KAREL VAN DE WOESTIJNE * LAETHEMSCHE BRIEVEN OVER DE LENTE No. 11 KALEIDOSCOOP LAETHEMSCHE BRIEVEN OVER DE LENTE SERIE „KALEIDOSCOOF' No. li KAREL VAN DE WOESTIJNE * LAETHEMSCHE BRIEVEN OVER DE LENTE AAN ADOLF HERCKENRATH UITGAVE VAN A. A.M. STOLS MAASTRICHT & BRUSSEL DERDE DRUK IN DEZELFDB SERIE IS VERSCHENEN: KAREL VAN DE WOESTIJNE, Het Zatte Hart (No. II). VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE ZIJN VERDER BIJ A.A.M. STOLS VERSCHENEN: De Modderen Man, voorafgegaan door Het Mmschelijk Brood; God aan Zn; Het Bergmeer. 15 April. HET druilen van dijzige dagen voorbij, en het mopperen in gesloten kamers. Thans ben ik weer te huis, en adem; gij loopt met mooien das door steedsche straten. Ik echter ben weer een lands-man, en voel teeder mijn woning zacht leven om mij, met de platen en 't open klavier, en, in vazen, de sleutel-bloemen. Ik ben weer thuis, en in de lente van mijn land; na de ziekte; en al dat verdriet: ge kent het; — en die dorre liefde: als mooie veêren in najaarswind. Ge weet hoe ik ben heen-gegaan. — Deed ik goed, deed ik slecht? Ik weet het niet. Ik wil gelukkig zijn. God moog' me helpen... —Jonge viooltjes zijn onder mijn venster; zij geuren. Ik hoorde van avond den eersten koekoek; en de merels, die vóór twee dagen verhaalden en floten, hebben gezwegen: dan blijft het mooi weêr. — Ik ga zien wat ze met mijne aardappels willen doen. Vaarwel. 17 April. EEN smak regen is voor de aard-appelen goed, als het lang gedroogd heeft. Des dank ik den hemel om deze jonge dondervlaag, die, thans uitgegrold, nog, even, frisch regent met lichte zijpeling, en beekt langs de blinkende blaêren en, soms, pletst op een vlak blad. En ik zie de lucht waar, door looden kleur, avond-groen sliert; en riek de geuren der aarde stijgen... — 'Van dat labbers-weêr is eerste klasse voor de pataters in droog land', zegt verstandig de oude boer die in mijn veld delft; hij heft zijn hoofd op, en zijn oogen gaan van aarde naar hemel en dan naar mij; en hij knikt met wijs voor-hoofd: 'Gij zult hier een goede vrucht winnen.' Ik sta, en zie ze in de aarde gaan, vlijtig spitten. Zij gaan onder den hemel van den avond, en krommen hun rug. En, met een flits der spa, ploft de aarde, omgekeerd, snee voor sneê, in dikke sneden. De eene boer is oud, met jong lijf, en de vader van den andere, die ros haar heeft en lachende tanden. De oude is klein, schraal tegen 't geluchte, fn den grond, zoo éen met den grond; hij vertelt met zoete stem en als at hij een sappige peer: "t Ligt hier hooge en drooge; maar peins niet dat het straatland is: gij wint nier een goede vrucht, en toekomend jaar zal het koren er brieschen.' En de jonge dan: 'Het is nieuw land: dat heeft geen vette noodig; 't is gemakkelijk.' Maar de vader weêr, met verontwaardiging en zwellende stem: 'Hoe, geen vette? Gij zult nog vele moeten leer en!... Gij moet het land zijn gerief geven: een patater barre-voets planten is niets weerd, als ge hem geen courage geeft met hem wat beer te geven, of een snuifken guano!' — 'Maar', (hij spreekt tot mij nu, en schuddebolt, en zijne tong gaat bochelend van wang tot wang) 'om een goeden palater te winnen, moet ge ze toch nog eenen soep-lepel beer geven als ze hun kop toonen: dan doen ze hun devoore, en zij weren zich.' Hij knikt en ik zie zijn grijze oogen vol zekerheid. Maar de jonge haalt de schouders op, en weêr naarstig voortspittend, na een spuwen in de hand: 'Gij kunt uw land niet gerust laten, gij.' — Zoo zwijgen ze, en werken voort. De oude zegt nog, met eerbied en bevestigend-zeker: 'De helft is nu geplant.' En dan ga ik heen. De beer staat gereed in de ton, te gisten; het is als de geur van een bruine bezie die beursen wordt... Ik zie om: ze staan te werken, beiden, en kijken niet op, zoo klein in den avond, en een-kleurig; hun blik is in de aarde die ze omwerpen, en ze zijn zacht van gemoed. Morgen zullen ze weêr aan 't planten gaan, met eene vrouw die den pander met planters zal dragen. — De avond... Ik ga naar huis, en denk aan dezen dag en... zfj, altijd. Ik ben treurig en angstig. Geef me veel nieuws. 23 April. HEBT ge gezien hoe een beukenootje — gij kent zijn glimmig drie-kantje van bruine verwe — een jonge beuk kan worden? Ik zie het hier, duizend-veel, om mijne voeten: hun wit groen op 't bruine groen van 't felpen mos, ten boschkante waar ik u schrijf, daar de beuken een lange rij zijn, en geel, als de zon zoo fel is als nu. En dat zien is zoo verwonderlijk, dat gij er bijna blijde om wordt. Eerst gaat het nootje even open, aan 't éene eind, en er komt een roze worteltje, dat in den grond gaat met vaste en rassche nijverheid; en na enkele dagen zult ge geweld gebruiken, wilt gij het er uit krijgen. Maar ook bóven aarde werkt het, zoodat de naden van het nootje zacht-aan scheuren; en dan blijft een blinkend punt-steekje, een hoedje als een toren-muts, staan op twee blaadjes die, veel-voudig op elkaar gevouwen, zóo teêr van kleur zijn dat het bijna room-kleurig is, maar lichtelijk groener. En het hoedje valt weldra, omdat de blaadjes open-gaan en, kreukelig, hun rond gesneden randen krullen, die mooi-groen worden langs boven; want langs onder blijft het vei geel, en ook het hartje. Maar weldra staat het gansch ontloken: twee schelpjes pleizierig naast elkander, met lichte bultjes; en in 't midden een harig stengeltje, aardig om aan te zien. Dan zit dat reeds goed in den grond, met een wortel van wel vijf centimeter, waar fijne neven-worteltjes aan zijn. En ge wenschtet wel dat ge van die teederheid een frisschen zang kond't maken ... — En ook een zang, zwaarder, van de forsche botten op een kastanje-boom. Al de boomen zijn schoon als ze botten dragen; maar wél rietschoonst, de kastanje-boom. In den tuin van mijn vriend weet ik er drie, heerlijk. Het rijn jonge, schoone boomen. Ik heb ze dag aan dag gezien, en mijn bhjdschap werd grooter, naar mate ik zag hoe uit de groote gespannen knoppen, die recht op de twijgen staan, na 't bersten der buitenste, schubbige, paars-bruine schut-blaêren, traag óver-vielen nog twee hulsels: een neersch- groen, schelpig als van peulen, en kleverig; en dan het binnenst, heel teêr, donzig, als licht-gele zijde, zacht met malve- en water-kleuren. En daaruit klimt en wast, dag aan dag, een behaard, watten-omdragen stammetje; en het gaat vertakkend, en aan ieder nieuw takje ziet ge geestig ontvouwen als een waaier blaadjes met vingerige nerven, heel zacht groen; en ze zijgen open, verbreedend als een mooie kraag om ieder takje. Maar in 't midden zit een hoog, vast kegeltje van harde bolletjes, als kleine erwten: dat worden bloesems, over heel kort. — 'Wacht tot dat de bloemen er zijn', zegt mijn vriend, en ik zie in zijne oogen eene bewondering. Dan wacht ik, met wachtende vreugd. Wonder, he, dat ik aan vreugd kan denken!... Wij zijn toch arme drommels. — Ik heb eene duif op vier eieren liggen: dat is zeer buiten-gewoon. 27 April. BIJ dezen grijzen regen-dag — zwijgen van stadig smokkel-regenen, en ruien van t rillen der jonge bladeren, en de verten ingedoezeld, en 't gras wit als van rijm, — wilde ik u verhalen de schoone geschiedenis van twee stille katten die ik ken, om ze gezien te hebben, vaak: de eene in den haard, de andere op het raam-kozijn van eene oude herberg waar ik kom, daar ze goed bier verkoopen. De eene kat — eene hoog-rosse, machtig en dik —, enkele jaren ouder dan de tweede — eene grijze kleine, met heerlijke kinder-oogen —, heeft reeds drie-maal jongen gehad. Nu zou de tweede katjongen hebben, weinige dagen na dat de rosse voor de vierde maal zou werpen. En ziehier wat ik heb hooren vertellen, en wat ik met eigen oogen heb gezien. Toen de rosse kat bemerkt had, en beroken, dat de jongere grijze óok moeder zou worden, en voor het eerst, kreeg ze als mede-lijden, en zij kwam veel naast haar zitten op het raam-kozijn, en bezag haar, en ruide en snorde. De andere hurkte, keek vóór zich uit, pink-oogde, bewoog niet: ruggerond, haar staart over hare vóor-pooten. Maar de oudste vond woordjes voor haar, sprak haar toe met zacht miauwen, — al bleef deze zwijgen. Zoo gebeurde het dat de rosse kat gevoelde dat ze baren zou. Dan maakte ze een nest in het warme hooi dat in de schuur was; en ik heb persoonlijk gezien — en hier wordt het verwonderlijk, — hoe ze dan, éen dag vóór ze neêr-lei, de kleine grijze kat kwam roepen, en vriendelijk noodde tot meê-gaan. Zij gingen naar de schuur, en de rosse toonde den polk, gaf uitleg met gebaren en vertellen.Daarna ging ze liggen; en den volgenden morgen had ze vier kleine katjes. De tweede kat ging nu die moeder dagelijks met tragen tred bezoeken, zat bij haar neer, zag hoe de jongen zogen. En zoo kwam de dag, dat ook zij hare beurt kreeg. Dan liep ze angstig en bezorgd om, ronkte, en miauwde soms met woede. Maar tegen den avond werd ze kalm, verdween in de schuur. Zoodat we eergisteren die twee kattemoêren hebben gevonden zijde aan zijde liggen, in éen nest, en hunne katte-jongens goede, lekkere broertjes en zusjes onder mekaêr. Zij zogen hunne beestjes, en belikken ze; ze zijn vredig en goedig en zeer mschikkehjk de eene voor de andere... — Dat is de geschiedenis van dezen regen-dag. Maar ik kon ze niet vertellen met de schoone teederheid die ik had gewild, en de stille woorden om het mooie doen van die katten. Moge uw geest ze na-vertellen, met zachtheid en met grijze klanken, 'lijk het twee-tonige zeggen van een koekoekzang in den avond, zoet en mistroostigrustig als deze regen-avond, die nadert... Vaarwel. 30 April. HEDEN, Mei-avond. — Ze zijn gekomen om den meie te zingen. En mijn lijf is moe-bekommerd en treurig als na een liefde-nacht, zoo alleen in deze kamer, zoo vreemd vóór mijn eigen wezen, bij dezen op-grijzenden avond dat het regent, waar het huis vier-kant in staat Zij kwamen, bezijden verre wegen, van een vreemd gehucht, lange uren langs, van deure tot deure staande en zingend; moe, zwaarder; van dezen morgen reeds heel vroeg tot op dezen laten namiddag, dat ze bij mij binnen kwamen. Het was een oude man en die daar heel vuil stond; hij kauwde tabak; zijne vrouw, die met hem was, noemde hem Leo. Maar zfj was heel proper: een grauwe, mooi-hangende kap-mantel; en zij droeg den pander met de vele eieren, en een zeer naakt boompje op haren schouder; en aan het stammetje schommelden schelle papieren bloemen. Zij zijn binnen-gekomen. Ik heb ze doen neerzitten. En zij hebben gezongen, de man ophou- dend om speeksel in te slikken, en zij met tranen in hare getaande oogen van 't harde zingen; het was dit liedje, snikkend en traag, huilerig een beetje, en op de wijze, bijna, van den Vent Creator spiritu die ze in de kerken zingen: Christus, de Mei-boom schoone, vergeef het ons alle-gelijk... Waarvoor draagt God de krone, de krone van 't Hemel-rijk? Wie heeft er de krone gedregen? God de Vader, de Zone geprezen... Laat ons gedachtig wezen Christus, den meie plezant... — Christus ging alle dagen Zijn pelgrimage doen: de zieken, de blinden genezen, de dooden deed God opstaan; de stommen deed God spreken: Christus, de meie plezant... — Op den berg van Calvarie, daar staat een mei geplant tusschen twee moordenaren met zijn bloemekens triumphant, in 't midden van zijn victorie over God zijn lijden al... — Drij dagen was God verloren, Christus de meie plezant. Reine maagdekens wilt ontvangen, reine maagdekens al-gelijk ... Ik hoop dat God ons zal brengen bij Hem, in 't Hemel-rijk... En het is om die vreugd te vermeerderen, dat wij hier komen staan; Christus, den Met-boom schoone, Wilt hem hrdeugd ontvaên. En, na t einde, de vrouw, neigend: — *t Is t'uwer eere, mensen.' Ik geef hun brood, eieren, en eenig geld. En nederig van rug wil de man, groetend, heengaan; maar de vrouw: —'Meneere, hij heeft zijn beste kleêren aan. Zoudt-de niet wat afval hebben van kleêren, of iet of wat?' Ik geef haar oude kleêren, en de man zegt: — God zal u zegenen.' De vrouw zegt: — 'God moge u kronen met goedheden.' En dan, ten danke, vriendelijk: — 'Wilt-de nóg een liedjen hooren?' De zit en luister; en ze ringt: een huppelend gaan Laethemschc Brieven 2 van kortere klanken thans, maar zoo droevig, zoo droevig; hare stem alléén, drenzend en gebroken; en ik zie traan na tranen in hare oogen blinken, en bij iedren traan zwelgt ze: een hort in den zang, die gaat nu: Zondaars, aanziet dezen Mei-boom waarde die voor ons zonden hier staat geplant; God ziet van den hemel tot op die aarde, en dat voor onze zonden al... Zijn lijden beefde van de straf als Hij dezen wereld zag ... — Aanziet dezen mei die moet zijn geboren al uit een zuivere, reine maagd. Zonder den mei waren wij verloren al door die schuld van Adam's val... — Al met zijn tasken zoo zwaar geladen, moest Hij naar den berg van Calvarie gaan. Veronica was goed van leven: Zij afgedroogd Jezus' aanzicht; maar het is alleen den doek gebleven, veel klaarder dan een hemelsch licht... De-n-engel Gods die kwam Hem te troosten; maar de Heer Jezus wist het wel dat Hij den dood voor ons moest sterven, dat voor onze zonden al: Jezus Christus, deze Mei-boom zoet, Hij verlost ons met zijn dierbaar bloed... — En dan weêr: — "t Is t'uwer eere, mensch.' Ik zeg cl anke; en zij vertelt: Leo is vijf-en-zeventig jaar en zij één-en-zeventig; ze komen van het Strooien Dorp; — hun armoede is als een bed waar een man in slapen gaat, en 's morgens opstaat met blijheid. Ze zijn zoo góed ... Ik heb ze tegen Kerst-dag uitgenoodigd, 'datze zingen zouden aan mijn huis, en tegenDne-Koningen. En dan vertrekken ze. En de vrouw zegt: — 'Dat is toch 'ne goede mensch, Leo.' En tot mij: — God zegene en beware u.' — En houde van u de ziekte', zegt de man. — 'En krone u met de weldaden', zegt de vrouw. ... Thans ben ik weer alleen. Zij zijn heen-gegaan. En 'k voel niet dat ik in mijn land ben, dicht bij mijn zachte en vredige boeren. — Ik denk, hoe de vrouw boog, telkens ze den naam Jezu zong. En ik denk aan haar die ik had kunnen beminnen, en aan dien arm-gevenden en wrangen God die me hadde gekroond met de caritate harer liefde. — Maar ik ben verlaten, alleen, in den avond die me, ringend, omstijgt. Ik schrijf u, omdat ik droevig ben... 4 Mei. IK weet niet hoe die boomsnoeier daar komt, over die haag, noch waarom Nu de zon weêr hoog zit en frisch brandt, en al de boomen reeds in hun blaêren zijn: geel de beuken als van gele neêr-hangende vlinders, en de roode beuken als roestig bloed, en de ahornen blinkend van al te scherp groen; de fruit-boomen in hun zeem-geurige bloemen, en de sloten vol sleutel-bloemen, — staat hij daar op een banksken, tegenover een pover boompje dat kleiner is dan hij-zelf. Het bot niet, noch en bloeit. Maar hij sniidt met een breed mes vele kleine takjes af, en maakt aldus ronde, witte, en sappige vlekjes in de zwarte, dorre schors. Is de man niet wijs? — Zijne oogen lachen, en hij monkelt als iemand die een pleizierig geheim weet en het niet vertellen wil. Hij heeft een grooten baard, waar zijn wangen boven bollen en glimmen, en heel veel kroezelhaar. Hij draagt een blauwen schort, en langs achter, in een riem, de kromme messen die flitsen. Hij staat daar op zijn banksken, en houdt het mager stammetje in zijne eeltige hand, daar het snoeiend gaat met korte hakjes van zijn bijltje, — daar, midden in dat moes-tuintje, waar erwten, kooien en radijskens groeien. Ik kijk over de haag, met de leutige zon in mijne oogen. — Hij glimlacht maar, zegt niets, innerlijk pleirzierig om het malle werk. En het arme boompje bloedt en verkaalt in zijne hand. Doch hij snijdt maar en glim-lacht. Rond hém ómjoopt zijn groote hond, lollig doende in zijne schaperigheid. Eén enkel maal zegt de snoeier :'Felix!' en lacht dan voort. Het schamele boompje is thans een kromme stok. — En vér is de horizon, wazig purper, boven aan vergélend, onder de lichtdoorweven lucht En daar branden de zoete vlammen der gouden beuken en der rosse beuken, en der groen-regenende lorken, en, in den boomgaard, de witte bloesems van kerselaars en perelaars, en, op de perzik-boompjes, schei-rozige roosjes. — Een merel zingt gelijk een jong meisje. 7 Mei . IK heb gehoord hoe de koe-wachters zongen. Ik denk niet meer. Ik weet niet meer. Ik ben gelukkig als een zingende vogel op een tak. Het begon; een stem: lalahóïóïa, op twéetonen. Doch in eens barsste het los uit al de kelen, veeltallig als duizend fonteinen, wassend, klaterend een vloed van stemmen, ieder anders klinkend: gebroken zonne-stralen op den spiegel der wateren als het hooge morgen is en het water heftig rimpelt. Het steeg; twee kletsen van een zweep. En het herbegon telkens: lalahóïóïa, al die frissche jongens-stemmen, duizend schrille vinken. Maar éen geluid boven de andere: de éerst-zingende, vol als een zang van den nachtegaal, jubelen en weenen, en sterven als in den diepsten smart: een zang op die twéé noten lalahóïóïa, als de rijkste liefde. Het rees over de oneindige weiden; het sloeg van boom naar boom; het hing over het breede Leie-water als den adem van een jongen god. En het zóng maar. En wéér twee kletsen van de zweep die 't geluchte striemt. En dan weêr, boven dien wijd-lachenden oceaan van koeiers-zang, die éene stem, die welige go- den-stem die rondde om den horizont en sloeg als een blij hart in die twee noten: lalahóïóïa, als een vreugde die geen woorden kent, en slechts zangen. — Ik zag ze niet, en stond alléén in den morgen, en mijn lang beeld in de blauw-diepe Leie. En het ging, steeds vernieuwd, en steeds: een dag vol leeuwerikken ... En lang achter mij; — en thans nóg dreunend in mijn dronken brein, gonzend in mijn hoofd... Dat is, dat is de Lénte. — En ik zie de oneindige Leie-weiden, en de goudrijzende boomen; en deze éenige kalmende rust: de ossen en de koeien en de vaarze-koeien, die grazen, en de hoogpootige kalveren die op het voor-hoofd eene naakte kruin hebben, als een hostie... En deze dag is een zegen en een zekerheid. II Mei. DE trouwe zeug van ieder en avond verlustigt weêr — met stil loopen van hare pooten in de veie weide vóór mijn huis, en laatste klaarten malve op hare huid, en wroeten met nijveren snuit in 't hooge halmen-gras, bij genoeglijk knorren, — verlustigt weêr, als t'eiken avond, mijne oogen. Ik voel me goed, misschien omdat ik kan zijn met rustige vreugde, gelijk die zeug, alleen omdat het deze avond is, en om iederen stillen avond ... — Ge moet weten, ik ken haar reeds sedert verleden jaar. Dan had ze twaalf jonge zwijntjes gebaard. Nu heeft ze er vijftien gehad, vóór veertien dagen, op een laten avond. Ik kwam juist voorbij, en 'k hoorde haar kreunen en knepen in den stal. Ik dacht: ' Ze is aan 't biggen', en 't wis zoo. En nu loopen ze daar met hun vijftienen, en naast hun moêr, leutig loopen op die korte pootjes, en 't muiltje, stomp en snugger, hoog-omhoog, naar den uier snappend. Zij blijft rustig, knort, wroet met den snuit. En dan legt ze zich op haar zijde neêr; haar buik is als een ton; de kleintjes zuigen en de avond daalt. — Ik zie door het venster de menschen die naar het Mei-lof gaan. De vier begijntjes van het klooster, onder de zwarte kappen. En het bedrijvig en stil-zingend vertellen der vrouwen. En enkele oude boeren die sufferig schudde-bollen. De avond is zoo zacht. De Leie zendt lage dampen over de weiden; de rook der schouwen is een rechte horizontale streep; en de lucht is teeder groen naar teeder purper. De pastoor gaat ook voorbij, met zijn schoone brom-stem naar den onderpastoor, die er zoo arm-zalig uitziet en zoo mager, en altijd spreekt als in een gebed. Ze zijn zwart en paars, en gaan met trage voeten. Een koekoek zingt, en een andere koekoek ook. Ik sta vóór het venster, en naar mijn aangezicht óp rijpt de geur der eerste bloeiende seringen die ik geplukt heb. Zij staan in een glazen vaas met zachte glanzen. Gebarsten roestige zilver-zang der klok zegt dat het acht-ure-lof gaat beginnen. Er gaat niemand meer voorbij. Eene galmende zweep jaagt de snellende biggetjes naar de stallen. Ik hoor niets meer. De straat is grijs, en 'k gevoel me ledig van hart. Ik keer naar de duistere kamer, die vreemd me schijnt, en de boeken schijnen me vreemd. Ik neem met zorg mijn avond-maal... En thans schrijf ik u. Ik denk met een kleine verwondering hoe bijna iederen avond die zeug mij kan verblijden, en dat ik zoo ledig van hart ben als ze dan weg is ... Ik ga nu naar mijn bed... Ledigheid, ledigheid ... 13 Mei. DE Kruis-dagen. 'God, met onze ooren hebben wij gehoord; onze vaderen hebben het ons verkondigd. Sta op, Heer; help ons, en verlos ons, Uwen naam ten bate Van morgen, na de mis, zijn we voor t eerst om de velden gegaan, door de vroege velden waar het koren klimt en reeds aart, en de aard-appelen die hun kop toonen; de klavers een züveren dauw-meer, en 't koninklijk groen van 't felpen vlas. Bij plaatsen lacht een vierkant opgeschoten loof met zijn gele bloemen in de lucht, de lichtbevende lucht, zóo blauw in de ochtend-nevelen, dat zij purperend-blond is. En we gingen, gebed aan gebed, door den geopenden morgen, tot aan de Leie, en naast de Leie, de vanen vooraan in cierhjk omkrullen op den ledigen wind, en heel mooi rocstig-food; en in het midden het hoog koperen kruis; en dan de pastoor, het kleine vogel4*oofd duikend in de zilver-bruine koor-kap, blank zilver-omrand met die heerlijk-neigende bloemen, zwaar-glanzig boven den koor-mantel van wijd-uitstaandc purper; en hij draagt het kruis met de relikwie, gulden, rood en groen; — en zingt met prachtige staatsie-stem: patres nostri annuntiaverunt nobis', dat de koster antwoordde: 'Gloria patri', met keel-gedreun. De koster gaat schrompel en rugge-rond in 't wit-gele koor-hemd, de broek onder de soutane uit, en zijn hoofd is blinkendkaal, en langs onder stoppelig als 't gepluimde gat van een kieken. En dan de cantors in hun gebogen boerschheid, en de rood-en-witte koorknapen met de rinkeling der bellen. En wij dan, die de geloovigen zijn, in de nederigheid van ons wezen onder dien Hemel die oneindig is, en biddend, in de lange litanie waar aller Heiligen hulpe wordt gevraagd, aan patriarchen en profeten, de apostelen en evangelie-dichters, leerlingen des Heeren; aan de heilige Onnoozele Kinderen, de Maagden en de Weduwen, aan de heilige Martelaren en Belijders; aan Phocas, die tuin-man en man der velden, martelaar en belijder was. — Lang, vroom geprevel onder den Hemel die oneindig is, onder den heiligen morgen die stijgt, en stijgt op vlerken van leeuwerikken. Wij bidden U, God, dat Gij U geweerdiget aan gansch het christen volk vrede en eenheid te verleenen, en te begenadigen ons met rijke vruchten van onze aarde, die Ge vruchtbaar zult laten zijn; dat Gij zegenen zult de menschen en de velden, en het vee dat de stallen verlaat; (hoort: een wielewaal zingt zijn pipapiliauw' drie-maal, blijde;) dat Gij U geweerdiget ons te verhooren en te bewaren, te geven en te bewaren de vruchten der boom-gaarden. Wij danken en bidden U; wij danken U op voorhand, Gij die hebt bestaan aan het raam des kruises voor ons geluk, en voor onze vreugde weldra ten Hemel varen gaat; die, in priester-handen brood geworden uit zaad van het koren, zult laten gedijen de zaden van het koren; ten heiligenkelke wijn geworden uit sap der vruchten, den boomgaard zult laten rijpen en blozen van sappige vruchten. Wij zullen ons verheugen, en U zien» daar Ge de akkers groen maakt en geel, en uit Uw glimlach de bloesems der boomen, en uit Uw genade de zachte lammeren, en uit Uw zorgen de donder-blaêren die onze huizen hoeden ... — Wij gaan door de velden, neigen, en zijn blijde; wij zingen al de Heiligen, van den heiligen Jezus en Fulgentius en Odüon, die het jaar openen, tot Sylvester en Melania, die het jaar sluiten. En ik zie ze troostend gaan, met óns op de wegen en in ónze nederigheid: de Heilige Moeder, en dan de twaalf Volgelingen, en de pauzen en levieten, en Christophorus met de heremijten, en Agnete met de maagden, en Marie-Magdalena die glim-lacht en weent. Ik zie ze naast ons gaan; ze zijn onze goede vrienden; en God zal ons genadig zijn. — Wij bidden, en we zijn zoo rustig, dat ons hart klopt. Wij zullen vredig zijn, en de gewassen zien groeien. Wij zullen blijde zijn, en de appelen groen zien blanken in de boomen. — Want wie gebogen is, zal gerecht worden. Mijn hart was gebogen, en zal gerecht worden. De bid U, God. En ik geloof U ... Morgen gaan we langs het dróóg land: aldus zal iedereen kontent zijn. En over-morgen rondom het kerk-hof, en bidden voor de dooden die in onze aarde slapen. 17 Mei. GIJ kunt mij niet verheugen, kastanje-boomen die te bloeien staat, wit-bloemige kastanje-boomen, veel-taüige bloemen, rilde kegels op den schoonen kastanje-boom. Al staat ge zoo verwonderlijk, gevieren of gevijven, of véél méér, op éen klein zij-stengeltje, vier of vijf of meer teêre bloempjes, donzige lichte kelkjes tot éene heerlijkheid, schoon alleen voor u-zelven: want ge staat te hoog dat gewone mensch-oogen u mogen bewonderen; — en dan ieder bloempje: vier zacht-zijden kelk-blaadjes, zóo wit dat ze roze schijnen soms; en op ieder blaadje een vlekje rood als een teêr-uitstralend, paars-uitvloeiend vlekje rooden wijn; of ook wel een vlekje geel dat is als oranje; of, nog: géel, heel zuiver, als van thee-rozen; en soms ook wel dat geel, met even een tikje zalm-kleurig roze-rood; — en dan de meel-draden, zeven, acht, naar boven buigend als rijzige zwanehalzen die traag neigen zouden; en, donker oranje: het zaad-stof; de meel-draden en de kloekere stamper rijzend op dat schoone veld van schuine bloempjes als orchideeën; — en dan ieder zijde-stengeltje met zijn bloemen-kroon, ringend om den midden-stengel, den kloekgroenen midden-stengel die een kleedje van rosse stof-watten draagt; ringend en ringelend, overbeurt, steeds korter, tot, bovenaan, triumphantelijk: de krans der spil-bloemen, recht in het zonne-licht; — al staat ge zoo verwonderlijk op vrijde kransen van vingerige bladeren, bloementop aan bloemen-top, al rechte kandelabers op groen fluweelen kleed, éen schoonheid voor wie u kan zien en leert u te beminnen onder de schoonste bloemen, die zacht-schoone bloemen, o rilde kegels bloemen op den kastanje-boom —: gij kunt me niet verheugen, heden, in mijn rugge-moede loomheid ... — Want ik zit zwaar na dien dag van gisteren: kleverige steedschheid der bezoekers, sport-hemden en hun ongemanierd gegil, tegen de lakensche en wit-linnen deftigheid mijner goede Zondag-boeren aan. En dan hun wauwelen als hongerige eenden, over zaken die me niet aangaan. Bestaat dat nog, de opstand in China? Ik zie een veulen dat dwaas springt in eene weide... En de geburen dan, die ernstig zeiden: 'bij heeft bezoek uit Gent...' — Dan ben ik slapen gegaan, en heb onrustig gedroomd, en dan, wakker, gedacht weêr aan haar, die burger-nuf, die me maar niet onverschillig kan worden ... Thans ben ik huiverig, en de schoonheid der bloeiende paarde-kastanjes kan mij niet verheugen, die misnoegd ben. 20 Mei. GOED-HARTIGE vrouwen hebben mijn huis vol bremme-bloemen gehangen, geel-bloeiende bloemen; en rijn dan heen-gegaan. De spiegel, en boven de deur: zwaar-zakkende takken; en om de lijst der platen aan de wanden; en in vazen; en op mijn tafel een verwonderlijke schove. Geel-vlinderigc bloemen; rijen vlinders aan zwart-groene gracielijk-neigende twijgen; fonteinen die buigen en gouden bloemen voeren; — en dan de verslenste die geler worden; en de met-ontplooide als gele boontjes. Zij zijn overal, en prijken tot op het open harmonium waar ze liggen als pauwestaarten, en zijn schoon, en dragen den geur van heel het bosch: van spar en zilver-spar; en van de hooge masten; en van de gebarsten bast der schobbige lorken, die welriekend zijn van gestolde harsen, en zóo talrijk hier te lande, dat ze, vóór weken, bij 't ontbotten der blaêren, waren, aan iederen horizont, als een regen van goud en groen. En in mijn herinnerend oog dan: het kleed der mossen; der goud-groene gehinkte blad-móssen; en der bruin-gebrande, dichte veen-mossen; en het korst-mos, dat grijzig is, en vuil op boomen en rosse aarde; — en dan de verrassing van een gering-geurend viooltje, in zijn matte blaêrtjes, onder 't harde gras. En in mijn oor: de snik-lach der fazanten; en de rauwe schreeuw van den gaai, die men hier wij tink noemt; en de leutige wielewalen; en de merel die babbelt en mooi spreekt; en drie klanken, nooit vergeten, van een nachtegaal: drie klanken dat heel het bosch zweeg, drie zelfde tonen, een noodkreet en een jubeling en eene extaze, drie gouden priemen in den hemel... — Maar gaat ge er liggen, als de doodgaande zon de schaduwen der lorken rekt tot sombergroene lanen, en al de stammen gloeiende en purperende staven in een fornuis, dan komt de fijn-ringende zwerm der muggen om u zinderen; en dat is wel plezierig als ge niet bang zijt gestoken te worden, of bij u draagt dat riekend kruidje dat u voor hun bijten vrijwaart, — waartoe rooken ook al goed is ... Ofwel: er valt een logge mei-kever op rijn rug, met een doffen slag, dat ge er om moet lachen . .. — Dat alles heeft de geurige genst, de bremmen die bloemen rijn, in huis gebracht... Zal ik blij zijn? Ik ben niet blij. Ik ben misschien onverschillig. k Heb heel den dag geluierd; lusteloos omgeloopen. De avond en de sterker-walmende bloemen zijn vermoeiend. — En dan gaat weêr dat oud wijf voorbij, met haar treurend liedje zat ze zingt, iederen avond, als een Miserere, en dat ik gisteren zoo mooi heb Laethemsche Brieyen 5 gevonden; en met de uier-zwarte geit die ze hoedt; en zingend: Daar was een maagd vroeg op gestaan, al bij het lengen van die dagen; zij had haar venster recht-wij d open-gezet: een sneeuw-wit duif ken kwam daar gevlogen. — 'En duif ken, van waar komt-de gij, en van waar komt-de gij gevlogen? — 'Ik kom van Oost, ik kom van West, ik kom van uit Gods hemel-rijken. Ik breng u de tijding al van uw schoon hef, als dat hij ligt met Gods wil in lijke.' — 'Ha Heere God, is mijn schoon Hef dood? Ik wil er aanstonds naar toe reizen; de boomen die langs de bane staan die zullen mij den weg wel wijzen...' De engel des Heerett vloog altijd vooruit, tot-dat hij aan een blauwe pootte kwam. Hij zette hem op eenen witten doorn; hij zag al de kruisen en vaandels staan,... en haar schoon lief lag op de bare. Zij hefte het pelder-kleed op, en kuste zijn bleeke wangen, en sprak: Schoon hef, rijst op met God, en ik^zal'u^volgen in korte stonden .. Zij bij den graf-maker is gegaan: — 'Graf-maker, maak den put maar diep en wijde, waar-dat een ruiter in rusten moet met zijn schoon lief aan zijne zijde ...' — Ha Heere God, en er zijn nu al twee lieven dood, en waar gaan ze wij begraven? Op het kerkhof al onder een heiligen boom, en dién boom die zal wel rozen dragen. En als dien boom geen rozen draagt, dan zal hij dragen note-muscaden; en als hij geene rozen draagt, dan zal hij dragen note-muscaden. — Ze is weg. Ik voel me ongezellig. 22 Mei. HEDEN is het een bhjde dag geweest. Ik zit, ten rozig-gulden avond, in 't zerkje tuin achter 't huis, bij de zoet-ademende anjelieren. En ik weet dat ik glim-lach. Ik denk aan de wandeling van dezen morgen, langs een lange beek, in scherpe zon. Daar stonden ontallige paarde-staarten. Kent gij de plant die ze paarde-staart noemen? (Daar zijn ook katte-staarten.) 't Zijn allemaal stengels die uit het water op-schieten, geleed als de roede van een hengelaar; maar aan ieder lid— teeken zit een rechtop-staande kraagje van schubblaadjes. En dat kan men uit-éen nemen als een echte hengel-roe. Maar dit is niet het merkwaardigste; want boven-op zit een kolfje, een langdikke, vale kop, met ringelings bruine stippels. Beziet ge er de zon door, dan is het doorschijnend. Kent ge het popje van den zijdeworm, als hij afgesponnen is en een vlinder wil worden? Zóo ziet het er uit, — maar veel mooier. Zoo stonden ze, niet te tellen, in die beek. En katte-staarten ook. Katte-staarten, dat is hetzelfde. Maar het is duister, en ieder lid van den geribden stengel heeft vertakkingen, die ook soms vertakken. Ze loopen dan uit gelijk een sparre-boompje uit een speet-doos, en dat is ver- makekjk. Maar zij dragen geen kolfje, en zijn spits langs boven. — En paarde- en katte-staarten legden een zachtgroene schaduw uit gansch hun lengte op het teêre eende-kroos dat het water dook, en op het draad-wierig pui-rek dat daar zwemmend was. Soms, als ik voort-ging (ik ging niet veel voort), was er een jonge kik-vorsch die 't groen scheurde met een plons. Dan was er een ronde en edele rimpeling in 't schaduwend eende-kroos, die brak tegen de rechte scheden van lisch-bloemen die nog niet bloeien; en nieuwe kringen bewogen, — naar de brokkelende oevers toe, waar zoovele veronica's stonden die men noemt eereprijs, en die heerlijk-blauw zijn, met een wit randeken om drie kroon-slibjes die grooter zijn dan een vierde, zooals zij staan op hei-groene bladeren. Daar waren natuurlijk ook veel purperen doove-netels, met hun grillige bloemen die wit-gehelmde meel-draden nebben en stomggewimperde blaêren, die onder-aan elk plantje, worden van het schoonste duister-groene rood. Ook dan, melk-distels die grooter rijn. En die rijk-paarse reiger-bekjes op hun cierlijk blad en met veel donkere stamperkens. En dan, witte en gele, ghmmende boterbloemen; en die gekke veêrige dikkoppen van pisse-bedden. Maar vergeet-rnij-nietjes heb ik niet gevonden... — Keek ik nu van dit alles op, dan zag ik de oneindige weide, en koeien... Die dingen hebben mijn dag, Goddank, gelukkig gemaakt. — Dan, van middag, heeft de meid mij verteld van een wild-strooper dien men gevangen had, (hij bracht me soms hazen; hij heeft veel kinaeren); en dat de gendarmes een déserteur hadden aangehouden. Zij is een deftige meid, die in stad bij rijke lui heeft gediend. Zij was zeer opgewonden en aangedaan. — Daarna zijn drie vrienden gekomen in zomerkleêren; die zweetten, daar ze van stad zijn en onze zon niet kennen. Deze was heel sterk vandaag. — Daarna heb ik goed gewerkt. — Nu schrijf ik u, en rit in het tuintje. Ik ben gelukkig. Hoe vaart ge? 28 Md. GIJ moet niet schrijven van dat schoon weêr: de boeren vloeken omdat het niet regent; en ze hebben geen ongelijk, want mijn moes-tuin is éen woestenij van keiïge aard-klompen, en de bloemen der aard-beziën hangen verlept met hun roze-hoofclje, en alleen de erwten doen hun best te klimmen langs het stuttend rijs-hout. En zij bloeien zoo schoon: een wapperend windgezwollen zeil op een hard schipje, dat breedgevleugeld is met twee witte, dichte vlerken; het bootje is groener, maar ook en even wit is het zeil, het mooi-dooraderd zeil met licht-groene nerven. Is de bloem nog toe: ze zit recht-op in een stoel van hare lang-vingerige blad-kroon, en beweegt niet. Maar de open bloem beweegt en wappert op den wind. Zoo staan de erwten in hun veie groenheid, en hun dolle ranken schijnen nooit een takje te vinden, om er op te kruipen, 't Is gek. — Mét geuren reeds de hagen van hage-doorn: al die dichte bloemekens, gelijk éen riekende ruiker. Gaat ge er langs, dan wordt ge als gestreeld door kinder-handjes, zoo zacht is me die geur. En ziet ge dan toe, dan eerst hebt ge een aardig schouw-spel. Ik spreek niet van de vliegen en de honig-bijen, maar van het harig web waarin de jonge rupsen wriemelen. Want de haag zit vol rupse-proppen. Ge ziet ze daar wandelen als in een glazen huis. Ze gaan soms in rechte gelederen; maar ik volg met mijne oogen éen wormpje dat altijd krinkelt, in een hoekje alléén, en drie rupsjes staren het rustig aan. En dan rijn er die gemoedelijk gaan, als vrouwtjes naar de markt. Maar zoudt ge willen gelooven dat ze reeds een mooi deeltje van de haag hebben af-gevreten! Maar het rijn toch lieve diertjes. Ik moest u nog schrijven over een schoonen rhododendron. Maar ik ben moe. Ik geloof dat ik riek ga worden, 't Is zonderling. Ik tracht mijn gedachten te verdrijven met nauw kijken naar alles, en alles na te gaan. Maar ik rit vol muizenissen, gelijk men zegt. En dat gevoel dat mij iets ontbreekt... Schrijf mij. 2 Juni. MAAR ik ben niet zooals ik wilde zijn. Wat heeft het gebaat, mijn heen-gaan, als ik steeds daar terugkeer, ge weet waar, en mijn gedachten denkend aan hare oogen? Ik weet niet... In dit stalen zonne-weêr, dat pal is ab een muur: geen beweging en geen blij leven. Ik lijd pijnlijke dagen. Mijn rug doet pijn, en mijn nek. Ik ben riek, hier, in de onverschillige Lente die harde Zomer wordt. Ik ben lastig. Ik droom vreemde geschiedenissen ... ZAL ik niet zijn gelijk dat heel jong meisje, dat Jezus ontmoette in zoo zonderling avontuur, op een stillen Zondag-morgen, dat de wegen zon en zand waren, en een zachte stof-wind? Zij kwam, en zag Hem komen. Hij was tenger en niet groot, maar Hij was groot omdat heel de zon rondom Hem was. Zijn kleed was wijnkleurig, en grijs-versleten aan de ellebogen. Zijne voeten waren breed en gebocheld, en Zijne handen zeer schoon: zij toonden al hunne aders, en de pezen die de vingeren dragen; en Zijne vingeren waren lang, en rood aan de gewrichten; zij hielden, in de rechter-hand, een hoogen stok. — Zij zag dat, als Hij nader trad; en Zijn mager haar dat kastanje-ros was, en Zijn leehjk aangezicht met kleine, goede oogen, en de huid blinkend op de gele kake-beenen, en Zijn grooten mond die niet gesloten was, en dan den schaarschen baard laag aan Zijn kin. Zij-zelf, dat heel jong meisje: ze was nog heel jong. Zij had nog geen borsten, en geen begeeren; zij was nauw huwbaar; maar zij was treurig, en wilde iets weten; maar zij wist niet wat. Zij droeg een blauw kleedje dat in plooien viel op haren hoogen buik: te kort, zoodat het hare schenen toonde, die waren als gélend-mat elpen-been Laethemsche Brieven 4 in scherpe ronding, en de nauwelijksche enkels, en de hooge, grijmaakte voetjes; hare armen waren veel te lang, die elkanders vingeren vasthielden vóór haar dunne dijen. Zij was schuchter als ze naderde; ze geleek, in haar duister aangezicht, Jezus-zelf, die nader trad. Toen bezagen zij elkander in hunne glanzige oogen; en ze waren als bang, als ze elkander hadden aan-gestaard. Dan bleven ze staan. En 't meisje dat iets weten wilde, en niet wist, en aarzelde, vroeg aan Jezus: 'Toon me de poort van den Hemel. Jezus antwoordde niet, maar Zijn gaan-stok teckende in het zand van den wegel eene schoone poort, als daar zijn portalen aan de kerken. Het meisje zag het niet. En er kwam een stof-wind die de poort wegschoof onder een lichte ebbe van zand ... Jezus ging voort, en zij volgde Hem in Zijn blauwe schaduw. De madelieven waren langs den weg, en malve tros-bloemen die óver-hangen; maar zij was treurig. Toen vroeg ze ten tweeden male, bedeesder, achter Hem: 'Toon me de poort van den Hemel.. I Ze waren aan de Leie gekomen. Het water was hoog en blinkend. De andere oever was eene kalme glooiing van wei-landen. Toen zei Jezus, en Hij wees de Leie en óver-Leie: 'Dat is de poort des Hemels.' — En het meisje zei treurig: 'Maar ik kan over de Leie niet.' En zij volgde weêr Jezus die trager ging; en toen kwamen zij in de rustige Zondag-bosschen. Dan ging ze vóór Jezus staan; ze was zoo schamel en nederig; ze wist niet wat ze wilde vragen; het was haar of water in haar op-steeg; en zij vroeg ten derden male om de poorten der Hemelen. Toen zag ze dat twee tranen welden uit de oogen van Jezus. Hij heeft Zijne armen open-gedaan, en heeft ze weêr laten dalen. En Hij heeft gezeid: 'Ik ben misschien de poort van den Hemel.' — Dan heeft het meisje ook geweend. Zij hebben lang tegenover elkander gestaan ... ... o Mijn vriend, weet ik? Mijn geluk: beelden in het zand; mijn geluk in de onmogelijkste droomen? ... Ik zal terug naar stad keeren; misschien: de dorre liefde herleven. Ik kan niet anders. Misschien is mijn geluk, — ons beider treurigheid... NOTA. De ontstaans- en ontvrildcelmgs-gescluedenis van welk gesclnift hoegenaamd verbetert het begrip ervan en laat een juistere waarde-bepaling toe, al kan dit wezen ten koste van het genot dat het vermag te verschanên: niet tot opschroeven van het belang dat hij eraan toekent, veel meer integendeel om den Lezer toe te laten dat belang te ontdekken en vast te stellen zoo het waarlijk aanwezig is, laat de schrijver dit werkje volgen van deze korte aanteekeningen, die de beteekenis ervan, essentieel als naar de verhouding tot zijne verdere letterkundige opbrengst, aangeven kunnen. Deze definitieve uitgave is van de 'Laethemsche Brieven over de Lente' de derde druk*. Geschreven in 1901, te Sinte Martens Laethem aan de Leie, werden rij voor het eerst, op verzoek van de redactrice Mevrouw Marie Metz-Koning, afgestaan voor het literaire bij-blad van het tijdschrift 'Cosmos' (uitgever C. A.J. van Dishoeck). Enkelen tijd nadien vroeg Dr. Maurits Sabbe den schrijver oorlof, ze op te mogen nemen in * Inmiddels is dit de vierde druk van den tekst en de derde uitgave in boekvorm. (A.A.M. Stols). een afzonderlijke aflevering van de 'Flandriabibliotheek' die hij kort te voren had gesticht, en waarin ze verschenen, voorafgegaan door een Parabel vroeger geplaatst in den eersten jaar-gang van 'Leven en Kunst', het tijdsschrift van Pol de Mont, welk stukje naderhand werd omgewerkt voor den bundel 'Janus met het dubbele Voorhoofd' (eerste der 'Gevoelerige Parabelen'). Het is de tekst der 'Flandria'-uitgave van de 'Laethemsche Brieven' die hier wordt herdrukt, zonder wijzigingen die eene rechtvaardiging kunnen eischen. De 'Laethemsche Brieven' werden gericht tot den dichter Adolf Herckenrath en hem geregeld in hunne natuurlijke volg-orde toegestuurd. Het waren echte epistolaire mededeelingen, waarvan reden en bedoeling zich achter vertelling en beschrijving raden laten: diepere inhoud die voor een deel ook den grond uitmaakt van den bundel verzen 'Het Vader-huis'. Dat met deze brieven niet in hoofdzaak werd gedacht aan literatuur, moge den lezer blijken uit eene vergehjking met een paar vroeger in almanakken van het Gentsche studenten-genootschap "t Zal wel gaan' geplaatste stukken, zooals de eerste lezing van 'Den Dood van Salomo' omgewerkt voor den bundel 'Afwijkingen', of uit 'Romeo of de Minnaar der Liefde', ongeveer genjktijdig ontstaan (en te vinden in 'Janus met net dubbele Voorhoofd'). Nog andere opstellen, om hetzelfde tijd-stip geschreven, wijzen op eene zorg om den vorm, die uit de 'Laethemsche Brieven' afwezig is. Nochtans wil de schrijver niet verhelen dat de ingevende idee, de opwekking zoo niet de aanleiding ertoe, van letterkundigen aard is. De sentimenteele grond zou worden bevrucht door zaad van literatuur. De schrijver die zich, in die jaren, ter zelfontwikkeling had gewijd aan nogal losse, zij het ijverige studie der Grieksche letteren, had tot oefening de vertaling ondernomen van Claudius iElianus "landelijke Brieven'. Het feit dat hij-zelf, sedert een paar jaar, met zijn broeder Gustaaf en zijne vrienden George Minne, Valerius de Saedeleer en anderen, die hij hier erkentelijk gedenkt, het Leiedorpje Sinte Martens Laethem, op korten afstand van de stad Gent, bewoonde, schonk aan het werkje van den Helleniseer enden Praenestijn eene uitzonderlijke, haast onnuddemjk-reëele doorleefdheids-beteckenis: het genot dat hij erbij vond richtte zijn keus en scherpte zijn smaak bij de jongelingsontboezemingen die deze 'Laethemsche Brieven' in eerste instantie zijn. Dat zij waard werden geacht te worden herdrukt, danken zij echter in de eerste plaats iElianus. Dit wilde de auteur niet verzwijgen. Oostende, 5 November 1921. GEZET MET DE BEMBO-LETTER EN GEDRUKT BIJ DE FIRMA BOOSTEN & STOLS TE MAASTRICHT. DE KALEIDOSCOOP RILKE, Rainer Maria * N DE WIJZE VAN LIEFDE EN DOOD VAN DEN CORNET CHRISTOFFEL RILKE N». t Wellicht het beroemdste proza van dezen grooten meester. Van de oorspronkelijke editie werden meer dan 400.000 exemplaren verkocht. De vertaling van Victor E. van Vriesland is door de kritiek zeer geprezen. SCHWOB, Marcel * N DE KINDERKRUISTOCHT No. 2 In de vertaling van Victor E. van Vriesland werd deze vertelling in het vaste voordrachtsrepertoire van Charlotte DefresneKöhler opgenomen. Een zeer ontroerend verhaal waarin men bij herlezen telkens weer nieuwe schoonheden ontdekken zal. COLERIDGE, S. T. * G DE BALLADE VAN DEN OUD-MATROOS Ne. 3 Een der beroemdste gedichten uit de Engelsche letterkunde. Zelfs wie niet van „gedichten" houdt zal deze voortreffelijke herdichting door Anthonie Donker kunnen waardeeren en er zoo van gaan houden dat spoedig geheele strofen in het geheugen blijven. LARBAUD, Valery * N DE ARME HEMDENMAKER No. 4 Te dichterlijk om geheel een satyricui te zijn, te scherp om voor een onschadelijk verteller door te gaan, analyseert Larbaud de zelfironie van den jongen milliardair, die zijn avontuur met de dochter van den armen hemdenmaker noteert, zonder een woord te veel, in dit afgerond meesterwerkje, het drama van een bepaalde gevoeligheid: dat van den verleider die van zijn prooi nooit zeker zal zijn. (Vertaling E. du Perron). POESJKIN, Alexandcr * N HET PISTOOLSCHOT No. 5 Een der beroemdste verhalen uit de Russische letterkunde, in bet Nederlandsen overgebracht door Constant van Wessem. Te weinig nog is het proza van Poesjkin, de dichter van Boris Godoenof, in ons land bekend. „Het Pistoolschot" is het verhaal van een romantische liefde en een wraakgierig scherpschutter. MACDONALD, Philip f D HET GEVAAR DAT NADERT No. 6 In een Augustusnacht van het jaar 1918 kwam een regiment Zuid-Afrikaansche vrijwilligers om in een door Duitschers ondermijnd gebied, en hun chef, Bastion, zelf ongedeerd gebleven, zweert hen, die hoewel gewaarschuwd, het regiment naar de plek des onheils hadden gedirigeerd te straffen voor wat hij „moord" noemt. Zijn voorgenomen slachtoffers zijn drie personen, n.1. twee militairen: Generaal-Majoor Sir George Walsingham Crecy en Kolonel Norman Bellamy, en een mooie vrouw: Lady Verity Destrier, die tijdens den oorlog als verpleegster aan het front werkzaam was. Hoe het lot zich, in het ver van de bewoonde wereld gelegen landhuis van Lady Destrier, voltrekt aan de hoofdpersonen van dit boek, en hoe Bastion kans ziet om zijn onheilsplan in een huis vol gasten ten uitvoer te brengen, vormt den inhoud van dezen zeer spannenden detective-roman die in een verrassende ontknooping eindigt. MAURIAC, Francois f R THÉRÈSE DESQUEYROUX No. 7 Op den terugweg van de stad, waar zij ontslag van rechtsvervolging heeft gekregen, naar het dorp, waar haar nog half-zieke man haar opwacht, overpeinst Thérèse Desqueyroux de redenen, die haar tot de misdaad gebracht hebben, en de manier, waarop zij haar man dit alles zal verklaren. Hoe bitter zij teleurgesteld wordt door de materialistische bekrompenheid van den man, hoe lang de lijdensweg is, die ze afleggen moet, voordat haar in Parijs de vrijheid geschonken wordt, verhaalt Mauriac ons met zijn nooit-falend psychologisch inzicht. Duidelijk beschrijft hij den gemoedstoestand van deze misdadige vrouw, zonder haar een oogenblik te verontschuldigen. En toch verliest zij onze sympathie niet... MAURIAC, Francois f R HET EINDE VAN DEN NACHT No. 8 In dezen zeer belangrijken roman van Frangois Mauriac wordt de levensavond van Thérèse Desqueyroux beschreven. Zij woont eenzaam in Parijs, na haar man verlaten te hebben, ten prooi aan geestelijke en lichamelijke folteringen. Dan komen plotseling Marie, haar dochter (die zij niet kende) en Georges Filhot, de aanstaande verloofde van Marie, in haar leven. Georges Filhot wordt op Thérèse verliefd. Mag Thérèse aan deze liefde toegeven, of is het haar moederplicht om Georges af te wijzen en Marie te helpen nader tot Georges te komen? Dit dramatische conflict, dat eindigt met een tijdelijke krankzinnigheid van Thérèse, beschrijft de auteur in den hem eigen soberen stijl, die den lezer van het begin tot het einde boeit. LARBAUD, Valery t R FERMINA MARQUEZ No. 9 In de bijna onreëele wereld van een afgelegen jongenskostschool vol rijke vreemdelingen, verschijnt de Vrouw in de gedaante van het jonge meisje uit Columbia dat haar naam aan dezen roman geeft. Even poëtisch als psychologisch verantwoord ontwikkelt de schrijver in dezen roman de ontmoeting van jeugd met jeugd: de mannelijke leerlingen leeren zichzelf kennen terwijl zij zich toetsen aan dit eerste „symbool van liefde en lust". ROELANTS, Mauricc * N DE JAZZSPELER, ae druk. No. 10 Een verhaal, dat onder zijn luchthartigen titel een even scherp en onverbiddelijk schouwen in de ziel en zoeken naar het meest wezenlijke van het menschelijk hart verbergt als Roelants' roman „Komen en Gaan". Deze „Jazzspeler" is de beknopte roman van den man in wien de jeugd niet kan sterven en die zich met heldhaftige volharding aan balken en stroohalmen vastklampt om zich niet van zijn vrouw te laten afdrijven. VAN DE WOESTIJNE, Karei * N LAETHEMSCHE BRIEVEN, te druk. No. 11 Na een eerste, sedert lang uitverkochte, uitgave in de Flandriabibüotheek werd dit prachtige proza van den te vroeg gestorven Vlaamschen meester in een zeer beperkte editie herdrukt. Het verschijnt thans in „De Kaleidoscoop" en zal in dezen populairen vorm zeker allen lezers van Karei van de Woestijne welkom zijn. VAN DE WOESTIJNE, Karei * G HET ZATTE HART. ze druk. No. 12 Dit is een van Karei van de Woestijne's laatste bundels, bij het groote publiek totnogtoe onbekend gebleven omdat hij alleen in een zeer beperkte oplage verschenen is. LANDOR, Walter Savage * N SERENA No. ij Landor (1775—1864), wiens proza hier op meesterlijke wijze door E. du Perron wordt weergegeven, beschrijft in dit boekje een idylle van een jongen Engelschman en een Italiaansch meisje van lageren stand, welke zich afspeelt in het Italiaan sche landschap. Op merkwaardige wijze komt in dit verhaal de tegenstelling tusschen het Latijnsche ras en de Angelsaksische mentaliteit, de Katholieke Godsdienst en de Protestantsche tot uiting. De stijl van Landor is even origineel als aantrekkelijk en zal maken dat men dit boekje vele malen herlezen zal. VAN SCHENDEL, Arthur * N FRATTLAMUR. 2e druk. No. 14 Wij vestigen speciaal de aandacht op dit boek van Arthur van Schendel, dat nu voor het eerst in een goedkoope uitgave verschijnt. JPratilamur", het meest persoonlijke geschrift van den grooten Nederlandschen auteur, is geen verhaal, ofschoon het er dikwijls den toon van aanneemt, het zijn geen jeugdherinneringen: het is als een lang lied in proza voor de menschen, die, zooals van Schendel hen toewenscht, hun kinderjaren aan een stroomend water hebben doorgebracht, en die naar een verhaal weten te luisteren, dat gedaan wordt door den wind. ROLAND HOLST, A. * N OVER DEN DICHTER LEOPOLD. 2e druk. No. 15. De litteratuur over J. H. Leopold is niet rijk. Dat dus in de ^Caleidoscoop" deze studie over den grooten dichter Leopold kan verschijnen is een verheugend feit. Wie beter dan A. Roland Holst kan met zooveel liefde en bewondering over hem schrijven? Nu de verzamelde gedichten van Leopold uitgegeven zijn, zal iedereen ook deze studie over hem willen bezitten. Zij verschijnt hier voor het eerst in een goedkoope uitgave. VERKLARING DER TEEKENS: * = gecartonneerde serie, t — gebonden serie. R = roman. N ™ korte roman, novelle, proza. D = detective roman. G = gedichten. IN VOORBEREIDING: GOGOL, Dagboek van een Gek. * N LASCA, De Geschiedenis van Dr. Manente. * N. Tl A. A. M. STOLS MAASTRICHT