mi NEDERLANDSCHE GEDICHTEN VERZAMELD DOOR G. W. WOLTHUIS J. M. MEULENHOFF AMSTERDAM DE KABOUTERMANNETJES. Heb je ooit van den tijd der Kabouters gehoord? Dat was toen een leventje — één in zijn soort! Bij voorbeeld, een knecht had aan 't werken de mier En deed niets dan luieren of nam z'n pleizier: Dan kropen des nachts, Zoo heel onverwachts, De dwergjes als mieren Door gaten en kieren, Krioelden En woelden En hipten en draafden En zwoegden en slaafden: En 's morgens, reeds voor het gekraai van den haan, Vond ieder zijn werk door Kabouters gedaan. De schoenmakersknecht stak zijn els in het spek, En dacht: wie op Maandag nog werkt is een gek!' Kaboutertjes kwamen en namen de schoen, En keken wat lapwerk er viel aan te doen: Ze maakten een draad En spanden de naad, En pikten en prikten En stikten en nikten,') En tikten En likten *) ') klopten — -) de zolen en de hak worden eerst met was behandeld en daarna gelikt (= gepolijst met het likhout). En wreven en wasten En poetsten en pasten: En voordat de baas uit zijn bed was gestapt, Was alles aan schoenen en laarzen gelapt. Het ging bij den slager precies even zoo; Want lag nog zijn knecht als een luilak op stroo, Dan kwamen de kereltjes vlug op een draf, En slachtten het varken, en hieuwen het af, Verdeelden het net *) In reuzel en vet, En haakten de hammen En zijden aan krammen, En hutsten En klutsten En stopten met vulsel Het vliezige hulsel: En ziet! als de baas van zijn legerstee kroop, Daar hingen reeds metworst en bloedworst te koop, De timmermansknecht schortte zes uur per dag, En kroop in de krullen, als niemand het zag, — Des nachts zag het volkje de winkel in 't rond, Of 't iets te karweien, te knutselen vond: 't Nam hamer en bijl En beitel en vijl, En dan aan het kloppen. Op nagels met koppen, Aan 't dragen En zagen En schaven en spalken Van planken en balken: *) netvlies = het veel vet bevattende vlies, dat als een schon over de dunne darmen hangt, (reuzel = vetweefsel bij d< nieren, niervet). En kwam de baas kijken, hoe 't stond met de zaak Dan vond hij de spullen perfekt in den haak. Den bakker ook trokken ze flink uit den nood: Ze wanden het koren en bakten het brood; En draaide de knecht zich nog om op z'n zij, Dan was het al druk in de broodbakkerij: Ze haalden de rog En vulden den trog, En kneedden en wroetten Met handen en voeten En smakten En kwakten Het baksel, en schoven Het wip! in den oven: En als nu de baas uit de bedstede schoot, Lag reeds op de toonbank het verschbakken brood. De wijnkoopersknecht liet z'n werk er op staan, En 't kwam hem zoo nauw op een glaasje niet aan; En kreeg hij een roes weg, en sloeg hij er neer, Dan waren de mannetjes druk in de weer: Ze tapten het nat '; >. En zwavelden 't vat, En dreven de sponnen *) En rolden de tonnen, Ze hurkten En kurkten De flesschen en lakten En plakten en pakten: Zoodra weer de dag door het keldergat scheen, Zag nuchtere Klaas alles klaar om zich heen. *) zij dreven de stoppen in het spongat. Een kleermaker had het eens vreeselijk drok, Want morgen moest klaar zijn een vest, broek en rok. Zijn knecht was aan 't zwieren, de pet op één haar; Maar 's nachts kwam het volkje met persplank en schaar: Het kruiste de been, Begon zoo meteen Te snijden, te schikken, Te naaien, te stikken, Te lasschen, Te passen, Te persen, te boorden, Met linten en koorden: „Och, vrouw!—riep de baas uit zijn bed—dat valt mee! „Het pak ligt al klaar, in nieuwmodische snee." Des kleermakersvrouw, een nieuwsgierige Trijn, Zei stil bij zichzelve: wat mag dat toch zijn? Ze strooide grauwe erwten en hield toen de wacht, — Daar kwamen de snijdertjes koesjes en zacht... Maar ach, wat een kruis! Vol bommen het huis... Ze stieten hun schenen En kneusden de beenen Al storn'1 end, En schom'lend, En tolden en rolden En gilden en scholden... De vrouw, één twee drie, steekt het nachtkaarsje aan— En pst!... al het volkje is voor goed naar de maan. Hoe jammer, wij zijn de Kabouters nu kwijt... Ze kwamen zoo netjes van pas in deez' tijd! Bernardus van Meurs S. j. HET KINDERBAL. EENE TRAGISCHE HISTORIE. I. De balzaal straalt van honderdduizend kaarsjes; 't Jong-volkje danst op schoentjes en op laarsjes. En alle hartjes kloppen blij en tierig; Eén hartje slechts bonst bang en onpleizierig. Dat is het hart van juffer Annekoosje: Pas ellef jaar, maar snoeprig als een roosje. Ze was al voor een derde of vierde keertje Ten dans geleid doof Frits — zoo'n lief jongheertje! Maar 't was gezien door Hein, wiens ingewanden Daarop van woede en ijverzucht ontbrandden, Waarom hij ging tot Frits en zei: „Kom even Naar buiten mee: daar wil ik je doen sneven." II. De maan speelt in den tuin door groene abeeltjes *), Weergalmend van 't gekweel der fUomeeltjes'). De jongheer Hein trekt fluks zijn penmes nakend; De jongheer Frits staat ook van moordlust blakend. „Wat, mispunt! jij, wou jij me een beentje lichten?" Brult Hein. „Dat nooit... óf jij, öf ik moet zwichten." „Maak maar geenpraats,"zegtFrits, „want wis, joumol ik, Daar *k meester ben op 't mes en op den dollik." *) soort populier —*) filomeel (lett. de zangminnende; Gr. melos = zang) = nachtegaal. Mèt gaan zij op elkander los en houwen En steken, dat het aaklig is te aanschouwen. Ach, eer nog vijf minuten zijn verloopen, Daar liggen ze al, dood en met bloed bedropen. III. Pas hoort men in de zaal de messen klinken, Of ieder dreigt van schrik omver te zinken. 't Stormt al naar buiten, juffers en jongheeren; Doch, ach, te laat, om 't ongeluk te keeren. Annkoosje kermt: „Och hemel en geen ende, Daar liggen ze al... wat is 't een bittre ellende!" Zoo roept de juffer, eerzaam, pas elf jaren, En trekt een naald uit heure blonde haren, Kijkt naar de maan nog, naar den lindebloesem En stoot de naald ter plaatse van heur boezem, Waarop ze neerzijgt op de beide lijken — Die dood, en zij ook dito van 's gelijken. LEERING. Och, lieve jeugd! och, wil je op kinderbals gaan, Pas op, pas op, je waagt er licht den hals aan. Jaloerschheid kan van allerlei gevaren: Nijd, ruzie, twist — ja, moord en doodslag baren. Hoe, meisjes! je ook 't verdriet komt te overstelpen, Je doet nooit wijs, je zelv' van kant te helpen. J. J. A. GOEVERNEUR. WAG-HONDJIES. Ik is bier en ma is hier, ons twee lê op baas se baatjie Wie is jij? Kom, loop verbij! anders word ons kor 'n daadjie — krij jouw bene dalk 2) 'n hap, krij jouw broekspijp dalk 'n gaatjie. Mooipraat? Nee, ons ken jou nie. Weg jouw hand, en raak ons nie! „Oppas," het die baas gesê, „tot ik weer kom, hier blij lê!" Op ons pootjies lê ons kop, maar ons hou jou darem dop; *) toe-oog slaap ons op die baatjie, maar ons loer nog deur 'n gaatjie — één oor plat en één oor op, pas op! Jan F. E. Celliers. DE WEIFELENDE EZEL. 't Was op een zonnigen zomerdag, Dat tusschen twee schelven hooi, Een ezel vlak in het midden lag: Wat lag er die ezel mooi! Eerst keek hij rechts, toen keek hij links, En scheen maar niet te weten *) jas — 2) dadelijk — *) we houden je toch wel in de gaten. — Zoo geurig toch was elke schelf — Van welke hij zou vreten; Tot hij ten leste, droef genoeg, Met wijden mond aan 't balken sloeg: „Hi ha! hi ha! hi ha!" En toch lag hij zoo mooi Tusschen twee schelven hooi. Hij stak er beide zijn ooren omhoog En keek er al heen en weer; Aan weerszij blonk hem het voer in 't oog En streelde de reuk hem zoo zeer. Och, keus geeft angst, en hij begon Te rillen als een wezel, En toonde zich in allen deel Een dwazen, dommen ezel. En onophoudlijk ging hij voort Te steunen met een droef akkoord „Hi ha! bi ha! hi ha!" En toch lag hij zoo mooi Tusschen twee schelven hooi. Hoe jammer, dat hij dus tot zijn scha Het uurtje voorbij liet gaan! Die dwaasheid kwam ook — 't bleek weldra Ons ezeltje duur te staan. Of was 't niet dwaas en ezeldom, Dat hij bleef honger lijden, Wijl hij niet wist, aan welke zij Hij 't eerst zijn keus zou wijden? Totdat ten leste Jaap, de boer, Van ver vernam het luid rumoer: *) met droefgeestige muziek. „Hi ha! hi ba! hi ha!" En er heen reed heel mooi Om de twee schelven hooi. Ons Jaapje bedacht zich waarlijk niet, Maar laadde het hooi op zijn kar. Weg reed hij — en Langoor bleef in 't verdriet En dacht: „Wat was ik een nar! ,,'k Zal nooit voortaan, wat ook gebeur', „Mij zelf dus noodloos plagen, „Noch midden in den overvloed „Gebrek en armoe dragen". Toen stond hij op en liep van daar, Al zuchtend met een luid misbaar: „Hi ha! hi ha! hi ha! „En ik lag er zoo mooi „Tusschen twee schelven hooi." Mr. Jacob van Lennep. UIT: „DE VERZENTUIN VAN EEN KIND". I. winderige nachten. Als de maan met de sterren naar huis toe is, En de wind maar niet bedaart, 's Nachts al door in de duisternis Passeert een man te paard. Waarom zoo laat als het licht is gedaan Komt-ie daar hop in galop toch aan? Wanneer 't geboomte hardop gilt En 'n schip in nood verkeert, Komt-ie de straatweg, boos en wild, Voorbij-gegaloppeerd, Gaat-ie voorbij in galop, en dan — Komt -ie er hop in galop weer an, Iï. DE SCHOMMEL. Heerlijk om hoog in de schommel te gaan, Hoog in de lucht zoo blauw 1 Nooit heb ik prettiger ding gedaan, Waar ik zóóveel van hou. Hoog, tot boven de tuinmuur uit; Daar is het uitzicht vrij: Veld met het vee, rivier met de schuit, Ver over akker en wei — Tot ik benee me het rood van het dak Zie, en het groen van de haag — Hoog met een zwaai, neer met een smak, Op in de lucht en omlaag. III. DE LANTAARNOPSTEKER. De zon is weg en het water voor de thee in de thee- [stoof bromt; Voor de ramen moet ik kijken of de lichtjesman al [komt. Want 's avonds zoo om theetijd, en vóór je zitten gaat, Komt-ie haastig met een oliepit en ladder door de [straat. Koetsier moet Willem worden, Marietje wil naar zee, En mijn papa die is bankier en rijker zijn niet twee. Maar als ik eenmaal groot ben, en zeüef kiezen kan, Dan steek ik 's avonds lichtjes aan met jou, Lantaren* ..->r [man! Die lantaren voor de ramen is toch een groote schat! De lichtjesman die steekt hem op als alle in de stad. Maar voor je verder voortholt met je leer en oliepit, O knik goenacht waar voor het raam een kleine jongen [zit, Naar het Engelsch van R. L. Stevenson door A. J. Barnouw. DE WERELD IS VAN HEM! Gaten in z'n kousen, Gaten in z'n mouw, Gaten in z'n schoenen, Bibb'rend van de kou, Zit-ie op 'n stoepje, Modd'rend in 'n plas, Of-ie maar alleentjes Op de wereld was. Of de auto's tuffen, 't Tramgebammel gaat, Niets verstoort z'n aandacht, 't In zich zelf gepraat. In-et vieze gootje Peutert hij tevreê, Laat papierkens drijven: Schepen op de zee! Nederlandsche Schrijvers a Regen door z'n ruitje, Regen door het dak, Slaapt-ie in z'n kribje Onder 't voddenpak. Droomt-ie van z'n pretjes Wonderlijk verhaal; Rijke en arme jongens Droomen allemaal! Schooieren langs de wegen, Hangen aan een tram, Elke kar de zijne, Elke stoep van hem! Koning in z'n lompen! Koning in z'n zin! De wereld in een doosje, En hij er midden in! Mevr. M. A. de Wijs-MotrroN. DE PAS VAN DRIE. Daar was eens in een heerenhuis Een rijk versierde zaal; De stoelen hadden zittingen Van zijde — allemaal. Op elke leuning stond een kroon, Een kroon van zuiver goud; De tafel droeg een mozaïek Van zeven soorten hout. En langs de wanden hing rondom Tapijtwerk, dik en zwaar, Geweven in een Vlaamsche stad Voor meer dan honderd jaar. Er was een venster in die zaal, Dat twintig ruitjes had, Elk droeg een kleurig wapenschild En was in lood gevat. Een lang gordijn van bruin fluweel Hing aan den linkerkant, Met blinkend gouddraad rijk bestikt En franje aan den rand, Er was een ouderwetsche schouw, Een kroonlijst liep er rond, Waarop, van Saksisch porselein, Een tweetal beeldjes stond: Een aardig herderinnetje Dat, leunend op haar staf, Een herder, die de dwarsfluit blies, Tersluiks een oogje gaf. Ze stonden daar al menig jaar Zoo stil, als dat moet zijn, Wanneer je bent vervaardigd van Blauw-Saksisch porselein. Toch hielden ze hun deftigheid Alleen maar overdag; Maar o, wanneer te middernacht Geen sterveling hen zag! Des avonds, als de volle maan De boom vóór 't huis bescheen, Dan vielen lange schaduwen Door 't hooge venster heen. Ze klommen bij de muren op, Ze schoven langs den vloer, Ze gleden over porselein, Kristal en parelmoer; Ze kwamen en ze gingen stil; Ze werden eiken nacht Door al wat in de kamer stond Opnieuw terug verwacht. En als ze kwamen, als meteen Van buiten over 't veld Een klok het uur van middernacht Plechtstatig had gemeld, Dan klonk er van de kroonlijst af Op eens een zacht geluid: Dat was de herder — werkelijk! Hij speelde op zijn fluit. Eerst klonk het zacht, zooals de wind Door 't voorjaarsloover blaast; Dan keek de kleine herderin Verlegen en verbaasd; Maar weldra klonk er voller toon, Een kleine melodie, En eind'lijk blies de herdersknaap Verheugd den Pas van drie! Het slanke herderinnetje Nam vlug haar kleed bijeen, Ze streek haar krulletjes op zij, Bewoog het linkerbeen, En na een kleine aarzeling Werd sierlijk, vlug en net, Het witte muiltje met den strik Een pas vooruit gezet. De herder blies maar lustig voort, Wie zag er mooier kans? Het kleine herderinnetje Bereidde zich ten dans. Ze trippelde den schoorsteen langs, Ze stapte heen en weer, Ze draaide op haar hakjes rond En boog en wuifde zeer. Ze huppelde van links naar rechts, De handen in de zij; Ze ging haar trouwen muzikant Al lachende voorbij. Daar buiten deed de lichte maan Haar stillen ommegang; Men hoorde, in een weidesloot, 't Eentonige gezang Van kikkers in den zomernacht, Terwijl in 't ver verschiet Van tijd tot tijd een torenklok De uren hooren liet. Maar op den breeden schoorsteenrand Daar klonk de melodie: Daar danste 't herderinnetje Verheugd den Pas van drie. Dat duurde voort, tot aan de kim Een rose gloed verscheen, Totdat de schaduw in 't vertrek Verbleekte en verdween. Dan klonk in telkens zachter toon Het lied der herdersfluit: Eén laatste, lange triller nog... En daarna was het uit! Maar ook het herderinnetje Werd telkens minder vlug: Ze danste naar haar voetstuk heen, Maar danste niet terug. Ze streek de kanten rokjes glad, Ze keek den herder aan, En daarna was het ook voor haar Met 't dansen weer gedaan. Wanneer de zon nu hooger klom En ook eens kijken ging, Dan zag ze in de heele zaal Niet één verandering. Daar boven op de oude schouw Stond roerloos, stil en fijn, Het kleine herderinnetje Van Saksisch porselein; En naast haar blies de herdersknaap Nog altijd op de fluit; Maar hoe de zon ook luisterde: Geen toontje kwam eruit 1 Toch... al wat in de kamer stond, Wist beter dan de zon: Het wist, dat 't herderinnetje Bij maanlicht dansen kon! Davtd Tomkins (J. W. N. Le Heox). DE AANHALING. Eens ging een Kommies aan den zeekant in 't rond, fs Mans naam zal ik liefst u verzwijgen), Hij dacht, zoo hij hier eens een smokkelaar vond, Wat lof en wat loon hij zou krijgen. Hij was er geweest van des morgens al vroeg, Wanneer hij Louw Hendriks ontmoette, Die zwoegend een fustje met brandewijn droeg, En die hij dus, minzaam, begroette: „Vriend Louw! in dat fustje is meer dan een kan: Kun jij het biljet er van toonen?" — „Wel zeker", sprak Louw: „maar je zult mij, goe man! Daarvan, voor alsnog, wel verschoonen?" — „Hei! hei!" riep nu de ander: „er wordt met de wet Zoo maklijk den draak niet gestoken, — Onthou jij je dag maar»). Je hebt geen biljet: Die drank is voorzeker gesloken. „Je loopt in het net, en dat vaatjen is prijs. Kom! breng het maar fluks naar d'Ontvanger". „Wat zou ik?" zei Louw: „wel, dan ware ik niet wijs. Is *t prijs? — dan draag ik het niet langer." — Zoo sprak hij en zette het neer in het zand, Wijl de ander niet lang zich beraadde, — Er was hier noch kruier noch kar bij de hand — En 't fust op zijn schouderen laadde. Nu kuierden beiden de weilanden door: De zon was ten toppunt gestegen, Het was nog twee uren naar 't naaste kantoor En hobbelig waren de wegen; Louw floot soms een deuntje, wijl de arme Kommies Niet afliet van blazen en hijgen; Maar echter, hij gaf om vermoeidheid of niets, Hij zou er zijn loon wel voor krijgen. Ze hadden een uurtje geloopen omtrent, Toen Louw zei ('t leek d'ander wel droomen): „Zet neer maar uw vracht, want de reis is ten end, Wij zijn aan mijn woning gekomen." — „Neen", zei de Kommies weer, „het fustje moet mee: Ik mag je volstrekt niet verschoonen." — „Och vriend", hernam Louw: „laat het fustje met vree, Ik zal het biljet je vertoonen." J) = wacht maar, pas maar op. ,,'t Biljet!? — En waarom dat zoo straks niet gedaan?" „Wel vriendlief! waarom het verzwegen? Ik meende toen ik aan den dijk je zag staan, Je was om een vrachtje verlegen: En zie, ik was juist met een helper gediend — Dat fust viel zoo zwaar te behandelen... Heb dank voor je moeite en ik wensch, goeie vriend! Je verder plezierig te wandelen." Mr. Jacob van Lennep. BOERKE NAAS. Wie heeft er ooit het lied gehoord, het lied van Boerke Naas? 't En ha', 't is waar, geen leeuwenhert, maar toch, 't en was niet dwaas. Boer Naas die was twee runders gaan verkoopen naar de steê en bracht, als hij naar huis toe kwam, zes honderd franken meê. Boer Naas, die maar een boer en was, nochtans was scherp van Zin, hij ging en kocht een zevenschot, en stak daar kogels in. Alzoo kwam Naas, met stapkes licht, en met de beurze zwaar; hij zei: „Och 'k wilde dat ik thuis en in mijn bedde waar!" Al met nen keer'), wat hoort boer Naas, juist bacht2) hem in den tronk *)? Daar roert entwat *), daar loert entwat: 't docht Naasken dat 't verzonk! En, eer dat 't veintjen asem kreeg, zoodanig was 't ontsteld, daar grijpen Naas twee vuisten vast, en 't ligt daar, neêrgeveld. 't En hoorde noch 't en zag bijkan, 't en voelde bijkans niet, 'ten zij dat 'teen pistole zag, en zeggen hoorde: „...Ik schiet!" „Ik schiet, zoo gij, op staanden voet, niet al uw geld en geeft; en g'hebt, van zoo gij roert *), me man, uw laatsten dag geleefd!" Boer Naas, die alle dagen vijf Zes kruisgebeden •) bad, om lang te mogen leven, peist hoe hij in nesten7) zat! „Wat zal ze zeggen," kreesch boer Naas, „wanneer ik t'huiswaard keer? Hij heeft het weêrom al verhuisd •)! die zatlap, nog nen keer! x) plotseling, opeens — *) achter — *) een struik takken uit een wortelblok of afgeknotte boom, struikgewas — *) iels — *) van het oogenblik af dat je je verroert — •) kruisgebed: „een gebed dat met uitgestrekte armen, zooals onze Zaligmaker aan 't kruis hing, geschiedt" (Schuermans, Idioticon 304) — ') moeilijkheden — 8) verdronken. „Hoort hier, mijn vriend, believe 't u, toogt') dat gij minzaam zij t, och, schiet ne kogel deur mijn hoed en spaart mij 't vrouwverwijtl ,,'k Zal zeggen, als ik thuis geraak: men heeft mijn geld geroofd, en, letter 2) schilde 't, of ik had nen kogel deur mijn hoofd!" De dief, die meer van kluiten') hield als van boer Naas zijn bloed, schoot rap ne kogel deur end deur de kobbe 4) van z'nen hoed. „Bedankt!" zei Naas, en greep zijn slep: „schiet nog een deur mijn kleed!" De dief legt aan en Naasken houdt zijn pitelerken 5) g'reed. „Schiet nog een deur mijn broek," zei Naas, „toen •) peist me wijf, voorwaar, als dat ik, bij mirakel, ben ontsnapt aan 't lijfsgevaar." De roover zegt: „Nu zal 't wel gaan, waar is uw beurze, snel: Tc en heb noch tijd noch kogels meer..." „De wel," zegt Naas, „ik wel!" ») toon — *) luttel, weinig — 3) geld (eig. koperen geldstukjes van 5 centimen; vgL. bij heeft duiten, dubbeltjes) — *) bol — *) slipjasje — 6) dan. Zijn zevenschot haalt Naas toen uit en spreekt: „Is 't dat ge u niet, in een — twee — drie, van hier en pakt, gij galgendweil, ik schiet! „Ik schiet, van als gij nader komt, uw dommen kop in gruis, en, zoo gij Naas nog rooven wilt laat uw verstand niet thuis!" En loopen dat die roover dei, de beenen van zijn lijf, zoo snel dat 't onbeschrijflijk is, hoe snel ook dat ik schrijf! Hier stoppe ik. Dichte een ander nu ne voois *) op boerke Naas; 't is waar, 't en was geen leeuwenhert, maar toch, 'ten was niet dwaas! Guido Gezelle. TOE, JONGENS, WEEST NIET WREED! „Het is verboden een wapen bij zich te hebben..." Wapenwet. Zeg, heb j'er wel eens even over nagedacht, Dat woorden, lachjes, blikken, kunnen wonden — [dooden? Geen wet heeft *t dragen van dat wapentuig ver- [boden, En 't heeft toch al zoo heel veel wonden toegebracht, Want 't wreede woord is van je lippen, vóór je 't weet: Toe, jongens, weest niet wreed! *) nog eens berooven wilt — *) een melodie, fr. voix. Je makkers noemen je zoo gauw een ruize-kei. Geen kunst, ze te vermaken met je grove grappen, Als 't je niet deert den stumper op het hart te [trappen; Zie, ieder juicht je toe, en lacht — behalve hijl Kijk naar zijn droeven blik, en zie wat je misdeed — Toe, jongens, weest niet wreed! Jij, vluggert, die zoo makkelijk je lessen leert, Bedwing je, smoor dien harden hoonlach, jonge * 9g3 [spotter,. Als daar een zwakke broeder, in beangst gestotter, Blijft steken in zijn les, zoo moeizaam bestudeerd, Waarop hij heeft gezwoegd, met tranen en met zweet — Toe, jongens, weest niet wreed! Jouw pak — Papa betaalde 't! — is volmaakt van snit. Maar moet je nu je buurman, d'armen drommel, [plagen, Omdat ie d'oude plunje van zijn broer moet dragen? Doe net of je niet ziet, dat 't ding hem leelijk zit; Hij ging heusch graag precies zoo fijn als jij gekleed! Toe, jongens, weest niet wreed! Bespot hem niet, „die neus", „die kromme", of „die [bult", Dankt God, dat gij zoo welgemaakt zijt, slanke [knapen; Weest er niet trotsch op! G'hebt u zelf niet zoo [geschapen! Dat hij niet mooier is, is niet zijn eigen schuld. Kom, maakt, dat hij het eens een oogenblik vergeet! Toe, jongens, weest niet wreed! „Die katjang!" — O, ik weet, je meent het niet zoo [kwaad, Maar stel je nu eens voor, dat jij zoo was geboren, Zou jij daar dan graag eiken, eiken dag van hooren? Denk hier eens aan, en — wedden, dat je 't voortaan Er zijn toch leuke jongensnamen bij de vleet! [laat? Toe, jongens, weest niet wreed! „Die rooie" gaf wel graag een stukje van zijn pink, Om zijn pruik voor jouw blonden krullebol te ruilen, En eenzaam ligt hij 's nachts misschien in bed te [huilen; Hij hield zich overdag zoo kranig en zoo flink, Maar als hij 's heel alleen is met zijn stille leed... Toe, jongens, weest niet wreed! Je bent nog jong. De zonne schijnt, de lente lacht, Je speelt een vroolijk spel in tien of twaalf bedrijven; Kom, laat dat stuk voor allemaal een blijspel blijven! Wie weet wat jou, of d'anderen, in de wereld wacht? Daar 's meen 'ge droeve rol in 't Spel, dat' t Leven heet... Toe, jongens, weest niet wreed! CHARIV ARTÜS. DE STOEL MET DE BLOEMEN VAN BLAUW. Pa had het de kleintjes verteld al, Ze zeiden 't elkander zacht na; Nu Moedertje nooit bij hen terugkwam, Nu kregen ze een andere Ma. Dat Moedertje nu was gestorven, Begrepen die drie niet zoo gauw; Haar stoel stond precies op zijn plaats nog, Die stoel met die bloemen van blauw. Op zekeren dag kwam de moeder, De kindertjes keken haar aan; Ze gaven heel netjes een handje, In Vader z'n oog blonk een traan... Men zette zich rondom de tafel En Jantje van vijf zei: „Mevou, Die stoel daar, die is voor ons Moekje, Die stoel met die bloemen van blauw." Begrijpend dat teer kinderzieltje Liet zij Moeders stoel ledig staan; Zoo zijn er eerst dagen, toen weken, Toen maanden voorbij gegaan. Op zekeren dag kwam de kleinste, Die pakte haar vast aan d'r mouw... En Vader zag 's avonds een viertal In dien stoel met die bloemen van blauw. J. P. J. H. Clinge Doorenbos. VERTELLINGEN VAN DEN ZEEMAN. Komt bij me zitten en luistert, goê liênl Dan zal ik je gaan verhalen Al wat ik heb op mijn reizen gezien, Op zeeën, bergen en dalen; En komt je iets min gelooflijk voor, Omdat je 't nooit vond in boeken, Dan moet je — daar dient het reizen voor — 't Maar zelve gaan onderzoeken. Nabij de linie was 't stil en saai, Zoodat zich een ieder verveelde: Gelukkig kwam daar een groote haai, Die op de dwarsfluit speelde; Een: „al is ons Prinsje nog zoo klein," Dat deed hij heel duid'lijk ons hooren; Hij had het geleerd van een kaperkapitein, Dien hij opslokte een jaar van te voren. Zeg! komt het je min gelooflijk voor, Omdat je 't nooit vond in boeken, Dan moet je — daar dient het reizen voor — 't Maar zelve gaan onderzoeken. Eens was ik gevaren al om de Noord, En ik lag onder dadelstruiken: Daar kwam mij een jan van een ijsbeer aan boord En wou tot ontbijt mij gebruiken. Mijn sabel was juist ongelukkig wat stomp: Maar ik vond een paar mosselschelpen, En 'k hieuw hem daarmee het hoofd van den romp; Men moet zich maar kunnen behelpen. Zeg! komt het je min gelooflijk voor, Omdat je 't nooit vond in boeken, Dan moet je — daar dient het reizen voor — 't Maar zelve gaan onderzoeken. Het beest raapte daad'lijk zijn kop van den grond En zette het hard op een loopen. Maar ik liep hem na, om zijn smeer en zijn bont, Als ik thuis kwam, te kunnen verkoopen. Ik sloeg het monster zijn voorpooten af, En dacht: nou heb je geen handen; Maar och! 't liep weg, in gestrekten draf, Met zijn kop al tusschen zijn tanden. Zeg! komt het je min gelooflijk voor, Omdat je 't nooit vond in boeken, Dan moet je — daar dient het reizen voor — 't Maar zelve gaan onderzoeken. Eens prikten we een walvisch in dTJslandsche Zee; Maar 't beest ging terstond naar den kelder En sleepte aan een kabel ons vaartuig meê; (Ik ben er geen sprookjesvertelderl) Het trok ons onder het water voort Wel dertig lange dagen: En sedert kan maar — geloof mijn woord — Mijn maag geen water verdragen. Zeg! komt het je min gelooflijk voor, Omdat je 't nooit vond in boeken, Dan moet je — daar dient het reizen voor — 't Maar zelve gaan onderzoeken. Het volgende nu is niet minder sterk: Wij waren op Cuba gekomen; Daar ging ik naar de Menniste kerk Want ik hou me altijd bij de vromen. Daar stond een olifant voor een kar Aan de deur op dames te wachten: Die sloeg met zijn snuit den toren omver, Zoo'n beest heeft verbazende krachten. Zeg! komt het je min gelooflijk voor, Omdat je 't nooit vond in boeken, Dan moet je — daar dient het reizen voor — 't Maar zelve gaan onderzoeken. Eens zag ik Neptuin in een schulp met zijn vrouw En een zestal kleine goodjes: Hij had zijn pijjekker aan tegen de kou, Ze gebruikten koffie met broodjes. Al de anderen waren naar kooi gegaan, En ik alleen was wakker. *) de doopsgezinde kerk, zoo genoemd naar Menno Simonsz, die tot 1535 pastoor te Witmarsum in Friesland was. De Mennisten stonden bekend als overdreven vroom en schijnheilig. Ik vroeg hem: „Waar haal je die broodjes van daan?" Hij antwoordde: „Van den bakker." Zeg! komt het je min gelooflijk voor, Omdat je 't nooit vond in boeken, Dan moet je — daar dient het reizen voor — 't Maar zelve gaan onderzoeken. Mr. Jacob van Lennep. EEN VERS DAT ALS EEN NACHTKAARS UITGAAT. In een diligence zaten Negen menschen bij elkaar; 't Was een dag van groote hette, En de lucht was drukkend zwaar. Alles, wat die menschen zeiden, Kwam. zoowat op 't zelfde neer: Niemand hunner sprak ten minste Anders dan van 't heete weer. Naast een jongen, dwazen dandy Zat een onderofficier; Nevens hem een rijzig zeeman, Over dien een rentenier. Naast den rentenier een nufje, Als een uitgeknipte prent, En naast haar een burgerjuffrouw Met een Amsterdamsen accent. 't Was een ruwe paardenkooper, Die weer achter deze zat En gewoon was, zóó te spreken, Of hij hooge ruzie had. Nederlandsche Schrijvers 3 Aan zijn zijde een reizend hand'laar, In zijn spreken razend vlug, En daarnaast een rimp'lig bestje, Bevend en gekromd van rug. ,,'t Is fameus!" zoo spreekt de dandy, En daarbij wordt uiterst net Met twee vingers en twee duimen 't Knevelt jen in krul gezet: ,,'t Is fameus vandaag, meneeren! Etouffant is de atmosfeer! Men gaat waarlijk languisseeren Naar wat vocht, — mijn woord van eer!" „Ja!" zoo antwoordt hem de zeeman, Ên zijn dasknoop zit al laag, Maar hij trekt dien nog wat lager, Tot zoo wat de streek der maag: „Erger nog as in Oostinje Brandt de zon hier op je huid; 't Merg druipt weg uit al je knokkels, 't Pek loopt al de naden uit." „Ja, 't is warm," zoo zegt de man nu, Die stil van zijn renten leeft, En wiens hals een hooge heining, Wit en helder, om zich heeft; ,,'t Is zeer warm," vervolgt hij, — keurig, Of 't zóó naar de drukpers moet: „Anders is de zon zoo lieflijk, Maar thans kwelt derzelver gloed." „Stel je voorr," zoo zegt de krijger, Trekkend aan zijn kinnebaard, — Hand'ling, waar een ernstig fronsen Van het voorhoofd zich mee paart: „Stel je voorr, 'k heb met zoo'n hette Eens vijf uren gemarcheerd; 't Was wat! Klaar — in mijn carrière Dient bepaald geobediëerd." „Nou maar," spreekt de paardenkooper Op zijn ouden ruzietoon, — En zijn pet, heel schuin gestooten, Dekt zijn hoofd niet, maar zijn koon, — „Nou maar, wat wou jullie praten! 'k Leg hier de verklaring af, Dat ik eens een dag beleefd heb, Dat een perd geen schaduw gaf. „Tc Was op weg; ik wou wat schuilen Achter 't perd, maar ja! toen scheen — 't Is zoo waar, als ik 't je zeg, hoor! — 't Zonnelicht er dwars doorheen." „*k Weet nog wel," zegt nu het bestje, En het bruine bovenvlak Van haar hand loopt langs haar neus heen, „Dat de musschen van het dak „Zoo maar morsdood kwamen vallen, Doe ik nog een meiske was; En het vee kreeg 's zeumers koeken, Want er ston geen spiertje gras." „Ja, enfin!" zoo spreekt de handlaar In een snellen woordenvloed: „Zie je? een glaasje grog van bessen, Straks in 't Posthuis, dat doet goed. „Ik ben altijd reizend, zie je? Nu, enfin! dan kent men dat. Grog of Beiersch, — prachtig! heerlijk! Van dat Beiersch, frisch van 't vat!" „Och!" zucht nu de burgerjuffrouw, „Liefe min sch! 'k bin sou verhit! 't Mot wel sijn, sou 'k haast geloufen, Da 'k sou an de sonsij sit. „Op uws plaassie is 't nog beiter, Maar bier sweit een minsch zich doud; 'k Mot u seggen: van mijn handen Loupt een plassie in me schout." Van de hette spraken allen, — Maar die eene stijve nuf? Wel, die zei daarbij maar telkens, Met haar zakdoek waaiend: „pf!" In meer dan éénen zin, maar ook door dit besluit, Gaat dit verheven dicht gelijk een nachtkaars uit. E. Lauiollard. T GEBARSTEN KANNETJE. 'tWas herrie in de huishoudkast: De borden ze rammelden razend, Het glaswerk rinkinkte van ergernis, De boterpot klapte verbazend. Wat dolle intriges, wat lijden en last Was er in die huishoudkast! De broodtrommel, die wist 't wel, Die had 't al aan zien komen, Maar geen die van zijn ernstig woord Notitie had genomen. De honingpot preekte, 't verstandigst van al: Berusting in het ongeval. De olie met d'azijn getrouwd Stond preutsig en schuintjes te gluren Naar 't voorwerp van haar ergernis, En kletste met haar buren. En 't zuurstel werd beurtlings rood en bleek, Terwijl 't nog zuurder dan anders keek. De oorzaak van die narigheid Stond stil en nadenkend te staren, En dacht hoe die kwaadwilligheid Het beste te bedaren. Ze kende haar luidjes van A tot Z, En had een heimelijke pret. 't Was een gebarsten kannetje, Hier pas op dit plekje verschenen, Toen d' oude en deftige melkkan Van 't wereldtooneel was verdwenen. Ze had, al deed ze haar arbeid nog puik, Een barst en een scheur in haar kleine buik. En bij dat lawaai en die kibbelpartij Stond ze stil bij zich zelve te denken, Hoe toch die heele huishoudkast Zoo'n aandacht haar kon schenken. Ze wilde gebarsten en levensmoe Het. liefst naar haar graf, de aschbak, toe. De kaasstolp vond dat ze blijven moest, Had meêlij met de vreemd'ling gekregen, Maar 't broodmes, minister van oorlog, hield vol En stemde onherroepelijk tegen. De vorken en lepels als leden der raad Waren innerlijk woedend en dol obstinaat. Toen kreeg je de strijd in de huishoudkast: Een flesch viel op glazen en borden, De stukken sprongen links en rechts — Een wilde vernielende horde. 't Azijnstel kapot en 't zuurstel in twee, Hun scherven die slierden het zoutvat nog mee. Het kannetje daar bleef geheel ongedeerd, Het kon wel een stootje verdragen, Als j'eenmaal een barst hebt, dan weet je van strijd, En ben je gehard tegen slagen... Ze trok zich van 't kibb'lende zaakje niets in — Ze was maar een kleine, gebarsten kan. M. A. de Wijs-Mouton. ADVERTENTIE van den schoolmeester 1). O Neêrland! stuur toch, blij te moê, Uw kroost naar mijn collézie toe, De beste school die ooit bestond Op ons gezellig waereldrond. *) Pseudoniem voor Gerrit van de Linde (1808—1858), die te Leiden theologie studeerde zonder die studie te voleindigen en zich — door een verkwistend leven in financiëele moeilijkheden gebracht — als kostschoolhouder te Londen vestigde. Na zijn dood bezorgde zijn vriend, Mr. J. van Lennep, een volledige uitgave van zijn gedichten. Men leert bier aan de lieve jeugd Het Engelsch, 't cijfren en de deugd: Men zingt er en men leest er: En elk diner, 't is geen bedrog, Vindt gy als t'huis, ja beter nog, Vooral dat van den meester: En ieder bed, net als by ons, Van zwanenhair en paardedons: Nog leert men elk zijn plichten hier Als mensch, vooral eerst als scholier; Terwijl Mosjeu de jonkheid graag Met zachtheid leidt en niet met slaag: Hy geeft dien wilden gasten, Opdat hy hun kolijken spaar, En 't geld in zijne beurs bewaar, Geen andre straf dan „vasten". UIT: NATUURLIJKE HISTORIE VOOR DE JEUGD. i DE LEEUW. Een leeuw is eigentlijk iemand, Die bang is voor niemand. Zijne oogen en zijn neus Zijn grooter dan die van een reus, En zijn muil Is een ware moordkuil; Met zijn klaauw Is een leeuw geweldig gaauw; Met zijn staart Gooit hy een schutter van zijn paard: En met zijn tanden Durft hy de heele schuttery wel aanranden. Enfin, hy is altijd het verscheurendste beest Onder de dieren geweest. Onlangs heeft hy immers in Londen Nog een juffrouw verslonden; Doch, nu ik my bezin, Was hy het niet: het was de leeuwin. De leeuw wordt viervoetig geboren: Twee van achteren en twee van voren; Of, volgends anderen, twee aan zijn rechterhand, En de twee anderen aan dezen kant. De leeuw zijn gemalin Is mevrouw de leeuwin, En de jongelui, zoolang zy zich met de borst behelpen, Noemt men gewoonlijk: welpen. Gouden leeuwen en leeuwen van hout, Mitsgaders de Hollandsche, worden heel oud; Men ziet ze nog wel op uithangborden en schilden, [doch zeldzaam in 't woud. Komt ooit een ware leeuw rechtstreeks op u aan, Dan is 't beste om maar regelrecht uit den weg te gaan; Doch niet als hy opgezet of dood is; Daar er in dat geval volstrekt geen nood is. II. DE HOND. Een hond is vermaard Om zijn gezelligen aart En 't kwispelen van zijn staart. Zijn neus, doorgaands rond, Staat gewoonlijk in 't front, En zoo lang die maar nat en frisch is, Is 't een bewijs, dat menheer zoo gezond als een visch is. Een hond is iemand, die van zijn baas byzonder veel [houdt, Dien hy, om zoo te spreken, als zijn derden vader') [beschouwt, En die hem dikwijls een heele boerewoning toe- [vertrouwt, Waar hy door zijn blaffen bedelaars en dieven van daan [weet te jagen, En den post van portier waarneemt, zonder er ooit geld [voor te vragen. Als een haas niet op zijn tellen past, Wordt hy dikwijls door een hond verrast; Doch een hond loopt er ook wel tegen aan, Als men hem in de hondsdagen uit laat gaan. Menig een blinde hond Is verdronken, omdat hy geen zwemmen verstond: Doch zoodra zy dit verstaan, Kan men ze gerust uit baaien laten gaan. Honden zijn dol op kalfslever en beenen; Doch, volgens Esopus 2), loopt er zoo dikwijls een derde [meê heenen. Ook nuttigt een hond met plekier water en droog brood: Doch een pak slaag, daar heeft hy een broêr aan dood. Het opzetten is ook iets, daar hy niets om geeft, Als het maar niet begonnen wordt, terwijl hy nog leeft. Ook blaffen honden niet langer, als ze eenmaal dood [zijn; Anders zou het leven op een hondenkerkhof te groot [zijn. De Schoolmeester (Gerrit van de Linde). *) dus: erger nog dan een stiefvader — *) Grieksch fabeldichter ± 600 v. Chr. NAAR DE NATUUR. Ik zie een graf gedolven Op 't kerkhof te Bloemendaal; De lijkbaar staat te wachten Vlak bij het kerkportaal. De schooljeugd — het is vacantie, Iets zeldzaams in de week, Maar meester is uitgetogen In 't zwart, met een grooten steek — De schooljeugd — zij vindt haar genoeg Op 't kerkhof als overal — Loopt saam: er wordt begraven, Dat is een aardig geval! Zij komen, nieuwsgierig en kijken En keuvelen met elkaêr. Zij klimmen op 't hek van het kerkhof En duikelen over de baar. Zij peilen den gapenden grafkuil Met onbezorgden zin. De een zegt: Het is een die perd! En de ander: Durf jij er in? Een derde neemt een vuistvol Van 't opgedolven zand, En laat het als een fonteintje Weer vloeien uit zijn hand. Nu gaan ze krijgertje spelen Rondom het open graf; Ook ranslen twee vechtersbazen Elkander eens eventjes af. Maar Teunis zit met Klaartje Al op den grafkuilrand, Naar 't schijnt, een deuntje te vrijen Op kinderlijken trant. Zij spelen — in verwachting Van 't geen er komen zal: Daar wordt er een begraven, Dat is een aardig geval! Zij spelen — daar nadert langzaam De staatsie *) het wachtend graf... Zij steken de hoofden te zamen En nemen de petjes af. P. A. de Genestet. DIE PROKUREUR SIJN HOND. „Goei mor re Prokureur — geef mij tog bitjie raad? Mijn is 'n ding gebeur, hier buite op die straat. Daar kom 'n slegte hond, net vlak hier voor jou deur, En bijt mijn in die been; mijn broek is glad verskeur. Dit was 'n nuwe broek, en ik wil jou nou vra Of dit nie móolik is, soo'n kerel aan te kil, Wat sulke slegte goed laat los-loop op die straat, Om mijn somar te bijt, as ik hier langes gaat." „Welseker, mijn ou'vrind — dit staat jou altijd vrij Om van die hond sijn baas, die skade weer te krij'." „Wat denk meneer daarvan: zal dit te baing2) wees, Om 10 sielings te vra, ver skade van die bees?" „Wel al te seker niet — die ei'enaar moet beskou Dat 10 sielings is min, als bij so'n hond wil hou." 1) begrafenisstoet — *) te veel (Ook: baje, banjs; Mal. banjak). „Wel, Baas, dan raak jij ook nou net 10 sielings kwijt, Dit was jou ei'e hond, die het mij so gebijt." „Mijn hondl mijn Polio dan, het hij jou sogekrij'? Mar as jij seker is, dan sal ik ook niet strij'. Dè *), vat dan mar jou geld — wat reg is moet bestaan, Al sou die wereld ook daaronder moet vergaan." Die Boer die moet toen skater van die lach; Hij vat die geld heel vrolik, want hij dag: 'n Prokureur mag glad wees met sijn bek, Tog kijk 'n domme Boer hem in die nek. So stap hij weg, maar kom net bij die deur, „Stop vrind, wag, stop!" seg toen die Prokureur, „Dis alles goed en wel, die skade van mij hond; Mar ik moet jou vertel, mijn raad die kos een pond. So geef mijn hier mar gauw mijn 10 sielings nou weer, Dan skuld jij mijn voor raat nog net een halfpond meer; Want dit is tog mar waar — wat reg is moet bestaan, Al sou die wereld ook daaronder moet vergaan." F. W. Reitz. HET GESCHENK. I. Hij trok het schuifken') open; Het knaapje stond aan zijn zij En zag het uurwerk liggen: „Och, grootvader, geef het mij?" ') daar, pak aan — ') laadje. „Ik zal 't u wel eens geven, „Toekomende jaar misschien, „Als gij wel leert en braaf zijt," Zei de oude, „wij zullen zien." „Toekomende jaar!" zei 't knaapje, „O grootvader, maar dan zoudt . „Ge lang reeds kunnen dood zijn; „Ge zijt zoo ziek en zoo oud!" En de oude stond te peinzen; Hij dacht: het is wel waar! En zijn lange vingeren streelden Des knaapjes krullend haar. Hij nam het zilvren uurwerk, En de zware keten er bij, En lei ze in de gretige handjes, ,,'t Komt nog van uw vader," sprak hij. II. Daar was een grafje gedolven; De scholieren stonden er rond, En een grijsaard boog met moeite Nog eene knie ten grond. Het koele morgenwindje Speelde om zijn haren zacht; Het gele kistje zonk neder; Arm knaapje, wie had dat gedacht! Hij keerde terug naar zijn woning De oude vader, en weende zoo zeer, En lei het zilvren uurwerk In 't oude schuifken weer. ROSALIE LoVELING. SNOEPWINKELTJE. In de donkere straat Waar-et belletje gaat, Kletst-et deurtje al rinkelend open: Komen in 't kamertje klein Bij-et lampegeschijn De kleutertjes binnengeslopen. En 'n dappere vent In z'n knuistje 'n cent, Stapt naar vóór en blijft grinnikend zwijgi Tot de koopvrouw geleerd Zijn fortuin inspecteert, En vertelt wat-ie daarvoor kan krijgen. 't Is 'n reep zwarte drop, Koek met suiker er op, 'n Kleurbal, 'n zuurbal, 'n wafel, 'n Zoethouten stok Of 'n kleurige brok, 't Ligt alles bijeen op de tafel. Als de kapitalist Zich wat dikwijls vergist, De koek en de suiker beduimelt, Scheldt de juffrouw verwoed, Dat-ie 't kostlijke goed Met z'n smerige vingers verkruimelt! De kleuter verbaasd Dat de juffrouw zoo raast, Smoest stiekum wat met z'n kornuiten, De keus wordt bepaald, De kleurbal betaald, Dan schooien ze slent'rend naar buiten. In de donkere straat Waar-et troepje nu gaat, Wordt hevig gewikt en gewogen; Dan zuigen ze om beurt Tot de bal is verkleurd, En hun rijkdom-illusie vervlogen. M. A. de Wijs-Mouton. NA JAREN. Hij toog naar vreemde landen Met groenen wandelstaf; Na jaren kwam hij weder; Toen viel het herfstloof af. Aan 't huisje van zijn moeder Daar bleef de zwerver staan; De kindren weken bange, De heemhond gromde 'm aan. Hij keek naar 't oude venster, Hij keek naar 't oude dak: Hij hoorde een vreemde spreken, Waar eens zijn moeder sprak. En oogen spiedden, vragend, En schuw, door 't vensterglas; 't Leek alles hem zoo vreemd nu Wat eens zoo innig was. De gele linde glimlachte In 't avondrood zoo moe, Maar stak den vriend van vroeger Trouwhartig de armen toe. En zij sprak nog haar tak Met de eigen innigheid, En neurde op de oude wijze Een lied uit vroeger tijd. G. W. Lovend aal. 'T SCHEEPJE. Er dreef een scheepje in de sloot, Een scheepje zonder roer, Dat heel alleenig zeilen ging En door de biezen voer. Het was een klompje van een kind Met touwtjes en een mast. Het raakte in het groene kroos En niemand hield het vast. De Moeder had het zeil gemaakt Met nog een vlag er bij. De Vader had 't opgetuigd. Toen was hun jongen blij. Het scheepje draaide heen en weer En zeilde langs het gras. Toen ging de vader aan z'n werk En moeder aan de wasch. Maar toen het tijd van eten werd, Keek moeder angstig rond, Omdat ze aan de waterkant Alleen het scheepje vond. Hun lieve dreumes was er niet. Ze vloog naar buiten toe. Ze riep z'n naam wanhopig uit, Maar niemand zei er „joel" Er stond 'n scheepje op de kast, Dat was millioenen waard. Wanneer de vader er naar keek Dan trok tie aan z'n baard. En als de moeder 's avonds laat 't In haar handen nam, Dan hoorde zij een lieve naam, Waar „oe" en „ie" in kwam. j. H. Speenhoff, HET KAMELEON. Een Vreemdling wandelde aan de kust, Waar de asch van 't groot Carthago rust; Daar kwam een Tweede hem te moet, Als landsman kenlijk, bij zijn groet. Men zet zich neêr, en 't lijdt niet lang, Of 't reisverhaal is drok te gang; Elk brengt wilvaardig voor den dag, Wat raars of schoons hij zwervend zag. Tot A begint: „Het koddigst Dier, Mij ooit bejegend, huisvest hier: Van maaksel schier een hagedis; Zijn staart — lang tien duim, naar ik gis; De tong voor mug en vlieg te gaauw; En nu de kleur? — denk! hemelsblaauw!" „ „Blaauw! blaauw!" " smuilt B. „ „Is Herken uw Maar, Vriend, dat is nooit blaauw geweest. [Becst> Men biet het een Kameleon. Ik vond het schuilend voor de zon In 't lommer van een dadelbosch; Daar kroop het, net zoo groen als 't mos!" " Nederlandsche Schrijvers 4 „Noch boom, noch struik, een mijl in 't rond, Waar ik het mijne kruipen vond: Ginds; aan dien naakten puinhooptop. Het volle daglicht scheen er op; Geen mooglijkheid tot oogbedrog; En 't Beest was blaauw; dat zeg ik nóg!" „ „Groen! groen! geloof mij!" " ,,'k Zeg u blaauw „ „uiucn: , „Diaauwi aoo gaai net; snaauw [snaauw. Men stampvoet, blikoogt, vloekt, en zweert: De vriendschap was in grim verkeerd! Als, zie, een Derde Wandlaar kwam, Die reeds van ver hun twist vernam! Zijn woord is: „Heeren, kiest in mij Uw Scheidsman! 'k Hoor tot geen partij. Bij 't lamplicht, ving ik, heden nacht, Het Dier, dat u aan 't kijven bragt, En draag 't, in dit servet geknoopt, Naar Tunis, of 't er iemand koopt. Ik weet naauwkeurig wat ik ving: Zwart, gitzwart is het leelijk Ding! Is 't blaauw of groen, dan sta ik klaar, En eet het op, met huid en haar!" Hier slaakt hij 't, en, voor zwart als git, . Vertoont zich 't arme schepsel wit! — Gèèn sprak er, dan 't Kameleon: Juist van een ras, dat spreken kón; Het sprak: „Goê Luidjes, hoort hoe 't is: Elk had gelijk, en elk had mis! De kleur, bij dieren van mijn slag, Verwisselt zesmaal op een dag. Doch laat mij nu in vrede gaan! 'k Bied u een raad, als losgeld, aan: 5i Schijnt andren wat u krom scheen regt, Heet niemand daadlijk dom of slecht," A. C. W. Staring. UIT: KLEINE GEDICHTEN VOOR KINDEREN. i de onbedachtzaamheid. Zie Keesje! deze doode mug Vloog nog zoo even blij en vlug. Maar 't is door onbedachtzaamheid, Dat zij nu dood op tafel leit. Zij had in 't kaarslicht zulk een zin, En vloog er onvoorzichtig in. Nu ligt zij daar; maar 't is te laat! Er is voor 't mugje nu geen raad. Zij werd bedrogen door den schijn. O! laat dit ons tot leering zijn, Dat, eer men iets gewichtigs doet, Men zich wat lang bedenken moet. Eén uur van onbedachtzaamheid Kan maken, dat men weken schreit. II. de drijftol. Nooit loopt mijn drijftol zonder slagen; Want houd ik op, dan loopt hij niet. Ik heb in al dat slaan verdriet, En zal om ander speelgoed vragen. Maar is 't ook zoo met Flipje niet? Ja; had ik nimmer slaag te vreezen, Tc Zou zelden in mijn boeken lezen, En dat geeft vader ook verdriet. Foei! dat ik van een tol moet keren, Met vlijt te werken zonder dwang, 'k Wil tot mijn straf, mijn leven lang Geen ander speelgoed gaan begeeren. III. HET GEBROKEN GLAS. Eene Vertelling. Cornelis had een glas gebroken Voor aan de straat; Schoon hij de stukken had verstoken, Hij wist geen raad. Hij had een afschrik van het liegen, Wijl God het ziet; En zou hij nu Mama bedriegen? Dat kon hij niet. Hij stond onthutseld en bewogen; De moeder komt; Zij ziet de tranen in zijn oogen; Hij scheen verstomd. „Heeft Keesje," zei ze, „wat bedreven? Wat scheelt er aan?" ,,'k Heb," zei bij, „moederlief! zoo even Weêr kwaad gedaan. Terwijl ik bezig met paletten1) Bij 't venster was, Vloog mijn volan, door 't forsch raketten, Daar in het glas. *) paletten, raketten a een oud balspel met het palet, een dun kaatsplankje met een steel, waarmee de volant of kuifbal werd heen en weer gekaatst. Dit was een kurk, rondom bezet met veeren, waarop hij zweefde. Maar als uw Keesje 't van zijn leven, Niet weder doet, Dan wilt gij 't immers hem vergeven, Gij zijt zoo goed!" „Kom, Keesje-lief, houd op met krijten, Zei moeder toen: ,,'k Wil u dien misslag niet verwijten." Hij kreeg een zoen. „Die altoos wil de waarheid spreken, „Wordt wel beloond. „Die leugens zoekt voor zijn gebreken, „Wordt nooit verschoond." IV. DE PRUIMENBOOM. Eene Vertelling. Jantje zag eens pruimen hangen, o! als eijeren zoo groot, 't Scheen, dat Jantje wou gaan plukken, schoon zijn vader 't hem verbood. „Hier is," zei hij, „noch mijn vader, „noch de tuinman, die het ziet. „Aan een' boom zoo vol geladen, „mist men vijf, zes pruimen niet. „Maar, ik wil gehoorzaam wezen, „en niet plukken: ik loop heen. „Zou ik om een hand vol pruimen, „ongehoorzaam wezen? Neen!" — Voort ging Jantje; maar zijn vader, die hem stil beluisterd had, Kwam hem in het loopen tegen, voor aan op het middelpad. Foei! dat ik van een tol moet leeren, Met vlijt te werken zonder dwang. 'kWil tot mijn straf, mijn leven lang Geen ander speelgoed gaan begeeren. ,-,>•■ III. HET GEBROKEN GLAS. Eene Vertelling. Cornelis had een glas gebroken Voor aan de straat; Schoon hij de stukken had verstoken, Hij wist geen raad. Hij had een afschrik van het liegen, Wijl God het ziet; En zou hij nu Mama bedriegen? Dat kon hij niet. Hij stond onthutseld en bewogen; De moeder komt; Zij ziet de tranen in zijn oogen; Hij scheen verstomd. „Heeft Keesje," zei ze, „wat bedreven? Wat scheelt er aan?" ,,'k Heb," zei hij, „moederlief! zoo even Weêr kwaad gedaan. Terwijl ik bezig met paletten1) Bij 't venster was, Vloog mijn volan, door 't forsch raketten, Daar in het glas. l) paletten, raketten is een oud balspel met het palet, een dun kaatsplankje met een steel, waarmee de volant of kuifbal werd heen en weer gekaatst. Dit was een kurk, rondom bezet met veeren, waarop hij zweefde. ■ Maar als uw Keesje 't van zijn leven, Niet weder doet, Dan wilt gij 't immers hem vergeven, Gij zijt zoo goed!" „Kom, Keesje-lief, houd op met krijten Zei moeder toen: ,,'k Wil u dien misslag niet verwijten." Hij kreeg een zoen. „Die altoos wil de waarheid spreken, „Wordt wel beloond. „Die leugens zoekt voor zijn gebreken, „Wordt nooit verschoond.' IV. DE PRUIMENBOOM. Eene Vertelling. Jantje zag eens pruimen hangen, o! als eijeren zoo groot, 't Scheen, dat Jantje wou gaan plukken, schoon zijn vader 't hem verbood. „Hier is," zei hij, „noch mijn vader, „noch de tuinman, die het ziet. „Aan een' boom zoo vol geladen, „mist men vijf, zes pruimen niet. „Maar, ik wil gehoorzaam wezen, „en niet plukken: ik loop heen. „Zou ik om een hand vol pruimen, „ongehoorzaam wezen? Neen!" — Voort ging Jantje; maar zijn vader, die hem stil beluisterd bad, Kwam hem in het loopen tegen, voor aan op het middelpad. „Kom mijn Jantje!" zei de Vader, „kom mijn kleine hartedief! „Nu zal ik u pruimen plukken; „Nu heeft vader Jantje lief." — Daar op ging papa aan 't schudden,' Jantje raapte schielijk op; Jantje kreeg zijn hoed vol pruimen, en liep heen op een galop. Mr. Hieronymüs van Alphen, 1746—1803. LIERZANG VAN EEN VADER AAN ZIJN EENIG ZOONTJE. U wijd ik heden mijn gezang, Gelukkig kind! zoo mild bestraald met zegen!... Maar laat ik eerst van uw behuilde wang Die traantjes vegen. Gij, op wiens pad, bij 's levens lentegloor, Slechts rozen zonder dorens groeien... Pas op wat, Jans, daar stopt hij erwten in zijn oor. U, wien genot en zoetheên tegenvloeien, Wien nog geen zonde drukt, geen bange smart beknelt! Wat heeft hij in zijn mond? — Bewaar ons! 't is een speld. Bevallig wicht! gij liev'ling van ons allen, Zoo vlug en dartel als het vinkje in de lucht! De gangdeur toe, hij mocht nog van de trappen vallen. Aanminnig voorwerp van elks teerheid!—Wel geducht! Let op toch, Jans, hij zal zijn doek aan 't vuur verzengen. Gij, wien wij onze zorgen brengen, Uit wiens bestaan ons dierbaarst heil ontspruit! Gij hechtste schalm in onze huwlijksketen!... De drommel haal' den stouten guit! Hij heeft mijn inktpot omgesmeten... Gij Cherub 1 die, wanneer de maan Deze aard verlicht met züv'ren glansen, Bestemd schijnt, om de blijde dansen Der luchtige Elven voor te gaan... Verbied dat kind den poedel zoo te slaan! Lief bijtje, dat den honig weet te puren Uit ieder bloempje naar uw keus! Wat ligt hij weer te plukken aan zijn neus! U, al mijn troost in droevige uren! U, vaders hoop en glorie bovendien... Wie leert dat kind, zoo scheel te zien? Blijf steeds 't geluk u frissche bloemen strooien. Pas op! hij zal zijn tol nog in de spiegel gooien. Lief duifje van onze ark... Daar stoot hij aan de kom: Nog ééne duw, dan ligt hij om... In 't huwelijksnest gekweekt met onverpoosde zorgen... Wat drenst en jankt hij dezen morgen! Bij wiens geboorte een heilgodes Ons huis betrad, die mild u wou gedenken... Foei! wat besmoezelt hij zijn hes... En kwistig met haar gaven u beschenken... Jans! Jans! hij heeft een mes; Speel, dierbaar kind! met ongestoord genoegen. De zoete vreugd mag aan uw leeftijd voegen: Dat vrij uw lust voldoening zoek'! Ik zei het wel, dat al die koek Die Trui hem gaf, hem misselijk zou maken. O! dat de vreugd, die thans uw schuldloos hart doet [blaken, Bestendig, duurzaam, wezen kon: Daar knipt hij, Janslief! met een schaar in uw japon. Zoet rozenknopje! dat uw blaartjes gaat ontsluiten... Ga naar Mama, en laat je neus reis snuiten! Zoo zacht, zoo geurig en zoo frisch! Hij maakt mij ziek. zoo vuil hij is! Bekoorlijk als Auroor, in 't Oosten doorgeblonken... 'k Wou dat dat raam een tralie had! 't Ontluikend brein verlicht met louter hemelvonken... Breng toch dien bengel weg, mijn schat! Ik kan geen letter verder schrijven, Indien hij langer hier moet blijven. Mr, Jacob van Lennep. AAN DEN RIJN *). In de Lente van het jaar 1820. Zoo rust dan eindlijk 't ruwe Noorden, Van hageljagt en stormgeloei, En rolt de Rijn weêr langs zijn boorden, Ontslagen van den winterboei. Zijn waatren drenken de oude zoomen, En 't landvolk, spelende aan zijn vloed, Brengt vader Rijn den lentegroet, Als grootvorst van Europa's stroomen, Die, van der Alpen top gedaald, De stranden kust of scheurt de dijken, De wereld splitst in koninkrijken, En 't vorstlijk regtsgebied bepaalt. *) Elias Anne Borger (1784—1820), beroemd kanselredenaar en hoogleeraar te Leiden in de theologie, later in de oude letteren, verloor in 1820 zijn tweede vrouw even na de dood van een pas geboren dochtertje. Hij betreurde die ramp in dit gedicht, dat toenmaals in zijn gezwollenheid zeer bewonderd werd en in verscheiden talen is overgebracht. Door de voordracht van mevrouw Dorbeen op het avondje bij de familie Stastok (Camera Obscura) zijn sommige regels zeer bekend gebleven. Ook ik heb onbewolkte dagen Aan dezen oever doorgebracht, En warm heeft mij het hart geslagen, Bij 't levenslot, mij toegedacht; Een morgen gronds, een kleine woning, Verheerlijkt door de liefde en trouw, Was mij en mijne brave Vrouw De lusthof van den rijksten koning, Als wij, in 't kunsteloos prieel, Of onder 't ruim der starredaken, Van God en 't eeuwig leven spraken, En dankten voor 't bescheiden deel. En nu — ik kan mijn haren tellen, Maar wie telt mijner tranen tal? Eer keert de Rijn weêr tot zijn wellen, Eer ik den slag vergeten zal; Dien slag, die mij ten tweeden male De kroon deed vallen van het hoofd. — 'k Heb steeds, mijn God! aan U geloofd, En zal, zoo lang ik ademhale, Mij sterken in uw vadertrouw, Die nimmer plaagt uit lust tot plagen: Maar toch, het valt mij zwaar, te dragen Dien zwaren last van dubblen rouw! Te Katwijk, waar de zoute golven, O Rijn! u wachten in haar schoot, Daar ligt in 't schrale zand bedolven Mijn kostbaar offer aan den dood. 'k Wil tranen met uw waatren mengen; Belast u met dien züten vloed: De droeve zanger heeft geen moed, Die tranen op het graf te plengen Der gade, nooit genoeg beschreid. Gij, oude Rijn! wees gij mijn bode, En voer ter rustplaats mijner doode De tolken mijner menschlijkheid. Groet ook het kind, welks lijkje de aarde Reeds had ontvangen in haar schoot, Eer zij, die mij dat lijkje baarde, Voor 't levenslicht hare oogen sloot. Ik heb mijn dochtertje opgegraven, Toen 't pleit der moeder was beslist, En lei het in de groote kist En aan de borst, die 't wicht moest laven, Dat nimmer laafnis noodig had; Ik dacht: één huis behoort aan beiden; Wat God vereent, zal ik niet scheiden, En 'k sloot in de urn den dubblen schat. Noem' hij deze aarde een hof van Eden, Die altijd mogt op rozen gaan: Ik wensch geen stap terug te treden Op de afgelegde levensbaan. Ik reken iedren dag gewonnen, Met moeite en tranen doorgestoofd; God dank, mij draaiden boven 't hoofd Reeds meer dan vijf en dertig zonnen! De tijd rolt, als deez' bergstroom, voort. Druk zacht mijn dooden, lijkgesteente! En dek ook eerlang mijn gebeente Bij 't overschot, dat mij behoort. E. A. Borger. UIT: SNIKKEN EN GRIMLACHJES. ACADEMISCHE POËZIE VAN PIET PAALTJENS l). L De maan glijdt langs de ruiten En blikt mij vragend aan. „Wat moet dat, bleeke zanger, — In uw ooghoek glinstert een traan?" Zoo gij de maan niet zelf waart, Tc Zou zeggen: loop naar de maan. — Wat mij het oog doet glinstren, Dat gaat geen schepsel aan. II. Mijn hart was toegevroren, Mijn tranen vloeiden niet meer. Toen trof mij haar gloeiende blikstraal, En de wateren ruischten weer. O ware ik toch verdronken In den bitterzilten vloed! In liefdetranen, hoe brak ook, Te smoren, is honingzoet. *) Pseudoniem van Franc/ois Haver Schmidt (1835—1894), predikant te Den Helder en te Schiedam. Onder de titel Snikken en Grimlachjes verzamelde hij de gedichtjes uit zijn studententijd, vol met herinneringen aan zijn geliefd Leiden. Oppervlakkig beschouwd mogen deze comisch aandoen: bij dieper indringen bespeurt men duidelijk de geest van zwaarmoedigheid, die de dichter zijn geheele leven is bijgebleven. III. Wel menigmaal zei de melkboer Des morgens tot haar meid: „De stoep is weer nat." Och, hij wist niet, Dat er 's nachts op die stoep was geschreid. Nu, dat hij en de meid het niet wisten, Dat was minder; — maar dat zij Er hoegenaamd niets van vermoedde, Dat was wel hard voor mij. HET HONDENGEVECHT. Bereisde Roel zag op zijn togten Geweldig veel! Twee Bullebijters vochten, Voor 't wijnhuis, in een kleine Poolsche stad, Terwijl hij juist aan 't venster zat: „Zulk vechten, Menschen! Ze verslonden Malkander letterlijk! Met iedren hap, ging oor Of poot er af — en glad als vet er dóór! Ons scheiden kwam te laat! wij vonden Het restjen: — op mijn eer, De staarten, en niets meer." !8a7 A. C. W. Staring. SLAMPAMPERLIEDJIE Ik sing van die wind, wat tekeer gaan; Ik sing van die reën, wat daar val; *) slampamper = luiwammes, iemand die 't er goed van neemt en „violen laat zorgen". Vgl. Songt of a tramp en Zwerversverzen. £ Ik sing van ons vaal ou Karrooland *); Van blomme, wat bloei bij die wal; Van water, wat bruis oor die klippe; Van duikers1), wat draf oor die veld; Van voois, wat daar sing in die bossies — Maar nooit nie, nee nooit nie, van geld! Vir mij sing maar liewers van blomme; Van al, wat die vlei 3) laat verkleur; Van al, wat die sonskijn laat spartel; Van voorjaar en najaar se geur; Vir mij sing maar liefs van die water; Van duikers, wat draf oor die veld; Van rotse en branders 4) en wolke — Maar nooit nie, nee nooit nie, van geld! C. Louis Lfjpoldt. BELLO, DE TREKHOND, dien Charivarius, na wat afdingen, voor f7.50 kocht van een hondenbeul. Bello, heb je zoo geleden? Arme kerel, kom eens hier. Zoo. Zoo. Ben je nou tevreden, Mager, afgejakkerd dier? 'k Heb je lekker laten wasschen Van de modder en de mest; Ja, je hield niet van dat plassen! Maar 't was voor je eigen best. *) hoogvlakte in de Kaapprovincie. De stoffige bodem en de bestoven gewassen wekken de indruk van vaalheid — *) antilopen — 3) vallei — *) hooge golven, rollers. O, je baas was wel venijnig, Treurig leven was je deel; Eten kreeg je veel te weinig, Schoppen kreeg je veel te veeL Nou begint een ander leven, Zonder zorgen of verdriet; 'k Zal je goed te eten geven, Schoppen, kerel, krijg je niet! Rijst, en velletjes van worstjes — Zeg, bevalt je dat menu? Aardappels en zoo, en korstjes, Goed gedrenkt in lekkere jus. 'k Zal je wel eens dikwijls fuiven, — Nee, niet likken! Dat vin' 'k vies Op verrukkelijke kluiven; Graten niet. Die zijn voor Mies. 'n Enkele keer een stukje lever Door je droge hondebrood — En je dankt den milden gever Met een extra-zware poot. Uren zuil' we samen wandlen, Al maar keuvlen met mekaar, En van allerlei behandlen; Ik vertel. Jij luistert maar. En dan gaan we naar de duinen, Waar de zilte zeewind speelt, Jij rent naar de hoogste kruinen — Plotsling... stokstijf! Als een beeld! Dan weer pijlsnel naar beneden, In een toomelooze vaart, Zaligheid der zaligheden! Tuimlend over kop en staart. En als ik eens uit geweest ben, Wordt je slaapje plots gestoord; Jij, omdat j' een hardijk beest ben, Voelt mijn komst voor dat je 'm hoort. Op...! Je luistert... 't lijf naar voren, Trillend in een blij gebeef... Recht gespitst je beide ooren... En je kop zoo'n beetje scheef... Kijk, je staart begint te wuiven, Flap! Daar sta je, vóór je 't weet, Bij de deur, met lange snuiven, Zoo je snoet plat op de reet... Hoor! De huisdeur wordt ontsloten... Jij,'verrukt van 't slot-geraas, Staat te traplen op je pooten... Hiep, hoera!! Daar is de baas!! Zeg... vanwaar die doffe blikken...? Strakjes keek je nog zoo goed; Bello! Beest, je laat me schrikken, Kom, kom, kom, 'n beetje moed! Nou niet als-maar pooten geven! . *k Snap 't: je zweert me eeuwig trouw; Top! Accoord!... Hei, wacht nou even! Niet je snoet zoo in me mouw! Moet 'k je kop nou weer eens strijken? Kijk, wat wordt ie glanzend glad! 't Zou nog wel eens kunnen blijken, Dat 'k een koopje aan je had! En, 't is niet om je te vleien, Maar je hebt een mooi gebit! En je haar is zacht en zijen, Zwart, met plekjes van sneeuw-wit. Ja, je pooten staan wat krom nou, Door dat tuig, dat zat zoo-slecht... Bello! Niet zoo'n zucht! Waarom nou? Wees gerust — dat komt terecht! 't Is hier nog wel uit te houen, Wel gezellig, hè, en warm! Koest nou! Koest nou! Niet zoo douwen, Met je kop zoo onder m'arm! Zoo. Laat ik je hier nou leggen; O, wat dankbaar kijk je m' aan! Laat ons voortaan — wil je zeggen — Poot-in-hand door 't leven gaan... En zoo praatt' ik boud en blijde... Even strekt' hij nog zijn poot... Zachtkens zonk zijn kop op zijde... 'n Zucht. En toen was Bello dood. Charivarius. LIEFDEWRAAK x). „Hal weet ge 't niet, wat kanker woedt In 't lang miskende hart, Als liefde 't vuur der wraak ontsteekt, En misdaad groeit uit smart?" Zoo zong weleer de droeve luit Van wijlen Van der Vliet. — Wie, die wat doet aan bellettrie*), Kent zijn gedichten niet? — En, o, zijn luit had wel gelijk, Er is geen twijfel aan: Als 's jonglings liefde wordt gehoond, Dan steekt zij 't wraakvuur aan. Dan slijpt ze in-'t nachtlijk uur den dolk En plompt hem in de borst Van die haar trapte in 't aangezicht En haar miskennen dorst. Dan mengt zij heimlijk haar vergift En giet het in den strot Van die haar beê om wedermin Ontving met schimp en spot. Dan laadt ze in 't eenzaam haar geweer En schiet het op haar af, Die voor haar hitte en voor haar vuur Slechts koelheid wedergaf. Want 's jonglings hart is als van staal; Wel kan de hand der maagd Het buigen, maar die proeve zij Niet al te ver gewaagd. ') In dit gedicht parodieert Haver Schmidt (zie blz. 59) de romance „Jenny" van J. L. van der Vliet, in 1844 gedrukt in de „Mengelingen" van Oefening kweekt Kennis — *) fraaie letteren. Nederlandsche Schrijvers 5 Als zij lichtzinnig 't spel vervolgt, Vermetel d'uitslag tart, Dan springt het staal en graaft een wond In 't maagdelijke hart. Een dikke sneeuwlaag dekt den grond; Een wolkenlaag 't azuur1); 't Vriest dertig graad; de wind blaast fel; 't Is 's nachts om twalef uur. Maar trots de koude en trots den nacht Staat op de Hoogewoerd*) Een jongling, vrij van oogopslag, Het hart door min beroerd. Hij speelt op zijn gitaar en zingt, 't Oog op een raam gericht, Met een vrij goeden bariton Een teeder minnedicht. Hij zingt er eerst een in het Fransen, Genaamd: ,Je troubadour", In acht coupletten, en 't refrein Luidt telkens: „Ah! Vamowr!" Vervolgens zingt hij een in 't Duitsch. Dat klinkt wel eens zoo schoon, 't Zijn nu geen luchte trillers meer; 't Is nu een sombre toon. Hij zingt van Thranen, Höllenschmerz, Van Sehnsucht, Grab en Tod, En weent zijn beide wangen nat En bel zijn oogen rood. *) het hemelgewelf — *) straat in Leiden, waar de dichter in zijn studententijd zelf kamers had bij een „bidder". In 't Hollandsen zingt de jongling niet; Die taal is ongeschikt; Zij klinkt in de ooren van de min Zoo ruw en ongelikt. Maar, of hij Fransche trillers sla, Dan of hij weene en zucht' In 't Duitsch, hij merkt aan liefjes raam Geen licht op of gerucht. En of hij voor den tienden keer Zijn minnelied herhaal', Hij krijgt voor al zijn schoon gezang Geen teeken weer of taal. Dat wekt in 't eind des jonglings toorn. Zijn oogen schieten vuur; En aan zijn mond ontstijgt de kreet: „Ha! dat betaalt ge duur!" En vol van wraak buigt bij zich neer, Pakt fluks een sneeuwbal saam En werpt hem, paarsch van nijdigheid, Bij 't liefje door het raam; En keert met zijn gitaar in d'arm, En neuriet droef het lied: „Ha! weet ge 't niet, wat kanker woedt —" Gemaakt door Van der Vliet. Piet Paaltjens (Francois HaverSchmidt). DE VERZOENING. Grootmoeder zat in den wagen, En al de kinders er bij. „Ik moet er zelv' naar toe gaan, Ik ben de jongste," sprak zij. Haar oudste broêr kwam haar tegen Aan den ingang van zijne woon, Het haar om den kalen schedel, Gelijk eene zilveren kroon. 't Was de speelgenoot harer kindsheid, Zij zuchtte, en zij zei: „Och Heer!" En hij hielp ze van den wagen, En hij zette de kinderen neer. Zij spraken van geen verzoening, Noch lang verleden geschil; „Hij hoort niet meer," sprak zijné dochter „Maar hij ziet nog zonder bril." Zij zaten weder te zamen Aan tafel, de oude liên; Grootmoeder zei, dat ze elkander In geen dertig jaar haddén gezien. Toen beefde er een traan in hare oogen; Maar zij was zoo in haar schik, En zij sprak tot zijne dochter: „Hij is zeven jaar ouder dan ik." Hij toonde haar 't vee op de stallen, En hij toonde den oogst op het land; „Ginds waren het vroeger al bosschen," Dit wees hij haar met de hand. ,,'t Is vader, die ze uit heeft doen rotten1), — Ge waart nog te klein," zei hij, „Ge kunt daar niet van weten." En toen knikte en toen glimlachte zij. Zoo zagen zij eikanderen In diepen ouderdom, De scheemring van. het leven, In 't vaderlijk huis weerom. De oude man zei niet veel, toen zij heen was; Hij zat peinzend in den hoek; Grootmoeder reed zwijgend huiswaarts; Dat was haar laatste bezoek. ROSALIE LOVELING. SCHARESLIEP. De lucht is grijs en 't smokkelt'). De wind speelt in mijn vest. Een bete broods gebrokkeld! De trekhond krijgt de rest. Dan voort, met de oude karre, Ronk-bonk, door hoog en diep. Krijsen, deurken op uw harre*). Rrrr... Scharesliep! Eens klonk mijn lied standvastig, En 't wielke leek muziek. Nu valt me 't aadmen lastig, En 't wielke zucht lijk ziek. Hoe 't werk aan scheers en schare, Me door de vingers liep!... Wie wil den wroetelare*)? Rrrr... Scharesliep! l) uitrotten: rooien — *) bet motregent — *) hengsel — *) wat ging 't werk, het slijpen van scheermes en schaar, me vlug van de hand!... maar wie wil nu nog met de tobber te doen hebben? Dan droeg het wijf de korven, Met spijs en drank gelaan, Nu is het wijf gestorven; Ik sukkel achteraan. Al doover zijn mijn ooren, 't Is of de wereld sliep. Ik kan me schier niet hooren: Rrrr... Scharesliep. René de Clercq. DE KURASSIERS VAN CANROBERT J). 6 Augustus 1870. De regimentsarts vertelt: „Drie uur! De trompetten schetterden schel! „Nu óp, kurassiers! In het zadel, en snel!" Geen sekonde — en daar zaten reeds allen op: vier geheele schwadrons *). In gestrekten galop ging het vooruit — eerst den pas door bij 't woud: vooraan het schwadron met de schimmels; als goud in de zon, dat der vossen; dan, zwart als de nacht, het schwadron met de mooren in donkere pracht; dat der bruinen het laatst — mijn éigen schwadron! — En zoo stoof het vooruit, in de blaakrende zon, in een schittring van helmen en harnassen... Ver leek wel elk kurassier als een dubbele ster 3), ieder schwadron als een laaiend vuur, elk regiment als een vlammende muur, l) Maarschalk Canrobert (1809—1895), commandant der troepen. Zelf was bij bij dit gevecht niet tegenwoordig—*) eskadrons, af deelingen ruiterij—') nl. door de schittering van helm en harnas. het geheel als een dubbele berg van staal — en man naast man tot den aanval klaar, klaar tot den aanval — klaar tot den dood... — En ik weet niet, wat sombre gedachte toen schoot door mijn wachtenden geest: — het geklapper der vlag, die ik boven de scharen wapperen zag, het klonk me, dien stond, als het vedergerucht van honderden vleugelen hoog in de lucht: — de geesten der makkers, verpletterd, verscheurd, ons roepend en wenkend: „Komt! Komt! 't Is uw beurt!" Dus, drie uur was het... — Met sombere klem: „Zwaarden bloot!" roept des aanvoerders stem... En het flitst en bliksemt van hand tot hand, gensters *) zaaiend wijd over het land... Doch stil staan allen — marmerstil... Eén gedachte slechts in 411' — éen gedacht, en éen wil; en daar barst nu die wil als een onweer los in een woest „En avantl" boven ruiter en ros! De teugels gevierd, de sabels geveld, stormt het schwadron met de witten in 't veld... Als een rollend vuur in de Augustuszon holt neer van den heuvel het eerste schwadron... En wij staren het na, hoe 't verkleint in zijn vaart... — — Plots een rollende donder... Een poos is 't, of de aard ópscheurt onder ons makkers... — „Welaan! Aan het tweede de beurt!" is 't bevel — en zij gaan... ') vonken. De teugels gevierd, de sabels geveld, stuift het schwadron met de vossen in 't veld. Als een rollend vuur in de laaiende zon holt en rolt van den heuvel het tweede schwadron, en weer staren wij 't na, hoe 't verkleint in zijn vaart... — Is dat weder de donder? Splijt werklijk dan de aard open onder ons broedren?... — „Nu gij! Le troisième!" is 't bevel... En reeds klaveren1) zij — het schwadron met de zwarten — vooruit in het veld, de teugels gevierd en de sabels geveld... Dan, dichter bij ons: „Le quatrième...! En avant!" Het schwadron met de bruinen...! Wij stuiven van daan... Man tegen man, met getogen zwaard, op de manen gebukt van het schuimbekkend paard, niets ziende dan 't ros en den ruiter voor ons, niets hoorend dan het verward gebons der hoeven tegen den rullen grond, renden wij, waar dat Woord ons zond, dat almachtige Woord, waar toch géén tegen mort, dat wreed-vaag „En avant", zoo verschriküjk als kort. Wat tóen gebeurde, — o! ik zag het maar nauw; in de snelheid des rennens zag ik het; gauw weer het oog op een ander punt gericht, — op dat vage punt, waar de vijand ligt, die gehate Pruis, wien de stormren geldt, —maar afschuwlijkwashet,afschuwlijk!—Heel 't veld— ») klaveren (gewestelijk) = wild, als met de vier hoeven tegelijk, draven. het veld was niet langer een veld nog... Vleesch... bloed..., zoo lag het daaronder... Met ijzeren voet hakten de paarden daarin zich een spoor... — De lijken van 't derde! — Wij stormden er door! Dan — enkle sekonden weer — ging onze vaart met harder gestamp langs een keiachtige aard... Dan weer... dwars door dat. andere! Alles dooreen, vermorzeld, verplet, hier een romp, daar een been, bier een kop, daar een arm... O! het stoof er door heen... Het schwadron met de vossen...—Erdoor maar, er door! Rood spatte het op uit het breedroode spoor... — O Het was niet gedaan... Het was nóg niet gedaan... Geen minuut verder ving het weer aan! Weer ging het dwars door de dooden heen... over paarden en mannen, al ondereen: het schwadron met de heerlijke schimmels, nu rood in zijn heerlijk rood bloed, tot den lesten man dood, tot den lesten man en het 'leste paard— En wij zagen 't... Ik zag 't... In de snelheid der vaart, half maar zag ik 't—té goed nog—en star was mijn oog, stil van schrik was mijn hart en mijn wimper was droog! Wat nu verder gebeurd is, — dat weet ik niet! Plots was het, als stond het geheele verschiet in vlammen en vuur! Een verschriklijk geknal volgde, dicht bij, over ons, over al..., en een lange sekonde — o! een eeuw wel in duur! — joegen wij dwars door een regen van vuur, door een regen van bommen, kartetsen, schroot... Nu geen storm op den vijand! Een ren in den dood! De paarden stortten... In rij na rij stronkelden, zwijmelden, tuimelden zij gerekt en gestrekt op het bloedige bed — het schwadron met de bruinen — vernietigd, verplet, mijn broedren, ikzelf, allen rood nu, bloedrood, dood of verminkt, verminkt of dood! Toen ik ontwaakte, was 't donkere nacht. Naast mijn leger hield een vreemdling de wacht. Een Pruis — dus een vijand! „Ou suis-je?" zoo klonk aarzlend mijn vraag. — Meelijden blonk in des Duitschers blauw oog. Hij bukte over mij: „Te Wörth! Bij de Beijeren!" fluisterde hij. „Et mes frères?" vroeg ik. „Oü sont-ils, mes frères?" En 'k sprak den naam van Canrobert. Met ontblooten schedel sprak hij dan: „Gemitrailleerd tot den laatsten man." " Pol de Mont. PASCHEN. Zij gaan: nog hangt in haar ooren 't gejoel en 't felle gedruisch, en of ze het „Kruisigt Hem" hooren weerom voor Pilatus' huis, zóó duiken ze in heur mantel en spreken zacht voor zich heen, maar de weg ligt stil en eenzaam en de vrouwen gaan daar alleen. Zóó stil is de jonge morgen, zoo koel en blank het licht 1 Heur oogen branden van tranen, ginds staan nog, hoog-opgericht, op den dorren heuvel der schande drie kruisen; daar stierf Hij, de Rabbonide Verwachte van Israël... En de stad ligt rustig en blij! Hij, die de duizenden spijsde, die hun kinderkens tot Zich riep, die het dochterke wekte ten leven en stil-lachende zei „dat het sliep"; Hij, die de stommen deed spreken, die de kreupelen vroolijk deed gaan, die Zijn dooden vriend bij den naam riep en hem dwong om op te staan; Hij, de Vriend van de armen, voor wiens zoete, machtige stem zij hoeven en hutten vergaten en volgden en hoorden naar Hém... Waar waren zij, al die Hij weldeed, de duizenden, waar was hun trouw? Bij het kruis stond naast Zijne moeder één leerling, en ook nog een vrouw... Al de hope van Israël verloren! De Verwachte in schande gedood! Daar rijst op de kruin van den heuvel Zijn kruis nog in 't morgenrood. Doch werd Hij heel Israël ten schande, haar blijft Hij Rabboni, de Heer, en zij brengen Hem zalve en balsem, maar wie wentelt den steen voor haar neer ') Rabboni = mijn Meester (een Joodsche eeretitel). In den tuin van Arimathea waar de duistere olijven staan, speelt een gouden glans door de twijgen, nu de zon is opgegaan. „Hoe zullen wij tot Hem komen? Wie wentelt den steen voor ons af?" De Paaschzonne werpt heur stralen op het wijd-geopend graf. „Verrezen! Hij is verrezen! Hoe vreest ge? Hij is hier niet!" Gods engel zingt voor de vrouwen het eerste overwinningslied. Verrezen! Hij was de Verwachte! Hoog jubelt in zegetoon de stem der oude profeten tot eer van den Menschenzoon. „Verrezen! Gaat, zegt het aan Petrus, dat Hij hem is voorgegaan, gaat vrouwen, zegt het aan allen, dat de Heer is opgestaan!" „Die nobis *), wat zaagt gij, Maria?" „Den engel in 't morgenlicht, de glorie van Christus, mijn hope, en den glans van Zijn aangezicht!" Albertine Steenhoff-Shülders. ICARUS. Daedalus, wereldberoemd, die den dwarlenden Doolhof gebouwd had, alom met eere genoemd door wie 't kunstige wonder aanschouwd had, i) jozef van Arimathea, een rijk man, had het lichaam van Jezus in zijn hof in een nieuw graf gelegd. — *) zeg ons. vlug en vernuftig van geest, de bekwaamste van Griekenland's mannen, juist om zijn kunde gevreesd — was door Minos naar Creta verbannen. Dof zit de banneling daar, waar Kronion') het licht zag, te zuchten, peinzend: hoe speel ik 't klaar uit dit straf-oord van Minos te vluchten? „Hij heeft het water — en 't land, (hm! ik ook!)" zoo denkt Daedalus dikkels, „ik heb de lucht en 't verstand!" en zijn heimwee, die sterkste der prikkels, brengt hem een plan voor den geest. Door het onrecht nog hevig verbolgen, zint hij, beducht noch bevreesd, de natuur van de vogels te volgen. Nu komt zijn kunde te pas! hij vervaardigt van vederen vlerken, lijmt z'aan de leden met was, en erlangt zoo het loon voor zijn werken. Zie! daar verheft hij zich al om zijn vlieg-apparaat te probeeren; ('t Is maar een proef, voor 't geval dat er soms nog iets aan mocht mankeeren.) Icarus, Daedalus' zoon, ziet hem gaan, en komt stralende nader. „O!" roept hij uit, „dat is schoon! maak mij ook van die vleugelen, vader!" Daedalus draalt in 't begin, maar (men weet het, zoo zijn eenmaal ouders) geeft hem ten slotte zijn zin, en hij smeert hem het was op de schouders, hecht er de vleugelen aan, l) zoon van Kronos: Zeus. maar vermaant hem voorzichtig te wezen. Steelsgewijs pinkt hij een traan, en dan denkt hij, met heimelijk vreezen: Deed ik wat plicht mij gebiedt, 'k gaf het heele plan op, en ik bleef hier. Lang duurt de weifeling niet, en hij zeilt op de zucht van den zephir Zalig in 's Blaue hinein. Daar blijkt Icarus, 't eerste natuurlijk, hoog in de wolken te zijn, in den woordlijken zin en figuurlijk, 't Boertje op 't land aan de ploeg, die het ziet, bij het spitten der zoden, mompelt: „Dat's duidlijk genoeg; die twee vliegers daar ginder zijn goden!" Icarus, jeugdig en dwaas, d'overmoedige, die geen gevaar schuwt, slaat er geen acht op, helaas! hoe de vader hem vliegende waarschuwt: „Icarus, Icarus, kom! Toe, niet hooger! Vlieg net even laag als ik het doe! Wees niet zoo dom! Daar gebeurt nog een ongeluk, waaghals!' Alles vergeefs. Wee! zijn zucht om maar hooger en hooger te zweven, blij door de blauwende lucht, kost den jongen vermeetle het leven. Zwaar treft den strever de straf: zie, de zon smelt het was... Even later vallen de vleugelen af — en hij stort met een kreet in het water! Daedalus is al aan wal en hij kijkt er ontzet van de ree naar... Zoo was dan Icarus' val; daar heet nu nog d' Icarische Zee naar. d'Aviatiek staat nog zwak, ook al vordert de kunst wonderbaarlijk; kies maar een veiliger vak, want het vliegen blijft altijd gevaarlijk. Charivabius. Vrij naar Ovidius' Metamorphosen. HET BUITENMEISJE. Zij vroegen of ze tevreden was, In de stad tevreden en daar? Het jonge meisje knikte ja, Zij waren zoo goed voor haar! Zij knikte ja, zij zweeg en ging In de kelderkeuken staan, En zag omhoog door 't vensterraam Op straat de voeten gaan. Toen dacht zij aan het groene veld, En aan haar ouders hut: Daarover waait hoog de populier, En de vlierboom staat aan den put. Het geitjen op 't grasplein, ginds verre de kerk, En de lucht oneindig blauw, — Haar moeder haspelt1) aan 't open raam, En haar vader zit op 't getouw. De wiedsters in 't veld en de leeuwrik omhoog, — O lag zij bij hen in 't vlas! — En zat zij te peinzen, toen2) vroegen zij haar. Of zij tevreden was? *) haspelen: de gesponnen garens tot strengen brengen door middel van een haspel — *) dan. Zij waren zoo goed en zoo vriendlijk met haar, Zij kon niet zeggen: „Neen". Maar 's avonds als zij slapen ging, Toen1) weende zij alleen. VlRGINIE LOVELING. HET LIEDJE MIJNER KINDSHEID. Wat in de. kinderjaren Het harte boeit en tooit, Blijft eeuwig in 't geheugen En men vergeet het nooit. Als men 't eenvoudig liedje Van mijne kindsheid zingt, Dan ik aan de liefde, Waarmede ik was omringd. Dan denk ik aan de stemme, Die 't liedje klagend zong, Wanneer de zonne daalde, Wanneer het maantje blonk; Wanneer de sterren schenen, Wanneer de zwaluw zweeg En alles op den buiten1) In zachte sluimring zeeg. Het lied weerklonk zoo troostend In halve duisternis, Gelijk de zucht van 't windje In 't hangend waterlisch. ') dan — *) op het land. Het wiegde 't hart in ruste, Gelijk het zoet gezang Van 't klokjen in de verte Bi) zonnenondergang. O zachte en stille tonen 1 Gij hebt mij vaak ontroerd En in vervlogen dagen Van. heil teruggevoerd. O oud, eentonig liedje, Hoor ik u thans niet meer, Toch klinkt gij in mijn harte Zoo helder als weleer. VlRGINIB LoVELING. TOEN ONS KINDJE GLIMLACHTE. Toen hij geglimlacht heeft, 't eerst van zijn leeven, kwam hij uit verre, stille landen zweeven. Daar had hij geen gehoor en geen gezicht, en leefde alleenlijk bij inwendig licht. Daar is het eenzaam en geen enkel ding wordt er verwacht of laat herinnering. Alles is daar zeer ernstig, en de nacht heeft er geen weemoed, en ook niets dat lacht. Met al de strengheid in zich van die sfeeren kwam hij het luide, lichte leeven leeren, de klanken en de groote mensch-gezichten, de schitteringen en de lampelichten. 't Was alles hem oneigen en om 't eeven, want niets verbond hem met dit nieuwe leeven. Tot hij zijn moeder en zijn vader zag, opmerkzaam op het wonder van hun lach. Nederlandsche Schrijvers 6 Dat vreemde teeken, dat hij niet verstond, dat wonderlijk beweegen van hun mond, dat sein van liefde, met een zacht verdriet door 't weeten van Verleeden en Verschiet, dat zocht hij stil te ontvangen met begrip, zoo ernstig als de stuurman van een schip die zoekt op onbekende zee zijn koers en ziet een lichtsignaal door 't neevelfloers. Hij liet zijn ooge' als tweelingstarren gaan en zag ons beurtlings d' een na d' ander aan, alsof hij omzocht in zijn hartegrond of hij geen antwoord voor dat teeken vond. Toen was het plotseling of een vogel diep in hem ontwaakte, die daar heel lang sliep, en met een schoone stem aan 't zingen ging, lied'ren van blijdschap en herinnering. En als een bloem uit 't verre scheemerland ontbloeide in hem herkenning en verstand. Hij zond het liefde-teeken tot ons weer; Hij lachte zelf — en was niet eenzaam meer. 1909 Fredepjk van Eeden. DES ZANGERS MIN De morgendamp hangt over 't veld, En kleurt den herfstdraad wit. Voor 't venster op de Hoogewoerd Een minnedichter zit. *) Een der gedichten, waarin HaverSchmidt, zelf een Fries, de spot drijft met het „dichterlijk gevoel" en de overdreven liefde voor „het Friesche vaderland". Aan het slot een aardige parodie van Goethe's lied van Mignon: „Kennst du das Land, wo die Zitronen blühn". Vgl. de aant. op blz. 59 en 66. Een dichter, die gewoon is, om, Na d'afloop van 't ontbijt, Een lied te tokklen op de harp, Zijn liefje toegewijd. Niet, dat hij echt een liefje heeft; Hij stelt het zich maar voor. Dat doen de minnedichters meer; Daar zijn ze dichters voor. Ook nu weer is hij aan den gang; Ook nu weer zingt de snaar Zijns instruments een minnelied, Zoo zoet, zoo wonderbaar: „Als ik u staar in 't blauwend oog, O Mina, Mina mijn! Dan krimpt mijn jong studentenhart Ineen van minnepijn! En drinkt mijn oor uw zilvren stem, O Mina, Mina mijn! Dan zet zich dat studentenhart Uiteen van minnepijn! En proeft mijn mond uw liefdekus, O Mina, Mina mijn! Dan berst datzelfde jonge hart Vaneen door minnepijn!" Nauw sterft de laatste harptoon weg Dier englenmelodij, Of raatlend rijdt de diligence Naar Woerden 't huis voorbij. De jongling werpt zijn dichtersblik 't Raam uit en 't rijtuig in, En, hemel, hoe toevallig! — juist In 't oog van een Friezin; Van een der liefste meisjes uit Die landstreek, „in wier lijn*)" Reeds Starter heeft gezongen, dat „De schoonste vrouwen zijn." 't Oorijzer fonkelt bij het licht Eens lucifers, dien vlak Voor 's dichters huis een passagier, Die rooken wou, ontstak. Maar meer dan goud, meer dan 't juweel Op 't blanke voorhoofd, gloeit Haar oog, dat als met tooverkracht Des zangers blikslag boeit, Het hart hem zet in laaie vlam En, met een rauw „o jé!" Met harp en al hem neersmijt op Zijn dichterscanapé. l) „binnen wier grenzen". Jan Jansz. Starter (1593 of 1594— 1628), Engelschman van geboorte, bracht zijn jeugd door te Amsterdam, vestigde zich als boekhandelaar-uitgever te Leeuwarden, ging later naar Franeker, waar hij rechten studeerde en stierf als intendant en historieschrijver van de avontuurlijke graaf van Mansfeld, toen diens leger zich in de buurt van Hongarije bevond. Zijn gedichten gaf hij uit onder de titel: Friesche Lusthof, met een opdracht Tot de iong-Jrouwen van Friesland, waarvan de slotregels luiden: Op dat een yeder weet, dat binnen Frieslands lipt De heuschte, schoonste, en beleefste vrouwen zijn. Want, jal het is dit zielvol oog, Dat in den laatsten tijd Hem voor den geest stond, als hij zong Na d'afloop van 't ontbijt. 't Is de verwezenlijking van Het lieflijk droombeeld, dat Zijn ziel zich had geschapen, die Daar in dien wagen zat. o Zoete smart! o smartlijk zoet! Zoo leeft dan, die hij mint! Maar wie staat borg, dat hij haar ooit Op aarde wedervindt? Want, lacy, eer van d'ergsten schrik De jongling is hersteld, Is reeds de diligence met De schoone heengesneld. Wat zal hij doen? Naar Woerden gaan? Desnoods nog verderop, Tot weer zijn oog haar oog ontmoet, Zijn hart haar harteklop? En, moet het, dwars door sneeuw en ijs Naar Friesland's barren grond Haar volgen, tot zijn dichterswang Den kus voelt van haar mond? Hij aarzelt, — neen, hij aarzelt niet, — Ten minste niet heel lang: — ,,'t Verloorne zoeken — dat 's geen werk Voor zonen van den zang! Maar treuren om 't verlorene Met roerend-teer gekweel En hout- of tortelduifgekir, Dat is des zangers deel! De daad is proza, maar de klacht, De traan is poëzij. Zoo vaar dan heen, o Mina mijn! En gij, mijn hart, breek vrij!" En als de morgenzon weer gloort, Zit hij aan 't vensterglas, En wacht de diligence en schreit Een brakken tranenplas. En als de diligence passeert, Dan grijpt bij woest de snaar Der harp en heft een klaagzang aan, Zóó allerijslijkst naar, Dat niet slechts menig passagier In droef gepeins verzinkt, Maar dat de conducteur zich zelfs Een traan uit de oogen pinkt. „Kent gij het land," zoo zingt hij, „waar De kleiaardappel groeit? Waar trouw aan vorst en mannenwoord En waar de veeteelt bloeit? Kent gij het land, waar Mina toeft? Kent gij het wel? Daarheen! Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag, Geliefde, 't linkerbeen! Kent gij het huisje?" zingt hij weer, „Op palen rust zijn dak, En Friesche schoonen bieden u Een smakelijk gebak, En zien u aan, en vragen u Een glaasje pons. Daarheen! Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag, Geliefde, 't rechterbeen!" enz. Piet Paaltjens (Francois HaverSchmidt). SLOTSTROPHEN VAN „AFSCHEID"1). (1810.) Ach! de dagen Onzer plagen, Lieve broeders, gaan voorby. Uit dit duister Rijst de luister Van een nieuwe heerschappy. 'k Zie de kimmen Reeds ontglimmen Van een nieuw, een Godlijk licht! *) Mr. Willem Bilderdijk (1756—1831) was na een elfjarige ballingschap in 1806 naar het vaderland teruggekeerd en werd de leermeester van Lodewijk Napoleon in het Nederlandsch. Bij de inlijving bij Frankrijk ging zijn jaargeld verloren: armoede en ziekte stonden voor de deur. In 1811, toen hij meende spoedig te zullen sterven, droeg hij in een vergadering der Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen zijn als zwanenzang bedoeld gedicht Afscheid voor. Men kan zich de diepe ontroering denken van zijn gehoor, toen hij, de machtige spreker, ten slotte de alexandrijnen liet varen en in de volgende melodieuze strophen Hollands onafhankelijkheid en opbloei voorspelde. Op de randen Dezer stranden *) Straalt zijn glans my in 't gezicht. Wat verschijne, Wat verdwijne, 't Hangt niet aan een los geval *). In 't voorleden 3) Ligt het Heden; In het Nu, wat worden zal. Ja, zy zullen Zich vervullen, Deze tijden van geluk! Dees ellenden Gaan volenden; En, verpletterd wordt het juk. Holland leeft weêr, Holland streeft weêr, Met zijn afgelegde vlag, Door de boorden Van het Noorden 4) Naar den ongeboren' dag. Holland groeit weêr! Holland bloeit weêr! Hollands naam is weêr hersteld. *) nu ik stervende ben — *) het ia niet afhankelijk van het toeval — *) verleden — 4) Holland is ondergegaan, zooals, naar primitieve voorstelling, de zon ondergaat; tijdens de duistere nacht beweegt het zich „langs de boorden (= uiterste rand) van het Noorden" naar het Oosten, om straks stralend te herrijzen. Holland, uit zijn stof verrezen, Zal op nieuw ons Holland wezen; Stervend heb ik 't u gemeld! Stervend zong ik, Stervend wrong ik Deze heilvoorspelling uit! 't Sterflot wenkt my; Gy, herdenkt my, Als u 't juichensuur ontspruit ')! Mr. Willem Bilderdijk. DE VERJONGINGS-CUUR a). Annet was beeldmooi — zei' haar spiegel; en Mama Zei* 't met Mimzel, den spiegel vlijtig na '). Geen haatlijk Buiten hield de Schoone meer verborgen: Zij spilde aan 't jagervolk niet langer haar toilet En geestigheid «)! een afgebeden morgen Rees uit de kim; de Puikbloem werd verzet In 't luw der Stedelijke Muren •); Het kennersoog kwam haar begluren: En jonkvrouw Faam') stak lustig haar trompet. *) als het juichensuur voor u aanbreekt — •) cunr (Lat. cara): medische behandeling. Het geloof aan de mogelijkheid door medische behandeling weer jong te worden, is steeds zeer verbreid geweest. — ») We zien als 't ware Annet telkens met welbehagen in de spiegel kijken, terwijl Mama en de Fransche goevernante haar ijdelheid nog aanwakkeren. — *) Zij haat het buiten, waar de mannen ongevoelig blijven voor haar verfijnde bekoorlijkheden en liever jagen dan flirten. — *) in't luw = binnen de beschutting; daar zou de,.Puikbloem" beter tieren! —e) de godin, die belangrijke feiten uitbazuinde. Annet wordt dus druk besproken. — Verscheen voor de eerste maal Annet, Als Dorpeling, met hooggekleurde wangen Op 't Cercle 1), en zat ze er stom — na weinig zuchten [werd Haar keursje ruim genoeg a); haar tong vrij. Op 't [Concert De week daaraan... was Bloöheid reeds vervangen Door Spraakzaamheid. En op een Thé s), Dat volgde... was het Babblen, zonder ende. Ook kreeg elk Pronkertje vandaag 4) een schampstoot meê, Terwijl zij, regts en links, heur naaldscherp nebje [wendde 5). Hun Strooijenhoedskostuum leed last6)! — Het [Hielbeslag — 't Lorgnetglas aan een koord (schijnblindheids [ridderteeken!) — De Snuifdoos — geen der Kwikken van den dag, Waarin geen pijlspits van Annets vernuft bleef steken7)! *) besloten gezelschap, dat op bepaalde tijden bijeenkomt — *) ze voelde zich niet meer beklemd; haar keurs (= rijglijf) werd haar wijd genoeg — *) thé: onzijdig naar analogie van onzijdige synoniemen als cercle, gezelschap — *) vandaag i. p. v. die dag. Ter vrille van de levendige voorstelling verplaatst Staring de handeling naar het heden, in plaats van óns naar het verleden. — 6) de jongelui konden die dag met een schampstoot van haar naaldscherp nebje, dus lichtelijk gekwetst door haar scherp tongetje (nebje: lett. snaveltje), naar huis gaan. — *) hun zomerkleedij moest het ontgelden — ') alle kwikken van den dag (= modieuze opschik) werden door haar stekelige opmerkingen getroffen, zoowel het hielbeslag (= sporen aan de laarzen) als 't lorgnetglas aan een koord. Men liep tusschen 1823 en 1831 met sporen, ook al had men nooit te paard gezeten, terwijl de elegante jongelui als ridders der schijnblindheid de monocle alleen droegen om hun uiterlijk voorkomen te verhoogen. Zoo was een ieglijk nu baar klein Talent gebleken. Doch, wat men niet bet wijnen zal: Tot haar Vervolgpreek *) liep een telkens mindrend tal; 't Planetencorps, door haar, als zon, beschenen, Zwierde uit d'attraktiekreits'); en... 't was in 't ruim [verdwenen I Het derde wintertij had sinds den herfst verjaagd; De wiek des Tijds had uitgevaagd, Wat, bij de waereld, van Annet stond aangeschreven*); En, als voordeze, kwam een Hofstoet haar omgeven. Maar thans was 't rijper Jeugd, aan 't schip van [staat vertuid 4), Door ambtszorg; door de zucht gedreven, Om onder eigen dak te leven; En op een Huisbestierster uit *). Thans vond Annet ook raadzaam om te zwijgen. Hoe dringend eene Amie bad, (Die graag, bij vakatuur, haar troon bestegen had!) •) Aan 't recenseeren was Annet niet meer te krijgen. *) een predikant houdt soms een heele reeks vervolgpreeken. Misschien denkt Staring hier tevens aan de „vervolgde" slachtoffers. — 2) de kring, waarbinnen de aantrekking van de zon sterk genoeg is om een planeet in zijn baan te houden. — 3) Eenige jaren waren verloopen; de Tijd, gepersonifieerd als een gevleugeld oud man, was „er overheen gegaan", zoodat Annet weer met „een schoone lei" kon beginnen: haar snibbigheid was vergeten (stond aangeschreven beteekent hier zoowel eigenlijk: „stond opgeteekend" als overdrachtelijk: „stond bekend"). — ') vertuid: verbonden (eig.: met twee ankers vastgelegd). — *) Nu wordt zij dus als een koninginnetje omringd door deftige staatsambtenaren van middelbare leeftijd, die niet in de eerste plaats uit liefde een huwelijk wenschen. — •) Valsche vriendinnen pogen haar weer tot critiseeren te brengen met de bedoeling haar troon in te nemen, zoodra die dan zou openvallen. Maar wijslijk wikken bij haarzelve mogt ze toch! Dat mogt ze! en zat, op Kersdag, te bedenken; En, op Sint Nikolaas daarna, bedacht ze nog, 'Hoeveel er schortte aan elk van die zij 't Ja zou' [schenken. — A? was Klein Duimpje; B? de Sparewouwer Reus '); C? was een jool'); D? had een scheeve neus. Dus Jiep zij 't alphabet dóór en wèèr dóór 3) — en wou [niet! — Of, wou ze dan — toch — wèl! Dan was het gistren I, vandaag K, morgen L. L zou' het eindlijk zijn! — Maar... „Neen, Heer L! [zoo gouw niet! Wij hebben tijd!" Bij slot4): (want, om regtuit te spreken, De walg begint me, als u, van dit getalm te steken!) *) Vokaal en Konzonant — zij raakte 't alles kwijt; En, zelve vrijend6), sloot, die eertijds werd gevrijd, Haar vijf en vijftigst jaar! Toen... „Ging zij zeker [trouwen, Met Hans, haar Lijfknecht?" Neen! „Dan liet ze een [Hofje bouwen — Betrok het zelve, met een oude best Of wat?..." Neen! Nèèn! alweêr! het lest Zoo min als 't eerst. „Wat dan?" Ja, lieve Vrinden, Gij zult het ongelooflijk vinden! ') De reus van Spaarnewoude, Klaas van Kijten, is o. a. bekend uit Vondels Gijsbrecht van Amstel (vs. 343) — ') suffer, onbeduidend wezen — *) zoo ging zij in gedachte de lange rij van haar aanbidders langs — 4) kortom, om het maar in eens te zeggen — *) de walg steekt me: ik walg — 6) zelf naar een man hengelend. Toen! reisde een hooggeleerd Doktoor, Van Jemenx) uit, de waereld door. Waar hij kwam, vloden alle kwalen: De exkreuplen dansten, in de leêge hospitalen! Ontbrak er ligchaamsschoon? zelfs daar was middel [voor Bij onzen Eskulaap') te halen: Zijn Kosmetiek *) liet blankheid aan den Moor Noch gladheid aan de Pokputtronies *) falen. Tot Haarzalf toe verkocht men in zijn kraam: Werd daar een Munnikskruin naar 't voorschrift meê [gewreven, Eer ge om kondt zien, was Pater Steven Prins Absalon')! Doch, wat Alhamis naam Ten hoogen hemel droeg •)! hij wist een geest 0 te [trekken Uit Krekelmerg8); hiervan iets op de tong Van een krom grootje, zoo begon 't zich regt te strekken, Sliep — en ontwaakte Jong! De Middelzee8) voorbij, was nog geen proef genomen Van 's Arabiers Verjongingscuur: *) Gelukkig Arabië, *t oudste van de Arabische koninkrijken. De Arabieren stonden in de Middeleeuwen bekend als uitnemende geneeskundigen en kenners van geheime middelen. — 2) Asklepios, of Aesculapius, de zoon van Apollo, was de god der geneeskunde. Dikwijls wordt zijn naam metonymisch gebruikt voor: dokter.—*) schoonheidsmiddel (Grieksch kosmos = schoonheid) —*) pokdalige gezichten—*) Een monnik met kaalgeschoren kruin (tonsuur) werd in een oogwenk even langharig als Davids zoon Absalon, die, vluchtend voor het leger van zijn vader, met Zijn haren in de takken der boomen verward raakte. (Pater Steven staat hier voor: de een of andere monnik) — •) hemelhoog verhief, buitengewoon beroemd maakte — ») krachtig, geestrijk aftreksel, vluchtige vloeistof — 8) De krekel werd in de fabelleer de eeuwige jeugd toegekend. — ») de Middellandsche Zee. Alhamis hield zijn waar te duur! Doch bij Erftante Annet was naauw berigt gekomen, Dat hem de buurt wacht, of haar paerels liggen klaar! Zij leent er geld op, bij een rijken schagcheraar '); En 't lukt haar, vóór den nacht, dat zij een dubble dozis Van 's Mans Arcanum2), met een zegen, die niet voos is3), Naar huis brengt. „Knap 4) mijn slaap jak aan, Francijn, en dit goed uit!" Zoo spreekt zij. Een ver- [maan Volgt, onder 't werk: „Lief Kind, uw dienst ware [overbodig 5), Zoo lang mijn rust duurt. Gij begrijpt toch, wat [ik meen? Mijne Oudejufferschap vare onbekeken heen! Als 't morgen wordt, en eer niet, zijt ge er noodig. Welaan, de Druppels! — „ „Elf" " juist elf? — iets min pedant *) Hiet dit een Lepeltjen, in 't Kristenland 7)!" Zij slikt haar Lepeltjen; zij slaapt; en 't Kameniertje Verdwijnt. Het voelde wel een ziertje Nieuwsgierigheid; maar neemt *), dat Cijna9) keek, En dat haar Juffrouws slaap voor een sekonde week, En zij betrapt werd? Neen! zij durft het niet te wagen! *) schacheraar beteekende vroeger meer bepaald: woekeraar — 2) geheimmiddel (lat. arcanum = geheim) — *) hij heeft er een krachtige tooverformule over uitgesproken {voos: krachteloos). — 4) vlug (vgl. knaphandig) — ') = zou je maar niet liever gaan? (De voorwaardelijke wijs is hier een soort van beleefdheidsvorm) — *) schoolmeesterachtig (wegens de overdreven preciesheid) —') Bij Arabieren en zoo kon 't anders zijn—e) onderstelt — ") Francijn, Sientje. Reeds zit zij in haar cel *), waar 't martlend ongeduld Haar zelfs geen dutje gunt! Daar zit ze, en telt de slagen Der klok, van uur tot uur. Den tusschentijd vervult Een overslag van haar profijten *), als het Vrijers, Gelijk zij vast stelt(), reegnen zal: Kommissies *) en zesthalven *) zonder tal; Van 't eerste Bod aan, tot de luide Toeslag vall', En nu de zegen stroomt met halve en heele rij'ers •)! Inmiddels is 't zoo ver nog niet! Het werd vooreerst maar dag, en Cijntje komt — en ziet! Zij ziet! — Wat ziet zij? — Raad eens even Voor de aardigheid; Tenware u, 't geen zij zag, door andren was gezeid! Zij ziet... hier hulp vandoen % die zrj niet weet te geven; Ziet... geen schraal oortje 8) meer, waarvan haar knip- [beurs *) zwelt; En ach! als Kamenier zich haar ontslag voorspeld! „ „Elf droppen" " stond op 't etiket geschreven; De Lepelmaat... was rijklijk tweemaal zeven! En Droppels géiden, bij de Krekelmergstinktuur10)! Slechts veertig jaren wou Annette jonger wezen; Van vijftien jaren mèèr bevond zij zich genezen; — En lag, als Zuigeling, te wachten naar een Luur! *) kamertje — 2) een raming van de fooien — ») gelijk ze als zeker aanneemt — «) boodschappen van de verliefde jonkers aan Annet — 6) muntstukken van 51/, stuiver — 6) Ze vergelijkt haar verjongde meesteres bij een kostbaar voorwerp, dat in 't openbaar geveild wordt, 't Eerste bod: het eerste huwelijksaanzoek; de toeslag: het aannemen van een huwelijksaanzoek. Zilveren rijers waren muntstukken van f 3.15; gouden rijers van f 14.00. — ') vandoen: noodig — ") 1/t stuiver of 2 duiten (vgl. vierduitstuk voor halve stuiver). — 9) beurs met Zilveren knip — ") tinktuw: krachtig, geestrijk aftreksel. Hier kon' het punctum l) staan! maar gins verneem ik [ooren, Die, na het laatste woord, graag nog een laatster hooren! Annet zóóg bést! Annet wies op; En eer de Ring haar weêr ontsnapte, Ging nu het vrijen in galop; De Vischhoek lokte — 't Vischje hapte! Zij schonk blind weg een Zot haar trouw, En stierf aan haar berouw. 1827 A. C. W. Staring. PYRAMUS EN THISBE. Pyramus en Thisbe, zij, de lieflijkste onder de vrouwen, vurig en jong alle twee, spraken af met elkander te trouwen. Jammer genoeg voor het paar — of ,,'n paar" mocht het dus nog niet heeten, maakten de ouders bezwaar, van geen huwelijk wilden ze weten! Vruchtloos der kind'ren geween! en tot overmaat nog van hun lijden waren zij buren, alleen door een muur van elkander gescheiden. Dicht bij elkaar — toch zoo ver! In de muur was geen poort of geen deurtje, maar... als een lichtende ster in den nacht scheen hun eenmaal een scheurtje, veilig verborgen in 't groen, groot genoeg voor 't verliefde gefluister, maar net te klein voor een zoen. ') het punctum: de punt. Dus: hier zou ik kunnen eindigen. Hier nu dweepten zij dikwijls in 't duister. En om bet blakende vuur hunner heimlijke liefde te blusschen, drukten zij elk op de muur bij het kiertje de klappendste kussen. O dat gehate verbod! Is me dat een manier om te vrijen? 't Is maar een matig genot dat gezoen op die ijskoude keien! Eindhjk verwint zij haar schroom; hoor de schalken het schema beramen: „Onder den moerbeienboom, vlak bij Ninus' graf, komen wij samen!" „Goed!" — Zoo gezegd, zoo gedaan. Zie nu Thisbe ontsnappen... daar gaat ze... Zacht bij het schijnsel der maan sluipt ze voort, en is tijdig ter plaatse. Alles rondom is in droom; geen gevaar is in 't duister te duchten; hier is de moerbeienboom; hagelblank zijn de volrijpe vruchten. Plotsling verbleekt haar gelaat: een leeuwin ziet zij dreigend genaken, dicht bij de plaats waar ze staat, met van runderbloed druipende kaken! Snel, voor haar leven beducht, is nu Thisbe een grot in gekropen, maar, in baar angstige vlucht daar ontslipt haar de sluier bij 't loopen. Dezen verscheurt de leeuwin, en teleurgesteld, langer niet wachtend, sluipt zij de wouden weer in, de nu bloedige flarden verachtend. Pyramus komt. — Ach! het rood van den sluier, en 't poot-merk in d'aarde Nederlandsche Schrijvers 7 zeggen hem: Thisbe is dood! — heeft het leven voor hem nu nog waarde? Neen. Hij doorsteekt met het staal zich de borst in die droevigste stonde, rukt het weer uit, en een straal spuit omhoog uit de kokende wonde. Thisbe, verheugd dat het lot haar den dood der verscheuring bespaarde, sluipt, nog bedeesd, uit de grot... ziet den dooden geliefde ter aarde... werpt zich op 't lijk met een gil... heft den dolk op, en rukt zich de tressen — „Boom!" krijt ze, „gij, die daar stil, overladen met sneeuwwitte bessen, staat, als getuige der smart, moog' uw vrucht, als een blijk onzer pijnen, voortaan in 't klaaglijke zwart van den rouw voor de menschheid verschijnen 1" 't Boezemwit bloedig bespet, zinkt zij neer, zich uit liefde vermoordend. Dat was haar laatste gebed — en genadige goden verhoorden 't. Als je knus moerbeien eet, zal je meestal wel ver van de smart zijn; toch is het goed dat je weet, hoe het komt dat die vruchten zoo zwart zijn. Charivarius. Vrij naar Ovidius' Metahorphosen. GRAAF FLORIS' VOGELJACHT1). De woudvalk gladt op de olmenkruin zijn bruinen [vedertooi En staart er rond met vlammend oog en klapwiekt [naar zijn prooi *). O Eedle valk van hoogen aart! wat heeft uw oog verblind, Dat gij daar neerschiet naar een prooi, waar net en [strik u bindt*)? O Eedle graaf uit Hollands bloed! wat sluier dekt uw [oog, Dat gij den glimlach niet doorschouwt, waar valsche [trouw meê loog? Te rug, te rug! de poort niet uit, niet buiten Utrechts [muur: Gij zijt het wild van deze jacht — dat weidspel4) kost [u duur! *) Vogeljacht is een woord van Hofdijk: men sprak'van vluchtbedrijf, vogelrij, vederspel, valkerij. Zelfs valkenjacht is geen valkenierswoord. Hofdijk (1816—1888), die leeraar in de Ned. geschiedenis en letterkunde aan het gymnasium te Amsterdam was, wist ongetwijfeld veel, maar van het vederspel had hij geen juist begrip. — •) Het woord woudvalk is weer een maaksel van Hofdijk. Overigens loeren valken niet van boomtoppen op hun prooi: zij vliegen rond, azend op prooi. Havikken doen dit wel. Olmen vindt men niet in wouden van onze noordelijke gewesten: de Romeinen brachten ze hier. Nog steeds brengen ze geen vruchtbaar zaad voort: ze worden gestekt. Men trachte eens een woud te stekken! En ten slotte: wat te denken van een valk die klapwiekt, als hij op prooi aast? — *) Inderdaad wordt de valk in de trektijd met behulp van een net gevangen; hier is echter het beeld, uit een valkeniersoogpunt, minder gelukkig, daar de vogel geen leed geschiedt. — «) jachtvermaak. Al lokt verraadlijke Aemstel zoet — mistrouw dien [vogelaar: Hier geldt Sint-Geerten-minne *)... baat, Sint-Jans- [gelei ... gevaar. Al stooft de heldre Junij-zon de groene wildernis, 't Verraad loert achter struik en stronk en tusschen [riet en lisch! Ligt daar niet Woerden met zijn wrok? En Velsen [met zijn spijt*)? En Benscoep met zijn bits gemoed? Trawanten van [den nijd *)! Te laat! Het edel gravenhart vermoedt geen laag ver- [raad, En waant ze louter scherts te zijn, de trouwelooze daad: Tot Ysselsteijns onwaardig bloed zijns meesters vogel [zwiert *), En Velsens donkre ravenziel het donker feit volstiert; Tot Muydens burcht heur poort ontsluit—maar slechts [voor boei en koord... Tot Muyderbergh de vogeljacht ziet einden met een [moord. *) Sinte Geertrudis was de beschermheilige der reizigers; bij de afreis werd er in de M. E. een dronk ingesteld te harer eere. Men dronk St.-Geerten-minne en St.-Jcms-geleide. — *) toorn, gramschap — *) haat, boosheid — 4) zwieren: wat Hofdijk met dit woord bedoelt, is niet duidelijk; ook de Rijmkroniek van Melis Stoke (IV, 1480 vlgg.) geeft geen licht. Een valkeniersterm is het niet; waarschijnlijk moet het beteekenen: met een zwaai ontnemen. Ja, Hollands poorters! echte teelt! al is 't van minder [bloed, Streeft voort, streeft voort: nu gij ter jacht — al is ['t op ravenbroed. Houdt stand voor 't nest op Cronenborch, en wijkt [niet van uw post, Maar wreekt voor 't minst een bittren dood, dien gij [niet keeren kost. Leert 't nakroost, wat een volk bestaat voor een betminden Vorst! Wat vuur de hand schroeit, die zijn kroon verwaten [schennen dorst 1 En gij, ontadelde adeldom! trouwloos aan plicht en eed, Luid spreekt uw dood en ballingschap, luid spreekt [uw schande en leed: „Wee! wie er met een valsch gemoed schijnt te ijvren [voor den Staat! „De erinring spuwt den schandnaam aan van die zijn [Vorst verraadt." W. J. Hofdijk. HET KINDEKE VAN DEN DOOD. Hoe ligt de stille heide daar Gelijk een bloeiend graf! Geen klank, geen lied breekt even maar Het doodsche zwijgen af; 't Is, of die nevel, koud en kil, Het breede land begraven wil; De zon schijnt vreemd en rood, — En op de hel speelt bleek en stil Het Kindeke van den Dood. Er leefde een kind in 't heideland, Een zwak en zieklijk wicht; Dat had zijn vreugd aan elke plant, Die bloeit bij warmte en licht; Steeds wilde 't op de heide zijn En hupplen in den zonneschijn, Zijn liefsten speelgenoot; Men noemde 't om zijn stervenspijn Het Kindeke van den Dood. En eenmaal, op een dag in Mei, Was 't kind zoo moê, zoo loom; Hem leek de breede, bruine hel Wel 't landschap uit een droom; De vogels zongen ginder ver, Als zweefden ze op een gouden ster Hoog boven zorg en nood, En kweelden zoet en zongen er Voor 't Kindeke van den Dood. Het was hem, of de nacht begon, De bange duistre nacht, Al had nog niet de lieve zon Haar halven loop volbracht; Aan zon en bloesem hing zijn hart; Het dacht niet aan zijn booze smart, Aan bittre pijn en nood; Te sterven was zelfs wreed en hard Voor 't Kindeke van den Dood. En 't bad, — dat als 't begraven lag, Het ieder jaar in Mei, Slechts éénen blijden, langen dag Mocht spelen op de hel, En, als het middaguur begon, Mocht hupplen in de warme zon, Tot weêr het daglicht vlood — Het kind dat niemand heelen kon, Het Kindeke van den Dood. Wie kent de macht van 't schuldloos kind, Dat stervend vraagt en hoopt? Soms rijst, wanneer de Mei begint, Eer 't middaguur verloopt, Een nevel op, die koud en kil, Het breede land begraven wil; De zon schijnt vreemd en rood; — Dan speelt op 't heiveld, bleek en stil Het Kindeke van den Dood. Dan leeft en zweeft het heel den dag En speelt met bloem en plant; Dan klinkt bij wijle een vreemde lach Langs 't eenzaam heideland, Maar als de zon in 't Westen scheidt, En stervend nog een luister spreidt Van glansrijk avondrood — Dan klaagt een kinderstem, dan schreit Het Kindeke van den Dood. F. L. Hemkes. DE STERREN. Daarboven daar staat de groote nacht, Daarboven staan de sterren — Wat lijkt het daar licht, wat lijkt dat zacht, Wat lijkt die hemel verre! Wat ver van de kleine wereld vandaan! Zoo om de wereld maar over te slaan — Ai! de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn, Ik wou zoo graag op de sterren zijn En wachten tot later — tot later! Zij pinklen allemaal van pleizier, — Je zoudt toch gaan gelooven: — Het is er veel vroolijker dan bier, En mooier ook daarboven! O! ik wou wel van de wereld vandaan En daarboven naar de sterren toe gaan — Ai! de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn, Ik wou zoo graag op de sterren zijn En wachten tot later — tot later! Ach moeder het was nog veel te vroeg! Je had nog moeten wachten, Daarboven daar was toch plaats genoeg Voorloopig te overnachten!*) Tot het hier een beetje beter zou gaan, Tot er nog 'n klein tijdje zou zijn vergaan — Ai! de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn, Ik wou zoo graag op de sterren zijn En wachten tot later — tot later! En als ik dan op de sterren zat — Dan zou ik dit hier vergeten, — Dan zou ik vragen : — wat wereld is dat? Maar Tc zou 't niet willen weten! *) De dichter betreurt, dat zijn moeder hem al zoo vroeg van de sterren heeft laten komen en hem hier op de onvolmaakte aarde heeft laten geboren worden. Voorloopig had hij toch nog best op de sterren kunnen blijven; er was daar immers nog ruimte genoeg! Dan schopte ik de wereld naar de maan, Maar de sterren liet ik stilletjes staan — Ai! de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn. Ik wou zoo graag op de sterren zijn En wachten tot later — tot later! En als 'k de wereld gelukkig dacht En vroolijk en tevreden — Dan klom ik weer op een mooien nacht Van boven naar beneden! En als *k dan weer op de wereld zou staan — OI dan begon ik van voren af aan! — Ai! de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn. Ik wou zoo graag op de sterren zijn En wachten tot later — tot later! C. S. Adama van Scheltema. EEN LIED VAN DE ZEE. Flauw flikkert bet lampje in de visschershut; Oud Moedertje zit bij het vuur en dut. Als donkere schimmen, hand in hand, Schuifelen schaduwen langs den wand. Droef zingen de golven een wiegelied Voor wie daar, in de baren, zijn leven liet. Droef zingen de golven hun doodenhed. Oud Moedertje sluimert en hoort het niet. Blij komt haar jeugd in een droom weerom: Weer voelt zij den kus van haar bruidegom. Weer luistren zij beiden naar 't lied der zee: Weer zingt in hun ziel de liefde mee. Weer zwerven zij zalig, hand in hand; Trouw leidt hij haar schreden door 't schelpenzand. Zacht wiegt haar de waan der verloren jeugd En zij siddert en glimlacht van stille vreugd. Wie klopt aan de deur? — Een blonde knaap Stormt binnen en stoort haar kalmen slaap. — „Wie wekt mij zoo vroeg uit mijn schoonen droom?" — „Oud Moedertje, ik kom..." En hij hapert van [schroom. Flauw flikkert het lampje en met luttel licht Beschijnt het des jongelings aangezicht. — „Oud Moedertje, uw kleinzoon..." — „Wat wil [die traan? Meelijdende knaap, is zijn boot vergaan?" — „Ach! tegen den storm is geen man bestand. Zoo menig lijk is gespoeld aan land. Uw kind is dood en zijn boot vergaan: Bleek ligt de knaap in het licht der maan." Roerloos stond zij een wijle daar, Alsof zij Zelve gestorven waar. Toen greep zij de hand van den visschersmaat, Krampachtig, als een, die verzinken gaat. En zij liet hem niet los en hij ging gedwee, Als sleurde den willooze een wervelwind mee. Zoo kwamen zij beiden, sprakeloos, Waar hij lag als een witte waterroos. Daar stortte zij neer met een doffe klacht En streelde zijn druipende lokken zacht, En stenend: — „Kind, hoe vind ik u hier?" Streek ze uit zijn haren het klevend wier, En sloot zijn oogen en kuste lang Zijn paarsen mond en zijn witte wang. — „Mijn kind, wat ligt ge zoo ijzig kil? Uw adem is weg en uw hart staat stil! O God! en 't was al wat ik over had, Waarvoor ik u morgen en avond bad! 't Was de eenige zoon van mijn eenig kind! Hoe waart gij mij, arme, zoo kwaad gezind?" Heen was de visschersknaap gegaan, Maar de golven hoorden haar klagend aan. Wild fladderden meeuwen om haar heen En zij bleef met het lijk van haar kind alleen. Lang lag zij geknield bij den dooden knaap En zong, als wiegde ze een kindje in slaap: — „Mijn man en mijn zoon — God geve hun vreê Zijn beiden vergaan in den schoot der zee. En had zij dan nog niet genoeg aan die twee? Ook mijn laatsten lieveling nam de zee." En zij richtte zich op, met vervloekend gebaar. Wild floot de wind door haar witte haar. — „Ontnaamt gij mij allen, o booze zee! Neem mij dan ook in uw golven mee!" Droef zingen de golven een wiegelied Voor wie daar in de baren het leven liet. HÉLÈNE SWARTH. DE VLUCHT»). BALLADE *). De stormwind waait door Belgenland, De lucht laait in den rooden brand Van de granaten, De Duts wijkt — maar is niet geveld, — Zij moeten voor zoo wild geweld De stad verlaten. *) Historische episode uit de laatste maanden van de wereldoorlog. — *) Balladen zijn niet scherp te onderscheiden van romancen; De oorspr. beteekenissen dezer benamingen zeggen weinig; ballade (Ital. ballata): danslied en romance: lied in het Romaansch, de volkstaal. Tegenwoordig bedoelt men er de oude verhalende volksliederen en soortgelijke gedichten mee. De ballade heeft dan iets droefgeestigs en vaag-geheimzinnigs tegenover de romance met een zachter en lieflijker karakter. Prachtige balladen zijn Het daghet in den Oosten, Heer Halewijn en Het Kindeke van den Dood. Zij haalde al wat zij bezat Sinds zij heur man verloren had, Die lag verslagen: — Het jongske en meiske aan ieder zij — Haar derde moest zij Zelf in bei Heur armen dragen. Zoo togen zij door vreemd gebied Naar 't verre land — ze wisten niet Waarheen zij vluchtten; Zij waren duizend armen saam, Als duizend dingen zonder naam — En duizend zuchten. Een laten dag het jongske kloeg: „Och moeder 'k ben niet groot genoeg — Is 't ver dat we hoeven?" Ze zei: „Ginds bij die ster is 't, och Vat moeders rok, de Duts zegt toch: Ge moogt niet toeven!" „Och moeder," zei hij, ,,'k kan niet meer, Mijn hert doet mij zoo hevig zeer — Zal 'k sterven moeten?" Toen gleed hij naar den natten grond En stierf daar als een zieke hond Aan hare voeten. Men stak een kleine greppel af, Men lei hem in een haastig graf Onder wat steenen, — Zij hing een kranske aan de heg, Zij zette een kruiske aan den weg — En moest weer henen. Haar voeten zogen door het slijk, Al dieper dook heur lichaam lijk Die honderdtallen, En zwaarder slepend met heur last, Hield haar het meiske zwaarder vast Om niet te vallen. Een laten dag het meiske zei: „Och moeder, 't is te ver voor mij, Rust gij niet even?" Ze zei: „Waar gindsche sterre staat, Daar is 't, de Duts zegt toch: het gaat Thans om ons leven!" „Och moeder", zei het meiske zacht, „Het zijn al sterren in den nacht Voor mijne oogen" — ! Toen zeeg zij als een wankel lam Naast heure moeder neer — en kwam Niet meer omhooge. Men droeg haar van den weg op zij En groef een graf, — de moeder lei Daarop wat zoden, Zij vlocht een kranske inderhaast, Zij zette er een kruiske naast — En liet de doode. Zij ging en drong het kleintje stijf Tegen haar mager moederlijf, Nat van den regen; Zij zag niet meer de sterren staan — Zij zag alleen haar voeten gaan Langs 's Heeren wegen. Doch eind'lijk kwam ze aan 't laatste end, Aan 't land, dat over haar ellend' Zich zou erbarmen — Daar drukte zij haar stille wicht En lachte naar het lief gezicht In hare armen. Zijn oogskens waren wondergroot, Die zagen in den grooten dood Oneindig verre — Nog verder dan de verre vlucht, Nog hooger dan de hooge lucht Vol duizend sterren! C. S. Adama van Scheltema. HET DAGHET IN DEN OOSTEN „Het daghet inden Oosten, Het lichtet overal; Hoe luttel weet myn liefken, Och, waer ick henen sal. Och warent al mijn vrienden, Dat myn vianden zyn, Ick voerde u uten lande, Myn lief, myn minnekyn!" Hier volgen drie beroemde middeleeuwsche liederen naar Florimond van Duyse, Het oude Nederlandsche Lied I. Het eerste is overgeleverd in het Antwerpsen Liedeboek (1544), maar bestond reeds veel eerder. Terecht heeft men gesproken van „de verwezen droom-der-smarten die murmelt door Het daghet." „Een uitgeschreid, leeggeschreid vrouwengezicht staart ons aan uit de diepte der eeuwen." (Dirk Coster) — De situatie stelle men zich aldus voor: De ridder, die uit minnenijd de geliefde van de jonkvrouw heeft gedood, zingt haar in de eerste strophen een afscheid toe: hij moet vluchten. De jonkvrouw weet nog van niets, blijkens haar antwoord in de derde strophe. „Dats 1), waer soudi mi voeren, Stout ridder welghemeyt2)? Ick ligge in myns liefs armkens Met grooter waerdicheyt3)." „Ligdi in uus liefs armen? Bilo 4), ghi en segt niet waer. Gaet henen ter linde groene, Versleghen so leyt hi daer." Tmeysken nam haren mantel Ende si ghinc enen ganck, Al totter linde groene, Daer si den dooden vant. „Och ligdi hier verslaghen, Versmoort al in u bloet? Dat heeft ghedaen u roemen 6) Ende uwen hoghen moet6). Och lichdi hier verslaghen Die mi te troosten plach? Wat hebdi mi ghelaten So menighen droeven dach." Tmeysken nam haren mantel Ende si ghinck enen ganck, Al voor haers vaders poorte, Die si ontsloten vant. *) dat is = dat wil zeggen, zeg mij eens — 2) edel, fier — a) bewijzen van genegenheid, liefdeblijken —4) bastaardvloek — E) hij had zich te zeer op haar liefde beroemd (roemen: zich op iets verheffen) — 8) hoghe moet = overmoed, nl. het zich hoovaardig beroemen. „Och, is hier enich here Oft enich edel man, Die mi minen dooden Begraven helpen can?" Die heren sweghen stille, Si en maecten gheen gheluyt; Dat meysken keerde haer omme, Si ghinc al weenende uutx). Si nam hem in haren armen, Si custe hem voor den mont In ener corter wilen Tot also menigher stont2). Met sinen blancken swaerde Dat si die aerde op groef8); Met haer snee witten armen Ten grave dat si hem droech, „Nu wil ic mi gaen begheven In een cleyn cloosterkyn, Ende draghen swarte wilen 4) Ende worden een nonnekyn." Met hare claerder stemme Die misse dat si sanck 5), Met haer snee witten handen Dat si dat belleken6) clanck. *) „haar kreet om hulp gaat in het lugubere zwijgen van de ridders verloren" (Coster); zij zijn haar liefde niet gunstig gezind — 2) dus: herhaaldelijk, vele malen — 3) = „groef zij de aarde op." Een in de M. E. veel voorkomende constructie; vgl. ten grave dat si hem droech — 4) wile: sluier — 5) Vgl. aant. 3 — 6) waarschijnlijk de kerkklok en mogelijk het Angelusklokje. Nederlandsche Schrijvers 8 VAN DE TWEE KONINGSKINDEREN J). Het waren twee koninghskindren 2), Sy hadden malkander so lief; Sy konden by malkander niet komen, Het water was veel te diep. Wat stack sy op? drie keerssen, Drie keerssen van twaelf int pont, Om daer mee te behouden 's Koninghs soone, van jaren was jonck 3). Met een quam daer een besje, Een oude fenynde bes, En die blies uyt de keerssen, Daer verdroncker dien jongen helt4). x) Over deze romance handelt het proefschrift van Ernst Rosenmüller, Das Volkslied: Es waren zwei Königskinder, Dresden, 1917. (Vgl. Literaturblatt für germ. und rom. Phil. 1918). Hier volgt de tekst naar het Oud-Amsterdamsch Liedboek uit het laatst van de 16e eeuw; hoewel het lied veel ouder is, blijkt de taal dan ook niet meer in alle opzichten middeleeuwsch. — 2) Tegenwoordig zouden we zeggen: „Er waren" — 3) die jong van jaren was. — 4) Een andere lezing heeft voor strophe 2 en 3: Wat deed sy? sy stac op drie keersen, Als savonts het dagelicht sonc: „Och liefste comt, swemter over!" Dat deed sconincs sone, was jonc. Dit sach daer een oude quene, Een al soo vilijnich vel: Sy ghinker dat licht uytblasen, Doen smoorde die jonghe held. quene: oud wijf (in 't Eng. queen, waarbij zich de beteekenis heeft ontwikkeld tot „koningin") — een vileinich vel: een gemeen, kwaadaardig wijf. „Och moeder," seydese, „moeder, Mijn hoofje doet mijnder so wee, Mocht ik'er een kort half uurtje Spanceeren *) al langhs de zee!" „Och dochter," seydese, „dochter, Alleen en meught ghy niet gaen: Weckt op u jongste suster En laet die met u gaen." „Mijn alderjongste suster Dat is also kleynen kint, Sy pluckt maer al de roosjes, Die sy in haer wegen vint. Sy pluckt maer al de roosjes En die bladertjes laet sy staen, Dan seggen maer alle de lieden: Dat hebben koninghs kindren gedaen," De moeder gingh na de kercke, De dochter gingh haren gangh: Zy gingh maer also verre Daer sy haer vaders visscher^vant. „Och visscher," seydese, „visscher, Mijn vaders visscherkijn, Wout ghy een weynich visschen, 't Zoud' u wel geloonet zijn." Hy smeet sijn net in 't water, De lootjes die gingen te gront, Hoe haest was daer gevisschet 's Koninghs soone, van jaren was jonck. J) spanceren of spaceren = wandelen (hd. spazieren). Wat trock sy van haer hande? Een vingerling root van gout*): „Hout daer, mijn vaders visscher, Dat isser den loone voor jou." Sy nam hem in haer armen, Sy kusten hem voor sijn mont: „Och mondelingh 2), kost ghy spreken, Och hertje, waert ghyder gesont!" Sy nam hem in haer armen, Sy sproncker mee in de zee: „Adieu mijn vader en moeder, Van u leven siet ghy my niet weer. Adieu mijn vader en moeder, Mijn vriendekens alle gelijck, Adieu mijn suster en broeder, Ick vaerder na 't hemelrijck." HEER HALEWIJN ZONG EEN LIEDEKIJN3). Heer Halewijn zong een liedekijn, Al die dat hoorde wou bi hem zijn. En dat vernam een koningskind, Die was zoo schoon en zoo bemind. 1) een ring van rood goud; rood goud gold in de M. E. als het kostelijkste. — 2) mondje. — s) Dit zeer oude lied is eerst in de 19e eeuw in een aantal min of meer uiteenloopende redacties uit de volksmond opgeteekend en wordt in Vlaanderen nog door de kantwerksters gezongen. De tweede regel wordt dan herhaald; dit verklaart, hoe sommige strophen in nieuwere tijd drieregelig konden worden. Het herinnert aan een voor- Zy ging voor haren vader staen: „Och vader, mag ik naer Halewijn gaen?" „Och neen gy, dochter, neen gy niet! Die derwaert gaen en keeren niet." Zy ging voor hare moeder staen: „Och moeder, mag ik naer Halewijn gaen?" „Och neen gy, dochter, neen gy niet! Die derwaert gaen en keeren niet." Zy ging voor hare zuster staen: „Och zuster, mag ik naer Halewijn gaen?" „Och neen gy, zuster, neen gy niet! Die derwaert gaen en keeren niet." Zy ging voor haren broeder staen: „Och broeder, mag ik naer Halewijn gaen?" ,,'t Is my aleens, waer dat gy gaet, Als gy uw eer maer wel bewaert En gy uw kroon naer rechten draegt" 1). christelijke wereld met geheimzinnige angsten voor de bedreigingen der eenzaamheid en daar loerende machten. Dirk Coster spreekt van „de woeste en bloedige droom van het Halewijnlied", en wijst op de woorden die obsedeerend wederkeeren: „— zingend en dingend rijdt de koningsdochter het vreeselijke woud in, zingend en dingend van wilden angst, — zingend en dingend keert zij weer met het bloedige hoofd in haar arm — als een helle wilde vrouwenlach hangt dit woord boven de strakke strophen". Nadere beschouwingen over deze Blauwbaard-ballade vindt men in Volkskunde XXVII, XXVIII en XXIX. — ') De kroon is hier bedoeld als symbool der reinheid; naar rechten: op de rechte manier, naar behooren. Toen is zy op haer kamer gegaen En deed haer beste kleeren aen. Wat deed zy aen haren lijve? Een hemdeken fynder als zijde. Wat deed zy aen haer schoon korslijf? Van gouden banden stond het stijf. *) Wat deed zy aen haren rooden rok? Van steke tot steke een gouden knop 2). Wat deed zy aen haren keirle 3)? Van steke tot steke een peirle. Wat deed zy aen haer schoon blond haer? Een kroone van goud en die woog zwaer. Zy ging al in haer vaders stal En koos daer 't beste ros van al. Zy zette haer schrijlings op het ros, Al zingend en klingend reed zy door 't bosch. Als zy te midden 't bosch mogt zijn, Daer vond zy mijn heer Halewijn. „Gegroet," zei hy, en kwam tot haer, „Gegroet, schoon maegd, bruin oogen klaer!" *) Deze regels kunnen ontstaan zijn uit: „Wat deed zy aen? Haer schoon korslijf: Van gouden banden stond het stijf." — 2) knop: knoop — 3) lang overkleed. Zy reden met malkander voort En op den weg viel menig woord. Zy kwamen bi een galgenveld, Daer hing zoo menig vrouwenbeeld 1). Alsdan heeft hy tot haer gezeid: „Mits 2) gy de schoonste maget zijt, Zoo kiest uw dood! het is nog tijd." „Wel, als ik dan hier kiezen zal, Zoo kieze ik dan het zweerd voor al. Maer trekt eerst uit uw opperst kleed, Want maegdenbloed dat spreit zoo breed, Zoo 't u bespreide, het ware my leed." Eer dat zijn kleed getogen was, Zijn hoofd lag voor zijn voeten ras; Zijn tong nog deze woorden sprak: „Gaet ginder in het koren En blaest daer op mijn horen, Dat al mijn vrienden 't hooren!" „Al in het koren en gaen ik niet, Op uwen horen en blaes ik niet." „Gaet ginder onder de galge En haelt daer een pot met zalve En strijkt dat aen mijn rooden hals!" ') vrouwenbeeld: vrouwspersoon (vgl. hd. Frauenbild, Mannsbild) — 2) omdat. „Al onder de galge gaen ik niet, Uw rooden hals en strijk ik niet, Moordenaers raed en doen ik niet." Zy nam het hoofd al bi het haer, En waschte 't in een bronne klaer. Zy zette haer schrijlings op het ros, Al zingend en klingend reed zy door 't bosch. En als zy was ter halver baen, Kwam Halewijns moeder daer gegaen: „Schoon maegd, zaegt gy mijn zoon niet gaen?" „Uw zoon heer Halewijn is gaen jagen, G'en ziet hem weer uw levens dagen. Uw zoon heer Halewijn is dood, Ik heb zijn hoofd in mijnen schoot, Van bloed is mijn(en) voorschoot rood!" Toen ze aen haer vaders poorte kwam, Zy blaesde den horen als een man. En als de vader dit vernam, 't Verheugde hem, dat zy weder kwam. Daer werd gehouden een banket, Het hoofd werd op de tafel gezet. DE WEEZEN. Een rein geluid uit jonge kelen klinkt door den stillen avond heen, de meisjes van het weeshuis zingen, maar van de zangsters zie ik geen. De linden, de seringen geuren, de zwoele Mei is bloeiensmoe en uit den diep-lazuren hemel lacht mij de maan weemoedig toe. De meisjes van het weeshuis zingen, ik luister eenzaam naar hun lied, een groot verlangen voel ik in me, maar wat ik wil, dat weet ik niet. Ik denk aan zwartgekleede meisjes, aan kindren met een bleek gelaat en hoe bedeesd een rij van weezen wel somtijds door de straten gaat; ik denk aan hooge, naakte zalen, aan witte bedden naast elkaar en 't is met droefheid dat ik droomend naar d'onbegroeide muren staar. De wind luwt schuchter door de ramen, als voor de kou daarbinnen bang, en zij die weten wat de dood is, zij loven 't leven met gezang, zij zingen met tevreden stemmen, en weven, weven onbewust, de lentebruid heur gazen sluier, die teeder de jasmijnen kust. Francois Pauwels. AVOND IN DE STAD. De groote stem der stad verstomt en de nachtwind die in mijn venster komt brengt een vaag en wonderlijk suizen als zuchten der slapende huizen. Mijn lamp brandt stil en suizelt zacht en peinst zijn gepeinzen den langen nacht. Ik staar in het heldere branden, mijn katje speelt met mijn handen. Hoe waren de dagen die verre zijn toen mijn hart ontwaakte in den zomerschijn? toen de geuren mij wekten der linde? toen de kelken knikten der winde? Waar heb ik de roze het eerst gegroet, de bleeke, die groeit aan der duinen voet? — Mijn katje speelt in de schauwen der gordijnen, met ritslende klauwen. Zie, bloemen en gras op mijn kleed, mijn boek, een meidoorn bloeit in den kamer-hoek, zie, bleekroode rozen omringen mij rings, en dichte seringen... Maar een schaduw valt en alles wijkt. — Op' de vensterbank zit mijn katje en kijkt in de donkere diepte neder, zijn staart slingert heen en weder. Nu komen van over de zwarte stad, nu stijgen op uit het wiegelend nat van de kille, duistere grachten, de kille, zwarte gedachten. Ze zweven zwijgend door 't venster heen, op iedere schouder zet zich één, op mijn hoofd, mijn borst en mijn brauwen, ze drukken met klemmend benauwen. En dof hoort mijn oor het vaag gerucht der nachtwind die weeklagend zucht, de angstige droomen der huizen. Mijn lamp blijft peinzend suizen. Frederik van Eeden. AMSTERDAM. Aan mijn vriend Eduard Karsen. Ou Amsterdam is tog so mooi Met al sijn liggies uitgetooi In donker, donker nagte. Dis liggies hier en liggies daar In lange rije aanmekaar, Wat flikker in die gragte. En honderd duisend ogies loer Op spieëlgladde watervloer Daar bowe uit die hemel. Dis liggies hier en liggies daar En bootjies, wat so saggies vaar, Dat ligte golfies wemel. Die liggies soek mekaar weer op In water, wat teën walle klop Op stormagtig nagte. So toweragtig, lief en skoon Is liggies, wat op walle woon En flonker in die gragte. A. D. Keet. VIJVER IN 'T BOSCH. Gelijk aan zuilen hecht en sterk Met zacht mos op de stammen, De gloeiende kruinen in 't blauwe zwerk, Maar lager vol wieglende vlammen, Rijst boom aan boom Bij den vijverzoom, De krachtige neven de broze, En spieglen in 't water zich, één van zin, En groeien zoo tusschen twee werelden in: Het eindige en 't eindelooze. Gelijk een bonte vlindervlucht, Een stoet van rozige vlokken, Gewiegd op vochtige najaarslucht, Geschommeld met zachte schokken, Daalt blad na blad In 't donker bad En blijft er zweven een pooze Als had het nog in geen sterven zin, En drijft zoo tusschen twee werelden in: Het eindige en 't eindelooze. Gelijk aan boom en bladeren bei Zoekt jeugd en grijsheid hier weelde, Stil mijmerend aan des vijvers zij, Waarin hun beeltenis speelde; Waarbij de hak Treedt op dorren tak, Op gezonde neven de vooze: — Zoo zweven allen bij 's winters begin Onwetende tusschen twee werelden in: Het eindige en 't eindelooze! J. Winkler Prins. LINDEBOOMEN. Lindeboomen, zon-beschenen, staan voor 't oude huis, Moeder, dat ik uit mocht rusten in uw veilig thuis! Gij zoudt vreugdevol herkennen uw vereenzaamd kind: altijd in uw smartlijk leven hebt gij hem bemind. Moeder, in mijn hart bleef klinken immer nog uw lied, schooner zangen dan uw woorden, Moeder, weet ik niet. Stil is alles om ons henen, enkel gij en ik, wijken doet gij uit mijn oogen twijfel-angst en schrik. Moeder, uw gebenedijde handen raken mij, Moeder, in de morgenstilte is mijn leed voorbij. Moeder, door de lindeboomen zingt de wind zijn wijs, Moeder, oud zijn uwe trekken en uw haar is grijs. Moeder, 't is al lang geleden, dat ik afscheid nam, maar ik wist, gij zoudt herkennen, wie er tot u kwam. Lindeboomen, zon-beschenen, staan voor 't oude huis, Moeder, dat ik uit mocht rusten in uw veilig thuis, JOANNES REDDINGIUS. DIE LIED VAN DIE NAGWIND. Ek lê op mijn bed, so onrustig, dis middernag lang al verbij, en ek hoor hoe die nagtlike koelte deur eike en denne sig sprei. Dit ruis nes die siltige waters, wat daar skuif oor die sandige strand, gehoor deur die wandelaar van verre, wat seewaarts sig haas oor die land. O nagwind, o nagwind, kom seg mij, wat spreek tog jouw ruisende lied? Vertel jij 'n tijding van liefde? Breng jij vrede of wee en verdriet? Dit is mij of duisende stemme, van mense reeds lang weggekwijn, vermeng met jouw ruisende sugte hul echo van droefheid en pijn. Die voorsang van duisende wesens, nie-gebore, vertolk mij jouw sug, die lied van hul komende weedom die draag jij so sag deur die lug. O nagwind, ek hoor maar deurgrond nie jouw klaënde, suisende sang — mijn harte klop sneller en sneller, mijn kinderlik harte word bang. D. F. Malherbe, FANTASIE. Het drijven watten wolkskens van zonnelicht doorboomd l). De jongeling ziet ze drijven en droomt... En onbewust elk wolksken na drijft zachtjes een fantasia, doch in de ruimte smelten bei voorbij, voorbij, voorbij. Het drijven blanke zeilen waar 't meer den hemel zoomt. De jongeling ziet ze drijven en droomt... En onbewust elk schipken na drijft zachtjes een fantasia, doch over zee verzinken bei voorbij, voorbij, voorbij. J) doorstraald. Het drijven wondere beelden van toovermacht omstroomd. De jongeling ziet ze drijven en droomt... En elke omstraalde beeldnis na ijlt jagend een fantasia, doch naar den Lêthê *) spoeden bei voorbij, voorbij, voorbij. Albrecht Rodenbach. HERDENKING. Wij schuilden onder dropplend loover, Gedoken aan den plas; De zwaluw glipte 't weivlak over, En speelde om 't zilvren gras; Een koeltjen blies, met geur belaan, Het leven door de wilgenblaan. 't Werd stiller; 't groen liet af van droppen; Geen vogel zwierf meer om; De daauw trok langs de heuveltoppen, Waar achter 't westen glom; Daar zong de Mei zijn avendlied! Wij hoorden 't, en wij spraken niet. Ik zag haar aan, en, diep bewogen, Smolt ziel met ziel in een. O tooverblik dier minlijke oogen, Wier flonkring op mij scheen! O zoet gelispel van dien mond, Wiens adem de eerste kus verslond! 1) Rivier der vergetelheid in de onderwereld, waaruit de schimmen dronken om al het verledene te vergeten. 1*1 Ons dekte vreedzaam wilgenloover; De scheemring was voorbij; Het duister toog de velden over; En dralend rezen wij. Leef lang in blij herdenken voort, Gewijde stond! geheiligd oord! 1820. A. C. W. Staring. AAN DE MAAN. Toon ons uw luister, o zilveren Maan! Rijs uit het meer. Lach den zwervenden scheepling aan. Straal, op 's wandelaars donkere baan, In uw lieflijkheid neêr. Waar zonder hoop de Verlatene smacht, Schemere uw gloor. Waar, na troostelooze afscheidsklagt, Blij hereenen de Minnenden wacht, Breke uw glinstering door. Schoon is de Dag, als zijn purpere *) gloed Vorstelijk stijgt; — Als hij zingend de ontwaakten groet! Maar uw komst is den peinzenden zoet, Gij, die flonkert — en z w ij g t! 1820. A. C. W. Staring. J) purpere: verbogen vorm van het bijv. nw. purper. Daarnaast staat het adj. purperen, afgeleid van het subst. purper. Nederlandsche Schrijvers. 9 i SLUIMER. Stil! — Duizend-oogig spiegelt zich in 't meir De nacht, en laat haar bleeken luchter J) beven, Die honderd sneeuwen sluieren doet zweven Om 't, rond de diepte rijend, rotsenheir. En Sluimer daalt, op vlinder-wieken, neêr, Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven, Die, dauwend, droom en zoet vergeten geven, En zweeft, in schaduw, peinzend heen en weêr. En in mijn dolend huikje 2), dat er glijdt Langs 't kabblend zilver, zet hij zich; ik zie Hem teeder-blikkend óver mij gebogen. Hij lacht mij aan, ontplooit de wieken wijd... Ik hoor een sluimerende melodie, En weet niet, wat mij lood-zwaar viel op de oogen... Jacques Perk. MANESCHIJN OP ZEE 3). De maan bloeit uit den ijlen nevel open Tot smettelooze pracht: Daar ligt de zeebaan glansbedropen Dwars door den wazen nacht. !) de luchter van de nacht: de maan, die een bleek, vaag licht uitgiet over de rotsen. De bleeke (= zilveren) schijf weerspiegelt zich in het rimpelend water. Het beeld van de maanfiguur, bevend in 't water weerkaatst, is zeer verbreid. — 2) bootje —3) Strophen !_3 geven een schilderijtje van een zeegezicht; str. 4—5 de overdenking: 1. Heerlijk komt de maan te voorschijn door t nevelgordijn. Een baan van lichtglans glijdt over de zee, die 111 de verten in wazig donker is gehuld. 3. Uit dat donkere vak Het stille schip glijdt uit zijn duister Binnen de vloeibre klaart: Wij voelen hoe het door den teedren luister Van onzer oogen spiegels vaart, De raggegouden netten die zij werpen Van uit de zaalge rust Waarin wij schuilen op de bleeke terpen Der zanden kust... Toch, ginds als hier wijkt alle luister verre: De man aan 't roer Bestuurt de boot naar vaag vermoede sterren Over den sombren vloer... Zoo werpen alzijds zielen hare stralen Onder dit duistere gewelf, En zien door haren glans wel andre zielen dwalen, Maar blijven donker zelf. P. C. Boutens. glijdt het schip geluidloos in de lichtbaan. Nu zien we het. 3. Wij vangen het beeld met onze oogen (als in onzichtbaar fijne netten van lichtglans), terwijl wij zelf verborgen zijn in het nevelig duister op het duin. 4. Maar het is een optisch bedrog, dat de lichtweg zich op een bepaalde plaats zou bevinden; zoodra we ons verplaatsen, verplaatst de verlichte baan zich met ons mee. Terwijl we dus van onze plaats een schip de glansbaan zien kruisen, bevindt de stuurman met zijn schip naar eigen observatie zich daar niet in; voor zijn gezicht valt de lichtbaan ergens anders. 5. Zoo gaat het ook in onze ontmoetingen met anderen. Door het psychische lichtspel tusschen onze oogen en een metaphysische bron zien wij soms een andere ziel verheerlijkt bewegen, maar voor eigen gevoel onmiddellijk aan deze verheerlijktheid deel hebben kan noch de verheerlijkt geziene ziel noch de onze. VIER SONNETTEN VAN WILLEM KLOOS. I1). Ik denk altoos aan u, als aan die droomen, Waarin, een ganschen, langen zaalgen nacht, Een nooit gezien gelaat ons tegenlacht, Zóó onuitspreek'lijk lief, dat, bij het doornen Des bleeken uchtends, nog de tranen stroomen Uit halfgelokene oogen, tot we ons zacht En zwijgend heffen met de stille klacht, Dat schoone droomen niet weerommekomen... Want alles ligt in eeuw'gen slaap bevangen, In de' eeuw'gen nacht, waarop geen morgen daagt — En heel dit leven is een wond're, bange, Ontzétbre dróóm, dien eens de nacht weêr vaagt— Maar in dien droom een droom, vol licht en zangen, Mijn droom, zoo zoet begroet, zoo zacht beklaagd... II2). Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht, Zilveren-zacht, de half-ontloken maan *) Met dit schoone sonnet opende Kloos zijn eerste bundel Verzen, opgedragen aan de nagedachtenis van zijn jong-gestorven en zeer door hem gemiste Moeder. Hij was een „eenzelvig kind" en herinnert zich hier de tobberijen en slapelooze nachten, als 't miskende jongetje had liggen peinzen over haar, die was heengegaan. In de nacht heeft hij haar nabij zich gevoeld, en haar gijn — voor ieder verborgen — leed uitgeklaagd. En toen de nevelige ochtend begon te gloren (het w.w. doornen is gevormd van doom: opstijgende damp), toen stroomden nog de weemoedstranen over zijn gelaat. — 2) Zie de aant. bij het vorige sonnet. Bloeit als een vreemde bloesem zonder vruchtx), Wier bleeke bladen aan de kim vergaan, — Zóó zag ik eens, in wonder-zoet genucht, Uw half-verhulde beelt'nis voor mij staan, — Dan, met een zachten glimlach en een zucht, Voor mijn verwonderde oogen ónder-gaan. Ik heb u lief, als droomen in den nacht, Die, na een eindloos heil van éénen stond, Bij de eerste schemering voor immer vloón, — Als morgen-rood en bleeke sterren-pracht, Iets liefs, dat men verloor en niet meer vond, Als alles, wat héél ver is en héél schoon. III. Nauw zichtbaar wiegen, op een lichten zucht, De witte bloesems in de scheemring — ziet, Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht, Een enkele, al te late vogel vliedt. En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht Als perlemoer, waar ied're tint vervliet In teêrheid... Rust — o, wonder-vreemd genucht. Want alles is bij dag zóó innig niet. Alle geluid, dat nog van verre sprak, Verstierf — de wind, de wolken, alles gaat Al zacht en zachter — alles wordt zoo stil... *) dus: als een schoone vergankelijkheid, die niets blijvends achterlaat. En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak, Dat al zóó moê is, altijd luider slaat, Altijd maar luider, en niet rusten wil. IV1). De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining, De Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet; De Zee is als mijn Ziel, in wezen en verschijning, Zij is een levend Schoon en kent zich-zelve niet. Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining, En wendt zich altijd óm, en keert weer waar zij vliedt, Zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied. O, Zee was Ik als Gij in al uw onbewustheid, Dan zou ik eerst gehéél- en gróót-gelukkig zijn; Dan had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid Op menschelijke vreugd en menschelijke pijn; Dan was mijn Ziel een Zee, en hare zelf-gerustheid, Zou, wijl Zij grooter is dan Gij, nóg grooter zijn. Willem Kloos. ') De ziel vertoont overeenkomst met de zee: onafgebroken wisselend van stemming, van uiterlijk; daardoor altijd belangwekkend in haar groeiend zelfbegrip en haar steeds toenemende zuiverheid, gevolg van haar voortdurende beweging, die al 't vuile bijeendrijft en wegspoelt. Stilstand zou verstijving, dus dood, zijn. Een groot verschilpunt is: De zee is zich van dit alles niet bewust, de ziel wel. Maar juist dat zich-bewust-zijn maakt, dat de ziel iedere tekortkoming voelt, vandaar het streven, het hunkeren. Geleek de ziel — die zich op deze aarde toch nooit geheel thuis voelt — in dezen op de onbewuste zee, m. a. w. waren de gemoedsfactoren verdoofd, dan zou zij los zijn van aardsche beslommeringen en het volmaakte geluk kennen. Doch omdat zij zich haar tijdelijke tekortkomingen of vergissingen kan bewust maken en daardoor zich van deze kan zuiveren, zou zij de zee niet alleen evenaren, maar zelfs in gevoel van macht en grootheid overtreffen. ZOMERNACHT. De sterren bloeiden in den zomernacht; De zuidewind suisde in de boomen zacht. Op de oude huizen trilde manelicht, Hun oogen loken stil de zwanen dicht, Die straks nog dreven op de donkre gracht. De sterren bloeiden in hun fionkerpracht. Wij togen droomend door de straten heen. — De erinnring troost me als ik verlaten ween. — In kalmen sluimer lag de stille stad. De maan dreef langzaam langs haar zilvren pad En langzaam togen we over de oude brug. — Die oude erinnring komt zoo trouw terug! — — „En zoekt ge een rots waarop ge leunen moogt? O neem mijn arm, die u te steunen poogt! En zoekt ge een warme, vaak doorgriefde borst? O neem de mijne en stil uw liefdedorst! En zoekt ge een ziel, die zegge: „Doode, ontwaak!" O neem de mijne voor die godetaak!"1) En jaren vloden na dien zomernacht. Weer ruischt een koeltje door de boomen zacht. Ik zie die oogen, blauw in 't sterrenlicht, Die stille stad, als in een vergezicht. x) De dichteres herinnert zich, hoe de geliefde haar toen vroeg: „Zoekt ge iemand, die tot uw nog niet bewust-levende (= doode) ziel 't woord zal spreken, waardoor zij tot het leven (dat liefhebben is) wordt wakker geroepen, o iaat mij die taak (een godentaak, immers alleen een god roept tot leven!) mogen vervullen." Hierbij is niet alleen te denken aan I Cor. 13, maar aan tal van plaatsen in de letterkunde, waar ons getoond wordt, hoe de beminnende mensch eerst waarlijk tot de volheid van 't leven is gekomen. En 't woord, dat mij zijn liefde gaf, dien nacht, Dat zal ik hooren in mijn graf... heel zacht. HÉLÈNE SWARTH. IK DURF NIET OMZIEN1)... Ik durf niet omzien — ik voel uw bijzijn. Ik vouw de handen vol aandacht saam. Ik voel uw adem, maar durf niet blij zijn. Ik vouw de handen en fluist'r uw naam. O zoetjes even nu roert mijn schouder Een ijle hand aan — mijn heiige, spreek! Ik bleef uw kind toch, ik werd niet ouder, Maar 't eeuwig raadsel, dat miek 2) mij bleek. *) Intuïtief voelt de dichteres het nabijzijn van de gestorven geliefde. In een belangwekkend artikel Hoe ik dicht? zegt zij: „Soms hoor ik zachte zeer melodieuse muziek, word warm, voel sterk het kloppen van mijn hart, hoor dan één of meer versregels, in 't gelukkigst geval rhythme en rijmen. In mijn jeugd begon 't met hevige hoofdpijn, links, die minstens één héélen dag duurde, terwijl dan de pijn de heele linkerhelft van mijn lichaam, tot de teenen toe, in bezit nam. Kwam dan een tikje, als van een vingertop, binnen in mijn hoofd, links, dan week meestal de pijn, vloeiden wéldoende tranen en kwamen de verzen. Ik kreeg de gewoonte van een afwachtende en luisterende houding en voelde mij in moeilijkheden geholpen; soms werd mij een mooie slotregel ingefluisterd. Geef ik niet spoedig genoeg gehoor aan de stille aanmaning, zelfs midden in den nacht, zoo vervolgt het mij als een obsessie, een schuldgevoel. Soms dichtte ik, half in slaap; het vers werd dan bizonder goed. Waarom, in mijn jeugd, elk voltooid gedicht, mits het niet al te ver beneden mijn bedoeling was gebleven, mij een bevrijdend en dus verblijdend gevoel gaf, soms wel mijn verderen dag gelukkig stemde en ik dat later verloor, kan ik niet verklaren." (Tijdschr. voor Parapsychologie II, 179) — 2) miek: maakte; een in Z.-Nederl. dialecten zeer gebruikelijke vorm. De dichteres, hoewel Amsterdamsche van geboorte, bracht haar jeugd door in Brussel en Mechelen. Mijn stille kamer, die lijkt wel veilig, Maar 'k leef er enkel in schijn alleen. Van zielezuchten de lucht is heilig, Mijn dooden komen er, éen voor éen. Zoo 'k had geweten, gevuld met bloemen, Narcis en lelie en akkolei De kamer had ik, om ti te roemen, Als voor Maria een kerk in Mei. Ik had doen branden, met vrome handen, De gouden vlammen van kaarsen blank, De kamerwanden, als tempelwanden, Getooid met loover en rozerank. Doch heeft mijn doode nu niet van noode De blanke bloemen, de gouden vlam, Wel heeft van noode mijn lieve doode Mijn trouwe liefde, waarvoor zij kwam. Ik durf niet omzien en tranen blinden Mijn blik vol heimwee naar 't eeuw'g azuur. O zal ik éénmaal u wedervinden? Wilt gij mij helpen in 't stervensuur? O komt van boven gij dat beloven? Wen voor mijn oogen vol aardelicht De donkre voorhang wordt weggeschoven, Zal dan ik weerzien uw aangezicht? Of komt ge alleen maar om wél te weten Dat van uw héenzijn ik nooit genas En dat mijn liefde niet kan vergeten Hoe lief uw liefde mijn liefde was? Gij móet het wezen — ik aêm violen, Ik voel uwe liefde, als lentelucht, — En God was niet in den storm verholen Doch in een meiwind, een hemelzucht*). HÉLÈNE SWARTH. WEEËN. O hoort ge niet weenen en klagen, In den mist, op de weemlende straat, Als van kindren, die aalmoezen vragen, Met ellende op het bleek gelaat? 't Zijn mijn oude, mijn trouwe Weeën, Die 'k met u mij te ontvluchten vermeet. Zij fluistren van jaren geleeën En klemmen zich vast aan mijn kleed. — „En wilt ge dan óns nu verlaten, Die u schonken zoo menig lied? En wilt ge ons verjagen en haten, Als ge in droomen ons wederziet?" O, daarom gaan sneller mijn voeten! O daarom, bevangen van schrik, Of mijn oogen hun oogen ontmoeten, Werp ik achter me een angstigen blik. *) „Evenals God zich niet openbaarde in storm, aardbeving en vuur, maar wel in de zachte zefir, zoo openbaart gij, mijn gestorven geliefde, u aan mij in een weldadig visioen." (Een herinnering aan I Koningen, 19: de profeet Elia vluchtte voor zijn vervolgers en werd in de woestijn door een engel gevoed. God ging hem daar voorbij. Eerst kwam er een stormwind, die rotsen verbrijzelde; maar daarin was de Heer niet. Toen kwam een aardbeving; ook daarin was de Heer niet. Na de aardbeving vuur; niet in het vuur was de Heere God. Na het vuur het suizen van een zachte stilte. Toen omhulde Elia zijn gelaat met zijn mantel, en uit de zachte suizing klonk Gods stem hem tegen.) O, daarom als, stil met ons tweeën, Ge in uw armen zoo veilig me houdt, Moet ik weenen om de arreme Weeën... Ze waren zoo bleek, zoo koud! hélène swarth. HERFST. Nu rijpt de herfst de rijkgebronsde peren, De sappige applen glansen, rood en goud,1 En prachtig prijkt, gelijk een tooverwoud, Het bosch dat groen in purper doet verkeeren. Krachtige balsemgeur uit kreupelhout Van eiken stroomt mij tegen, zilvren veêren Doorstrepen 't reine luchtblauw en vermeeren Tot éen wolk, die de zon gevangen houdt. Nu vul die vaas met gele Octoberrozen, Leg blauwe druiven op die blanke schaal, Tusschen de trossen laat de perzik blozen Als avondrood, en loof als bloedkoraal Van wilden wingerd blij mijn blik verpoozen, Die symphonieën zoekt in kleurentaal. Hélène Swarth. VOOR DE LIEFSTE. In zachte klanken saamgebracht heb ik uw zoeten naam gedacht o mijn lief uitverkoren! die 't liefst mij aller dingen zijt, die ik mijn hart heb ingeleid en eeuwig zal behooren. Dit lied is voor de liefste mijn, dus zal 't als mijne liefde zijn, als een gesmeede keten, van rijm aan rijm aaneengehecht en om twee harten heengelegd die van geen scheiden weten. Ik zoek in 's harten innigheid, herdenkend uw aanminnigheid naar rijmen uitgelezen, die 'k schoon als bloemen binden zal en rond uw lief hoofd winden zal dat 't zal geheiligd wezen. Want mijn arm hart was zwerveling dat dikmaals ten verderve ging waar 't niet door 't Lief behouën. Nu laat dit hart zijn zwerven na en ik zal, tot ik sterven ga, op u, mijn Lief, vertrouwen. Schoon blinkt nog wat voor jaren was, toen in uw donkre haren was 't wit, dat de bruiden dragen. In mij blijft na dien staatsie-schijn gelijke veneratie zijn tot 't einde mijner dagen. Mijn ziel heeft zich verheven zeer en wil niet zooveel geven meer om 't hoogst in menschen-oogen. O ziel, hoe gij hoogmoedig zijt, toch ligt gij in ootmoedigheid voor mijn rein Lief gebogen. Zij 't menschenlot al ongewis, 'k heb haar die hier bezongen is, die mij nooit zal begeven, — een kerk van blank albast gewijd, een wonder van standvastigheid in 't onstandvastig leven. Deemoedig in dien tempelhal neerknielend op den drempel zal ik 't hoog Lief geven eere. — Der kindren beden stijgen niet, der heü'gen harten neigen niet inniger tot hun Heere. En 't hart dat niet te buigen is geeft openlijk getuigenis hoe diep 't nu ligt gebogen voor 't goed Lief dat gaat boven al 't welk dienen ik en loven zal met mijn aandachtige oogen. Ik ken de duistere nachten wel de stormen der gedachten wel, die 't menschenhart verblinden, maar ik heb meer dan sterre-schijn: mijn Lief, het zal nooit verre zijn waar ik mijn licht kan vinden. Dus ga ik met zeer vasten moed niet vreezend dat ik tasten moet met mijn gespreide handen. Mijn Lief een klare luister is die boven storm en duisternis gestadiglijk zal branden. En hoe ook 't lijf met lang geklag om leed en doodsmart bangen mag, de ziel, zij Zal niet zorgen, — die weet, Lief, dat gij veilig zijt in allerdiepste heiligheid van dit diep hart geborgen, Frederik van Eeden. AANHEF VAN „MEI". Een nieuwe lente en een nieuw geluid: Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit, Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht, In een oud stadje, langs de watergracht — In huis was 't donker, maar de stille straat Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat Nog licht, er viel een gouden blanke schijn Over de gevels in mijn raamkozijn. Dan blies een jongen als een orgelpijp, De klanken schudden in de lucht zoo rijp Als jonge kersen x), wen een lentewind In 't boschje opgaat en zijn reis begint. Hij dwaald' over de bruggen, op den wal Van 't water, langzaam gaande, overal Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust Van eigen blijheid om de avondrust. ') Zoo volkomen en gaaf trilden die klanken in de lucht, als jonge kerselaren, wanneer de lente door 't boschje begint te waaien en de lucht met heerlijke geuren en zacht ruischen vervult. Rijp (= volkomen, vol heerlijkheid) heeft dus allereerst betrekking op de klanken. En menig moe man, die zijn avondmaal Nam, luisterde, als naar een oud verhaal, Glimlachend, en een hand die 't venster sloot, Talmde een pooze wijl de jongen floot. Herman Gorter. MOED. O zon gij komt mij weer genezen! O geurenvolle zomerwind Ik wil in u gelukkig wezen — Een diep-gelukkig menschenkind! Ik worstel in uw licht naar boven, Ik stijg weer uit uw schaduwen — Ik wil weer in mijzelf gelooven, Dat ik gezond — gezegend ben! Zie 'k heb mijn hoofd weer opgeheven, Ik wil een dappre kerel zijn, Ik wil weer vechten met het leven En lachen in de zonneschijn! Zie 'k heb de moed om niet te klagen, Om iedre vreugd en iedre pijn Glimlachend aan mijn hart te dragen: — De moed om een blij mensch te zijn! De moed om zelf mijn lot te lezen, Tot het mij dood van 't vechten vindt O zon! ik wil gelukkig wezen — Een diep-gelukkig menschenkind! C. S. Adama van Scheltema. 'T IS GOED, IN 'T EIGEN HERT TE KIJKEN. 't Is goed, in 't eigen hert te kijken Nog even vóór het slapen gaan, Of ik van dageraad tot avond Geen enkel hert heb zeer gedaan; Of ik geen oogen heb doen schreien, Geen weemoed op een wezen lei; Of ik aan liefdelooze menschen Een woordeke van liefde zei. En vind ik, in het huis mijns herten, Dat ik een droefenis genas, Dat ik mijn armen heb gewonden Rondom een hoofd, dat eenzaam was...; Dan voel ik, op mijn jonge lippen, Die goedheid lijk een avondzoen... — 't Is goed, in 't eigen hert te kijken En zóó z'n oogen toe te doen. Alice Nahon. MIJN HANDEN. Ik zie op mijn oude handen — hun taak is bijna gedaan — Brachten ze eer of schanden? Brachten ze zeegen aan? O mijn handen! mijn handen! nu moeten ze spoedig vergaan. Ze hebben al rimpels en vouwen, vlekken bruin, die geen water wischt. Ach! al te groot vertrouwen! Wat hebben ze vaak zich vergist — Mijn handen! mijn handen! hoe dikwijls hun schoonst bedoelen gemist. Nu gaan ze welken en kwijnen, ze laten zich niet meer gebien, uiteen valt de kunstige, fijne gehoorzame machien — O handen, mijn handen, gauw zal ik uw schrift niet langer zien. Dra worden ze mager en beeven, in verlangen naar eeuwige rust, dan is 't laatste woord geschreeven, het laatste kaarsje gebluscht En mijn handen, mijn handen, voor 't laatst nog door lieve lippen gekust. Nog eens doet mijn wil hen buigen in gehoorzaamheid naar elkaar, Zóó zullen ze blijven getuigen van mijn gang tot der zaligen schaar. O mijn handen, mijn handen! verstijfd dan in duurend aanbiddings-gebaar. 17 October 1925 Frederik van Eeden. DE BRUID. De lucht, over den jongen dag, was helderder dan ooit. Iets ongewoon-verblijdends lag in weide en veld gestrooid. Nederlandsche Schrijvers. 10 De torenklok zong, wat ze kon, de vlaggen staken uit. De bruigom was de lentezon en Holland was de bruid. Ze was des morgens opgestaan, een ranke, frissche meid. Ze deed haar gazen sluier aan van dunne dauwigheid. Ze stak zich van den pereboom den bloesem in het haar, die witter dan een winterdroom is, — wonder, wonderbaar. Ze deed een gladden gordel om van zilverig allooix), van zuiveren waterglans, — wat glom die ronde gordel mooi! Toen hechtte ze als een donzen vacht aan haar satijnen kleed den schuimrand, dien de zee haar bracht. Toen was de bruid gereed. Een ooievaar trad op den deel, gewichtig, met zijn stok. De merel was in zwart fluweel, de zwaluw kwam in rok. Toen keken, daar 't zóó prachtig was, — en Holland is de bruid, — de madeliefjes in het gras haar gouden oogjes uit. i) van zilverkleurig metaal (allooi: legeering, metaalmengsel; Fra. a loi = volgens de wet: gehalte aan zuiver goud of zilver). De bruigom is een edel man, de bruid is jong en sterk. Daar komen schoone kinders van en blijdschap bij het werk. De bruid, — waar zag men weeker leest, een vriendelijker mond, — de bruid, — die maakten zeewind meest en ruimte zoo gezond. Nu komt ze met haar lief gezicht den bruigom tegemoet. Wat is de hemel wijd, — en licht. Wat is het leven goed. De wereld is een wonderbron van telkens nieuw geluid. De bruigom is de lentezon en Holland is de bruid. Jan Prins (C. L. Schepp). DAT LIET VAN ALIANORA *). Die grote sonne, die mane, Die sterren onghetelt, Si wandelen die wide banen In tblauwe hemelvelt, — Doch haer negheen gaet vri ende vranc, Elc heeft haren op- ende nederganc: Si syn so scone ghevanghen In haren lichten ganghen. *) Uit de tweede handeling van Alianora, een spel van het huwelijk van Reynalt van Nassaw, graaf en later eerste hertog van Gelre, met Alianora, de dochter van koning Eduard van Engeland (1330). De dichter heeft zijn taal een middeleeuwsch cachet gegeven. — Alianora, door haar gemaal verlaten, blijft in droef gepeins achter en het koor vertolkt haar gedachten in dit lied. In alder werelt ronden Een enich dinc bestaet, Dat vri ende onghebonden Na eyghen lusten gaet: Dat is dat vrië menscenhert, Dat doolt in vruecht, dat doolt in smert, Maer buten syn verlanghen En wertet niet ghevanghen. Ten es niet scone so sere Dan als dat herte vint Syn innerlic begheren, Dat herte dat hem bint: Dan willet wel ghevonden syn, Dan willet wel ghebonden syn; Si gaen so blide tega're Of si nooyt vri en waren. Myn herte ghinc verloren In ongheweten druc, Doe wartet uutvercoren Toter minnen soete juc: Mi docht het mocht voor emmer syn, Meer grote vruecht wart grotere pyn: Die ander brac den cluuster Ende liet myn herte int duuster. Nu tighen wi versceyden, Een elc na sinen cant: Hi coos die lichte weyden, Hi liet mi tdonckere lant — Doch maect myn herte allene ende cranc Bi nacht ende leet noch bliden clanc, Of hi minen roep vername Ende mi noch wederquame... Die grote sonne, die mane, Die sterren sonder tal, Si wandelen die wide banen, Maer vri en gaet gheen van al. Vri gaet allene dat menscenhert, Dat doolt in vruecht, dat doolt in smert, Maer buten syn verlanghen En wertet niet ghevanghen. P. C. Boutens. Uit: Alianora. (Gebarenspel, vertoond in de zomer van 1910 ter gelegenheid van de Lustrumfeesten te Leiden). DIE EINDE. Gee vrede en rus vir ons almaal, wat lam is van swerwe, Moed en geduld vir ons almaal, wat bang is te sterwe: Gee vir ons hart soos in somer die sap vir die bome; Gee vir ons krag vir die werk en verstand vir die drome; Gee, dat ons lag, als die lewenslas druk op ons harte; Gee vir ons hoop in die donkerste nagte en smarte; Gee vrede en rus vir ons almaal, wat lewe en erwe Smart en verdriet, met die reg om uiteindlik te sterwe. Gee vrede en rus; en ons vra nie iets anders, en luister Stil naar die wind, wat so sag in ons ore kom fluister: „Moed, mense, hou moed! Die kwaad sal verander in goed: Die mórelig kom uit die duister". C. L. Leipoldt. O 'T RUISCHEN VAN HET RANKE RIET. jiaga QoSavèv Sovaxija ') Hom. II. XVIII, 576. O! 't ruischen van het ranke riet! o wist2) ik toch uw droevig lied! wanneer de wind voorbij u voert3) en buigend uwe halmen roert, gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr, staat op en buigt ootmoedig weêr, en zingt al buigen 4) 't droevig lied, dat ik beminne, o ranke riet! O! 't ruischen van het ranke riet! hoe dikwijls dikwijls zat ik niet nabij den stillen waterboord, alleen en van geen mensch gestoord, en lonkte 't rimplend water na, en sloeg uw zwakke stafjes 5) ga, en luisterde op het lieve lied 6), dat gij mij zongt, o ruischend riet! O! 't ruischen van het ranke riet! hoe menig mensch aanschouwt u niet en hoort uw' zingend' harmonij, doch luistert niet en gaat voorbij! voorbij alwaar ') hem 't herte jaagt, voorbij waar klinkend goud hem plaagt; maar uw geluid verstaat hij niet, o mijn beminde ruischend riet! *) langs het ruischende riet — 2) verstond — 3) vaart — 4) al buigende —5) halmen — ") luisteren op: luisteren naar —') daarheen alwaar. Nochtans, o ruischend ranke riet, uw stem is zoo verachtlijk niet! God schiep den stroom, God schiep uw stam1), God zeide: „Waait!..." en 't windje kwam, en 't windtje woei, en wabberde om 2) uw stam, die op en neder klom! God luisterde... en uw droevig lied behaagde God, o ruischend riet! O neen toch, ranke ruischend riet, mijn ziel misacht uw tale niet; mijn ziel, die van den zeiven God 't gevoel ontving, op zijn gebod, 't gevoel dat uw geruisch verstaat, wanneer gij op en neder gaat: o neen, o neen toch, ranke riet, mijn ziel misacht uw tale niet! O! 't ruischen van het ranke riet weêrgalleme in mijn droevig lied, en klagend kome 't voor uw voet, Gij, die ons beiden leven doet! o Gij, die zelf3) de kranke 4) taal bemint van eenen rieten staal6), verwerp toch ook mijn klachte niet: ik! arme, kranke, klagend riet! Guido Gezelle. *) stengel — 2) wabberen: zacht waaien — 3) zelfs — 4) zwakke — 6) rieten staal: riethalm. INHOUD. Bladz. B. van Meurs, s. J. (1835—1915) De kaboutermannetjes ........... 7 (Uit: Germania's Dichtbloemen. Culemburg, Blom en Olivierse) J. J. A. Goeverneur (1809—1889) Het kinderbal. .............. 11 (Uit: Gezamenlijke Gedichten en Rijmen. Groningen, Wolters) J. F. E. Celliers (geb. 1865) Wag-hondjies 13 (Uit: Die vlakte en ander gedigte. Bloemfontein, Nasionale Pers Beperk) J. van lennep (1802—1868) De weifelende ezel ............ 13 R. L. Stevenson — A. J. Barnouw Winderige nachten. ............ 15 De schommel............... 16 De lantaarnopsteker ............ 16 (Uit: De verzentuin van een kind. — Groot-Nederland 1911) M. A. de Wijs—Mouton De wereld is van hem! .......... 17 (De gedichten van Mevr. De Wijs—Mouton zijn overgenomen uit haar verschillende bundels „Liedjes", met toestemming van haar en haar uitgevers, G. Alsbach en Co., Amsterdam) D. Tomkins (J. W. N. Le Heux, geb. 1880) De pas van drie ............. 18 (Uit: Vroolijk en Oolijk. Gouda, Van Goor Zn.) Bladz. J. van lennep (l802—1868) De aanhaling ............... 22 G. Gezelle (1830—1899) Boerke Naas ............... 24 (Uit: Liederen, Eerdichten et Reliqua. Rousselaere, De Meester) Charivarius Toe, jongens, weest niet wreed! ...... 27 (Uit: Ruize-rijmen. Haarlem, Tjeenk Willink) J. P. J. H. Clinge Doorenbos De stoel met de bloemen van blauw .... 29 Met muziekdruk verschenen te Amsterdam bij Scheltens en Giltay) J. van lennep (1802—1868) Vertellingen van den zeeman ........ 30 E. Laurillard (1830—1908) Een vers dat als een nachtkaars uitgaat ... 33 (Uit: Ernstig en Los. Amsterdam, Haspels) M. A. de Wijs—Mouton Het gebarsten kannetje. .......... 36 De Schoolmeester (G. van de Linde, 1808—1858) Advertentie ................ 38 De leeuw. ................ 39 De hond 40 P. A. de Genestet (1829—1861) Naar de natuur 42 F. W. Reitz (geb. 1844) Die prokureur sijn hond .......... 43 (Uit: Twee en sestig uitgesogte Afrikaansche Gedigte. Amsterdam—Kaapstad, Holl.-Afrik. Uitg, Mij.) Rosalie Loveling (1834—1875) Het geschenk ............... 44 (Uit: Gedichten. Groningen, Wolters) Bladz. M. A. de Wijs—Mouton Snoepwinkeltje 4$ G. W. Lovendaal (geb. 1847) Na jaren ........•••♦*•••• 47 (Uit: Licht Geluid. Groningen, P. Noordhoff) J. H. Speenhoff (geb. 1869) 't Scheepje 48 (Uit: Liedjes, Wijzen en Prentjes, Nieuwe Reeks 6. Rotterdam, Brusse) A. C. W. Staring (1767—1840) Het kameleon. .......♦.*♦•*♦ 49 H. van Alphen (1746—1803) De onbedachtzaamheid. .......... 51 De drijftol 51 Het gebroken glas 52 De pruimenboom 53 J. van Lennep (1802—1868) Lierzang van een vader aan zijn eenig zoontje 54 E. A. Borger (1784—1820) Aan den Rijn. 5^ Piet Paaltjens (Francois HaverSchmidt, 1835—1894) Uit: Snikken en Grimlachjes 59 A. C. W. Staring (1767—1840) Het hondengevecht ............ 60 C. L. Leipoldt (geb. 1880) Slampamperliedjie 60 (Uit: Oom Gert vertel en ander Gedigte. Kaapstad, Holl.-Afr. Uitg. Mij.) Charivarius Bello, de trekhond. ............ 61 (Uit: Ruize-rijmen. Haarlem, Tjeenk Willink) Bladz. Piet Paaltjens (Francois HaverSchmidt, 1835—1894) Liefdewraak. °5 rosalie loveling (1834—1875) De verzoening 68 René de Clercq (geb. 1877) Scharesliep °9 (Uit: Gedichten. Amsterdam, Van Looy) Pol de Mont (1857—1931) De kurassiers van Canrobert ........ 70 (Uit: Iris. Antwerpen, Buschmann) Albertine Steenhoff—Smulders Paschen 74 (Uit: Holland. Leiden, j. W. van Leeuwen) Charivarius Icarus • • 76 (Uit: Herscheppingen, vrij naar Ovidius. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink & Zoon) VlRGINIE LOVELING (1836—1923) Het buitenmeisje ............. 79 Het liedje mijner kindsheid. ........ 80 (Uit: Gedichten. Gent, Ad. Hoste) Frederik van Eeden (geb. 1860) Toen ons kindje glimlachte. • ♦ • 81 (Uit: Aan mijn Engelbewaarder en andere Gedichten. Amsterdam, Versluys) Piet Paaltjens (Francois HaverSchmidt, 1835—1894) Des zangers min ............. °2 Willem Bilderdijk (1756—183i) Slotstrophen van „Afscheid" ........ 87 A. C. W. Staring (1767—1840) De verjongingskuur ............ 89 (Uit: Poëzie van Staring II, uitgegeven door j. H. van den Bosch — Zwolle, Tjeenk Willink) Bladz. Charivarius Pyramus en Thisbe . 96 Uit: Herscheppingen, vrij naar Ovidius. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink & Zoon) W. J. Hofdijk (1816—1888) Graaf Floris' vogeljacht .......... 99 F. L. Hemkes (1854—1887) Het kindeke van den dood ......... 101 (Uit: XL Gedichten. Leiden, Brill) C. S. Adama van Scheltema (1877—1924) De sterren ................ 103 (Uit: Van Zon en Zomer. Rotterdam, Brusse) Hélène Swarth (geb. 1859) Een lied van de zee ............ 105 (Uit: Verzen. Amsterdam, Van Kampen) C. S. Adama van Scheltema (1877—1924) De Vlucht 108 (Uit: De keerende kudde. Rotterdam, Brusse) Het daghet in den oosten ......... .111 Het waren twee koningskinderen ....... 114 Heer Halewijn zong een liedekijn ....... 116 F. Pauwels (geb. 1888) De weezen ................ 121 (Uit: Enkele Verzen. Amsterdam, Maatsch. v. Goede en Goedkoope Lectuur) Frederik van Eeden (geb. 1860) Avond in de stad ............. 122 (Uit: Van de passielooze lelie. Amsterdam, W. Versluys) A. D. Keet (geb. 1888) Amsterdam ................ 123 (Uit: E. C. Pienaar, Dichters uit Zuid-Afrika) J. Winkler Prins (1849—1904) Vijver in 't bosch ............. 124 (Uit: Gedichten. Maatsch. v. Goede en Goedkoope Lectuur) Bladz. J. Reddingius (geb. 1873) Lindeboomen ............... 125 (Uit: Regenboog. Maatsch. v. Goede en Goedkoope Lectuur) D. F. Malherbe (geb. 1881) Die Lied van die Nagwind. ........ 126 (Uit: Karroo Blommetjies. Kaapstad) A. Rodenbach (1856—1880) Fantasie ................. 127 (Uit: Gedichten. Amsterdam, L. J. Veen) A. C. W. Staring (1767—1840) Herdenking ................ 128 Aan de maan ............... 129 J. Perk (1859—1881) Sluimer ................. 130 (Uit: Gedichten. Amsterdam, Van Looy) P. C. Boutens (geb. 1870) Maneschijn op zee ............ 130 (Uit: Carmina. Amsterdam, Van Kampen) W. Kloos (geb. 1859) Vier sonnetten .............. 132 (Uit: Verzen I. Amsterdam, Versluys) Hélène Swarth (geb. 1859) Zomernacht. ............... 135 Ik durf niet omzien ............ 136 Weeën 138 Herfst 139 (Uit verschillende bundels, alle verschenen bij Van Kampen te Amsterdam) Frederik van Eeden (geb. 1860) Voor de liefste 139 (Uit: Van de passielooze lelie. Amsterdam, Versluys) H. Gorter (1864—1927) Mei 142 (Uit: Mei. Amsterdam, Versluys) Bladz. C. S. Adama van Scheltema (1877—1924) Moed 143 (Uit: Eenzame liedjes. Rotterdam, Brusse) Alice Nahon (geb. 1896) 't Is goed in 't eigen hert te kijken. .... 144 (Uit: Op zachte vooizekens. Antwerpen—Leiden) Frederik van Eeden (geb. 1860) Mijn handen ............... 144 (Uit: Jeugdverzen. Roermond, J. J. Romen) Jan Prins (C. L. Schepp, geb. 1876) De Bruid 145 (Uit: Tochten. Amsterdam, Versluys) P. C. Boutens (geb. 1870) Dat liet van Alianora ........... 147 (Uit: Alianora. Bussum, Van Dishoeck) C. L. Leipoldt (geb. 1880) Die Einde 149 (Uit: Oom Gert vertel en ander Gedigte. Amsterdam, De Bussy) G. Gezelle (1830—1899) O 't ruischen van het ranke riet ...... 150 (Uit: Dichtoefeningen, uitgegeven door Dr. Fr. Baur. Amsterdam, L. J. Veen) i i Bij denzelfden uitgever verscheen ook: G. W. WOLTHUIS Het Drama in de Middeleeuwen Met 16 illustraties. £ 1.45. gebonden £ 1.75 Een eenvoudig en handig boekje, dat bedoeld is als een eerste kennismaking met het M. E. drama. Op onderhoudende wijze schetst de schrijver in grote trekken de ontwikkeling van het M. E. drama en de vertoning, daarna bespreekt hij de belangrijkste spelen. Uit de litteratuuropgaven en de noten blijkt, dat de schrijver zich grondig op de hoogte gesteld heeft van het onderwerp en dus een betrouwbare gids is. Ook de sobere verklaiingen bij de teksten getuigen van nauwkeurigheid. Aantrekkelijk zijn de goedverzorgde illustraties, aan de bronnen of aan foto's van moderne opvoeringen ontleend. Als geheel is dit boekje voor beginnende studie aanbevelenswaardig. Prof. Dr C. G. N. Vooys in „De Nieuwe Taalgids" „Inderdaad een keurig en kernachtig boekje; met prijzenswaardige zakelijkheid zijn ontstaan en ontwikkeling van het geestelijk tooneel in de Middeleeuwen geschetst. De schrijver toont zich volkomen „bij'' wat de litteratuur over zijn onderwerp betreft, hij geeft eenige goed-gekozen illustraties en practische niet-overbodige verklaringen. Een goed boekje." Dr ]. Walch in „Het Museum" „De heer Wolthuis heeft een voortreffelijk boekje samengesteld. Een ieder, die dit handige handboekje beziet, met een bijgewerkte inleiding en een ruim gedane bloemlezing uit het Middelnederlandsch tooneel, zal dit aanstonds moeten bekennen. Het boekje is goed geïllustreerd. Alles bij elkaar genomen: een uitgave, die te bejuichen valt." jvj, Heerkens in „De Tijd" „Een bijzonder woord van lof verdienen ook de fraaie afbeeldingen. Voor de typografische uitvoering ook niets dan lof. Dit is een fraai en aangenaam boekje, dat men zeker meer dan eens zal lezen." Dr W. Lampen in „De Maasbode" „Een populair en bondig boekje, maar met vele kwaliteiten en een rijke inhoud. Voor iedereen een weinig kostbaar, maar waardevol bezit." i(De Telegraaf" Bij denzelfden uitgever verscheen ook: DE ELFENRIJ BIBLIOTHEEK VOOR SAGE EN SPROOK In deze serie worden opgenomen: oude Sproken, Sagen en Mythen uit de Wereld-litteratuur, door de beste letterkundigen naar het oorspronkelijk opnieuw bewerkt. ANDERSEN: SPROOKJES. Uitgave voor volwassenen, uit het oorspronkelijk Noorsch vertaald door J. C. de Cock, met 50 illustraties naar teekeningen van D. Reisser. Modern gecart. f 2.20, in prachtband met goud f 2.95 CHARLES DE COSTER : HEER HALEWIJN. Uit het oorspronkelijk overgebracht door Nico Rost. Met bandversiering van P. A. H. Hofman. Modern gecart. f 1.95, in prachtband met goud f2.70 AART VAN DER LEEUW: DE ZWERFTOCHTEN VAN ODYSSEUS. Met bandteekening van P. A. H. Hofman. Modern gecart. f2.20, in prachtband met goud f2.95 STIJN STREUVELS: TRISTAN EN ISOLDE. Met bandversiering van P. A. H. Hofman. Modern gecart. f 2.20, in prachtband met goud f 2.95 FELIX TIMMERMANS: DE VIER HEEMSKINDEREN. Met bandversiering van P. A. H. Hofman. Modern gecart. f 2.20, in prachtband met goud f 2.95 FELIX TIMMERMANS: KAREL EN ELEGAST. Met bandversiering van P. A. H. Hofman. Modern gecart. f 2.20, in prachtband met goud f 2.95 W. VESPER: PARSIVAL. Met bandversiering van P. A. H. Hofman. Modern gecart. f 2.20, in prachtband met goud f 2.95 „Keurige elegante deeltjes in perkamenten bandjes uit de Elfenrij-Bibliotheek." „De Vrouw en Haar Huis" „Deze serie is bizonder uitgevoerd, strak en sober, wat een deftig cachet aan deze werkjes geeft. Ik zeg met opzet iets van de wijze van uitgaaf, omdat de titels voldoende den inhoud aanbevelen. De uitvoering brengt deze oude werken opnieuw naar voren en moedigt tot lezen aan." „Opgang" ff