WÊ llt VERNIEUWINGEN KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0676 9258 VERNIEUWINGEN VERZEN VAN HENRIËTTE ROLAND HOLST VAN DER SCHALK TWEEDE DRUK ROTTERDAM MCMXXXV W.L. &J.BRUSSE N.V. VOORZANG Zij zeggen, dat de kans op bevrijding verloren is, onherroepelijk voor dit geslacht; en dat het avond is en dat het nacht moet worden eer de nieuwe dag kan gloren. Zij zeggen, „nu de voorhoede verslage' en uiteengedreve' is door makkers verraad, valt er niets te doen dan door grauwe dagen de vonk hoeden, tot weer het vuur opslaat", „niets dan den wil hoeden in 't hart en maken dat hij bereid blijft, als een strijdbaar held, tot het zich opricht op den dag der wrake, en haat met haat, en kwaad met kwaad vergeldt." Zij zeggen 't wit van hartstocht; zij herhalen 't op onverbiddelijk ijsharden toon, — maar ik weet dat zij die zoo spreken dwalen: mijn hart verliet hen en zocht andre woon. Laat heb ik het begrepen — niet te laat Goddank: er zijn nog onverbruikte krachten in 't hart; uit diepten stijgen nog gedachten omhoog, zij het dan in langzamer maat. 'k Leerde, de dagen zijn wat wij ze maken; zij komen tot ons, ongevormde klei; zij komen als wolken hoog boven daken aandrijvend en gaan als wolken voorbij. Maar niet eer ze door ons hebben gekregen — door onzen geest, door onzen wil, door onze hand hun vorm, niet eer wij hun zielen beschreven met gouden spreuke' of taal-uit-kinderland. O makkers, wij behoeven niet te wachten, om te griffe' in der dagen maagdlijk lijf, des harten droom, 't vizioen der Heilsgedachte, tot aan den dag van 't heroïsch bedrijf. Hier, neemt „Vandaag" in uw kloppende handen armzalig is hij, leelijk, vaal en grauw; beitelt voorzichtig aan zijn stompe randen, mengt door zijn vaalte een druppel hemelsblauw. Giet door zijn lippe' een teug van uw verlangen naar méér broederlijke gerechtigheid; blaast koesterend over zijn vale wangen uw adem van liefde en zekerheid. Ziet, uit verten kwam hij aangedreven en scheen een klompje doffe grauwe pijn; — en nu ziet in zijn oogen schuchter beven de voorglans van vreugden die zullen zijn. Eén dag, een zandkorrel oneindigheid... Eén mensch, met zijn wil, zijn eerlijke handen... iets groens ontkiemt aan deze dorre landen, er breekt licht door des levens donkerheid! „Morgen" dreef aan en werd aandrijvend „Heden bood zich des vormers hand gewillig aan, — kwam schooner, glanziger daaruit gegleden dan „Gistren" was... Wanneer we dit verstaan, dat elk morge' op zijn vleugels heeft geschreven iets schoons, als wij gistren goed zijn geweest, — dat elke arbeid aan 't kleinste stukje leven feesthjker maakt het komend levensfeest, — o makkers, wanneer dit geloof geworden ons leven is, niet enkel onze vlag, — dan peinst geen onzer meer, hoe de nieuwe orde zal komen, als vrucht van den „grooten dag"; — maar élke dag staat vóór hem, in het teeken van groot gebeuren en èlken dag groet hi j, als wie leerde in d'oude woorden spreken van 't geloof, het „Gods Moeder" doet. Eiken aanvarenden ontvangt hij, moedig en toch ootmoedig, schuchter en toch blij: „Wees gegroet, kind der eeuwigheden, spoedig zélf eeuwigheid, zooals óók wij." „Ave, moeder van komende geslachten, schooner dan deze zijn, óók door zijn daad"; vertrouwend stort hij zijn levende krach te' in den wordende die verder gaat. En met hem heffen andre bhjgezinden samen den sterken lofzang aan; de dagen drijven aan, de welbeminden, boven hen rumoeren de groote winde' en vertrouwend wordt aan eiken 't werk gedaan. Ik zing den goeden wiL die zegeviert over het krampachtig felle streven der zelfzucht; den zuiv'ren, die door de dreven des levens als een witte vlinder zwiert. „Zij zijn hard". — „Zoo laat ons barmhartig wezen, opdat hun hardheid moge allengs vergaan" ... „En hoogmoedig". — „Zoo laat deemoed staan in ons oog en op ons voorhoofd te lezen ... „Zij zijn het gewend, levens te breke' als dor hout, in razende begeerlijkheid" ... „Zoo laat óns zorgvuldig de levens kweeken, die 't leven opwaarts dragen door den tijd." Van vele willingen om strijd bevlogen, beurtlings gebeukt door tegenstrijd'ge winden, — strevend altijd den goeden koers te vinden, vertrouwend altijd, en altijd bedrogen in het vertrouwen dat hij was gevonden, en dan weer zwenkend op Gods wijde wat'ren, — hoe zal dit hart voortleven voor de lat'ren, dat werd om te zoeken op aard gezonden? Hoe zullen alle harten, die graag waren opgenomen door een grooten wind, die er niet was, verschijne' in lat're jaren, wanneer het tij vol is, dat nu begint? I Vv ij waren uitgegaan tot groote tochten. We wisten: de zeeën zijn vol gevaren, maar we vertrouwde' op ons kompas. We waren zeker, te koersen naar het langgezochte land van geluk. We roken al zijn geur, wij voelde' al doof de zoelte zijner strande' ons omluwd. Wij lachten om de maning van de wijze oudren, wij verwachtten 't groot gebeur, het zek're, morgen. Morgen kwam. De zeeën werden wilder en donkerder de verre horizonten, 's Nachts verschrikte de gloed van raadselachtig-vijandige sterren. In het hart begonnen de eerste weeën van den twijfel, haar koorts steeg door het bloed. II Schoon was dat korte onbekommerd gaan, toen in 't ücht van jongen overmoed stonden de dingen klaar en schei^>K)mhjnd; hun mond spraken een taal, die elk kind kon verstaan. Wij waren klein en moesten worden groot; wij waren zwak en zouden worden machtig; wij waren van heerlijke gaven drachtig; op onze gronden groeide 't geluksbrood. Het uur van stoute daad kwam snel nabij; wanneer het sloeg, dan zouden we niet dralen maar zouden opspringen, allen te saam, zouden strijden en zouden zegeprale' en eeuwenlang zouden komenden herhalen en zegenend gedenken onzen naam. III O helle koninklijke zekerheid! Achter ons verzonken de oceanen der eeuwen; vóór ons ontrolden hun vanen de tijden die wij waren toegewijd. Boven de dagen welfde zich geen vraag; geen twijfel rimpelde de klare stroomen der gedachte; alles was — als in droomen somtijds — doorzichtig; niets troebel, niets vaag. O hart vol koninklijke zekerheid, waarmee we schreden tot de daad, waarmee we monsterde' ons bezit van morgen, d'aarde, en zagen naar den dag, als hij verglee in nacht. Strak was hij geweest en wijd en ons hart sterk en al ons doen vol waarde. IV De trekken van het worden waren klaar en vastgeteekend; zóó: de schaar der vrienden en makkers zou aanzwellen; hen zou binden één wil al sterker: dat was openbaar. Moed zou zwellen in hen en aanvalskracht groeie' en begeerte onophoudelijk wassen; hun nood zou bitter zijn; het diepe bassen hunner stemmen zou grommen door de nacht. Alles zouden d' anderen hun onthouden; — aan hen die toch bereidden het festijn — zij zouden naakt zijn zooals winterwouden en hongrig als zwervende wolven zijn. Zouden huizen aan levens schaduwkant: geen zonnestraal zou spelen op hun hand. V Die anderen, zij zouden alles slorpen van lichtweelde en zon en gulle vrucht, — de hand leggen op alles, op de lucht en op het water. De stede' en de dorpen zouden voor hen, hun ter wille bestaan. Zij zouden niet merken in hun verblinding den nieuwen wil die werd, de nieuwe binding, en het gericht zouden zij niet ontgaan. De dag zou komen, dat de vloed brak door zijn dijken; honger loeide door de straten, d'aarde kookte, de lucht stond in vuur. Dan zouden zij met vertrokken gelaten bidde' om gena; 't antwoord zou zijn — de gaten die kogels maken in een blinden muur. VI Dit zou zijn van de wraak het rood festijn. Al te diep brandde in de droge lijven de dorst naar haar; een doist die deed verstijven de lippen en die eerst gelescht moest zijn eer men kon denken aan menschUjk te leven, t Gericht zou streng zijn maar niet lang van duur; als het voorbij was, zou het zachter uur aansuizen en door 't hart vergeving beven. Be graven zou worden herinnering aan wat de aarde lang geschandvlekt had, bijgelegd de bittere oude veete. Haat zou verschrompelen gelijk dor blad en liefde uitranken tot ieder dine: van hare vruchten zouden allen eten. 2 VII Het hart leeft in zijn droomen en zijn wanen het lichtst; zoolang een droom het houdt omsponnen voelt het zich veilig voor de felle zonne der waarheid; 't spint, uit verlangens en tranen een waas van zilverhelle Hefhjkheid. In zulk een droom was het dat wij bewogen geslachten lang; ach, in den schoonen logen dat liefde en vrede aan 't eind van onzen strijd lachten... Wij worstlaars, hadde' enkel te winnen, dan zou verandring komen over d'aard; het verjongde leven zou nieuw beginnen; liefde, trappelend als een vurig paard, zou onzen geest, ons hart en onze zinnen in snellen draf meevoeren hemelwaart. VIII De eenheid der misdeelden werd de leus, de eenheid der geknechten. Nooit kon zonder haar die droom waarheid worden: zij was 't wonder dat zou maken uit veel zwakken één reusvan-kracht. Een stem sprak: „Ge hebt één belang, verworpenen van de geheele aarde: komt, schaart te samen U". En velen schaarden zich, in hen was al sterk de eenheidsdrang. En weer sprak de stem: „vóór u glanst één hoop". Zij zagen haar schijf aan de kimmen rijzen en stonden op en begonnen hun loop. Ten derde male sprak de stem: „Eén zwaard zal u bevrijden". Heroïsche wijze weerklonk en tot een smidse werd de aard. IX Waar bleef op aard de eenheid der geknechten, waar bleef haar gedroomde broederschap? Ik zie sommigen drinken uit één nap, and'ren noemen een anderen den rechten en tusschen hen is strijd, bittre en harde; broederbloed heeft gevloeid en broederhaat martelt de harten met zijn wreed verwarde en felle pijnen... En het uur is laat op het uurwerk der tijden en de slaven kromme' in den greep zich van hun heer, vol vrees kreunend, en om hun ouden dorst te laven hebben z'enkel dat oude woord, en heesch prevelt de stem, vol klank eens: „één belang, één zwaard, één hoop", en de nacht duurt lang. X Een tijd is geweest dat wij broeders waren, het te zijn dachte'. Als de beproeving kwam, zou z'ons vinden bereid, als martelaren te sterven voor der menschheid heil. Een vlam zou schieten uit elk hart; tot vlammenmuur zouden al die brandenden zich verbinden: de wil der heerschers zou onzen wil vinden op zijn weg, onbedwingbaar. En ons uur zou gekomen zijn. — Hadden niet geslachten dit zóó geloofd, het hunkerend verwacht? O hoe licht wiegde zich onze gedachte op 't geloof in onze broederlijke kracht! Toen sloeg het uur en onze dag werd nacht: wij waren niet degenen, die wij dachten. XI De broederlijke menschen onzer droomen, wij waren ze en waren ze weer niet: in ons was nog een ander kerngebied dan dat, door 't klare denken ingenomen. Onze blikken waren nooit afgedaald naar die grotten, waar d'oerstammen verzwege' en hunkrend wachten, tot de dag komt gestegen welks roep ze uit hun duistre holen haalt. Wij kende' alléén van ons, wat open lag: 't lichte veld waar de jonge wezens stonden die zich bedronken aan den klaren dag; — tot d'aarde openscheurde en met één slag alles wegzonk en uit d'ondere gronden stormde' omhoog die met den daemonenlach. XII Hoe ver o hoe ver zijn wij afgeweken van sterken schoonen broederlijken strijd! In de eenen is niets dan wankelheid, d'and'ren willen alles met handen breken. D'eersten hebben in de strikken en banden der vijandige wereld zich verward; haar vette spijzen maakten stomp hun tanden en haar slaapdrank begoochelde hun hart. De tweeden houden strak den blik gericht op het zwaard, dat tot splinters slaan zal 't hare en dit is al hun hoop en al hun licht en al hun wijsheid. En de vijand lacht, de velen sleepen hun leed door de jare' en geest-van-vernieti gi n g loert in den nacht. XIII ^Wat was het schoon, het droombeeld onzer jeugd, toen naar één doel onze willen zich spanden, toen één gedachte over d' armoelanden zich spreidde, goudglanzige wolk van vreugd. Rijkdom en macht der meesters groeiden snel, sneller dan zij groeide het woud-der-velen; in zijn bewogen ruigte nieuwe kelen aldoor ontwaakten en hun zang klonk schel- van-toorn tegen de heeren die hen bonden, doordringend-zoet van Hefde-tot-elkaar, jubelend van extatische verwachting. Het leek of nooit, sedert menschheid begon de opwaartsche tocht, een gloed zoo sterk en klaar was heengedrongen door d'aardsche ornnachting. XIV Zoo vaak tot ons kwam aangezworve' een hart, vroeg: „wat is 's levens zin? En welke banen voeren naar 't menschlijk heil ? De vele vanen en vele stemmen hebben mij verward," — dan glimlachten w'een glimlach, half meedoogen, half verbazing om zóóveel onverstand en zeiden: „Vriend, het kluwen van den logen ontrafelde sinds lang des meesters hand. Zijn geest is waarheid op het spoor gekomen, de weg naar haar ligt vrij, voor allen open, niets omsluiert meer der menschheid verschiet. Maar wie dezen weg wil ten einde loopen met ons, moet afstand doen van ijd'le droome' en niet meer omzien naar wat hij achterliet". XV Zoo zeker waanden wij 't doel te bespeuren, zoo vast vertrouwden w' op een menschlijk heil, onfeilbaar nad'rend. 't Leek als zwol ons zeil op eiken wind van het wereldsch gebeuren. Ons diende' alle luimen der koningen, ieder onrecht dat machtigen bedreven; alle krachte' in de smidse van het leven diende' ons, elk geruisen in zijn woningen. Maar 't meest van alles diende ons de kracht die den mensch doet heerschen over natuur en al dieper binnendringen haar wezen: uit die zou kome' onze eenheid, onze macht; zij zou ons van elke zwakte genezen en maken onzen wil als vloeibaar vuur. XVI Hoe gingen we in trots hoog opgericht, en zagen op alle anderen neer, op hun willen en denken! Ons gezicht was hard van hoogmoed; om ons was zijn sfeer. Ons woord en ons gebaar weerde' af vol hoon al wat vroeg te worden binnengelate' uit and're sferen. Wij noemde' elk geluid blaten waarin niet klonk 't metaal van onzen toon. Van al des levens zachte zonnigheid wendden w' onze oogen weg; aan 't rijk van nacht en schaduw bleven onze blikken hangen; al de zoetheid der dinge' en al hun pracht stelden w'aan gene zijde van den tijd en voedden ons met daarnaar te verlangen. XVII Ik zie de mannen in de straten gaan, ik hoor der jonge vrouwen lachend praten; 'k zie d'oogen glinsteren in de gelate' en ik kan ook de stem van het hart verstaan. De woorden zijn dezelfde van weleer; hun levenwekkende kracht ging verloren; zij trillen niet als wat in 't hart geboren werd en wat heenging door zijn diepste sfeer. In deze is glanzende hoop verbleekt; hun geloof heeft de twijfel aangevreten, en hun liefde, zoo vurig eens, werd lauw. Wanneer de oude stem mompelend spreekt haar woorden, die eens waren fel als beten van heilig vuur, blijft alles mat en flauw. XVIII Ik zie hen zitten in hun kleine huizen en om hen heen de dagelijksche sfeer anders geworden. Ziet: een net van buizen verbindt hen met die wereld, waar weleer zij buiten lage' in een leegte, verlaten. Door hunne hoofden gaat veel nieuw gerucht maar dun en schril en het lijkt als vergaten ze wat z'eens wiste', een woord zacht als de lucht en sterker dan de ontembare golven. Ik buig mij over hun hart, maar de geur van arg'looze jeugd heeft het stof bedolven; het stof der oude wegen maakt hen grauw, en och, ook hun hart kreeg een grauwe kleur dat eens glansde, zoo teeder en diep blauw. XIX Ik denk aan hen en denk aan wat ik deed. Hoe vaak niet heb ik hun steenen geschonken voor brood; hoeveel zuivere hefdesvonken trapte ik uit, achteloos. Ik droeg uw kleed, o liefde, ik kende al uwe namen, maar uw wezen had ik nog niet verstaan; ik dacht dat ge kondt wone' in 't hart te samen met haat, met hem in één gespan kondt gaan. En mijn waan wierp ik in de schare, ontzinden zaaier gelijk, die doormengt het zaad van ed'le tarwe met giftig gewas: zoo zaaide ik uit vergif mèt brood, en was trotsch op mi jn werk, jammerlijk verblinde, en werd veel zaad-van-liefde verstikt door haat. XX Hoe diep heeft in de harten zich de gloed teruggetrokken van 't stralend vertrouwen! Hoe is de kracht weggeëbt naar het blauwen der waze verte en kromp ineen de moed! Een schaduw van de oude zekerheden is alles wat dit geslacht nog bezit, — maar de vijand is sterker aangetreden en het vuur van zijn zekerheid gloeit wit. O verechrompeling' onzer heerlijkheid, verkilling van het innerlijke leven, verbrok'ling van wat scheen oneindig sterk! „Op déze waarheid zal zeker de kerkder-toekomst eens verrijzen." — 't Staat geschreven, maar ook déze waarheid vrat aan de tijd. XXI De wereld onzer droomen viel in scherven, maar het hart had zich daaraan vastgeklemd: het jammert en roept dat zij niet mag sterven maar zij is al gestorve', en overstemd wordt die roep door een klein geluid dat binnenin fluistert ,,d' oude glorie is vergaan, wij moeten ons op een nieuw woord bezinnen, of als wankelenden door de wereld gaan." En in het diepe, allerdiepste, daar waar het hart eenzaam blaat, stijgt nu een zucht, een klank ontluikt, er gaat een zacht gefluister... Daar weet men al, daar rijpt doodstil een vrucht: 't geloof van morgen, maar bove' is misbaar van vele woorden en hun zin blijft duister. XXII X besef, dat duizenden jaren geleden, geboren werd op aarde, stille kracht die opdook, en ging als met stille schreden een minnende vrouw gaat, onhoorbaar zacht; — zij die geen andre wapens had dan bede en overreding, en toch 't ruwste geslacht zich onderwierp, — die 't eerst den harten vrede en der menschheid mildere zeden bracht, — het geschenk der Middelaars die verkondden d'eenheid van al het levende, in zijn wezen uitstraling van den goddelijken geest, — die zóó den zin des levens leerden lezen den menschen en in dien zin hen verbonden, — wij weerden 't af, het maakte ons nog bevreesd. 3 XXIII Toch was in ons een druppel van den geest die heel de menschheid in liefde omsluit en ook het argelooze dier niet uitsluit maar mee opneemt in het liefdefeest. Die druppel maakte zacht 't stugge gebod, zij drenkte met warmte de kille leer: onze zuiverste kracht kwam uit een sfeer die wij niet erkenden, zij kwam van God. Kracht om 't onrecht te breken en het recht te doen zegeviere', om menschen te verbinden, die waren eenzaam, hulpeloos en zwak. Kracht om 't gezicht weer te geven den blinden, den kranken de gezondheid, — in den slechte 't besefte wekken dat hij de Wet brak. XXIV Maar we wisten zeiven niet wat wij deden en daarom deden wij het vaak zoo slecht; wij voelden den wil strekken onze leden, om deel te nemen aan het groot gevecht dat overal nu wordt gevoerd op aarde, voelden in ons een drang, warm, licht en groot om ons te geven aan den menschgenoot en voelden, dit gaf aan het leven waarde. Maar dan verwarde ons weder de gedachte dat alles uit verandering ontstond in 't stoflijk zijn, en dat uit haar de krachten opkwamen die ons dreven. Onze mond sprak over 't heil, dat ons verstand verwachtte van zelfzucht en wou bouwen op haar grond. XXV De edele neigingen in het bloed, de witte zeilers op zijn zilv'ren baren, we hebben hun geen recht doen wedervare' en hun waarde voor ons streven niet bevroed. Ach, op de donkere driften vertrouwden w'op hen die varen onder zwarte vlag; riepen te hulp hen, gaven hun gezag; — maar de dag kwam, dat wij ons doen berouwden, want zij waren het doel niet welgezind. Z'aanvaardden het in schijn, maar ongemerkt schoven hun eigen doelen ze naar voren. D'oude hunk'ring werd weer in ons versterkt naar goud, naar macht, naar wat d'andren verblindt en van den zuivren wil ging véél verloren. XXVI De arm van onze meesters reikte al verder, hun hiel drukte al meerdre zwakken ter neer. 't Verre werd opgenomen in de sfeer van hunne macht; overal ging de ster der blijheid onder; er was slechts duisternis en de gesmoorde klacht der ongetelden... Ja ook nog het gebaar der enkle helden die wisten, dat vrijheid het hoogste is... Er werd geleden en er werd geweend in al die goudgroen-fonklende waranden bevrucht door den kus van een vuurge zon; de rijke pracht van 't heilige gesteent kniimplrlf» in r\t*n crrpprs vin cr-Uonnar,Aa U««J„« 't leven vervreemdde van zijn oude bron. XXVII Er werd gekreund, smartelijk en soms luid; er werd geschreeuwd: niet alle ontrechten zwegen; 't was geen geheim, langs welke duistre wegen meesters aldoor vergaarde' oneind'ge buit. Het onrecht verkroop zich niet onder d'aard; het zette zich breed neder op haar zetel; het pronkte met een schijn van recht; vermetel speelde het met der gerechtigheid zwaard. Lang reeds bestond dees' blijde wetenschap: in de hulp aan den zwakke van wie sterker is, ligt het heil, de vreugde en de kracht. Maar wij haar priesters dronken uit den nap dier andren nog; we lagen in hun kerker en hun geest verontreinigde ons geslacht. XXVIII Door groote kontinenten zwelt gefluister: zij bezinnen zich op hun oude pracht; — reeds rekken zich naar nieuwen levensluister die eeuwenlang morden, vertrapt-ontkracht. Het ingekeerde ondoorgrondlijk wezen van 't oosten ontwaakt uit zijn langen droom; door zijn medicijn kunnen wij genezen en rein worden, ons domplend in zijn stroom. Zijn we gereed zijn boodschap te ontvangen, beseffend haar waarde voor onzen strijd? Hoóren we haar aan met brandende wangen van schaamte om lange onverschilligheid? Of zijn zelf w' aangevreten door de lange zonde onzer meesters, hoovaardigheid? XXIX Gij met de helle zangerige namen en met den warmen, zacht-omfloersten blik — makkers die toch tusschen ons blijft eenzamen en versluiert voor ons uw diepste ik, -*- beminden wier orotuimig vrijheidsstreven uitvloeit in vormen, die 't onze al verbreekt, gij op wier lip altijd de woorden beven die uw trotsch hart tegen de heerschers spreekt, — de vreemde heerschers die uw volk ontrechte en kwelle' en vernedre' en 't uitzuigen zijn sap — wij zien naar u, bewogen door oprechten wil u te helpe' en versnelle' onzen stap — maar gij droomt van de komende gevechten en kunt nog niet willen de broederschap. XXX Vv ij zijn schuldig voor u en schuldig voor onze eigen diepste zuiverste gedachten; voor den wil waar wij al 't heil van verwachte' en die zijn stralende kracht in ons verloor. Schuldig zijn w' omdat we hebben vermorst den tijd en geen acht sloegen op uw kreten en het schuldigst omdat wij zeiven eten van 't brood dat uit uw hartzeer wordt gedorscht. Wij zijn gevangen in een net van schuld en ingesponnen in een web van schande... We spart'len... maar w' eten dat schand'hjk brood. De tijd rijpt... Haast ten einde is uw geduld; wraakgedachten diep in uw oogen branden... O was ons hart maar vrij, ons hart maar groot. XXXI Die ander heeft ons ingesponnen in 't weefsel zijner wereld; zijn atmosfeer omringt ons; met elke ademtocht dringt weer iets van hem binnen, als een eindloos lint ontrolt het zich in ons. Naar zijn toon stemmen we ongemerkt ons eigen instrument; aan zijn klankkleur raakte ons oor gewend, en buiten werking stelden w'onze remmen. 'k Vrees dat we nog zingen menige wijze die afkomstig is uit dier andren land, maar z'in onnoozelheid als d'onze prijzen. Het oude en 't nieuwe zijn vaak verwant; de vijand vermomt zich, schijnt vriend te wezen en wordt door ons zwak hart niet afgewezen. XXXII De vijand woont ook in ons hart, beminden, wij moeten hem daar eiken dag verslaan, want hij herstelt zich eiken dag; wij vinden hem weer op ons pad en zullen tot aan onzen dood hem daar vinden. Immers hij is met ons eigen wezen saamgeweven; zijn gif dringt binnen ons zuiverste streven en velen denken, één zijn hij en wij en hem geheel uitdrijven ware sterven. O gij allen, die dorst naar goud en macht beheerscht; — ziet gij niet, hoe zielen verderven wanneer in hen woedt deze blinde kracht ? Moet menschheid eeuwig d' oude dwaling erven en eeuwig tasten in de oude nacht? XXXIII Dan is er nog de kinderlijke waan dat men van zelfzucht zuivren kan de lijve' en 't menschdom den wil naar macht en goud uitdrijven door hen, in wien die wil staat bovenaan te treffen en te straffe' en zich te wreken op hen, hun aandoend vele krenkingen en ze vernederend. Zij die zoo spreken verwachten dat hieruit 't groot zwenken en het begin van de broederschap zal komen. Maar dit is dwaling en kan nimmer zijn, want zij, die wraak vernielde of haat.neersloeg droomen enkel weerwraak, geen andre droome' en al hun denke' is: „hoe word ik sterk genoeg, hem te treffen, die m' aandeed deze pijn? XXXIV Zooals de dag begint des morgens vroeg, zonnig en glanzend: hij heeft afgeworpen d omwolkingen van gistren; velde' en dorpen baden in licht; — o er is licht genoeg voor alle velde' op aarde en alle steeën; al het zwarte en boosaardige weer schijnt eeuwen her en in de blijde sfeer herinnert niets aan de voorbije weeën. — Zoo, denken deze, komt de nieuwe dag der menschheid. Maar de mensch kan niet vergeten gistren leeft voort in hede' en alle dagen daarna; heden werpt op hun gansche keten zijn licht en enkel zoo wij niet versage' in liefde, daagt morgen, gekroond met een lach. XXXV Enkel zoo wij niet versage' in het streven, uitstijgend boven wraak, te strijde' alléén uit liefde, alléén opdat het aardeleven schooner worde en milder voor elkeen; — zoo wij niet versagen in den wil, and'ren te vergeven hun schuld en zonden, omdat w' in ons geen mindere gevonden hebbend, zelf hope' op vergeving; — zoo stil- vertrouwend w' onverdroten voortgaan met d' uitzaai en niet begeeren noch verwachten dat wij zeiven zullen maaien de vrucht; — enkel dan blijft niet zwevend-in-de-lucht, de broederschap, lichaamlooze gedachte, enkel dan wordt deze menschheid gered. XXXVI Hoe de driften te bannen, die bestormen hen die worden mishandeld en gekweld? Is het hart zóó rijk, dat zuiver erbarmen onuitputtelijk in zijn diepten welt? Is het hart zóó rein, dat het uit zichzelven kan overwinnen wrok en dorst naar wraak ? Of— brandt nog licht in zijn diepste gewelven, drijft op zijn wilde zeeë' een gouden baak? Ja: zoo is het; dat licht moeten wij vinde' en volge' als de koningen volgden de ster; — moeten aansturen, tegen storm en winden, op die zekere baak, stralend van ver. Niet wij volbrenge'; onzer de kracht niet is; maar in ons werkt een kracht, dat is gewis. XXXVII Gezegend was dien zomer de natuur, — de velden en de schoongewasschen luchten, de glansgedrenkte wolken die hun vluchten uitstrekten ver in 't eindeloos azuur. En aldoor ging in mij dit denken om, wat ik nog doen kon, opdat op dees schoone en rijke aarde, menschen zouden wonen goed en gelukkig. Ik zag hunnen drom zoeken den weg naar geluk en dien missen veel malen; 'k hoorde kreunen lijdenden, ik zag zich verdichten de duisternis en donk're nacht heerschen. Maar toen brak het licht weer door; stemmen van zich-verbhjdenden hoorde ik; glans viel op mij van hun gezicht. XXXVIII Ik zag een man gelijk een toren hoog; ik merkte hoe door zijn sterk lijf rumoerde de levensdrift; ik zag hoe hem vervoerde de liefdesdrang en zag zijn donker oog spiegelen onze smarten, onze zonden, onze hunkeringen, 'k Zag wat hij vond, purend zichzelf, aan wijsheid; ik verstond dieper dan voorheen wat mij zoo ontroerde in hem en boog mij voor godhjke macht, uitstroomend door de volheid van zijn wezen en bevruchtend de volheid van zijn werk. En dat zijn medicijn ons zou genezen begreep ik, en weer maken dapper-sterk, drang die nu in ons neerligt, zonder kracht. 4 XXXIX Dit zijn de waarden die d' anderen prijzen boven alles en waarvoor zij begaan de zonden van uit alle paradijzen te verjagen den mensch; — waar voor misdaan ze hebben tegen menschelijke en tegen godhjke wet, die zegt dat w' allen zijn broeders op aarde en moete' elkaar genegen wezen en elkaar helpe' in vreugd' en pijn. Maar boven alle levens-zegeningen hebben zij het goud en de macht gesteld, — hun ziel verkochten ze om déze dingen. Wie 't meest bezit, wordt door hen 't meest geteld wie de menschen het best vermag te dwingen naar zijnen wil te hand'len, is hun held. XL De aanbidders van rijkdom en van macht hameren onophoudelijk den menschen hun denken in: „dit moet men 't vurigst wenschen en hiernaar streven met al zijne kracht. Is niet het leven voor den arme kaal; zijn wake moeizaam, armzalig zijn slapen?" O wie van ons smeedt een sterk afweerwapen tegen deze begoochelende taal? Een valsche ster rees aan den wijden trans onzer gedachte, ster uit andre sferen. In dé oogen schittert een valsche glans, koortsglans van het matelooze begeeren. En op rythmen den dood toejagend, keeren de lichamen zich tot den werveldans. XLI De tijden brenge' een nieuwen maatstaf voort. Opent uw hart, laat de muziek instroomen tot u, die draagt van onze liefste droomen d' essentie. Luistert. Zilverklankig woord weerklinkt, en nog een, en een derde. Laat die klanke' uw wezen met hun gaven drenken; laat hen doordringen uw hart en uw denken, dan zulle' als schimmen voor den dageraad de glinstrende verlokkingen verijlen, die tot u stijgen uit de doode sfeer waar d'anderen van leegte en onlust kwijlen. Wendt u weg van hun glinsterende afgoden en keert uw blikken tot den waren Heer, — erkent hem en belijdt zijne geboden. XLII Daar ligt de arbeid, het kleurige perk, waarin onze dage' en daden bewegen met hun plaag, hun moeienis en hun zegen, die ons van binnen vol maakt, rijk en sterk- gevoegd. Maar deze sfeer is nu verstoord, ontheiligd, met wreede scheuren doorkorven; zij, in wien Liefde-tot-d'Arbeid gestorven was, hebben Vreugd-van-den-Arbeid vermoord. Komt: het geldt nu die sfeer te reinigen van ontwijding en haar glans te herstellen: is dit doel niet alle mspanning waard ? Wèl zijn wij heden nog slechts weinigen die 't willen, maar dra zal als zilvren schellen onze wil luide' over d'ontwakende aard. XLIII O makkers die in uw sterke verbonden, strijdt tegen d'overmacht van 't kapitaal, — o vervalt zelf niet tot zijn lage zonden, leert uw gewetens niet spreken zijn taal! Denkt niet enkel aan 't loon, dat het moet stijgen, denkt aan uw menschenwaarde, daaraan 't meest; strijdt, o strijdt opdat lucht en ruimte krijge zich uit te leven in d'arbeid, de geest, die nu sterft, afgebonde' en ingeklemd. Ziet: dit is wat ge 't allerdiepst begeert, dit wil men in de gronden van uw wezen. Pas als die wil niet langer wordt geremd, zult ge worden, wat de beste' in u prezen, — pas als g' u zeiven in uw arbeid eert. XLIV „Ik heb mijn recht geeischt, — 't al half verkregen, omdat ik wil zijn in het groote koor een stem. Ik die veel eeuwen had gezwegen wil dat het hed-der-menschheid klinke door d' oneindigheden voller, schooner, sterker en mijn stem daarin gaaf en zuiver zij: daarom wil ik haar oef'ne' "... O broederwerker, nu zijt g' ontwaakt, nu wordt ge waarlijk vrij. Een vlam slaat uit den grauwen aardedag omhoog; door de luchten stroomt geur van rozen; de grauwe menigten, de namenloozen , heffe' in t leven omhoog een nieuwe vlag, stellen in 't leven op een nieuw gebod, wille' in zichzelven verwerkhjken God. XLV W^ij stege' een weinig: meer leven kwam bloot, men erkent al beter de samenhangen; — vreemd-fonklende gedachtenbeelden hangen aan onze hemelen; het oog wordt groot van bewondering, ziende hun getoover. „Alles hangt samen; elk is voor 't geheel mee verantwoordelijk"... In onze keel stokt d' adem, een rilling vaart door ons loover, als wij 't flitsend verwerklijken en weten „dit is een ontluiken, 't is het begin van eene melodie waarin 't geweten der menschheid zal vinden den levenszin." Dit is het wat wij eens hebben bezete' en nooit geheel verloren, diep binnen-in. XLVI Mij vervoerde dezer gedachte vlucht: dit alles is nog onontrold, verborgen; nog zijn onze plichten en onze zorgen and're dan ze zijn zullen in de lucht der vrijheid, wanneer wij zulle' eigen lot vormen naar den drang van het eigen wezen, wanneer dit werd gezuiverd, en geneze' is de kwaal die 't opdeed in dees donkre grot. Zelf doel te zijn, omdat men is een mensch; en saam te streven met alle mensch-makkers naar 't hooge doel, dat geeft aan 't leven waard samen te ploegen d' oneindige akkers der ziel, allen één in den zuivren wensch het Godsrijk nader te brengen op aarde. XLVII O Liefde, als gij hel brandt binnen de wanden van 't hart, dan kent het geen verdrotenheid; als gij zingt in ons, bewege' onze handen in rustige rythmen van zekerheid. Maar walmt uw schijnsel in ons dof, en laag brandend, dan zoeken w' in gedroomde daden heil; 't schelle woord en druk gebaar verraden dat we in de liefde werden zwak en traag. Roep haar o hart, eiken dag in u wakker en altijd wordt opnieuw het pad u licht: ge kent den naaste en buigt u tot den makker en kust zijn mond en streelt zijn aangezicht. En als d' avond valt, hebt ge op den akker als een getrouwe knecht uw werk verricht. XLVIII Wij hadden ons misrekend en vergist. Wij bouwden op een te smal fundament: Uw rijk komt niet, aleer gelouterd is ons hart van zelfzucht en zijn drift getemd. Wij wille' op aarde maken broederschap: moet dan niet broederlijk weze' onze hand? Moet men niet in 't rythme van onzen stap de boodschap hooren uit een beter land? Heilig de worsteling voor vrijheid en recht, elke worsteling die den mensch bevrijdt in de verwrongen trekken van den knecht. Maar dat het niet de mensch van gisteren zij noch enkel die van heden. Moog de strijd in ons den mensch van morgen maken vrij. XLIX O socialisme, nu moet ge weer leeren te buigen voor een innerlijke macht en thuis te raken ook in andre sferen dan die, waarin g' uw groot werk hebt volbracht. Nu moet g' u gaan bezinnen op de jaren toen ge nog enkel een gedachte waart, terugvinden den toon en de gebaren van toen ge zwierft, een balling, over d' aard. Ge moet inkeeren tot uw oorspronge' en heenbuige' over de bronnen van uw wezen, daarvan drinken, al 't andere vergeten. Ge moet vullen uw uitgeputte longen met zuiverder lucht dan die van de heete en rumoerge steden: dan zult ge genezen. L Ge zult te voorschijn treden uit de wolk waarin ge schuilgaat, glanzend, gaaf en krachtig, alle aardsche dinge' en hemelsche indachtig en ge zult luidkeels roepen tot het volk, — tot allen roepen, met een stemgeluid waarin de warme donkre tonen klinken, die 't hart ontroeren en diep daarin zinke' en waarin de rede meezingt, klaar, niet luid. Ge zult eische' in naam der gerechtigheid en in naam van het goddelijk erbarmen; springen zal de wijzer naar een nieuw uur. En allen zulle' op u, van wijd en zijd toestorten, verlangende te verwarmen hun verkleumde ziel aan dit godlijk vuur. LI Het kreunen wordt weer sterker over d' aarde en het krijgt een nog smartelijker toon, — de zielen zijn 't die kreunen, om den hoon hun aangedaan kreunen ze, omdat hun waarde wordt aangetast en hun wezen ontkend. Zij kreune' omdat zij worden fijngemalen door 't rad-zonder^gena, dat rent en rent in 't ronde en laat hen geen adem meer halen. In een gruwelijk stelsel zonder hart zitten wij levenden allen gevangen — maar niet aller lot maakt het even zwart. Over de armen, de misdeelde schaar sluiten zijn wreede grijpers zich als tangen: zij zijn het, die kreunen in doodsgevaar. Lil De heuv'len onzer dagen zijn bezond wanneer arbeid is onze metgezel; hij is de bron, hij is d' eeuwige wel, waaruit te clrinken het lijf maakt gezond en de ziel frisch gelijk een morgenweide. Dit alles moet hij en dit kan hij zijn en dit is hij geweest te allen tijde, die nu voor velen Welling werd en pijn; die nu voor velen werd een gif dat richt langzaam te gronde hun misbruikte lijven hun ingeklemde ziel verschromp'len doet en in hun hart het warme bloed verstijven. En dit is nu het vreesehjk gezicht dat d' aarde zwart maakt als geronnen bloed. LUI Ik zie hen... Ze zijn namenloos en zijn ontelbaar als de korrels onzer stranden... Zij komen daaglijks, met hun mag're handen jen hun zwaar hart, vol onwil en vol pijn, — zij köme' om daar te worden opgesloten waar de hamer ze beukt, die hun verlangen, hun kracht, hun liefde, plet; — ze plet tot stangen van goud en macht voor de nieuwe despoten. Opgesloten diep in den schoot der aarde, waar de dood al het levende bedreigt, of in de kracht-doorstroomde ruimten waar de adem der hardooze machine hijgt; — het fijne slanke werktuig, waar de geest in voer, die eens van den mensch is geweest. LIV Zij komen, altijd nog de oude slaven, zij nemen zwijgend hunne plaatsen in; altijd nog bepaalt meesters wil 't begin van d'arbeid. Het sein gaat. Nu mag hen laven geen droom meer tot d'avond-verlosser daalt. Ik zie hun aandacht aan de taak geketend; hun lijf, voor zóó veelsoortig werk berekend, dat één spierbundel spant, één greep herhaalt,' dezelfde in aldoor eendere bestiering, als een dier dat met altijd eendre stap, treedt in den mole' en kent niet één wils-viering. Ik zie hun trekken worden wélk en slap, hun menschlijkheid verzwakken en bezwijken; ik zie ze huiswaarts gaan, levende lijken. 5 LV Ik zie ze gaan, met den vermoeiden tred van hen die moedeloos-ontkrachtigd leven, die nooit op banen van manmoedig streven een veerkrachtigen voet hebben gezet. Ik zie ze gaan, met den sleependen gang van wien niets wacht, na de doorzwoegde uren, dan even 't kort opflikkren van de vuren der lust, en weergalm van haar rauw gezang. Ik zie ze willoos vallen in den nacht en neerstorten in den slaap zonder beelden die hun trillende lijven maakt als lood... Heeft al ons wete' ons dan hiertoe gebracht en al ons kunnen ? Tot ziellooze weelde voor weinge' en voor de velen 't leve'-in-dood ? LVI Samengeperst in de benauwde wijken, kwijnen de kind'ren en de vrouwen kwijnen; waar is de blos, waar zijn de ronde lijnen, bekorend in de kinderen der rijken den blik, en ach, waar is hun dartelheid? Deze zijn grauw, en in hun scherpe trekken valt niets van kinderlijke vreugd t' ontdekken, niets dan onkinderhjke treurigheid. O moord die steeds zich voltrekt, alle dagen, aan d' arme kinderen van 't zwoegend volk, aan allen die den vloek der armoe dragen; — langzame moord van onschuld, schoonheid, bhjh. bove' alle landen zweeft uw duistre wolk: wat spreken wij nog van wordende vrijheid? LVII O arbeiders, reikt elkaar toch de handen, legt de lange bittere veete bij; rept u, rept u; de dagen gaan voorbij, elke verzwaart het leed, vermeert de schande. Gaat tot uw meesters: zegt dat ge niet wilt meer op hun folterrad gebroken worden, u niet wilt schikken in hun duivelsche orde die goud stelt boven menschhjk leven. Gilt het uit, schreeuwt het luidkeels van alle daken, dat de krachten van uw bloeiend lijf, uw teere ziel, in doodsgevaar geraken. Laat een heilige drift in u ontbrande' en vloeibaar maken de liefde die ligt stijf en star... o verstrengelt uw sterke handen. LVIII En gij, allen die al uw levensdagen den room der dingen afschept voor uw maal, weet ge, welke nooit-eindigende plagen, de werkers kwellen? Hoe dor en hoe schraal de gronden zijn, waarop hun kinders weiden? Weet ge waarmee gekocht wordt dit bestaan van weelde, — weet gij het? Hoevelen lijden door u, om uwentwil te gronde gaan? Wij spreken over broederschap der menschen, over gelijkheid en haar hooge vreugd; we hebben haar hef, zeggen we; we wenschen dat zij zal heersche' op aard. Maar onze deugd begeeft ons, wanneer wij door te verzaken haar levende werkhjkheid kunnen maken. LIX O vrienden, — 't zien, het weten en het werken maken gedrieën menschheid één lichaam; ook worsteling heeft het hare gedaan om die eenheid te vorme' en te versterken. Maar nog zijn niet tot één geest saamgegroeid de geesten van de rassen, van de volken, van hen die levens opperdek bevolken met die der massa, die omlaag krioelt. Heerschappij houdt haar wallen sterk bezet; hoogmoed wil zijn trotsche burcht niet verlaten, winsthonger zuigt zijn prooi 't bloed uit het hjf. D' eenheid-der-menschheid, — zoo wil het de wet dienen ook zij, maar o, langs welke straten vol bloed, door welk onmenschelijk bedrijf! LX Weer komt tot ons de eisch van broederschap, weer komt de maning van 't broederlijk leven, weer komt tot ons de eisch van op te geven elk voorrecht dat beteekent 't levenssap aftappen van de zwoegenden, gebore' om mensch te zijn als wij, als wij kind van God; weer Hinkt in ons het goddelijk gebod; weer klinkt de roepstem — zullen wij haar hooren Door alle landen vliegt het liefdewoord, dat komt, de sluimerende kracht te wekken... Sommigen luisteren en hun hart hoort; maar velen sluiten de poort van hun wezen stijf dicht en op hun toegeschroefde trekken valt enkel een onwillig „neen" te lezen... LXI Dit is de boodschap; zoo zingen haar klanken: „niet door den haat, niet door zijn wilde kracht van vernietiging, neen door de stille macht van reedhjkheid en liefde en al hun ranken; door verzaking van 't zelfzuchtig begeeren, door ternming van den toomeloozen drang tot verwerve' en 't verworvene vermeeren." Dit is de boodschap, zoo ruischt het gezang. O sloop de muren die het zelf omstaan, dat het uitvloeie tot elk ander wezen; neem alle and'ren liefdevol in u op; voel den stroom des levens door allen gaan; voel door allen kloppen één polseklop: dan zal de wonde der zelfzucht genezen. LXII Slaat dan uw warme broederlijke armen om hen die onrecht lijde' in d' armoestegen; steunt gij hen, richt hen op; hun steile wegen gaat met hen; koestert hen in uw erbarmen. En d' anderen... o richt hen, richt hen niet! Wat zijt gij zelf; hoe hebt gij u vergrepen; — ge weet immers niet, of ze ook begrepen wat ze doen, kent niet hun geheim verdriet. Bindt gij den blinddoek los van hun gelaat en leert hen zien, geduldig: ze zijn kind'ren in de kennis van wat goed is en kwaad. Zorgt gij, dat van uw eigen hart uitvloeie een stroom van liefde, — laat die niet verrnindre' menschhjkheid zal ook in hen weer ontbloeien. LXIII Kom Geest; blaas uwen wil, uw adem in enklen van ons, al is het er maar één. Ziet: wij zijn murw en slap, of als een steen geworden, log en zielloos. Kom, begin uw dagtaak, volbreng een nieuw werk. De lucht is dik van onheil en het doodsgevaar nadert snel. O uit deze onze schaar verkies éénen, Heer, maak zijn geest geducht. Grif in vuurteekens op zijn wang uw wil; werp in zijn gebaar uw wekkende kracht; stort in zijn reednen uit uw heilgen gloed. Wij zijn een verzwakt en verarmd geslacht; maak al ons klein gemurmel voor hem stil, schenk hem Heer, schenk hem van uw overvloed. LXIV O laat van hem tot ons uitgaan het woord dat zal wegbrande' in ons wat schuldig is; dat zal verkwikken 't hart met lafenis en het opbinden als met een sterk koord en weer saamvoegen tot een vast verbond hen die elkaar verheten en verlore' en elkaar haten en toch in droomen hooren elkaar roepe' en zoeke' altijd eikaars hand. De nacht lijkt eindloos... luistren, wachten wij sinds eeuwe'? Een wind voert aan vele gerucht voert ze weer mede en laat ons hunkrend-arm. O kom, Stem die zult wezen sterk en warm en zuiver, Stem die al zwerft door de luchten: maak in ons de slapende krachten vrij. LXV Schenk ons uw drank weer, schenk den onversneden wijn ons weer van hartgrond'ge zekerheid! Voer uit de nevelen van het benedenland ons naar toppen, waar uw adem snijdt. Voer naar de hoogte ons en haar helderheid, daar waar men 't verre land zich ziet ontvouwen, waar de stap licht wordt en 't verrukte schouwen één met het doen is en de vreugd gedijt. Wij weiflen nog, wij zien somtijds nog om, wij verbrandden nog niet al onze schepen, wij drijve' als zwanen in een stille kom... O Geest van liefde, Geest van kracht en moed, spoor ons aarzlenden aan met uwe zweepen, spuit uw staal in ons bleekgeworden bloed. COLOPHON Deze verzen zijn in Juli-September 1928 geschreven en voor het eerst uitgegeven in het najaar van 1929. De tweede druk is met de Monotype gezet uit de Bemboletter en op de snelpers gedrukt door G. J. Thieme. September 1935. VAN HENRIÊTTE ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK IS VERSCHENEN LYRISCHE POËZIE Sonnetten en verzen in terzinen geschreven. 1895. Derde druk. 1922. De nieuwe geboort. 1902. Vijfde druk. Opwaartsche wegen. 1907. Derde druk. 1921. De vrouw in het woud. 1912. Derde druk. 1923. Het feest der gedachtenis. 1915. Tweede druk. 1917. Het pantheon der menschheid. Afbeeldingen der ontwerpen van Dr. H. P. Berlage met een bijschrift in verzen door Henriette Roland Holst. 1915. Tweede druk. 1919. Fransche en Duitsche vertalingen van de gedichten zijn afzonderlijk verkrijgbaar. Verzonken grenzen. 1918. Tweede druk. 1920. Tusschen twee werelden. Waarin opgenomen Arbeid, een spel tot inwijding. 1923. Heldensage*. 1927. Tweede druk. 1928. Verworvenheden. 1927. Derde druk. 1929. Vernieuwingen. 1929. Tweede druk. 1935. Tusschen tijd en eeuwigheid. 1934. Derde druk. 1935. Keur uit de gedichten, verzameld en van een inleiding voorzien door S. A. Baelde. Met twee portretten. 1928. DRAMATISCHE POËZIE De opstandelingen*. 1910. Vierde druk. 1931. Thomas More. 1912. Vierde druk. 1930. Het offer. 1921. De kinderen. Een feestelijk spek 1922. Arbeid. Een spel tot inwijding, opgenomen in: Tusschen twee werelden. 1923. Kinderen van dezen tijd. Leekenspel in drie bedrijven. Tweede druk. 1931. Wij willen niet. Een anti-oorlogsspek 1931. De moeder. Een leekenspel. 1932. De roep der stad. Een leekenspel. 1933. Der vrouwen weg. Spreekkoor in drie deelen. 1933. BIOGRAFIE Jean Jacques Rousseau*. 1912. Tweede druk. 1918. De held en de schare, een verbeelding van Garibaldi en de Italiaansche vrijheidsbeweging*. 1920. Tolstoi. Zijn wezen en zijn werk. Met een portret in houtsnede door J. Franken Pzn. 1930. Gustaaf Landauer. Zijn levensgang enlevenswerk*. 1931. Guido Gezelle*. 1931. Herman Gorter*. 1933. GESCHIEDENIS, SOCIOLOGIE EN PHILOSOPHIE Kapitaal en arbeid in Nederland. 1902. Vierde verbeterde druk uitgebreid met een tweede deel. 1932. De revolutionnaire massa-aktie. Een studie. 1918. De maatschappelijke ontwikkeling en de bevrijding der vrouw. 1914. Uit Sowjet-Rusland. Beelden en beschouwingen. 1921. Tweede druk. 1922. Over dramatische kunst. Met 30 afbeeldingen en een register. Over leven en schoonheid*. Opstellen over aesthetische en ethische onderwerpen. 1925. Communisme en moraal*. 1925. De geestelijke ommekeer en de nieuwe taak van het socialisme*. 1931. De krisis der westersche kuituur*. 1933Poëzie en maatschappelijke vernieuwing*. 1935. De met* gemerkte werken zijn niet bij W. L. &J. Brusse's Uitgeversmaatschappij N.V. verschenen.