel. Nu heb ik er vijfmaal zooveel. Je moet in de jacht dezer tijden met je fiets haast je rekken afrijden. Het werk wordt al meer en gezwinder. En het loon wordt al minder en minder. KUkkUkklikklik.... KUkkUkklikklik Twaalf gulden per week krijg ik mee voor mijn bik Zij, die ons betalen voor 't draden inhalen hebben meer op de boom staan dan ik. Je kan er niet meer tegen sjouwen 'k Heb twee handen voor twintig getouwen. Als er vocht in de lucht zit een dag. Knapt de draad af bij menigen slag. Dan zit ik nerveus en geladen in de knoop met mijn hersens als draden. En dan breek ik nog meer door te vreezen dat mijn weekgeld weer slechter zal wezen. KUkkUkklikklik KUkkUkklikklik Steeds breekt er weer af wat ik order en schik Zoo is 't met ons allen. Wij wevers, wij vallen in den een na den anderen strik. De baas kan op mij wel vertrouwen. Ik knoop mij kapot bij de touwen. Toch staat er bij wat ik verdien een soort econoom toe te zien. Die kijkt of van Heek voor zijn zaken meer arbeiders werkloos kan maken. Meer touwen was vroeger meer centen. Nu is het: meer zenuwpatiënten! KUkkUkklikklik KUkkUkklikklik Ik krijg maar een krats voor de tienduizend piek. Elke draai die wil lukken Geeft geen vrucht nog te plukken. Maar de chef heeft zijn draai meer dan ik. Een kwartje per uur aan de touwen moet je thans nog als ChristUjk beschouwen. Maar maak je een fout in 't patroon, is een kwartje weer minder in 't loon. In schafttijd, door dagen en nachten zijn de knoopen niet uit mijn gedachten. En moeder, bij avond en morgen, knoopt de eindjes tezamen der zorgen. KlikklikkllkkUk.... KUkkUkklikklik Ik denk aan de touwen elk oogenblik De klossen en spoelen zij jachten en woelen en de bevende haspel blijf ik. Maar 'k ben nog zoo'n ouwe getrouwe van Marz en daar kan je op bouwen. De zal d' overwinning misschien aUeen voor mijn kinderen zien. Maai daaraan dan zal ik mij geven om de looje diaad veider te weven. Want eens knapt de zij van hun gaien waai wij de bedienaars van waien. Klikklikklikklik.... KUkkUkklikklik.... dan ratelt iets anders dat oogenblik. Dan breek met geweld ik de band, die ons kneltl Wij baasl en de beulen de strik! ALS HONDEN VERTRAPT. „Wij dragers van het Atjeh-kruis en baanbrekers van oliekapitalisten; wij, die dag en nacht in de Rimboe lagen om de Hollandse driekleur te planten, van ons zegt men, dat we dit deden, omdat we er voor betaald werden. Nu, dat is waar! We kregen 75 cent in de vjjf dagen en 30 cent toeslag als z.g. strozakkengeld, omdat wij 's nachts op de natte veroverde grond moesten slapen. Als wij dan 's morgens weer wakker werden, hoorden wij ons uit de gebergten toe roepen: „Jakano! Jakano! Madjae! Madjae! Blanda Antjink! (Kom op: Vooruit! Blanke honden!)" Toen, in die tijd, antwoordden wij nog: „Hoera! Op naar Lombok". Maar nu. na 40 jaren, nu de Bond voor Jong Nederland en zijn sprekers ons, dragers van het Atjeh-kruis, nog durft huldigen en het Indische Leger tot Koninklijk Indisch Leger heeft verheven, nu kom ik tot het inzicht, dat de Atjehers in die dagen gelyk hadden als ze ons uitscholden voor honden. Want nu worden wij, oudsoldaten van Atjeh, door hen, voor wier belangen wij streden, als honden vertrapt en vergeten. (JAN FUSELIER in .De Tribune".) DE STEENEN GENERAAL. (Bij de onthulling van het v. Heutz-monument.) Er wordt een monument onthuld Dankt God en vouwt de handen. De Heer heeft rijk met rijst gevuld de buik der Nederlanden. De Heer heeft ons van Heutz gegeven — Tienduizend koelies lieten 't leven, op Atjeh's gronden — Slaat trommelen, spreekt verheven taal Door steen is nu de generaal met ons verbonden. Ik hoor ia mijn herinnering nog des morgens als 'k ontwaakte vanuit de donkere bergen weer de kreten die zij slaakten. Ik zie ze vluchten en neervallen als schichtig wild bij honderdtallen en uit hun monden hoor 'k nog d'in bloed verstikte taal, gevloekt naar onzen generaal „Kom op danl Blanke honden!" 'k Lag in de Rimboe, naast de vlag op stroo, dat ik betaalde. Elk man kreeg 15 cent per dag totdat de dood hem haalde. Van 't bloed en zweet uit grootsche dagen, leeft nu de sjiek van 's Gravenhage en d'open wonde werd niet geheeld! In zorg en kwaal leeft uw oud leger, generaal, als honden. Ik droeg het dapper Atjehkruis maar 't land heeft mij vergeten De koelie ginds zit in zijn kluis de laatste rijst te eten. De roover met gestolen gage, die kreeg de oogst van de plantage op Lomboks gronden. De Indiër slaaf, ons loon te schraalt Wij zijn vertrapt, mijn generaal, als honden.... Er wordt een monument onthuld. De koster luidt zijn klokken. De aether wordt er van vervuld. God zelf er bij betrokken. De beul hangt op wie protesteeren En de ptoleet kan nu crepeeren op beide gronden. Maar eens en zonder pracht en praal kiest blank naast bruin ten laatste maal zijn eigen roode generaal! „Kom op danl Blanke honden!" (Opgedragen aan de blanda-redactie van „Volk en Vaderland", die het vers verminkt overnam.) BOMMEN OP ADOEA. Wat toepen de jongens daai uit op de straten? Wat hangt voor de ramen gebulletineerd? De Duce is werkelijk opgemarcheerd! En reeds vallen de eerste granaten! Alarm! Proletarenl De tijd is voorbij van kansen bekijken en langs elkaar praten. Alarm! Communisten! Sociaal-democraten! Alarm! Pacifisten! en Christenen! Gij die de loepstem dei viede thans horen moet laten. Alarm! Want de dood zwaait al zonder gend tussen vrouwen en kinderen van Adoea. Wat zeggen de bladen? De dans is begonnenl op 't heffen der hand van een enkelen mens? En tégen de wil en tégen de wens van miUioenen al dond'ren kanonnen? Ontwaakt Proletarenl Ie leger is grootl De eenheid kan meer dan millioenen soldaten. En in jullie handen mst leven of dood.... Wordt èènl Communisten! Sociaal-democraten! Arbeiders! Het uur dei verzoening is na! Je broeders al sterven op Adoea De woede, de haat vlamt in onze gelaten. In bloed heeft 't fascisme zijn hebzucht gesmoord. En diep in ons schreeuwt het „Fascisme is moord!" En die vloek dieunde óp dooi de stiatenl Geen slag vooi den Duce en zijn benden gedaan. Geen boot en geen vracht mag de haven verlaten. Hij staat op zijn tank daai, bebloed en verwaten.. Er óp of er ónder — Er onderll Welaan dan saam, communisten! sociaal-democraten! Geen daad en geen draad meei vooi Afrika! De dood aan dien duivel bij Adoeall DE RUITER DER TERREUR. Op zijn versleten duister paard, dat hongrig is en vaal, (Met bloed belopen hangt het zwaard ter rechterzij van 't zaal) rijdt door de straten van het land 't fascisme! en zijn wreede hand zaait dood naar willekeur, rijdt door Jordaan en 't Blauwe Zand de ruiter der terreur. Wie heeft nog eens dien Don Quichot in 't zadel hier gezet? dit rammelend skelet? Wie nam nog eens zijn toevlucht tot Dat zijn de jonkers op hun slot dat zijn de dienaren van god, de rijkdom en de fleur. die joegen weer naar steeg en krot den ruiter der terreur. Verwaten en waanzinnig stapt zijn zwart figuur voorbij Het leven werd door hem vertrapt en schamper lachte hij.... Hij is er eeuwenlang geweest op zijn vervloekt en hoestend beest, en om hem was getreur.... Geslachten hebben hem gevreesd, den ruiter der terreur. Drie ridders hielden al sinds lang den klauw om het gevest. Dat was de heer van 't krijgsgezang de honger en de pestl Nu sist 't Fascisme voor die drie voor hen de laatste melodie en rooft naar kust en keur Nu is hij alle drie ten lest als ruiter der terreur. — Hij rijdt door koren, schudt het graan verloren in de zee — Hij sleurt, waarlangs zijn reis zal gaan de wanhoop met zich mee. Hij breekt (en achter hem blijft vuur) de schone tuinen der cultuur — En waar hij reed rest smeur. De wijzer springt terug in 't uur voor den ruiter der terreur. Zijn zwaard gaf hem het kapitaal — Zijn kolder gaf hem god. Zijn schild gaf hem de heer van 't staal en 't veile goud-complot. De roode pluimstaart op zijn hoed draagt hij, als een symbool van bloed de haat schreeuwt uit die kleur — Zoo stapt hij thans ons tegemoet de ruiter der terreur. Nu staat hij dronken in je straat en blaast op zijn kornet Zijn wachters worden, kameraad op de hoeken uitgezet. Nu schampt zijn botte hoef jou neerl En eiken avond keert hij weer — En steigert voor jouw deur. 't Fascisme gaat alom tekeer in ruiters der terreur. Hij rent door heel de wereld heen . Van Noord, van West tot Zuid. En waar hij rondwaart klinkt geween. En dooden zijn zijn buit. In Duitschland, Oostenrijk, Japan in Zweden en België rijdt de man naar plan en willekeur. Slechts bij de Sowjet-Unie stuit hij dan de ruiter der Terreur. Nog rammelt zijn geraamte nog proleet, voorbij jouw raam. Eens grijpen wij de teugel toch en dat doen wij tesdaml Wij houden vol door ons verdriet want daar is licht in het verschiet. Ja, wat er ook gebeur'..,. Want onze Sowjet krijgt hij niet de ruiter der terreur. HET MODERNE ONZE VADER. Onze Vader, die in de hemelen zijt. Uw naam wordt ontheiligd. Uw beeltenis wordt door bloed ontwijd en uw kinderen zijn onbeveiligd. Ol Vaderl er is geen plek op aarde waar de geest des verderis niet over waarde. Maar het meest in hem, die U belijdt, 01 Vaderl die in de hemelen zijt. Uw koninkrijk kome en dat het rijk der aardsche koningen zinke. En dat wij elkander eens zijn gelijk en geen machtsvertoon meer blinke. Dat de grenzen zullen verwaaien als zand. Dat één menschheid wone op één groot land. En de weg worde licht van Moscou tot Rome. Dat koninkrijk kome. Uw wil geschiedel de wil alleen tot vrede.... tot samenleven. En niet die van vorsten, zij zenden ons heen om ons bloed tot hun heil te geven. En niet die van meerdren in kerk en Staat, die ons armoe brengt en ten bloede slaat. Ol wil hen als onkruid uit ons wieden Uw wil geschiede Gelijk in de heemlen uw wil geschiedt alzoo op deez donkere aarde. Want daar heerscht lieide en hier verdriet door de strijd om geen handvol waarde. Want ginds is de waarheid, zooals men vertelt... Maar hier is bedrog en de glans van geld, waar men legers van heeft, waar de rijke van erit maar waar het volk voor sterft En geef ons heden ons dagelijksch biood. En bewaak het voor ons, o Vaderl Want de troepen van onheil, brand en dood en de zeis van den dief zwaait nader. Geef brood aan de zfeken en kind'ren, Heerl Want zij vallen als trillende halmen neer. Verdelg hen, die 't stapelen in d'eigen stallen. Maar verdeel het onder ons allen. Want zij zijn groot en velen. Gij weet dat er heiligen en handelaars met tienduizenden levens spelen. Gij kent de millioenen, die zijn vermoord en de kreupele bedelaars voor de poort. en allen, die nameloos lijden nóg dulden. Vergeef ons deze schulden. En vergeer ons onze schulden, godl Gelijk ook wij vergeven de schuld van al onze schuldenaren. Want het volk heeft te lang en te diep geduld als weerlooze martelaren. Geef Godl dat de schulden der arme Staten op de hoofden komen der potentaten. Dat de schuld niét den armen onttrokken wordt. Zij hebben hun cijns al in bloed gestort. En leid ons niet in verzoeking meer als de krijgsroes ons heeft verzwolgen. Opdat wij geen vaandel, geen priester en geen bedwelmingsmuziek meer volgen. Opdat ons geen pers en jenever verblindt en geen fabrikant, die er zij van spint. En geen vrees voor den kogel, noch de vervloeking leid ons uit die verzoeking — En verlos ons van den booze, Heer want wèer komen de duivels tezamen. Verzamelen 3 de wapenhandelaars, de politici, die de winst met bloed beramen. Verlos ons van heel deze vuile horde waardoor wij al eeuwen verraden worden, van lafaards, slappen, gewetenloozen, verlos ons van déze boozenl Want U is de kracht en de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid! — Amen? Maar ónze kracht werd gebroken, godl daar ze 't bloed onzer kinderen namen — En de heerlijkheid was óns niet weggelegd. Wij hebben in eeuwigheid Amen gezegd. Maar bidt men ons weer door het bloed te treên, Wij zeggen voorwaar, tot in eeuwigheên: Neen! REVEILLE! Rataplan! Rataplan! Alles tegen d'aimen man. Die bezit heeft wil nog meer, die verkommert slaat men neerl Rataplan.... Rataplan.... De politie komt er an.... Weet jij politieman Wie Je eigenlijk slaat? Je slaat je eigen toekomst neer en je eigen kameraad. Rataplan! Rataplan! Alles tegen den mindren man. Die hier bouwde aan de Staat krijgt de knuppel in 't gelaat Rataplanl Rataplan! De soldaten komen er an. Weet jij wel soldaat wie je kogel raakt? Het is je eigen broeder die je straks hebt doodgemaakt. Werkeloosl Werkeloosl Zonder schuld en hulpeloos. Kind'ren hongren en zien bleek. Twalef gulden in de week. Rataplanl Rataplanl Onze landstorm komt er an. Weet jij, militair waar je nu op schiet? Je eigen makkers leg je neer Je vijand raak Je niet Stempel danl Stempel danl Weggetrapte mindre manl Voor de rijken vet en brood. Voor de armen kruit en lood. Rataplanl Rataplanl Burgerwacht! Daar komt ze anl Weet jij, burgerwacht wat je eigenlijk doet? Je bouwt den weg voor 't kapitaal met proletarenbloed. Rataplan Rataplanl Proletarenl man naast man! Zoekt elkaar en blijft bijeen Jaagt je onderdrukkers heenl Rataplanl Rataplanl Want het moet — dus het kan! (Muziek Lion Contran.) DE IJSVENTERS. Ach ziel daar komt de ijscoman. De Staat heeft hem verhuurd. Die ied'ren dag je negeren kan, zoolang de honger duurt Hij heeft zijn kar vol pakjes van drie, van vijf, van tienl Hij haalt na 't peezen strakjes een guldentje misschien. Heel langzaam komt hij nader en klingelt met zijn bet Of 't heet is, koud en hagelt of regent als de hel. Ach jal daar komt de ijscoman. Wat is dien man zijn vak? 't Is één, die wel wat anders kan dan tingelen met zoo'n bak. Men heeft hem 't werk ontnomen, bij drie bij vijf bij tien Nu moet hij „ijssies" roomen, van uit zijn soepterrien. Heel langzaam kwam Hij nader de Crisis en de Noodl En sprak: ik grijp jou, vaderl en knijp je ijs-koud dood. Hij draagt een linnen bajespak. Hij draagt een dienderspet. De steun heeft hen bij duizenden op 't brooze ijs gezet. Bij bekers vol te smeeren staat zijn jong leven stil. Gij laat dien beker, Heere voorbijgaan naar uw wil? Heel lang zaam gaat de lijzing. *) En smelt, als 't ijs, pei maal. Het is een vingerwijzing ▼oor 't stervend kapitaal. Of 't voor de Zuid- of Noordstar is, Vami of Dolemiet.... De directeur roomt af van hem die 't ijs te koop aanbiedt. Want 't weekloon is in guldens van drie.... van vijf.... van tien Soms zakt je ijs, als 't mul is. Die strop komt bovendien. Heel langzaam maakt de Staat je tot bedelaar met de bel. En strijkt Jou loon in 't laadje. Zoo vaart Hollandia well Ol Ziel daar komt de ijsman aan. Hij peest van straat tot straat. Tingtingl hij laat zijn jatmous **) gaan. Wordt wakker 1 kamaraadl „Baron van Room tot Ijsbeer!" „Wij gaan niet meer reisl" „Jij stelt ons niet op 't ijs meer" „Nu stellen wij de eischl" „De Noordstar siert de zoomen" „niet meer van onze kar". „Wij zijn in dienst gekomen" „bij onze Sowjet-star". *) lijzing = verdienste. •*) jatmous = handgeld. (Opgeschreven ten behoeve van de kinderuitzendingen voor de Avro onder leiding van Jacob Hamel en geïnspireerd op diens lieve liedje „Ach zie daar komt de ijsman aan de ijsman uit de buurt, enz.") DAT MAG JE NIET. k Wanneer je pas in 't leven bent en met de wet nog onbekend, dan leer je al met droefenis, dat er een boel verboden ls, verbo-den is. Je mag geen zonden doen en kwaad. Dat mag je later, als soldaat Je moet steeds lief en vriendelijk zijn. En eeuwig boor je dat refrein: Refrein: Dat mag je niet. Dat mag je niet. Want anders doe je Pa verdriet Maar later, na dat kinderspel, dan moet je haten op bevel. Dan schiet je een ander naar de hel. En — dat — mag — wet 2. Wanneer je als kind je bord aflikt en stiekum van de suiker slikt; Wanneer je morst met soep of pap, dan krijg je brommen of een klap. Je leert al vroeg de soberheid. Dat is de deugd der Christenheid. En vecht je dan, als socialist, dat niet de rijkaard alles grist; Refrein: Dat mag je niet. Dat mag jn niet. Want dan doe jij de Heer verdriet Maar smijten met het graan in zee, en voeren bloemkool aan het vee, als 't volk hier wordt van been en vel. Dat mag — hier weL 3. Wanneer je vroeger uitgaan zou, dan trok je aan wat of je wou. En was het rood of zwart of blauw, geen mensch die dat beletten zou. dan droeg je 'n roode bloes of das, omdat dat stond en fleurig was. Maar ziet je nou een diendei gaan, dan gaat hij dreigend voor je staan: Refrein: Dat mag je niet. Dat mag je niet. Want dat wil de regeering niet Maai als je vooi hun giondgebied. Vlei jaien lang je bloed vergiet en 't hemd woidt lood in deze hel, Ja dat — mag — wel. 4. Wanneei je nog een kleutei bent, en aan die janboel niet gewend, dan leei je van den predikant, de menschen zijn aan God verwant. Aan God verwant. Dan leer je: Heb je vijand liefl en hij die steelt, die is een dief. Maai gap je olie uit een land dan hooi je gèen protesten, want: Refrein: Dat mag je niet. Dat mag je niet. Want anders rolt de gulden niet. Maar als je voor zoo'n dievenstel, niet varen wilt op hun bevel, dan jaagt een bom je naar de hel en dat — mag — wel. (Muziek van Lion Contran.) BABY. Allen staan rondom jou heen, fotograaf en mamma, Felix, Opa, Tante Leen, volgens 't oud programma. En deez' daag'lijksche bezetting lacht of rinkelt met een ketting. „Baby, lach es!" roept mama, „Piep", zegt tante en „tata". Maar jij, kleine luierman, ziet de deputatie an en — terwijl je je bevuilt — „Bèl" — je huilt Later staan om jou geschaard inspecteurs en vanen; kerken, ministeriën, heidenen en germanen. Ieder houdt zich aan den rand van zijn baby-box, zijn land. Ieder uit zijn ergernis, weet precies wat waarheid is — Maai jij, kleine broekeman, ziet de zaak eens kirrend an, en het donzig kuifje als vlagje, lach je, lach je, lach je (naar Tucholsky.) HINKELBAAN. (Een kinderliedje.) Toen ik nog kind was song ik dat lied: Hinkelbaanl HinkelbaanI Een je dat niet? Tusschen wat vierkantjes hinkte er eentje, stiet met zijn voetje steeds tegen een steentje. Als je dan buiten je streep was gegaan, riepen ze „Uitl" en je kans was gedaan. Nu ik weer speel op het wereldsche pleintje zingt door mijn hart het gewijzigd refreintje: Refrein: Hinkelbaanl Hinkelbaanl Alles is krank. Hij die niet hinken kan, moet die verzinken dan? Hinkelbaanl Hinkelbaanl Links uit de flank! Makkersl Maakt front! want de wereld gaat mank. 2. Toen ik wat ouder werd, leerde ik al vroeg, brood is er niet, maar koren genoegl Tusschen wat vierkante hokken bewaken enk'len de voorraad en doen er mee zaken. Ben je door honger je hok uitgegaan en over de streep heen, dan is het gedaan Achter de tralies hoor je 't gehavend lied van je kind'ren, dat zingt door den avond: Refrein. 3. Zede en moraal ach die leer je al vroeg. Dominees zijn er en kerken genoeg. Prachtige boeken en schoone gezangen, ▼ol van beloften en hemelsch verlangen. Maar de praktijk leert je anders verstaan. Zondaren hebben het zonnigst bestaan. Christendom, godsdienst, de kerk, om het even, 't Is als dat kinderlied weer heeft gegeven: Refrein. 4. Willem de Zwijger, zoo leerde men mij, heeft ons verlost van de dwingelandij. Ieder mocht spreken en denken en schrijven wat of hij wilde in alle bedrijven. Zijn wij nu verder? Verlichter van geest? Nu vlooit de Staat wat je zegt en je leest. Weer slaat de meester-tyran met zijn rietje, 't Is met de Vrijheid, zooals in dat liedje: Refrein. 5. 't Kapitalisme, de priester, de vorst roept: Ik wil Vredel en slaat zich de borst. Maar ondertusschen smeedt ieder kanonnen en, aan den oorlog besteden zij tonnen. d'Arbeider hongert, de rijkdom groeit aan. Enklen genieten millioenen vergaan. Vechten weer gaan wij met zang en gebeden. Wat is het eind van dat roepen om vrede? Refrein. 6. Heel de beschaving al went aan dat lied. Niets immers loopt meer. Of zie je dat niet? Tusschen de grenzen en vaak in zijn eentje. hinkt de proleet, met lijn lot als een steentje. Makkersl wij gaan eens tezaam en brutaal over de streep heen van wet en moraal. Eenmaal dan hinken wij uit onze hokken over de grenzen, die nog zijn getrokken: Hinkelbaanl Hinkelbaanl Vroolijk in 't rond. Hij die niet werken kan zal het wel merken dan. Hinkelbaanl Hinkelbaanl 't Spel is gedaan. Dan gaan w' op marsch met de Sowjet vooraan. (Geschreven voor de agitprops. Na elk couplet hinken de verschillende figuren, als een rechter met wetboek, een predikant en koster met bijbel, een dikke meneer met het boek der democratie, een aantal oorlogsverminkten enz. het tooneel voorbij.) DE VOLKSVROUW. Dit is een gedicht vooi Anne die pas vijftig Jaren oud, tusschen tobben soig en pannen veel te vioeg al is vergrauwd. Zeven kinderen schonk ze 't leven zwoegde vooi het daaglijks brood, toen ze 't plots heeft opgegeven onverwacht vond men haar dood. Haai gezicht was vol met rimpels, 't Leven had haar niets gebracht, en zij lag daar als wat simpels onbemerkt en ongeacht. Jarenlang deed zij 't alleen, want bij een staking op het werk viel haar man — en zij bleef achter in haai eentje en niet steik. Alles dioeg zij in zichzelve moeheid, ziekte, 't klein gewin, als zij van het weiken thuiskwam, weikte zij vooi haai gezin. Niemand zag het, niemand wist het, niemand vroeg haar hoe ze 't had, duizenden van zulke vrouwen, leven zoo, in elke stad. Dikwijls lag ze 's nachts te piekeren en dan stond se maar weer op, en dan zette ze de kleertjes vast vooi moigen in het sop. Slechts de klok zei „Anne, Anne schei toch uit meid ga in bedl Moigen moet er, Anne, Anne weer een massa werk verzetl" En zij deed en prakkizeerde tot weer haast de dag begon. En zij knipte en zij maakte mooie knoopen uit karton. Zorglijk zat ze bij de tafel rekende vooi biood en vet, en haar hart sloeg soms eens over Anne, Anne, ga in bedl Uit een ouwe rok of mantel prutste zij met zoig en vlijt broekjes, mutsjes en een jasje voor haar jong', of kleine meid. Dat was Anne, zoo maar eentje uit het proletariaat, Op haar leven lag een steentje, op haar graf een kruisje staat. Dat was Anne, niemand kent haar dan de burgerlijke stand. Z'is denzelfden dag vergeten, als de krant wordt weggesmeten waar ze instaat, swartomrand. (Naar een Duitsch lied.) ZALIG ZIJN DE SEINEN.... VAN HART. In Chicago, in Weenen in New-York en Parijs, voor de deur, op de steenen, in het slob, voor de glazen, met haar doode extase zit de liefde te prijs. Uit de zijstraat, in donker, of in 't licht van de bar, op de stadsboulevard, klinkt het klagend: Cherill pstt psttt pour une nuitl Voor een knaak of wat franken, in het park, op de banken, achter heester en schuur, aan een boom, aan den muur, op een plek, waar weet God, gaat je makker, je zuster, gaat je klassegenoot (en een geldpatser kust er) aan de liefde kapot. In ons land, op de baan, langzaam aan, langzaam aan; eerst een keer uit ellende, dan voorgoed op het ende; eerst met vrind en bekende, voor een lach en een traan; dan voor geld, voor een keer, met een soort van meneer, gaat je strijdkamaraad gaat je klassegenoot, in de goot, in de goot.... Ga je mee naar de Pijp daar valt onrijp en rijp vooi de siddtende boom der begeerte. daar staat Corry, daar Riek, in het gat der portiek; daar zit jong, daar zit oud, in het geel en het goud van het licht, als de maan. en de lonk, die je lokt, om naar binnen te gaan.... „Tikl Tik! kom dan binnen, laat mij jou beminnen, 'k Heb een hempje van zij, en een zacht-roze bedje, daar droom ik in met je Ga mijn eeuwige lampje dezen keer niet voorbij. Kijk m'eens aan! draai eens om! Pssst.... lieveling kom " In de baai, bij den haven, waar de schepen aanzwieren, zijn de duistre kwartieren, waar de droeve matrozen met hun heimwee verpoozen — Daar zijn schatjes en schoonen, voor den sir met de kronen, daar zijn stille verblijven, die de priesters beschrijven, als de wereld der slechten, waar zij niét tegen vechten waar zij missen voor lezen, waar ze kruizen voor slaan, die ze nimmer genezen maar laten bestaan Daar zijn bibbrende sletjes, in fluweelen saletjes. Voor een fooi en een maal voor den grijskop en vlerk. Verzamelen 4 ▼ooz den zoon van de kerk en hei grootkapitaal.... Ga je mee? naar een vlam in het arm Rotterdam? Je hoeit niets hier van Londen te leeren.. Daar zit Mérie en Nel aan de ruit van haar cel. Daar zit Jong en verflenst, daar zit al wat je wenscht in doorschijnend gewaad, voor verkoop aan de straat. Daar zit al wat viel af, daar zit vuilnis en kaf, daar gaat zuchtende dood Jou klassegenoot.... Gaat toch meel Gaat dat zien! 't Is je zuster misschien, die de steun niet meer trekt en nu lachend verrekt Daar zit zij, die niet weet, waar ze morgen van eet en haar dochter, die mee van de helling afgleed. Gaat toch meel allemaal! Weest niet bang voor 't schandaal. Trek ze weg van de ruit! Trap de ploerten er uit die de paupers, die smachten, voor hun bloedgeld verkrachten! Jaagt ze weg uit jou wijk! Dat is jou koninkrijk. Da's een stuk van jouw leven, waar geen meid zich mag geven aan een kapitalist die in 't troebele water der armoede vischt. Zegt je zusters het aan dat in Rusland geen vrouw, voor een krats op den baan met haar vijand zal gaan. Pat geen ploert haar meer kust, daar ze werkt naar haar lust Maar haar klassebewustll Trek haar weg aan jou hand naar den beteren kant, maak ze klaar voor 't gevecht, als de wijk wordt geslecht met de holen der prostitutie.... Want geen middel heeit baat in zoo'n stinkende staat, dan alleen, kamaraad. Revolutie. PROLETARISCH WIEGELIED. Op de eilanden, op de Laagte-Kadijk daar is een kindje geboien. De sneeuw valt glinsterend in het slijk wordt donker en smelt verloren. Soeza noen soeza noen. Wat moeten ze met dat kindje doen? Het heeft geen kleertjes van witte wol, het heeft geen wieg met gordijntjes. De kamer is klein en de kamer is vol van andere huilende kleintjes. Soeza hier Soeza daar. Het kindje moet slapen, maar hoe en waar? Het ligt nog aan moeders hart gekromd, als een klein en benepen diertje. Het wacht tot de melk van de steun afkomt. Want moeder bezit geen ziertje. Soeza hier met het zog is het mis. De bronnen zijn leeg door bekommernis. Het heeft nog warmte van moeders schoot. Hoe kan dat kindje daar buiten? De steun is klein en het vuur is dood. En de sneeuw plakt tegen de ruiten Soeza hier.... en soeza.... daar Wat moet je als machteloos proletaar? Het lag zoo drie dagen, klein en stil Het had het veel beter te voren. Toen viel het versteend als een duif uit de til en ging in het slijk verloren. Soeza.... noen soeza noen Wat moet ook zoo'n sneeuwvlok op aarde doen Op de Eilanden, waai men de steun verlaagt, daar is een klein kindje gekomen. Het heeft onze Heei in zijn goedheid behaagt, hij heeft het weer tot zich genomen. Soeza.... een wintertak wiegt over 't graf. En schudt er zijn zilvere sneeuw op af. Soeza.... (Reclame voor Molenaar's Kindermeel?) DE OUDE REVOLUTIONNAIR. De doode blaren van September maken de boomen zachtjes leeg. Zij zinken als een doodmoe strijder neer in de schoot der donk're steeg. Zij zijn verschrompeld en verbeten elnd'lijk geschommeld van de tak. De bronzen gloed van d'oude zomer nog schemert aan hun oppervlak. Wat kleine mag're kind'ren kweelen als vogels in den laten dag. En in een zijstraat maakt als afscheid een wagen nog wat wrak gewag. Zoo stilkes op de hooge drempel van 't stoepje, grauw en uitgeschuurd, zit onbewogen of hij luistert ons ouwe vader van de buurt. Ons vaderl Want hij Is van allen. Hij groet die langsgaat zachtgezind, als waar de heele straat zijn woning en ieder mensch zijn eigen kind. De beide ijzeren zwarte stangen van 't hekwerk, dat naar boven krult, gelijk twee armen, trouw omvangen zijn leven, dat hij heeft vervuld. Er is te veel om te verhalen vanaf zijn jeugd en middagtijd, totdat hij aanstonds als een blaadje vergeeld en dommelig nederglijdt. Zijn stem dwaalt, als hij spreekt, onzeker ia 't ijle weg en wat hij zegt is tastend als een teere herfstdraad, die vreemd zich ergens nederlegt. Ik zou mijn hand willen doen dalen langs deze slapen, geel en mat, waarachter eens het wilde leven zich als het vuur gelegerd had. De zou dat alles willen weten wat luischte en toen in rust vergleê.... 't Is nu te zamen een lomance van liefde, opioei en de zee. Hij denkt en wandelt in bezinning dooi 't nieuwe leven en de strijd. Hij knikt op 't drieste woord der jong'ren in lieflijke aanwezigheid. Soms, als de Internationale gaat door de straat en fel de roep dei leus klinkt zijnet duizend kind'ien, staat hij wat bevend op zijn stoep En voelt zich in de oude garde een eeuwig ongebroken kracht. En zegt: Dat was weer prachtig moeder! En mijmert na.... tot in de nacht. De dorre blaten van September ritselen buiten dooi de steeg en zinken neei als moede strijders — De grootste boomen worden leeg. — Zij zijn verschrompeld en vergeten. Zij schommelen eindelijk van de tak. De bronzen gloed der oude opstand rust schemerig aan het oppervlak. De klok tikt tusschen warme wanden nog wel wat door.... In het dressoir staat kostbaar het sigarenkistje met zand van 't graf der communards. Aan Melle's vader. PAUPERTJE. (Fragment.) Vergeefs wuift over 't kind van 't volk de bloesem en de zomerwolk. Vergeefs omgeurt een pauperkind de lucht, de weide en de wind. Van 't slob naar school, van school naar 't slob, de zon gaat weg en nergens op. Het leert in koor het abc, den naam van land, rivier en zee. Het rekent wat en spelt en leest wie koning is en groot geweest. Het leert de jaren bij 't getal van oorlog, roof en overval. En zingt dat god heeft welbehagen met d'armpjes op elkaar geslagen en dat is al.... En dan ja dan? 't Is dertien jaar — Het kindje is voor de wereld klaar. Dan kreunt cacao- of stroofabriek al donderend haar doodsmuziek. Dan gaat het meegesleurd en schraal naar werf en zaal en werklokaal. Dan gaat het kleintjes, moe en vuil in arbeids brug-gewelven schuil. Dan gaat het tusschen d'andren mee en leert een ander abc. Dan wordt het slechts een spaakje meer in 't machtig drijfwiel van den heer. Dan zijn de voetjes en de handjes slechts kleine radertjes en tandjes. Toch ruischen in het park de boomen: Laat de kinderkens tot mij komen Het roode mutsje op ééne zij daar tript het nog coquet voorbij. ach god, je maakt het met een donsje en met een veegje poedei blij. Daar vliegt het uit en flirt en kweelt, een musch, die voor de wielen speelt, en diuk boven de modderplasjes de springerige veertjes streelt. De lieve god, die alles weet dus ook, dat het te weinig eet, hoedt onder zijn vergulde wiek den chei van de cacaoiabriek — De lieve heer, die alles ziet bemerkt die kleine pauper niet, die voor een brokje van zijn licht straks dood of achterover ligt. En 't schreeuwt van kerken en van doornen Laat de kinderkes tot mij komen. (Zij worden meest in de kliniek voor slechte meisjes opgenomen). DE BELOFTE. Marieke stond den zwoelen lentedag den zomer lang in de katoeniabriek. En tot de sneeuw wit op het afdak lag zong door haar hart de heimwee als muziek. Die zoemde feller nog dan al de raderen gestap en stemmen, die vergaan en naderen haar melodie, zwaar en melancholiek. Marieke was nog jong, haar springend haar hing welig-blond rond haar te smal gezicht En in haar lenden sliep het wild gevaar waarvoor te licht de jonge hartstocht zwicht Zij hoorde die in stem en stappen naderen en door haar trillen als gedempte raderen, waartusschen zij maar klein stond opgericht. Marieke stond in 't stof der weverij en leidde dioomeiig het besteld patroon Wat bleef voor haar, wanneer zij, eindlijk vrij 't restant bezag van haar ellendig loon? Zij lag vaak in den nacht in d'enge kamer te luistren naar haar bloed, die kleine hamer die klopte om verlossing, vreemd en schoon. Aan d'overzijde, bij den stagen slag den killen tiktak van de draad, die sprong stond één die anders naar Marieke zag dan al die and'ren, al vergrijsd en jong. En die haar aanzag soms over het glijden der koorden heen en zwijgende haar zeide dat heel de werkplaats van Marieke song. Maar daaglfjks zonk het stof der weverij gelijk een doodsche sneeuw op beiden neer. En jaar na jaar in 't eendere geglij ▼logen hun blikken vruchtloos heen en weer. Want deze liefde weid een ijdele vlinder. De nood werd grooter en het loon werd minder. En beiden bleven eenzaam, evenzeer — Een morgen vloog een woord verlossend rond. „Zet stil het rad van de katoenfabriek". En ieder toestel, plots verlaten, stond met strakke snaren, zonder hun muziek. Maar buiten woelde 't in de duizend harten één storm, die opstond, uit een zee van smarten een bleeke branding, trotsch -en fanatiek. Marieke stond in den Septemberdag tusschen haar makkers aan de hooge poort En op haar kleine mag're schouder lag een sterke hnad — en in haar oogen zag de vaste wilskracht, moedig en verheven. ,,'t Gaat nü of nóóit, Marieke, om ons leven" „ en dat de liefde eindlijk in ons bloeien mag". Toen was opeens en niet om harentwil alleen, wat lang gesluimerd had, ontwaakt En ziende naar de and'ren heeft zich stil een groot're liefde in haar vrijgemaakt. En zooals nooit in melodie of tale heeft haar 't gezang der Internationale met deze hand, bewogen aangeraakt. Er is iets wat nog boven liefde bindt. Dat is het leed, de opstand en de haat. Dat is 't bewustzijn dat je plotsling vindt dat is je klasse, die je nooit verraadt. Dan wendt je hoofd zich af van 't eigen leven en van je lippen zingt, in dorstend beven Marieke's antwoord, als een eed gegeven: „Mijn kameraad!" , (Tilburg, Sept. '35.) (,JDe algemeene uitzichtloosheid op elk gebied, liet niet toe, dat nieuwe gezinnen werden gesticht. Duizenden jonge mannen en vrouwen blijven noodgedwongen ongehuwd." — Uit een „Statistiek der werkloosheid".) DE STICHTING VAN HET DERDE RIJK. (Fragment uit de revue ,,Hou Stand".) (Ongecensureerd.) Al wat na den oorlog had gezwegen had nu weer hoop en kans gekregen. De gansche hofkliek en haar bende de gansche meute der reactie, de kliek der wankelende fractie kwam uit den druk weer overende Geld stortte neer uit volle kluizen om 't volk te slaan en te vergruizen. Creusöt! De vorsten van het metaal van olie, suiker en van staal, sluipmoordenaars en souteneurs, brandstichters, beesten van de beurs, van Londen, van Parijs en Rome hun geld, hun goud kwam samenstroomenl De omgekochte werkeloozen werden trawanten van het booze; de vroegere eigen kameraden werden beslopen en verraden. Slampampers, dwazen, immoreelen, bewapenaars en crimineelen, planters van haat, planters van Deli en planters van het Evangelie, dit stinkend vuil zwol tot abses en barstte uit! S.A.11 S.S.11 De doodsche stap van duizend hakken, commandotoon en hielen-klakken weerkaatsten weer op plein en straten, van sluw geronselde soldaten — De roes toen men ten oorlog trok werd wakker bij den trommelstok. werd wakker bij bet bot kabaal, van heilgebrul en dondertaaL Het volk sou krijgen 't socialisme maar uit de klauw van 't kapitaal, en godl en broodl en idealisme! maar nationaal, maar nationaal! De razernij brak los; de horden der wraakzucht waren vrij geworden! Het heilaanbrengend socialisme bracht d'eerste zegen: vandalisme! Door slop en stegen joegen troepen, de deur werd ingetrapt! de stoepen der armsten waren bloed-bevlekt, de moordenaars stelden zich verdekt de zweep joeg 't volk bijéén als slaven de misdaad werd met zorg begraven — De schuld sloeg d'onschuld op de tanden Maar 't kaarslicht in Gods huis bleei branden De uitgestorven armoestraten werden vervuld van onverlaten. Een storm van leed en angst kwam over het volk, dat boog en brak als loover. Op wrakke trappen in de stegen kwam haat en wraak elkander tegen en opgejaagd, zonder erbarmen, Liep de proleet den dood in d'armen. Zij die nog nimmer armoe kenden sloegen de kinderen der ellende; zonen van rijkdom en van weelde trapten de zwakken en misdeelden. Transporten van geboeiden raasden door 't helsche joelen van verdwaasden en overvalcommando's klonken over die stervend nederzonken Het volk van Sion met geheven en smekende armen werd verdreven.... O Israëli Israël vluchtl de schare der Christenhonden over TJ En onbarmhartig joeg de roede der botte bitterheid en woede door stad ph dorp! Zooals de wolven het land instormden en bedolven en razend alles wat zij vonden verreten, scheurden en verslonden, zoo rukte 't heir dier bruine lijven tierende los uit hun verblijven. De roode vlag zonk neerl en knakte De arm die haar nog tilde zakte getroffen neer.... veel oogen spraken het woord van Marx nog eer zij braken. De galg werd opgezet. De kogel joeg valsch naar proletaar en Jood, in bosschen en rivieren lagen arbeiders, afgebeuld en dood. Op kerkmuur, ruil en winkelramen maakte de rassenhaat reclame; met domme open monden stonden kind'ren de Heilstaat te verkonden. Voor het ontzet Arbeidershuis en op de top der Koersenkluis hing als een spin op 't bloedrood laken het kruis dat elk zou zalig maken. De klokken luidden van de kerk is dit Gods wil, is dit Gods werk? En in de armste buurten schikte bevend een hand de meub'len weer en school 't gezin tezaam — en snikte. LIED DER VEENSOLDATEN. Waarheen onze oogen blikken, veen en heide ligt alom. 't Vogellied kan geen verkwikken. d'Eiken staan verdord en krom. Wij zijn de veensoldaten en spitten, godverlaten, in 't veen. Hier in deze woeste heide is de kampplaats opgebouwd, waar wij 't ver geluk verbeiden achter prikkeldraad en hout. Wij zijn de veensoldaten en spitten, godverlaten in 't veen. 's Morgens gaat het door de landen naar de arbeid, zwaar en zwart; graven wij in 't zonnebranden, maar naar huis trekt ieder hart. Wij zijn de veensoldaten en spitten, godverlaten in 't veen. Huiswaarts, huiswaarts gaan de oogen uit dit land naar vrouw en kind. Hoeveel zuchten gaan omhoog en zijn verloren in den wind. Wij zijn de veensoldaten en spitten, godverlaten in 't veen. Heen en weer gaan steeds de posten. Geen, die van ontkomen droomt Vluchten sou het leven kosten. Viermaal is het kamp omzoomd. Wij zijn de veensoldaten en spitten, godverlaten in 't veen. Maar wij mogen toch niet klagen. Eeuwig kan 't geen winter zijn. Eenmaal zeggen wij na dagen „Vaderland! gij zijt weer mijn!" Dan spitten de soldaten niet langer godverlaten in 't veen. (Gezongen en geschreven door de politieke gevangenen in het concentratiekamp Burgermoor 1934-'35 Hitler-Duitschland. — Opgenomen in Me Veensoldaten".) Verzamelen 5 HONSWIJK. Bi] Utrecht, in 't polderland, ligt Honswijk, met wallen omrand; mét een singel van donker water. Een eeuwige schildwacht staat er. Dat maakten de betere kringen ▼oor de straatarme vluchtelingen, want geen mag hier rusten of staan van den Hollandschen Samaritaan. Wie anders gelooven dan si] zijn schuren en vogelvrij. Zij worden op straat gevonden de menschen gelijk met de honden. Men stuurt ze, vermoeid van het zwerven, naar een hondsche wijk om te sterven Daar hoor je geen zucht meer noch schreeuw onder 't wicht van den hollandschen leeuw. Die moeten dan maar kapot, want zij bidden niet meer aan god, om het goud van den schelm te bewaken en om gas en kanonnen te maken. Dat zijn bolsjewieken en boeven. Die geen recht en geen liefde behoeven. Die veeg je maar achter een sloot. „Ol Heerl uw goedheid is groot!" En achter de grachten staat riet, dat ruischt, want dan hoor je ze niet. Geweerloopen grijnzen hen tegen. Spionnen bewaken de wegen. Hoe lang blijft die kudde hier samen? Dat kan zelfs geen rechter beramen. Zij smachten of komen er om, een uur van den heiligen Doml Nu is ons goed Holland gerust. Het vuur is ten deele gebluscht. En laat het in Honswijk maar tintien. Wij maken er asch van en sintlen. Laat nu maar vergaan en vergisten. Want het zijn toch maar communisten. Daar kan je mee doen wat je wilt, als een hond, die je ranselt en drilt. Maar de vonk uit het kamp vliegt ver. Want zij staat daar als Betlehems ster. Wij vinden den weg door de velden naar de krib en het stroo onzer helden. Eens gaan wij door kogels en listen. „Poort openl Hier staan communisten!" Dan klinkt door 't bevrijdend gebons „Kameraden! de wereld is ons!" (Geschreven bij de opening van dit y^unge uoorenbosch in ,Me telegraaf , actie der arbeiders en hun Roode Hulp concentratiekamp, na het lofgedicht van die dit kamp als Kurort bezong. Door de zijn reeds velen ontslagen.) KURFUERSTENDAM. BERLIJN 17 JULI. Op de Kurfuerstendam, in de stad Berlijn, die bezeten wordt door de Germanen, viel de Duitsche idyllische zonneschijn op de steenen vol bloed en tranen. Daar maakten de nazi's een eind aan de nooden. En bouwden het Derde Rijk op uit dooden. Daar wies men de bloedige handen af in het bloed van de joden. Toen de Nazi zijn rijk veroverd had met Hindenburg en zijn barbaren, was zijn eerste zorg om wat hij bezat, met het goud van Krupp te bewaren. Maar hij gaf aan zijn volk geen vet noch broeden, maar hij legde de arbeiders onder de zoden. En hij zei, dat de armoe te wijten was alleen aan de joden. En hij sloot elke zaak die hem Joodsch toescheen, of htj zei, dat zij moesten vertrekken. Von Schleicher zond hij naar 't Walhalla heen want die kon mét Juda verrekken. Maar Tietz heeft hij op zijn souper ontboden, met de andere Israëlitische goden, maar hij sloeg dubbelwreed op het mager gelaat van de arme joden. En hij meende: nü is mijn roeping vervuld! met de handbijl en martelkampen. En de joden-proleten zijn nü de schuld van de verdere komende rampen. Maar het geld was in de kanonnen gevloden, en de arbeiders kregen terreur voor brooden. want de uitbuiters zetten hun rooftocht voort met de rijke joden. Op de Kurfuerstendam, in de stad Berlijn, vallen thans weer de bloedige slagen. En „een hongrige joodsche kelnerin.... werd bewusteloos weggedragen." Maar het Arische rijk is ziek ten doode. Want iedere dag groeit de macht van de rooden. Straks dond'ren ze samen 't Walhalla om, met hun makkers, de Jodenl DE HEILSTAAT. Uit de duistie elementen vormde zich het zwarte front. Rijke zoontjes met de centen die d'ellende nog niet vond, heil! zoo brullen zijl Voor wie? enkel voor de bourgeoisiel En het volk moet hongerenl Heil! Stemplen en verkommerenl Heill Refrein. Het fascisme roert de troml zwarte duivelen sluipen om naar den grond het zwarte front Want zij zaaien dood rondoml Waar ze zijn, barricadeer zei weer ze! Zullen zij de vrijheid brengen? neenl zij brengen tyrannie. Zullen zij den oorlog brengen? Ja! fascisten maken die. Heill zoo brullen zij. Wanneer? nooitl Alleen ellende meer. Want het volk moet boeten. Heill Wreken zal het moetenl Heill Refrein. Zijn zij goede vaderlanders? neenl Hun land is 't kapitaal. Maken zij de toestand anders? neenl zij maken slechts kabaal. Heill zoo brullen zij. Maar hoe? 't Brood naar de bezitters toe. 't Volk mag steun gaan tiekkenl Heill Laat het volk verrekken. Heill Refrein. Brengen zij ons betre tijden? Neenl 't Is alles valsche schijn. Zullen wij ze dan bestrijden? Jal zoolang er rooien zijnl Heill zoo brullen zij. Hoe lang? Tot wij breken met die dwang Door de eenheid! en de daad! ▼an het proletariaat! (Muziek: Hans Eisler.) HANDEN AF VAN THAELMANN! Twee jaren wordt hij al gekweld. Zij trachten onzen fleren held in het geheim te breken. Maar elke nieuwe dag getuigt dat hij den stoeren nek niet buigt. Zijn trouw blijft onbezweken. Hoe graag zou menig Hitlerknecht hem sleepen voor het bloedgerecht en openbaar afslachten. Getuigen mist men slechts, want ziet, zooveel bandieten vindt men niet om de waarheid te verkrachten. U vraagt: waarom een rechtbank nog, wanneer dat ploertenpak hem toch met sluipmoord kan verrassen? Zij zinnen wel, geloof dat vrij. Maar voor Ernst Thdlmann vreezen zij. Zij vreezen voor zijn klasse. Want trots schavot en prikkeldraad nog leeft het proletariaat en beukt al op zijn wanden. Dat kunnen zij verandren nooit. De strijd laait krachtiger dan ooit omhoog in alle landen. Houdt steeds den blik op hem gericht. En sou het moordregiem wellicht hem treffen nog ten bloede.... Millloenen klemmen dan de vuist om 't staal, voordat het nedersuist.... en kunnen 't nog verhoeden. De gansche wereld moet ln strijd ▼oor hem, met groote dapperheid en zich niet meer bezinnen. Je hebt de macht, soodra je 't wenscht. Wij moeten en wij sullen Ernst gelijk een veldslag winnen. (Naar Erich Weinert.) WIJ WINNEN TOCH! (Bij den dood van Fiete Schulze.) Toen Fiete Schulze vooi zijn techtei stond, die hem tot den dood toe schuldig vond, omdat hij voor hem niet bezweken was, en als communist niet te breken was; toen zaten de banken vol met publiek als gold het een film of wat jaszmuziek, vol heeren en dames van beteren stand, uit het bloedige Duitsche Walhallaland. Toen Fiete Schulze hoorde 't bericht dat hij sterven moest, heeft zijn jong gezicht niet een zweem van angst getoond dat moment, maar hij heeft zich verachtelijk omgewend. En hij sprak tot de toeschouwers in de zaal met hoonende blik en in vaste taal „Kom jelui ook kijken wanneer ik val?" „Zie dan hoe een communist sterven zall" Toen de rechter hoorde dat fiere woord, dat de zaal als haar vonnis had aangehoord, toen kreet hij, want antwoorden kon hij niet „Breng wegl breng weg! dezen rooden bandletl" Maar toen zij hem sleurden naar de hal sprak Fiete zijn tweede kruiswoord al En heel de wereld doortrilt het nog „Eén minder wat zou dat? Wij winnen tochl" En Fiete heeft rustig zijn hoofd neergelegd op den bloedigen tronk van dit schijngerecht. Want hij wist, dat hij leven bleef in ons hart, want de strijd wordt feller nog om zijn smart Eén makker minder gegroet kameraad! Wij buigen het vaandel en om jou staat onzichtbaar ons legerl en meerdert zich nog Rood Front! Fiete Schulze! Wij winnen tochl DE BALLADE VAN DEN KLEINEN KOOPMAN KOHN. Hij woonde in een achterstraat de kleine koopman Kohn. Hij zelf was onder 's levens slagen, gelijk de kleeren afgedragen, waarmee hij won zijn loon. Wat wist hij veel van politiek, de kleine koopman Kohn? Hij had genoeg in 't hart te dragen ▼oor 't smalle brood van alle dagen, voor hem en voor zijn zoon. Hij kocht en verkocht tweedehands. En tweedehands bleef 't loon. Toen kwamen Duitschlands zware tijden. En ieder, die je hoorde, zeide: de schuld daarvan is Kohn. De zaak ging slechter bij den dag en troostloos in zijn woon, zat angstig, om 't getier daarbuiten, een beetje afwaarts van zijn ruiten, de volks-verrader Kohn. 't Was twintig jaar geleden, toen hij vocht, als Duitschlands zoon, bij Maas, Verdun en aan de Ijzer, ▼oor zijn geliefde volk en keizer de lands-verrader Kohn. Moe trok hij mee door bloed en kruit ▼oor d'eer en trots zijns lands. En niemand zei, bij 't aderlaten, Kohn hoort niet bij de frontsoldaten! Want Kohn is tweedehandsl In Rusland, op een winternacht, ▼iel hij bebloed in 't gras. Dat was de dag toen Hindenburg, te paard gezeten sprak: Ik wurg de Russen in 't moeras! Men vond hem in den nanacht op de helling van zijn graf. Bij toeval stak geen Russisch zwaard door Kohn heen, als een slak in d'aard. Men boekte hem slechts af.... Sinds leefde Kohn in ballingschap, ver van de roem zijns lands. Zijn longen waren aangevreten. Zijn zenuwen voor lang versleten. En hij was tweedehands. Toen, na veel jaren, vluchtte hij door steppen, wijd en stug. En viel met hoestend ademstooten, en als een vogel, lamgeschoten, op 't oude nest terug.... Hij leefde in zijn achterstraat. Slechts trilde een bittre toon door al die grauwe eendre dagen om al die onverdiende slagen, ln 't jagend hart van Kohn. De stormvloed rees en Hitier sprak een dag op hoogen toon: Zij hebben Duitschland vuig verraden! De oorlog bracht ons ongenadell De schuld daarvan is Kohn!! En op een avond, toen de straat vol licht was en gedruisch. Toen kwamen ijzren stappen nader en trok men Kohn, den volksverrader, uit zijn gebroken huis. Men sleurde hem de straten langs. Men reed hem rond.... 't Serpent!! En aan de muren van de straten stonden meer Kohn's, met hun gelaten den klaagmuur toegewend. Dagen en nachten vloden heen. En Kohn vlood mee . en weid een angstig dier, dat, ziele en mager, zich overal dekt voor zijn belager, de oogen opgesperd.... In Holland, waar gastvrijheid is, zooals men had verteld, heeft Kohn zich in een wapprend tentje, verdekt, met een platduitsch accentje met dassen opgesteld. Een maiktdag sei men dat hij was: een staatsgevaarlijk mensch! Men brak zijn dassententje neer en men sprak je hebt 't bestaan niet meer en men joeg hem naar den grens. Nu zwerft Kohn om zijn woning heen. Nu slaapt hij hier of daar.... Hij toont zich niet meer vóór de ramen En kruipt bij eiken kreet te zamen. En wacht het einde maar.... Zij wonen in een achterstraat, die Kohn tot broeder zijn. Zij kennen Kohn en zijn ellende en al de godverlaten benden. En wachten op het sein. Zij kennen Kohn niet als de jood. Maar Kohn als proletaar. Zij weten van geen kleur noch ras. Zij zijn de prooi van het moeras. Zij hooren bij elkaar. En eensl een dagl rijzen zij opl En maken Duitschland schoon! Dan vecht tezadm in onze rijen, al valt hij bloedend ook terzij e om 't land van beesten te bevrijen.... de kleine koopman Kohn.... (Geschreven voor de protestvergadering der joden te Adam, 20 Juli 1935.) LENIN! Nog trok alom met moord en brand het wreed soldatenheir. Daar schaarde plots in 't Russisch land geweer zich aan geweerl Maar de geweren draaiden om naar 't eigen vaderland. En schoten pracht en heiligdom der tsarenstaat in brand! De haat van 't volk, dat lang nog sliep was groot als nooit voordien. En die het tot den storm opriep en 't wekte was Lenin. In alle vuisten was zijn geest! Hij schiep den Radenstaat. Zijn klaar woord is de weg geweest voor 't proletariaat. Wat hem versperde, sterk oi voos, hij hieuw het nederwaart. , En maakte vrij en ketenloos een zesde deel der aard'. En toen men hem ter grave droeg, ging volk na volk zijn spoor. Want levend bleef zijn hart. Het sloeg in 't massa-tempo door. Het werk was zwaar, de strijd was heet. Zij ging door tucht en plicht Doch 't werd gedaan, want ieder weet Lenin voert ons naar 't licht De zége heeft zijn werk gebracht. Wij treuren niet, wij zien onsterfelijk is de klassekracht — en levend blijft Lenin. (Bij den lOden sterfdag.) (naar Weinert.) INHOUD. Pag. Tor inleiding 3 Motto 5 Toespraak tot den Minister 7 Jordaan Juli 1934 10 Het Brokkenhuis _ 12 Aanpassen t 14 Vischkoppen je Uw dienstwillige dienaresse 18 Jutters 20 Twentsche wevers 22 De steenen generaal 25 Bommen op Adoea 28 De Ruiter der terreur 29 Het moderne Onze Vader 32 Reveille 35 De Ijsventers ; 37 Dat mag je niet _ 33 BabY 42 Hinkelbaan 43 De Volksvrouw Zalig zijn de reinen van hart 43 Proletarisch wiegelied 52 De oude revolutionair 54 Paupertje „ De belofte eg De stichting van het Derde Rijk 51 Lied der Veensoldaten «4 Honswijk «c Kurfuerstendam, Berlijn 17 Juli 68 De Heilstaat 7fl Handen af van Thaelmann «2 Wij winnen toch 74 De ballade van den kleinen koopman Kohn 75 Lenin 70 1 I Prijs 40 cent