951 B I GARMT STUIVELING VERZEN VAN NU Van Garmt Stuiveling is tevens verschenen Elementen een bundel verzen uit de jaren 1926-1931 Ingenaaid f 1.50 Gebo n den f 2.25 * f KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 133 • '32 VERZEN VAN NU GARMT STUIVELING VERZEN VAN NU N.V. DE ARBEIDERSPERS - AMSTERDAM 1933 I C^elijk der sterren bloesems openbreken wanneer de zon onder de kim gaat neigen, zo begint, als de dingen rondom zwijgen, diep in mij een zuivere stem te spreken. Maar nu razen de dagen en de weken met maatloos misbaar, en hartbrekend stijgen alzijds klachten omhoog, en een schril hijgen scheurt uit monden, open in schreeuwloos smeken zodat van iedere dag al de uren luid zijn van dit uit-snikkende gehuil; de nacht is doorangst, en langs blinde muren danst een satanies feest van bloed en vuil, loens en luguber — en de zangrig pure stem houdt huivrend zich in haar stilten schuil . . II Laatren mogen de zachte liedren zingen met een mild ritme en vol teedre gloed, als geheeld zijn deze vernederingen en de strijd geëindigd is, die.nu woedt: wanneer gemeenschaplik allen voortbrengen wat allen bekleedt en wat allen voedt, en geen haat meer is om 't bezit van dingen, maar elk mens elk ander als broeder groet. Laatren mogen de zachte liedren zingen met speelse woorden, trippelend als ranke kindervoete' in feestlik dartele dans — maar wij-van-nu künnen de stem niet dwingen tot een blij lied, enkel met harde klanken aanklagend spreke' over de nood van tans. III Altijd heb ik dieper willen zien, dan de tastbre dingen en uiterlikheden; steeds dreef de ziel van mijn ziel mij, te treden langs wegen, waar ik ging als eenzaam man. Nu, op de lage duintop van dit heden, tuur ik gespannen naar de randen van land, zee en lucht, trachtende of ik kan over-schouwen de branding van verleden en toekomst: of, achter de vale kimmen ruimer zee is met rustiger gedein van golven die komen en golven die keren. — Maar ik sta te laag, en zal hoger klimmen moeten, eer misschien ik in staat zal zijn om de nieuwe zekerheden te leren. IV Als jongen las ik eens een oud verhaal,. gruwelik mooi: dwars door dompe moerassen loopt een gevloekte weg, en wie zijn passen daar stadwaarts richt des nachts, wordt door vuns vaal opdoemende dampen doodlik omsloten en nu links van hem, dan rechts, danst een vlam. Hij blijft staan, weet achter noch voor: het klam angstzweet slaat hem uit, en één schril gestoten schreeuw scheurt de stilt. Niets. En opeens neerknielende bidt hij tot God die hem verliet. En staat weer, en hij wankelt, tóch naar het einddoel willende, 'n paar pas naar 't licht — maar plots: geen licht bestaat [meer, en de weke grond wijkt; en hij, luid gillende, zakt langzaam weg. En geen ziet zijn gelaat weer, V ^Aƒaarom, waarom spookt in de laatste tijd dit wreëd verhaal zo dikwijls door mijn denken? 'k Zie hem gaan 's nachts, 'k zie het dwaallicht hem wenken, wenken in de dood. — Mijn God, maar is hij 't, is 't een vreemde vroegre man? Of zijn wij 't, wij allen, gij, gij, gij en ik, die daar gaan op een moerasweg, en in doodsgevaar staan van te verzinke' in verraderlikheid? En hoeveel duizenden zijn reeds verzonken, wijl ze geen vast licht zagen om te koersen en een dansende vlam hun leidstar wierd? Waar is de vuurbaak, die door damp en donker zijn stralen slaat, en wiens kracht al de floersen met gloed van gouden zekerheid doorzwiert? VI w aarden wanklen, en in oude waarheden staat de wig van twijfel splijtend gedreven. Wordt in de chaos die wij nu beleven mensheid en menslikheid voor goed verleden? Of zijn de spanningen, die ons omgeven en de spanningen die wij in ons voelen, enkel 't snel heen-en-weer schieten van spoelen, die staag aan 't kleed van nieuwe tijden weven? Wordt vanzélf deez' aarde eens een ster-schone zuivere mensgemeenschap, en geraakte z' ook vanzelf zo ver van het enig licht? Neen: de wereld, waarin de mensen wonen, is de wereld, zo haar de mensen maakten: niet geschiedt, of 't is door mensen verricht. VII Als wij geloof hadden, en moedig waren en tot elk offer aarzelloos bereid, zouden wij niet siddren in deze tijd en schuw terugwijken voor de gevaren —: Nooit ging de groei van 't leven zonder zware pijn, en nooit zónder heroiese moed kwam 't nieuwe tot stand: slechts het offer doet verdwijnen alle twijfel en bezwaren. Maar wij zijn laf: de munt van onze woorden was met goud van daden nimmer gedekt Wij wekte' illusies op bij wie ons hoorden, hebben illusies bij onszelf gewekt Tot het uur kwam, dat elk' illusie stoorde: arm zijn we, arm en zwak en onoprecht VIII Er gaat een legende, dat toen de stad Pompei onder lava werd bedolven, 'n romeins soldaat staande zou zijn gestorven terwijl hij wacht hield: niemand immers had hem afgelost, niemand bevolen, dat hij zijn post moest verlaten: ieder vluchtte voor het vuur, d'aardschokken, de weerlichtluchten hij bleef, wetende dat men hem vergat. Hij bleef: hij had een vaste eed gezworen dat hij trouw zou wezen, trouw tot de dood: geen feit was hem denkbaar, dat die eed brak. — Waarom vindt de toekomst, die nu verloren gaat, niet ons even manlik, even groot, maar haast allen voor zulk een trouw te zwak? IX De zomertijd vervloeit, in deze dagen van mid Augustus, tot een brede rust, als een rivier, die, nader tot de kust en van de wilde bergbeek ver, gedragen en traagzaam voortvloeit door het lage land. Dit is 't seizoen van het volkomen rijpen: in laatste sidderende hunkring grijpen de vruchten nog de kracht uit lucht en grond. Het zaad, dat stierf, is honderdvoud herwekt: de halmen deinen op de lome winden, de hand, die moeizaam ploegd' en zaaide, maait. Maar wélk zaad is door ónze hand gezaaid, dat wij ons veld doodlik doorwoekerd vinden van onkruid, en onz' oogst giftig verstikt? X NI iet, dat een overmachtig tegenstander ons geranseld heeft en uiteengeslagen — niet onze uiterlike nederlagen tegen de blinde stormloop van den ander — en het feit niet, dat geheel in elkander stort het nieuw aardrijk, dat wij dichtbij zagen — dit 's alles niet het ergst: het maakt de dagen tot dagen van schade ons, niet van schande. Maar: dat nog altijd onz' onnoozle monden d' ijdele frazen mateloos herhalen, en dat zelfs geen rampe' ons verleren konden 't laf gepoch op latere zegepralen — en God! dat zonder schaamt om d'eigen zonden wij nóg onze makkers om hün schuld smalen . . . XI Door welk gevaar moet ons hart wel geprest zijn, vóórdat ons blind geschimp zijn schuld begrijpt? Moet met mensenbloed de akker bemest zijn, eer het gewas van onze eenheid rijpt? Moet de vrijheid dood, moet de geest geschonden, moet het recht vertrapt zijn, eer onze haat eindelik eindigt, en eer onze monden spreken het enig loswoord: „Kameraad" — ? O mijn makkers, legt toch de veten bij: want alles is van eenheid nóg te hopen, en niets van twist, dan dood of slavernij. De tijd dringt, de tijd dringt: staat zij aan zij: . breekt tezaam het pad naar de toekomst open, maakt tezaam de weg naar de vrijheid vrij! XII De lichte liederen van blij vertrouwen op een naderend heil dat spoedig komt zijn in de stoeten langzaamaan verstomd. 't Zonlicht trok achter wolken weg: een grauwe schemer, als voor een zeer zwaar onweer, stroomt over het rood der vlaggen en doet fiauwen hun kleur. Enklen ontsteken hun flambouwen, lichtend warm-rood, maar met veel walm omzoomd. Angst, als een grote zwarte vogel, schaduwt klapwiekend heen en weer boven de schaar: veler gezichten worden bleek van vrees. Maar ik wil kalm zijn, zeer kalm. Mijn borst ademt rustig de zware lucht. Wist ik niet steeds dat het eenmaal zou komen, dit gevaar? XIII Als steenkool, die men op een grote zeef heen-en-weer schudt, om van elkaar te scheiden brandstof en gruis, zo hebben ons de tijden samengesmeten om te zien, wat bleef en wat door eigen kleinte viel. Er glijden wel véél door de gaten neer, die ik dacht groter te zijn; maar ook soms, onverwacht, houdt hoekigheid kleineren boven. Beiden, grootren die vielen en kleinren die blijven, vinden de sfeer waar zij voorgoed thuis horen: d'erten een lang maar kil gloedloos bestaan, d'andren de glorie, om hun ziel en lijven vlammend te geve' aan liefdes vlam verloren en vuur te zijn en als vuur te vergaan. XIV Lijden dat onverwacht komt, en met schrik stort over ons heen, loutert het hart nimmer. Het is, als wanneer één nacht vorst voor immer 't jong zaaisel schaadt, of wanneer, dicht en dik, hagelstenen met kletterend getik neerslaan: kassen en planten gaan verloren. — Lijden dat loutert, moeten wij tevoren willig hebben aanvaard, en 't ogenblik dat het komt, kalm-rustig durven verwachten: gelijk een vrouw geen angst heeft voor de pijn van 't baren, maar vaak, in slaaploze nachten,. glimlachend denkt aan 't kindje, dat zal zijn als de tijd is vervuld. In die gedachten weet zij voor 't groot geluk de smarten klein. XV ^Dvergangen van leven zijn geleidlik maar worden aan mensen plotsling bewust. Soms, vroeg, ontwaakt een jong man uit zijn rust en ziet in 't nieuw licht elk ding nieuw, en lijdlik liggende, droef-blij, weet hij onvermijdlik nu zich volwassen, en zijn jeugd geblust — Steeds als 't leven zich keert naar nieuwe kust, blijft de sfeer van het oude ons nog tijdlik bij, en 't oog ziet trekken van het bekende in het gelaat van wat reeds anders is, zoals een moeder nog het kind ziet in de zoon van haar hart als hij lang manlik is. — Doch alles beweegt, en eens breekt al 't gewende stuk met een schok van vreugd, of droefenis. XVI tf£.oa\s lent' en herfst, zoals eb en vloed,, wisselen van de mensheid de getijden; opgang en neergang volge' elkaar: zij beiden vormen samen de weg waarlangs zij moet." O stem, die zó kalm spreken blijft, nu 't bloed stroomt uit de wonden, nu onz' ogen schreien, wat brengt gij troost ons van te laat verbiijen, en waar is het offer, waar is de moed ? Want het is geen moed: te dulden de strieming, te dulden d'opstand van de brute horden, te wachten, dadeloos, op 't stijgend tij . . . Er is maar één moed: de moed tot vernieuwingI De wereld wordt, wat zij door óns zal worden: want wat is de mensheid anders, dan wij? XVII Nu de tijd komt, dat wij groot moesten leven, hangt het verleden aan ons als een last: de druk van duizend dingen houdt ons vast en wij missen de moed ons zó te geven, zoals een zaad zich, los van de oude plant, blindelings prijs geeft aan het spel der winden, wétende dat het eens de plek zal vinden waar diep 't zijn wortels uitdrijft in het zand. Wij zijn te beangst: onze handen klemmen in radeloze wanhoop van bezwijken als drenklinghanden zich om drijvend hout . . . Moet de branding dat wegslaan, eer wij zwemmen, en zwemmend zélf het naë land bereiken, de vaste kust, het veilige behoud? XVIII ..^wart is de tijd, zwarter dan ooit tevoren, en méér gevaar ons doodliker nabij. Wat wij heden doen, gaat morgen verloren: wat heeft ons werken nog voor zin, als wij straks in de chaos zelf vergaan . . .?" O nood, in mij en om mij, die maar niet wil zwijgen . . . En toch, ik weet: gevaar is 't leven eigen: steeds tussen nu en straks loerde de dood. Steeds tussen niets en niets, koordsmaile engte, wankelt elk mens, en valt — maar géén angst stoorde duizenden vroegre werkers bij hun taak. De zin van ons bestaan is niet zijn lengte: prijst g' een gedicht soms om zijn aantal woorden, een schilderij om zijn groot oppervlak? XIX Er zijn weken, dat heel het leven stil schijnt te staan, om dan plotsling uit te storten met een razende drift, en in zeer korte tijd wordt alles anders. Soms, in April voelt de lucht éven herfstig, éven kil als op mistige dagen van November. Doch binnen 't hout, onstuimig en ontembaar, stijgt het jong sap, en doet zijn zuivre wil. Eén dag van zon: en langs de kale bomen waaiert een pril groen waas, en duizend geuren maken de mensen tot een glimlach blij. — Is ook de vrijheid zo, waarvan wij dromen? Stuwt in harten, die nog de dwang verduren, haar kracht, onzichtbaar, méér de bloei nabij? XX Zoals het zonlicht somtijds over zee uitstraalt achter een wolk in scheve lijnen en de golven beplekt met gouden schijnen van schittring, die met wind en wolken mee wisselen en verschuiven en verdwijnen — zo lijkt het ook soms, of een hoog wit licht, voor mense' onkenbaar, zich vrijmachtig richt op de beweeglike, grote en kleine golvingen van der mensheid oceaan: nu hier dan ginds rijzen bestralen kranst volken en groepen op, om weer te doven. — Maar het is schijn: der mensheid groot bestaan is zelf èn zee èn zon, en waar zij glanst, glanst zij door licht van binnen, niet van boven. XXi L^eze wereld, waarin wij zijn geboren, is onbewoonbaar en tot puin vervallen. Vrede, vrijheid, veiligheid, arbeid — allen werden tot woorden ons en niets dan woorden. De jeugd, die wij zijn, heeft zó veel verloren, dat z' enkel haar naakt lijf nog kan verliezen: en verliezen zal zij 't, zo zij niet kiezen durft tegen 't oude en tegen hen die 't schoren: tegen de dadelozen die steeds wikken, tegen bangen, die zich in alles schikken, tegen hen, wien d' Idee werd tot een zaak . . . Want de jeugd, die wij zijn, heeft maar één taak: met de grootste moed van haar grootst beminnen alles te wagen om alles te winnen! XXII Deze tijd komt met vertwijfeling slaan ieder die meest op d' uiterlike krachten van dit klein aards bestaan vertrouwd heeft: macht en getal zijn rampzalig ondergegaan. Doch er zijn andren, die nooit hechtten aan dingen van buiten, maar aan 's harten offer. Al schemert somberheid ook hun oog doffer, diepste vreugd van zekerheid bleef bestaan in hen, deze: te weten, sterk onschendbaar en door geen geweld of dwang te verderven, dat 't goede eeuwig goed, 't kwaad eeuwig kwaad is —, en dat de nood, die nu is onafwendbaar, ons niet breekt, zo wij te leven en sterven wagen: sub specie aeternitatis. XXIII Wu moeten opnieuw d' oude wetten leren die 's levens wetten zijn door d' eeuwen heen: niet met macht, niet met macht, met moed alleen brengt men de goede wil tot triomferen. Niet met haat, niet met haat en met begeren, enkel met liefde, die zich woordloos geeft, geen dank vraagt, geen dwang kent, geen eisen heeft dan aan zichzelf: om zelf steeds te vermeren — enkel met liefde, die tot allen gaat en alle rassen en klassen en volken mild omvat, zijn wij tot alles in staat Liefde kleedt sterker dan het sterkst gewaad: zij neemt de vrees voor revolvers en dolken uit het hart, en maakt moedig tot de daad. XXIV flensen tellen hun kort bestaan bij jaren en daagliks sommen zij leed en geluk. En nu: hoeveel duizend levens gaan stuk nu de tijd op ons neerstort, als een zware lawine neerstort op de smalle schare huisjes en hutten, weerloos in het dal. — Jaren zijn dit van leed, bitter als gal, en mensen tellen hun bestaan bij jaren . . . Maar de mensheid schrijdt haar eeuwige gang: zij beweegt in groot ritme zich, en eigen maten van ruimt' en tijd meten haar baan. Wie deez' wet aanvaardt, voelt zich laf noch bang hij durft te sterve', opdat de mensheid stijge naar een nieuwe faze van haar bestaan. XXV De hoogste liefd' is de liefde voor de mensheid: er 's geen andere deugd dan haar te dienen, geen andre vreugd dan haar te mógen dienen. — O, stort u in haar, dat gij onbegrensd zijt zoals zij onbegrensd is en oneindig. Verlies u in haar, word in haar herboren: golf van haar zee, halm van haar rijpend koren, zuivre stem van haar lied. Vernieuw u, reinig uw klein hart van de smet van vrees en haat: elk mensenoog is het oog van uw broeder. Gij zijt der mensheid kind: wees gij haar moeder: zij wil uit u groeie' in volmaakter staat. Word' uw liefd' als een vuur, wit van intensheid: maak nieuw uzelf, nieuw d'aarde, nieuw de mensheid! XXVI Zoals door 't lichaam van een boom de lente driftig de bloedstroom der sappen doet kloppen en hem opstuwt tot aan de fijnste toppen — ijl-fijn, als twijgen op japanse prenten — en haast van dag tot dag ziet men de knoppen zwartglanz'ger zwellen van hun diep verborgen binnenste groei, tot op een luwe morgen als siddrende vlinders ze zich ontpoppen uit het geheim der donkere cocons: blaadjes als vleugels van doorzicht'ge dunte, gelige, groenige, zilvergetinte en rossig bruine met de gloed van brons — zó, als in 't lichaam van die boom de lente, zo moet het socialisme zijn in ons. XXVII Zoals een kunstenaar al zijn gedachten, heel zijn diepst wezenlike wezen geeft aan zijn werk, en niet anders kan: hij leeft daarvoor alleen; en in de zwarte schachten van de nacht werkt eenzaam hij bij 't geel-zachte lamplicht, stil-hartstochtelik: zijn wil spant zich zéér strak, om te delven 't diamant der schoonheid, tot een vreugd veler geslachten — alles wordt hem tot klank, tot melodie: zijn hart is in hem als een donkre wel, zijn hoofd één bijenkorf vol zwaar gegons, hij 's wit van hartstocht, wit van poëzie, niets dan een speeltuig van héér zalig spel — zó moet het socialisme zijn in ons. XXVIII Zoals in een jong mens, diep binnen in, — hij meent: in zijn hart, maar 't is heel zijn wezen de liefde komt voor een lief ander wezen, en hij denkt aan haar bij het dagbegin en 't nachtbegin, en steeds daartussenin — hij voelt zich jonger en tegelijk ouder, alles wordt nieuw en alles wordt vertrouwder want ieder ding krijgt een verholen zin — onbewust draagt hij hoger 't hoofd, hij hief de ogen nimmer als nu: iets diep in hem geeft ritme zijn stap, en muziek zijn stem, en heel zijn lijf iets fonkelend gezonds — zó, als in dit jong mensenkind de liefde, zo moet het socialisme zijn in ons. ^^eschreven in de zomer van 1933. Uitgegeven in November 1933 door N.V. De Arbeiderspers te Amsterdam in een oplaag van 1000 exemplaren. Over Elementen schreven o.a. Herman Poort: „Er zijn verschillende goede redenen waarom ik van deze gedichten houd. Daar is allereerst hunne blanke, absolute eerlijkheid, die den dichter nimmer in de verleiding brengt tot mooi-doen of spelerij met woorden." Henri Borel: „Evenals bij dèr Mouw, maar niet zoo titanisch en gigantisch, doch teeder en innig, en somtijds als een huiverige openbaring, voelt deze dichter Stuiveling zijn verwantschap met de natuur en met den ganschen kosmos. Het Volk: „De mooiste bundel jongere socialistische poëzie, dien wij kennen' Utrechtsch Dagblad: „Van de jonge socialistische dichters is hij ongetwijfeld de meest belovende, de zuiverste, en bovenal de meest sympathieke, omdat er In zijn werk veel eenvoudigs en puurs is. Twentsch Dagblad Tubantia: „Juist uit het feit, dat deze dichter (want dichter is hij stellig I) ook de andere elementen dan de liefde voor de menschengemeenschap als bron van inspiratie kent, is te verklaren, dat zijn poëzie zoo goed is; zoo was het immers ook met Gorter, groot natuur-poëet en wijsgeer, met Henr. Roland Holst, diep geloovige en tragisch verdeelde tevens."