ESTHER DOOR WILLEM DE MÉRODE NEERBOSCH BOEKHANDEL EN UITGEVERIJ - NEERBOSCH ESTHER GEDRUKT TER BOEKDRUKKERIJ DER WEESINRICHTING TE NEERBOSCH 1930 ESTHER EEN AANEENSCHAKELING VAN DRAMATISCHE TAFEREELEN DOOR WILLEM DE MÉRODE UITGAVE NEBRBOSCH BOEKHANDEL. NEERBOSCH Voor a. Corbijn van Willenswaard PERSONEN: Mordechai, een joodsch wisselaar Hadassa of Esther, zijn nicht en aangenomen dochter Simon, zijn neef Voedster van Hadassa Ahasveros, koning van Perzië Haman, gansteling van Ahasveros Zeres, zijn vrouw Hegai, overste van 't vrouwenhuis Hatach, kamerling van Esther Bigthan en Theres, . . kamerlingen van Ahasveros Een wachter ' Een voorlezer Voorbijgangers, Joden en Jodinnen, Hovelingen, Vrienden van Haman, Slaven. HET STUK SPEELT IN SUSAN, RESIDENTIE VAN AHASVEROS BINNENHOF VAN HET HUIS DER VROUWEN HEGAI, MORDECHAI Hegai Dus, oude, wat gezegd is, blijft gezegd: Gij leent het geld, en elke nieuwe maan Brengt Hegai u den opgelegden cijns, Tot hij ineens den onverkorten hoofdsom In uw reeds overvollen buidel stort. Mordechai Zoo zij het, heer. (hij wil gaan) Wat nu, waarom zoo'n haast? Gij hebt meer tijd dan ik en uwe zaken Lijden nog beter uitstel dan de mijne. Ik wentel duizend lasten van mij af, Als, even, in den hof ik ademhaal. Een huisvol koningsvrouwen te verzorgen Is erger dan in 't wildebeestenperk Als ongewapende te staan. Zeg, vader. Gij hebt geen vrouw? Mordechai Neen, heer. Gelukkige! Een dochter? Mordechai Neen, heer. Alleen? Geen enkle bloedverwant? Mordechai Het kind mijns ooms, mij beter dan een dochter. Hegia Haha 1 haha! Wat geeft gij haar ten bruidsschat ? Zeg, oude jood, was ik geen prachtig schoonzoon? Spreek op, wat krijgt ze mee? als 't véél is Vriend Mordechai, bied ik haar hart en hand. Mordechai Gij schertst, heer; spot niet met den ouden balling, En laat de namen Hegai en Hadassa Niet samenklinken: duif past niet bij havik, Een heer van 't hof peinst niet op een jodin. Hegai Nu, nu, genoeg! Gij neemt de scherts niet kwalijk ? Of, mogelijk bezint ge u op iets beters? Gij denkt: zij zou een goede koningin zijn? Mordechai (wegwerpend) Hand op den mond! hoe zoude ik, [hoe Hadassa Onze oogen durven heffen naar den troon? Hoe zouden wijlin heimelijksten nacht Wagen in 't hart zóó donk'ren wensch te voeden. Dat Vasthi, de verhevene, zou sterven En een slavin haar stoel bestijgen zou! Spreek zulke woorden niet, heer, want onwillens Stort ge ons in 't ongeluk en in den dood. Hegai Hoe? weet gij niet, dat in verbolgenheid Vasthi verstooten werd door onzen koning, En hij zijn woord als wet heeft uit doen gaan Een nieuwe koningin te zoeken? Mordechai Wanneer? Hegai Op 't laatste feest. De koning en de grooten Loom van de hitte en moe van dronkenschap, Roemden hun schatten, en in overmoed Beschertsten zij de schoonheid hunner vrouwen. Toen riep de koning Vasthi, maar zij tartte Zijn wil en weigerde hem, als een koopwaar Te pronken voor der vorsten dronken oogen. Toen, door de schending zijner majesteit Verbolgen, op den eisch van zijn geweld'gen. Verstiet Ahasveros de koningin. En in een strenge wet werd vastgelegd. Dat iedre vrouw zou bukken voor haar heer. Mordechai Gij spraakt zooeven van een andre wet. Hechai Geduld, dat komt. Nauw was een dag verstreken, ('k Zeg 't in vertrouwen) een verlaten woning Was niet zoo grauw van wezen als de koning. En dies is men op zoek in alle landen Naar schoon, en dubbel- en driedubbel schoon, Want voor den godlijke is niets schoon genoeg. — Wel? was mijn woord niet goed ? Bedenkt ge u niet ? Is hier geen handel uit te maken? Zult ge De kans niet wagen ? want verlies bestaat niet. En misschien scheldt gij mij mijn schulden kwijt, Wanneer gij 't oompje van den koning zijt. (af) Mordechai Wat zotternij I Toch wil ik er op denken. Wij wagen, licht wil God het winnen schenken. MORDECHAI'S HUIS HADASSA, SIMON, VOEDSTER later MORDECHAI Hadassa Maar ga nu, Simon, beste Simon, ga 1 Gij weet, oom heeft niet gaarne, dat wij vrouwen Den tijd verbabbelen met vreemden, Als hij voor zaken ons verlaten heeft. Voedster Ja, gij moet gaan; straks geeft het harde woorden. Simon (H. nabouwend) 't Is altijd: ga, ach, béste Simon, ga. Nooit zult gij naar mijn komst verlangend uitzien. Maar nauwlijks waait een slip van ooms gewaad Den hoek om, nauwlijks wuift zijn bokkebaard, Of als een hinde springt Hadassa op, En lacht den ouden man toe door de trahes. Waarom geldt nimmer mij uw zoete lach! En: vréémde durft gij mij te noemen? mij, Zoon van uw vaders broeder, éven na In bloed en liefde als Mordechai, uw oom! En vast besloten u ten stut te zijn. Hadassa .Waarom zoo heftig? Raad ik niet ten goede? Kom op den sabbath als het rustig is Gij weet, oom mint een goed geluimden aanspraak, Wanneer hij tijd heeft, en inplaats van toorn Wint gij u, voor ge 't weet, zijn gunst en dank, Den zegen zijner eerbiedwaardigheid. Simon Eerwaardig? Eer is hem 't verkeer met grooten! En waarde zit slechts in een vollen buidel 1 Gij zijt wèl vriendelijk met mij te nooden Op Sabbath tot vermaak des ouden mans. O ja, bij deelt wel graag zijn wijsheid mede. Verwachtend dat men knikken zal en schudden Van „ja" en „neen", al naar hij 't vóór wil doen, Maar gij! wanneer word ik bij ü genoodigd? Hadassa Niet eerder dan zijn reedlijkheid het goedkeurt. Ik ben hem schuldig kinderliefde en -plicht. Simon Spreekt zóó Hadassa, die trotsch zelf beschikken Over haar hart wou, en zich niet het dwingen Door niemand, niet door mij, het af te staan? Hadassa Over mijn hart, dat blijft mijn recht, beschik ik; Over mijn hand, 't is plicht, en billijk, hij. Voedster Weg! vlug! daar komt hij op de deur toe! Simon Waarlijk! Daar is „Zijn Eerbiedwaardigheid", Wiens gunst en dank ik als een knecht moet winnen! Hoe plechtig tript hij, en hoe deftig Plooit zijn met goudgestikte blauwe mantel! De oude gek I ik ... .— Voedster ... . . Weg! weg! Hadassa . . . Ach, te laat! Mordechai Wat zal dat vluchten en die schuldge drift! Dat botst en stampt en schuimt en maakt zich breed En kent geen eerbied meer voor de ouderdom, En buigt niet voor het hoofd van zjjn geslacht. (binnensmonds) En leeft van lucht, (luid) Hebt gij [een boodschap jonkman? Simon (woest) Jonkman, geldt dat uw broers zoon, [Mordechai? Mordechai (pasr) Het geldt den knaap, die eer en plicht vergeet, Die opstaat tegen zede en gebod, Den vrouwengek, die nauw de roede ontwassen De grijsheid met zijn woord en wapen dreigt. Simon 't Is 't woord en wapen van een man, een minnaar, Die opkomt voor het hem ontweldigd recht. Waarom onthoudt gij mij uw nicht, die 'k liefheb? Die mij bemint? Mordechai , , „ , , (scherp) Dóet ze dat? spreek, Hadassa 1 Hadassa Ik meng mij niet in ijdlen woordentwist. Mordechai (hard) Hadassa, spreek, is Simon uw beminde? Hadassa (kalm) 'k zei: over 't hart kan geen dan ik beschikken. Mijn hand behoort den man, dien wijze goedheid Voor mij bestemd heeft. Ik gehoorzaam, voogd. Mordechai 't Is wèl gezegd, mijn dochter; plicht is 't eerste. Gehoorzaamheid beveelt de wet den kindren. Dus, jonkman, ga. (bijtend) Een simple schacheraar Moet niet zijn oogen naar Hadassa opslaan. Ga! is in 't ghetto niet een overvloed Van vrouwspersonen aan u evenboortig! Hadassa zal naar mijn bezonnen plannen Verheven worden, ware 't op den troon. Simon (woedend) Zijn dat uw streken, listige oude vosl Maar eer ge 't meent laat ik de honden los. (afl Hadassa Ach, vader, zijt ge niet te hard? bedenk Hij is van 't zelfde bloed! Mordechai Van andre stand! Voedster Heer! haat en hebzucht zet het al in brand. MORDECHAI, HADASSA Mordechai !*?at* Ga zitten, kind, ik heb met u te spreken. Ik ben vol zorg, de tijden zijn onrustig. 't Is zaak, een goeden schutsheer u te zoeken. Hadassa Ben ik u zoo tot last geworden, vader, Dat gij mij heenzendt? Mordechai Neen, kind, neen, Maar dat gezwerm van vrijers om de deur, Maant mij dat ik de schalken vóór moet zijn, Zorgloozen hebben van hun schat slechts 't nazien. Hadassa, kind, 'k doe alles voor uw bestwil. Spreek, hangt uw hart aan Simon ? zeg de waarheid.. Hadassa Wat zou mijn hart! 't Kan zwijgen als het móet. Gij waatt der weeze een vader, 'k Ken mijn plicht. Mordechai Hm! goed! ik heb nauwlettend uitgezien En eindelijk een man gevonden, die U tot beschermer zijn zal, als het onweer Der heidnen over ons losbarsten mocht. Hadassa Waar spreekt gij van? Mordechai Ik droomde akelig: De wereld beefde onder onze voeten De hemel donderde over onze hoofden. Twee draken, vlammend, klauwden in elkaar En schrikten met 't geklapper hunner vlerken De inwoneren der landen; alles woelde Dooreen, en alzijds trok der heidnen macht Op, om Gods luttel hoopje volk te pletten. Toen riepen wij in doodsangst tot den Heer. Hij hoorde en deed het dikke donker scheuren, De oorlogen stilden, en een stroom van leven Spoot zijn verkwikking uit een kleine bron, Zóó droomde ik. Hadassa Vader, 'k voel een huiver Van hoofd tot voeten door mij henen gaan. Mordechai En voor die angsten zult gij veilig wezen. Als gij wilt huwen, dien ik voor u koos. Hadassa Zoo zal ik. Mordechai Zijt ge niet nieuwsgierig, kind, Den naam te kennen van uw vriend en heer? Hadassa Wie 't zij, ik zal hem huwen, daar gij 't wilt. Mordechai De koning I Hadassa (verschrikt) Wien ?... den koning ? Ahasveros ? O vader, spot niet, spot niet met mijn zwakte. Gij zoudt uw bloed verloochnen wijl het arm is En mij den heiden geven om zijn macht? Mordechai Is dit gehoorzaamheid, dit wederstreven Bij 't eerst bevel; ja zéker, een bevél Dat ik u geef? Hebt gij voorzienge wijsheid? Weet gij de redenen waarnaar ik handel? Gij zult den koning huwen. God believe 't. Wie weet, gij haalt ons vólk met u omhoog. Hadassa Hij hééft een koningin! Mordechai Gehad! dus kleed u, Neem zalf en sieraad, en een nieuwen naam! Hadassa Een nieuwen naam? waarvoor? Mordechai Dat njcnland wetc Uw afkomst en familie, noem 'k u Esther! En nooit ontglippe uw lippen het geheim Dat Mordechai, de jood, de wisselaar, U vader was en voogd. Wij zijn veracht. Genoeg hiervan; doe nu, gelijk ik wensch. Hadassa Een andere naam, maar steeds dezelfde mensch! Mordechai 'k Breng u tot Hegai; wat wij samen brouwen Maakt u allicht de machtigste der vrouwen. {beiden af) NACHT. VOOR DE POORT VAN HET VROUWENHUIS HEGAI, MORDECHAI, ESTHER, EEN WACHTER Hegai Wat onbeschaamd gemorrel aan de klink I Wie durft zoo onbeschoft met vuisten beuken Op de gesloten poort? is middernacht een tijd Om 't huis der koninklijke vrouwen op te kloppen ? Wachter Hé! Hegai! Hegai! Hé! He9ai Wat moet je, man! Wachter Ontbreekt er nog een duifje in de til? Een oude doffer brengt haar trillend hier. Hegai 'k Begrijp je niet. Maar 'k kom. (openr de deur) Hoe! Mordechai! Mordechai Heer, heugt u nog 't gesprek van gistermorgen? Gij spraakt, 't was scherts, 'k erken 't: een kleine koop, Een afspraak tusschen ons, geen weet er van; Ik zwijg, gij zwijgt, wij beiden kunnen zwijgen. Ik heb uw schuldbrief, maar hij gaat in 't vuur Zoodra gij mij belooft, ik eisch geen nieuw schrift; Als gij uw woord maar geeft is 't goed, 'k vertrouw u, Dat gij mijn nicht Hadassa, maar nu Esther, Een plaatsje, hm, een goede, een éérste plaats In 't vrouwenhuis wilt ruimen, het kon zijn. De koning zag haar, zij beviel den koning, Nu, gij begrijpt me, heer, 't blijft tusschen ons. Hegai Dus toch gebeten in het lokaas. Mordechai I Och ja,... kom meisje, laat die sluier vallen. Wel oude, zij is schoon! wat erg onschuldig. Veel binnenshuis gebleven? weinig aanspraak? Die kleine ziekte zal hier ras genezen, 'k Sla toe. Maar waarom komt gij zoo te nacht? Mordechai De nacht is donker, en schoon 't eerlijk is. Dat ook een dochter der Hebreën meeding' Naar prijs voor hoogste schoonheid: hoogste staat! Gij weet, wij zijn veracht, heer; niemand wete Dat zij de dochter is eens wisselaars. Geen vrage haar, onnoodig is elk antwoord. Ze is Esther, en die naam zij elk genoeg. Hegai Gewis! maar ga nu goede Mordechai. Men mocht ons storen; ga gerust naar huis. Ik zorg voor Esther als mijn eigen dochter. Ga rustig slapen en — verbrand den schuldbrief. Mordechai Ik ga, Esther, mijn kind, de Heer behoede u. Ik ga, heer, moge uw lot gelukkig wezen. Hegai Zoo zij 't! Esther Zoo zij 't! maar ik blijf vreezen! (allen af) MORGEN IN 'T VROUWENHUIS HEGAI, ESTHER, AHASVEROS, HOVELINGEN Hegai Wat zult gij heden dragen? groene zijde? Of het saffranen rag? hoog gouden schoenen? Wilt ge de flonkerende roode hangers, Of enkel dit matwitte parelsnoer? Esther Ik weet het niet, ik durf hier niet te kiezen, Help gij mij, want uw keus is schoon en goed. Hegai (ter zijde) Bescheidenheid? of extra uitgerekend? (luid) Nu, trek die witgelakte schoentjes aan. En om de zonnegouden enkels sluit Die smal vergulde schakelketentjes, Verhul u met die gazen sluieren Zóó, dat de matte goudtint van de huid Overal éven doorlicht; los die haren. Geen steenen, maar een streng van rozebottels Er doorgeslingerd; zóól dit simpel sieraad Maakt u veel schooner dan de heele troep Van vrouwen, die met goud en kostbaarheden Beladen zijn als de kameel met pakken. Nu schik u op dat rustbed en blijf rustig. Tot u de koning aanspreekt; dan sta op, En neig, en ga weer liggen. Esther Ik vrees zeer. Hegai . Dat doen zij allen, en misschien nog meer. (af) (Weerkeerend met Ahasveros en hovelingen) Ahasveros Zoo heb ik dan den ommegang voleind, En niets gezien dat mij behaagt; geen Vasthi, Geen nieuwe koningin; hoe schoone vrouwen Gij uit mijn wijde land verzameld hebt. Zijn er nog meer? e9ai Leef tot in eeuwigheid O koning, dit 's de laatste, o gelukszon! Hovelingen (vleiend) Leef eeuwig, zonnezoon leef, eeuwig, eeuwig 1 Ahasveros {geschokt van bewondering) Is dit een mensch? Hovelingen {hem imiteerend) Is dit een mensch? Dit kan geen mensch zijn, 't is een hemeling 1 Ahasveros Spreek, meisje, zijt ge een mensch? Hovelingen (als voren) Ja, zijt ge een mensch? Esther (nijgend) O koning, leef tot in alle eeuwigheid! Ik ben des grooten konings dienaresse! Ahasveros Zij spreekt, Hegai, zij spreekt! Hegai (nuchter) Zij antwoordt, majesteit. Het is de laatste die uw keuze beidt. Ahasveros (opgewonden) De laatste keuze! blijft mij wel een keus ? Ik ben verblind: een enkel oogenblik Heeft heel mijn hart veranderd, droefenis En zielsverlangen is verdwenen, jong ... Hovelingen (enthousiast vleiend) Ha! jong! Ahasveros * , , , en schoon zie ik het leven weer. Hoe heet gij? Esther Esther, Uwe Majesteit! Hovelingen Leef eeuwig, eeuwig, eeuwig, eeuwig leef! Ahasveros Esther! o schoone ster, o hemellicht! Geluksster, fonklend voor mij opgegaan. Zoo lang gij schijnt zal ik gelukkig zijn, Verhef u, kom met mij! wees koningin! Esther Uw dienaresse wil ik zijn, als 't u behaagt. Die let op wat uw woord en wenschen vraagt. Hovelingen Leef eeuwiglijk, o goedertieren koning! Wij letten op uw woord en op uw werk! (allen af) II POORT NAAR DEN HOF VAN T PALEIS. AVOND. MORDECHAI WIL NAAR HUIS GAAN, NA DEN GANSCHEN DAG DAAR TE HEBBEN GEZETEN. STEMMEN HOOREND SLUIPT HIJ IN EEN DONKEREN HOEK. MORDECHAI, BIGTHAN EN THERES, SIMON Bigthan Wat zegt gij, man, wie werd er koningin? Simon Het liefste meisje uit het ghetto, heer, Een kind zoo zacht en zuiver als Gods aarde Ooit heeft gedragen, maar van lage komaf. Haar vader is die jood, gij kent hem wel. Die geldwolf met zijn uitgestreken facie, Mordechai, bij wien velen staan in 't krijt. Theres < | , Gij liegt, hond, nooit zou onze groote koning, Hij leve eeuwig, ons den smaad aandoen Te moeten nederige dienaar spelen Voor een der mooie dochtren Israëls. Simon Toch is het waar; ei, vraag het aan den oude. Hij zit nu dag aan dag ter koningspoorte. Zijn blauwe mantel schittert tegen 't duister Of het de ingang van den hemel is. Vraag hem, of niet zijn dochterken ten troon steeg, 'k Wed, zijn verwaandheid lacht u zalvend toe, En, trots, heet hij uw ergst vermoeden waar! Mordechai (bij zich zelf) 't Is waar en nierwaar, valscheleugenaar! Theres En wie ben jij? Simon Zijn vijand. Hoe zou 't anders. Bigthan Waarom ? Simon Omdat zijn vrekheid mij bestal! Bigthan Bestal? Wat stal? Simon Hij hield mijn erfschat achter. En nu gegroet, let morgen op den jood. (af) Theres Zou 't waar zijn? Onze vrouwen, onze zusters Om een jodin door 's konings oog veracht ? Bigthan Dat 's niet te dulden. Vragen wij den gauwdief, Zoo haast de morgen licht, wat waarheid zij. Theres En wee der koningin! en wee den koning Die zich vermengen durft met slavenbloed. Bigthan Miin hand treft zeker, en uw zwaard slaat goed. (af) Mordechai Wee mij! hij heeft de honden losgelaten! Vloek op uw hoofd, Simon, vloek op uw huis 1 De vloek zal hangen over uw geslacht, O volksverderver, koningsmoordenaar! Simon (om den hoek) Haha! ik ben hier nog! dat hoor [ik graag! Wien vloekt gij, oude slavenhandelaar. De brand barst los, gij lijdt het eerst gevaar, (af) MORDECHAI, HEGAI Mordechai (op de poort van 't huis bonzend) Op! Hegai, op! men zint op koningsmoord! Hegai Hé, wat? al weer in 't donker, Mordechai? Mordechai Bigthan en Theres, 's konings hovelingen. Zwoeren hun zwaarden in het bloed des konings Te verven; geve God hem eeuwig leven. Hegai Hoe komt gij aan die dwaze kinderpraat? Mordechai Zij schreden door de poort, ik luisterde. Zij kennen het geheim van Esthers afkomst. En zeer verbolgen zwoeren zij, den koning Om dezen smaad den eedlen aangedaan Te moorden. Hegai! red den opperheer! Hegai Ik meld de zaak! zij zien het licht niet weer. (beiden af) <®> IN DE POORT. VOLGENDE MORGEN MORDECHAI. VOORBIJGANGERS le Voorbijganger Wat hoort men al van onrust en van moord. 2e Voorbijganger Men fluistert van een aanslag in 't paleis. Ie Voorbijganger Vanmorgen vroeg, gebonden en geblinddoekt, Heeft men twee kamerlingen weggevoerd. Men zegt, zij benglen beiden aan de galg En gier en kraaien strijken reeds terneer. 2e Voorbijganger Is 't waar, dat men den koning dooden wou? Waarom ? Ie Voorbijganger Ik weet het, maar ik zwijg het stil. Wee hem, wiens lippen zich te haastig oopnen. 2e Voorbijganger Maar tijdig werd 't ontdekte plan gestraft. Men zegt, dat Mordechai, die in de poort zat, De wacht opklopte, en den koning redde. Ie Voorbijganger Dat zal hij kunnen voelen in zijn geldzak! 2e Voorbijganger Hei, Mordechai, wij spreken over u! Hoeveel talenten hebt gij meer dan gistren? Mordechai 'k Ben armer, heer. Brigthan en Theres, beiden Mijn schuldenaars, verlieten haastig 't leven Zonder betaling voor mij na te laten. Ie en 2e Voorbijganger (lachend) Die 's goed! maar vadertje, 't goud van [den Koning! Mordechai De koning is te druk om geld te tellen. Geve het rijk hem eeuwig veel te doen. Ie en 2e Voorbijganger (lachend) Die 's goed! Maar is u geen geschenk verleend? Mordechai Neen. Ie en 2e Voorbijganger (verbaasd) Niets? Neen, niets, en niets begeer ik. Het is genoeg dat mijn onwaardge naam Werd opgeteekend in de rijkskronieken, 't Waar laag als 'k geld voor 'skonings redding vroeg. Ie en 2e Voorbijganger 'k Wou dat ik 't goud maar in mijn buidel droeg 1 (allen af)

SLAAPKAMER VAN AHASVEROS AHASVEROS. HATACH. HAMAN. EEN VOORLEZER. Ahasveros De goden toornen, en 'k weet niet waarom. Reeds uren hg 'k te woelen en te wentlen. Ik schrik van mijn gedachten, en gezichten Grijnzen mij van de duistre wanden aan. Hoe laat is 't, Hatach? Hatach Morgenscheemring, koning. Zal ik den lezer uwer majesteit Ontbieden, dat zij zich verkwikke moge Aan 't stout verhaal van hare heldendaden? Ahasveros Doe dat. (H. af) Lezer O koning, leef in eeuwigheid. Aldus heeft men in de Kroniek geschreven: „En het geschiedde, dat Brigthan en Theres, twee kamerlingen des konings, zeer toornig waren, en de hand aan den koning zochten te slaan. Maar Mordechai, de jood, die in de poort des konings zit, openbaarde dit voor de ooren der koningin. En zij bracht de zaak tot den koning. En het werd alzoo bevonden als Mordechai gezegd had. En men hing ze aan een galg." Ahasveros En hoe is Mordechai daarvoor beloond. Lezer O koning leef in eeuwigheid, het boek Meldt geen belooning; zeker kreeg hij niets. Ahasveros Niets? Schande dat ik hem vergat. (Haman, van zins den koning om Mordechai s dood te vragen, gaat door den voorhof) Wie daar? Haman Heer, Haman zoekt het oor des konings reeds. Ahasveros Hij komt bijtijds. Laat hem niet buiten staan. (tor Haman) O vriend, die 't in zijn hart gevoelt, dat zorg En ongewisheid 't hart des konings plaagt. En haastiglijk gedreven wordt om raad Te schaffen, orde schept uit de verwarring. Ik heb een vriend (straks noem ik u zijn naam) Dien 'k wil vereeren boven alle menschen. Maar niet met geld en kostbare geschenken. Raadt gij, wat zal ik den beminde doen? Haman (bij zichzelf) Wien zou de koning minnen boven Haman? En alles heb ik reeds in gunst ontvangen. Dies kies 'ik wat mij onbereikbaar bleef: Des konings eer en 's konings majesteit. (luid) O koning, leef in alle eeuwigheid I Het schoonste, dat ge aan uw beminde geven Kunt is de glans en eer der konings zelve. Men zette met behulp der hoogste heeren Den gunstling op het koninklijke rijpaard. Men leide hem door iedre straat der hoofdstad. Schel worde er voor den optocht getrompet. En de allerhoogste in den staat zij knecht Voor 's konings vriend en houde kloek den teugel. En roepe overluid: zoo doet de koning Den man, in wien hij welbehagen heeft! En deze man zitte in des Konings mantel Ten paarde, en zijn versch gezalfde lokken Siere des konings groote gouden kroon 1 Ahasveros Gij hebt 't gezegd. Gij spraakt het juiste woord. Ontvang mijn koninklijken dank, en ga Ter poorte, en doe den ouden Mordechai, Den jood, alles wat gij gesproken hebt. En wacht u wel, en laat niets ongedaan. Want ik, de koning, heb een welbehagen In de eer en heerlijkheid van Mordechai. (Haman af) Hatach (tor voorlezer) Of hij wel met dit baantje geuren zal ? 't Zij vroeg of laat, hoogmoed komt voor den val. HUIS VAN HAMAN HAMAN. ZERES. VRIENDEN. Haman Wee mij, riep dagenlang die oude Jood. Wee mij I zoo mag ik roepen, o mijn vrienden! O Zeresl waar mijn schande te verbergen! Hij is verhoogd, ik delf het onderspit. Zeres Wij zagen u gelijk een paardeknecht Den teugel houden, en de blos bestierf Op mijne wangen, toen de stralende oogen Des joods zich in mijn toornige oogen boorden. Gij zijt gevallen. Wee u, Haman, wee! Vrienden (mer heimelijk leedvermaak) Nu, ieder heeft wel eens een tegenslag. De hoogste toppen vangen 't meeste wind. Waarom zond u de koning met dees opdracht? Haman Hij zeide een gunsteling te willen loonen. Ik dacht die man te wezen, en ik koos De hoogste eere, denkend aan mij zelf. En een van de geweldgen zou mij leiden, Helaas, de koning, die den jood vergat, Die eens, voor maanden hem het leven redde, Liet plots uit de kronieken lezen; 't lot Koos mij om 't zelfbedacht plan uit te voeren. Vrienden En is hij wérkelijk jood, die Mordechai? Haman Hij is een jood, en ik dacht hem te hangen. Daar staat de galg, een gruwelijke spot. Zeres Uw val begon, O Haman, Haman, wee, Pas op, de jood zal heerschen over u. Vrienden Is nu opeens uw moed verloren, Haman? Wacht er niet nieuwe gunst? heeft Esther niet U met den koning tot den wijn genood? Haman Zal ik wel gaan? Ik vrees en ben beschaamd. Wie weet wat 't lot nu tegen mij beraamt. (knechten komen om hem tot de koningin te geleiden) ZAAL IN 'T VROUWENHUIS. MAALTIJD. AHASVEROS. ESTHER. HAMAN. HATACH. Ahasveros En, Esther, mijn beminde koningin, Wat is uw bede en wat is uw verzoek? 't Zij u bij voorbaat toegestaan, al vroegt gij De helft mijns koninkrijks. Esther (op de knieën vallend) Ik vraag mijn leven. Voor mijn geslacht smeek ik om leven, koning. Ahasveros (verbaasd) Uw léven, koningin, wat zotternij Is dit, wie zoude u durven deren, wie Zou wagen tegen u de hand te heffen? Esther (op Haman wijzend) Hij, is het, dat is hij, uw gunstling, koning, Dat is de booswicht die met vleierij Het hart mijns koning heeft vergiftigd, en Gelasterd heeft van mij en van mijn volk, 'k Ben een jodin, o koning, weet het nu. De joden zijn mijn maagschap, Mordechai, Die 't leven van den koning heeft gered. Hij is een jood, wij allen zijn uw knechten, En nimmer hebben wij de wet geschonden. Het leven van den koning en zijn kindren Is door ons van Jehovah afgesmeekt. En voor onze eerbied, voor bewezen diensten, Wil de lafhartige ons laten moorden. Der joden vijand, Haman, de Agegietl Hatach (hatelijk) En koning, voor uw gunstling, Mordechai, Heeft hij een vijftig ellen hooge galg geplant. Ahasveros (woedend opstuivend) Hang hèm daaraan. Haman (voor Esther nedervaüend) Gena, o koningin. Ahasveros (nog boozer) Breng hem weg. (Haman wordt weggeleid) (zachter) Ach, Esther, Esther, Ik gaf de wet, hoe zal ik al het kwaad Dat ik, verblind door Hamans logentaal Bevolen heb, ten goede kunnen keeren? Esther Roep Mordechai, zijn wijsheid dien' den koning. Men geve hem des konings zegelring. Een nieuwe wet, en een gebod van vrede Zij in des konings naam verkondigd. Ahasveros Zoo doe hij, roep hem, ik geef u de macht. Ach, wat heeft vleierij al kwaads gebracht. W) STRAAT IN SUSAN VOORBIJGANGERS. SIMON. Ie Voorbijganger Een nieuwe wet? Het regent bijkans wetten. Wat wordt ons kond gedaan van 's konings wege? 2e Voorbijganger Luister: „uw vrede zij vermenigvuldigd". Ie Voorbijganger Dat 's oude kost, kom met de nieuwe wijn! 2e Voorbijganger „Aan alle volken, natiën en tongen Gebieden wij met 't trouwe volk der joden, Dat eens door Haman vuig belasterd werd, In rust en vrede voortaan saam te leven. Op straf van 't koninklijke ongenoegen." Ie Voorbijganger De joden zitten 't hoogste op de wip. 't Is wijs het schip naar stroom en wind te keeren, En dertien Adar veilig thuis te blijven. Want Mordechai de nieuwe rijksbestierder, Zal zijn belagers zeker snel berechten. 2e Voorbijganger Goeden gaat 't goed, en slecht gaat het den slechten. Simon Simon, nu wordt het op je hals gepast! Het ging lang goed, maar 't eindje draagt den last. {ijlings af) HUIS VAN MORDECHAI MORDECHAI EN ESTHER. VOLK. Mordechai en Esther Geloofd zij de Heere, die ons geholpen heeft, Ons verlossende uit de hand onzer vijanden. Volk Van nu en tot in alle eeuwigheid, amen. Mordechai en Esther Geloofd zij de Heere, die de beidenen tuchtigde, Die hen door onze hand vermorzelde. Volk Van nu en tot in alle eeuwigheid, amen. Mordechai en Esther Wij zullen het niet verbergen voor de kinderen, Wij zullen het vertellen aan het navolgende geslacht. Volk Van nu en tot in alle eeuwigheid, amen. Mordechai en Esther Hij heeft Haman vernederd en des konings hart Geneigd tot zijn volk. Hij heeft geringen uit het stof verheven. Hij heeft in zijn barmhartigheid aan ons gedacht en ons vrede gegeven. Volk Van nu en tot in alle eeuwigheid, amen. Mordechai en Esther Ik zal den Heere prijzen, ik zal Zijn naam groot maken. De heidenen zullen het hooren en sidderen, en zeggen: de Naam des Heeren zij geprezen. Volk Van nu en tot in alle eeuwigheid, amen. Mordechai en Esther En ik, ik zal den Heere loven, ten allen tijde. Volk En wij, zijn volk, wij zullen den Heere loven, Van nu en tot in alle eeuwigheid, Amen. FINIS i