GUIDO GEZELLE'S DICHTWERKEN dichtoefeningen kerkhofblommen gedichten - gezangen en gebeden liederen - eerdichten the song of hiawatha AMSTERDAM L.}. VEEN'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ N V. DICHTOEFENINGEN Zevende Herziene Druk PROSPECTUS Deze mijne VLAAMSCHE DICHTOEFENINGEN worden u aangeboden met het gevoelen als van iemand die een speeltuig uit de middeleeuwen zou trachten weer in te voeren: met het zelfste wantrouwen op goeden uitval, toch ook met geene mindere overtuiging dat er wel iets meê te doen ware, mocht het in betere handen geraken. Immers het zijn Vlaamsche Dichtoefeningen, vlaamsche, uit Vlanderen, zoo gij wilt; ten minsten wenschte ik dat ze voor zoodanige, niet alleen van stoffe en van styl, maar ook van woorden en van wendingen, mochten gelden. Bij het werken daaraan heb ik liefst naar oude vlaamsche Dichters opgezien, en zoo veel mogelijk die tale gebruikt die bij Maerlant en andere te boeke staat en die, God lof, alhier nog levende gehoord en gesproken wordt. Betrouwe dat eenvoudigheid en gemak wel kunnen samenstaan met edele deftigheid, waar die vereischt wordt; en ben geenszins van meeninge dat eigen vlaamsch dichten noodzakelijk tot liedtjeszangerije vervallen moet. Aan sommigen hebben alreê verscheidene mijner oefeningen behaagd, anderen zullen ze misschien tegensteken; wat er van geworde of niet, zoo blijve ik te vredenin Hem die ons eene moedertale geschonken heeft, en tot Wiens eere ik mijn beste doe om ze in weerden te bewaren. G.G. Rousselaere, in 't Kleen Seminarie, op Passiezondag, A.D. 1858. TOT DE STUDENTEN VAN 'T KLEEN SEMINARIE TE ROUSSELAERE Is er, naar oud gebruik, eene opdracht noodig en eene voorreden aan deze mijne Vlaamsche Dichtoefeningen, zoo is 't bij rechte naar u dat ik mij wenden moet, beminde en dierbare Leerlingen; voor u, naast God, zijn ze gemaakt en uitgegeven, aan u ook, naast Hem, ben ik ze bij dezen opdragende. Oefeningen zijn het en pogingen, onvoldoende genoeg ,'t is waar, maar toch goed van meeninge en oprecht van inzicht, om het aanschouwen van natuurlijke; zedelijke en christelijke schoonheid, dat uwe en mijne ziele voorenzweeft, zoo getrouw als 't zijn kan, in onze tale en mondsprake, af te schetsen en te verbeelden. Pogingen zijn het om ons vlaamsch vooren te staan en te doen gelden, als meêgerechtigd om deel te maken van de tale des grooten Dietschsprekenden Vaderlands; tale, waarvan de woordenschat nog niet verzameld en is, waarvan de spraakwetten alledage nauwkeuriger uitgezocht ende geboekt worden. Pogingen om u, studeerende Jonkheid, dichterlijke en altijd beminnelijke jeugd en jongelingschap van Vlanderen, tot gelijkidanige, ja treffender krachtsinspanning aan te sperken en te bewegen; immers rondom ons wordt het van langst om wijder en grooter; gedachten, menschen en zaken vliegen, met de snelheid van den bliksem, óver end weder, 't roert alles en 't waagt dat er is: zoo behooren wij dan ook sterker hand te slaan en gesloten te houden aan al wat er nog vlaamsch is: aan vlaamsche taal, aan vlaamsche zeden, aan vlaamschen, dat is katholijken Godsdienst en Christene Godvruchtigheid. Wij weten 't wel, anderen verstaan het zoo niet, en, terwijl zij de Moedertale voorenstaan, zoeken zij de Religie der Vaderen leed te doen, zoo dit niet eerder hun eigen zei ven leed en schande bereiden is; ja, zij hangen er een vlaamsch tapijt vooren waar zij zitten werken, in 't donker, de valsche muntenaars! Vlaamsch is het aanzichte wel dat gij op uwe munte slaat, vlaamsch luidt het opschrift, maar vlaamsch en is het herte niet, noch vlaamsch het binnenste: 't is valsche munte die gij slaat, en die, volgens oud gebruik, met 'nen nagel aan den toog moet: Slaet al wat Kwaepenninck is, Slaet Kwaepenninck aen den disch; Dat, van Brugghe tot in Ghent, Heer Kwaepenninck stae bekent Als dat hij Kwaepenninck is: Slaet Kwaepenninck aen den disch! Alzoo luidt het lied, en vlaamsche munte, wil zij deugen, moet gangbaar zijn tot Roomen toe. Eindelijk, pogingen zijn het, om, al waar 't maar een ijzeren, toch éénen schakel te meer aan de keten te doen van zoo veel treffelijke en christelijke taaioefenaars, die eertijds, hier in West-vlanderen, zoo wel als in andere streken waar men Dietsch hoort, eene vrije, ongeborgde en onverwrongene taal spraken en schreven. Hope in tusschentijd, beminde en dierbare Leerlingen, dat gij lieden ook wel uw deel zult doen en uwen kant keeren: want 't is er onder u, zoo God hun het leven geeft en zijn heilige gratie, die gouden schakels misschien aan de keten zullen toevoegen, als zij komen te verstaan hoe katholijk, hoe recht, hoe zeedbaar en hoe dichterlijk ons Vlanderen nog is, en hoe schoon, hoe schoon zijn tale, ja, i» In Vlanderen blinkt de Hemel blauw, gelijk op alle stranden; In Vlanderen straalt de morgendauw, gelijk in andere landen. In Vlanderen slaat de beek heur lied, al zwemt er geen Naiaden; en zuutjes ruischt de wind in 't riet, ofschoon we Eool vet smaden. De Maan bij ons is geen Godin, maar 't beeld der zuivere Maged, de Moeder van de zoete Min, wier 't vlaamsche hert behaget. Lijk elders riekt de roos hier goed, hier klinkt der vogelen tale, en Philomele zingt er zoet, al heet zij Nachtegale. De jonge wiedster galmt heur lied, van 's morgens vroeg aan 't polken, en ze antwoordt dien ze niet en ziet: den leeuwerke in de wolken. Den Vlaming, onder 't dak van strooi, en valt geen wijn te drinken, toch ziet hij, rond zijn veugelkooi zijn rijpe druiven blinken. En haalt men uit die druive alhier geen wijn, voor valsche Goden, in Vlanderen pinkelt 't vlaamsche bier, uit edel zaad gezoden. Het bietje brengt, uit veld en wee, den honing in de buiken, en de olie, 't zeem, het was, de mee: 't groeit in onz' koolzastruiken. o Landeken! o zijt maar kleen: niet meerder zou 'k u geren; en 'k zie u — zulk en is er géén — en 'k zie u toch zoo geren! Mijn Vlanderen! dat en moogt gij, noch en zult gij nooit veranderen, onleugenachtig heet gij nog: „het Katholike Vlanderen!" En nievers, in géén ander land, hoe vruchtbaar 't moge wezen, kan Jesus, in zijn blinkend hand, meer Hemelblomkes lezen. o Landeke! ja zijt maar kleen; niet grooter zou 'k u geren; en 'k zie u — en 't en is maar één — en 'k zie u toch zoo geren! Mijn Vlanderen spreekt een eigen taal; God gaf elk land de zijne, en, laat ze rijk zijn, laat ze kaal: ze is vlaamsch, en ze is de mijne! Ze is vlaamsch, en die zijn vlaamsch veracht, de taal van dien verdwijne, verdwijn' hem, met de sprekenskracht: ze is vlaamsch, en ze is de mijne! Staat op dan! 't Vrije vlaamsche lied! geen valsche dichtpatroonen geen vreemde, oneigen klanken: niet als Christen-Vlaamsche toonen! Voor aleer deze voorreden te sluiten moet ik, met onzen ouden Maerlant, „den Vader Vlaamscher Dichtren al te gader" verschooninge vragen over die weinige plaatsen waar mijn schrijf- of spelgebruik van dit van andere zou kunnen verschillend zijn: Ende omdat ic Vlaminc ben, met goeder herte biddic hen die dit Dietsche sullen lesen, dat si mijns genadich wesen; ende lesen sire in somich woort, dat in haer land es ongehoort1), zoo gelieven zij om uitleg en verantwoordinge de woordenlijst te rade te gaan. G.G. Rousselaere, in 't Kleen Seminarie, op O.H. Hemelvaart, A. D. 1858. ') Jacob v. Maerlant, Leven van Sint Franciscus, v. 125-131. PRINCIPIUM A JESU 't Is reden, dat de Christen nu verdoove Het oude woord: Principium a Jove. Jupyn is wind, en daarom moet na dezen, Van Jesus' naam al ons beginsel wezen: Principium a JesuI J. Stalpaert van der wiele. (t 1630). 't Is schoon, bij 't eerste zonopstaan, als 't blinkend oosten zwemt in 't licht, den leeuwerk ga te slaan, die zingt en klemt en klemt. 't Is schoon, wanneer de Meie pronkt, en de eerste rooze rood door 't groene van heur knopke lonkt en 't pinklend hertje ontbloot. 't Is schoon wanneer de wind opstaat en over 't koolzaveld, al wandlen weg en weder gaat, en al de blomkes telt. 't Is schoon wanneer, lijk ruischend goud, het kooren sperkt en zwaait, en, reuzlende, op en neder douwt en wiegewagend waait. 't Is schoon wanneer de beêklok klinkt, en 't smeltend stemgezucht der klokken uit den torre zingt, in 't walmen van de lucht. 't Is schoon als 't zaadtje, dóór den grond, zijn eerste priemke toogt, en, tintlende in den morgenstond, zijn doomend kopke droogt. 't Is treffend als men, langs de ree, de stemme van het rot hoort roepen, sprekende op de zee, gelijk de stem van God! 't Is grootsch wanneer de donder botst door 't zwijgen van 't Heelal, en rijdende op de wolken rotst, die dreegen met zijn val. Hoe schoone is Moeders tranenlach, wanneer het kindtje teêr, haar zoent en stamelt: „Moeder!" ach, den aldereersten keer! Doch schoonder als dat blij geluid, en al dat blinkt en blomt, wanneer des dichters mond ontsluit ' en Jesus' name nomt; En Jesus' name zingend zegt, hem in zijn lied vereent, aanbidt, en 't zinkend hoofd daar legt, en door zijn vingers weent; Aan Jesus' name glorierijk, godvruchtige eere biedt, en, in den geeste, u, Katholijk, ook nederbuigen ziet. o Engel, Geest der poësij! gij, die een Engel zijt en geen verbeelding, schenkt het mij : Hem zij mijn taal gewijd! Hem, dien 'k onweerdig namen dorst, in 't smachten van mijn ziel, Hem, die, in mijn gekwollen borst, als honing nederviel. Hem, dien de dichter menigmaal vergeet, of, erger nog, durft lastren, volgende, in zijn taal, den engel van 't bedrog. Dat herte en mond en stemme en al wat mijn is, Jesus' zij, en, of ik eens mijn woord ontval, mijn stemme ontvalle mij! Dan op, gij Dichtren, schaamt u niet; voor Jesus de eerste stem, voor Jesus! en het laatste lied voor Jesus, nog voor Hem! QUAE EST ISTA AAN ONZE LIEVE VROUWE ONBEVLEKT ONTVANGEN Quae est ista quae progreditur quasi aurora consurgens, Pulchra ut luna, Electa ut sol, Terribilis ut castrorum aa.es ordinata? Wie is 't die, lijk een dageraad, klaarblinkende opgestaan, zoo schoon daar aan den Hemel staat en schettert als de maan? De zonne, die heur brandend goud rondom Haar, als een mantel, voudt, weêrbliksemt, vol van schriklijkheid: 't is als een heir ten strijd bereid! Quasi aurora consurgens Maria, Maged onbevlekt, nog schoonder duizendmaal, als 't daglicht dat den morgen wekt, vol perels en coraal! Als 't menschdom diepe in zonden lag, en lang verlangd had naar den dag, daar kwam hij, met den Engel zoet, die zei: Maria, weest gegroet! Pulchra ut luna Wanneer de zonne in 't westen zinkt en zeewaards henen gaat, 't is zij die op de mane blinkt, en spegelt heur gelaat. Zoo is 't dat Gods genade viel op d'Hemelblanke maagdenziel, en dat Maria's overvloed ons' duistre herten blinken doet. Electa ut sol Maar als de zonne door den trans heur gouden stralen schiet, dan smelt de bleeke sterrenglans en 't manelicht tot niet. Maria draagt om 't maagdenhoofd, een strale die de zonne dooft, en al dat heilig is en schoon, het blinkt in heur twaalfsterrenkroon. Terribilis ut castrorum acies ordinata Rijst op dan, Maagdenzonne fel, en schiet uw bliksemvier op 't draakgebroedsel dat, uit d'hel, herhaalt zijn snoo getier; dat, Onbevlekte, uw Naam benijdt, dien gansch het Christen volk belijdt; vertreedt, vertrapt het vinnig straal dier ketterslangen al te maal! AANROEPINGE Blomkes, lieve blomkes zoet, die uw hertjes open doet bij den eersten morgengroet, schittert in mijn zangen; Beekske, klappend beekske klaar, dat uw blanke waterbaar over 't zand laat varen, daar, vaart ook in mijn zangen; Hellemende nachtegaal, gij, gij spreekt de dichtertaal, laat uw bosschen, komt eenmaal helmen in mijn zangen; Windtje, dat op 't water sliert, of al door de bosschen tiert, als u God den teugel viert, wappert in mijn zangen; Donder, die al dondren komt, die in d'holde wolken bromt, die en mënsche en dier verstomt, dondert in mijn zangen: Blomme, beke, nachtegaal, windenstemme, dondertaal, blanke bleeke manestraal, looft God in mijn zangen! 1852 DE MANDELBEKE Waarom, droeve Wilgeboom, staat gij op den Mandelstroom? Waarom laat ge uw lange takken tot in 't koele water zakken? Is 't de liefde die u dwingt en uw loof omleege bringt, om uw moeders schoot te kussen, en uw gloed in 't nat te blusschen, dat uw kruine groeien doet en bewatert uwen voet? Of is de oorzaak van uw kommer te beschutten met uw lommer, voor het branden van de zon, 't water van de Mandelbron, opdat 't onverdroogd moog' vloeien en de malsche vrucht doen groeien al waar hij zijn water giet de onverdroogbre Mandelvliet? — Neen, geen liefde of zonneschitter, maar wel droefheid, zwaar en bitter, weegt mijn takken naar den vloed, die daar loopt voor mijnen voet, naar die Mandel, die voor dezen altijd plag zoo klaar te wezen, dat wanneer de vochte nacht dauw had op mijn hoofd gebracht, d'heldre perels van mijn blaren nauwlijks konden evenaren 't zuivere water van den vliet, die alle anderen achterliet. 'k Wou mij toen al dikwijls spieglen en mijn bladerkes zien wieglen door het windtje, dat zoo zoet slierde langs den Mandelvloed! 'k Was dan jong, en had mijn kruine, jong verplant al uit den tuine, maar de vijfde maal vergroot met een iederjaarsche schoot: maar, wanneer ik in mijn leden kracht en sterkte voelde treden, en mijn wortel in den grond dieper ende vaster stond, kwamen, onbekend voor dezen, driften vierig opgerezen in het herte van den mensch: niets vervulde zijnen wensch... En die overschoone Mandel wierd de slave van den Handel! Overal op heuren rug wierp men duiker ende brug. Ja, de herder, die ter weiden, die daar rond de beke spreiden, zijne kudde leeden kwam, het en schaap en geet en lam, wierp zijn mak weg en zijn fluiten, en kwam mij den weg afsluiten, bracht en staak, en stok, en balk, zware steenen, stuivend kalk, groef, en schepte, en kapte, en ploegde, klopte, en kleunde, en zweette, en zwoegde, en in heuren maagdenschoot joeg hij, met herhaald gestoot, staken ende stijlen neder, dat het hellemd' heen en weder. Dan en vloeide aan mijnen voet niet meer d'heldre Mandelvloed, maar hij stond; en moddrig duister nam de plaatse van zijn luister I Daarmee 'n was het vrekkig mensch niet voldaan in zijnen wensch: maar hij maakte ronde raderen, ongekend aan zijne vaderen, groef, ten kante van zijn bouw, eenen doorgang diep en nauw, liet aldaar, met hevig gonzen, 't woedend beekske nederbonzen, en zoo plaatste hij zijn wiel dat er 't water tegen viel. Lastig moest nu 't beekske werken, tusschen die verkalkte zerken, onder 't krakend stampers rad, met zijn ronkend ruischend nat, om het zaad tot gruis te malen, en het zap eruit te halen : — 't zaad, dat ginds in struiken groeit, en met gulden blomkes bloeit, — van zoo haast de zon heur' stralen aan de wereld komt betalen, en zij, nog beroofd van gloed, schemert in den Mandelvloed, tot wanneer zij, in het westen, over 's werelds voorste vesten,' bloedrood door de boomen blinkt en dan in de baren zinkt. 't Is nu draaien, kraken, krampen, kloppen, botsen op de klampen, door de kracht van 't wegend nat, dat het zware wiel omvat; daar weleer de schoone Mandel, in heur kronkelenden wandel, van waar heure bronne spruit tot waar zij heur water spuit in de temme Leiebaren, vrij van kommer en gevaren, door de schoone groene streek vloog...! de snelle Mandelbeek, vloog door menig groene weide, die ze kuste en lekte en vleide; menig dertle vissel schoot, zilverblinkend in heur schoot; menig ande kwam er spelen, menig vogel kwam er kwelen, menig lammeken, bedorst, laafde er zijn gedroogde borst. Maar dit alles is verdwenen! Droever dagen zijn verschenen; 't Mandelwater schiet nu vuil door den watermolenkuil. Niet een vogel komt er kwelen, ■. niet een ande'n komt er spelen, waar zij heure baren giet en besmette dampen schiet. Zelfs mag daar geen visch meer dertelen of 't is om hem dood te spertelen; niet een lammeken bedorst, durft er koelen zijne borst; noch geen zwaluw in heur plasschen wil zijn sneeuwwit hertje wasschen; al dat leeft, hét schuwt de kreek, en 't veracht de slavenbeek. Daarom zucht ik, daarom stene ik, daarom, neêrgebogen, ween ik, daarom treurt de Wilgeboom op den zwarten Mandelstroom. OP DE KUST VAN WESTVLANDEREN Bij den intrede van Pastor Slock Geweldig element der schrikkelijke baren, gij, die de smachtende aarde, in uwen schoot gedrukt, gelijk; een reuze omvangt, en, in een daaglijksch varen, rondom de zonne ermeê door d'hemelruimte rukt; die dreegt en plante en dier en menschen te verslinden, ja, eens verslonden hebt in uw verbolgentheid; gij, wien geen andre dan Gods macht alleen kan binden en dwingen, met het woord van Zijne almachtigheid; die d'Heidnen Godheid, en wij, Christnen, schepsel noemen, doch 't aldermachtigste van heel het schepslendom; gedoog dat ik, om weerd een Priester Gods te roemen, met hem naar u, o Zee, om kracht en stemme kom. Welhcht zal mijn bestaan te stout zijn, en doen blijken dat kloeker stemme nog dan mijn' zoo flauwe stem, voor zulken lof als dien eens Priesters zou bezwijken; doch 't weze tot mijn schande als 't eerlijk is voor Hem! Aloude kinderen van Vlandrens oude boorden, gij, die noch groene wee, noch veie terruwland, noch veld, noch bosch, noch koorn, noch vruchten ooit bekoorden tot scheiden van 't u hef en eigen noordzeestrand; gij, die gewonnen en gevoed beneên de kruine des zandhils, waarmee God het machtig water bindt, het zeerot en 't gedruisch weêrhelmende op den duine, het wistlen van het zand, en 't joelen van den wind, of waar 't een wiegelied, in uwe jonge jaren bemindet en nu nog met blij gemoed aanhoort; gij, die geen taaie schel, maar swanselende baren, met scharre en riester niet, maar met uw kiel doorboort; gij, die van 't brakke veld, dat God in de eerste dagen met zegen overgoot, en menigvuldigheid van zwemmend vischgedierte in zijnen schoot deed dragen, den rijken oest opdoet, door u niet voorbereid; waar toeft gij thans? Laat af! Al waart ge aan 't zeildoeknaaien, of, spijker in de vuist, aan 't splitsen in het want, of, veerdig met den doek gespannen op de raaien, reeds wachtende op den wind, met roêrstok in der hand; laat af! Den anker, laat hem slapen en verzanden, en 't ebbende getij weêr ledig henengaan; neen, vrouw, gij hoeft nog niet 't gewijde was te branden, noch moet gij, kleene knaap, daar hooge op d'hillen staan en kijken diep in zee, met waterblinkende oogen, naar vaders schip dat gaat, naar 't zinken van zijn mast: hier blijft hij thans met ü, zwijgt, wilt uw traantjes droogen, ga, houdt uw Vaders en uw Moeders handen vast! Och spoeit, al wie daar ver van vrouw en kind gevaren, met wind en water strijdt en 't dierbaar leven waagt op 't krakend hout, dat hupt en zwankelt door de baren, en broos, den broozen schat van 's zeemans dagen draagt! Och spoeit, en laat den visch gerust zijn nooddruft zoeken en, wandlende ongestoord, door 't ruime water gaan; stiert omme, boeit den wind in 't zwellen van de doeken en doet hem met het roêr u ten gebode staan: hij trekke 't ranke schip, den boegspriet in de golven, en, schuimwit van 't geweld, naar d'have weêr; maakt spoed, maakt spoed, uw kiel in 't zand, en 't anker vastgedolven, duine op, te Kerkwaard is 't dat gij nu snellen moet. Daar wacht een man op u, met 't edel ambt geladen van op de wereldzee, als loods, u bij te staan, te richten uwe reis, langs hem bekende paden, tot dat het anker moge in d'have nedergaan; een man, aan Hem gelijk die arme visscherlieden voor zijn gevrienden koos, en leerde met het kruis de wereld overen, aan Keizeren gebieden, en zegepralen op het onderaardsch gespuis; een man aan Hem gelijk die kriemelende benden van 't waterminnend ras in Petrus' netten bond; die 't visschenrijk gebood Hem schatting in te zenden, en wien 't gevinde dier een gouden penning zond; gelijk aan Hem, die op de wateren getreden ging wandlen, en die eens 't luidbuldrend zeegeschil verdreegde en toeriep: zwijgt! en 't water wierd tevreden en 't luistrend water viel al zwalpen weêrom stil; die, roepende over 't meer, den Visscher ging beraden van hooger bezigheid en vangste ga te slaan: van niet het hemelsch om het aardsch gewin te smaden, maar, volgend, op zijn taal en stappen, meê te gaan... Gelijk die Jesus kwam, zoo komt zijn Priester heden; aan u, die hem noch vriend noch ooit bekend en waart, aan u, komt hij zijn zweet, zijn arrebeid besteden, zoo lang hem 't levend bloed door 't kloppend herte vaart. Geeft, grijzaards, gij die aan uw neven kunt verhalen, van als hun Vader nog een kindtje was lijk zij, toen alles beter ging als nu, hoe menigmalen gij heen gevaren zijt, op 't zwellen van de tij, doch niet meer varen zult, 't en zij naar gindsche landen, waar Gods bermhertigheid voor bake staat aan zee: o geeft hem 't roer in d'hand, zoo zult gij nimmer stranden, eer dat uw anker grijpt in 's Hemels blijde ree! En gij, wien 't felle bloed, dóór 't vrome lijf aan 't bruischen, en moed en mannenkracht en vroolijkheid verleent, als nacht, en wind, en zee te samen op u buischen, maar toch niet vreezen doen, al ware 't nog zoo v'reend: die werken voor uw kind, die voor uw vrouw kunt zwoegen zoo lang er hope blijft — en die begeeft u nooit, — wilt uw kloekmoedigheid naar 's Priesters lessen voegen, dan is het niet vergeefs al wat gij werkt en rooit: dan moge u vrij 't orkaan met lossen toom bestoken, 't moog' wolke en zee dooreen en op uw vaartuig slaan; dan moge vrij de dood al grinzen om u spoken, en 't barnend pekelnat in bergen rond u staan: het lijf alleen kan schade en 't schip kan schipbreuk lijden, een ziele, die voor God en voor Gods Hemel leeft, wordt vromer nog te moede, en kan in Hem verblijden te midden het gevaar, schoon 't kranke lijf begeeft; het sterven zelve en is, schoon alles schrikt te sterven, voor die getrouw bleef, maar de laatste roeierslag die zijnen lijfboot rukt aan 't Land, waar hij gaat erven den onbekenden schat die daar verborgen lag. Betrouwt op God en volgt den Priester in Gods wegen, en wat u overkomt, 't zij voor- of wederspoed, de Heer zal zijn met u, wie kan er u dan tegen, wat sterven toen, 't en zij waarmeê men winste doet? Ja, weenen zal de vrouw om 't wegend hertwee, weenen wanneer het jongste kind naar Vader vraagt en weent, dat elk die 't bitter leed haar zou te troosten meenen, eer tranen meê zou hjên, al waar zijn hert versteend. Aanschouwt: daar ligt het roêr, in Vaders hand gesleten, en 't koopren Christusbeeld, zoo menigmaal gekust van hem; daar hangt het zeil aan flenteren gereten, waarmeê zijn eigen hand den mast had toegerust: daar ligt het al te maal gebroken, en de baren, die spelen ginder diep met Vaders heilig lijk. o Jesu! waar zal thans de schaamle Moeder varen? Wie zal de weeze hoên voor leed en ongelijk? De Priester zal... Zijn hand zal bdsemkruid doen groeien, en, sluipende onder 't groen, verdwijnen zal het graf, en koestrend zal hij nog de bloeiend' hoop doen bloeien, beneên het Kerkhofkruis en rondom zijnen staf. Hij zal, met smeekend hand, voor weduwen en weezen, voor u, onmondig kind, voor u, bejaarden man, beproeven of het hert van arme liên moet vreezen, zoo lang een Priester leeft en dat hij schooien kan! Al kloppen op de deur zal hij op 't herte kloppen, en Jesus klopt met hem, wiens woord hij biddend spreekt: waar is er dan een mensch die Jesus zou verschoppen en sluiten zijne hand als Hij zijn hand uitsteekt? o Neen, een Priester zal, in 't katholike Vlandren, nog niet ontaarden van die hem zijn voorgegaan; al kwam 't op sterven aan, zijn roem zal nooit verandren, want hij kan, stervend zelf, bij 't sterrefbedde staan. Doch spaar' Hem God voor u, beminde visscherlieden, en verre moog' de dood, met ziekten en gespuis van springvloed en orkaan, naar-andre streken vlieden: hier kome 't waar geluk u met den Priester thuis! Hij moge menig jaar dien grooten vijver zegenen, die voor uw deure zwalpt, vol rijkdom en gewin, opdat de temme bare u nimmer durv' betegenen met rampe of ongeval en rouwe in 't huisgezin. Dan eindlijk, als na lange en moegewrochte jaren, des Priesters eigen boot wil breken op de tij, dan kome Jesus zelf, gewandeld op de baren, en help' hem bij der hand, en zegge: Komt met mij! BOODSCHAP VAN DE VOGELS EN ANDERE OPGEZETTE DIEREN staande in het „museum" *), ingericht in 't kleen seminarie te Rousselaere binst het schooljaar 1854-1855 Hoort en neemt ons tale in achte, kinders van het pluimgeslachte, liefste broeders, groot en kleen, die daar floddert ondereen. Gij die al de krinkelwegen in het hemelrijk gelegen weet te vinden in uw vlucht door de licht doorvlogen lucht, gij die, diepe in 't loof gedoken of in 't lommerwelf beloken van het dik bewassen woud, kunstig daar uw nestjes bouwt, en in 't duiksel van de blaren pluimkes, mos en wollenharen samen tot een wiegske vlecht en daar al uw hope in legt, vol van moederlijk verlangen, vol van vreugde en blijde zangen: *) Namelijk dat „Museum" wierd alhier ingericht om, benevens de natuurkunde- en werktuigkamer, het scheikunst-laboratorium en den kruidhof, te dienen tot breeder oefeninge in de natuurkennisse en tot leerzaam en nuttig onderhoud van iedereen. Gedeeltelijk bestaande uit bijdragen van oudstudenten zoo wel als hedendaagsche, wordt het, ónde? Hooge bescherminge, door den vlijt der leerlingen 1bezorgd Onderhevige dichtregels wierden uitgegeven om te strekken tot bew is van dankbaarheid ten opzichte van verscheidene welwillende begiftigers • gedeeltelijk ook om den onderhoud des Museums en het verdere volmaken daarvan ter hulpe te komen, door 't aankoopen en t opzetten van stuks, en alzoo het belang te verhoogden waardoor ons al ree verscheidene persoonen met milde genegentheid hebben begiftigd. d'hope van 't geheel geslacht, van der bonten vederdracht! — — eikes schoonste schoon der wereld, eikes, blinkende en bepereld en gespot rondom de schaal, met het bleuzendste coraal: geelwe, bruine, hemelblauwe, fijn gevlekte, grijze, grauwe, dicht gewolkte in 't helder groen, van geen mensche na te doen; zwart geplekt en wit gespegeld, dicht gesijperd of getegeld, eikes naar den rechten zin, schoon van buiten, goed van bin'. — Blijde blijde nachtegale, eerlijk en van schoonder tale, die zoo helder en zoo zacht hellemt in den stillen nacht; broeder leeuwerk, hemelwekker, zevenzanger, bietjestekker, slaande kwakkel ende vink; en gij ook al, koddig ding, dat, met 't steertjen opgesteken, en het koofke recht gestreken, kruipt en klavert op den stam van den eeke stijf en stram; vogelkes uit allen lande, vogelkes van allen stande, vogels kort en vogels lang, vogels met of zonder zang, vogels groot en vogels kleene, vogels hoog en leeg te beene, met een steert gelijk nen pauw, met een steertje scherp en nauw, een van lange lange pluimen, 29 of waar 't eentje van twee duimen; hebt een snavel, recht of krom, hebt een baard of geen daarom, en een rooden kam benevens, met een paar roo'lillen tevens, met een truizei bovenop, en een koof ken op den kop: Gij moogt hoog,kort,lang,smal, breed zijn, gij moogt alleszins gekleed zijn, in 't fluweel of in 't satijn of in 't donzig hermelijn; zijden kleeren of katoenen, donker blauwe oft helder groene; grimselzwart of hagelblank, kleur van hoog- of leegen rang; goud, dat onder 't groene kronkelt, groen, waar brandend goud op vonkelt, bruin gebronzeld, lijk metaal, rood, als een robinenstraal; fijn geringeld en geregeld, en gespikkeld en gespegeld, zoet verdwijnend afgeleid, 't een in 't ander weggevleid en ten nieten uit verbleekend; kleur, zoo stekende afgeteekend en zoo net vaneen geplekt, en zoo lief geschaaljedekt, dat geen een van al de menschen beter zoude doen of wenschen... Zanggebroeders uit het woud, met uw talen duizendvoud: Gij, die kwinkt en gij, die kwedelt, gij, die schuifelt en die vedelt, gij, die neuriet, gij die tiert, gij, die piept en tiereliert, gij, die wistelt en die teutert, gij, die knotert en die kneutert, gij, die wispelt en die fluit, gij, die tjiept en tureluit, gij, die tatert en die kwettert, gij, die klapt en lacht en schettert, vezelt, orgelt, zingt en speelt, lispelt, ritselt, tjelpt en kweelt, gij, die kwinkelt lijk de vinken, en alom gaat slaan en klinken, met uw bekken, licht en los, dat het kettert in den bosch: fluiters, zangers ende slagers, kenners, kriepers ofte klagers; vogels die, op Gods geleê, hier ten lande of óver zee, jaagt dat uwe vieren zoeven, achter 't gone u mag behoeven, achter 't gone uw voedsel is, kooren, vruchten, vleesch of visch, vliegen, motten, andre kerven, al wat gij maar kunt verwerven. Gij die, op uw lange been', diep in 't slijk zit, met uw teen', g'reed staat, met den hals gestopen, tot dat iets komt uitgekropen, dat gij seffens vastesnakt, zoo gij menig puitje pakt, dat, van uit zijn vuile dijken, zeer voorzichtig eens kwam kijken wie dat 't was die daar zoo stond op zijn erfelijken grond; nauwlijks is de puit nog boven of uw bek, omleeg gestoven, lijk een vleiel op het kaf, stekt den puit zijn lenden af... Gij ook, dievig muschgebroedsel, levende op eens anders voedsel, gij, die elk ende een verwijt met hetgeen gij zelve zijt. Vogels zoet of fel van aarde, alle vogels van der aarde, hoe gewapend, hoe gereed, vogels, hoe gij ook al heet, wilt alhier uw gangen stieren, komt en maant ook andre dieren, dat ze komen neerstig aan naar ons paradijs gegaan! — — Sichten dat wij hier geraakten, en, God lof, de dood gesmaakten, ai 't is heel een ander ding, bij dat 't van te vooren ging! 't Was van 's morgens, alle dagen, dóór de winden, dóór de vlagen, eer de kop was uit de vlerk, altijd arbeid, altijd werk; Honger zat ons achter d'hielen, Honger wilde ons al vernielen, zoo daar een verzuimen do'st van te werken voor den kost. Des was 't altijd stelen, rooven, op den akker, in de schooven: al waar dat er iets bestond dat was mage of borst gezond. Honger zelfs kost ons bedwingen menig een ter dood te bringen; wee voor al 't onnoozel bloed dat de honger storten doet! Daarbij mochten wij, o dwazen, nooit in rust en vreden azen, maar daar schrikte ons altijd iets, zelfs al was 't een enkle niets. 't Is dat wij nog niet en wisten, dat de looze jagerslisten en het sterven zelfs ons leidt tot de schoone onsterflijkheid. Ja, wij dachten 't was ons schade, maar het was ons een genade, dat een jagers toovertoer, i: naar een welgemikten loer, met een weerlicht op ons af ging, dat het heen en weder paf ging. Nooit en zullen 't wij verstaan: maar als 't roer was afgegaan, kwam daar iets in ons gevlogen dat den honger heeft verjogen^ dat hij nooit meer weêr en kwam, met zijfiliierdelooze vlam; èn de slaap, die ons voordezen, altijd vluchtig plag te wezen, hield ons, veertien dagen lang, in het zoetste rustbedwang. Wat ons toen van menschenhanden wierd gedaan in de ingewanden dat en spreekt geen vogeltaai, zelfs al waar 't een nachtegaal. Maar 't ontwekken... 't was 't herleven! Zoo die slaap ons had begeven, zag ons krystalirien oog 't alderwonderste vertoog: rondom, in den blauwen schemel van den schoonen voglenhemel zaten wij onsterfelijk, met nog menige, ons gelijk. Andren, die wij 'nooit en zagen, 2 Gezelle's Dichtwerken I en zoo schoone pluimen dragen dat geen een van ons alhier reeken kan aan zulken zwier, zaten daar ook, vol gezondheid, in hun kunstgemeten rondheid, groot- en schoonder als weleer, edeldrachtig en vol eer. Alle veedte is hier vervlogen, hier wordt nimmermeer bedrogen de arme vogel, noch verklikt, noch bi} nachfce half dood geschrikt. Vogel ende wezel mede, leven hier in rust en vrede, zittende, naar hun gemak, huns getween op éénen tak. Onze onsterfelijke voeten moeten in geen slijk meer wroeten, noch geen koude of hitte uitstaan, om den nooddruft na te gaan: spijs, die alle spijzen weerd is, altij d nieuw en nooit verteerd is; spijs, die, ongeëtenf voedt, altijd, altijd even goed; - spijs, die sterfloos voort doet leven, wordt den vooglen hier gegeven en hun buik met iet verzaad dat daar nooit meer uit en gaat. Hier is 't werken afgeropen, 't jagen, 't stelen end het stropen, al dat ruize of moeite kost, daarvan is men hier verlost* Rusten is ons bezig hou'en, rusten en malkaar aanschouwen en beschouwd zijn en bezien. 1t van die beste jonge liên, die studenten, vol van goedheid, vol van eedle grootgemoedheid, die ons eertijds maakten schuw maar die wij beminnen nu; want ze minnen ons en maken dat geen leed ons kan genaken, ziekte, droef- of kwalijkheid, hier in 's vogels zaligheid. Al 't geluk dat wij genieten komt van hun en komt voor nieten, komt dat 't alle wicht en maat verre weg te boven gaat; zoodat, sichten wij hierboven rusten in onz' Hemelhoven, wij al wierden stom daarvan, noch geen een die 't spreken kan, of zijn wonderinge toogen, of zijn hertlij k mededoogen voor ons arrem broedertal, nog geboeid in 's werelds dal. Maar, bij overdaad van goedheid, helpen zij onze onbevroedheid, zeggen zij, in onzen naam, waartoe wij zijn onbekwaam: — — Broeders, in 't gevang der wereld nog aan 't leven vastgespereld en gevangen, luistert hier : Laat uw nutteloozen zwier, laat de bosschen en de hagen uwen zin niet meer behagen; keert uw lang bedwellemde oog eindhjk toch eens naar omhoog; wilt hetgeen gij placht te duchten, wilt het sterven niet meer vluchten, vliegt den jager in 't gemoet, dat hij u de gunste doet, met zijn tooverroer, te zenden eenig zaad in uwe lenden, ■■■■ zaad des levens, dat de dood zal doen vluchten uit uw schoot. Komt! Wij reeken onze vlerken, komt toch! Wilt niet langer werken, leeft met ons in weelde en vreugd en in altijd jonge jeugd. Laat uw levensdraad verfijnen, laat uw namen verlatijnen, laat een oog van krystalijn uw vernieuwd gezichte zijn. Komt, en laat u weêr verjongen, al het oude zij verdrongen, wascht het morzig aardsche slijk van uw voet gezwindetijk, en, met kloeke vederslagen, rap den lichtweg ingeslagen die de dood voor ingang heeft, maar die leedt waar dat men leeft. — Menschen, tot ons heil geschapen, grijpt 't onsterflijkmakend wapen, 't zij ons broederen lief of leed, stelt u tot het jagen g'reed: g'hebt de onsterflijkheid in handen, zendt ze hun in de ingewanden! Van den lichaamsvrechte ontdaan, van der dood weer opgestaan, zendt ze, na kortstondig slapen, hier geheel in 't nieuw geschapen. Gij ook, die naar 't lieve land, waar gij gingt aan moeders'hand, wederom uw stap gaat richten, wilt ons broederen gaan berichten, roept en dwingt ze, uit haag en heg, toogt hun vriendelijk den weg; zegt het hun op allee wijzen: Komt ten voglenparadijzen, waar gij eeuwig leven zult, heel onsterflijk, — opgevuld. — DE ROEP DES HEEREN In 't land alwaar 't gestroom der Roosebeeksche Mandei, op weg te Leyewaard, voorbij 't gestichte vloeit, waarin mijn eerste jeugd weleer den levenswandel bewandlen leerde, die daar nu nog henen spoeit: in 't vruchtbaar Vlanderland, mij liefst van alle landen, daar viel, eens voorjaardags, uit de Alvoorzienig' handen, een edel zaad in de aarde, en waar het lag geleid, daar rustte de ooge Gods met welbehagendheid. Zij, die den bosch vol goud, de wee vol diamanten, die alles vol genoegte en groeiend leven giet, zij kwam en schouwde op 't rijk van mensche en dier en planten, met blinkende oogen, van in 't Oostersch lichtverschiet; vervroegde dag op dag heur zorgende bezoeken, doorwarmde bossche en veld, en lommerrijke hoeken, en de aarden wiege zelf waar 't slapend zaadtje lag: en 't slapend zaadtje rees ontwekkend voor den dag. Het brak, het zaadtje brak het kleed waarin 't gewonden, door Gods voorzienigheid, van 't koel gewaai lag vrij, het reekte naar den glans, dien 't nauwlijks had gevonden, zijn groenende armkes en zijn blanken hals zoo blij; en spijzende, als of 't ware, op lauwe morgenstralen, verdubbelde 't zijn loof, vermenigde 't zijn stalen, tot dat het, ongezien en onbekend aan elk, eens Hemelwaards verhief 'nen omgezwakten kelk. En zij die, op het gras, de waterdiamanten met duizendverwig licht doorpinklende, in den vloed der koesterende straal, de bloemen en de planten en al dat leven mag met blijdschap leven doet, omving het lieve kruid met uitgekozen stralen, en drong tot in zijn kelk, om daar een beeld te malen, heur eigen blanke beeld, dat 't bloemke blij ontving, wanneer het, langzaam losgestreeld, eens openging. Geen Salomons gewaad en kan den prijs behalen op 't lieve reine kleed, dat God der lelie schonk, der leliebloem die in de Mandelbeeksche dalen eens vroegen morgens eerst den morgendroppel dronk: geen Koningskleuren noch geen regenboogsche verven en mochten 't maagdenwit dier leliebloem bederven, maar 't zevenkleurig beeld, tot éénen zuivren glans gesmolten, spiegelde in den blanken bloemenkrans. Schiet menig schoone bloeme, in de eenzaamheid gedoken, heur reukoffrande omhoog, bekend aan God alleen, aan God alleen gewijd, van als zij pas ontloken, tot dat heur laatste walm ontvhegt aan 't offersteen heurs herten, met heur ziele en levensvonke mede, het was ook zulk een geur die 't bloemke dampen'dede, in 't eenzaam Mandelveld; maar vóór Gods hoogen throon blijft nimmer zonder prijs wat needrig is en schoon. Voorwaar, en zij was schoon, zoo schoon en toch verdoken aan 't listig menschenzicht; voor d'heilige ooge alleen van God den Opperheer was zulke bloeme ontloken, en, Vlandren, om weieens uw schedel te bekleên, gestrengeld in een kroon, bij zoo veel heiige bloemen, die de Englen bij 't geluid van hunne harpen noemen, wanneer zij zingen wie, uit uwen hof verplant, wie van uw kindren bloeit in 't hemelsch Vaderland. Die bloem was Gods, en, neen, die bloem zou niet verkwijnen, of deerlijk afgerukt en neêrgetrappeld, neen; zij moest verheven zijn, om wijder heen te schijnen, want groot wordt hij bij God, die bij hem zelve is kleen. Een Engel daalde neêr, langs hem bekende wegen, en naar een ander land heeft hij de bloem gedregen, ■ alwaar ze in veiligheid heur kelken laven mocht aan 't gouden zonnelicht, en 't klare morgenvocht. Zij het heur eigen veld, heur eigen lieve weide, heur Mandelbeke en al de Mandelbloemen ook, en 't geurig kruid dat om heur voeten henenspreidde, en 't hoogere gewas waarin z'heur schoonheid dook. Verliefd op 's Konings Zoon, die heuren glans betrachtte,, en dien zij, wijze maagd, met brandend hert verwachtte, naar Hem, van wien zij beide en glans en geur ontving, naar Hein, naar zijnen hof was 't, dat zij medeging. Daar wendde z'heuren kelk beschouwend naar de zonne — den Hemelkoning, en verlichter van 't heelal, den levenschenker en-:de grondelooze bronne van al dat goed en schoon voor eeuwig wezen zal, — zij schouwd' hem achterna, van als hij langs de weide door peerlende edelsteen vergulde draden leidde, al klimmen uit den Oost,:tot waar hij nederzonk, en gloeiend purper op de westerwolken schonk. En als hij met den dag ons tranendal ontvaren, den sluimerenden nacht op 't moede menschdom lei, dan sluimerde zij niet, noch sloot de bloem heur blaren, tot dat de zonne weêr den Oosten opendei: ze aanschouwde en volgde Hem, in zaligend betrachten, den hertelieveling, die alles doet verachten, die alles, buiten Hem, leert derven aan de ziel waarop de milde lonk van zijn genade viel. Ja, alles buiten Hem, want met Hem wordt het lijden, het scherpste lijden zelf, verkeerd in overvloed van vreugde en zielgenot; het zuchten wordt verblijden, en 't sterven zelf met Hem, en 't sterven zelf is zoet* Gebakend sta de weg der droeve levensjaren, met steen en doorn en kruis, begroeid met alsemblaren van bitterheid, daar hangt aan elke droefheidsbraam, een vonklende edelsteen, met Jesus' zoeten Naam. Aanschouwt de kloostermaagd, aanschouwt en ziet ze treden uit eigen keuze, langs de ruwe doorenbaan, en plukken onderwege al de eedle kostbaarheden des lijdens! Even als de heldre morgentraan; vergaart in eene bloem, tot dat heur teere bladen begeven, zoo wordt zij van rijkdom overladen en valt! Toch neen voorwaar, 't is Jesus zelf die kwam, en, plukkende éér zij viel, de bloem ten hemel nam. 2* HET SCHRIJVERKE (Gyrinits Natans) O krinklende winklende waterding, met 't zwarte kabotseken aan, wat zien ik toch geren uw kopke flink al schrijven op 't waterke gaan! Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel, al zie 'k u noch arrem noch been; gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel, al zie 'k u geen ooge, geen één. Wat waart, of wat zijj^ of wat zult gij zijn? Verklaar het en zeg het mij, toe! Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn, dat nimmer van schrijven zijt moe? Gij loopt over 't spegelend water klaar, en 't water niet méér en verroert dan of het een gladdige windtje waar, dat stille over 't waterke voert, o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, — met twintigen zijt gij en meer, en is er geen een die 't mij zeggen kan: — Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer? Gij schrijft, en 't en staat in het water niet, gij schrijft, en 't is uit en 't is weg; geen Christen en weet er wat dat bediedt: och, schrijverke, zeg het mij, zeg! Zijn 't visselkes daar ge van schrijven moet? Zijn 't kruidekes daar ge van schrijft? Zijn 't keikes of bladtjes of blomkes zoet, of 't water, waarop dat ge drijft? Zijn 't vogelkes, kwietlende klachtgepiep, of is 'et het blauwe gewelf, dat onder en boven u blinkt, zoo diep, of is het u, schrijverken, zelf? En 't krinklende winklende waterding, met 't zwarte kapoteken aan, het stelde en het rechtte zijne oorkes flink, en 't bleef daar een stondeke staan: „Wij schrijven," zoo sprak het, „al krinklen af het gene onze Meester, weleer, ons makend en leerend, te schrijven gaf, één lesse, niet min nochte meer; wij schrijven, en kunt gij die lesse toch niet lezen, en zijt gij zoo bot? Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg, den heiligen Name van God!" ONZE BEWAARENGEL Aan de Rousselaersche studenten, te Rousselaere vereenigd op den vijftigsten verjaardag van 't kleen seminarie, in 1856 o Engel, wil nog eens mij hulpe en krachten geven, verwekt in mij die vlam die 't lichaam trillen doet bij 't pogen van de ziel, als z'hemelwaard gedreven, 't gevang te vluchten zoekt waarin ze treuren moet; die vlam, weleer den mensch milddadig toegeschonken, in de eerste onnoozelheid des menschdoms, maar wier vonken gestorven blijven, zoo geen Engel die ontroert, en, aadmend op de ziel, de ontbrande ziel vervoert. 't Is om geen eigen baat noch eigen lof te winnen, dat ik de gunste vraag van uw bijstandigheid: 't is 't dankbaar hert dat spreekt: zoo leidt mij van 't beginnen en weze ik door uw hand ten enden toe geleid; zoo laat mij, eerst van al, des Heeren lof verkonden, want Hem dient lof en eer van alles toegezonden, Hem, die het al bestemt dat mensch op aarde doet, naar Zijnen wil en wensch en zoo als 't wezen moet. Daar waar de Mandel eens, tot op den grond toe, blinkend, al zwemmen henenzwom door 't Rousselaersche dal, daar waar zij, van weêrkant het blanke beekske drinkend dat lachend in haar viel, nog welkom overal, een zuiver water schonk aan weiden en aan landen, daar kwam eens morgenstonds uit d'hooge Hemelwanden een bode van den Heer, en, steunende op de lucht, weêrhield hij zijne vlerke en 't spoeden zijner vlucht. Hij stond... En met den voet, die nauwlijks grond genaakte, en roerd' hij noch het gers noch 't peerlende krystaal des morgendauws, waarmeê de weide rond hem blaakte, in 't menigverwig licht van de eerste morgenstraal! Geen kleed, maar blinkend goud, met balsemgeur begoten, kwam van zijn schouders af tot op den grond gevloten; hij sloot in zilvren band de stroomen van zijn haar, en bleek, aan zijn gestalte, een Engel Gods voorwaar. Welk mag de boodschap zijn...? Gezandheer van den Hoogen, wat is 't, dat nedrige aarde uw voetspoor dragen mag? Komt gij den sterveling Gods wonderheên vertoogen, of t geen Propheet weleer, of 't geen Apostel zag? Is ergens op der aarde een Hemelvrucht geboren, van eer de tijd begon door God zelf uitverkoren, een kind van zaligheid, dat gij bewaken moet? Of is 't nog hooger zaak die u verschijnen doet? Hij spreekt niet. Maar hij meet met gulden roe de kanten der stille beke, alwaar voorheen het lieve lam, al springen door het loof der bloeiende oeverplanten, om laavnis voor zijn borst aan 't spieglend water kwam. 't Zij daar, zegt hij, Gods Kerk, en daar — nu knielt hij neder en duikt het aangezicht in de omgeplooide veder, — daar zal de zetel staan van de Oppermajesteit, verscholen in 't geheim van Zijne Aanbidlijkheid. Maar ziet! daar klimt alreê 't gebouw den Hemel tegen, wijl, dwarlende op en neêr en door malkandren heen, en arm en hand en al die arm en hand bewegen in rep en roere staan, van boven tot beneên. 't Gezichte staat alom verbaasd, en de ooren ruischen van klank en wederklank die op malkander buischen, van roep en tegenroep die weg en weder slaat, van 't knerzelende staal dat op en neder gaat. Gods Engel waakt alom onzichtbaar: op de wanden weêrhoudt bij balke en steen, die, plettrende in hun val, bedreigen met der dood het volk, wier nijvrig' handen den meitak dragen die hun arbeid kroonen zal. Daar klimt hij, rijst in top en zwankelt in den hoogen, hij nijgt de lieden toe die hem malkandren toogen, en juichen ondereen, met blijden welkomgroet, en stormend handgeklak, dat alles daavren doet. Hoe snel is tijd en stond naar de eeuwigheid aan 't varen, met al wat hier beneên den mensch ter herten gaatl Wat zijn ze al lang voorbij, de eerweerde Kluizenaren, die zuchtend dag en nacht, in 't zwarte boetgewaad, weleer de nieuwe woon heure eerste wijding gaven! Daar ligt ge nog te saam, voor Gods Altaar begraven, gebroedren, en uw zerk smeekt om een zielgebed 't geslachte dat God zelf heeft in uw plaats gezet. Het nieuw geslachte... Aanschouwt hoe zij, geknield, te samen het needrig ,,bid voor ons" herhalen, en wanneer de driemaal heiige Naam genoemd wordt, hen niet schamen van een aanbiddend hoofd te buigen 't zijner eer. Gelijk als op het veld de rijke koorenaren in 't streelen van den wind in vloeibre golven varen, zoo buigt één hoofd omleeg en de andre buigen meê, terwijl men Jesus noemt in 't staamlen van de beê. Aanschouwt hoe ze aan het spel... doch neen, dat heet geen spelen, 't is strijden lijf om lijf, of ware 't Vaderland besprongen; hoort alom de dondrende bevelen weergalmen, en gezwind het volk van wederkant ten strijde rukken, om al strijden te bezwijken, of, levend, nimmer toch de wapens neêr te strijken, eer men den zegepraal en 't loof gewonnen heeft, 't onschuldig eereloof, waar bloed noch schande aan kleeft. *) Zie blz. 161. Doch nauwlijks, na den slag, is 't vreêverbond gesloten, of zwaarder strijd komt aan: hier baat geen ruwe macht, geen snelle buigzaamheid den dappren krijgsgenoten, maar deugd, en taaie moed, en vaste willenskracht, die zit, en zwijgt, en zwoegt, onstoorbaar in heur zwoegen: die zal u palme en kroon bij palme en kroone voegen, o Rousselaersche jeugd, die, in den letterstrijd, onwinlijk immer waart en nog onwinlijk zijt! Gods engel waakt op u, het zij de blijde morgen u, reeds aan 't werk, begroet, het zij de milde nacht uw slapend lichaam, in zijn pluimen schoot geborgen, met heilzaam rusten laaft en versche levenskracht. Hij waakt... Kwam vijftigmaal ontbunseld en ontwonden, het nieuwgeboren blad een ander jaar verkonden, nog nimmer schoot het kwaad, hoe menig schicht het zond, één, die zijne oog bezwaard of hem niet wakend vond. Hij waakt... Geheugt het u, eerwéerdige Ouderlingen, dat in den tempel Gods de Afgrijslijkheid kwam staan, 't hoogweerdigücht uitdoen, den Priester Gods verdringen en wie niet vluchten wou den band aan 't lichaam slaan? — 't was hij die 't snood gespuis geblinddoekt henenrichtte, 't was hij die weêr naar hier des Priesters stappen lichtte, 't was hij, God sprak tot hem: 't Is gij, die waken zult opdat aldaar Mijn woord en willen zij vervuld. Hij waakt op 't needrig kind. — Voor Gods Altaar gebogen, een vier brandt in zijn hert, een vier brandt in zijne oog, dat niemand blusschen zal of wederhouden mogen: geen toomelooze zee, geen bergen hemelhoog, geen ruw barbarenland, geen roodgeweende wangen van oudren, die vergeefs hem om de lenden hangen: Gods Engel, spreekt het, gaf mij Jesus Kruis in d'hand en, waar dat Kruis niet heerscht, daar is 't mijn Vaderland! Hij waakt op 't edel kind, wiens fiere borst verheven, wiens oog de klaarheid spreekt van zijn oprecht gemoed: aanschouwt hem onverpoosd aan zijne stappen kleven, den weg vereff'nen, die zijn schreên geleiden moet: nu speelt het nog aan 't hoofd der vlugge kinderspelen, doch later zal hij staat- of legermacht bevelen, beraden dien men hoogst om zijne wijsheid roemt, ja, hem die gansch Euroop den „wijzen Koning" noemt. Aanschouwt dien trotschen stoet van eedle borsten naadren 't eerweerdig Priesterhoofd, met zilverhaar bekroond, den dappren degen, bij de wijze toog der vaadren des Vaderlands; aanschouwt den heldenmoed beloond, en 't Kruis, op menig hert vol schrandre deugden blinken; hoort gij de taal van 't zuid: bij onze tale Hinken? Hij waakt en 't is nog hij die 't gloriérijk verleen verzamelt, hier de schaüw van zijne vlerk beneên. Zij komen uit den strijd en 't midden der gevaren heraadmen bij den throon van die hen strijden zond; ; zij brengen palme en krans en leggen ze op de Altaren waar hij verblijdend is die ze om hun' schedel bond. Zij komen vriendenhand in vriendenhand vewtèrken, om dapperder, vereend, te strijden en te werken, met staf en Kruis en zweerd en rechterschale in d'hand, voor God, voor d'heilge Kerke en 't dierbaar Vaderland. Zoo weze 't ons weieens, o broedren, ook gegeven na vijftig jaren werk, hier wederom verzaamd, waar wij zoo zalig nu, — onwetend zalig — leven, te wringen hand in hand, zoo 't broederen betaamt! o Mochten wij dien dag aanschouwen ende groeten! o Mochten wij hier ook den „ouden vriend" ontmoeten, en, weenend om zijn hals van droefheid en van vreugd, herpeizen op de snel — o snel! vervlogen jeugd. Vergunt het ons, o Gij, die vijftig volle jaren den schrandren hemelgeest, die op dees woonste zweeft, uw kindren leiden liet in 't midden der gevaren, die 't albenijdend kwaad ons voorgeworpen heeft; mag ook het jonger kroost eens groote namen roemen, 't zal U ter eere zijn, wiens naam geen taal mag noemen: vergunt het ons en laat den glorievollen schijn der toekomst even groot als 't groot verleden zijn! AAN DE EERWEERDIGE HEERE PETRUS, VITALIS EN VICTOR CARLIER op des laatsten priesterwijding 21 wintermaand 1830 I Waarom 't gebrom dat opwaards klom in d'hooggewelfde kerk; de toonenvloed, die trillen doet, en dreunt tot in den zerk? Die orgelstem, die in heur klem zoo diep het herte raakt, de ziel ontroert, 't gedacht vervoert en gansch den mensch ontwaakt? De gulden kelk op 't autaar, welk, om kruis en fakkelzuil, nu niets ontvoudt, als zilv'r en goud en zijde en peerle en tuil? Waarom verdween de marbelsteen in 't donzig vloerenkleed, dat op den trap geen enklen stap laat hooren als men treedt? Waarom die praal van lichtgestraal in 't duist re van den beuk: dit volk dat zwijgt, de zang die stijgt in eene wolk van reuk? II 't Is voor Hem die, omkleed met zijn godlijk gestraalt, en bewolkt met een stoflijken schijn, is gedaald op den autaar, en thans, naar het plechtig beduid, van zijn eeuwtorschend Woord, zijn genaschat ontsluit in den boezem eens nauwlijks gezalfden, 't Gedrang van den orgel, de wierook, de praal, het gezang, zijn een schaüw van den glans die, reeds eeuwen voorheên, dien grootdadigen God op berg Sinai omscheen. — De weêrflikkernde bliksemflits boort in de wolk, en hij kettert om d'hoofden van 't bevende volk, die daar staan om den voet van de smoorende kruin eerder dood dan nog levend, wijl de englenbazuin haren klank met den donder en 't kraken vermengt van het kuilende vier, dat de spitsen verzengt van den berg die al dommelen davert... Elk vlucht; doch een sterfling alleen, maar het herte beducht, lag het aanschijn in 't stof. — Al op eens, sprak God zelf, en zijn stem wederklonk in het wolkengewelf meer als duizende dondren te gaar, als Hij zei: „Ik alleen ben die ben...! Gij, mijn dienaar, berei voor uw broeder een linnen sneeuwwitte gewaad, en een goudwegend kleed, dat zijn leden omslaat; bind een hagelblank hulsel met blauwenden band, rond zijn heilige kruin, die, met vroomheid omspand, mijnen naam, in de zuiverste goudplaat gesneên, op haar yoorschedel drage, den miter beneên; dat, versierd op die wijs, hij mij 't offerbloed pleng' en den zuiversten geur mij in 't wierookvat zeng'; ga dan, zalf met olijfzap zijn handen voor mij; want, door de eeuwen der eeuwen, mijn priester is hij! — Die was groot!... — doch oneindig veel grooter is die welke ginds buigt op 't autaar zijn bevende knie. III 't Was reeds avond en stille... In een prachtige zaal stond het paaschlam gedischt tot het overgangmaal, 't welk de Heiland voor 't laatste ging plegen; Jesus' lieveling weende in den schoot van den Heer, al de Apostelenherten versmolten van zeer, buiten één, dat Hem kwaad was genegen. Een zachttreurende liefdelach blonk in der oog van den minzamen Jesus, op 't deernisbet oog van de twaalf die om Zijns wille schreiden: en een traan drupte neêr van Zijn godlijke wang, en Zijn boezem bekromp in het smertengedrang, als Hij dacht dat zij haast moesten scheiden! Maar Hij ziddert eensklaps, en een wonder ontstaat! Godes heerlijkheid breekt uit Zijn glanzend gelaat en omgordt Hem met stralengewemel: Hij neemt brood, en een beker, met druifmost gevuld, welk Hij dankend omhoog heft, Zijn Vader ter huid, en Hij beurt Zijne blikken ten hemel. Zijne bede is gepleegd, en de godlijke macht heeft het wonder der grondlooze liefde volbracht, die den boezem van Jesus doet gloeien: „Neemt en nut," zucht Hij, „dit is Mijn vleesch, en dat elk hem verzade in den liefdoverstroomenden kelk, aan Mijn bloed dat voor velen zal vloeien! 't Zij de zegel des nieuwen verbonds, en de band Mijner durende liefde, en de heilige pand, die u vromer zal maken als leeuwen, ieder maal dat gij 't wonderwerk pleegt, als gij Mij hebt zien doen; want gij twaalve Mijn priesters zijt gij, tot den einden der eeuwiger eeuwen." En het nachtduister zeeg, en de dagraad brak aan, van dien dag vol van schande en met Godsbloed belaan, die de zon deed haar straalkroone derven: 't zwarte donker weegt neder, de rots berst verscheên, en heel de aardbodem schokt, daar, op Golgotha's steen, nu die zelvige God hangt te sterven! IV De Apostel vloog het heilverbond, met wonderlijk begaafden mond, verkonden te allen lande; hij spreekt, en reeds beglanst het kruis, van op 't geslechte templengruis, de zaalge Godsoffrande, die duizend priesters plegen aan 't onbloedig autaar, dat doorstaan heeft d'helsche storremslagen! En heden heeft dien zelfsten pand een jonggezalfde priesterhand nog eenmaal opgedragen. Der wonderheden wonderheid i een mensch heeft Gods zelfstandigheid in schijnbaar stof gesproken! Op zijn gebod heeft het begin en 't einde van 't heelal hem in den schijn van brood verdoken! Die godheid, die een maagd ontving, de zelfste die aan 't kruishout hing, Gods eigen uitverkoren, is, op één enkel priesterwoord, verlatend 't hemelzalig oord, in deze hand herboren 1 Die hand die 't zelfste bloed doorvloeit dat daar rondom uw' herten gloeit, gij Godgewijde broeders: de derde vrome priesterspruit die uw levitenstam rees uit, de laatste telg uws moedersl s o Daalde nu die weerde schoot, die u gedrién den dag ontsloot, uit 's hemels rust gebouwen; o mocht uw kinderteederheid, voor éénen stond van zaligheid, uw ouders thans aanschouwen! Hoe zouden zij, met blij getraan, Victor, uw heiige kleedren baan, om uwen hals verwerven den priester- en den kinderzoen, en, vol van hemelvreugde, toen nog eens het leven derven! Maar neen: voor eeuwig blinkt hun woon in Sion, op een gulden throon, van waar zij op u neerzien, en smeeken dat hun zonental, verwinnaars in het tranendal, hen beide eens mogen weerzien. Doch u blijft 't eedle priesterambt, u, drie gezalfden, onverlamd, tot d'hemeltrans te voeren; vol wijsheid, deugd en mannenmoed, te waden door den wereldvloed, met sterkte niet te ontroeren! Zoo zal uw kruin met 't witte lijn der jaren eens omkranseld zijn; zoo zal, u drie, bij de englen, een zelfste band van zaligheid, van liefde en van onsterfelijkheid, voor eeuwig samenstrenglen. Voert, offraars drietal, voert omhoog de liefdestem ten dankbetoog aan God, als plichtbevroeders: zingt...! dat uw ziel nu, buiten toom, in klanken brandend, henenstroom' naar 't hof des Albehoeders 1 V Aan u zij lof, onnoembre God, die dond'r en -bliksem geeft gebod, en temt de forsche golven! Gij die den aardbol schoot in 't ruim, als waar 't een wichtelooze pluim; die d'afgrond hebt gedolven! Gij die den boezem van de zon met licht bestrooit, en maakt de bron van wasdom, kracht en leven! Gij die de zilverblanke maan haar stralenkleed hebt aangedaan en haar in 't zwerk gedreven. Gij die in eenen maagdenschoot uw Godzelfstandig Woord besloot, en in de nedrig' handen van den zoo diep gevallen mensch, ver boven zijn begrijp en wensch, nog weder wilt verpanden. Ja, wees geloofd...! en dat de klem van onze flauwe menschenstem tot uwen thropn moog' dringen, door 't bonzende Hosannalied, dat uit der Seraphs herten schiet, die eeuwig voor u zingen! DE VIERBAKE DES LEVENS Straal voort, klare bake straal helder en vrij van over de wolken op 't wereldsche tij, waar 't zielvoerend bootje ten hemelwaard stiert dóór 't razen van 't onweêr dat beurelt en tiert. De wind kan uw glans wel met wolken beslaan,, maar toch blijft gij altijd onroerelijk staan, hoog boven de wereld van 't onweêr verscheên. Daar blinkt ge, vol schoonheid, voor eeuwig! alleen! Het diepste der hellen spuigt donder en dood naar 't bevende lijf van mijn eeuwigheidsboot; geen sterre in den hemel die pinkelt, 't en zij ééne enkele alleene en die sterre zijt gij! Doch vrees niet, mijn schuitje, wel mag het nog zijn dat 't lieve eigen land haast van verre verschijn': als d'huilende storrems eens zwijgen gerust, toen ankert ons anker en bijt 't in de kust! Maar 't zieldragend bootje, zoo sprooi en zoo schuw, hoe zwakt en hoe plooit en hoe swanselt het nu op d'hutsende baren, die 't smijten en slaan: 't en waar van de bake 't zou zeker vergaan! Uit het Engelsch. VREUGD Al dikwijls in dees droevig dal ontsteekt men vreugdevier, al dikwijls maakt men groot geschal van roepen en getier, maar dikwijls blijft het herte koud bij 't hoogste van de vreugd*, want 't geen daar beter wezen zoud', ontbreekt er, 't is de deugd. De deugd, die 't al zoo geestig maakt dat leeft en roeren kan; de deugd, die alle smerten staakt, blijft dikwijls ver daar van. Maar hier, vanbin' den scholemuur, hier buiten al 't gedruis, al is het uitzicht soms wat stuur, hier is de deugd te huis. Hier throont ze en voert den scepter op eenieder zijn gemoed: hier terdt zij Satans hoogen kop, betrouwend met den voet, betrouwend, op een meerder macht dan die heel 't mensch dom heeft: hier zit ze onroerbaar, door de kracht die God haar zelve geeft. En om die reden is 't dat hier geen blijdschap en ontbreekt, omdat de deugd ons feestevier met hemelvlamme ontsteekt. DE BLOMME Een blomme stond te groeien die van Gods eigen hand, om prachtiglijk te bloeien, op de aarde wierd geplant. Zij stond daar bij de beke die met heur klaren vloed door heel de groene :streke de blomkes groeien doet. Daar kwam de zonne 's morgens en zocht met heuren straal, vol teêrheid en vol zorgens, den schoonen blommestaal. Half toe en half ontloken zoo stond de blomme daar, ootmoediglijk gedoken, in 't loover rondom haar. Noch bie noch kwade dieren en dorsten deze blom genaken of ontsieren heur ongeschonden rom. Een Maged teêr van zinnen die wierd de blom gewaar en moeste ze beminnen, en zij beminde haar; beducht was zij van herten daar mocht een leêlijk dier eens op de blomme terdten in zijnen wilden zwier; zij mochte, van de spinnen bedorven en verdaan, te kwijnen eerst beginnen, en dan te niete gaan; of door een lustig herte om heuren glans verrukt, eens worden, tot heur smerte, van heuren stam geplukt: zij dolf ze dus uit de aarde en uit den moedergrond, die haar het leven baarde, en daar zij geren stond; zij droeg ze op heuren boezem, en, met een zoet geweld, heeft zij den lieven bloesem in heuren hof gesteld; daar ziet zij alle dagen heur zoete lieve blom, heur herte en heur behagen, heur blijdschap ende rom. ,,o Mocht gij lange bloeien verplant in mij nen hof, o mocht gij, blomme, groeien in schoonheid en in lof, en mocht ik het verhopen dat de Opperheer van al met nieuwe jonge knopen uw stam verrijken zal 1" Zoo sprak de Maged reene, met heure zoete taal, wanneer zij zat alleene bij heuren blommenstaal; zoo wierden heur gebeden van God den Heer aanhoord, en bloeit de blomme op heden nog altijd immer voort. Nu moet ik nog ulieden verklaren wie en wat 't verdichtsel mag bedieden, wat leering het bevat; waar dat het veld mag wezen waarop de blomme stond, en wie de Maagd geprezen, die deze blomme vond: ik wete een van de vrouwen in 't klooster, en indien gij mocht de Nonne aanschouwen gij zoudt de Blomme zien. HET WEEZENKIND VAN SINA 'k Ben een Sineesche weeae, een weeze vol ellende, die moeders borsten nooit noch heuren zoen genoot! en vader, die mij voor zijn kindtje niet en kende, liet mij van wiege, en huis, en leven schier ontbloot! o Goede Vlaamsche kleenen, zoudt gij mij laten weenen zoo ik om hulpe vroeg? één stuiver waar' genoeg. Zij laten me al alleene, alleene en zonder hope! al is 't dat ik verga van honger en van vrees: 'k heb schaars een korstje dat 'k in mijne tranen dope en toch ben ik een kindtje, en toch ben ik een wees! o Engelandsche kleenen, wilt ook entwat verleenen om mijnen nood te voênl één stuiver zal gedoen. Ha! 'k zou zoo geerne van dees droeve wereld scheeden, waar 't dat ik na mijn dood de deur des hemels vond! maar 'k vrees hiernamaals nog veel schrikkelijker leeden: mijn zielke is nog niet vrij van de erfelijke zond! o Lieve Fransche kleenen, kon God het mij verleenen dat gij mijn zielke koopt! één stuiver! 't is gedoopt. Naar 't Fransch van A. Verriest. AAN DE EERW. MOEDER DER GRAUWE ZUSTERS TE ROUSSELAERE Leve, leve Moeder lang! vrij van-kommer, vrij van zorgen, en voor alle kwaad geborgen: leve, leve Moeder lang! dat weze immer ons gezang! Voor onz' Moeders langer leven zouden we allen 't onze geven; leve, leve Moeder lang! dat weze immer ons gezang! Leve, leve Moeder lang! om veel kinders op te voeden, velen voor het kwaad te hoeden, daarom leve Moeder lang! en 't weze altijd ons gezang! Dat heur albeminnend herte nooit om een van ons en smerte; zoo, zoo leve Moeder lang! dat weze immer ons gezang! Leve, leve Moeder lang! al zoo lange als God zal God zijn, moet de Hemel Moeder's lot zijn ja, ja, leve Moeder lang! en 't weze altijd ons gezang! Mochten eens heur kinders allen, tienmaal duizend in getallen, zingen: „Leve Moeder lang!" in den blijden Hemelzang! AAN DE LANDSLIEDEN VAN ARDOYE Bij 't inhalen van pastor Neut Gij, die uw stramme lenden kromt op 't land, van eer de zonne komt, houdt op vandage en werkt toch niet als God zoo milde gaven giet op u, zijn kinders! Op! omhoog, met dankbaar herte en stroomende oog! Geloofd zij de Alvoorzienigheid: een man, vol deugd en wijs beleid, toogde ons den weg op d'Hemelbaan, bleef ons gestadig voorenstaan tot dat God eens behagen nam in zijne deugd, en om hem kwam: hij stierf en gaf zijn schoone ziel, die niets op aarde tegenhiel, weêrom, en rustte in de eeuwigheid! maar God deed ons bermhertigheid, en het al 't weedom, al 't getraan in vreugde en blijden dank vergaan. Gezegend dien de hemel zond om 's Zaligmakers vreêverbond te preken, en zijn liefdedaan aan kleen en groot te doen verstaan. Daar komt hij, 't zelve minzaam hert, waar troost uit vloeit op elke smert; de zelve zoete liefdelach, waarmeê hij ons te groeten plag, hij, dien wij met een blij getraan beweenen, en hier weêr zien staan! Komt al, gij die van hem gedoopt, of herte aan herte ineen geknoopt, of van de zonde ontslegen zijt, of aan de Tafel Gods verblijd, komt aan! komt aan! en knielt hier neêr, komt aan, hier is onz' herder weêr. Want eer hij ons te weiden kwam, die man, dien God de Heer ons nam, hij wist een kind hetwelk de stem des Heeren riep.en bracht het Hem, en koesterde met wijzen raad dien roep gelijk een kosthjk zaad; nu groeit en bloeit het hoog en wijd: het kind is Priester Gods gewijd, hij voert nu zelf den herderstaf, ja voert hem naast het dierbaar graf van hem, die zijnen eersten stap geleidde naar het Priesterschap. *) Komt aan en spoedt al om ter meest, komt aan, gij kleene kinders eerst: hier is geen een die 't zal verbiên, gij moet uw nieuwen vader zien, en rond hem staan, gelijk weleer de kinders rond den zoeten Heer. Hij komt u voeden, u verzaan, u Gods geleerdheid doen verstaan, u wegen toogen, die gij moet ontvluchten, met gezwinden voet, en paden, waar gij langs moet gaan, zoo gij wilt uw geluk verstaan. Hij zal u leiden bij der hand u leiden tot in 't Vaderland, u langs de steege Hemelbaan met vaste stappen voorengaan, en eff 'nen wat niet effen lag, opdat geen steen u schaden mag, en strijden op den boozen leeuw, *) Zie blz. 161. 3 QezeUe's Dichtwerken die rond gaat, met een dol geschreeuw, en altijd zoekt, en altijd loert waar hij een arme ziel ontvoert. Komt, arme lieden, rijk voorwaar bij Jesus, die als of het waar' aan Hem gegeven, even goed, a^nvëerdt al wat men voor u doet; gij, die Hij tot zijn broeders nam, wanneer hij op de wereld kwam, weest onbevreesd en komt en ziet: herkent ge uw Heven Broeder niet, ja Jesus zelf, in 't zoet gelaat des Priesters, die nu vóór u staat? Voor u is 't dat Hij wondren doet lijk 'Jesus, en zijn schaapkes voedt, en brood in duizend handen steekt, en menigvuldigt als hij 't breekt, en zegent met gewijde hand, tot ziel- en lichaamsonderstand. Voor u is 't dat hij 't voedsel spaart uit zijnen mond en henenvaart, door stede en veld, om smaad en spot en aalmoes, in den naam van God! Voor u, voor u is hij geheel: gij zijt zijn volk, gij zijt zijn deel, zijn erfnis en zijn wijngaardland; o draagt dan vrucht die zijne hand in 't uiterste, op den rekendag, aan God den Landheer bieden mag; opdat de Heer zijn goeden knecht de welverdiende kroone vlecht', en u bij hem, en ons meteen, om nimmer van malkaar te schéén, aanveerde, tot zijne eer en lof, in 't alverbhjdend Hemelhof! PASTOR BOONE Gheluwe 4 January 1855 Ofschoon de kloeke Zoon van 't eenmaal machtig Vlandren in druk en tegenspoed zijn weelde zag verandren, en spijts erkennen moet: Het Vlandren van weleer, ons liefste Vaderland, ons Vlandren staat niet meer 't en zij in 't goud geprent, op de ongeschonden bladen van 't glorierijke boek der glorierijke daden: toch brandt er in zijn ziele, en in zijn herte diep, een sparke van dat vier dat hem tot Vlaming schiep. Hij leeft nog, zoo als hij, bij lang verleden dagen, getrouw en onderdaan, geen slavenband kon dragen; hij leeft nog, vol van moed, als in zijn eerste jeugd: rondborstig in 'zijn spraak, gulhertig in zijn vreugd. Hij leeft in kunst en taal en onverkeerde zeden, in eerbied voor zijn God en voor Gods plechtigheden: of 't al viel rondom hem, onschrikbaar in den nood, de Vlaming leeft, al is zijn eigen Vlandren dood1! II ' Maar schoonder dan de dageraad, blinkt nog op ieder Vlaamsch gelaat hetgene ons in den duistren nacht des heidendoms wierd toegebracht. De Vlaming kent, bemint zijn God, hij buigt zijn hoofd voor zijn gebod; hij hoort de priesterlijke stem, als of ze kwam van God tot hem. En wee den dien die is bekwaam, den glans te schenden van den naam des Priesters, die, zoo lang hij leeft, zijn hert en ziel den Vlaming geeft. De Vlaming eert tot in het graf dien God hem te vereeren gaf: en op zijn lijk wordt menig traan, al treuren langs de droeve baan die hem ter leste wooning leidt, uit bitter leed en rouw geschreid. Doch schoon ze diepe was de wond, zij wordt gebalsemd en gezond; en, stierf een mensch, een Priester leeft weêrom, in hem dien God ons geeft. Waar hoort men 't gedruisch van dat menschengewemq en 't helmen der schellende klokken ten hemel? Waarheen met die peerden vol tintlende bloed en blinkende schoonheid en brieschenden moed? Met waaiende linten hun manen doorvlochten, daar staan zij, met sneeuwwitte schuim te bevochten den kronklenden glim van hun pekzwarte borst, en kroppen den fel- en loopzuchtigen dorst. Nu rennen ze om 't dapperste en rukken al draven het schijvrende rad om de brandende naven, dat alles verdwijnt in een stuivende wolk, en hemel en aarde en de drommen van 't volk. Waarheen gaan lijk blommekens halvlinge ontloken, die kindergezichtjes in 't witte gedoken? Waarom hoort men kloppen noch kleunen rondom? De moker ligt stille en den aanbeeld is stom, de tierende vijle, verscheurster der ooren, het schravende zagen en 't kervende booren, de klop van den vlegel, die ploft op den schoof, het slaande getouwe en de zwingel is doof. — Oh! d'handen die, nu toch; het werken versmaden, gaan blij, met godvruchtige keersen geladen, en treden eerbiedig, in langzamen stoet, een hemelgezondenen man in 't gemoet. IV Daar komt hij aangetreden, gekleed met d'heerlijkheden van 't priesterlijk gewaad; en iets van uit den hoogen straalt deftig uit zijn oogen, en op zijn zoet gelaat. o Broeders, die te samen ■ geschreven hebt uw namen op God zijn autaarsteen; öglj die met den Englen zoo dikwijls komt u menglen, en bidden ondereen, daar, vóór het Tabernakel van 't dagélijksch mirakel van 't heilig Sakrament; voor 't welke uw keersen branden, door 't welk God in uw' handen zijn dierste jonsten zendt, gij moet dien man des Heeren, gij, eerst van al, vereeren en brengen uwen groet; hem die, uit d'Hemelzalen, voor u doet nederdalen, de bron van alle goed. Hij brengt Hem in uw midden, Hem, dien gij komt aanbidden, des Zondags, voor 't Autaar, ootmoedig neêrgebogen en vierig opgetogen en zwijgende al te gaar. Laat dan de blijde psalmen luidruchtig henengalmen tot God die 't alles geeft: verhaalt in blijde zangen dat God aan ons verlangen gehoor geschonken heeft. V 't Is een Priester, die daag'kjks aan 't goddelijk maal hem vergast aan Gods lichaam en bloed, en wiens taal Gods zijn lof mag verkonden en zingen; 't is een Priester, wiens handen, zoo louter en klaar als het goud en 't krystaal, daar, op 't heilig Autaar, het verzoenende slachtoffer bringen. 't Is een Priester, wiens woord, door de sterkte van God, God doet neerdalen, g'hoorzamend aan zijn gebod; 't is een Priester, wiens machtige handen den ellendigen zondaar zijn wonden toedoen, en hem al zijne schulden en zonden vergoên, en hem losrukken uit zijne banden! 't Is een Priester, die kallem bij 't sterfbedde staat, en die moedig om 't schaap, dat verloren is, gaat, spijts den laster der spotzieke menschen; 't is voor God en voor de eer van zijn' heiligen naam, en daarvoor is een Priester tot alles bekwaam, daar is 't edelste dat hij kan wenschen! 't Is een Priester, een Engelbewaarder, van God ons gezonden, opdat hij den weg, die zoo bot en zoo steeg en zoo lastig om gaan is, op deez droevige wereld, vereffenen mag, en ons leên, door het duister, naar 't lieht van den dag, waar geheel onze reize gedaan is. God zal beter als wij, met geen woorden maar eer met Hem zeiven, voor loon en voor dank en voor eer U, zijn zendeling, weder ontvangen, met ons allen vereend, in de hemelsche Zaal, waar onz' stemme, veredeld tot Engelentaal, God zal danken in eeuwige zangen. O *T RUISCHEN VAN HET RANKE RIET Ilagd godavóv dovaxfja Hom. II. xviii, 676. O! 't ruischen van het ranke riet! o wist ik toch uw droevig lied! wanneer de wind voorbij u voert en buigend uwe halmen roert, gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr, staat op en buigt ootmoedig weêr, en zingt al buigen 't droevig lied, dat ik beminne, o ranke riet! O! 't ruischen van het ranke riet! hoe dikwijls dikwijls zat ik niet nabij den stillen waterboord, alleen en van geen mensch gestoord, en lonkte 't rimplend water na, en sloeg uw zwakke stafjes ga, en luisterde op het lieve lied, dat gij mij zongt, o ruischend riet! O! 't ruischen van het ranke riet! hoe menig mensch aanschouwt u niet en hoort uw' zingend' harmonij, doch luistert niet en gaat voorbij I voorbij alwaar hem 't herte jaagt, voorbij waar klinkend goud hem plaagt; maar uw geluid verstaat hij niet, o mijn beminde ruischend riet! Nochtans, o ruischend ranke riet, uw stem is zoo verachtlijk niet! God schiep den stroom, God schiep uw stam, God zeide: „Waait!..." en 't windtje kwam, en 't windtje woei, en wabberde om uw stam, die op en neder klom! God luisterde... en uw droevig lied behaagde God, o ruischend riet! O neen toch, ranke ruischend riet, mijn ziel misacht uw tale niet; mijn ziel, die van den zeiven God 't gevoel ontving, op zijn gebod, 't gevoel dat uw geruisch verstaat, wanneer gij op en neder gaat: o neen, o neen toch, ranke riet, mijn ziel misacht uw tale niet! O! 't ruischen van het ranke riet weêrgalleme in mijn droevig lied, en klagend kome 't voor uw voet, Gij, die ons beiden leven doet! o Gij, die zelf de kranke taal bemint van eenen rieten staal, verwerp toch ook mijn klachte niet: ik! arme, kranke, klagend riet! 3* SCHIPPERS TERUGKOMST Wanneer de schipman, afgewrocht, en moe geslingerd van de tocht, op 't wiegewagend brooze hout waaraan hij lijf en leên vertrouwt, terugkomt, met gekeerden spriet, en reeds zijn eigen torre ziet, dié effen uit de baren kijkt en nauwlijks aan een tik gelijkt; dan, woei en blies het nóg zoo fel, dan, voer zijn vaartuig nóg zoo snel en dook de steven onder 't schuim, zijn herte vliegt vooruit in 't ruim, en nauwlijks stuikt de dolle zee zijn zwalpend vaartuig aan de ree, of, blijdzaam, rukt hij van zijn boord en stiert zijn rappe schreden voort naar huis, waar vrouw en kind... Maar zie, daar vliegen ze op hem, alle drie: de moeder, die, voltiranen, groet, het meiske, dat lijk moeder doet, en 't knaapke, dat eerst „Vader" zegt en in zijn hand zijn handtjes vlecht, en, tegen schippers borst gewoeld, zijns Vaders herte kloppen voelt. EXCELSIOR Gelijk het peerd té stampen staat en sperken uit de steenen slaat, en, schuimende van den rennensdorst, met wit bespegelt zijn zwarte borst, zoo ligt een schip en spant en touwt den kabel die 't gebonden houdt: in rep en in roere staat alles aan boord, en hooge in de vlagge daar brandt het woord Excelsior! Daar hong een moeder moe geschreid, een dochter vol ellendigheid, een knaapke rood en wit gekoond, een vader met grijs hair gekroond, en weenden om den hals van een die beide en hun kind en hun broeder scheen, die zucht nocht klacht en liet, noch traan, maar één woord van zijn lippen gaan: Excelsior! Hurah! zie daar dobbert het schip uit de ree, en 't mindert en 't mindert al in de zee, en 't storremt en 't rent door 't groene veld, met stoomende doomende dampgeweld; maar bij den mast en in den wind daar staat en zwaait een edel kind zijn land en zijn ouders en 41 — vaarwel! en, hoort gij die stemme? zij klinkt zoo fel: Excelsior! De winden ontbinden en bonzen op het schip, en voeren het in den top en dan weêr van boven ten grondewaard neêr der golven, die wiegen weg en weêr; omleege grinst de dood van uit den afgrond en van boven luidt de donder;... maar 't edele kindgelaat en vreest niet, op de vlagge staat: Excelsior! Grootmoedig is uw mannenborst; grootmoedig zijt gij, die 't wagen dorst, om schatten gouds en edelsteen, van ouders en land en van al te schéén; schep moed, schep moed, gij landt welhaast in d'have waar Fortune u blaast, daar vindt gij goud in overvloed! Maar 't kind zei: Neen! want verder moet Excelsior! Het schip landt aan: de Rijkdom staat en vraagt den jongeling waar hij gaat; de Weelde monkelt: Waar gaat gij heen? Waar gaat gij? zoo gallemt, voorbij gereên, de Blijdschap, en de Ruste, nóg: Waar gaat — de Ruste — waar gaat gij toch? Maar hij, al wat hij.hoort of niet, hij fluistert, terwijl hij voor hem ziet: Excelsior! Hij gaat. De regen klettert neêr, de vlagen wagen weg en weêr de boomen, die buigen en neêrewaard gaan en tieren en zwieren en zwepen en slaan; de rotse rolt voorbij zijn voet en tuimelt en speerst in den watervloed; de bergen klimmen, hij klimt med' — en roept, een voet op hun kruin gezét: Excelsior! i i' Daar bloedt, daar strekt het woeste land wijd uit, daar ziet hij de tent geplant van 't menschenetend wildenras, en hoort aireede er 'et hondengebas en 't huilen van het boschgediert, dat rond een lijk zijn feeste viert en 't razende volk zijn prooi betwist: maar wat hij zal vreezen veel erger is 't: Excelsior! Hij plooit zijn reispak uit en staat naar 't Oosten waar de zonne opgaat, en op vier stokken houwt hij daar met éénen steen Gods Hoogaltaar, te midden den tempel van 't wijd heelal; de gonzende bonzende waterval valt neffens den Priester die Misse zingt, en roept, dat het over de rotsen klinkt: Excelsior! Hij spreekt: zij luisteren op zijn stem, staan overal op, en rondom hem: barbaren in wier ruw gelaat de roof- en de bloedzucht te lezen staat. Hij spreekt: Ik heb hier anders niet als 't woord van Hem dien geen mensche'n ziet, van God, die om een edeler doel u schiep als den brandenden hellepoel: Excelsior! Doch aaj... verstaan zijn spreken niet, noch 't Kruis dat hij alléén hun biedt; zij vragen met bedreigende hand het vocht dat door lijf en door ziele brandt: zij eischen 't met een gloeiende oog, zij eischen 't, en trekken hun messen omhoog, hij mikt niet, en zij slachten hem... en stervende zucht een lijze stem: Excelsior I Excelsior 1 zoo klonk de klank der Engelen in den Hemelzang, • terwijl een jonge Priesterziel gekroond voor de voeten des Heeren viel: Excelsior! zoo luidt de taal des Heeren door de Hemelzaal, en driemaal dondert in blijden Ghoor: Excelsior!! Excelsior! Excelsior... DE WATERSPEGEL 'Ev fièv yaïav êxevi', ev d'ovgayóv,.... fiéAióv x dxd/mvxa oeArfvrjv re nfaj&ovoav, ev öè xd xelqea ndvxa, tót' 'ovqavöc êaxefdvcoxai. Hom, II. xviii, 485. Ik wete ik een spegel, een spegel zoo klaar, zoo klaar en was nimmer een spegel: zijn blinkende vlakte z'en schilde geen haar, of mate ze 't pas en de regel; noch is hij van glas, of van ijzer of staal, noch smaakt' hij den gloeienden oven, niets anders en is hij dan helder krystaal, niets anders van onder te boven. Hij rust op het zand, op het goudene zand; en rond hem, van blinkende blaren en blinkende keien, zoo loopt er een rand, van kunstenaars niet te evenaren. Ei! een die een wondere Kunstenaar is een heeft er dien rand aan gebonden met vlietgérs en vlotgérs en biezen en lisch, den lieflijken ende den ronden. Ei! een die een wondere Kunstenaar was Hij miek er al wondere dingen: Hij miek en Hij schilderde in 't speeglende glas wat weerd is om hier te bezingen. Hij miek er vooreerst de onafmeetbaarheid in en 't eendlijk vereende gewemel waar dat ik geen ende aan en zie, geen begin, maar altijd voort hemel en hemel. Hij dei er de ontelbare sterren in staan, en beven en tintien en pinken: Hij dei ze vervliegen, Hij dei ze vérgaan, en altijd ten hemelwaart winken. Hij miek er de Roomstrate in, 't blinkend gewest, den Woênswagen, recht, en omverre, en gij die zit oost in den morgen en west in den avond, en 't Zevengesterre, en 't klimmende wiel van de Zonne, die nooit, van klimmen of dalen, nooit moede is, maar klimt en des morgens heur tranen uitstrooit, lijk vier 's noens, en later lijk bloed is. Hij miek er de Mane in: ze zat er zoo bloot, zoo koud en zoo bleek en zoo blank in, ze zat er nu kleene, ze zat er nu groot, ze zat er half, nieuw, vol en krank in. Hij miek er de bergen, de dalen, de weên, de hupplende vliezige schapen, met huizen en torren en rotsen en steen en leeuwen, van wolken, die gapen. Hij stak er nen boge in, die 't blijde vertoog van alle de verruwen paarde; die klom in den hemel, die kwam van omhoog, die steunde zijn voeten op de aarde. Ja, de aarde lag ook in den spegel geprent en sprak van de kunde des Meesters; zij lag en zij loech er zoo hef en zoo dj ent, vol kruiden en bloeiende heesters. Hij miek er de wiedsters die lagen in 't vlas; en al daar zij hadden gekropen, daar lagen — ik zag het in 't speeglende glas — M r al üfl-'hereikes nedergestopen. Hij miek er den oest in en 'k hoorde den steen die zingezangde over de pikke; en 'k zag er de binders aan 't werk ondereen, en 't kooren viel dapper en dikke: ' daar stond het, gestuikt op den stoppelden grond, de landman zijn herte ging open wanneer hij zijn krulhaarde kinders errond of, spelend, zag bachten gekropen. Hij miek er de koeien, die stallewaards aan, een kneeuwlende langzame reke, daar kwamen en neunden, hun steerten al slaan en zopen nen zeup uit de beke. Zoo wondere dingen aanschouwde ik aldaar, aanschouwde mijn wonderend wezen, en 'k peisde: hoe kon, die een spegel zoo klaar gemaakt heeft, een mensche toch wezen? Dat peizende, stoop ik al over den boord des spegels, om nader te neigen, en 'k dei om den spegel te omhelzen, maar hoort, 'k aanschouwde en erkende... mijn eigen! Dus ben, o die hemel en zon ende maan, die wolken en bergen en landen, die alles liet worden dat mochte bestaan, dus ben ik het werk uwer handen 1 o Moge de ziele des Priesters, mijn ziel, de ziele geprent met uw zegel, u zeiven bevallen zoo als mij beviel 't vertoog in den wonderen spegel! HET VLAAMSCHE WOORD Dien 't niet en deert den naam te voeren van Vlaming, waar, waar heeft hij g'hoord een woord dat hem aan 't hert kan roeren gelijk zijn eigen Vlaamsche Woord? Het Woord waarmede eerst onze Moeder ons leerde wien 't heelal behoort, het Woord van Vader, Zuster, Broeder, ons eigen dierbaar Vlaamsche Woord! Het Woord dat leeft in onze herten, en Hinkt op Leie- en Scheldeboord, al zocht een Vreemde 'et te verterdten, ons eigen dierbaar Vlaamsche Woord! Zoo lang een Vlaamsche' borst mag leven, geen een die 't in die borst versmoort! Neen! vrij gesproken, vrij geschreven, zóó leve, leve 't Vlaamsche Woord! De vreemde taal zij als een slave, gedienstig waar 't een slaaf behoort: maar, leve vrij Gods vrije gave, en leve lang ons Vlaamsche Woord! HET KINDEKE EN HET GRAF Zeg toch, Moeder, liefste Moeder, waar ging Vader henen, zeg? Sedert dat hij mij dien zegen en dien zoen gaf, bleef hij weg! Eiken nuchtende, als het dag wordt, bid ik God den lieven Heer dat hij moge wederkeeren: Vader, komt gij nimmermeer? Heb ik ievers kwaad bedreven, Moeder? Moeder, zeg het mij, smeeken zal ik ende bidden dat het mij vergeven zij! Schaapke, neen toch! 't minste kwaad niet hebt ge mij of hem gedaan! Vader is van huis, is... moeten naar een verre streke gaan. U gaf hij zijn laatste zegen en... en keert, en keert nie' meer...! Ziet gij daar dat houten kruiske, tegen 't Kruis van Onzen Heer? In de schaduw van de wilge, daar ligt Vader teêr bemind! en nu zijt gij zonder Vader, zonder Vader zijt ge, kind! En de Moeder leedde 't knaapke weenend naar het kerkhof toen, bad, en deed het mèt heur bidden en zijn handtjes thoope doen. En wanneer de koele navond kwam gegaan, daar bad zij nog: en het kindtje weende traantjes ende zuchtte: Moeder toch...? En wanneer de dumstre navond land en bosch in 't donker lei weende 't knaapke, maar zijn Moeder hoorde niet, al wat het zei. Wat 't al trok en wat 't al weende, wat 't al smeekte en bitterlijk riep en wederom riep, Moeder 'n hoorde 't niet, zij was een lijk! Toen, de klokke klopte 's anderdags het kloppend rouwgeklag over eene die te rusten bij heur man in de eerde lag. Toen, daar zag men, lang nadien nog, daaglijks al van 's morgens vroeg, zag m'aldaar een kindtje komen, dat zijn hand vol bloemen droeg. Daaglijks, ja, tot als de dag kwam dien het lang verlangde, eilas! dat het ook zijne oogskes look, en vloog alwaar 't geen weeze en was. 't Lijkske lag, den geest ontvlogen, daar 't weleer te weenen plag: „Ligt daar," zei m' het al begraven, „ligt daar, tot den laat sten dag!" Naar K.E.L... VLANDERENS KROONE Mag Vlandrens weerde zoon stoutmoedig Vlandren noemen, wanneer de vreemde spot: „Waar is uw Vaderland?" 't en is niet om de pracht van 't glorieloof te roemen op 't rookend slagveld in het bloedig slijk geplant; noch om den glans alleen, glans heet het bij de volken en nietigheid bij God, den glans die dóór de wolken onz' letterhelden en onz' kunstenaren voert: met eedier eene kroone is Vlandrens hoofd gesnoerd! In 't Oosten klom de zon in rooden glans, en gloeide omleege nog; heur straal en stroomde niet als nu van 't hooge middagpunt op rijken oest die bloeide, maar moeilijk boorde zij door bosschen tot aan U, en schonk U, dierbaar land van Vlandren, de eerste vonken van 't heilig vier dat God ontsteken kwam: zij blonken, zij blonken, ja, welhaast tot helder licht gegloeid, en, Vlandren, in dit licht is u een kroon gegroeid. O Godelieve...! Uw naam, 't is honing hem te namen voor Vlamings herte en mond, toen blonk uw roode kleur, gij, Vlaamsche Roozebloem, in 't steken van de bramen gedoken, en uw gloed van liefde, uw zoete geur, uw hert was God zoo lief, zóó lief, dat Satans herte en zwarter herte nog dan Satans ervan smertte; uw teedren stam brak hij, en zond U hemelwaard: van zulke bloemen wordt een eedier kroon vergaard. Van zulke bloemen blinkt veel rijker gloriekroone gevlochten om uw kruin, rnijn Vlandren, en die lof, die lof ontbreekt u niet, die voor den hoogen throone des Heeren nooit verviel tot nietigheid en stof. Ja! daar zijt gij bekend, in 't glorierijk hierboven, waar Vlaamsche Heiligen den driemaal Heiige loven, Hem, die de volken weegt, en Wiens getuigenis in 't schatten van den roem alleen van weerden is. AAN DE LEEUWERKE IN DE LUCHT Aan R. Willaert Mij beminde Grijslawerke, lieve zangster ende zoet, die, op uw bedauwde vlerke, met uw altijd reinen voet de aarde stoot, en, afgevlogen hooger dan mijn ooge draagt, daar, in d'hemelblauwe bogen, daar aan God uw klachte klaagt; daar waar gij den dag ziet breken, wandlende op de wolkenbaan, schouwende in de gulden streken éér de zonne is opgestaan, zingende op heur eerste lonken uw verrukte vogeltaal, drinkende met lange dronken d'aldereersten morgenstraal: 'k heb u dikwijls nagekeken, vruchtloos, in uw hooge vlucht, ende mijne ziel geleken bij de leeuwerke in de lucht. Spant, o ziele, spant uw' vieren, veerdig tot de hemelvaart, wilt niet langer hier verteren: op, geliefde, hemelwaard! Schuwt al wat u kan bezwaren, ' werpt het, schudt het, slaat het af: wilt geen van die krachten sparen die God zelf, o ziele, u gaf! Laat ze, die deze aarde minnen, lustig hunne wegen gaan, achter 't geen waarmeê de zinnen, de ij die zinnen zijn voldaan; menig vogel wroet zijn leven lang, en lustig, in het slijk, gij, moet met den leeuwerk zweven, hooge in 't blauwe hemelrijk. Daar zult ge over hille en dalen schouwen in den gulden Oost, baden in de morgenstralen, in die zee van hope en troost! Troost voor 't altijd weenend herte, dat maar immer vreugde 'n vraagt, troost voor de onverzoenbre smerte die daar altijd, altijd knaagt: knaagt tot alswanneer gijtoisten, rusten zult in 't heilgenot van die zee, die zonder kusten, zonder gronden is, in God! Leeuwerke in de hemelstreken blijft gij nimmer, nimmer lang, maar gij moet het lied afbreken van uw blijden morgenzang; gij moet weêr op de aarde dalen, eens verstooten met den voet, moet alhier het voedsel halen dat u, arme, leven doet; maar, mijn ziel, wanneer uw vlerken eens, na lang verleden tijd, losgaan ende mogen werken, en gij vrij van 't lichaam zijt, dan, o dan! zoo vliege ik henen, snelder vlieg ik op de vlucht, dan gij, Leeuwerk, ooit verdwenen zijt in 't diepen van de lucht. Dan, o dan! zoo vliege ik hoog en hooger, in mijn hemeltocht, dan gij mij den weg kunt toogen, Leeuwerke, in de blauwe locht. Dan, o dan! zoo keere ik nimmer, . nimmer, nimmer, nimmer weêr, maar ik blijve, schouwend immer immer in het gulden meer van dien Oceaan van Goedheid, ; van dien Oosterdageraad, die, wie eens genoot, sajn zoetheid, nimmer, nimmer keeren laat! Dan, o dan! zoo zing ik lange en langer als 't u is gegund; zoeter klinken mijne zangen, dan gij, Leeuwerk, zingen kunt. Zoeter als de klokkegalmen, die, vermenglende in 't getuit van de meziegolven, walmen . 's avonds als het avond luidt; langer als 't gezang der winden, die, aan 't spelen onder 't riet, daar de schrale snaren vinden van hun ruischend morgenlied; zoeter als 't gelui der schellen toen 't al klinklankt ondereen van de koeien, die hun bellen kluttren, klinken, ende weên; hooger als de hemelbollen die in eenige eenigheid stralend door de ruimte rollen, in de onendige eeuwigheid! PACHTHOFSCHILDERINGE Eens dat ik gezeten was neven onzen koorentas, baaklende in de zomerstrale, vrij van hert- en zielenkwale, en, bij 't vallen van den dag, rustend ende peinzend lag, eerder als ik 't ha vernomen waren daar de hoenders komen linken, lonken, schuw en schouw, •oPftï'ze verjagen zou. „Neen, 't is goed," zoo sprak een hinne, of, is 't ik die 't zoo verzinne, 't gone dat die hinne dei 't was alsof ze sprak en zei: „Neen, 't is goed, hij ligt en slapen: laat ons nu al 't graan oprapen, ende kezen, mét der spoed, binst dat hij zijn tukske doet." Zonder langer te beramen, daarop kwamen ze al te samen bij, en bijder, en zóó bij, dat ze zaten rondom mij; 't gone mij al wonder vaarde, want ik mij in slaap gebaarde en, met loozen oogenpink, zag al wat er ornmegriig.'n'' Neen, 'k en sliep niet; en, al had ik vast geslapen, zeker dat ik, om 't ontwekken even rad, geen gerucht te kort en had. Hoe zij raasden, hoe zij tierden! Hoe zij hoendersmesdag vierden! Hoe zij,stoven op en neêr, gaven ende kregen weêr! Dichten dat, in Vlaamscher tale, ik? Vader Maerlant dichtte 't kwalijk, schoon of hij geen wale en was en zeer wel ter talen was. Kiekskes, nauwlijks uit de schale, hadden ook al élk hun tale, wrochten ook al even goed met den bek en met den voet, want zij hepen weg al piepen en zij kropen weêr al kriepen: „kriep!" in moeders pluimen rok, die van blijdschap klokte: „klok!" Ach! het moederlijk beminnen! Zoetjes streelde zij 't naar binnen, zoo daar een van heel den hoop kijkend uit heur vlerke kroop. Ach! en 't mochte mij geschieden 't eigen schouwspel af te spieden dat Heer Jesus zelve zag, als Hij miek zijn rouwbeklag op de goddelooze stede en op al mijn zonden mede! — 'k Zat en peisde 't zoet gepeis eens, en nog, en nóg een reis, toen daar, op hun bloote voeten, recht lijk die ter beêvaart moeten, plakkende op hun trage vaart, met hun>teenen innewaard, met hun steert, die altijd wikkelt, kwamen achtereen gewrikkeld de anden. — Al in eenen schal, kwaakte en kweekte 't overal: 't wierd geknoterd, 't wierd gekneuterd, 't wierd geslobberd, 't wierd geteuterd, „Dieyige!" op malkaar geschreeuwd, „Foei," geblazen, „Heê!" gegeeuwd: waar het kinderfooie of waschte is, en dus menig tonge onvaste is, zou 't niet erger gaan. — 't Geschal hoorde schelf en schure en stal, hoorden greppe en gracht en goten, hoorden ganze- en duivekoten, hoorde 't lieve duiveslag, waar toen menig duive lag in heur blauwe zijden kleêren, warrem t' houden en te keeren, wat zij, moeder van een ei, hopend op het nesthooi lei. Uit! daar komen ze al, geklétterd komen ze op hun vlerken: 't kettert heinde en verre, en 't hemelsblauw vliegt van vlugge vlerken grauw. Driemaal weg, zoo vliegen ze, ende driemaal weêr, zoo ruischt de bende rap voorbij, tot waar ze kan vinden om te beeten: dan, hoort hun zachte schachten piepen, en, als of hun vlerken sliepen op de hjze lijze vaart, slieren ze al omleegéwaard, en... eer dat hun roode pootjes grond genaken, vliegen strootjes, kafjes, stofjes, wolle en werk weg, van onder hunne vlerk, en... ze naken grond. — Ze kronklen ronklende om end omme, donklen roekeloerend hals en kop te over de ooren in den krop; springen opgewipt en knikken, al van de aarde 't graan optikken, zoeken hier en zoeken daar, tropplen in en rond malkaar, broêrschgezind en zonder veedten. Daarom zijt ge „eenvoudig" g'heeten, van die duive en mensche en al schiep dat was of wezen zal, zachte duiven, argelooze duiven, gij, die onze booze, nietige grootmoedigheid leert en wijst ootmoedigheid; duiven, beeld van reine zeden, beeld van Gods Aanbidlijkheden, beeld, dat, neffens 't zuivere Lam, dat de zonde van ons nam, moogt den Grooten Geest bedieden: Godlijk beeld, van christne lieden hoog vereerd en wel verstaan, beeld maar prachtig aangedaan, komt daar... wie?... wat zal ik zeggen, nü wat tale in 't werk gaan leggen om de zotheid recht te doen van dien zotten kallekoen? Ziet toch! ziet dat blauw gezichte u noesch en tweersch bekijken! Zwicht u, ziet hem met beleefdheid aan, den gepinten Indiaan, of hij vaart u in de schenen! Ziet! daar is 't al: hoort hem stenen: „kik!" zijn roode halsdoek spraait, „kik!" zijn steert gaat op, hij draait, „kik!" hij doet zijn neuslap langen, „kik!" hij laat zijn vieren hangen, „kik!" zijn pluimen streuvlen op, „kik!" hij strijkt zijn rooden kop tusschen zijne schouders beide; „kik!" hij kikt, als of hij zeide: „kik!" hier ben ik, groote man, „kik! wie is 't die aan mij kan? Geen van allen." Hoort hem schrepen en in 't zand zijn kleêren slepen: „kik!" nu rechts, „aanschouwt mij toch!" „kik!" nu slinks, „aanschouwt mij nog," zegt hij, maar geen een die 't hoorde, niemand dien de dwaasheid stoorde van den preuschen Indiaan, elk at voort en het hem staan. — Dat en mocht hem niet behagen, nochte en zou hij zulks verdragen: „Neen en kijkt niet, dwaas gebroed, maar gij zult mij hooren!" Goed! Daarmee steunt hij op zijn teenen en begint zoo al met eenen keer te hutsen, ende beeft, schudt en schingelt, gaapt, en geeft zulk een gorgelend gegabber, zulk een snabbelend gesnabber, dat het klaar een hondgebas en wel tien keers erger was; en, niet eens en nog een keer, en daarmeê uit, maar langs om meer en langs om luider, lange en zeer, heele kelen met 'nen keer. d'Hoenders lieten 't al gewerden; ik, 'k en kón het niet meer herden, en, daar ik te aanschouwen lag, schoot ik in nen schaterlach. Weg... zoo vlogen ze, al die konden, — en ze konden 41, en vonden 41 den weg, — waar hier, waar daar, voor het nakend lijfsgevaar. Daarmee was het spel gebroken. En de zon, half weggedoken half nog zichtbaar dóór het hout, loech.en viel in 't lachend woud. Toen, op 't leuren van heur stralen, kwam een waarheid in mij dalen van geen mensche loochenbaar . en van God erkend voor waar, immers: dat ons doen en laten, ons beminnen en ons 'haten, weêr het goed zij, ofte kwaad, rondom ons geschreven staat — en die zoekt hij zal het merken — in de dieren en hun werken: in het wijze of dwaze doen van duif, hinne, of kallekoen. Zalig zijt gij, vroedgezinden, die Gods lessen uit kunt vinden waar Hij die verborgen heeft! Zalig, die, zoolang gij leeft, kunt tot nut en bate bringen de alderkleenste trijfelingen, doende, zelf, gij, wel bevroed, wat een dier onwetens doet en onwillens, u ten goede; vluchtende met snellen spoede wat een dier bewusteloos doet, maar niet te doen en koos, dus onschuldig deed, wat kwaad en zonde u zou op 't herte laden. Zalig hij die luistert naar der naturen stemme klaar, der naturen stem, die Gods is. Zalig hij die niet te trotsch is om de lessen ga te slaan die van God geschreven staan, 't zij met bloemen, 't zij met sterren', 't zij hier bij ons, 't zij daar verre, en 't zij ze spreken ofte niet, al de talen die men ziet in den glim van rooze of druive, in den eenvoud van de duive, in de driestheid van den hoen, in den zotten kallekoen, in wat, voor die luisteren wil, spreekt, aan 't herte sprekend stil: 't wezen, 't werken, en 't gebod van den goeden grooten God. DE WAGEN DER TIJD Daar kwam er een wagen vol nachten en dagen, vol maanden en uren en stonden gereên, fel trokken en weerden hen de edele peerden, die zesmaal vier hoefijzers kletteren deên. Al rijden, al rotsen, al bokken en botsen, al piepen en kraken, zoo vloog hij door steê; en, als hij was henen en verre verdwenen, toen waren de dagen en maanden ook meê. Het spreken en 't peizen, het gaan en het reizen, en al wat wij deden, 't zij droef, het zij blij; 't mocht tijêhjk of laat zijn, of goed zijn of kwaad zijn, 't was al op den wagen, 't was alles voorbij. Toch nimmer vergaat het en altijd bestaat het, wat God door zijn heilige gratie ons geeft, het deugdzame leven dat is ons gebleven, al 't ander, hoe zoet en hoe schoone, 't begeeft. Nooit zal ons de wagen der tijden ontdragen 't sieraad en den rijkdom der edele ziel; de deugd zal geduren, schoon rotsen en muren en torens en al dat maar vallen kan — viel. HIJ REES Heil, overwinnaar! wees gegroet! Hoe glanzend is uw zegepraal! Hoe schittert uwe almachtigheid en uwer wonden roode straal! Gij komt al voor den dageraad van duizend zielen voorgegaan; zij bidden, nauwlijks vrijgekocht, Uw wonderschoone menschheid aan. De onsterfelijke Godheid lag van 't lichaam altijd onverscheén, noch liet zij eenen enklen stond het dierbaar menschlijk herte alleen. Met vrijgemaakte liefdevlam aanbad geheel de zielenstoet, en Jesum ziende, dachten ze aan Maria, Jesu Moeder zoet. Ook Gij verlangdet, Jesu ziel, om 't heilig Vleesch verlangdet Gij, vol liefde, en zuchttet naar het hert dat rustte in uw doorboorde zij. Ze aanbaden, toen de schoone ziel genaderd kwam bij 't rustend lijk: het blinkt in 't graf... en vóór hen, zie: daar staat Hij, Jesus, glorierijk! 4 Oezelle's Dichtwerken Knielt neder, neder al wat hoogst verheven staat, vol vreugde en vrees; want Liefde, o Zonde, is boven, en 't is uit met u, o Dood: Hij rees! Hoe, Hemel, klinkt het zegelied dat heden 't choor der Englen spreekt; toen Hij, verrezen uit het graf, gelijk den dagraad henenbreekt. Van liefde en leed hoe gloei ik thans! is 't eerbied dat ik spreke...? 'k Vrees... en valle neêr, en bidde... en zwijg, vóór uw verheerlijkt heilig Vleesch! Zoo blijde tranen ween ik, dat ■> mijn herte en ziel bezwijken moet: ik spreek niet meer, — Gij weet het al: Gij, overwinnaar, Jesu zoet! Naar 't Engelsch van Dr. Faber. DE BERECHTINGE Quae est alia natio tam grondig, qu vliegen en boven hen klapwiekt, spande Hij zijne vlerk, ende, tot Hem nam Hij en voerde Hij Jacob op zijne schouders. God was zijn leidsman alleen en hij leedde hem vreemde Goden en hadde hij niet. God grondde zijne voeten op het hoogland; gaf, ten behoeve, hem de vruchten der aarde, sprak, en hij zoog er den honing uit steen, schonk hem oUjfzap in 't hert van de rotsen, boter en melk van runden en schapen, vette lammeren, en rams uit de kinderen Basan, reên en merg van terwenvoedsel; hij gaf hem te drinken het bloed van de druiven, 't alderzuiverste. Sterk wierd hij, de beminde en hij steegerde, kloek wierd hij ende zwaarlijvig, en zijnen Schepper, en zijnen God, dien verliet hij, af van den Heer, zijne zaligheid, vallende! Vreemde Goden aanbaden ze en zij tergden Hem met afgrij slij kheid; zij noopten zijne wrake want zij de duivelen dienden; God niet, maar afgoden, die ze niet kenden, nieuwe en andre dan hunne ouders immer te vooren aanbaden. God, die u baarde, verliet gij Hem? Verlaat gij den Heer die u miek? Hij zag het en toornende rees Hij, zag zijne zonen en dochtren Hem tergen: Duiken zal ik, zoo sprak hij, mijn aanschijn, en aanschouwen hunne uitersten; want dat geslachte verkeerd is noch zijn 't getrouwige kindren. Tergen ze mij, ben ik hun God niet, toornen ze mij, met ijdelen waan, ik zal ze tergen, zij zijn mijn volk niet, ik zal ze toornen: mijn volk zijn, die dwazen? 't Brandend vier mijner wrake bnmdt ontstoken, brandt tot in 't diepste der hellen. De aarde en het groeien der aarde zal 't, met de grondvaste bergen, verteren; kwalen zal ik vergaderen op hen, al mijne schichten verschieten, verhongeren zullen ze en wreedlijk verbeten zijn van de grijpende vogelen; ik zal de tanden des roof diers, ik zal 't gekruipsel der aarde jagen, met 't razend serpentenras, op hen: buiten zal 't zweerd, binnen de bangheid en jongens en maagden en kindren en grijzaards verdelgen. Ik sprak: Waar zijn ze? — Ik zal, in 't geheugen der menschen, hen wegdoen, en, om den wrok van den vijand alleen maar wachten, opdat hij, grootpralend niet en spreke: Onze hand is hooge, God heeft dat al niet gedaan! — Radeloos volk is 't, zonder wijsheid. Verstonden, beseften, voorzagen z'hunne uitersten I Hoe zal er één duizend vervolgen? Zullen er twéé tien duizend slaan, of ze de Heer niet verkoopt, of ze de Heer niet gevangen houdt? Zoo hunne Goden zijn is onze God niet: neen! dat weten de vijanden zelf, want hij miek lijk Sodoma's wijngaard, lijk de druive in Gomorrha gegroeid, — druive vol galle, alderbittersten wijngaard, — den wijngaard van zijn volk; schonk hun wijn lijk drakengalle, wijn lijk adderenvergif en ongeneesbaar. m Wete ik hunne schande niet, ik; en, verzegeld, ligt ze bij mij niet weg, in mijne schatplaats? Mijn is de wrake en de weergave is mijne: als het hun tijd is, hun voet zal ontgletsen: bij is de dag die verdelgen zal, haast zijn de tijden gekomen; rechten zal God zijn volk, ende erbarmen zijner dienaars, want Hij wel ziet dat de handen ontvroomd zijn, de ingeslootnen vergaan, en die nog leefden verhongerd. Waar, zal Hij zeggen, zijn de Goden die ze betrouwden; wier geslachtofferd vleesch zij aten, wier gedrankofferden wijn zij dronken? Laat ze rijzen, dat ze u bijstaan en in den nood u beschermen! Gij ziet hoe Ik alleen ben: buiten mij is er geen God. Ik zal dooden, Ik, doen leven: Ik zal slaan en genezen, niemand die iets uit mijn handen ontrukken mag. 'k Heffe mijne hand in den Hemel en Ik zegge: 'k Leve Ik, in der eeuwigheid! 'k Scherpe mijn zweerd lijk de strale des bliksems, 'k grijpe 't gerecht in de vuist, 'k bringe mijne vijanden wrake en die mij haten vergelde ik! Drinkt, mijne pijlen, u zat in den bloede; eet, mijn zweerd, hun vleesch, en verslindt den vijand, die 't bloed gestort, d'handen gebonden, ende het hoofd heeft ontbloot van mijn volk! Lofprijst, heidnen, het volk van den Heere, die 't bloed van zijn volk doet vergelden, die weêrwrake werkt op zijne vijanden, en die 't land van de zijnen genade doet. CANTEMUS DOMINO GLORIOSE Moyses' lofzang na den doortocht van de Roode Zee Exodi XV. Laat ons den Heere bezingen: want luisterrijk is hij grootmachtig gebleken, als hij en 't peerd en den ruiter geworpen heeft in de zee. Mijn kracht en mijn lof is de Heer, mijne zaligheid is hij, de Heer, hij is mijn God, ik zal hem vereeren, hij is de God mijner vaderen: 'k loov' Hem. Gelijk een strijdbaar man is de Heer, machtig heet hij, almachtig. Pharao's wagen en Pharao's leger, Hij wierp ze in de zee; Pharao's keurvorsten smachtte de zee, de roo zee; de afgrond bedekte ze, diepe verzonken ze, diepe, lijk steen, in de zee. Uwe rechter hand, Heer, is vol macht gebleken en kracht; uwe rechter hand, Heere, verplette den vijand; en, in de veelte uwer glorie, hebt ge die weerstonden afgezet. Gij zond uwen toorn en uw toorn verslond ze lijk strooi. 't Gewaai uwer woed' heeft de waatren verzameld, staande stonden ze stil, de diepten vergaaiden te midden de zee; hij zei, de vijand: Volgen zal ik ze en rooven, en vangen, en deelen den roof: mijn ziele zal vol zijn. 'k Tuige mijn zweerd uit de scheede en mijn hand verdelgt ze. Uw wind woei, en de zee lag over hen, en ze zijn gezonken lijk het lood, in de geweldige wateren. Wie is hij die, sterk, U gelijk is, o Heer? Wie kan er, die heilig en groot is, aan U, schrikkelijk, wonderlijk, en wonderen werkende God? g'Hebt uw hand op hen geheven, en, de aarde verzwolg ze. 't Volk, door u vrijgekocht, hadde u voor leidsman, in uw bermhertigheid; g'hebt ze gedragen, Almachtige, in uwe heilige woonsteê: op, kwamen de heidenen, woedende: leed was 't den lieden Phüistiim; gestoord zijn de grootvorsten Edoms, verschrikt zijn de vromen van Moab, star zijn geworden die woonden in Chanaan. Laat hen de vreeze en den afgruw stormen op het lijf, en, in uw machtigen arm, legt ze stille als steen, tot dat het volk voorbij zij, dat gij bezeten hebt. Gij zult ze geleiden naar d'heilige bergen, alwaar gij ze planten zult in de onroerbare woonsteê, die gij uw zeiven gebouwd hebt, in 't heiligdom, Heer, dat uw hand daar gevest heeft. Heere blijft gij, Heere in alle eeuwen en nóg: immers, Pharao reed in de zee, met zijn ruddren en waagnen, en Gij, Heere, deed het water van de zee weêr over hen, en, de kindéren Israëls wandelden droogvoets door het midden van'de zee. In allen beghinne ende eynde, so comme ons te hulpe die heilighe Moder Gods, Maria, mit Jhesus horen lyeven Kynde. Amen. F. Thomaes Hamerkin, dien men heet van Kempen, ofte d Kempis A.D. 1456, AANMERKINGEN Bladzijde 46 Het KI. Sem. te Rouss. was eertijds een AugustinenKlooster. Onder de hoogkerke lag, en ligt nog, de graf- : kelder van de kloosterlingen; geen Rousselaersch Student, of heeft, al knielen voor het Hoogweerdig, den [distichon gelezen, die op den zerk staat, boven hunne begraafplaats: Qui simul hic habitant, simili tumulantur in urna fratres; die sancta pace fruantur. Amen. Bladzijde 65 De overleden Priester waarvan hier sprake is, was > eertijds de leermeester geweest van hem, die nu, in zijn plaatse, als pastor staat. Bladzijde log. De Beltrommel Aldus is de mate: |B Oezelle's Dichtwerken Bladzijde 120 De grond van dit verdichtsel is als volgt: Daar was een tijd dat de noordamericaners de turksche terwe, het Mats niet en kenden; op eenen keer ging een van hun priesters of propheten, Hiawada, bidden in den bosch, en vasten, alleene in zijne wigwam: zijne hutte; hij vond het Mats staan groeien, en hij hiet het Mondamin, of menschenvriend; hij vocht er tegen, dat is, het kostte hem veel moeite om te bewerken en te bezorgen; eindelijk, na lange en vele werken: vechten in 't verdichtsel, trok hij het uit, en smeet het op den grond, 't was rijpe: hij overwon Mondamin. Hij trok hem zijn kleêren af, dat is de blaren die de koorenauwen dekken, deed den pluimbos van zijn hoofd: het fijn haar dat op de turksche terwe groeit, en begroef Mondamin, te weten: hij zaaide het graan, en Mondamin verrees: het graan kwam uit. De woorden die in cursif staan, zijn Americaansche namen van persoonen of zaken; dus, Nokomis is Hiawada''s grootmoeder; I-a-goe een van zij ne vij anden, Wampom zijn eene soort van kleene blinkende zeeschelpkes of kinkankhoorens, die de wilden voor geld gebruiken, en, op eenen draad gesteken, om hunnen hals hangen. De andere woorden legt de text zelve uit, zoo b.v. Bena is de phesant; Ad-ji-do-mo, het eekhoorntje, enz. VERANTWOORDINGE „Intusschen heeft de Poëzie der middeleeuwen beelden en zangen geschapen, die tot heden onovertroffen zijn..." Aldus de zeer gel. en zeer christelijke Heer Ridder J. A. Alberdingk-Thijm, van Amsterdam, een van die ware letterkundigen, en verdienstige geleerden, die, met onzen David, Bormans en anderen, zoo weinig van zijnen kostelijken arbeid en tijd spaart, om te bewijzen dat onze letterkunde hooger opklimt dan 1830, en dat vlaamsche lettergeleerdheid in iets anders bestaat, dan een deel Romantische woorden en redens wijs te zijn. De zulken moeten wij dank wijten, dat onze oude dichters en prozaschrijvers al langs om meer toegankelijk worden voor iedereen, en dat de gewillige leerling voortaan bij oude en goede meesters kan om raad en lesse gaan. Sommige hedendaagsche schrijvers hebben alreê beproefd, middeleeuwsche lettergewrochten na te maken, even als men oud snij- of drijfwerk pleegt te doen: zoo heeft de Heer Alberdingk-Thijm o.a. zijne „Karolingische verhalen" uitgegeven, waarvan hier een staal: „Op zekeren avond lag Carel in zijnen eersten slaap tot Ingelheim op den Rijn. De landen daar kwamen hem, den Keizer en Koning, alle in eigendom toe. „Gij zult hier wonderen hoor en en waarheid er bij. 't Volk, daar te Inglem, weet er nog wel van te spreken, wat den Koning overkwam. Hij lag en sliep dan, en was voornemens, tot staving van zijn glorie, des anderen daags met gekroonden hoofde hof te houden: maar in zijn slaap kwam een heilige Engel tot hem en riep zijnen naam; zoo dat de Koning ontwaakte, op de lieflijke stemme," enz. Ook de Heer Dautzenberg, uit Elsene-Brussel, zingt ons nu en dan zulk een allerliefelijkste oud-nieuw sprookske toe, b.v. dit van SEDIGHEIT ENDE LEDIGHEIT Daer quamp eens deur dat velt ghegaen Een oude vrolicke droomer, Hi sach dat graen al gulden staen, Het was wel in den somer. Veel airen boghen loch ende swaer Ten aerden metten stenghel, Anderen schoten hoogh ende claer Boven dat airenghemenghel. De droomer was voorwaer niet dom, Hi woogh dat logghe coren, Ende twi dat andere hoogher clom, Dat wist hi op te sporen, „Alt leeghe groeit in ydelheit, Wat ydel is, is ledigh, Die conde, deughet ende beleit Syn nederigh ende sedigh. Dat ghesonde verstand, dat sware graen, Die en houden niet van pralen, Terwile die leegheit ende de waen In allen landen stralen (*). Zelfs een vreemdeling, Mr. Hoffman v. Fallersleben, bracht over tijd zijn geleerde vlaamsche vrien- *) Zie Volks-almanak vr nederl. Katholieken, dr. J. A. AlberdingkThijm, Amsterd. V. Langenhuysen. den twee-drie liedekes meê, van hem gemaakt, en die er toch zoo vlaamsch en zoo oud uit zien, dat er geleerden zelf aan bedrogen waren; hier volgt een van die aardige „Loverkens", zoo heeten ze: Hoe stont het wide wilde wout In loverkens so groen en stout! Hoe loeghen al de bloemekijn So minlic bi het sonneschijn En ene nacht, het is ghedaen: Een rym, en alles is verghaen. Toch comt de lieve Meientijd Die alles wederom verblijt, De Vogelkens met soet geschal Die singhen over berch en dal En al de bloemkens waken op En strecken wt, haer arm en kop. Ic was so jonc, een bloeijend rijs, Nu ben ic out, mijn hooft is grijs, Gheen lentelust is 't herte mijn... Voor. my salt altoos winter sijn... Den Mei maect jonc en velt en wout, En ic moet altoos bliven out (*). Nu, daar is geen Vlaming, die dat leest, en niet zegt: zoo spreekt men t' onzent! In der daad, wij, die hier naast aan de zee liggen, hebben onze oude tale bewaard: „...Nogthans, zegt Dr. Snellaert: bestaat eene gewestelijke spraak welke men niet verwaarloozen kan, als die den sleutel geeft tot vele, anders moeijelijk op te lossene verschijnselen, in onze middeleeuwsche V*Hn%ntu^Che Warmde' dr J- A- A'berding-Thljm, Amsterd. letterkunde, en van eene thans nog geëerbiedigde onderscheiding tusschen uitspraak en schrijfwijze — ik bedoel het Westvlaamsch. Zeker is het dat, zoo de litteratuer van na de groote taalomwenteling in de Xlle eeuw niet al in Westvlaanderen eerst gebloeid hebbe, de tongval van dit gewest althans grootendeels voor regel in het schrijven diende. Door de nabijheid aan de zee bloeiden Brugge, Sluis, en Damme zeer vroeg, en de taal moest met de betere beschaving aldaar gelijken voet houden. Ook is het buiten kijf dat het Westvlaamsch zachter is dan het Oostvlaamsch, het Hollandsen en het Brabantsen" -1) Van Maerlant is voor ons geen oud boek, noch Kiliaens Etymologicon ook niet; vele woorden die daar als Vetusflandricum, d.i. oud vl. geboekt staan, hooren wij dagelijks, en 't valt ons aardig op, als wij, bij doorend-door geleerde uitleggers van oude gedichten, lange en verkeerde noten vinden, op een woord, daar wij, van kindsbeen af, meê gespeeld hebben. Indien nu de oude letterkundige voortbrengsels uitgegeven en, ja, nagemaakt worden om iets, 't is toch wel om den hedendaagschen stijl er aan te toetsen en te verbeteren, dien stijl, die zoodanig naar 't Fransch en naar 't Hoogduitsch smaakt, zoo weinig naar 't voorouderlijke Vlaamsch; en, bij aldien nu in Vlanderen, en wel meest in Westvlanderen, de taal dier oude gewrochten met de zuivere volkstaal eene en de zelve is, behoort men dan niet twee maal na te denken, eer men eigen-vlaamsch voor Archaïsme of Provincialisme afroept? Natuurlijk zal een Vlaming geen ruw en ongezuiverd Vlaamsch gaan schrijven, zoo als hij 't op straat hoort; even zoo min zou hij met ongemeulend kooren durven naar de mart gaan; zoo schrijft hij niet: „ten è chee waa:" maar: ,,'t en is geen waar;" niet „mettak ') Belgisch Museum, 8ste d. blz. 159. weg was kwaempi," maar: „met dat ik weg was kwam hij"; „nimendolle" niet, maar „niet med-allen". Waarom zou nu een schrijver of dichter moeten zeggen: „vaak" voor ..dikwiils". ..etteUiWo" mige", „regtvaardig" voor „regtveerdig"? Als: „ik heb van doen" beter van de lippen wil, waarom uitkomen met „het schort mij aan", of „ik ontbere?" Waarom is: „de van honger en gebrek stervende grijzaard", beter als: „de stok oude man, die van honger en gebrek om sterven ligt?" Zoo willen Ü nochtans | sommige, en zoo worden onze jongens geleerd dat hun eigen Vlaamsch geen Vlaamsch is, en ze moeten in der daad, in plaats van eene, twee vreemde talen leeren, te weten: Fransch en Vlaamsch. Wel hoe! een woord of een zegswijze is Grieksch, | Latijn, Hoogduitsch, Engelsch, IJslandsch, Deensch! Zweedsch, Fransch zelve, en 't en zou geen Vlaamsch mogen zijn, enkel omdat het in zulk of zulken woordenboek met meer staat! Is een schilderij dan Memmehnck s of Ruben's niet meer, om dat ze Mr. A. of Mr. B. in zijn kataloge vergeten heeft? Op dien grond hebbe ik dan gesteund, in mijne Dichtoefeningen: - dat de volkstaal, die, bij ons toch, zoo nabij de oude taal gebleven is, in eeniger matei mag en moet gebruikt worden. Daarin hebbe ik anderen met mij, b.v. Dr. Snellaert: „het behoorde voor ons, Nederlanders, eene wet te zijn, zegt hij, dat elk gewest, elke gemeente van ons land, het zijne bijbragt tot beschaving en verrijking der moedertaal. Alle vrijheid heeft hare perken; doch waar die perken moeten staan weet men niet, en 't gezond verstand alleen kan daaromtrent beslissen. Het ware eene doodende dwingelandij indien aan enkele gewesten het regt wierde toegekend, alleen datgene wat hun eigen is voorbruik- ') Belgisch Museum, 8 ste d., bi. 156. baar in geschrift, of in deftige kringen te doen aannemen" x). Dat gaat vast, in zonderheid als het op dichten aankomt, en hier in kan ik mij beroepen op den dichter Bilderdijk. Hij aanziet het voor eene schoonheid, dat eene taal dialefctformen hebbe; zoo had er de Grieksche, zoo heeft er de Italiaansche, zoo heeft er de taal van Bilderdijk, onze taal, en daar komt hij met raad en daad voor uit. Dus vindt men in zijne werken: kleen en klein, ik kost en ik kon, leugen en logen, bloem en blom, oest en oogst, in 't gemoet komen, en te gemoet komen, enz., zelfs waar het op geen rijmen aankomt. In hoedaniger mate nu die vrijheid eenen schrijver, in hoedaniger zij een dichter kan toegestaan worden, heeft nog niemand op hem genomen te bepalen, en zal met tijd van jaren, door oefening en gebruik moeten klaar komen en te weten zijn. x) Belgisch Museum, 8ste d., blz. 156. GOEDKEURINGE 't Is altijd met vreugde dat Wij de heeren Professors Onzer Collegié'n hunne schriften zien in het licht geven. Wij verleenen dus volgeern Onze Goedkeuring aan de Vlaamsche dichtoefeningen, van den Eerweerden Heer GUIDO GEZELLE, Pb., Professor van Poësis in 't Kleen Seminarie, te Rousselaere; dit werk dat den schrijver moet tot eere strekken, zal ook, verhopen Wij, van langs om beter bewijzen dat Godsdiensten Deugd de schoonste stoffen leveren voor Letter- en Dichtoefening; het zal Onze jonge Leerlingen meer en meer aanmoedigen om hunne Taal te beoefenen en in weerde te houden. Gegeven te Brugge, op Sint-Lameinsdag, A.D. 1858. t J. B. BISSCHOP VAN BRUGGE. 6* KERKHOFBLOMMEN Achttiende, Herziene Druk KERKHOFBLOMMEN *) Ela dulcls anima, eia dulcis rosa, Lilium convallium, gemma pretiosa, Cui carnis fceditas exstitit exosa, Feiix tuus exitus morsque pretiosa I S. Bonaventura. Ei, gij zoete zielken toch; ei, gij zoete rooze; Lelie van de dellingen, kostelijk gesteentet Vleesch en zijn bederfenis hadt gij altijd noode, /.alig was uw uitgang en kostelijk uw sterven! Zoo daar ooit een blomke groeide over 't graf waarin gij ligt, of het nog zoo schoone bloeide: zuiver als het zonnelicht, blank gelijk een Lelie blank is, vonklende als een roozenhert, needrig als de needre ranke is van de winde daar m' op terdt, riekend, vol van honing, ende geren van de bie bezocht, nog en waar 't, voor die U kende, geen dat U gelijken mocht! In der daad, Eduard van den Bussche was, van afkomste en geboorte, van zeden en manieren, van Geloove en Godvruchtigheid, van voorkomen en van aanzien, oprecht een kind en een blomme van te lande; een kind was hij, dat hedendaags misschien de eervolle bespottinge weerd zou zijn van menig een, die hem verre beneên staat in de oogen van Hem bij wien de nederigen alleen verheven zijn, en 't Goddelijk welbehagen verdienen; zulk een kind was hij, dat, of ik nóg !L?efilUktnen b?waard_te'" nagedachtenis van zaliger Mijnheer Eduard ïnumfarii V g,eb°r?n *ea Staden, in West-Vlanderen, op den nn-L. ïïïSi8!01 student in Poësis en lid der Congregatie van O.-L.-V.Onbevlekt Ontvangen in 't kleen Seminarie te Rousselaere, overleden 1858 geboorteParochie> den 3 van Mariamaand, in 't jaar O.H.J -C. zoo veel deugd van hem zei, mij geen één van al die hem Ouder of Meester, Pastor of Biechtvader, Makker of Vriend waren en zoude kunnen tegenspreken. Het hadde ons ook, zijne medeleerlingen in Poësis, hertelijk gespeten, hadden wij, om den afstand of anderszins, moeten laten van naar zijn uitvaart te gaan; wij gingen, en 't was de ure dat de Leeuwerk zoet heur hooge zeevaart laten moet en, zoekende op der aard' om heur behoef, geen stonde en let, maar zingend wêer de zeilen zet en stiert ten Hemelwaard. 't Was de ure dat uw stemme luidt, en klinkt en klapt en lacht en fluit, o blijde Nachtegaal; o orgel, die m' in 't veldaccoord, en liev- en lang- en luider hoort als alle vogelt aal! 't Was de ure dat de wind ontwekt, en 't wentelend koren laaft en lekt, en zoetjes ruischen doet; dat uit de malsche velden jaagt die lucht, die 't lieve leven draagt in 't drijvend, dravend bloed. 't Was de ure dat de landman gaat, en op zijn herte een kruise slaat en op zijn land een kruis; en gaande bidt, en weent, en zaait hetgeen misschien een ander maait en lachend voert naar huis. Het zaad! het zaad! het wonder werk, dat nooit, of waar' hij nog zoo sterk, een mensch gemaakt en heeft: dat sterft éér dat het leven mag, dat leeft alwaar 't gestorven lag, en, altijd stervend, leeft! Wij gingen ook een edel zaad, het lijk van onzen medemaat, al blijde, weenende al, het land besteên, 't gebenedijd, dat vruchtbaar, op gestelden tijd, hem wedergeven zal. Wij naderden allengskehs het sterfhuis. De zonne lag in strijd met den nachtelijken smoor, en 't en bleek ons niet of ze er ging door breken; doch de wijze landslieden, die van op hun werk ons keken voorbijgaan, en „elk ne' goên dag" met ons wisselden, verzekerden ons, op goed en deugdelijk bewijs, uit hun dagelijksch verkeer met Gods winden en weder, dat ons Heere den werkenden man 'nen schoonen dag ging verleenen. Zoo gebeurde 't. Wij wierden ondertusschen, in 't half duister van den smoor, al lenger hand de hofstêe geware en zagen reeds het blanke gewaad van den wagen, die gereed stond om, naar oud vlaamsch gebruik, den afgestorvene, met zijne weenende en biddende familie, kerkewaard te voeren. Traagzaam trekt de witte wagen door de stille strate toen, en 't is weenen, en 't is klagen dat ze bin' de wijte doen! Stap voor stap, zoo gaan de peerden, traagzaam, treurig, stille en stom, en zij kijken, of 't hun deerde, dikwijls naar hun' Meester om; • naar hun' Meester, die te morgen zijn beminde peerdenpaar, onder 't kammen en 't bezorgen, zei de droeve nieuwemaar. „Baai," zoo sprak hij, „Baai en Blesse, heden moeten... stille! fraai! moeten wij naar de uitvaartmesse, met den wagen, Blesse en Baai!" En toen, na zijn hand te doppen in 't gewijde water klaar, zegent hij de hooge koppen van 't onachtzaam peerdenpaar. En hij kust en kruist ze beiden, en „gij," zegt hij, „Blesse en Baai, moet een lijk naar 't kerkhof leiden, Baai en Blesse, stille! fraai! Schuimen zoudt ge en lastig zweeten, zoo 'k u zonder wete liet van de mare, en zoudt verheeten, gave ik u den zegen niet!" En hij zelve kruist en wijdt hem, eer hij ze in den breidel vangt, met het water, dat bezijd hem aan de ruwe bedspond hangt. Want hij slaapt bij zijn beminde peerden en bezorgt ze trouw, trouwer als voor eigen kinde eigen Moeder zorgen zou. Hij besproeit, en met gewijden pallem speerst hij peerd en stal, om de lijkvaart te bevrijden van gevaar en ongeval. Ha! wie weet hoe veel gevaren die niet hebben uit te staan, die met peerden, — God bewaar' hen! — die met hunne meesters gaan? Traagzaam rijdt en rolt de wagen, treurig door de strate voort, en 't is krijschen en 't is klagen, dat men onder 't dekzeil hoort. Stap voor stap zoo gaan de peerden, ziende naar hun' meester om; stap voor stap, als of 't hun deerde, traagzaam, treurig, stille... en stom! 't Was met eenigen tegenzin dat de goede landslieden hun oud gebruik voor dezen keer wilden afstaan, om ons de eere en den troost te laten van onzen vriend, hand en hand, om zoo te zeggen, naar 't kerkhof uitgeleed te doen en zelve te dragen. Toen wij dan, na weinige stonden reizens, op de hofstêe kwamen, wierden, al met een keer, de hoofden van de eerste aankomers ontdekt, dan de volgende, tot dat wij, buiten ons verwachten, al te maal sprakeloos en stille stonden vóór de balie, over de wijd uitstrekkende armen van een overgroot nêerliggend kruis. O dierbaar Geloove van Vlanderen, kostelijke perel van het Vaderland! Gij alleen hebt die werkzuchtige landslieden kunnen ingeven daar een kruis te leggen en een kruis van uitgedorschen strooi! Christelijk bezielde Vlaming, gij spreekt toch, zonder woorden, uwe gevoelens en uw herte zoo wonderlijk klaar! „Bidt," zegt gij, „al die op mijn hof komt, bidt en ontdekt uwe hoofden voor het kruise des Heeren, want heden is van onder mijn dak eene ziele verscheiden, die, buiten hare verdiensten, op niets meer te steunen en heeft t en zij op het kruis. Bidt en peist, gij die op mijn hof komt: hier is de Heere zijn graan komen halen en daar ligt nu 't ij dele strooi! Gelukkig, is het graan niet te licht bevonden; gelukkig, en heeft de vlegel des lijdens het niet gekwetst, en mag het nu de uitgekozene terwe des Heeren zijn! Bidt en peist, gij die op mijn hof komt; bidt en peist, gij die ervan af gaat, bidt en 'n terdt niet op het alverzoenende, op het al verblijdende kruis!" Wij traden binnen, één voor één, om niet te stooren; want de goede lieden en waren ons niet verwachtende. De eenvoudige Moeder, uit ingeboren Vlaamsche herbergzaamheid, vergat in 't eerste bijkans dat in heur huis het lijk van heur kind over eerde lag, en maakte alle slach van verschooningen: 't stond al over ende, dit en dat was er te kort, zij klaagde en gebood alhier en aldaar, zonder te weten van wat of aan wie; haalde zelve stoelen bij, en eindelijk, onder den last van veel strijdige gevoelens gepraamd, brak heur herte, en ze borst uit in eenen alderbittersten stroom van tranen, die ze ging zitten weenen in de asschen van den uitgestorven heerd. Op de voute lag het lijk, alrêe in de kiste gedaan. We klommen binnen, met zoo velen als wij kosten, en de anderen knielden in eene verstrooide reke door den vloer. De profundis! klonk de bede, De profundis! zuchtte 't huis, 't huis, en al die knielden mede, in godvruchtig stemgedruisch. Uit de diepten roepe ik, Heere, hoort, ik bidde U, naar mijn' stem! wilt uwe oor te mijwaard keeren, die om bijstand biddend bem! Sloegt gij al mijn zonden gade, Heer, wie 'n zou niet ondergaan? Neen, bij U daar is genade, Heere, uw spreken houdt mij staan! Staande blijve ik op uw spreken en ik hope in U, o Heer! van het vroegste morgenbreken, tot des avonds wederkeer. Want bij U is medelijden, is verzachten des gekwels, grooter als het wederstrijden, als de boosheid Israëls. Heere, dat hij ruste in vrede, zei de Priester, ende wij! dat hem, in alle eeuwigheden, 't hemelsch licht geschonken zij! De profundis! zong de bede, De profundis! zuchtte 't huis, zuchtten al die knielden mede, met verstervend stem...geruisch. Na dat wij, met gewijden palm, wijwater over de kiste en over ons zeiven gesprinkeld hadden, zagen wij, voor de letste maal op deze wereld, het aanzichte van onzen beniinnehjken vriend. Wij verkenden hem nog, in het witte gewaad der onnoozelheid; ja wij verkenden u, Eduard, aan dit edel blanke voorhoofd, aan die ingezonkene oogen, die zoo diepe en zoo vaste lagen en schouwden in den Hemel! „In den Hemel" stond op uw wezen, klom in onze herten, en klonk, als een tnomphelied, bij 'twêerom toeleggen van uwe schrijnè. Ondertusschen hadden wij reeds verscheidene malen in de nevenkamer den klaren treurzang hooren wêerhelmen en de bitterste toonen des lijdens. „Eduard! mijn Eduardtje toch!" was al dat wij vatten konden, was iederen keer het slot van een lange reke zuchten, snikken en klagen: „Eduard, Eduard, ha! mijn Eduardtje toch!..." Weenende vrouwen leidden ons binnen, schoven eene gordine weg, en... daar lag de eerbiedweerdige Vader des huisgezins, het hoofd en de koning van de omliggende velden, de kloeke, de taaie landsman, met zijne zwemmende oogen in de onze om hulpe te zien; hulpe, die wij hem niet geven en kosten, want de hand des Heeren had hem geraakt. Zoo staat een eekenboom, verre en wijd beromd als de koning van het woud: stille en rustig steunt hij de wolken op zijnen stam en op zijne wijd omschaduwende kruine. Al met eenen keer straalt de bliksem des Alderhoogsten, hij valt omverregedonderd en ligt, met rookenden top, op de gebrokene takken van 't hout dat rondom hem groeit. Zoo lag die man daar, geveld en ontworteld, in al de kracht en de vroomheid zijner vijftig doorgewrochte jaren, rustende op de teere doch nuttelooze zorgen van zijne vrouwe en van zijne weenende kinderen. Menigen oest hebt gij zien bloeien, brave man; menigen meitak moest gij nog op uw volle schuren steken, maar de Heere heeft de maneschijnen verkort, die. gij nog tellen zult, terwijl gij ligt en zucht op het bedde des lijdens, onder eene zoo smertelijke plage! En, waarom zou ik hier, uit nieuwerwetsche kieschheid mijne tale geweld aandoen en u bij uwen naam niet nomen, schrikkelijke kanker, bliksemstrale des Alderhoogsten, gruwbare doch heilige smerte, sedert dat het bloed van den lijdenden God alle menschelijke smerte geheiligd en gezalfd heeft? Waaromme en zou ik u niet nomen, Dienstengel des Heeren, uitvoerder van Zijnen altijd aanbiddelijken wille, u, door wiens handen God zoo menigen zucht van liefde, zoo menig woord van verduldigheid, zoo menigen wensch naar den Hemel, zoo menige offrande van zijn eigen zeiven ontvangen heeft, gelijk al zoo menige blommen, geplukt in het herte van den lijdenden Christene? Ja, hij draagt liefde tot God, hij die Hem kan gebenediden, wiens geesel hij herden moet; hij die kan de hand zoenen die hem heeft geslegen! Dat kon hij, die goede smertlijdende vader, en daar kon hij meer als gij kunt, hedendaagsche nieuwopgebrachte jeugd, die, noch in de overdaad uwer schuldige vermaken, noch in de overmacht van de straffende pijnen die op u loskomen, uw zeiven meester en zijt; maar die, oftewel het leven, de gave Gods onder de voeten stampt, of waar 't een ondier; oftewel lastig uwe vroeg versletene dagen sleept, gij en weet noch en roekt niet waar naar toe! Wij troostten den armen man, of beter hij troostte *Vt u61!!11 ZClven in den Heere' -Heere," zeide hij, „ k had hem van U ontvangen, ik zag hem zoo geerne, en Gij hebt hem van mij wêer aanveerd; het was toch zulk een braaf kind! Eduard, Vader gaat al lichte achterkomen; bidt voor mij in den Hemel!... Ha...! 't zijn toch al Gods werken, wij moetender Hem vooreii dank wijten, en ons aan Zijnen wille gedragen Ah wat dingen moet het zijn voor die geenen God en nebben!... De bare stond voor de deure, en alles was allengskens in gereedheid gekomen, om te vertrekken: met ontdekten hoofde ontvongen wij de kiste, en schudden er godvruchtig de plooien rondom van denmaagdenpelder. Even als men eenen strijder uit het slagveld draagt, gewonden in 't vaandel,waaronder en waarvooren hij gevallen is, zoo droegen wij onzen vriend, uit het strijdperk dezer wereld, onder ,,'t blauwe kruis in het blanke veld" des vaandels van Maria, en onder de zilveren zegekroone des Maagdendoms. Drie kleene jongens, bleuzende van gezondheid, en die al lange te wachten stonden, kwamen toegeloopen als ze zagen dat het schoon gepintte kruis uit den huize te voorschijn kwam! Ach, zij keken zoo drukkelijk in de roodgeweende oogen der zwijgende zuster, die hunne handtjes verborg onder den witten doek, waarin zij 't kruiske dragen moesten; en, weenden hun oogskes omdat ze zagen weenen en treurig zijn, zeker'danste hun hertje van blijdschap, om het schoon schoon kruis! Lange nog zullen ze 't, met hunne kleene makkers, bewonderen, al spelen en al blomkes trekken op het kerkhof; zij zullen 't malkaar toogen en wijzen met de vinger, zonder het te durven genaken of de aarde stooren waarover 't zal geplant staan. Elk ende een had nu zijne plaatse gevonden in de eenvoudige landsprocessie, die ging aanvang nemen. Noch en waren die kruisen van gevlochten strooi vergeten gebleven, die, aan de hoeken van de Straten geleid, als eenzame bedelaars den voorbij gaanden Christene eenen „Weest-gegroet" voor almoese vragen. Het lijk wierd opgeheven en met de voeten kerkwaards gekeerd. Moeder kwam te voorschijn, met de overige familie, om ons te volgen; en Vader zelve, den oogenblik dat het op scheiden aankwam, stond op, vestte zijne oogen staal op de kiste, wenschte zijn kind, en ons te zamen, den alderdroevigSten „God beware u!" en traagzaam, gingen wij van 't hof, onder de geleide van 't bloeiende, blinkende Kruis. Dood was de stam van dat Kruise, en de winden voerden - waar wete ik? - het speelzieke loof! Nooit en zou 't blommen noch blaren meer vinden, nooit,... als in d' handen van 't Christen Geloof.' Dood was het hout, maar het hout moest herleven: dood was zijn blad, maar de Christene Maagd had het een blad en een blomme gegeven, schoonder en beter als 't levende draagt: blom van Geloof, dat de ziel niet kan sterven; blomme van Hope op een zalig Hierna; blomme van Liefde, die alles kan derven, laat g'haar het Kruis, want het Kruis is'gena! Kruis, waar een God heeft zijn bloed op vergoten; kruis, dat den Satan hebt nedergeveld; kruis, dat de poorten der helle gesloten, kruis, dat den Hemel hebt opengesteld; kruis, te vergeefs door de wereld bevochten, treedt, als banniere, de lijkvaart in top: kruis met de Christene blommen bevlochten, treedt als banniere, wij volgen U op! Is 't door de Helle, - de Helle zal zwichten; is 't door het sterven, - het sterven is niet, met als het uitgaan der slapende lichten, als wêer de zonne in de renbane schiet; is 't door die zee van kleenhertige slaven, die maar het Kruis aan 't gewicht ervan kent; is t door de zee van de wereld, de haven staat en verwacht ons, met 't Kruise eromtrent: is t door de blijdschap of is 't door het lijden, valt er te worstelen, valt er te strijden, hem zal de borstweer, het Kruise, bevrijden tegen 't geweld en het storremgebons; hem, die voor 't Kruise, en met 't Kruise, kan stervenhem die, om 't Kruis noch den zege te derven, terdt op de dood en, bij duizende werven, gallemt: Hosanah! de zege is aan ons! Zoo gingen wij al peizen langs den weg, en geen een van ons die een woord sprak. Onze oogen en ons herte baadden ondertusschen zoo diepe en zoo verre in de oneindige zee van blauwe lucht, rustende op een andere zee van groene, wentelende, wijd rondom ons strekkende koorenvelden. De zonne regende heure stralen over onze hoofden, in 't herte van 't schietende loof, in 't geweefsel van de uitkomende bladeren, in den schoot van den dankbaren grond. De blommekes langs de bane schoten uit hunnen slaap en wendden naar den Hemelkoning; het ronkende vliegske schreef zijne aangename krinkels in de lucht, de lachende beke liep lustig voorbij, al blinken onder 't striemende vlotgers; hagen en kanten schetterden van 't gevogelte; de kruidekes langs den weg zongen van de plunterende moschbiën; de leeuwerke schudde zijn vlerken uit, ging zitten preken op de locht; en de koekoet riep ons van verre zijn zoeten „goeden dag" toe. Vogelkes zagen wij langzaam omhoogeklimmen, al draaien rond malkaar; dan schoten zij wêer pijlrecht omleege, slingerden snel achtereen, door struiken en tronken voorbij, en zaten en scholden elkander, in twist om 't gevangene vliegske; terwijl verre van ons, de voorzanger in het hoogüed aller vogelen, klagend het laatste gebed, den Amen zong en het slot van zijne heerlijke morgengetijden. Kruiden, grachten, weiden en 't vochtige land, alles doomde en ging op, lijk wierook, in 't vier van de bakelende zonne. De landslieden, die ons zagen voorbij gaan, prentten hunnen knie in den zachten vloer van den wijden tempel des Heelals, en, „in den naam des Vaders ende des Zoons ende des Heiligen Geest," wenschten zij den voorbijganger goê reize naar den Hemel, zeggende: „God gelieve zijne ziele in de eeuwige ruste! Amen." Ha! verre van ons, en gelukkiglijk uit onze oogen, lag er misschien toen zoo menige stede op haren uitgestrekten steenhoop te zuchten en te zweeten, in 't gebroel van de onverkoelde zonne; menige hooveêrdige schouwe spoog zwarten rook in 't aangezichte des Hemels; menig werkhuis daverde onder 't ontzaggelijk krampen en zuchten van den in 't vier gebonden liggenden dampreus, en joelde jammerlijk van de schijverende raders, van de ronkende riemen, van 't gezwets, 't geklaag, 't gelach, 't gefluit en, - God vergeve 't hun! - 't gevloek van eenen samenroerenden menschenzwerm; menig krielende strate liep vol lieden, wier oogen, wier tale, wier asem, wier haastige stap, met anders uit en gaf als zucht, brandende zucht, naar één ontbrekende dingen, nooit achterhaald of seffens weer ontvlogen; en wij, — lof zij den Heere! — wij wandelden sprakeloos in 't midden van ons dierbaar. Vlanderland; wij, van niemand gezien of 't en is van God en zijne eigene landslieden, — ja, lof zij den Heere! — wij waren en wij voelden ons gelukkig, en we droegen een lijk! De strate ging al winkelen voort en wij gingen al wenden erachter, schouwende al te mets naar eene sterre, die, daar vóór ons, boven op den Kerktorre zat te blinken, gedoken nu en dan in de kruine der boomen. Zoo pinkelt de avondsterre, als de koeien naar huis komen, traagzaam en dragende aan de melk die zij, gewonnen in de weiden, goedaardig en vreedzaam naar huis brengen. Wij gingen en volgden den hane op den kloktorre, die nu op onze rechtere hand, dan op onze slinkeré hand uitkeek, langs den keerenden Kerkwegel. Eindelijk, na dikwijls verpalmd te hebben aan het stoffelijk overblijfsel, dat, hoe licht het ook was, toch hoe langer hoe lastiger wierd om dragen, gerochten wij op de bree strate, en daar, na een kleene stonde rustens, rees hij tot boven onze hoofden, hij, die de nederigste van ons allen was, en wij droegen hem op onze schouders. Zijn blanke en blauwe lijkgewaad sloeg in den wind, en waaide rondom ons, gelijk weleer zijne goede voorbeelden; of godvruchtig hielden wij 't in onze handen, ten teeken van getrouwigheid, en verborgen er onze tranen in, gebogen als wij gingen onder den heiligen last. Stap... stap... stap... klonk het over de steenen, als een droevige maatslag, bij 't snikken en 't weenen van de Moeder, het helder geklaag van de Zuster en het pijnlijk gesteen van den Broeder des overledenen, den Broeder, die, meer gedwongen en in grooteren nood als wij, weenen moest en niet weenen en kon. Ha! beklaagt hem, die, gevangen onder 't wegen van de pijn, niet en kan een trane ontvangen, weenen, en gelukkig zijn! Arme schaap! hoe moeste het lijden door end door zijn herte snijden, daar het bleef in barensnood van de bittere vrucht ontbloot! Tranen, bittere vrucht des lijdens, drank die 't smachtend herte laaft, zaad der vreugde en des verblijdens, die God zelf verachting gaaft, toen, nog wandlende op de wereld; 1 menige uur Zijne oog, bepereld en met droefheid overlaan, stortte aanbiddelijk getraan! Tranen, als bij noenenstonde 't blusschend reegnen op het kruid, als de perel die de wonde des gekwetsten pijnbooms sluit, als de frissche navondkoelte na de heete zomerzoelte, zoeter, ja, veel zoeter nog, zijt gij, bittere tranen, toch! Dank! o Heere, die me ontsloten hebt de bronne van 't getraan, die 'k zoo dikwijls heb genoten, dikwijls er naar toe gegaan: moet het krimpend alsemdrinken vriend of vijand mij nog schinken, geeft mij, anders niet, o neen, geeft mij dat ik tranen ween'! Stroom van droefheid, eedle tranen: bittere beken des geweens, hoe kunt gij den wegel banen ter vertroosting! Wat gemeens hebt gij, druppelen van de smerte, met den honingdauw des herten; waarom, als ik lijden moet, zijt gij, tranen, mij zoo zoet? God zijn wegen zijn verholen, als Hij zalfkruid wassen doet waar de slange zit verscholen die den wandlaar bijten moet: dank aan Hem, aan Wien 't bekend is of er mate in onze ellende is, dank aan die 't geween daarvan met het weenen troosten kan! Aldus kwamen wij, onder groeienden toeloop van ingetogen nieuwsgierige christenen, tot nabij de Kerke. Welkom! Welkom! riepen de klokken, in ruischenden zang. Welkom! Welkom! zong onze heilige Moeder, toen zij haar kranke kind, op onze schouders gesteund, voor den laatsten keer zag aankomen. Geknield nevens het lijk, en met blooten hoofde, ontvongen wij Heuren zegen, gesproken en bevat in de perelende druppels van het wijwater; de lijkdeure sloeg open, en zingende trokken wij binnen, tot waar wij stil hielden, en bleven staan vóór het heilig Tabernakel des Heeren. Mysterie!... Mysterie en diepe verholentheid was al dat er nu verder nog ommeging. Mysterie... voor eerst, als, uit hunne graven en wêer levende geworden, daar te voorschijn kwam heel de schrikbare aloudheid des Christendoms: Job, vol wonden en zeeren; het gezalfde hoofd Davids, met de asschen bestrooid der boetveerdigheid; de oude koning Ezechias; Zacharias met het wierookvat, en Paulus met het zweerd, traden langzaam vooruit, stonden stille en staal over de tombe te schouwen, tot dat elk, op eenen toon die hem eigen was, en die nochtans klonk gelijk de stemme des Alderhoogsten, de droeve wisselklachten aanging ende kloeg: Van het slijk daar we in geboren zijn, van het stof onzer eindelijke rustplaatse. Van het blad daar de wind mêe speelt, van de blomme die uitkomt en vertorden ligt. Van den draad dien de wever afsnijdt, van de wegvliegende schaduwe des levens. Van de menigvuldige zonden der jonkheid, van de genezinge des vleeschs. Van den half afgebroken levenswandel... en van de opene deure des grafs, waaruit Job eindelijk alleene bleef klagen: Miseremini! hebt medelijden met mij, gij die mijne vrienden zijt, want de hand des Heeren heeft mij geraakt! Ja, maar de slotsomme van de groote klachte bleef nog ongeklaagd en het schrikbare woord verviel nu op de heilige Kerke zelve. Een driemaal gekroonde, driemaal gescepterde Priester verscheen, en, staande in het midden der Vaderen, die van vóór Hem wegschoven, zoo verkondigde Paus Innocentius, op de trompetten der Gherubim die uit den orgel daverden, die trompette die eens alle vleesch verschrikken moet. Dies irce klonk het, Kwade dag, die al de dagen eens lijk asschen weg zult vangen, zoo 't Sibille en David zagen! Welk een gruwel 'n zal 't niet wezen, als de Rechter, opgerezen, 't goê zal uit het kwade lezen! Wondere trompetrumoeren zullen al de graven roeren, al die dood zijn throonwaards voeren. Stom zal staan de Dood en 't Leven, als de dooden antwoord geven, staan, en voor den Rechter beven. 't Zal een boek te voorschijn komen waarin 't al staat opgenomen dat het oordeel Gods moet schromen, als de Rechter, nêergezeten, al 't verdoken kwaad zal weten, straffen ende niets vergeten. Wie zal dan toch mijn verweer zijn, wat mijn voorsprake of begeer zijn, als de goeden zelf verveerd zijn? Koning, schrikbaar en grootmachtig, bron van goedheid, nederslachtig bid ik U, weest mij indachtig! JESU, wilt toch wel gedenken: als gij mij kwaamt 't leven schenken, was 't om me op dien dag te krenken? JESU, moê van zoeken naar mij hebt Ge 't Kruis geleên, en daar mij eens zoo dier gekocht: ach spaart mij! Schoon 't Uw recht zij van te wreken, wilt mij vrij van zonden spreken eer die dag komt aan te breken! 'k Zuchte als een ter dood verwezen, maar mijn schaamrood schuldig wezen hoopt op Uw bermhertig wezen; Wierd Maria 't eeuwig leven, wierd den moordenaar hoop gegeven, hopen durve ik ook, en beven. Heere, onweerdig is mijn bede; doch, laat me, uit goedjonstigheden, vrij van 't vier der eeuwigheden! Laat mij bij uw schaapkes weiden, wilt mij van de bokken scheiden en ter rechter hand geleiden. Moet gij dan vermalediden en het eeuwig vier doen lijden roept tot mij: „Gebenediden!" Want ik kome al jammerklagen, t herte als asschen rouw geslagen, hulpe in mijnen doodstrijd vragen. Dag van weedom en van boeten, als gij zult verrijzen moeten en gerecht zijn om uw' zonden mensch, God spare u in die stonden! Zoete Heere JESU mijn, laat ze in ruste en vrede zijn, in alle eeuwen! Amen. Mysterie!... de wolkende wierook, die langzaam uit het gloeiend herte des zilvers omhooge steeg en van daar onzichtbaar nederviel in eenen regen van smeltende balsemgeuren, die de Kerke doorwasemde en die bleef hangen aan onze kleederen, even als het Jdimmende en 't wederom neerdalende gebed des aanhoorden rechtveerdigen! ■ Mysterie!... van schitterend Geloove, Hemelwaards ziende Hope en brandende Charitas, die fakkels die rond de tombe flikkerden, in een aangenaam vertoog. Mysterie!... die mindere lichten, die ons den Priester te gemoet leidden, toen hij van den hoogen autaar Kwam en met de godvruchtige menigte gemeenschap hield, in 't offeren van het onbloedige slachtoffer! Mysterie!... 't omhelzen van de goudene patene, den slachtbank en den offerschotel van het heilige Lam des Heeren! Wel zijt gij weerd omhelsd teworden, koninklijk metaal, dat, gewend van overal elders te gebieden en meester te zijn, hier dienstbaar ligt onder de voeten des Heeren Jesu, en op den autaar des Alderhoogweerdigsten, onschuldig zelve, de ontelbare schulden helpt uitboeten, die, om u, met u en door u, gepleegd zijn! Mysterie!... het driemaal hellemende gerinkel, dat het licht verstrooide volk indachtig maakt hoe diepe de bevende Priester alrêe getreden is in het Heiligste der Heiligdommen! Mysterie!... als, bij 't nederkomen des Heeren, alles zweeg en roerloos bleef; onze hoofden in onze handen vielen, lekende van tranen, en driemaal in de hoogte, het koper door de vervaarlijke stilte daverde, zidderde, en bleef beven, tot in de steenen van den tempel, tot in de graven benêen den marbelen vloer! Mysterie!... gezegende en troostelijke stemme der klokke, die, willekom en onder wege half weggesmolten, als een Engel van vertroostinge, zachtjes de lucht liept stooren in de kamer en rondom de sponde van den lijdenden Vader, hem verkondigende dat Jesus andermaal, onbloedig, voor Eduard zijn kind, geleden had en gestorven was! Ja, de peerlen van leed en smerte ontschoten misschien wel den braven man zijne oogen, op het afgeluisterde kloppen der Elevatieklokke, maar even zoo dapper slierden en vielen de versletene Paternosterbeiers door zijne biddende vingers, onder het denken aan Hem die aan 't kruis stierf, aan Haar die eronder stond en leven kon: aan Hem en aan Haar die nu, boven alle smerte, in den hoogen Hemel heerschen. ™? fcC tloostehik is het, na die heilige Mysteriën g^^g bewonderd te hebben, en zijn herte eelaafd in't gebed omhangen nog met de zoetewierookreuken, hand en hand te staan en reisveerdig teTgravewaard, met eenen afgestorven Broeder! Hof teocSk : de stemme te hooren onzer eerbiedweerd^e Moeder 1 at de'orS *? ^ Hoe^rcSS kïrfcA, gelWanken deunen. de klokken tribbelen, "de | kerkdeuren opengaan, het Kruis voorenop treedt de Sd'D de™* slaa*' h« » ommekeert, Sooge rust en voortgaat, onder het luidruchtige vaarwel der f ^ ^ ^ - -en In Paradisuml De herten beven in de boezems de ^•t Scht1^6^11115611 W£g' ^-n v^uit I deTiichafmW ' P6 k?éU ^eIcn onder de* last I n£ï /n Paradwiml Men weent, men weet | metw^°vernochwaarvan;menweent,meS s^reeS SC' T " tr0tSCh ™ ^ -Sen; Ten I noT men hoort Seen sPreken meer, men peist s?™ ""5 ^ T CT »°**> Schaam riddert ffde laTin'deT18' " dC vloeit ten Hendel! IS,! Stemme V3n dat ^nderbare in Para- Ten Paradijze geleiden u de Engelen gaat met de heilige Martelaars mede' en uit Jerusalems zalige muren ' komen de zingende Chooren u tegen! Gaat, eens met Lazarus arm en ellendig! mst... m alle eeuwen der eeuwen onendig! L^l MÏda vgC kelens stonde* wij op den 5*° Eren bwl T ^V* '* herte van West-Vlanperen, binst den brandenden noenenstond, te Staden 1 Oezelle's Dichtwerken I op het kerkhof. Het Kruis was voor eene laatste maal in het graf tot op de kiste gedaald en had daar driemaal een teeken van zaligheid geteekend. Zoo teekende Moeder uw voorhoofd weleer en streelde met het Kruis uw oogskes toe, wanneer zij u, - hopende Moeder! - al bidden en zingen in slape had gezongen, in uwe aldereerste kindsheid, gij die nu ligt en slaapt in den schoot der aarde. De holde klank van het stof dat de Priester, onder heilige woorden, op de kiste liet vallen, het schraven van de koorden die men er van onder haalde, verdween welhaast met den laatsten requiescat, met den laatsten kronkel wierooks, die stillekes uit de stervende kolen en tusschen de zilveren ketentjes wegkroop in de ijdele lucht.. en verdween: alles viel stille als de dood zelve, alles scheen te wachten naar iemand om het woord van scheiden uit te spreken, 't geen eindelijk gedaan wierd in dezer voegen: Mijne beminde en dierbare Leerlingen! „Het is mijne plicht, alle dagen, onder liïeómb* woord te voeren; heden, dat wij niet meer in het stille schoolverbüjf maar te zamen op de boorden staan van een graf, heden en zal ik nochtans aan deze rnijne pücht niet te kort blijven, maar u hier mijne dagehjksche lessen voorenhouden. Doch! wat behoort het mij te spreken, toen alles rondom ons zoo eene klare tale voert, ia tóen de doode stilte van dit Kerkhof zelfs tot in onze sebeenderen ziddert!... Spreekt gij liever in mijne plaatse, o Engel des doods, op wiens erfgebied wij hier staande zijn; spreekt gij, en leert ons uwe zoo dikwijls' herhaalde, dikwijls verstane en even zoo diKwijls vergetene lessen. Spreekt gij in zonderheid, afgestorven Broeder, spreekt gij, alderdeugdzaamste Jon- geling, waarvan uwe oversten zeggen en getuigen dat gij maar opgehouden en hebt kind te zijn om Engël te worden!" Spreekt, mijn dierbare Vriend, miïnTeer! ( ^e^Jnlond:spreektenverhadtonshoïïeEÏÏel steundT^H ^^endeel, op zijne vlerken ge| steund, het Hemelrijk zijt binnengeklommen Spreekt vereeuwigde ziele, en verhaalt ons niet wSe vreugd de Gever van alle goed uwe minzame deugden beloond 6en Ueed van Hemelscher^glansuw onaangeraakte zuiverheid, met welke kroone vaTeere uwen wonderbaar grooten ootmoed, met welkThrfde uwe hefde en uwen eerbied voor uwe Ouders en Mees! ters, en eindehjk, welke prijs u betaald is geWrSn voor dien zucht, die wondere en zeldzame^S heSdt 1T Wndsbeen/ erlangen df3 nïï het kleed en de kroone naar de zoetheid en de bitter- LSvSi* heJlgPriesterdo»- Wt, o onze dierbare Vriend, spreekt en vertroost uwe Ouders aangezien geen een van ons ze troosten kan! Troost dln Vader, die zijn eigen lijden verborg, om hetTwe nS wilde ? G°d **» l™» «« bdE ga? S?ï ?J t "We^aarom spreekt en zegt da bidd^SlnUSS Benijdt mij, gij vooral, die, uit uw' kinderjaren, onschuldig, ach, niet meer, ■. gescheept zijt en moet varen de wreede wereld in, met zoo veel kwaad besmet! Indachtig blijft toch, ja, dat eik van u zal sterven; ';i indachtig, opdat elk eens ook de kroon moge erven die „Onze Vader" zelf mij, weez', heeft opgezet. XXXVI O. R. D. C. 1878 Goevrijdag was 't dat ik mijn kind zag henendragen naar 't kerkhof! En bij 't kruis aldaar begroeven zij 't! Maria, laat mij U mijn bitter lijden klagen, Maria, Moeder Gods, die ook toch moeder zijt! Mijn kind!... 't Was God getrouw en U, naast God, genegen, met bovenaardsche liefde! Eenvoudig, onbedacht, zoo kende 't God en U en ons! En, met Gods zegen, geen hooger jonste en had nóch hij noch ik verwacht! Die schat is weg! Die gunst heeft God mij zelf ontnomen! Waarom? o Moedermaagd, waarom en vrage ik niet: uw Jesus weet het best, Hij is om haar gekomen, Hij, die mij, moeder, met U, Moeder, weenen ziet. XXXVII C. M. N. 1878 De wereld had, met scherp geweld, zoo geren hare ziel geveld en hare deugd doen falen; de Dood heeft ook de kans geproefd, met pijn en smert haar lijf gegroefd, en rustloos afgemalen; dan viel op 't laatst de booze aan 't werk, maar Jesus wees, almachtig sterk, hem de onderaardsche dalen: en, rustende op zijn vaderhand, Caelina ging naar 't Vaderland, voor eeuwig zegepralen! XXXVIII P.P.D.M. 1878 Ik heb mijn Heer en God gebeden, in 't midden van mijn hert; 'k en kende 's werelds ij delheden noch 's werelds smert. Ik langde om hooger staat te leven, en God, daarmee voldaan, heeft 't hoogste mij van al gegeven en toegestaan. Vaartwel, die mij gekend hebt, allen, rondom Maria'svoet; en die door 's werelds ongevallen nog reizen moet. God geve aan die mijne ouders waren, en die ik heb bemind, de rust, na lange of korte jaren, bij mij, hun kind! Dan zal de dood geen scheiden wezen, geen eeuwig scheiden, neen, maar ouders doen en kind, nadezen, weêrom bijeen! XXXIX W. R. A. K. 1878 o Schoone dagen, ongeweten, of die, te laat gekend, o Heer, zoo gauw geleên zijn en versleten, en komen her noch immer meer! Ik was een kind te weinig jaren, ik bleef onschuldig al te onlang; den zeeweg roekte ik in te varen, voor schipbreuke onbevreesd, onbang! Eilaas, daar faalt mij mast en steven, daar vliegt mij bank en boord intween; daar is van al mij niets gebleven, niets, niets als ik en God alleen! Ter hulpe, o Jesu, moet ik zinken in dezen nood, zoo laat mij vrij naast u de bittre teugen drinken uit dezen kelk! Staat bij! Staat bij! XL K. J. A. J. D. M. 1878 Het lag gebundseld en gebonden in de dood, toen Jesus kwam, als schijnbaar brood. Hij sprak: „Staat op!" En alle schijn verdween; 't wierd levend, het zag Jesus-God med' een, en 't mocht den blijden choor ingaan, in 't wit gewaad der onschuld, die voortaan zal eeuwig blinken. Treurt niet, maar, die hem bemindet, volgt zijn stappen naar! XLI Op de dood van gelukzaliger gedachtenisse PIUS IX 13 Mei 1792—7 Februarij 1878 De Koning van de Priesters is niet meer der levenden. De mare vliegt. Elk weet het. En, gestorven, heeft Pius hooger naam dan levend ooit verworven. 't Was hij! Daar was zulk geen! Men weeklaagt niet, veeleea verheugt men in zijn dood, die, triomphant gebleven, elk staaft in zijn geloove, elk steunt van die nog leven en bidden overal. Elk zag hem niet, elk toch, elk kent en elk bemint, elk eert en weet hem nog. Elk zal hem kennen, weten, elk beminnen, eeren, schoon duizend jaren nog na duizend wederkeeren. Geen tijd meer haalt hem in, hij is de tijden voor, en de eeuw die nog niet is ontvangt alree zijn spoor. Verkrachting, list, verraad, zij poogden, maar zij vonden des Pausen ziele sterk, gerust en ongeschonden. 't Was hij! Hij zag en: „Neen, de Pausen falen niet!" Poogt wederom, nu dat gij hem gestorven ziet, spant al te zamen, helle en helsche strijdgenoten! Staat op! Hij ligt in lijke!... Uwe ure is 't! Saamgeschoten! Geweld gedaan! Gepoogd!... En, eeuwig neergeveld, zoo zult gij machtloos zijn in al uw strijdgeweld; en, vallend over 't spoor van zijn bezweken voeten, daar zult gij, spijts uw hert, lijk Pius, zeggen moeten: „Non possumus!" XLII F. L. V. 1879 Ik ben Maria's kind, voortaan en moet ik niet meer duchten van uit den rechten weg te gaan om eeuwiglijk te zuchten. Ik stierf, maar God verleende mij, 't geen God alleen kan geven, van in den Hemel, eeuwig blij en eeuwig lang, te leven! XLIII E. M. P. 1879 Te vroeg gesmaakt, te vroeg ontvlogen, te vroeg, eilaas, hebt gij mijne arme ziel bedrogen, bedrog van's werelds ijdelheid: gij duurdet eenen dag, eene ure, een' stonde, ha... tijds genoeg om arrebeid en zonde, en om nog erger kwaal na die, mij toegezeid, te kennen! 'k Wierd u moe! De kwade wegen, door distels en door doornen diep gelegen, zijn, op het end, veel beter nog als al de valsche vroolijkheden der korte dagen die 'k heb doorgeleden! Vaartwel! Alwaar ik ga 'n is geen bedrog, maar waarheid, leven, vreugde: in 's Hemels vreden! XLIV F. M. 1879 Hoe menig kind, den zelfsten dag en 't zelfste jaar verschenen, dat met mij eens het leven zag en voor mij is verdwenen! ' 'Zoo leerde ik lang en leerde ik goed de kunst van wel te sterven, ach, Onbevlekte, ik bidde U, doet mij 't eeuwig leven erven! XLV R. D. 1880 o Vrienden, jeunt me een goed gebed en peist, eer ge uw betrouwen zet op al dat ij die menschen raèn, hoe dat het is met mij vergaan! Ach! jong zijn, dat en heeft, eilaas, den duur niet van een enklen blaas; gezond zijn is schier nog zoo broos als 't' ijs waar 't eenen nacht op vroos! Het leven is één stap, gesteld, het wiegsken uit, in 't gravenveldl En dan! o Dan, 'k en weet het niet! Hij weet 't alleen, die alles ziet! Hij weet 't alleen, 't zij heil of ramp, voor eeuwig, na den wereldkamp, wat dat er ons te wachten staat, wanneer de tijd van sterven slaat. o Dan, mijn God, bermhertigheid, gij hebt het aan uw Knus gezeid: vergeeft mij wat gij weet en ziet, want, wat ik deed en wist ik niet! XLVI Ridder Adolf Loosveldt 13 October 1845—19 Maart 1880 Thielt-Zanzibar Held des vreden, overleden op het slagveld, vrij van bloed; g'hebt uw levén' God gegeven, gansch en geerne en onvergoed! Andren lijden, andren strijden, andren liegen, valsch en schoon; die de wereld 't hoofd omperelt met een ijdele gloriekroon. Gij zaagt lijden gij zaagt strijden, gij zeidt: „Op!" en gij waart voort; vriend noch mage en kon u tragen, want gij man waart van een woord. Overleden vriend, in vreden bleeft gij voor de Kerke dood: ha, Gods Kerke hebbe uw sterke ziele, in haren moederschoot! Thielt verloos u, God verkoos u, blijft aan God gejeund voortaan, eeuwig, eeuwig; en wij, leeuwig, zullen we op uw voetspoor gaan! XLVII *W' E.P.C. 1880 Voorbij is 't lijk een zonnestraal, die, uit den hemelwagen, een korten tijd elkeen verblijdt, omtrent de winterdagen. 't Was al zoo zuiver, noch 't en heeft van als het wierd geboren tot op den dag dat 't weg ging, ach, zijne onschuld nooit verloren. Het was verstandig, wijs en vroed, en menig mensch met reden, 't zij man of vrouw, niet durven zou naast hem in 't oordeel treden. Zoo schikte 't God. Een korten tijd verscheen het vóór onze oogen, en, op de baan ons voorgegaan, zal 't ons den Hemel toogen. XLVIII Th. S., Uurwerkmaker 1880 God geeft den tijd bij dag en jaar, ach neen, bij kleene tikskes maar, en 't laatste tikske komt aleer men 't peist of weet, eilaas, te zeer! De wijzer wijst elke uur en tijd, maar de uur niet dat gij schuldig zijt te sterven! Zijt dus voorbereid, de wijzer wijst naar de eeuwigheid. XLIX Felix A. J. Baron Bethune I2junij 1789—28Sépt. 1880 Ik heb gekend dien ouden, gnjsgedaagden, dien feilen, goeden, welgezinden man; dien wijden ouderling, dien sterken, onversaagden, dien edelen mensch, dien christenen! 'k En kan geen dag mij brengen dien ik leefde weêr te binnen, dat hij niet oud en sterk, en jong en was van geest: hij scheen onsterflijk. Ja, ontsterflijk is 't beminnen dat hij verwekte en dat hem volgen zal, nu meest dat hij is weggegaan en ijdel heeft gelaten die groote en edele plaats, die eens zijn naam besloeg; nu dat hij, goedgekeurd van God, en t' zijnder baten, ter onzer niet, ontging eilaci, veel te vroeg! Hij leefde eene eeuw bijkans, lijk Pius, dien hij eerde, en die den grijzen zoon, gekend en hoog geschat, zijn koninklijk blasoen vertreêijkte en vermeerde, met 't graaflijk edelzijn der Roomsche wereldstad. Hij 'n stierf niet, hij verdween; hij 'n krankteniet, maar zwijgej zoo scheen hij, al met eens verrukt, als naar een stem te luistren, die hem sprak onhoorbaar... tot dat, hijgend, hij emdlijk henentoog, hij, 't beste deel van hem, zijne edele en vranke ziel! — Vaartwel dan, oude vader, gaat, gaat, wij jeunen 't u bij duizenden, beweend van droefheid, blij nochtans: treedt God voor altijd nader, en blijft met ons, in Hem, onsterfelijk vereend! L E.D.V. 1881 Die altijd, eere en plicht getrouw, goê man, goê vader, kind en vrouw beminde en was bemind ervan, zou zulk een kwalijk sterven dan? Al stortt' hij onder 't vier en 't lood, al sloeg de donder zelv' hem dood, of was 't een moordenaafs schuld, nog dan geen ware Christen schrikte ervan. Neen, niemand weet hoe wonder dat God alles wel te zamen vat dat is en zal zijn; geen en kan doorgronden 't diep geheem daarvan. Bij Hem die waakt ten allen tijen, daar zult ge uw vader wederzien, o kind; en, vrouw, den braven man zult ge eeuwig blijven hebben dan! LI M. V. J. M. V. 1881 't Was 't uwe en 't onze, eilaas, en, hadde 't mogen leven, 't waar' 't onze en 't uwe, o God, zoo hope ik wel gebleven! Waarom dan? Neen, waarom en vrage, en rade ik niet: ik berg mijn tranen, en... dat Gij wilt is geschied! 'k Ben blijde, intusschentijd, dat 't zielken onzer ziel, na eenen lach met ons gewisseld, U beviel; en, U bevallend, dat ons aldereerste kleentjen voor eeuwig worden mocht ons zalig Madeleentjen! Lil J. B. B. 1881 Welaan, mijn weerde dienaar, lang genoeg hebt gij den rechten gang gevolgd, dien 'k uwe ootmoedigheid met loonbeloft had voorgeleid. Gij hebt voor mij veel meer gedaan als Vorsten die daar slagen slaan, die winsten doen en, jammer dies, die stervend doen meest al verües. Uw sterven wel was 't voorbedacht, want veerdig waart gij, dag en nacht, om, altijd en met neerstigheid, te doen dat u was opgeleid. 't Zij wie, met recht, u gaf bevel, gij hoordet en gij deedt het wel, en altijd hebt ge uw Meesters woord, of waar 't mijn eigen, wel aanhoord. Verblijdt u, goede knecht, voortaan; gij hebt mij grooten dienst gedaan, in de alderminste kleenigheid: verblijdt u in der eeuwigheid! lui S. V. c. 1881 'k En trok mij al 't geweld niet aan der wereldlijke zaken, maar 'k wilde, langs de nauwe baan, met d'hulpe Gods, geraken tot in dat land, waar ze altemaal gerechtigd zijn te wenschen hun erflijk deel, 't zij rijke of kaal, 't zij groote of kleene menschen. Hoe kleender hier, hoe grooter daar, dat heeft God zelf gesproken, en God en heeft zijn woord, voorwaar, noch nu noch nooit gebroken, 'k Verwachte u, man en kind, en al, 'k verwachte u, naastbestaanden: de nauwste weg u leiden zal, verzaakt den breed gebaanden, dien velen volgen, rijke en groot, benauwd van iets te derven dat goed is, maar, dat, na de dood, eilaas, doet eeuwig sterven I liv E. H. DHOOP Thielt 1840—Dixmude 1881 Die steen weêrsta den tijd, zoo lang er menschenherten leven; hij teekne 't graf met eere en dank door vrienden hier verheven; 't bedekt het stof van een die, 't leed van iedereen indachtig, te snel zijn eigen leven sleet: hem loone God almachtig! LV M. V. V. 1881 Bermhertig weest mij, God, met 't aldermeeste erbarmen, en houdt mij, schuldenvrij, in uw' almachtige armen! Besproeit mij met hyssoop en wascht mij witter dan ooit versch gevallen sneeuw, ooit lijnwaad wezen kan! Verleent dat mijn gehoor uw' hulp vernemend zij en maak 't gevelde stof van mijn gebeenten blij! Ge aanveerdt den geest die rouw en leed heeft in zijn schuld, en 't nederig boetend hert Gij nooit versmaên en zult! Dan, luistert, o mijn God, vol goedheid, naar mijn stem, en zet mij zetelvast in 't hoog Jerusalem! LVI F. J. P. 1881 Moe en tendenuit versleten zat en zuchtte ik, jaren lang, om weer los, en van de keten, vrij, te gaan den vrijen gang. Los en vrij dat wierd ik heden, en al 't gene ik meest ontzag, 't gaf mij, oud en stram van leden, weêr den jong- en vrijen dag. Al die sterven zult, onthoudt het: 't leven is een blijde baan maar voor hem, die altijd houdt het sterven in zijn oogwit staan. Leeft en leert dus allen sterven, gij die groot zijt en die kleen; gij die 't waar geluk wilt erven, 'k wete 't, daar en is maar één! Dat zult gij ook zelve eerst weten en genieten, zoo 'k betrouw, als gij vrij zult van de keten zijn daar ik ben, vriend en vrouw! LVII M. L. V. D. B. 1881 Voor velen is de weg naar Lourdes hooge steden een hoopverwekkend gaan, vol lof- en dankgebeden, en t wederkeeren wordt door velen, in hun land, als of 't een bruiloft waar', gevierd ten allen kant'. Eilaas, zoo ging ik ook, vol hopende gepeizen, om troost in mijn verdriet, van hier naar Lourdes reizen en k wenschte al 't gene God, met Onze Lieve Vrouw had best voor mijne ziel beschikt, dat 't wezen zou ' Triomph, het is geschied! Geloofd zij God! Genezen en mocht ik van de kwaal des lichaams wel niet wezen, maar hooger giften gaf mij, op Maria's woord, die God, die altijd elk na zijn beliefte aanhoort: 'k Genas van al 't verdriet, van al de droeve plagen, die velen nog na mij, die mensch zijn, zullen dragen; 'k genas, om nimmer meer te kranken, en om, blij, voor eeuwig God te zien, van zucht en tranen vrij 1 LVIII H. N. 1881 Eilaas, eilaas, ze zijn zoo dwaas die, van hun jongste dagen, voor de eeuwigheid, die elk verbeidt, in tijds geen zorge en dragen! Ik stierf, al was ik wel te pas en op geen dood aan 't peizen, en, onverwacht, het minst gedacht en hadde om weg te reizen! Niet el en kan 't gevolg daarvan voor mijne ziel nu baten, 't en zij dat ik geen oogenblik en hebbe ooit God verlaten. God weet dat, Hij die stierf voor mij, en, stervend, heeft verworven dat ik met al niet vreezen zal, hoe haastig ook gestorven. LIX G. J. G. M. 1881 Welkom, kindtje, in d'Hemelzalen, 'k het u van mijn' Englen ha en uit des werelds doolwoestijn; Vader, Moeder, wilt niet weenen, omdat 't oudste der twee kleenen al zoo vroeg mocht zalig zijn. Zorgt voor 't andre, en laat geen listen 't dierbaar schaapke mij betwisten, dat ik u te weiden liet: weidt het zoo dat, Vader, Moeder, gij uw kind, — en dat zijn broeder, 't zusterken — eens wederziet I LX L. P. D. 1881 o Kwaad om gaan is 't achter 't leven: men valt zoo lichte, aleer men 't weet! Wel hem dien vrienden hulpe geven, die handen trouw zijn hert besteedt, wanneer hem eens de felle winden onvoetvaste en schier vallend vinden! 'k En wist het niet, en, blij geboren, voorspelde ik mij geen zielgevaar: eilaas, ik heb den weg verloren en hulploos ging ik vallen, maar een laatste vriend heeft me ondervangen, een vriend dien 'k aan een kruis zag hangen. Gekruiste God, zijt honderd malen mij welkom, want Gij, liefgetal, mij achtervolgd hebt, op mijn dwalen; zijt welkom, ach, met kruis en al: ik wil 't U lijdzaam helpen dragen en U, mijn God, vergifnis vragen! Vergifnis, die mij hebt geschapen, die mij verlost hebt, en gered: vergifnis, eer ik valle in slapen met U, op 't eendlij k folterbed: o Jesu, wilt me, in 't ander leven, vergif nis en venijsnis geven! LXI J. M. E. H. B. 1881 'k En heb niet lang geleefd, maar lang geleden; 'k heb weinig blij dschap, droefheid veel gezien; hoe vaart het mij, in de eeuwigheden, geen droefheid en geen lijden meer te lijen! Zoo is het in dit ballingschap der aarde: 't geluk is kort, eilaas, en 't lijden lang; 't is nacht aleer de middag klaarde, en ruste en is het nimmer, zonder dwang! Niet zoo en is 't bij ons, die hooger steden bewonen, en, onsterfelijk voortaan, al 't lijden hebben uitgeleden, en in de blijdschap eeuwig blijven staan. Geliefden, niet terug-, niet omgekeken: alhierwaards is de weg, de zaligheid; de waarheid Gods is mij gebleken, u zal zij blijken: volgt me, en weest bereid. Want 't komt een dag weieens, van al de dagen de schoonste, vol onsterfelijk genot, dat wij, die hier ons scheiden zagen, en weenden, weêr te zamen zijn bij GodI LXII A. B. 1881 Ik ben bij U, Maria zoet, getrouwig blijven staan, tot dat de jubelkroone mij wierd om het hoofd gedaan. Ik was bij U te Bethlehem, in 't moederlijk genot, naast U volgde ik Calvariewaard uw' Zone en mijnen God. Gij hiet zijn Kruis mij dragen en Hij deed mij vroólijk zijn, U volgende in de blijdschap en U volgende in de pijn, tot op dien alderlaatsten van de dagen, als Gij, teer bij mij kwaamt, mij versterken met ■ ■- het Kruis van mijnen Heer. In 't Kruise, in U, o Moeder, dan zoo hope ik, onvervaard, dat Gij mij zult voltoogen nu den Kruisweg Hemelwaard! LXIII V. J. 1881 'k Geloove dat Hij leeft, die 't leven schiep en elk verwekken zal die ooit ontsliep of scheen in 't graf te dalen. 'k Geloove dat de loon de werken dekt en overmild vergeldt, ja, verder strekt als 's levens wijdste palen. 'k Geloove dat gij, Moeder, moe gewrocht, en moe geleden, eindlijk los getocht van 's werelds dienstbaarheden, in Hem nu rust, in wien gij Christen wierdt en, met Geloove en Liefde en Hoop versierd, zijt in Gods rijk getreden. 'k Geloove dat, op de oude rots gestaan, gij weerdig hebt dit leven doorgegaan en zijt alsnu gerezen waar, Moeder, gij uw kindren, trouw en goed, naartoe wenkt, en voortaan verlangen doet om weêr bij u te wezen 1 LXIV C. V. 1881 Zij heeft de waarheid Gods, zijn goedheid ondervonden, die mocht den laatsten stap van hare levensbaan, gelijk den eersten, schuldloos gaan en vrij van alle zonden! Maria ging haar v6ór en zij kwam nagetreden, getrouw, van kindsbeen af, en, kinderlijk gezind, zoo heeft zij hare plicht bemind en haren last geleden. Geen sterven was 't voor haar, veel eerder zegepralen, op 's werelds erg bedrog: het was ontlaten zijn van Adams ballingstraffe en pijn, en de oude schuld betalen. Zij stierf den dag dien God voor haar had uitverkoren; t was op de blijde feest wanneer Hij nederkwam: als van Maria 't Godlijk Lam wierd in een stal geboren. Lam Gods, zij hare ziel dan licht en rust gegeven! Maria, toogt dat Gij haar Moeder waart, en dat nooit kind dat zulk een Moeder had en miste 't eeuwig leven! LXV G. J. N. 1881 Een Engel te meer heeft het leven verhandeld, het tijdlijk gewisseld om 't eeuwig genot! „Wat is het?" Zoo komt men van 't kerkhof gewandeld, en zegt: ,,'t Is hem beter, veel beter bij God!" 9 Oezelle's Dichtwerken I Veel beter is 't hem, maar eilaas, zij die blijven, zij, Vader en Moeder, hun leven, hun bloed, ^ hun hoop, hunnen troost, al in de eerde zien drijven... die wonde, die diepe is 't, die 't meêlijen verzoet! Dan, troost u, zijt Christnen: die 't kind heeft gegeven is Meester van alles, en 't kind u vergoên, dat wil en dat zal Hij: is Hij u gebleven, wat kan u, die God nog hebt, wanhopen doen? Staat op, en ziet hemelwaards, pelgrims der aarde, die werken en slaven moet, loon is nabij: God leeft nog, God waakt nog; die niemand en spaarde, de Dood zal eens dood zijn, en leven zult gij! LXVI G. K. D. 1882 Te jong en niet te jong, eilaas, is hij geleden naar 't eeuwig land, daar elk naartoe ziet, die nog leeft! Te jong, zoo spreekt allicht de menschelijke reden, die, diep getroffen, haast geloove en hope ontgeeft. Te jong en is het niet, om pijne en smert te laten; om, vrij van al 't gevaar dat deze wereld brouwt, te rijzen boven 't stof der menschelijke staten, en eeuwig vrij te zijn, zegt hij die hooger bouwt. Vaartwel! En laat ons niet beroofd van uw gebeden, o broeder: balling zijn wij, ver van u, voortaan. Vergeet ons immer niet, die lastig achtertreden, en die, nog ongetroost, den weg des werelds gaan! LXVII R. F. D. 1882 't Geweld des waters kwam tot in mijn huis, en al de banden des lichaams voelde ik, neergeveld, hoe ze, een voor een, ontspanden! Geen hope op medecinen meer, geen hulpe in 'smenschen krachten Van U alleen bleef hulpe, o God, bleef alles af te wachten. Gij riept: ik kwam. Geen tegenzeg en lag in mijne woorden, omdat ik zelf, mijn hert, mijn al, van jongs U toebehoorden, die eerst mij dedet hopen, en die, op den dag van heden, getrouwig liet uw huis en erf mij zalig binnentreden. Een ander water vloeit alhier, en blijdt het huis des Heeren: Gij zelve zijt die Levensbron, en, mocht ik wederkeeren, 'k en kwam maar om de liefste, die 'k op de aarde liet, te manen: Vergeet uw Vrouw, uw Moeder niet, noch 's Hemels rechte banen! Lxvni F. M. V. 1882 Ik was hetgeen gij zijt, en meer als u misschien heeft mij de hand van God verleend en toegegeven al 't geen men in een kind zoo geren pleegt te zien, van jonkheid, levenslust en kracht om lang te leven. Wat blijft mij nu daarvan? Dat zelve en is mij niet, dat onverliesbaar scheen, standvastig aangebleven! Ik ligge in 't duister graf, geen mensch meer die mij ziet, 1 en met een enkel woord is heel mijn lot beschreven! Toch neen! Mijn Schepper leeft, mijn hoop, mijn toeverlaaj die waakte op mij wanneer, de wereld ingedreven, ik vallen zou; Hij die mij heeft, in de overmaat van zijn bermhertigheid, een helpend hand gegeven! o Jesu, blijft mij toch indachtig, en gedenkt dat niemand op U steunt, of had hij 't al bedreven, die zonder hope zal voor altijd zijn gekrenkt, en 't zalig deel beroofd van 't eeuwigdurend leven! LXIX H. L. V. 1882 o Schoone onnoozelheid, waar zijt gij nog te vinden, of tref ik nievers meer uw aanschijn? In der daad, zijt gij voor goed verhuisd,of door de felle winden des werelds afgeroofd uw deugdelijk sieraad? Daar dook nog eene, eilaas, zorgvuldig weggescholen; daar wist ik en daar ging ze ik wondren, nu en dan; en ziet, daar is ze voort, door de Engelen gestolen, en in den Hemel, eer ooit wereld wist ervan! Vaarwel, en laat ons ai voortaan in d'hoogten schouwen, om troost, bij al het kwaad dat deze wereld krenkt; een vasten voet daarheen en vaste blikken hou'en, waar gij uwe oud'ren, kind, en uwe vrienden wenkt! LXX E. I. V. D. B. 1882 Al dat geboren is moet sterven en 't bekoopen dat Adam, stervensvrij, de oristerflijkheid verloos, terwijl hij, zijn gedacht laatdunkend nageloopen, het willen Gods verzaakte en satans willen koos. Eilaas, geen hope meer, de dood, eens ingelaten, zit wakende in de lucht, in 't leven, in het bloed; men kent geen artsenij die heur vergif kan baten, men maakt geen wet die ooit heur wet ontwijken doet! Men leeft al sterven, en elk pulsslaan brengt ons nader den afgepaalden tijd, die, onzen loop gezet, ons wedergeven zal in d'handen van den Vader, dien wij aanbidden in ons dagelijksch gebed. Hij wacht ons altemaal, Hij roept ons, en de dreven naar Hem toe wijst Hij, vol bermhertigheid, ons aan, opdat geen een van al zijn' kinderen, die daar leven en sterven zullen, ooit voor goed zou sterven gaan! LXXI K. C. S. 1882 Soldaten, die, nog jong, terwijl 't kardatsen dondert, hun leven wagen, met 't moorddadig staal in d'hand, die heet men helden, die vereert men, en bewondert: voor eeuwig strekt hun naam tot eer van 't vaderland. Waarom? En, is 't verdiend, wie zal dan die vergeten, die brave vaders, die, voor vrouwe en kind, bereid te sterven dag en nacht, hunne arme brokken eten, niet wetend waar de Dood hen onvoorziens verwacht? 't Zijn helden dat: hun Vrouw, hun Kinders mogen toogen hun aanzicht onbeschaamd; en die ze bedelen liet, of weigerde, als hij kon, hun tranen af te droogen, verdiende, neen, den naam van mensch noch christen niet! LXXII M. T. D. 1883 Vergeet ze niet die, al heur leven, is God en plicht getrouw gebleven; die man en kind, die maag en vriend tot voorbeeld heeft en troost gediend; die moe gewrocht, die moe geleden, een beter land is ingetreden, alwaar zij u, vergeet ze niet en bidt voor haar, eens wederziet 1 LXXIII J. M. 1883 Het water heeft mijn ziel gered, wanneer ik, kind geboren, door vader Adams schuld belet, het leven had verloren. Het water heeft mijn lijf ontsteld en lang heb ik geleden, tot dat het, bij een laatst geweld, is in mijn hert getreden. Ik ga verzinken! Laat, o God, uw helpend woord verschijnen; de hand mij vat: op uw gebod zal al 't gevaar verdwijnen! God hielp mij, in den nood, en ziet, zijn hand gebood de baren met mij en mijn betrouwen niet den afgrond in te varen. De have blinkt, het kruis komt mij van verre al tegenstralen: ach, vrienden, bidt, en helpt mij vrij voor eeuwig zegepralen! LXXIV O. B. 1883 Te vroeg eilaas, voor ons, is zij gestorven, voor haren man, voor iedereen die weet hoe goed zij was, hoe onbedorven van zeden, al van kindsgebeen! Zij wist den weg te kerkewaard te vinden, des morgens vroeg, en 't zonopstaan voorkwam zij, biddend, bij den welbeminden, naar wien zij is te gast gegaan. Te vroeg eilaas, voor ons! Naar heur gedachten en was 't te vroeg, en was 't te laat: dat God wilt, dat alleen was heur verwachten; dat God wilt wilde zij. Zoo staat 't in 't groot gebed, dat duizendmaal gebeden, zij stervend zei: „Uw wil geschied' als in den hemel op der aarden!" Heden, is 't uw behaag, o Heere, 'n spaart mij niet! Zij stierf gerust, getroost, en vast geloovend dat sterven erven is, voorwaar, en vrijgevochten zijn van 't alberoovend, van 't albedervend zielgevaar. Zij stierf gerust, en wacht alree de stonden dat zij en man, en vriend, en al, die zij gesticht heeft hier, eens weergevonden, daar, en voor goed, herkennen zal. Vaartwel, dan, edele ziel, gekend van geenen, 't en zij van God, en van misschien een vriend of twee, onvalsch, die weenen omtrent uw graf — Tot wederzien! LXXV A. L. W. 1883 De dood klopt altijd voort op rijk en arme deuren; 't zij jong of oud, 't moet al de bittere dood betreuren en sterven onverwacht, ha dikwijls onbereid, dat leeft! 't En ware niets, en ware de eeuwigheid! o Dood, gij scheent zoo verre, en, volgend mijne voeten, daar waart gij, eer ik wist dat ik ging sterven moeten: maar sterker hand als de uw' had mijne hand geraakt, en stervend heeft God zelf mij van u vrij gemaakt! 9* o Dood, waar is uw straal? o Zonde, waar uw keten? Gods heilig sacrament heeft beide intween gesmeten, en, rijzende uit het graf en uit de ziekte fel, vare ik naar de eeuwigheid, met God voor reisgezel! LXXVI E. D. 1883 Elodietje, moe geleden, moe gepijnd en moe gestreden, is te ruste, 't slaapt voortaan, 't Maagdenblomke, 't fijn van blaren, heeft gebloeid hier, twintig jaren, en 't is weêr tot God gegaan! Ach, zijn lijk, hoe eerbiedwekkend, zijn twee oogskes nederig dekkend, wit als was, en, om te zien, lachend, zoo het loech, nog heden als 't, in al zijn' lieflijkheden, stierf! Of leeft het nog misschien? Neen 't, 't en leeft niet meer; ontslapen, heeft het God, geheel herschapen, en zijn eigen beeld, vol eer', ongeschonden, weêrgenomen, zoo 't in hem was neêrgekomen, toen Hij 't schiep, den eersten keer! Ach, onsterflijk beeld, staat binnen ons gemoed en onze zinnen; dat, aan iedereen bekend, 't maagdenblomkens uitverkoren, edel voorbeeld, onverloren blijve, in onze ziel geprent! LXXVII F. D. C. 1883 Een brave man was hij, oprecht, en in geen doeken en lag zijn hert, maar op zijn bloote hand te zoeken, en op zijn tonge, die de rechte waarheid sprak, 't zij wien zijn ruwe deugd ooit meê- of tegenstak. Hij diende. Diende God in al die hem geboden, maar anders geen van al de valsche wereldgoden en was hij slavelijk verbonden. Vrouwe en Kind, zijn Meester en zijn Werk, naast God van hem bemind, getuigen 't openbaar, beschamend onze tijden. Die één uit honderd was, hij komt dan te overlijden! God ruste zijne ziel! En, als voor hem en al die leefden de ure slaat dat elk herleven zal, dat zijne vrienden toen, hem kennend, zeggen mogen: Gods woord is waar, hij sprak, nu zien wij 't, onbedrogen, dat wel doen op der aard wel hebben doet nadien, en 't eeuwig Licht, voor loon, en 't eeuwig leven zien. LXXVIII J. F. R. 1883 t Zij kort of lang, waarom is 't dat wij leven, t en zij om God, met winste weêr te geven hetgeen Hij ons verleende, en onzen keer van sterven af te wachten van den Heer? Ik was bereid om, op het eerste manen, met licht in d'hand, kloekmoedig meê te gaan, en, zoo Jesus deed, na lijden fel en groot, de hemelvaart te winnen, door de Dood. Ik was bereid'; ik stierf, en, van die stonden, hebbe ik het licht des levens weêrgevonden; en, nu dat ik gestorven ben, ö Heer, en U aanschouwe, en sterve ik nimmermeer! LXXIX Hendrik Conscience 3 Dec. 1812 f 10 Sept. 1883 Hij was begaafd van God, den Gever en den Nemer; God gaf, God nam hem ons; maar, wijl hij onzer was, omstraalde Vlariderland — hoe prachtig! — het geschemer van eenen Geest, die, als een helder spiegelglas, het schoone, en 't reine, in hoog- en wijder wereld woonend, ons ongeduisterd en verrukkend wedergaf! Men zegt: „Hij is niet meer," en, zijne werken kroonend, aanschouwt men hopeloos des werkmans duister graf. Neen, hier en is hij niet; neen, weg is hij, gerezen weêr in 't geboorteland zijns zelfs; nu vrij en vrank, zoo hopen wij, van al dat ooit in hem mocht wezen, van aardsche krankheid of geleden menschendwang! Conscience ontvong van God, Conscienc' heeft weêrgegeven, aan God en aan zijn Volk, tot op den laatsten dag; en, is hij andren dood, ons zal hij eeuwig leven, die bidden, zoo als Hij met ons te bidden plag! LXXX C. D. S. 1883 De mensch en weet vandage niet wat morgen hem kan bringen, noch hoe, noch waar de felle dood hem in den weg zal springen. Gevreesde dood, hoe onbereid moet gij er velen treffen, die sterven, en wat sterven is ach, nauwlijks en beseffen! Zij wist en zij besief het wel, die trachtte alzoo te leven dat zij 't vermaan niet vreezen moest dat haar de dood zou geven. Zij stierf gerust, lijk iemand die, bescheed in korte stonden, heeft, vragend, naar het Vaderland den rechten weg gevonden! LXXXI M. K. D. 1883 Getuige van voorleden dagen, voorleden deugden, dank en trouw, heeft ze altijd hoog den moed gedragen en God gezocht, de eerweerde vrouw. Zij zag heur kindren eerlijk groeien, en 't kind van kinde aanzijds heur bloeien; en zocht geen rijkdoms wankelend goed: zij zocht alleen dat 't vinden weerd is, dat minst gezocht, dat minst begeerd is, dat eeuwig wel en rijk zijn doet. Dat zocht zij lange. Op 't laatst, gevonden, weerklonk het woord, en, losgebonden, zoo sprong de ziele, kiste en graf ontvlucht, heur oude ketens af. LXXXII C. M. D. H. 1883 Hoe hooge en schoon zij blad en kroon, hoe vol van levenskrachten; hoe fel gegroeid, hoe blij gebloeid, en wilt het al niet achten! Het keeren van den zomer kan doen sterven en doen vallen het jongste schoon, de blijdste kroon, de vroegste jeugd van allen. Gij hebt, o Heer, nog vooraleer zij vallen zou, gevangen heur schoone ziel, en, eer ze viel, bleef ze in uw handen hangen! LXXXIII P. J. S. 1883 Hoe menig boom heeft zijne hand gekort, gezaagd, in Vlanderland, en nu ligt hij, een roerloos lijk, in berd gekleed, op 't aarderijk! Hoe menig wiel, hoe menig rad van hem zijne rechte rondheid had, die 't hebben moest, om voort te gaan het wiel rolt nog, de man bleef staan. Hoe menig stoot, hoe menig slag en gaf hij niet, bij nacht en dag, die neerstige, onvermoeide man, die nu geen hand meer roeren 'n kan! Hij wist het wel, en wakker zocht hij God alleen, in 't geen hij wrocht: zoo werkend heeft hij lang gestaan, zoó stervend heeft hij loon ontvaan. LXXX1V L. C. 1884 Zoo wordt het goud, in 't scherp geweld des viers, geproefd en vrijgekweld van alles dat bederfenis omtrent hem, en geen goud en is. Zoo wordt de mensch, — gelukkig hij die 't wel verstaat! — ten allen tij, nu meer, nu min, in 't vier bedroefd der kwellinge, en van God geproefd. Hoe klaar en moet de ziel niet zijn, die, losgemergeld door de pijn, die uitgeleden, uitgeteerd, wordt eindlijk Gods aanschouwen weerd! Zoo waart gij, Leo, lijdend hier zachtmoediglijk uw vagevier, waardoor gij, uwe maat gevuld, nu blinkt en eeuwig blinken zult! LXXXV C. T. 1884 „Uwe ooge, is 't dat ze eenvoudig zij van inzicht, al uw leven zal klaar zijn als uwe ooge, en vrij van zonden": 't staat geschreven. Geen duisternis, geen doling dan, al waart gij blind van oogen, geen valschheid die den weg u kan verzeggen of mistoogen. Eenvoudig was zij, herte en al, van in heur jongste jaren; en, kwam heur leven 't ongeval des blinden dags bezwaren, ze 'n doolde noch ze 'n faalde niet, in 't zoeken van de waarheid; zij vond hetgeen zij eeuwig ziet nu, hopen wij: Gods klaarheid! LXXXVI R. A. H. 1884 Dat haar brave ziele in vreden ruste, in en alle eeuwigheden God geniete, los en vrij van des lichaams heerschappij! Vreedzaam en eenvoudig leven, elk ende een het zijne geven, God vooral, tot tenden toe, dat en wierd zij nimmer moe. Moe geleden was ze, en zeker dat de dood, de bandenbreker, komen zou, en traagskens kwam om heur laatste levensvlam I Rust en vrede vroeg zij, vragend, maar den uitstel niet beklagend; ja, met liefde leed zij hier, een langdurig vagevier! LXXXVII L. E. VANDERGHINSTE 1884 o Stil en zwijgend graf, wien hebt gij ons gestolen? Hoe! stemloos hem in uwen schoot geleid, en aan de rust bevolen, wiens ziele, rusteloos, placht onze ziel te dragen, met klank en stem, tot vóór den troon van Gods aanbidlijkheid! Geeft weer, o graf, geeft weer, hetgeen wij biddend vragen: geeft weer ons zijne kunst, zijn hert: o, al dat hij verhoopte, geeft het ons en hem; en dat het zij, door God, bevrijd voortaan, o dood, van uwe slagen 1 LXXXVIII M. J. J. R. 1884 Waarom en toefde 't niet, 't zoo rijk begaafde, 't zoo liefdeweerd, 't zoo liefdewinnend hert, dat ons en aller herten laafde met blijdschap eens, en nu, eilaas, met bittre smert? Waarom en toefde 't niet, om groot te groeien, om blij te zijn, om elk te maken blij? Wat baat het, nog zoo snel te bloeien, zoo niet de rijpe kroon de vrucht des bloeiens zij! Het kind was rijpe alreê voor klaardere oogen als die des menschdoms, stedevast op de aard: wilt, ouders, wilt uw tranen droogen, en kijkt, daar wacht het u, en kijkt ten hemelwaard! LXXXIX M. L. D. S 1884 'n Betrouwt de jongde niet van uw gezonde dagen, die mij nu ziet gekist en dood naar 't kerkhof dragen; 'n betrouwt ze niet, die, licht dit leven ingegaan, de dood, de zek're dood uit hun gedachten slaan, en leven of zij ook niet eenmaal sterven zouden! De schuld behoort elk eerst in zijn gedacht te houden die onbetaalbaar is, die niemand delgen kan dan met zijn eigne dood, en al 't gevolg daarvan! 'k Geloofde, ik hoopte in Hem, en ik beminde Dezen, die nu alleen mij troost kan, hulpe en bijstand wezen; Hem die gezeid heeft, en, verrijzend met der daad bewezen, dat de dood in zijn geboden staat. o Helpt mij allen Hem nu zijn genade ontwerven; en leert, die leeft, ook eens, zoo ik deed, wel te sterven: de kunste is 't leeren weerd van 't gene elk eenmaal doet, en, wel- of misgedaan, 't gene eeuwig blijven moet! XC A. A. T. 1884 Braaf kind van twee brave ouders, God nam van uwe schouders den last des lijdens af; de korte baan des levens schaars in, en gij daarnevens gevallen ligt in 't graf! Wie zalder om u klagen, die in zoo korte dagen gewonnen hebt de poort, terwijl wijlieden moeten nog buigen lange en boeten, en strijden immer voort? De poort, ach, zijt gij heden des tempehi ingetreden; daar bidt voor ons en beidt, tot dat wij winnen mogen, den tempel ingetogen, de kroon ons toebereid! XCI O. S. D. V. 1884 Zij gingen hand in hand, gevolgd van hunne kinderen, te kerk, te werk, voor God en mensch malkaar gelijk; en 't scheen dien blijden tronk geen storm en kon behinderen, geen ramp hem dere doen, als onvoorziens een lijk, een lijk ter aarde daalt, en man- en kindertranen den lof van Moeder doen weêrspiegelen in hun wee, I die, onvermoeibaar eens, den voorweg plag te banen, en 't schip te helpen door de booze wereldzeel Zij stierf! Zij laat ons na geen schat dien menschen rooven, | geen goud, dat kostlijk is, maar veel meer weerden oest, maar veel meer weerden schat van goedewerkenschooven, dien God, in de eeuwigheid, beveiligt voor den roest. XCII A. C. B. 1884 De wereld wist van hem noch goed noch kwaad te melden; zijne ouders, die alleen zijn' jonge jaren telden, bewaarden zijne ziel, niet zonder vrees voorwaar, voor 't menigvuldig wee van *s werelds zielgevaar. Zou hij, was hun gedacht, den schoonen hemel binnen, de plaats hem voorbereid eens na dit leven winnen? Zou hij, na onze dood, godsdienstig tot den end, de kroone hebben, aan geen ander toegekend? Zou hij... Maar schielijk is de draad kort afgebroken, die hem aan 't leven bond; zijne oogen zijn geloken, eer ze ooit het valsch gelaat des werelds schouwden aan, en nauwlijks uitgezet is hij zoo ver gegaan ter reis, dat hem geen macht des vijands achterhalen, geen list des werelds meer kan uit de baan doen dwalen, geen scha meer deren noch geen tijd begrenzen. Dan, God hebbe u, kind, al breekt ons ouderherte ervan! XCIII M. L. C. 1885 o Kind van Maria, ten Hemel gevlogen, genoeg hebt gij hier om uw kroone geleên, en andren genoeg heeft de wereld bedrogen: gij, gij hebt de wereld met voeten getreên! o Kind van Maria, 't geluk van uwe ouders, ons voorbeeld, onze eere, in uw schuldlooze deugd, die nooit hebt gedoogd op uw maagdlijke schouders het jok dat zoo velen aanveerden met vreugd I o Kind van Maria, gelukkig hierboven, vergeet niet, zoo bidden wy, dragende uw lijk, dat wij, hier vereend om Maria te loven, u volgen, van verre, naar 't hemelsche rijk. Ach, helpt ons bij Haar, die gij reeds mocht aanschouwen] om, vrij van de wereldsche boosheid, de baan van 't ware geluk, zoo wij hopend betrouwen, lijk gij, onbesmet, tot den einde te gaan. XCIV De Moeder van Pieter Benoit 1885 Als 't eeuw'ge voor den mensch begint, wat is er lest en best bezind, o gij, die 's wereld eeren, gemaaid hebt; gij, wiens naam, vermeld, heel 't menschdom liep rondom gesneld, zoo menig blijde keeren? Ik stierf in vrede, hopende en betrouwende, of 'k uw herte ken, dat gij bestand waart tegen des werelds dwang en dwingélandije, des'werelds gouden ketens, die zoo lastig neerwaards wegen! Staat op, en volgt uw Moeder na, van God begaafde zanger, ja onsterflijke, en laat hooren uw stemme eens, en vergeet dat niet, aan haar die zong uw wiegelied in 's hemels blijde chooren! XCV A. A. 1885 Wie weet er Gods beschik, Gods oordeel, Gods gedachten, Gods Herte, oneindig goed, al zijn bermhertigheid te meten met de maat en 't peil der menschenkrachten, ten oordeele onbekwaam en krank van onderscheid? Aan wien heeft God, aan wien die kwam naar hem te trachten, 't zij vroeg of late, aan wien ooit zijn genade ontzeid? Zoo bidt voor allen dan, die, eens de dood gesmakend, verschenen zijn voor Hem die gaf zijn dierbaar Bloed ten besten, opdat elk, dit strijdperk uitgerakend, eens kome in vrede, en erven 't alderhoogste goed! Ja, bidt, en blijft, ook gij die bidt, uwe ure wakend, want niemand weet wanneer of hoe hij sterven moet! XCVI C. E. D. D. 1885 Gelijk een kranke blom, die op den autaar staat, daar leeft een korten tijd en dan te nieten gaat, zoo blomde' en bloeidet gij, eilaas, en 't is voorbij! Gelijk een wassen keers, van leden blank en broos, verrookend nederbrandt en lichtend leeft een poos, zoo stond en lichtet gij, eilaas, en 't is voorbij! Gelijk een wierookgraan, in 't blakend vier geschroeid, een zoeten reuk verspreidt, en dan ten hemel spoeit, zoo leedt en leefdet g^j, eilaas, en 't is voorbij! o Zuivre maagdenblom, o licht vol deugdzaamheid, o zoete wierookreuk, in 't brandend vier bereid, alzoo verdiendet gij dat ruste en vrede u zij! XCVII Deken L.-L. de Bo 27 Sept. 1826 t 25 Aug. 1885 Waarom het graf bedient met vlaamsche of andere woorden, waarom niet liever stil gezwegen en geweend, als hij gestorven is en weg naar betere-boorden, dien God, te onlange eilaas aan Vlanderen heeft verleend? De sprake is ons geroofd, de tonge is ons bezweken, en zwijgen past nu best, als hem de taal begeeft, die, leerende ons weieens, die woorden leerde spreken, die hij zijn leven lang zoo wel verdedigd heeft. Hij was alleen bekwaam te spreken en te leeren; te horken was ons recht, onze eer en onze plicht naar hem, die zwijgend nu, de hand behoort des Heeren, en, veel te vroeg eilaas, voor onze voeten ligt. Waar zouden wij, 't is waar, 't zij einden 't zij beginnen te loven aan het werk, dat zijne kunste ontviel? Veel beter zullen wij den kunstenaar beminnen, en leven in den glans van zijne groote ziel. Hij leve dan, ofschoon de pijl hem kwam te kerven den levensdraad intween, die uwe hand ontvlood; hij leve, om in ons hert voortaan niet meer te sterven, van uwe schichten vrij, o overwonnen Dood! XCVIII L. L. 1885 De brave vrouw, de goede moeder beklage niemand, want zij is, vol deugden, naar den Deugdvergoeder verhuisd, uit 's werelds wildernis. Beklaagt den man, beklaagt de kinderen, die, van heur hert, heur hand beroofd, het licht huns levens zagen minderen, en 't nu eilaas zien uitgedoofd. Wie zal der weezen moeder wezen, wie zal ze toeven, wie castien; wie, onder duizende uitgelezen, wie als een moeder geren zien? o Vader, gij, die Onzen Vader godvruchtig in den Hemel dient, staat vast en vreest niet: God is nader als de aldernaaste boezemvriend! XCIX M. E. D. 1885 o Zuivre ziel, gelost uit 's werelds oude ellende, wat het gij ons bedroefd, niet in uw groot geluk; maar, omdat nauwlijks een ooit nog zulk eene kende als gij waart, daarom weent ons herte, en is 't in druk! Gij waart een zoete troost voor ons, die weinig weten wat troost is, in dit dal van tranen! God weet hoe wij mochten 's zondags, soms een uur rond u gezeten, den hemel smaken op deze aarde, slavens moe! Gij zijt ons afgepakt, met ure en al! Te zamen bezien wij nu malkaar, en vragen: Is dan ook de troost der armen met geen beter' naam te namen als ander tijdlijk goed: een schaduwe en een rook? Doch neen! Gij zijt daarheen daar schaduwe is noch logen; de kroone omspant uw hoofd; ge zijt ons voorgegaan: wij volgen, volgen vast, en trachten, onbedrogen, de baan te houden die ge ons wijst: de hemelbaan. U daar, in ons gedacht, nog biddende aan te spreken, te hooren en te zien, alsof gij bij ons waart, zal troost zijn, is 't dat iets het scherpe zweerd kan breken, dat in ons herte steekt, sinds uwe hemelvaart! C M. T. E. D. P. 1886 o Engelken, dat, weggevlogen, hebt ons, eilaas, en al bedrogen dat op uw' schoonheid hopen dierf; in ons verlies hebt gij gewonnen, maar wie zal ons nu troosten konnen? Ons jongste, ons liefste meisken... 't stierf! Komt dan gij zelve, o hemeldiefken, komt weer bij ons, o zalig lief ken, en, schoon geen menschenooge u ziet, laat op het kerkhof 't zielloos wezen, dat gij ontgaan zijt en ontrezen, en blijft bij ons, in ons verdriet! Cl J. H. 1886 Zij was oprecht als edelsteen, zoo zuiver, dat het wonder scheen hoe 's levens lang vertoeven bekwaam was om, met pijne en dwang, den vrij gewenschten hemelgang nog langer te bedroeven! Zij zou, zij moeste henengaan en ons eilaas, met rouw belaan, voor goed indachtig maken hoe groote schat van kostbaarheid ons is en blijft in 't graf geleid, en niet meer aan te raken! Zij weg, 't is alles meê met haar, dat troost was en geluk, voorwaar, in 't leven, o Komt weder, als liefde, als hope, als hulpe, als raad; en daalt, zoo God u dalen laat, gezuster, nogmaals neder! Komt, helpt ons en bewaart dien band onbreekbaar, dien uw zoete hand wist om ons hert te binden; opdat wij, maar van lijve alleen en voor nen korten tijd, geschee'n, ons namaals wedervinden! CII G. E. J. D. J. 1886 Zoo men soms bij zomernachten hooge omhooge een sterre ziet, die op snelle vederschachten schielijk door den Hemel schiet, zoo zijt gij ons, die het leven ons verblijddet meest van al, schaars een stonde of twee gebleven, Gustafke, in dit tranendal! Zegt, waar zijt gij, die zoo lieflijk, alle leedzijn ons ontloecht; gij die biddend, hemeldieflijk hieldt uw handjes zaamgevoegd als gij zeidet: „Nader, nader, kome uw rijk?..." En wij voortaan zuchten, met u zeggend: „Vader, Vader, zij uw wil voldaan!" cm F. B. 1886 Om Jesu name en schaamde ik mij, in al mijn levensjaren: ik hoop dat, onbeschaamd, ook Hij, me in 't oordeel nu zal sparen! crv A. B. D. 1886 Maar half en nog niet half gegaan was 't bijstre van de wereldbaan, toen al met eens een stemme sprak, en 't onvoltooide leven brak! Zijn vrouwe eilaas, zijn dochter zoet, zijn vrienden vielen God te voet en baden: Laat een stonde nog, den vriend ons en den Vader toch! Maar, weet een mensch, die sterflijk is, het woord van Gods geheimenis? 't Is beter elk in tijds bereid dat duren zal in de eeuwigheid 1 Zoo deed hij, en, gesterkt, getroost, verliet hij vriend en vrouwe en kroost, en ging, met Christi Kruis gekust, naar de eeuwigheid, in God gerust! CV G. L. S. 1887 De jubelkroon, zoo frisch en schoon ons om de kruin gewonden, heeft korts de dood, met felheid groot, gebroken en geschonden! Doch neen, ze 'n kan de kroone van de onsterfüjkheid niet schenden, die ons te gaêr zal kroonen, waar geen blijdschap meer zal enden! CVI I. p. 1887 o Mensch, uw vriend is God alleen, al 't ander moet gij schromen; de dood, al mijdt ge u, groot en kleen, de dood is licht gekomen! Leeft deugdzaam dan, en leeft bevrijd van angstigheid en zorgen, die nooit eene ure in state en zijt te zeggen: 'k Leve morgen! o Vrouwe en Kind, uw steun was ik, naast God; maar, blijft gelooven dat, zonder God, een enkle tik u lijf en ziel kan rooven. Uw ware vriend is God voortaan, o Vrouwe en Kind, bemint Hem; en wilt gij Vader volgend gaan zoo 't God beveelt, gij vindt hem! CVII R. H. 1887 Zij was de brave vrouwe, erkend van alle heden; zij sprak: De wille Gods in alles moet geschieden oprechtelijk, en geen die in heur werken vond het minste dat het woord heurs herten tegenstond. De lieden mochten boos en valsch zijn, en de tijden den eenen klagen doen, den anderen verblijden, 't en ging heur af noch aan: ze'n zocht de wereld niet, maar God alleen in al: in voorspoed, in verdriet. Het is eene eere 't kind van zulk een vrouw te wezen, en, volgt ge uw moeder na, o kinderen, geprezen verdient ge en preusch te zijn, om die u 't leven gaf: ' zij leeft met eere nog, al ligt ze diepe in 't graf. Zij ruste in vreden ja, in 't graf niet, maar hierboven, zij hebbe al 't gene God kwam winnen en beloven; die stierf en, op het kruis gestorven, wees de baan om, door het kruis, met Hem ter blijdschap in te gaan! CVIII A. G. M. D. 1887 o Zielke, schaars gekomen, en seffens afgenomen, Gods Englen willekom, blijft, blijft, den Hemel binnen, God kennen, God beminnen, en keert niet wederom! Verlost van rampe en lijden, blijft eeuwiglijk verblijden, en wordt nooit biddens moe, ont wij ook, vrij geleden, geworsteld en gestreden, bij u eens komen toe! Daar zal ons hert genezen, daar zal het blijdschap wezen, o zielken, onzen tween; daar zal u, kind, herwonnen, ons niemand rooven konnen, noch van uwe ouders schee'n! CIX J. H. 1887 Een jaar geleên, schier dag op dag, is 't dat ze een lieve zuster zag, die, in de rust getreden, heur scheen te zeggen: „Volgt mij na die korten tijd u voorenga: komt, rust met mij in vreden!" o Jaar van lijden, dag en nacht, in pijne en smerten doorgebracht, in zuchten en in waken; hoe brandet gij heur deugden schier tot louter goud, in 't smertenvier, eer zij mocht ruste smaken! „o Heere," sprak ze, „Uw herte kent alleene al mijne ellenden i zendt mij kracht, en leert mij vragen niet anders als, nog dezen dag, zoo 't uwen wil believen mag, met U mijn kruis te dragen!" 10 Oezelle's Dichtwerken I „Nog dezen dag!" En, moegekweld, in 's werelds dorre doorenveld, gekweld, doch niet geschonden; heeft ze eindlijk, langs de blijde baan, heur zuster in 't gemoet gegaan, voor eeuwig rust gevonden! CX E. J. V. E. 1887 Hij placht den scherpen tand van 't staal te temperen en te wetten, en door zijn kunst tot maalbaarheid den meulensteen te zetten. Hij won daaraan zijn daaglij ksch brood; en 't brood daar wij af leven, '• het wierd ons door de neerstigheid van zijnen arm gegeven. Eilaas, een scherper staal heeft hem, een scherper steen gemalen: de felle dood, die schielijk wist den feilen man te stralen. Hij viel! Niet onbereid en was, die steen en staal bereidde, en daaglijks, over 't vier gestaan, Gods oordeelvier ontbeidde. Gezuiverd op der aarden, lang genoeg heeft hij geleden, opdat hem God een betere als een aardsche kroon zou smeden; opdat hem Gods bermhertigheid in liefde zou onthalen, en vrij doen zijn voor altijd van 's viers onbermhertig stralen! CXI C. N. 1887 Moet ik, ouders, teerbeminde, moet ik, zusters, broederen al, u verlaten, ik en vinde nooit hetgeen mij troosten zal. Nooit! o God, maar gij zijt vader, gij zijt moeder, zuster; gij zijt mij broêr, en duistmaal nader vriend als welke vriend het zij. Op dan, ouders, moed genomen, zusters, broeders, al te gaar; eens daar ik ben, óók gekomen vrienden, vrede, en... God is daar! CXII L. V. R. 1887 Aan u voorwaar had menig man zijn laatste kleed te danken, het bruiloftskleed der dooden, van eilaas vier arme planken! Dat wist ge, en uw' voorzichtigheid sprak, wakend lang voordezen: „o Hout, misschien, door mij bereid, zult gij mijn grafhout wezen!" Gelukkig die, met 't scherpe in d'hand, geslaafd hebt zooveel jaren aan 't vaartuig, dat in 't Vaderland u vrij zou helpen varen! Gelukkig dien de vriend van al die waakt en bidt zal geven, na 't werkend, in dit tranendal, daar, 't eeuwig rustend leven! CXIII H.J. B.J. 1887 Kerstnacht, of 't koud en donker was, hebbe ik, in 't huis des Heeren, als autaarkind, drie Messen lang gediend, zoo menig keeren! Kerstnacht is mijn geboortenacht, na dertig jaar, geworden; Kerstnacht ben ik, de wereld moe, den Hemel ingètorden! Kerstnacht, o Moeder, Vrouwe en Kind, Kerstnacht kwam mij vérblijden en liet mij weten hoe God loont die met en om God lijden! Geen dagen vol ellenden meer, geen lange en bange nachten: ach, volgt mij, Moeder, Vrouwe.en Kind hier blijve ik u verwachten! CXIV M. S. 1888 Voor niet en droeg hij 't zweerd van Gods geweld in d'handen, noch was de zware plicht van 't straffen hem betrouwd; hij wist aleventwel ook in de knevelbanden met eerbied aan te zien het beeld na God gebouwd. Ei, wapenknecht, hij wierd, de dieven eens betrapend, hij, van den grooten dief die al wat leeft bespringt, besprongen, vastgepakt, geknevelband, ontwapend, en eeuwig pal gezet waar Vrede en Vrijheid blinkt. CXV M. L. R. 1888 Mijn kinderkens, ik heb u al dat geeflijk was gegeven: mijn' werkzaamheid, bij dag en nacht, mijn' liefde, en ook mijn leven! God spare u nu! Ik ben verlost, terwijl 'k uw broerken baarde, van 't leven dat maar lij en en was voor mij, en wee op de aarde! God spare u, spare u, Man, die mij beminnen hielpt en dragen den lieven last, nu meer als ooit: God spare u, lange dagen! Hebt hope en troost, en... Wilt, o God, aan vrienden 't hert verleenen te helpen hem, ook zonder mij, nog zorgen voor die kleenen! CXVI E. J. C. 1888 Het moordallaam, de donkre nacht, mijn' donkerder gedachten bekoorden mij om, roekeloos, dat God verbiedt niet te achten! Een plof... en dood, zoo waande ik mij, ellendighjk aan 't dolen! o Goede God, Ge 'n wildet niet: G' hebt me aan de dood ontstolen! Gij zocht mij, daar 'k U vluchtend was, U vloekend, in mijn' zonden; en toch hebt Gij mij, armen dwaas, o Goede God, gevonden! CXVII G, D. W. 1888 Wij hoopten beiden dat gij zoudt, o kind, de lasten menigvoud verzoeten, die uwe oudren twee gedoogen, op dees wereldzee. Wij hoopten...! Maar we 'n wisten niet, 't is God alleen die alles ziet, dat ge ons zoo vroeg gingt afgeplukt, geroofd zijn en schier weggerukt! Eilaas, hoe scheurt ons herte en doet het zeer, omdat het missen moet hetgeen 't niet missen wil noch zal, 't en zij om U, o God van al! Hebt Gij het dan, o goede God, en ziet ons kindtje geerne, tot dat Gij ons ook, die altijd leeft, den hemel... en ons kindtje geeft! CXVIII A. V. D. V. 1888 Gelukkig paar die met malkaar in 't huwelijk verbonden, de jubelkroon, die eeuwig schoon zal blinken, hebt gevonden! Op de aarde was, als ijdel glas, uw blijdschap licht om schenden; maar nu en kan de vreugde van de bruiloft niet meer enden! CXIX E. A. M. T. 1888 Elisa, blijft ons nog, schoon door de dood gescheiden, met uwe zoete hand beschermen en geleiden; ons toogen, zoo weleer gij als een Engel placht, den weg des Hemels, door dees booze wereldnacht! Hoe lang nog zullen wij, eilaas, nu driemaal weezen, verlangen naar uw lot en om het onze vreezen? Elisa, blijft, o blijft, en, 't geen gij immer waart, een Engel blijft, die ons in eere en deugd bewaart! cxx C. J. A. D. L. C. D. 1888 o Zoete ziel, die 's lichaams leven te vroeg eilaas, te laat misschien voor u, aan God hebt weêrgegeven, wij hopen u weerom te zien! Gij waart alreê, hoe jong van dagen, zoo schrander dat wij hooger iet als menschhjks in uwe oogen zagen, en gij alleen en wist het niet! Vaartwel, o ziel, die 's Hemels streken behoordet en, verhuisd voortaan, uws vaders hof zijt ingeweken: vaartwel, vaartwel, o Christiaan! CXXI G. V. D. W. 1888 O Jesu, 't zielken dat Gij ons geschonken hadt, als echtelijken zegen; hoe is 't uit onzen schoot zoo schielijk, door de dood, gerukt en weggedregen? 10* Het dunkt ons menigmaal zijn lieve kindertaal te hooren... maar, 't is dolen dat 't minnend herte doet: ons kindtjen is voor goed, ons kind is ons gestolen! Het licht is ons geroofd, het leven uitgedoofd, en 't huisgezin, geschonden, en schettert nimmermeer vol vreugde, lijk weleer: het zwijgt ten allen stonden! : De dood en kent geen leed, zij zeisent, immer wreed en zonder mededoogen; geen troost en wete ik, geen: Gij, Jesu, zult alleen, Gij kunt onz' tranen droogen! CXXII E. J. P. 1888 Het leven is, vol ongevals vol ramp- en rooi, te aanschouwen als een kruisweg op de wereld, die slinks en rechts vol kruisen staat, en dien men meest met tranen gaat, en bloedig zweet, bepereld. Ach, 'k wist het wel, en 'k droeg getroost mijn kruis naast U, die 't lijden koost, onschuldig, om het leven, van schulden vrij- en losgeboet, o Jesu, door uw dierbaar Bloed, ons wederom te geven! o Man, gij stondt mij neerstig bij : dat God uw hulpe en troost nu zij; en, dapper doorgetreden, vergeet mij niet, die haastig viel, noch dat ik, arme kranke ziel, veriange om uw gebeden! CXXIII J. N. A. 1888 Och arme, ofschoon het leven zij boos om door te streven, o Kind, wij hoopten dat 't den Heere u, lange jaren, believen zou te sparen! Doch neen! Onze oogen, zat van weenen, moeten derven hetgeen gij, met te sterven ons hebt geroofd: een' schat! Ach, laat het zoo: daarboven zult gij den Heere loven, in 's hemels blijde stad; terwijl we, in God te vreden, wij, weenend, hier beneden, och arme, zullen... Wat? exxiv G. J. T. 1888 Wij minden 't zoo, wij zagen 't noo, te noo, misschien, ontdragen; maar, Jesu zoet, ons herte bloedt en 't breekt van niet te klagen 1 Geeft weer! — o Neen, ons kindtje kleen, we 'n durven 't U niet vragen! CXXV E. H. Victor van Coillie 1888 Hij, dichterlijk begaafd, en heeft, in al zijn wegen, maar op het waarlijk schoon een wondrende oog geslegen; en 't, in zijn eigen taal, beschreven onbeschaamd. Gods volk lag hem aan 't hert, hij minde 't, en, bekwaamd als Priester en als Mensch, om met het Volk te leven, heeft hij getrouwiglijk, hem zeiven 't Volk gegeven. God loone 't hem, die weet en weerdiglijk vergoedt hetgeen — Hij zegt het zelf — men aan de kleenen doet. Hij stierf! Onsterfelijk blijft op deze aarde in eeren zijn vreugdevolle ziel; en, in het Huis des Heeren, de loon die zulken loont die, niet hen zeiven, maar den armen evenmensch, met liefde nemen waar! CXXVI EER WEERDE PATER AMEET VYNCKE van Zedelghem, als geloofzendeling gestorven te Kibanga in OpperCongoland, op den ij van Bdmesse 1888 Gij zijt de vriend van God, die ouders, vrienden, magen, die land en heden, om Gods arme Zwarten liet, in 't Africaansche veld. Wie zouder u beklagen, die u, voor zulk een zaak, zoo vroeg gestorven ziet? Gij zijt de vriend van God, nu meest nog, nu de vrede, de rustdag u alreê verschenen is. Voortaan geen lijden meer, geen angst, geen ongewissighede van hangen tusschen lijf en dood meer uit te staan. Gij zijt de vriend van God, gekozen tusschen honderden duizenden, om Hem een boodschap hooge en groot te dragen, verre weg naar 't erflijk afgezonderd, naar 't weggeworpen kind, in 't zwarte land der dood. Gij zijt de vriend van God; Hij sprak, en gij, gij hoordet, gij greept het vendel aan, als minnebode, en gingt tot waar gij 't zwart geweld met levend licht doorboordet, eilaas, dat op uw graf, uw heerlijk graf nu blinkt! Vaart wel, o vriend van God; o onze vriend: genegen waart gij ons Vlaamsche Volk, maar God was u veel meer, I veel meerder als uw land, uw tale en al: Gods zegen zij ons door u, Ameet, verworven, vóór den Heer! CXXVII R. C. V. 1889 't Heeft mij de dood gekost, als, na de wet des Heeren, ik neerstig werken ging en reizend wederkeeren. 't Heeft mij de dood gekost; o vrouwe, vrienden, magen, en al die 'k geren zag: 't en helpt geen bitter klagen. 't Heeft mij de dood gekost: na korte of lange stonden zal 't kosten u de dood, die leeft! — Leeft vrij van zonden! 't Heeft mij de dood gekost! o Jesu, door uw sterven en door uw dierbaar Bloed, helpt mij den hemel erven! CXXVIII E. M. M. 1889 Wij waren 's eens, van herte en zin, in hef en leed verbonden; de dood, eilaas, die dwinglandin en ziet geen lief-, geen leedzijn in: de dood heeft ons geschonden! De dood alleen, niet els en kon dat God vereende krenken; maar Hij die, als de morgenzon, de macht der wreede dood verwon, Hij zal ons 't leven schenken. Het leven, dat geen ziekte en kan, geen droefheid meer bederven: o Vrouwe, daar verwacht mij dan, mijn kind, ons kind, en mij, uw man, om nimmermeer te sterven! CXXIX B. S. 1889 o Blankske, bij uw stervensbed zoo menig versche blom gezet, verwelkt, gedord en weggedaan, komt nu in ons geheugen staan! Geplukten uit het blomgebied, ze stierven, maar ze 'n leden niet; en, onbeklaagd hun teer gewas haast weg en haast vergeten was! Maar gij, o blank en bleek gewaad eens maagdenblomkens, gij en gaat niet smerteloos, niet onbeschreid, vergeten niet, naar de eeuwigheid! Wij zagen t', hoe gij bitter kreescht, in ons meer als in u bevreesd; en lijende, omdat gij, kranke maagd, die u beminden lijden zaagt! Vaartwel... en blijft in ons gemoed, o Blankske, teeder blomke zoet, gebloeid staan, en, bij God den Heer, o kindtje lief... en sterft niet meer! CXXX S. A. L. 1889 Zij was van jongs aan God, als Moeder en als Vrouw, spijts alles, zediglijk en stediglijk getrouw; de tijd en mochte nooit, noch met den tijd het keeren en 't wenden des gebruiks, haar andere zeden leeren; zij stond tot tenden toe, heur kinderen voorgegaan, en bleef navolgensweerd, schier onnavolgbaar staan! God kent die vastigheid in 't goed, en zal ze loonen met iets dat langer duurt als 's werelds ij die kroonen: met onvéranderlijk en stervensvrij genot in Hem, die zelve en loon en loonder is, in God! Daar, moeder, mochte ik, U indachtig al mijn leven, mij dankbaar, U en God voor altijd wedergeven, dien gij bemindet en bewaardet, en voortaan dien gij alleen liet op den weg des levens gaan! CXXXI v.s. 1889 Het werken was heur lot, heur blijdschap en heur leven; het werk is zij getrouw tot aan den dood gebleven; en, als zij lijdend lag en stervend neergeveld, dan heeft zij nog in 't werk heur hoop en troost gesteld. Om God heeft zij gewrocht, met God heeft zij geleden, op God heeft zij gehoopt, tot God heeft zij gebeden; en vast gesteund op Hem, die loonder is van 't goed, en heeft zij iüet gevreesd dat leêggang vreezen doet. Welaan, de rust zij u, Victoria, gegeven: ge'n hebt z'hier nooit gekend, geniet ze in 't ander leven! CXXXII J. F. M. 1889 Hij wist wat werken was en waakzaam gadeslagen al 't gene, hem vertrouwd, bij nachten en bij dagen bekommerde zijn hert, vol eed'le vromigheid. Hij wist wat lijden was, en heeft, herhaalde malen, wanneer de dood hem kwam zijn liefste panden halen, als christen mensch tot God „uw wil geschie" gezeid. Hij steunde, vast en vrij, op God al zijn betrouwen, 't zij vroeg, 't zij laat bereid om ook de dood te aanschouwen, en 't kruis te aanveerden dat hem ook was opgeleid. Dat kruis, met kloeken moed zoo langen tijd gedregen, het zij een kroone nu voor hem, voor ons een zegen, 't zij een vermaan ter deugd en ter standvastigheid! CXXXIII P. J. D. B. 1889 De dood is doof en blend, ' t en helpt geen schoone spreken! Zoo zegt men, maar de Dood is Gods bevel getrouw: Hij wist wanneer, waarom en hoe de band zou breken, dien Hij gebonden had, o zwaar beproefde Vrouw! Hij weet al 't geen Hij wilt, of doet of laat geschieden, te schikken dat er goed en weldaad uit verschijn': geeft Hem uw herte dan en doet niet zoo de heden die, klagend van de Dood, God zelv' betichtend zijn! Hij die de Vader is van al dat leeft, hoe zal Hij verlaten die Hem dient met eerbied, en betrouwt? Schept moed, o Moeder, God is Vader meest van al, Hij; en beter is 't op Hem als op een' rots gebouwd! CXXXIV H. B. 1889 Het voer voorbij als lichaamloos: een schaduwe, een geschemel; een Engel van verduldigheid, een zielke voor den Hemel. Het wist dat 't hier geen stede en was voor hem om lange jaren te leven, maar een tranendal, om spoedig door te varen. En als het, 't elevatieklokske in d'hand, den Priester diende, zoo zuchtte 't: „Ons toekome uw rijk!" godvruchtig opwaards ziende. En 't rijk des Heeren kwam in hem zijn hert vol deugden bouwen, en 't, vroeg geheiligd, laten vroeg Gods Heiligheid aanschouwen! CXXXV A. G. 1889 De lucht weergalme nu en klage 't aan de steenen dat wij ten grave gaan en onzen vriend beweenen, die, als een vader, als een broeder, ons zoo lang geleidde en leeren deed de kunst van spel en zang! De lucht weergalme nu en klage 't aan de stede wat hij voor 't weezenhuis en voor de weezen dede, spijts ziekte en ongemak, spijts alle ondankbaarheid, voor 't ouderlooze kind tot eiken dienst bereid! De lucht weergalme nu... Eilaas, nog korte stonden waar zult gij, vriend Goddaert, waar zult gij zijn geblonden? In 't duister graf? o Neen, ver boven 't duister graf: gij zijt, waar God aireede u rust en vrede gaf. CXXXVI A. J. M. D. 1889 Hij stierde vrij en blij, zijn vaartuig op de baren; nam water, wind en streek, nam 's hemels licht te baat, en zou, voorspoediglijk door 's werelds nood gevaren, bereiken 't lustig land waar gij te bloeien staat, o Wetenschap, o Kunst! Maar neen, de winden sprongen geweldig op hem neêr, en slingerden 't gebouw dat al zijn' hope droeg tot dat het, moegedwongen, begaf en nederzakte in 's afgronds diepste grauw! Is niets gebleven, is hij hopeloos verloren? Kan niets u troosten, die, zijn schipbreuk ziende, staat en weent nu op de kust? Of zal hij, eens herboren, genieten eeuwiglijk des levens dageraad? Gewis, de Schepper zal zijn schepsel zijn indachtig; de Heiland zal zijn Bloed indachtig zijn, en dan zal die vernederd was, verwekt door God almachtig, eens leven waar geen dood hem ooit meer naken kan. CXXXVII Th. Th. 1889 Ik heb den Heer gediend, ootmoedig weggeborgen, o kloosterzusters, door uw moederlijk bezorgen; in 't Huis des Heeren, in Maria' s waakzaamheid, ben ik, met raad en daad, tot sterven voorbereid! Vaartwel dan, goed en trouw gebleven brave zielen, die mij als eigen kind, om Gods wille onderhielen: die alles loont, hij zal 't u loonen, onverbeid, 't zij nu, 't zij naderhand, — vaartwel! — in de eeuwigheid! CXXXVIII EERW. H. EMILE DE MONIE vereerd met het kruis Pro Ecclesia et Pontifice 1890 Wij bouwden op uw leven een getemmer van eere en deugd, voor God en 't Vaderland; maar schielijk grijpt de felle menschentemmer en keert u, onzen grondsteen, overkant! Wat nu gedaan? Geklaagd, geweend, gedropen in diepe droefheid, zonder ende of maat; de ellendigen gelijk, die niet en hopen dat ooit een weerzien hun te wachten staat? Neen! Hooger zult gij nu en beter wezen een leidend licht ons en een bake in zee, tot dat wij allen zijn voor goed genezen van Adams schuld en onvermijdbaar wee. Tot daar zij 't: Hoog den moed en 't hert gedragen! Geen veege droefheid! Immer moed voortaan, en, spijts de dood, spijts al heur nederlagen, op God betrouwd en neerstig voortgedaan! cxxxrx J. B. V. L. 1890 Mijn huis- en echtgenoot, getrouw tot in de dood, ben ik u bijgebleven; gij hebt door hef en leed, in arebeid en zweet, mij hulpe en troost gegeven. Nu zijn wij ver vaneen van herte en ziele, neen, van hjve eilaas gescheiden; en ik, den korten tijd dat gij mij voorenzijt, moet mijnen dag bereiden. Och keer' de dag weerom, als ik u, bruidegom, in God teruggevonden, zal mogen immermeer beminnen, bij den Heer, en zijnen lof verkonden! CXL G. A. A. 1890 Uw hand heeft mij geschapen, getrokken uit den niet, en nu ben ik ontslapen, na 's werelds lang verdriet: gedenkt, o goede Vader, uw schepsel nu; ik kom u biddend nader: 'k geloove in U! Door 's vijands macht gebonden, met Adams schuld belaan, hebt gij uw schaap gevonden en weêr naar huis gedaan: gedenkt, o Heilig Herte, mijn zielke nu; door alle uw pijne en smerte: ik hope op U! Gij zijt mij komen laven, op mijnen laatsten tijd, met al uw' beste gaven, gij die bermhertig zijt: gedenkt niet... ik beweene mijn zonden nu, en, stervend, Heer, alleene beminne ik U! CXLI A. M. 1890 Amandine, uw deugdzaam leven heeft ons langen tijd gesticht: moge God u vrede geven, nu dat ge overleden ligt! Och, of wij ook, al te zamen, 't geen gij neerstig hebt gedaan nadoende, op uw' stappen, kwamen waar gij ons zijt voorgegaan! Die de menschen weet te paaien, wereld, ons en zult gij niet in uw' valsche netten draaien en in 't eeuwig helsch verdriet! Amandine, rust in vrede, tot een zalig wederzien; rust, en al de zielkes mede! Amen! Moge 't zoo geschiên! CXLII PH. M. L. 1890 De dood en heeft niet onverwacht u, man en vrouw, gescheiden: God hielp, eer 't vallen van den nacht, hare arme ziel bereiden. De tijd is snel, het leven kort: bereidt toch alle dagen uw werk, eer ge ook geroepen wordt om 't schielijk in te dragen. Verleent het licht des Hemels haar, o Heere, en wilt ons geven 't geluk van haar te ontmoeten daar zij rust, in 't eeuwig leven J CXLIII R. S. L. 1890 De dood heeft mij bereid en heel doorpij nd gevonden: 't is beter hier als in het vagevier geboet! Hebt dank, o Heere, en, door uw' vijf bebloede wonden, verleent, bermhertig, mij het onverganklijk goed! Verleent aan die ik laat in droefheid en in tranen, mijn Kind'ren, mijnen Man, te leven naar uw' wet. En, als 't te sterven komt, wilt hun de wegen banen ten Hemel en tot mij... Dit is mijn sterf gebed. CXLIV E. P. E. W. 1890 Ge'n weet niet, gij die leeft, noch gij en kunt niet weten, aleer gif sterven zult, hoe waarlijk ongemeten de goedheid is van God en zijn bermhertigheid. Geen einde en is eraan, noch geen bekende palen: die schuld kent helpt Hij zelf zijn schulden doodbetalen, en houdt den schuldenaar den hemel toebereid. o Bidt voor mij, gij al, die, langs des werelds paden, hebt moeite, en nauwlijks weet uw rechten weg te raden; maar, met betrouwen bidt tot Hem die 't al vergeeft. Hem, wiens bermhertigheid, zoo menigmaal gebleken, eilaas vergeten wordt of dikwijls weggesteken, terwijl men jong is nog en zonder zorge leeft! CXLV E. J. L. H. V. D. M. 1890 Hoe zijt gij ons ontvlucht, gij kleene troostverschaffer; de blijdschap van ons huis, het licht van onze baan? Hoe zijt gij ons geroofd; wie, onbermhertig, gaf er uw ij del wiegsken ons te vinden ledig staan? o God, Gij zijt te goed opdat men 't U zou wijten; o Vader, duizendmaal gezegend zij Uw naam; maar, zendt ons sterkte toe, en, om de plicht te kwijten der christ'ne droefheid, maakt ons lijdend hert bekwaam 1 CXLVI F. V. 1890 De dood is onmeêdoogend, en God alleene laat den mensch, het Kruis hem toogend, nog hope en goeden raad. Dat stierf dat zal herleven, zoo zegt hij, en daar is, voor al dat wierd misdreven, bij mij vergiffenis. Ik steek de hand, als Vader, u, kranke kinderen, toe; aanveerdt ze, en komt mij nader, die de eerste stappen doe! Gelukkig zijn zij allen, die, hemelwaards genood, in 's Vaders handen vallen, en leven, spijts de dood! CXLVII Hoogeerw. Heer D. P. A. De Haerne 1890 Blijve in 't Vlaamsch uw' naam niet ongemeld, die, uw' taal niet looch'nend, ed'le held, God en Kerke en Burger trouw gediend, gróót en kleen bleeft vaste en goede vriend! Die, ja, stomme en doove spreken het, zwijg' dit steen uw weldoen immer niet, maar, De Haerne, ontluike 't, te uwer eer! Geldloos stierf hij, schatrijk bij den Heer! CXLVIII S. A. 1891 Vermaak en wist zij grooter geen, als Jdnders Godwaards op te lee'n; en, elk tot raad en daad bereid, te helpen met ootmoedigheid. De ware liefde Gods geleerd, die 't altijd al in 't beste keert, en kende zij noch nijd noch haat; en goed, ja, raapte ze uit het kwaad. Zoo minde en leefde en leed zij wel, gesteund op haren Kruisgezel; tot dat zij, 't lijden uitgeleefd, den laasten strijd gestreden heeft. Aan wien was heel heur hert bekend? Aan u, die weent heur lijk omtrent; aan U, o God, die 't groot geduld van al heur liefde kroonen zult! CXLIX Z. H. B. 1891 Onschuldig kind, na korte dagen hebt gij den Heer reeds opgedragen uw' schoone ziel; maar bitter maalt, door 't leed gedreven, uw Moeders en uw Vaders leven het smertenwiel! Het zij zoo 't moet: 't en helpt geen klagen; op dezen moge, en alle dagen, Gods wil geschiên! Ach bidt voor ons, en blijft daarboven den God van al dat goed is loven... Tot wederzien! CL EERWEERDE ZUSTER MARIE-STANISLAS Moeder-Overste van Sint-Jansput te Kortrijk 1891 Zoo zedig, zoo zorgvuldig én ' zoo zelfvergetend wezen en hadde ik nooit te huldigen, en kende ik nooit voordezen. Bekommerd in al 't minste dat den evenmensen kon baten, zoo had zij 't leven opgevat, in al heur doen en laten. Heure overheid was neder zijn, en dienen te allen stonden den Gene, die nu weder zijn goê dienstmaagd heeft gevonden. CLI L. D. K. 1891 Vergeet hem niet, dien braven man, dien man van de oude Gulde, die dertig jaar de vesten van de steê met eerde vulde. Vergeet hem niet, die 's Konings kruis aanveerden mocht met eeren; en, moegewerkt, trok weêr naar huis, vol hope in 't Kruis des Heeren. Vergeet niet, al die werkers zijt, 't goed voorbeeld na te leven, dat hij, bij goed- en kwaden tijd, ulieden kwam te geven. Vergeet hem niet, voor wien hij, dag en nacht, zijn werk besteedde; en zorgt zoo hij te zorgen plag, gij vrouwe, en kinderen mede. Vergeet, o Volk van Kortrijk niet, maar spreekt voor hem ten besten bij God, als gij zijn werk beziet, en wandelt langs de vesten. CLII M. D. V. H. 1891 Eilaas, mijn licht is uitgedoofd, nu dat mijn uitverkoren, mijn eerste kind is weggeroofd, en uit mijne oog verloren. Mijn' huwelijkshope is heel vergaan, Gods banden zijn ontloken; en, felle dood, uw bitter slaan heeft gansch mijn hert gebroken. Gij liet eene enk'le blomme mij, één teeder blomke blijven; och spaart het, Heere, of komme mij de dood met hem ontlijven! Neen... vaster vele als alle smert wille ik mijn' hope bouwen; en, Jesu, op uw lijdend Hert mijn kind en mij betrouwen! CLIII M. L. 1891 Geborgen voor des werelds oogen, vol vreedzaamheid, vol mededoogen, onschuldig als een kind, zoo koos zij 't rechte pad en 't beste altoos. Maria als een Moeder minnend, heur Mans geluk en troost bezinnend, zoo was zij lief en leed bereid te dragen met zachtmoedigheid. Een voorbeeld, onverwist, elk zijnde, terwijl zij naar den Hemel pijnde, zoo is 't dat zij, bij God bekend, heeft 's levens korten loop volend. Gelukkige! Uit de hooge zalen en wou zij niet meer nederdalen, maar wenkt van daar, en spoort ons aan om waar zij ging heur na te gaan. 11 Gezelle's Dichtwerken I CLIV B. L. H. 1891 Zoo 't eens was uit Gods hand gekomen, zoo heeft Hij 't weêr tot Hem genomen en losgedaan uit 's lichaams leed en lastigheden, die 't onverbidlijk lijden deden en pijne uitstaan. 't En kon niet meer... 't Was moegelegen, zijn stemme sprak zijn herte tegen, en 't doolde rond, onwetend waar, tot dat, zijn wezen, zijn handen bei tot God gerezen, het ruste vond. Ach, ruste en vrede u zij geschonken: den bitt'ren kelk hebt ge uitgedronken en God bemind; ons Heere weet Zijn vrienden weunen, gij meugt op Zijn' beloften steunen, onschuldig kind! CLV L. L. 1891 Al liefde, en anders niet, hebt ge in uw lijkvat mede, o Engelken, dat ons zoo hoog verheugen dede; maar dat, onvaste alhier verblijvende, éénen stond, een' hooger', ver van ons, een' hooger' woonsteê vond! Vaartwel, ons beider beeld, en, bij den Heer verscholen, blijft eene leidsterre ons, die nog op de aarde dolen! CLVI L. P. 1891 Zij was den Heere, in 't dagelijksch werk en in zijn huis, verbonden; daar heeft ze God beproefd en, als het goud, hem weerd gevonden. o Kinders, volgt uw' moeder na, zoo zij was, tracht te wezen godvruchtig, neerstig, eerbaar, kloek in 't hopen; en, na dezen, zoo zult gij haar aanschouwen in Gods huis, niet meer in 't lijden, maar eeuwiglijk, met al die haar beminden, in 't verblijden. CL VII B. S. 1891 Te midwege op de levensbaan zoo vroeg reeds mogen binnengaan in 't eeuwig, 't ander leven; wie 'n zou niet, om zoo schoon een kans, een honderdjarig leven gansch en geheel ten besten geven 1 CLVIII N. 1891 Een jong man kan, een oud man zal, als alles moet begeven, dat rechte staat, dat vaste staat, dat leeft of schijnt te leven. CLIX EERW. PASTOR P. BUSSCHAERT 1892 Zijn herte zong, van binnen hem, een lied dat de Engelen hoorden; dat somtijds uit zijne oogen sprak, en tintelde in zijn' woorden; maar dat eilaas, dit tranendal onweerd, bij hooger zangen ; behoorde als bij al 't weegedreun der duistere levensgangen. De vriend is weg, te lijve, ja; maar ongenaakbaar, boven dit lijdensperk, den wolkendoek voor altijd weggeschoven van 't eeuwig schoone, aanbidt hij nu, en zingt, in 't driemaal heilig, zijn erflij k deel, voor al dat hij hier uitstond ginder veilig. CLX V. H. 1892 Vaartwel, Vincent! In 't ander leven zal God u loon naar werken geven, terwijl wij hier nog lange jaren 't geheugen van uw' deugd bewaren. Zoo gij waart zijnder weinig, heden; zoo vol van eere en dienstbaarheden; getrouwe uw' meesters, en uw leven bereid voor hen in pand te geven! Zoo diendet gij, en, vriend van allen, zoo zijt gij ons en elk ontvallen! Vaartwel, nog eens! En, moge 't wezen dat wij u zien verblijd nadezen, waar God eens zal aan groot- en kleenen hem zelve als hoogsten loon verleenen. CLXI C. Ph. S. 1892 Ach, vier onnoozele schaapkens, 'k laat u moederloos in 't leven; wie zalder nu, zoo moeder deed, u hulpe en bijstand geven! g'Hebt vader nog, die mij bemint, die u bemint te gader; weest Gij, o God, weest hem en hun een toevlucht en een vader! o Kinderkens, o vader lief, vaartwel nu; eens na dezen zal 't eeuwig, eeuwig blijdschap zijn, zal 't altijd samen wezen! CLXII O. V. M. 1892 Geliefden, die ik achterlate in eere en deugd getogen, zoo veel 't een' Moeder machtig was met God en al heur pogen; gedenkt hoe ik geleden heb; hoe, dag en nacht gedwongen, ik eindelinge eens ben losgerocht en 's werelds leed ontsprongen! 't Verheugt mij nu, veel meer als öoit het leed mij kon doen lijden, 't oneindig onverstaanbaar zijn van 's hemels hoog verblijden. Vaartwel dan. 't Gene ik trachtte in u te stichten, blijve 't wezen en wassen, tot zijn' volheid, in elk een van u, na dezen! En, leedt gij, waar 't zoo vele als ik, blijft, vaste en onbewogen, uw' Vader en uw' Moeder weerd, naar 't eeuwig welzijn pogen! AANTEEKENINGEN De bovenstaande zielgedichtjes, op twee of drie naar, wierden gedrukt op doodbeeldekens, en uitgedeeld in de kerke, ter nagedachtenisse van gekende overledenen. Het gebruik van lijkbeeldekens, — doodsantjes (dood-Sanctjes), doodsentjes, doodsintjes, rouwzantjes, rouwzentjes, rouwzintjes, zarkskes, zerkskes, bidprentjes, gedachtenissen, suffragetjes, briefkens, texten heet men ze ook — wierd ingevoerd onder het „heilig ende zalig gedacht" dat de diptycha, de obituaria, de doodboeken, de grafzerken, en andere gedenkteekens van overledenen, ten gronde ligt. Gelijk de diptycha vindt men de doodprentjes bij streken op den autaar liggen, bijvoorbeeld tot Neuss, in Westfalenland; tot Iper, tot Gent en elders heet men ze, als of 't afgedrukte zerksteenen waren, zerkskes, zarkskes. Gelijk de boeken, de boekversierselen en de heiligenbeeldekens, zoo wierden eertijds de doodsantjes met der hand gescreven, zoo men zei, dat is geschilderd. De achtbare Vrouwe E. Van Steenkiste-Van der Meersch, tot Brugge, bezit, onder menige andere, een doodprentje dat op pergament geschilderd wierd, ter nagedachtenisse van zaliger Mijn Hoogweerdigsten Heer Humbert-Wilhelm a Precipiano, Aartsbisschop van Mechelen, overleden op den 10 Junij 1711. De naaste doodprentjes, van ouderdoms wegen, zijn van geëtste, gestekene of gesnedene platen gedrukt; de twee oudste die men kent zijn, 't eene, van den 9 Mei 1755, 't andere van den 5 Januarij 1759. Z. Rond den Heerd, 1876, blz. 68 en 72. De gedrukte doodprentjes van meer als honderd jaar oud zijn meestal Hollandsche en, onder andere, van den volgenden inhoud: 1. „Bid voor de ziel van zaliger de Heer Louis Michel, overleden den ióden December 1758, in Amsterdam." 2. „Bid voor de ziel van zaliger den Heer Willem van Brienen. Overleden den 26sten Januarij MDCCLXX in Amsterdam. Requiescat in pace." 3. „Bidt voor de ziel van zaligen Barent Woortman, overleden den 26 May 1775, in Amsterdam. Heere, geeft hem de eeuwige Rust. Amen." 4. „Bidt voor de ziel van zaliger Jacques Joseph de Pret. Overleden den 28 July 1784 in Antwerpen." 5. „Bidt voor de ziel van zaliger vrouwe Cornelia Carolina Josepha De Bosschaert, geboore de Pret, overlede den 20 February 1789, in Antwerpen. R. I. P." 6. „Bid voor de ziel van zaliger vrouwe Joanna Josepha Vermoeien, geboóre De Pret. Overlede den 22 Mey 1789, in Antwerpen. R. I. P." 7. „Bid voor de ziele van zaliger den Heere Amoldus Franciscus Josephus Bruno De Pret. Overleden den 1 Augusti 1797. R. I. P." 8. „Bid voor de ziel van vrouwe Maria Theresia Josepha Moretus, geboren Borrekens. Overleden 5 Mey 1797. R. I. P." 9. „Bid voor de ziel van zaliger vrouwe Maria Agnes Michel, Douariere van zaliger den Heer Jean Philip Gilles. Overleden 31 January 1800, in Amsterdam, R. I. P." Het zij bemerkt dat M'Her Louis Michel (no 1) de vader was van Maria Agnes Michel (no 9), vrouwe van M'Her Jan Philip Gillès, overleden t' Amsterdam 31 Jan. 1800. M'Her Louis Giltis-de Pret, zoon van M'Her Jan Philip Gillès, (Amsterdam 22 Nov. 1761 f Hove bij Antwerpen 22 Nov. 1811), was de vader van M'Her Louis Baron Gillès de Pelichy-de Pelichy, (Antwerpen 25 Junij 1798 f 29 April 1876), begraven tot Iseghem 3 Mei 1876; wiens zoon M'Her Alexander Baron Gillès de Pelichy van Caloen, geboren tot Antwerpen 17 Dec. 1845, heden ten dage het adellijk slot het Blauwhuis bewoont, tot Iseghem. Zie bl. 213, het stuk Gouden Roozen. Mevrouwe Gillès de Pret, van Antwerpen, liet, in de jaren 1790 twee prentjes drukken ter zaliger gedachtenisse van Louis XVI en van Marie-Antoinette; ze worden bewaard in de huiscapelle van Alexander Baron GiDès de Pélichy-Van Caloen. Over Antwerpen kwamen de doodprentje* uit Holland naar Vlanderen; Joufvrouw Marie Therese van Veldriel, van Antwerpen, liet prentjes drukken voor haren echtgenoot, Heer Dominicus Vercruysse, overleden te Kortrijk op den 28 Mei 1805; daar wierden er gedrukt voor haren schoonzoon, Heer Savèris Vercruysse, overleden tot Kortrijk op den 13 December 1805; en eindelijk ook vóórhaar, wanneer zij kwam te overlijden, tot Kortrijk, op den 7 Febr. 1807. Tot Brugge wierden er doodprentjes gedrukt ter zaliger gedachtenisse van pastor Jacop Wielmaecker, van de Potterye, schielijk overleden 12 Maarte 1814; „van den overleden Èerweêrden en Edelen Heer Charles De Schütere Caprycke, die zijn levensloop heeft besteed tot zaligheyd der zielen en de onderwyzinge der jeugd der stad Brugge. Geboren den 22 September 1762. Priester gewyd ten jare 1787. Ende gestigt heeft eene algemeyne Zondagschoole tot onderwys, zoo voorliet geestelyk als tydelyk van boven de 1400 arme en behoeftige kinderen van beyde geslagten... Gestorven den 18 July 1815, in den ouderdom van 52 jaren." Op een ander prentje van dien tijd staat er: „Naer alles veriaeten te hebben, heeft hij Hem (Jesum) gevolgd. Matth. P.Desiderius Van Hueme van edele Ua ouders gebooren den i in February 1780, te Brugge in Vlaenderen. Naer zijne studiën zoo tot Douay als tot Loven voltrokken te hebben, is nae Pollockx in wit Rusland vertrokken, en aldaer in de Societeyt Jesu aengenomen en tot Oswalda den 25 April 1816, nog geen priester zijnde, overleden. R. I. P." 't Oudste doodsantje dat op een landsche prochie spreekt, in de beide Vlanderen, is dat „van den hoog edelen Heer PhiUppus-Josephus-Maria-Ludovicu»Gislenus groeve de Croix en van Moen, Baron van Wynghene, heer van Dadizeele en Moorslede, etc, etc. Overleden te Dadizeele, den 4 Januarius 1820, in den ouderdom van 46 jaren en 6 maanden. R. I. P. God en de menschen aengenaem, wiens gedagteüjé'j^l in zegening. Eccli, C. 45, VI." Tot in 't jaar 1830 en was 't maar voor de priesters en voor de leden van de aanzienlijkste geslachten dat men doodprentjes uitdeelde: dertig, veertig, vijftig, ten hoogsten, en ter gelegentheid van groote uitveerden. Later is 't gebruik algemeender geworden, zoo nochtans dat het uitdeden van doodprentjes nog altijd blijft gelden als een teeken van welhebbende treö^hjkheid. De vroegste doodprentjes zijn op pergament gedrukt. Tot in 't j. 1830 gaf men nog pergamenten. beeldekens aan de naaste en beste vrienden, papierene aan iedereen. Die op geglansd papier gedrukt zijn komen doorgaans uit Oostende, uit Luik of uit Antwerpen. Op den eenen kant van het doodbeeldeken pleegt een Sanct, een Sanctje, een Heilige, of wel eenen schets uit het heilig Schrift verbeeld te staan; de kwade smaak van Parijs heerschte over die verbeeldingen, van 't halven de jaren 1830 tot 1860, wanneer de zucht naar eigen schoon opkwam en wederom begon de overhand te krijgen. In steê van Santen en Santinnen, enz., vindt men ook verbeeldingen van de kerke waar de overledene puit wierd, ofwel 't beeld van den overledene zelve, 't zij in druk, 't zij in lichtprente nagetrokken. Op den anderen, op den aarkant van 't beeldeken staat soms een zerksteen uitgeprent, met de vier Evangelistenteekens op de hoeken; soms eene kruisgedaantige lijste, soms eene andere. Binnen in die lijste, of ook ongelijst, staat de zoo gezeide text. De oudste texten vragen eenvoudiglijk, zonder eenige aanhalinge uit de Schrifture, een gebed voor zaliger zulk of zoo eenen, die overleed... enz. Later wordt daar eene schriftuurplaatse, in 't latijn en in de volkstale, bijgevoegd, b.v.: „Timenti Dominum bene erit in extremis. Die den Heere vreest zal wel vaeren in zijn uytersten." Naast het vermeerderd, dikwijls kraafsch en ongepast aanhalen der Schrifture, enz. is, sedert 1870, het bijvoegen van eenen gedeeltelijken stam- of geslachtboom in zwang gekomen, dat eene verbeteringe is. In Brabant zet men den begraafdag, de zielmissen, en meer andere inlichtingen, op de doodsantjes. Wat de prenten betreft, ze zijn onderworpen aan de goedkeuringe van kanonik Reusens, enrZijne Hoogweerdigheid de Aartsbisschop heeft daarover eenen herderlijken brief doen lezen in al de kerken van 't Mechelsche. Voor Heere ende Meester Jan Frans De Broyer, S. T. L., geboortig van Buysinghen, bij Halle, en overleden, Pastor zijnde van Moorsel bij Aelst, op den 25 April 1830, wierd een doodprentje gedicht op rijm, en 't is het eerste van dien aard dat in eene kostelijke en wel vertierde verzamelinge van meer als 100.000 stuks te vinden is. Dit zielgedichtje luidt als volgt:: Stae leêzer!... onder deézen zerk Ligt 't puyk der Priest'ren van Gods kerk, Die godsgeleerdheyd gantsch had ingeswolgen: Wiens slissing, in het zeden-vak, Hoe zeer het ook vol spitsen stak, Den bleeken angsteling gerust mogt volgen Maer ah!!!... die zuyl, die hemel-spoór, Die weldaed noyt uyt 't oog verloor, Is 't haestig nog van d'aerd geweéken, Gy, die hem altyd hebt bemind, Wil vóór de ziel van uwen vriend Een woord by God ten besten spreeken. Later maakte de eerweerde Heer D. Cracco, leeraar in 't kleen seminarie tot Rousselaere (en dichter van 't voorgaande?) dit volgend berijmd doodsantje: *). Wees gedachtig de ziel van Amandus Bral, geboren te Thielt den 17 April 1814, overleéden in het kleyn Seminarie te Rousselaere den 20 Junius 1833. O ydelheyd der ydelheden! Hoe broos is alles hier beneden! O jongeling, wat is uw roem? Uw jeugd gelykt de teere bloem. Een killen mist komt opgevaeren, En drukt de'purperroode blaêren Der bloem, die frisch ontloóken staet: En zy verslenst, valt neêr, vergaet. Zoo viel voor Bral den bloey van 't leéven! Doch 't dierbaerste is hem bygebleéven, De Deugd, zyn liefste hertsvriendin. Met haer trad hy den hemel in. >) In 5 geen spraak van Am. Bral, doch wel van Lefevere. Ook niet van Van Hecke. Twee jaar daarna wierden de zelfste rijmreken, op weinige woorden na, toegepast op een ander, aldus: „Bid voor de ziel van d'Heer Petrus Raymondus Lefevere, geboóren te Rousselaere den 6 Mey, en aldaer overleden den 25 Maerte 1835. O ydelheyd der ydelheden! Hoe broos is alles hier beneden! O jongeling, wat is uw roem? Uw jeugd gelykt de teere bloem. Een killen mist koómt opgevaeren, En drukt de purperroode blaeren Der bloem, die frisch ontloken staet; En zy verslenst, valt neer, vergaet. Zoo viel Lefevers bloey van 't leéven! Maer 't dierbaerste is hem bygebleéven, De Deugd, zyn liefste hertsvriendin, Met haer treed hy den hemel in." Het volgende is waarscMjnlijk van de zelfste hand: Gedagtenis vandendeugdzaemenjongeling, Henricus Josephus Van Hecke, leerling der Grammatica in het Kleyn Seminarie te Rousselaere, overleéden te Beveren, zyne geboórte-plaets, in den ouderom van 21 jaeren. O jongheyd, die dit léést, denk toch een wyl op hem, Die 't saem met ons de vrugt der schoone lett'ren plukte, De wysheyd leerde door de zelve vaderstem, Maer wien de dood te vroeg aen onze schóól ontrukte. Van iedereen geliefd, in 't midden zyner jeugd, Viel hy als eene bloem gescheurd van haeren stengel. Doch neen! hij was reeds ryp; en zagtjens trok Gods engel Hem van deéze aerde, en bragt hem in des hemels vreugd. Nog een leerling van 't kleen Seminarie te Rousselaere maakte, twee jaar later, liggende op zijn sterfbedde, zijn eigen zielgedichtje. 't Was Désiré, de broeder van zaliger den eerweerden Heer De Corte; hij stierf tot Sint-Lievens Hautem, zijn geboortedorp, op den 21 Januarij 1837, oud 21 jaar. Zijn doodprentje luidt aldus: ,,'t Ellendig vleesch alleen kan sterven: De ziel schiep God voor de eeuwigheyd; Voor haer heeft hy dit goed bereyd, Dit hemelsch goed, dat haer de dood doet erven. Zeg dan, o dood, waer is uw strael? Waer is, o dood, uw zegeprael, Daer gy my doet een eeuwig goed verwerven?" Het gebruik van doodsantjes te laten drukken, van ze uit te deelen binst het ten offeren gaan, van ze in de kerke rond te geven, van ze ten huize te doen bestellen, voor of na de begravinge, enz. is uit de Nederlanden overgegaan naar Engeland, Duitschland, Vrankrijk/ America, Italien, Polen, en misschien nog andere landen. Buiten het nut dat het uitdeelen van doodprentjes heeft, wanneer men 't beschouwt als een werk van liefdadige en stichtelijke godvruchtigheid, kan eene goede verzamelinge zulker gedrukte oorkondschepen alleszins te passé komen bij de heden die taalgeleerdheid, namenkunde, geslachtkunde, gouwspraakkunde betrachtende zijn. Tot bewijs van dit zeggen dient het gebeurde op den koopdag van Zaliger K. Kanonik De Ridder, overleden tot Mechelen in 't jaar 1876. Op dien koopdag immers zijn 2500 doodsantjes van overledene Priesters uit het Mechelsche 65 fr. toegeslegen; 2500 van Priesters buiten 't Mechelsche 60 fr.; 2150 van Edeliên 55 fr. Onder de gadinghebbenden was de zeer eerweerde Heer K. Kanonik Reusens, die hoogde voor de boekenkamer van de hoogschole tot Leuven. Voor de bovenstaande inlichtingen blijve ik allen dank schuldig aan de dienstveerdige bereidwilligheid van den eerweerden Heer Leopold Slosse, Pastor van Coyghem, den eigenaar en den kundigen zanter van de meer als 100.000 zerkskens of doodbeeldekens, waarvan hooger sprake was. AANHANGSEL VARIA Jaren, maanden, dagen, uren, ware 't honderd duizend jaar, 't is, bij Gods oneindig duren, 't is... alsof het niet en waar'. * Scepter, kroone en onderzaten, niets en zal den sterfling baten, landen, geld noch edeldom, als de Dood roept en zegt: „Kom!" * De Paus is op zijn throon zoo sterfvrij als de kleenste van al die hij begrijpt in zijn groot rechtsgebied; van 's Keizers machtig hoofd, beneên, tot aan 't gemeenste, 't sterft al, 't sterft al de dood, wat ge immers leven ziet; van 't hoogste leven, ach, is 't dood gaan het vereenste!... De Paus sterft, leev' de Paus: de Pausen sterven niet. * Eene zalige ure verleene mij God, een heilig leven, een zalig sterven, opdat ik onderhoude zijn gebod, en 't eeuwig Hemelrijk mag erven! 't Zij rijk of arm, het zij in baar- of stervensnood, één is 't begin van al, één 't ende, en 't is de dood. DE DOOD Wilt aanhooren kleen en groot Menschen wilt overdenken de ure al van uw dood. Die 't leven heeft ontvaan die moet eens sterven gaan de dood eens ondergaan. Mathusalem heeft zoo lang geleefd omtrent de duizend jaren wat heeft daar aangekleefd? De dood niemand en spaart maar iedereen bezwaart doet rotten in der aard. Alexander die groote Heer die de wereld dede beven hij is er ook niet meer. Zijn schepter staf en kroon en keizerlijke throon moest hij verlaten schoon. Aristoteles is ook vergaan en nog meer andere potentaten die hier niet bij en staan. De dood niemand en zwicht met haar zeisen en schicht maait 't leven af zeer licht. Wel is de dood niet stekeblend dat zij op deze wereld noch schat noch goud en kent. Hier baat noch geld noch goed hoe rijk hoe kloek van moed de dood eens sterven doet. ALLERZIELEN 'k Heb zoo menigmaal gegaan waar de wilgen treuren staan, buiten stad, naar 't doodenveld... 'k Heb bij woeste windgeweld 't geel gebladert dwarren zien en onwetend op de knien neergezakt en nagedacht dat de dood met 't menschdom lacht lijk de wind met 't dorre blad... Kranke menschdom, sta hier wat bij de graven, 't Wormgekriel knaagt aan 't lichaam; maar de ziel, waar is zij? En lijdt zij niet 't snoerend vagevuurverdriet, waar zij naar verlossing smacht en naar uw gebeden wacht? Allerzielen! Bededag dien ik niet vergeten mag... Allerzielen! Vader weent, moeder kermet zoo vereend... Vrouw of man of wie het is roepen ons om lavenis. OPSCHRIFT Vereenigd in het graf, hier rusten en verwachten den dag des oordeels, die, bij dagen en bij nachten, uit liefde tot den Heer, bermhertigheid verleenden aan al die, arm en krank, om hulpe en bijstand weenden. Over het lijk van Zaliger Heer KAREL VERRIEST wijlen Burgemeester van Deerlijk, Notaris, enz. overleden te Deerlijk, op den zGsten in Hooimaand 1894 Weêrom?... Eilaas, 't en zal geen een van al de dood ontsnappen; wij weten 't, ik en gij, die hier dit groene veld bestappen, en levend zijn nog nu! 't En zal geen een onsterflijk leven, 't en zij de straf hij onderga des doods. Zoo staat 't geschreven! Het zij dan zoo, o Heere en God van levenden en dooden: wij buigen 't hoofd, wij zinken voor uw' voeten, en wij nooden de Vriendschap uit ten gravewaard van hem, dien wij beminden, en dien wij hier, gevallen, op Gods akker wedervinden! Van hier zijt gij, o vriend, gegaan naar hooger' woonsteê henen, waar ramp noch rouwe aan u en kan; toch heel en is verdwenen dat leven, dat gij leefdet hier ten besten, zal 'k het melden? van menig een, die 't niet en weet tot nu toe! Zelden, zelden verstaan ze, die gelukkig zijn, hem, dien zij 't danken moeten; en die 't verstaan vergeten 't haast, of doen 't den gever boeten! Goedhertige afgestorvene, ach, hoe diepe is 't, dat uwe oogen ons plachten 't geen gij waarlijk waart eenvoudiglijfc te toogen! Hoe eerlij k liet uw vroom gemoed het onze somtijds weten de blijheid die, van kindsbeen af, u heeft in 't hert gezeten! Bij vlagen was 't, niél&jnverpoosd, dat wij dus blinken zagen die vonken uwer beste, liefste en schoonste zomerdagen I Eilaas, ze zijn voorbij voortaan, en wolken overhalen, voor goed nu, zoo weleer te diks, uws levens edele stralen! Betreurt het, gij, die naast van al hem bifstondt, echte en trouwe verwante^'iajner sterflijkheid, zijn eigen bloed en Vrouwe! Betreurt het, gij, die naast hem waart, en onder hem, in 't leiden der zaken die zijn' hand bedreef, betreurt zijn bitter scheiden! Betreurt het, gij, die kunstgevoel den goeden man deed kiezen voor overheer: zijn' schermend hand, die komt gij te verliezen! Betreurt het, om u zeiven, niet om hem: een ander leven, een beter, zal 't rechtveerdig Hert — en 't goede — God hem geven! NOG ZIELGEDICHTJES CLXIII N. N. 1880 Zoo menig bitteren dag, van pijnen, met honderd namen overdaan, 2' heeft duistmaal in haar kranke leden de doodstormenten onderstaan. En toch, wat had zij hier misdreven? Het kwaad gevlucht, het goed gezocht, en zuiver, lijk z'haar had ontvangen, naar God haar ziele weêrgebrocht. Leert hieruit, kristene zielen allen, — hoe onverstaanbaar het u schijn' — dat, die meest lijden in de wereld, Gods dierstbeminde vrienden zijn. God slaat die zielen, niet uit gramschap, maar louter uit bermhertigheid, om hun den hoogsten loon te schenken in de albeloonende eeuwigheid. CLXIV ADOLF COUCKUYT 1880 Gelukkig die gestorven en begraven zijn en die, den prijs geworven, al in d'haven zijn! Voor hun en moet er rechtshof noch „appel" meer zijn, en, lage ik niet in 't kerkhof, 'k zouder wel meê zijn: ze staken, slacht het kotje alwaar de brieven zijn mij, lijf en ziele, in 't kot alwaar de dieven zijnl Wat help 'et al, bedorven • pf nu brave zijn? , Gelukkig die gestorven en begraven zijn. CLXV HET KIND VAN EUGEEN VAN OYE 1882 Waar 't leven een gedicht, o kind, gij zoudet leven... Wat zeg ik? Maar gij leeft, of leve ik zelf niet meer, die 't leven dat, door mij van God wierd eerst gegeven weerom ter Bronnen zie teruggekeerd, o Heer? Leef eeuwig, kind, en waar ge zijt, verbeeld ons beiden, die, zoekend 't geen gij hebt in volle mate alreê, verlangen, ver van u, fis aan 't lastig voorbereiden der ruste die ons wacht na deze wereldzee! CLXVI P. J. B. 1885 Ach Boudewyn, uw schoone naam klinkt troostelijk in de ooren van die, uw graf bezoekend, hier het stillè zwijgen stooren des kerkhofs! Goede vrienden zijn 't, gij weet het, die u minden, en, schoon gij hun ontnomen zijt, nog uwe grafsteê vinden! Daar ligt dan al dat sterflijk was aan u, aan ons onttogen; maar gij, gij zelve en ligt daar niet, gij zijt hooge opgevlogen, tot voor den throon van die 't bedrijf der menschen, weigenegen, weet in de schaal van goed en kwaad bermhertiglijk te wegen. Uw deugd was groot, Heer Boudewyn, en liep langs alle zijden het edel vat uws herten uit, om anderen ook te blijden! God blijde u dan voor eeuwig daar, en wille uw deugd beloonen! Dat bidden wij, dat hopen wij, dat zeggen deze kroonen! CLXVII EERW. PATER L. MARQUÉS 12 Aug. 1892 Wie zal den Africaanschen leeuw bedaren, die ruischt en zoekt wien hij verslinden zal? Wie telt ze, die daarheen om God gevaren, te vroeg eilaas, hun grafsteê vonden al? Ontzoonde Weduwvrouwe, uwe oogen leken, en 't is te scherp het hertzeer, dat u kwelt; maar, daar men menschenhandelt, in die streken, is 't menschenlevens, dat de vrijheid geldt! Voor één' die viel, zoo zie 'k, in 't land der slaven, er duizenden, hun' ketens afgedaan en kerstenen gedoopt, die naar de graven, waarop heel Vland'ren weent, in beêvaart gaan. Vertroost u, Moeder, God en vroeg voor nieten den diersten Bchat uws herten u niet; want, hoe meer gij gaaft, hoe meer gij zult genieten, verheugd eens, naast uw kind, in 't vrije Land! CLXVIII A. S. D. 1893 Ach, Moeder, is 't toch waar, en moest het zoo geschieden, dat gij gestorven zijt, en wij vaarwel u bieden voor altijd? Is 't toch waar, en is er nu noch boeten noch bidden meer, dat baat? Is 't dat wij scheiden moeten? Een Engel, zeidt ge, kwam al zingende u verblijden; maar, wie verblijdt er ons, ach, Moeder, in ons lijden? Die ons en Vader waart een Engel, al uw leven, wie zalder, Moeder, ons dien Engel wedergeven? o God, die alles wilt, die alles kunt verhelpen, geen hulpe en is er ons, om ons verdriet te stelpen, als Gij, die ruste gaaft aan Haar: och, helpt ons heden, gerust, maar niet getroost, in Moeders stappen treden! CLXIX E. J. V. P. 1893 Ge vrienden, laat mij gaan: Ik wilde Priester wezen, En werken eens, 't zij waar, 't Zij hoe, mijn leven lang; Maar Hij, die 't willen gaf, — Zijn' goedheid zij geprezen! — Met 't willen reeds voldaan, Jont mij den hemelgang! Gevrienden, wat en staat U, dapp'ren, niet te hopen, Die strijden zult wel eens, En lijden pijn en smert? U staan, dat zie ik al, Des Heeren armen open, Met meer als ééne kroon: Ten einde toe, Volherdt! CLXX EERW. PATER C. LIEVENS 7 Nov. 1893 O vlaamsche held, die honderden, geheiligd door uw' hand, met ons hiet evenkersten zijn, in 't verre en 't vreemde land; O Vlaming, die, ter dood getrouw aan God, aan zede en taal, uw eigen volk liet de erfenis van uwen zegepraal; Blijft werken nog, en wekt in ons een vonksken van de vlam die 't heidendom in brande stak, die u het leven nam! Blijft werken nog, en, won den loon uw' nooit vermoeide hand, zij werve en wende er meer van ons naar 't vreemde en 't verre land! Dan blijft het dierbaar pleksken grond, dat zulke mannen droeg, zijn' waarlijk vlaamsche kinderen toch immer groot genoeg! CLXXI F. M. 189S Zoo vreedzaam van geen mensche en wierd er wapen ooit gehandeld, als 't wapen, daar Gods huis hij meê zoo dikwijls heeft doorwandeld! De brave man, eerbiedig wist eenieder hij te ontmoeten, en 't geen hij streng te zeggen had voorzichtjes af te zoeten, 't En was zulk geen! Gij kinders, die hem, ouderloos, zaagt sterven, hij diende u geerne: bidt en helpt hem 't eeuwig leven erven! CLXXII C. F. H. Zoo rechte en vaart ter wiegen uit geen kind, deze aarde onttogen, zoo zij, oprechte hemelbruid ten hemel is gevlogen. De Wereld was voorbij voor haar, het Vleesch was zonder krachten, en nooit en moest de Vijand, daar zij was, gehoor verwachten. Zij leefde alzoo de blommen, die, godvruchtig afgebroken, ik staande omtrent den autaar zie, voor God alleene ontloken. Zij stierf! Zij ruste in vreê, voortaan, daar de Eng'len haar verbeidden: onwetens is zij weggegaan, en schuldeloos verscheiden! CLXXIII EERW. PATER A. J. LEROEYE 189S Ik zag hem eens: hij ging van hier, den roep getrouwe des Heeren. Onversaafd als zijn patroon weleer, zoo ging hij verre weg van al die nu, vol rouwe, betreuren dat zijn vaart was zonder wederkeer. Ach, Sint Amand, die ons hier, vroeger, kwaamt bekeeren, ontvangt uw doopkind in de blijdschap; en 't getraan en blijve troosteloos, voor hen, die 't woord des Heeren, if6 dat bij verkonden ging, gelooven en verstaan! CLXXIV s. c. 1895 Gij, vrienden, die, bemind en goed, gebeden en goe werken doet, om mijtte ziel te baten, God heeft in Zijn bermhertigheid, mijn stervend herte voorbereid en mij den tijd gelaten. En steunt op uwe jaren niet, die mij zoo vroeg gestorven ziet; past op, en leidt uw leven als lieden die, na korten tijd, ofschoon gij zoo gezond nu zijt, God rekening zult geven. Mijn echtgenoot, onthoudt het wel, gij waart alhier mijn reisgezel; blijft altijd mijn beminde, en bidt opdat, met mij vereend, uw hert, dat nu mijn' dood beweent, mij later wedervinde! CLXXV M. P. J. D. B. 1896 Hoe menig zaad, uit 's Heeren hand gevallen over 't akkerland, dat niemand en zal oesten: Gods schuren zijn 't, en de onze niet, die 't, vrij van 's wereld akkerwied, voor eeuwig hebben moesten. Wij hadden — 't was dit zaad gelijk, — een dochterken, in deugden rijk, dat opkwam, ongeschonden van de aardsche kwalen. God aanzag zijn' krankheid, zoo 't daar lijdend lag: Hij heeft er om gezonden. 't En wies hier niet; 't zal wassen daar, geen tweemaal tien, maar honderd jaar, maar eeuwig! — Wee, die moeten, 't zij ijdel, 't zij vol schuld gelaan, uit 's werelds kwaden akker gaan, en altijd blijven boeten! CLXXVI E. A. D. M. 1896 De wereld heeft 200 menig hert en lijf en ziel versleten; zoo menig kind, in kisteberd, zijn laatste kleed gemeten; dat 't wonder is, en dere doet, te zien hoe, alle dagen, men 's werelds arme dienaars moet, te vroeg, in 't kerkhof dragen. Gelukkig, die, in tijden, moe van 's werelds boo2e wegen, den Heere keert 2ijn herte toe, en hoopt in zijnen zegen: Hij stierf voor ons, en, sterven wij, getroost, in zijne handen, geen vijand die te vree2en zij, geen eeuwig, eeuwig branden. CLXXVII K. J. C. 1896 'k Versta den eindeloozen rouwe van u, bedrukte weduw-vrouwe. 'k Versta, o kind'ren, uw geween, • bij 't vroeg en smertelijke scheen van eenen echtgenoot en vader die vrouw en kinderen te gader toch zoo gelukkig miek. O man, geen menschentale zeggen kan wat uwe dood in die drie herten geslegen heeft van wreede smerten... Dat woord dat maar voor 't recht en klonk, die meening die door 't wezen blonk, dat taaie blijven bij den werke, die drift voor Priester en voor Kerke, die vrome deugd, die godsdienstzin, die echtgenoote- en kmd'renmin: dat al hebt gij, eilaas, verloren, maar hem stelt het bij de uitverkoren... Betrouwt op God die heden slaat, maar die uw troost en toeverlaat zal zijn, in uwen druk, en morgen voor vrouwe zal en kind'ren zorgen. CLXXVIII F. H. M. J. G. V. 1896 Gelukkig, kind, zijt gij, die God zoo vroeg gekend, gebeden, ontvangen hebt; en, meê met Hem, zijt hemel waards getreden! Zoo Henoch eens, die medeging met God, zoo gingt gij henen, met Hem, die, ons verdoken nog, u zichtbaar is verschenen. Uwe oogen zien, uw herte mint den God, dien negen kringen van Engelen, zoo gij nu doet, beminnen en bezingen. Van negen, die wij, zusters, u, en broeders, zijn geboren, zijt, Flora, gij gelukkig, en vóór de andere, uitverkoren, terwijl dat wij, gebroeders en gezusters, nog met achten, hier zuchten, en 't geluk dat gij bezit alreê, verwachten. CLXXIX E. P. V. K. 1896 Hij had des Konings dienst aanveerd, hij ging in 't verre land; het was, eilaas, de dood hem weerd, aan 's aardrijks and'ren kant. Gij, Koning die, zoo hier, zoo daar, uw' goede knechten weet, aanveerdt hem, in uw' legerschaar, bij de Engelen, besteed. Geen dood en is, geen ziekte, geen gevaar, in uw verblijf, en, eeuwig geeft Ge er eikendeen den loon van zijn bedrijf;' Hij viel te vroeg, maar nooit te vroeg en valt, die U bemint; en, al verloren, heeft genoeg gevonden, die U vindt! CLXXX O. W. 1896 Oscar Willems' werk geweven weze een krans van dankbaarheid, die zijn eigen dierbaar leven, God getrouw, heeft neergeleid. Oscar Willems' naam gelezen op het steen, ontroere elk hert: kind of ouder mag het wezen, die voorbij zijn grafstee terdt. Oscars voorbeeld, moge 't baten: leer 't, die zijn' wegen gaan, nooit aanveerde plicht verlaten, moest er ook de dood op staan. CLXXXI AAN MEJUFROUW CONSTANCE TEICHMANN 1896 'k En heb U niet gekend, maar, die U kenden ken ik; 't zijn mannen altemaal, die, menigszins gemoed, getuigen dat gij waart zoo zaligmakend goed, dat iedereen U vriend was: vriend van U dus ben ik. Gij wont eene eere, die, door weinigen gewonnen, door weinigen verdiend, schier U alleene kroont; het is, dat in de schans van vreê, door U bewoond, noch vrienden, valsch van borst, noch vijanden en konnen. 12 Gezelle's Dichtwerken I De wereld had U lief, ofschoon gij haar gebieden versmaaddet, en de kroon verachttet, die zij spant; gij waart te groot voor haar, en hare ongroote hand en mocht de groote gunst van uwe hand geschieden. - Laat 's werelds ijdel volk zijn' pronkheldinnen loven; bij 't edel Vlaamsche Diet roept maagd- en mannenschaar: „Legt honderd uwer op eikanderen, te gaar, Ons Jufvrouw Teichmann rijst er honderd ellen boven!" CLXXXII EERW. HEER AUD. LOOTVOET 1897 Hij hief zijn' handen hemelwaard, van in zijn' eerste jaren; nu is hij, los van stof en aard, ten hemel opgevaren. Hij stond en bood het heilig Lam, en boette 's werelds kwalen, tot dat God zelve omleege kwam, den boetedoener halen. Hij zat en zuchtte, om arebeid te doen, in 's wijngaardshoven; den loon had hem al toegezeid de wijnman van hierboven. Zijn herte wist van blijdschap, in 't gezelschap der beminden; wat zal hij vast, in 't huisgezin des Heeren, blijdschap vinden! „Laat gaan!" zoo riepen de engels, van den berg van Oliveten: gij volgen zult en, vrienden, dan hetgeen hij was eens weten. CLXXXIII M. M. L. B. 1897 Margrietje, weggeroofd, aleer 't nog weten konde hoe willekom het was zijn moeders herte en 't mijn, het slaat ons, onbewust, eene al te diepe wonde die nooit en zal, en kan, en wilt genezen zijn...! ...'t En zij door uwe hand, die 't gaaft, o Heere, en zegent die al dat Gij gebiedt, gehoorzaam, niet en tegent! CLXXXTV M. A. T. 1897 Mij kwam 't, zoo menig-, menigmalen, die weggegaan was, wederhalen, het meiske hef; 't verdween als rook: het haalde mij, God haalde 't ook! Het zei, zoo menig-, menigwerven: „Ach, vader, neen, 'k en ga niet sterven; gij zoudt al veel te droevig staan alleene, en zonder mij, voortaan!" Zijn moeder uit het hert gesneden, geleerd in vraag- en dankgebeden, van alle zonde onaangetast, zoo zuiver als een lelie was 't! Wij hadden 't, en 't is heengetogen; wij mindent 't, en 't is weggevlogen...! Naar wien? Naar God, dien 't geren zag 't is God alleen, die 't hebben mag. Waar 't elders henen, 'k zou 't ontvechten die 't roofden, en des vaders rechten doen gelden, tot der dood toe! Neen, gij hebt het, God, en gij alleen! o! „Onze Vader, uwe wille geschiede!" — en daarmeê zwijge ik stille: „zoo hier, als in de lavenis des Hemels," daar ons meisken is! CLXXV L. J. D. 1897 Leo ligt daar, neergezonken, zachtjes, in de ruste. Zoo 't gaat, met de oude wilgentronken, die één tochtjen ommestoot, ging het, met dien ouden, ouden vriend van God; die, God, getrouw, daaglijks kwam gezelschap houden zijnen vriende, in 't Kerkgebouw. Ei! nu ziet men 't al te zelden: één op honderd, onberoerd door al 't geen de dwazen schelden, die zijn stappen rechte voert, tot in 't einde toe; die heden durft hetgeen hij gister dierf; die, getrouw aan 't oud verleden, onverlauwde christen stierf 1 Hebbe u God in zijn' genaden, vromen Leo, die, getrouw, u zal geven loon naar daden, in zijn eeuwig Kerkgebouw. CLXXXVI M. D. W. 1897 O Jesu, opgeheven en hangende aan het Kruis, ik wille U alles geven, al 't schoonste van mijn huis! Mijn kind, dat ik ontvangen, gebaard hebbe en gevoed; mijn moederlijk verlangen, mijn eigen vleesch en bloed. Gij schiept ons alle beiden, Gij stierft voor mij en haar; 't is 't Uwe, en, moet ik scheiden, hoe noo ik scheide... daar! 'k Verlieze, en... ik herwinne 't, ten tweeden male, nu: herboren, herbeminne 't zijne ouders beide, in U! CLXXXVII L. K. M. J. V. G. 1897 Hoe hebt gij losgedaan de liefdebanden, die u en ons, o kind, te zamen spanden? Hoe hebt ge uw vrienden hoe ons verlaten, die, naast u neergeknield, te bidden zaten? Wie deed u henengaan, wie deze ontloopen, die wilden duizendmaal u 't leven koopen? Hoe, onder menigen, moest gij het wezen, dien geen gegif en zou, geen kunst genezen; dien geen mirakelen, God afgebeden door onze ellendigheid, ooit hulpe en deden...? Gij gingt het leven in; wij blijven sterven en niet gestorven zijn, van u te derven! Van daar gij henenvoert, op ons ziet neder, tot dat, gestorven, wij u vinden, weder. En gij, die ook verloost uw Teerbeminden, Maria, helpt ons hem eens wedervinden! CLXXXVIII EERW. HEER JULES VERSCHAEVE 1898 De man, dien God ons gaf, ons nam, van handen recht, van hert nog rechter, bleef, vijandloos, een zegevechter op al dat ooit hem tegenkwam. Geen arbeid, geen geweld van lijden en kon hem ooit het veld ontstrijden; maar, blijgezind, zoo voer hij voort, door niemand in zijn doen gestoord, door niemand ooit in iets verwonnen van 't geen hij had, om God, begonnen. Hij stierf alzoo hij leefde j recht van zin en ziele, in 't voorgevecht des Heeren. 's Konings kruis hem loonde, maar Christi kruis hij, sterk genoeg als ridder Christi, liever droeg, en 's hemels loon zijn lijden kroonde. Hij rust nu. Beste vrienden al, wie is 't die 't hem ontjonnen zal dat God hem gaf? Wie zal 't hem rooven? Dat hij bestond, laat ons bestaan, daar hij ging, laat ons henengaan, den God getrouw, dien wij gelooven. CLXXXIX Ter Zaliger Gedachtenisse van de GESNEUVELDE, OF ANDERSZINS OVERLEDENE PRIESTERS, KLOOSTERLINGEN, BEKENDE EN ONBEKENDE LANDSLIEDEN binnen den verdoken tijd, te Heule-Watermolen, Heule, Sinte-Cathrine, hendelede, Cueme en omliggende gewesten 1898 Verfoeide tijden, weg van hier is, honderd jaar geleden, uwe eerloosheid; als al dat was aan God getrouw, aan Vaderland, aan zeden, wierd uitgezeid, wierd aangerand, wierd doodgedaan, gevangen en gesteken Cayennewaard! o Goede God, vergeeft het hun, en vrij laat onze streken voor goed gespaard van ongeloove en oorlog zijn: laat schuldeloos ons leven in veiligheid, den hemel weerd, dien gij, o God, als loon, ons eens te geven hebt toegezeid. cxc CD. 1899 Zij was een' zulke, dat ik niet en weet hoe iets te zeggen, dat waarlijk half bekwaam is om de waarheid uit te leggen van 't geen zij ons, in 't leven, was, eilaas, geen lange tijden: een' hemelgave, een deelgenoot in blijdschap en in lijden! Veeleer gezwegen dient er en voortaan, in ruste en vrede, gelaten 't geen zij was, alhier en 't geen zij dacht of dede. Hij weet het best, die, God, van al dat goed is, weegt de weerde en recht doet over 't onrecht, dat gedaan wordt op der eerde. Hij weet het best, die nu, voor goed, heur zielken houdt geborgen, in Hem, bij wien geen tijd en is, geen avond en geen morgen, maar eeuwigheid, al eeuwigheid van welzijn zonder maten, o Mocht hetgeen gij, Kind, geniet uwe ouders ook eens baten! 12* cxcr EERW. HEER AUG. DELANCKER 1899 Delancker is rechts afgereisd, naar de eeuwigheid; hij waande weerom het aardsch Jerusalem te zien: het hooger staande Jerusalem aanschouwt hij nu voor goed. Hoe zal 't hem varen, dat al dat hij geleden heeft, van die hem tegenwaren; dat al dat hij geleden heeft op reize, in vreemde landen, in ongeloovige, ongetemde en roekelooze handen, nu uit is en voorbij gedaan! Een dingen is gebleven, zijn schuldeloos, zijn kinderlijk, zijn ongeschonden leven. Eerbiedigt en bemint hem nu nog meer, gij brave heden, die werkzaam hem geweten hebt en blij; komt eere bieden aan 't lijk, dat eens verrijzen zal en dat, zoo 't spreken konde, nog spreken zou: „Mijn' stappen volgt en 't woord van mijnen monde!" CXCII Hoe bitter is 't me u derven moeten, Beminde, die ter neer geleid me alleen laat en in droefheid boeten 't geluk, dat ons was voorbereid. o Moeder van ons beide kleenen, o hert mijns herten, steun en staf mijns levens, moet ik immer weenen en komt geen troost mij uit dit graf? Ja wel! het voorbeeld van uw leven zal mij alleen bekend, voortaan mij moed genoeg en sterkte geven om zonder u nog vast te staan. Maar balling en alleen de baren der wilde zee doorvechtend, ach hoe zuchte ik eer we moe gevaren daar gij rust ook ik rusten mag! CXCIII o Edel borst, uw weenen doet mij weenen, ik hoore, snik bij snik, de snaren slaan. Ik zie u zacht de teerbeminde kleenen omhelzend voor mij nu en bij mij staan. Ze zijn uw kroost, ze zijn uw bloed, ze zullen dat zij u was herworden; hoopt en biedt ze dezen aan, den Vader, die hervullen de bronne kan die nu uw herte ontvliedt. Wat is het al dat lachen hier of lijden de menschen doet een stonde in 't aardsche dal? Wat is een dag, een jaar, wat zijn de tijden bij hem, die eeuwig leeft en leven zal? Wij zijn bemind van hem en uit zijn handen gevallen gaan wij weêr tot hem die doet weêr eeuwig vaste zijn de onvaste banden van 's herten lijdend liefdevat. Schept moed! GEDICHTEN, GEZANGEN EN GEBEDEN, EN KLEENGEDICHTJES Negende Herziene Druk Opdracht aan mijn weledelen Heer MR. JOS. A. ALBERDINGK THIJM O. EQ. S. GR. M. De broederhand uit Vlanderland zij u gereikt, o edele taal- en stamvoortreder; en, reikt gij, Noorderling, mij, Zuiderling, die weder, in stam- en taalondeelbaarheid, dan zij u driemaal dank gezeid en ligg' dit, qualecumque, als pandgift daarop neder! Guido Gezelle. ANTWOORD Gij reikt me een hand uit Vlaanderland, uit Brugge!... dierbre stad, voor wie, door stam en streven, met liefde en trot» jrich voelt verwant aan Maerlants poëzij en Memlincs geestesleven. En die niet blind, gelijk het kind van onze hoogwijze Eeuw,, in Maerlants dichterader een sceptiesch filozoofjen vindt, en, zoo in Staat als Kerk, der Liberalen Vader. 'k Aanvaard met dank den rijken klank die uit uw vlaamsche harp mij in 't gemoed komt trillen: wat wijke of wank'... zij Zuid en Noord vereend in spreken, werken, willen! Maar doe 't gestand, met hart en hand, den eed, zoo menig werf der vaadren God gezworen! Ga Nederland met d'eêlsten bloei der kunst voor Christus niet verloren! Jos. Adelb. Alberdingk Thijm. TER INLEIDINGE Op harpe ende luyt speelt nu elck een So dede lek oock, maer hebbe er gheen. Schavende snijdt het staal en 't kerft in de penne van cederhout; zacht is het herte des houts, zacht en sterk is de penne van ceder, zacht als het hout van het kruis, sterk als het kruise des Heeren. Zoet riekt het hout als den balsem van Libanon, zoet als de reukende wasemen Sions, zoet als de biddende wolke die stijgt in den tempel. Sterk is het hout en sterk is de penne: sterk zij de tale der woorden! Weg met u, penne, over 't gladde papier, uwe eigene bane en uw land is 't! Vaart op het gladde papier, in de hand die u voert, en die zelf door een ziele gevoerd wordt! Weg met u, penne, vooruit, 't zij de schauw van het wentlende loof geplekt op het blanke papier valt, 't zij dat de klimmende zon mijn stappen met schaduw vooruitbeeldt, 't zij ze, mij, penne, en u zelf van schaduw verlangende, wegzinkt! Weg met u, penne, over 't gladde papier, en rust niet, en rust niet, tot dat de ziele het zwellende tij des gevoels, hare eigene krachten geen meester, los en heur banden haast kwijt, in brekende tranen vooruitstroomt! Ligt dan, nutteloos hout, en rust, met de hand van den dichter, rust, dan kunt gij de ziele een last maar geen hulpe zijn: rust dan! KRUISKE KRUISKE GOED BEGIN Kruiske, kruiske, goed begin, heeft het kruis toch wonderen in! wier het op den torre staat, wier het achter strate gaat, wier 't het nieuwgeboren kind wordt op hoofd en mond geprint, wier 't een arme vriendenhand op den laatsten leger plant, waar de helft van hem, ontzield, ligt, terwijl hij nederknielt; wier de landman uit zijn huis komt en blootshoofds maakt zij n kruis, komt en schouwt ten hemelwaard, eer hij naar zijn werk toe vaart; wier de werkman, 's avonds laat, werkt, en bidt, en 't kruise slaat op zijn land, en zucht: ,,o Heer! is 't — het zij! — de laatste keer!" Kruiske, kruiske, goed begin, heeft het kruis toch wonderen in! Wat dan, edele vriend van mij, dunkt u dat mijn blijdschap zij, meent gij dat mijn herte smaakt, als mijn hand uw voorhoofd raakt en, geborgen onder 't haar, maakt het nederig kruiske daar? Daar, waar Zij gezeteld is, Zij, Gods eigen beeldtenis, daar, waar nooit onedel rood een beschaamde vlamme 'n schoot, daar waar gij uw zei ven zijt, wat men strijde of niet en strijd'; daar waar, teeken Gods, alleen 't kruis, geen ander teeken, geen staan zal, spijt' al wie 't benijdt , al zoo lang gij staande zijt. DE TALE DES VADERLANDS Een edel kind wierd zekeren nacht uit zijns vaders slot gevoerd en in een vreemd land gebracht. Gekerkerd, tot dat iemand zijn losgeld betalen zou, sleet het droeve dagen en nachten. Geen een zijner beulen verstond zijn eigen tale, noch hoorde 't ooit de klanken des vaderlands. Het zweeg immer stil en gaf te kennen, bij middel van teekens, het weinige dat hem behoefde. Eens nachts, in zijnen slaap, verscheen hem een die sprak. De lieve klank ontsloot den lang gesloten mond des kinds, en hij, die wakend zweeg, sprak in de zoete begoochelingen van den slaap. De droom verdween, de tale stierf op zijne lippen. Aldus hoort de ziele somtijds hjk stemmen van hier boven die tot haar spreken. Hoe en zou zij niet antwoorden en ook spreken dan? Immers heur eigéné tale is 't die zij gehoord heeft, de tale des hemels, de tale des vaderlands. Welke zoetigheid zoo lang zij luidt! Eilaas een oogenblik en 't is voorbij! 't Lichaam en de banden Adams eischen hunne rechten weêrom, en de droom des dichtens is voorbij! Niets blijft er over dan de hope die nooit en vergaat. Spreekt mij dikwijls, o God, in de blijde tale des vaderlands I O DICHTERGEEST o Dichtergeest, van wat al banden hebt gij mij, armen knecht, verlost, en, uit uw' handen, wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost! Gij Godlijk wezen doet mij leven waar menig andre sterven zou, en ongegeven is nog de groote gift waarom 'k u derven wou. Gij zijt genezing, en de wonden, de diepe, o wondre, toen gij, teer, die hebt gevonden, getint en toegetast, zijn gave en zonder zeer. Hoe menig werf, hoe duizend malen hebt Gij, o Geest, mij dit gezeid: maar hoe verhalen? 'k ctpvopI 'r pn xtwhtp pilaas naar 1 ra/' wplsnrpkpndripid! ONEIGENE Hetgeen ik niet uitgeve en hebbe ik niet in, wie zal mij dat wijten te schanden? Mijn herte en mijn tale, mijn zede en mijn zin, 't is al zoo van buiten, 't is al zoo van bin': 't ligt alles daar bloot op mijn' handen! Dan, weg met de oneigene tale en den schijn van elders geborgde gepeizen; mijn zijt gij niet, uw dat en wille ik niet zijn, dat in mij en aan mij is dat heete ik mijn: oneigene, ik late u,.. gaat reizen! \ NON PR^VALEBUNT De visscher slaat een stok in 't zand, waaraan hij zijne netten spant op vischvangste uitgetogen; de zee, die 't ziet, komt uit, komt op, en schudt haar witgeschuimden kop, luidbulderend losgevlogen. Zij scheurt den witten duine aan stuks, zij zwelgt heur schoot vol ongeluks, zij spuigt het strand vol rampen, om met een stok, en weinig draan, die rustig in het zeezand staan, den reuzenkamp te kampen. Het net beweegt, de stok staat pal, geen zee die hem beroeren zal, de wakkre visscher weet het; hij komt, wanneer 't is uitgewoed, hij vindt hetgeen hij vinden moet, en 't andre hij vergeet het. Zoo plantte een net Sint Pieters hand, op Gods bevel, in 's werelds zand; het stond er duizend jaren: de dolle zee, hoe meer zij woedt, hoe vaster zij het net daar doet en staan en visch vergaren! GIJ LEEFT DAN NOG Gij leeft dan nog, met eigen hand van God geplant, en trotsend, throont gij op de duist gevallen boomen, wier stervend lijf uw voet bedekt en u tot schutsel strekt, mijne edele Kerk van Roomen! Gij leeft dan nog, ofschoon men al, triomf end om uw val, de kroone aandei ' en u, gestorven: „Vale" zei! gij leeft en waakt, en, schroomen en kent gij niet, eilaas, dan voor het rampgeval dat uwe hateren treffen zal en hen te pletteren komen! Triomf! het is dan waar — wat anders kon het wezen! — dat Christus, eens gerezen, niet weder sterft maar eeuwig erft de altrotsende heerschappij op al dat is en was en zal zijn hier nadien, 't zij op dees aard, 't zij onder, 't zij in des hemels wonder! — Valt biddend op uw knie'n en zingt hallelujahs, en schrikt niet, die gelooft in Christo, 't helsch gedonder! ERGO ERRAVIMUS Komt, blijde kinderen, strooit den grond met versche blommen overal rond, de Heer is daar, den Opperal die 't ziet en 't u beloonen zal; hij komt getreden en Hem draagt de priester Gods, gelijk de Maagd van Bethlehem weleer Hem droeg en heur verdriet te Hemwaard kloeg. Herodes leeft nog en hij spot, de koning, met zijn Heer en God! Aan ons dan, christenen, op te staan, de glorie Christi gaat ons aan, het heilig Sacrament vereerd, 't getal van zijn goê volk vermeerd, gegaan, in blijde beêvaart, meê, door land en dorp en strate en steê, gezongen zijnen lof, gedaan wat zal in gouden lettren staan wanneer de spotters, moê gespot, te recht staan voor 't gerecht van God, en vragen: „Bergen, valt en dekt onze arme zielen, vuil geplekt met schande en oneer, en belaan met 't geen wij hebben dwaas gedaan!" REGINA CCELI Staat op, 't is 't konmginnenlied, dat uit den orgel springt en over de rillende ruiten schiet en bin' de steenen dringt; staat op, zijt gij geen kind van haar, is zij geen koningin van u? Gij voert een borst, niet waar, en 't woont een stem daarin? Staat op dan, zingt, en, zingt gij niet, staat op, en ondersteunt met hoofd en brandenden blik het lied dat in den orgel dreunt! Staat op! Welk land of koninkrijk met zulk een nationaal gezang, met zulk een glorierijk en grootsch triornfgeschaal als wij, het katholijke volk, het koninkrijk van Hem, die spreekt en alle rijk en volk doet beven op Zijn stem; als wij, op wien uw scepter blinkt, o Moeder, Maagd! — Welaan, staat op, 't Regina Coeli klinkt, staat op en laat ons staan! O LIEDEN VAN TE LANDE o Lieden van te lande, vrienden al, die 'k heel mijn leven lang beminnen zal, omdat ik u het leven en zoo menig dingen schuldig ben, die niemand prijst dan hij die weet wat edele giften God den armen landman geeft! o Lieden van te lande, aan u mijn lied en 't herte waar 't uit henenschiet; aan u, die 's winters, als de drijfsnee' gaat, het kind vergeefs voor uwe deur niet zingen laat van 't Kindtje dat, ons allen lief, eens mensch geworden, ons tot God verhief; die zegt: „Komt hier bij 't blakend vier!" en dan uw hand uitsteekt, terwijl een edele trane leekt, die, met een aalmoes, in den schoot van 't kind gevallen, u en het maakt welgezind! Aan u mijn lied, die, op Gregorisdag, de zingende hoop kinderen niet voorbij en mag, geheiligd' halve deure en nederig dak, waartoe men nooit vergeefs een bevend hand uitstak; waarvooren, leutig schoolgetier, ge ontvangt de milde vrucht van 't kezend kakeldier, scholieren, en, terwijl gij lustig henengaat, meugt hooren: „Tot den naasten jare, als God ons 't leven laat.' Aan u rnijn zang, wier hert en al een zang is en een blij geschal van liefden, eer de dag opstaat, tot dat hij 's navens slapen gaat. Aan u mijn lied, verstoot het niet, al is 't een beter dat u 't herte kweelt, 't onschuldig herte, waar God zelve op speelt; aan u, mijn broederen in de vlaamsche taal, in de oude en onbedorven vlaamsche zeden altemaal, en, hoort gij mij zoo geren niet als 't altijd schoone Nachtegaal- en 't Leeuwerklied, vraagt dat ik eens — aan God den Heer — eens hemel waards gerezen, eenen blijden keer, daar blijve en niet meer neêr en daal' om vlaamsch noch om welk andere taal, te weten in dat land waar ik en gij op weg naar zijn! — God groet u! — bidt voor mij AURORA De uiterste vesten der wereld zijn belegerd en 't gegloei van den oorlog ontsteekt verre en wijd het Oosten. De schilden van het vijandelijke leger flikkeren rood in de wolken, terwijl ik den reuzigen aanleider, noch zijne dappere manschappen zien en kan. Daar grijpt zijne hand in het bolwerk, het schittert, het gloeit, en, los breekt de duistere wolkbalk onder zijne grepe. Hij komt, hij komt, zijne stralende vingeren vallen op ons, de machtige wolken vluchten en slaan uiteen: daar is hij! Daar is hij, en ziet met zijnen onmetelijken blik over de onmetelijke velden der wereld. Triomphe, o Koning des Hemels! Triomphe! klinkt het bij ieder één van zijne stappen. Triomphe donder'et door den Hemel en tot binnen de aarde, bij den stortva! elks zijner vijanden. Triomphe! Triomphe! Zij vluchten! Zij vluchten! Wij strooien den weg met het groene tapijt, met de roode blom, met den blinkenden perel en den smeltenden druppel des meidauws. Triomphe, o Koning des Hemels, zittend op uwen rooden throon, op de stralende schilden uwer duizende krij geren! Heel 't Oosten brandt van de schilden, straalt van de schitterende lanciën, vloeit van het stroomende en overstroomende licht. Heel de wereld is één stemme, alle kruid is een stemme, de vonkelende zee is een stemme, de zuchtende boom, het doomende veld, de stralende wee, 't ontwekkende dier, de biddende mensch is ééne stemme: Triomphe! Ik hoor, ik hoor het krijgsgewoel dat storremt onder grond, en 't dunkt mij dat ik het razen voel uit 's krijgers brandenden mond; wat is 't, wat zie 'k, wat scheurt de locht aan flarden onverwachts? Wat schittert er dweers door 't nevelvocht des dampenden donkeren nachts? Thriomphel Aurora! 't Is gedaan! Gewonnen is de slag: Xgiatog aveati... vreugd voortaan: het wordt en het is — dag! ONENDIG WEZEN Onendig wezen, God, drievoudig, één, almachtig, wat zijt Gij dicht bij mij, schoon ik U zie noch hoor! Gij zijt mijne arme ziel, Gij zijt het al indachtig, den hoogsten hemelbol en 't minste mierenspoor. U hoort het alles toe, en toch, Gij valt mij klachtig omdat ik, vrij, U niet vrijwillig toebehoor: ah! helpt, nog dezen keer, en, 'k zwere 't U, waarachtig, ik wil, en nimmer meer ik vrij Uw' Wil en stoor. JESU Jesu, gansch alleen gelaten, komt mijne arme ziel te baten, want ik zoo ellendig ben, ik, die zoo veel vrienden ken. Dank U dat Gij, uitgesloten, toch U nimmer hebt verdroten maar gewacht hebt, Jesu mijn, dat ik de andere moê mocht zijn. Dank U dat Gij mij, getrouwig, hebt geklopt aan 't herte, rouwig klagend ende zuchtend: „ Och! opent Mij de deure toch!" Ach, het zal en 't moet mij schamen dat Gij wilt een herte pramen en een zetel wedervraagt waar ik U heb van gejaagd! „Schande!" zou de wereld spreken, moest er zulk een liefde uitbreken, en, van iedereen gezeid, ware 't eene uitzinnigheid. Jesu, gansch alleen gelaten, komt mijne arme ziel te baten, want ik heel verlegen ben en noch uit noch in en ken. 13 Gezelle's Dichtwerken Zal ik leven, zal ik sterven? Zal 'k Uw minnend aanschijn derven en U loven, in mijn straf, ver van Uwe kindren af? Durf ik weêr beloften spreken die 'k van morgen af zal breken, en, met meerder boosheid, Heer, U verlaten nog een keer? Laat mij in Uwe armen leunen, want, om op mij zelf te steunen, hebbe ik noch en kan ik niet als de zonde die Gij ziet. Jesu, 'k voel mij vallen!... Valle ik in Uw wrekende armen?... Zal ik? Jesu! jesu!... 'k Stel, bevreesd, in Uw handen mijnen geest! KERSTDAG O Groote God geworden een kleen kind, waarom toch is 't dat Gij mij zoo bemint! Wat ben ik U, die niet med al en ben; en, kennend mij, mij waarlijk niet en ken! Gij wordt hetgeen ik immer wezen zou, ware ik Uw woord en Uwer wet getrouw: ,,'t En zij gij wordt een arem kind gelijk, en komt gij ooit," zoo zeit Ge, „in 't Hemelrijk." Uw woord, Uw wet, Uw doen, Uw zeggen staat, o groote God, hier, in dit kindgelaat: Gij heet en doet, ik doe noch durvc.o neen, 'k en ben, o God, 'k en ben noch kind noch kleen. En, maakt Gij mij niet dat Gij doet en zeit, 't is uit met mij... o God, bermhertigheid! DE ZANG DER BRUILOFT o Tijden van 't verleden, komt gij dan weêr op uw stappen getreden? Is 't ü, Rebecca, die 'k aanschouw en Isaac den vader van het volk dat God beloofde? En moet ik bij de sterren het groot getal van uwe kinderen tellen I o Heilig Vlanderen, waar is 't land dat neffens u mag staan, of u geleken zijn, als God de landen telt alwaar 't zijn volk en Hij nog Meester is en Koning ende Keizer? In u en heeft de oorspronkelijke verleider, geen tent geplant, geen dienaars en geen rijk, noch volk dat hem wil slave zijn: bij u zit nog de trouw der vaderen in 't oude vlaamsche bloed, en onbeladen is 't spegelen van de reinigheid uws herten; 't rust in veiligheid bij u wat God u gaf; gij deelt een brood met hem die vraagt, een traan met hem die weent uw herte is liefde, valschheid nooit, en de oneer is u noo', nog nooder als de dood; bij u is d'huwlijksband, gezegend door Gods hand, een Sacrament gebleven, en, kinderen zijn een zegen dien God u gaf, en die, van Hem ontvaan, voor anders geene als Hem te bloeien staan. o Land van Chanaan, is 't u dat ik aanschouwe of ben ik aan den oever van den vloed, dien Liban voedt, of is dat riet, waardoor de winden hun schuifelende wegels vinden het riet van Cana's bruiloftstad, waar JesUs met Maria was? Ben ik in Vlanderen niet, mijn eigen boorden, of, Palestina, ligt gij, heilig land, in 't noorden? o Goede wijn die, water eerst, zoo zuiver als krystaal, verreest, in verwe en edele kracht, geraakt van Hem die alles werkt en heilig maakt! o Zuivere trouw van man en vrouw, die zuiver als krystaal weleer, van God geraakt den Opperheer, tot Sacrament gezegend wordt en met Gods zegel toegeprent! Was in de jeugd het schitteren uwer deugd een ongespot en heilig leven, wat glans en zal het nu niet geven, als 't God geheiligd heeft, om andere levens, om, uit 's huwelijks heiligdom God kinderen op te leiden, zoo schapers doen hun lammeren in de weiden! o Groote dag waarop 't weleer geschiede wonder, in de handen van den Heer, weêrom geschieden zal, lijk vóór den droeven val des vaders aller lieden! Weêrom dan zal 't geschieden dat twee gaan één en 't zelve zijn, in God en in zijn Kerk gewijd, gewijd om kinderen in des levens licht te leeden, die d'heilige Kerk zal in heur christene blankheid kleeden. Verheugt nu, landsche liên, uit christelijker vreugd dan ooit uw hert en geesten heeft verheugd, en, steekt de lust onedeler hert in brande, 't uw, gerust, en voele niet dan heil en zuiver liefdesmaken, gelijk aan 't blijde blaken, dat leutig om den hangel draait en wimpelend in de kave laait, wanneer, aan stuks gewrocht, bij winterdag, uw huis en eigen heerd een uurke u warmen mag. Verheugt u! Blank de spaan en blank het melkgerief, en alle dingen blank geblonken, tot dat ze, lachend hef, uw lachjes wederlonken! Het maal bereid! En vlieg' de rook verkonden dat een Rebecca is voor Isaac gevonden, zoo schoone als zij, zoo vroom als hij, en dat God zelf het is die hen verbinden zal, en dat den huwelijkszang, met de andere stemmen al, van 't bietend schaap en al dat huppelt ondereen, van 't edel vee dat gaat al neunen door de wee'n, van 't leeuwerkske dat stijgt en uit de wolken ook 'nen welkom tuit, dat, met het klokkenspel dat hellemt over land en veld, in klanken onbedwongen, een Priester heeft den zang der bruiloft meêgezongen! TOT DE ZONNE Zonne, als 'k in mijn groene blaren en vol waterpeerlen sta en dat gij komt uitgevaren, schouwt mijn bloeiend herte u na. Throonend op den throon gezeten van den rooden dageraad, wilt het blomke niet vergeten, dat naar u te wachten staat. Langs die hooge hemelpaden, zonne, nimmer klemmens moe, volge ik u, van zoo 'k mijn bladen met den morgen opendoe: komt en zoekt mijn herte en vindt het, u behoort het, te alder tijd, u verwacht het, u bemint het, die mijn hemelminnaar zijt. 's Avonds, als het wordt te donkeren, als ge in 't gloeiend westen daalt, schouw ik naar uw laatste vonkelen zinkend met u nederwaard. Hangende op mijn staal gebogen, weene ik toen den nacht rondom, van u niet te aanschouwen mogen: kom toch weêre, o zonne, kom! TOT DE MANE Och hoe schoone vaart gij daar, helderblanke mane klaar, hooge boven veld en wee, zwemmende in een wolkenzee! 't Dunkt mij dat gij weet en ziet al dat u beneên geschiedt; ai, en wilde of wenschte ik kwaad, 'k wierd benauwd voor uw gelaat. Leedt alwie goedwillig is door dees wereldwildernis, en verlicht hem langs de baan daar ik uw schoon beeld zie staan. Schoon, doch schoonder duizendmaal, Onbevlekte, is uw gestraal : Gij, die zonne en sterre en maan diepe doet in 't donker staan. HULPE Het noorden blaast, de winter raast, en de armoe spookt in 't ronde: „Och God!" zei een, „mijn kinders kleen, 'k wou dat ik voedsel vondel" En op den trap " kwam, engelrap, een vrouwenvoet getreden: zij zei: „Komt aan, God heeft verstaan, — God zendt mij — uw gebeden. Dankt, man en vrouw, met mij, getrouw, den Heer van alle dingen, die mensche en dier, die mugge en mier op tijd laat voedsel bringen!" 13» ACH! 'k Wist een struikske blommen staan, zesse stonden in knopen; 'k had ze geren zien open gaan, en... ze gingen open. 'k Wist een bloeiend struikske staan, 't droeg zes blinkende blommen; 'k ging ze 's morgens bezoeken zaan, 'k ging er 's avonds weeromme. „Moeder, kijk, mijn blomkens kleen, moeder, zie hoe ze lonken!" Zei de moeder: „Geeft mij een!" 'k Heb heur eentje geschonken. 'k Wist eene moeder, zij had nen keer ook zes bloeiende knopen, staande te zamen, jong en teer, en nog nauwelijks open. God, in zijne aanbicilijkheid, kwam heur eentje te vragen: en zij gaf het Hem, weende en zeid': ,,Ach!" — 'k en hoorde geen klagen. JESU LIEFSTE JESU MIJN Jesu, liefste Jesu mijn, eilaas, kon ik van mijn leven zijn zoo dwaas, dat ik uwe liefde niet en zag, dat ik U alleene liet en lag, verre van mijn vaderlijke huis, levende onder 't wereldlijk gespuis? Jesu, liefste Jesu mijn, welaan, 't zal nu voor mijn leven zijn gedaan; weigert me uw genade niet, o Heer, ik die u alleene liet één keer, nimmer meer en loop ik deur: in huis blijve ik, kwame al d'helle en heur gespuis! 1 HET MEEZENNESTJE Een meezennestje is uitgebroken, dat, in den wulgentronk gedoken, met vijftien eikes blonk; ze zitten in den boom te spelen, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak-om, met velen, en 'k lach mij, 'k lach mij, 'k lach mij bijkans krom. Het meezénmoêrtje komt getrouwig, komt op den lauwen noen, al blauwig en geluwachtig groen; het brengt hun dit en dat, om te azen, tak-om, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, ze razen, en kruipen, vlug, het meezennestjen in. Het meezenvaartje zit — de looveren verduiken 't voor 't gestraal — te tooveren, al in de meezentaal; daar vliegen ze, al med' een, te zamen, tak-om, tak-op, tak-af, tak-in, tak-uit, en, amen, het meezennestje is weêrom ijele en uit. O LIED o Liedl o Lied, gij helpt de smert wanneer de rampen raken, gij kunt, o Lied, de wonde in 't hert, de wonde in 't hert vermaken! o Lied! o Lied! gij laaft den dorst, gij bluscht het brandend blaken, gij kunt, o Lied, de drooge borst en 't wee daarvan doen staken. o Lied! o Lied, het zwijgend nat dat leekt nu langs mijn kaken, gij kunt het, en uw kunst is dat, gij kunt het honing maken... o Lied! o Lied! MORGENSTOND o Morgenstond, uw blij gelaat, na lang getreur, mij hopen laat dat eindlijk eens een enklen dag ik, vrij en vroo, u groeten mag! Komt hier en straalt mijn hert en zin, mijn lijf en ziel uw blijdschap in, en duwt mij, zucht- en klagens moe, de diepe en duistre wonden toe! o Zoet genot, vol zaligheid, zoo laat gevoeld, zoo lang verbeid, o morgenstond, vol hemeldrank, verblijft... al ware 't hier eeuwen lang HOORT Hoort hoe die twee waterleikes, vluchtig vlietende onder 't gers, over zand en over keikes nooit van loopen 'n zijn te wers: hobbel-dobbel-drets- en drevelend, krinkele winkele weg, al krevelen, nu alhier en dan aldaar, loopen ze... ai 'k en weet nie' waar. Nauwlijks eerst een duimke diepe, nieuw geboren onder 't zand, worden z' haast een zeiver striepken half zoo breed als heel mijn hand: rimpel-dimpel-donkel-dansend, uit ende in malkaar gekranseld, nu alhier en dan aldaar, loopen ze... ai 'k en weet nie' waar. EN DURFT GIJ MIJ En durft gij rni^Wn dichten spreken, die nimmer zijt hi staat twee reken te rijmen dat het gaat! Het dichten is van God gegeven, maar niet aan elk ende een in 't leven; de kunste is niet gemeen. Laat bloeien al die roos mag wezen, spruit helder, zijt gij bron; maar dezen die ton zijn blijven ton! De miere en zal geen peerd heur wenschen, de krieke geen radijs; de menschen alleen zijn niet zoo wijs. Zoo, elk ende een het zijn! Soldaten het buskruid, zoo 't behoort, gelaten, en Dichteren het woord! JESU WAAR 'T DEN MENSCH GEGEVEN Jesu, waar 't den mensch gegeven eenen keer maar in zijn leven U te bidden, eenen keer, och hoe zoud' hij bidden, Heer! Stond er eens een enkle kerke, heel alleen en van den werke weg, waar één mensch binnen kon, och hoe zoud' hij bidden ton! Maar gij wilt ons alle dagen doen om hulpe en bijstand vragen, en Gij luistert altijd voort of Gij ons niet bidden hoort. Gij gebiedt ons en wij moeten met gebeden voor Uw voeten komen, zegt Gij, iedren stond, dat Gij ons het leven jont. Waarom is 't dan, ach, zoo zelden dat ik kom mijn plicht ontgelden? Gij, die heel mijn herte ziet: beter zeker bad ik niet? Want ze zijn toch bitter kleene mijn gebeden, bijkans geene zijn de vragen, die 'k U doe: zeker zijt Gij 't lange al moê. Ah, nochtans, o goedertieren Jesu, Gij betaalt zoo diere voor dat luttel weerden heeft, als m' het uit der herten geeft! Dikwijls heb ik 't ondervonden hoe Gij mij de bittre wonden van mijn herte hebt toegedaan, als ik kwam naar U gegaan. Ja!... maar van de tien leproozen waren negen schaamteloozen, was maar één die wederkwam, naar die hem zijn kwale afnam. En ik heb mij naar de negen, naar den tiensten niet, gedregen, 'k heb vergeten, Jesu mijn, dat ik moeste U dankbaar zijn. Wilt Ge mij, of is 't te late? Kan 't bekeeren nu nog baten? Hebt mij weer dan, Jesu, en maakt dat ik getrouwig ben. 'k Wil van stonden aan, van heden, U bestormen met gebeden, Jesu, weest getuige ervan, helpt, dat ik U bidden kan! Wérken, rusten, lezen, leeren zal ik, in den naam des Heeren: bidden is 't dat leven doet, bidden maakt het sterven zoet! SCHULDELOOS BLOMMEKE LIEF Schuldeloos blommeke lief, dat op mijnen weg ik ontmoete, laat mij een stonde bij u toch, laat mij een stondeke staan 1 Schuldeloos blommeke lief, zou immer een mensch op u terden, u, die God zelve gepeisd, geschapen heeft ende gemaakt? Hij was uw schepper, Hy dacht, Hij schikte uwe blaarkes, Hij woef dien blinkenden krans om uw hoofd, Hij miek u, mijn blommeke hef. Hij nam het licht van de zon, een strale uit heur blinkende stralen, smeltende viel zij op u en kleurde uwen lachenden mond. Hij gaf u 't lekende zoet dat aamt om uw geurige lippen, zaligend al die u naakt: of was het een ander als Hij? God, hoe is 't minste van al 't oneindige werk uwer handen, God, hoe is 't minste van al toch wonderlijk, voor die U kent! Schuldeloos blommeke hef, van al dat gij blomme mocht wezen 'n was er geen stonde, geen een, dat God u niet geren en zagl Hèt weet alleen dienen God, die alles bemint, te mishagen, 't menschdom alleen, dat Hij meer als al dat Hij minde bemint. Plukkende zeid hij u:,,Dient mij, prachtige blomme..." gij welktet en, op zijn schuldige hoofd gestorven, en diendet g'hem niet. Schuldeloos blommeke hef, dat op mijnen weg ik ontmoete, laat mij een stonde bij u nog... laat mij een stondeke staan. GELUKKIG KIND Gelukkig kind, dat ligt en laat geworden al 't geen den mensch zoo driftiglijk beroert I Gelukkig kind, dat niet en peist op morgen, dat alles mint, en nijdig niets beloert! Gelukkig kind, dat eiken stap in 't leven een stap vernaarst aan 't heilig kinderland! Gelukkig kind, 'k zou alles alles geven voor uw geluk, mijn kind, dat ligt en roert in 't zand! O *K STA MIJ ZOO GEREN O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld, en schouwe in de diepten des hemels! Dan voele 'k mijn herte dat groeit en ik beef: o neen dan en ben ik geen slijk meer... 'k ben geest, ik ben koning, 'k beheersche 't heelal, 'k ben edel, 'k ben machtig, 'k gebiede: gij heemlen, gij blauwe, daar boven mij, diep, ge ontsnapt mij niet, wel moogt gij diep zijn! Gij wolken, iferijde op uw toppen, u voer 'k, onstuimige, in banden en teugels; gij aarde, verre onder mij, 'k peile en ik zie tot binnen uw binnenste diepten; gij bergen en boomen, uw kruine, die rijst, rijst afgebeeld in mijne ziele; gij kruid, aan mijn voeten, mijn herte bevat uw nederig kruipende ranken. God! — en geknield durf ik spreken nu, — God, ik wete U, ik kenne, ik beminne U! God! ik alleen ben Uw priester op aard, Uw schepping dat is mij een tempel, en al het geschapene wilt Gij, o God, ontvangen van uit mijne handen, 'k Ben priester, 'k ben autaar, 'k ben slachtofferand, 'k ben koning van al 't mij omringend, en al 't mij omringend, Gij miekt het, Gij gaaft het mij, om 't U weder te geven; doch geve ik het niet, o mysterie van God, Gij laat het en 't blijft U verloren! God wierp als gesteente uit Zijn godhjke hand, Hij zaaide de velden des afgronds, en: „Mensch", sprak Hij, „brengt het Mij weder en komt bij Mij, als gescepterde koning; of, laat gij 't juweel u bedwelmen en bhjft gij, dief, met den schat in den donkeren, dan, blijft met den schat, en gevloekt weze hij u: bhjft weg en met hem in den afgrond!" o Heere, deez' hand overweegt Uw gebod, mijn herte bezwijkt, ik verga, helpt! ik moete en ik zal U verraan, als Gij niet en helpt, o barmhertige Jesu! o Heere, Gij kent mij, betrouwt Uwen knecht niet: blijft Gij niet dicht op hem waken, zoo loopt hij, verliefd op een ander, hij gaat en 't guldene vee zal hem god zijn; maar helpt Gij, o Heere en 'n duikt Gij hem niet den straal van Uw minnelijk aanschijn, en weet hij dat Ge altijd eene ooge op hem houdt, hij vreest en hij beeft dan, en bhjft U. o Jesu, Uw bloed sta geprent op mijn hoofd en, komt ze, de vleiende wereld, dan blinke dat bloed en zij zie het van ver, zij blijve en ze 'n steek' heure hand niet! Ha, wist zij hoedanig mijn herte is ontsteld wanneer zij mij, slange, beziet, toch! Ha, wist zij hoe 'k tegen mijn zeiven moet staan om haar niet in de armen te vliegen, gelokt als de onschuldige vogel, ze kwam, ze kwam en ze won mij voor altijd! Maar Jesu, Uw bloed op mijn hoofd, als 't U belieft, Uw bloed op mijn hoofd, op mijn voorhoofd: dat elk een het zien mag, dat ieder het zie, en zie dat Gij mijn' dat ik Uw' ben! Dan trede ik gerust en dan schilt het mij niet of 't rondom mij strijd en rumoer is, of 't rondom mij vol loopt van vijanden en geen een, o geen enkel mij vriend is: met U in mijn herte en Uw bloed op mijn hoofd, mijn schuldige voorhoofd, 't verdient het, met U in mijn'herte en mijn oog op het kruis, nog tien stappen, drie stappen, één stap, nog — driemaal Hosannah! — één stap en één stem... en 'k vluchte in Uwe armen, o Jesu! DANK, O DIE MIJN ZONDEN Dank, o die mijn zonden geeft den schijn van deugd somtijds, Jesu, en mijn wonden zulk een goê verberger zijt. Dere doen ze en diepe delven ze in de ziele mij, of ik niet en riepe, Jesu, 'k waar den dag voorbij! Heere, o helpt mij, helpt mij, want ik zinke en onderga, noch en kan ik zelf mij helpen,... 'k ga de dood uitstaan! Ach wat kunt gij baten, wereld, die geen kracht en hebt, gij, die God verlaten gij, die God gelasterd hebt! Dank U, die mijn leeden, met het Hef coleur van 't goed, en de deugd wilt kleeden, dat ik niemand schade en doe! Niemand?... Een alleene U, mijn liefste Minnaar, die 'k deugden immer geene en zonden dikwijls vele biê! Duikt rnijn herte, duikt het, Gij, die mijn Verlosser heet, maakt het weêrom zuiver, en bemantelt het met Uw kleed. Doet daar myrrhe en gaUe in, dat het al 't venijn uitsmijt', doet daar zoete zalve in, daar Gij zelf de kracht van zijt: oHe van de oHve, wijn van edele druiven zoet, 't zal mijn hert doen blijven edel immer, vroom en goed; geeft mij van der terwen 't uitgelezen Godlijfc brood, laat Uw bloed mij verwen bei mijn dorre lippekens rood; ach, uit Uwer zijden, zinke 't lekend roozig nat, dat mij zal verblijden; dat mij zal genezen, dat...! Heere, schept mij weder, zoo Gij Adam schiept weleer, stuipt naar mij beneên in 't slijk der aarde, nog nen keer: maakt mij Uws gelijken, Jesu, schrijft Uw name op mij, dat ik in Uw rijk en eensdaags U aanveerdbaar zij! Amen! GOD IS DAAR Of de zegen met het Alderheiligste Klinkt en rinkelt de heldere belle, klinkt de klenkefende autaarschelle, bonst het ronkende klokgeklop, reekt het riekende reukvat op, rukt het rookende reukvat neder, rukt en rinkel'et weg end weder, slaat het wentelend orgelspel, drukt de dreunende terden fel, doet de bronzene monden spreken, dat de daverende ruiten breken, dat de kerke vol klanken komt, en van zwellende zangen dromt, buigt uw biddende hoofden neder, klopt en klopt op uw' herten weder, buigt en bidt en klopt en ziet naar den grond, in den hemel niet: buigt, onkundigen, buigt, geleerden, buigt, vernederden, buigt vereerden: God is daar! Hij rijst... Hij daalt, en Zijn goudene kroone straalt weg end weder voor die schouwen en zijn oogen op durft hou'en, kruiswijs, ende... God is daar, Jesus, God en mensch voorwaar, God, met lichaam ziel en leven, God, voor Wien al de engelen beven, liggende rondom 't altaar: buigt u, buigt u... God is daar! OP STAKE OP STEEN Op stake op steen, in brons en been op alle plaatse, in allen hoek van wijsheid- of geschiednisboek, in huis en kruis, op kerk en zerk, van over oude tijden, eer wel duizend jaar van hier, of meer, in 't blinken van het zonopstaan, in 't zinken van 't weêrondergaan, daar, donker diepe in 't firmament, in letters, klaar van goud, geprent, in 't water, ja, dat niet en houdt van al dat ge er op schrijven zoudt, in 't waaien van den wintL in al dat is of immer wezen zal staat één woord, één en *t zelve woord, dat alle talen toebehoort: eene enkele plaatse is uitgeweerd en daar alleen waar 't staan hem weerd, en stonde 't daar t en moest voorwaar noch el noch anders staan als daarl Maar daar alleen, hoe arme, hoe kleen, en stond er van zijn leven geen! Och! arme plaatske, en 't is zoo bij, het is in u, het is in mij: 't is in ons hert, rechtuit gezeid, en 't woord het is — Indachtigheidl WAT ZIJT GIJ TOCH Wat, wat zijt gij toch die mensch zijt el als stof en asschen, zegt mij, die geboren, die gekweekt wordt, weent en werkt en wankelend heengaat: wat, wat zijt gij toch die mensch zijt? En wat is 't dat God beminde toen Hij zei: „Mijn welgenoegte is bij de kinderen van de menschen?" Mensche, gij, dien God bemind heeft, en gekocht heeft, en betaald heeft, met Zijn dierbaar bloed betaald heeft, ei, verkent u toch die mensch zijt, dat gij 't al van God, van u niet, hebt en zijt en waart en zijn zult: hebt — één stond maar om te leven; zijt — maar enkel stof en asschen; waart — niet anders als wat niet is; zijn zult; — o dat wreede „zijn zult!" — Eeuwig, 't zij gij goed of kwaad wilt GIJ BADT OP EENEN BERG Gij badt op eenen berg alleen, en... Jesu, ik en vind er geen waar 'k hoog genoeg kan klimmen om U alleen te vinden: de wereld wilt mij achterna, alwaar ik ga of sta of ooit mijn oogen sla; ' en arm als ik en is er geen, geen een, die nood hebbe en niet klagen kan; die honger, en niet vragen kan; die pijne, en niet gewagen kan hoe zeer het doet! o Leert mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet! BEZOEK BIJ HET ALDERHEILIGSTE Jesu, op zoo menig plaatse wilt Gij tegenwoordig zijn, waar de lieden, en Gij laat ze, toch zoo oneerbiedig zijn! In Jerusalem, te Roomen, al waar christene menschen zijn, wilt en zult Gij nederkomen, wilt en zult Gij bij hen zijn; in dit eigen land van Vlanderen, daar wij in geboren zijn, wilt Ge, en in wel honderd anderen, wilt Gij tegenwoordig zijn! Is er iets in ons, o Heere, dat U zoo verliefd doet zijn? Kunt Ge U nog naar ons toe keeren als er zoo veel Engelen zijn? Daar in d'hooge Hemelzalen nooit geen zonde of kwaad kan zijn, zegt, om hier beneên te dalen, wat kan Uw beraad toch zijn? Onverstaanbaar is de reden, of het moet uit liefde zijn, dat de God der Heerlijkheden wil bij de arme menschen zijn. Heer, wie mag Uw wonderen spreken, Heer, wie zal Uw raadsman zijn? Alle wijsheid, vergeleken, moet bij de Uwe als dwaasheid zijn ! o! 'k Aanbidde U, Heer der Heeren, of mijn bede aanveerd mocht zijn, moest ik duizend duizend keeren, k weet het wel, onweerdig zijn, schuwt Gij niet bij mij te wezen, 'k schuw ik niet bij U te zijn; heel mijn leven lang na dezen wilde ik wel bij Jesus zijn! Ware 't zake, o Jesu, dat ik mocht vermenigvuldigd zijn, had ik zoo veel herten, had ik, als er tabernakelen zijn, nimmer zoudt Ge één uur, één stonde, Jesu, zonder dienaar zijn; immer zou 'k bij de Engelenlijfwacht, die U waakt, aanwezig zijn. Ondertusschen, mijn genuchten, Jesu, wilt mij Jesus zijn en mijn alderlaatste zuchten, Jesu, mocht het „Jesu!" zijn! BLIJDSCHAP Ja! Daar zijn blijde dagen nog in 't leven, hoe weinig ook, daar zijnder nog voorwaar, en geren zou ik alles, alles geven om één van die, mijn God, om éénen maar, wanneer ik U gevoel, U heb, U drage, mij onbewust, U zelf ben, mij niet meer, U noemen kan, mijn God, en zonder klagen, herhalen: God! mijn God en lieve Heer! ' o Bhjft bij mij, Gij Zon van alle klaarheid, o bhjft bij mij, blaakt deur end deur mij nu, o bhjft bij mij, één dingen, één is waarheid, al 't ander al is leugen buiten U! Gij zijt mijn. troost, toen alle troost venijn is, Gij zijt mijn hulpe, als niemand helpt, elk vlucht, Gij zijt mijn vreugde, als elke vreugd een pijne is, „Hallelujah," als alles weent en zucht. Gij, God van al dat is of ooit zal wezen, wat komt Gij toch mij arem ding zoo bij, wat ben ik zelf hoog hemelhoog gerezen, hoe diep gegrond ik in ellenden zij! Wat gaat mij om in 't wondere van die stonden, als 't hert mij gloeit en de oog mij berst, en ik, van tranen dronk, onmachtig ril ten gronde en in een storm van liefde en vreugde stik! Ben ik het nog die weene? Kan mijn herte nog de edele taal der liefde, dat zoo lang gesloten ligt, door zonde, en zeer en smerte, aan ketens vast, en naar de dood verlangt? Ben ik het nog die in de stem der winden Uw spreken hoor, mijn Jesu, Uwe taal m alle taal, hoe kleen ook, wedervinde, en Uw gedaante in iederen blommenstaal? 14 Oezelle'8 Dichtwerken I Ben ik het nog die minne al die mij haten, ben ik het nog die duizend levens wou voor U, mijn God, en iederen mensche laten, en, zelfvergeten, lachend sterven zou? o! Blijde stonden zijnder nog in 't leven, en, ware, o God, Uw Hemel anders niet als één van die, nog zou ik alles geven voor één van die, gelijk ik nu.... ik nu geniet. WAAROM EN KUNNEN WIJ NIET Waarom en kunnen wij niet, mijn vriend, waaromme waarom toch lijk de blommekes zijn die rondom u, rondom mij staan? Eén wortelken, is er één blad, één sperelken, is er één spierke aan, waarin de Heere niet — ach! zijn eigenen wille en zijn hert heeft? Van 's morgens eer het nog dag, tot 's navens als het al late is, staan zij, onnoozele, kijkt, daar staan zij en buigen hun hoofdtjen, blinken zij als het Hem lust, weenen zij als het Hem lust doet, lachen en lachen zij lief, zoo lief en is honing och melk niet! Oh! De blommekes, oh! De blommekes! Edele dingen! Waarom en kunnen wij niet, mijn vriend, waaromme waarom toch lijk de blommekes zijn, die rondom u, rondom mij staan? GEEN BLIJDER STONDE Geen blij der stonde leven en mocht ik, sedert lang, als die mij komt te geven uw brief en uw gezang! Ja, de Engel der „Poësij" die bidt, die zingt, die maait, is weêr bij u gerezen of... nimmer neêrgedaald; ja, de Engel der „Poësij" die bidt, die maalt, die zingt, diens harpe moet het wezen die zulke accoorden klinkt; ja, de Engel der „Poësij" die zingt, die maalt, die bidt, die Engel is 't, de deze, die in uw' zangen zit! Doet voort, en houdt den Degen bij Cyther en Palet, want niemand kander tegen 't al stormende Gebed. G'HEBT DAN OOK DAT BITTER WATER G'hebt dan ook dat bitter water van de groote zee gesmaakt? 't Heeft u in den mond en later, 't heeft u in het hert geraakt, kind, dat, neffens mij aan 't zinken, 't hoofd omhoog heft ende weent: „Moet ik gansch alleen verdrinken, niemand die zijn hand mij leent? Staat er aan de zwarte bogen van den Hemel niet één ster? Heb ik zelf mij gansch bedrogen, ben 'k eilaas! eilaas! te ver? Vaart er in deez' wilde streken niet één boot, één planke meer? Zijn de loodsen al geweken, sterve ik gansch alléén, o Heer! Moet ik, in de zee bedolven, zinken dat geen mensch mij, niet, niet als hemel, zee en golven en Gij, groote God, mij ziet?" — Neen! een boot, die nooit vergaan kan, vaart onzichtbaar dicht bij u, een, daar wind noch weder aan kan, voer daar altijd, vaart daar nu; daar waakt nog één vriendenooge, die u, zittend aan het stier, die, van tranen nimmer drooge, tienmaal u zag zinken schier, tienmaal rijzen, tienmaal zinken, en, Gij Hemelen daar, o dank, bezig met de dood te drinken, grijpen zag de reddingsplank! Hier! Mijn kind! 't Is nacht, de koude straalt in 't geeselen van den wind! Hier! Dat aan mijn herte ik houde uw nog kloppend herte, kind! Laat dat bitter pekelwater voor die 't wil en drinken kan! Hier! Een beker! Drinkt en laat er ■Boeit uw gierige lippen van: drinkt Geloove aan Hem die 't wilde meer bewandelt en den vloed temt en, met eenen enkelen wil, de woeste wateren zwijgen doet; drinkt en drinkt, bij trage teugen, Hope in Hem die 't hert vervroomt, als de wereld, valsche leugen, met heur bittere gunsten koomt; drinkt die zoete Liefdedranken, door uw stervend hert behoefd, en door mij, och armen kranken, reeds zoo dikwijls voorgeproefd; drinkt, wat, uit Gods hert gesproten, bron van edelen Liefdewijn, ééns gedronken, ééns genoten, naar de Bronne weêr wil zijn ACH HEMELLAWERKE Ach, hemellawerke, waar zit-je gij dan zoo luide en zoo lange te preken, waar dat ik met de oogen niet achter en kan, al hebbe ik zoo dikkens gekeken? o Mocht ik u volgen en, vleriken aan, lijk gij, in den hemel, den hoogen, te choore met de andere veugelen gaan, en vluchten de menschen hun' oogen! Dan zonge ik, o vogel, en schaterde ik blij, en niemand en zou het mij weten, terwijl ik, aan 't zingen en 't preken, lijk gij, waar' hooge op de wolken gezeten! Hei, hemellawerke, mij liefelijk dier, o, mag er een mensche u wat heeten, komt neder, komt neder, komt nader, komt hier, komt, wil toch een stondeke beeten! Verstondt-je mijn tale zoo 'k de uwe verstaan, gij kwaamt en gij het mij... Wat baat het? Gij zingt, en mijn klachte ze en gaat u niet aan, gij zingt en al 't ander — gij laat het!... HEI DA LIEVE DREUPEL WATER Hei da, lieve dreupel water, zijt gij helder toch en schoon, in uw hemelsch lichtgeschater en uw diamanten kroon! Rood en blauw en groen en geluw, peersch en purperwendigheid siert, in onderling gespeel, uw pinkelende uitwendigheid! Hei da, heldere hchtkrystalle, diamanten waterding, moet ge op de aarde nedervallen uit is 't met uw flonkering! Neen en daalt niet, och en daalt niet, aardsche grond is al te vuil, houdt u ver van hier, en valt niet: houdt u in den hemel schuil. HANGT NEN TRUISCH Hangt nen truisch hem over 't hoofd, van den leeuwerk, van den leeuwerk, hangt nen truisch hem over 't hoofd, eer gij hem de vrijheid rooft. Als hij rijst, de kevie moe, dan en vliegt hij, dan en vliegt hi^i als hij rijst, de kevie moe, niet zijn hoofd en hert ten bloe'. Ah, de vrijheid is zoo zoet... gouden kevie, gouden kerker: ah, de vrijheid is zoo zoet... liever vrij — als alle goed! 14* HOORT 'T IS DE WIND Hoort, 't is de wind, 't is de wind, 't is de wind, en zoekende zucht hij om ruste te vinden, overal rond, en en vindt geene, nooit: of hij de daken van d'huizen verstrooit, of hij de vliegende blaren doet ruischen, of hij de boomen daarboven doet buischen, of hij de torren hun toppen afwaait, of hij de malende meulenen draait, of hij de zee in de wolken doet botsen, of hij ze slaat op heur zuchtende rotsen, of hij de schepen daarbinnen begraaft, of hij door 't schuimbekkend zeewater draaft: nimmer en vindt hij, de wind, 't is de wind, en nimmer en zal hij geen ruste meer vinden, nimmer en rustt' hij maar eenen keer: „Stil!" sprak Hij, die immer in ruste is, „Ik wil!" sprak Hij, die alles in roer zetten kan: „Stil!" en hij rustte... en hij rustte nochtan! ZONDE Zonde, bittere teugen zijn het die de droeve ziele smaakt als, eilaas! uw zoet venijn het herte en het geweten raakt; zonde, uit Satans hert gesproten, . ééne bron van al ons kwaad, zijt gij nog niet uitgevloten ende grondeloos, inderdaad? Bittere zonde, gal der aarde, 't dal van tranen waar' mij zoet, ik beminde 't en 'k bedaarde mijnen wensch naar hooger goed, zaat gij niet in iedere blomme, bachten elke plante niet, in eenieder woord da"k nomme, in al wat mijn ooge ziet. Gaat van mij, och laat mij rusten, slapen, of ik slapen mocht eenen stond, en onbewust en vrij zijn, 'k ben zoo moê gewrocht! Neen, die strijden moet, hij strijde neen, geen wapens neérgeleid, eer 't triomfwoord ons verblijde: „Komt en rust in de eeuwigheid!" BRIEF Ik zoek en zoek schier vruchteloos het blanke vlies waar in 'k mijn ziel, mijn eigen zeiven prenten zal, nu ik alleen, met God bij mij, met God, op u te denken zit, mijn dichterlijk mijn dierbaar kind! Och, ware ik op der aarde niet, en ver van hier, en ginder hoog, waar, vrij en vrank, de ziele zweeft en leeft in Hem van Wien zij beeld en schepsel is! o Ware ik daar, o ware ik daar, en schonkt gij mij, de gunste van welhaast, o Dood! — 'k en vreeze u niet! — de gunste van door u welhaast t'herleven daar waar leven altijd leven is en zonde nooit! o Kind, wat heeft de bittere kelk toch bitters in waar uit de mensch van kindsbeen af het sterven drinkt! Wie geeft er mij één'dag, één uur, één enkelen stond da' 'k zeggen mag: o Heer, mijn hert bleef schuldeloos, gelijk de visch die 't' water deelt en Uw gebod standvastiglijk gehoorzaamt; of gelijk het blad dat uitkomt of geborgen ligt, zoo Gij 't begeert; gelijk de zon die nooit, o Heer, één stonde 'n let maar komt en gaat, van als Gij en zoo als Gij 't haar geboden hebt! — o Bidt, gij, kind, en, draagt gij tot een mensch, die 't nimmer weerd en was, een minnend hert, zoo bidt, gij, kind, dat vrage ik u zóó neerstighjk, dat vrage ik u — en weene erbij! — en weene erbij! HOE VAART GIJ Nog een brief Hoe vaart, hoe vaart gij nu, mijn kind, dien 'k, vechtend in de vlagen, weieens, en 't miek mij grootschgezind, heb door end door gedragen: hoe vaart gij nu? Al dikwijls, als bij nacht het waait en 't luchtruim door malkander draait, en d'herteklop wil stille staan van schrik, dan is 't op u da' 'k peize: hoe vaart gij nu? Het zij gij Noord- of Westerwaard, het zij gij Zuid of Oost invaart, het zij gij... zal 'k, o zal 'k, mijn kind, nadien u eenmaal wederzien, spijts weêr en wind? o Band die herte aan herte bindt, houdt sterk en breekt niet af aleer we, in 't graf eens neêrgegaan, weêrom de blanke veder slaan en stieren door de locht, weêropgestaan, de bhjde tocht naar Hem, die, winkend ons zoo lang misschien, . zijn winken heeft ontzeggen zien, en zijn' beminde stem! — Hoe vaart gij nu, mijn kind, hoe vaart gij nu? o Zegt het mij, 'k verlang, hoe vaart, hoe vaart gij nu? MOCHT IK IK DË ZIÉLE U SCHRIJVEN Mocht ik in de ziele U schrijven als ik op dit blad papier schrijf, dat zal geschreven blijven 'k weet niet hoeveel tijd van hier! Kon ik een gedicht U maken: beeld van hemelzuiverheid, met godvreezend Iiefdeblaken krachtig door malkaar geleid. Beeld van onafhankelijk, edel, onomzetbaar vlaamsch gemoed, dat den vrijgedoopten schedel vóór geen schande buigen moet. Kon ik maar, ik dichtte U schoonder als een Engel wezen kan, en, nu droevige eerdbewoonder, ware ik in den Hemel dan! POUCKE Poucke, Poucke, uw boomgewelven deên zoo'n deugd aan 't herte mijn, als, bij God en bij mij zeiven, 'k mocht in uw waranden zijn! Poucke, Poucke, 't langzaam luien van uw klokken en 't gekras van uw zwarte vogelbuien deên mij deugd als 'k bij u was! Poucke, Poucke, duizend werven komt mij nu die naam weêrom, zeker is 't, aleer ik sterve, dat ik nogmaals wederkom! Weêr, om traan en troost en vrede, weêr, om kraai- en klokgeschal, weêr, om al uw lieflijkheden, weêr om Poucke — en daar is 't al! VAART VOORT Gij kinderen behoeft niet uit Vlanderen te gaan om wat schoons te bewonderen: Beziet daar dat kleen striepke klaar water loopen, half gedoken in 't gers; het loopt door de wee, het loopt langs den akker, het loopt al onder de strate. Daar valt er een greppeken in, dat bobbelt, en dat schuimt van hem te haasten. Eindelijk, onder de schaduw van de elshagen, wordt het zoo breed, zoo breed, dat men er nauwelijks over kan. De vogels ziender hun beeldekes in, het meiske komt er om water naar toe, en 't jongentje wil er de keikes uit rapen, maar... ze liggen, ze liggen te diepe! Voort gaat de beke, altijd voort, tot waar zij, in 't blakke, den wind tegen komt... en dan begint zij te klotsen. o 't Lieve geklater van de beke, wie kander u beschrijven? Vaart voort, vaart voort, klare beke, bewatert de landen, laaft de schapen en de koeien. Vaart voort, vaart voort, de draaiende Leye verlangt achter de wateren die gij haar schuldig zijt. Vaart voort, vaart voort, naar den wijden Oceaan, waar de zonne zelve u drinken zal. Vaart voort, vaart voort, gij ook, beminnelijke lezer, de heilige Kerke verlangt naar de krachten en 't werk dat gij Haar schuldig zijt! Vaart voort, vaart voort, naar dien eeuwigen Oceaan, waar God zelve u altijd beminnen zal — en gij Hem! Het zij zoo! Amen. MOCHT IK Mocht ik met een dichtje uw herte winnen, 't waar mij weerd genoeg dat ik dichtte en dachte en werkte 's navonds late en 's morgens vroeg. Maar ik zou dan weêr dat herte dragen naar... gij weet?... Genoeg! 'k Gev' Hem wat ik win en werke 's navonds late en 's morgens vroeg. Hij... Hij geeft mij voor mijn werken, 's navonds late en 's morgens vroeg, blijdschap, meer als ooit mijn herte vragen kon. Genoeg! Genoeg! HOE LICHT IS TOCH DE SPARKE VIER Hoe licht is toch de sparke vier ontsteld en ons ontvlogen schier, die brandt, ontsteken van God zelf, in 't edel menschen-breingewelf! Wij dragen 't hoofd omhoog, en... ach! wij monkelen met 'nen bitteren lach op alles rondom ons: „Eilaas!"... En 't minste, 't minste windgeblaas, het donkeren van den ij delen nacht, een Niet, nog min, een dwaas gedacht, dat van dien Niet een monster maakt, en, trotsche Geest, uw vlamme blaakt zoo rustloos, ende vlucht de wiek! o Raadsel van den mensch, wat zie 'k u schouwen, met een wijs gelaat, in 't geen waarvan gij niets verstaat: in Gods geheemehjkheên! o Mensch, niet verder ligt de nauwe grens van uw verstaan, niet verder dan uw zeiven; noch en zult gij van wat in uw zeiven ommegaat de reden zeggen. En gij slaat den blik in dieper heemelijkheid, gij, trotsche blinde? — In 't stof! beschreit dat immer ééns één blik van u dierf peilen in den Hemel; duwt de handen samen, bidt en weent en wordt ootmoedig. — Neen, o neen 't, 't behoort aan mij niet recht of stem of oordeel over 't Woord van Hem te voeren, die 't heelal geleidt, naar mate en recht en redelijkheid! Geen ander lampe of licht voor mij, als dat aan 't Licht ontsteken zij van Jesus' Sacramentsaltaar: daar brand e 't ende 't sterve daar! Daar dwaalt het nimmer, ende 'n leidt ooit elders als naar de eeuwigheid des Lichts, waaraan geen duisternis, geen schaduwe noch geen uitgaan en is. ZOO MENIG BLOMME Zoo menig blomme zag ik, och zoo menig blomme ontluiken, die zeide, wimpelend in de locht: „Gij zult mijn vrucht gebruiken, wanneer ik, moede en mat gebloeid, van 't zonnedrinken dronken, eens mannelijk herte en vroomheid voel waar eerst mijn bladtjes blonken." Zoo menig blomme aanhoorde ik en zoo menig blom beloofde 't, en 'k steunde op hare woorden, en, ik, arme dwaas, geloofde 't. Al licht, terwijl ze blom mocht zijn en blij aan 't lustig leven, vergat ze die belofte mijn en wou geen vruchten geven! Betrouwde wat de wind heur zei, betrouwde op al de winden, die speelden en die zongen, ei, en „zéker" heur beminden! Betrouwde't, als het water loech en zoetjes zei: „De spiegel en is voor u niet blank genoeg, mijn blanke blomgewiegel!" Betrouwde't, als hij rond heur kwam gewipt, de zwanke vlinder, die zwinkelend op en neder klam en zocht heur hert te vinden. o Blom, betrouwt de winden niet, hun zang, hun zachte vleugelen, hun streelen zult ge vinden niet als lust en hst en leugenent o Blom, betrouwt geen water.., neen, 't en speelt... 't en zoekt uw beeld niet het speelt... en 't zoekt u zelve alleen; o blomke, blomke, 'n speelt niet. Geen vlinderen geeft uw herte, want, van over lange jaren, en deên zij niet in 't blommenland als bittere wormen baren. o Blomkes, maar den Hovenier, die weet van blom en planten, laat doen en denken, nochte een zier en wilt hem tegenkanten. Wanneer Hij bitteren alsem breekt in 't water des besproeiens, en altijd even zoet niet spreekt en somtijds valt aan t' snoeien, u bindt en rond een stoksken nijpt, en strekt en leedt uw leden, gevoegt u, of gij 't niet begrijpt: Hij heeft en weet zijn reden. Dan zult gij, naar zijn wijs beschik, beloofde vruchten dragen, dan hebt gij noch van vlinderstrik noch wormenstraal te klagen. Dan bloeit en blinkt gij blank en blij, zoo lang gij blom zult wezen, en niet dat u te wachten zij als vrede en vreugd nadezen. O VRIEND WAT SCHAADT OF BAAT HET ONS O Vriend, wat schaadt of baat het ons der menschen lof- en laakgegons, die kleederdracht, die spreekmanier, die raad en daad bespotten hier, van vreemden, die zoo snel voorbijen weggaan; of, wat konnen zij? Wij voeren immers vreemde taal en andere zeden altemaal als zij, die, langs de wereldbaan, hun eigen blijden wandel gaan. Wat schilt het ons? — Wij varen voort, en nauweljjks is hun vloek gehoord, of hooger ende verder dan ooit spotters tale reeken kan, daar staan wij! o Wat raakt het en wat schilt het mij, die priester ben, dat ongedierte, redenloos, het voetspoor te bekruipen koos, en nijdig te bezeeveren, die 't voorbijgaan van mijn stap hun liet! Vooruit, en niet eens omgezien, wat dat men durve of niet, of wien ik mij zie mede- of tegenstaan, van hun die 'k al heb welgedaan! Vooruit! Mijn liefde, werk en zweet, het leven dat ik om hen sleet ten schuldbrieve op hun hert geleid, weegt meer als hunne ondankbaarheid! 438 IK MISSE U Aan eenen afwezenden vriend Ik misse u waar ik henenvaar of waar ik henenkeer: den morgenstond, de dagen rond en de avonden nog meer! Wanneer alleen ik tranen ween 't zij droevig het zij blij, ik misse u, o ik misse u zoo, ik misse u neffens mij! Zoo mist, voorwaar, zijn wederpaar geen veugelken in 't net j zoo mist geen kind, hoe teer bemind, zijn' moeder noch zij het! Nu zingt men wel en 't orgelspel en misse ik niet, o neen, maar uwen zang mist de orgelklank en misse ik al met een. Ik misse u als er leugen valsch wil monkelen zoo gij loecht, wanneer gij zacht mij verzen bracht of verzen mededroegt. Ik misse u nog... waar hoeft u toch, waar hoeft u niet gezeid... Ach! 'k heb zoo dikwijls heimelijk God binnen u geleid! Daar misse ik u, daar misse ik u zoo dikwijls, en, ik ween: geen hope meer op wederkeer, geen hope meer, o neen! Geen hope, neen, geen hoop, hoe kleen, die 't leven overschiet' 'r maar in den schoot der goede dood en misse ik u toch niet? EEN WIJZER WOORD Aan Edmond Houtave Kom! Uit! Mijn ooge 'n ziet nie' meer dan dicht bij mij: Kom! Uit! Legt boek en bril, legt bei wat af, hoe bezig dat gij zijt! Hoedanig dat gij pijnt en peist en pegelt, wijze mensch, wanneer gij ligt om sterven, dan wat is geleerdheid?... iets? Houdt op dat hoofd, te lang gebukt! Ten Hemel! Heen me' mij! Aanschouwt de breede wolken, beurt uwe oogen wijd omhoog, naar Hem, die in den hoogen woont, beweger van 't heelal; naar Hem, die wijs en machtig is, en wezend altijd — Hij; — naar Hem, die ons het lief gelaat der zonne aanschouwen liet; naar Hem, die iederen regendrop, die 't pinkelend blad versiert; naar Hem, die rijk- en armen weet en wijz- en dwazen iets te leeren, waar geen donker zijn geen dwaasheid aan en kleeft: een wijzer woord is Hij voorwaar, die in de wolken spreekt, en dat men daaglijks hooren mag; een wijzer woord is — Hij! — 'T EDELE SPEL DER VLUGGE SCHAVERDIJNDERS Aan Hugo Verriest Water dat van God gemaakt zijt, op den eersten van de dagen; water dat van God gedeeld waart, op den dag van land en wateren; machtig element der wateren, hulpe en troost van al dat mensch is, g'hebt het land gevoed, gij laaft het, zoo de moeder met heur kind doet; g'hebt den vissche in u geborgen, g'hebt de zwane op u gedregen, 't glanzend vaartuig, de edele zwane, zwemmend Koningin der wateren; g'hebt gevloeid, uit priesterhanden, op het voorhoofd van de volkeren, krachtig element des Doopsels; g'hebt getinkeld in de schale, 't gouden drinkvat der mysteriën: 't zij gedaan... en 't zal genoeg zijn! Ligt en slaapt nu, valt en ligt wat! o Gij, visschen, blijft en duikt u voor de koude die kan scha doen: slaapt, o rapgevinde wandelaars! Vogelen die de hand des Heeren, miek om op de lucht te wandelen, gij die, rustend op de wateren, met uw saamgevinde vingeren, varen kunt en 't ons geleerd hebt, weg met u, gevlerkten, vlug, gaat elderwaards uw voedsel vinden: 't water ligt, het slaapt, het rust wat. En het ligt zoo vast en roerloos in den diepen slaap gedompeld, dat geen wekkeren 't kan ontwekken, dat geen karre, erover rijdend, dat geen stalen stamp van peerden 't rustend water op zou stampen: 't rustend water ligt en 't slaapt wat. Komt, o jonkheid, blijde jonkheid, Gij... ge'n rust, voorwaar, g'en slaapt niet hei, noch zeil noch paal noch boothaak, 't rappig ijzer blank geblonken, scherp gevijld en vast gevezen aan den snellen voet, — dat past u! Komt, geen aande 'n zalder bij zijn, komt, geen visch zijn hoofd uitsteken, 't is te koud; maar gij, o jongeling, ,,'t is te koud" daar spot gij mede: koud en is 't waar vlaamsche borst leeft! - Op dan! Scherpt het ijzer; scherp is 't snerpen van den wind, maar scherper 't levend werken dat in u gloeit, 't edel trotsch zijn uwer jonkheid, 't blaken uwer mannentrotschheid. — Op! Gij vlugge noorderwinden,. dreunend over 't ijs gevaren, wiezend over 't ijs gesneên, want op uw hielen stampt de jongeling; overwonnen zijt gij, noordwind! — Ziet gij daar die winterwolken striemen zoo de vlamme viers striemt? Alzoo striemt de vlugge jonkheid over 't ijs. Die lange reken, ziet gij daar die lange reken vreemde vogelen aan den hemel, maar hjk tikskes of zoo groot niet, ziet gij ze aan 't gewelf der hemelen, 't blauw gewelf daar, letters maken, vliegende altijd, onafmeetbaar hooge en verre en zeere zuidwaard? Alzoo vliegt de schaverdijnder, vliegt de vlugge schaatsenrijder. — Weet gij, als de storremwinden heel 't geluchte in rep en roer slaan, en de zware vlagen vliegen, weet g'hoe dan de klokken klagen, hoe de klokke karmt en wee roept, en de woorden, in den mond nog, honderd stappen verder klinken, eer men peizen kan: Wat zeide ik? Alzoo snel en nog veel snelder zijn zij die op schaatsen rijden, zijn de vlugge schaverdijnders. — Hand en hand, mijn vrienden, schouwt naar 't rijs dat al zijn blaren kwijt is buiten één, het alderlaatste van den zomer, als het groen was; schouwt naar 't rijs dat ik u voordraag, pallem van den strijd: wie haalt het, zegt, wie haalt het uit mijn hand hier? Dien zal ik het rijs, den zegen en: „hourrahl" den dapperen geven, wiens gevlerkte vuist bestand is uit deez' hand dit rijs te rooven: weez' hij koning, weez' hij meester, weez' hij de eerste schaverdijnder, hij die, mét of vóór mij rijdend, uit deez' hand dit rijs zal rooven. — Weez' hij koning, weez' hij keizer, vliegend als het rukgeweêrte, snijdend als de noorderwinden, hij die, op zijn gladden staalschoe, hij die, mét of vóór mij rijdend, mét of vóór mij land genakend, in deez' hand dit rijs zal raken! — En, bij 't vallen van den avond, zal hij rustend zijn gezeten, koning van de schaverdijnders, in den zetel, naast de viersteê, waar onz' grootheer — God gedink' hem! plag te zitten, rustte en zuilde, rond het vier, te winterwaarder, toen de kersmisblok nog aanlag toen wij, kinderen, kleene waren, nochte en wisten van — dat edele spel der vlugge schaverdijnders. PRO CHRISTO LEGATIONE FUNGIMUR aan den E. H. Prof. J. W. Brouwers van Roermond, herinnering aan 't Congres van Antwerpen 1861 Voor Christo zijn wij boden en wij bieden u van Hem den oorlog en den vrede: kiest...! — „Den oorlog!" — Is uw sterqj wel vaste en is 't den oorlog... is 't den oorlog dien gij wilt? — ,,'t Is hij!" — Dan hebt g'hem driemaal onverbiddelijk ende'n stilt hem bloed noch blakend vier noch dood noch hel noch eeuwigheid, en op dien zeiven stond is hij, God spreekt, u toegezeid! Staat op, gij, machten, krachten, gij, staat op, staat op, getier van wapenen, zweerd en zwalpend bloed, staat op, en krijgsbannier en al dat immer moorden hiet en al dat oorlog was, van 't eerste dat God oorlogde en, den breeden helleplas ontwenteld, hij den kop uithief, God lasterde en van her te strijden waagde, hoe schrikkelijk hij geveld lag, Lucifer! Staat op! Staat op! Wat strijden kan, staat op en strijdt, en komt ten oorlog! Ja, „den oorlog!" Hoort gij Sabaoth? Hij bromt en wagent op den wolkenbouw zijn wagenen; 't is zijn peerd Idat rukken van de winden, en de bliksem is zijn zweerd; Izijn driemaal-al-doordonderend woord, zijn strijdroep, hoort gij, dreunt de wolken beven, de aarde beeft: zij beven!... Ondersteunt tuw blik, en, wat gij spreken dorst, uw hand ook durve't tot |den einde voeren!... Wankelt gij? Ten strijde tegen God! IGij staat nog, en God steunt u, en deze aarde 'n breekt nog niet! [Ten strijde! Komt! Ten oorlog tegen God! 'n Vreest toch niet! ft Is Hij, die in uw ziele en in uw long het leven Iaat waarmeê gij riept: „den oorlog!" Neen, de helle alwaar gij staat, en opent nog, Abiron weet hoe diep, niet heuren mond pen ingewandig branden, en... gij beeft al! Dezen stond het leger van Gods Engelen ligt en roert nog niet! Ter aard' en smeekt dat zij u duike: gij beschaamt haar, noch en waart uw moeder niet eens weerdig, zij, die blijde, eeniederen dag jal zingen rond den Heer vliegt, lijk de slinger dien, een lach in 't wenden van zijn oogen, 't spelend kind alom zijn hoofd laat wentelen ende luistert hoe hij ronkelt. Gij berooft, onedele, gij alleen, onweer- dige uitworp van heur schoot, uw moeder van heur schoonheid en, een vlekke zijt gij, bloot in 't aanzicht heur gespogen. Weg! verdwijnt, o zondaar; staat — waar schijnt dan de ooge Gods niet? — waar die ooge u donker laat, voor paalsteen aan Zijn schepping! Wilde Hij niet, uwen romp, geen zee die hem nog wilde, maar ze wierp u, — en ze kromp van schrik weêr in den afgrond, — uit heur water, dat Gods hand gezegend en gewijd heeft voor de visschen. Neen, het land en droeg u niet, geen stap van u, geen stap, en, waar gij gaat, daar dekte 't zijne onteerde borst vol doornen, weerdig zaad en afkomst uwer zonde. — Kiest „den oorlog" dan en proeft wie eerst van uw getween — of God, of gij — malkaar behoeft! TAALGELEERDHEID Aan pastor De Bo Basileus, in 't grieksch, is koning, Basilius, in 't latijn, vloeit van daar, zoo zoet als honing, met een reke woorden fijn. Basïle, op de fransche tongen, zit al dikwijls vol venijn, maar bij ons is, nagezongen, Basile, in 't oud vlaamsch, Basijn. Hoort: Sebastos, woord vol eeren, Sebastianus, ook iets weerd; maar u is dat woord, mijnheeren veel te lang, van rond den Heerd; daarvan is Bastiaan gekomen, kop en steert schoone afgezet, en Mestiaan, em-e genomen voor be-a, in 't eerste led. Nu, om te enden zoo 'k begost heb, Omne trinum is perfect, schoon ik veel en kloeker kost heb, eens dit zeempotje uitgelekt: Basilius is Baselis, eertijds 's Heilig-Bloeds patroon, maar te hard van hoofd: Maselis, dat is oud en vlaamsch en schoon. IS Qezelle's Dichtwerken I PRIESTER Aan N. N. Daar gaat een mensch en wandelt op der aarde van stof is hij, lijk anderen, gemaakt; lijk andren heeft de moeder die hem baarde met Adams schuld en erfzond hem geraakt; daar is een mensch, gansch mensch en toch verheven ver boven al dat 't menschdom toebehoort, wiens hand de macht die God heeft is gegeven, wien Christus zelf gehoorzaamt op zijn woord. Daar woont een God, aanbidlijk, op der aarde, uit God is Hij geboren, niet gemaakt; 't was eene maagd, de Moeder die Hem baarde, nooit heeft Hem schuld noch erfzonde aangeraakt; daar woont een God, die, God zijnde en verheven ver boven al, Hem zeiven niet behoort, maar aan den mensch Hem zeiven heeft gegeven, die zit en zwijgt, al wez' Hij zelve 'et Woord. Daar gaat een... wat? Een Priester op der aarde, geboren mensch weleer, en God gemaakt; 't is Christi Bruid die mensch hem Priester baarde en Adams schuld verdwijnt, als hij die raakt: dat zijt ge, o Vriend, in 't priesterschap verheven, ver boven U en 't gene U toebehoort; Gods macht is U en op God zelf gegeven, Gij spreekt, en 't geen gij zegt het is Gods woord. AAN AMEET VYNCKE Priester, gewezen pauselijk soldaat Sint Pieter, op 't laatste avondmaal, met hand aan 't zweerd geslagen, zei: „Meester, zal de macht van 't staal niet schermen voor uw' dagen?" En: „Zal des degens scherp onthaal dit krijgsvolk niet verjagen?" Zei: „Neen!" des Meesters liefdetaal, 'k zal kroone en kruis verdragen, steekt weêr op schee, aan 't oorlogstraal en moet ge ooit hulpe vragen. Wordt menschenmeesters, altemaal, geen menschenmoorders: dragen veel liever zult gij zerp en zeer... en zonde, zonder klagen. Staat opl 't Is gang! Het kruis, geen staal; dat zou den tred vertragen van 's Vrèdenkonings zegepraal op 's werelds wreedste lagen. Wordt Priesters ! En uw tongentaai zij 't zweerd, op welkes slagen, door mij gesterkt, noch steen noch staal ooit weêrstand zullen wagen! TRANEN Aan Jher Karei de Gheldere van Hondswalle Tranen weent de grij ze landman, tranen en hij 'n duikt ze niemand, als hij, ver van huis en erve weggegaan en voortgevaren, eens mag wederom, God wilde't, eens mag 't land zien waar hij kind was; 't land waar vad'r en moeder kind was 't dierbaar vaders ploeg- en zaailand; tranen weent hij, liefdetranen, : want geen droefheid nijpt zijn hert nu, daar hij treedt en treedt met liefde op den vruchtb' ren aardenbodem; maar, wat spreekt zijn hert, wat zegt het, in geen woorden, in geen klanken, in onmachtig traangestroomsel, als hij ziet dat 't al in bloei staat, berst en bot en bloeit en vrucht draagt, waar hij staat en, onbekend nu, peist: Wie weet er buiten U, mij n God, dat ik hier de eerste spa stak? ZOO WELKOM ALS DE BIE Aan den voorgaande Zoo welkom als de bie, die, aan 't ronken, wijl de last wast, terug met heuren buit uit de velden rijk beblomd komt, zoo welkom zijt ge mij, gij, wanneer ge mij verzet met hetgeen uw zwervend vlerkwerk, al vliegen achter 't land, vand: mijn hoppelend herte klopt op 't aanhooren en 't verstaan, aan het ruischen van zijn stem, hem wiens vlerken ik vaneen scheen en zenden op de locht mocht. EEN BONKE KEERZEN KIND Aan Eugene van Oye Een bonke keerzen kind! Een bonke keerzen kind, gegroeid'in den glans en 't goudene licht des zomers! Vol spannende zap, vol zoet, vol zuur, vol zijpelende zap, vol zoetheid! Ze blonken aan den stamme, ze spraken waar ze stonden: „Plukt ons, plukt ons, plukt ons, plukt en laaft uwen dorst, rijpe zijn wij en schoone!" Neigend hongen ze, zwinkei end in den wind, den lauwen wind des zomers. „Plukt ons, plukt ons, plukt onsl" riepen ze en 'k plukte ze en ze woegen zoo zwaar: de zegen des Heeren woeg op hen. Neemt en dankt Hem die ze gemaakt heeft, die ze deed worden, dankt Hem, dankt Hem, dankt Hem! Kijkt naar den Hemel, daar is Hij, daar is, God! De oogen omhooge, gelijk den vogel die drinkt en 't schuldeloos hoofdeke omhooge heft, dankt Hem, dankt Hem..., dankt Hem! Trouw als 't arreme dier, trouw als 't loof en de vruchten, trouw als 't blommeke, trouw als 't zandeken onder den voet, bedankt Hem! o Geniet, 't is zoo zoet, 't is zoo zoet eene vrucht te genieten die rijpe is, en vreugd en dank te voelen rijzen in het herte! Leert de tale die spreekt uit monden duizende, en altijd roept: ,,Den Heere zij dank: dank om het leven, dank om het licht, dank om het licht en het leven, dank om de lucht en het licht en het zien en het hooren en al! Dank zij den Heere!" Een bonke keerzen kind, een gloeiende bonke... bedankt Hem! DIEN AVOND EN DIE ROOZE Aan den voorgaande 'k Heb menig menig uur bij u gesleten en genoten, en nooit en heeft een uur met u me een enklen stond verdroten, 'k Heb menig menig blom voor u gelezen en geschonken, en, lijk een bie, met u, met u, er honing uit gedronken; maar nooit een uur zoo hef met u, zoo lang zij duren koste, maar nooit een uur zoo droef om u, wanneer ik scheiden moste, als de uur wanneer ik dicht bij u, dien avond, neêrgezeten, u spreken hoorde en sprak tot u wat onze zielen weten. Noch nooit een blom zoo schoon, van u gezocht, geplukt, gelezen, als die dien avond blonk op u, en mocht de mijne wezen 1 Ofschoon, zoo wel voor mij als u, — wie zal dit kwaad genezen? een uur bij mij, een uur bij u niet lang een uur mag wezen; ofschoon voor mij, ofschoon voor u, zoo lief en uitgelezen, die rooze, al was 't een roos van u, niet lang een roos mocht wezen, toch lang bewaart, dit zeg ik u, 't en ware ik 't al verloze, mijn hert drie dierbre beelden: u, dien avond — en — die rooze! AAN DEN VOORGAANDE Op zijnen boek Ik heb u kind gekend, u knape en man zien worden; ik heb u 't woordenzweerd en zien en helpen gorden: 't verrast mij niet, 't verheugt dat ik met lauwerblaan ,. uw, zegepralend beeld gekroond zie voor mij staan. Gekroond zoo niet met wat snelkroonende andren vlechten, gekroond met 't geen gij zelf gewonnen hebt al vechten; gekroond met eigen moed, volherding, en dat één dat gij zijt, Dichter, gij, mijn kind, gij zelve, alleen! 15* VAN DE WILGEN Aan Victor van Coillie Hoe dikwijls een blad uitmijn album gescheurd en gestrooid op de varende Mandel! Hoe dikwijls, daar tenden den hof, op den bank, gezucht om u, blinkende wilgen! Want wie die u beelden kan, edele natuur, gij blinkende wilgen, wie maalt u? Daar tenden de strekkende weide, daar neêr, wie beeldt u, o blinkende wilgéh? Intusschentijd komt hij, die rekent en telt voor hoeveel zijne hand u mag leveren. Daar is hij! — o Wilgen toch, duikt u, verbergt uw stammen: ze komen, ze zijn daarl Zij zitten en wetten het staal op het steen, en het steen op het staal, dat het knerzelt. O Aarde, gij moeder van al dat er leeft, gij baardet, gij voeddet de wilgen'; zij klampen u, moeder, zoo vast en zoo teer, o moeten ze, moeten ze losgaan? Hoe dikwijls een blad uit mijn album gescheurd en gezucht naar u, blinkende wilgen! En, treffelijke wilgen, daar stondt ge toen nog, gij ligt nu geveld en gevallen! Hoe dikwijls en schouwde ik des morgens u niet, bij 't krieken des wordenden daglichts, met dien blauwenden band om uw zilveren kruin, lijk het snoer om het haar van een Engel! Toen kwam daar de zonne en ontliet u den band, en hij smolt in de blauwte des hemels, en, schoone, toen braakt gij vooruit in het licht, en stondt daar vol enkele schoonheid. Zoo brak uit het graf eens die morgen en dag, die hemel en aarde gemaakt heeft; zoo breekt gij, mijn ziele, uwe banden wel eens en staat ge op uw eigene vleugelen. Hoe dikwijls een blad uit mijn album gescheurd en gestrooid op de klagende Mandel! o Treffelijke wilgen daar stondt gij weleer en schuddet uw kleed in den morgen; en schuddende ruischte 't, hjk zilver en goud, vol springende en klingende vogelen; en priemende boorde er de zonne toen deur, langs duizend beschilderde paden; vol somber en donker en duister en groen, vol verwen die niemand een naam geeft; vol glinsterend rood, en vol glimmerend wit, vol blauwendig pinkelend purper; vol sterren en vonkels en pralend gesteent, dat afviel en tinkelde in 't water. Zoo stondt gij daar, treffelijke wilgen, weleer, vol pracht in den blinkenden morgen, den arm op den hals en den hals in den arm, gesteund op malkaar lijk twee vrienden; alhier en aldaar, lijk een reuzengewelf, gebouwd lij k een kerke op het water; het water dat tusschen u beiden voorbij liep, langzaam en lachend daarhenen. 'k Heb dikwijls een blad uit mijn album gescheurd en gestrooid op de varende Mandel, nu éénmaal een blad in mijn album bewaard, geteekend: „Een blad van de wilgen." POLYDOR GIJ KIND VAN VLANDEREN Aan Palydor Demonie Polydor, gij kind van Vlanderen, kind van God en kind van mij, 'k hoorde blijde boven de anderen uwen naam verkondigd zijn! 'k Hoorde blij en 'k sloeg de palmen van mijn handen bei te zaam, dat, in luide en luider galmen, dook uw triomphante naam! Wel en is 't niet, o, gij weet het, om den ij dien klank alleen en den lof, zoo gauw'vergeten, van de menschen: God alleen wilt ge, en, verder in de bane, die van dage u opensloeg, nooit en zult ge aan andere vanen als aan Gods uw palmen doen. Neen! Met handen vol triomphe boven 't hoofd, „Hourah, voor Hem," hoor 'k u roepen, — ,,is 't da 'k vocht en dat ik overwinnaar ben!" EEN DREUPEL POËSIJ Aan Gustaf Verriest Hoe blij is de arme vogel toen hij, lange lang geboeid, weêrom zijn vlerk mag opendoen en in den hemel roeit! En hoe is 't arme vischken blij, dat, in mijn net gepakt, half dood gesperteld, los van int], weêrom in 't water smakt! Het gouden vliegsk' hoe blijde ruischt het, werk- en worstelensmoe, wanneer ik zijn gevang, mijn vuist, ontluikend opendoe! Zoo blij en is mijn ziele niet, maar zeven maal zoo blij, wanneer ik, moe en mat, geniet een dreupel poësij. — In 't vrij bewind des vogels en in 't koele ruim daarvan, en 'k weet niet waar ik nog al ben wanneer ik dichten kan: 't gedacht springt als de visch, die zeer in 't waterkrystalijn blank blinkt en weêrom blinkt, aleer 'k hem wel gewaar kan zijn; bepereld als het vliegske, licht en schitterend in de zon, zoo vliegt en lacht het los gedicht met zijnen Dichter ton: neen, blij en is mijn ziel toen niet, maar is iets meer als blij, wanneer zij, God zij dank, geniet een dreupelken poësij! GIJ DICHTER DIE DE LEEUWERK ZONGT Aan Robrecht Willaert van Eessen Gij Dichter die „De Leeuwerk" zongt, die, brandende van verlangen, met hem tot in de wolken drongt en schouwende daar bleeft hangen, gij die zoo noó ter aarde neer, in God altijd verslonden, zet uw ontwenden voetstap weêr, om ij delheid en zonden, wanneer God zelve uw ziel bespeelt en Hem in u doet klinken, wanneer Hij u aan uw zeiven steelt en u in Hem laat zinken, o zegt me wat, wat is 't genot, wat is het ondervinden, wanneer ge u, sprankel Gods, aan God en God aan u moogt binden? Wat is die straal die blinkt in de oog, en 't pinkelen op die kaken, wanneer ik u den Heere toog en gij Hem zult genaken? Wat tale spreekt uw ziele dan? Zijn 't woorden, zijn 't gezangen? Ontroert gij dat men 't hooren kan, of bhjft gij roerloos hangen? Verdwijnt gij stil zoo 't morgenkleed der witbedompte weiden verdwijnt, wanneer de zonne heet haar goud daarop komt spreiden? Of helmt gij lijk der vogelen choor, bij 't vroegste Aurorablinken, die duizende en duizende bellekes door de ruisehende bosschen khnken? o Tale, zoo 'k u leeren kan of in uw diepten dringen, en wist ik er maar een woordtjen van 'k zal 't al mijn leven zingen, o Jesu, mocht dit herte mijn en hij die dit leest te zamen een dicht en Gij de Dichter zijn, in aller eeuwen! Amen! PAS OP MON Aan Edmond van Hee Wijl gij ligt en rust en slaapt, Mon, op drie stapkes maar van mij, zit ik dikwijls en betraap, Mon, 't vluchtig vliegske, poësij; 'k binde 't in een zijden draad, Mon, en ik zende 't u terstond; of gij, door mijn ruw beraad, Mon, 't vliegske nooit gekrookt en vondt! 't Is een wonderweerdig ding, Mon, 't vliegske, waarvan sprake is nu, 't vlucht zoo lichte en 't vliegt zoo flink, Mon, 't vliegt zoo snel, dat zeg ik u! Schoone is 't en van fijn coleur, Mon, 't riekt zoo zoete als ambrosijn, zeker kan geen zoeter geur, Mon, noch geen zoeter vliegske zijn. 't Ronkt en 't rinkt, och hoe dat 't ronkt, Mon, weet gij wel, atdikmaals is 't, schoon gij 't een of tweemaal vongt, Mon, u voorbij geronkt, gewis, 't Ronkt en 't rinkt zoo schoone, ik stop, Mon, 'k hebbe al veel te lang gedicht, — met: Pas op, mijn vriend, pas op, Mon: 't vliegske brandt zijn vlerkskes licht. RAMMENTATI Aan Domenico de' Pisani „Oh! open the door to me, oh!" BURNS. Rammentati, onthoudt' et wel, de wereld is een zee, oh! met baren, rotsen, winden fel en nog al ander wee, oh! Men geeft u wel voor reisgezel 't genoegzijn en 't beheer, oh! van al dat kan de ziekte ervan verzachten end' het zeer, oh! Betrouw ze niet; geen kort verdriet maar wel een korte vreugd, oh! alzoo gewis de wereld is: vol al dat niet en deugt, oh! Maar, moet,gij, en ontwijdert men u ver van mij verschee'n, oh! dan, gaat, mijn kind, en laat mij, kind, voortaan hier gansch alleen, oh! Wij scheiden met dit laatst gebed: maakt dat ik u nog zie, oh...! onthoudt 'et wel, mijn kind, vaart wel: Rammentati,... Addiol... BLIJDE KINDEREN Aan Klaus Groth den platduitschen dichter Blijde kinderen, blom des levens, kleene Kerke Christi, ei! driemaal moet ge zalig heeten gij, die zonde- en zorgloos zijt! Blijde kinderen doet mij p ei zen niet op een vergramden God, niet op een aan 't Kruis gekruisten noch op Thabor stralenden, maar op Hem, die, in de krebbe, kind lijk gij, lag, alderliefst, bij Maria, bij sint Joseph, bij den ezel, bij den os» Loopt en speelt nu, blijde kinderen, noch en staat niet, omdat ik hoog en groot en boven u ben: gaat en speelt toch, kinderen... gaat. 'k Heb, 't is waar, 'n dieper voorhoofd, maar 't was eertijds blijde en glad, en o, mocht het nu nog wezen lijk het uwe — kinderkens! 'k Hebbe blaren, 'k hebbe blommen, 'k heb mijn hand vol vruchtgewas, daar mij... daar mij zoo veel doornen vooren staken, als ze ik las! Gaat en speelt, noch wilt benijden dat ik wete, o, al te wel, wat het is den Heer van alles niet te minnen zoo gij 't doet! Gaat en speelt, ze zullen komen die u willen leeren dat 't moet een andere als de ware zijn, die God is van uw hert; dat er buiten uwe wereld, — blom- en plantenwereld, waar gij nu spelend loopt en zingend, — nog een andere wereld waakt; andere wereld, ander leven als het uwe nog is nu: God beminnen en uw vader en uw moeder en uw spel; dat het leven is uw zeiven eerst beminnen boven al, dan, uw zeiven alles geven en uw zeiven om... geen een Blijde kinderen, blom des levens, kleene Kerke Christi, ach,- mocht gij altijd kinderen blijven . en ik een van u!... Eilaas! . WEEROM DE VRIJE KLOK Bij de kloosterintrede van... Weêrom de vrije klok geluwd, 't ivooren vingerblad bij volle grepen saamgeduwd en door malkaar gevat; weêrom den orgel stem gegeên, komt, antwoordt aan 't geschal, gij muur, gij vout, gij vloer beneên, gij kerke, kruis en al: want, God zij dank, daar zijnder nog die, buigend voor het Kruis, niet buigen voor al 't vleibedrog van 's werelds dwaalgespuis; niet buigen als voor Hem alleen die alles buigen doet voor zijnen wreeddoorboorden, neen, zijn triomphanten voet. Daar zijnder nog die, Hem getrouw, en Hem ter liefden, gaan den weg van 't edel boetberouw, zijn koninklijke baan; die gaan alwaar ge uw stappen niet en zet, ontaarde hoop van lastervolle dwazen, die 't aanbidden houdt te koop! — Vooruit, getrouwen, 't vaandel prijkt, de standaard, Christi Kruis! Wee hem die nu nog rugwaards kijkt of peist op land en huis! „Vexilla Regis prodeunt!" Calvariewaards! Op! Op! 'n Rust niet eer ge, uit herte en mond, roept: „Amen!" van zijn top. Daar zijnder nog, — de wereld spot, — daar zijnder, in der daad, die zullen staan zoo lang als God zijn standaard rechte staat! Weêrom dan vrij de klok geluwd, 't ivooren vingerblad gegrepen en omneêr geduwd en 't klankberd afgemat; de spanen op en neêr gereên, dat 't schett're van 't geschal, door kerk en choor, omhoog, beneên, door voute en vloer en al! WIE ZIJT GIJ Aan Hendrik van Doorne van Poucke Wie zijt gij, pinkelend sterrenheer, dat aan den hemel staat? Zijt gij de kroon van God den Heer, zijn diamantsieraad? Zijt gij de wachters, trouw en goed, aftf zijnen throon bewaart? Zijt gij het zand waarop zijn voet al wandelen henen vaart? Dient gij aan zielen duizendvoud, tot woning en verblijf? Zijt gij uit goud — of wat? — gebouwd en welk is uw bedrijf? 'k En weet niet... en, hoe kleen ik ben op dezen wereldbal, een zandeken, een punteken, in 's hemels wijd heelal, 'k benijde u niet, o sterren daar, 't zij wat ge zijt of doet, 'k benijde u niet, al hebbe ik maar mijn armen Jesus zoet! Zijn tabernakel bouwt Hij niet noch zijnen zetel zal Hij zetten in het stergebied, maar in dit tranendal: in Bethlehem, te Nazareth, te Roomen, overal... hier heeft Hij zijnen throon gezet, hier in dit tranendal I KOM E KEER HIER Aan Pieter Busschaert van Damme „Kom e' keer hier, fliefflodderke, 'k hebbe u, 'k hebbe u zoo lief!" Maar 't wipte, 't wupte, 't en wachtte niet, en 't het mij alleene zijn. 't Was wel van dat lief fliefflodderke, want, hadde ik het eens genaakt, ik hadde 't, het hef fliefflodderke, 'k en wete niet wat gemaakt: geen hand van 'nen mensche 'n mocht 'et ooit genaken zijn lieve kleed, of 't was en het wierd 't fliefflodderke, het was en het wierd hem leed; de hand van die 't miek alleene mag 't genaken en niet beschaan, de wind van die 't miek alleene mag er, wandelend, over gaan. Dus, wakker en weg, fliefflodderken, op planten en bloeiend gers, alwaar dat u God geschapen heeft, alwaar dat 't uw woning es! — En zoekt gij nu, kind, een zin hierin, 't fliefflodderke, wie dat zij, uw herte is het, alderliefste mijn, ai, wat zou het anders zijn! God miek het u, maakt dat God alleen kan zeggen: Dit herte is mijn, zoo zal het, en anders en zal 't, o neen, het uw' noch gelukkig zijn! Zoo zong hij, die lang en lusteloos gezeten had, eenen dag, wanneer hij, op de eerste lenteroos, het eerste fliefflodderken zag. MAAR HALF In een Studentendicfitboek Maar half en nog niet half volend is 't zuivere blad daar uw hand op rent, die nauwelijks 't edele branden van uw dichterverbeeldinge volgen kan: sthrijdt voort en keert niet om, niet om, 't zij wat er u vóór- of tegenkom' en, God in de ooge, God in 't hert, schrijdt, christene Dichter, voort: volherdt! Maar half en nog niet half voltreên, zoo striemt u de bane des levens heen, die nauwelijks 't moedige pogen van den mensche, zoo nauw is zij, houden kan: schrijdt voort en keert niet om, niet om, 't zij wat er u vóór- of tegenkom', maar, God in de ooge, God in 't hert, dien God, die daar tenden u wacht, — volherdt! SUPER FLUMINA Aan de Vlamingen in 't Engelsch seminarie te Brugge en in 't Amerikaansch te Leuven Komt en haalt ons, wij zijn met te velen die hier verlangende staan; uw bevelen, geeft ze!... Naar 't Noorden...? Naar 't Zuiden...? Welaan stond er geen stap van een mensche, wij gaan! Diep bedrogene dolende menschen, zoudt gij vergeefs naar de zegening wenschen God en den naam van zijn glorie te zien? Komt en haalt ons, wij volgen u tien, volgen u twintig, met twintig maal tienen, om in den Heere zijn legers te dienen, om in den Heere zijn wapens te gaan, om den Heere zijn slagen te slaan. — Moet er ons bloed, ja, voor pand op vergoten, 't zal!... lang genoeg heeft ons 't leven verdroten, onder dit afgodig vijandig rot, dat alle goden kent maar geenen God! 't Zal!... en één dag in uw hemelsche huizen, God, is er honderd weerd, honderdmaal duizend hier te Babyloniën, hier waar wij nu, weenend en weeklagend, schier eindlooze dagen aan dagen vergaren! Afgebroken daar hangen de snaren van het gespel, en wij schouwen, versteend, waar de wilge in de wateren weent! Ach! zoo zuchten we, klagen en pijnen, mocht de dag — niet de slavendag — schijnen, mochten wij zien, onze borsten omhoog, vreugde in den mond en met schitterende oog, dat Gij, o Heer, hebt uw' name gewroken, dat Gij, o Heer, hunne koppen gebroken, dat Gij, o Heer, hebt gemorzeld lijk steen Grootschheid en Dwaasheid en Trots al dooreen I o Jerusalem, heilige stede, tijden van eertijds, tijden verleden, als God God in zijn scheppinge was, als men God in de hemelen las, God op der aarde, in zijn volk, in hun herten, 't zij die van blijdschap het zij die van smerten stroomden, als m' elk en een iegelijk God overal dienen zag daar men nu spot! o Jerusalem, weze mijn tonge uit mijnen mond met de sprake gedwongen, sterve de hand die 'k ten hemelen reik, sterve de strale uit mijn oogen, van eik worde mijn herte en van staal, zoo 'k u immer o, zoo 'k u immer vergeten mocht!... Nimmer weze mij ruste, en mijn beenderen, in 't graf, houdt er, o Heere, uwen donder niet af! AANE. In 't Klooster Sr. M. D. S. G. Gij hebt gehoor en hert genoeg om dichtertale te vatten, zoo een Dichter tot u spreekt, maar Dichters zijn daar weinig; altemale en leent ze 't horkend herte nét : het breekt, het breekt zoo licht, dat hert, vol brooze teederheden, dat hij die God niet vreest, die 't heeft gemaakt, het, met een enkel woord, gebroken smijt beneden, ja, zoo hij 't, met een adem zelfs, te ruw genaakt! Zoo zijt gij! Schat uw zeiven hoog genoeg, want heden is heilig niets meer, voor 't onheilig menschdom; niet of 't wordt, spijts alle liefde, al met den voet getreden, en 't geen God zelf vereert veracht men daar Hij 't ziet Zijt beter als al 't beste dat onheiligen weten: zijt hemelsch voor al 't aardsche dat m'u vraagt; weze, om dit leven zelf, dit leven niet gesleten, maar leeft, om hooger iets, in blijder blijdschap, maagd! Dan zal u 't herte niet en 't leven zelf versmachten; dan zult gij rusten, rustend schouwen, en, vrij, edel, varen, door deez' donkere sterrennachten, naar Hem, het Licht alleen, die is en zegt: „Ik ben!" AAN L. Oneindig goed is God, oneindig krank de menschen, die, zuchtend, op der aard den weg des Hemels gaan! Hoe kon ik, zonder troost, den zwaren last der wenschen, verdragen die 'k mijn hert voel dwingen langs de baan! Een spijze is mij gejond, een kelk is mij geschonken, vol kracht des heiligen Geests, vol godlij k voedend licht; ik heb dat brood genut, ik heb dien kelk gedronken, en, hopend, houde ik voort mijn ooge op God gericht. AAN GABRIELLE Mysterie, kind, mysterie is 't, al wat gij ziet of hoort: 't zij wat gij weet, 't zij wat gij gist, God heeft het laatste woord. Gelooft dan, waar gij zijt of gaat, gelooft, 't zij wat gij doet: in kinderjeugd, of ouderenstaat, gij toch gelooven moet. Ah, mocht gij als een kind altijd, zoo nu, zoo immer voort, gelooven; 'k hief u, hoogst verblijd, gelukkig in een woord! Gelukkig, 't zij met God vereend, in hemelsch harmonie; 't zij, kind, met kinderen meêverkleend, in 't aardsch geluk ook blije. Gelukkig, hooge en leege, altoos gelukkig, ongestoord, zij rondom u men goed of boos, gelukkig in een woord! EERSTE COMMUNIE Gabrielle Een Engel schoon is mijn Patroon en bij der hand zoo leedd' hij mij vandage naar Gods Hooggetij. Gods heilig Lam te mij waard kwam en gaf mij 't gene, in overmaat, al ander goed te boven gaat. Mijn Engel bracht mij weêr, en zacht zoo fluistert hij in mijn gemoed: nu Vader, Moeder, Vrienden groet! Ik groet u dan en dank u van den grond mijns herten, wel gemeend, mijn beste Vrienden, al vereend. God weet het best!... ik zwijg de rest, mijn kindertonge is zeggenskrank: een enkel woord herzegge ik: Dank! EERSTE COMMUNIE Joseph Desiderio desideravi! Ik heb verlangd met een verlangen van liefde, om U, mijn God en Heer, als troost in mijne ziel te ontvangen en lijftocht, want mijn hert doet zeer. Daar woont, daar woont vol bitterheden, een woord daarin, en 't droef bedied ' is dat gij, Broêrken, weggeleden, mij, broederloos, alleene liet. Gij gingt tot God, in 't godlijk Wezen, spijts al mijn tranen, eeuwig blij ; gij gingt tot God, in God verrezen,' en neergedaald kwam God tot mij. Vereend in Een dan zijn wij beiden: o Vader, Moeder, Vrienden teer, wie zal, wie zal ons nu nog scheiden? Dat God vereent deelt niemand meer! 16 Gezelle's Dichtwerken 1 EERSTE COMMUNIE George Den eersten stap heeft wel gesteld op 's werelds wijde str onkel veld, die, hand en hand met oudren bei, bij God zijne eerste maaltijd dei. Den eersten stap herstelt men nooit, zoo dient hij vast en onverstrooid gesteld te zijn, op God geleund, met kracht van leer en les gesteund. Den eersten stap, onthoudt hem wel, want later zal het donderen fel en donker zijn, al langst de baan. Waar zullen dan uw stappen staan? Den eersten stap gelijk, ik wensch u, teer en reisbeginnend mensch, zoo mogen al uw stappen zijn: vast, recht, getrouw, in vreugd en pijn 'T LAATSTE Aan den onbekenden lezer Hoe zoet is 't om te peizen dat, terwijl ik rust misschien, een ander, ver van hier, mij onbekend en nooit gezien, u lezen kan, mijn dichten, mijn geliefde, en niet en weet van al de droeve falen van uw vader den Poëet I Hoe blij en is 't gedacht niet, als ik neérzitte ende peis, u volgend waar gij loopt op uw gezwinde wereldreis, dat, zondig en ellendig als ik ben, geliefde kroost, uw stem, waarin geen zonde 'n zit, misschien een ander troost; uw stemme kan verblijden, schoon hij droef zij die u miek; uw stemme kan genezen, zij uw Dichter nog zoo ziek; uw stem misschien doet bidden, wijl ik zuchte en, biddensmoê, versteend zitte en mijn herte noch mijne oogen opendoe I o Dichten, die 'k gedregen, die 'k gebaard hebbe, in de pijn des dichtens, en gevoesterd aan dit arem herte mijn; mijn dichten, die 'k zoo dikwijls her- castijd heb, hergekleed, bedauwend met mijn tranen en besproeiend met mijn zweet, o spreekt voor mij, mijn dichten, als God eens mij reden vraagt, is 't zake dat gij, krankgeboor- nen, 't arme leven Hoe schoon de morgendauw, hoe schoon de versche blommen, hoe schoon de zonnestraal, die door dien dreupel beeft; hoe schoon moet ginder zijn dat hier wij schoonheid nommen, en dat maar eenen glim van de Opperschoonheid heeft! Janneke, mijn manneke, mijn hert- en hemeldief, kander, wel een ander, neen geen ander! — zijn zoo Hef? Ik jeune mij daarin, ik jeune mij daaran, als ik een liedtje mag dichten; ik jeune mij daarin, ik jeune mij daaran, als ik het liedeke kan. 'k Zat bij nen boom te lezen, al in mijnen brevier; de zunne kwam gerezen, gelijk een kole vier; de blijde vogels dronken de dreupels van den mei, de morgenperelen blonken en brandden in de wei, lijk vier: 'k zat bij nen boom te lezen, al in mijnen brevier! Hebt compassie! Lange en vele zong ik, en, hebt compassie, nu en kan en zal mijn stem, hebt compassie, niet meer zingen, want ik bem hebt compassie, oud en arme en bijkans blend hebt compassie! De Vlaming staat zijn eigen taal en zeden af; hij 'n mag niet! De Vlaming wilt van ander taal en zeden zijn: hij 'n kan niet! De Vlaming 'n heeft, op 't ende van 't spel, noch dit noch dat niet! Ach, hoe dikmaals was 't mijn lot niet u te spijzen, dierbaar kind, aan de tafel, waar gij God niet enkel tegenwoordig vindt, maar Hem raakt, aanbidt, en, driemaal ondoordringbare wonderdaad, Hem, die vergezeld van tienmaal honderdduizend engelen gaat, in uwe arme ziel mocht bergen, slechter als een Bethlehems stal, en van Hem die gaven vergen die geen koning geven en zal! 'n Spreekt van harpe of snaargeluid de schoonheid, ach, den naam niet uit; 'n spreekt mij van den Echo niet, die bergen op het slaande lied doet weêrslaan; noch van ijftegroen al om 't geleerde hoofd te doen: mijn lier, mijn harp, mijn snaargeluid, mijn kroone en al mijn ijftekruid, en de Echo, die mijn stemme blij herandert, zijt, mijn kinderen, gij, mijn kinderen! Niet waar, de dichter, 't arme mensch, hoe krank en dwaas hij 't ziet, hij mint het, en de levensgrens en grenst zijn liefde niet? Hij mint in hem 't onstofhjk „Hij," dat is en waakt en leeft, wanneer de Dood al 't andere bij heur gruis geworpen heeft! Ne keer dat ik achter de baan kwam gegaan, en dat ik een liedeken zong, daar ik gong, zoo zong het en ging het al meê in de streke, en zingende zong het zoo blijde met mij 1 o Mocht ik o mocht ik voor 't heilig Tabernakel staan, o mocht ik o mocht ik daar brandend als een keerse staan, o mocht ik o mocht ik, ontsteken daar en uitgegaan, o mocht ik o mocht ik naar Hem en in den hemel gaan! Daar liep een dichtje in mijn gebed, en 'k wilde 't aan den kant gezet, maar, niet te doen, het wilde en 't zou mij plagen, als ik bidden wou! En nu is mijn gebed gedaan, en 't dichtje is 'k weet niet waar gegaan: vergeefs gezocht, vergeefs, o wee, 'k en vinde noch rijm noch dichtje meer! Verloren, verloren geploegd en gezaaid, als God in de voren geen vrucht en laat gaan; verloren, verloren gewaakt over steê, is Hij van hier boven den waker niet meê; verloren, verloren gerijmd en gedicht, waar God niet het voorenste en 'tlaatste van is! ANDERE XXXIII Ware wijngaard, Jesu-Christe, die voor mij hebt, voluisti stervend hangen, pependisti, aan het kruis, ridebant isti: mihi quoque spem dedistiï Alles zweeg... mijne oog, geloken, 'n het geen toegang naar mijn ziel, toen, al stormen losgebroken, mij dit woord te binnen viel: „Levering, 't is uitgesproken, sterven zult ge, en g'hebt een ziel!" 'k Gebruik uw giften niet, o God, zoo Gij 't begeert, en Gij, om 't even, Ge 'n houdt niet op en geeft maar altijd geven Wat is 't u weerd, o God, mijn eeuwig leven, of kan ik iet waarin Gij goedheid ziet, om dus nog altijd voort mij naar de ziel te streven? Exi a me, Domine ! Gaat van mij — o bittere woorden! — gaat van mij, o Jesu, want alle zonden mij bekoorden en geen een die 'k wederstand! Gaat van mij, ik ben onweerdig dat ik u nog dierbaar zij: gaat van mij, o Heer, en veerdigt uwe straffende hand op mij! Gelijk het brood van terruwen, dat berst en opengaat, al door de bruine korste de goudene kruime laat; zoo zit de hemel dikwijls geborsten en gescheurd, en door de peersche wolken men 't vonkelend licht bespeurt; zoo blijft in Gods grammoedigheid en recht doen altijd iet, waardoor de zondaar, boetbereid, vergiffenis blinken ziet. Heer, mijn hert is boos en schuldig, maar Gij zijt bermhertig, en duizendmalen meer verduldig als dat ik boosaardig ben: geeft mij dan, o Heer, ik vraag het, geeft mij hulpe en staat mij bij; 'k heb gezondigd, ik beklage 't, helpt mij, God! Vergeeft het mij! Impavidum 't Zij wie het huis ook bouwt, en God niet helpt, het valt; maar, God aanroepen, kom' wat komen mag, staat pal: viel alles rondom u, staat pal en zijt standvastig! Nunc pede libero Brandt los, mijn hert, van al dat uw gevlerkte vlucht ombindt; brandt los van kot en ketens, nu de weenende ooge ontblind; brandt los, mijn hert, 't is nu, 't is nu dat de hemelvaart begint! „Morgen, morgen, zal ik zorgen! Op, den beker! Schinkt erin!" en de bliksem boord' hem neder, en daar klonk het weg en weder: „Morgen! Morgen!" Numquid nosti semitas nubium? Weet gij waar de wind geboren, waar de dauw geboren is? Weet gij kunstig op te sporen wat hierbij, hierboven is? Weet gij wat de sterren zijn, en wat de zon, de mane? Wat in de bergen, in de mijnen ligt, en in de zee bevat? Weet gij iets klaar uit te leggen van al 't geen me u vragen kan? Antwoordt dan en wilt mij zeggen: Dichten... wat is dichten dan? Ziel, die God mij schonk, onraakbaar, adem Gods, zijn evenbeeld, speeltuig, anderen ongenaakbaar, van Gods eigen hand bespeeld; kracht, drievoudig, een in wezen, zoo God zelve onzeglijk is, spreekt, mijn ziele, en geeft den Dezen die u miek erkentenis! Ach, hoe dikwijls ben ik toch gegaan waar de zee heur groote baren slaan, waar het al zoo kleen wordt rondom mij, waar mij niets te binnen komt als Gij, groote God, oneindigheid, onmeetbaar, en van dit menschenhert, hoe broos ook onvergeetbaar! Luidt op, gij vlaamsche liederzang, waar bhjft gij met 't schoon weêr zoo lang? De wee wordt groen, de stal breekt uit, het klinkt en 't belt al overluid, het zingt en 't schelt alhier, aldaar, alsof heel 't land één kerke waar'! 't Was in de blijde mei, ei, ei, 't was in de blijde mei! En, komend achter 't land gegaan, 'k zag al de blijde blomkens staan: 't was in de blijde mei, ei, ei, 't was in de blijde mei! Hoe zoet is 't tusschen broederen twee te wandelen, te wandelen, bemint men van de twee den een, den een gelijk den anderen; bemint men ze alle twee, en zij, beminnen ze ook malkanderen gebroederlijk: 't is zoet erbij te wandelen, te wandelen. Heil u, moeder, moeder, moeder, 'k heb u éénen keer gezien; en 'k en zie u, moeder, moeder, nimmer weder meer misschien, als in 't hert, o moeder, moeder, in den edelen oogenstraal van uw kind, o moeder, moeder, in zijn herte en in zijn taal! Vele menschen zijn in nood, vreezen vuist noch val noch stoot, schrikken zelfs niet voor de dood, spreken vele en liegen groot, en doorlezen zware boeken, om te leeren... nesten zoeken! De vlaamsche tale is wonder zoet, voor die heur geen geweld en doet, maar rusten laat in 't herte, alwaar, ze onmondig leefde en sliep te gaar, tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank, te monde uitgaat heur vrijen gangl Wat verruwprachtig hoortooneel, wat zielverrukkend zingestreel, o vlaamsche tale, uw' kunste ontplooit, wanneer zij 't al vol leven strooit en vol onzegbaar schoonzijn, dat, lijk wolken wierooks, welt uit uw zoet wierookvat! 't Zevengesterre Van Gent naar Geeraartsbergen, daar liggen zeven scherven, zeven scherven, al even blank, langs den wijden watergang: niemand die ze geraken kan, niemand die ze genaken kan: raadt, wat zijn me die scherven dan? De snee lag op de daken, de snee lag achter 't land, langs wegen, landen, straten, 't was snee al dat men vand, al snee, 't was snee al dat men vand! Fortis est ut mors Men zei i De liefde is sterk, maar 't dunkt mij dat ze krank is: ze ontsnapt heur zeiven en ze 'n houdt niet eens aaneen; ze vaart in tranen los als ze in bedwang is, en, is ze vrij, ze breekt heur eigen zeiven weêr tienduizendmaal intween! 't Regent, 't regent, 't dondert rondom mij; bliksemflitsen flikkeren rondom mij, hagelvlagen vagen rondom mij; 't breken beken water rondom mij! Gij zegt dat 't vlaamsch te niet zal gaan 't en zal! dat 't waalsch gezwets zal boven slaan: 't en zal! Dat hopen, dat begeren wij: dat zeggen en dat zweren wij: zoo lange als wij ons weren, wij: 't zal, 't en zal, 't en zal! Wie kander kooren zien en niet gedinken hoe edel spijze 'et is, en niet gedinken! Wie kander wijn gezien en niet gedinken hoe edel drank het is, en niet gedinken! Wie kander Christen zijn, en niet gedinken hoe Christi vleesch en bloed hij nut, en niet gedinken! Tokt op eene ij dele ton ton ton, ze rolt, ze bolt, ze bommelt; volt ze tot ane den bom bom bom, ze 'n spreekt niet, of g'er op trommelt: die vroed is heeft, alvast, mijn tonnen toegepast Sal terra Gij, priester, zijt het zout der aarde; en bleev' die zoutloos, hoe zou 't gaan? doch, bijaldien het zelve ontaardde, wie zette er 't zout weêr krachten aan? Tot niets en dient, ontwent de priester, zijn priesterdom, tot niets med'al, als om den voet nog veel te driester te maken die hem pletteren zal! Staat boven 't menschdom, of ligt onder zijn hoonend voetspoor, man van God: verdient dat de Engel zelve u wonder' of dat u 't laatste mensch bespott'! Waar is, waar is 't gelukkig oord, dat nimmer nacht of nevel en stoort, waar klaar de lucht en 't licht, van goud, de ziele in eeuwig bhjzijn houdt en waar Gij, Christus, onverhoond, als koning van alle eeuwen throont? 't Is de Mandel, die, in 't stille, varend door den zomernacht, waakzaam is en, om Gods wille, loopt, en licht voorbij ons lacht: lacht omdat hij blank en blij is, lacht omdat het maantjen schijnt, lacht omdat hij vrank en vrij is, en hij zelf zijn wegen vindt. 't Groeit een blomken in de weiden, langs de voren, onder 't wied, in den lande en op der heiden, waar 't geen menschenooge 'n ziet; 't is het liefste van de blommen, wier 't in zand sta, wier 't in rots, weet ge wie en hoe ze 't nommen? 't Is en 't nomt de liefde Gods. Trede ik nog in 't mul der aarde, kleeft het lichaam nog aan mij? Neen, ik zwerve in hooger kringen, door geen lijf meer afgemat, als ik u mag hooren zingen, prachtige Magnificatl Deze eerde dronk eens bloed en riep om wrake, en Abels bloed, vierduizend jaar, had wrake: deze eerde dronk weêr bloed en riep om wrake, maar Jesu bloed wierd, is en bhjft genade! 'k Hoore tuitend' hoornen en de navond is nabij voor mij: kinderen, blij en blonde komt, de navond is nabij, komt bij: zegene u de Alderhoogste, want. de navond is nabij, komt bij: 'k hoore tuitend' hoornen en de navond is nabij, voor mij! Vaartwel! Dat schoone woord en droevig maar voor dezen die leven zonder hope op Gods voorzienigheid! Vaartwel, en moog zoo blij de blijde welkom wezen als 't edele vaartwel, dat ik, getroost, u zeg, mijn kind, als dezen zegen, dien ik op uw voorhoofd leg: vaartwel! Gaat!... weze u God voor einde en hulpe en reisgezel mijn kind, vaartwel! LAATSTE XXXIII Klaar bloed en louter wonden, daar hangs Du, aan den hout, gestraft voor mijne zonden, gegalgd om mijne schoud: om Dij zoo wille ik leven; om Dij zoo wille ik lijen, die 't lijf mij hebs gegeven en 't sterven niet ontzien! 't Pardoent, en op de klokke slaat Gods Engel, in een wolkgewaad. Ave Maria! 't Pardoent, uw tale ik wel bevroe, en 'k stemme in 't woord des Heeren toe. Ave Maria ! 't Pardoent, en 't vleeschgeworden Woord bij arme liên te huis behoort. Ave Maria 'k Lag ter aarden en 'k aanbad u, neergebogen in mijn niet, en mijn herte zong een lied, schoon ik zweeg en weende, dat u, Heere, alleen bekend moet zijn, en dit arem herte mijn! Hoort, de winden bruischen, ruischen door den blaarden boom: ze huischen, ze ruischen, ze buischen, lijk peerden zonder toom! De wind die uit het kooren waait, waarin de scherpe zonne laait, als tarwenblomme in de aren groeit, en 't heilig-sacramentsmeel bloeit; in Vlanderen, in mijn eigen land... O! 't Is genoeg voor dezen keer; ik dichte, maar ik en spreke niet meer Eén koorengraan, wie zal 't verstaan? behelst tien duizend schooven: gelooft gij niet als 't geen gij ziet, hoe zult gij dit gelooven? o Mensch, wat zijt gij groot en kleen, die, eerst de sterrenwegen doorwandelend, hebt ingezien en starend nageslegen; die, laatst van al, te late eilaas, de klanken zoekt te duiden die, blomgelijk, uw hert, uw ziel en uwen mond ontluiden! Zoekt genuchten die des geests zijn, 't is behoed voor die des vleeschs zijn: wilt ge vrijheid, zelfs in 't kot, vlucht de wereld en zoekt God! Die verschgeroerde grond hij riekt zoo goed, zoo vruchtbaar, in de lonken des zonnekens weêr opgestaan, gelaafd en zatgedronken, aan 't zog, dat hem de borst heeft toegestaan der beke, die daar kwelt, en blinkt, vol moedervochten, en die de goede lochten des lentenweders wekt, in 't eerste kruiduitslaan! Egelentieren roosken, roosken, liever komt uw geur te mij, als uw broeders, als uw zusters, of 't zij welker blom het zij; g'hebt een zuiver geluw hertjen, en ge'n duikt het niet, voorwaar, g'hebt vijf bleekroo' blijde vlerkskes en zulk schoon gefriezeld haar: g'hebt alle andere deugden, g'hebt een, alderliefsten name.maar, hij bediedt een fel ge bekten, stekelstafden tronk, nie' waar? Hoe hef is 't, op nen loovertak, langs ongehoord te vooren en ongezien, in 't looverdak, den nachtegaal te hooren, die, vindende al zijn vooizen uit, komt al de vogelchooren, met zijn betooverend, overluid en lief en lang geturelutuit, verduisteren en versmooren! Hoe stille is 't als de donder dreegt, en, al met eens, ontschakeld, gelijk Gods hofhond, belt en bast en door de wolken rakelt! Het water speit en 't vier dooreen, geruchte is 't en gerommel, dat bomt en bamt en wederbelt, gelijk nen wolkentrommel. Het hagelt en de wind ontbindt zijne alderfelste vlagen, en 't is alsof hij kegelspeelde, met tien duist donderslagen! Aanschouwt hoe dat ze lacht, vol blijdschap en vol deugden, die boerendeerne daar, in 't weren van den oest! Och God, bewaart ze wel heur maagd- heur kindervreugden, die niet gebaren en kan en nooit heur schamen en moest! Overal en allenthenen, waar de snellefwagenschenen voeren van het stoomgerid, gaan de vierige asemjachten van de ontgloeide waterkrachten vergen dat men God aanbidd'; immers Hij is 't die den tijd en die de ruimt' heeft uit doen wijden; Hij die beider pale en perk houdt genaderd en gebonden, in de diepheid zonder gronden van 't verstandig menschenwerk! Ctecilia, weledele maagd, gelukkig die uw kroone draagt, en dien al 't aardsch, hoe schoon en fijn, niet aardsch en doet maar hemelsch zijn: dat doet uw kunste, en, triomphant, gij aller kunste kroone spant! Men zei: Gij sterft! 't en raakt' heur niet; zij boog den hals, de degen stiet; zij zag heur bloed, het vloeide klaar, naar niet en deed 't sinte Agnes, noch en deerde 't haar! Slaapt, slaapt, kindtje slaapt, en doet uwe oogskes toe, die pinkelende winkelende oogskes daar, 'k ben 't wiegen al zoo moe: 'k en kan u niet meer wiegen, 'k en ga u niet meer wiegen, slaapt, slaapt, toe! g'Hebt uw hert- en uw mondtje voldaan, g'hebt al uw krinkelde krullejes aan, ach en 'k en kan van uw wiegske niet gaan: slaapt, slaapt, toe! Hoe rookt en rijdt het rad gezwind, der snelkoetse op de schenen! Hoe is het onverwachts, — de wind en haalde 't niet, — verschenen! Het voert mijn hert, mijn hoop, mijn kind, mijn al, mijn zeiven henen! o Komt terug, en faalt niet in 't weêrom zijn!... 't Is verdwenen. 7 Gezelle's Gedichten I Heildiedig komt ge, of weêr me een rampgeval verkonden, o briefbo', dien 'k aanschouw te mijwaards komende af? Zij leeft! Z'heeft krank geweest! Berecht! Ach, hergevonden, herleve 't leven, dat mij eens het leven gaf! Doet dit te mijne indachtigheid! heeft Jesus God tot mij gezeid, onweerden knecht en onbekwaam tot 't spreken van Zijn' heiligen naam; maar doende daaglijks Uw gebod, draagt mij, zoo drage ik U, o God, onweerdig ja, doch in Uw' naam, ben 'k priester en tot al bekwaam. Niet ooit en hebbe ik vrij gezongen, maar vogelvrij, waar hier waar daar, als uit eene aangeroerde snaar, is woord en dicht en deun te gaar, van 's zelfs mij uit de ziel gesprongen! 'k Heb reken jaren lang gemaakt en dichten twee minuten; 'k heb op de zee mij krank gewaakt en kon geen visch besluiten; zei God: Smijt al den rechten kant, en seffens had mijn vischend hand hetgene ik, hert en garenband geen meester meer, moest uiten! Vereerd met uw goed nieuws, vereend in leed en lijden, vereenig ik mij ook en blij mij in uw blijden. Leeft langen tijd gezond, vrij, geestig, en van zinnen dat gij bemind moogt zijn en eikendeen beminnen. Mevrouw zij, laatst van al doch liefst van al, gegroet, met heuren verschen sprong vrij edel Karelsbloed! Of ik mijn herte mocht niet in dien album schrijven, maar op de wanden al van uw beminde woon, daar zou 't geschreven staan, daar zou 't geschreven blijven; schoon waar' de schrift wel niet, maar dankbaarheid is schoon! Album, uwe naam is valsch, want gij 'n hebt niet anders als geluw, blauw en rood papier; album ofte wit?... geen zier! Zóó is 't heel de wereld rond: al dat ziek is, heet gezond; al dat recht is, heet men krom; al dat wijs is, heet men dom: Laat dat staan dans votre album. Ach, mijn bietje, gij zingt zoo schoone, en uw oogsken, het blinkt zoo blij; ach, mijn bietje» gij lonkt zoo schoone, en uw oogske, 't staat recht op mij; ach, mijn lief ke, gij danst zoo schoone, krinkelende, winkelende, wentelende, op! zeide er een knaapken, en 't keek naar de schoone krinkelende wentelingen van... zijnen top! Timpe, tompe, terelink, vliegt van hier na Derelijk, vliegt van hier na Rompelschee, koper kop en stalen tee; wilt hij op zijn been niet staan; 'k moet er met de zwepe op slaan: Timpe, tompe, terelink. Zonder tik of tinte daarin, zonder male of manke daaraan, zag ik bij nachten een blommeke staan, lang en lijze van blaren: 'k stak er zoo blijde mijne handen naartoe, blijde er nu 't een en nu 't ander naartoe, 't blomken en mocht ik genaren. Houdt dat wel in uw gemik: Gij zegt dede en dat zeg ik, gij zegt blank en ik zeg blauw, gij zegt groene en ik zeg grauw, gij zegt rechte en ik zeg krom, gij zegt weg en ik weêrom, gij zegt twee en ik zeg een, gij zegt ja en ik zeg neen: om te weten wat of wie, u en ja is lange strije. Heer Professor, bliev' wat es er 't vlaamsche woord voor bibendum? Ach, studentje, wat, en kent-je dat nog niet? Zet: Ik ben dom! 't Is nacht! De wacht komt stormende op: Gij knapen, de vijand! Daar is lijfsgevaar: te wil, te weer, te wapen! Ach, wilt mij gehulpen, o Heere, om de schulpen der bittere noot niet te mijden, die 'k moet, om 't zoet te gesmaken, eerst bijten en kraken; en, zendt gij nog lijden mij, zendt mij nog moed! Die drie-en-dertig jaar, en zoo veel droeve dagen, o Jesu, Jesu mijn, voor mij hebt willen dragen, hebt drie-en-dertig maal mijn hert, mijn hoop, mijn al, en geeft mij eens dien dag, die eeuwig duren zal! RIJMREKEN, NAGELDEUNTJES, SPAKERLINGEN, ETC. t Die 't Kruis niet en draagt en is 't Kruise nie' weerd, noch christen en is zijn naaml Geeft God uw hert, aleer 't aan mij, of iemand ooit geschonken zij; want hij die God vóór al verkoos, heeft God, ofschoon hij 't al verloos! Zoete lieve Dichterengel, slaat uw vlerken rondom mij...! Die geen taal heeft is geen naam weerd, waar geen taal leeft is geen volk! Weg, weg, met de tale, die niemand en spreekt, hoe edel dan ook zij moog' heeten!: Wie züt gij die wet geeft aan 't vrijste dat ooit, — de tale, *H aan den mensch wierd gegeven? Zoo spreke en zoo denke en zoo dichte en zoo doe 'k! Het bloed des volks roept: Vlaamsch! en gij, g'en hoort het niet! Mocht ik nooit een dag beleven, of 't mij mede- of tegenslaat, dat ik vrij niet uit kan geven wat daar in mij ommegaat! Vergeefs zal ooit onschoone hand naar schoonheid willen grijpen: men kan den eenen diamant maar met den anderen slijpen! 'k Sta geren te midden de velden alleen, en 'k schouwe in den diependen hemel! Mij spreekt de blomme een tale, mij is het kruid beleefd, mij groet het altemale, dat God geschapen heeft! Komt, die weet van dichten, 'k leede u naar den waterval, waar Gods lampe ons lichten en Gods nacht ons leiden zal. De maan die deur de blaren blinkt... ...lijk letteren op nen zerk gekapt en langzaam uitgetreden... De nacht in heure onzichtbaarheid hadde alles weêr in slaap geleid... Zacht is uw hand, o windeke, streelende langs mijn haar, of het de hand van een kindeke een spelend kindeke waar'. Water dat voorbij mij vaart, en lonkt en lacht en groet mij, staat een wijlke stille, en laat u ook van mij gegroet zijn! Daar staat hij, zoo verre, en zoo na schijnt het mij, de meulen, op d'hoogte te malen... ...dat blauw 'k en weet nie' wat, dat in de boomen hangt I Het koorn is geborgen en de appels zijn geweerd, de landman, zonder zorgen, zit peizend om den heerd. Door ongebaande sneeuw te gaan, hoe lustig is 't, hoe leutig! Ach licht en is het lot van al, zoo menig band wordt keten; zoo menige en zoo groot getal die 't blij zijn haast vergeten! Leven is maar leed en lijden, of het nog zoo zalig waar, somtijds met één uur verblijden, somtijds met geen één, voorwaar! Wat weegt er op mijn hert dat mij tot zuchten praamt? Geen zwaarder wegend kruise als 't kruis, hoe zal 'k het heeten? van die 't niet zeggen en durft, of die 't niet zeggen en kan! 17* Reeds jaren hert in hert gevlochten en gebonden, hoe scheurt het, als de band op 't onverwachtste breekt! Komt, o Zonne, en zendt uw' stralen in mijn herte: donker is 't, en 't verdreegt nog eens te falen, zoo 't uw heldere klaarheid mist! Ach droomen, droomen, somtijds zijt gij waar en wel te vreezen!... Confiteor \ ik heb mis gedaan, en 't weegt mij op mijn herte! En terdt, al waart gij leeuwenfel, en terdt niet in de trapen: viel Salomon, viel Samson niet? Gevlucht, is 't beste wapen! Kunt gij, God, den mensch nog goed doen, die maar U tot vijand heeft, die hetgeen hij, door Uw toedoen, geven kan, U niet en geeft? Bemint niet al dat zeggen zal: 'koeminne: het enden diks is verre van 't beginnen! 'k Peize op al, 'k en peize op U niet, en 'k en vrage U niet med'al: doch, o Heere, 'n vrage ik U niet, wien is 't dat ik vragen zal? ...een hulpend hand alhier, aldaar, en doet uw best daarbij! Dank, o God, dat Ge uit het kwaad ook goed te trekken machtig zijt, en, beleedigd, uw genade ook in de straffe indachtig zijt! Denkt aleer gij doende zijt, en doende denkt dan nog. Milde en goed, zoo wilde ik wezen, als roo riekende eerdebezeh; als de lelie, blank en fijn, geurig als de rosmarijn. 'n Stelt uw hert, om wien dat 't zij, te gelde, noch te pande! Och, of al de menschen, of ik zelve lijk het water waar: zuiver, onbevlekt, ootmoedig, aller hst en leugen klaar! Hadde ik al de schatten van de wereld, ik gaf ze voor een kinderherte geren, ik! : Rijmkes uit de kinderkamer, rijmkes uit de mande, 'k zegge 'k wil en 'k zalder maken, rijmkes alderhande. Men scheert geen ei, waarom? 't En groeit geen haarken op! Hij hinkelde, hij winkelde, hij kronkelde, hij krinkelde, een op been! Ik sloeg hem zulk nen daverslag alsdat hij plat ter aarden lag en vim meer en roerde noch vame Inke de vinke den appelenboom, een splenternieuw paar leerzen... Zingen dat willen wij, zingen dat zullen wij, zingen dat zullen, dat willen wij, ja Gij wacht wellicht een lang gedicht, en 'k zende u... niet als endtjes, en tuitjes, en fragmentjesI Vreest God, maar vriend, weest nooit vreesachtig; zijt kinderlijk, nooit kinderachtig! Tot wederzien, tot wederzien! al waar het moge wezen: na lang of korten tijd, misschien in 't ongekend nadezen! BLOEMBLADEREN Einde en al van mijn bedrijven, God, mijn hope en toeverlaat, moge ik nooit een reke schrijven waar Gij zelf niet in 'n staat. Maria 1 meer dan mensch, om 't Goddelijke uwer deugden, waarop mijn ooge faalt en niet meer staren kan!... o Zoete lieve hemelster! ver van deze aardsche dalen hoe zit gij toch zoo hoog, zoo ver, zoo lang en lief te pralen 1 o Sterren, sterren, hooge en trotsch, benijdt mij, hemelen, en bewondert, want ik Priester Gods en tabernakel ben! LIEDEREN, EERDICHTEN ET RELIQUA Zevende Herziene Druk Hl KRUISLIED Aanschouwt Gods Zoon aan 't kruise gedaan en zegt: Wie zal Hem nu nog verachten, als Hij, met onze schulden belaan, Hemzelven heeft voor ons laten slachten? Neen, neen, wij gaan volgen voortaan meer ende meer 't kruis van den Heer. Aanschouwt dit bloed, die nagels, die kroon, en al dat onuitsprekelijk lijden, l en zegt: o ziel, hoe dierf ik, voor loon, mij nog in zonde en schande verblijden? Neen, neen, wij gaan volgen voortaan meer ende meer 't kruis van den Heer. Kruis van den Heer, de tijden zijn kwaad, gij draagt het opperste Goed in uw' handen: weest ons een wapen, den vijand verslaat, en brengt :zijn Satansche listen tot schanden; immers wij gaan volgen voortaan meer ende meer 't kruis van den Heer. Kruis van den Heer, rondom uwen stam staan wij vereend, bij de Moeder uws herten; zijt ons genadig, o Goddelijk Lam, bidt voor ons, o Koninginne vol smerten, terwijl wij gaan volgen voortaan meer ende meer 't kruis van den Heer. Zielen van al die gestorven zijn eens, lijdende Kerke van Christus, vol rouwen, 't is door het kruis dat wij hebben gemeens, en met u ook op den Hemel betrouwen; immers wij gaan volgen voortaan meer ende meer 't kruis van den Heer. Kruis, dat den Rechter van al dat bestaat eens in de lucht zult verkondigen komen, zegent en teekent ons allen, en laat geen die u volgt uw' verschijninge schromen immers wij gaan volgen voortaan meer ende meer 't kruis van den Heer. Sleuter des Hemels, triomph-winnend kruis, stiert onze vaart naar de hemelsche zalen; wijst ons den weg naar het vaderlijk huis, door al 't gevaar van de wereldsche dalen, immers wij gaan volgen voortaan meer ende meer 't kruis van den Heer. GOEDEN DAG „Goeden dag!" klinkt eer- en vriendlij k, 't vlaamsche groetwoord, hier en daar, of 't een groot man, of 't een kleen is, of 't de koning zelve waar'. „Goeden dag!" dat geve God u! zei men eertijds, vroomgezind, en het kind zei 't zijnen vader, en de vader 't zijnen kind. „Goeden dag!" is 't woord des vreden, 't woord der vriendschap, overal, maar wee hem die 't kreupelhertig tot den vlaming zeggen zal! „Goeden dag!" dat wordt een wapen, en hij voegt bij raad en daad 't altijd moedig vlamings herte, dat naar recht en vrijheid staat! „Goeden dag!" dat woord heeft Vrankrijk eens te Kortrijk wel geleerd, en de fransch bijt nog zijn knevels, als ge in 't vlaamsch hem salueert. JESU ALLERLIEFSTE KIND Jesu, allerliefste kind, van uw moede» teêr bemind, Jesu> die in d'hemelzaal speelt bij de engelen altemaal, komt getreden naar beneden en verhoort ons kindertaal! Liefste broeder, Jesu zoet, die ons al verblijden doet met uw schoonen liefdelach» schoonder als den lentedag, hoog geprezen moet gij wezen al zooveel ik prijzen mag! Jesu, God en mensch te zaam, weze ons gifte u aangenaam, schoon zij zonder weerde zij, I hebt ons hert en ziel daarbij; als wij: sterven laat ons erven dat Wij gaan ter rechter zij! PHILIP VERHULSTENS EERGEDICHT Slaat nogmaals, o Engel, uw hand aan de snaren en wekt me dien toon die mij 't herte doorwoelt, wanneer 't op uw' vlerken, de wereld ontvaren, het pogen dier hemelsche sprake gevoelt, die, 't menschdom weleer als den Engel geschonken, zoo spoedig verdoofde als ze hel had geklonken, nog zwijgend, eilaas! zoo geen Engel ze ontroert en helpende aan de erfhjke banden ontvoert. Gij plechtige beuken Gods heiligen tempels, aanveerdt me in uw midden en sluit op mijn' schreên de vreedzame deuren uws zwijgenden drempels, en laat me in 't verholene van uw verleên'; ontdekt mij den grond waar ge zijt op geboren; waar wortelt uwe aloverschouwende toren? Wat spoelde er op 't eeuwenverzwelgende tij der wereld, uw reuzige muren voorbij? Wat! Zie ik den gruwel in 't Heiligdom schuilen, den autaar steen slechten den gronde gelijk, en schenden en breken en smadend verruilen den godlijken bouw om een handsvolle slijk! Geschepterde grafrustomroerende handen verheven op kostlijk- en heiliger panden als levendig doek en als sprekenden steen: op godlijken diënstraad en zalig gebeen! Wie durft het dien gruwzamen adelaar wagen te volgen tot in zijnen roofnest omhoog; wie durft hem den heiligen diefstal ontdragen van tusschen zijn klauwen, van onder zijne oog? Wie breekt er 't onheilige gruweldom neder, hoe rijst het altaar en de predikstoel weder, wie reekt er tot u zijn' meêdoogende hand, wie troost uwe tranen, geheiligde wand? Wie schonk u dat kleedsel van vroegere dagen terug, waar de regenboge in uwen schoot door keurig geschilderde ramen gedragen, zijn vonkelend edelgesteente over goot! Uit louteren goude en vol sterren gesmeden, voledel geschenk van 't milddadig verleden, dat God in zijn opperste Liefde bevat, wie heeft u geborgen, hoogweerdige schat? En 't was of een stemme in den tempel getreden mijn bevende ziele doordrong, daar ze lag ten gronde, met klanken die menschlijke reden, hoe schrander ook, nimmer te spreken vermag; 't en ware God zelve heur stamerend pogen verhielpe en de onmachtigheid van heur vermogen: dan spraak' ze betamend hoe God hem vereert die de eere zijns heiligen tempels vermeert. Ik hoorde en ik zag, in een heilig aanschouwen, het hemelsch Jerusalems hoogere woon, en Englen in schuchtere vlerken gevouwen aanbaden hun' God op zijn machtigen throon: en een, met een name over 't voorhoofd geschreven, I kwam schietende hemel waards henengedreven, en boekwijze hield hij en steunde op de borst een goudene tafel, in d'handen getorscht. Geen goud was 't, den weigeren bodem der aarde ontgraven, tot menschdomverpestende kwaal, maar goud dat een hemelsche levenstróom baarde, tot waterklaar blinkende wondermetaal, dat, stralend daar liggende in Engelenhanden, alomme weêrspiegelde op d'heilige wanden, veel schoonder als 't oorbeeld van 't menschelijk werk, het schittrende beeld eener christene kerk. Daar staat hij, de toren, het bliksemend blaken van 't dondergevaarte om zijn toppen gevouwd te trotsen, en rijst uit de kruipende daken omhoog, waar hij 't smeekende zeevolk aanschouwt, die dood in de baren, die dood in de winden, die dood overal, die geen hoop meer en vinden, 't en zij in de blinkende Sterre der zee, wier kroone om heur toren nog wenkt naar de reê. Daar ligt hij, den bodem der aarde overstrekkend, de zware en onmeetbare bouw, die, het hert des menschen tot peizenden eerbied verwekkend, ontbiedt om zijn kommer, zijn zorg en zijn smert daarbin', in den schoot van den vader te dragen, en Hem, Hem alleene, om verzachting te vragen aan 't levenverzellende onwerelijk kwaad, waar niemand den erflijken last van ontgaat. 't Is statig daarboven rondom heure tinnen, en plechtig van buiten, heur strenge gewaad; maar schoonheid en luister die stralen van binnen in 't kleedende goud en in 't kleurig sieraad. Ik zag ze in 't gestraal van den guldenen spiegel des Engels, gelijk aan het goochelgewiegel van 't luchtig Oasis, dat in het verschiet-'-3 der zandwoestijn 't dorsten des reizers ontvliedt. Zoo staat ze op der aarde, als het blanke geschemel, dat, onder den voet van Maria geplooid, te snel voor heur kindren, dcfcïf hoog aan den hemel de bloeiende maand hunner Moeder voltooit: als al' heure schichtige spitsbogen slingren en bloeien fol roozen, van maagdlij ke vingren bij hoopen in topvolle korven gemaaid, en ruiseï>en met vlammende zijde overwaaid. Zoo staat ze, als een schare van zingende maagden, met 't sneeuwwitte kleed om de lenden gesnoerd, door knapen en kindren en grijze gedaagden en biddende vrouwen, 't Mariabeeld voert: het dreunende galmen des machtigen orgels, ontbromt uit zijn honderden bronzene gorgels en stroomt op het golvende menschengedrang, dat ziddrende meêstemt in 't reuzengezang. Zoo staat ze, als de Priester in 't geurige wolken van blauwenden wierook aan 't altaar verdwijnt in 't heemlijke diepe des tempels. De volken aanbidden en slaan op de borst, en het schijnt dat God daar alleene is in d'heilige chooren, die niets als de stem van een kind laten hooren, dat, Engelgelijk en van niemand ontwaard, lijk boven de zwijgende menigte vaart. Zoo schoon en veel duizendmaal schoonder, zoo staat ze in stralen gemaald uit het spieglende goud des Engels, en schittert door d'heilige plaatse, voor 't wezen van God, die ze minnend aanschouwt. Doch 't godlijke zien draagt tot dieper naar binnen als 't blonke vermogen der menschlijke zinnen en de eeuwige Alwetendheid kan onderschee'n 't geheeme verhalen van 't zwijgende steen. Bij 't menschdom, bij Hem niet, 't zoo dikwijls vergeten geheugen van 't edele weldoen, eilaas! drukt ondiepe in 't hedf en is haastig versleten, en vliegt, ha! zoo snel voor het woeste geblaas der tochten des herten weg. Laat ze dan zwijgen : de menschen, ook steen kan een tale verkrijgen, tot lof van de deugd, als het ij dele kaf der menschenvermaardheid al zwijgt in het graf. En 't steen had een tale in den Hemel: gesneden in goudenen letter rond elke kolom, 1 gjfy geslingerd van boven 't gewelf tot beneden, daar vloeiden er glinstrende namen rondom; daar pronkten, in altijd hergroenende bladeren, de namen der grijze eerbiedweerdige vaderen bij jongere reien van mannen geschaard, die God nog in 't dierbare leven bewaart. Daar staat hij die name, uit het Noorden gesproten, wanneer 't daar nog dag was in 't helder Geloof, in dobbele kroone van goudband gesloten en bloedige takken van pallemenloof. Hij bracht ons weleer uit het zeeberoemd eiland, en spreidde op ons zuiderhjk vrugtbare weiland, alomme in een wonderbewerkenden vloed, het licht des Geloofs met den dauw van zijn bloed. Zijn roemrijke voeten betraden voordezen den grond, waar Maria ter eere de steen en 't kiemend gebouw, uit zijn handen gerezen, een ceder gelijk, in de wolken verdween; en boven de stad van Maria verheven, aan welk' hij dien roemrijken naam heeft gegeven, bewaakt nog de toren 't gebeente des mans die waakt over hem in den hemelschen trans. Daar staan ze, bij heilige namen vergaderd, de miter, de staf en 't gesckakerd blazoen van adel- en ambacht schild: allen bebladerd en samengekroond in het zelvige groen: Bourgonjes en Gruuthuuse en Beversluys wapen, in hemelschen adel voor eeuwig hérschapen, met Breydels geducht' en nog levenden stam, die edel uit 't bloedende Spoorenveld kwam. En gij ook, gestrenge en hoogachtbare voogden, die 't ouderloos kind in den dringenden nood, toen schenders zijne eere en zijn leven het poogden te ontscheuren, verborgt van de schande en de dood verborgt, alswanneer gij den autaar des Heeren ten schutsmuur u steldet, om stormen te keeren die schrikkelijk sloegen — nu elders gerukt: daar staan ook uw' namen in 't goude gedrukt. Erkent gij ze, glansrijk in de edele Stralen der gouden weêrspieglende tafel gemaald? Verstaat gij1 die duizend welsprekende talen en al wat die beeldige tempel verhaalt aan God, en den name den Engel geschreven op 't voorhoofd, en hoe en waarom hij gedreven ten Hemelwaard heen, met de goudene plaat voor God zijn aanbiddelijk aanzichte staat? Die Engel, een krijgsman tlit d'heilige benden, met 't slagvrije weertuig en 't wapen bekleed, dat Satan weleer en zijn meê strijders kenden en zwichtende vloekten, als Michaël streed en zege bevocht op den drake, is gezonden van God en met u eener take verbonden: hij waart aan uw zijde bij dage en bij nacht de deuren des tempels en houdt daar de wacht. Hij waakte en zag elf honderd jaren vervliegen, met menigen schok die van onder den grond den tempel bestookte, maar niets als bedriegen en mochte al het wanen van die hem bestond. ; Hij waakte, en, een eeuw nu ten halven verleden, daar kwam er een man hem ter zijde getreden en waakte met hem. 't Was de schrikkelijke uur dat' t Zuiden nog gloeide in een goddeloos vuur. Reeds was hij al dondren de wolken ontschoten de godlooze storm, en den tempel voorbij, die schaamlijk onteerd en met wee overgoten lag; wie was de mensch die hem troostte? 't Was hij, 't was hij die met grafrustherstellende handen bewaarde zoo kostlijke en heilige panden als levendig doek en als sprekenden steen, en godlijken huisraad en zalig gebeen. 't Was hij, 't was die man die in vroegere dagen de Moeder die hem in heur maagdelijken schoot in Christo herbaarde het kleed had zien dragen, het goudene kleed, en nu zag hij ze ontbloot! Door hem was 't uit gierige handen gereten die schendig er 't twistige lot over smeten: hij schonk het heur weêr met 't hoogweerdige vat dat God in een hemel van sterren omvat. Daar stond hij en waakte op de bovenste tinnen des tempels; met zweerd en truweel in de hand, verjoeg hij van buiten den vijand, en binnen verbouwde en bekleedd' hij den kerklijken wand. Daar stond hij, toen vijfmaal tien wentlende jaren, met vreugden, met rampen voorbij hem gevaren, op heden hem groetten, nog heden getrouw aan 't hoofd van Gods lijfwacht, in 't heilig gebouw. Daar stond hij, doch schielijk ontvloog hem op heden zijn hemelgezel en zijn wapengenoot, die, 't wenken van God te gemoete gegleden, in dappere vaart door de hemelen schoot: daar komt hij en rust, en het goud in zijn handen weêrspiegelt alomme over d'hemelsche wanden het schittrende beeld eener edele kerk: daar staat het voor God en hij noemt het uw werk. En wij op der aarde, verbannene menschen, wij schouwen ten hemel met reekhalzende oog! Maar al dat wij pogen en al dat wij wenschen bhjft eindeloos ver van dat blijde vertoog en 't hemelsch gejubel te konnen herhalen, om u naar verdienste te mogen onthalen! Wie kan er, met 't last van het lichaam belaan, wat hemelsche vreugd is, wie kan het verstaan? Doch wilt onze ootmoedige blijdschap aanveerden met minzame goedheid; en, kan uwe deugd geen aardsche gejubel vereeren naar weerden, verhopen wij samen dat hoogere vreugd ons allen vereend, in de woonsteé des Heeren, met u en met al die Gods tempel vereeren, van de opperste Goedheid eens toekomen mag in 't licht van den nimmermeer avenden dag! GEWIJDE KLOK o Avond- noen- en morgenmate, ik vrij mij op uw' klank verlate, gewijde klok! Uw hert is van metaal gegoten, toch blijft het voor geen mensch gesloten, gewijde klok! Gij hangt zoo hooge, ik ga zoo leege, och helpt de menschen, kranke en veege, gewijde klok! En dat uw klank in 't ronde vliege, zij hef of leed aan sponde en wiege, gewijde klok! Den akker end' het veld verwekke, en al dat hoort tot welzijn strekke, gewijde klok! Gij zegt aan elk het lang verleden, de mede- en wederspoedigheden, gewijde klok! Gij troost mij op den dag van huiden, en zult wel eens mijn uitvaart luiden, gewijde klok! Nog zult gij waken lang na dezen, en ongeboornen beeklank wezen, gewijde klok! Dan zal mijn taal geen mensch meer hooren maar God zal ze eeuwig toebehooren, gewijde klok! o 'k Wou dat, om mijn ziel te laven, zij ook dan een gebed mij gaven, gewijde klok, gewijde klok! ATHALIE Eerste choor De gansche wereld weet zijne almachtige wegen, en aanbeden van elk moet Hij worden voortaan, Hij, die, van eeuwen her, het menschdom met den zegen van zijn liefde heeft overlaan. Geen machtig onrecht zal 't vermogen te hopen dat Gods volk, verbasterd of bedrogen, zou zijnen Heere en God verraan; neen, neen! die 't zeggen durft hij heeft gelogen. 't Is Hij die 't blomgewas doet bloeiend blaken, Hij geeft de groeite aan gaarde en gouw, en laat eenieder schepsel smaken de maat die hem bekomt van zonnelicht en dauw. Ontloken ligt het veld, vol rijkdom en sieraden; de dageraad verschijnt, hij komt de wereld baden met 't lekend licht dat zijne hand ontsluit; maar 't woord van zijne alwijze raden, Gods woord vaart alle licht en rijkdom ver vooruit. o Kruin van Sinaï, ontwekt in uw' gedachten dien heugehjken tijd dat God op u verscheen, en, tredend op uw rookend steen, verborgen in een wolk, met Moyses wierd gemeen, hem toogende eenen straal van zijne glorieprachten. Waarom dit vier, die wolken en dat licht? Waarom 't geweld van Gods verbliksemenden schicht, die trompen en die donderen? Of, kwamen zij ontkeeren het bestaan van al dat wierd, en moet voortaan de wereldbodem weer ten onderen? o Kruin van Sinaï, ontwekt in uw' gedachten dien heugehjken tijd dat God op u verscheen, en, tredend op uw rookend steen, verborgen in een wolk, met Moyses wierd gemeen, hem toogende eenen straal van zijne glorieprachten. Waarom dit vier, die wolken en dat licht? Waarom 't geweld van Gods verbliksemenden schicht. Neen! God kwam aan zijn volk verkondigen de macht van zijn gestelden wil ; Hij kwam de volkeren leeren uit al hun hert- en zielenkracht beminnen Hem, hun God, aanbidden en vereeren. o Wet, o wil, o liefde teer, o echte goedheid, al verwinnend, waarom zou ik, eilaas! u niet beminnend, ontzeggen 't geen Gij zelf gegeven hebt, o Heer! Hij lichtte 't jok dat onze vaderen dwang, Hij gaf hun spijze in de woestijn, Hij gaf hun drank; zijn woord is onze wet, zijn leven is ons leven; is 't nog te veel dat wij Hem liefde om liefde geven? Hij leidd' hen door de zee, op watervrijen voet; Hij schonk hun uit der rotse een verschen watervloed; zijn woord is onze wet, zijn leven is ons leven; is 't nog te veel dat wij Hem liefde om liefde geven? Gij, die de vreeze jaagt, ondankbare, en die slaven, vrijwillig slaven zijt, waar zoekt of vindt gij meer? Is u 't beminnen gansch ontworden, en wat gaven begeert gij nog van God den Heer? Een knecht ontziet den staf die hem doet beven; een kind bemint den oorsprong van zijn leven, zijne ouderen, — en den Heer, die alles u voorziet, weihoe, bemint g'Hem niet? 'T KLOOSTER VAN BETHEL TE BRUGGE onder de hoogweerdige en zeer eerweerdige Heeren J. J. Faict, V. C, L. Lecocq, Groot-Penitencier, en Pastor Ph. van Houver 't Is wonder hoe de Brugsche stad bijna heel 't Heilig Land bevat: hier heet een kerk Jerusalem, of Nazareth of Bethlehem, Bethaniën ligt niet ver van daar, Sarepta ziet men nog voorwaar, en Sion, met zijn oud couvent, was eertijds heel de stad bekend. Van aan Carmelüs, hoog bekroond, alwaar de Carmeliter.• woont, tot op den Burg, waar 't Heilig Bloed Calvarieberg herdenken doet, brengt Brugge, 't zij van welken kant, gedachten bij van 't Heilig Land. Maar zeker de oudste plaatse van het oude land van Chanaan S was Bethel, 't huis van God, alwaar, geleden menig duizend jaar, aartsvader Jacob slapend lag, en, in 't visioen, den Hemel zag. o Wonderlijke leèr, waarop Gods Engelen klommen, en wier top het firmament bereikend, stond beneden op gewijden grond! o Wonderlijken autaar steen, dien Jacob wijdde aan God alleen, den grooten God van Abraham, van Isaac en van Jacob's stam! 18 Gezelle's Dichtwerken I Ook Bethel staat in Brugge en 't is der zwarte zusters erfenis; ja zelfs, het schijnt, o wonder werk, dat dezen morgend, in de kerk, het drievoud Patriarchental aldaar te zien was: luistert al! Het was een man lijk Abraham die eerst van al te voorschijn kwam; die, vader naar de ziel, ons heeft gegeven daar hij zelf meê leeft; i dat is die oude aartsvader daar, die ons, nu acht-en-twintig jaar geleidt, lijk eertijds Abraham ter weiden trok met schaap en lam. Een andere staat er neffens; 't is, naar Isaacs vergelijkenis, een ware vriend des bruidegoms, die wist met raad des ouderdoms onz' jong- en onbedreventheid te helpen uit verlegentheid. Hoe menig keer heeft hij, gelijk den patriarch, godvruchtighjk ons al gezegend, met zijn hand ons wijzend 't hemelsch vaderland? o Ware Isaac, die, niet blend, uw kinders de eene uit de andere kent, en vraagt van ons, voor loon en prijs, geen schotel met wat aardsch e spijs, maar 't geen uw hert alleen verheugt: een hert vervuld met ware deugd. Maar daar is nog een, jonger dan die twee aartsvaders, en waarvan ik twijfel of ik spreken mag: 't is Jacob dien 'k verschijnen zag, 't is Jacob die Gods lammerstal vermeerderd heeft, bij duizendtal, die vreemde schapen, ver gezocht, heeft op zijn schouders weêrgebrocht, 't is Jacob die de oproerigheid van Esaü heeft stil geleid, en meester was met hoofd en hert eer hij met hand en daad het werd; 't is Jacob die den leedertop nu zelf beklimt tot boven op den hoogsten trap van weerdigheid, den bisschopstoel hem toegezeid; 't is Jacob, hij die Rachels hand, de Brugsche kerk, ten huwehjkspand gewonnen heeft met menig jaar te werken vroeg en laat voor haar; 't is Jacob die den Engel dwong en die den nieuwen name ontvong van Sterk op God, dat's Israël: wat past die naam den bisschop wel! Ah dikwijls dikwijls kwam hij aan den autaar hier te Bethel staan! Wij kennen zijne stemme, en hij, hij kent zijn schaapkens, verre en bij; geen een, als hij den staf eens voert, dat ooit een woordeken tegenroert, maar, wandelend waar hij leidt, elkeen, zal naar hem luisteren, groot en kleen; 't zij droef, 't zij blij, 't zij wat voor lot hij ons beschikt, 't komt al van God: wij nemen 't aan, wij stappen voort, en niemand die ooit klagen hoort. Toch heden , dat de lange baan van vijftig jaar is uitgegaan door een van ons, en dat wij al verheugen om dat blij geval, 't was ons eene alderliefste maar, wanneer wij 't hoorden al te gaar: De drie aartsvaders zijn verwacht te Bethel, bij hun nageslacht! Zijt welkom dan, en, deze dag, wij hopen dat hij wezen mag zoo bhj als toen bij Abraham 't drie Engelental te noenmaal kwam; zoo geestig als toen Isaac : met Rebecca ter bruiloft trak: zoo heilig en zoo zalig zoet als wanneer Jacob aan den voet der hooge leêre droomend lag, en d'Hemelpoorten open zag: ;het;zij een voorsmaak en fatsoen van 't geen wij zullen eeuwig doen in Bethel, in 't huis Gods! Dat is de wensch van onze erkentenis. TAFELLIED EKEN Komt uit met al wat geestig is, met trompen en schalmeien, omdat 't vandage feestdag is en nu geen tijd van schreien, maar lachen ons nu beter past: die lacht die heeft het beter vast; 't is jubilé, van tirelirelé, 't is pastors jubilé! Dat is toch geestig pastor zijn, met trompen en schalmeien, zijn hertje moet wel vaster zijn, als 't onze om niet te schreien, wanneer hij al zijn kinders ziet en hoort ze zingen 't vreugdelied, den jubilé, van tirelirelé, 't is pastors jubilé! In 't hospitaal, als 't kermesse is, met trompen en schalmeien, alwaar zoo dikwijls deernesse is, toch mag men daar niet schreien bezonderlijk de pastor nooit: 't is beter dat hij monkelplooit en lacht; allezl van tirelirelé, 't is pastors jubilé! Past op nu! elk zijn glas geklaard, met trompen en schalmeien, als 't uit is, toen is 't best gespaard, 't is toen eerst tijd van schreien: gezondheid en geen tandenpijn, dat is de vrucht van pastorswijn: allez! allez! van tirelirelé: 't is pastors jubilé! Mijn glas is uit, mijn liedtje niet, met trompen en schalmeien; wie is er die niet klaar en ziet dat hier niet valt te schreien 1 Schreit morgen heel uw schorte nat, maar lacht vandage en zingt nog wat van jubilé, van tirelirelé: 't is pastors jubilé! Wie is er die niet blij en is, met trompen en schalmeien, omdat de pastor bij ons is, zoo lange en zonder schreien; hij kijft wel, als wij kwalijk doen: hij kan, hij moet en hij mag wel toen, maar nu toch niet: van tirelirelé: 't is pastors jubilé! IN FOCO AMOR MI MISE B. Fra Jacopone da Todi De liefde stak me in brande; mijn bruidegom, de nieuwling, wanneer Hij mij den ring gaf, het lammeke van der minnen deed me in 't gevang, Hij vong mij, Hij stak door mij den messteek: Hij deelde in tween mijn herte; en de liefde stak me in brande! Hij stak mijn herte in tween, en mijn lichaam viel ter aarden: de koker van de liefde dien Hij ontsloot, hoe heet toch, hoe heete stralen zond Hij! Van vrede miek Hij oorlog. Ik sterf mij klaar van zoetheid; de liefde stak me in brande! Ik sterve van der zoetheid, geen wonder, neen, geen wonder! Want sterk, o sterk, zoo schoot mij de lancie van de liefde, wier ijzer wijd en breed staat, wel duizend vamen, peist toch! en dweers door mij zoo boorde't; de liefde stak me in brande! De lanciën waren uit, en nu ging Hij kruisboogschieten: ik hield om mij den schild toen, maar schieten deed Hij sterker: en niets waarin 'k beschut vond. Hij brak mij gansch en 'k lag daar zoo hevig zijn geschut was; de liefde stak me in brande! Zoo hevig zijn geweld was, dat heel mijn lijf aan stuks lag: en hoe dat van de dood ik .ontkomen mocht, en weet ik, Hij riep mét luider stemmen, Hij greep 't geschut, Hij rechtte 't, Hij schoot op nieuw nog sterker; de liefde stak me in brande! 't Geschut waarmede Hij schoot nu, 't was bonken steen, zoo loodzwaar, dat ieder steen, — hij woeg wel tot duizend ponden zwaar toe — zoo rechte naar mij toekwam, dat nooit geen een van mij viel: ge en haddet ze ooit geteld, en geen een, geen een die misvloog: de hef de stak me in brande! Hij miste mij niet eens, ah! zoo sterk, zoo kost Hij schieten! En 'k lag daar langst den grond, ik noch kon ik zelfs mij hulp doen. Ik lag daar neêr, gebrijzeld, noch voelde 'k mij, noch wist ik of leefde ik nog of niet meer: de liefde stak me in brande! 'k Lag buiten mij, en dood, als van vreugde en van genoechten. Dan leefde ik en zoo sterk weêr, het hert wierd mij zoo krachtvol, dat ik de wacht gevolgd kwam waarmede ik eetst gegaan was naar 't hof des hoogen konings: de liefde stak me in brande! Wanneer ik weêr te mij kwam, zoo streed ik tegen Christum: 'k stond spoedig weêr te wapen, en rëed te zijnen landwaard: 'k gemoette op staanden voet Hem, en 'k randde Hem aan, dat dorst ik, en wrake nam ik ook, ja! de liefde stak me in brande! Na dat ik was gewroken, zoo wierd het vrede en peis toen, omdat Hij, eerst van al, mij zoo warelijk bemind had. Voor Christus en zijfaeliefde nu voel ik mij bekwame; mijn herte draagt Hem altijd: de liefde stak me in brande! 18* BARON VAN ZUYLEN Pastor van Sint Jans Hospitaal in Brugge Daarbuiten in 't gewoel van 't menscheüjk betrachten, daarbuiten in die zee van stormende gedachten die ruischen tegen God en tegen zijne kerk, daarbuiten is noch rust noch voordeelbrengend werk. Gedankt zij God die ons, met vaderlijk verlangen gezocht, gevonden heeft en in zijn huis ontvangen! Gedankt zij God, voor al zijn liefde, duizendmaal: wij zijn, de wereld vrij, in Sint-Jans hospitaal. Maar hoe? De wereld komt, en daaglijks in de poorten daar brengt zij ziekten in en druk van alle soorten; hoe kan me in zulk een huis, ten dienste van eik een, de vreugd genieten die de vrijheid geeft alleen? — De vrijheid! hoe dan ook die name schoon mag klinken, de vrijheid kan men wel met zoete teugen drinken alwaar de wereld houdt de looze drinkschaal, maar, die drank klimt naar het hoofd en maakt de hersnen zwaar geen vrijheid is er lijk de vrijheid van Gods kinderen; die dat is, hij is vrij; zijn vreugd kan niets verminderen, geen leven noch geen dood heeft macht op hem: viel 't al in stukken, hij bleef staan, onroerbaar in den val. Hier zijn wij vrij, en vreugd genieten wij; de wereld, hoe schoon ook aangedaan en met bedrog bepereld, heeft niets meer dat ons kan doen denken t had ik u! Wij haten 't geen zij looft, heur schoonste is ons een gruw, en één dag in Gods huis aan 't heilig hert behagen is meer voor ons dan duist op duizenden van dagen in 's werelds ijdelheid. — Maar hoe? Is God dan hier zoo hij op Thabor stond, of in de vlammen vier die Moyses zag? Ik zie maar kranke legersteden, waarop de kranke mensch gebrand wordt en gesneden: waar is de bronne, waar is de oorsprong van de vreugd die in dees woonstee klinkt en elk ende een verheugt? Die bronne! komt en ziet: bij 't heilig tabernakel, daar staat de priester Gods! Zijn hand houdt het mirakel van liefde, houdt God zelve in schijnbaar brood gehuld: daar is Hij, daar, die God, die 't al met vreugde vult, vandaag bezonderlijk, dat vijf-en-twintig jaren zijn vol geloopen en in de eeuwigheid gevaren, en dat de priester Gods, dien God ons gaf, daar staat zoo eerlijk in zijn maagd- en priesterlijk gewaad, vandaag komt al dat uit zijn hand ons is gekomen gelijk een vreugdevloed onz' herten overstroomen; vandage, meer als ooit, erkennen wij den schat dien, in den priester Gods, het hospitaal bevat. Gedankt zij God voor hem die krankheid, pijne en smerte verandren kan in vreugd voor 't Godbetrouwend herte; voor hem die, met zijn hand den hemel opendoet; die spreekt, en met Gods vleesch onze arme zielen voedt; die vóórgaat als wij staan en voor gevaren duchten, die in ons goed verblijdt, om ons verdriet kan zuchten; die bijstaat in den nood, en, met zijn hand omhoog, de deur des hemels toogt aan onz' verblijdende oog; gedankt zij God voor hem die, leidsman onzer schreden, 't exempel en de troost van Christus' zieke leden, de steun van al dat valt, de hoop van al dat lijdt, ons voorgaat, bijstaat, helpt, beschermet en bevrijdt! Geen vijand, geen gevaar kan deren ons noch hinderen: wij zijn, God wilde 't zoo, zijn schaapkes en zijn' kinderen; en, Vader, zoo hij is, en Herder van ons al, geen een, zoo lang hij leeft, dat immer vreezen zal. GROENINGHE 't Is hier dat, leên vijfhonderd jaar, de franschen hals en spooren heten: laat ons den blijden dag begieten en weêr bezingen altegaar! Hier slaapt gerust de fransche dwingelandij, in 't vrije veld, waarvoor de vaderen vochten; hier stierf Artoys, met al zijn ruiterij, en kregen ruim hetgeen zij dapper zochten. Hij riep vergeefs zijn strijdroep uit, met man en muis zoo ging zijn leger varen; en gulden hielen lieten buit, bij 't zegevierend vlaamsch geluid, van fransche spooren manden vol vergaren! Hier komt, gij, volk van Vlanderen, en wilt zijn hetgeen gij waart in 't glorierijk verleden: uw zelf weêrom, geen helden in den schijn, maar dapper dietsch, in dorpen en in steden; uw taal sta vast in 't edel woord dat Groeninghe eens en 't spoorenveld weêrkaatste 't zij zuiver weêr en vrij gehoord op Leyen- en op Scheldenboord: en, sterft het eens, het sterve 't alderlaatste! Dan zal dit veld, hier nauwlijks nog bekend, van jaar tot jaar weêr 't eereloof bekroonen; dan, Kortrijk, zal, voor eigen glorie blend, geen kind van u den moederschoot bewoonen i' of trotsch zal hij, de hand omhoog, en 't hoofd ontdekt, dit vrije veld begroeten, waar 't fransch geweld aan spaanders vloog, en 't luid geroep ten hemel toog: „Vrij vlaming zijn, of liever sterven moeten!" ZUSTER PHILOMENE Baronesse van Zuylen van Nyevelt „Wat baat den armen mensch dat hij des werelds rijkdom meester zij, als hij zijn eigen zielgeluk verwaarloost onder 't zware juk des Boozen? o Wat baat het hem?" Zoo sprak alhier een maagdenstem die niet, hjk Magdaleen weleer, de wereld zocht om liefde en eer, maar die de wereld geerné had gekregen op het zondenpad, den breeden weg, de wijde straat alwaar men ter verderfnis gaat. o Betere Magdalena, gij ontzegdet al de hooveerdij, de pracht der wereld, eer dat ze ooit verleid had, ofte uw hert verstrooid; gij hielt van haar uw' edeldom en hoogheid van geboort maar om uw eigen zeiven gansch en g'heel aan God te geven voor zijft deel; gij kwaamt en leid et in een graf den ouden mensch, de wereld af, en, Philomeen, 't is gij die maagd die olie in heur lampe draagt, en met Victoria eensgezind den ingang tot de bruiloft vindt. Hier hebt ge u beide een rust gebouwd gelijk twee duiven die benauwd van 't ongeweerte samen vliên tot waar ze een sterke rotse zien. Die rots stond hier, Gods kerke was 't, onroerbaar als God zelve, en vast. Hier woondet gij en wachttet naar Gods stemme, lijk Maria; maar niet eerder was heur klank voorbij of: ,,Heere God!" zoo zeidet gij, ,,'t geschiede mij zoo als gij vraagt, hier ben ik reeds des Heeren maagd." En, zoo gezeid, verliet gij 't oord dat Moeder Anna toebehoort, en gingt aan jonge en oude liên geleerdheid ende hulpe biên; gij wierdt vrijwillig slaaf gemaakt, die eertijds als meestresse spraakt! Zoo was 't in Hebron, lang voorheen, als daar de zoete Maagd verscheen Maria, en den dienst aanging van Zacharias, ouderling, en van zijn vrouwe Elisabeth, al verre in dagen voortgezet. Zoo het de maagd die Christum droeg heur moeder Anna, nooit genoeg volprezen onbevlekte maagd, uw voorbeeld, toen zij jonggedaagd en van den Heiligen Geest bevrucht, den reisstok nam, en onbeducht de verre woonstee zoeken gong, waar 't ongeboren kind opsprong van vreugde, om 't tegenwoordig aijn van heur en heur zoet kindelij n. Zoo is 't in d'heilge kerke: 't geen gebeurde, al ware 't lang geleên, komt wederom op eiken dag gebeuren, zoo 't voordezen plag. Zoo wordt Heer Christus kind en man, Hij leert en lijdt en sterft, en dan verrijst Hij weêr, en klimt Hij in den hemel, tot een hieuw begin, ten naasten kérstdage. Ieder jaar is Christus leven weerom daar, en al Gods heiligen even schoon in die zij bijstaan als patroon. Zoo leeft gij, Magdalena, weêr en gij, Maria maged teer, in Philomena's hert, en 't is nu vijf en twintig jaar1 gewis dat God, in zijn Voorzienigheid, heur leven dus heeft heengeleid, dat men in heur op dezen dag Maria en heur moeder zag, zoo nagemaakt, zoo afgebeeld, dat 't is of waar 't een rol gespeeld van Engels op dit aardsch tooneel. Vaart voort alzoo! En, is 't uw deel te blijven tot ons huisversier, zoo 't God belieft, nog lange alhier, vaart voort tot dat ge eens warelijk geen beeld meer ziet, maar klarelijk Hem zelf aanschouwt, Hem zelf aanziet voor wien gij 's werelds eere liet. Dan zal 't een jubel zijn, een feest - waarvan, al vieren we om ter meest, onze alderbeste vreugde alhier geen schaüw en is, geen denkbeeld schier. Vaart voort en immer wel, tot dat wij samen zijn in Sions stad! SINT JOSEPHS LEÊRE Ne keer, 't was omtrent t'Alderheiligen, wilt weten, zoo waren al d'heiligen des hemels gezeten en hielden gesprek, nu van dit, nu van dat, en van wie daar al toeviel in d'hemelsche stad. 't Scheen wonder, men wist niet, hoe kon het geschieden, alsdat er nu kwamen zulke aardige lieden ten hemel, van niemand gekend, zei daar een. ,,'t Is waar," zei een tweede, „en ook al te gemeen, om bij het gezelschap der heiligen te wezen." Een derde zei: „Neen 't, zoo en was 't niet voordezen, noch moet het zoo zijn!" ,,'t Wierd de klap van elkeen. Jalousheid en was het wel juiste niet, neen, noch afjunste: in d'hemelsche geesten en zit er, wat peis-je, noch zulk noch elk soortgelijk bitter, maar toch was elk heilige bekommerd om de eer van 't huis aller heiligen en Gods lieven Heer. Wat doet men? Men houdt parlement en beslist er te zenden Sint Pieterwaards vrager},:. „Wat is der dat d'hemelsche streken, waar hier en waar daar, zoo vul zijn van schuiverluits, al met lang haar, van gasten met kiels aan, en kloefen met hooi in, , die komen, wie weet, m' ha' gezeid om, te schooien?" Sint Pieter was bezig, 't was hoog jubilé, met menschen te aanveerden, van t'lande en uit steê: hij wikte, en hij woeg, en hij telde, en hij mat wel, en juiste was gaande om te zeggen: „Gij zatvel, wat komt gij..." als sinten Ariaan, voorenop, zijn schouder genaakte met vragenden klop: „Sint Pieter, poortier van de hemelsche welven..." Sint Pieter zei: „Laat mij, en past op uw zeiven!" „Maar, Pieter, toch," zei Ariaan wederom, „smijt buiten dien dronkaard, en kijkt ne keer om: wij komen eerbiedig u vragen de reden waarom dat er nu, drie en vier jaar geleden, hier komen kalanten, en ja, die percis... hoe dat gij dat inlaat en worde ik niet wijs!" „Weihoe," zei sint Pieter, „en ik die hier wachte, die nimmer en ruste, bij dage en bij nachte, die pasporten nazie, die herten doorkijk, en meer werke als een van geheel 't hemelsche rijk, met wikken en wegen, weihoe, gij komt vragen de reden!... Gij weet, van mijn levensche dagen en kwam iets onreins, door mijn hand, in dit huis!" „Maar, Pieter," zei Marcus, „ik vrage u excuus, ik zie daar een staan, die, en wilt u niet stooren, noch nimmer zijn weergade en vond hier te vooren, beziet dat, hoe vreemd hij beloert elk ende een, en schuw is, en wegkrempt!" Sint, Pieter, zoo 't scheen, was zelve verwonderd; hij keek op zijn boeken, maar vruchteloos was 't, en de man bleef te zoeken. Het was, onder ons, nievers el zij 't gezeid, een kerel, die dapper zijn vrouw had beleid met eeken serveeten, zijn geld had verzopen, nadien was door 't gat van een naald hij gekropen: gebiecht, en berecht, en gestosyen, en dan... Gods werken zijn wonder, daar stond hij, de man! Sint Pieter bekeek hem, in 't kalk van zijn oogen, En zei: ,,'k En was nimmer, maar nu ben 'k bedrogen: gij 'n kwaamt al de deur niet, maar elderwaards in: 'k zal 't weten! Houd vast hem, en seffens begin' 't inquest op die zake! Sint Ivo, komt vooren, gij die avocaat zijt alleene hier, gaat hooren of iemand ooit Pieters hoog ambt onderkruipt. Wie is 't door wien zulk volk ons heraelke insluipt?" Sint Ivo ging voort. Hij kwam weêr: ,,'t Is gevonden!" zoo sprak hij, en bracht, in een pakske gebonden, papieren, waarop dat er stond, in 't latijn, dat 't bleek dat sint Joseph de deugniet moest zijn! Zij hadden met velen, van kloppen en kleunen, te vespertijd, stond er, 't gerucht hooren deunen; ,: van zagen, en schorpen, van schaven, en slaan, en waren, al heemlijk, eens kijken gegaan van waar dat gerucht kwam. 't Stond, verre uit de wegen, waar heiligen en engelen te wandelen plegen, een hoeksken beplant, daar men muur nochte poort des hemels gezien kon; daar had men gehoord een temmerman werken... gekeken, zij zagen sint Joseph een leêre aan den hemelmuur dragen!... „Ha, ha," zei sint Pieter, „sint Ivo, 't is klaar, sint Joseph brengt zielkes naar binnen aldaar, want menige zag ik, gebroken van leden, daar komen, voorzien van sint Josephs gebeden, novenen, medaillen, al schamele lien... waar is hij daar? Gij daar... percis lijk den dien!" Beschrijv' nu die kan al 't gekijf en 't gewemel dat opstond en rondging tot tenden den hemell „Wat nu?" zegt sint Pieter, „goe raad komt te pas: wat doen wij met al dat hieringeblauwd ras? Wat doen wij, sint Pauwels, en al gij doctoren, dat kwaadzaad en blijft toch niet bij de uitverkoren? Waarom dan poortier zijn des hemels? Ik gaf nog liever mijn ambt en mijn sleuters weêr af, als dat er een mensche ooit den hemel zou winnen, die niet door die poorte en die sleuters kwam binnen: zoo helpe mij..." — „Pieter, gij zweert!" zei sintjan. En Pieter: „Wat zegt gij, apostels, daarvan?" En seffens al d'heilige hemelsgeslachten, ze zeiden: „Hieruit met hun, zonder te wachten!" „Hieruit!" zei sint Jooris, en sprong op zijn peerd; sint Hubrecht zijn zwepe nam, Paulus zijn zweerd, om al dat gespuis uit den hemel te jagen, als Joseph ootmoedig het woord kwam te vragen. „Mijttheeren," zoo zeid hij, „als 't willewerk is, en dat gij, bij duizenden, ja zegt, gewis een enkele, en zulk een als ik, moet gedoogen dat al mijn kalanten hier gaan uit uwe oogen, maar nimmer en heeft er ooit mensche gebouwd op mij zijn betrouwen, en vruchtloos betrouwd! Zoo, moeten zij gaan, ik ga mee met hun t'samen!" „God groete u!" zoo riepen ze, en Guido zei: „amen!" die koster was te Anderlecht: ,,w' hebben hier nog sint Josephs genoeg, zulk geen oude, maar toch!" Zoo Joseph vergaderde, in korte minuten, zijn volk, en van hun elk zijne enden en tuiten: ,,Adieu\" zei hij, gaande toen voort, welgezind: „Adieu, ik vertrek met mijn Vrouwe en mijn Kind!" Maar g'hadt mij dien laatsten „Adieu" moeten hooren: geen een die nog sprak, neen, ze stopten hun ooren, vol schrik, elk een ander aanschouwende. En toen is Jooris eerst weg gaan zijn harnas uitdoen, sint Hubrecht ging voort met sint Ivo, al beven, en heten shit Joseph alleen daar gebleven; die, ziende dat alles gedaan was, gezwind de wete ging doen aan zijn Vrouwe en zijn Kind; dan stak hij een sporte of nog twee in zijn leêre, en... gerake ik daar ook langs, dat geeft mij, o Heere! O MARIA DIE DAAR STAAT o Maria, die daar staat, gij zijt goed en ik ben kwaad: wilt gij mijne arme ziele gedinken 'k zal u een Ave Maria schinken. o Maria, gij die weet dat mijn herte u is besteed; wilt gij mijne arme ziel gedinken 'k zal u een Ave Maria schinken. o Maria, die mij ziet, gij hebt'alles, ik heb niet; wilt gij mijne arme ziele gedinken 'k zal u een Ave Maria schinken. o Maria, in uw schoot, ligt mijn hert, van deugden bloot; wik-gij mijne arme ziele gedinken 'k zal u een Ave Maria schinken. o Maria, overluid spreek ik mijn beloften uit; wilt gij mijne arme ziele gedinken 'k zal u een Ave Maria schinken. o Maria, in den strijd toogt dat gij ons moeder zijt; wilt gij mijne arme ziele gedinken 'k zal u een Ave Maria schinken. HARLEBEKE Harlebeke, groene streke, die den vrijen pulsslag voelt van 't zoo bevend, toch noch levend Vlandren, waar de Leye spoelt. Vrije velden, waar den helden ons eerweerdig voorgeslacht, 't ongeketend, schandonwetend Vlandren, eens zijn hulde bracht. Neergevallen grijze wallen, gruis, des vreemden eerbied weerd, waarbeneden ligt vertreden 's noordmans en des vlamings zweerd. Eedle bogen, opgetogen tot getuigen van 't verleên, toen de graven kerken gaven en daar graaflijk boete in deên. Christene landen, die geen band en kendet eens dan die alleen van den gonne die de zonne, die de wereld bindt aaneen. Durft gy hustren naar den duistren schandroep van de Leye? 't Lied dat uw vaadren deed vergaadren op heur boorden, hoort gij 't niet? Durft gij heden nog 't verleden schouwen in het aangezicht, daar gij, smeekend ende reekend naar den vreemde om ketens ligt? 't Eigen leven, zult gij 't geven om een handvol klatergoud, dat men rinkend, dat men blinkend voor uw waatrende oogen houdt? Zoekt gij, Christnen, booze listen helsche boeien weêr, en die mocht voordezen koning wezen, u is 't die ik slaven zie? Schande, schande zij den lande •r dat zijn eigen zelf ontwordt, dat, verbasterd en gelasterd, schaamteloos in schande stort. Gij hebt, slaven, op de graven van uw oudren 't jok geschooid en 't gedregen! Dat en plegen wij — God helpe! — nimmer, nooit! Weg die banden, weg die handen die beblomde schakels ons op de leden willen smeden, onder ronkend snaargegons! Geestverhchting, zelfopstichting, nog zoo groot, zijt veel te kleen om te meugen met een leugen ons bedriegen! Nimmer, neen! Die de bronne van de zonne, die Gods eigen klaarheid ziet, vreest geen dwalen, noch betalen zal hij vreemde fakkels niet! God verlicht ons, God bericht ons en zijn keten, weegt die zwaar, bindt ons herten, vreugde en smerten, alles aan den hemel, daar ! SINT HUBRECHT'S DAG Hubrecht, Hubrecht, heiige; name, hoog en schoone van bedied, of hij uit den hemel kwame, schoonder name en is er niet; hoort güV kindren, 't is uw vader, zingt en sluit u al te gader rondom hem, gelijk een kroon: Hubrecht, Hubrecht, hooge en schoon. Hooge en schoon bediedt zijn name, in onz' oude vlaamsche taal; hooge en schoone is hij te zamen van gestalte en altemaal; zoo van herten als van leden, zoo van edelmoedigheden: de arme kinderkens nochtan weten dat hij stuipen kan. Omdat hij tot hen kan stuipen en tot al Gods arme hên die in bittre ellenden kruipen zal hij eens Gods glorie zien: in den hemel, hoog hierboven, dat kwam Jesus ons beloven, hoog en schoon en zonder pijn, zal hij waarlijk Hubrecht zijn. BRUILOFT Beminde zuster, ziet die tranen in onze oogen, dit angstig, ongerust geloop naar hier en daar; aanziet hetgeen wij, al die u omringen, toogen in woorden, in gedrag, in oog- en handgebaar: 't is liefde en 't is geklaag, 't is blijdschap en 't is treuren, 't is 't alle twee te zaam, 't is meer als 't hert vermag; 't is of er en verlies en winst hier ging gebeuren, 't is of men de overhand van 't een noch 't ander 'n zag. Gij laat het huis alwaar uw kinderstappen stonden, een huis verwacht u waar g'herleven zult, verbhjd; gij laat uwe ouders, maar gij hebt weêr steun gevonden in een die u van God en Kerk is toegewijd; gij laat uw' broeders en uw' zusters, die u minden, en 't gene u God beschikt dat zoekt gij, kloek van moed, verhopende in den echt een' andren troost te vinden en nieuwe liefde, die den last verzachten moet. Vaart wel dan, 't zij gezeid met blijde en droeve tranen; vaart wel, gij, zuster lief, gezonden, door Gods hand, op andre wegen en op nieuwe wereldbanen, vaart wel en komt met ons itt't zelve vaderland. Wij zullen, ver van u, nog dikmaals op u peizen,' > wij zullen bidden dat geen onweêr u bedrieg', wij zullen, ver van u, toch met u blijven reizen en een zijn in het graf, lijk eertijds in de wieg. En gij, die, door den echt, als kind van eender moeder, zijt in ons huis en hert getreên, op dezen dag; die „vader", „moeder" zegt, voortaan, en „zuster", „broeder'1 ik wensche dat u God vooral versterken mag. Aanziet de machtloosheid der vrouwelijke leden, staat vast wanneer zij krankt, zijt man met raad en daad; 1 zijt een met haar, zoowel in leed als lieflijkheden, onscheidbaar tot wanneer God zelf den band ontlaat; Irerblijdt haar met uw' deugd, vereert haar met uw zorgen, uw' naam zij haar geluk, uw werkzaamheid een kroon; gaat heden alles wel, herinnert u ook morgen, en dat Gods milde hand uw spaarzaamheid beloon! Een woord nog: 't geen gij zaagt van vader en van moeder, de christelijke plicht volbrengt die alle twee, peminde zuster en voortaan beminde broeder, en vaart dan, zonder vrees, door 's werelds wijde zee! DE EERSTE ODE HORATIJ Maecenas, overouds koninklijke oudren weerd, 's dichters hulpe ende vreugd, eerzame vriend van mij, 't is er wien het behaagt stof uit den wagenstrijd meêgevoerd, ende rap 't paalhout met brandende rad te ontrijden, en, die de eerbare pallemtwijg, hoog als goden gevoerd, 't werelddom meestér' maakt; 't zij 't snehvisslende volk, dat men Quiriten heet, één' drievuldelijke eer tracht te bewijzen, of 't zij een andere alleen op zijne zolderen bergt wat Libische boer immer gedorschen heeft. Hem, die schuifelt, en, blij, vaderlijke erve keert, zal geen kerke vol gouds ooit een bekoring zijn om, al beven, op 't schip, ware 't nu nog zoo sterk, 't woest der beurlende zee durven te keer te gaan. Waagt de koopman zijn lijf, zóó hem 't kwa weêr bestooktj roept hij: zate 'k in huis! hef is het vaderland, rustig ' t leven aldaar! Maar hij vermaakt al gauw 't wrak, en, weêr op de zee! Leert hem behoeftig zijn! 'k Weet er die niet ontzien, moest er een dag in tweên, kruiken deugdzamen wijn ledig te maken, al wentlen, ievers in 't groen, arrems en beenen gestrekt en liggende in 't gers, neffens waar 't water loopt. Menig lust er het kamp, 't helder trompetgeschal, klettrend bij de claroen, 't vechten dat moeders hert niet verdragen kan. Hei! of het bij nachte waar', ruimt de jager het veld? Peist op zijn vrouw hij nog, zoo daar ievers een hond bast en den reebok staat, zoo een ever entwaar vlug uit de netten breekt? Mij doch mengelt het loof, prijs des vernuftigen voorhoofds, onder de goön: mij voert de bosch die waait, mij voert 't leutig gedans, 't Sater- en 't Nymphgedans, verre boven 't gemeen, staat ge de fluit mij toe, Vroode, en is mij voortaan, gij die veel hymnen weet, 't snaargespel niet ontzeid, spant ge mijn cither nog! Maar, zoo 'k dichter van u eens mag begroet zijn, ik, 'k vare, vluchtig, omhoog: zwicht u, gij sterren dan! DAVID Heft uwe stemmen omhoog, laat klinken tot boven de wolken blijde geschal, brengt Da- vid den winnaar de kroone, bekroont hem, herderen, zulk is de prijs die David, de winnaar, verdiend heeft. David, hij ging eenen leeuw, hij sterker als leeuwen, te keere ende, met brekende macht, den muil hem verscheurende duwd'hij onder zijn knien hem in 't zand, waar hij uitbloedde en strekkende dood bleef. Komt van te landewaard! Hier! Prijst David en voert in den hemel Davids klemmenden lof met klemmende stem en gezangen! Saül is koning in stad, maar David is koning te lande! Wild aan 't brieschen daar komt er een beer van den Liban gekropen landewaards; alles verschrikt, zijn wreedheid wetende en elk vlucht: David, hij 'n vlucht niet, hij slacht hem: en of hij met bloedende muile bromde, of hij reekte over hem zijn scheurende klauwen, 't en hielp niet. Wapen en had hij op hem, noch spere noch schild, en hij sloeg hem, met zijn onwrikbaren arm, met haamrende vuisten aan 't lijf, hij. Handen en vuisten had hij, en moed in zijn herte, en hij sloeg hem! Beter is moed in het hert als 't aldergeweldigste wapen! TEMMERMAN God maakte eens eenen temmerman, en temmerde er veel jaren an: niet flauw gelet, niet al te vet, van lijve en van verstand adret. En, zei hij tot dien temmerman: Gaat zien wat hout u passen kan. Zoo ging hij en hij zag rondom van alle soorten, recht en krom; op een alleen, zoo 'n was er geen, zijn hert viel en zijn oog med'een. En zei hij: 'k Bouw een arke ervan, waarin mijn hertje rusten kan. Hij sprak en deed lijk Noë, maar j' en temmerde hij geen honderd jaar 't was eer gedaan; hij is voortaan zoo vast getemmerd en voldaan, dat, of de wereld weêral zwam, hij, in zijn arke, erdeure kwam! LOFZANG DER ZONNE S. Franc. Ass. Hoogweerdige, almachtige goedige Heere, uw is de lofprijs, de glorie en de eere, alle zegen alleene aan u is hij bekwame en niemand en is er weerdig dat hij u name. Geloofd zij God, mijn Heere, met al zijner schepselen heere; bijzonderlijk mijn vrouw zuster zonne vol eere, dewelke dag ende licht geeft over onze hoofdenen helder en veel kan zij blinken, schitteren zeere;' van U, o Heere, draagt zij tale ende teeken. Geloofd zij God van zuster mane en van al de sterren- Hy heeft ze m den Hemel gemaakt, zoo schoon ende helder. J uelootd zij God van broeder den winde, van lucht en wolken en alle wederen, goed of kwalijk gezindeil waarin Uij uw schepselen laat hunnen onderstand vinden Geloofd zij God van broeder den watere dewelke is zoo goed en ootmoedig en zuiver en waardig. Geloofd zij God van broeder den viere, door denwelken Gij bij nachte ons klaar doet te ziene, voorwaar hij is klaar en verzettig, en sterker als tiene.' Geloofd zij God van vrouw aarde, onze moeder, die ons voedt en behoedt, en ons geeft allerhande vrucht en gepintede bloemen en groeJ uelootd zij God van al die vergeven uit heiliger liefden en verdragen onweerdigheid en alle kwalen en grieven ' Gelukkig die zullen verdragen in vreden, want Gij zult hun een kroone, een eerweerdige geven. Beloofd zij mijn God, door onze zuster de dood van denlichame dewelke geen een die daar leeft te ontgaan en is bekwame; wee de die, die sterven in doodzonden blamen! ■elukkig al die naar uwen heiligen wille hen wel gedragen Bant het tweede sterven nooit en zal het hun schaden. tooft ende gebenedijdt mijnen God met erkentelijker genaden eert ende dient Hem, met grooten oodmoede. JONG BLOED Te Kortrijk, te Kortrijk, al in Bersaques poorte, daar hebben meiskes, blij van geest, plaisir van alle soorten: Jong bloed, is dat niet goed? Plaisir van alle soorten: Ze werken, ze werken, van 's nuchtens voor den dage, zoodanig, als de weke uit is, dat moeder niet zal klagen: Jong bloed, is dat niet goed? Dat moeder niet zal klagen! Ze lezen, ze lezen, des zondags al te gader en binst de weke, al op zijn tijd een braven onze-Vader: Jong bloed, is dat niet goed? Een braven onze-Vader! Ze bidden, ze bidden, om onze Vrouw te dienen, al op het werk en deur den dag, een weest-gegroet of tiene: Jong bloed, is dat niet goed? Een weest-gegroet of tiene! Ze zingen, ze zingen, den zondag achternoene veel liedtjes, oude en nieuwe wel, maar slechte... niet te doene: Jong bloed, is dat niet goed? Maar slechte... niet te doene! Ze dansen, ze dansen, eenieder mag het weten, want zedigheid in hunnen dans en wordt er niet vergeten: Jong bloed, is dat niet goed? En wordt er niet vergeten! Ze klappen, ze klappen, met reden en manieren, want al die wel verstaan wilt zijn en moet niet luie tieren: I! Jong bloed, is dat niet goed? En moet niet luie tieren! Ze zwijgen, ze zwijgen, van elk ende eens gebreken i en horken, volgens oud gebruik, als groote menschen spreken: Jong bloed, is dat niet goed? Als groote menschen spreken! 19 Gezelle's Dichtwerken I Ze slapen, ze slapen, ze slapen zonder wiegen, en die wel slaapt dien zal voorwaar de vijand niet bedriegen: Jong bloed, is dat niet goéd? De vijand niet bedriegen! En sente Kathrine . dat is hun patroonesse, zij won ook op het wiel de kroon van maagd en martlaresse: Jong bloed, is dat niet goed? Van maagd en martlaresse! In waken, in slapen, in werken en in spelen, zij zal hun altijd geren zien en elk aan God bevelen: Jong bloed, is dat niet goed? En elk aan God bevelen! Zoo zingen en springen en: werken ze al te zamen tot dat zij rusten eens, voor goed, in 't eeuwig leven. Amen. Jong bloed, is dat niet goéd? In 't eeuwig leven. Amen! LAMPERNESSE Kon Herman Coene, kon hij uit zijn grafsteê rijzen, en mocht ik hem den weg weêr naar dees prochie wijzen, hij die de klokke goot, hij zou verwonderd staan van al dat volk te zien recht naar de kerke gaan. „Luidt, luidt!" Zoo riep' hij pront, zijn oud metaal aansprekend, „luidt, luidt, Maria, luidt, en geen getal gerekend van 't bonzend bronsmusijk, dat uwen mond ontsluit: luidt, luidt, Maria, lang en bhjdzaam doorgeluid! Gij immers zijt de stem, gewijd vijf-honderd jaren en meer voorheên, als hier ons kloeke vaadren waren; gij zijt die kerkestem, die, roepend boven al, aan elk zegt wat bij is of morgen wezen zal. Geboren hoort het kind 't Ephpheta van uw klanken; gestorven groet gij 't weêr, gebunseld in vier planken, verbindt men 't in den echt, gij spreekt: Ach, zijt getrouw, voor altijd, een en een, geen twee meer, man en vrouw! En, als 't communiekleed, op teê're kinderhanden voor d'eersten keer gespreid, den hoogsten aller panden, door zijne witheid, leert ontvangen onbevlekt, 't is gij weêrom, 't is gij, die heel de streke wekt. Hosannah! roept gij dan, zoo eens de kinders riepen, hosannah! klinkt het weêr, en, of zij, steendoof, sliepen, hosannah! roepen ze al, van in huns herten grond, die, bevend, uwe stem haar zalig ziddren zond. Nu klimt gij schoonst van al ten hemel, en de wolken weêrkaatsen uwe taal, ze spreidende op de volken, wanneer hij komt die u, als meester, voorgesteld, gebiedt, en wekt of sust uw daavrend klankgeweld. Daar is hij! Pastor van deze uitgestrekte weiden, hier zal hij, God getrouw, zijn goede schapen leiden, al in dit paradijs, dat, onbeboomd en plat, die klompen zalvend en onschaadhjk goud bevat, die 't ras dat hoorens draagt, — de kroon dier brave dieren, komt rapen, lek voor lek, als 't gers ligt vol saphieren. Daar is hij! Zannekin, gij stierft om 't eigen land te vrijen van den voet des vreemden; om den band te breken, dien men wilde u smeden: andre banden breekt hij die daar nu komt, met Godgewijde handen; 'een wreeder vijand vecht op hem als dien gij smeet ten gronde, dat hij de aarde in bloedend modder beet: hij vecht en wint altijd, leert vechten, winnen, sterven, en,- stervend, hoogren lof als uwen lof verwerven, omdat hij God met hem, en, in God, alles heeft, hetgeen beloonen kan, het zij men sterft of leeft. Daar is hij, Gods gezant 1 Door hem zal land en weide, door hem zal plante en dier, 't zij dood of levend, beide den Heer getrouwig zijn, en, door den mensch bevrocht, tot Hem gaan die daarin zijn eigen glorie zocht. Hij toogt den weg omhoog, van waar de gaven komen, die, door den heilgen Geest, uit zijne handen stroomen, en leert dat al dat is, Gods werk, den eigenaar1 behoort en schuldig bhjft offrande op Gods altaar." Maar zwijgt! De Herder spreekt, zijt luistrende altemale, en land, en volk, en kerke,j en koopren klokkentale; de Herder spreekt en God zegt: Al die hem aanhoort aanhoort, uit zijnen mond, mijn eigen godlijk woord: „Mijn kindren, overouds was in dees veie landen geen kennis van een God, geen waar Geloof voorhanden; men leefde er ongetemd van zeden, wild en woest, en stierf er of men niet voor eeuwig leven moest; daar was, 't is waar, nog iets van 't oud woord Gods gebleven, maar 't wierd allengerhand, en door 't boosaardig leven, gedempt en uitgedoofd, tot dat het volk, ontbloot van alle licht, zat diep geschaduwd in de dood. Dan kwamender gegaan, Apostels, zonder vreezen, met licht in d'hand en kruis, die aan die wilden wezen 't verschil van goed en kwaad, den God die loont of straft, en, met zijne alziende ooge, ons herte en ziel beschaft. Zij spraken achter 't land, zij baden op de knokken, alwaar de booze geest het volk wist aan te lokken door valsche tooverij tot afgodistenwerk, en stichtten daar weleer den grondsteen van dees kerk. Acht-honderd wees de Tijd, met onversleten vinger, na d'eersten Kerstdag, en, van dan tot nu, zoo ging er van hier, God aangenaam, een dagelijksche offrand, God zelve, bloedeloos geslacht, uit 's priesters hand, ten hemel! Heiligdom van oudheid lang verleden, hoe dorst ik, onbeschroomd, uw weerden grond betreden, dien torre aanzien, gesteund in 't hert van de aard, dat kruis dat fransche woede niet kon weren van Gods huis, die kerke, reuzenwerk, die draagt tot in de wolken, en 't heilig stof van al die lang begraven volken? Hoe dorst ik, ware ik niet gezonden, weerdenloos, van Hem, die David uit zijn beetre broedren koos? Ik kwam, en gij zijt blij, 'k ben g'hoorzaam en 'k kom geren, om mij voor God, met u, en tegen 't kwaad te weren; uw welzijn ga te slaan en niet een enklen dag te leven dat ik niet uw vader heeten mag. Ik kwam, omdat mij God, door 's Bisschops hand, vervromend gezonden heeft, en om dat gij, mij tegenkomend, heet welkom onder u! In lief of leed, in smert, mijn kindren, zijt dan ook, zijt welkom in mijn hert!" Zoo spreekt de Herder. Slaat nu, klokkentale, en dondert, dat ge, in den voorsten bilk, het voorste vee verwondert; loopt langs den Ouda-vaart de maar vertellen; gaat waar Zannekin eens woonde en daar de wete laat, hoe Lampernesse, in 't hert van zijnen Pastor, weder vereenigd aan de rots van Pieters stoel knielt neder; hoe Lampernesse, aloud in 't oude Vlanderland, getrouwig voorwaards wilt aan 't leidend priesterhand. NIET Daar wandelde op nen zomerdag een neuswijze achter 't land, daar hij twee kleene meiskes zag die speelden in het zand. Zei neuswijs: „Maar, wat doet gij daar, gij meiskes alle bei? Wat doet ge daar gij blond van haar, gij meiskes in de Mei?" En 't eene van de meiskes zei: „Wel heere, zoo ge ziet wij zitten hier, wij zitten, hei! wij zitten, en 'n doen niet." „Maar niet," zei zoo de neuswijs mij, . „dat is een ding, gewis, dat is een dingen dat ge gij niet weet wat dat het is." „Ik doe," zei 't ouder meiske boos, — en 't wiste entwat dervan — „niet is een kouse voeteloos, en zonder been deran." E. H. EVARIST PRIEM De dag priemt, nauwelijks nog met onbetwiste stralen, op 't wit gekleede veld der sneeuwbedekte dalen, als, overal ontwaakt, een ijvervolle stoet ter kerke nadert en het voetspoor kraken doet. 't Zijn vrienden, menschen al, van een' die, hoog verheven, is meer als mensch vandaag, en wien het is gegeven een godlij k werk te doen,' met godlijk hand en macht: dit werk is 't dat elkeen, op dezen stond, verwacht. De klokke kondt het aan; de schellen, aan het luiden, vermonden 't oost en west, vertellen 't noord en zuiden; den autaar staat gepint; de löndren, blank en rood, bereiden, onder de oog huns meesters, wijn en brood; die dunne keerscolom, van boven aangesteken, schijnt van Geloove en Hope en Liefde en licht te spreken; den orgel zwijgt, maar zal, van als de Priester komt, ontsluiten ook zijn' korf van edel taalgeblomt. Hij is daar! Gansch in 't wit, van hoofden tot de voeten, vol jonkheid, edel, schoon! Hij zou hem schamen moeten, die, oneerbiedig, dierf een oogslag op hem slaan, of niet, vernederd, zou den Priester groeten gaan. Hij draagt den kelk, terwijl een ouder Priestervader treedt, zij waards neffens hem, den trap des autaars nader. Elk zwijgt en bidt en knielt; of, kijkt een vriendenoog, ze 'n bhjft niet onberoerd van bhjder tranen droog, 't Begint. Wat woorden zijn! 't die 'k hoore! Wat voor talen verneme ik, die den lof des grooten Gods verhalen? Wat spreekt hij, buigend, en wat klopt hij zijne borst, alsof hij; sterveling, geen Priester wezen: dorst? Nochtans, hij rijst weêrom. God heft elk die hem nedert, zoo Hij beloofde en deed en immer doen zal, sedert dat, zelf vernederd eerst, en in het graf geleid, Hij rees, en meld de vlag der paaschtriomphe ontspreid. Mysterie! 't Is die dood, die zelfste kruisoffrande, dat stervend breken van de helsche vijandsbanden, dat gij aanschouwen gaat. Gevrienden altegaar vereenigd aan den voet des nieuwen bergs Calvaar, verheugt, al wie gij zijt, deelachtig in Gods eer en, familie van dien man, die, staande in Priesters kleeren, veranderd van hem zelve, en God geworden schier, Gods werk doet en Gods woord gaat spreken. Biddend hier, bedankt ootmoedelijk den Gever aller goederen, en sluit u sterk ineen, veredeld van gemoederen; gaat trotsch vooraan, en blijft, in christen hoogmoed groot, uw edel Priesterbloed getrouwig tot der dood. 19* AAN EDMOND Ik schreef een dichtje en zond het u, een week of drie geleden: ik vond het dichtje en kom het nu een tweede maal te lezen. Al d'eenen kant — gij schreeft het uit daar staat het dichtje, en even al d'ander kant van lt bladtje juist en had ik niet gekeken, eer nu, dat ik, uit rustenslust, in mijn verblijf geweken, al d'ander kant daar kom, o kind, uw wederverzen tegen! En dank is 't eerste woord daarvan en dank is 't tweede, en weder het derde is dank en 't vierde dank! o Deugd van' dankbaarheden, die diepe en lang gedoken mij ten letsten eens gebleken veel schoonder en veel liever zijt, oodmoedig weggesteken, als zij die valsche leugen is en zegt: 'k Ben dankbaarheden! Ik sluite, en 't laatste woord gewis van mijn gerijmde reden zal, liefste kind, verstaat dit wel, en wilt het ooit vergeten, 't vergeet zoo snel, 't vergeet zoo snel, dat woord, 't zal „dank u" wezen. DE KEERSE EN DE KOPEREN KANDELAAR Daar brandde een keerse van maagdenwas en stond, alwaar het heur plaatse was, in 't staan van nen koperen — dat is waar, — 't en was maar ne koperen kandelaar. En recht naar omhoog heur vlammeke vloog, en 't flikkerde lieflijk in iedereens oog; en, zei men: 't Is jammer op Gods altaar, dat gij niet en brandet, o keerse klaar! o Neen! o neen! daar kwam er een die zei: 't is... de mijne, de keerse, en, ik meen dat Hij die het maagdelijk was heur gaf die keers niet zal hebben: houdt af! houdt af! Ge ontstaakt ze gij?... ja, maar de keerse is mijn, voor mij zal de keerse en geen ander zijn. Eenen gouden kandelaar, zoo med een dat ging hij gaan zoeken; hij 'n vond er geen. Hij zochte en hij zochte en de keerse stond, terwijl hij aan 't zoeken was, op den grond, gesteund op niet anders, — o konde zij maar zoo staan, — als heur zeiven, zoo stond zij daar. De winden die woeien en bliezen fel, en, woei ze niet omme, ze vreesde 't wel; ze flakkerde en flikkerde, en 't maagdenwas, het weende daarlangs dat 't een jammer was. Ze brandde zoo zeere, zoo dapper af, en rook was bet meest dat ze al branden gaf: dat heldere vlammeken van weleer, dat heldere lichtjen en was 't niet meer! En eens, op nen avond, — ik vreesde 't wel! — zoo woeien de winden wel nog zoo fel, en omme, zoo woei ze, de keerse klaar, die lag en verbrandde in het slijk nu daar, tot dat ze — de onzalige — noch maagdenwas, noch wieke noch vlam, — nog één vlampe was I Daar kwam er — de keerse was uit — toen daar ne man met... nen koperen kandelaar! DRANK i Daar is een wondere drank dien elkeen schuwt te drinken, want bitter is de smaak en doet den mond geen deugd. Elk ziddert die hem ziet, want zwart is hij van verwen, Inoch spegelt ooit het licht zijn helderheid daarin. I Zeer dikwijls is de kelk waaruit m' hem komt te drinken |met doorenen gekroond, ofwel met bloed getint. De Godmensen heeft hem eerst en meest, met volle teugen, (gedronken en geleêgd, tot op den diepen grond. De Godmensen, als de mensch, toenHij hem dronk, Hij kwelde ten zonk hertkeerend neêr op den bebloeden grond, f Het was een engel die den kelk des bitteren lijdens den Godmensch overgaf: toch was 't een bittere kelk. Het is de drank van smert en, hij die zijne teugen kloekmoediglijk geniet, hij drinkt onsterflijkheid. | Geen een die Jesus ging gevolgzaam op de schreden, pf hij dronk dezen drank, die eeuwig leven doet. | Wee hem die Christen heet en Christi drank ondrinkbaar Svan hem wijst en veracht: die is geen Christen mensch: de dood gist rondom hem, en 't is de mert des lijdens, Hié 't gisten van de dood, als hoppe, stelpen moet. PASTOR PIETER'S FEESTDAG De tijd komt weêr, dat zeggen ze al, dat d'helle, op God verbolgen, de ware Kerk verdrukken zal en wreedelijk vervolgen. Zoo was 't in Sinte Pieters tijd, ' wiens feestdag wij hu vieren; maar, kom wat wil, laat haat en nijd hun fijnste kwaad verzieren, gij staat bij ons, wij staan bij u, onwankelbaar, genegen, en daarom zijn wij allen nu veel min als ooit verlegen. Gij leert ons, herder, vreesloos zijn, in 't midden der gevaren; gij leert ons uit geweld en pijn verdiensten samengaren; gij leert ons, ja, met raad en daad, de wereld tegenstreven; wij gaan al waar gij voorengaat naar 't eindloos beter leven, alwaar 't banket des konings staat waar iedereen genood is, doch waar geen een ooit bin en gaat die van 't wit kleed ontbloot is. Dat hebt gij ons zoo dikwijls al vernieuwd en wit gewasschen, wanneer 't geplekt was door den val in 's werelds vuile plasschen; daarom, en tot geheugenis, aanveerdt van ons op heden een albe, die het kleedsel is van 's Priesters vrome leden, wanneer hij aan die tafel dient, waaraan wij dikwijls knielen, ontvangende den besten vriend van onz' verheugde zielen. Een gordel is daarbij, die toogt hoe wij reisveerdig moeten gereed staan, kijkende in de hoogt, en onbelet van voeten, 't Rochet dat zal, bij biechte en doop u ook te passé kommen, en 't beste nog van al zoo 'k hoop, beteekenen — deze blommen. DIE VIERVLAGHE Reinaert, ghij die tallen tide om der grootheden sijt blide van den vlaminc, luustert naer dese yeeste, die es waer. Gisteren late, als iet vernam, binnen Brugghe die mare quam dat die stat ofte stedekin Damme stont in layenden viere ende in vlamme. Ai, so sprac daer een die liep, ende: och here! och help mi! riep, ai, die oude Brughsche haven waer Vanmaerlant leghet gegraven, waer hi cume, als iet las, plechtigliken verheerlikt was met eenen belde, dat is waer, ende staet te siene aldaer: stat Vanmaerlants, die die vader dietscher dichteren es algader, moet ghij, oudste stat van Vlanderen, dus in stof ende asche veranderen? Eer die redene tenden was ende ghedaen, so als iet las, quam dat volc met eemers, haken, saeyen decksels, stocken, staken, ende liep ter poorten uut, roepende al overluut: brant! brantl met vollen monde, dat diet hoorden en verstonden al quamen ute en elc viel ant roepen!... ende si riepen: brant! Ondertusschen ginghender vele heden bluschen, so si roeenden, 't Mindert seer, ende dat en sit so roet niet meer! riepen ze, en twas waer: een wolcke schoof voor die oghen van den volcke ende bedecte dat scoon vertoogh dat hanghende was in die locht omhoogh, ende als med eender kronen spelde omentom Vanmaerlants belde. Theet een viervlaghe, op sijn dietsch, ofte noordscijn, soo 't bediet; ende dat ne was ander dinc negheen als een viervlaghe oncleen, die omhooghe te blinckene sat, over Vanmaerlants oude stat. Wee mi! wee mi! ende las! dat niet waerlik brant en was maar eene viervlaghe! Brughsche cnapen, al in breydels en conincx erschapen, vrees int herte en moed inden scoen, ghaddet se sien hun beste doen! Ja, si wilden altegaer sterven ofte volvoeren daer hun heldhaftiglik besluut! Maar eilaci, 't viel anders uut ende twas als te Mechelen, lanc gheleden, in der manebluscheren stede! OVER TAFEL BIJ A. V. In 't licht gewaad van vier en twintig reken ga 'k, oude vriend, mijn jongste vers uitspreken, en wensch vooral dat God u goeden dag en menig jaar gezondheid geven mag; dat vrouwe en kind, uw menigvuldig zeiven, een koorentas van vreugde u blijven schelven, en dat, gelijk den meitak, gij daarop moogt scheren eens ee,n grijzen vadertop! Vereerd, bemind, gekend, gezien van allen, laat nooit uw hert u voor de voeten vallen, maar danse 't blij, van vlaamsche vrijheid vol, u boven 't hoofd, al miek dit anderen dol. Zoo moet een man, die man is, altijd plegen: in God verblijd, al volgd' hij 's werelds wegen; in God gestérkt, of ware een riet hij maar; in God verlicht, hoe donker alles waar'! Dat wensche ik u, die, aan uw disch gezeten, veelvuldiglijk, met hert en mond, heb g'eten; veelvuldiglijk, want niet alleen met brood en paait de mensch den wakkeren hongersnood. Een glas daarop dan, vlaamscher wijs, genoten, en, blij vereend, uw bhjde feest begoten: ,rl en, zonder een maal scheef te gaan, heeft eikendeen hier bijgestaan. Reeds veel maal was dit huisgezin verrijkt met wieg- en kindgewin, als Ursula, de wijze maagd, kwam in dit huis eens toegedaagd; zij wist, in een-twee-drie, den gang van al de zaken, kort of lang: van kelder, keuken, kamer, kas, van ijzer, koper, kanne en glas; van lijwaad en al 't geen daarvan ik nauwelijks hier vermonden kan; van hespe en haring, vleesch en visch; van wijn en al dat drinkhjk is, tot caffé toe, dien zielentroost; van al dat rauw bhjft, dat geroost, geklutst ofwel gëkloeried wordt; ze 'n bleef in niet met al te kort. Maar 't geen waarvan ik boven al hier spreken moet en spreken zal, het is dat zij, bij dag en nacht, al 't geen zij deed heeft wel volbracht. Niet waar, Alfons, gij weet daarvan, van 't geen die brave maarte al kan? En Emilie, die, uitgetrouwd, nu zelve al twee drie kinders douwt, gij weet daarvan, en 't deert u dat gij nooit nog zulk een maarte en hadt? Zelfs Borgia, in 't kloosterkleed, zij ook maar lof en eere en weet van Ursula, de wijze maagd. Maar, 'k heb ze al lang genoeg geplaagd, met al dien lof en al die eer: ik schee' daaruit! Mevrouw, Mijnheer, Proficiat, op dezen dag, die u nog meest verheugen mag, want, waren, 't zij de Meesters, 't zij de Meesteressen al lijk gij, daar zouden veel meer Urselaan pijlrechte in hun tweeusthoetjes gaan, van hier naar waar, in de eeuwigheid, ons al de zelfste God verbeidt. NISI DOMINUS o Dankbaarheid, wat zijt gij schoon, doch zeldzaam uit der maten wordt u, in 's werelds deugdenkroon, uwe eereplaats gelaten: men kent u niet, en 't weldoen baart uw' vijandin, die, heel ontaard, de menschen u doet haten. < O Schoone deugd, die Noë deed, eerst buiten de ark getreden» als Priester gaan ter offersteed', uit louter dankbaarheden, waar zijt gij heen? Waarom, o Heer, en dient men U voortaan niet meer met lof- en dankgebeden? Maria zong Magnificat, den schoonsten zang der zangen, om 't geen haar God geschonken had met dankbaarheid te ontvangen: i zij sprak: Gods arm heeft macht gedaan, om mij, zijn dienstmaagd, bij te staan, ver boven mijn verlangen! Gij, Dankbaarheid, hebt Jesus zelf, zoo menigvulde malen, :■■ doen opzien naar het hoog gewelf des Hemels, en betalen aan God, in blijden dank en lof, :; de gunste die de menschen trof: hoe kwaamt gij hun te falen? Neen, falen doet de Dankbaarheid nog niet, 't en zij waar heden Gods Woord, het licht des werelds,- leit verdoofd in duisterheden: nog leven doet gij, schoone deugd, en schept de herten vol van vreugd, bij Christus' ware leden. Te Deum zong Ambrosius, die, blijdzaam opgetogen, verwinnaar bleef met Christi Kruis, als hij den lang bedrogen hoogleeraar Augustinus had, herboren uit het doopselvat, zijn dwaasheid afgedwogen. Te Deum zong, met volle vreugd, Paus Leo, onlangs leden, terwijl zijn weerde prieéterdeugd, een halve eeuw doorgestreden, de blijde vblkren bood bij hem, en zingen deed, met luider stem, den zang van dankbaarheden. Zoo looft den Heer, hoe arm en kaal de wereld haar moge achten, vol dankbaarheid, ook onze taal en zingt uit alle krachten: o God, eene eeuwe half voorbij, > bewaart Ge ons ned'rig klooster, Gij, spnts al de helsche machten! ) Hebt dank daarom, o God van al, zoo nu zoo te allen stonden, van ons; en de eeuw die kómen zal, zij moge 't vrij verkonden hoe dankbaar wij, die niets bijkans en zijn, uw grooten naam nochtans eenpariglijk vermonden. Gij waart het die, in 't voorbegin, ons klooster wildet stichten; gij waart het die 't den geest gaaft in van alle pracht te zwichten, ter prochie die, berooid, bezeerd, Sint Job op zijnen meschhoop eert, en 't armelijk in te richten. Hebt dank om 't eerste jaar en om die vijftig volle jaren dat uwe zegen willekom ons werk heeft willen sparen; > hebt dank om Moeder Agatha, dat weerdig vat van Gods gena, dat wij onweerdig waren. Gij naamt haar weg en hemelwaard, en, hoe wij langer toeven, hoe meer 't ons, arme weezen, vaart, hoe meer wij ons bedroeven dat zulk een Moeder, uitgezocht, bij ons eilaas maar blijven mocht tot dat wij haar begroeven!. Zij leeft nochtans en sterven zal heur geest niet, of veranderen, in ons, in onze kind'ren al, door heel het land van Vlanderen: o Moeder, dat beloven wij, dat God daarvan getuige zij, aan u en aan eikanderen! Hebt dank voor al het Priesterlijk bezorgd zijn onzer Vaderen, die ons den weg naar 't hemelrijk, als leeraars, als beraderen, bereiden; die, gestaag op wacht, den vijand keeren, dag en nacht, 't zij waar bjjfckomt te naderen. Hebt dank voor zoo veel zielen vrij, voor zoo- veel maagdenblommen, die Ge, uit de werelds heerschappij op uwen roep gekommen, vrijwilliglijk en ongepraamd, tot uwe reine bruiden naamt, beste aller bruidegommen. Hebt dank voor de arme kranke liên, uwe alderliefste leden, die wij met zoo veel vreugde zien naar ons om hulpe treden: vertroost ze in onze liefde, en, kan 't niet baten, ach, vertroost ze dan in uwer zaligheden! Hebt dank voor 't schamel weezenkind, dat, ouderloos, verlaten, geen hulpe, geen genade en vindt, al bed'len achter straten; hebt dank, omdat Ge een moederhert ons gaaft, dat ook de kindersmert verstaat en komt te baten. Hebt dank voor 't edel pronkjuweel, ons kathohjke scholen, waar 't kinderherte, gave en g'heel aan onze zorg bevolen, geen zedeloosheid raken zal, geen wangeleerdheid, ergst van al, uit uwe Kerk doen dolen. Hebt dank voor 't vruchtbaar voortbestaan, voor 't onophoudlijk groeien van 't moederhuis, dat, vrij voortaan van de eerste kinderboeien, heeft overal in Vlanderland zijn eigen zeiven voortgeplant, en heerlijk staat te bloeien. Voor Ooteghem hebt dank, o Heer, Voor Lauwe en Zarren mede; en, — dat ons God, verwonderd zeer, tot driemaal danken dede, — voor Meulebeke; en nog daarbij, voor Eessen U bedanken wij, met ned'rigen gebede. Tot Paschendaele en Clemens kerk, of Clemskerke, op de palen der wilde zee, daar is ons werk U eere en lof gaan halen; Sint-Jattsput zij daar bij gesteld, met Cuerne en Sente, ook meegeteld, en Heule, — alwaar ze malen. Voor Zedelghem hebt dank, o God, en Sint-Andries te zamen; van waar wij, verder stichtend, tot in 't land van Keyem kwamen; om, 't jaar nadien, Maria-loop en Wytsgaete in den grooten hoop te voegen onzer namen. Voor Houthem hebt erkentenis, vooTi$$OÏlebeke, en derder, ;' 't geboortedorp, dat Leffinghe is, van onzen Opperherder; voor Stuyvekens, voor Snelleghem bedanken wij, met luider stem, en volgen immer verder. ■ Nabij Oostende, omtrent de zee, tot Snaeskerkè, en, in 't westen, tót Voormeseele kwaamt alree Gij onzen voet te.Afesten: Hebt dank, o Heer, voor dit en al dat Uwéh wil behagen zal, hebt eere en dank, den besten! Wij bieden U, vol dankbaarheid voor uwen throon getreden, en ned'rig op de knie'n gespreid, onze oude en jonge leden: ons Vaders, Moeders, Zusters, al ons ongetelbaar kind'rental: verstoot niet hun gebeden. o Gij, die eeuwig leeft en waakt, die al dat leeft doet leven, wij bidden U, o Heere, en staakt niet uwen steun te geven aan 't opwaardsbeuren van 't gebouw, dat U en uwen wil getrouw is vijftig jaar gebleven. Verloren immers grondt en graaft, en metst men aan de muren; verloren wikt en werkt en slaaft, en telt men wakende uren; zoo Gij op huis en bouwste niet omneêr met wakende ooge en ziet: noch staan en zal 't noch duren. Maar, wilt Gij, die almachtig zijt en albermhertig, leenen uw' hulpe aan 't werk en aan den vlijt van de alderminste kleenen, dat werk, tot uwer eer gedaan, dat werk zal blijven lange staan, en vaste staan meteenen! Deo Gratias! THE SONG OF HIAWATHA Zevende Herziene Druk OP HET GRAF van zaliger J. C. ALGAR ESQre M. A. OXON worden deze reken eerbiedig neergeleid The song of Hiawatha is door geheel de EngÈSiSch sprekende wereld, en nog wijder, bekend als het Meesterwerk van Henry Wadsworth Longfellow, den grootsten der Noord-Americaansche Dichters. ,,Nous ne pouvons nous refuser de saluer en passant ce noble et brillant poème d'Hiawatha, son oeuvre la plus parfaite, l'écrin d'or, oü sont conservés les souvenirs des peuples indiens, l'épopée d'une race qui se meurt!" Aldus sehrrjfl-'professor Godefroid Kurth in zijne Fransche vertalinge van Evangeline, dat ander Meesterstuk van den gevierden Dichter. Uitgeweerd in de ,,Introduction," en komt Longfellow in zijn werk nievers zelf en te lijve te voorschijn; hij en dicht, hij en vertelt, hij en leert niet, maar hij speelt. Die The Song of Hiawatha leesf zit tot Over-Ammergau, in Beyerland; hij hoort en hij ziet de Passie spelen, op Gods grooten, wijden schouwburg; onder Gods grootent: [blauwen hemel; met ware boomen en bergen, in 't verschiet; met water, wind, regen, locht, wolken, schaduwe, met hcht en met aankomende donkerheid. ,, TTie scène,'' zegt Longfellow zelve, van zijnen Amerikaanschen schouwburg, „ligt bij de Odjibways, op de zuiderkust van Lake Superior," Gitchi-Goemie, of het Grootzeewater, zoo de Indianen zeggen; „tusschen de schilderij rotsen, The Pictured Rocks, en de hooge duinhillen van den Grand Sable." Daar speelt het spel van Hiawadha, den vooruitgebeelden Messias der Indianen. Daar spelen Nokomis, Minnehaha, Chibiabos, Kwasind en andere vrienden, Hiawadha meê. Daar spelen de Geest des euvels, de Tooverkoning, de Reuzenwormen, de Ridde, de Hongersnood en andere machten, Hiawadha tegen. Het doel, dat Hiawadha tracht te bereiken en bereikt, is „How the tribes of men might prosper," de beschavinge en de tijdelijke voorspoed van zijn eigen volk. Hij bereikt dit doel, spijts allen tegenstand, en eindehjk, geen hooger geluk hun meer wetende te 'verschaffen, beveelt hij rijne stamgenooten aan de afgezanten van den Grooten Geest, die verkondigen ,, Peace ofprayer and peace of pardon, Peace of Christ, andjoy of Mary!" H. W. Longfellow's voorouders waren uit Engeland overgevaren naar America, in de jaren 1600; zijn vader, Stephen Longfellow, was een geleerd Wetheer en Lid van 't Amerikaansch Congres. Henry W. Longfellow wierd geboren te Portland (Maine), 27 Februarij 1807; was student in Bowdoin College, 1811-1825; professor aangesteld van vreemde talen, Bowdoin College, 1825; bereisde Engeland, Vrankrijk, Italiën, Duitschland, Nederland, 1825-1828; was dienstdoend professor, Bowdoin College, 1929-1835; was aangesteld professor, Cambridge Univermy, 1835; bereisde Duitschland, Denemark, Zweden, Nederland, verloor Ssijne eerste vrouwe te Rotterdam, na vier jaar huwelijk, 1836; was dienstdoend professor, Cambridge University, 1836-1854; bezocht Europa, 1842; dichtte het Wekkerspel van Brugge, den Brugschen Hallentorre, Excelsior, het schoonste van zijne mindere gediéhfceh, 1844; dichtte Evangeline, 1847; gaf zijn eervol ontslag, 1854; dichtte The Song of Hiawatha, 1855; bezocht Engeland, keerde huiswaard, verloor zijn tweede vrouwe (levend verbrand) 1863; vertaalde Dante, 1868; bezocht Engeland, 1868-69; schreef Uttitna Thule, 1880; overleed in Craigie-House, Cambridge, in den namiddag van den 24 Maarte, 1882. Het volgende eigenhandig schrijven van Longfellow diene tot bekendmakinge zijner gevoelens ten opzichte van het Vlaamsch en van de Vlamingen; het wijze ter zeiver tijde naar den oorsprong dezer vertalinge: Cambridge, March 11 1877. My Dear Sir, I have had the pleasure of receiving your letter and the specimen of your translation of „Hiawatha" into Flemish, which you have been kind enough to send me. It seems to me extremely well done, and the only criti^ cism I can venture to make upon it is, that occasionally you end a line with an accented syllable, as for instance „wilgeboom", „wit en wijd", etc, which, I suppose could be easily remedied. You have my full and free sanction to complete the version you have so happily begun, and there is no copyright to hinder you or interfere with you in any way. Thanking you for this mark of your consideration and regard, I am, my Dear Sir, Yours very trüly Henry W. Longfellow. Hadde de Dichter geleefd om de volle vertalinge van The Song of Hiawatha te weten in 't licht komen, waarschijnlijk zou zijne scherpziende ooge en zijne teergevoelige oore er nog „accented" en andere wanluidige „syllables" in ontdekt hebben; de falen van dien aard, die sedert den druk ontdekt wierden, gelieve de lezer zelve na te zien en te verbeteren, zoo 't hem de pijne weerd is. B.v., bl. 696, dertiende reke, onder, staat er: maar 'k en weet of hij 't hoorde, 't zou moeten zijn: maar 'k en weet niet of hij 't hoorde. BI. 707, negende reke, onder, staat er Omomeme, 't moet Omeme zijn. BI. 758, achttiende reke opw., staat 't en, miszet voor ten. BI. 767, tweede reke, neêrw., staat kroenekranen, in steê van kroenekraanden. Longfellow gebruikt de twee stippen, of het prentteeken: geheel gelden; ik en hebbe hem die vrijheid niet ontjeund en dat teeken en gebruike ik maar waar hij het doet, hem volgende zoo nauwkeurig mogehjk, reke voor reke, tot in zijne, min of meer oud-engelsche tale en dichtwijze toe. Eindelijk behoort The Song.qf:Hiawatha gelezen te worden in den toon, waarin hij gemaakt is, dat is te zeggen, met de oude, Vlaamsche, Friso-Vlaamsche uitsprake: ij=i, ii, niet ei; ui==i4, uu, niet euj; menschen, aschen, vischen=mensgen, asgen, visgen, niet mense, asse, visse enz. Voor 't gene den zinbouw betreft gelieve men den Taalsleuter en Am. Joos te rade te gaan. BINNENLEIDINGE Vroegt ge mij van waar ze komen, al die zeiselen en legenden, met den geur daarom van 't houtland, met den doom daarop der weiden, met den wentelrook der wigwams, met 't geraas der wilde wateren, met dat her- en wedergalmen van den slagwoorde en den rijmklanke, als of 't donderde in de bergen? 'k Gave u antwoorde en ik zeide u, „Van ten bosch waarde, uit het gersland, uit het watervolle Noorden, uit de gouwen van de Odjibways, uit den lande der Dacotahs, uit de bergen, uit het leegland, waar de reiger, de Sjoe-sjoe-gah, staat en waakt in 't riet geborgen. Ik vermonde al 't gene ik gehoord hebbe om den heerd van Nawadaha, van den zoetgevooisd en vinder." Vroegt gij mij 'waar Nawadaha vand die vreemde en wondere wijzen, die vertelselen, dien legendlast, 'k gave u antwoorde en ik zeide u, „Waar de vogel bouwt, ten boschwaarde, in de burgten van de beveren, achter 't speur des wilden bijzonds, in den roest des bruinen adelaars! „Al het vlerkgedierte zang ze hem, in den meerschlande, in den broeklande, en in 't weemoedvuldig waasland;■.. ■ Chetowaik, de regenvogel, Mahng, de loen, de ganze Wawa, 22 Oezelle's Gedichten I en de reiger, de Sjoe-sjoe-gah, en de woerhaan, Mushkodasa!" Zeidt gij, verder ondervragend, „Wie, wie was die Nawadaha? leert ons van dien Nawadaha," ik hername en ik bescheedde u voor de vuist, in dezer voegen. „In het dal van Tawasendha, 't stille'en eenzaam wazig groenland, naast de blijde wateren woonde de oude vinder Nawadaha. Om den Indiaanschen dorptuin strekten made- en koorenvelden, verder stonden sperreboomen, s altijd zingend vuurgeboomte,; groen in 't midjaar, blank in 't najaar, altijd zingend, altijd:zuchtend. „En de blijde waterbeken : mocht men langst de leegten volgen, aan het rtgsehen, binst het voorjaar, aan 't groot elzenloof, des zomers, aan den witten smoor, ten najare, aan den donkeren ijsvloer, 's winters; daaromtrent zoo woonde en waakte hij, in het dal van Tawasendha, 't stille en eenzaam wazig groenland. „Daar bezang hij Hiawadha, zang hij 't lied van Hiawadha, zijn geboorte en vreemden omgang, hoe hij bad en hoe hij vastte en hoe hij wrocht, en hef en leed droeg, om al 't geen den volke goed was, om den welstand van de volkeren. „Gij, die Gods gewerken hef hebt, die de zonne mint in 't gersland, die de schaduwe in de boschen mint, en 't buigen van de boomen voor den storm, die rein, die sneeuw voert; die 't geruisch bemint der wateren door hun looverig pijnboompaalwerk, die den donder ïaiint, die ketterende in de bergen kletst en klapwiekt, als of had hij!~arendvleugelen; — luistert naar dit vreemd gezeisel, naar dit lied van Hiawadha! Gij ook die 't vertellen hef hebt van het volk zijn droomgevaarten, die lijk uit den afstand roepen, „staat en luistert!" die daar spreken met zoo'n heldere kindertale, dat men 't nauwelijks wel bevroên kan of het zangwijze, of het sprake is; — horkt naar dees legende uit Indien, naar dit hed van Hiawadha! Gij ook, enkele en frische herten, God en Gods gewerk indachtig, die betrouwt dat door alle eeuwen ieder mensche een menschend hert heeft, dat in den alderwildsten boezem zelfs een ingeborene tocht woont naar iets goeds, hem onbereikbaar; ja, dat kranke handen, hulpeloos in den blenden donkeren tastende, daar de hand des Heeren treffen, die terstond hun hope en kracht geeft; — luistert naar dit enkel zegwerk, naar dit hed van Hiawadha! Gij die somtijds waart en wandelt langs de groene wentelpaden, waar de ineengekromde bramele woekert, vol van peersche vruchten, over 't mosch en langs den grensmuur van- een oud vergeten kerkhof; die daar staan kunt, staan en muizen op den halfversleten zerksteen, kunstloos en heel groef gebeiteld, zoo nochtans dat ieder boekstaf, als van hope en weemoed zwanger, 't herte praamt en zachtjes aanspreekt van den Nu en van 't Hiernamaals; — staat en leest dees bij stère reken, leest dit lied van Hiawadha 1 I HET VREDEROOKEN Op de bergen, diepe in 't gersland, op de roode Pijpsteenbanken was de Meester van den Levene, Gitchi Manito almachtig, neergedaald; omtrent de rotsen stond hij rechte en riep de volkeren, al de oorijen der menschen te Hemwaard. Uit zijn voetspoor, brak het water voorwaards in 't gestraal des morgens, springende haastig weg omleegewaards, klaar als Ishkoedah, de steertsterre. En de Geest, naar de eerde stuipende, wees de beke al over 't weiland : met zijn vinger 'n wentelend speur na: „Vaart daarheen!" zoo sprak hij, „voorwaards!" Langs het lijf des rooden bergtops brak hij uit de rotse een handvol, wrocht en wrong die tot nen rookhoorn met versierend beeldwerk; verder, naast de beke koos en vond hij eenen langgeblaarden rietstaf t' zijnen hoorne, dien hij vol stak met gedroogden bast van wilghout, rund van rooder wilgen; aanstonds blies hij op het naast geboomte, dat de samengaande branken vlugs in vier en vlamme vloogen; en dan, recht staande op de bergen, Gitchi Manito almachtig rookte het calumet des vreden, als een teeken tallen volkeren. En de rook ging traagzaam opwaards, door de windloosheid des morgens, eerst een lintje blauwen rooks maar, dan veel dichtere en zwaardere walmen, dan een sneeuwwit wolkgevaarte, lijk nen bosch vol dennenboomen, immer rijzend, rijzend, rijzend, ont wanneer 't, den hemel rakende, afsloeg, en langs alle wegen heel de locht vol rook: gespreid had. In het dal van Tawasendha, in het dellingvol Wyoming, onder 't schauwrijk Tuscalosa, langs de hooge Rotsgebergten, verre in 't waterdiepe Noorden, zag eenieder volk het teeken van dien hoogen rookboom opstaan, de Pukwana van de Paaispijp. En de Leeraars van de volkeren zeiden: „Ziet ge 't, 't is Pukwana! Bij 't aanschouwen van dit teeken dat daar z wij kt of waar 't een bandroe, dat daar zwaait alzoo 'k mijn hand zwaai, roept en dagvaart al de volkeren Gitchi Manito, almachtig, 't kamp- en 't krijgsvolk, al te Hemwaard!" Beken, land en weiden dwerschend kwam al 't weerbaar volk te zamen, kwamen Delaweers en Mohawks, kwamen Tsjoctaws en Camantsjies, | kwamen Shoshonies en Zwartvoets, kwamen Pawnies en Omahaws, kwamen Mandans en Dacotahs, kwamen Hurons en Odjibways, 't weer- en 't wijgvolk, al te samen op het teeken van de Paaispijp, naar de bergen, diepe in 't gersland, naar de Roode Pijpsteenbanken. En zij stonden daar te wapen op den driesch, met al de verwen bont gepint die 't najaar navoert of 't ontluiken van den dagraat, grimmig op malkaar te gloeren; hunne wezens keeken kamplust, hunne herten voedden wraakgier, oude en onverzoenbare veeten, ouden, afgedeelden bloedhaat. Gitchi Manito, almachtig, hij de schepper aller volkeren, keek naar hen met mededoogen, want zijn vaderhert, vol goedheid, en aanschouwde hun erge gramschap maar als spel van kleene kinderen, maar als oorlogsspel van kinderen! En hij stak z'n rechtere hand uit, om hun felheid in te breken, onder deze hand beschaduwd, om hunne ergheid uit te dooven. Met een woord dan, hel en machtig als het woord der felle wateren die van hooge bergen dalen dieptenwaards, vermaande, sprak hij: — „Kinderen, ach, mijne arme kinderen, luistert naar het woord der Wijsheid; luistert, leert en wordt indachtig, luistert naar den Geest des Levens, die u een en al gemaakt heeft! 'k Late u jagen in mijn eerdrijk, 'k late u vischen in mijn wateren, 'k geve u beren, 'k geve u bijzonds, 'k geve u bever, aande en aalgans, 'k geve u water-, heide- en boschwild, 'k geve u vogelen, 'k geve u vischen; hoe en wordt gij nimmer zadig? waarom jaagt gij op malkanderen? Ik ben wers van al dat worstelen, wers van al dat bloed vergieten, wers van al die wraakgeloften, wers van al dien oorlogsomroer; wilt gij vroom zijn wordt eendrachtig, al 't gevaar ligt in den tweedracht; mint dus, eensgezind en vreedzaam, mint dus broederlijk malkanderen. ,,'k Zal u mijn Verkonder zenden, een Verlosser van de volkeren* ;> die u leeren zal en leideAifiv werkzaam zijn en lijden naast u. Hoort ge zijnen raad gewillig, : machtig zult ge en menig worden; maar vermaant hij immer vruchtloos, sterven zult ge en al te niet gaan! Waschit nu, daar in 't stroomend water, al die kampverwe, al dat bloed af; wascht uw vingeren, wascht uw aanzicht; breekt een handvol rooden pijpsteens en bereidt 't allaam des vreden; plukt den langgeblaarden rietstaf, pint hem mooi met bonten vederen, rookt het calumet eenparig, en voortaan wilt broeders wezen!" Vlugs te gronde liet het kampvolk male en mantel, lijf en wambaais, reis- en strijd- en wapentoestel, en in 't speiten van den bergstroom piotsten ze hun geverwde lenden. Helder kwam het opperwater zonder vlekke omneêr geschorremd uit des Levenmeesters voetspoor; duister kroop dat zelfste water, rood geverwd, vol hoor en onraad, daar beneên en was een bloedbad. Uit der waschsteê kwam het wijgvolk klaar en heel ontverwd te voorschijn, en zij dolven pede en pollaks l diepe in 't zand, met al hun wapenen. En de Groote Geest, de schepper, Gitchi Manito almachtig, loeg naar zijne onmondige kinderen! Dan de kempen braken spraakloos elk een handvol rooden pijpsteens, boetsende elk nen ronden rookhoorn, zoekende elk nen langen rietstaf, dien zij mooi met vederen pintten, gaande korts nadien elk huiswaard. En de Groote Geest, geborgen in den rook die rondom hem klom, ging 't portaal des hemels binnen, gaande weg en uit hun aanschijn, door 't ommantelend rookgewentel, ; de Pukwana van de Paaispijp. 22* II DE VIER WINDEN „Eere en lof zij Mudjikiewis!'' riep het kampvolk, riepen de ouderen, als de winnaar weer te huis kwam, met den heiligen wampümgordel, uit de palen van den Noordwind, uit het koninkrijk Wabasso, dat men heet het Wit-Konijnland. Dezen wampümgordel stool hij van den hals van Mishi-Mokwa, van den bergbeer die zoo groot was dat hij al de volkeren bang miek, daar hij lag en sliep en loodzwaar 't hoogste 'van de bergen kroonde, lijk nen 'steenen balk, dien 't schildmosch geluw, groene en grauw geplekt heeft. I$jj,bekroop dien beer, stilzwijgende, ont hij half verschrikt de nagelen van zijn rooden klauw gewaar wierd, ont hij 't jagen van zijn beermuile langs de lauwe vuisten voelde, ont hij hem den wampümgordel over oogen, ooren, hoofd trok, zonder dat hij, eens ontwekkend, hoorde, zag, of iets gewaar wierd, waar hij, liggende en den aamtocht door z'n zwarte snuivers jagende, Mudjikiewis' handen lauw miek. Zwoei hij dan zijn kolve omhoogwaards met nen langen, luiden strijdroep, en den machtigen Mishi-Mokwa trof hij voor zijn sterre en plotselings eenen ongefaalden kolfslag. Door dien feilen bots verbijsterd sprong de reuze rechte en dadelijk viel hij door zijn knien: hij knikte naar den grond toe, deisde ruggewaards, zat en kreunde lijk een vrouwmensen. Dan de machtige Mudjikiewis spotte en gekte en guwde duchteloós met den beerhond, en staans voor hem schoot hij uit en riep misachtend: " „Hoort ge 't, beer, gij zijt een bloodaard, en geen beer gelijk gij boftet, hoe zaat ge anders daar en kreundet lijk een oud versleten vrouwmenscbl ■ i Beer, gij weet, ons volk en vriendt 'niet, ja, wij voerden veeltijds oorlog, maar nu zijn we baas, ge ziet het; foei, loopt vlucht nu weêr ten boschwaard, kruipt de bergen in en duikt u! Hadt ge gij den kamp gewonnen nooit en hadde ik traan gelaten; en nu zit gij daar en kreunt ge, 't is een schande voor uw maagschap, '; lijk een hulpeloos oud vrouwmensen, lijk een kranke Shaugadaya!" Dan Weer opwaards voer de pollaks en weêr vlugs den Mishi-Mokwa dwers in 't midden van zijn voorhoofd, dat 't vaneen vloog zoo het ijs doet, 's winters, waar 't de vischer opbreekt. Dat is 't end van Mishi-Mokwa, van den bergbeer die zoo groot was dat hij al de volkeren bang miek. „Eere en lof zij Mudjikiewis!" riep en kraaide nu de volksstam, „eere en lof zij Mudjikiewis! Heet van nu voortaan hem Westwind, nu en immer, ooit en altijd zal hij Heer en Koning wezen aller winden. Neen, hiernamaals, 'n noemt hem nooit meer Mudjikiewis, maar wel Kabeyon, dÉte Westwind!" Zoo wierd Mudjikiewis Vader, Heere en Hertog aller winden. Hij bleef heerschende op den Westwind, maar zijn kinderen gaf hij de andere; Wabon zou den Oostwind heeren, Shawondasie zou den Züidwind, maar de booze Noorderwindsteê kreeg de wree Kabibonokka. Jong en liefgetal was Wabon en van ambt een morgenwekker, met zijn zilveren schachten joeg hij 't donker grauw van hoog en leeg af, hij had wondere bleuzekaken, rood gepint gelijk den dageraat, en des morgens wekte en porde hij man en vrouwe, hinde en jager. Eenzaam in de lucht zat Wabon; wat de vogelen hem vertelden, wat 't geblomte geursen wierooks opwaards asemde al omtrent hem, wat de boomen, wat de beken zingezangden toen hij opstond, nog en wierd hij blij noch blijdzaam, want hij heel te gansch alleen was. Maar eens morgens, als hij uitkeek, naar het dorp, waar 't al in rust lag, naar den smoor die van den meersch ging, als een spook dat schuw den dag vlucht, zag hij, eenzaam over 't weiland, daar een wandelend meiske kómen blommen binden in zijn hoofdhaar, wompelblaan en waterbiezen. Eiken morgen, als hij opstond, 't eerste dat zijn oogen zagen was 't paar oogen van dat meisken, twee hoogblauwe waterspegels. En hij minde 't eenzaam schepsel, dat zijn opstaan groette daaglijks; immers want zij eeloos waren, zij op de aarde en in de locht hij. En hij wist zoo hef en lustig, met gelonk van lentenstralen, met gevlei van honingwoorden, met gezucht; gezang, gezabber, geur en glans van al dat hef is, rond dat maagdelijk kind te zwerven, dat hij 't won en eindelijk meêtoog in z'nen peerschen dagraatsmantel; 't meisken was een ster geworden, die hij in en om zijn hert droeg, en nog altijd aan de hemelen staan ze hij en zij te zamen, Wabon ende Wabon-Annong, I Wabon ende 'et licht des morgens. Maar de wree Kabibonokka was gehuisvest waar 't groot ijs groeit, in de oude, ongebaande drijfsnee' van het koninkrijk Wabasso, dat men heet het Wit-Konijnland. Hij was 't die ten najaarsdage 't woud deed al zijn blaren bloerood, groen en geluwachtig bont zijn; hij was 't die de sneeuw het vliegen, knijzen, sijfelen onder 't sperhout; hij die beke en wouwer vastlei, die den loen, de meeuwe, de meerkraaie, die den reiger bande en wegjoeg t'hunnen neste, al zagge en zeewied, in het rijk van Shawondasie. Eens kwam baas Kabibonokka uit zijn huizinge in de drijfsnee', uit zijn woonste diepe in 't Noordland, en zijn haar, al grauw beruwrijmd» vloog hem na gelijk het ijs doet, in een donkere winterbeke; zuidwaards kwam hij afgedonderd, over 't vastgevrozen veenland. Daar in 't riet en in de poperen vond hij Shingebis, den duikgans, t snoeren vischvangs henensleuren over 't vastgevrozen veenland, traag vertrekkende uit het Noorden, als zijn Volk al lang verhuisd was, en in 't rijk van Shawondasie. „Wie," zei Heer Kabibonokka, „wie zal dan mij tergen durven, wie, in dit mijn eigen erfgoed, als de Wawa reeds verhuisd k£eV< als de wilde ganze zuidwaards, als de reiger, de Sjoe-sjoe-gah, reeds vertrokken is in 't Zuidland? Ik zal naar zijn wigwam seffens vier en vonke hem uit gaan blazen!" Inderdaad, Kabibonokka toog bij nachte al brieschen derwaards, hoopte sneeuw rondom den ingang, huilde, tierde, stoof de kave in, dwong de kepers weg en weêr en wabberde in de tentekleederen. Sbingebis zat onberoerbaar, neen, de duikgans Zou niet vreezen, want hij met vier klampen brandhouts, een voor elke maand des winters, en met vischvang ruim bezet was; binnen best, zijn vier aan 't boeten, - zat hij, at hij, loeg hij, zong hij lustig: „Ei, Kabibonokka, ei, wat zoudt ge meer als ik zijn!" Binnen viel Kabibonokka, maar ofschoon de looze duikgans voelde aan 't stormen, wist aan 't koud zijn van den windtocht wiens de komst was, nog en hield hij op vari zingen, nog en staakte hij zijn geschimp iet, maar hij -Schoof nen blok den heerd toe, boette 't vier en liet de sparken rustig uitgaan door het rookgat. ■ Van Kabibonokka's vodrhoofd, uit zijn wit bestrieveld hoofdhaar, kwam het zweet bij zware dreupelen afgeleekt en dopte in de aschen, zoo de dooi doet, die van de euziën of van 't kromgesneeuwde pijploof leekt en diepe poren dreupelt door de snee', als 't dooit en vroegjaart. Hij sprong op, op 't ende, ontzenuwd door de hitte en 't erge gekken van den scherpgebekten duikgans, en hep haastig weg, de deure uit, weg al stampen over 't ijsveld, buischende over beke en wouweren, ont de sneeuw nog vaster toe wierd en den ijsvloer dieper,1 dikker; toen beriep hij weêr den duikgans om te kampen met den Noordwind, naakt en bloot met hem te worstelen, daar in 't vastgevrozen veenland. „Op!" zei Shingebis, de duikgans, en hij kampte met den Noordwind, kuimde heel den nacht en kampte met den wreên Kabibonokka, ont diens asemtocht amachtig, < . ont diens veege grepe onvast wierd, ont hij, achteruit slabakkend, uit der baan gebuiteld, wegliep naar het koninkrijk Wabasso, dat men heet het Wit-Konijnland. Spottend dreef de looze duikgans, Shingebis, den gek met hem nu, zingende: „Ei, Kabibonokka, ei, wat zoudt ge meer als ik zijn!" Shawondasie, vuil en vadsig, woonde diepe in:'t zoele Zuidland, 't koninkrijk der zonnenstralen, waar 't schoon weêre en altijd warme is hij was 't die de vogelen waarnam, die den Opetsjie, den roobaard, die de blauwe vinke, Oweissa, die de zwaluwe zond, de Shawshaw, met de wilde ganzen Noordwaards; ■' hij was 't die meloen en tabak met de wijngaardvruchten gasloeg. Rookende uit nen langen.rietstaf dampte hij heel de lucht vol reukwerk, heel vol duizelig droomgeschemer; 't water zelve, hij leerde 't monkelen, en 't gesteen niet half zoo wild zien, om 't allengskens weer ontwinteren, in 't getij des scherpen nachtlichts, in den droeven sneeuwschoejaartijd. Loome en ledige Shawondasie! Ach, zijn leven hadde een schaduwe en zijn herte kende een droefheid! Eens zag hij, terwijl hij Noordwaards zat en loerde, diepe in 't gersland, onvoorziens een jeugdig meisken, lang van lijve en teer van lichaam, dat daar moederziele alleen zat; groen gekleed was 't en zoo geluwe als de zonne blonk zijn hoofdhaar. Heele dagen keek hij derwaards, heele dagen zat en zuchtte hij met zijn hert vol wee en deernisse, , heel vol zoete en zerpe droefheid, naar dat geluwharig meisken. Maar hij was al veel te vaddjjg» veel te Ieêg om 't aan te spreken, veel te schuw van moeite en arbeid om ter mihninge uit te varen. Zoo daar zat hij en verklaarde zijn twee oogen hankerzahg aan dat groen en geluw meisken. Zekeren morgen keek hij Noordwaards en wat ziet hij? 't Geluw hoofdelijn was zoo bleek als sneeuw geworden, was alom gekroond met bleekheid. „Ach, mijn broeder uit den Noordlande, uit het koninkrijk Wabasso, dat men heet het Wit-Konijnland, ge hebt het meisken mij ontstolen, afgewend en omgetooverd, ge hebt het mij geroofd, gestolen, met uw leugenachtig Noordland!" Dus goot de arme Shawondasie in de locht zijn bittere klachte uit; ja, de Zuidwind droeg zijn hertwee, 't bitter wee van Shawondasie over veld en over veenland, ont de locht met sneeuwwit plokhaar als van disteldons bevracht was; maar zijn geluwhoofdig meisken was hij kwijt: 't en keerde nooit meer; nooit en ziet ge, o Shawondasie, meer uw geluwharig hef ken! Neen, bedrogene Shawondasie, noch 't en was geen vrouwenschepsel, geen lief meisken dat ge mindet: 't was de gulden pisseblomme daar gij heel den lauwen oesttijd naar geschouwd en naar gelonkt hadt, naar gezucht en van gedroomd hadt; heur schoon haar? is afgeblazen, af en weg is 't, éh voor altijd. Ach, bedrogene Shawondasie! Zoo was 't windenrijk gedeelmand en de zoons van Mudjikiewis hadden elk nen wijk des hemels, elk een streke en elk een windsteê; maar 't beweldigen van den Westwind bleef het recht van Mudjikiewis. III HIAWADHA'S KINDSHEID Nederwaards in 't avond worden, lang voorleên is dit en spoorloos schier bij de oudst gedaagde menschen, viel de schoone vrouw Nokomis uit de volle mane, eens avonds; vrouw was ze en ging moeder worden. In een wijngaardranke zat ze en rennen met heur speelgenootschap, als heur bij stère tegenvrijdster, vol afgunstig wanbehagen, dar de taaie ranke afsnijden van de renne en van den wijngaard, en Nokomis viel erbarmlijk nederwaards in 't avondschemeren, op de Muskodey, de maduwe, in 't hoogbloeiend jaargetijde. ,,'t Valt een sterre," riep het landvolk; „kijkt, een hemelsch licht dat uitvalt!" Daar, in 't mosch en in den varoeste, op de Muskodey, de maduwe, die vol geluwbloeiend lisch stond, onder maan- en stergepinkel, wierd Nokomis' blij de moeder en ze hiet heur kind Winonah, de eerstgeborene van heur dochteren. En dat kind van vrouw Nokomis wierd een meiske lijk een lelie, lang van lijve en teer van lichaam, al zoo schoone als 't manelichten, schoonder als een sterre die pinkelt. En Nokomis spelde heur dochter dit vermaan schier al te dikwijls, „Wacht u wel voor Mudjikiewis, voor den Westwind, Mudjikiewis; 'n wilt niet horken naar zijn praatlust, noch te lange in 't hooigers rusten, neen en stuipt niet naar de leliën, want de Westwind mocht u scha doen!" Al zulk wijs vermaan bleef vruchteloos, al zulk schoon beles vergat zij, ont de Westwind eens gewandeld, licht en lotsvoets, achter 't land kwam, 's avonds langs de wee gewandeld, luisterende eiken blom- en bladstaf; ont wanneer hij, ach Winonah, 't schoone kind vond leliën binden; en zoo wist hij het te omwaaien met zijn woorden zoet als honing, met zijn lachtale even lieflijk, , dat hij 't eindlinge in 't verdriet halp en in last van wonne en weedom! Zoo wierdt gij, o Hiawadha, kind des wonders, eens geboren; maar de dochter van Nokomis, I Hiawadha's lieve moeder, stierf verwaarloosd, stierf vergeten van heur valschen Mudjikiewis, van den trouweloozen schaker. Lange weende vrouw Nokomis rust- en raadloos om heur dochter. „Och, of ware ik dood!" zoo riep zij, „Och, of ware ik dood, zoo zijt gij, vrij van kommer, van verdriet vrij! Wahonomin! Wahonomin!" Langs de kust van Gitchi-Goemie, naast het blinkend Grootzeewater, stond de wigwam van Nokomis, dochter van de maan, Nokomis. Bachten 't water stond het masthout, stond de dichte en donkere vuur boom, stond het hout vol pijnboomwappers; recht daarover klonk het water, klonk het klare en zonnig water, beukte en blonk het Groofzeéwater. Daar ving de oude vrouw Nokomis 't voedsteren aan van Hiawadha, douwde hem in zijn linden wiegsken, dekte hem met mosche en ruschen, riemde hem vast met rendierpezen; zong, zoohaast hij kwelde en kwaad wierd „Zwijgt, de bloote beer zou komen, zwijgt en slaapt, hij gaat u pakken! Ewa-jee, mijn uilekieksken! Kijkt, wie blekt er daar de deure in? Aai, twee oogen lijk lanteernen! Ewa-jee, mijn uilekieksken!" En Nokomis leerde 't kindtjen al hetgeen de sterren aankleeft, wees hem Iskoedah de steertsterre, Iskoedah, met 't laaiend hoofdhaar; wees hem 't land der doode helden, waar zij gaan met kolve en pluimband, waar zij dansen hooge in 't Noordlicht, als het winter, nacht en koud is; wees hem, dwers door al de hemelen, 't melkwit speur, langs waar de ontelbare lichaamlooze helden huiswaards de oude en breede bane volgen. Voor de deure zat en horkte 't wondere kind; des zomeravonds horkte 't naar het sperreruischen, naar de slaande waterbaren, naar den wonderen zang van beiden: „Mihni-wawa!" zong het sperhout, „Mudway-aushka!" zong het waten 't Zag den blekworm, WahTwah-tezie, deur den donkeren avond schemeren; 't zag zijn winkelend keerske lichten, in en uit den wildwasch wikkelen; op zoo ging dan 't wiegeliedtje dat Nokomis hem geleerd had: ,, Wah-wah-tezie, kleene blekworm, losse en lichtgeveêrde nachtalf, losse en lichtgewiekte witgeest, komt mij huis- en bedwaards lichten, eer ik slape en eer 'k mijn oogen neêrwaards liggend luike èn toe dóe!" 't Zag de ronde mane rimpelen op en uit hét water, staande heel besport met schaduwvlekken; „Wat is dat," zei 't, „vrouw Nokomis?" En de goe NokomissitfLuistert," zei ze, „een al te felle kamper greep zijn grootheers wijfitetmidnachte en hij wierp ze zoo geweldig, dat ze vloog tot in de mane; kijkt, daar zit zé nog in 't maantjen!^ 't Zag den reinboge in de hemelen, 't bont geschilderd luchtomspansel; „Wat is dat," zei 't, „vrouw Nokomis?" En de goe Nokomis weder: „Horkt, dat is de blommenhemel, 't zijn de blijde zomerblomkes, 't zijn de schoone dellingleliën: als ze hier moe gebloeid zijn gaan ze' nogmaals bloeien in den hemel." Hoorde 't ooit, te middernachte, dé uilen huichelen in den pijnbosch; „Wat is dat nu," schuw en schuchter, „wat is dat," zei 't, „vrouw Nokomis?" En de goe Nokomis zeide: „Uilen zijn 't en uilenkiekens, die hun eigen tale spreken, die daar gekken met malkanderen." En alzoo wist Hiawadha aller vogelen tale en wijsheid, ieders name en kunsten kende hij, hoe zij hunne nesten bouwen, waar zij binst den winter schuilen; .'. en hij sprak en zei, „Mijn kiekskens!" tegen al die hij ontmoette. Aller dieren tale en teekenen, iéders name en kunsten kende hij, hoe de bevers burgten bouwen, waar des eekhoorns eekelen rusten, • hoe de ree zoo rap te beene is, hoe 't konijn zoo schuw: „Mijn broerkfesl" zei hij tegen al de beesten, tegen al die hij ontmoette. En Iagoe, die gekend was , als een felle leugendiehter, vol van reis- en jachtgevaarten, die de vriend was van Nokomis, miek nen eschenboge en schichten, naar de hand van Hiawadha; ieder jachtpijl was met vlintsteen scherp getopt en dan gevederd, maar van reehuid was. het boogsnoer. En hij sprak tot Hiawadha: „Gaat, mijn kind, gaat heen, ten boschwaard, waar de hinden samentroppelen, gaat den feilen reebok schieten, gaat en schiet den hert met hoornen!" Dadelijk in den bosch getreden heel alleen ging Hiawadha, preusch, met pijl en boog bewapend; en de vogels riepen rond hem: „Hei, naar ons niet, Hiawadha!" „Hei!" riep Opetsjie, de roobaard, riep Oweissa, riep de blauwvinke, „Hei! naar ons niet, Hiawadha!'" Uit den eekenen boom, aanzijds hem, sprang het eekhoorntje, Adjidaumo, en al huppelen door de branken gekte en kuchte 't naar beneênwaard, loeg en riep 't, zoo hupsch en vrooilijkj > „Hei, naar mij niet, Hiawadha!" 't Wild konijntje sprang voorzichtjes uit den weg, en ommekijkend zat 't en horkte 't, op zijn huksken, half vol schrik en half vol blijdschap, „Hei!" beriep 't den jongen jager: „Hei, naar mij niet, Hiawadha!" Maar 'k en weet niet of hij 't hoorde, want hij zocht, hij zocht den reebok, want hij zag een speur en volgde het, 11 door de beke, door den wedding, door het water heen, en stapte lijk nen mensch die slapend wandelt. In nen elzenen tronk op 't ende kroop hij, loerend naar den reebok; ont daar eerst twee hoornen wierden en, door 't hout, twee oogen zichtbaar, dan twee neuzegaten, snuivend naar den wind! 't Was hij, hij kwam daar, bont gevlekt, vol zonne en schaduwe! Ach, zijn herte het huptede opwaards als een berken loof zoo dapper, als een berken loof zoo hupte 't, want hij 't wild zag naderen hemwaards. Op een knie zoo rees hij mikkend, en hij trok den pijl ten hoorne; schaars was 't dat een loof geroerd had, schaars dat iets gerept, geroerd had, of de schuwe bok was schielijk op, te vierklauwe op gesprongen, horkte, met nen poot omhooge, en vloog den pijl in, die naar hem kwam bijzend lijk een horsele! Dadelijk beet het straal zijn herte en dwerschte 't! Hij lag dood; omtrent de bosschen, naast den wedding zal het hert nu 's reeboks nooit meer beven waarlijk, maar het hert van Hiawadha 't beeft en 't hupt en 't danst van blijdschap! Als hij thuis kwam met den wildvang, hiet Iagoe, hiet Nokomis onzen jager duist maal welkom. Uit den reehuid schiep Nokomis Hiawadha straks nen lijfrok, met den wildbraad hield zij wèerdschap t' zijnder eere, en al het dorpvolk over tafel hiet Hiawadha Kloek-van-Hert en, Soan-ge-taha, Vroom-van-Herten, Mahn-go-tezie. IV HIAWADHA EN MUDJIKIEWIS Kind eer en nu knaap geworden was de jeugdige Hiawadha vast in al dat weimans werk is, wetende al dat de ouderen leeren, vlug in al dat kunst en spel heet, durvende al dat mannen durven. Snel te voet was Hiawadha; kwam hij eenen schicht te schieten, eer die schicht ooit grond genaakte wist hij hem voorbij te loopen! Even fel in 't schieten, kon hij zoo geweldig hooge en dapper tienmaal uit den handboog schieten, dat de tienste schote al weg was eer ooit de eerste grond genaakte! Hij had wanten, Mindjekahwon, rendierhuidsche tooverwanten, die hij om zijn vuisten snoerde, en daarmee kon hij rotsen breken, bergen heel in gruis verbrijzelen. Hij had mocassons vol krachten, toovermocassons van reehuid; toen hij ze aan zijn voeten vaste en rond zijn ankelen dicht gesnoerd had, mat hij te eiker schree nen mijlsteen. Meermaals vroeg hij vrouw Nokomis naar zijn vader Mudjikiewis, en vernam op 't ende het raadsel van Winonahs wondere schoonheid, van zijns vaders valscher wandaad; en zijn herte wierd, zoo gram was 't. als een kole vier, die gloeide. „Vrouw Nokomis," sprak hij eindlijk, ,,'k wil zoo straks naar Mudjikiewis, gaan vernemen hoe hij 't stelt daar, is 't te Gode gaan des zonlichts, waar de westerzonne omleeg gaat." Zoo gezeid trok Hiawadha voorts, in reis- en wapenrusting; reehuidbolk en beenderlingen, heel omnaaid met penne en wampum; arendsvederen in den hoofdband, om de leên den wampümgordel, in de vuist den eschenen handboog, stijf met rendiersnoer bespannen, heel den bot vol eekenen schachten, snelgekeide, scherpgeveêrde; met zijn wanten, Mindjikawon, met zijn tooverbeenderlingen. Zei Nokomis dan, vermaanziek, ,,'n Roert van hier niet, Hiawadha! Schuwt de gouwen van den Westwind, laat het land van Mudjikiewis, want hij met zijn kunst u schaan, of met zijn tooverije mocht dood doen!" Onberoerd bleef Hiawadha, voor dit vrouwelijk vreeze inboezemen; en hij schreed ten bosche in dadelijk, ieder schrede een mij le afmetend; duister voer het zwerk daarboven, zwart was land en veld en voetspeur; warme en zwoel woeg 't weêre alom, en 't scheen of brandde 't, 't scheen of rookte 't heinde en verre, in bosche en biesland, want zijn herte zat vol gramschap, hjk een kole vier, zoo gloeide 't. Zoo, den Westen ingescnreden, overreisde hij 't snelste rendier, . ree en bijzond stak hij achter; dwers den kwaden Esconabaw, dwers den machtigen Mississipi, dwers de bergen, dwers het gersland, dwers het Kraai- en dwers het Vosland, dwers het Zwartvoetsland doorreisde hij, tot betrerit de Rotsgebergten, naast de deuren van den WeMwind, waar, omhooge, op de hoogste toppen, hij den ouden Mudjikiewis zitten vand, der winden Koning. Vol ontzicht stond Hiawadha daar in 't aangeschouw zijns vaders. Door de lucht en otn 'S^Saschouderen woei zijn haar vol wilde woestheid, heel zijn hoofd geleek den sneeuwdrift, of wel Iskoedah, de steertsterre, Iskoedah, met 't laaiend hoofdhaar. Gansch verblijd was Mudjikiewis op het zien van Hiawadha, want hij wierd'rfjjn jeugd indachtig en dit jong gelaat hersprak hem ' van de schoonheid van Winonah, die vertweelingd daar voor hem'i6tond. „Welkom!" sprak hij, „Hiawadha, in de landen van den Westwinde! Ik verlangde al naar uwe komste! Jeugde is minnelijk, elde is treurziök, • jeugde is blakende, elde is bloedloos; gij verwekt in mij 't geheugen van de dagen toen ik jong was, van Winonah's wondere schoonheid!" Menigen dag nadien zoo hield men daar nu tale en wedertale, ont de machtige Mudjikiewis kwam den ouden dreun te dreunen, van 't gevaarvol doen en laten dat zijn dappere deugd bestaan had, hoe geen mensche hem ooit en wondde. Hiawadha zat en horkte naar zijn vaders woord gedoogzaam, nu en dan wel eens al monkelen, maar geen woord, geen hand, geen oogslag, niets en liet hij kenbaar maken dat zijn herte zat vol gramschap, lijk een kole vier, die heet is. Eindhjk sprak hij: „O Mudjikiewis, is daar niets dat u kan kwetsen? Niets dat u kan duchtig maken?" En de reuzige Mudjikiewis, milde en praalziek in zijn grootschheid, gaf voor antwoord dat daar niets was, „niets 't en zij dit zwart gesteen daar, niets 't en zij eilaas, de Wawbiek!" Hij bezag nu Hiawadha welgezind ofschoon met vroedheid, zoo eens vaders oog zijn kind doet, want hij preusch wierd op den jongman, die daar lang en struisch voor hem stond, en hij sprak, „o Hiawadha, is daar niets dat u kan scha doen, niets dat u bevreesd kan maken?" Maar de wakkere Hiawadha beidde aleer hij spreken wilde, wikte en woeg en zweeg behoedzaam; eindelijk zei hij dat daar niets was, „of 't en zij de rotting ginder, 't rondgestaafde riet Apukwa." En zoo Mudjikiewis opstond ; en zijn hand ten rietboome uitstak; •■ riep Hiawadha vol bevreesdheid, vol wel nagepoetsten afgruw, „Kago, kago, trekt uw hand in!" „Ah kawien," zei Mudjikiewis; „neen, voorwaar, 'k en rake 't riet niet!" Korts nadien zoo viel de sprake op Hiawadha's drie gebroederen, eerst op Wabon, op den Oostwind, op den Zuidwind Shawondasie; '' laatst op Heer Kabibonokka; 't wierd verteld hoe dat Winonah, Hiawadha's schoone moeder, was geboren achter 't weiland, hoe zij stierf en hoe 'tf|sïokomis eerst geweten, eerst gemeld had. En hij riep, „o Mudjikiewis, gij, gij hebt Winonahs leven weggeroofd en al heur schoonheid, ge hebt de lelie, gij, getrappeld, onder uwen voet, verrader; gij bekent het, gij bekent het!" En de machtige Mudjikiewis sloeg zijn hoofdhaar in den Westwind, boog zijh'ifreuvelig hoofd, verlegen, en deed spraakloos nijgend, „Ja ik!" Weg nu stormde Hiawadha, met verbolgen hand- en oogslag, naar den zwarten steen en greep dien, greep den warrvè*rnaatdèn Wawbiek, met zijn wanten, Mindjikahwon, sloeg hem los en uit zijn grondsteê wel in honderdduizend bonken, die hij beukend henen gooide naar den schuldigen Mudjikiewis, want zijn herte zat vol gramschap, lijk een kole vier, zoo gloeide 't. Maar de koning van den Westwind blies de bonken weêr te hem waard, met het brieschen zijnder woestheid, met den adem zijnder gramschap, weêr te hemwaard die ze hem toewierp; en hij trok het riet Apukwa uit den grond, met vasche en wortelen, uit de doollage, uit den meerschkant, uit het hoor, den reuzenrietstaf; luide en lang loeg Hiawadha! Dan ontsprang daar, binst de bergen, lijf om lijf zoo'n felle kampstrijd, dat Kenoe zijn roest ontvluchtende, dat de groote 'krijgsmansadelaar, op de rotsen weg end weder, vloog al tieren om het kampveld. Lijk nen boom die buigt in 't onweêr boog en zwakte 't reuzig bolriet, en bij zware buien buischte 't zwart gebrokkel van den Wawbiek, ont de grond aan 't rommelen rochte, van 't gèbrom des wilden oorlogs, ont de locht weergalmend meêriep, ont de donder door de wolken sprak en donderde, „Beem-Wawa!" Uit het veld week Mudjikiewis 't Westen in, de heuvelen opwaards,' tobbelende over het westgebergte; wel drie dagen vocht en vluchtte hij voor den wrok van Hiawadha, naar de deuren van den Westwind, naar 't te Gode gaan des zonhchts, naar de verste wereldpalen, waar de zonne in 't ijele luchtruim 's avonds valt en gloeit, geslachtend den flamingo, die zijn nest zoekt verre in het weemoedvuldig moerland. „Staat!" riep eindlijk Mudjikiewis, „staat, mijn kind, mijn Hiawadha, gij en kunt, ik ben onsterflijk, noch ontlijven mij noch kwaad doen. 'k Wilde eer weten of gij vroom waart, 'k ondervond het, hebt den dank nu, hebt den eerloon uwer koenheid! „Vaart terug naar man- en maagschap, leeft en werkt met hun gestadig, klaart het land van ruigte en onraad, reedt ter vischvangste al de wateren, doodt de droezen, keelt de tooveraars, slaat het reuzenras Wendigo's, weert 't gewormte der Keneebieks, zoo ik zelf den grooten bergbeer Mishi-Mokwa weerde en doodsloeg* „En de beurte, als ze eens aan u komt, als het veeg gestraal van Pauguks oogen u komt aan te gloeren in den donkeren, komt dan mijwaards, komt naast mij den rijkstaf zwaaien, op Kieweidin, den Noordwestwind, den te-huis-waard-wind Kieweidin." Zoo verviel die felle kampdag binst het booze jaar van Shah-shah» J 't schriklijk jaar dat langst voorbij is, binst de palen van den Westwind. Speuren vindt daarvan de jager hier en daar nog, hille- en daalwaards, overal schier groeit de rotang langs de beken, in de beemden, en bij steden zit de Wawbiek half gedekt nog diepe in 't turfzand. Huiswaards keerde Hiawadha; vrij en vreugdig al omtrent hem scheen het land en scheen de lucht nu, want het vier der kwade gramschap was gebluscht en uitgeblazen, noch en kwelde meer de wraaklust, want zijn hert was koel geworden. Eenen enkelen keer vertoefde hij langs de bane, om pijlèntoppen was 't, om zijn gerief te koopen, bij den ouden pijlenmaker, in den lande der Dacotahs, waar de sprong van Minnehaha komt gespeit en, onder 't boschloof, lacht en valt en vrooielijk wegspoelt. Daar zat de oude pijlenscherper, die, van kiezel, vier- en vlintsteen, die van keien, zwarte of groene, scherven spleet en pijlen scherptede allerhand, met kwade neggen, hard en vinnig, glad en kostbaar. Naast hem wrocht z'n bruinoogd meisken, dat, bij beurten wisselmoedig, wel- of wangezind van inborst, Minnehaha's water nadeed; snelgevoet was 't lijk de beken, lang van neêrwaards vloeiend hoofdhaar; 's waters lachen vand z'n weêrga in zijnen lach, en Minnehaha, Lachendwater, had de pijlman 't kind genaamd, na 't lachend water. Was 't nu wel om pijlèntoppen, 23 Gezelle's Dichtwerken I was 't om scherpe en kwade schichten, vier- of veltsteen, glad en kostbaar, dat Hiawadha daar bet na ging, in den lande der Dacotahs? Was het niet om, bachten 't spandoek, 't fraai gelonk van Lachendwater, die hem afspiedde, af te spieden? Was 't niet om heur kleed te hooren, bachten 't spankleed van der wigwam, zoo men 't lachend water zien mocht, . dwers door 't donker boschhout perelen, zoo men Minnehaha's lachlust hooren mocht in 't schermend houtloof ? Wie is 't wijs? Al wondere droomen droomt des jongmans herte somtijds! Wie is 't wijs of Hiawadha ook geen wonderen droom gedroomd en had? Als hij thuis kwam, met den avond, zoo vertelde hij vrouw Nokomis van zijns vaders wreed ontmoeten, van z'nen kamp met Mudjikiewis, maar hij zweeg van pijlen koopen, maar hij zweeg van Lachendwater. V HIAWADHA'S VASTEN Luistert hoe dat Hiawadha vastte en in den bosch ging bidden, niet om rappigheid in 't jagen, noch bedreven hand aan 't vischen, noch om zegen toen daar kamp viel, of vermaardheid in den oorlog, maar om 't geen den volke goed was, om den voorspoed van de volkeren. Eerst, en om aldaar te vasten, bouwde hij binst den bosche een wigwam, naast het blinkend Grootzeewater, in het blijde en lustig vroegjaar, in de maand der jonge bladeren; menig wonderen droom aanschouwde hij, binst dien zevendaagschen vasten. Op den eersten van de dagen ging hij wandelend heen ten bosch waard; zag den hert in 't braakhout springen, zag 't konijn zijn pijpen graven, hoorde 't trommelslaan van Bena, den phesant, hoorde Adjidaumo, 't eekhoorntje, in zijn eekels ratelen, zag de duive, Omeme zitten, bouwende in den pijnboom, zag de wilde ganzentroppen, Wawa, hooge omhooge in 't Noorden varen, ruischen, razen over 't Moerland. „Heer des Levens," riep hij treurig» „steunt ons menschenleven daarop?" 's Anderen daags, terwijl hij vastte, ging hij achter 't vloeiend water, door de Muskodei, de beemden, zag het wildrijs, Mahnomonie, zag de blauwe bees, Mienahga, zag Odahmin, zag de boschbees, zag Shahbomin, zag de kraakbees, zag den druivelaar, Bemahgoet, rankende over de elzentakken, stoorende in de lucht alomme. „Heer des Levens," riep hij treurig, „steunt ons menschenleven daarop?" Op den derden van de dagen zat hij naast het meer en peisde hij, naast het stil, doorschijnend water; zag daar steuring Nahma smakken, droppelen slaan lijk wampumkralen, zag den gulden baars, den Sahwa, lijk een zonnestrale in 't water, zag den snoek, den Maskenozha, zag den haring, Okahahwis, zag de Shawgashie, de krifte. „Heer des Levens," riep hij treurig, „steunt ons menschenleven daarop?" Op den vierden dage vastte en lag hij krachtloos in zijn wigwam; en, van op zijn looverbedde, keek zijn half ontloken ooge nu, vol van schaduwe en droomgeschemer, over 't duizelig zwemmend voorland, over 't glimmen van het water, naar 't te Gode gaan des zonlichts. En een jonkheid kwam genaderd, heel omkleed met groen en geluw, door het purperwendig deemster van de slapengaande zonne; groene vederen droeg zijn voorhoofd, over 't gulden, lijzig hoofdhaar. Staande naast den openen deurweg, keek hij lange op Hiawadha, mededoogende en vol deernisse op zijn krachtloos lijf en wezen, en hij zuchtte alzoo de wind doet door de toppen van de boschen, „Al uw bidden, Hiawadha, geldt omhoog daar, in den hemel, want gij niet, gelijk alle anderen, bidt om rappigheid in 't jagen, noch bedreven hand aan 't vischen, noch om zegen toen daar kamp valt, of vermaardheid in den oorlog, maar om 't geen den volke goed is, om den voorspoed van de volkeren. Van den Heer des Levens wegen kom ik, Menschenvriend, Mondamin, u vermanen, u bericht doen, hoe, met worstelen en met werken, gij zult hebben 't geen gij vraagdet. Laat uw looverstede, o jonkheid, op, en laat ons worstelen samen!" r Hiawadha, zwak van honger, sprong beneên zijn looverstede, 1 het het duistere van zijn wigwam, en in 't bleuzende avondschemeren, kwam hij worstelen met Mondamin, wiens genaken hem de koenheid dreef in 't brein en in den boezem; leven, hope en krachten spanden, dra vernieuwd, hem spiere en zenuwe. Zoo zij kampten daar te gader in 't te Gode gaan des zonlichts: zwaarder, zwaarder wies het worstelen, sterker, sterker Hiawadha; ont het avond wierd en donker, ont de reiger, de Sjoe-sjoe-gah, van zijn woonplaatse in de moeren, klagende uitriep ende kloeg van 't bittere honger lij en en 't wee doen. ,,'t Is genoeg!" zoo sprak Mondamin, en hij loeg op Hiawadha, „morgen, als de zonne omleege is, kom ik nogmaals worstelen, morgen." Hij was weg en niet meer zichtbaar; of hij neêrzonk zoo de rein doet, of hij wegvoer zoo de snoek vaart, zag noch hoorde Hiawadha, wist van anders niet als dat hij daar ontzenuwd, heel alleen stond, met het smoorend meer beneên hem, onder 't wankelend stergewiegel. Als 't nu morgen wierd en 't daglicht, van den hoogen hemel dalende, lijk een kole vier beneên viel, uit den heerd des Grooten Geestes, in de wateren, verre westwaard, kwam Mondamin weêr en worstelde andermaal met Hiawadha; kwam zoo lijzig als de dauw doet, die uit de ij dele locht geschapen, in die ij dele locht terugkeert, die gedaante heeft als hij grond raakt, die geen menschenooge zien 'n kan eer hij komt en toen hij wegvaart. Driemaal kampten ze op malkanderen, in 't te Gode gaan des zonlichts, ont het avond wierd en donker, ont de reiger, de Sjoe-sjoe-gah, van zijn woonplaatse in de moeren, luide riep en kloeg van honger: horkend gaf Mondamin over. En hij stond daar vol van schoonheid, met zijn groen en geluw kleed aan; weg end weder ging de pluimband, zwankende onder 't asemhalen, en lijk dauw, zoo perelde op hem 't zweëten en 't geweld des worstelens. Riep hij toen, „o Hiawadha, moedig hebt ge op mij gestreden, driemaal strange op mij gestreden, die ons ziet, de Heer des Levens, zal den zege aan u verleenen." En hij loeg op Hiawadha, „Morgen zal ons worstelen uit zijn, zal uw vasten uit zijn, morgen wordt gij winnaar, wordt gij meester; maakt me een legerstede en legt mij waar de regenvlage aan mij kan, waar de zonnestrale aan mij kan; stroopt mijn kleederen, groen en geluw, uit, en doet dien pluimband af mij, legt mij neêre in de eerde en strooit ze zachtjes, lijs en lichtjes op mij. Laat geen menschenvoet mij stooren, laat geen worm, geen wied mij kwaad doen, laat geen Kahgahgie, geen rave, hier verkeeren of mij kwaad doen, zit gij liever zelve en wacht mij ont wanneer ik levende opsta, wake, werke en weêr terug kom." Zeggende in dier voegen ging hij; Hiawadha sliep en rustte, doch hij hoorde Wawoneissa, Whippoorwill, den vogel klagen, eenzaam beetende op zijn wigwam; hoorde Sebowisha ruischen, hoorde 't rimpelend water praten, in den donkeren, tegen 't houtloof; hoorde 't zuchten van de branken, die daar wiegewagend waaiden in 't voorbijgaan van den nachtwind, hoorde lijk een verre ruischend droomgefluister, en hij rustte: Hiawadha sliep in vreden. 's Vroegen morgens kwam Nokomis, op den letsten van de dagen, en zij bracht Hiawadha mondkost, weenende en hem schoone sprekende, want de ziel hem mocht begeven, van den vasten en van den honger. Maar hij en nutte, hij en genaakte niets med al, en zei, „Nokomis, beidt ont als het licht te Go gaat en ons weêr de nacht omschaduwt, laat den reiger, den Sjoe-sjoe-gah, eerst, in 't weemoedvuldig moerland, roepen dat het daglicht uit is." Huiswaard toog Nokomis weenende, weenende om heur'n Hiawadha, want de kracht hem mocht begevenen 't te lange vasten scha doen. Hiawadha zat en beidde naar de komste van Mondamin, ont het langend beeld der boomen traagzaam naar den Oosten heen toog, onder 't zinken van de zonne, die, lijk 't rooloof als het najaart, op het water viel en wegzonk in den boezem van de wateren. Hei! Mondamin, jong en jeugdig, met zijn sleek en gulden hoofdhaar, met zijn groen en geluw kleed aan, met zijn langen heven pluimband, kwam en wenkte omtrent den deurweg, en hjk een die slapend wandelt, bleek, verwezend, doch onschrikbaar, uit zijn wigwam kwam Hiawadha, kwam en kampte hij met Mondamin. Rond en rond hem reed de landschap, eerde en hemel keerden om waards, in hem sloeg zijn herte en hupte 't, zoo de steuring1 uit de vluwe wringt, al wrikkelen door de maschen; hjk nen ring die gloeit, zoo rond hem glimde en gloeide 't al en blaakte 't, als of honderd zonnen zaten 't hevig worstelen aan te schouwen. Al med eens stond Hiawadha gansch alleen daar op den gerskant, buiten asem van 't geweld doen, hijgende van 't hevig worstelen: vóór hem, zonder ziele of leven, lag Mondamin, met zijne kleederen, haar en pluimband al in vendels, lag hij dood in 't avondschemeren Hiawadha, zegevierend, groef een graf, alzoo 't bestemd was: stroopte 't kleed uit van Mondamin, deed den pluimband van zijn voorhoofd, lei hem in den grond, en zeeuwde er zachtjes lichte en lijzige eerde op; en de reiger, de Sjoe-sjoe-gah, van op 't eenzaam liggend moerland 23* kloeg en stiet zijn bittere klachte uit, van den honger en van 't wee doen! Huiswaard toog mijn Hiawadha, naar de wigwam van Nokomis, want zijn zevendaagsche vasten was nu uitgevast en tenden; doch het graf alwaar Mondamin lag en rustte 'n wierd vergeten, 't worstelperk bleef onverwaarloosd waar hij streed met Hiawadha, waar hij sliep in goed en kwa weêr, waar zijn pluimband, waar zijn kleederen lagen welkeren in 't geweêrte. Dagelijks kwam daar Hiawadha wachten, waken, zien en zorgen dat de zwarte grafsteê mulzig, los en vrij van worm en wied bleef; luide schrikte, schold en schuwde hij, met gehuw, den ravenkoning, Kahgahgie, den ravenkoning. Ont dat eens een pijlde priemken groen uit de eerde en langzaam opwaards boorde, en nog en nog en nog een, ende aleer de zomer uit was stond het graf vol blinkend Mahiz, met zijn looverkleed alom hem, met zijn lang, zacht, geluw hoofdhaar; blijde sprak toen Hiawadha, ,,'t Is Mondamin! 't Is Mondamin! 't Is de menschenvriend Mondamin!" En hij riep naar vrouw Nokomis, naar Iagoe den grootboffer ging en zei hij: „Ziet ge 't Mahiz?" Zei hun al zijn wondere droomen, al znn worstelen, al zijn winnen, hoe hem 't Mahiz wierd geschonken, om voor eeuwig 't volk te voeden. Lang na dezen, als het najaar 't groen lang lisch verguld had, als de teêrgezapte koorntjes rijpende, hard en geluwe als wampum wierden, Hiawadha sleet het Mahiz, stroopte 't uit zijn bonte kleederen, blootte 't lijk weleer den worstelaar en verkondigde aan de volkeren, naast den hoogtijd van Mondamin, 't nieuw geschenk des Grooten Geest es. VI HIAWADHA'S VRIENDEN Hiawadha zag twee vrienden buiten alle vrienden geerne; hunne hand- en hertgemeenheid was in lief en leed onschendbaar, nooit en was er zulk een vriendschap; Chibiabos was 't, de vinder, en de felgevuiste Kwasind. Op den voetweg, dien zij volgden, nooit en groeide er kwaad noch onkruid; erggebekte leugenvinders, misverstandige onweêrmakers dreeef men voort, en zoo viel daar onder hen noch twist noch tweedracht; beiden schoeren raad, eenparig, spraken vrij en bloot van herten, wikten, raamden, zorgden, wrochten om al hetgeen den volke goed was en om 't welzijn van de volkeren. Liefst gezien van Hiawadha was de lieve Chibiabos, was de zoetgevooisde vinder, was de beste uit al de speelliên. Hij was mooi en kindsch van aanschouw, als een bandroe buig- en voegbaar, mansch genoeg, toch maagdlij k mijdzaam, statig hjk nen hert met hoornen. Als hij zong, heel 't dorp kwam uitewaards, al de Kempen hongen rond hem, al de vrouwliên horkten spraakloos; want hij dwang tot wonne of weemoed alle herten, onweerstaanbaar. Uit nen ijdelen rietstaf wekte hij zulk nen wonderen vloed van talen, dat de beke, Sebowisha, luisterend hangen bleef en roerloos; dat het eekhoorntje, Adjidaumo, zat en luisterde onder 't eekloof; dat het wild konijn, Wabasso, uit zijn huis kroop om te luisteren. Ja, de beke, Sebowisha, stond en zeide, „o Chibiabos, leert toch ook mijn wateren wentelen zoo uw tale en uw gezang doet!" Ja, de blauwe vinke, Oweissa, zei, afgunstig, „Chibiabos, leert mij ook die vreemde vonden van uw breinomroerend rietspel!" Ja, en Opetsjie, de roobaard, zei, verblijd, „o Chibiabos, leert mij, leert mij vooizen vinden zoo vol wonne en zoo vol blijdschap!" En de Whippoorwill, WawoneisSa, • zuchtte, en zei, ,,o Chibiabos, wilt mij, wilt mij leisenen leeren, zoo vol wonne en zoo vol weemoed!" Al dat immers tonge of tale had kon hij meer als lieflijk nadoen, 't aldervroomste hert doorboorde 't grootsch geweld van zijn begaafd zijn; en hij zang van vrede en vrijdom, zang van liefde, zang en schoonheid, zang van dood en eeuwig leven in het land der uitverkorenen, in het eiland van Ponemah, in den lande van 't Hiernamaals. Geern gezien van Hiawadha was de zoete Chibiabos, was de beste uit al de speelhên; was de zoetgevooisde vinder, om zijn lieflijk welgemoed zijn, om zijne wondere kunstbegaafdheid. Geern gezien van Hiawadha was, naast hem, de strange Kwasind, • hij die macht had meer als iemand, hij de felste uit al de menschen; om zijn macht zoo minde hij Kwasind, om zijn macht en om zijn goedheid. Lui was Kwasind toen hij jong was, nooit en zocht hij speelgenootschap, onontwekbaar, traag en treurig, nooit en joeg hij, nooit en vischte hij, doende lijk alle andere kinderen; maar 't was vasten en 't was bidden en z'nen Manito bezoeken dat hij pleegde, zijnen lijfgeest. „Luie Kwasind," sprak zijn moeder, „moeder slaaft en gij, ge en helpt nooit! Binst den zomer loopt gij boschwaards, schooit gij achter strate en luiboomt; 's winters zit ge ineengekrompen binst de wigwam, naast het heerdvier! Ja, des winters, als 't zoo koud is, moet ik zelve in 't ijs gaan wroeten achter visch, en gij, ge zit daar 1 Ziet gij voor de deure het net niet, hoe 't daar ligt en stijde en stram wordt? Wring 'et uit, gij Yenadizze, gaat en hang 'et in de zunne!" Traagzaam uit den heerd kwam Kwasind, zonder erge of spijtige antwoorde, ging al zwijgen uit der wigwam, nam het net dat voor de deure lag, nat en half versteven, themwaards, wrong het, slacht een handvol kempstroo, en praamde 't wel in duizend dromkens. 't Sprong vaneen, al 't gene bij aanrocht, en zijn vuist was onweêrstaanbaar. „Luie Kwasind," sprak zijn vader, „vader jaagt, maar gij, ge en helpt nooit; nooit en spant gij boge of breekt hem, nimmer schicht dien ge ongedeerd laat; tog, tog meê met mij, in 't werf hout, tog, en draagt uws vaders wildvang!" Dan zij stapten langs den voetweg, 't neêrwaardskruipend water volgende, waar de hoef van hert en bijzond in den leemèn rand een speur wees, gingen voort en kwamen eindlijk waar de weg hun afgeboomd en, kruiswijs vaanwijs, vol met hout lag, vol ontworteld hout en afwaai, nergens latende uit- noch ingang. „Weêr terug," zoo sprak de grijzaard, ,,'t hout beneemt ons heel de bane; waar 't een boschhoen, waar 't een eekhoorn, wie kon hier nen uitweg vinden?" En medeen, zijn pijpe ontstekende, zat hij neêr en rookte raadloos. Maar aleer hij uitgerookt had, hei, de weg lag wagewijd open, Kwasind had de stammen immers slinks en rechts uiteengekegeld, had de sperren, had de cederen pijl- en schichtwijs heengescheikerd! „Luie Kwasind," zei het jonkvolk, die daar speelden op den akker, „foei, gij staat daar, en ge en doet niet, steenvast aan dien blok gerugsteund: komt en speelt met ons, komt worstelen, komt, of kaatst met ons of kegelt!" Luie Kwasind zweeg zijn antwoorde, hij en wist geen woord te spreken, maar hij wendde traagzaam omwaard, greep den rotsbank in zijn grijpers, vatte en wrong hem uit zijn grondsteê, hief hem op, en zwoei 'm plotselinge in de diepten van Pauwating, in den diepen stroom, Pauwating, waar hij 's zomers nog te zien is. Op nen keer zoo roeide Kwasind, met zijn makkers, op den schuimbarme en in 't felste van Pauwating, waar Ahmiek, de Beverkoning, lag aan 't worstelen, lag aan 't vechten tegen 't wild geweld der wateren, op en neêrwaards omgeschingeld. Zonder spreken of vertoeven, plotste Kwasind snel de diepte in, dook beneen 't hoog brabbelend water, zwam den bever na en speurde hem heen en weder door den maalstroom, ging te gronde en zwam de diepte in, zulks dat altemaal zijn makkeren zeiden, „Godevolen Kwasind, nooit en zien wij Kwasind weder!" Maar hij kwam, en zegepralend, op zijn blanke schouderen hadde hij den gevatten bever mede, dwersdeur nat en dood geworsteld. | Waren zulke, alzoo 'k gezeid hebbe, Hiawadha's twee gevrienden: Chibiabos eerst, de vinder, dan de felgevuiste Kwasind. Lange leefden ze eens van herten, wel beraden, wijs en werkzaam, om al 't geen den volke goed was en om 't welzijn van de volkeren. VII HIAWADHA'S SCHIPVAARD „Geeft mij van uwe schorse, o Berkboom, van uwen valen bark, o Berkboom, die daar staat aanzijds de wateren hoog en prachtig opgeschoten, want ik mij een schip ga bouwen, mij een snel tsjiemaan gereed doen, dat zal op de wateren varen hjk het valuw blad des najaars, hjk de geluwe waterlehën. Af met uwen jas, o Berkboom, met uwe witte winterkleederen, want de zomerdag bet na komt en 't voortaan ja veel te warm is om dien witten jas te dragen!" 't Is alzoo dat Hiawadha in den bosch de boomen toesprak langs den snellen Takwamenaw, als der vogelen blije boodschap 't uitwaardsgaan des jaars voorspelde; als de zonne, moe geslapen, ei, de groote zonne Giezis, uitsprong ende riep, „Aanschouwt mij 1", En de Berk, met al zijn branken, ruischte in 't briezen van den dagraat, ruischte, reusde en zei gedoogzaam, „Hebt mijn kleed, o Hiawadha!" Zoo hij wrong zijn mes behendig eerst rondom de leegste branken, dan bet na den hoogsten wortel, ont het zap daar zeeverend uitzoop; dan van top tot teen doorkloof hij langs het bol de schorse en plooschte, er houten weggen tuschen vluchtende, heel en gansch den kreuschen bark af. „Geeft mij van uwe branken, Ceder, van uwe dweege en sterke branken, om mijn vaartuig vast te timmeren, vast en welgedaan ter zeevaard!" Uit het kroonwerk van den Ceder daalde een daverend stemgeroersel, kwam een steegerend wederspreken, ont hij nijgend zuchtte en neêrwaards, „Hebt mijn branken, Hiawadha!" En hij hieuw de cederbranken, voegde, schiep en rechtte een raamwerk wederzijds, van twee gebindten, twee standvaste vaartuigsböezemen. „Geeft mij van uwen vasch, o Tamarak, van uw vezelig haar, o Lorkboom, om mijn vaartuig fel te zoomen, om 't weêrends zoo dicht te maken dat ik watervrij en droogsvoets al de wateren dwerschen moge!" En de Lork, met al zijn vezelen, roerde in 't huiveren van den dagraat, knikte top en tappen, minzaam, en zei zuchtende eindlijk, „Hebt daar al mijn vasch, o Hiawadha!" Uit den grond zoo hief hij dadelijk al die taaie lorkenpezen en hij deed, met snoer- en handwerk, schorse en raam malkanderen steunen. „Geeft mij van uwen harst, o Vuurboom, van uwen teer en van uwen pektraan, om mijn vaartuig droog te maken, om 't zoodanig dicht te breeuwen dat geen water mij omtrent kan!" En de donkergroene Mastboom, roerende al zijn rouwgewaden, zuchtte lijk een zee die grindselt en zei, taaie tranen weenende, „Hebt mijnen harst, o Hiawadha!" En hij nam de balsemdroppelen, nam den taaien teer des Vuurbooms, en hij pekte ermeê de zoomen van den romp heel ondoordringbaar. „Geeft mij van uw schot, o Egel, Kagh, geef me al uwe egelpennen, een karkant en eenen gordel wille ik mijne bruid bereiden, en twee prachtige boezemspangen!" Uit nen holden stam aanschouwde 't droomziek Hurtske Hiawadha, 't schoot zijn schachten uit Kjk pijlen en het ronste slaapdronkachtig, door 't gekroezel van zijn tandhaar, „Hebt mijn pennen, Hiawadha!" Hiawadha las ten grondwaard al dat blank gepriem te gader, beette het eene geluwe en 't andere rood of blauw, in 't zap van bezen en van boenkruid, en hij wrocht dan om zijn schip nen schoonen biesband, wederzijds een blinkend halssnoer, en twee prachtige boezemsterren. 't Schip lag nu volbouwd en vaarbaar, in de leegte, naast het water, in het midden van het waldhout; heel doorzield met al de krachten was 't die 't wonderkrachtig hout heeft, al de lochtheid van den berkboom, al de taaiheid van den ceder, al de zenuwkracht des lorkbooms; en het dobberde op de wateren zoo een loof des bonten najaars, zoo een geluwe waterlelië. Roer noch pale en voerde het vaartuig, riem noch roeispa en had het noodig, Hiawadha's wil bestierde 't heen en weêr, te bak-, te stierboord; snel of traag, den wil gehoorzaam Hiawadha's was het vaartuig. Dan ontbood en riep hij Kwasind, zijnen vriend, den strangen Kwasind; „Komt," zei hij, „en helpt mij 't water wortel-, hout- en zandvrij maken!" Daadlij k sprong de felle Kwasind in den stroom gelijk nen otter, dook omneêr gelijk nen bever, stond ten halven lijve in 't water, dan ten okselen, dan ten halze en dook en zwam en gierde in 't water, touwde er bul en boom en branke uit, haalde er 't zand uit in zijne handen, klauwde er 't wier uit met zijn teenen. En zoo voer mijn Hiawadha door den snellen Taquamenaw, varende op en neêr en omwaards, overal, deur diepe en ondiepe; en zijn vriend, de felle Kwasind, zwam in 't diepe en waadde in 't ondiepe. Ja, zoo kreegen ze, op- en afwaards, 't water vrij, langs holme en eiland, 't water wortel-, hout- en zandvrij, vrij van boomen, vrij van onraad; en zoo vloeide er, na veel arbeids, voor al 't volk een vaarbaar water, van de borne, bergwaards over, tot aan 't vallen van Pauwating in het meer van Taquamenaw. VIII HIAWADHA'S STEURVAARD Zegwaard heen, ten Gitchi Goemie, recht in 't blinkend Grootzeewater, met zijne hangelroe van ceder, van getwijnde cederbasten, om den steur, om Mishi-Nahma, om den Grooten Visch te vangen, op zijn berken boot blijmoedig, heel alleen toog Hiawadha. Diepe in 't klaar doorschijnend water, eendlij k verre en diepe omleegwaards, zag hij al de vischen zwemmen, zag den gulden baars, den Sahwa hjk een zonnestrale in 't water, zag de Shawgashie, de kreefte, hjk een kobbe langs den zandvloer, op den blanken zavelbodem. Aan het stier zat Hiawadha, met zijn hangelroe van ceder; zijnen hoofdband deed de dagraat dansen lijk een dansend pijploof; op den boeg, den zwans in de hoogte, zat het eekhoorntje, Adjidaumo, en z'nen kwispel deed de dagraat spelen zoo de wind in 't riet speelt. Op den blanken zavelbodem lag de reuze Mishi-Nahma, Heere en Koning aller vischen; water zwelgende in zijn kavelen, water Wannende op zijn vimmen, en zijn steert bedreelde 't grondzand. Wel gewapend was de walreus: wederzijds twee kolder kaken, hoornen hoofd- en snavelschutblaan, beenen rugge- en schouderplaten, schilden scherpgepind en schrikkehjk! Hij droeg al zijn oorlogsverwen, geluwe, roode en blauwe striepen, bontgeboende, zwarte of bruinroo maschen, hier en daar, en roerde schaars zijn peersche vingerwebben, als Hiawadha rechte op hem kwam, in zijn berken boot gevaren, met zijne hangelroe van ceder. „Hapt mijn aas!" riep Hiawadha, recht omneerwaards door de diepten, „hapt mijn aas, o Vlichenkoning, komt omhooge en laat ons zien eens wie des anderen baas zal worden!" En hij liet zijn snoer van ceder neêr in 't hel doorschijnend water, lange beidende om een antwoorde, lange wachtende om een teeken, en op 't ende luid herhalend nogmaals, „Hapt mijn aas, o steurvisch!" Achtloos lag m'n Koning Nahma, nauwlijks hllende, diepe in 't water, en hij keek naar Hiawadha, horkte hoe hij nogmaals noodloos hem beriep en neêrwaards guwde; dan, te wers in al dat roepen, sprak hij tot den snoek Kertozha, tot den snoek, den Maskenozha, „Hapt het aas van Hiawadha, bijt diens snoodaards snoer in tween gij!" Dadelijk merkte Hiawadha hoe 't gesnokte snoer van hem toog, hoe 't zijn hand ontging en wegspon, hoe zijn schip stond recht gesteegerd, hjk een berken bol in 't water, en hoe 't eekhoorntje, Adjidaumo, kwispelsteertede op den boegspriet. Verontweerdigd zag Hiawadha eindlijk wat voor steur hij vast had, hoe 't de snoek, de Maskenozha was, die schielijk op- en uitkwam. „Foei," zei hij, en riep misachtende, „esa, esa, schaamt u, schaamt u; foei, gij zijt de Maskenozha, niet de visch dien ik vandoen heb, niet de Koning aller vischen!" Omgezwaaid en recht den grond in voer de snoek z'nen mis vond bergen, en de machtige steuring Nahma, sprak tot Ugudwash, den zonvisch, „Hapt het aas van Hiawadha, haalt diens boffers snoer in tween gij!" Glariebalgende aangezwommen, lijk de volle mane in 't water, ving Heer Ugudwash, de zonvisch, Hiawadha's snoer en ging er zoo gezwind meê zeewaard rijden, weg end weêr door al de wateren, om en nogmaals om de wateren, dat het schip hem ruischend navoer, dat de zee vol waterwielen danste en, op het voorste vloedmark, 't lisch en 't riet deed mededansen, 't lisch en 't riet deed nedernijgen. Maar wanneer hem Hiawadha eindhjk blekken zag in 't water, bleek alzoo de mane bleek is, „Esa, esa," riep hij schimpend, „esa, esa, schaamt u, schaamt u, gij zijt Ugudwash, de zonvisch, niet de visch dien ik vandoen heb, niet de Koning aller vischen!" Heel ontsteld en bleek van schaamten schoof Heer Ugudwash de diepte in, en de steur mocht nogmaals hooren hoe Hiawadha, kwaad en schamper, hem beriep, hem schold en toebeet, al om niet; en hoe zijn stemme op 't water weg en weder kaatste. Van den witten zandvloer eindlijk voer hij op, vol heeter gramschap, schuddende al dat hem omtrent was, schubben, platen, wapenschilden, stralende in zijne oorlogsverwen; en, eens loops, zoo kwam hij, schrikkelijk bliksemende in de zon, te voorschijn, gaapte en zwolg met eenen golpe Hiawadha schip en al in! Dus kwam Hiawadha neêrwaards in dien donkeren kuil gezwolgen, slacht nen boom, die uit het hoogste van nen watersprong beneen zwalpt; 't was al nacht, al eerdedonker, waar hij raadloos, tastte of tintte, ont wanneer hij, diepst gedoken, vond entwat dat bokkende beefde. Dadelijk smeet hij 't, in zijn gramschap, met zijn vuist, 't was 't herte Nahma's, en vernam vlugs, aan 't ontroerd zijn van des steurings wilde krachten, aan zijn tuimelen onder water, om-ent-om, alsdat hij veeg lag, krank en krachtloos in de wateren. Kruiswijs om dan droei zijn vaartuig, heel voorzinnig, Hiawadha, want in 't wentelen van zijn lichaam mocht de reuze hem uitwaards spuigen, wie weet hoe, alwaar 't hem leed was. En het eekhoorntje, Adjidaumo, sprong en schaterde, al vol blijdschap, tilde en trok met Hiawadha, ont het schip heel vast en dwers zat. Dan sprak Hiawadha vriendlijk tot zijn dankverdienend beestjen, „Dienstbaar waart gij zeer te mijwaard: weest bedankt van Hiawadha, wordt vernaamd van hem, ja altijd voorts hiernamaals, ooit en eeuwig, Adjidaumo zal u 't jonkvolk, Steertomhoogling heeten: danke u!" En de steur, de Mishi-Nahma, guwde nog, en gruwde nogmaals, en bleef stervend stille; dadelijk dreef hij gansch ontzield te lande en grindselde op den scherpen keidam van het vloedmark. Hiawadha, hoorende in zijn graf dat grindselen, voelde dat hij grond genaakt had, raamde dat de steuring dood was, ei, de Koning aller vischen! 't Gene hij naast vernam was vlerken duizendvoud die om hem vloogen; 't was een strijden, een krakeelen, lijk van gier- en valkenvogelen, hjk van roovend volk dat inbrak, boven hem, in 't vischgetemmer; korts nadien twee zeemeeuwoogen zag hij spieden, deur 't geraamte, wat hij deed; Keyoshk, de meeuwen waren 't, en, ,,'t Is Hiawadha," riepen ze, „ei, ons broêrken is het!" En dan riep hij, uit de diepten van zijn grafsteê, heel vol bhjdschap: „Zeeuwsche meeuwen, ach, mijn-btoederen, 'k heb den Nahma doodgeslegen, laat mij klaarte en licht geworden, klauwt ende vreet nen ingang, haast u, haalt mij uit, ontdelft, ontgraaft mij, en voortaan zal ooit en altijd 't geen gij deedt bewonderd wezen van al 't volk, ja heeten zal men u Keyoshk, de Dappere Klauwaards!" En de felgebekte meeuwen zetten bek te werke en voetklauw op het machtige lijf des steurings, en zoo kwam hij uit dien grafkuil, uit den balg van steuring Nahma, vrij van schipbrake en van zeerampe, in den dag weêr, Hiawadha! Op den rand van 't Grootzeewater riep hij, naast zijn wigwam staande, naar de goede vrouw Nokomis, riep en winkte vrouw Nokomis, wees heur 't hjk van Koning Nahma, als waarop alree de meeuwen neerstig weg hun maaltijd hielden. „Ik versloeg den Mishi-Nahma," zeide hij, „aller vischen Koning; kijkt toch, hoe mijn dappere vrienden, hoe Keysoshk den steur vaneen doen; laat ze in vreden, vrouw Nokomis, want het leven ben 'k hun schuldig en mijn vlucht uit steuring Nahma: laat ze doen, laat elk voleten zijn genoegte en huiswaard keeren, met den dage en waar 't hem liefst is, naar zijn woonplaat se in de moeren; komt dan ook, met panne en pot gij, en maakt traan aleer 't nog wintert." En zij ontbeidde daar den avond, ont wanneer de derve nachtzonne uit het stille water opstond, ont wanneer Keyoshk, de meeuwen, moegebrast, hun vlerken spanden, vol geklanks, en elk zijn woonsteê zonwaards heen ten westen zochte, elk zijn woonste in 't verre rietland. Hiawadha ging ter ruste en de oude vrouwe heur werk vervorderen; heel den klaren nacht doorwrocht zij, en, als zonne en mane het wachtwoord met malkaar verwisseld hadden, vol geklanks kwam 't hongerig eetvolk eer den morgen aangevlogen, elk zijn nuchtere mage indachtig. Driemaal vond de zon Nokomis, vond de maan de meeuwen bezig met den steur zijn spek te rooven; en geen meeuwe en het den walreuze ont de zee zijn lijf deurspoelde en niets en vond, in 't dorre duinzand, of't en zij een derf geraamte. IX HIAWADHA EN DE PERELVEDER Op de kust van Gitchi Goemie, naast het blinkend Grootzeewater, stond Nokomis, de oude vrouwe, met heur handen op en westwaard, wijzende over 't Grootzeewater, naar 't te Gode gaan des zonlichts. 't Laaiend speur der groote zonne, die gereên kwam uit den middag, die, de locht doorbakelende, afklom, straalde straten viers! Zoo ziet men vluchtend krijgsvolk gers en brake bachten hen in brande steken; en de nachtzonne, uit den oosthoek waar ze schuil zat, kwam en volgde 't rijdend zonnewiel, dat ruggelings heur gelaat met glans bekaatste. En Nokomis, de oude vrouwe, heure hand in 't westen heffende, sprak aldus tot Hiawadha: „Ginder woont de Perelveder, woont de Tooveraar, Megissogwon, Manito van Weelde en Wampum; vierige wormen waken rond hem, in den poel van 't lijmend water, reuzenwormen zijn 't, Keneebiek, die den Tooverkoning waken, in den uitgestrekten waaspoel; verder als mijne oogen dragen, kijkt, ge ziet hem daar, in 't zonlicht, in het peersch gespraai des avonds! Hij was 't, die mijn vader dood deed, met zijn looze tooverkunsten, als bij, uit de maan gerezen, . achter mij op 't aardrijk omzocht. 't Is die machtige Megissogwon die de ridde herwaards afzendt, die de kwade ziekten afzendt, die de booze poldersagen, die den grijzen damp, den moerdauw, die de dood zendt, die de sterften! Vat uwen boge, o Hiawadha, vat uwe scherp gekeide schichten, vat uwe kolve, Puggawaugun, met uwe wanten, Mindjikahwun, vat uwen boot van berkenschorse, zalft met steurvischtraan zijne lanken, met den traan van Mishi-Nahma, dat hij vrij den poel moge dwerschen; doodt dien wreeden Megissogwon; redt ons landvolk, weert den brandsmoor; dempt den kwaden geest des Tooveraars; straft den moordenaar mijns vaders!" Schaars gezeid, zat Hiawadha weêr, met al zijn wapenrustinge, in zijn berken boot volveerdig, en hij aaide 't bootje en zeide, blij gemoed, „Tsjiemaan, mijn hertelief, o mijn berken boot, toe, derwaards: dwerscht den poel en 't hjmend water, vaart ter vierige wormen, derwaards!" Henen voer Tsjiemaan, vol jachtlust, en de vrome Hiawadha zong zijn weevoorspellend kamplied, ont de koning aller vogelen, de oorlogsadelaar vloog en tierde boven hem, Kenoe den adelaar, dat het bron tot in de wolken. Vlugs in 't midden der Keneebiek landde het vaartuig, en de wormen lagen uitgestrekt in 't water, om-ent-om, gerold in 't water; kam omhooge en vreeslijk blinkende, reepwijs heen-en-weêr gespannen, mieken ze, al vol vierige dampen, iedereen den weg onlijdbaar. Maar de duchtlooze Hiawadha sprak tot hen in dezer voegen: „Laat mij vrij den weg, Keneebiek, laat mij vrij en vrank den doortocht !" Maar zij tierden weêr te hemwaard, met een scherp en schraal geschetter: „Weg van hier, gij Shaugadaya, weg naar vrouw Nokomis, Bloodaard!' Maar de grimmige Hiawadha greep zijnen eschenboge heldhaftig, en zoo scherp viel hij aan 't jagen en aan 't schieten in 't gewormte, dat zijn boogsnoer, zad van wellust, zang, bij iederen schicht die afvoer, of een endlied, of nen strijdroep, of de doodmare eens Keneebieks. Dood in 't bloedig water lagen een en al de vierige wormen, en Hiawadha, vrij van onspoed, voer vooruit en riep vol vreugden: „Voorwaards, o Tsjiemaan, mijn hertelief, dwers door 't hjmend water, derwaards!" Dan den traan van Mishi-Nahma om-ent-om zijn vaartuig dwagende, zalfde en streek hij 't, om te gladder door den zwarten poel te varen. Heel den ronden nacht zoo voer hij op dat lui en ledig water, dat een eeuwenoud geweld van vadde en rottend reit begroeid had; dat bedorven, doof en deugdloos, heel den roer van water kwijt was; dat de mane en 't eendlijk dwaallicht, daar de dooliên bij vernachten op hun eenzaam pad te huiswaard, deed nog erger zijn als donker. In de locht was 't helder maanschijn zwart omschaduwd sliep het water, en Suggema, 't muggenkrijgsvolk, voer trompettende in zijn aanzicht; en de blekworm, Wah-wah-tezie, zocht hem op den dool te lichten; en de groote puid, Dahinda, puilde omhooge en keek in 't maanlicht, uit zijn groen paar lekende oogen, gaf nen kwak en dopte neêrwaards; dan zoo seffens schold en tierde 't om-ent-om, wel duizend reizen, en de reiger, de Sjoe-sjoe-gah, daar hij Stond in ' t riet geborgen, hiet den dapperen kamper welkom. Recht in 't Westen voer Hiawadha, 't land in van den Megissogwon, jagende op den Perelveder, ont wanneer de mane doodbleek hem bezag, al zeewaards zinken; ont wanneer de middagstralen nekke en schouderen hem beschroeiden; dan eerst speurde hij op het hoogland 't Blinkend Huis van Megissogwon, van den Manito des Wampums, 24 Gezelle's Dichtwerken I van den machtigen Perelvedér. Andermaal zijn vaartuig aaiende sprak hij vrooielijk, „Heen en derwaards!" En het schip, of leefde 't waarlijk, sprang met eenen sprong, onvatbaar, door de zagge en door de biezen, door de taaie wompelwortelen, i op de kust, en 't landde droogsvoets zijnen schipvoogd Hiawadha. Hij greep zoo medeen z'nen handboge, zette in 't zand 't een ende, onroerbaar; duwde hem, met den knie, te midboogs; schoof het. trouwe snoer ten kerve in, trok nen scherpen schicht ten hoorne, loste, en schoot tot in de wigwam zijnen schicht en zijne boodschap, zijnen eesch en zijne dagvaasd,; galmende in de locht en luidkeels: „Komt te voorschijn, Megissogwon, komt, want Hiawadha wacht u!" Uit zijn Klare Wigwam dadehjk kwam de machtige Perelvedér, hoog van stal en breed van schouderen, bruin en bovenmaten schrikkehjk, heel van top tot teen verwaropumd, sterk geharnast, fel gewapend, bont gestriept, gelijk den dagraat, scherp gerood, geblauwd, gegeluwd, 't hoofd omkruind met vederbanden, 't hoofd omwaaid met adelaarsvlerken. „Ha, ik verken u, Hiawadha!" •riep hij, met zijn dondertale, riep hij, vol verwaanden hoogmoed. „Haast u, bloode Shaugadaya, loopt en schuilt eer onder 't vrouwvolk; vrouw Nokomis wacht u, weg of, waar gij staat, zoo eens uwen vader — zal die zelfste hand u dood slaan!" Maar Hiawadha' s wedertale beet hem onversaafd dit woord toe: „Slaande tonge en breekt geen botten, 'woordenblaai en spant den boge niet; schimpen en is geen scherpen pijl weerd, woest geraas houdt weinig werks in, eenen keer doen geldt tien keers dreegen!" Dan onstond de felste wijg daar dien ooit 't licht der zonne aanschouwd had, dien ooit gier of valke aanschouwd had. Heel den ommegang geduurde hij van een lang midzomersch dagmaal; want Hiawadha's schichten troffen al om niet het wapenend wampum, al om niet met tooverwanten, met den zwaren knods gesmeten, slaan of niet slaan 't was al eender; steen, dat brak hij wel, maar sterker was als steen het schubbig weerstaan van den sterken wampumkolder. 's Avonds leunde Hiawadha weerloos op zijnen eschen boogstam, ! wers, gewond, ontsteld en raadloos; met zijn strijdkolve al aan spanderenjï met zijn wanten stukgereten; met drie schichten nog, heel hulpeloos. Aan nen pijnboom leunde en rustte hij, die met mosch alom begroeid was, die met lederig zwam begroeid was, doorrians-voetschoeleêr, zoo heet men 't witte en geluwe banstgevlechtsel. Al medeens, van in de branken, zong de houtspicht Mama zeggende: „Rechte in 't hoofd van Megissogwon, Hiawadha, zult gij schieten, rechte in 't wervelen van zijn hoofdhaar, waar 't den kop staat ingeworteld, daar alleene 'n is bij schotvrij!" 't Snel gewiekte straal vloog seffens af het boogsnoer Hiawadha's, recht zoo Megissogwon voorwaards poogde om met nen steen te werpen; en het beet zoo onverbiddelijk rechte in 't wervelen van zijn hoofdhaar, dat 't hem stuikend voorwaards velde, lijk nen buffelstier die dood stuikt, ja, lijk Pezhekie, die doodhjk wordt ter sneeuw omvergeschoten. Op het speur des eersten spoedig kwam de tweede pijl geschoven, beet nog erger als den anderen,: beet nog dieper in de wonde, zoo dat Megissogwon's schanken, zwakker als een riet beneên hem, wankelend hunnen dienst ontzeiden. Maar de derde, laatste jachtpijl kwam zoo recht, zoo snel, zoo doodelijk, dat de machtige Megissogwon Pauguk's oogen zag, die vlamden, ei, de Dood zag, die hem toesprak, ei, den Reeuwgeest, die hem inriep. Voor de voeten Hiawadha's viel het lijk des Perelveders, lag de machtige Tooverkoning. Dankbaar riep toen Hiawadha, naar den houtspicht Mama riep hij, die daar zat in 't loof geborgen van den donkerkruinden pijnboom; en, in dank voor zijnen bijstand, dopte hij zijn vederkooveken in het bloed van Megissogwon; en nog heden draagt de houtspicht 't bloerood zinnebeeldig teeken van zijn deelname in dien kampstrijd. Hiawadha blootte 't wampum van het lijf des Tooverkonings, als nen roof des overwinnaars, als een denkmaal van den kampstrijd, en hij liet het lijk des Tooveraars, half in 't zand en half in 't water, hoofdwaards om, in 't water liggen, voetwaards om, in 't zand geborgen. En Kenoe, den oorlogsadelaar, in de lucht den reeuwzang zingende, roeide, rond en rond het lichaam, immer nadere en nadere wielen. Ondertusschen droeg Hiawadha Megissogwons schat en rijkdom naar zijn schip, bij volle vrechten: wampum, buffelsvel en bevers, hermelijn en inardersruggen, wampumgordels, snoeren, taschen, kokers, blank benaaid met wampum, vol klaar zilverhoofdige pijlen. Huiswaards voer hij, grootsch van herten, huiswaards om, door 't pekkig water, huiswaards, door de wentelwormen, met den roof des feilen kampstrijds, luide en lang kerjoelend huiswaards. Op de ree stond vrouw Nokomis, op de ree stond Chibiabos, stond de felgevuiste Kwasind, om de weêrkomste af te beiden en 't kerjoelen van den winnaar. En het dorpvolk danste vrooielijk, riep ter hoogtij dsfooie en luidkeels: „Welkom, welkom, Hiawadha, eere en lof zij Hiawadha! Hij versloeg den Perelvedér, hij versloeg den Tooverkoning, die de kwade ziekten herwaards, die den grijzen damp, den moerdauw, die de dood zendt, die de sterften!" Dankbaar hert droeg Hiawadha tot den gerzigen houtspicht altijd, en, uit welgemtiender vriendschap, uit erkentelijk liefdedragen, zoo bestak- hij zijnen rookstaf met het helderroode kooveken, met het hoofdsieraad van Mama. Maar den roof van Megissogwon, al 't bevochtene op dezen krijgsdag, wierd, na recht en wet gekaveld, 't volk als eigendom gedeelmand. X HIAWADHA'S BRUIDVAARD „Even als het snoer den boge is, is de vrouw den man. Zij dwingt hem dien zij dwingend eert en involgt; dien zij, heerschend schier, gehoorzaamt: beiden derven noo malkanderen!" 't Was de jeugdige Hiawadha die zoo sprak, die, in hem zeiven heel onvast en twijfelmoedig, treurziek, droomziek, hoopvol, angstvol, altijd peisde op Minnehaha, op de lieve Lachendwater, uit den lande der Dacotahs. „Kiest een kind uit uwen volkstam," zei Nokomis, hem beraande, ,,'n reist niet oost of west ter bruidvaard, naar eene onbekende vrijdster! : Zoo als 't vier omtrent den heerdsteen is een flinksche buurmansdochter, zoo als 't mane- en 't sterrenschemeren is de schoonste vreemde, waarlijk!" Dus beried hem vrouw Nokomis. Kort was Hiawadha's antwoorde: „Lieve, weerde vrouw Nokomis, gij bemint gij 't stovend heerdvier, ik zie hever 't stergewemel, ik zie hever 't maangeflonker!" Ernstig sprak Nokomis nogmaals: ,,'n Brengt mij daar geen ledige deerne, 'n huwt mij daar geen deugdloos vrouwmensen, onbedreven, vuist- en voetloos; zoekt een vrouw met handen en vingeren, raad en daad, bekwaam ten arbeid, snel te beene en boodschapveerdigl" Hiawadha loeg en zeide: „In den lande der Dacotahs, woont des ouden Pijlmans dochter, Minnehaha, Lachendwater, de alderschoonste uit al de vrouwljên; 'k Zal ze brengen te uwer wigwam, boodschapveerdig zal ze u dienen, zal ze u heerdvier, mane- en sterrelicht, zal zij al 't volk een daghcht wezen!" Tegensteegerend sprak Nokomis: ,,'n Brengt geen vreemd gebeente herwaards, uit den lande der Dacotahs, al te vlug zijn die Dftoötahs, om ons haat en strijd te brouwen; ja, nog versch vermaakte wonden zijn daar, die weêr bloeden mochten!" Hiawadha loeg en zeide: „Des te meer zoo trouwde ik liever met een kind van die Dacotahs, om den stam weêr vriend te maken, om dien bloedhaat uit te doen en de oude wonden toe te heelen!" En zoo straks toog Hiawadha naar de streke der Dacotahs, naar het land der schoone vrouwliêft,, over moere en maduwe schreed hij, dwers door de eindelooze boschen, door de onafgebrokene stilte. Met zijn tooverbeenderlingen mat hij iedermaal nen mijlsteen, en nog ging het al te onspoedig voor zijn langend herte, dat voorenliep, en hem onverpoosd deed volgen, ont wanneer hij 't donderen waarnam van den sprong van Minnehaha, dien hij hoorde door de stilte. „Bhjdzaam is die taal," zoo zeide hij, „vrooielijk als een liefdeboodschap!" Langs de boschwere, onder 't wisselen van de dagklaarte en de schaduwe, stond daar hertvee, vrij aan 't peisteren, onberoerd in Hiawadha; zoetjes t'zij nen boge, ,,'n Faalt niet," sprak hij; t' zijnen pijle, ,,'n Mist niet!" En zoo joeg hij 't zingend jachtschot dwers door 't herte van den reebok, sloeg den wildvang om zijn schouderen en schreed onbekommerd herwaards. Voor den ingang zijner wigwam zat de grijze Pijlenscherper, in den lande der Dacotahs, keien splijtende, harde, scherpe kiezel-, vier- en veltsteensplenteren; neffens hem, in al heur schoonheid, zat de lieve Lachendwater, zijne dochter Minnehaha, neerstig aan het biezen vlechten: vader zat in 't lang voorledene, zij de toekomste in te droomen. Pijlman peisde hoe hiervoortijds 't volk, voorzien van zijne schichten, hert en bij zond schieten gingen, op de Muskodei, de weiden; hoe hij wilde winterganzen op de vlucht wist neêr te halen; hoe de dappere krij gers gasten hefst van al zijn pijlen hadden, nergens zulk allaam en vonden. 24* Neen, dusdanigivolk en wist men hedendaags meer op te speuren! Mans en vrouwen waren, laci, niet juin tonge nu nog dapper! Zij zat peizehde op den jager, die, van vreemden lande en oorsprong, groot en jong en snel, eens morgens, daar voorbij kwam, vroeg in 't voorjaar, achter vaders;pftlen vragen; hoe hij, rustende in hun wigwam, hong en haperde aan den uitgang; hoe hij meermaals omme en omzag. Vader sprak veel lof en eere van dien wijzen, vromen jongeling: zou hij nooit meer wederkeeren, naar dén sprong van Minnehaha? 't Breiend werk en had geen voortgang, en het scheen alsof zij droomde. Hun gedachten stoorde varings 't roeren van nen tak, en aanstonds, rood van aangezichte, en dragende eenen reebok over schouder, onvoorziens, door 't hout, zoo stond daar naast den ingang Hiawadha. De oude Pijlrnjan staakte schielijk zijnen arbeid en heel zeedbaar keek hij op en naar den jongeling, wees ohtrnoetend hem den ingang, y met der hand, en zei, gastvriendelij k, „Welgekomen Hiawadha!" Hiawadha het den wildvang van zijn-ëehbuderen neêr en lei hem Lachendwater voor de voeten; Minnehaha keek verwonderd van heur vlechtwerk op te hemwaard en zei, ook lieftallig, „Welkom, welgekomen Hiawadha!" 't Was eene hooge en wijde wigwam, heel van witgetóuwden reehuid; al de goden der Dacotahs stonden op het kleed geschreven, en zoo hoog was ze, aan den ingang, ' dat Hiawadha, binnentredende, schaars met al zijne adelaarsvederen 't spanraam van de deure raakte. Zoo medeen stond Lachendwater op, de schoone, en liep volveerdig, mat- en breiwerk daargelaten, voedsel halen voor den jongeling, water uit der borne putten, eerden vaten vol met voedsel, houten bekers vol met water; en ze horkte naar des jongmans, naar heurs vaders woorden beurtlings, maar zij zelve en sprak niet eenmaal, nooit en liet ze tale of teeken. 't Docht heur dat ze droomend horkte naar het woord van Hiawadha, die vertelde hoe dat Nokomis hem van kindsbeen af gekweekt had; die vertelde vaftrzijn veinoots, van den vinder Ghihwbos, van den felgevuisten Kwasind, van 't geluk en van den voorspoed in den lande der Odjibways, in het vry land en in 't vreedzaam. „Na zoo menige kwade jaren, vol van haat en nijd en bloeddorjÉt^n is 't nu eindlijk vrede, 'n doe 't niet, tuschen ons en u, Dacotahs?" zei vervolgens Hiawadha; en heel traagzaam vroeg hij verder, „Wilt gij dat daar vrede bhjvè/ dat wij hand en hand ineen en vriend zijn, eens van herten, altijd, geeft mij teener vrouw dit meisken, Minnehaha, Lachendwater, verre het schoonste uit heel den volkstam!" De oude Pijlman zweeg een wijle en overleide wel zijn antwoorde, £w$gWam rookte en rookte hij nogmaals, keek nu preusch naar Hiawadha, nu weêr minzaam t'a^ttder dochter, en dSja sprak hij, stille en zeedbaar: „Ja, zoo 't Minnehaha's wille is: zegt, wat wilt gij, Lachendwater?" En de schoone Lachendwater, schoonder nu als ooit, daar staande willens, rullens^tsa te denken, ging in eens bij Hiawadha, zat naast hem, en zei, zoo zoetjes, bloeiende eer van vreugd als blozende, ,,'k Zal met u gaan, 'k wille uw vrouw zijn!" Zulks was Hiawadha's bruidvaard, zoo verkreeg hij 's meiskens jawoord, bij den ouden Pijlensdierper, in den lande der Dacotahs. Uit der wigwam trok hij huiswaards, meêgevolgd van Lachendwatej», j hand en hand met haar te samen, door den bosch en door de beemden. De oude Pijlman stond nu eenzaam, naast den ingang vakf JOjn woonste, hoorde 't bulderend Minnehaha, 't vallend water, in de verten, en het scheen hem of het zeide, ,, Godevolen Minnehaha!'' Nu, de grauwgehaarde Pijlman zat weêrom te zijnen arbeide, in 't te Gode gaan des zonhchts, maar hij sprak, in zijn gedachten: „Dus verlaten ons de meiskens; kind- noch ouderliefde en geldt er, schaars is 't dat ze helpen zouden ons den ouden dag verdragen, of een hooggeveêrde jongman komt van verre, blaast een deuntjen in zijn riet, en daar, zoo aanstonds mag hij 't snelste meisken kiezen van heel 't dorp; en 't volgt hem, alles hever als den vreemdeling latende!" Blijdzaam was het huiswaards varen, door de onafgepaalde boschen, i over bergen, over beemden, over beken, hillen, heuvelen. Veel te snel scheen 't Hiawadha, schoon ze traag de bane rekten, schoon hij, temmende zijnen voetstap, Minnehaha' s stapkens telde. Kwam hij diepe wateren tegen, droogsvoets droeg hij 't kind erover, en de last en scheen zoo zwaar niet als het veêrken in zijn haarsnoer; 't kruiphout liep hij afwaards helpen, zware takken dwang hij zij waards, dan van hout en pijploof wist hij 's nachts een bedstede op te bouwen, dan van drooge sperrebotten voor de deure een vier te ontsteken. Al de winden reisden huiswaards meê met hun, door beemde en boschland; al de sterren speurden slaaploos, binst den nacht» naar 't droomend bruidpaar en het eekhoorntje Adjidaumo, i oohjk in z'nen boom geborgen, spichtte en loerde, al waar 't ze zien kon; en het wild konijn, Wabasso, sprong, van voor hun voeten zijwaards, snel zijn sloepe in, of 't zat hukwijafcfb; voor zijn deure, op loer, de bruidliên i heel nauwkeurig af té spieden. Blijdzaam was het huiswaards keeren! Al de vogelen zongen.'Wóoiehjk:: elk zijn schoonste bruiloftsliederen, „Zalig zijt ge, o Hiawadha, om den schat die u verleend wierd!" zong de blauwe* vmke Owaissa. „Zalig zijt ge, o Lachendwater, • om den edelen vriend uws herten!" zong den Opetsjie, de roobaard. En de lieve zon, vol goedheid, het omneêrwaards deur de branken dit vermaan, „Mijne lieve kinderen, liefde is daglicht, haat is duister, 't leven is half dag, half duister: leedt en lieft, o Hiawadha!" En het maantje, helderJorikend, tot in 't diepste van hun wigwam, zai al zoetjes, „Liefste kinderen, rust bij nachte en werkt bij dage, man en vrouwe is kracht en krankheid; 'k volg mijn sterkere helft, de zonne, ach, doet zoo ik doe, Minnehaha!" Zulks was hun te huiswaard reizen, zulks was Hiawadha's bruidvaard: Minnehaha wierd Nokomis mane en sterre en licht en heerdvier, en den volke was ze een daglicht, Minnehaha, Lachendwater, de alderschoonste van de vrouwliên uit den lande der Dacotahs, 't land der edele vróuwgestalten. XI HIAWADHA'S BRUILOFT Luistert hoe dat Pau-Puk-Kiewis, hoe de handzame Yenadizze danste op Hiawadha's bruiloft ;br;; hoe de lieve Chibiabos, hoe de zoetgevooisde Vinder, leisen zong en minrieliedtjes; hoe Iagoe, de eeuwige boffer, hoe de leugendichter deunde van zijn verre reisgevaarten; hoe eenieder, welgekomen, toef gedaan, met eere en blijdschap, wenschte, ,,'n Moest de dag niet enden!" Prachtig wist de bruiloftsmaaltijd vrouw Nokomis in te richten; al de vaten waren blanke en gladgeglimde lindhoutbekers, al de lepels waren hoornen, bijzondshoornen, zwartgeglimde. Heel het dorp wierd omgeboodschapt, en de boden hadden elk een wilgen bandroe meê, den bruidstaf; dat bediedde „Komt ter maaltijd!" Zoo, de bruiloftsgasten kwamen, elk zijn opperbest gewaad aan, rok van grauwwerk, wampümgordel, verwen, vederen, hooge en prachtig opgetooid, met wampumkralen. Eerst wierd voorgedischt de steuring, dan de snoek, de Maskenozha, vangste en zo van vrouw Nokomis; dan wierd pemican veroorboord, pemican met buffelmerg in, bij zondsschouderen, hertenhanken, geluwe koeken van Mondamin, bruidsgerecht van room en rijsmeel. Maar noch Bruigom Hiawadha, noch z'ne Bruid, Ver Lachendwater, noch de eerweerde Vrouw Nokomis, verre van zelve eerst te nutten, dienden heel beleefd al de anderen, hielpen rond en dienden spraakloos. Als nu elk ende een voldaan was en voldiend, zoo stak Nokomis vlugs de roode steenen pijpen vol gekruiden zuidertabak, ingedaan en versch gekruidmengd, met roón bast van wilgenboomen, in nen otterbalg, welriekende. En zij sprak, ,,o Pau-Puk-Kiewis, danst ons nu dat mooie hjdtje eens, daar dien bedeldans ten besten, opdat elk, hier welgekomen, toef gedaan, met eere en vriendschap, wensche, ,,'n Moest de dag niet enden!" En de handige Pau-Puk-Kiewis, 't neringlooze kluchtenaartje, 't haantje uit al de poetsenmakers, Baas Kwaweêrzot, zoo al 't volk zei, sprong vooruit en flinks ter bane in. Hij was Heer van Alleperten, wel kon hij den sneeuwschoe dansen, schoot de schijve en sloeg den bal wel; was een tuischaard zonder weerga, wist de kneep van rijsche en lukspel, Pugasaing, met pot en pekkels, Kuntassoe, met kriek- en kriksteen. 't Kampvolk hield hem voor nen bloodaard, 't schold hem „vrouweling, Shaugadaya, keiaard, luiboom, Yenadizze;" hij en gaf om wat ze gekten ofte spotten dit noch dat niet, immers 't vrouwvolk zag hem geèrne, 't mocht dien blijden Pau-Puk-Kiewis. Heel zijn rok was rondom reehuid, sneeuwwit, murwe, wel gegrauwwerkt en deurnaaid met snoerend wampum; om de schanken droeg hij bukleer, egelpenne en hermëhjnvel, en zijn mocassons van weister kraakten schier van penne en wampum. Om zijn hoofd daar woei de zwaandons, langs zijn braan twee vossensteerten, in zijn slinkere hand een waaispaan, in zijn rechtere hand een rookstaf. Dus gepint, met: roste en geluwe, blauwe en bloedroode aanzichtstriepen, droeg de wondere Pau-Puk-Kiewis, langs zijn slapen, zacht en vrouwehjk, wederzijds zijn kunstig hoofdhaar, lang, gezalfd, geglad, gevlochten, met welriekend kruid daartuschen; schielijk kwam hij aangevendeld, op den deun van stemme én rietspel, op den ronk van bom- en tromslag, voorwaards op, ter baan gesprongen, en begonzijn tooverdansen. De eerste lijdwas beêgangmatig, traag van hand- en vóetbewegenisse, ■ in en uit het sperhoüt ging hij, hier bezund en daar beschaduwd, hjk een pantherdier, zoo zoetjes. Dan allengskens, vlugge en vlugger, lijk nen hoepel spon en sprong hij, over 't hoofd van elk en ieder,, wentelende om-ent-om de wigwam, ont de wervelwinden na hem, ont het loof en 't zand en alles na en rond hem wentelwielde. Hij dan razende achter 't strange weg van 't blinkend Grootzeewatèr, mal bewegend hand- en voetpaar, over 't zand, dat wiezend wegstoof, allenthalven reide en ruischte, allenthalven zichtte en zoefde, onder 't wervelen van den windtocht; zoo de sneeuw drijft dreef daar 't duinzand, en 't viel hoop wijs neder, waar nu Nagow Wudjoe ligt, de duinhil. 't Gek gedoensel, Pau-Puk-Kiewis, had den bedeldans gedonsen, 't volk ter keure, en 't bleef nu ritten; monkelen en zijn zweet afwaaien, hansworstmatig, met zijn waaispaan van kafkoensche hanenvederen; Sprak dan 't volk, „o Ghibiabos, gij, de vriend van Hiawadha, gij, de zoetst gevooisde Vinder, ia gij, de beste uit al de speelliên,* zingt een liedtje, o Chibiabos, kiwi* ons een liefdedeuntjen, opdat elk, hier welgekomen, toef gedaan, met eere en blijdschap, wensche, ,,'n Mocht de dag niet enden!" En de lieve Chibiabos zang een lied, vol wonne en weemoed, zang een lied, vol diepe ontroernisse, - zang een teeder minnedeuntjen,1 eerst eens mooi naar Hiawadha's, dan naar Lachendwaters schoonheid heflijk ziende. Aldus begon hij: „Onaway! Ontwekt, beminde! 't Bloeiend blomken uit den boschkant, 't heidekieksken, hoe het blijoogt en beziet mij, slacht een hindeken! Wendt gij maar een oogsken mijwaards, zalig leve ik, zalig sterve ik, zoo de blommen, zoo de leüSttj; Y die daar 's morgens heel bedauwd staan! Wierook aamt gij, ja, te mijwaard, verschen geur van morgenbloeien, of nog geurigere avondbkunkes, binst den maanüjd als het loof valt. Loopt m'n bloed niet al te veerdig in 't gemoet u, in 't gemoet u, zoo de bronne, in 's jaars ontwinteren» 't heldere daglicht in 't gemoet loopt? Onaway! Mijn herte, 'n springt, en zingt het niet, wanneer gij nakomt, als het zingend zuchtend boschhout, binst den eerdebeziemaantijd? Wordt ge onlief gezind, beminde, ei, dan overwólkt mijn herte ook, zoo de blanke beke duistert, als er wolke en Schaduwe inschiet! Lacht gij heflijk, mijn beminde, ei, dan lacht mijn levend herte ook, zoo de beke blinkt en kroezelt, als er wind en zonnehcM'invalt. De eerde lacht, het water lacht en 't lacht in 't wolkenloos gewelfsel; maar zoo zaan gij verre en weg zijt, verre en weg van mij is 't lachen! Ja, ik zelve, ik zelve! Aanschouwt mij! Bloed van m'n bevend herte, aanschouwt mij! o, Ontwekt, ontwekt, beminde! Onaway! Ontwekt beminde!" Zoo zang Chibiabos vriendlijk zijnen minnezang ter bruiloft, en Iagoe, de eeuwige boffer, de alderfelste leugendichter, die de vriend was van Nokomis, wierd afjunstig om den zanger en den zang, die elk behaagd had; en hij zag, rondom hem ziende, aan elks Men, elks doen, elks laten, dat 't gezelschap zeer gezind was om 't verzet voortaan te hebben van zijn weêrgalooze leugenen. Boffen kon Iagoe eendhjk: nooit en zeidt g'hem iet dat vreemd was, of hij wist van tien keers vreemders; nooit en kwaamt gij iets te derren, of nog erger was 't dat hij dar; nooit en zeidt ge een wondere zake hem, of hij deed u rap den baard af! In zijne eigens zelfs gedachten, was het zake dat g'hem toegaaft, geen en schoot er half zoo hooge of half zoo verre als hij, Iagoe; geen en kende er iet van vischen, herten slaan of bevers vangen, buiten een, en dat Iagoe! Hij was verre de snelste looper, heel en gansch alleene in 't duiken, geen en zwam er zoo als hij zwam; geen die half zoo wel bereisd was: zulk een wonder boven wonder als die felle leugendichter, >u als Iagoe, en was er nievers! Hij was mondsgemeene, en telkens dat m' „Iagoe" zei, 't hiet „leugens!" Zoo, als hier of daar een weiman of een wijgman iets te wijd giep, van zijn jacht- of kampgevaarten, thuis, bij 't horkend volk, zoo seffens riep elkeen: „Ja wel, hij is daar! 't Is Iagoe weêr, die taitkomt!" Die Iagoe was 't die 't wiegsken had gemaakt voor Hiawadha, en den lindenhoutenwiegstoel vastgesnoerd met rendierpezen; later leerde hij hem pijl en boge maken, 't zij van esch- of eekhout; maar, ten boge was het eschhout, 't eeken hout der pijlen oorbaar. En daar zat hij nu, genoodigd, bij al 't volk, op Hiawadha's bruilofternaaloïd, oud en leelijk, hij, de groote leugendichter. En zij zeiden, „Fraai, Iagoe, komt, vertelt ons 't een of 't ander, wat .gij wonderbaarsfcgeziea hebt, opdat elk, hier welgekomen, toef gedaan, met eere enibkjdschap, wensche, „Och waar de dag nog langer!" En Iagoe zei, volveerdig, „Hoort een wondere mare enhjistert, luistert naar een vreemde zake, van Osseo, van den Kokelaar,~ s die uit de Avondstere© oprijde." XII OSSEO Ziet gij hoe de zonne neêrwaards wegrent langs den waterspegel? Is 't de roode zwane, mogelijk; ó' die nu vliegt, nu vlot, en, uitbloênde aan een tooverschot, de wateren bloerood blinken doet, beneên haar; die de peersche locht doorpurpert, met heur bloeroo zwanenvlerken? Neen 't, het is de dag die neêrwaards afrent, naar de donkere diepten; heel de lucht wordt purperwendig, 't water allenthalven bloerood! • Beidt! 't En doet, de roode zwane is 't; duiken zie 'k ze in 't heiderend water, met heur vlerken beide omhooge, en allenthenen wordt het bloerood! De Avondsterre hangt er boven, hangt en .pinkelt in de peerschheid, blinkt en pinkelt door den deernsteren. Neen! Het is een wampumperele op den Grooten Geest zijn tabbaard, I s die gaat wandelen in 't half duistere heel .stilzwijgend zijn des hemels! Blijde aanschouwde zulks Iagoe, en hij zei, „Aanschouwt het, haast u, kijkt naar 't Heilig Licht des Avonds! Horkt, een wondere zake wete ik, 't is 't vertelsel van Osseo, 'tkind van de Avondsterre, Osseo." „Op nenrtijd, zeer lang voorleên is 't, naast den uitwaardsgang des werelds, als de Godheid nader 't volk was en ons menschen meer gespraakzaam, woonde in 't Noorden eens een weiman, met tien felle en schoone dochteren, lang hjk bandroen en even buigzaam. Hoort nu, Owienie, het jongste, 't altijd hoofdig, 't altijd schuwe, 't altijd zwijgend, droomziek meisken, 't was veel schoonder als al de andere. „Zijn gezusters huwden kampers, huwden hoofsche en trotsche wijgliên, ja maar, Owienie, de jongste, floot en foeide op al die pronkers, al die hoofsche en trotsche minnaars, en zij huwde met Osseo, met dien ouden, armen, kranken, leelijken rochelpot, die kuchte lijk nen eekhoorn, met Osseo! „Neen maar, 't woonde een schoone ziele in dat leelijk hjf Osseo's, die uit 't Avondlicht oorijde, uit der vrouwen Avondsterre, uit het Licht der teedere Hertstocht.. Al heur vier zat in zijne aderen, al heur schoonheid in zijn oogstraal, al heure heemnisse in zijn wezen, al heur glans in zijn bespraaktheid. ,,Nu, die afgeketste vrijers, struische en welgegorde gasten, veder, verwe- en wampumheeren, spotten geerne met dat meisken, zaten diks en slijp- slijp- slijpten met hem; maar, ,,'k En geve orri u; noch om uwe schoone wampumgordelen, om uwe verwe en vederschoonheid/ zei 't; en „Lust het u, zoo gekt maar: ik genoeg mij met Osseo!" „Eens dat al de tien gezusters in 't schier vochtige avondschemeren, ieverands ter fooie gingen, paarwijs en naast elk zijn weêrga, kwam Osseo meêgesukkeld, met schoone Owienie bet naast hem; gindsche negen koutten luidskeels, deze twee, ze en spraken geenszins. „Naar de lucht zoo keek Osseo, westwaards, en hij bad gedurig, gaande, staande bad en zuchtte hij naar het bevend Avondlichtjen, naar het licht der Vrouwensterre; en zij hoorden 't hoe hij reunde, „Ah, showein nemeshin, Nosa, vader ach, ontfermt u mijner!" „ „Horkt," zei de oudste, „aanhoort hem bidden t'zijnen vaar, den ouden grauwbok, mocht hij stomperen langst den wegkant, mocht hij hals en nekke breken, de oude, grauwgebekte grimbaard!" En zij loegen dat al 't boschhout klonk van 't onbetamelijk lachen. „Op den boschweg, middens houtlands, lag een eekbul omgestorremd, lag het zwaar geraamte eens eekbooms; loof en mosch en mul bedekten 't, hol, deurmijterd was 't en baaigroot. Als Osseo daar voorbijkwam stiet hij schielijk eenen gil en sprong, 't hoofd neêrwaards, in den eekstam; stokoud in den tronk verdwenen, krank, verrunseld, aafsch en leelijk, sprong hij 'r tenden uit, een jonkheid, lang en rechte, een snelle jonkheid. „Dus vervelde daar Osseo,:. /. wierd weêr hooge en schoone en lieflijk; maar, o wi, o wach, Osseo! Ach, Ver Owienie, détSOttweJ Deerlijk was ook zij veranderd, in een oud versleten vrouwfcittpofl leunende op een krikske voorwaards, krank, verrunseld, oud en leelijk! En heur zusters en heur zwagers loegen, loegen dat al 't boschhout klonk van 't onbetamelijk'lachen. „Maar Osseo bleef aanzijds heur, traag en trouwig, altijd voortgaan; hield heur hand vast, die verdord was en zoo vaal als 't wintersch eekloof; \t hiet heur liefste, Nenemoesha, : hiet heur al de zoetste namen, ont wanneer ze in huis, ter weerdschap en ter wigzam nederzaten, die der Vrouwensterre heilig, die aan 't Avondlicht gewijd was. „Heel bedroomd en opgetogen, zat Osseo daar ter bank nu; elk was fehjde, helder, vroóielijk, buiten een en 't was Osseo. Hij alleene en at, en drank niet; hij en horkte en hij en sprak niet, maar hij zat en keek verwezend, duister, sluimerziek, droefzinnig, nu naar Owienie, nu opwaards, naar den helderen troon des hemels. „Schielijk'viel een stemme zoetjes uit 't onmeetbaar verre en diepe praalgebouw der ij dele ruimten; zoet, welluidend, stille, lijzig kwam die stemme en zei: „Osseo! o Mijn alderliefste Osseo, ik ontlosse u van 't getoover, van de banden, van de bindmacht, die de tooveraars u bereidden, komt te mij waard, komt Osseo! „Nut het voedsel dat voor u staat, 't is belezen, 't is bezworen, 't is bemaand, 't is tooverkrachtig, 't zal u in nen geest verwandelen. Al uw kroezen, al uw ketelen zullen hout noch aardwerk, zullen wampum worden; al uw kroezen, al uw ketels zilveren worden, blinkende of 't waar louter greinrood, of 't waar vier en vlam, zoo helder. „Geen dier vrouwen 'n zal nog langer 't krenkend last des arbeids dragen, allen zullen vogelen worden, bontgepint en verruwprachtig,;, hjk het rustig roode heideren van des avonds duistere schoonheid! ,,'t Gene Osseo fluisteren hoorde, 't geen hem dietsch scheen en heel duidelijk, dat was vogelzang voor de anderen; 't was of hoorden ze, in 't verschiet daar, Whippoorwill den vogel klagen, Wawoneissa, eensch en treurig, ' klagen door de donkere boschen. „Dan begon heel 't huis te ridderen en te roeren en te daveren; ja, zij voelden 't opgaan, opgaan, eerstmaal traagskens door de ruimte, half zoo hooge als 't donkerende eekloof, dan zoo hooge als 't hooge masthout, dan heel boschvrlj, boomvrij, sterrewaards; en al 't hout- en eerden vaatwerk wierd in rood geschelp veranderd; al het eerden pot- en panwerk,- wierd zoo glad als blinkend zilver; heel 't gebindte van der wigwam, louter zilveren roeden wierd het, en heel 't schorsen dak daarboven, al lijk gouden keverschubben! „Als Osseo rondom hem keek zag hij hoe zijn negen zusters, hoe zijn negen zwageren schielijk bontgeveerde vogels wierden, aksters som, som weitens wierden, merelhaaöS öf hjSters, die daar hopten, krabden, kwekten, kwetterden, békten, kuischten elk zijn'n hjfrok, streuvelden hun bonte vederen of ontplooken duive- en pauwsteert. „Owienie alleen, de jongste, en wierd geen vogel, maar zat spraakloos, oud, verrunseld daar, en lustloos, kijkende naar heur flodderend maagschap, als Osseo, opwaards ziende, schielijk weêr den zelfsten gil gaf, dien hij treurig uitgegild had, bij den ouden boom, beneênwaard. „Vlugs herwierd zij schoon en jong nu, al heur oud en leelijk dingen wierd een hermelijnen tabbaard, en heur krikke, lang en prachtig, wierd een zilveren pauwsteertpennel „Dan, de wigwam weêr aan 't daveren, weêr aan 't dobberen, weêr aan 't opgaan, boven wind en boven wolken, hemelwaards, door al dat schoone is, ont zij beette in de Avondsterre, zoo een sneeuwvlokke op een sneeuwvlokke, zoo een loof in loopend water, zoo een wolleken in de wateren. „En de vader van Osseo, oud en zilverwit van hoofdhaar, klaar van ooge en schoon van aanzien, kwam en zeide vrooiebjk: „Welkom! welkom, zoon van mij, Osseo, hangt uw vogelkevie ginder, hangt uw zilverroeden vinkbuur, hangt uwe vogels, hangt uw kevie naast den ingang onzer wigwam." „Waar hij wees, daar hong ze dadelijk, en zij gingen vreugdig inwaards, naar Osseos vader horken, naar den Heer van de Avondsterre, die zei: „Ach, mijn kind, Osseo, uwer mij ontfermende, heb ik u weêr jong en schoon doen worden; van uw zusters, van uw zwagers, miek ik vogels aller vederen, want zij u bespotten dierven in den kranken dag uws levens; want zij in uw leelijk lichaam niet uw teedere ziele en zagen, noch uwe. stervensvrije jonkheid; Owienie alleen, de trouwe, zag uw nakend herte en minde'et. „In de loove die daar glimmert, slinks af, in de duistere dampen van dat minderachtig sterrehcht, is 't verblijf des Boozen Geestes, van den toovergeest Wabeno, die u oud en stijf deed worden. Ziet dat u geen strale en rake, want dat licht, dat hij van hem schiet, 't zit vol tooverije, vol onraad, 't is 't geschot waarmeê hij kwaad doet;" „Menig jaar, met rust en vreden, in de onstoorbare Avondsterre, woonde Osseo, tot zijns vaders; menig jaar, vol lustig razen, naast den ingang van hun wigwam, hong de zilvetfstaafde kevie; ont Osseo's trouwe weêrhelft blijde moeder wierd van kinde eens; schoon was 't kind, het leek zijn moeder, dapper was't, en 't leek Osseo. „Als 't nu mansch genoeg en knaap wierd, maakte Osseo t' zijnen besten pijl en boge, en schoof hem waagwijd eens de zilveren kevie open, het zijn ooms en moeien vliegen, vogels aller verwe en vederen, en zei, „Schiet nu maar, m'n weiman!" „Rond en rond zoo wielde 't seffens, joeg 't en zoefde 't, vrij en blij, nu overal vol vogelvlerken, overal vol klank en weêrklank, om de schemerende Avondsterre; ont de knaap, gespannens handboogs, schielijk schoot nen welgemikten bitteren pijl, die trof! Eilaci, 't viel een van die schoone vogelen voor zijn voeten, bloênde deerlijk! „Maar, o wonderlijk onttooveren» ei, geen vogel en was het, zou 't wel, 't was een schoongedane vrouwe, die den boezem fel doorpijld lag! Als heur bloed den grond genaakte van de heilige Vrouwensterre, was 't getoover al ten enden, was 't begipt zijn uit en krachtloos, en de jonge en wakkere pijlschot voelde schielijk hoe hij daal waards, op onzichtbare handen hangende, zachtjes, zachtjes, zinkend, neêrkwam, door 't onvoelbaar blauwe luchtruim, door de wolken, door den dampsmoor, in een groen en wazig eiland, dat daar ligt in 't Grootzeewater. „In zijn vaarspeur zag hij neêrwaards meê de bónte vogelen volgen, tobbelen, tuimelen, dompelen, dwarrelen, zoo 't gepinte loof des najaars; ja, de wigwam, met heur zilveren tentestaken, doek- en dekwerk, met heur gulden keverschubben, viel omvergewenteld neêrwaards, hobbeltobbel, rechte in 't eiland, met Osseo meê, den goedhals, met trouwe Owienie, zijne eega. „Dan, van aanschijn weêr veranderd, mensch wierd elke vogel nogmaals, maar gekleend, geminkt, geminderd, waren ze al ineengekrompene, schamele duimkes en Puk-Wudjies; en, ten blijden zomernachte, als de Avondsterre blinkende ïujtzit, kroenekraanden ze, hand en hand, en dansten ze, op de kiezelplaten van het zeewaards nederende eiland.- „Als 't daar 's zomeravonds stille is, ziet ge er nog hun blanke wigwam, en de vischefs hoorden eertijds, onder 't luisterend licht des avonds, daar 't gedeun van hun gedans nog." Als 't vertelsel «uitverteld was en die wondere zeise tenden, keek Iagoe al omtrent hem en hij zei, heel spreekwoordmatig: „Daar zijn groote mannen, 'k weet er, die hun volk zijn onverstaanbaar, men begekt ze, tt*eh beguwt zé» men maakt ze uit voor al dat niet is: zijt gij spotziek, leert een lesse uit dit vertellen van Osseo!" Al het bruiloftsvolk schiep deun in 't schoon en wonderlijk vertelsel, elkeen loeg en sloeg zijn handen, en dan vezelde elk: „Wien zoude hij wel bediên daarmeê? Hem zeiven? Of zijn wij die ooms en moeien?" Dan begon daar Chibiabos weêr een ander minneliedtjen, weêr een ander traanontwekkend weemoedvuldig minneliedtjen, I van eens meiskens deerlijk treuren om 't gemis van zijn'n Algonkwin. „Als ik op hem peize, peize, ai mij, ai mij, die geplant staat in mijn herte, diepe, diepe, mijn beminden, mijn Algonkwin! Ai mij, ai mij, als wij scheidden, hong hij wampum om den hals mij, als een teeken, sneeuwwit teeken, mijn beminde, mijn Algonkwin! 'k Wil met u gaan, laat mij, laat mij, 'k wil met u, tot 's werelds enden, zei hij, 'k wille, ach laat mij, laat mij, mijn beminde, mijn Algonkwin! Veel te verre, verre, verre is, zei ik, veel en al te verre is moeders huis, ach, verre, verre, mijn beminde, mijn Algonkwin! Als ik keek naar hem, en scheiden, als wij scheiden moesten, scheiden, keek hij nog en keek hij nogmaals, mijn beminde, mijn Algonkwin! Bij dien boom daar bleef hij, bleef hij, dien gevelden boom, en kijken, die daar ligt in 't water, bleef hij, mijn beminde, mijn Algonkwin! Als ik op hem peize, peize, ai mij, ai mij, die geplant stond in mijn herte, diepe, diepe, mijn beminden, mijn Algonkwin!" Hiermeê was Hiawadha's bruiloft, was 't gedans van Pau-Puk-Kiewis, was 't vertellen van Iagoe, was de zang van Chibiabos, was de bruiloftsfooie tenden; en de gasten keerden huiswaards, late en zeiden elk, „God ruste u, Hiawadha en Lachendwater!" |25 Gezelle's Dichtwerken 1 XIII HET ZEGENEN DER BEZAAIDHEDE Nu, o lied van Hiawadha, nu den goeden tijd gezongen, dien de volkstam der Odjibways leven mocht, in vrede en blijdschap; nu de wonderen van Mondamin, nu den zegen der bezaaidheid! Weggedolven zat de scharmsaks, weg de haadbijle, weg het houwmes, weg al 't wapentuig des oorlogs, schaars wist niemand nog den harop. Overal was 't vrede en vriendschap; jagen mocht nu elk en vischen, onbemoeid elk schepen bouwen, reizen, roeien, haar- en daarwaards, herten schieten, bevers vangen; van 's gelijken mocht het vrouwvolk suiker uit den ahorn tappen, wildrijs uit de beemden halen, huid van hert en bever garwen. Om-ent-om het zalig dorpken stond het groene, het glanzend Mahiz, waaide 't hoofdhaar van Mondamin, 't gulzig zonnezuipend hoofdhaar, dat heel 't land vol rijkdom strooide. In den uitwaardsgang, als 't vrouwvolk, wijd en breed, den akker plantte, viel 't begraven van het mahiz; en ten oeste, heel volwassen, wierd het uit zijn kleêrs geplunderd, weêr door nijvere vrouwenhanden, zoo 't Hiawadha eerst geleerd had. Eens, als al het koorn gepoot stond, zei Hiawadha, zeer voorzinnig, t' zijner eega, Lachendwater, t' zijner huisvrouwe, Minnehaha: „Zegenen zult ge ons mahiz, tavond, en den ommegang er rond gaan, tegen 't kwaaddoen van de wormen, tegen mascher, grijmte en ongruw, tegen Wagemin, den koorndief, tegen Paimosaid, den nachtdief 1 „Binst den nacht, als alles ruste is, binst den diepen donkeren ontijd, als de slaapgeest, als Nepahwin, al de wigwamdeuren dicht houdt, als geen menschenooge u zien zal, noch geen oore u hooren, staat dan zoetjes op; laat, heel geruchtloos, uwe gewaden af en gaat zoo rond den akker die bezaaid is, om-ent-om onz' koornzaaite, in uw haar alleen geborgen, binst den donkeren nacht, onzichtbaar. „Zoo zal 't land meer mahiz dragen, en 't voorbijgaan van uw voetspeur zal nen tooverband daarom slaan, dien geen mascher ooit voorbij mag, dien geen eerdeboorend ondier dien geen graandief ooit zal dwerschen, 't zij de nadelbout, Kwo-ni-shie, 't zij de kobbe, Subbikashie, 't zij het gerspeerd, Pah-puk-kiena, 't zij 't geweldig kruipend ongruw, Way-muk-kwena, met z'nen beerhuid 't hoofd van al de rupsgedaanten." Nuchters monds, bet na den akker, bij zijn volk zat, in de boomen, Kahgahgie, de Ravenkoning, met zijn dievig meêgehroedsel Hiawadha int te lachen; en de takken, neêrwaards zwakkende van de lachers, deden gakswijs of zij lachend medegekten. „Hoort," zoo ging het, „hoort de vondsten van dien wijzen man, Hiawadha!" Als, heel asemloos, de nacht nu allentheneh om het veld hong; als men Wawoneissa treurig klagen hoorde, in 't eenzaam pijploof; als Nepahwin, als de Slaapgeest, elke wigwamdeure al dichte had, kwam vrouw Lachendwater veldwaards, ongekleed,-maar schaamt- en schandloos, om den duisteren midnachtsmantel, die haar heel en al omwolkt hield, — krachtige tooverstappen prenten, rond den akker der bezaaidheid, en zij ging den heiligen omgang. Niemand, of 't en zij de midnacht, zag heur onbedekte schoonheid, niemand hoorde heuren snellen boezem buiten een, 't was Wawoneissa; Guskewan, de nacht, omwierp haar met zijne heilige mantelschrooden, en geen mensch die ooit heur schoonheid roemen dierf en zei, „Ik zag die!" Voor den dagraat, 's anderen morgens, met zijn zwarte rooversbenden, kauwen, gaaien, raven, meerlhaans, van 't geboomte neêr, al kraken, zonder vare of vreeze, kwam nu Kahgahgie, de Ravenkoning, naar de velden Hiawadha's, naar de grafsteê van Mondamin. „Nu gaan wij Mondamin," klonk het, „lijvelijk uit der eerden graven, spijts dat wijf, spijts al die krinkels, die ze er tooverkunstig omliep, spijts 't geprent heurs naakten voetstaps, spijts al Minnehaha's omgaan!" Maar de wakkere Hiawadha, altijd vroedgezind en waakzaam, had gehorkt, als ze hem begekten en bespotten, in 't foreest daar. „Kaw!" sprak hij, „m'n Ravenkoning, Kaw, gij raven al, m'n vriendtjes, 'k ga uliên een lesse spellen, die ge hiernamaals zult onthouden!" Opgestaan dus, eer 't nog dag wierd, had hij al de mahizvelden volgezet met vogelstrikken, en hij zelve, hij zat geborgen onder 't naastgelegen sperhout, loerende op de zwarte bende raven, kauwen, gaais en meerlhaans. Schiehjk kwamen ze afgekakeld, elk de bijstere locht doorslaande, naar het veld, om 't leêg te plunderen; en, met bek en klauwen tevens, wierd het lichaam van Mondamin opgezocht. De schalksche boosheid van hun kunstig oorlogsvoeren schoot eilaas te kort, want niemand dacht op strikken, eer ze schielijk, een en al gevangen zaten, klauwvast en niet vrij te vechten uit der hand van Hiawadha. Hij kwam uit zijn wijksteê, schrikbaar schrijdende, in en door de raven, en zoo vreezelrjfc,toH»S;zijn uitzien, dat de stoutste om 't leven baden. Niet te doen! Hij wrong ze dadelijk, slinks en rechts, getien'n, getwaalven, dood, en hong ze, onedel galgaas, al aan staken, binst den omtrek des gewijden gronds, tot kraaischuws, tot een teeken van zijn strafrecht, als nen spegel voor al de anderen. Kahgahgie alleen, de hoofdman, Kahgahgie, de Ravenkoning, wierd gespaard en uitgezonderd, als een gijzelaar voor zijn landsvolk; en hij band hem, met zijn vangsnoer, aan 't gebindte van zijn wigwam, met een snoer van olmenpezen, den gevangen Ravenkoning, „Kahgahgie, mijn rave," sprak hij, gij, het hoofd van al de dieven, gij, de vinder, gij die 't ontwerp dorst besteken dezes onraads, u zal ik in hechtnis houden, tot nen gijzelaar voor uw landsvolk, tot nen pand van betere toekomst!" En hij liet hem, boos en spijtig, zitten pronken in den dagraat, op de veursten van zijn wigwam, boetende al zijn ravengramschap, slaande met zijn zwarte vlerken, worstelende om weêr los te geraken, roepende op zijn volk, al vruchtloos! Shawondasie zat en zuchtte, op 't ende van den langen zomer, heel de locht vol zonnestralen, heel de locht vol zuidersch weder, ont het mahiz, rijp geworden, in zijne groene en geluwe vemen, in zijne prachtige vederkroone, in zijne edele en volle schoonheid, auwen kreeg en kwam te voorschijn uit zijn berstend lisch gekropen. En Nokomis, de oude vrouwe, sprak en zei tot Minnehaha: ,,'t Wordt de valtijd van de bladeren, heel de fijsnote is geborgen, rijpe en geluw staat het mahiz; haast u, laat ons oesttijd houden, laat ons worstelen met Mondamin laat ons hem zijn geluwe vemen, al zijn groene lizzen afdoen!" En de bhjde Lachendwater toog ter wigwam uit, al vrooielijk, met Nokomis, de oude, en riep het arbeidsvrouwvolk al te samen, riep de knapen, riep de meisens: „Komt en plooscht met ons het mahiz, komt naar 't indoen der bezaaidheid!" In de boschwere, al te samen, onder 't geuren van den pijnboom, zaten de oudgedaagde kempen, rookten ze in de lauwe stilte, zweegen al, en zaten roerloos 't lustig landwerk aan te schouwen. Lustig was het, man- en vrouwvolk, jong van herten en klaar van kelen, lachende, luide en lange en dikwijls, gekkende, schettrende, zingezangende, som lijk aksters, som lijk weitens, som lijk roobaards, — aan te schouwen. Maar, geviel 't zoo, dat een meisken ievers een roo are ontplooschte, rood als bloed een auwe ontdekte, „Nushka!" riepen ze al te samen, „kijkt, zij gaat nen minnaar krijgen, eer iet lang zal 't bruiloft wezen!" „Ngh!" zoo zeiden de oude kempen, die daar rookten onder 't sperhout. Maar, geviel 't dat knecht of meisen vand een kromme mahizauwe, kwam al plooschen aan nen wapper die bedorven, die misgroeid was, dan was 't lachen, zingen, schetteren, hukken, hoppen, rond den koornaard, doende hun beste om na te poetsen een schermik dat dobbeltoe gaat, zingende, eens of al te samen: „Wagemin, Komt-bulte-pakt-maar! Paimosaid, Komt-rooft-bij-nachte!" En zoo luide ging 't gewirwar, dat, op Hiawadha's huisdak, Kahgahgie, de Ravenkoning, zat te huiveren in zijn gramschap, ja, dat iedere boomtop ruischte van dat dievig raafgebroedsel. „Ngh!" zoo zeiden de oude kempen, die daar rookten onder 't sperhout. XIV HET BEELDSCHRIJVEN In dien tijd zei Hiawadha, „Ach, hoe allés snel voorbij gaatl Uit den zin der oude vaderen, j wijkt onze oudst geplogene grootheid: al 't bedrijf der dappere kempen, al der weiliên jachtgevaarten, al de wijsheid van de Medas,. al de kunste der Wabenos, al de wondere droomgezichten van de Djossakieds, de Zienders! „Groote geesten sterven spoorloos, wijzen spreken, maar wien zal nog na hun dood hun wijsheid baten? Zal wel een van de ongeborenen, die nog in den afgrond rusten en 't geheem der bhnde toekomst, weten wat voorhéên geschied is? „Op den graf boom onzer ouders staat noch taal noch teeken leesbaar; wie daar ligt, wie weet er iets af, meer als dat ze onze ouders waren? Welken stam zij toebehoorden, welk hun Totem was hiervoormaals, Arend, Beer of Beverteeken, hunne oorije, wie weet daar iets af, meer als dat ze onze ouders waren? „Ik en gij, wij spreken duidelijk, maar hoe vatteden wij malkander, hoe verstond mijn hert uw hert nog, zaagt gij mij en zage ik u niet? 25 Wie zal zulk nen dienaar vinden die de oprechte boodschap levert, onveranderd, onverraadbaar, aan den vriend alleen mijns herten?" Zulks was Hiawadha's muizen, als hij, wandelende onder 't boschloof, eenzaam nadacht; als hij 't welzijn van zijn eigen volk betrachtte. Uit zijn male koos hij eensgangs menigerhande verruwspijzen, en op 't blinkend vel des berklaars schreef hij wondere beeldgestalten, schreef hij alderlei gedaanten, waarvan elk nen eigenen zin had, elk een spreekbaar woord bevatte. Gitchi Manito Almachtig, 's Levens Heere en Meester, schreef hij als een ei, waaruit vier takken weezen naar de hemel wij ken. Overal de Groote Geest is, was de tale van dit teeken. Mitchi Manito, den Kwade, den boosaardigen Geest des Euvels, zette bij in een wormgedaante, hjk den reuzenworm Keneebiek. Arg, onrecht en sluw van omgang is de dwersche Geest des Euvels, was de tale van dit teeken. Dood en Leven schiep hij, beurtlings zwart en wit, als ronde raderen; zonne, mane en sterren schreef hij, menschen, dieren, slangen, vischen, boschen, bergen, wateren, zeeuwen. De aarde was een vlakke, rechte, 't lochtgewelf een boogde schreve, en, tuschen die, de dag, die blank was, en de nacht, vol sterreteekens; . rechts een tik was zonnenopgang, slinks, 't te Gode gaan des zonlichts; middag was een tiksken opwaards, een gestriep, van boven neder, was het wolk- en 't regenteeken. Wigwamwaards een voetspeur zeide, „Vrienden, komt te vrienden huize, maaltijd is 't, zijt wel gekomen!" Bloeroo vingeren, opwaards wijzende, dat verbeeldde veete, wraaklust, oorlog, vijandschap en bloedhaat. 't Volk bewonderde al die teekenen, en Hiawadha gaf den uitleg: „Ziet, "zoo sprak hij, „uwe grafsteên staan daar zonder tale of teeken, gaat en schildert elk z'nen graf boom, met zijn eigen kin- en kenmerk, met zijns vaders erflijk wapen, met zijnen aangeboren Totem, opdat iemand, als gij weg zijt, toch uwen name en grafsteê vinde!" Elk ging dan elks graf beschilderen, dat nog vindbaar was en kennelijk, met den erfelijken Totem van zijn huis, oorije of afkomst; hier een Beer en daar een Rendier, Schildpad-, Krane- of Bevertotem, immers omgekeerd, bediênde dat de teekendrager dood was, dat het totemvoerend stamhoofd stof en aschen daar beneên lag. En de Djossakieds, de Zienders, de Wabenos, de Bezweerliên, en de Kruidenaars, de Medas, schreeven elk, op rinde en reehuid, teekenmatig wet en wijsdom, woorden, liederen, spreukgedaanten, uitgebeelde zinneteekens; schuw, geheemnisvol en schrikkelijk was 't geschrifte, en ieder teeken, elke zin was tooverkrachtig. Gitchi Manito, de Schepper, straalde door end door de hemelen; 't groot gewormte der Keneebiek keek en kroop, den hemel tergende, flikkrende zijnen rooden vierkam; luisterend zat de zonne omhooge, naast de veege mane, in 't wanlicht; uilen, arends, kranen, wouwen, okeaansche tooverraven, hoofdelooze rompen zag men aan den hemel, dwers doorschoten, bloedige handen, veege vuisten, grafsteêvanen, heldengrepen, aarde en hemel beide omgrijpende. Zulke en andere teekenen stonden op de berkschorse en den reehuid; oorlogs- ende weimansliederen, toover-, heil- en kruienaarsspreuken stonden in die taal te lezen, bij- geschrifte, en ieder teeken, ieder woord was tooverkrachtig. 't Minnelied, dat uit der maten stranger is en felder meermaals als het grootst geweld des oorlogs, scherper als des weimans scherpheid, stond daar ook gedicht, in beelden, uitgeprent en dus verstaanbaar. Eerst een mansgedaante stond er, rooder als de dagraatsroodheid; 't is de zanger, 't is de minnaar, en 't bediedsel is, „Mijn verwe geeft geweld mij over anderen." Dan, dat beeld weêr zittend, zwijgend, doevende op een tooverdoeve, en 't bediên daarvan is, „Luistert, 't is mijn zangstem, hoort ze, hoort ze!" Dan weêrom dat beeld, gezeten in de heemnisse eender wigwam, en 't bedied, „Ik kome, ik kome, naast u wil ik nederzitten, om mijn boodschap uit te spreken!" Dan getween, een man, een vrouwe, hand en hand, en zoo eenparig de eene in de andere, dat geene handen, maar een hand schijnt uitgeteekend; en dit beeld, het spreekt te woorde: ,,'t Diepste van uw herte aanschouwe ik, op uw aanschijn rijst een vlamme!" Dan een eilandbouwend meisken, in den korrel van het eiland, en des zinbeelds toovertale, „Waart gij immers nog zoo verre, weg ter zee, of op een eiland, 'k wierp mijn krachtig spel en 'k haalde u toovermachtig weêr te mijwaard, door 't geweld van mijne liefde!" Weêr, het meiske in slape rustende, bij den leger zit de minnaar; zoetjes suist hij in hare ooren, „Of gij nog zoo verre weg waart, in het Slaapland, in het Zwijgland, nog zult gij mijn boodschap weten!" En het laatst van al de beelden was een hert dat in nen ring zat, in nen tooverring, bediênde, zonder beeldtale uitgesproken, „Nakend ligt uw hert daar, voor mij, tot uw nakend herte spreke ik!" En zoo was 't dat Hiawadha 't volk, met wete en wijsheid, leerde heel 't geheem der schildertale, heel de kunst des beeldensschrijvens op den smooden bast des berkelaars, op de witte rendierhuiden, op de stavels van de grafsteên. XV HIAWADHA'S ROUWBEKLAG In dien tijd, zoo spanden eindlijk al de kwade Geesten samen, al de Manitos der boosheid, Hiawadha's, Chibiabos' wijsheid ende vriendschap vreezende, hen weêrziende, en, om de trouwe van hun edel doen en laten, beiden zoekende om te brengen. Hiawadha, wijs en waakzaam, zei zoo dikwijls, „Chibiabos, o mijn broeder, blijft? bij mij toch, mijdt u voor de kwade Geesten!" Chibiabos, jong en roekloos, zwong zijn koolzwart haar en loeg eens, zeggende, immer vroo en vriendhjk, „Weest gerust in mij, o Broeder, want geen tooverwerk aan mij kan!" Eens had Peboan, de Winter, heel de zee met ijs gezolderd, bijzende ende snijdende had hij, door des eekhouts vale looveren, eiken dennenboom een wigwam, heel de strekè een graf doen worden, — heel alleen ging Chibiabos op zijn sneeuwschoen, pijl en boog meê, Hiawadha's raad verzuimende, onbeducht voor booze Geesten, zoeken naar nen hert met hoornen. Over 't ijs des Grootzeewaters sprang het wild vooruit en vluchtte 't; hij daarachter, sneeuw en winden volgende, even snel, ter ijsvaart, snoevende, vol jachts en wildvangs, en niet schaffende op iets anders. Ach, de Kwade zat beneên hem op den loer; hij deed hem vallen dwers door 't ijs, en Chibiabos ging verraderlijk ten gronde, zinkende in het diepste zeezand. Unktahie, de waternekker, was 't, de godheid der Dacotahs, die hem wegsleurde in den afgrond, in de zee van Gitchi Goemie. Hiawadha, op het voorland, zag 't en viel in zulk een klagen, zulk een wild gehuil ontlook hij, dat de bij zond bleef staan horken, dat de wolven wederhuilden, dat de donder zelve, op 't ende, wakker wierd en zei, ,,Beem-wawa!" Dan begrijmde hij zijn aanschijn, dook zijn voorhoofd in zijn kleederen en zat weenende in zijn wigwam, zeven lange en duistere weken, altijd klagende, altijd weenende. ,,Hij is dood, de lieve speelman, de alderliefst gevooisde vinder, weg van ons eilaas voor eeuwig; Hem is hij nen: stap genaderd, die de Bronne is aller zangkunst, die de Bronne is aller schoonheid! o Mijn Broeder, Chibiabos!" En de donkergroene pijnboom hielp den bitteren rouwe klagen, het-zijn peersche botten neêrwaards rondom hem, en medelijdend suste hij zijn verdriet en troostte hij 't, met zijnen reeuwzang meê te ruischen. 't Voorjaarde en de boomen vroegen vruchteloos naar Chibiabos; vruchtloos zuchtte Sebowiah*n: s vruchtloos zuchtte 't riet en ruischte 't. Op nen hoogen top gezeten, zong de blauwe vinke, Oweissa, „Chibiabos! Chibiabos! hij .is dood, de heve speelman!" Op de wigwam zat de roobaard, zang den Opetsjie, de roobaard, „Chibiabos! Chibiabos! Hij is dood, de zoete zanger!" En bij nachte, aan al de boomen kloeg het de Whippoorwill en zeide 't weemoedvol de Wawoneissa, „Chibiabos! Chibiabos! Hij is dood, de heve speelman, de alderliefst gevooisde vinder!" En de heil kruidkundige Medas, ' de bezweerliên, de Wabenos, al de Djossakieds, de Zienders, Hiawadha gaande meesteren, bouwden, om hun kunst te plegen, eerst naast hem een tooverwigwam, die zij traagzaam ommegingen, elk zijn toovertasche in handen, otter-, bever-, lossenvellentasche, vol gewijgd gereedschap, vol geweldige tooverkruiden. Zoo hij hunnen omgang waarnam het Hiawadha af van roepen op zijnen broeder Chibiabos; niets en vroeg hij, niets en sprak hij; maar, ontdekt van hoofde en aanschijn, wiesch hij en ontgrijmde hij seffens zijn gelaat, en kwam stilzwijgende, eerbiedvuldig, meêgetreên, tot midden in de tooverwigwam. Wijgdrank was 't eerst dat ze hem gaven, vocht van Nahma-wusk, van menthe, van Wabeno-Wusk, van gerruwe, krachtige kruid- en wortelwertsen; en dan klakten ze, en dan doefden ze, elk alleene of al te samen, zingende hunne tooverlesse: „Ik, ik zelve, ik zelve, aanschouwt me! 'k Ben de groote grauwe adelaar; komt, gij witte kauwen, hoort hem, 's donders luide tale helpt mij; alle onzichtbare geesten, helpt mij; 'k hoore, ik hoore hun woordentale! 'k hoor ze rondomrond de hemelen! „Broeder, op u asemen zal ik: zijt genezen, Hiawadha!" „Hi-au-ha!" zoo was de weêrzang, „Way-ha-way!" van al de tooveraars. „Ik, 'k ben vriend van 't slangenbroedsel, hoort mijn wouwveltasche buischen! Mahng, den witten loen, ik kan hem schieten, 'k kan uw herte dood doen! Broeder, op u asemen zal ik: zijt genezen, Hiawadha!" „Hi-au-ha!" zoo was de weêrzang, „Way-ha-way!" van al de tooveraars. „Ik, ik zelve, aanschouwt den Ziender, 'k spreke, en daveren doet de wigwam, ziet die tooverloove beven; blinde handen zijn 't, onzichtbare! Ik, ik ga en 'k treê de wolktt^nft 't zwerk, het kraakt beneên mij, hoort ge 't? Broeder, op u asemen zal ik: op, en spreekt, o Hiawadha!" ,,Hi-au-ha!" zoo was de weêrzang, ,,Way-ha-way!" van al de tooveraars. Dan de toovertaschen slaande rond het hoofd van Hiawadha, dansten zij hun tooverronden, ont hij als nen droom ontwentelde, opstond, eerst vervaarlijk schuw zag, en, genezen, doegsch en dwee wierd. Zoo de blijde en blauwe hemelen vrij van 't duisterend onweêr worden, bleef hij los van pijne en droefheid; zoo het ijs, dat breekt en wegvaart langs den stroom, zoo stroomde schielijk van zijn hert het zwaar verdriet nu. Dan, weêr uit der zee zoo maanden zij den dooden Chibiabos, uit het zand van Gitchi Goemie maanden ze Hiawadha's broeder. En zoo krachtig was het werken huns getiers en huns getoovers, dat hij 't , nederliggend, hoorde tot in 't diepste Grootzeewater; hij ontkroop het zand en horkte naar den zang der bommenslagers en, gehoorzaam aan hun stemme, kwam hij naar de tooverwigwam, maar ontweigerd bleef hij 't ingaan. Door de spleten van het spankleed met een kole viers behandgift, wierd hij aangesteld als Hertog over 't rijk van al de geesten, kreeg hij last om vier te boeten langs de baan der overledenen, waar zij rusten, gaande huiswaards, binst hun eenzaam treurig varen naar het eiland van Ponemah, naar de streken van't Hiernamaals. Uit het dorpken zijner kindsheid, ver van alles dat hem vriend was, zwierf hij zwijgend door de boschen, als een rook die zij lings afvaart, traag en treurig, Chibiabos! Waar hij trad geen ranke en roerde er, waar hij stond geen gers en knikte er, zelfs, 't gevallen loof des «ajaars droeg z'nen voetstap en bleef sprakeloos. Langs het pad der overledenen ging hij sterk vier ronde dagen, at der dooliên eerdebeziën, Zwam door 't eenzaam droevig water, op een vlotbalke, en dan voorwaards in de zilverzee; daar wierd hij, in nen steenen trog, gevaartuigd naar het eiland der gewezenen, naar der geesten duistere woonstad. Langs die trage reize zag hij de afgematte zielkens sleuren, aan de zware vrechten voorraads, bogen, pijlen, kolven, -hamers, vellen, tabbaards, potten, ketels, aan de reisgave hunner vrienden, aan 't behoef der lange heemvaard. „Ach, waarom"zoo zware pakken," zeiden ze, „ons toch opgeladen? 1 Beter ware 't naakt te reizen, ja, te vasten ware ons beter als dien overlast van draaggoed, op zoo'n lastige en lange beêvaard!" Hiawadha, heel herworden, ging nu zelve ook, west en oostwaards, iedereen de kunsten leeren om vergif met kruid te dempen om kwa ziekten af te weren, en aldus wierd bij de menschen eerst bekend de heilige leertocht, eerst de kunste van Medamin. XVI PAU-PUK-KIEWIS Hoort nu hoe dat Pau-Puk-Kiewis, hoe de handzame Yenadizze, toegenaamd bij 't volk Kwaweêrgek, 't dorp in reppe en roere stelde; hoort naar al zijn kwaad, en hoe hem, op de klopjacht, Hiawadha, menigvuldighjk hermaakseld, eindlijk lijf en leven kwijt miek. Langs den kant van Gitchi Goemie, binst het Nagow Wudjoe duinzand, naast het blinkend Grootzeewater, stond de woon van Pau-Puk-Kiewis; hij was 't die de hooge hillen hobbeltobbel saamgedanst had, rond den duin van Nagow Wudjoe, als hij, voor de bruiloftsgasten, al zijn hjdtjes en zijn flikkers danste, op Hiawadha's bruiloft, en z'nen bedeldans verbeeldde. Versch gemunt op reisgevaarten, kwam nen keer, van uit zijn wigwam, Pau-Puk-Kiewis haastig dorpwaards, waar hij al 't jong volk bijeen vand, |n de wigwam van Iagoe, horkende naar zijn leugentale, naar zijne ongeloofbare boerden. Hij vertelde hun 't verdichtsel van Odjiek, den Zomermaker, hoe hij, door een hol, den hemel ingebotst en ingebroken, daar het zomerweder uitliet, t altijd zoele zomerweder; hoe 't den otter eerst bezien had; hoe 't de dasch, de losch, de bever beurthngs een voor een bezagen, van den hoogsten top eens heuvels; hoe zij op den hemel bokten, met hun vuist en met hun voorhoofd, dat hij kraakte, maar 't en halp niet; hoe de wolverijn 't hem aantrak, pogende om daarin te springen, hukwijs eerst, gelijk nen eekhoorn, dan geschrikbeend lijk nen sprinkhaan. „Eens," zei de oude Iagoe, „sprang hij, eens, en 't klaar gewelf gaf opwaards, rechts zoo 't ijs des winters opgeeft, als de macht des waters groot is; „anderwerf," zei de oude, „en opwaards boog de hemel, rechts zoo 't ijs doet, als de stroom nog felder aanstuwt; derdewerf, en wagewijd open vloog 't gewelf des hemels schierlijk, en hij sprang zoo zaan daarin, met broêr Odjieg, den Waterwezel, die naast hem zat en die meêsprong." „Horkt," zei Pau-Puk-Kiewis eindlijk, zoo hij met de deure in huis viel, „ik ben beu van al dien rantel: Hiawadha steekt mij tegen, late varen al die leugenen! Kijkt, zou dit geen betere raad zijn als dat eeuwig liegschole houden?" Daarbij haalde hij, weigerachtig, uit zijn wolfsvel dertien stukken, heel het spel van Pot en Pekkels, Pugasaing, het Kroes- en 't Muntspel. Ieder stuk was rood op de een zije, maar op de andere wit geverruwd; twee Keneebieks, of twee slangen, twee Ininewug, twee weggen, met een kolve, Pugamaugun, en het vischelteeken, Kigo, dan vier schijven, Ozawabiek, en drie Sheshebwug, drie aanden. Van geschilderd been was alles, buiten de Ozawabieksehijven, die de een zijde zwart geverruwd, de andere blinkend koper waren. 't Spéi-wierd in een houten speelkroes wel geschud en opgeworpen, en als ieder stuk voorliem lag, op den grond uiteen gescheikerd: „Alles rood," zei Pau-Puk-Kiewis, „en een stuk Keneebiek, staande overend, rechts op den zelfkant van nen koperen Ozawabiek; dertien werven tiene en achte is 't." Dan omhoog weêr al de stukken wel geschud en opgesmeten; ont dat ieder stuk voor hem lag, wijd en breed uiteengevallen: „Wit de twee Keneebieks" riep hij, „wit de Irrinewug, de weggen, en al de andere rood; te samen vijfmaal tiene en eenmaal achte." En zoo stelde hij hun den inhoud van dat rijfelspel voor oogen, eens en nogmaals herbeginnend, heel 't gewin, den tel, den ontel: twintig gierige menschenoogen stonden 't waagspel af te kijken. Dan sprak de oude Iagoe, op 't ende, „Menige kunst en menig waagspel, zag ik ende halp ik spelen, hier en daar, bij vreemde volkeren; maar met mij, die 't eens dierve aangaan, zou een wakkere speelder wezen; ja, ja, zijt maar fel te monde, 'k zal 't u afdoen, Pau-Puk-Kiewis, en, bij Lode, 'n lesse u leeren, in dat spel met al die teekenSl" Zoo zij zaten daar en speelden, oude en jonge, nu om tabbaards, nu om wapens, nu om wampum, tot den middernacht, tot 's morgens; en de looze Yenadizze, ei, de wakkere Pau-Puk-Kiewis, won 't hun al af dat zij waagden: al hun beste bruiloftskleederen, reehuidbolken, hermelijnroks, wampumgordels, vederbanden, wapens, pijpen, taschen, alles. Twintig wilde wolvenoogen stonden 't waagspel aan te gloeren. „Wel," zei Alwin Pau-Puk-Kiewis, „in mijn wigwam zit ik galoos, als ik wandelen wille of reizen, derve ik noo nen reisgezelsman; 'k zou nen Meshinauwa willen, om mijn pijp mij na te dragen. Horkt dan : al mijn winsten zette ik, al dat goed dat om mij heen ligt, al dien wampum, al die vederen, op een smete; 'k zal die wagen voor die snelle jonkheid ginder!" 't Was een knaap van zestien zomers, 't was een broêrskind van Iagoe; Deurdendamp, zoo hiet het volk hem. Donkerrood beneên den aschen gloeit het vier des rookhoorns; diepe glom in de overwenkbrauwde oogen van Iagoe 't vier der gramheid. „Ngh!" zoo sprak hij, spijts hem zeiven; „Ngh!" zoo spraken ze, al te samen. En Iagoe greep den speelkom in zijn uitgedorde kneukelen, greep den dobbelkroes, Onegon, dien hij, met eene wilde felheid, razend schudde, en, roef, de teekenen ploften spetterende op den speeldam. Rood lag eerst van al Keneebiek, rood Ininewug gevallen, rood de Sheshebwug; de koperen Ozawabiek lagen zwart, en wit alleen zoo lag de Kigo; al bijeen geteld, vijf eentjes! Dan smeet Pau-Puk-Kiewis insgelijks, heel gezapig, met den speelkroes 't spel omhooge en keek al monkelen hoe 't gescheikerd daar voor hem viel; blank en pekzwart de Ozawabiek, rood en wit al de andere teekens, maar boutrechte, alleen, zoo stond er een Ininewug in 't midden, recht zoo Pau-Puk-Kiewis zelve stond in 't midden van de speelders; „Vijfmaal tien," zei hij, en „al mijn!" Twintig gierige wolvenoogen stonden wreed op hem te vonkelen, maar hij aanstonds weg, en aanstonds weg, met hem, zijn Meshinauwa, 't broêrskind van Iagoe, 't lieflijk zestienzomerig knaapke, met zijn volle vrecht van reehuidbolken, hermelijnen roks en riemen, pijpen, gordels, wapens, wampum. „Draagt dat al, "zei Pau-Puk-Kiewis, en hij wees 't hem met zijn waaispaan, „naar mijn woonsteê, tuschen 't duinzand, oost den hil van Nagow Wudjoe!" Pau-Puk-Kiewis' oogen gloeiden, moe van rooken, moe van spelen, als hij, door de zomerkoelte, na dien zwoelen nacht, naar huis ging; 't vogelvolk zat blij aan 't schuifelen, 't haastig beekske raasde rustloos, maar het hert van Pau-Puk-Kiewis zong nog blij der als de vogelen, sloeg nog lichter als de wateren; en zoo ging hij door de huizen, binst het morgengrauw des zomers, met zijn waaispaan, met z'nen pluimstaf, met zijne zwanenveêren donskrage, ont hij kwam ter voorster woonsteê, kwam ter wigwam Hiawadha's. 't Was daar eensch en stil; geen mensche en was er zichtbaar, naast den ingang, die hem groette of zei, „Zijt welkom;" maar omtrent het huis, daar vand hij in en uit, veel vlugge vogelen, zingen, kijven, pekken, peuteren; en van boven op de wigwam, slaande met zijn spijtig veêrpaar, vonklende naar Pau-Puk-Kiewis, Kahgahgie, den Ravenkoning. „Niemand thuis en wepele woning," zei de schalke Pau-Puk-Kiewis, die op kwaad verzin gemunt was; — weg de wijze Hiawadha, weg de schamele Lachendwater, weg dat oud schermik, Nokomis, onbewaakt ligt huis en erve hier!" Zoo hij greep den rave en zwoei hem rond zijn hand eerst, hjk nen ratel, lijk nen tooverzak; hij worgde Kahgahgie, den Ravenkoning, en hij zette hem dood, ten prijke, boven 't rookgat van der wigwam, tot verdriet en tot verkleen van zijnen meester Hiawadha. Dan, ter sluik, naar binnen gaande, wierp hij 't al omver dat recht stond, hompeldompel, onverkenbaar, al 't allaam, 't zij hout, 't zij eerden; buffelpelsen, beverhuiden, otter, losch- en hermelijnwerk, rt al Nokomis ten verdriete en al om Lachendwater schandlijk kleene en voor den gek te houden. Vrooielijk ging hij dan den bosch in, zong en floot en riep naar de eekhoorns, schuifelde, ont zij wakker sprongen en naar hem, met eekeldopkes; uit hun holde woonsten wierpen; zong van blijdschap, ont de donkere diepten van de vogelwigwams even vrooielijk wederzongen. Zoo beklam hij 't rotsig voorland, •• over 't vlak van Gitchi Goemie, beette in 't hoogste van den steenberg, waar hij, vol van schalker blijdschap, bleef op Hiawadha beiden. Zoo hij daar nu oyerrugge lag en keek naar 't plaschend water, 't droomziek, plaschend, waschend water, wierden in de duizele diepten, in 't onpeilbare blauw des hemels, een voor een, allengskens zichtbaar, boven hem, Hiawadha's kiekens; en zij rochten, in hun vliegen om-ent-om hem, schier zijn aanzicht. Dood, zoo sloeg hij er, onmenschelijk, bij den hoope, tiene, twintig met nen keer, en smeet ze omleege, zeewaards af, in 't zand, beneên hem, ont Kayoshk, de zeemeeuwe, eindlijk, op den splenter van nen rotskam beetend, riep: ,,'t Is Pau-Puk-Kiewis».. die bij duizende ons hier dood doet! Zendt een boodschap tonzen broeder, laat het nieuws naar Hiawadha!" XVII DE JACHT OP PAU-PUK-KIEWIS Zeer vergramd was Hiawadha als hij dorpwaards weêr te huis kwam, want hij 't volk al heel ontsteld vand, heel ontroerd, om al den moedwille, al de kwade guitenstreken van dien loozen Pau-Puk-Kiewis. Snoevende door zijn neuzeloken, grinzende op zijn gramme tanden, knoUWende onverstaanbare woorden, brieschende lijk een horsele, en hittig, „Slaan zal ik dien Pau-Puk-Kiewis, doön dien kwaden kwelgeest," zei hij; „moest de wereld nog zoo wijd zijn, nog zoo boos de verste wegen, wrake zal mijn gramschap halen of de dood aan hem!" Dat zwoer hij! Dan vertrok hij, vlugge en veerdig, en hij viel, met al zijn jagers, op het speur van Pau-Puk-Kiewis; door de boschen, over 't voorland, 't zij al waar hij reisde of stil hield. Nievers niets van Pau-Puk-Kiewis, 't kruid alleene, en 't kranebeeshout, lag besletst en plat gedreven, en de prenten van zijn lichaam kon men achter 't gers bemerken. Heel omleege en verre in 't broekland, daar stond Pau-Puk-Kiewis eindelijk, vuistende en verdreegsels doende, rechts of hij misachtend „Fi!" zei, ,,'k lach met u, o Hiawadha!" Maar weêrom, riep Hiawadha, van nen hoogen berg, te hem waard: „Moest de wereld nog zoo wijd zijn, nog zoo boos de verste wegen, wrake zal mijn gramschap halen of de dood aan u!" Dat riep hij. Rotsen dan en beken over, boschen, heesters, boomen, branken, liep de looze Pau-Puk-Kiewis, als een hindekalf, en eindelijk, kwam hij, midden in de boschen, aan een striepken helder water, • dat z'nen dijk lag uitgezwommen, in eene breede en blauwe vlakte; 't beeksken had een beverbende afgedamd, en knoezeldiepe, midden in de water leliën, midden in het riet dat ruischte, stond een boom of twee te waaien. Op den dam stond Pau-Puk-Kiewis, op den dam van bol- en brankhout, en hij zag het water speiten, uit en door en over 't dijkwerk; dan, naar hem zag hij twee groote, zeer voorzichtige beveroogen kijken, als om nieuws te weten van dien vreemdeling, Pau-Puk-Kiewis. Op den dam stond Pau-Puk-Kiewis. knoezeldiepe in 't koele water, dat bezilverd henenspeitte, en hij sprak ten beverwaarde, met nen lach, in dezer voegen: ,,o Mijn vriend Ahmiek, de bever, koele en heflijk is het water, laat bij u me in 't water wonen, laat me in uwe waterwoonsteê, laat mij ook een bever worden!" Zeer behoedzaam zijn de bevers altemale, en, zeer behoedzaam, ,,'k Ga beneên eerstmaals, gaan hooren naar 't gedacht," zei hij, „van de anderen." Plomp, gelijk nen steen die plompte, viel hij, steert omhooge, weder naar den grond, in de oude, bruine en wel ineengedamde bladeren. Op den dam stond Pau-Puk-rKiewis, ankeldiepe in 't spelend water, dat, gesprieteld door de gerren, dat gescheikerd op 't gesteen viel, dat de blauwe verten vulde; half in 't licht en half in 't duister, stond hij daar, vol zonneblessen, wit en grauw dooreen geschilderd, onder 't rale en 't ratelig houtloof. En de stille beverbende kwam heel zachtjes uitgekeken, eerst maar een, dan twee, drie, viere, en eindelijk tiene, twintig, honderd glimmend zwarte bevertoten. Vriendlijk sprak weêr Pau-Puk-Kiewis en hij zei, „Uw vrije woonste , staat mij aan, o waterlieden, 't is hier lief en schoon te wonen, kunt gij mij., ge kunt mij zeker wel veranderen, in uwe vroedheid, en mij ook nen bever maken?" „Toch!" hernam de Beverkoning, Heer Ahmièk, het hoofd der beveren, „komt beneên en voegt u vriendelijk tonzer woonsteê, hier in 't water!" Stille, omleegewaards, zoo liet hem Pau-Puk-Kiewis neder, ende heel pekzwart dra wierd hem roklijf, stazen, schoen, al omgebeverd; in den zwarten zwans eens bevers kroop zijn vossensteertsche nasleep, en, voorwaar, hij was een bever! „Maakt mij groot," zei Pau-Puk-Kiewis, „maakt mij groot en nogmaals grooter, grooter als de meeste bevers." „Goed," hernam de Beverkoning, „komt alhierwaard, tonzer wigwam, tienmaal zult gij meerder worden, meerder als 't zij welk een bever." Zoo, in 't bruin doorluchtig water kroop voorzichtjes Pau-Puk-Kiéwis, ont hij eindlinge aan een slot kwam, dat van wel doorvlochten hout was, dat van winterwaardschen voorraad overvloediglijk voorzien was; door een kruiphol kwam hij dieper, in een hooge en ruime woonsteê. Daar vergrootten ze hem, te gange, grooter als al de andere bevers, tienmaal grooter wel, en zeiden, „Wilt gij onze koning wezen, Heere en Baas van al de beveren?" Maar nog schaars zat Pau-Puk-Kiewis op den throon en ging hij spreken, of de wacht begon, de schildwacht, ievers naast de waterleliën, die op schildwacht stond, te roepen, „Hiawadha," riep hij, „hij is daar, Hiawadha, met z'n jagers!" Inderdaad, ze hoorden schielijk 26 Gezelle's Dichtwerken I hoe daar wierd gedeund, gedoefd en heen en weêr gestampt, omhoogwaards hoe hun water wierd te wervelen, wierd al zuigen weg te zinken: ei, de dam was doorgesteken 1 Onder dappere jagersvoeten viel hun huis nu al ont stukken, viel de dag daarin; en seffens was elkeen gevlucht en keek elk hoe, 't zij waar, de beke neêrwaards, eenen nieuwen dam te zoeken; maar de machtige Pau-Puk-Kiewis zat daar, al te groot gebeverd, zat daar, uit noch in meer konnende, met zijnen balg vol spek en hoogmoed! Hiawadha door een splete, zag hem zitten: ,,Pau-Puk-Kiewis, veel verloren arbeid doet gij, om mij onbekend te ontfimpelen," zei hij, ,,'k ken u, Pau-Puk-Kiewis 1" Zoo zij pijnden daar en polsten Pau-Puk-Kiewis, op het einde, heel in mout en meel, hjk mahiz, heel geplet en smal gestooten. Zes goe weihen, licht van lijve, droegen, op twee beriestokkèn, 't hjk van Pau-Puk-Kiewis henen, maar de geest van hem, de Djiebi, bleef nog immer Pau-Puk-Kiewis, leefde en waakte als Pau-Puk-Kiewis. Wankel, vlugge en vlinderachtig, nu alhier en nu aldaarwaards, lijk het schurskleed van een wigwam, dat zijn touwe tergt en tuiert, als 't des winters waait en koud is, — kromp de geest van Pau-Puk-Kiewis heel ineen en spon den bever uit den lijve weg, al rimpelen, naar den bosch, heel Pau-Puk-Kiewis; weêr was 't oolijk spook verdwenen. Maar de wakkere Hiawadha zag hem, eer hij heel voorbij was, zag den loozen Pau-Puk-Kiewis vluchten door de blijde blauwte van de schaaie pijnboompersen, met de vierkante opene klaarten, tenden uit, ter voorster boschwere; dapper vlood hij, zoo de wind vliegt, die de takken buigt en loslaat, en, hjk regen achter wind, volgde even dapper Hiawadha. In een veeleilandig water kwam nu Pau-Puk-Kiewis, tenden asem, toegevlucht; vol leliën en vol aanden zwam dat water, Pishnekoeh, vol aandsche vogelen, die in 't riet daar, allenthenen, nu den eers, nu 't hoofd omhoogwaards, eens vol licht en weêr vol schaduwe, breedgebekt, hun leefte zochten, Pishnekoeh, de duikelaanden. „Pishnekoeh," zei Pau-Puk-Kiewis, „Pishnekoeh, mijn broêrkes," riep hij, „laat mij, laat me een aande worden, vrij gepint met purpere schoonheid, om den hals, zoo gij, maar grooter, tien maal grooter als ge gij zijt!" En hij wierd zoo straks eene aande, met twee felle, zwarte slagers, met nen ronden, gladden boezem, met nen bek gelijk twee roeispaan; ja, maar ongelijk veel grooter, tienmaal grooter als al de anderen. Maar, wat ronst er daar ten boschwaarde, of wat hoort hij? — Hiawadha! Op, zoo vloog 't nu al en kletste 't, dat maar immer weg en koste, roef, op, voort en uit de leliën van dat veeleilandig water. En zij spraken: „Pau-Puk-Kiewis, niet omleeg te kijken, hoort gij 't, past wel op, en kijkt niet daalwaards, of het mochte u rouwen, vogel, of het mochte uw leven kosten." Vast en verre vloog de kooie, noord, door zonne, in goed, in kwa weêr, peisterende op den grond, in 't peelland, slapende in de groene riesten. 's Anderendaags, weêr opgevaren, met den zuiderwind, den vromen, briezende hun in 't zeil van achter, voeren ze hooge en verre, en eindlijk 1 hoorden ze hoe daar menschentalen, ach, wie weet hoe diepe daalwaards, duidlijk uit een dorpken kwamen, uit de wigwams van een dorpken. Ja, al 't volk stond uit en gapen naar die kooie, die voorbijvoer, naar 't gevlerk dat Pau-Puk-Kiewis, lijk twee breede wigwamschorten, of nog breeder, openspreidde. Pau-Puk-Kiewis hoorde, 't docht hem, Hiawadha's tale duidelijk, hoorde Iagoe, even duidelijk, en vergat zijn lesse, och arme, heel en al; zoo dat hij schielijk zijnen nekke inhaalde, keek, en... vlugs de wind vatte in zijn vlêren, en hij, zwinkelzwankel, neêrwaards! Veel verloren arbeid deed hij om weêr op den wind te geraken; niets en hielp hem, want hij zag nu eens het dorp, dat altijd naarsde, dan weêrom zijn reisgenooten; overands zijn vrienden hooger, overands het dorpken nader; ja, hij hoorde 't schaterlachen luide en luider hemwaards komen, maar hij en zag noch tuit noch vlerk meer, anders niet als eerde; eindelijk viel hij uit de hooge ruimten, met zijn vlerken al onttodderd, midden 't volk, dat loeg, en dopte, met nen dooven duist, den nekke in! Maar de ziel van hem, de Djiebi, bleef nog altijd Pau-Puk-Kiewis, wierd, van lijf- en lichaamswegen, weêr de wakkere Yenadizze, en hij liep voor Hiawadha weg, die scherp genoeg na hem riep: „Moest de wereld nog zoo wijd zijn, nog zoo boos de verste wegen, wrake zal mijn gramschap halen of de dood aan u!" Hij zwoer het. En hij was zoo na gegrepen, dat de hand alreê op hem lag, dat Hiawadha's rechtere vuist al greep... den sluwen Pau-Puk-Kiewis, neen, de locht was 't, want hij, spinnend hjk nen top, den wind, de blaren, 't stof en alles rondom hem deed dansen en in wervels vliegen; dan, door wortelen, kruid en onraad, kroop hij vluchtende in nen eekstam, als een slange alweer herfaseld. Hiawadha sloeg den eekstam al in splenters, met zijn wanten; al in schieren, al in spanders, die daar speitten, om-ent-om hem; al vergeefs, want Pau-Puk-Kiewis, weêr hermenscht en weêr herkenbaar, voer vooruit en kwam gevlogen, hjk nen storme, op Gitchi Goemie, op het blanke Grootzeewater, in den hooge banken, westwaards van 't geschilderd rotsgebergte, naast den boord van 't Grootzeewater over 't hoogland en ter zeewaard. De oude en breedgebaarde Berggeest, hij, de Manito van 't hoogland, deed de zware deuren open van zijne grondlooze oude diepten; hij onthaalde Pau-Puk-Kiewis, in z'nen avedochtschen erfgrond, hij hiet Pau-Puk-Kiewis welkom in zijne eerdedonkere vouwten. Hiawadha stond en stampte voor het slot, dat onberoerd bleef, beukte kelders in den zandsteen, met zijn sterke tooverwanten, en riep luidkeels, als gedonderd, „Opent, ik ben Hiawadha 1" Maar de breedgebaarde Berggeest, hield het slot toe en geen tale en kwam er uit de bergen weder, stille en roerloos bleef de rotswand. Dan beriep hij, handen opwaards, en den weêrlicht, en den stormwind, zelfs den donder, Annemiekie, smeekte hij hem de hand te bieden; en zij kwamen, Nacht en Donker meê, gezweept op Gitchi Goemie, uit de voorste bliksembergen; Pau-Puk-Kiewis, als hij 's donders stappen hoorde, en als hij 's weêr lichts oogen zag, en hoe zij gloeiden, i beefde en kromp ineen, van veegheid. En Weiwassimo, de weêrlicht, sloeg de drummers, sloeg de burgten, sloeg de poorten van den afgrond, met zijn strijdkolve onafgrijzelijk; en de donder, Annemiekie, riep beneênwaards, door de diepten, luidskeels, „Waar is Pau-Puk-Kiewis?" Heel 't gebouw viel, en verpletterd onder 't gruis, lag Pau-Puk-Kiewis; doodgedonderd, maar nog kenbaar, aan zijne eigene mensengedaante, als de vlugge Yenadizze. Hier is 't uit van zijn gevaarten, van zijn gekke en schalke boerden, van zijn kunsten, van zijn sluwheid; uit en tenden was 't getergd nu, uitgedanst, getuischt, getrijfeld, uitgevrijd was 't, — uitgebruiloft. En de eêlzinnige Hiawadha nam den geest uit hem, den Djiebi, ende hij sprak: „o Pau-Puk-Kiewis, nooit en zult gij, menschgedaantlijk, op de nieuwsjacht meêr te zien zijn; noch in blijspel, noch in bruiloft, meer en zult ge 't zand doen wervelen; in de locht zult gij verkeeren, in de wolken zult gij omgaan; 'k zal van u nen adelaar maken, nen Kenoe, nen oorlogsadelaar, vorst van al dat penne en vlerke heeft, vorst van Hiawadha's kiekens." En de naam van Pau-Puk-Kiewis leeft nog in de volksvertelselen, leeft en geldt nog bij de vinders, leeft nog bij de leugendichters; en, des winters, als de sneeuw drijft, wervelende om-ent-om de wigwams, als de wind in 't rookgat schuifelt en z'nen dullen dans voorbij danst, hoort men nog, ,,'t Is Pau-Puk-Kiewis, die weêrom door 't dorp gedanst komt, Pau-Puk-Kiewis ment zün tarwe in." XVIII DE DOOD VAN KWASIND Wijd en breed in 't volk vermaarde 't wat en welk voor een was Kwasind; niemand meer die worstelwedstrijd, kamp of spel met hem dorste aangaan. Maar de boosgezinde Wiemkes, maar de afgunstige Puk-Wudjies, maar de Dwergen, de Alfgedrochten vielen 's eens en tegen Kwasind. „Is het zake dat die Kwasind, zeiden ze, „is 't dat die verfoeide, die verwatene wanjaard voort mag al verdoen dat in zijn hand komt, al ont stuks slaan dat geheel is, elk en iedereen verbauweren, wat dan worden wij, Puk-Wudjies? Wie ontziet er nog de Bemels? Weêr een ^Viemke, weêr nen drieschling, Kwasind plet het al; in 't water werpt alhchte hij ons, tot voedsel voor de kwade Nie-ba-naw-beegs, voor de booze Waternekkers!" Zoo, de licht gestoorde Bemels briewen onraad tegen Kwasind, en den Sterken Man te moorden was hun opzet: weg met Kwasind, dien moedwilligen, stouten, wreeden, boozen, schrikkelijken Kwasind! Nu, de wondere macht van Kwasind zat hem in de kruine alleenlijk; daarin zat ook al zijn krankheid, daar, en el en was hij trefbaar, 26* el en kon geen wapen in hem, zoo verhard was hij, heels lichaams. Ja, daar zelfs en kon geen ander scherp of wapen hem verhinderen, of 't en zij de sperrewapper, 't blauw gepintsel van den pijnboom. Kwasind wist dat, en geen anderen mensch die leefde en sprak hij ooit van dit zijns zelfs geheem; alleen het nijdig Eerdevolk, de Wiemkes, hadden 't nagespeurd, och arme! Zoo, ze haalden sperrebotten, in den bosch, bij Taquamenaw, schoone blauwe vuurboomwappers, pijnboomperen, groote en vele, die zij hoopten langs den zijkant van het water, naar de steêwaard waar de rotsmuur voorwaards helde en over 't water hing. Daarboven zaten ze altegare en loerden ze, ont ze Kwasind komen zagen. 't Was des zomers, eens namiddags, machtig heet; de winden sliepen, 't water sliep, en allenthenen sliep de schaduwe, onverroerbaar: 't zonnezoekend krielgedierte schaatsedanste op 't water, ofte het vloog alom de trompe steken, 't vloog den harop slaan des oorlogs. Stroomwaards af, wie komt daar? Kwasind^ in zijn berken boot gevaren, lij ende zeer gezapig afwaards, langs den tragen Taquamenaw, gaap- en geeuwziek van de stilheid, i. heel omvaakt van 't danig heet zijn. Uit het neêrwaards hangend berkhout, langs de rale berkenroedljes, kwam de stille Vaak gezepen, met zijn stille wacht rondom hem, zijn onzichtbaar schaduwleger; kwam Nepahwin, kwam de Slaapgeest, hjk een gloeiend pinkernaaldeken, hjk eene Dus-kwo-nie-shie, spiedende 't neêrwaards hangende hoofd van Kwasind. 't Ronkte in de ooren iets al rond hem, 't was hjk 't altijd ruischend zeerot, . 't was lijk^t zuchten van den pijnboom, en hij droomde, hij voelde waarlijk een gehamer op zijn voorhoofd, iets dat klopte; 't was het slaperig tribbelen van Nepahwins krijgsvolk, 't was hunne ademtocht, die deunde rond zijn neêrwaards hangend voorhoofd. 't Eerste treffen huns getrommels bracht eene druilihge over Kwasind; 't andere deed hem, roer- en roekloos, rieme en roeispa varen laten; 't derde deed nen dichten, duisteren doek om land en boom en — Kwasind: vaste en onontwekbaar sliep hij. Stroomwaard af voer Kwasinds lichaam, blind daar zittende en in slape, langs den Taquamenaw, voorwaards, ont beneên de berkenboomen, ont beneên 't begroeide voorland, ont beneên de legersteden van de Wiemkes, de Puk-Wudjies. Daar zat heel 't gespuis, gewapend, ende het viel aan 't tappen smijten, vlugs, op Kwasinds felle schouderen, op zijn hoofd, zijn weerloos kruintjen. „Weg met Kwasind," was de harop, almedeens, van 't nijdig Eerdvolk. Kwasind stook, vooruit gekanteld uit den boot; hij plotste in 't water, dook beneên de trage vlakte en schoot omleege, of waar 't een otter; kraafsch, kiel opwaards, ijele en wepel voer nu 't voogdelooze vaartuig, langs den stroom meê, en van Kwasinds, mare en hoorde niemand sedert. Maar de indachtigheid van Kwasind bleef nog lange in 's volks geheugen, en, als 's Winters wilde en woeste buien door de boschen brieschten; als de takken, slag om slinger, kampten, kraakten, openscheurden, zei elk, „Kwasind is gekomen, herwaards over, om zijn brandhout." XIX DE GEESTEN Nooit en komt een gier te beeten op zijn aas, den veegen bijzond die geveld ligt achter 't gersland, of een tweede gier zal 't hebben afgespicht, onzichtbaar hooge, en ja, daar is hij al; dra volgt hem nagebeet zijn rechte weêrga, die, onzichtbaar, eerst een stip wordt, dan een gier die beet, en eindelijk zwermt het aas vol gierige vlerken. Zelden komt een rampe alleene ook, ja, het schijnt dat ieder voorval straks nen wedervoorval meebrengt; en zoo, reekwijs, rampt en raakt het leed ons, arme, kranke menschen, zonder end; zoo treft ons beurtelings eerst een voorbo, dan een misraak, dan, in 't einde, een zee van rampen! Peboan, de Winterkoning, brieschende over berg- en zeelland, in 't onmenschlijk Noordgeweste, hadde al 't water steen doen worden; uit zijn machtige winter kruine viel het al vol loutere witheid; effen lag het blanke veld en reis, alsof 't de Schepper, stuipende, met der hand had reis gestreken. Op zijn sneeuwschoen liep de weiman door de wijde en gierige boschen; 't vrouwvolk zat in huis, het mahiz oft de reehuid gaar te maken; 't jonkvolk sloeg op 't ijs den kaatsbal, of het danste, met den sneeuwschoe aan den voet, het luide dansspel. Op nen laten, donkeren avond, zat en beidde Lachendwater, zat en beidde vrouw Nokomis, thuis, verwachtende Hiawadha, van de jacht, te zijnder wigwam. Allenthenen smeet het heerdvier roode scheisters om, en 't aanschijn van Nokomis scheen, zoo 't maanlicht, waterachtig bleek geverruwd ; Lachendwater's aanschijn glimde lijk de zonne, in helder water; bachten hen daar schreef de schaduwe langs den wand twee weêrgedaanten; boven hen ontging de rook en trachtte hij opwaarts weg te geraken. Traagzaam wordt het wigwamschortsel almedeens van kant gesteken, 't vier waait aan, de rook slaat omme, en twee vereende vrouwgedaanten ziet men onverwacht de wigwam, stom en stille, binnentreden; zonder tale, zonder teeken, zonder bu of ba te zeggen, kruipen ze in den hoek en beven ze weg, tot in de diepste schaduwe. Onbekend in 't dorp, van aanzicht en van kleederen, uitgemagerd, afgeleefd, zoo zaten beiden 'spraakloos, droef en deernisweerdig, in den diepsten hoek des huisvloers. Was 't de wind nu, die in 't rookgat van de wigwam riep, of was het, in den bosch, de Koko-koho, die zijn uilsch gegek het hooren? 't Was een tale, en duidelijk zei die: „Dit zijn schimmen die gekleed gaan, weêrgekomenen zijn 't, verkeerselen, uit het eiland van Ponemah, uit de streken van 't Hiernamaals!" Van de jacht en uit de boschen kwam Hiawadha thuis; zijn hoofdhaar hong vol sneeuw, en over schouder droeg hij 't rood gewei eens reeboks, dien hij Lachendwater, doodzwaar, voor de voeten wierp. Veel schoonder stond hij nu daar, in heure oogen, als dien eersten dag, wanneer hij haar verzoekend kwam ter bruiloft, met het zelfste liefdeteeken, 't zelfste beeld van blijde toekomst. Hij kijkt omme, en, „Hoe, wat vreemde vrouwgedaanten in die schaduwe," peist hij spraakloos; „wie mag dat zijn? Wat vreemd volk heeft Minnehaha?" Doch geen woord en zeide hij, verder als „Goendag" en „Welgekomen, t' mijnen huize en viere en voedsel!" Als het avondeten gereed was en gedeeld de malsche mondkost, sprongen vlugs de twee gedaanten uit den hoek en uit de schaduwe; greepen elk het schoonste en 't beste, 't blanke spek des jeugdigen reeboks, 't deel, dat immers Lachendwater toekwam, als Hiawadha's eega; zij en vroegen, noch en dankten, maar zij slonden, eer als eten, en dan beiden weêr terugwaards, naar den voorsten hoek der wigwam. Hiawadha en sprak, Nokomis nochte Lachendwater zelve en gaf geen tale, en liet geen teeken; neen, hunne ooge en sprak niet, verder als dat Minnehaha zoetjes zei, „Die lieden zijn verhongerd, laat ze hebben dat hun lief is, laat ze, want ze zijn verhongerd." Menig dagraat rees en daalde er, menig nacht ontschudde 't daglicht, zoo de pijnboom, die den sneeuw schudt uit zijn middernachtsche kruine, en spraakloos, heele ronde dagen, zat dat vreemd volk in der wigwam; maar bij nachte, in goed en kwa weêr, gingen ze uit en in de boschen, haalden hout en sperrebotten, brand- en vierspijze in de wigwam, altijd even treurig zwijgende. Maar, als Hiawadha thuiskwam, 't zij met visch, het zij met wildvang, zoo het avondmaal gereed was of het voedsel omgekaveld, kwamen ze, uit hunne duistere wijksteê, weêr verhongerd, avondmalen, elk om 's zeerst, het beste kiezen, dat vrouw Lachendwater toekwam; dan herkroopen ze, onbelet en onbescholden, weêr ten hoekwaard. Nooit en hadde Hiawadha des hun iet of wat verweten; nooit en hadde vrouw Nokomis half geroerd dat 't heur misgrei deed; nooit en hadde Lachendwater zelfs gebaard dat iets onwel was; alles hadden ze, elk geduldig, uitgestaan, opdat de vriendschap van den vreemdling, onverminderd, onbeguwd en onbesproken, in heur recht mocht staande blijven. Altijd wijs en altijd waakzaam, lag Hiawadha, eens te midnachte, in 't half duistere van zijn wigwam; naast den witten heerd, die uitstorf, naast het wankelend licht des heerdviers, als hij, her end weder, varings een droefgeestig zuchten hoorde. Opgestaan zag Hiawadha, van zijn ruwe bijzondsruggen, door het weggeschoven schortsel, alle twee de vrouwgedaanten weenende overende zitten, binst de middernachtsche stilte. En hij sprak: „Wat is daar, gastliên, dat uw hert zoo droefgezind maakt en te middernacht doet weenen? Zegt, heeft mogelijk vrouw Nokomis, heeft mijne eega, Lachendwater, u misdiend, misdaan, missproken, buiten 't recht der heilige vriendschap?" Zonder langer voort te weenen of te klagen of te zuchten, spraken dus de twee gedaanten: „Uit het rijk van Chibiabos, komen wij, de ontlijfde geesten van die u eens vrienden waren,, tot bezoek van uwer vroomheid, tot vermaan van 't gene u aanstaat. 't Komen dagelijks droeve klachten, uit het land van die nog leven, naar het land der afgestorvenen, van die, eischende hunne vrienden, al om niet ons lastig vallen; des benaspeurt ons bezoek u. Elk miskent ons, arme schaduwen, ja, wij zijn een last voor u ook, want bij al dat leeft en is er stand noch steê voor de overledenen! Denkt daaraan, o Hiawadha, deelt daarvan den volke mede, m en, van nu voort aan, dat niemand meer de geesten klachtig en valle, met geroep of hulploos weenen, in het land der Uitverkorenen. Op het graf van al dat rust en wilt geen zware vrechten leggen, 't zij van grauwwerk, 't zij van wampum, 't zij van eerden ware of akeren, want die rusten hebben 't noode; geeft hun brandtocht, geeft hun teerkost, vier en voedsel, en niets anders. Vierdaagsch is van hier de reize naar het schaduwlartd der zielen, viermaal wordt er vier ontsteken, binst den nacht en waar zij rusten; hebt gij dan een lijk te graven, doet bij nachte ook vier ontsteken, viermaal op de grafsteê brande 't, dat de geest, in 't huiswaard reizen, langs geen donkere bane en dole, ook den troost des viers ontweigerd. Vaart nu wel, o Hiawadha, edele vriend en vroomgekeurde; met geduld hebt ge ons gelaten uwer vriendlijkheid misbruik doen, groot en edel, heel klaarblijkelijk, is uw hert, maar zwaardere rampen zijn aanstaande, o Hiawadha, weest bereid en wordt nog vromer." Op dit laatste woord, zoo bleef de gansche wigwam schielijk donker; Hiawadha hoorde als 't vagen van een kleed dat sleept voorbijgaan; hoorde 't, maar en zag 't geschorts niet van de wigwam, dat het wegschoof; voelde een koelte, die hem aanwoei, zag het sterrelicht een stondeken, maar de schaduwe, dat en zag hij noch het speur meer der vertrokkenen naar het eiland van Ponemah, naar de streken van 't Hiernamaals. XX DE HONGERSNOOD o Die lange en felle winter! o Die koude en kwade winter! Altijd dikker, dikker, dikker, wierd het ijs, op stroom en weiland; altijd dieper, dieper, dieper, viel de sneeuwlage allenthenen; lag de sneeuw gehoopt, gedreven, door het hout en rond de wigwams. Uit zijn woonsteê kreeg de jager met geweld nog schaars nen uitweg; ja, met hand- en sneeuwschoe, vruchtloos ging hij speurende in de boschen; veld- noch vogelwild en vand hij, speur van wit konijn of reebok, niets en het de sneeuw meer zichtbaar; in 't beruwrijmd hout, daar viel hij machteloos neêr en zonder opstaan; hij verhongerde, hij versteef daar. o De honger en de ridde! o 't Verteren van den honger! o Het zinderen van de brandsage! o Het krijschen van de kinderen! o Het angsten van de vrouwliên! Heel het land lag dood gehongerd; honger zei de lucht, en honger zei de kwa, de onvruchtbare hemel; ja, de sterren zelve brieschten honger, ze hadden wulvenoogen! Wederom kreeg Hiawadha twee bezoekers t' zijner wigwam, zwijgende, ongevraagde, vreemde geesten, die rechts binnenkwamen, zonder bede of zonder groetenisse; die onwelkom zitten gingen daar waar 't Minnehaha's recht was, die met ingekelderde oogen Lachendwater noesch doorpriemden. Sprak het eerste spook: „Aanschouwt mij, 'k Ben de Honger, Bukadawin!" Sprak het andere spook: „Aanschouwt mij, 'k Ben de Ridde, Ahkosewin!" En de lieve Lachendwater, bevende om die sture boodschap, schuddende om dien feilen oogstraal, viel te bedde en zweeg en borg heur aangezichte in beid' heure handen; bevende ende berrende beurtlings, om de schriklijkheid der boodschap, om de afgrijzelijkheid des oogstraals. Half ontzind sprong Hiawadha dwers door de ij dele bosch woestijnen; heel zijn hert was rouwe en weemoed, heel zijn aanzien staal en sterkheid; uit zijn haar kwam zweet gedreupeld, maar 't vervroos eer 't grond genaakte. Wel ter jacht gekleed, gegrauwwerkt, eschenboge en pijlen dragende, snelle en scherpgekeide pijlen, tooverwanten, Mindjikawun, schreed hij door de bijstere wildheid van den bosch, te sneeuwschoe, voorwaards. „Gitchi Manito, Almachtig!" riep hij, met zijn handen opwaards, in die bittere stervensure, „geeft ons dagelijksch brood, o Vader; geeft uwe kinderen brood, zij sterven; geeft mij brood, voor Minnehaha, zij gaat sterven, Minnehaha!" Dwers door de ongepaalde diepten van het klankherhalend boschruim schreed die roep, vol bittere ellende; maar 't en kwam geen troostende antwoorde of 't en zij dat 't weg en weder klank en herklank, deur de boschen, ,^Minnehaha! Minnehaha!" Heel den dag bleef Hiawadha dolen in den bosch, die eertijds, binst den blijden bruiloftszomer, aai, dien alderhefsten bloeitg^k '•' zijner blijdschap, hem zag komen, hem en Minnehaha met hem, uit den lande der Dacotahs; al de vogels zongen blijdzaam, al de beken vluchtten vrooielijk, al de lucht was louter wierook, en de lieve Lachendwater, zuchtte en zei, ach, zonder beven dan, ,,'k Zal méégaan, 'k wil uw vrouw zijn!" Nu, waar is zij? Bij Nokomis, met den Honger, met de Ridde, met twee wilde wangedrochten, in zijn wigwam, krank en stervende, zijne beminde Lachendwater! „Horkt, wat hoore ik daar, iets ruischen, in den bosch," zei ze, „hoort ge hem ruischen? 't Is de sprong van Minnehaha, die mij groetende is, van verre!" „Ach, 't en doet, kind," zei Nokomis, ,,'t is de nachtwind, 't is de pijnboom!" „Kijkt, 't is vader, 't is zijn wigwam, die daar staat," zei ze, „en hij winkt mij. heel alleene; hij winkt, hij winkt mij, naar den lande der Dacotahs!" „Ach, 't en doet, kind," zei Nokomis, ,,'t is de rook, die winkt, die wentelt!" „Ach, wat zie ik! Pauguks oogen," zei ze, „in 't donkere,:hij beziet mij; ei, zijn vingeren, koud als ijs, zij tasten naar mij, deur den duisteren! Hiawadha! Hiawadha!" En de ellendige Hiawadha, verre in 't diepste van de boschen, bergwaards over, menige mijle, hoorde het onverwachte, ellendige noodgeschrei van Minnehaha, dat hem aanvloog, in den donkeren, „Hiawadha! Hiawadha"! Dwers door 't ongebaande sneeuwveld, onder 't neêrgezwakte boschhout, ijdels hands, het hert omkommerd, huiswaards spoedde Hiawadha, want hij hoorde vrouw Nokomis: „Wahonomin! Wahonomin! Ach, of ware ik eerst gestorven," zei ze, „en dood, aleer gij dood waart! Wahonomin! Wahonomin!" En hij snelde t' zijner wigwam, waar hij vrouw Nokomis weenende vand, en weg en weder wiegende; waar hij, dood en koud geworden, vand zijn liefste Lachendwater ; en zijn herte, ont stuks gesprongen, viel in zulk een krachtig weenen, dat de luide boschen beefden, dat de hooge sterren zelve, ja, van droefheid, medegierden. En hij zat daar, zonder spreken, op de sponde Minnehaha's, bij de voeten zijnder huisvrouwe, bij die brave en vlugge voetjes, die voortaan, noch naar noch voor hem, zouden blij een boodschap dragen. Hij verdook met beider handen zijn gelaat, en zeven malen zag hem Nacht en Dag daar zitten, zonder sprake of tale of teeken, zonder wete of 't nacht, of 't dag was. Dan begroeven ze Minnehaha, in een graf van loutere drijfsneê, bin de dichte en duistere boomen, onder 't eeuwig joelend pijploof, in heur schoonste en beste bruidskleed, dat van sneeuwwit hermelijn was; en met even blanke drijfsneê, wierd heur lijk in 't graf geborgen. En bij nachte brandde er lijkvier, vier na een getelde nachten, haren geest ter hulpe, in 't reizen naar het land der uitverkorenen. Hiawadha zag dat lijkvier branden, uit zijn wigwamdeure; zag den duisteren glim des pijploofs, waakte en zorgde, van der bedsteê opgestaan van Minnehaha, dat het vier niet uit en storve, noch en liete Minnehaha blindhnge heure veerden vinden. „Gaat in vrede, o Minnehaha," zei hij toen, „ach, gaat in vrede; heel mijn hert zit in uw grafsteê, al mijn doen en al mijn denken! 'n Keert niet, om nog meer te slaven; 'n keert niet, om nog meer te lijden; 't is al honger hier, al ziekte, 't is al hert- en lijfsontkrachtinge! Ei, mij ook zal 't dra verleend zijn van u huiswaards na te volgen, in het land der Uitverkorenen, in het eiland van Ponemah, in de streken van 't Hiernamaals!" XXI HET WITMANSVOETJE 't Zat, aanzijds den vasten ijsvloer van nen gladden stroom gehuisvest, een oud mensch, met sneeuwwit hoofdhaar, eensch en treurig; op den heerdsteen lag het vier half uitgestorven, en de grijzaard beefde, ofschoon hij zijnen Waube-wyon om hadde, en zijn schabbig wit kamuisvel; want, het joelde door den bosch en om de wanden van zijn wigwam, en 't gesijfel van den sneeuwstorm kwam deur huis en al gebezen. Heel veraschend lag de heerdsteê, wit en uit, ont 't laatste vonksken, als een jonkheid binnenstapte en onvoorziens den man bet na kwam; 't bloed blonk tintelende in zijn aanschijn, als de teedere sterren 's voorjaars glom zijn ooglicht, en vol reukwied zat de veêrband rond zijn slapen; uit den frischen bloei zijns wezens loeg een zonnelach van schoonheid, en de meitak, dien hij meê had, geurde deur end deur de wigwam. „Ach, mijn kind," zei de oudgedaagde, ,,'k blije mijne oogen in uw komste, zet u neêr daar, op het matwerk, zet u, naast den lauwen aschhoop; laat ons hier, den nacht doorwakende, elk malkaars gevaarten hooren; zegt me in wat voor land gij reisdet, 'k zal nadien u ook verkonden wat ik deed en wat ik durfde." En de grijzaard nam nen rookhoorn uit zijn tasche, een vreemdgedaantig, rood stuk werks, van steen en pijpriet, fijn gepint en mooi gevederd; hij stak wilgenbast den hoorne in, lei een vonksken viers erboven, gaf dan 't calumet den vreemdling en begon, terwijl hij rookte: „Van zoo haast als ik den windtocht uit mijn longeren voorwaardsbriesche staat de beke stille, steenvast wordt het stram geweld des waters!" Met nen lach hernam de jonkheid: „Van zoo haast ik, om-ent-om mij, zoetjes asem halend zuchte, berst het overal en bloeit het, en de blijde beken bikkelen!" „Zoo 'k mijn streuvehg haar ontvetere," zei de grauwbaard, duisteroogig, „wordt heel 't land in sneeuw gepelderd, wordt, dwers door de valuwe boschen, verruwloos het blad gewindzweept, 't kost zijn leven dat ik aseme. Uit de wateren, uit de meerschen, vlucht de vriesgans, vlucht de reiger, verre weg naar vreemde landen, 't kost hun leven dat ik aseme. 't Zij alwaar ik reize of heenga, 't wilde, ontembare boschgedierte vlucht, vol vreeze, in krocht en kruiphol, en de murwste grond wordt wetsteen." „Zoo 'k mijn kroezele kruine omwentele," zei vriendaardig weêr de jonkheid, , .warme en welkom valt de regen, 't kruid kijkt op en 't wied verblijdt hem; wederom, naar wee en wouweren, keert de reiger, keert de vriesgans; wederom pij lt snel de zwaluwe, klinkt de vinke en zingt de roobaard; 't zij alwaar ik wende of wandele komt de lucht vol glans en wierook, zingt en klinkt het in de boschen, wordt het hout weêr dichte en donker." Morgen wierd het, wijl zij spraken; uit de windgewesten Wabuns; uit zijn prachtige zilverwigwam, bont gepint en sterk gewapend, sprang de zonne en zei, „Aanschouwt mij, 'k ben de groote zonne Ghiezis!" En de grijzaard zweeg, zoo aanstonds, want de locht wierd warme en wonnig, en de blauwvinke, en de roobaard kwamen rond zijn woonsteê schuifelen; en de stroom liep, losgelaten, en een geur van gers, dat groeide, klom dwers deur en in zijn wigwam. Dan, Segwun, de jonge vreemdeling, zag eerst duidelijk, in den dagraat, 't aangezicht des ouden grijzaards, en, 't was Peboan, de Winter! Uit zijn oogen zoop het water, als uit twee ontsmoltene vijver en; en zijn lijf, het kromp zoodanig dat het heel en al te niet ging, in den grond of in den luchtstroom. En de jonkheid zag voor hem daar, binst der wigwam, naast den heerdsteen, waar het vier in de aschen dood lag, 't eerste blomgewas ontluiken, 't schoonste schoon des jongen jaartijds, 't Miskodied, den Vroegjaarssleuter, 't versch gebloeide Voorjaarsblommeken. En zoo kwam, in 't Noordsche vriesland, na dien nooit gewetenen winter, na die alderfelste koude, weêr de pracht terug des voorjaars, met de blommen, met de vogelen, met het loof des frischen bloeimaands. Noordwaards op, bij heele benden, vloog de zwane, Mahnahbiezie, die schier spreekt als of ze mensch ware, ei, hjk groote, langgevlerkte reuzenschichten, door den hemel; dan, in lange en slappe linten, lijk een boogsnare, als ze in tween springt, vloog de witgans, Waw-be-wawa; dan, de loen, getween of enkel, met zijn luid geklets; dan volgde 't blauw gevaarte des Sjoe-sjoe-gahs, dan, de woerhaan, Mushkodasa, In de boschen, langs de weiden, riep de blauwe vinke Oweissa; op de toppen van de wigwams zang den O pet sj ie, de roobaard; diepe, in 't duistere van den pijnboom, ronkte de Omeme, de dortel; ont, in al zijn diepe droefheid, eindlijk Hiawadha, spraakloos, hoorende al die blijde talen troostvol t' zijnder wigwam komen, uit stapte, in den dag, en schouwde naar de zee, naar 't land, naar 't luchtruim. Van zijn reistocht, verre in 't Oosten, verre in 't land waar 't dagelijks morgent, 't land des dageraatschen Wabuns, kwam Iagoe weêr te huiswaard; mét zijn hoofd vol versche maren van zijn wondere reizen kwam hij, de ongeloofbare leugendichter. Al het dorpvolk horkte hankerend naar zijn wondere tegenkomsten, als hij viel aan 't leugenmarten, maar men loeg te mets en zeide, „Ngh! 't Is altijd voort Iagoe, dat en ziet geen mensch ter wereld!" ,,'k Zag," zei hij, „een eendhjk water, breeder als ons Grootzeewater, wijder als ons Gitchi Goemie, maar heel brak was 't, en niet drinkelijk!" — Elke man bezag zijn buurman, elke vrouwe elk andere vrouwe, en elk zei, lachend, „Zou dat waar zijn? Kaw, 't en zal, 't en kan geen waar zijn!" „Luistert," zei hij, „in dat water voer een groot tsjiemaan, met vlerken, kwam een vliegend schip gevaren, nog zoo breed als heel den pijnbosch,hooger, vele, als 't hoogste sperhout!" Al te samen, oude en jonge, zagen gilgerend naar malkanderen, „Kaw," zei elk, „ik zou 't gelooven!" „Uit dat schip, mij groetend," zei hij, „riep Waiwassimo, de weêrlicht; sprong de donder, Annemiekie!" — Al de kempen, al het vrouwvolk, loegen luidskeels op dit zeggen, „Kaw!" zei elk, „het is gelogen!" „Horkt, dat schip," zei hij, ,,'t zat volk in, in dat groot, gevlerkt tsjiemaan, daar zaten kempen, meer als honderd; blank zoo was de verwe huns aanschijns maar hun tanden, daar stond haar op!" Al de kempen, al het vrouwvolk, loegen, loegen dat ze kraaiden, rechts gelijk een ravenbende, die in 't pijploof zit, of'et sperhout. „Kaw," zei elk, „wie zou 't gelooven? 't Zijn, van ends ont ends, al leugens!" Hiawadha alleene en loeg niet, maar hij sprak volernstig weder, spijt 't geweld des schaterlachens: ,,'t Geen Iagoe zegt, 't is waarheid; 'k heb 't gezien, voor mijn gedachten, 't schip met vlerken; heel de manschap zag ik, hun gebleekte wezens, die met haar begroeid staan; 't vaartuig zag ik, komende afgevaren uit den Oosten, waar het dagstriemt, uit het land des rooden morgens. Gitchie Manito, de Almachtige Groote Geest, des Werelds Maker, biedt ons, door deze afgezondenen, zijnen lang gewenschten vrede; 't zij waarheen zij gaan, een voorbo, vaart met hen, het honingbietje, Ahmo, 't zeembereidend vhegsken; ja, de prenten van hun voetspeur siert het eertijds onbekende Witmansvoetje, 't Voorjaarsblomken. Laat dat volk ons welkom wezen, het zijn broederen, het zijn vrienden: van ons diet, 't zijn beste vrienden, laat ze ons best gekomen heeten! Gitchi Manito Almachtig gaf mij dit bevel, aanveerdt het! Want ik zag, voor mijn gedachten, al 't gedokene, en al de toekomst van den tijd, die nog moet worden; westwaards zag ik duizend volkeren, onbekend, naar hier waards stroomen; heel 't geweste, 't kwam vol menschen, wakker, werkzaam, zwervend, woelziek, alderlei getaald, maar een en 't zelfste hert doorbeefde ze allen; voor hun voeten viel de vuurboom, 't rookte een stad uit iederen pijnbosch, en gesnoeid deur al de wateren ging hun donderdragend vaartuig. Dan verscheen mij, dieper, duisterer, meer omwolkt, een ergere toekomst; hei, ons diet zag ik, verzaaid en mijn vermaan geheel vergeten, strijdende op malkaar en bloedende, hjk nen los gestormden wolklap, lijk het valuw loof des najaars, uit malkaar en weggedonderd, vol ellende — 't Westen zoeken. XXII HIAWADHA'S HEEMVAARD Op de kust van Gitchi Goemie, naast het blinkend Grootzeewater, op nen zoelen zomermorgen, stond en beidde Hiawadha voor den ingang van zijn wigwam; Heel de locht zat frisch en vreugdig; 't aardrijk loeg, vol blanke schoonheid; voor hem, zwormende in de zonne, snel voorbij naar 't naaste sperhout, vloog de guldene Ahmo westwaards, zong het honingwerkend bietjen, brandde en brimde 't neerstig bietjen. Boven blonk des hemels diepheid, nederwaard, des waters diepheid, en daarin de steur, die speelde en bliksemde onder 't zonneblaken; naast het water stond de pijnboom, in het water weêr de pijnboom, honderd hooge, scherpe boomen, averechts, in 't roerloos water. Weg van Hiawadha's aanschijn was nu 't wild verdriet geweken, slacht den witten doom des morgens, die van 't vlakkig water afwaait. Vreugdevierend, zegepralend, opgetogen, stond en zag hij iets dat, ongebeurd, hem wachtte en dat hem aanloeg in de toekomst. Hiawadha stond en beidde. Zijn twee palmen hield hij inwaards in de zon gespreid en open; en door 't sprietelen van zijn vingers §27 Gezelle's Dichtwerken I viel het zonlicht, ook gesprieteld, op zijn aanzicht, hals en schouderen; zoo zeelt langs nen ouden bollaard 't zonnelicht door de bladerholten. Over 't water, hooge en verre, kwam er iets, nog half onzichtbaar, aangezwalpt, nu op, nu neder, door de blauwe neveldampen; vliegend, vlottend, onbestembaar, kwam het nader, nader, nader. Was het Shinghebis, de duikgans, was 't de pelicaan, de Shada, was 't de reiger, de Sjoe-sjoe-gah, was 't de witgans, Waw-be-wawa: zag m'hem 't water opslaan, zag m'hem heel zijn lijf vol perelen strooien? Neen 't, 't en was noch gans noch reiger, neen 't, noch pelicaan, noch duikgans, dien men vliegen zag, of varen, door den blauwen doom des morgens; maar een berken schip, met padelen, was 't, dat op en neder dopte, speitte en sparkelde, onder 't zonlicht; en dat schip, 't bracht heden mede, van 't geboorteland des morgens, uit de windgewesten Wabuns; 't was de zwartgefrokte Priester, 't was de heilige Boodschapsdrager, met zijn leidsliên, met zijn broodaats. En de heerlijke Hiawadha, zijn twee handen op en zeewaards, gaf het teeken hun des welkoms, beidde en stond, vol grootschgezindheid, ont het berken schip aan land rocht op het kiezelsteenig vloedmark; ont het steken bleef in 't duinzand, ont de zwartgefrokte Witman, met den Kruisgod naast zijn herte, voet zette op den zuiveren zeekant. Dan zong Hiawadha vreugdig, en hij zei, in dezer voegen: „Schoone is nu de zonne, o vreemdehng, die ont hier ons kwaamt bezoeken; heel het dorp verbeidt uwe komste, overal verwacht de vrede u; komt in elke, in iedere wigwam, grijpt de rechtere hand ons herten! Nooit en bloeide 't land zoo blijdzaam, nooit en blonk het heve daghcht hjk vandage, omdat gij, vreemdeling, ei, ont hier ons kwaamt bezoeken! Nooit en lag de zee zoo reis, zoo vrij van klippe en vrij van rotsbank, want uw berken schip heeft alles vrij gemaakt en klaar geschommeld! Nooit en rook de tabak fijnder, noch het calumet, als heden; nooit en heeft de mahizveme schoonderen glans getoogd en groenderen als vandage, o edele vreemdeling, die ont hier ons kwaamt bezoeken!" En de zwartfrok zei terugwaards deze woorden, maar hij dubde, nu en dan onvaste in 't spreken: „Vrede zij u, Hiawadha, dat uwen volke, dat u zeiven vrede zij, van Christi wegen, vreugd, van Onzer Lieven Vrouwen!" En de goelijksche Hiawadha gaf den vreemdeling, in zijn wigwam, bijzondsvel om op te rusten, hermelijn en doezig grauwwerk; vrouw Nokomis, bracht, bezorgzaam, hem, in lind- en berken vaten, ate en drank, en diende dadelijk 't camulet des vrederookens, reede ontsteken, t'zijnder welkomste. En, al de oude dorpgenooten, al dè Kempen, al het Wijgvolk, al de Djossekieds, de Zienders, al de Maanders, de Wabenos, al de Kruidenaars, de Medas, al te maal, hem tegengaande, zeiden: „Welkom zijt gij, broeder, die ont hier ons kwaamt bezoeken!" En dan zaten ze, al te samen, in nen ring, en rookten plechtig, voor de wigwamdeure, beidende ont de Godsgezant, de Witman, ont de zwartgefrokte vreemdling kwame groeten, uit der wigwam, kwaam' hun spreken, schoon hij dubde en in hun tale zeer Onvast was. Elk zei, „Welgekomen, broeder, die ont hier ons kwaamt bezoeken!" Dan verkondde hun de Priester, 't hoofd der bleekgemonde vreemden, heel 't bedrag der blijde boodschap: hoe de Godmensen, die de Zone is van de heilige Maagd Maria, wijlen eer, in verre landen, had geleefd eens menschen leven; had gevast, gebeên, gearbeid; hoe het Jodenras, 't verwatene, hem bespotte en sloeg en kruiste; hoe hij, van de dood verrezen, met zijn vrienden uit en in ging; hoe hij opvoer naar den Hemel. En al de ouderen spraken weder: „Wij verstaan deze uwe boodschap, uwe wijsheid is ons welkom, diepe daalt ze in onze herten; het is welbesteed, o broeder, dat ge ont hier ons kwaamt bezoeken 1" Elk stond op en ging naar huis dan, elk vertelde, in elk zijn woonsteê, aan het jonkvolk, aan de vrouwlién, heel de zeggenschap des Witmans, dien de Heer des levens henwaards had gezonden, uit den Oosten. 't Was allengskens heet geworden, stil en loeverig was het weder; uit de boschen kwam 't getribbel van den Vaak omtrent de wigwams; 't water wiegde weg en weder, over 't zand, zijn trage leêgheid; en het gerspeerd, Pau-Puk-Kiena, kri-kri-kriekte in 't stovend mahiz; door de lafheid, door de warmte, binst der wigwam moe geworden, sliepen Hiawadha's vrienden. Na dat heetst gebroel kwam eindlijk weêr de lauwte en schoot het steken van de noesche zonne neêrwaards, door den schild van 't bladerig houtloof, boom en struik vol goudene priemen; 't zij hoe dichte, hoe diepe schaduwe, zonnevrij en bleef er niets meer, en Hiawadha's vreemde vrienden sliepen vreedzaam in- zijn wigwam. Hiawadha ging ter wijlen afscheid nemen van Nokomis, heel voorzichtig, en zei zoetjes, zonder stoornis van die sliepen: „Ik ga henen, vrouw Nokomis, lange en verre moet ik reizen, naar 't te Gode gaan des zonlichts, naar de huiswaardwindsche streken, naar 't Noordwesten» naar Kieweidin. Ik beveel mijn beste vrienden aan uw zorge en aan uw goedheid; 'n laat geen dere omtrent hen komen, 'n laat geen vreeze hun rusten stooren, 'n laat gevaar noch achterdenken, kost- noch huisgebrek hun leed doen, onder 't dak van Hiawadha!" Dan ging hij zijn dorpgenootschap groeten, de oude en jonge kempen, en vaarwel voor altijd-zeggen, hen beraande in dezer voegen: „o Mijn landsvolk, ik verlate u, 'k ga zeer wijd van hier, ter zeevaard; menige lente- of wintermane zalder wassen, zalder krempen, eer mij een van u nog weêr ziet; maar ik late u de afgezondenen van den Grooten Geest, die hierwaards kwamen, uit het land des morgens, met het Licht der wijsheid; hoort hen, leert, onthoudt, betracht de Waarheid!" Op de kust stond Hiawadha, groetende elk, met herte en hand, en, langs het klaar doorschijnend water, schoof hij zijnen boot te zeewaard; door het grindselen van den keidam stak hij zijn tsjiemaan te water, aaide 't met nen ,,Westwaard! Westwaard!" en zoo spoedig toog hij henen. De avondzonne glom en glimde luide en prachtig door de wolken, gloeide in 't zwerk gelijk nen veenbrand, dreef een strate viers derdeure, en, in die strate, westwaard, westwaard, voer, als in nen stroom van schoonheid, Hiawadha's blinkend vaartuig, naar 't te Gode gaan des zonlichts, door de peersche heerlijkheden van de deemstere Westerdiepte. Al het volk stond op het vloedmark, na te schouwen hoe hij heentoog, op en neêr en voorwaards dopte, deur dien vloed van blakend purper, hoe hij neêrzank in de dampen, zoo de nieuwe mane neêrzinkt, in de peersche verten, traagzaam. En dan zei, „Vaarwel, voor altijd," elk, „Vaarwel, o Hiawadha!" En de diepe, donkere pijnboom, roerende al zijn rouwgewaden, zei, „Vaarwel, o Hiawadha!" En de baren, langs den zeekant, gronsende in de kiezelplaten van de kust, „Vaarwel Hiawadha!" En de reiger, de Sjoe-sjoe-gah, uit zijn wijkstede in de moeren, riep, „Vaarwel, o Hiawadha!" Dus vertrak mijn Hiawadha, Hiawadha, de beminde, in 't te Gode gaan des zonlichts, in den peerschen doom des avonds, naar de huiswaardwindsche landen, naar 't Noordwesten, naar Kieweidin, naar het land der Uitverkorenen, naar het eiland van Ponemah, naar de streken van 't Hiernamaals! INHOUD VAN HET EERSTE DEEL: Blz. Dichtoefeningen 5 Kerkhofblommen I7I Gedichten, Gezangen en Gebeden 365 Driemaal XXXIII Kleengedichtjes 4«7 Liederen, Eerdichten et Reliqua 527 The Song of Hiawatha 667