GEEN if |: „MOERDUKKANAAL'! door' Mr.^ZAAYER. POLITIEKE BEZWAREN TEGEN HET ' TOESTAAN AAN BELGIË VAN IEDER KANAAL, DAT NET HOLLANOlpïH DIEP RECHTSTREEK^: MEpOE BELGISCHE HAVEN ANTWERPEN VERBINDT. ^XrtIKELENREEKS, OVERGEDRUKT uit HET DAGBLAD VAN NOORDBRABANT (EN ZEELAND) reigerstraat16, BREDA, VERSCHENEN «ESP. cJïfrDCTOBER 1931, 19 MAART 1932, 2* EN 26 NOVEMBER 1932, 30 EN 31 januari 1933 EN 13, 20 EN 28 FEBRUARI 1933. 26 NOVEMBER 1932, 30 EN 31 JANUARI 1933 H^wf Ür|i l»MCH«*»4«*W*. RSIOHRSTRAATlfl BREDA. GEEN „MOERDIJKKANAALT! door Mr. J. ZAAYER. politieke bezwaren tegen het toestaan aan belgië van ieder kanaal, dat het hollandsch diep rechtstreeks met de belgische haven antwerpen verbindt. Artikelenreeks, overgedrukt uit het dagblad van noordbrabant (en zeeland) reigerstraat16, breda, verschenen resp. op 2 october 1931, 19 maart 1932, 24 en 25 november 1932, 30 en 31 januari 1933 en 13, 20 en 28 februari 1933. N.V. ÜITÖ. MU. NEERLANDIAi REIGERSTRAAT 16, BREDA. Belgies „recht" op een Moeïdijkkanaal. Het Dagblad van Noord-Brabant heeft met prijzenswaardige objectiviteit aan een Belgisch journalist gelegenheid gegeven, om het Belgische standpunt inzake de Antwterpen-Rijnverbinding uiteen te zetten. Eveneens is prijzenswaardig dat deze Belgische schrijver zrjn beschouwingen onder het oog van een Nederlandsen publiek wilde brengen. Hij kon verwachten dat zijn betoog daar wel niet zoo grif ingang zou vinden als in België het geval pleegt te zijn. Mijnerzijds wil ik gaarne, op verzoek van de redactie, eenige opmerkingen maken over de juridische en por litieke zijde van het vraagstuk. De scheiding van 1830 had het karakter van een ongedaan maken van de vereeniging van 1815. Terwijl de Mogendheden ten tweede male over België beschikten, stond voorop dat het oude Nederland intact zou worden gelaten. Daarover hadden zij geenerlei zeggenschap. Tot dat oude Nederland behoorden ook de Rijnmond, de Scheldemond en de wateren tusschen Rijn en Schelde. De Schelde was een internationale, immers een Nederlandsen -Belgische rivier en voor die Schelde moest dus, dank zij de scheiding, een regeling worden getroffen op de basis van de algemeene regelen voor internationale rivieren, die in 1815 te Weenen waren opgesteld. Niet aldus voor wat den Rijn en de SchfeldeRijnverbinding betrof. Zoolang Nederland en België één waren, hadden deze wateren tot den gemeenschappelijken boedel behoord. Dank zij de scheiding, die door België zelf gewild werd, kwamen zij aan Nederland toe te vallen, evengoed als de Zuiderzea of de Friesche meren. Nederland behield de volledige beschikking over, en alle voor- en nadeeJen van, zijn aloude grondgebied. Over den Rijn, een internationale rivier, die in zijn bovenloop aan andere staten behoorde, molest Nederland met die andere staten een regeling treffen (de Rijnvaartakte van 1831). Men kan zeggen, dat de Rijn in zekeren zin het gemeenschappelijk bezit was (en is) van de Rijnoeverstaten. Maar ook van deze alleen: geen enkele andere staat kan op de rivier eenig recht, welk dan ook, doen gelden, en de Rijnoeverstaten dragen de lasten, maar beschikken ook vrijelijk over de voordeelen, aan den Rijn verbonden. België had en heeft, volkenrechtelijk gesproken, aan dien Rijn part noch deel. Wat de wateren tusschen Rijn en Schelde betreft: deze werden door de scheiding weer zuiver Nederlandsen bezit, en geen enkele andere staat kon daarop ook maar de minste rechten geldend maken. Zoo moest de toestand in 1830 worden gewaardeerd, en zoo moet hij ook thans worden gewaardeerd. Wanneer België voordeel trekt van den Rijn, dus vruchten geniet van anderer bezit, dan kan men zulks niet beter qualificeeren dan als kiaploopertj. Wanneer er een Belgisch servituut rust op de verbinding tusschen Schelde en Rijn, dan beteekent dat een inbreuk op Nederlands rechten, en anders niet. Het is dan ook niet een Belgisch recht, maar een Belgisch-Britsch belang dat ertoe geleld heeft, dat België zulk een servituut verkreeg. In het Koninkrijk der Vereenigde Nederlanden had Antwerpen een sterk ontwikkelden RiJnhandel. Door de scheiding zou Antwerpen dat voordeel verliezen. Men vcnd dat daar natuurlijk minder aangenaam en drong aan op verleening aan België van een recht om aan het Rijnverkeer deel te nemen Dat Belgisch Rijnverkeer zou moeten gaan ever de zuiver Nederlandsche wateren tusschen Schelde en Rijn, wïer zuiver Nederlandsen karakter door een servituut zou worden aangetast. Van Nederlandsche zijde heeft men dat gevaar ter dege ingezien, en de Conferentie van Londen, die op den Belgischen wensen niet inging, verklaarde bij schrijven van 18 Februari 1831 uitdrukkelijk aan de Nederlandsche regeering, dat de bepalingen van internationaal rivierenrecht van 1815 (hierboven in verband met de Schelde genoemd) alléén zouden gelden voor aan België en Nederland gemeene rivieren. M.a.w. niet zouden gelden voor het gebied tusr schen Schelde en Rijn, dat alleen maar Nederlandsen was. Onder Belgischen druk is men later gaan wankelen. Het is niet noodig die geschiedenis in détails na te gaan, maar het resultaat was, dat België het recht verkreeg voor Belgijsdhe schjepen om te varen tot aan den Rijn, over de Tusschenwateren. Tea bewijze dat het recht werkelijk dit beperkte karakter had, mogen eenige citaten volgen: (Brief van de Nederlandsche gedelegeerden aan de Regeering, 15 October 1831): „Het is niet dan met de grootste moeite dat Lord Palmerston zich heeft laten afbrengen van de vordering dat hetgéne in de beruchte 18 artikelen bedongen was omtrent een eventueele toelating der Belgen tot de navigatie op den Rijn, zoude worden overgebracht in de tegenwoordige project-conventie, en men heeft hem ten langen laatste nog moeten toegeven de wederzij dsche onbelemmerde vaart op de takken der Schelde, met het oogmerk dat Belgische schepen zonder over zee te gaan, den Rijn kunnen bereiken". (Brief van den gedelegeerde Falck aan zijn vriend D. J. van Lennep, 3 November 1831): „Het artikel dat onze vrienden met de grootste moeite en leedwezen hebben ingewilligd is dat nopens de vaart der Belgen op de zijtakken der Schelde en tot aan (niet in) den Rijn. Doch lord Grey was daaromtrent onverzettelijk en de geheele negotiatie heeft dagen achtereen, op dat punt alleen schrap gestaan". Er ontstond dus een op geenerlei rechtsbeginsel steunend, zeer beperkt. Belgisch recht, waardoor de Nederlandsche havens „gratis benadeeld" werden (zooais een ander Nederlander in die dagen het uitdrukte). Dit onredelijke recht kwam tot stand na hevig verzet, en België heeft niets en niets meer gekregen, dan wat de letter van het verdrag van 1839 aan dat land heeft verschaft. Door latere verdragen is de toestand gewij,zigd. De Belgische politiek bleef consequent erop gericht, zich volledig naast Nederland te dringen als aan den Rijnmond gelegen staat; de boven-Rijnoeverstaten wilden natuurlijk gaarne een verbinding met Antwerpen hebben; de Nederlandsche politiek was tamelijk zorgeloos, Het einde was, dat ook Belgische schepen den geheelen Rijn mogen bevaren, en dat schepen van elke nationaliteit van den Rijn naar België mogen varen langs den weg, dien zij verkiezen. Maar het karakter van België's „recht" op een verbinding met den Rijn is daardoor geenszins gewijzigd. Wat is nu de omvang van het, strikt beperkte servituut, dat aan Nederland is opgelegd? Ie Nederland moet gedoog en, dat schepen over de tusschenwateren van Antwerpen naar den R«n varen en omgekeerd. 2e indien de natuur of kustwerken den vaarweg onbruikbaar maakten, moest de Nederlandsche regeering een anderen, even gemakkelijken weg aanwijzen. Er is dus niet in het minst sprake van een Belgisch recht op een zeker aandeel In het Rijnverkeer, noch op een gemakkelijke of goede verbinding, noch ook is er iets van eèn onderhoudsplicht voor Nederland. Evenmin is er sprake van dat Nederland niet alle kunstwerken zou mogen maken die het wenschte: van het recht daartoe, wordt zelfs uitdrukkelijk melding gemaakt. Alleen mocht België den wa terweg gebruiken, zooals die nu eenmaal zou zijn. Werd deze geheel onbruikbaar, dan zou Nederland een \andere route „aanwijzen", en wat dat betreft merkte reeds in 1839 de Nederlandsche minister van buitenlandsche zaken zeer terecht op: „Deze paragraaf is nieuw en behelst eene ongerijmdheid, vermits de aanwijzing in het bedoelde geval van een gelijk goed vaarwater ondergeschikt is aan de natuur". Inderdaad kan men die wateren alléén aanwijzen indien zij er zijn. Een verplichting om tezorgendatzij er zijn is nooit of nergens aan Nederland opgelegd en bestaat derhalve niet. Bij een letterlijke uitlegging van het verdrag van 1839 (die, ik herhaal het, de éénig toelaatbare is) komt men dus tot de slotsom, dat Nederland de vrijheid kan behouden om desgewenscht door een kunstwerk den vaarweg op zijn gebied onbruikbaar te maken, zonder de minste verplichting om ter vervanging, een ander3.1 weg te scheppen. Door bij afdamming van het Kreekrak het kanaal van Zuid-Beveland te graven deed het dus véél meer dan waartoe het werkelijk was verplicht. Maar gesteld zelfs, Nederland was wel ver- plicht om een „even gemakkelijke" vaart zoo noódig te graven: ook dan zou Nederland volledig zijn verplichting zijn nagekomen. Tegenover België behoeft het in geen geval iets anders te doen dan dien weg „aan te wijzen", het hoeft met België daarover al evenmin van te voren overleg te plegen ais met éénig ander land. Nederland heeft een kanaal gegeven, dat naar Nederlandsen oordeel het vrijwel onbevaarbare Kreekrak niet slechts verving, maar veel beter was. Ook naar het oordeel van de Duitsche en Engelsche ingenieurs, de eenige die dit punt onderzochten, was het kanaal een volledig gelijkwaardige verbinding. Zelfs in de Belgische Kamer van Afgevaardigden werd dit erkend. De scheepvaart gaf onmiddellijk aan het kanaal de voorkeur. Hiermede staat toch zeker wel voldoende vast, dat het kanaal inderdaad ruimschoots „even gemakkelijk" was, en het doet niets ter zake dat men van Belgische officiëele zijde zulks niet geliefde te erkennen: uit geen enkele verdragsbepaling volgt dat aan het officiëele Belgische oordeel een bijzondere waarde moet worden gehecht. Trouwens, evenals thans weer bij het Hellegat, was het slechts een politieke chicane, een poging om Nederlands vrijheid op zijn watergebied aan te tasten, Maar dit is meer een punt voor een historische dan voor een juridische beschouwing. Aan de verdragen kan België geen enkele aanspraak ontleenen op eenige verbetering van zijn verbindingen met den Rijn, laat staan op een Moerdijkkanaal. Wil men inderdaad de verdragen van 1839 als verouderd beschouwen en een rechtvaardige nieuwe regeling maken, dan zou het juist zijn, om Nederland van een onredelijk servituut te ontheffen en dat geheele servituut af te schaffen. Door zich tot een royale verbetering van den bestaanden vaarweg, ja zelfs tot een plan-Van Konijnenburg bereid te verklaren doet Nederland al veel meer dan men er redelijkerwijze van hopen, laat staan verlangen kon. De hooggeroemde geest van toenadering zou eerder moeten meebrengen, dat men in België dit eerlijk erkende, dan dat men er steeds maar voortgaat met te trachten, aan Nederland zooveel mogelijk van zijn rechtmatig bezit af tfc nemen, en met name ermee doorgaat, op hoogen toon een Moerdijkkanaal te verlangen, waarop België niet de geringste aanspraak kan maken en dat een doodelijke bedreiging zou beteekenen voor de Nederlandsche havensteden, die Veel meer dan de Belgische van den Rijnhandel afhankelijk zijn. Thans nog iets over de politieke zijde van het Moerdijkkanaal. Sedert zijn ontstaan is België's streven geweest, om zich voor wat het trekken van voordeel uit den Rijn betreft, naast Nederland te dringen. Het stuit daarbij natuurlijk op Nederlandschen tegenstand, want er is geen enkele reden Waarom Nederland zijn rechten en bezittingen aan België zou moeten afstaan. België probeert nu om met behulp van bondgenooten Nederland klein te krijgen. Zoo was het in 1831, zoo omstreeks 1865, zoo ook weer in en na 1919. Bijzonder gevaarlijk is dat streven in verband met de Pransche politiek, die erop is gericht, den Rijn en het Nederlandsche deltagebied in handen te krijgen. Sedert 1919 is de politieke druk van Frankrijk op Nederland in dit opzicht zeer voelbaar. Evenals België is Frankrijk erop uit Nederlands rechten op Rijn en deltagebied aan te tasten. Een welslagen van dat streven zou de doodsteek voor Nederlands politieke zelfstandigheid en economische welvaart beduiden. Werd een nieuwe Rijnmond naar Antwerpen gegraven, dan zou dat niet enkel een groots economische overwinning van Antwerpen op Rotterdam, maar ook een triomf voor de genoemde anti-Nederlandsche machtscombinatie beduiden. Want zulk een Rijnmond zou voor de politiek van machtsusurpatie in het deltagebied een sterk houvast bieden. En m!en zegge niet dat België momenteel neiging tot toenadering tot Nederland vertoont: in de politiek behoort men ook met andere omstandigheden te rekenen dan met gunstige verschijnselen die men in het heden ziet. En waarvan men de practische waarde voor België's buitenlandsch beleid ook wel eens kon overschatten: wat heeft de „wensen tot toenadering" nog anders opgeleverd dan buitensporige eischen tegen Nederland? Inzake de Antwerpen—Rijnverbinding is Frankrijk, met zijn tegen Nederlandsche rechten gerichte aspiraties de aangewezen bondgenoot voor Bel- gië, en het is dat in de practijk ook gebleken. Ten slotte een ernstige waarschuwing speciaal voor Noordbrabant. Rotsaerts artikel stelt het voor, alsof Brabants economisch belang, bij ëen Moerdijkkanaal hetzelfde is als dat van Antwerpen. Wellicht zal van Brabantsche zijde te dezer plaatse nog wel worden uitgelegd, dat men zich andere en gelukkiger economische ontwikkelingsmogelijkheden kan voorstellen dan die van een sterke oriënteering op Antwerpen. Maar zeker is dit, dat een dergelijke economische oriënteering op het buitenland op den duur politiek noodlottige gevolgen kan hebben, dat de economische penetratie als een voorbode pleegt te gelden van politieke annexatie. En dan onthoude men, dat in 1919 ook kaarten zijn gepubliceerd, waarop, behalve ZeeuwschVlaanderen en Limburg, ook Noordbrabant was afgebeeld als bij België in te lijven gebied. De politieke beteekenis van het nieuwe Moerdijkkanaal. Ter gelegenheid van de interpellatie De Savornin Lehman in de Eerste Kamer der StatenGeneraal, zeide de Minister van Buitenlandsche Zaken den Brabantschen afgevaardigde, den heer Van Lanschot toe, dat in zake een AntwerpenBijnverblnding „ongetwijfeld niets tegenover België zal worden vastgelegd, zonder dat daarbij niet alleen rekening wordt gehoudenmet de belangen van Noordbrabant, maar dat dat ook niet zal gebeuren zonder dat met het bestuur dier provincie dienaangaande nader overleg is gepleeg d." Naderhand is bekend geworden, dat reeds vóór dien de minister zich tegenover België had vastgelegd voor wat de doortrekking van een nieuw kanaal naar Antwerpen betreft. Met het Brabantsche belang bij een zelfstandige eigen zeehaven aan de Westerschelde was dus geenerlei rekening gehouden, noch was daarover vooraf overleg gepleegd. Toen naderhand nog overleg plaats had, drong het provinciaal bestuur van Brabant erop aan, in het belang dier provincie, het kanaal te laten eindigen bij Dintelsas. Ook hier werd met het Brabantsen belang geen rekening ge- houden: de monding komt bij Willemstad. Bij de interpellatie was door den minister nog uitdrukkelijk gezegd: ,,het Nederlandsche kanaalpeil zal dienstbaar moeten zijn aan de belangen van de doorsneden streek". Thans wordt bekend dat het kanaal, op Nederlandsch gebied in flagranten strijd met de belangen van de doorsneden streek, géén zoo laag mogelijk peil zal hebben Is hier soms met de Brabantsche wenschen ten volle rekening gehouden, moest, om tot zoo iets te kunnen besluiten, het provinciaal bestuur gehoord worden? Een laatste punt rest. Ter gelegenheid van de interpellatie-van der Poel in de Prov. Staten van Noordbrabant gaf de Commissaris der Koningin uiting aan de vreugde van Ged. Staten, dat het kanaal een zuiver nationaal kanaal zou zijn, dat er geen sprake zou zijn van een kanaal onder eenigerlei regiem in het Nederlandsche Noordbrabant. Vreugde die blijkbaar gewekt was door een toezegging van den minister van buitenlandsche zaken. Wij zagen reeds, wat diens verklaringen op andere punten waard zijn gebleken. Laat ons nagaan, hoe het met de verklaring over dit punt staat. Over de herkomst van den eisch van een gesloten kanaal Antwerpen-HoUandsch Diep betstaat geen zekerheid. Waarschijnlijk had de eisch aanvankelijk strategische bedoelingen, in ieder geval is hij niet een uitvloeisel van economische verlangens van Antwerpen. Op 19 Mei 1919 heeft minister Hymans het kanaal .voor het eerst genoemd, maar nog op 29 Juli 1919 wordt in een adres van de Antwerpsche Kamer van Koophandel met geen woord melding gemaakt van een kanaal, waarvan het sindsdien gewoonte is geworden te spreken, alsof het een levenskwestie voor Antwerpen zou zijn. Maar wat er van deze herkomst ook zij, er gebeurde in December 1919 iets waaruit blijkt, in welk verband een Moerdijkkanaal een groote beteekenis heeft. In die maand wordt door Frankrijk aan de Belgische havens vrijstelling verleend van den surtaxe d' entrepot, maar niet zonder een tegenprestatie te bedingen. Frankrijk verleende dat voordeel aUéén op voorwaarde, dat België zijnerzijds een aantal maatregelen zou nemen tot ontwikkeling van het verkeer Antwerpen-«traatsburg, met name het graven van een Moerdijkkanaal. Bier blijkt afleiding van het Rijnverkeer naar Antwerpen, en met name een Moerdijkkanaal, een Fransche wensen te zijn Tegenover België was deze Fransche politiek een daad van wijs beleid. Frankrijk was en is er steeds op uit om zijn macht over België te vergrooten. België's van ouds bestaand verlangen om het Rijnverkeer van Nederland af en naar zich toe te halen is een even onrechtmatige als begrijpelijke en sterke begeerte. Door het vooruitzicht te openen op bereiking van dat doel in eendrachtige samenwerking met Frankrijk gaf dit land aan België .belang bij die samenwerking, 'n belang dat door de zwakke en tegemoetkomende houding van Nederland tegenover de FransenBelgische aanvallen sedert dien nog aanmerkelijk vergroot is. Maar Frankrijk wilde meer dan alleen zich België's vriendschap verzekeren. Als een roode draad loopt door de geheele geschiedenis van den Rijn sedert 1919: het streven van Frankrijk om op de een of andere manier de macht over de geheele rivier te verkrijgen. Zoo mogelijk door middel van de internationale, aan Fransche belangen dienstbare, Rijnvaartcommissie. Natuurlijk moest dit streven scherpen tegenstand vinden bij de andere Rijnoeverstaten, met name bij Nederland, dat er niets voor gevoelt om zijn rivierengebied in Fransche handen over te leveren. Even natuurlijk kon Frankrijk, in zijn strijd tegen Nederland, bij België ondersteuning zoeken. Tusschen Frankrijk en België, beide op verdringing van Nederland bedacht, moest een anti-Nederlandsche belangengemeenschap In Rijnaangelegenheden ontstaan. Door FranschBelgische samenwerking moest de Rijn een Fransen-Belgische rivier worden. Bij den tegenwoordigen toestand is daar niet veel kans op. De Rijnmond is stevig in Nederlandsche handen. Vanaf den Rijn kan men wel binnendoor naar België komen, maar dat verkeer gaat langs zuiver Nederlandsche binnenwateren, wier Nederlandsch karakter men, natuurlijk, óók wel kan trachten aan te vechten, maar zonder redelijke kans op succes. Men moest dus naar Andere omzien, en heeft dat ook gedaan. Sedert 1919 is Ten doende met door allerlei bijzondere maa^ regelen het Rijnverkeer naar Antwerpen af te lelden. Zoodoende wordt in economischen *n de Xmond naar Antwerpen verlegd, die feitelijk en juridisch nog in Nederland ligt. Thans komen wij aan het volgende stadhnn vluit het Rijngebied, vanuit het Hollandsch oLp, moet naar Antwerpen een kanaal worden gegraven, dat de Nederlandsche regeering zelf STht noemde: een kunstmatige Rijnmond Langs dezen zooveel gemakkelijker vaarweg ja het verkeer in steeds toenemende mate naar Antwerpen gezogen worden, zoodat eerst reoht dan Antwerpen in economischen zin de RiJnha ven bij uitstek wordt. Frankrijk en België zullen desnoods wel de middelen weten te vinden om dit nog extra te bevorderen. De oude toestand was dus: de Rijnmond in Nederlansche handen; slechts kan, via NederUndsche binnenwateren ook Antwerpen wel bereikt worden. . „ „ _. De nieuwe toestand wordt: de Rijnmond eco nomisch en feitelijk naar Antwerpen verlegd, aan Nederland ontnomen. Thans kom ik terug op de geruststellende verzekering, dat het nieuwe kanaal een zuiver Nederlandsen kanaal zal zijn, niet onderworpen aan eenigerlei internationaal régiem. Als zeker mag wel worden aangenomen, dat inderdaad Nederland niet nu reeds zulk een régiem zal aanvaarden, misschien zelfs een papieren waarborg daartegen zal zien te verkrijgen. Maar wanneer eenmaal feitelijk en economisch de Rijnmond te Antwerpen ligt, meent dan iemand in ernst, dat Nederland dan op den duur de kracht zal hebben om, steunende op zijn formeel recht, te weigeren dat de juridische toestand wordt i n overeenstemming gebracht met de feiten? Frankrijk en België, die beide hiernaar streven, zullen geen gelegenheid en geen middel ongebruikt laten om hun doel naderbij te komen. Het Rijnregiem zal onherroepelijk eens tot dit kanaal worden uitgebreid, wij hebben wel eens sterker formeele rechten te verdedigen gehad, die wij toch prijsgegeven hebben. Dat aldus het einddoel van de Fransch-Belgische politiek is, is reeds op duidelijke wijze uitgesproken door haar grooten propagandist Hostie, secretaris-generaal van de Rijnvaart-commissie. Deze schreef, dat kanalen van algemeen belang, die deel uitmaken van een rlviernet dat door zulk een kanaal volledig gemaakt wordt, logischerwijze onder hetzelfde régiem moeten staan. De Fransen-Belgische Rijn is pas compleet wanneer Nederland de zwakheid heeft van in het graven van het sluitstuk naar Antwerpen te berusten. En geen geruststellende verzekeringen van ministers kunnen verhinderen, dat vroeg of laat, vermoedelijk reeds vroeg, zal blijken, dat het „zuiver nationaal karakter" van het kanaal een illusie is en dat er in Brabant zal zijn een kanaal aan het internationale Rijnregiem onderworpen. En wanneer men goed beseft dat deze geheele kanaalkwestie ten slotte niets anders is dan een symptoom van den eeuwenouden drang van Frankrijk naar den Rijn, dan rijst nog een andere vraag, die Nederland, en die vooral zijn Zuidelijke provincies, onder de oogen behooren te zien. Reeds thans is Noordbrabant in veel sterker mate op België georiënteerd, dan uit algemeen Nederlandsen oogpunt wel wenschelijk is. Maar Brabant hoopt nog op een eigen open zeehaven, op een eigen zelfstandige ontwikkeling voor wat het verkeer te water betreft. In stede van de noodzaak in te zien om dit in Brabants en Nederlands belang te bevorderen, wil thans de Nederlandsche regeering een kanaal laten graven, dat Brabant van de zee afsluit, en onherroepelijk tot achterland van Antwerpen maakt. Misschien dat men om den schijn te redden, ook ergens bij Bergen op Zoom wel een aanlegplaats maakt, maar zeker is, dat van ontwikkeling, laat staan van bloei, eener eigen haven geen sprake kan zijn, wanneer door een kanaal als het Moerdijkkanaal het verkeer zonder eenige moeite vlak bij een wereldhaven als Antwerpen bereiken kan. Brabant wordt economisch bij België ingelijfd. Bij België, dat in zijn Rijnpolitiek met Frankrijk één lijn trekt, en dat door de schitterende resultaten, die aldus dank zij Nederlands zwakheid, worden verkregen, zeker niet geneigd zal worden, om een anderen weg in te slaan. Men moet in deze dingen niet alleen zien wat er vandaag of morgen gebeuren kan, maar beseffen, dat Nederland doende is om de grondslagen van zijn verhouding tot België te herzien en daarover een onopzegbaar verdrag te sluiten. En dat zelfs al mocht dat verdrag tegen de boosheid der tijden even weinig bestand blijken, als het verdrag van 1839 en de Rijnvaartakte van 1868 dat gebleken zijn, een eens gegraven kanaal naar waarheid voor alle tijden bestaat, en nooit weer ongedaan zal kunnen worden gemaakt. En dan zal men ook moeten overwegen, wat onder omstandigheden de politieke consequenties kunnen zijn, wanneer men in stede van de Nederlandsche eenheid te bevorderen, thans Nederlands provincies ten Zuiden van den Rijn economisch in den greep brengt van het Fransen-Belgische blok. Een brochure van Ach. Rotsaert. De heer Achilles Rotsaert, den lezers van het Dagblad van Noordbrabant welbekend, heeft een brochure het licht doen zien over „Onze (d,wx België's) zee- en binnenvaartgeschUlen met Holland". In zijn voorwoord verklaart hij, een toenadering tusschen Nederland en België van harte te wenschen, maar deze „kan slechts bepaald tot stand komen als de oorzeken der wrijving verdwijnen. Zij zijn echter weinig gekend". Het laatste is niet juist, en die oorzaken zijn zóó simpel, dat het werkelijk niet noodig is om daarover een brochure te gaan schrijven. Voor den wereldoorlog hebben Nederland en België zooal geen hartelijke, dan toch correcte betrekkingen met elkander onderhouden. Sedert 1919 zijn die betrekkingen verre van hartelijk, en bij tijden niet eens correct geweest. Deze verandering vond haar oorsprong in het feit, dat men in België de kans schoon achtte om zich, met behulp van machtige böndgenooten, ten koste van Nederland te verrijken. Deze op machtsvergrooting gerichte, aan Nederland vijandige politiek, waarbij het aanvankelijk om gebiedsvergroóting ging, thans vooral om concessies met betrekking tot de waterwegen gaat, heeft een verwijdering bewerkt, welke nog steeds voortduurt, en die ook niet zal ophouden, vooraleer België van de dwalingen zijns weegs is teruggekeerd en het systeem van verrijking ten koste van Nederland geheel heeft prijsgegeven. Over „de oorzaken der wrijving" is hiermee alles gezegd wat er van te zeggen is. Dat de heer Rotsaert er niettemin een geschrift van 83 blz. aan weet te wijden is hieraan te wijten, dat hij die oorzaken ergens anders in gelegen acht. Reeds op blz. 1 deelt hij ons mede, dat het Hollandsen-Belgisch geschil ,,voor een groot deel naar aanleiding van de Rijnscheepvaart op Antwerpen ontstaan is", en hij onthult ons vervolgens (blz. 2), dat „het geschil tusschen de beide landen is ontstaan, omdat België de strikte toepassing van de voorschriften (der) verdragen eischte, en het is niet opgelost omdat ons land er nooit in gelukt is voldoening te bekomen". Mogen wij den heer Rotsaert gelooven, dan was, door middel van een aantal verdragen, op Nederlandsch gebied een soort Belgisch luilekkerland ingericht. Nederland toch was verplicht, ten gerieve van België de waterwegen op zijn gebied te onderhouden, te verbeteren, te vervangen, kortom alles te doen om te zorgen, dat deze geheel en al beantwoordden aan alle wenschen, die België maar te dier zake kon hebben. Natuurlijk alles op Nederlands kosten, Dat staat in de verdragen wel niet met zooveel woorden te lezen, maar dat is toch „de geest" dier verdragen. In de practijk is daar niets van terecht ge- komen. Nederland heeft op eigen gelegenheid het Kreekrak afgedamd, en België heeft nog aan een reeks van „andere knevelarijen" blootgestaan Op de Schelde heeft Nederland zich een vetorecht „toegeëigend", waardoor het zelf over die rivier zeggenschap houdt. Het voert daar werken uit, die de bevaarbaarheid van den stroom in gevaar brengen, en „het iseenwonder geweest, dat de buitengewone bevaarbaarheid der Schelde aan al die bedijkingen weerstaan heeft en door haar machtige stroomingen de steeds hernieuwde omknellingen te boven gekomen is" (blz. 27). Zoo heeft Nederland zelf onder het voorwendsel den dijk van Walsoorden te beschermen" (blz. 30) een 300 meter langen dam aangelegd, die „een onloochenbaar gevaar voor de scheepvaart" beteekent Op het kanaal Gent-Terneuzen moet België de werken op Nederlandsen gebied betalen, en telkens wanneer het Nederlands medewerking noodlg had, werd het „uitgebuit" en moest het zijnerzijds bewilligen in bepaalde dingen, die Nederland te wenschen had. Het is wel beschamend te moeten bedenken, dat al die ijselijkheden jaren lang vlak bij ons zoo maar zijn gebeurd, zonder dat daar ooit iets tegen gedaan is, ja zelfs dat het tot na 1919 moest duren, alvorens men het gewaar werd. Of zou het soms kunnen zijn dat de heer Rotsaert de dingen wat verkeerd ziet, en de zaak lang niet zoo erg is als hij het voorstelt? Inderdaad schijnt het niet geheel onmogelijk dat iemand zich vergist, die tastbare blunders neerschrijft gelijk deze, dat in 1831 Hollandsen Limburg met de stad Maastricht en Zeeuwsen-Vlaanderen „om strategische redenen bij Holland gevoegd" werden, en dat in 1794 Nederland zich een oorlog met Frankrijk op den hals haalde, „omdat het, slecht door Engeland aangeraden, de vrijheid der scheepvaart op de Schelde niet wilde erkennen". Er is, nevens den zakelijken Inhoud, in dit geschrift iets, dat in hooge mate hindert, en wel de geheele opzet van het betoog. Er is hier een klaarblijkelijk zoeken naar alles, wat men maar ter verdachtmaking en kleineering van Nederlands houding zou kunnen naar voren brengen. Al hetgeen in den loop der tijden aan beweringen, voorbehouden, trucjes en chicanes, tegenover Nederland is uitgespeeld, al hetgeen aan Insinuaties en tendentieuze voorstellingen te bedenken valt wordt naar voren gebracht, teneinde Nederlands kwade bedoelingen en stelselmatige vijandigheid Jegens België den volke te suggereeren. Dat men, gegeven eenmaal dat er een Nederlandsen-Belgische quaestie bestaat, de schuld daarvan op Nederland tracht te schuiven moge begrijpelijk zijn — het pleit niet voor de kracht van het Belgische standpunt, Indien daartoe methodes moeten worden aangewend, gelijk ze in deze brochure worden toegepast. Er staat in die brochure veel, dat hier verder gevoeglijk bulten beschouwing kan blijven. De situatie die in den laatsten tijd ln de buurt van Maastricht is ontstaan is zeker Interessant, maar zij is te nieuw dan dat zij oorzaak van Nederlandsen-Belgische wrijvingen zou kunnen zijn Veeleer is zij daarvan een gevolg. Een groot aantal bladzijden wordt gewijd aan den „dood van het Belgisch mosselbedrtjf» met wat daarbij behoort. (Natuurlijk is die dood Nederlands schuld, wij weten niet half hoe slecht wij eigenlijk wel zijn), maar wat hier op tendentieuze wijze wordt uitgesponnen en uitgestald, is van veel te weinig belang, dan dat het bij een bespreking van de Nederlandse-Belgische verhouding in het algemeen verdient, dat men er bij zou stilstaan. Ook het betoog over de Wielingen behoeft geen bespreking. Dat er zulk een aandacht aan de Wielingenkwestie wordt geschonken is begrijpelijk, sedert men deze in 1920 van Belgische zijde naar vermogen heeft opgeblazen teneinde er een voorwendsel in te vinden voor het toen gewenschte afbreken der onderhandelingen. Deze zaak zal met wat goeden wil best geregeld kunnen worden, en In ieder geval is er geen enkele reden om het van ouds bekende feit, dat Nederland aanspraken op de Wielingen maakt, voor te stellen als een Belgische „grief, die een oorzaak zou zijn van de slechte verhouding der laatste jaren. Over de beweringen van den heer Rotsaert met betrekking tot Schelde, Tusschenwateren en Kanaal Gent-Terneuzen zal een slotartikel handelen. Iï. Van alle franje ontdaan komt het betoog in de brochure-Rotsaert hierop neer, dat België tegenover Nederland met betrekking tot de waterwegen een aantal rechten zou hebben, waarin Nederland aan België voordurend te kort doet. De letter der verdragen geeft aan België die rechten wel niet, maar „de geest" der verdragen doet dat wel. De sedert 1910 bij voortduring gemanifesteerde wensen, dat Nederland zou zijn een aan Belgische belangen dienstbaar gebied, en een aan België schatplichtige staat, is hier blijkbaar de vader der gedachte, dat deze dingen reeds zoo zouden zijn. Indien men zich in België eens goed rekenschap gaf, dat Nederland een zelfstandige en souverelne staat is, dit zelfs was reeds lang voordat de Belgische staat bestond, en indien men eenlgen eerbied had voor de rechten van een ander land, in stede van dit aldoor in een tegenover België minderwaardige positie te wenschen, dan zouden redeneeringen als die van den heer Rotsaert niet licht meer mogelijk zijn. In 1815 en 1839 dacht men daar wel anders over. De heerschappij der staten over hun grondgebied, thans als „verouderd" genegeerd als deze niet met eigen machtswenschen strookt, was toenmaals het hechte fundament, dat men bij het treffen van internationale regelingen tot basis nam. Geen enkel land, ook Nederland niet, heeft tegenover andere landen verder gaande verplichtingen, dan die in internationale overeenkomsten beschreven zijn. Een „geest" der verdragen, ais waarmede de heer Rotsaert opereert teneinde allerlei verplichtingen voor Nederland te construeeren, die in de verdragen niet beschreven zijn, is reeds daarmede veroordeeld. Maar bovendien - de verdragen, gemaakt in tijden dat men elkanders rechten nog wèl respecteerde, ademen een dergelijken geest niet Men was er zich wel ter dege van bewust, dat door de verdragen verplichtingen werden opgelegd, die een uitzondering beteekenden op de als normaal aangenomen bewegingsvrijheid van lederen staat op zijn gebied .Zoo was het al Heel mooi, dat de oeverstaten van internationale rivieren tegenover elkander een recht van doorvaart over de geheele rivier kregen. Wie zou op het denkbeeld hebben durven komen, daaraan vast te knoopen een verplichting om de rivier te onderhouden en te verbeteren zoodanig, dat zij steeds aan de eischen van de scheepvaart zou blijven voldoen iets waartoe een eeuw geleden trouwens de technische mogelijkheid ten eenenmale ontbrak? Neen, de verplichtingen door de verdragen opgelegd zijn zeer beperkt, en zijn ook als zeer beperkt bedoeld. Maar in den jongsten tijd tracht men van zekere zijde, waar men een imperialissche politiek wenscht te voeren, en de positie van de beheerschers van belangrijke rivieren, zooals de Rijn en de Schelde, wenscht te ondermijnen, die verdragen te hanteeren als wapen ten bate Van zulk een politiek. Vandaar de kromme theorieën over inhoud en „geest" der verdragen, die men met politieke doeleinden poogt te verwringen. Nederland heeft zich op de Schelde, noch ergens anders op zijn grondgebied, eenig recht „toegeëigend". Het heeft daar alle rechten, voorzoover het door eenig verdrag daarin niet bepaaldelijk is beperkt, het heeft geen enkele verplichting, dan die welke het uitdrukkelijk zijn opgelegd. Het „vetorecht" van Nederland op de Nederlandsche Schelde is het natuurlijke uitvloeisel van het feit, dat die rivier tot (het Nederlandsche grondgebied behoort. Indien België de kosten moet betalen van werken, die Nederland op België's verzoek op zijn grondgebied onderneemt, dan is dit wederom niet een „knevelarij", maar het normale gevolg van de omstandigheid, dat Nederland niet een tegenover België schatplichtige staat is, en dat wanneer België wenscht dat bepaalde dingen ten zijnen profijte gebeuren, het toch op zijn minst die dingen zelf bekostigen kan, en niet kan verlangen dat een ander land die voor België betaalt 1). Indien België, in ruil voor Nederlands medewerking tot verbreeding van het kanaal van Temeuzen, ook aan Nederland bepaalde toezeggingen heeft moeten doen, dan komt dit doordat ook Nederland aan België wel eens iets te vragen heeft, en dat, evenzeer 1) Iets anders is natuurlijk, of het in bepaalde gevallen soms om politieke redenen gewenscht ls, dat Nederland vrijwillig de kosten van bepaalde werken geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening neemt. ais Nederland aan België in bepaalde dingen ter wille ls, het met recht een dergelijke houding ook van België mag verlangen. Wat de AntwerpenJRünverbinding betreft: geen enkele staat heeft een recht op een verbinding over het grondgebied van een anderen staat, en zoo had geen enkel land, ook België niet, eenige aanspraak op een verbinding van België met den Rijn over Nederlandsch grondgebied. Op den Rijn zelf had en heeft België ook geenerlei aanspraak, evenmin als op de Gouwe, de Theems of de Seine. Daarvan was men zich in de jaren 1830—'39 ook wel ter dege bewust, en slechts op zeer bescheiden schaal heeft België een recht van doorvaart over Nederlandsch gebied gekregen. Voor Nederland beteekende dat een inbreuk op zijn rechten, en het was tot niets meer verplicht, dan wat in de verdragen uitdrukkelijk te lezen stond, n.1. om de doorvaart van Belgische schepen,van Antwerpen komende, over de Tusschenwateren tot aan den Rijn en omgekeerd te dulden. Het was n i mmer verplicht om eenig werk ten behoeve van die scheepvaart uit te voeren, alleen om, indien de vaarweg onbruikbaar werd, een anderen aan te wijzen, hetgeen iets anders is dan een nieuwen weg te maken. Van eenig overleg met, laat staan goedkeuring van, België bij die aanwijzing, of bij het uitvoeren van waterstaatswerken op Nederlandsch gebied, is geen sprake. De Belgische pretentie, dat voor afdamming van het Kreekrak (waarvan de heer Rotsaert de geschiedenis in den breede oprakelt), overles met en goedkeuring van België noodig zou zijn geweest, mist dan ook allen grond. Indien in den loop der jaren de verbinding van België met den Rijn van zooveel beteekenis is geworden, dan is dat niet te wijten aan een „recht" van wie dan ook op zulk een verbinding, maar aan de bijzonder vrijzinnige verkeerspolitiek, door Nederland hier gevoerd. Men weet in België wel, dat Nederland niet ln beginsel afwijzend staat tegenover het denkbeeld om zelfs nu nog aan een verdere verbetering van België's verbinding met den Rijn mede te werken, al behoort men dan toch in België te begrijpen, dat alle goedheid, ook die van Nederland, haar grenzen heeft. Ook weet men wel, dat Nederland niet ongenegen is om wijzigingen In het Schelderéglem te helpen aanbrengen, en over verbetering van de verbinding met Gent te spreken, mits het maar om de behartiging van Belgische verkeersbelangen, en niet om aantasting van Nederlands gezag over zijn grondgebied te doen is. Maar men kome dan niet met lasterlijke aantijgingen tegen de Nederlandsche politiek, en met kwaadwillige verdachtmaking van Nederlands bedoelingen. Heel wat gevaarlijker dan de .geest van Munster", dien men nu wel eens in zijn graf kon laten rusten, is de „geest van Versailles", die aan de Nederlandsen-Belgische verhouding na den oorlog zooveel kwaad heeft gedaan, en nog bij voortduring doet. Een brochure, die ten onrechte suggereert, dat een internationaal Moerdijkkanaal ongevaarlijk is. Bespreking van : Het volkenrechtelijke statuut der Nederlandsch-Belgische kanalen — het kanaal Luik-Maastricht, de ZuidWillemsvaart, het kanaal van Terneuzen, het kanaal Brugge-Sluis — door Mr. A. J. N M Struycken advocaat en procureur te 's-Gr'avenhage. Arnhem S. Gouda Quint 33. De Nederlandsch-Belgische waterwegen staan in het middelpunt van de publieke belangstelling. En daarom mag ook in het publiek de aandacht worden gevraagd voor een zoo juist verschenen werkje van Mr. A- J. N. M. Struycken: Het volkenrechtelijke statuut der Nederlandsch-Belgische kanalen. De bestaande voorschriften over de vier thans bestaande Nederlandsch-Belgische kanalen (kanaal Luik-Maastricht, Zuid Willemsvaart, kanaal van Terneuzen, kanaal Brugge-Sluis) zijn zeer onoverzichtelijk en moeilijk te vinden. Dank zij den arbeid van Mr. Struycken hebben wij deze nu in een kort bestek bij elkaar. In zijn 32 bladzijden lange publicatie wordt eerst in het kort op overzichtelijke en heldere wijze de inhoud van de geldende regelingen weergegeven, terwijl aan het slot een lijst is opgenomen van de verschillende verdragen enz., met aanwijzing waar de teksten te vinden zijn. Een critische bespreking van een strikt volken- rechtelijke uiteenzetting, zooals het betoog van Mr.Str. ls, ware in dit dagblad niet op haar plaats Alleen wil lk hier de juistheid ontkennen van des schrijvers op blz. 8 voorkomende bewering, als zouden Nederland en België zonder toestemming van de garandeerende mogendheden geen wijziging kunnen brengen In art. X van het verdrag van 1839, tot staving waarvan hij zich ten onrechte op wijlen prof. A. A. H. Struycken beroept, die juist het tegendeel betoogde. *) Het werkje van Mr. Str. bevat een even verdienstelijke als nuttige uiteenzetting, waarmee hij velen een genoegen zal hebben gedaan. Dat genoegen wordt helaas goeddeels vergald door de politieke strekking ervan. Evenzeer als de zakelijke inhoud lof verdient, levert die strekking stof tot critiek. In zijn voorwoord verklaart de schrijver, tot zijn publicatie te zijn overgegaan „mede ook omdat in de pers en elders in den laatsten tijd de meening verkondigd werd dat de aanleg van dergelijke internationale kanalen niet gewenscht 1) In „Nederland, België en de Mogendheden", heeft wijlen de staatsraad prof. A. A. H. Struycken uiteengezet, dat regelingen, die alleen de belangen van Nederland en België en niet het internationaal staatkundig statuut van België in Europa raken, door de beide staten in gemeen overleg kunnen worden veranderd, zonder toestemming van de Mogendheden. Alléén „voor zoover het gaat om veranderingen, die inbreuk zouden maken op het in het belang van den vrede in Europa vastgestelde statuut van België, aal de toestemming der Mogendheden daarop moeten worden gevraagd" (blz. 21). zou zijn, juist om de volkenrechtelijke consequenties" - terwijl hij in zijn slotbeschouwing zich aldus uitlaat: „Nimmer heeft (het ö^^ofscftffc" hpfir wei weet. Nederland eigener be- weging nimmer aanvaarden zou. Daartoe behoort het voortzetten van de technische besprekingen, terwijl de onderhandelingen heeten stop te staan, en daaraan doen geruststellende verklaringen niets af. Integendeel. - die hooren er juist óók bij. Een doelbewuste zelfstandïgheicfepolitiek. De Brusselsche „Standaard" ls slecht te spreken over de rede van oud-mlnlster Bongaerts te Heerlen, waarvan het Dagblad van Noordbrabant in zijn nummer van 15 Februari JJ. een uitvoerig verslag uit den Limburger Koerier heeft overgenomen. Dit is geen wonder. Wanneer men verwend ls geraakt door de joris-Goedbloed-polltlek van het Nederlandsche Departement van Buitenlandsche Zaken, welke slechts ertoe strekte, door inwilliging van Belgische wenschen zoo gauw mogelijk een verdrag tot stand te brengen, dan ls het zeer teleurstellend om te moeten vernemen, dat voor Nederland ook wel een andere houding denkbaar is, en om in korte trekken de hoofdlijnen van een doelbewuste Nederlandsche zelfstandlgheidspolltlek, gericht op krachtige bescherming van Nederlands belangen, te hooren uitstippelen. De „Standaard" verwijt nu aan den heer Bongaerts, dat zijn programma niet bevorderlijk ls voor „een sfeer van welwillendheid en van begrijpen van elkanders belangen over en weer", en dat het „een pleidooi is voor enge. eenzijdige en chauvinistisch opgevatte aktie, waaruit niets dan nieuwe onwil en tweedracht kunnen voortspruiten." Het is te betreuren, dat het Brusselsche blad voor het betoog van den heer Bongaerts zoo wei- nig waardeering heeft. Wij kunnen dit alleen verklaren uit de onzuivere mentaliteit, waaraan de Belgische eischen zijn ontsproten, en den valschen grondslag, waarop men van Belgische zijde een nieuw verdrag met Nederland hoopt te bouwen. Men kan de bestaande Nederlandsch-Belgische geschillen nu eenmaal van hun geschiedenis niet losmaken. De geheele kwestie der verdragsherziening is in 1919 door België in het leven geroepen, omdat het den politieken toestand gunstig achtte voor een streven om zich ten koste van Nederland te verrijken Het ls deze aan iedere „toenadering" tusschen Nederland en België vijandige figuur, welke sindsdien de verhouding ls blijven beheerschen Alleen ls, bij de geleidelijke wijziging van de politieke situatie, de gewoonte in zwang geraakt om de Belgische eischen (die op den duur tevens heel wat moesten worden verminderd) en Nederlandsche tegemoetkoming jegens die eischen als uitingen van een verheven streven naar breed-opgevatte internationale samenwerking aan de wereld smakelijk voor te stellen. Wanneer men in België zijn oude politiek wenscht voort te zetten, laat men dat dan eerlijk zeggen. De mogelij kheid dat nog eens ooit de gunstige situatie van 1919 zal herleven is natuurlijk steeds aanwezig, en als men bij den onzekeren politieken toestand waarin de wereld tegenwoordig verkeert daarop zou willen speculeeren, teneinde alsnog ten koste van Nederland voordeelen te behalen, dan moet men dat maar doen. Maar men geve zich dan niet den Valschen schijn van Nederlands vriend te zijn en naar vriendschap met Nederland te streven, evenmin als zij. die In 1919 aan Duitschland het verdrag van VersaUles oplegden, pretendeerden daarmede een toenaderingspolitiek jegens Duitschland te voeren. Met Nederlandsch-Belgische toenadering is de tegenwoordige Belgische politiek principieel o n v e r e e n 1 g b a a r, en een op die basis gesloten verdrag zou op het speciale gebied van de Nederlandsch-Belgische verhouding even noodlottig werken, als het verdrag van Versailles voor de verhoudingen in Europa in het algemeen heeft gewerkt. Nederland zou dan ook aan de Nederlandsch-Belgische verhouding geen slechter dienst kunnen bewijzen, dan door tegenover de Belgische politiek tegemoetkomend te zijn, en reeds om deze reden had de heer Bongaerts groot gelijk, dat het voor Nederland noodig is „op eigen kracht en energie te drijven en een welbewuste zelfstandlgheidspolitiek te voeren." Natuurlijk behoeft men niet te denken, dat er dan plots een Nederlandsch-Belgisch verdrag uit de lucht zal komen vallen. Integendeel zullen, wanneer tegenover de Belgische politiek een Nederlandsch standpunt met beslistheid geponeerd wordt, de beide opvattingen lijnrecht tegen over elkander komen te staan. De onmiddellijke beteekenis zou zuiver negatief zijn: dat Nederlands ongerept bestaan tegenover België werd gehandhaafd, en dat de Nederlandsch-Belgische verhouding werd behoed voor de onherstelbare schade, die een welslagen van de Belgische politiek voor die verhouding zou beteekenen. En op den duur zou uit dergelijk doelbewust Nederlandsch beleid inderdaad groot positief nut voortkomen. Het onoverkomelijke struikelblok voor de Nederlandsch-Belgische verhouding is t stelsel der Belgische politiek, zooals het in 1919 is opgezet en tot nu toe is volgehouden. Door niets kan de handhaving van dat stelsel zoozeer worden bevorderd als door een onzekere wankelmoedige houding van Nederland. Maar wanneer men ln België zal beseffen, dat hierin voor goed een verandering ls gekomen, dat ln Nederland de vaste wil leeft om zich tegen aanslagen te handhaven en om eigen belangen te beschermen, dan zal men ook inzien, dat tegenover Nederland andere wegen moeten worden ingeslagen dan de tot nu toe gebruikelijke. En het is deze principieele koersverandering, die voor een vriendschappelijke Nederlandsch-Belgische verhouding noodig is. Men bewijst voorwaar aan Nederland en aan de Nederlandsch-Belgische verhouding een slechten dienst, door moedwillig de oogen te sluiten voor den afgrond, dien de Belgische politiek, zooals zij van 1919 tot heden was, tusschen Nederland en België heeft geschapen. Geen ij dele woorden over breedheid van blik en toenadering zijn hier van nut, maar een open oog voor de werkelijkheid en een kloekmoedige Nederlandsche politiek. Aanvankelijk zal dit bij hen, die zich reeds zeker waanden van allerlei op Nederland behaalde economische en politieke voordeelen, teleurstelling wekken, een teleurstelling welke zij allicht zullen uiten door deze politiek voor bekrompen en egoïstisch te schelden, ter onderscheiding van het verheven en altruïstische streven, dat België sedert 1919 tegenover Nederland aan den dag Ugt. Maar het ls niet alleen noodzakelijk voor Nederland, maar ook ln het waarachtige belang van de Nederlandsch-Belgische verhouding, dat zulk een nationale Nederlandsche politiek eindelijk eens wordt ingezet. Het stemt tot groote voldoening, dat de heer Bongaerts een krachtig pleidooi voor zulk een politiek leverde, al begrijpen wij volkomen, dat de „Standaard" dit minder prettig vindt.