HET REGLEMENT REFORMATOIR IN STAD EN LANDE IN DE PRAKTIJK (1749-1780) K. HILDEBRAND ■ HET REGLEMENT REFORMATOIR IN STAD EN LANDE IN DE PRAKTIJK (1749-1780) HET REGLEMENT REFORMATOIR IN STAD EN LANDE IN DE PRAKTIJK (1749-1780) 1ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. A. G. ROOS, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 24 MEI 1932, DES VOORMIDDAGS TE 11 UUR DOOR KARSIEN HILDEBRAND. GEBOREN TE HOOGEZAND BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ n.v. GRONINGEN - DEN HAAG - BATAVIA - 1932 BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS AAN MIJN VROUW Velerlei omstandigheden zijn oorzaak geweest, dat eerst thans, zoovele jaren, nadat ik de universiteit heb verlaten, mijn proefschrift voltooid is. Bij de totstandkoming hiervan richt ik een woord van hartelijken dank tot U, Hooggeleerde Gosses, Hooggeachte Promotor, voor den steun, mij steeds met zoo groote welwillendheid verleend. INHOUD. Blz. Hoofdstuk I. Het Reglement Reformatoir. Ontstaan en doel 1 Hoofdstuk II. Het Reglement Reformatoir in de praktijk. A. De oligarchie. 1. Onder Willem IV 43 2. Gedurende de minderjarigheid van Willem V 59 3. Onder Willem V 86 B. De verhouding tusschen de beide staatsleden .... 117 C. De rechtspraak 123 D. De belastingen 131 E. De zijlvestenijen 141 F. De hoogeschool 150 Slotwoord 155 HOOFDSTUK I. HET REGLEMENT REFORMATOIR. ONTSTAAN EN DOEL. Op den Landdag van 28 November 1749 werd den Staten van Stad en Lande door Willem IV voorgelegd een Reglement Reformatoir. De Staten „aggi eeerden" dit reglement en legden in handen van den Stadhouder den eed er op af. Bij dit „Reglement Reformatoir" of „Reglement Politicq" werd het bestuur van Stad en Lande opnieuw geregeld. Het was daags te voren door den Stadhouder „gearresteerd" na gehoord te hebben het rapport van eenige, door hem naar Groningen gezonden gecommitteerden, die in overleg met de regenten van 't gewest en met „de Burger en Boerenstant" den toestand alhier moesten onderzoeken en de noodige maatregelen moesten beramen en uitvoeren „tot herstellinge van de rust en het vertrouwen tusschen de Regeringe en Ingesetenen, mitsgaders tot bloey en welstand van de Provincie in 't algemeen en van de Ingesetenen in 't bijsonder"l). Het berust grootendeels op het door de boeren en burgers in 1748 en 1749 bij verschillende rekwesten gevraagde1). ») Reglement Reformatoir aanhef en J. E. Heer es, De wijzigingen in den regeeringsvorm van Stad en Lande in de jaren 1748 en 1749 (Groningen, 1885), blz. 116—117. — Deze commissie bestond uit deheerenF. R. E. van der Capelle tot den Boedelhoff en Rijsselt, „Ordinaris Raad in den Hove Provinciaal van Gelderland," W. van Itsema, Burgemeester van Harlingen en Gedeputeerde ter vergadering van de Staten Generaal en Mr. A. Persoon Burgemeester van Deventer. *) Het is in zijn geheel opgenomen in de Resolutiën der Staten van Stad en Lande (Handschrift op het Rijksarchief te Groningen) van 28 November 1749 en verschillende keeren gedrukt, het laatst bij Mr. A. S. de Blécourt en Dr. N. Japikse, Klein Plakkaatboek van Nederland (Groningen, Den Haag, 1919), blz. 347—353, welke druk een nadruk is van de uitgave in Heeres Wijzigingen, Hoofdstuk III. Deze uitgave van Heeres, welke voorzien is van eenige aanteekeningen, is door mij gebruikt. — De rekwesten zijn vrijwel alle te vinden in Groningens rust, geboren uit onrust (Groningen, 1748) en het vervolg daarop, getiteld: Groningen ten twedemaal in onrust (Groningen, zonder jaartal). Eveneens in de Nederlandsche Jaerboeken van 1748 (Amsteldam) en de Bijvoegsels op de Nederlandsche Jaerboeken van 1747 tot 1755 (Amsteldam en Leiden). 1 Een somber beeld geven deze rekwesten van den toestand van het gewest. De regeering was een familieregeering. Door contracten van correspondentie1), door omkoopingen, door allerlei andere knoeierijen had een klein aantal families zich geheel van de regeering weten meester te maken. De Stadhouder had weinig, burger en boer niets te zeggen. Alle macht berustte bij de regenten-oligarchie, alle waardigheden en ambten van eenige beteekenis waren in haar bezit. Die, welke men niet zelf kon waarnemen, verkocht men of liet men door anderen waarnemen. Zoo trok men er toch inkomsten van. Bij vele regeeringsmaatregelen was haar belang het richtsnoer. Op schromelijke wijze maakte deze oligarchie misbruik van haar macht. Daartegenover werden de ingezetenen onderdrukt en uitgezogen. Het volk ging in Stad en Lande gebukt onder zulke zware belastingen, dat volgens een rapport, uitgebracht op den Landdag, de vergadering der Staten, van 3 Juni 1747, door een commissie, waaraan was opgedragen nieuwe bronnen van inkomsten voor 't gewest te zoeken, „de Sugtende Ingeseetenen onder den Last der Oude Schattingen bijna beswijken en UEd. Mog. tot hunner Soulaas nog dit Jaar een gedeelte derselver hebben nodig gevonden te relacheren" 2). Vooral op het platteland was de toestand treurig. Door de eigenaardige inrichting van de rechtspraak alhier'), had dikwijls éen persoon de beslissing over leven en dood. Tot welke excessen dit kon leiden, toont ons de barbaarsche rechtspleging van Rudolf de Mepsche, heer van Faan, die in 1731 als Grietman van Oosterdeel-Langewold, niet rninder dan 21 personen, beschuldigd van sodomie, liet ter dood brengen, nadat reeds één der beschul- *) Verschillende dezer contracten zijn gedrukt. Zoo in Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheidkunde, inzonderheid van de Provincie Groningen (10 deelen, Groningen. 1864—1873), deel IV, blz. 65—67; deel V, blz.25—36; deel VIII, blz. 155—156; deel X, blz. 235—238; in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, Derde reeks, deel III, blz. 318—325; bij G. M. Cohen Tervaert, De Grietman Rudolf de Mepsche ('s-Gravenhage, 1921), Bijlage I, blz. VII—VIII. Ook bevinden zich er nog een groot aantal in handschrift op het Rijksarchief te Groningen: Inventaris Huisarchief Farmsum, No. 255, 350**, 763, 766 (= 255); Inventaris van de Huisarchieven Menhema en Dijksterhuis, No. 3, 7, 8, 31, 34, 65, 243, 244, 245, 246, 250, 251. 263, 287, 289; Huisarchief Gruijs, No. 45 (een van 1656). Vgl. verder over dergel. contracten: Mr. J. A. FeJth, Contracten van correspondentie in Stad en Lande (in Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1902—1903, Mededeelingen, blz. 3—29). 2) Staatsresol. 3 Juni 1747. *) Over de rechtspraak in Stad en Lande, beneden blz. 27 vlg.. digden op de pijnbank was bezweken Maar ook overigens liet de rechtspraak veel te wenschen over. De Ommelander rekwesten van 1748 klagen, dat de rechters zich niet bekommeren om de wetten, de processen rekken tot in 't oneindige en daardoor de ingezetenen uitmergelen, allerlei knevelarijen tegenover deze plegen, „sowel door dwang van onschuldigen, als vrijkopingen der schuldigen, waar bij 't versuim der straffen regens delinquenten en boosdoeners, waar van niet te halen is". Door partijdige vonnissen berooven ze de Ommelanders van hunne goederen en gerechtigheden. En op de onpartijdigheid van de Hoofdmannenkamer of Hooge Justitiekamer viel ook al niet te rekenen door de „belangens die veele der Leeden in de Hooge Justitie Camer voor haar selvs, of hare Vrienden en de ambuleerende Leeden in haar respective qualiteiten", "bij deze zaken hadden 2). Ook in de Stad was de rechtspraak, hoewel beter dan in de Ommelanden, niet in orde, "kunnende van de Vonnissen door de Raad geveld niet worden geprovoceerd, waar over ook veele en verscheijde klagten zijn ontresen" *). Bij het bestuur en de rechtspleging der zijlvestenijen of waterschappen*) waren de misbruiken, zoo mogelijk, nog erger. De rekwesten der Ommelanders, waarin de zijlvestenijen heeten de oorzaak van „een onverdragelijke last ja somtijds ruine der Ingesetenen", klagen over het niet nakomen der oude zijlwetten. Het tijdstip van de schouw werd niet, zooals moest, vooraf bekend gemaakt. De schouw werd vaker gehouden dan voorgeschreven was. Voorwerpen, niet aan schouw onderhevig, werden door de Scheppers gerekend dat wel te zijn. „Exorbitante breuken" werden opgelegd bij de schouwing van „Diepen, Togten, Maren, Dijken, Straten, Weegen, Pompen, Pendingen (d.i. dammen), Bruggen, Beuningen (d. i. beschoeiingen)". Niet nalatige ingelanden werden beboet5). x) Pe üjst der veroordeelden met hun vonnissen bij Cohen Tervaert • de Mepsche, blz 78—60 en Errata. — Ook een ander verdachte is later nog in en tengevolge van 't „pijnlijk examen" bezweken (ibid. blz 80) -) Heeres, Wijzigingen, blz. 109—110 *) Regl. Ref. art. 21. *) Hierover beneden blz. 37 vlg.. , !) »E? sullen voortaan die geene die de Schouwingen doen sie niet hebben te onderwinden als bevoorens, seekere Breuk- of Ommeslagceduls over de nalatige soo wel als die haar pligt hadden betragt, te laaten uitschrijven en de daar in bij haar vastgestelde somme van een iegelijk van hen te doen ophaalen': Reglement van Prinses Anna van 18 Augustus 175S, „om te strekken lat een onverbrekelijke wet voor alle de Scheppèrijen En dit alles bedroeg vrij veel, „in eenige Scheppèrijen etlijke duisenden van guldens Jaarlijks, soo de nootlijdende Ingesetenen uit heblust tot vermeerderinge der inkomen, of dwingelandie tot bereikinge der oogmerken van de possesseurs der Scheppèrijen of Zijlregten in 't stuk van regeringe, begeerte tot haar even naasten goederen, of uit wraaklust bestaande, worden afgeperst". Verder werd geklaagd over de overgroote tractementen en vacatiegelden, die de Scheppers zich zelf toekenden1). Voorts over den langen duur en de hooge kosten der processen. En dan daarover, dat de zijlboeken en zijlbrieven, waarnaar de crimineele processen werden behandeld, niet openbaar waren, zoodat alleen de Scheppers wisten, wat er in stond. Dit leverde de ingelanden over aan de willekeur der Scheppers, die zelfs de doodstraf konden uitspreken*). Dat er voor de revolutie van 1748 reden bestond, werd zelfs officieel erkend. In een den 9den September 1748 door Stadhouder en Gedeputeerde Staten afgekondigde amnestie toch zeggen deze, dat „de uiterste nood en onderdrukkingen de goede Ingezetenen (tot) het zoeken van middelen ter harer hulpe (hebben) gebragt en genoodzaakt" *). Het middel meende men in de eerste plaats Dijk- en Zijlregten in de Ommelanden van de Provincie van Stad en Lande" ('s-Gravenhage, 1755), blz. 9. — In Verzameling van Stukken, door Dr. G. J. G. Bacot, ter verdeediging zijner Eer en Onschuld, vooral op het grievendste beleedigd, door de Staaien van Stad Groningen en Ommelanden (Burgsteinfurt, 1789) 'wordt, blz. 296, noot, gezegd: „Veele Jonkers hadden een vaste lijst van de boeten, die ieder, bij elke schouwing van weg, voetpad, of vonder, hoe die ook bevonden wierden, geeven moest, 't Minste ongenoegen maakte verhooging. En als een zeker Huis geld benoodigd was, moest nog een extraordinaire Schouwing dit gebrek spoedig vervullen." J) „Dat de overgrote tractementen, vacatiën, commissien en daggelden ook verteringen en wat dies meer is; zoo de Oversten en andere Schepperen en Zijlregteren, zonder daar toe enigzints bevoegt of gemagtigt te zijn, van tijd tot tijd zich zelfs hebben geheven aan te matigen en toe te leggen, tot excessive belastingen der Ingezetenen en Schot geveren, zoo wel in Zijlvestenie als proces zaken, behoorden weder te worden afgeschaft": Adres der Ommelanders aan de Staten overgegeven 29 Ang. 1748, te vinden in Groningen ten twedemaal in onrast, blz. 44—75. *) Heeres, Wijzigingen, blz. 110—112; Mr. C. C. Geertsema, De Zijlvestenijen in de Groninger Ommelanden (Groningen, 1879), blz. 15 en 31—33. — „De stelling," zegt Geertsema op blz. 24 van zijn boek, „schijnt niet te gewaagd, dat de rechtstoestand der kleinere ingelanden in de Ommelanden, bepaaldelijk in de 17e en in de eerste helft van de 18e eeuw, veel slechter is geweest dan in dat gedeelte van de Republiek, waarin, ten gevolge van het leenstelsel, de oppermacht berustte bij de ambachtsheeren. Deze toch waren gebonden aan deregelen vastgesteld doordelandsregeering aan wier toezicht zij onderworpen waren. Willekeur, elders in dit opzicht uitzondering, was in de Ommelanden, gedurende eene reeks van jaren, regel". 3) Groningen ten twedemaal in onrust, blz. 109. te moeten zoeken in een vergrooting van de macht van den Stadhouder. Na veel tegenstribbelen van de regenten en na woelige tooneelen werd hem den 18den Mei 1748 opgedragen „het Erfstadhouderschap en Capitain en Admiraalschap Generaal van de Provincie van Stad en Lande, op die Voet en Maniere, en met die Volle mate en Magt, als Sijn Hoogheid de selve Waardigheden in de Provincie van Holland en vier andere Provinciën bekleed, mits belijdenis doende van de waare Gereformeerde Religie, met volle magt om alle Militaire Employen te begeven, en in alle Collegien Sessie te hebben, met twee stemmen in te brengen, mids tot die Charges praefererende Burgers en Inboorlingen deser Provincie voor Vreemdelingen en Uitlanders, voorbehoudens de Regten en Privilegiën deser Stadt. — Voorts met die magt en faculteit dat in cas van oneenigheden of discrepantie tusschen de beide Leden deser Provincie Sijn Hoogheid sal hebben en blijven behouden de bemiddeling of bij onverhoopt non-succes de uitspraak en decisie derserver. — Mitsgaders nog de Waardigheid van Rector Magnificentissimus en Supremus Curator van deser Prove. Universiteit" 1). Ook werd dit erfstadhouderschap erfelijk verklaard in beide liniën. Het volk was hiermee echter nog bij lange na niet tevreden. De regenten werden onder herhaalde onlusten gedwongen ook nog in allerlei andere opzichten de macht van den Stadhouder uit te breiden 2). En bij resolutie van 29 Augustus 1748 hadden de Staten van Stad en Lande, „tot redres van de abuisen de Regering ingeslopen", aan hem „gedefereerd de volle maate en magt, om de Regeerings Constitutie van de Provincie op vaste gronden te stellen" en hetgeen hij goed mocht vinden „daar omtrent te arresteren, ten uitvoer te brengen" »). Aan deze opdracht dankt het Reglement Reformatoir zijn ontstaan. Het is een merkwaardig stuk. Het zal, als een „onverbrekelijke wet", den regeeringsvorm van Stad en Lande „voor altoosdurend" regelen. Het stelt zich ten doel de misbruiken in de regeering te doen ophouden. Het wil de macht van de oligarchie breken; de twisten tusschen de beide staatsleden, de Stad en de Ommelanden, doen ophouden; de rechtspraak verbeteren; de belastingen herzien; de Ommelanders *) Diploma bij Heeres, Wijzigingen, als Bijlage B. *) Vgl. Heeres, Wijzigingen, Hoofdstuk II. 3) Regl. Rei. aanhef. verlossen van den druk der scheppèrijen. Kortom het wil de geheele staatsinrichting van Stad en Lande een grondige verjongingskuur doen ondergaan. Dit alles is doel, welke zijn de middelen ? Om de macht der oligarchie te breken en de misbruiken in de regeering op te heffen, geeft het in de Stad meer macht aan den Stadhouder, herstelt en vergroot het den invloed van Taalmannen en Gezworen Gemeente op het bestuur. Het bestuur der Stad *) berustte bij Burgemeesters en Raad, die tevens de rechtspraak uitoefenden. In stadszaken van eenig gewicht konden deze ook raadplegen den Oud-Raad en Taalmannen en Gezworen Gemeente, in „zwaardere stadszaaken" (het maken van wetten, het sluiten van leeningen) moesten ze het doen. De Oud-Raad werd bovendien nog geroepen ter mede-behandeling van die zaken, die op den Landdag, de Statenvergadering, aan de orde zouden komen, Taalmannen en Gezworen Gemeente niet. Wat stadszaken van eenig gewicht waren, stond ter beoordeeling van Burgemeesters en Raad. Deze beslisten, wanneer Taalmannen en Gezworen Gemeente ter mede-beraadslaging zouden worden opgeroepen. Dit werd nu anders, doordat in artikel 2 van het Regl. Ref. werd bepaald, dat Taalmannen en Gezworen Gemeente „tot alle zaken het welzijn van de Stad en Provincie concernerende, door Burgermeesteren en Raad geroepen zullen worden, imperio et Jurisdictione exceptis, so dat de Taalmannen en gezworen gemeente, sig direct nogh indirect zullen bemoeijen met zaken rakende de Criminele off Civile Justitie, maar zal de gehele oeffening van de Jurisdictie verblijven bij Burgermeesteren en Raad". Voortaan zouden Burgemeesters en Raad niet meer bepalen, wanneer Taalmannen en Gezworen Gemeente zouden worden geraadpleegd. Dit zou moeten geschieden bij „alle zaken". En dat niet alleen bij zaken het welzijn der Stad, maar ook dat der Provincie „concernerende". Dus evenals de Oud-Raad zouden voortaan ook Taalmannen en Gezworen Gemeente geroepen worden bij de behandeling van die zaken, die op den Landdag aan de orde zouden komen. Alles, wat de justitie en de politie betrof, bleef echter, als vroeger, alleen aan Burgemeesters en Raad *). *) Voor den regeeringsvorm van Stad en Lande vóór net Regl. Ref. heb ik vooral gebruik gemaakt van Heeres, Wijzigingen, Hoofdstuk I. 2) Ook een andere opvatting was mogelijk. Vgl. beneden blz. 54—55. Behalve bovengenoemde had het college van Taalmannen en Gezworen Gemeente nog een tweede taak nl. het verkiezen van Raadsheeren en Gezworenen. Het college van Burgemeesters en Raad, ook wel genoemd de „Zittende" of de „in den eed zijnde Raad", bestond uit 16 leden (4 Burgemeesters en 12 Raadsheeren). Hun zittingstijd duurde twee jaar. Jaarlijks trad de helft af (2 Burgemeesters en 6 Raadsheeren). Denzelfden dag (8 Februari, na 't Regl. Ref. 8 Januari) kozen Taalmannen en Gezworen Gemeente acht nieuwe Raadsheeren. Deze acht noemde men den „ingaanden" of „aangaanden rang", de acht, die reeds een jaar zitting hadden gehad, den „continueerenden" of „afgaanden rang". Taalmannen en Gezworen Gemeente kozen alleen Raadsheeren, geen Burgemeesters. Deze werden den volgenden dag door de Raadsheeren zelf uit hun midden gekozen. Aan deze verkiezing van Raadsheeren namen echter niet alle Taalmannen en Gezworenen deel, maar slechts vijf hunner. Deze vijf werden bij loting aangewezen. Ze werden genoemd Keurheeren of Boonheeren. De loting geschiedde nl. door het nemen van vijf zwarte boonen, aangevuld met zooveel witte als er Gezworenen aanwezig waren, uit een hoed, „in welke bequaamhjk getastet ende geensints gezien kan worden" *). Tusschentijdsche vacatures, bij sterfgeval, konden door den Zittenden Raad zelf worden aangevuld, mits binnen den daarvoor vastgestelden tijd. De afgetreden Burgemeesters en Raadsheeren vormden den Oud-Raad. Ongeveer op dezelfde wijze als van Raadsheeren had ook de verkiezing van Gezworenen plaats. Het College van Taalmannen en Gezworenen bestond uit 24 leden. Ook hun zittingstijd duurde twee jaar. En ook van hen trad jaarlijks de helft af (15 Februari, na 't Regl. Ref. 15 Januari). De afgetredenen noemde men de „buiten den eed", de anderen de „in den eed zijnde" of „effectieve gezworens". Deze waren ook weer verdeeld in „aangaande" en „continueerende". Op den dag van aftreding werden voor het verkiezen van nieuwe Gezworenen weer vijf Keurheeren uit de Gezworenen bij loting aangewezen. Tusschentijdsche verkiezingen hadden bij dit college niet plaats, de opengevallen plaatsen werden J) Keur-Wetten voor de Heeren Borgemeesteren ende Raadt, sampt laalmannen ende Geswooren Meente in dato den 26 Augustij. Anno 1668 Ordonnantie op de Keur en Ampt van Borgemeesteren ende Raadt art VI De hoed met de boonen wordt nog bewaard in het Museum van Oudheden te Groningen. eerst weer bezet, als de rang, waarin de vacature ontstaan was, weer ingekozen werd1). Jaarlijks kozen de Gezworenen uit hun midden drie, gewoonlijk de oudsten, tot hun woordvoerders. Dit waren de Taalmannen of Taalluiden. Bij deze verkiezingen door Taalmannen en Gezworen Gemeente waren echter in den loop der tijden misbruiken ontstaan. Ook was er inbreuk gemaakt op hun recht, vooral door een resolutie van 18 Februari 1724, waarbij, op voorstel van Burgemeester H. van Sijsen, de reeds lang bestaande gewoonte om de afgetreden leden van den Raad en van de Gezworen Gemeente na een jaar te herkiezen, tot wet verheven was. Het zij mij veroorloofd even stil te staan bij deze resolutie en wat daarmee samenhangt, omdat dit een goed inzicht geeft in de regeeringstoestanden te Groningen vóór 1748. De resolutie dan was blijkbaar genomen, omdat Taalmannen en Gezworenen in dien tijd trachtten hun macht tegenover die van Burgemeesters en Raad te vergrooten of te handhaven. Hun college toch beschouwde zich, hoewel de Staten Generaal reeds, bij besluit van 13 Januari 1601, Taalmannen en Gezworenen hadden bevolen, „bij vernietiging of afschaffing van hunlieder lichaam (coUegie), niet buiten den Raad te vergaderen, om de vrije keur, of des Raads raadslagen en besluiten tegen te werken, maar dezelve veel eer te stijven en testerken, daar ') Korte Schets der regeerings-form van Stadiën Lande (Groningen, 1777), blz. 28. — Hetzelfde blijkt ook uit een brief van A. A. van Iddekinge aan Willem V van 30 Dec. 1782, waarbij Van Iddekinge een lijst voegt van de toenmalige Taalmannen en Gezworenen. Hierop vermeldt hij onder de „continuerende" drie vacatures en zet er bij: „N.B. drie vacante Gesworens, dog worden niet weder vervalt voor dat dese Rang weder word ingekosen.'' En onder de „aangaande" zet hij achter den naam van L. Bosch „obiit" en voegt ook hierbij: „N.B. Dese vacature word ook niet besteld voordat dese Rang weder word ingekosen". VgL ook A. A. van Iddek. aan Willem V, 27 Dec. 1777 en 3 Febr. 1784. — De brieven van A. A. van Iddekinge aan vS illem V en omgekeerd bevinden zich evenals alle in 't vervolg te noemen brieven van regenten aan en van Willem V in het Koninklijk Huisarchief. Heeres, Wijzigingen, blz. 14 is niet geheel nauwkeurig, wanneer hij, over de Gezworenen sprekende, zegt: „Op gemelden datum (15 Febr.) worden ook de plaatsen weer bezet van hen, die binnen 't jaar mochten rijn overleden". En evenmin is juist, wat hij zegt op blz. 15: „Aan hen, die de vijf zwarte boonen trekken, staat de keuze voor beide colleges" (Raad en Gezworen Gemeente dos). Er werden ieder jaar twee maal 5 Keurheeren uitgeloot. In de regeeringsalmanakken van Stad en Lande, telken jare verschijnende onder den titel: Bestellinge der Generaliteits, Provinciale, en voor ieder lid Particuliere Atnbten van de Provincie van Stad en Lande, mitsgaders de Namen der Heeren Predikanten, PracHserende Doctoren, en Advocaten, etc., worden dan ook steeds voor ieder jaar beide vijftallen vermeld. de gelegenheid zulks zoude vereischen" *), in de praktijk niet als een steun van, maar als een tegenwicht tegen den Raad. Vooral in ± 1724 schijnen ze pogingen te hebben gedaan een meer zelfstandige positie tegenover Burgemeesters en Raad in te nemen. Vandaar dus waarschijnlijk de bovengenoemde resolutie, die genomen werd in een vergadering van den Breeden Raad2). Dus met medewerking van Taalmannen en Gezworenen zelf? Uit de wijze, waarop de resolutie in het resolutieboek is opgeteekend, blijkt van geen verzet. Maar in de resolutieboeken van den Raad (en *t zelfde geldt voor die der Staten) werd alleen opgeteekend, wat er besloten werd. Welke en hoeveel leden er ter vergadering waren, wat ze bij de beraadslagingen te berde brachten, hoe ze stemden, van dit alles zeggen de resolutieboeken niets. Zoo vinden we ook op 18 Februari alleen aangeteekend, dat de boven genoemde resolutie aangenomen was. Dat ze aangenomen werd, is op zich zelf niet te verwonderen. De Zittende en de Oud-Raad waren er natuurlijk voor en deze hadden samen in den Breeden Raad reeds de meerderheid *). Misschien had ook nog een enkele Gezworene met hen meegestemd. Groot was dit getal echter niet geweest. De meeste Gezworenen hadden zeker tegengestemd. Dit blijkt uit het volgende. Den lOden April 1724 vergaderen Burgemeesters en Raad met Taalmannen en Gezworenen om de rekening van den Stadsrentmeester in te nemen. In deze vergadering wil de Taalman A. Reichle een voorstel doen (welk wordt niet gemeld) „uit de naam, so bij seide, van Taalmannen en Geswoorne Meente". Dit wordt hem geweigerd, niet alleen als ontijdig, maar ook als in strijd met de reglementen op de vergaderingen van Taalmannen en Gezworen Gemeente. Tevens besluiten Burgemeesters en Raad, dat aan Taal- ») Tegenwoordige Staat van Stad en Lande, deel II (Amsterdam enz 1794), blz. 136. *) De vergadering van „Borgemeesteren en Raad, oud ende nieuw zampt Taalmannen en Gezwoorene Meente der Stad Groningen" heette de Breede Raad. *) De Zittende Raad had 16 leden, de Gezworen Gemeente 24. De OudRaad zou eigenlijk de helft van 16 dus 8 leden hebben moeten tellen maar hij telde gewoonlijk een paar meer, doordat enkele Raadsheeren b.v. wegens te nauwe verwantschap met hen, die nog een jaar in den Raad bleven nog geen hd weer konden worden. Zoo telde de Oud-Raad in 1723 veertien' m 1724 dertien leden. (Reg. alm. St. en L 1723 en 1724). Dos ook al waren eenige leden van den Oud-Raad, die gedurende het jaar, dat ze niet in den Raad zaten, de door de Stad te vergeven generaliteits- en provinciale waardigheden bekleedden, niet aanwezig, dan hadden nog de Zittende en de Oud-Raad de meerderheid boven Taalmannen en Gezworen gemeente mannen en Gezworenen een copie zal worden ter hand gesteld van een door Burgemeesters en Raad den 1 Oden September 1633, wegens een soortgelijk zelfstandig optreden van de Gezworen Gemeente, genomen resolutie, met last zich daarnaar in *t vervolg te regelen1). Bij deze resolutie was Taalmannen en Gezworenen toen aangezegd, dat ze niet mochten vergaderen zonder toestemming van den Raad. Volledigheidshalve worden tevens de resoluties van 18 Februari en 10 April 1724 aan den oudsten Taalman ter hand gesteld. Hierop verzoeken de Taalmannen Burgemeesters en Raad de Gezworen Gemeente bijeen te willen roepen, opdat zij deze resoluties aan hun medeleden kunnen mededeelen. Burgemeesters en Raad willigen dit verzoek in2) en den 13den Juni 1724 heeft de vergadering van de Gezworen Gemeente plaats. Deze vergadering wordt bezocht door 18 leden, maar bepaalt zich niet tot het hooren voorlezen van de drie genoemde resoluties. Ze besluit tevens, met algemeene stemmen, hare consideratièn over de resolutie van 18 Februari bij Burgemeesters en Raad in te dienen. In deze consideratiën zeggen ze, dat er in het resolutieboek op 18 Februari staat opgeteekend, „dat de H.Hren Borg. en Raad oud en nieuw, nevens Taalmannen en Gesw. Meente" het voorstel van Burgemeester van Sijsen „na gehoudene deliberatie" hebben goedgekeurd. Dit is, vinden ze, wat kras, „daar nogtans genoegsaam de meeste Gesworens, die doenmaels in 't Raadhuis hebben geseten, getuigen, voorschreve propositie haar niet te hebben laten welgevallen, veel min bij de resumtie deselve te hebben gecorroboreert". En ook de tegenwoordige, in Februari nieuw ,.angegane", twaalf Taalmannen en Gezworenen kunnen het, met 't oog op den door hen afgelegden ambtseed, niet goedkeuren, dat er „een veranderinge soude kunnen gemaakt worden in de Keurwetten op de bestellinge der Regeringe beraamt, men late staan in de fundamenten, waarop en waaromme de Keurwetten zijn vastgesteld, namelijk het regt van vrije verkiesinge, den volke competerende, en hare Repraesentanten gegeven, welke laast poinct ook bij voorsch' Keurwetten sodanig is behertigt, dat de nieuws gekorene RaadsHren bij den eed moeten loven en sweeren, de geseide wetten, soo als die beschreven zijn, te houden na haar *) Resolutiên van Burgemeesters en Raad der Stad Groningen (Hs. op het Gemeentearchief te Groningen) van 10 April 1724 en 10 Sept. 1633. *) StadsresoL 29 Mei 1724. magt". Daarom is er ook tot nog toe bij verschillende resoluties voor gewaakt, „dat er sonder eenparigheid van stemmen van Borgemren en Raad nevens Taalm. en Gesw. Meente geene veranderinge sal mogen worden gemaakt in de Keurwetten en gevolgelijk veel minder in de vrijheid van de verkiesinge, die Taalm. en Gesw. Meente voor 't maken van de Keurwetten hebben gehad, en die haar van de Gemeente was gegeven, om religieuslij k bewaart te worden, in dier voegen dat de Taalm. en Gesw. Meente van de aanbetrouwde vrije keur niet kunnen afsien, sonder haar bloot te stellen aan de indignatie van diegene, waar van deselve vrijheid is afgedaelt." Taalmannen en Gesworenen zijn dan ook beducht dat de ..haastelijk genomene en ongeresumeeide" resolutie van 18 Februari eer na- dan voordeel zal brengen. Ze geven in ernstige overweging, of het niet het beste zal zijn om, ter bewaring van de eensgezindheid tusschen Burgemeesters en Raad en Taalmannen en Gezworen Gemeente, „ook de eenigheid en eenparigheid in "t nemen van diergelijke Resolutiên te soeken, ten dien einde wenschende, dat de voorsch* Resolutie behoorhjk moge worden geresumeert, om te sien, of deselve sal kunnen kragt hebben dan niet" 1). Burgemeesters en Raad antwoorden hierop niet dadeüjk. Den 3d en Juli is er echter weer een vergadering van den Breeden Raad2). Aan de orde is een ordonnantie en instructie voor de Administratoren van de Stadsweeskamer *). Hierbij doet zich, „met seer veel bevreemdinge", het geval voor, dat de Gezworenen vooraf copie van het concept der ordonnantie verzoeken. Burgemeesters en Raad staan verbaasd. Ze vinden, dat dit is „een nieuwigheijd anlopende tegens de oude geètablisseerde forma van Regeringe deser Stad en niet wel passende met het ambt en pligt van Taalmannen en Ge swoorne Meente". Welke nieuwigheid moet „spruiten uit een *) „Copia Consideratien door Taalmannen en Geswoorne Meente aan Borgemeesteren en Raad overgegeven den 13 juni 1724". Bit stuk is te vinden in een bandschrift op het Rijksarchief te Groningen, getiteld: Regeer ingsboek van Stad en Lande", waarin achterin afschriften staan van een aantal belangrijke resoluties enz.. *) In de Stadsresol. van 3 Juli is van deze vergadering niets te vinden en evenmin in de Secrete resolutiên van Burgemeesters en Raad der Stad Groningen (Hs. op het Gemeentearchief te Groningen). Uit de Secr. Stadsresol. van 26 Ang. blijkt echter dat ze gehouden is. *) De Weeskamer was ingesteld in 1613 en diende om de belangen, vooral de fihancieele, der weezen te behartigen: Mr. J. A. Feith, Wandelingen door het oude Groningen XI (in den Groningschen Volksalmanak voor het jaar 1901. blz. 130—159), blz. 146—147. hypothese, die men Taalmannen en Geswoorne Meente onlangs heeft soeken vreet te maken, even of het regt van vrije veririesinge den volke competeerde ende alleen door de Gemeente an de Gesworens als haare representanten waare gegeven, an wien bij gevolge verantwoordinge souden moeten doen of sig an derselver indignatie blootstellen". En „uit welke hypothese notoirhjk moet volgen en vloejen even of Taalmannen en Geswoorne Meente uitmaakten een apart ende afgesondert Corpus, ten eenemaal gesepareert ende met gesubordineert maar eerder geopposeert an Borgem' ende Raad ende die haare stemmen niet hooft voor hooft, op het Raadhuis verdagvaart sijnde, quamen in te brengen, maar als een geformeert lidt van de Regeringe uit naame van het geheele Corpus declareerden, wat in haare aparte vergaderinge met eenparigheid of overetemminge waare besloten". Ze leken wel dwaas. Uit de geschiedenis en uit de wetten toch blijkt duidelijk „dat eigentlijk de sittende Raad alleen het hooft van de Republijq is", waaraan alle burgers, colleges enz. den eed van trouw moeten doen en waarbij 't geheele bestuur, de rechtspraak enz. berust. Nochtans is deze van oudsher gewoon om in zaken, die hij van groot belang oordeelde te zijn, „tot meerder gerustheijd", ook bij zich te roepen den OudRaad en de Gezworen Gemeente, die dan samen met hem den Breeden Raad vormen, waarin ieder hoofdelijk stemt. En wat betreft die vrije verkiezing, die aan de Gezworen Gemeente door 't volk alleen zou zijn opgedragen, ook hiervan blijkt niets, noch uit de geschiedenis, noch uit de wetten. Ook dit is dus dwaasheid, „konnende door een vrije keur niet worden verstaan een arbitraire magt, welke an drie van vijf Keurheeren soude staan, om alle of eenige, welke bevorens in den Raad of Taalmannen ende Geswoorne Meente sijn gekosen ende daar in hebben geseten, buiten reden in de Keurwetten bekent te mogen passeren, buiten laten ende uit te sluiten en na haar sinlijkheijd andere, die haar behagen soude, in te kiesen en alsoo een uiterste confusie en omkeringe van de gansche Regeringe in te voeren". Neen, zij die reeds in den Raad of in de Gezworen Gemeente zaten, hebben een wettig recht om op hun beurt herkozen te worden. De vrije keur bestaat alleen daarin, om, als er in den ingaanden rang van Raadsheeren of Gezworenen een of meer ontbreken, daarvoor nieuwe te verkiezen, „welke vrije keur an haar niet door het volk bij eenige acte of wet is gegeven, maar tijdelijk bij de Keurwetten door de Borgem' ende Raad, met ad vijs van den Ouden Raad benevens Taalmannen en Geswoorne Meente, is verleent ende gestatueert". En verder is het de taak der Gezworenen „niet om eenigh besonder Corpus, separaat part of andeel, in de Regeringe uit te maken of te hebben", maar om, volgens de resoluties der Staten Generaal van 1601 en volgens hun eed, Burgemeesters en Raad „stijf en sterk te maken ende te houden in haren rechte" en niet te vergaderen dan met Burgemeesters en Raad „ende buiten haar consent niet". Daarom drukken Burgemeesters en Raad, met eenparig advies van den Zittenden en den Oud-Raad, Taalmannen en Gezworen Gemeente ernstig op 't hart geen „nieuwe quade stellingen" op te werpen of „nieuws geinventeerde manieren van besoignes" te probeeren in te voeren, maar zich voortaan te regelen „nae die van ondenkelijke tijden geëtablisseerde forma van Regeringe en de Keurwetten". Ze besluiten aan ieder lid van Taalmannen en Gezworen Gemeente een afschrift van deze resolutie ter hand te stellen *). Taalmannen en Gezworenen krijgen dus gelegenheid thuis, in alle kalmte, te bestudeeren, wat hun plicht is. Ze schijnen echter hardleersch te zijn geweest. Althans in de Raadsvergadering van 9 November rapporteert de voorzittende Burgemeester S. L. Gockinga, dat de drie Taalmannen (G. de Sijgers ter Borgh, A. Reichle en J. Dronrijp) zich dien morgen tot hem hebben gewend met het verzoek om, daar ze „tot nogh toe geen antwoord op de Consideratien door Taalmannen en Gezwoorne Meente an Borgemr ende Raad bevorens overgegeven, souden hebben gekregen", daarover een audiëntie ter vergadering van Burgemeesters en Raad te mogen hebben. Deze besluiten hierover het advies in te winnen van den Oud-Raad *). En daar deze blijkbaar geen bezwaar heeft, wordt het verzoek ingewilligd •). Den 27sten November verschijnen de drie Taalmannen in de vergadering van Burgemeesters en Raad en daar „proponerende, dat geen voldoeninge hadden gevonden in het andwoord haar toegevoegd op de Consideratien, door Taalmannen en geswoorne meente overgegeven, weshalven genoodperst waren een nadere instantie an Haar Ed. Mog. te presenteren," verzoeken ze daarop een gunstige dispositie 4). In deze nadere instantie zeggen de drie ») Secr. Stadsresol. 26 Aug. 1724. 2) Stadsresol. 9 Nov. 1724. *) Secr. Stadsresol. 22 Nov. 1724. «) Secr. Stadsresol. 27 Nov. 1724. Taalmannen, „dat haar dagelijks, niet alleen van eenige Gesworens, maar ook van verscheidene gedistingueerde personen uit de Borgerie deser Stadt, in een gepermitteerde conversatie met smerte en veel kleinigheid voorkomt, hoe dat de fundamentele Keurwetten, buiten eenparigheid van stemmen van Taalm. en GesW. Meente, bij Resolutie van den 18 feb* 1724 soo merkelijk zijn verandert". Wel hadden Taalmannen en Gezworenen hunne consideratiën hierop ingediend, maar in plaats van een „satisfactoir reschrijven" hadden ze „een onverhoopte Resolutie in dato den 26 Augusti hujus anni" ontvangen, „niet minder gelijkende als na de goede eenigheid, welken (sij) van harten wenschten, dat tusschen de H.Heeren Borgemren ende Raadt benevens Taalm. en Gesw. Meente, so als die tot heden sancte is gecultiveert geweest, mogen werden gecontinueert, en dat de Resolutie alleen ware gerigtet om aan te tonen die souveraine Magt van Hoog gedagte H.Heeren Borgemren en Raadt buiten eenige influentie van Taalm. en Gesw. Meente, nogtans van alle oude tijden herwaarts practicabel". En hoewel de Taalmannen zich nooit zullen verzetten tegen Burgemeesters en Raad en niet zullen vergaderen zonder hun toestemming, kunnen ze zich „egter niet ontveinsen bekommert te zijn, dat sij bij stilswijgenheijd en sonder verder instantie op haar overgegevene consideratien te doen, zullen moeten ondergaan een onvermijdelijke opspraak;" en dat „bij aldien in bovengemelte Resol. van den 18 feb1 1724 geen alteratie werde gemaakt, en na deselve bij de aanstaande keuren sal moeten werden te werke gegaan, zij Taalmannen als Taalmannen (meenen) te moeten verklaren, noijt andere verkiesinge te sullen kunnen doen, als op den ouden voet en na die Keurwetten, bij haar bereets zijnde besworen" 1). Dit laat aan duidelijkheid niet veel te wenschen over. Burgemeesters en Raad besluiten er het advies van den Oud-Raad over in te winnen *), en, na overleg hiermee, dragen ze Burgemeester J. de Drews met zijn adsessoren *) op de drie Taaiheden „over *) Ook deze „nadere instantie" is te vinden achter in het, in noot 1 van blz. 11 genoemde, Regeeringsboek van Stad en Lande. «) Secr. Stadsresol. 27 Nov. 1724. •) Het politieke jaar was verdeeld in vier kwartalen; ieder Burgemeester was gedurende één kwartaal voorzitter. Aan elk van hen met drie Raadsheeren, zijn zoogen. adsessoren, was een deel der vaste werkzaamheden opgedragen; de zaken, die nieuw aan de orde kwamen en dus niet in de verdeeling waren begrepen, werden gewoonlijk in handen gesteld van den presideerenden Burgemeester met zijn adsessoren. net contenue van geselde nadere instantie te verstaan en daar van te rapporteren" *). Dit rapport is niet uitgebracht, althans het komt in de resolutieboeken niet voor. Maar 7 December is er weer vergadering van den Breeden Raad. Hierin wordt op nieuw gedelibereerd over de resolutie van 18 Februari. En nu verklaren Burgemeesters en Raad, benevens de Oud-Raad en Taalmannen en Gezworen Gemeente, „tot elucidatie van dien, dat deselve alleen als een klaarder en duidelijker narigt van de oude gewoonte in geschrifte is vervattet, maar dat daar door geen de minste veranderinge in de vastgestelde Keurwetten is of sal sijn gemaakt en dat nu en vervolgens de respective keuren altoos sullen werden gedaan ingevolge de oude gewoonten en de Keurwetten van den jaare 1668 en 1689 met de daar op gevolgde nadere resolutiên, alwaarom ook onnodig dat de resolutie van den 18 febr. 1724 op de respective keurdagen worde voorgelesen gelijk de andere Keurwetten moeten werden gedaan" «). Maar al zou ze dan niet worden voorgelezen, de resolutie bleef toch bestaan. Taalmannen en Gezworenen hadden dus feitelijk den strijd verloren »). Geen wonder, dat Taalmannen en Gezworenen in 1748 zouden trachten hun macht te vergrooten. En niet zonder succes. Art. 3 van het Regl. Ref. bepaalde, dat de keuze van Raadsheeren en Gezworenen zou blijven aan Taalmannen en Gezworenen zooals vroeger, maar „met annullatie van alle interpretatoire Resolutiên, ingekropene gebruiken, soogenaamde Recommendatien en Ligues, als mede van alle Verteringen bij SoUicitatie". Hierdoor verviel dus de Breede-Raadsresolutie van 18 Februari 1724 en werden Taalmannen en Gezworenen in hun oude rechten hersteld. Verder werd het sluiten van contracten tusschen en met de ^ Secr. Stadsresol. 28 Nov. 1724. 2) Stadsresol. 7 Dec. 1724. a) „Voorwaar een bedroefde inbreuk," zegt J. Bruins, Onpartijdige Aanmerkingen over den tegenswoordigen Staat van Nederland (Groningen A9h}' "1 38T^9, „in de goede Keur-Wetten; en die Geswoorner! in der tijd ara ten hoogsten te beschuldigen, dat zij haar aan zulken resolutie neDDen onderworpen. Maar voegt hij er bij: „Nogthans moet men er dit ook bij zeggen, om ra alles zoo veel mogelijk onpartijdig te blijven, dat de Heeren Taalmannen en Geswoornen zich aan deze resolutie vrijwillig hebben onderworpen, en dezelve nooijt mede hebben beëedigt, maar wie Jew+m ir ? al zulke gevallen gaat na het oude Spreekwoord: wie durft de Kat de bel aanbinden? de Regering in partieschappen en hoofden van de zoo genaamde Cabalen verdeeld zijnde, een ieder vreesde voor ziin Patroon sprak men iets tegen, men liep gevaar de gunst te verliezen, en dus noit m de Regeringe te komen." Gezworenen, over het uitbrengen hunner stemmen l), verboden; werd bovendien nog verboden de leden der Gezworen Gemeente te tracteeren. Dit laatste misbruik had enorme afmetingen aangenomen. Het was gewoonte geworden, dat, maanden zelfs reeds vóór de keur, de leden der Gezworen Gemeente in het Stadswijnhuis bijeenkwamen om te teren op kosten van hen, die Raadsheer of Gezworene hoopten te worden. Voor een Raadsheer konden deze kosten wel 10 a 12.000 gulden bedragen2), voor dien tijd een behoorlijke som. Voor een Gezworene waren de kosten niet zoo hoog, maar een paar duizend gulden gingen er toch mee heen 8). Veel meer dan de invloed van Taalmannen en Gezworen Gemeente werd echter de macht van den Stadhouder vergroot. Bij art. 5 werd de keuze van de leden van den Raad en der Gezworen Gemeente, alsmede die van Burgemeesters (hiervan bleef de keuze aan den Raad) *) onderworpen aan zijn goedkeuring, met het recht om, wanneer hij „niet zoude mogen goedvinden de voorsz. keuze, het zij van Burgemeesteren ende Raad, het zij van Gezworens, in het geheel of ten deele te agreëeren en met desselffs consent te bekragten, dat de hoogstgedagte Stadhouder in zulk een gevalle die zelffs zal mogen suppleren met bekwame personen uit het geheele Lighaam der Burgerije". Hierdoor werd de Stadhouder vrijwel meester van de regeering der Stad. Bovendien kreeg hij nog het recht tot benoeming van verschillende stedelijke ambtenaren 8). *) „Dan partijzugt en belang bragten de zaaken eerlang daartoe, dat twee, drie, ofte meer, elk een streng hadden onder de Gezwoorens; waardoor men vooraf, al zeker, konde zeggen dat, vielen drie der boonen in handen van geenen, deeze een lid des Raads of der Meente wierd": Teg. Staat St. en L., II, blz. 107. — „Met dit alles echter leerde de ondervinding, gedurende eenen afloop van ruim een eeuw, dat de oorspronkelijke Constitutie door inierpretatoire Resolutiên, ingehroopene gebruiken, zo genaamde recommamdatien en ligues, als mede verteeringen bij Sollicitatien, zodanig bedurven konde worden, dat er niets, dan een uiterlijke schijn van overbleef, en alles ten prooi van famihe-cabalen en Kuiperijen geraakte: zoverre, dat wanneer de perzonen der Kiezeren, door het lot aangeduid waren, men vooraf reeds het effect, naar mate de meerderheid der Keurheeren, aan de eene of andere cabaal overhelde, genoegzaam zeker wist": Memorie aan den Breden Raad der Stad Groningen ingediend door bijna 800 Burgers en Ingezetenen, ter nader betoog enz. van hunne addressen van 8 en 16 Februarii 1786, gedrukt exemplaar, blz. 3—4. ») Teg. Staat. St. en L., II, blz. 108. ») Mr. A. S. de Blécourt, Het Heeren-Wijnhuis te Groningen (m den Gron. Volksalm. voor 1900, blz. 89—136), blz. 113—116, waar de door twee Gezworenen te betalen onkosten van een dergelijk keurfeest worden medegedeeld. 4) Regl. Ref. art. 4. s) Regl. Ref. art. 34 (beneden blz. 25). Om in de Ommelanden de macht der oligarchie te breken en de misbruiken in de regeering op te heffen, geeft het Regl. Ref. eveneens meer macht aan den Stadhouder, maar herstelt en vergroot het bovendien den invloed van de gewone Eigenerfden en Volmachten, van de gewone boeren dus, op het bestuur. Het bestuur der Ommelanden berustte bij de Heeren der Ommelanden of de Ommelander Vergadering. De wetgeving voor de Ommelanden daarentegen was toevertrouwd aan de Staten van Stad en Lande. De Ommelander Vergadering werd gevormd door de Jonkers, Hovelingen, Eigenerfden en Volmachten uit de drie kwartieren: Hunsingo, Fivelingo en Westerkwartier. Jonkers en Hovelingen of Hoofdelingen (dit waren zij die eenige jurisdictierechten hadden) waren alleen dan lid van de Ommelander Vergadering, als ze tevens Eigenerfden waren1). Feitelijk zou men dus hebben kunnen volstaan met te zeggen, dat de Ommelander Vergadering bestond uit Eigenerfden en Volmachten. Eigenerfden waren zij, die aan bepaalde vereischten omtrent landeigendom enz. voldeden a). Ontbraken in een kerspel Eigenerfden, dan werd dat kerspel vertegenwoordigd door één of twee Volmachten, die samen één stem hadden3). Deze moesten aan dezelfde eischen voldoen als de Eigenerfden, met dit verschil dat ze, in plaats van 30 grazen land in eigendom, zooals de Eigenerfden, 30 grazen land *) Ten onrechte zegt dus Feith, Contr. van corresp., blz. 8—9: „Gewoonlijk waren er in elk onder kwartier wel een of meer jonkers of hovelingen, bezitters en bewoners van adellijke huizen, die in het karspel hunner woonplaats of in eenige karspelen heer waren, d. i. eigenaar van alle rechten en dus ook van dat der vertegenwoordiging van het karspel in het provinciaal bestuur". En ook in zijn boek De Ommelander Borgen en hare bewoners in de zeventiende en achttiende eeuw (Groningen, 1906) stelt Feith dit verkeerd voor. Zoo op blz. 33 en ook op blz. 39, waar bij tevens, in de noot, de voor het Udmaatschap der Ommelander, resp. Statenvergadering vereischte hoeveelheid land stelt op twintig grazen, in plaats van op dertig. (Een gras is bijna \ H.A.). *) Ommelander regeeringsreglement van 19 April 1659, art. 19—34. Dit reglement werd herzien en aangevuld in 1663. Het is gedrukt onder den titel: Decisie, Reglement ende Wett bij de Hoogh Mogende Heeren Staten Generael der Vereenigde Nederlanden op den ld Aprilis 16S9 gearresteert; mitsgaders Naerder Correctie ende Ampliatie bij eenparige Ommelander Resolutie vast gestelt, ende bij Hoogh-gentelde Heeren Staten Generael den 22 Februarij 1663 geapprobeert. Waer op voort-oen onverbreeckelich de Regeringe van de Ommelanden tusschen de Eems ende Lauwers sal werden bestelt ende gereguleert, ende waer na sich ijder Joncker, Hovelingh, EijgenErfde, ende Volmacht in deselve Ommelanden praeciselick sal hebben te reguleren ende gedragen (Groningen, 1663). *) Er waren 133 stemgerechtigde kerspelen in de Ommelanden: Ommel. Regl. van 19 April 1659, art. 2—4. 2 in dat kerspel gelegen in gebruik moesten hebben. Ze werden voor den tijd van twee jaar gekozen door diegenen van hun mede-ingezetenen, die eveneens 30 grazen land in dat kerspel in gebruik hadden1). De drie kwartieren waren elk weer verdeeld in drie onderkwartieren2). Om tot een Ommelander besluit te komen, was het noodig, dat zes van de negen onderkwartieren, onverschillig uit welk kwartier, zich er voor verklaarden8). In elk onderkwartier, dat geheel op zich zelf stond en zich niet mocht bemoeien met zaken of stemmingen van een der andere, werd hoofdelijk gestemd en bij gewone meerderheid van stemmen besloten. Dit had ten gevolge gehad, dat de aanzienlijken een overmatigen invloed hadden gekregen, ten koste van de gewone Eigenerfden en Volmachten4). Om dit te redresseeren en de macht der oligarchie te breken, bepaalde het Regl. Ref. in art. 9: „Dat de Subdivisien in Onderquartieren, waar door de magt in de Regeering gemakkelijk tot eenige weinige kan worden gebragt, zullen ophouden" en „dat in het toekomende met twee quartieren zal worden geconcludeert, zullende in ieder quartier de stemmen hoofd voor hoofd worden gerekend, en daar uit de meerderheid geformeerd". Verder gaf het eenige nieuwe bepalingen voor de verkiezing der Volmachten5) en de vereischten der Eigenerfden •); — werden bij *) Door Dr. M. G. de Boer, Een Ommelander Jonker in de zeventiende eeuw (Tijdschrift voor Geschiedenis, 39ste Jaargang, Groningen, 1924, blz. 44—72) worden (blz. 46) de Volmachten voorgesteld als afgevaardigden van beklemde meiers. Dit is niet juist. Immers het Ommel. Regl. van 19 April 1659 spreekt in art. 24 van „dertien grasen Landts, beklemt ofte onbeklemt" zoowel voor hen, die de Volmachten kiezen, als voor hen, die tot Volmacht verkozen worden, 't Zelfde doet ook het Ommel. Regl. van 8 Juli 1655, 't welk aan dat van 1659 voorafging, in art. 3, waar staat: „ten minsten twaelff grasen Landts beclemt ofte onbeclemt". *) Hunsingo in „de Marne, het Halfampt, het Oosterampt"; Fivelingo in ,,'tWolddeel, 't Hoogeland en 'tOosterdeel"; Westerkwartier in „Vredewold, Langewold en Middagt". Ook waren in gebruik de namen: „Marnsteradeel, Halfamsteradeel, Oosterampsteradeel; Duijrswolsteradeel, Hogelandsteradeel, Oosteradeel; Vredewoldsteradeel, (Oost) Langewoldsteradeel en Middagsteradeel". ») In eenige gevallen mocht geen overstemming plaats hebben: Ommel. Regl. van 19 April 1659, art. 17. *) „Deze wijze van stemmen gaf natuurlijk veel invloed aan de vermogendste Heeren in ieder onderdeel, zo wel in de algemeene regeering der Ommelanden als in de bijzondere toedeeling der ampten; daar die, ieder in hun district veelal de eenige Redgers en Scheppers (of AmbagtsHeeren en Heemraaden) de andere Eigenerfden en Volmagten zonder veel moeite in hunne belangen konden brengen": Teg. Staat St. en L.» II, blz. 248. «) Regl. Ref. art. 10—13. «) Regl. Ref. art. 17. art. 15 ten strengste verboden „alle gefabriceerde en geleende qualificatien zedert eenigen tijd lang menigvuldig in gebruik geweest, waar door veele Ingezetenen der Ommelanden in hare regten wierden benadeeld, en comparanten op de Landsdagen gebragt, die daar in geenen deele toe geregtigd waren, en alleen dienden om het gezagh van andere te stijven, waar door een Heerschappije van weinige, so nadeelig voor de wettige Constitutie wierde opgeregt"; —werd, om hiervan te doen afschrikken, bij dit zelfde art. bepaald, dat de aldus, „tot subversie van de fundamenteele gronden van de Regeering", misbruikte goederen zouden worden geconfisceerd; — werden bij art. 16 strenge straffen bedreigd tegen het sluiten van contracten met Eigenerfden, „waarbij die Lieden sig verbinden om op te trekken onder zekere huizen, en geen andere Stemmen ten Landdag uit te brengen, als die haar uit een Familie of van een bezitter of bezitster van een zeker Huis zijn opgegeven", om zoo „de Regering van de Ommelanden in eenige weinige Familien over te brengen, en te doen perpetueren". Bovendien werd, als gezegd, ook de macht van den Stadhouder vergroot. Hem werd opgedragen de benoeming van Arbiters en Monsterheeren. Het College van Arbiters bestond uit negen leden, één te verkiezen in elk onderkwartier. Ze moesten toezien op de naleving der Ommelander regeeringsreglementen. Zelfstandige jurisdictie had het college slechts in de eerste jaren van zijn bestaan (1655—1659) bezeten. Nu beperkte zich hun taak er toe om, als er over het schenden dezer reglementen een klacht bij hen werd ingediend, een voorloopig onderzoek in te stellen en getuigenissen te verzamelen, welke echter werden afgelegd voor den gewonen rechter. Hierna zonden ze de stukken aan den Stadhouder, die de beslissing opdroeg aan een Hof van Justitie buiten Stad en Lande. De uitspraak van dit Hof, waarvan geen hooger beroep mogelijk was, werd gesloten aan de Arbiters ter hand gesteld, die haar bekend maakten op naam van de Heeren van de Ommelanden, terwijl de Stadhouder met de tenuitvoerlegging belast was. Veel macht had dit college dus niet1). Niet slechts, Teg. Staat St. en L., II, blz. 268—269; De Boer, Tijdschr. Gesch., Jaarg. 39, blz. 57. — Over de zware straffen, die den aangeklaagde bedreigden, ten onrechte door De Boer een „matige" boete genoemd: Teg. Staat St. en L., II, blz. 270. dat mij geen klachten over machtsmisbruik der Arbiters onder oogen gekomen zijn, een notulenboek of een dergelijk bewijs van hunne werkzaamheid, schijnt ook niet te bestaan. Men spotte later soms over hun gebrek aan activiteit1). Wel werd geklaagd over machtsmisbruik van de Monsterheeren. Het college van Monsterheeren bestond eveneens uit negen leden, één gekozen in elk onderkwartier. Zij hadden tot taak te onderzoeken of degenen, die lid wilden worden van de Ommelander Vergadering, aan de daarvoor gestelde vereischten voldeden. Van hunne uitspraken was geen hooger beroep. Ze hadden dus een gevaarlijke macht en hebben hiervan vóór het Regl. Ref. op schandelijke wijze misbruik gemaakt door, zoo als de Ommelanders in een rekwest aan de Staten in 1748 klagen, „het weeren van de meeste gequalificeerde Ingesetenen, 't zij Jonckeren, Hovelingen, Eijgen-Erfden en Volmagten der Carspelen van de Landsdagen, in so verre deselve niet na de smaak sijn van de weinige Heeren, so de tegenswoordige Regeringe usurperen, en waar door deselve, schoon wel gequalificeert sijn, als mede door middelen van dwang, buiten de regeeringe en bestellinge der ampten worden gehouden, te minsten, dat genoodzaakt sijn, ingevalle nog een of ander, dat selden gebeurt, ten Landsdage wordt geadmitteert, alles over te laten ter dispositie van hare sig gedragende Heeren". Daarentegen lieten ze „allerhande soort van menschen, tot de geringste soort ingeslooten" toe, die in werkelijkheid niet, maar „door gefabriceerde en geleende qualificatien" quasi wel aan de vereischten voldeden8). Hiertegen diende een uitbreiding van de macht van den Stadhouder. Bij art. 14 van het Reglement werd hem gegeven de aanstelling van Monsterheeren en Arbiters mits „uit Leeden van de Ommelander Regeering". Tevens werd er bij i) „Is het Collegie van Arbiters in slaap gevallen? of maakt de Deucht der tegenwoordige Comparanten alle toezicht en Rechts-pleging overtollig"? vraagt althans een pamfletschrijver uit den patriottentijd: Eenige patriottische voorstellen opzigtelijk de grond-wettige Constituitsie in de Ommelanden door Klaas Boerenvriend Groningen, (1787), blz. 9. ») Heeres, Wijzigingen, blz. 107—108. — Zoo bevonden zich onder de door R. de Mepsche in 1731 gearresteerde personen een keuterboer, „in schijn een eigenerfde van den heer van Hanckema" (de Mepsche's grootsten politieken tegenstander), een snijder, een schoenmaker, een kuiper en nog een keuterboer, die allen Eigenerfden waren: Cohen Tervaert, R. de Mepsche, blz. 52, 79, 80, 127—129 en Bijlage I, blz. V—VI. bepaald, dat de leden van elk college onderling „malkanderen in Gonsanguiniteit of affiniteit niet nader mogen bestaan als in de vierde graad" 1). Te verwonderen is het, dat de Stadhouder niet voldaan heeft aan het, bij het bovenvermelde rekwest der Ommelanders, tevens gedane verzoek om beroep van de uitspraken der Monsterheeren mogelijk te maken. Wel bleef, evenals vroeger, voor degenen, die zich door de vonnissen der Monsterheeren benadeeld achtten, de gelegenheid open om langs niet-gerechtelijken weg, door rekwest aan de Staten-Generaal en beschikking van deze, rechtsherstel te krijgen. Deze, niet wettelijk in het Regl. Ref. vastgelegde mogelijkheid *), werd blijkbaar, nu de aanstelling aan den Stadhouder was toevertrouwd, voldoende geacht om, ook zonder toelating van hooger beroep, verdere misbruiken te voorkomen. Behalve Monsterheeren en Arbiters werden door de leden der Ommelander Vergadering, telkens voor den tijd van twee jaar, nog gekozen: Gecommitteerde Raden en Extra-gecommitteerde Raden 3). De eersten hadden het dagehjksch bestuur der Omme- *) Vóór het Regl. Ref. was voor het lidmaatschap van het college van Monsterheeren geen enkele graad van bloedverwantschap een beletsel. Zelfs vader en zoon konden er tegelijk lid van zijn: Korte Schets, blz. 48. Ook voor de Arbiters was hieromtrent niets bepaald. *) Korte Schets, blz. 49—50, waar gezegd wordt: „Van deese sententie der Monster-heeren kan niet geappelleert worden; maar is meermaaien gebeurt, dat jemant, welke vermeende daar bij verongelijkt te sijn, sig bij middel van klagte aan haar Hoog Moog. heeft geaddresseert, welke daar op ook wel informatie hebben genomen, ende dispositien afgegeven". Evenzoo lezen we in een missive van de Ommelanden aan de Staten Generaal: „daar het een jeder die bij de so genaemde monsteringe of andersints mogte vermeinen benadeelt te wesen, vrijstaet sig, of an de. Landsvergaderinge van de Ommel. of an U Ho: Mo: te addresseren, omme redres, de sake daar toe gedisponeert zijnde, of sulks vereissende, te erlangen": Resolutiên der Heeren van de Ommelanden (Hs. op het Rijksarchief te Groningen) van 19 April 1708. — Echter lezen we m den Teg. Staat St. en L., II, blz. 265—266: „Aanmerkelijk is het, dat deeze regtbank, geheel bestaande uit Ommelander Heeren, over de weering of toelaating hunner medeleden bij arrest vonnist, zodaanig, dat de afgewezene nergens eenige herziening, veel min beroep, kan verwerven". Ook bet feit, dat de Ommelanders in 1748 hooger beroep vragen van de vonnissen der Monsterheeren, bewijst wel dat men aan de bovengenoemde mogelijkheid niet veel had. 3) Ommel. Regl. van 19 April 1659, art. 6. — Dit zwijgt over de Monsterheeren. Niet ten onrechte. Hun functie toch duurde geen twee jaar, maar eigenlijk liep hun mandaat af na de monstering, welke gewoonlijk plaats had in 't laatst van Februari of 't begin van j\Xaart van het eerste jaar van een dergelijke tweejarige periode (Ommel. resol. 5 Febr. 1705, 13 Febr. 1707, 22 Febr. 1709, 21 Febr. 1711, 20 Febr. 1713, 19 Febr. 1715 enz.). Toch wordt in de resolutieboeken der Ommelanden de waardigheid landen, de laatsten alleen de taak om samen met de Gecommitteerde Raden de rekening in te nemen van den Ommelander Rentmeester. Beide colleges bestonden ook uit negen leden, eveneens één te verkiezen in ieder onderkwartier. Dit werd, na het Regl. Ref., drie in elk kwartier1). De keuze der leden van deze beide colleges werd voortaan geregeld onderworpen aan de goedkeuring van den Stadhouder*), hetgeen evenwel geen verplichting was. Het Regl. Ref. spreekt er nergens van, noemt merkwaardiger wijze het geheele college van Gecommitteerde Raden (dat der Extra-gecomrnitteerde Raden had zeer weinig te beteekenen) niet, welks voorzitter toch ook tevens voorzitter was van de Ommelander Vergadering. Deze voorzitter was steeds een Jonker ■). Dit was het eenige van Monsterheer steeds genoemd onder de waardigheden, die voor twee jaar worden vergeven en ook worden de Monsterheeren steeds op denzelfden dag gekozen als de Arbiters enz. Ook in de regeeringsalmanakken van Stad en Lande, worden steeds voor ieder jaar Monsterheeren vermeld. (Reg. alman. St. en L. 1701—1748 en Ommel. resol. 30 Nov. 1702, 5 Febr. 1705, 18 Dec. 1706, 15 Febr. 1709, 23 Febr. 1711, 20 Febr. 1713, 19 Febr. 1715 enz.). ») Ommel. resol. 18 Nov. 1785, gedrukt in: Verzamelinge van Stukken betrekkelijk het voorgevallene ter gelegentheijd van de bestellinge der twee-jarige Commissien in de Ommelanden op den 16, 17 en 18 November 1785. Met de gevolgen van dien, inzonderheid nopens de Recommandatien, en Approbatie der Gecommitteerde Raden van de Ommelanden (Groningen, zonder jaartal). •) „Zoo moet hier uit notoir volgen, dat het ter approbatie zenden van laastgemelde Commissien (nl. van Gecommitteerde en Extra-gecommitteerde Raden) aan den Heere Prince Erfstadhouder in der tijd, 't welk zeedert den jaare 1749, exemt geduurende de minderjaarigheid van den teegenwoordigen Heere Erfstadhouder, alle twee jaaren successivelijk heeft plaats gehad": Ommel. resol. 18 Nov. 1785, Verzam. Stukken Ommel. 1785, blz. 9. ») „alleen door kragt van gebruik" zegt de Teg. Staat St. en L., II, blz. 238. Dit is niet geheel juist. Den 21 sten Febr. 1701 toch besloot de Ommelander Vergadering „dat het praesidium voorn. (nl. dat van de Ommel. Verg.) voortaenbij de negen Onderquartieren volgens de almenach sal ambuleren, en daar over anstonts bij jeder Onderquartier het lot worden getrocken, en die van de Heeren Edelen het koomt te trecken, sal vermogen, soo wil, en die van de Eijgen Erfden het koomt te trekken, hetselve sal moeten an een ander Edele Heer in datselve Onderquartier alleen (sonder daar buiten te gaen) overdoen". Welk besluit 19 Maart 1701 aldus werd gewijzigd: „dat het praesidium voortaen bij de negen Gecommitteerde Raden bij beurten, volgens de Almenach van de negen onderquartieren der Ommelanden, sal ommegaen, nogtans in dier voegen dat een Eigen Erfde of volmagt, het Gecommitteerde raadtschap bekledende, sijn tour van praesidentschap an een Edelman, Gecommitteerde Raadt zijnde in dat selfde Quartier, sal moeten overdoen": Ommel. resol. 21 Febr. en 19 Maart 1701. voorrecht, dat de Jonkers hadden, behalve dat zij, die van ouds voor adellijk gehouden waren, in civiele zaken niet onder eede werden gehoord, maar konden volstaan met „Attestatien ende Certificatien" „onder haer Pitzier op Adelicke trouwe ende ghelove"1). Afgevaardigden van Stad en Ommelanden vormden samen de Statenvergadering der provincie. Voor de Stad waren het Burgemeesters en Raad, voor de Ommelanden de Jonkers, Hovelingen, Eigenerfden en Volmachten. Alleen zij, die een generaliteits- of provinciale waardigheid bekleedden, mochten gedurende den tijd, dat ze deze bekleedden, geen zitting nemen. Stad en Ommelanden hadden elk één stem. De Stad adviseerde en stemde het eerst. In geval van verschil werd het nemen van een besluit uitgesteld tot een volgende vergadering (Landdag), waar dan „bij resumtie" werd geresolveerd. Bij staking had eindelijk de Stadhouder de beslissing. Afgezien van een, boven reeds vermelde, uitzonderinga) behartigden de Staten de algemeene belangen van het geheele gewest, zoowel wat betreft de binnenlandsche aangelegenheden als wat aangaat de betrekking tot de Unie. Dit bleef zoo, behalve dat de invloed van den Stadhouder hierop zeer werd versterkt. Zoo werd bij art. 33 aan de goedkeuring van den Stadhouder Dit kon echter soms nog tot moeilijkheden aanleiding geven, zooals in 1734, toen er van de drie Gecommitteerde Raden voor Fivelingo slechts één edelman was. Deze was echter bijkans in geen jaar ter vergadering geweest. De twee andere waren een Eigenerfde en een Volmacht. Geen van beiden mocht echter voorzitter zijn. Zoo zou de Ommelander Vergadering geen voorzitter hebben en daarom werd besloten „dat Een Edelman Gecomde Raadt zijnde, en sijn praesidie selfs niet gelievende waertenemen, de magt niet is benomen door geme Resole (nl. die van 19 Maart 1701) van het selfde te mogen overdoen an Een ander Edelman, mede GecomtlB Raadt zijnde" en dat wel „sonder onderscheidt van Quartieren", „opdat alsoo het praesidie van de Ommel. met Eere, luister en aensien ten Gemeenen beste van het Lidt der Ommelanden soo veel mogelijk werde bekleet en waergenomen": Ommel. resol. 23 Febr. 1734. *) Ommelander landrecht van 1601, Boek II, art. 49. — Pitzier = cachet, zegel. — Dit landrecht is gedrukt onder den titel: Dat nieuwe Landtrecht van de Ommelanden, tusschen die Eems ende Lauwers. Soo als het selvige met ghemeenen advijs ende roet gheconcipieert ende in ordre ghebracht, ende daer nae op eenen gemeenen Landtsdach (ten overstaen mede van den Warffspersonen, tot dem eijnde specialijck verschreven) gheresumeert, ghearresteert, gheapprobeert, ende eendrachtelijck voor een gemeen Landtrecht aenghenomen is (Amstelredam, 1602). !) Blz. 17. onderworpen de benoeming van „alle Provinciale so binnen- als buitenlandscbe Commissien, zonder eenige reden van disapprobatie te geven". De benoeming zelf bleef aan de Stad en de Ommelanden, ieder voor de helft of om beurten. Met „binnenlandsche commissien" werden bedoeld de Gedeputeerde Staten, de Commissie van Financiën en de Provinciale Rekenkamer. In 't laatste college zou de Stadhouder bovendien, evenals „in de Commissie van de Financie, Sessie en Stem hebben, op gelij ke wijze als in het Collegie van de Gedeputeerde Staten" *), waarin hij dit van ouds reeds had. De Gedeputeerde Staten bestonden uit acht leden, vier voor de Stad en vier voor de Ommelanden. Ze schreven de Landdagen uit, brachten de door de Staten genomen besluiten ten uitvoer, zorgden voor het onderhoud der provinciale gebouwen, dijken enz., hadden het toezicht op de middelen, het bewind over de militie enz.. — De Provinciale Rekenkamer bestond uit zes Rekenmeesters, drie van wege de Stad en drie van wege de Ommelanden. Ze hadden het toezicht op de provinciale financiën, onderzochten de vorderingen ten laste der provincie, zorgden dat het gewest niet meer aan quota's (bijdragen aan de kas der Unie) betaalde dan het verplicht was enz.. — De Commissie van Financiën was een der commissies, jaarlijks door de Staten uit hun midden gekozen, ter voorbereiding der verschillende te behandelen en voorgestelde zaken. Van deze commissies was die „tot de Petitiën van den Raad van State, en dezer Provincie Finances" verreweg de belangrijkste. Over vrij wel alle zaken van gewicht, betreffende de verhouding van het gewest tot de Unie, bracht zij rapport uit. Met „buitenlandsche commissiën" werden bedoeld de afgevaardigden naar de Staten Generaal, de leden van den Raad van State, de Generaliteits Rekenkamer enz. Dat op de benoemingen tot deze commissiën den Stadhouder het recht van goedkeuring werd opgedragen, had ten doel, behalve om de oligarchie te breken, om te bewerken, dat, zooals de burgers der Stad in een rekwest in 1748 aan de Staten vroegen, „die gene, aan wienhet hoog bewind van de Repubhjq toevertrouwt werde, mogen sijn Mannen van eere en verstand, die hun ambt kunnen waarnemen, sonder alleen Pensioentrekkers te sijn voor een Jaarlijksche reise" *). *) Regl. Ref. art. 39. *) Heeres, Wijzigingen, blz. 105, Bovendien werd nog aan den Stadhouder toegekend het recht van benoeming van de gewichtigste stedelijke en Ommelander en gewestelijke ambtenaren, burgerlijke en militaire. Bij art. 34 toch bepaalde het Regl. Ref.: „Dat de Heere Erffstadhouder in der tijd, de volkomene aanstelling en dispositie zal hebben van alle hoge Pohticque Ministeriale bedieningen, so Provinciaal als die van de Stad en Ommelanden, waar onder begrepen zullen wezen SindicquenJ), Secretarien, Rentmeesters, Ontfangers, Monstercommissarien 2), Artillerij meesters *), Fiscaal4), Postmeester, Major s) en Gommis van de Provincie •), Drosten en Amptmannen in de Old Ampten, Westerwolde, Goregt en Sapmeer7), gelijk de Heere Erffstadhouder, in der tijd, zal hebben de volkomen aanstellingh en dispositie van Gouverneur of Commandeur8), en van alle verdere Militaire Charges". Alle voorname regeeringspersonen en alle hoogere ambtenaren werden dus óf door hem benoemd óf hunne benoeming was aan zijn goedkeuring onderworpen. Het werd nu gewoonte, in dit laatste geval, hem reeds vooraf om goedkeuring of aanwijzing van den candidaat te vragen 9). Zoo zou dus kunnen, wat de burgers der Stad in een rekwest van 11 Mei 1748 hadden gevraagd, nl. dat *) Stad en Ommelanden hadden elk een Syndicus, een rechtsgeleerd en staatkundig raadsman. Deze zijn min of meer te vergelijken met de Raadpensionarissen in andere provincies. Tot hun taak behoort o. a. het gevoelen van de Stad, resp. de Ommelanden, op den Landdag uit te brengen. *) De Monstercommissarissen moesten de militie monsteren, die ter repartitie stond van Stad en Lande. *) De Artüleriemeesters hadden het toezicht op het provinciaal ammunitiehuis en over de ammunitie in het Stadsmagazijn. *) De Fiscaal of Stadsadvocaat deed in strafzaken den eisch in het college van Burgemeesters en Raad, die het vonnis velden. *) De Majoor van de Provincie was de plaatselijke commandant van de Stad. ') De Commies van de Provincie had het toezicht op de provinciale gebouwen, dijken enz.. *) De Drosten en Ambtmannen hadden 't bestuur en de rechtspraak in de Stadsheerlijkheden ('t Oldambt enz.). s) De Gouverneur of Commandeur had 't bevel over 't garnizoen. — Vóór het Regl. Ref. werden deze ambtenaren, evenals de officieren, benoemd door de Stad of door de Ommelanden of door de Staten. Als de Stadhouder met het leger in 't veld was, benoemde hij ook reeds vóór 1749, bij sterfgeval, de lagere officieren tot en met den rang van kapitein en ritmeester: De Instructie van Willem Karei Hendrik Friso, van 16 September 1729, gedrukt als Bijlage A. bij Heeres, Wijzigingen, art. 15. ') Over deze gewoonte of dit recht van recommandatie, beneden blz. 88 vlg. en 105 vlg.. „alle Ambten zullen worden geconfereert aan Perzonen, die dezelve zelfs bedienen en onder den eedt gebracht konnen werden, en inzonderheid, omtrent ambten van consideratie, eenige rijpheid van jaren en oordeel of beproefde deugd en bekwaamheid recommandabel moge maken" 1). Of deze hoop vervuld zou worden? Het tweede doel van het Reglement Reformatoir was een einde te maken aan de vele twisten tusschen Stad en Lande. Dit was niet overbodig. Een eindelooze rij van twisten toch vult de geschiedenis van het gewest. Het verschil in belangen tusschen de Stad en de Ommelanden, het door de Stad uitgeoefende stapelrecht, het voortdurend streven van de Stad naar machtsvergroting *), de eer- en heerschzucht van Ommelander edelen en meer andere oorzaken hadden aanleiding gegeven tot twisten, die dikwijls zoo hoog hepen, dat de Staten Generaal zich er mee moesten bemoeien. De tegenstelling tusschen de Stad en de Ommelanden was zoo sterk, dat het feit, dat de Stad vóór iets was, voor de Ommelanden dikwijls reeds voldoende motief was er tegen te zijn en omgekeerd *). Teekenend is, dat de Ommelanden in twisten in 't midden der zeventiende eeuw, een adres aan de x) Heeres, Wijzigingen, blz. 71. Ook de Oldambsters en de Ommelanders klaagden over 't begeven van ambten aan hen, die ze niet gingen bekleeden. (Wijzigingen, blz. 74—75 en 77—78). 2) „daarbij kogten zij (nl. Burgemeesters en Raad) van tijd tot tijd in de Ommelanden op de ommegangen in de redger en zijlregten, om langs dien weg, door aangestelde rigteren en schepperen, aldaar mede hun gezag te vestigen": Teg. Staat St. en L., II, blz. 124. *) Zoo zegt Mr. Henr. Lud. Wichers, Verklaring van het Tractaat van de Reductie der Stadt Groningen aan de Unie van Utrecht (2 stukken, Groningen, 1794 en 1796), deel II, blz. 189—190, naar aanleiding van de „eindeloze geschillen", die ontstonden tengevolge van het vijfde artikel van het Tractaat van Reductie, dat daarin „dikmaals meer de bedilzugt en geest van tegenkanting onder de beide Leden verdiend opgemerkt te worden, als wel de pogingen bewondert, die aangewend wielden, tot de vrugten van voorspoed en welvaard, die meest altoos op de akkeren van vreede en eendragt groeijen"; terwijl Slingelandt in zijn tijd van de verhouding tusschen de Stad en de Ommelanden zei, dat deze „aanliep teegen bekende grondregelen van publijke en particuliere sociëteiten", eü de Teg. Staat St. en L., deel I, (1793), blz. 429, zegt: „Men kan zelfs zeggen, dat dit jaar (nl. 1577) de scheuring, welke al vroeger tusschen beide (nl. de Stad en de Ommelanden) heerschte, zodanig verwijderd heeft, dat het tijdverloop tot heden die niet heeft geheeld". Staten Generaal, eindigden met de woorden: „Heeft ons de goede, rechtveerdige Godt geholpen van Spangien, hij helpt ons oock van Groningen" 1), terwijl op een ander stuk de Ommelanders verklaren: „Liever Turksch dan Groningsen"2). Door dit alles werd de gang van zaken vaak aanmerkelijk vertraagd, de regeeringsmachine meer dan eens geheel stil gezet. Om hierin verbetering te brengen, bepaalde het Regl. Ref. in art. 32: „Datincasvan oneenigheijd of discrepantie tusschen de Stad en Ommelanden, off Collegien en Leeden van dien, mitsgaders tusschen bovengemelde Hooge Justitie Camer, de Stad of eenig Geregte, de Heere Erffstadhouder in der tijd zal hebben de bemiddeling, of bij onverhoopt non succes, de eindelij ke decisie en uit sprake derzelver". Een deel van deze bevoegdheid, nl. om bij staking van stemmen tusschen de beide leden der Staten te mogen beslissen, had de Stadhouder vroeger al bezeten, maar hij had er weinig gebruik van kunnen maken, doordat hij „in zijne bezolding, in zijneoverige betrekkingen, in zijne uitzigten op de post zelve voor zijn nageslagt zo zeer aan de zinlijkheid der beide Leden gebonden [was], dat deze onontbeerlijke instelling tot algemeen nut, een last wierde, die met omzigtigheid, ja met schroom moeste uitgeoefend worden" 8). Voortaan echter, nu zijn waardigheid erfelijk verklaard was en zijn macht ook in andere opzichten zoo was uitgebreid, zou hij onbeschroomd dit recht kunnen uitoefenen; naar men hoopte, ten bate van Stad en Ommelanden. In de derde plaats wilde het Regl. Ref. de rechtspraak verbeteren. De rechtspraak was vóór het Regl. Ref. in Stad en Lande in hoofdzaak als volgt ingericht. In de Stad spraken Burgemeesters en Raad recht zoowel in civiele als in strafzaken. Ook kon men bij hen in hooger beroep komen van de vonnissen van eenige stedelijke colleges, die een beperkte, speciale rechtsmacht ') Mr. P. G. Bos, Bernhard Alting (in den Gron. Volksalm. voor 1905, blz. 76—114), blz. 78. s) Mr. P. G. Bos, Het Groningsche gild- en stapelrecht na de Reductie in 1S94 (in Historische avonden, II, Groningen 1907, blz. 200—448), blz. 326, noot 3. *) Wichers, Tractaat van Reductie, II, blz. 124. Wichers miskent al te zeer den „schroom", waarmede de Stadhouder vóór 1749 zijn beslissingsrecht gebruikte. hadden1). Bovendien nog was op hen hooger beroep mogelijk van vonnissen in burgerlijke zaken van eenig belang, uitgesproken door de rechters in het Oldambt, Gorecht en Sappemeer. Van hun eigen vonnissen, 't zij in eersten aanleg, 't zij in hooger beroep geveld, was geen appel mogelijk. — In het Oldambt, dat verdeeld was in het Klei-Oldambt, het noordelijke, en het Wold-Oldambt, het zuidelijke deel, berustte de rechtspraak in het eerste bij den Ambtman, in het tweede bij den Drost. Beide werden benoemd door Burgemeesters en Raad en spraken zonder mederechters, uit naam van Burgemeesters en Raad, recht in burgerlijke zoowel als in strafzaken. Van hunne vonnissen in strafzaken bestond geen hooger beroep. — In 't Gorecht (of 't Gericht van Selwert) werd, uit naam van Burgemeesters en Raad, recht gesproken in civiele en in strafzaken door den Ambtman met bijzitters, gekozen uit, aan zekere vereischten voldoende, ingezetenen. In strafzaken vonnisten ze zonder appel. De Ambtman werd benoemd door Burgemeesters en Raad. — De Ambtman van 't Gorecht was tevens Richter van Sappemeer. Hier sprak hij alleen recht en in strafzaken weer zonder hooger beroep. — In Westerwolde benoemden Burgemeesters en Raad een Drost, die zetelde te Wedde, en twee Richteren, waarvan de een de jurisdictie had in Westerwolde, de ander over de dorpen Bellingwolde en Blijham. De Richteren spraken recht in civiele zaken, waarbij, in zaken van eenig gewicht, beroep mogelijk was op den Drost en van dezen op de Hoofdmannenkamer van Stad en Lande. Voor strafzaken bestond er een Crimineel Gericht, dat werd gevormd door den Drost en de beide Richteren, bijgestaan door eenige bijzitters. Dit vonniste zonder appel. In de Ommelanden berustte de rechtspraak, behoudens in een enkel geval, niet bij door de regeering aangestelde of door de ingezetenen gekozen ambtenaren, neen, de jurisdictie was hier verbonden aan landbezit, was een „jus fundo inhaerens", *) Zoo van die der Kluftheeren of Wijkmeesters, die het toezicht hadden op de straten, geschillen beslisten over waterafloop enz.; van de Commissarissen der kleine zaken, die oordeelden over geschillen, ontstaan over de aflevering van koren, op staal verkocht. Van de vonnissen van het Gild-, Water- en Stapelrecht, dat o. a. moest zorgen voor de naleving van het Stapelrecht, kon een stedeling bij Burgemeesters en Raad, een Ommelander of vreemdeling bij de Hoofdmannenkamer in hooger beroep gaan. een recht verbonden aan bepaalde hoeven, waarop een huis stond. De eigenaars dezer bepaalde hoeven, „gerechtigde" of „edele heerden" genoemd, hadden beurtelings, voor één jaar, het recht in hun „rechtstoel" of „jurisdictie" het ambt van rechter te bekleeden. Zulke rechtstoelen waren er 65 in de Ommelanden1). De volgorde, waarin het recht omging bij de verschillende heerden van een rechtstoel, was vastgelegd in zoogen. klauwboeken of klauwregisters. Bezat iemand meer dan één edele heerd, dan werd hij telkens voor een jaar rechter, als een zijner heerden aan de beurt was. Herhaaldelijk en reeds sedert eeuwen was het echter ook voorgekomen, dat men het jurisdictie-recht van den grond, waaraan het was verbonden, scheidde *) en verkocht als een op zich zelf staande zaak. Daardoor was het voor iemand niet noodig vele heerden te bezitten, om vele, ja zelfs alle ommegangen of tourbeurten in een rechtstoel in zijn bezit te krijgen. Waren deze alle in één hand, dan sprak men van een staanden rechtstoel, een staande jurisdictie. Dit was in de achttiende eeuw met vele rechtstoelen zoo geworden. En waren ze niet staande, dan waren toch dikwijls vele tourbeurten in handen van één persoon of van ééne familie, gewoonlijk de bezitter of bezitster van een daarin of nabijgelegen borg 8). De gerechtigde mocht zijn rechterfunctie door een ander laten waarnemen. Daartoe was hij wel gedwongen, wanneer hem bepaalde qualificatiën ten aanzien van geschiktheid, grondbezit enz., die het landrecht voorschreef4), ontbraken; hij deed het ook wel, indien hij in de uitoefening van het rechterambt geen lust had. Die lust was voortdurend afgenomen, doordat tengevolge van ») Een lijst er van in Teg. Staat St. en L., II, blz. 293—300. *) „Deze splitsing van den grondeigendom en de jurisdictie was reeds in de middeleeuwen in zwang": Cohen Tervaert, R. de Mepsche, blz. 4. *) In de, in de op één na laatste noot genoemde, lijst wordt van 33 rechtstoelen vermeld, dat ze staande zijn en van 14, dat één persoon of huis er de meerderheid der ommegangen of tourbeurten heeft. Van de overige 18 vermeldt ze alleen den naam, soms met opgave van het aantal ommegangen, meestal met de bijvoeging dat er vele of verscheiden ommegangen zijn. Ook onder deze laatste zijn er echter nog weer, waarvan het meerendeel der ommegangen in één hand is. (Teg. Staat St. en L., II, blz. 321, 338, 362—363. — Deze Teg. Staat, II, is uitgegeven in 1794. Het aantal staande rechtstoelen is echter hetzelfde als in 1749, daar het, na de uitvaardiging van het Regl. Ref., vrijwel onmogelijk was nog staande rechtstoelen te vormen). «) Ommel. Landr. 1601, Boek I, art. 2—3. het zich uitbreidend verkeer het aantal processen toenam, doordat door het steeds aangroeiend aantal wetten en verordeningen de rechtspraak voortdurend moeilij keren ingewikkelder werd, zoomededoor het optreden van advocaten, geschoolde juristen, die met hunne citaten uit allerlei schrijvers en uit het Corpus Juris de ongeschoolde rechters vaak in verlegenheid brachten. Reeds in dé zestiende eeuw kwam het dientengevolge veel voor, dat de gerechtigden de mtoefening van hun rechterambt overlieten aan een plaatsvervanger, een zoogen. geconstitueerd rechter, gewoonlijk een jurist. Al deze rechters, in Hunsingo en Fivelingo Redgers, in 't Westerkwartier Grietmannen geheeten *), die tevens het burgerlijk bestuur in handen hadden, als notaris enz. fungeerden, spraken, zonder mederechters, recht in burgerlijke en in strafzaken. Van hunne vonnissen in burgerlijke zaken was in bepaalde gevallen hooger beroep mogelijk op de Hoofdmannenkamer. In strafzaken vonnisten deze rechters, die „tegelijk de hoofdfuncties van eischer, rechter van instructie en vonnissend rechter, en de nevenfuncties van griffier en uitvoerder der vonnissen" 2) vervulden, zonder beroep, onder een slechts zeer weinig beteekenend toezicht van de Hoofdmannenkamer *). Deze Hoofdmannenkamer of Hooge Justitiekamer van Stad en Lande, bestond uit een President of Luitenant en acht rechters (Raden of Hoofdmannen). Vóór het Regl. Ref. werd de Luitenant om de twee jaren benoemd en wel beurtelings door de Stad en de Ommelanden. Van de Hoofdmannen traden jaarlijks vier af. De Stad benoemde in hun plaats vier nieuwe. De vier overige waren perpetueele Hoofdmannen, waarvan één door de Stad en één door elk der drie kwartieren van de Ommelanden werd gekozen. Was de Stadhouder meerderjarig, dan werd hem voor elke opengevallen plaats een dubbeltal aangeboden. De Hoofdmannenkamer had bijna alleen rechtsmacht in burgerlijke zaken, hetzij in eerste instantie, hetzij in hooger beroep. In eerste instantie behandelde zij vele gevallen, waarin een Groninger een Ommelander voor *t gerecht daagde, competentie-kwesties tusschen Ommelander rech- l) Lang- of Overrechters en Buurrechters, ook nog in het Regl. Ref. genoemd, behoeven hier niet omschreven te worden. *\ Cohen Tervaert, R. de Mepsche, blz. 136. *) Vgl. de uiteenzetting bij Cohen Tervaert, R. de Mepsche, blz. 6—7. ters, personeele acties tegen de Staten enz.; in hooger beroep in hoofdzaak de reeds bovenvermelde zaken. In bepaalde gevallen kon nog weer revisie van hare vonnissen worden ingesteld bij haar zelf en daarna nog weer bij een Hof van Justitie in een der andere gewesten. Deze geheele rechtspraak liet veel te wenschen over. Immers een persoon kreeg dikwijls de beslissing over leven en dood, en bovendien had de Ommelander rechter, die de kosten der lijfstraffen zelf moest dragen en de breuken, waartoe hij veroordeelde, als inkomsten opstreek, geldelijk belang bij zijn uitspraken. Dit zou nu beter worden. Art. 18 van het Regl. Ref. keurde ten sterkste af en verbood „voor altoost" daarom „het afscheuren der Heerlijkheden en Geregtigheden x) van de Erffgronden, Edele en andere Heerden, Huizen, hoffsteden en Landen waar aan behooren, welke van malkanderen nog in het geheel nog ten deele zullen worden veralieneerd, off affgescheiden, op wat wijze zulks ook zoude mogen wezen, maar zullen als volgens haare regte natuur van ouds in gebruik is geweest, bij malkanderen moeten blijven". Hierdoor was het tenminste voor de toekomst feitelijk onmogelijk geworden nog staande jurisdictiën op te richten, daar dit zeker voor ieder te duur zou worden. — Tevens werd bepaald, dat er nauwkeurige registers van deze gerechtigheden en heerlijkheden door de Hooge Justitiekamer zouden worden aangelegd. Iedereen moest daarvoor binnen drie maanden, „naa het emaneeren van dit Reglement", opgeven, welke gerechtigheden en heerlijkheden hij bezat, 't zij met, 't zij zonder goederen. Wat van de erfgronden gescheiden was, bleef er van gescheiden *). Hiermee waren echter de bestaande misbruiken nog niet opgeheven. Daarom werd in art. 20 bepaald: „Dat de Jurisdictiën van de Grietenijen, Over- ofte Lank-Regten, Redgerregten, Scheppèrijen, Dijk-, Zijl- en Buur Regten, nae hare Originele x) „Rechticheijden ende Heerlickheijden, dat sint, nae desen Lantrechte, Redgerrechten, Lanckrechten ofte Overechten, Grietmans-rechten, Buijrrechten, Zijlrechten, Dijckrechten, ende diergelijcken. Item Jura patronatus, dat sint stemmen van Pastoren, van Vicarien, ende van Prebenden. Item uijtbesonderde ghestoelte in der Kercken, ende uijtbesonderde Legersteden ofte Graven, ende dierghelicken": Ommel. Landr. 1601, Boek IV, art 1. *) Regl. Ref. art. 19. fundatiebrieven weder zullen worden ingerigt1), en alleen de breukvallige geboed (d. i. geboet) volgens de Wet, zonder dat geoorlofd zal wezen, onder wat naam off voorwendzel 't zij, van vocatien off diergelijke, boeten te vorderen van die geene dewelke niet schuldig aan overtredingen zijn bevonden". Dus wets- en rechtsverkrachting zouden worden geweerd. En, om nieuwe afdwalingen in de toekomst te voorkomen, werd nog in het volgende artikel van het Regl. Ref. bepaald, dat „naardien het misbruik in het vorige Articul gemeld, soo groot is geworden, dat genoegsaam onmogelijk is, hetzelve weg te nemen", er een onpartijdige rechtbank zal worden opgericht, „tot wien die geene, die sig door de Ordinaire en Domestique Regter bezwaard vinden, bij Appel hare toevlugt kunnen nemen". Daarom werd de Hoofdmannenkamer ingericht tot „een provinciaal Hoff van Justitie, het welk de Burgers en Ingezetenen so van de Stad als Ommelanden, uit alle de Leeden en deelen van de Provincie, met veel ijver en zugt hebben begeerd". Hare instructie werd geampüeerd en op nieuw vastgesteld. Ze dateert van denzelfden dag als het Regl. Ref. zelf. Behalve dat de Hoofdmannenkamer een aantal zaken in eerste instantie zou berechten, werd op haar hooger beroep mogelijk gemaakt van bijna alle vonnissen, geveld door de rechters in de Stad (Burgemeesters en Raad dus), de Stadsheerlijkheden en de Ommelanden. En dat zoowel in strafzaken als in civiele zaken *). i) „Woorden voorwaar", zegt van Halsema, „zoo voortreflijk! dat een reetschapen Nederlander daar door in verrukking moet komen; en met welken die voorzigtige Vorst dien gewigtigen Staatsregel heevt beoogd, dat een land nooit beter bewaard wordt, dan bij dezelvde middelen waar door het is opgekomen, staande gebleven, en groot in aanzien geworden : Mr. D. F. J. van Halsema, Oordeelkundige verhandeling over den Staat en Regeringsvorm der Ommelanden tusschen den Eems ende Lauwers van derzelver allereerste en vroegste opkomst tot op deze tijden; waar m de grondbeginselen van derzelver staats- en bijzonder recht, voornaamlijk in de oudste tijden gelijk ook van dat van 't aloud Friesland, worden nagespoord, en aangetoond (Groningen, 1778), blz. 6. Over Scheppèrijen, Dijk- en Zijlrechten, beneden, blz. 37 vlg.. . . c , ») Instructie voor de Hoge Justitie Kamer tn de Provincie van Stoa en Ommelanden van Groningen, art. 13 vlg. Deze instructie is o. a. gedrukt achter de, in 1751 te Groningen verschenen uitgave, van het Regl Ref onder den titel: Reglement van Zijne Doorlugtigste Hoogheid den Heere Prince van Orange en Nassau Etc. Etc. Etc. Om te dienen tot een fundamentele en onverbrekelijke Wet, waar na alle Zaken, zoo van Politie als Justitie, daar in vervat, voortaan in de Stad Groningen en m de Ommelanden zullen worden beleid en behandelt. Alleen de berechting van militairen bleef aan den müitairen rechterx). Voorts werd haar opgedragen het toezicht op de rechters en de rechtspraak in de Ommelanden2), die ten dienste van de Justitie „ordentelijk Prothocol" zouden moeten houden, „welke Prothocollen bij de afgaande Redgeren off hare Erffgenamen niet zullen mogen verblijven, maar bij verandering van de Rigter aan de Successor in Officio aanstonds werden overgegeven, op dat de Retroacta altijd konnen nagezien worden" 8). Een reeks van uitstekende bepalingen dus, waarvan de waarde nog werd vergroot, doordat de leden van de Hooge Justitiekamer, wier aantal gelijk bleef, voor hun leven zouden worden benoemd *). Voorzitter werd de Stadhouder, in wiens absentie de Luitenant presideerde8). De benoeming van Luitenant en Hoofdmannen kwam aan den Stadhouder, „direct zonder eenige Nominatie" 6). Hierdoor werd de onafhankehjkheid van de rechterlijke macht zeer bevorderd. En door de bepaling, dat de leden van de Hooge Justitiekamer niet zouden „vermogen eenigh deel in de Regering, so in de Stad als Ommelanden, te hebben, of aldaar of elders eenige Ampten of bedieningen bekleeden, maar sig alleen moeten bemoeijen met de Administratie van de Justitie, zonder, onder wat voorwendzel het mag wezen, zaken van Politie of Finantie aan sig te trekken"7), werd ook een heilzame scheiding gebracht tusschen de wetgevende en uitvoerende en rechterlijke macht. Dit was van te meer belang, aangezien de lagere rechters, Burgemeesters en Raad in de Stad, de Drosten enz. in de Stadsheerlijkheden, geen zuiver rechterlijke ambtenaren waren, maar tegelijk het bestuur in handen hadden; gelijk ook de rechters in de Ommelanden, behalve dat ze 't bestuur enz. in hun jurisdictie vormden, gewoonlijk als Eigenerfden ook nog zitting hadden in de Ommelander l) Regl. Ref. art. 29. — Ook het forum privilegiatum van Professoren, Studenten en Academiebeambten was onttrokken aan het gezag der Hooge Justitiekamer: Dr. W. J. A. Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen, ter gelegenheid van haar vijfde halve eeuwfeest (Groningen, 1864), II*8 Boek, Hoofdstuk VI. — Evenzoo het Jachtgericht: Regl. Ref. art. 45. «) Instr. H. J. K., art. 55—57. ») Regl. Ref. art. 30. *) Regl. Ref. art. 23. ») Regl. Ref. art. 24. •) Regl. Ref. art. 27. ') Regl. Ref. art. 25. 3 Vergadering en met Burgemeesters en Raad samen in de Statenvergadering. Dat onder zulke verhoudingen de opperste rechtspraak kwam aan een zuiver rechterlijk college, was wel een groote verbetering1). Een goede bepaling was eveneens nog, dat de leden van de Hooge Justitiekamer moesten zijn „Doctores of Licentiati Juris, die de ouderdom van 25 Jaren hebben geadimpleerd, en malkanderen niet nader bestaan in Consanguimteit off affiniteit als in den vierden graad" *). Ze gaf een zekeren waarborg, dat de leden voor hun taak waren berekend, al had de leeftijdsgrens zeker zonder bezwaar iets hooger gesteld kunnen zijn. Aan den Stadhouder werd nog toegekend het „Regt van Pardon", op „gelijke wijze als in Holland en Westvriesland" 8). Hij gaf dit niet dan na ingewonnen advies van de Hooge Justitiekamer en haar Procureur-Generaal4). Ten slotte werd nog opgericht een „Provinciaal Jagt Gerigt", dat „in het laatste Ressort volgens een op te regten Jagt Reglement, over alle Saken, rakende de Jagt, Visscherije, en hetgeen daar toe behoord", zou oordeelen5). De Stadhouder werd Opperhoutvester en kreeg de benoeming van de leden van dit Jachtgericht, den Lieutenant-Houtvester en de zes Meesterknapen6). Ook werd weer „het misbruik om het recht van Jagen van het recht van Jurisdictie te separeren en af te kopen", dat „zedert eenigen tijd in de Ommelanden heeft in swang gegaan", verboden, als „strijdig tegens de originele Constitutie"7). Of de oprichting van het ») Hoe noodig dat was, blijkt bij Cohen Tervaert, R. de Mepsche, blz. 121—131, 134—136 en ook 100—101. ') Regl. Ref. art. 25. — Vóór het Regl. Ref. was bloed- of aanverwantschap tusschen de leden tot in den derden graad verboden en mochten zij geen rechters zijn in de Ommelanden. ») Regl. Ref. art. 31. T ■ ■ «) Reglement van Procederen in Crimineele Zaken voor de Hooge Justitie Kamer van Stad en Lande van 22 Januarii 1751, art. 62. — Ook de ProcureurGeneraal werd benoemd door den Stadhouder: Regl. Ref. art. 26 en 27. •) Aan dit Jachtgericht werd ook opgedragen de schouw, die de Hoofdmannenkamer in eenige kwartieren van de Ommelanden sedert langen tijd reeds had gehad. Van de vonnissen hierover kon men echter in hooger beroep gaan bij de Hooge Justitiekamer: Regl. Ref. art. 46. Dit was alleen de schouw van de „gewoone Heereweg", met die van „Vonders, Balken, Ommetreeden, Voetpaaden" enz.: Regl. Prinses Anna Scheppèrijen van 18 Aug. 1755, blz. 57 en 55. •) Regl. Ref. art. 45. ') Reglement op de Jagt en Vissertje, in de Provincie van Groningen en Ommelanden, benevens de Heerlijkheid van Wedde en Westerwoldmgerlandt van Prinses Anna van 2 Augustus 1752, art. 5. Jachtgericht een verbetering is geweest en of het niet beter was geweest ook de delicten op 't gebied van jacht en visscherij en 't geen daartoe behoort, aan de Hooge Justitiekamer te brengen, is m. i. zeer de vraag, vooral als we zien, dat de Stadhouder — en dit is, in verband met wat voor het lidmaatschap der Hooge Justitiekamer was bepaald, wel zonderling — tot leden van het Jachtgericht benoemde politieke personen, die bovendien zelf belang hadden bij deze zaken. Een bedenkelijke bepaling vinden we ook nog in art. 13 van de „Instructie voor het Jagt Gerichte" 1), nl. „Dat twee derde parten van de Breuken zullen komen ten profijte van den Lieutenant Houtvester, en een derde part voor den Aenbrenger", terwijl art. 6 hiervan luidde: „Dat het zelve Gerichte zal wijzen bij arrest, zonder eenige revisie, appel of provocatie subject te zijn". Ook het belastingwezen en de financiën van het gewest wilde het Regl. Ref. verbeteren. Deze waren slecht. Het gewest kon met zijn gewone inkomsten de uitgaven voor zijn eigen huishouding en zijn bijdragen aan de kas der Unie reeds sinds lang niet meer naar eisch bestrijden. Leeningen waren noodig geweest, maar het crediet van Stad en Lande was gaandeweg zóó gedaald, dat ze ten slotte alleen nog maar gesloten konden worden onder garantie der Staten Generaal. De begrooting voor 1748 schatte de inkomsten op ± IJ millioen, de uitgaven op ± 2 millioen gulden. Het leger werd slecht betaald, de leveranciers niet veel beter. De ambtenaren ontvingen hun salarissen zeer ongeregeld. In Maart 1748 waren er geen schippers te vinden, die ammunitie en levensmiddelen naar de troepen in 't Zuiden van het land wilden vervoeren, omdat zij geen betaling meer ontvingen. In Augustus van 't zelfde jaar kreeg de militie ter repartitie van Stad en Lande geen soldij. Zelfs de beul klaagde, dat hem van zijn honorarium slechts ruim een vijfde was uitbetaald 2). En dat alles, terwijl de „sugtende ingesetenen" onder den druk der belastingen bijna bezweken. Deze slechte financieele toestand had niet weinig bijgedragen *) Ook van Prinses Anna van 2 Aug. 1752. 2) Mr. J. E. Heeres, Stad en Lande tijdens het erfstadhouderschap van Willem IV (in Bijdr. Vaderl. Gesch. III, 4, blz. 252—344), blz. 280,291—293. tot de ontevredenheid en de onlusten. En eveneens had de wijze van invordering der belastingen groote ergernis gewekt. Evenals elders in de Republiek werden ook in Stad en Lande vóór 1748 de belastingen ten deele verpacht. Verpacht werden de generale middelen, verdeeld in 1°. de zoogen. Comnujsepenningen, bestaande uit de „Impositie van alle menschen" (gewoonlijk het Capitaal of Hoofdgeld genoemd), te betalen van alle leden van 't gezin, alsmede van de „Horende beesten"; uit een belasting op het „Boden-loon"; uit „de Generale Impost op de Hoornbeesten ende besaeijde Landen", te betalen van „ijeder Hoornbeest (de bullen exempt)" en van elk stuk land, dat „besaeijt was met Somercoorn, met Winterkoorn, met hardt ofte weeck Coorn, rondt ofte plat Zaet"; uit een „Oorgeld", geheven van ieder paard; uit den „Impost op alle heerdsteden"; uit den „Impost op alle Ambachten, Hanteeringen ofte Neeringen", aan welken impost bijna elk handwerk of beroep was onderworpen; — 2°. de zoogen. Consumptie (accijnzen en invoerrechten) van zulk een reeks van artikelen, dat „de Ingezeeten niets om nog aan haar Lijf hebben, ja niets in den Mond steeken, of heeft reeds verscheijde maaien Accijs betaald". Niet verpacht werden de „verpondingen", in hoofdzaak een grondbelasting; het middel op de „Collaterale Successien ofte Erffenissen van ter zijden ofte van vreemde aenkomende"; het middel op „de vrijwillige verkopinge van alle vaste en onroerende goederen"; de „Personele Goedschatting of 400ste Penning", een vermogensbelasting, die drie maal per jaar werd geheven *). Van de verpachte belastingen meenden de ingezetenen, hier als overal in de Republiek, dat een groot deel verdween in de zakken der pachters. Zeker gaf het systeem aanleiding tot allerlei knevelarijen en knoeierijen. Geen wonder dus, dat de ingezetenen van de gelegenheid gebruik maakten om de regeering te dwingen de verpachting af te schaffen8). Maar alleen hierdoor werden de provinciale financiën niet gezond; er moest voorzien worden in het tekort aan inkomsten. Daarom bepaalde art. 35 van het 1) Heeres. Bijdr. Vaderl. Gesch. III, 4, blz. 286—290. — De genoemde belastingen waren gewestelijke. Elk lid van Staat hief ook nog afzonderlijke belastingen, ook weer vooral bestaande uit accijnzen, enz. 2) Heeres, Wijzigingen, blz. 85 vlg. Regl. Ref., dat „ten spoedigsten een Provinciale Besoigne van Financie zal werden gehouden, en na gedane Rapport, door de Staten, met Ons overleg, sodanige middelen vastgesteld, en ten spoedigsten geintroduceert, als noodigh zullen geoordeeld worden". Ook werd bepaald: „Dat ten spoedigsten een nieuw Cohier van de personele goedschatting of sogenoemde 400sten penning zal worden opgemaakt, en alle twee Jaren gerevideert en vernieuwd, en deze personele schatting sodanig geheft ais den nood of toestand van de Provinciale Finantien zal vereisschen"1). — Dan nog: „dat alle Provinciale plaatsen en Landen ter bequamer tijd door Ons nader te designeren, zullen werden verkogt" *). — Bovendien voerde het Regl. Ref. nog eenige andere verbeteringen en bezuinigingen in *). De voornaamste bepalingen op dit gebied echter bevatten toekomstmuziek en van de op deze artikelen volgende maatregelen en verordeningen zou het succes er van afhangen. Dat de Stadhouder zitting en stèm kreeg in de Provinciale Rekenkamer, is reeds vermeld. Hier zij nog bijgevoegd, dat de Ontvanger-Generaal van de Provincie verplicht werd alle drie maanden, zoowel aan hem als aan Gedeputeerde Staten, over te geven „een naauwkeurige Staat van sijn Comptoir"*). Den toestand der Ommelanders verbeteren door hen te verlossen van den druk der scheppèrijen, was almede het doel van het Regl. Ref.. Evenals het recht om deel te nemen aan de rechtspraak in de Ommelanden, was ook het recht om deel te nemen aan beheer en rechtspraak in waterschapszaken verbonden aan landbezit. Ook dit recht ging weer bij heerden rond6), en ook deze rechten waren weer van de gronden gescheiden en als op zich zelf staande zaken verkocht, waardoor er evenals staande rechtstoelen ook staande dijk- en zijlrechten en staande scheppèrijen waren ontstaan. En als ze al niet staande waren geworden, dan waren toch dikwijls vele tourbeurten weer gekomen in handen van één persoon of *) Regl. Ref. art. 36. — Daar deze personeele goedschatting driemaal per jaar werd geheven was zij eigenlijk geen 400ste penning. 2) Regl. Ref. art. 37. *) Regl. Ref. art. 38, 41, 42, 43, 47. 4) Regl. Ref. art. 40. 5) Deze heerden waren niet altijd dezelfde als die, waarop de beurten voor het rechterambt lagen. Gewoonlijk waren er meer gerechtigden, waarbij de zijlrechten omgingen dan de redgerrechten: Geertsema, Zijlvestenijen, blz. 14. van één familie, gewoonlijk dezelfde, die ook de redgerrechten enz. bezaten. Ook kon men, evenals bij de rechtspraak, de uitoefening zijner functies door een ander doen waarnemen 1). Van deze functies was die van Schepper van veel meer belang dan die van Dijk- of Zijlrechter. De onderhoudsplichtigen van zijlen (= sluizen) en de daarheen leidende wateren waren vereenigd in „zijlvesten" (zijlvestenijen), die van dijken in „dijkvesten". Beheer en rechtspraak waren in het zijlvest toevertrouwd aan Zijlrechters, in het dijkvest aan Dijkrechters. Niet steeds waren zijl- en dijkbeheer, zijl- en dijkrechtspraak van elkaar gescheiden, zoodat Zijlrechters ook wel jurisdictie hadden in dijkzaken en omgekeerd. De gerechtigden tot de verkiezing van een Zijlrechter vormden een „zijleed", die tot de verkiezing van een Dijkrechter een „dijkeed". In een aantal zijlvesten, in de zoogen. „scheppèrijen", droeg de voorzitter der Zijlrechters den titel van „Schepper". Verscheidene zijlvesten waren vereenigd in grootere zijlvesten; het gecombineerde zijlgerecht daarvan, gevormd door de gezamenlijke Scheppers, stond onder een „Overste Schepper" of „Hooftmeester". De macht van de Dijk- en Zijlrechters en van de Scheppers in alle dijk- en zijlrechten en scheppèrijen was niet gelijk. Vaste regels zijn hiervoor niet te geven, maar in 't grootste deel der Ommelanden, in de drie zoogen. „Geprivilegieerde Zijlvestenijen", het zijlvest der drie Delfzijlen, het Winsumer- en Schaphalster zijlvest en het Aduarder zijlvest, berustte in waterschapszaken de macht, behoudens een geringen invloed, dien hier en daar de Zijlrechters uitoefenden, bij de Scheppers. Zij waren de eigenlijke machthebbers. Zij hadden het toezicht op alles, wat het dijk- en zijlwezen in hun gebied betrof, beraamden en schreven „schattingen" (dijk- en zijlschot) uit en oefenden de daaraan verbonden adrninistratieve en crimineele rechtspraak uit. Van hun vonnissen in crimineele zaken was geen hooger beroep mogelijk; in andere zaken wel, maar alleen binnen de zijlvestenijen. Men mocht van een vonnis van een der zijlvestenijen appelleeren op „die daar naast aan volgt, na der sonnen ommegang" a) en vervolgens op de derde, terwijl eindelijk nog revisie mogelijk was voor een vierschaar, samengesteld uit Scheppers van al de drie ») Katholieken mochten evenmin als rechter ook zijlrechter enz. zijn. *) Korte Schets, blz. 61. colleges. Buiten de zijlvestenijen mocht men echter nooit gaan. Op hun gebied waren de zijlvestenijen dus oppermachtig en terwijl van de vonnissen der rechters in de Ommelanden in civiele zaken in bepaalde gevallen nog hooger beroep mogelijk was op de Hoofdmannenkamer en deze ook in strafzaken een, zij het dan ook zeer sober, toezicht uitoefende, waren de Scheppers vóór 1748 geheel onafhankehjk van eenig hooger gezag, zelfs van dat der Staten van Stad en Lande Althans die van de drie bovengenoemde „Geprivilegieerde Zijlvestenijen", zoo genoemd in tegenstelling met de andere kleinere zijlvestenijen, die hare onafhankelijkheid niet geheel hadden kunnen behouden en langzamerhand, in zekere opzichten, onder het gezag waren gekomen van de Hoofdmannenkamer of van de regeering der Stad *). En dat deze Scheppers, die in crimineele zaken vonnisten naar zorgvuldig geheim gehouden zijlbrieven en zijlboeken en die zelfs de doodstraf konden uitspreken, op schromelijke wijze misbruik van hun macht maakten, ja, de oorzaak konden zijn van „een onverdragelijke last ja somtijds ruine der Ingesetenen", zagen we reeds*). Hiertegen was dus voorziening noodig en het Regl. Ref. heeft deze ook gebracht en wel in hoofdzaak bij dezelfde artikelen, die, gevolg van analoge ontwikkeling, ook moesten dienen voor de verbetering der rechtspraak. Wat hiervoor in art. 18, 19 en 20 werd bepaald omtrent heerlijkheden en gerechtigheden enz., gold vooral niet minder voor de zijlvestenijen. Het oprichten van staande scheppèrijen was dus ook in de toekomst vrijwel onmogelijk geworden, wets- en rechtsverkrachting zouden ook bij de zijlvestenijen worden geweerd en de zorg om in de toekomst nieuwe afdwalingen *) Een paar staaltjes van de groote macht der Scheppers bij Geertsema, Zijlvestenijen, blz. 26-—29. *) Geertsema, Zijlvestenijen, biz. 17—18. Het laatste geldt natuurlijk vooral van de zijlvestenijen in de Stadsheerlijkheden, waarvan die van Termunten de grootste was. De Drost der beide Oldambten was hiervan Overste Schepper. Van de uitspraken van Scheppers en Zijlvesten, die hier door de karspellieden, d. z. de Eigenerfden in de verschillende karspelen, werden gekozen, was hooger beroep mogelijk, in eerste instantie bij den Drost met alle Scheppers en Zijlvesten, in tweede instantie bij Burgemeesters en Raad van Graningen. Deze hielden ook toezicht op het geldelijk beheer van het zijlvest: Mr. J. A. Feith, Catalogus der Inventarissen van de Archieven der voormalige Zijlvestenijen en Dijkrechten in de Provincie Groningen (Groningen, 1901), blz. 353—354. *) Welke voordeden de zijl- en dijkrechten den bezitters opleverden, blijkt uit de bedragen, welke daarvoor bij verkoop betaald werden: Geertsema, Zijlvestenijen, blz. 18, 26—27, 24 noot 1. te voorkomen werd ook hier toevertrouwd aan de Hooge Justitiekamer. „Alwaaromme" zegt art. 22 „Wij vernietigen de Ordonnantiën op de Appellen van de drie geprivilegieerde Zijlvestenijen, die voortaan zullen komen aan gedagte Hooge Justitie Camer". Voortaan zou dus van de vonnissen der Scheppers hooger beroep openstaan op de Hooge Justitiekamer. In vele gevallen zou men zich ook reeds in eerste instantie tot haar kunnen wenden. Bovendien zou de Hooge Justitiekamer, evenals op de andere rechters, het toezicht hebben op de Scheppers, Zijl- en Dijkrechters1). Heüzamê verbeteringen had het Regl. Ref. op het gebied van het waterschapswezen aangebracht. Behalve de bovenbehandelde artikelen bevatte het Regl. Ref. nog eenige andere, waarvan echter alleen art. 44 van meer belang is. Dit artikel toch moest dienen „om het verval van de Provinciale Academie te herstellen, en dezelve in goeden Stand te conserveren". Dit was niet geheel overbodig. De academie van Stad en Lande verkeerde in 1749 wel niet meer in dien toestand van verval, waarin ze een halve eeuw vroeger had verkeerd, maar van bloei was toch ook geen sprake. In *t laatst der 17de en in 't begin der 18de eeuw, had het er met de Groningsche hoogeschool zeer slecht uitgezien, een gevolg van twisten tusschen de Professoren en van godsdienstige onverdraagzaamheid, maar bovenal van oneenigheid tusschen de Stad en de Ommelanden. Deze konden het dikwijls niet eens worden over 't benoemen van Professoren. Wel is waar was sedert 1717 eenige verbetering ingetreden, maar nog steeds werkte de tweedracht tusschen de Stad en de Ommelanden, vooral bij de benoeming van Professoren, belemmerend*). Om het verval te herstellen, moest alweer dienen de vergrooting van de macht van den Stadhouder. Hij werd „Rector en Curator Magnificentissimus, aan wien met overroeping van de ses Curatoren zal staan de begeving en aanstelling van Professoren en andere Leeraars in de Universiteijt, als mede de volle directie over de Gebouwen en alles wat tot de Academie behoord". De Curatoren, waarvan vóór 't Regl. Ref. Stad en Ommelanden elk jaar ieder drie benoemden, zouden nu door den Stadhouder voor hun leven >) Instr. H. J. K., art. 23, 42, 55. *) Joackbloet, Gedenkboek Hooeeschool, Iste Boek, Hoofdstuk II, III, IV en V. worden benoemd1). Met lange vacatures en dergel. zou het dus gedaan kunnen zijn. Art. 6 van het Regl. Ref. „Dat alle de Gildens zullen hersteld worden en gemaintineerd bij hare Gildebrieven en Privilegiën, en gelijk van ouds mogen Gecommitteerden zenden om te assisteren bij de Stads Rekeninge" was van weinig gewicht. Sedert het besluit van den Breeden Raad van 14 Maart 1663, waarbij de politieke macht der gilden zoo goed als geheel vernietigd was, waren den gilden slechts gebleven het recht om bij beurten iemand aan te stellen „om in de Pondkamer mede optebeuren de stedelijke excijnsen" en het recht om jaarlijks gecommitteerden te zenden bij het nazien van de stadsrekening 2). Het eerste dezer rechten hebben ze steeds ongestoord uitgeoefend. In de regeeringsalmanakken van Stad en Lande komt, zoowel vóór als na de uitvaardiging van het Regl. Ref., onder de drie „administratoren in de Pontkamer" telken jare iemand voor van wege de gilden 3). Op hun tweede recht was echter blijkbaar inbreuk gemaakt. Althans de „Korte Schets der regeerings-form van Stad en Lande" zegt4), wanneer ze vermeldt, ten overstaan van wie de stadsrekening gedaan werd: „bevoorens pleegden daar over mede geroepen te worden de gecommitteerden uit de agtien gilden of maatschappijen, voornaamelijk van handtwerksluiden", iets wat, volgens de Korte Schets, weer zoo geworden was door art. 6 van het Regl. Ref. 5). Het recht tot benoeming van één der leden van de pondkamer in dit artikel te vermelden, vond men blijkbaar niet noodig'). Ook art. 7 „Dat bij Burgermeesteren en Raad, gelijk altoos ») Regl. Ref. art. 44. *) Teg. Staat St. en L., II, blz. 97—98. — De pondkamer was de plaats, waar de accijnsmeesters dagelijks zitting hielden om de talrijke stedelijke accijnzen op allerlei waren in ontvangst te nemen. Ze bevond zich in de benedenverdieping van het raadhuis: Feith, Gron. Volksalm. 1901, blz. 147. ») Reg. alm. St. en L. 1701—1783. «) Blz. 23. *) De Korte Schets, uitgegeven in 1777, geeft den regeeringsvorm zooals die was vóór het Regl. Ref. en geeft dan telkens in een noot de veranderingen aan, gebracht door het Regl. Ref., de Instructie voor de H. J. K. enz., zonder die veranderingen echter te noemen. Zoo vinden we er ook bövengenoemden zin, met een noot er bij, die verwijst naar Regl. Ref. art. 6. *) Dit recht was hun bij Raadsresol. van 6 Oct. 1605, toen de pondkamer gereorganiseerd werd, gegeven: Mr. P. G. Bos, Aanteekeningen omtrent het zeventiende-eeuwsche Groningen (in den Gron. Volksalm. voor 1910, blz. 118—157), blz. 136. in gebruik is geweest en behoorlijk is, zal blijven het aanstellen van Burger Officieren, mits dat de verkiezinge geschiede uit Burgeren, die onder het zelve Vaandel woonen daar de vacature valt", beteekende niet veel. Wel werd daardoor de keuze van Burgemeesters en Raad in zooverre beperkt, dat ze, wanneer er in een der burgervaandelen*) een vacature ontstond, zich bij het vervullen dezer vacature moesten bepalen tot de burgers, die onder hetzelfde vaandel behoorden, als waarin de vacature was ontstaan, maar op den kring van officieren had dit weinig of geen invloed. Deze toch behoorden gedurende de geheele achttiende eeuw, zoowel vóór als na het uitvaardigen van het Regl. Ref., tot de gewone burgerij en niet tot de regentenkringen*). Onder de zegeningen van het Regl. Ref., waarbij aan de wenschen der burgers en boeren voor een groot deel was voldaan en van welks bepalingen, „indien bij opkomende gevallen eenige elucidatie mogte nodig wezen", de Stadhouder zich de „interpretatie en explicatie" had voorbehouden»), gingen Stad en Lande de toekomst tegemoet. Heeft deze toekomst gebracht, wat men hoopte? Werden alle misbruiken, die het Regl. Ref. bedoelde uit te roeien, werkelijk uitgeroeid ? De toestand, dien we onder Willem V vinden, geeft hierop het antwoord. ») De burgervaandelen of het Burgerlijk Regiment was hetzelfde als de schutterijen in andere steden. — Er waren sedert 1657 achttien vaandelen. Ieder vaandel stond onder een Hopman, Lieutenant en Vaandrig, „hebbende één der hoplieden bij beurten, eene maand lang, den voorzittenden rang van Colonel, of Oversten Hopman": Teg. Staat St. en L., II, blz. 100. ») Wacht-almanach des Borgelijcken Regiments der Sfadt Groningen voor 1720, 1727, 1728, 1734, 1738, 1743, 1778—1783. De tusschen deze jaren liggende jaargangen zijn me niet onder de oogen gekomen, maar de genoemde jaargangen leveren voldoende bewijs, te meer daar achter ieders naam het jaar zijner benoeming vermeld staat. *) Regl. Ref. art. 50. HOOFDSTUK II. HET REGLEMENT REFORMATOIR IN DE PRAKTIJK. A. DB OLIGARCHIE. 1. Onder Willem IV. Het Reglement Reformatoir bevatte naast bepaalde voorschriften ook, zoo als we zagen, bepalingen, waarop, zou het aan zijn bedoeling beantwoorden, nog andere reglementen of verordeningen zouden moeten volgen. Veel zou dus afhangen van de wijze, waarop het Regl. Ref. zou worden gehandhaafd en uitgevoerd. En dit zou weer vooral afhangen van den Stadhouder, wiens macht door het Reglement vrijwel een monarchale was geworden. Hierin toch had de democratische beweging van 1748 haar heil gezocht, niet in een vestiging of vergrooting van den invloed van het volk op de regeering. Onder bet volk is in dezen te verstaan de middenstand. Het lagere volk werkte wel mee tot de verhooging van het Oranjehuis, maar de menschen, die eigenlijk de Oranjepartij of, zooals men met even veel recht zou kunnen zeggen, de anti-regentenpartij vormden, waren de Ommelander boeren en de niet in de regeering zittende burgerij der Stad. Het is deze stand, die herstel van grieven zocht, de beweging in bepaalde banen leidde, zijn eischen steeds duidelijker formuleerde en ze aan de regenten voorlegde, ten slotte niet meer om er over te beraadslagen, maar slechts om ze toe te staan. Uit dezen stand kwamen ook de leiders der beweging voort. Wel trad in de Stad onder deze ook de regentenfamilie der Van Iddekinge's op den voorgrond, maar daarnaast waren het Taalmannen en Gezworen Gemeente de officieren en onder- *) De leden der Gezworen Gemeente behoorden, hoewel er soms vrij wat personen nit den regentenkring onder voorkwamen, toch in meerderheid niet tot den regentenkring, maar tot de burgerij, den middenstand. Reg. alm. St. en L. 1740—1748. officieren van het Burgerlijk Regiment enz., die met de pers de leiding hadden1). Nog sterker komt dit uit in de Ommelanden en in de Stadsheerlijkheden. Hier speelt in de geheele revolutie geen enkele regentenfamilie een rol van bijzondere beteekenis. Hier zijn het door de bewoners gekozen volmachten, die de leiding hebben. Op het platteland draagt de beweging dan ook een nog sterker democratisch karakter dan in de Stad. En deze democratie, deze middenstand, zoekt in de eerste plaats zijn heil in vergrooting van de stadhouderlijke macht, al lag eenige versterking van 't democratisch element, eenige vergrooting van den invloed van den middenstand, in de Stad door versterking van den invloed van Taalmannen en Gezworen Gemeente, in de Ommelanden door herstel van de positie der Eigenerfden en Volmachten in de Ommelander Vergadering enz., toch wel in de bedoeling. Merkwaardige democratische eischen vinden we b.v. in een, aan Burgemeesters en Raad en verder aan de Staten overgegeven, rekwest van de „Volmagten der Borgeren en Ingezetenen, resorterende onder de Vaandelen dezer Stadt" van 29 Augustus 1748. Hierin wordt gevraagd: „Dat de Ingezetenen van den Oldampte, een nominatie van drie mogen praesenteren aan Zijn Doorl. Hoogheid, om daar uit een Drost te verkiezen, gelijk mede die van Westerwolde, 't Gorecht en Sappemeer ten opzichte van een Amptman" en iets verder „dat de Wagthebbende Gemeente (dus de schutters) van ieder Vaandel de Keur zal hebben van de Sergeanten, en uit dezelve na ouder van verkiezing de Officieren opklimmen van Sergeant tot Vaandrich, enz."2). Echter had men in de eerste plaats de aristocratie aan banden willen leggen en de groote macht, haar ontnomen, had men gegeven aan den Stadhouder om een tegenwicht te vormen tegen deze aristocratie en het volk te beschermen tegen haar zelfzucht en dwingelandij. Heeft de Stadhouder aan dezen eisch voldaan? Slechts ten deele. Willem IV was inwendig afkeerig van de democratie, die hem i) Vgl. over den invloed van de pers Heeres, Wijzigingen, blz. 93—96 en Heeres. Bijdr. Vaderl. Gesch. III, 4, blz. 260—278. *) Dit rekwest is te vinden: Groningen ten twedemaal in onrust, blz. 16 23. — 't Zelfde vragen de Oldambsters denzelfden dag met betrekking tot de verkiezing van den Drost, den Landschrijver en den Ambtman van 't Mei-Oldambt (ibid. blz. 32—34), terwijl de Ommelanders o.a. vragen dat de geconstitueerde rechters zullen zijn tot genoegen van de meerderheid der ingezetenen. (Heeres, Wijzigingen, blz. 110). verheven had. Hij haastte zich de volksbeweging, die had uitgediend, nu zij hem aan 't hoofd van den Staat had gebracht, te sussen en te bedaren en met de regenten een vergelijk te treffen omtrent de grenzen van hun beider bevoegdheid. Hij heeft zich, in plaats van een tegenwicht te vormen tegen de aristocratie, met haar willen verzoenen. Alsof een verzoening met haar mogelijk was! Niet licht toch zou de aristocratie, behalve dat deel, dat van 's Prinsen verheffing persoonlijk voordeel had, vergeten wat 1748 haar had gekost. Wilde de Stadhouder van haar geen last weer krijgen, dan moest hij zorgen, dat zij niet in de gelegenheid kwam haar oude positie en dan natuurlijk ten koste van hem zelf, te herwinnen. Liefst zorgen, dat ook andere elementen, uit den middenstand, wien niet de herinnering aan vroegere meerdere machtsgrootheid als een angel in *t vleesch stak, maar die het nieuwe van harte genegen waren, in de regeering kwamen. De gelegenheid daarvoor te zorgen was hem geboden, ook in Stad en Lande. Het volk had in Januari 1749 de regenten gedwongen hun ambten en waardigheden neer te leggen, zoowel in de Ommelanden als in de Stad, en aan den Stadhouder verzocht deze weer te bezetten. De door hem in de regeeringspersonen aangebrachte veranderingen waren echter zeer gering. Alleen de staatsgezinde leiders, Mr. Johan Geertsema in de Stad, Jonker Evert Joost Lewe, heer van Aduard, in de Ommelanden *) en enkele hunner nauwste aanhangers en vrienden werden ontslagen en vervangen door Oranjegezinden. De meeste regenten echter bleven in de regeering. In de Stad werden uit den Zittenden Raad slechts 5 leden gelicentieerd, uit den Oud-Raad slechts 3*). Al de anderen behielden hun posten of werden tot andere benoemd, bij welke nieuwe en herbenoemingen de meer of minder betoonde Oranjegezindheid natuurlijk werd beloond. Nieuw benoemd werden tot Raadsheeren J. de Valcke, J. W. Fokkers, J. Woldring en J. Sichterman. Fokkers werd tevens Meesterknaap. Hij en De Valcke waren vóór de „licentiatie" Gezworenen. Ze behoorden beide tot regenten- ») Vgl. over hen Heeres, Bijdr. Vaderl. Gesch. III, 4, blz. 303—309 en 317—319 en Wijzigingen, blz. 114—115. *) Het waren de Burgemeesters J. Geertsema en H. Wijchel en de Raadsheeren A. Conring, N. Robers, C. H. Tjaden, L. Wichers, W. Hammink en J. Arnoldi: Nederl. Jaerb. 1749, blz. 1089, noot. families *). Ook J. Sichterman, die in den regeeringsalmanak van Stad en Lande van 1748niet onder de regeeringspersonen voorkomt, behoorde vrijwel tot denzelfden kring *). WoWring echter was een middenstander. Hij was brouwer en Hopman bij de schutterij •). Hij werd van Hopman Raadsheer gemaakt „ten teijken van protectie van de Burgerije" *). Zouden wij den ontslagen Stadssecretaris H. van Gesseler mogen gelooven, dan waren deze, evenals alle andere nieuwaangestelden, niets dan oproermakers en deugnieten geweest3). Nieuwe namen treft men al even weinig aan onder degenen, die vanwege de Stad nu werden aangewezen als afgevaardigden naar de Staten Generaal of om zitting te nemen in de generaüteitscolleges. En met de eigenlijke ambtenaren, zoowel van de Stad als van de Provincie en de Ommelanden, als Syndici, Secretarissen, Drosten enz. is 't niet anders. Voor deze ambten werden, op enkele uitzonderingen na, de oude óf herbenoemd óf deze kregen een andere betrekking, terwijl de nieuwbenoemden ook meestal tot den regentenkring behoorden. Hornines novi worden er niet veel onder gevonden 6). 1) In de eerste helft der 17de eeuw komen drie DeValckes voor als Raadsheer terwijl P. de Valcke, van wien J. de Valcke waarschijnlijk een zoon was o. a, van 1721—1727 achtereenvolgens voor de Ommelanden lid was van de Generahteits-Rekenkamer en de Provinciale Rekenkamer en afgevaardigde naar de Staten Generaal. In de 17de eeuw komen twee heeren Fokkers voor als Burgemeester en één als Ambtman van het KleiOldambt: Regeeringsboek van Stad en Lande, Alphabetisch Register en Reg. alm. St. en L. 1721—1727. , 2) Onder de regeeringspersonen van Stad en Lande kwam voor dezen tijd geen Sichterman voor. (Vjd. Regeeringsboek van Stad en Lande, \lphab. Reg.). Wel zijn de Sichtermans verwant aan verschillende regenten: Mr. J. A. Feith, De BengaaJsche Sichterman (in den Gron. Volksalm. voor 1914, blz. 14—74). „ „ *) Heeres, Bijdr. Vaderl. Gesch. III, 4, blz. 315, noot 3. «) A. A. v. Iddek. aan Willem V, 4 Jan. 1766. *) Authentica van Groninger oproer. 1748 (Hs. op de Univers. bibl. te Groningen). „ , , «)Vgl Reg alm. St. en L. 1748 en Echte en Complete Lijst van de Regeringe der Stadt Groningen en Ommelanden, soo Provinciale, Stadts, als Ommelander en MinisteriaU Ambten. AangesteU door Zijne Hoog heit W. C. H. Friso (Groningen, 1749). — De Nederl. Jaerb. 1749, blz. 1089, noot, noemen nog als gelicentieerd den Secretaris van de Stad H. van Gesseler, den kxtraordinaris Admiraliteitsheer te Harlingen L. Wijchel, den Secretaris der Staten L. Beckering, het lid der Provinciale Rekenkamer F. B. Connng, den Ambtman van 't Klei-Oldambt H. ten Kamp en een enkele andere, terwijl nog P. Muntinghe van Drost van Wedde enz. werd „veriaegd tot Ambtman van 't Klei-Oldambt. Geheel volledig is dit lijstje, als men de Reg. «lm St. en L. 1748 vergelijkt met Echte en Complete Lijst, echter waarschijnlijk niet. Verder behoorden wel enkele nieuwe Gezworenen tot de burgerij, den middenstand, maar dit zegt weinig, daar de burgerij steeds in dit college vertegenwoordigd was geweest. De geheele licentiatie kwam in de Stad in hoofdzaak neer op een waardigheden- en ambtenverschuiving binnen de regentenkringen. In de Ommelanden ging het met de waardigheden en ambten weinig anders. Toch was hier in de samenstelling der Ommelander Vergadering een opmerkelijke wijziging gekomen. Willem IV nl. had een aparte commissie benoemd van negen leden, zes uit andere gewesten en drie uit dit gewest1), om een buitengewone monstering te houden van hen, die gerechtigd meenden te zijn ter Ommelander Vergadering te verschijnen. Toegelaten werden door haar 100 Volmachten, 65 Eigenerfden, 1 Hoveling en 17 Jonkers2). Wanneer we hiermee vergelijken de getallen van vóór 1749 en b.v. zien, dat alleen het onderkwartier Oostlangewoldsteradeel in 1736 en 1738 reeds 92 resp. 81 Eigenerfden had, en dat er nu slechts 8 (waaronder 3 Jonkers) werden toegelaten, dan moet men wel aannemen, dat de Monsterheeren vóór 1749 een groot aantal personen, op grond van „gefabriceerde en geleende qualificatien", als gerechtigd tot het zitting nemen inde Landdagen hebben erkend. Art. 15 van het Regl. Ref. •) was niet overbodig. Door deze monstering werden de werkelijk recht op zitting hebbende Eigenerfden en Volmachten in de hun toekomende positie als Landdagscomparanten hersteld. Van de Ommelander waardigheden echter kregen of liever behielden de Jonkers het leeuwendeel. Al de 17 Jonkers toch, die toegelaten waren tot de Ommelander Vergadering, kregen een of meer *) N.1. de in noot 1 blz. 1 genoemde heeren benevens E. Sjuk van Burmania, Burgemeester van Dokkum; Mr. W. R. Brantsen, Ordinaris Raad in bet Hof van Gelderland; Mr. N. van Haeften, Ordinaris Raad in het Hof van Utrecht; Mr. P. Alberthoma, Mr. A. J. ter Borgh en Mr. J. W. Menninga uit dit gewest. Alberthoma werd na de licentiatie door Willem IV aangesteld tot lid, Menninga tot Procureur-Generaal van de Hooge Justitiekamer, Ter Borgh werd Gezworene en in 1752 Raadsheer. _2) Naam-Register of Egte Lijst van de Naamen der Jonkers, Hoveling, Eijgen-Erfden en Volmagten, zoo door hunne Edel Mog. Heeren Gecommitteerden Zijner Doorl. Hoogheijd en de Gedelegeerde Heeren tot de Monsteringe zijn geadmitteert en afgeweezen. Alles in de juijste order en rang volgens die drie Quartieren, beneffens derzelver Onder-Ouartieren opgestelt (Groningren 1749). 3) Boven blz. 19. waardigheden, natuurlijk naar de mate van hun Oranjegezindheid. Met de lofspraak van Heeres, die Bijdr. Vaderl. Gesch. Hl. 4, blz. 320, zegt: „Maar ten aanzien der Ommelanden verrichtte Willem Karei Hendrik Friso een daad van rechtvaardigheid. Terwijl tot nu toe de Jonkers met een enkelen bevoorrechten Eigenerfde, zich, bij bijna totale uitsluiting der andere Landdagscomparanten, in alle colleges en commissies van eenig gewicht hadden genesteld en alle belangrijke ambten aan zich hadden getrokken, maakte de Prins bij de nieuwe benoemingen ook gebruik van met-adellijken", met deze lofspraak kan ik me dan ook slechts zeer ten deele vereenigen. Wel werden de jaarlijks uit de Staten benoemde „Provinciale Lopende Commissien", zooals die „Tot de Ontfanger Generaals Rekening", die „Tot de Rentmeesters Rekeninge", die „Tot de Saken van de Admiraliteijt'' enz., in hoofdzaak uit gewone Eigenerfden en Volmachten samengesteld, maar de gewichtigste van deze, die „Tot de Petitiën van den Raadt van State, en dezer Provincie Finances" (vgl. boven blz. 24), echter weer niet »). In alle andere colleges, behalve in het zoo onbeteekenende college van Extra-gecommitteerde Raden»), hadden de Jonkers de overhand»). Hieronder waren er, wier toelating tot de Ommelander Vergadering eerst geschied was na een proces, waarin zij, niet zonder grond, van schandelijk machtsmisbruik waren beschuldigd*). Alleen het hoofd der oligarchie in de Ommelanden vóór 1748, E. J. Lewe van Aduard, i\ Roer alm. St. en L. 1750. _ _ , , , • Nieuwe Gecommitteerde Raden werden E. O. T van Starkenborgh van Leens, P. W. van Sijtzama van BeUingeweer, B. Aldnnga van Wirdum, allen Jonkers. _ „ .. 3\ Naam-Register en Echte en Complete Ujst. « VgiL voordeze processen Nederl. Jaerb. 1749, blz. 672-694 (tegen Alberda van Dijksterhuis). blz. 759—767 (tegen Lewe van Middelstum), bi818-^829 (tegen Van Lintelo van Stedum). blz. 950-962 (tegen Rengers van Farmsum, Wz. 1070 (tegen De Hertoghe van Fennga en Van In-en Kniphuizen van Nienoord). Hoe gehaat deze heeren en vooral ook Lewe 3Sd waren, blijkt ook uit Van Gesseler'*i (overigens; uiterst partijdig) geschrift. Vgl. het uittreksel hieruit van Mr A S de Blecourt. Authentica van Groninger Oproer, 1748 (in den Gron. Volksalm. voor 1901. bif l!%8) blz 22-23 en 29-39. Ook vertelt Van Gesseler nog. dat er 25 Sept 1749 wederom eenige afgezanten van de oproerige burgers en Doeren naar den Prins waren vertrokken onder leiding van Dr. J. van Sga om o. a. te verzoeken „om aen vijf Ommelander Heren, so mgemonstert waren, gene Ambten ofte Commissien te geven te weten aen denSn Heer vin Dijxterhuis, de Heren van Farmsum, Stedum, Middelstum en Nienoorth": Authentica, blz. 409—411. kreeg geen regeeringspost. Hij had zich ook niet voor de monstering aangemeldJ). Zijn zoon en naamgenoot echter, die zich bij 't leven van zijn vader E. J. Lewe van Hoogkerk noemde en die bij de monstering was afgewezen, omdat hij niet aan de vereischten voor Eigenerfde voldeed, werd n.b. door den Stadhouder benoemd tot Meesterknaap van 't Jachtgericht, evenals U. A. Alberda, de zoon van G. Alberda van Dijksterhuis, een der heeren tegen wien een proces gevoerd was. Ook U. A. Alberda was bij de monstering afgewezen *). Blijkt uit deze bevoordeeling der Jonkers in de Ommelanden, evenals uit het niet gaan buiten de regentenkringen in de Stad, dat Willem IV, al wilde hij wel aan de misbruiken een einde maken, er echter niet aan dacht de leden der regentenfamilies, zij het maar voor een deel, door middenstanders te vervangen, de benoeming van Rudolf de Mepsche tot Drost van Wedde en Westerwolde liep de spuigaten uit. Dit heer was, tengevolge van de door hem gehouden rechtspleging, van 1735—1743 voortdurend als Landdagscomparant afgewezen. In 1745 en 1747 deed hij geen poging lid te worden van de Ommelander Vergadering. Het stond toen zoo slecht met zijn zaken, dat hij niet voldoende !) Evenmin de heer L. J. Clant van Aijkema, die in de Reg. alm. St. en L. 1747 en 1748 voorkomt als lid van de Generaliteits Rekenkamer voor de Ommelanden. Ook zijn naam toch ontbreekt in het Naam-Register Feith, Ommel. Borgen, blz. 77, zegt: „10 Juli 1755 werd de adelijcke Borgh Aijkema met desselfs Schathuis, graften, lanen, cingels, hoven enz. door de crediteuren van den onder curateele gestelden L. J. Clant van Aijkema gerechtelijk verkocht". Hierin zit dus waarschijnlijk de reden, waarom hij zich voor de monstering niet zal hebben aangegeven. *) E. J. Lewe van Hoogkerk was in 1748 lid van Gedeputeerde Staten, Monsterheer en Arbiter. Hij werd afgewezen, omdat hij niet voldeed aan art. 22 van het Ommel. Regl. van 19 April 1659, d. w. z. omdat zijn landbezit niet in orde was. — U. A. Alberda was in 1748 lid van den Raad van State. Tegen hem werd ingebracht, dat hij „alsnog in de Familie van sijn Vader werkelijk was; dat 't huisje, 't welk quasi zoude bewoonen, geen wooning was met sijn Staat overeenkomende en dat daar uit was op te maken, dat dit maar sodanig was gepractiseert om so veel mogelijk aan de Letter, maar niet aan de intentie van het 31 en 32 Art. van 't Reglement te voldoen; dat geen 25 Jaaren bereikt hebbende, zelfs nog onmundig was. Dat de Vader met so een validelijk niet wel een Contract konde ingaan en aan hem goederen transporteren en wel op so een wijse als alhier, om 't zelve naderhand in sijn Erfportie 't imputeren". Hij werd afgewezen als met voldoende aan art. 28, 31 en 32 van het Ommel. Regl. van 19 April 1659, waarbij geeischt werd, dat men de landerijen, waarvoor men wilde compareeren, een jaar lang in vollen eigendom moest hebben gehad en buiten de familie van zijn ouders moest wonen (Reg. alm. St. en L. 1748, Monster-Rolle van de Ommelander Comparanten, 1749). 4 land meer bezat om zich als Eigenerfde te kunnen aanmelden1). In 1749 wist hij zich echter als Volmacht van Faan te doen verkiezen, maar als zoodanig werd hij door de bovengenoemde, door Willem IV ingestelde, commissie afgewezen. En dat de Stadhouder toen aan hem, met wiens slechten financieelen toestand hij bekend was (hij moest zelf / 40.000 van hem hebben) en van wien hij wist, dat hij zich als Grietman misdragen had 2), een dergelijke gewichtige rechterlijke betrekking opdroeg, waartoe hij bovendien, omdat hij geen burgerrecht van Groningen had, wettelijk niet benoembaar was 3), valt zeker te misprijzen. Dat hij medegewerkt had tot de verheffing van den Prins *) en dat hij nauw verwant was aan de Alberda's (zijn vrouw was een zuster van den door den Prins meest bevoordeelden Ommelander Jonker, E. R. Alberda van Bloemersma)s), is hiervoor geen excuus. De houding, die Willem IV tegenover Taalmannen en Gezworen Gemeente aannam, bewijst al evenzeer, dat hij er niet aan dacht den middenstand meer invloed te geven. Den 30sten Januari 1749 hadden, evenals de leden van den Raad en de Oud-Raden, de Taalmannen en Gezworenen hunne waardigheden neergelegd. Op verzoek van den Stadhouder bleven ze nog in functie tot 28 November, toen door hem de regeering werd vernieuwd. Deze nieuwe regeering zou aanblijven tot de gewone aftredingen in 1751. Dus 8 Februari 1751 zou de helft van den Zittenden Raad moeten aftreden. De Stadhouder had in 1749 benoemd 4 Burgemeesters en 12 Raadsheeren. Deze waren dus alle „van één creatie", zoodat er noch een aangaande noch een continueerende rang bestond en evenmin een Oud-Raad. Echter werd boven de eene kolom van acht heeren gezet „aangaande" en boven de andere „continueerende" 6). 't Eenvoudigste zou in 1751 geweest zijn, i) Cohen Tervaert, R. de Mepsche, Bijlage III. Bij de monstering van 1731 is de Mepsche „gecontinueerd" als lid; in 1733 wordt hij opgeroepen tot het overleggen van zijn bewijsstukken, doch hij verschijnt niet en wordt derhalve niet toegelaten. *) Cohen Tervaert, blz. 136. 3) „Hij", nl. de Mepsche, zegt Van Gesseler, Authentica, blz. 442, „wierd tot Drost aengesteld over Heerlijkheden van de Stad Groningen, én hij was geen Borger". Voor hem had moeten plaats maken P. Muntinghe, die, zooals we boven reeds zagen, gedegradeerd werd tot Ambtman van het Klei-Oldambt: Aldaar blz. 460—461. *) Van Gesseler, Authentica, blz. 370. «) Cohen Tervaert, blz. 101 en 107—108. •) A. A. van Iddek. aan Willem V, 25 Jan. 1777. dat de heeren, boven wier namen „continueerende rang" was geplaatst, aftraden en dat hiervoor nieuwe Raadsheeren werden benoemd. Maar dit gaf moeilijkheden. Het was nl. de bedoehng van den Stadhouder, dat de nieuwe Raadsheeren zouden worden gekozen uit de heeren, aan wie door hem in 1749 de generaüteitsen provinciale commissies waren opgedragen. Dit zou zijn in overeenstemming met het vroeger gevolgde gebruik. Immers, het was de gewoonte geweest, dat de aftredende Burgemeesters en Raadsheeren, gedurende het jaar dat ze uit den Raad waren en dus den Oud-Raad vormden, de generaliteits- en provinciale waardigheden van stadszijde bekleedden. De Stadhouder had echter bij het benoemen der Raadsheeren in 1749 er wel op gelet, dat deze niet nauwer aan elkaar verwant waren dan de keurwetten toestonden, maar doordat hij slechts kort hier was geweest, had hij er geen acht op geslagen of zij, die door hem tot de generaliteitsen provinciale waardigheden waren benoemd, ook te nauw verwant waren aan hen, die in den aangaanden rang waren geplaatst, om nu in 1751 dus, met deze samen den nieuwen Raad te kunnen vormen. En het bleek nu, dat vanwege deze onderlinge verwantschap, niet meer dan drie van deze heeren tot Raadsheeren konden worden gekozen. Dit ging niet. De Keurheeren zouden „door deese particuliere omstandigheeden" zich „geëmbarasseerd" kunnen vinden. Ze moesten de gelegenheid hebben om, „des oirbaar vindende", uit de buitenambtsheerenbekwame personen in den Raad te kunnen kiezen en „teffens voor te koomen, dat niet zoo veele persoonen, die thans werkelijk met commissien zijn bekleed, buiten emploij zouden moeten verblijven". „En dewijl ons is voorgekoomen", zoo schreef de Stadhouder verder aan Burgemeesters en Raad benevens Taalmannen en Gezworen Gemeente, „dat de distinctie van afgaande en aangaande Rangen in hèt tegenswoordig geval niet heeft eenige realiteit, nademaal de Leeden alle zijn van een en deselve Creatie, op eenen dag ingetreeden, en alleen voor een Jaar het Raadheersampt hebben aangezwooren", zoo meenen Wij, dat het het beste is dat, vóór *) „Deze commissien (nl. van afgevaardigde naar de Staten Generaal, lid van den Raad van State enz.) kozen de uit den eed gaande, en reeds daar uit zijnde, Burgemees teren en Raadsheeren, naar order van hunne verkiezing. De overschietende wierden gegeven aan anderen, die daarom BuitcnampfsHeeren genoemd werden, wijl zij diergelijk ampt bekleedden, als een lid des Raads buiten het raadhuis": Teg. Staat St. en L., II, blz. 124, noot 1. de te doene verkiezing, bij resolutie van Burgemeesters en Kaad mitsgaders Taalmannen en Gezworen Gemeente, die heeren, die door hun continuatie in den Raad, eenige buitenambtsheeren zouden uitsluiten, van den aangaanden in den afgaanden rang werden overgeplaatst en anderen, die dit niet zouden doen, van den afgaanden in den aangaanden rang. Hiermee zou dan de zaak in orde zijn en deze verscbikking meende bij „onder deese onze aggrëatie bij den Breeden raad, zonder bezwaar van iemand, te kunnen werden uitgevoerd"1). Tegen zulk een verschikking op zichzelf hadden Burgemeesters en Raad en evenmin Taalmannen en Gezworen Gemeente bezwaar. Doch niet geheel onbedenkelijk vonden de laatsten het, naar het schijnt, dat Burgemeesters en Raad nu, zonder hen er verder in te kennen, zelf de verschikking ter hand namen en hun de nieuwe lijst ter hand stelden, met opdracht „om sig hierna in de aanstaande keure te reguleren" 8). Zij protesteerden bij den Stadhouder8). En eveneens hadden bezwaren 19 Burgerofficieren. Ook zij wendden zich tot den Stadhouder met een rekwest, waarin ze de Stadsregeering beschuldigden van schending van het Reglement Reformatoir *). De Stadhouder nam dit laatste zeer euvel op. Hij vond het optreden van de Burgerofficieren zeer ongepast en verzocht de Stadsregeering de 19 heeren8) te citeeren voor de vier Burgemeesters met den Syndicus, de Secretarissen en den Fiscaal van de Stad, hun zijn antwoord voor te lezen en hun te verklaren: „Dat Wij ten hoogsten afkeuren voor eerst de Conduite door hunlieden in deezen gehouden, welke Wij moeten aanzien als een onbehoorlijk Complot tusschen particuliere persconen gemaakt, en ten tweede dat zulks relatie heeft tot zaaken waar meede zijlieden hen niet behoorden te bemoeijen". Ook zijn bevreemding *) Missive van Willem IV aan Burgemeesters en Raad mitsgaders Taalmannen en Gezworen Gemeente van 28 Jan. 1751 (Gemeentearchief te Groningen); A. A. van Iddek. aan Willem V, 25 Jan. 1777, (hierin omtrent de bovengenoemde missive: „dewelke niemant beeter kend dan ik, die ze hebbe opgesteld"). •) Stadsresol. 2 Febr. en 4 Febr. 1751. . «) Willem IV aan B. en R., 16 Febr. 1751, waarin: „gelijk Wij mede nog ontfangen hebben eenige bedenckingen van de Heeren Taalmannen en gesworene meente omtrent de voors: verschickinge". «) Het rekwest zelf is, naar 't schijnt, niet meer voorhanden. *) Hunne namen zijn: Thomas Lieftinck, J. Bloemhof, J. Cranssen, H.D. J. Doesburgh, JanHoeksema, JacobMindelts, L. ten Oever, F.Lieftinck, David B. Dijk, A. Oorsinga, P. van Ham, H. Reneman, H. Meijers, Aryaen Hoebers, L. Bosch, A. Vos, L. Groenewolt, P. Ottinga en O. Leihamer. daarover te kennen te geven, dat zij „zich hebben durven verstouten aan Ons over te geeven dusdaanigh geschrift" en dat hij meende, dat zij vertrouwen hadden behooren te stellen in Taalmannen en Gezworen Gemeente, die zelf wel voor hun privilegies zouden waken, „gelijk dezelve ook niet zijn in gebreeken gebleeven te doen en waarop ook Onze dispositie is gevallen"x). Eigenlijk zouden ze een „nadrukkelijke correctie" hebben verdiend, doch daar ze 't wel meer gedaan zouden hebben uit onbezonnen ijver dan met kwaad opzet, was het voldoende hun dezen keer des Stadhouders volstrekte afkeuring en ongenoegen te kennen te geven. Mocht het echter weer gebeuren, dat ze zich bemoeiden met regeeringszaken, waarmede ze niets te maken hadden, dan zouden ze aan de Justitie worden overgeleverd, om „als verstoorders van de gemeene ruste zonder conniventie te worden gestraft" *). Succes van hun optreden hadden de Burgerofficieren dus niet. De verschikking in de in- en afgaande rangen bleef dan ook gehandhaafd, hoewel hierdoor de wetten en de rechten van Taalmannen en Gezworen Gemeente werden geschonden en dat om aan leden van de heerschende regentenfamilies gelegenheid te geven regeeringsposten te bekleeden. Waarschijnlijk hangt met deze geschiedenis ook samen, dat in ditzelfde jaar de Stadhouder de keuze van vier Gezworenen niet goedkeurde en deze verving door vier andere, „welke Wij in het tegenswoordig tijdtgewright meer convenabel en dienstig hebben geoordeelt"*). De afgekeurden waren de advocaat Abraham Fripink, Hopman Thomas Lieftinck, Hopman Jacobus Bloemhof en Luitenant Albert Vos, waarvan de drie laatsten ook voorkomen onder de 19 Burgerofficieren, die het bovengenoemde rekwest aan den Stadhouder hadden gezonden 4). Onder de in hun plaats *) Het adres van Taalmannen en Gezworenen aan den Stadhouder heb ik, evenmin als het antwoord van den Stadhouder er op, kunnen ontdekken. Het is echter niet waarschijnlijk, dat deze een gunstig antwoord zullen hebben ontvangen, nn de Burgerofficieren, waaronder Thomas Lieftinck, de man, die het meest tot de licentiatie had bijgedragen (Van Gesseler, blz. 446), zoo barsch werden afgewezen. -) Willem IV aan B. en R., 6 Maart 1751. ») Willem IV aan B. en R., 16 Febr. 1751. 4) Stadsresol. 9 Febr. en 22 Febr. 1751. — Twee andere onderteekenaars. Hopman Jacob Cranssen en Hopman Peter van Ham, werden wel goedgekeurd. De afgekeurden waren echter de aanvoerders geweest. In 1751, schreef later (den 9 Febr. 1784) A. A. van Iddekinge aan Willem V, dat diens vader .,vijf" (lees: vier) Gezworenen, door de meerderheid der Keurheeren maar „teegen het genoegen" van dezen gekozen, gedisappro- benoemden bevond zich één der in 1749 gelicehtieerde leden van dit college1). In 1752 werden door de Gouvernante nog eens weer drie Gezworenen afgekeurd en door drie nieuwe vervangen *). Of dit ook behoort tot den nasleep van de „verschikking" van 1751, is echter onbekend. Ook uit het volgende blijkt nog, dat Willem IV van vergrooting van de macht van Taalmannen en Gezworen Gemeente niet wilde weten. Door de 19 Burgerofficieren was in hun bovengenoemd rekwest niet alleen geklaagd, dat het Regl. Ref. door de verschikking in de rangen der Raadsheeren was geschonden, maar ook „door dat Requesten over Negotie, Traficquen en meer andere zaaken op Staats Vergaderingen en versogte redressen in gilde affaires bij de Stad zouden zijn voorgedragen, over welken geen Taalmannen en gezwooren Meentte is erkend". Hierbij ging het dus om de vraag: moesten Taalmannen en Gezworen Gemeente, op grond van art. 2 van het Regl. Ref., over deze zaken gehoord worden? Neen, vonden blijkbaar Burgemeesters en Raad; ja, vonden Taalmannen en Gezworen Gemeente. Dit meeningsverschü berustte op een verschillenden uitleg van art. 2. Dit artikel luidde, als reeds ten deele is medegedeeld: „Dat de Stads Regeringe zal bestaan in Burgemeesteren en Raad met assumtie van den Ouden Raad en de als dan in Eed zijnde off effective Taalmannen en gezworen gemeente, die tot alle zaken het welzijn van de Stad en Provincie concernerende, door Burgemeesteren en Raad geroepen zullen worden, imperio et Jurisdictione exceptis, so dat de Taalmannen en gezworen gemeente, sig direct nogh indirect zullen bemoeijen met zaken rakende de Criminele off Civile Justitie, beerd en door anderen vervangen had, en dat niettegenstaande daaronder waren de Hopmannen Thomas Lieftinck en Bloemhof, „twee vermaarde mannen in die Tijd, maar die eene cabale hadden gemaakt, dewelke geene goedkeuring moeste hebben". „Vaendrig Bloemhof", zegt Van Gesseler (Authentica blz. 469), „wierde tot Hopman verheven, sijnde een van de voornaemste oproermakers, die veel kwaed onder de borgers heeft gedaen". ») Ni. Dr. Jacob Hehnolt. ») Stadsresol. 15 Jan. en 1 Febr. 1752; Missive van Prinses Anna aan Burgemeesteren en Raad van 27 Jan. 1752 (Gemeentearchief te Groningen).— In de Stadsresol. van 1 Febr. komt een vergissing voor. Hierin wordt onder de goedgekeurden niet genoemd J. Wichers, terwijl deze toch, evenals in de Reg. alm. van 1750 en 1751, ook in die van 1752 en volgende jaren als Gezworene voorkomt. — Afgekeurd werden T. Sijpkes, P. Sijlman en F. Sybinga. maar zal de gehele oeffening van de Jurisdictie verblijven bij Burgemeesteren en Raad". De woorden, waar het op aankwam, waren „imperio et Jurisdictione exceptis". Burgemeesters en Raad vonden, dat de woorden ,4mperio" en „jurisdictione" gescheiden moesten worden en verstonden „door het eerste al het politik en openbaar bestier, door het tweede het stuk der regtspleeging, in het hjfstraffehjke en in het burgerlijke". Tevens vonden ze, dat het, evenals vroeger, aan hen te beoordeelen stond over welke zaken de Gezworen Gemeente moest worden geraadpleegd. De Gezworenen vonden, dat de twee woorden verbonden moesten worden gelezen en door wat er op volgde nader werden verklaard. Zij meenden dus gehoord te moeten worden over „alle zaken het welzijn van de Stad en Provincie concernerende", behalve die van de Justitie. Dit waren de 19 Burgerofficieren met hen eens en deze oordeelden „zig de geschikste, om dit bezwaar der burgerije den Vorst op nieuws1) onder het oog te brengen. Edog met ongelukkigen uitslag: want de Stadhouder keurde hun lieder gedrag ten hoogsten af, en magtigden den Raad om hun zijn ongenoegen op het ernstigste te doen blijken, en scherpehjk intezeggen van zig nimmermeer met zulke zaaken te bemoejen". Dit bij bovengenoemd schrijven van den Stadhouder aan Burgemeesters en Raad van 6 Maart 1751 *). Ook hier schaart de Stadhouder zich dus aan de zijde der regenten-aristocratie, terwijl toch, wanneer men let op den aard der rekwesten, op dat wat door Taalmannen en Gezworen Gemeente en de Burgerofficieren in 1748 was gevraagd8), op den geest der revolutie van 1748 en 1749 en ook op de woorden van art. 2, moeilijk kan worden staande gehouden, dat Burgemeesters en Raad het gelijk aan hunne zijde hadden *). Maar deze waren *) Ook tijdens de revolutie hadden de Burgerofficieren, namens de burgerij, het college van Taalmannen en Gezworen Gemeente gesteund in hun eischen: Heeres, Wijzigingen, Wz. 72. *) Teg. Staat St. en L. IÏ, blz. 137—139. — In de Stadsresol. heb ik over deze kwestie niets gevonden. *) Heeres, Wijzigingen, blz. 62 en 72. Taalmannen en Gezworen Gemeente hadden 14 April 1748 een verzoekschrift ingediend aan Burgemeesters en Raad, hetwelk twee vorderingen behelsde, nl. 1°. 't herstel der vrije keur; 2°. 't recht, om naast den Raad, oud en nieuw, zitting te hebben over regeeringszaken, de burgerij betreffende. Een rekwest der Burgerofficieren van 11 Mei 1748 steunde deze vorderingen. *) Een spitsvondige redeneering over dit punt nog later bij den oudRaadsheer Wichers in 1796. (Tractaat van Reductie, II, blz. 401 vlg.). op een vergrooting van de macht van het meer democratische college van Taalmannen en Gezworen Gemeente niet gesteld en Willem IV gaat hierin met hen mee en verzaakt daarbij weer degenen, die er in de eerste plaats toe hadden meegewerkt om hem te verheffen. Kwam er zoo in de Stad van een herstel van de positie en van een vergrooting van den invloed van de Gezworen Gemeente niet veel terecht, in de Ommelanden ging het met de gewone Eigenerfden en Volmachten niet veel anders. Wel is me ten opzichte van hen niet een dergehjke kwestie onder oogen gekomen als de bovengenoemde ten opzichte van Taalmannen en Gezworen Gemeente, maar uit verschillende dingen blijkt toch, dat er ook voor de gewone Eigenerfden en Volmachten niet veel veranderd was. Misschien uit hun deelneming aan de Ommelander Vergaderingen. Werd in de resolutieboeken van den Raad en van de Staten alleen opgeteekend wat er besloten werd, in die van de Ommelander Vergadering werd tevens genoteerd, wie ter vergadering aanwezig waren1). Zoo zien we, dat er in den tijd van de uitvaardiging van het Reg. Ref. en in de eerste jaren daarna, naast een aantal Jonkers en waardigheidsbekleeders, steeds ook aanwezig waren een groot aantal andere comparanten *). Na 23 Februari 1752 is dit „groot getal comparanten", wier namen nooit opgegeven worden, echter verdwenen. Tot aan den dood der Gouvernante komen ze slechts één keer weer voor nl. 23 October 1753. Op al de andere vergaderingen in deze jaren worden steeds, evenals ook vroeger, gewoonlijk slechts ongeveer een twintigtal personen als aanwezig vermeld, een aantal Jonkers en de Eigenerfden en Volmachten die Gecommitteerde Raad zijn of soms een andere waardigheid bekleeden *). Dit schijnt er wel op te wijzen, dat de gewone Eigenerfden en Volmachten er niet veel te zeggen hadden en zich, nu de revolutietijd goed en ') Besluit van 9 April 1701, hernieuwd 20 Maart 1733. Eigenlijk was alleen besloten, dat de Secretaris moest aanteekenen welke Gecommitteerde Raden aanwezig waren met 't oog op de te verdeelen presentiegelden. De Secretarissen teekenden echter blijkbaar alle aanwezigen aan, zij het dan ook niet alle bij naam. 2) Ommel. resol. 28 Nov. 1749 — 3 Febr. 1750 en 16 Dec. 1751 — 23 Febr. 1752. De Ommel. resol. tusschen 3 Febr. 1750 en 16 Dec. 1751 ontbreken. *) Vgl. de Ommel. resol, uit deze jaren. wel voorbij was, toch niet durfden laten gelden tegenover de Jonkers1). Hoe bang ze eigenlijk nog voor deze waren, blijkt ook uit het volgende. Door de Gouvernante werd, om tot een betere regeling van het zijlvestenijwezen te komen, een commissie van drie leden naar Groningen gezonden 8), die in October 1754 een publicatie uitvaardigden, waarbij de ingelanden werden uitgenoodigd om hunne belangen en consideratien schriftelijk en mondeling aan hen voor te dragen. Deze doen dit en aan 't slot van een der bij de commissie ingediende rekwesten lezen we: „Wordt seer ootmoedig versocht, dat geene heeren van onze provincie op 't verzoek van ons worden gehoord, sonder dat daarnevens serieuse orders gestelt worden, dat [deze] ons te dier zake nergens in vervolgen. Wij verzoeken neutrale heeren buiten de provincie van ons in de commissie zijn en alles secreet mag blijven tot dat finaal gedisponeert is" *). Ook dit wijst er niet op, dat hun onafhankelijkheidsgevoel sterk was toegenomen. Zoo bleef, mee door de houding van Willem IV, de aristocratie, zij het dan, dat ze door den wil van het volk, van den middenstand, veel macht aan den Stadhouder had moeten afstaan, heerschen zoowel in de Stad als in de Ommelanden. Alleen de meest op den voorgrond getreden staatsgezinde regenten waren vervangen door Oranjegezinde, of misschien beter gezegd, de leiders der heerschende oligarchie waren vervangen door hun tegenstanders. Voor de regenten, die aan de revolutie hadden deelgenomen of haar in de hand hadden gewerkt, was dit ook misschien het hoofddoel geweest *). Er waren er, die de omwenteling beschouwden *) Zoo ook Heeres, Bijdr. Vadert. Gesch. III, 4, blz. 320. Evenwel moet opgemerkt worden, dat van af 26 Mei 1773 bijna steeds „een groot aantal", „een aantal", „eenige", „meer" enz. comparanten aanwezig zijn. Waardoor? Doordat er in 1773 plotseling meer belangstelling ontstaat voor het ten Landdage behandelde ? Of doordat er dan een andere Secretaris optreedt ? (Met dezen datum toch begint tevens een andere hand in de resolutieboeken). En vermeldden dan de vroegere Secretarissen alleen de Eigenerfden en Volmachten, die een waardigheid bekleedden, en de Jonkers en slechts nu en dan, naar willekeur, of er meer comparanten aanwezig waren? In dit geval zou de uit de presentielijsten getrokken conclusie waarschijnlijk niet juist zijn en zouden dus de resolutieboeken hiervoor niet veel waarde hebben. *) Vgl. beneden, blz. 143. *) Geertsema, Zijlvestenijen, blz. 36. *)Dit was ook de meening van Van Gesseler (De Blécourt, Gron. Volksalm. 1901, blz. 5—6), en eveneens die van een pamfletschrijver in den Patriottentijd in: De Brief van den zich noemenden Oprechten Patriot aan als een overwinning van Van Iddekinge met zijn vrienden op Geertsema met zijn vrienden. Lust om hun macht te deelen met den middenstand behoeft men bij de nieuwe heeren niet te veronderstellen, evenmin om veel over te laten aan Oranje. Uitgezonderd misschien bij enkele vurige Oranjegezinden als de Van Iddekinge's. In de Ommelanden had geen enkele regentenfamüie in de revolutie een rol van beteekenis gespeeld. Zelfs niet de door den Stadhouder meest bevoordeelde Jonker Alberda van Bloemersma x). Dit kon ook moeilijk. Immers, terwijl de revolutie in de Stad vooral ging tegen de heerschende staatsgezinde regentenkliek, ging ze in de Ommelanden niet alleen tegen de in de regeering zittende jonkercoterie, maar even goed tegen de Jonkers, die niet in de regeering zaten. Ook deze toch bezaten dikwijls redger-, schepperrechten enz. *). En tegen deze rechten, en de daaruit getrokken inkomsten, was de revolutie gericht geweest. Geen wonder dus, dat de leiders in de Ommelanden niet uit den kring der Jonkers voortkwamen. Dat wat in de Stad mogelijk was, nl. dat een burgemeestersfamilie mee de leiding nam»), was in de Ommelanden niet denkbaar. De Jonkers, ook die niet in de regeering zaten, bleven toeschouwers. Ze lieten het aan de volmachten over Lewe c.s. uit hun positie te venWjven en Oranje te verhoogen. Van hoe weinig politiek doorzicht getuigt het niet bij Willem IV, dat hij deze volmachten bij het bezetten der overheidsposten vrijwel geheel passeerde en deze gaf aan zijn slappe aanhangers of geheime tegenstanders uit de aristocratie. de burgers en ingezetene der Provincie Stad en Lande, ter ernstige waarschuwing van diezelvde, door hem aangesprokene Stad- en Landgenoten in deszelven bedrieglijk doel ten toon gesteld, door eenen Burger- en Boerenvriend, z. pl. en j., blz. 33—34. ») Wel vierden de van Sijtzama's, de bewoners van het slot te Bellingeweer, op buitengewoon feestelijke wijze de verheffing van den Prins in Zeeland en zong jonkvrouw Clara Feijoenra opgewonden coupletten ter eere van Oranje (Heeres, Wijzigingen, blz. 96—97, Bijdr. Vaderl. Gesch. 111,4, blz. 266—267 en 270), maar een groote rol hebben ook zij niet gespeeld. s') Van enkelen blijkt het uit de Reg. alm.. Zoo was van de boven (blz. 48, noot 2) genoemde nieuwe waardigheidsbekleeders E. O. T. van Starkenborgh Redger te Leens met annexen, B. Aldringa van Wirdum Redger te Loppersum en Wirdum en Schepper van Wirdum, P. W. v. Sijtzama van Bellingeweer Schepper van Winsum: Reg. alm. St. en L. 1748, blz. 52, 55, 59 en 61. ») Onder de acht Burgemeesters van 1748 waren twee Van Iddekinge's, nl. T. J. en zijn broeder P. R. De eerste zat in den Oud-Raad en was toen Lieutenan t van de Hoofdmannenkamer, de tweede zat in den Raad: Reg. alm. 1748. 2. Gedurende de minderjarigheid van Willem V. Men had kunnen denken, dat de nieuwe regenten reeds dadelijk, nadat Willem IV overleden was, zouden trachten hunne positie tegenover Oranje te versterken. Ook de Gouvernante, die trouwens in Holland ondervond, dat het patriciaat er op uit was de oude onafhankelijkheid te herwinnen, schijnt daarvoor beducht geweest te zijn 1). Willem IV had 28 Januari 1751 aan den Breeden Raad geschreven, dat, daar de nieuwe Gezworenen den 22sten Februari hun ambt moesten aanvaarden en hunne verkiezing eerst op 15 Februari geschiedde, zijn approbatie of improbatie onmogelijk op tijd zou kunnen inkomen. Hierom kwam het hem wenschelijk voor deze keuze dit jaar eerder te doen plaats hebben en in de toekomst, zoowel de verkiezing van Raadsheeren als van Gezworenen, zoo veel te vervroegen, dat dit wel zou kunnen *). Ingevolge dit schrijven werd besloten de keurwetten te herzien. Aldus geschiedde. Ze werden in overeenstemming gebracht met het Regl. Ref. en de gewenschte wijzigingen aangebracht. Zoo werden dan ook de keurdagen een maand vervroegd3). Tevens werd nu, 3 Januari 1752, besloten aan de Gouvernante (Willem IV was inmiddels, 22 October 1751, overleden) „te defereren, En Hoogst de Zelve te verzoeken tot de exercitie van 't regt van approbatie en disapprobatie van de respective verkiesingen van Borgenden enen Hertog van Brunswijk vertrouwde zij daarvoor in dezen tijd niet voldoende. Blok, Gesch. Nederl. Volk, Derde druk, III, blz. 492-493. van vóór 1748. Dat dit ook den meeste regenten van Stad en Lande aangenaam zal zijn geweest, mag men gerust aannemen. Evenwel de hoofdzaak voor de regenten was het behoud en de bevestiging hunner eigen positie. De Stadsregenten kwamen hier trouwens ook vrij openlijk voor uit, wanneer ze, in de door hen voor de Stad genomen resolutie, zeggen, dat het doel er van was „om voor te komen, dat de Stad en haare Regeeringe soo van Borgemeesteren en Raad, als Taalmannen en Geswoorne Meente, aan geene ongelukkige kuiperien, dissensien, en beroeringen worde blood gestelt, en daar en tegen de goede ordre en harmonie soo veel immer doenlijk worde bestendig gemaakt". M. a. w. den staatsgezinden, de partij, die in 1749 den strijd had verloren, moest geen gelegenheid gegeven worden het regeeringskasteel weer te bemachtigen. Dat hierdoor het Regl. Ref., dat anders als fundamenteele en onverbrekelijke wet zou blijven bestaan, werd geschonden, doordat men Taalmannen en Gezworen Gemeente, behalve dan weer bij sterfgeval enz., de vrije keuze ontnam en de boven genoemde wet van 1724 feitelijk weer herstelde, was blijkbaar geen bezwaar. Ook niet voor Taalmannen en Gezworen Gemeente zelf. De resolutie toch werd aangenomen in den Breeden Raad met algemeene stemmen. Maar ook zij verzekerden zich hierdoor hun posten. Misschien had de herhaalde afkeuring van Gezworenen het college soumis gemaakt. Evenmin had de Gouvernante, die, zooals we nog zullen zien, in andere opzichten het Regl. Ref. zoo krachtig handhaafde en ten uitvoer legde, er blijkbaar bezwaar in het voor dit doel, de bevestiging van de positie der aanhangers van het Oranjehuis, te laten schenden. En de burgerij? Na de afpoeiering der Burgerofficieren door Willem IV in 1751, zal wel niemand voorloopig veel lust hebben gevoeld zich weer met dergelijke zaken te bemoeien. Bovendien wat had de burgerij bij een mogelijk weer op 't kussen komen der oude staatsgezinde regenten te winnen? De practijk heeft aan de verwachtingen beantwoord, zooals blijkt uit de namen der tusschen 1759 en 1766, den dood der Gouvernante en de meerderjarigheid van Willem V, nieuw gekozen Raadsheeren, die grootendeels of allen behooren tot de heerschende of bij de omwenteling op 't kussen gekomen personen of families. Het zijn Abraham Gerlacius (1762), Ficco Berghuijs (1763), Joseph 5 tjockmga (i/ooj, woiui. xvcm. uc om.™ v.j«— (1764), Hindrik van Sijsen (1764) en Laurens Adriaan Trip (1765) *). Men behoeft de regeeringsalmanakken van deze en voorgaande jaren maar na te gaan om te zien, dat men zich met deze personen bevindt in den kring dergenen, die sedert 1748 met Oranje omhoog waren gekomen en behoorden, waarop de reeds genoemde Van Gesseler een kwaadaardigen nadruk legt, tot de aan Van Iddekinge verknochten. Gerlacius en Berghuijs stonden tot dezen in familiebetrekking *). Als nieuwe Burgemeesters werden tusschen 1759 en 1766 verkozen: A. A. van Iddekinge (1760), C. Tjassens (1763), P. Alstorphius (1763), J. W. Fokkers (1764) en J. de Valcke (1764). Deze namen bewijzen echter in dit verband niets, daar de Raadsheeren tot Burgemeester werden gekozen naar anciënniteit, in verband met de rangen, waarin ze zaten en waarin de vacature viel. Alleen voor A. A. van Iddekinge werd nog bij het leven en op verzoek van de Gouvernante inbreuk gemaakt op de . andenniteitsvolgorde*). Weinig bezwaar ook gaf het voor de, door de Stad te vergeven, waardigheden in de provinciale en generaüteitscoUeges (Gedeputeerde Staten, Provinciale Rekenkamer, Staten Generaal, Raad van State, Generaliteits Rekenkamer enz.) een regeling te treffen, die het binnendringen van ongewenschte elementen verhinderde. Vóór 1749 waren deze waardigheden door Burgemeesters en Raad vergeven, d. w. z. dat de uit den Raad gaande en reeds daaruit zijnde Burgemeesters en Raadsheeren deze kozen „naar order van hunne verkiezing", terwijl als er meer waardigheden waren dan uit den eed zijnde Raadsheeren, deze kwamen aan zoogen. Buitenambtsheeren. Nu werd bepaald, dat „alle de Generaliteits en Provinciale Corrunissien jaarlijx bij de Stad sullen worden gekosen na ouder van den Rang van Borgemeesteren, Raadsheeren *1 Ree alm. St. en L. 1765, blz. 27. 4 Gerlacius was een neef van Beerta Johanna Gerlacius. die gehuwd was met Burgemeester K R. van Iddekinge: Chr. J. Polvhet, Geslacht Gerlacius, WapenhfraX 6de Jaargang, blz. 105-108. - De Sitter's vader behoorde niet tot de regeeringskringen, maar waarschijnüjk tot dien der gezeten bureerii- Hr LH. de Sitter, Genealogische aanteekeningen over het geslacht TfüUr (Niet in den handel. - Arnhem, z. j.), blz. 23. De Sitter was dus ^P^nsTZna aan B. en R.. 7 Sept. 1755 en Secr. Stadsresol. 9 Oct. 1755. en muien AmDts neer en, en dat elk en een ieder van die sal worden geëmploijeert in die post, die hij op sijn beurt sal hebben gekosen". Dus in de Stad werd de oude regeling hersteld en hierdoor waren ook de, door de Stad te vergeven, waardigheden in de provinciale en generahteitscolleges verzekerd aan de heerschende coterie. Moeilijker was het voor de partij, die in de Ommelanden op het kussen zat, zich haar positie te verzekeren voor het geval, dat de Gouvernante vóór de meerderjarigheid van Willem V overleed. In de eerste plaats moest er voor gewaakt worden, dat er in de samenstelling der Ommelander Vergadering geen ongewenschte verandering kwam. Met het oog hierop diende er voor gezorgd te worden, dat de keuze van Arbiters en Monsterheeren, waarvan het Regl. Ref. de keuze aan den Stadhouder gegeven had, niet in verkeerde handen kwam. Logisch ware het geweest, dat men de begeving van deze twee Ommelander waardigheden had opgedragen aan de Ommelander Vergadering „met overstemminge van Twee Quartieren". En nog logischer misschien, dat, waar vroeger ieder onderkwartier één Arbiter, één Monsterheer, één Gecommitteerde en één Extra-Gecommitteerde Raad had benoemd, terwijl na het uitvaardigen van het Regl. Ref. elk kwartier drie Gecommitteerde en drie Extra-Gecommitteerde Raden benoemde1), men nu ook aan elk kwartier de benoeming had gegeven van drie Arbiters en drie Monsterheeren. Maar dan gaf men een te goede kans aan de tegenpartij. Immers, wist deze de meerderheid van de stemmen in een kwartier te verwerven, dan was ze in dat kwartier meester van deze waardigheden. Dit mocht met, daarvoor waren deze waardigheden, vooral die van Monsterheer, van te groot gewicht. Om dit te verhinderen verklaarde men, dat de leden dezer colleges hun waardigheid tot de meerderjarigheid van Willem V zouden behouden, en kwam men tevens op het lumineuse idee van coöptatie, een in de Ommelanden overigens onbekend instituut *). Bepaald werd, „dat het onver- l) Boven blz. 21—22. *) In de Stad was het niet geheel onbekend. Hier konden bij sterfgeval, zooals we boven zagen, tusschentijdsche vacatures door den Raad zelf worden aangevuld. Ook in het Gorecht kwam het voor. Hier werd de Ambtman in sommige gevallen bijgestaan door acht gezworen bijzitters, „waarvan jaarlijks vier uit den eed gaan; wordende m derzelver plaats vier andere door den Amptman en de vier aanblijvenden verkoren, bij versterf door den Amptman en de zeven Gezworens": Teg. Staat St en L., II, blz. 186, noot 2. hoopte geval gebeurende, aue ae i^eaen v«ui uc j»k van Arbiters en Monster Heeren sullen blijven continueeren en fungeren in Hun Ampt en Post, heen ter tijdt de minderjarigheid sal sijn geëxpireert", tenzij iemand om goede redenen, door het college, waarin hij zit, te beoordeelen, daaruit ontslagen wenscht te worden, of zijn recht op zitting in den Landdag verliest, terwijl „de vacaturen, die geduirende dien tijdt sullen komen voor te vallen in gemelte Twee Collegien, door de overige Leden van jeder Collegie respectivelijk wederom sullen worden vervult uit Leden van de Ommelander Regeeringe". Minder gemakkelijk ging het voor den tijd, gedurende welken men de Gouvernante niet meer achter zich zou hebben, de tegenstanders te houden buiten de beide andere Ommelander colleges, van Gecommitteerde en Extia-Gecommitteerde Raden, en uit de, door de Ommelanden te vergeven, waardigheden in de provinciale en generaHteitscoUeges. Onvoldoende beveüiging tegen hen gaf eigenlijk de regeling, die men opstelde, dat „de gemaakte verdeelinge van alle Provinciale, soo binnen als buiten Landsche Commissien, op het Lidt der Ommelanden vallende, bij Sijn Doorlugtigste Hoogheid Glor. Gedagt. op den 20 Junij 1750 gëapprobeert, in alle sijne deelen volkomen effect sal sorteren, sonder dat daar in eenige veranderinge sal mogen werden gemaakt"1). De benoeming bleef aan de comparanten uit elk kwartier, alleen zou natuurlijk, evenals in de Stad, de stadhouderlijke goedkeuring komen te vervallen. De stemmen der comparanten ter Ommelander Vergadering werden voor hen, die een plaats in de regeering begeerden, weer van groote waarde. Van hen alleen zou het afhangen of men een der genoemde waardigheden zou krijgen. Zij, die in 1749 het onderspit hadden gedolven, kregen weer kans hun vroegere positie te heroveren. De meesten van hen waren, al hadden ze dan ook een groot deel van hun macht verloren, toch nog, dank zij het weinig krachtig optreden van Willem IV tegen hen, in de regeering i\ Evenals vóór het Regl. Ref. de waardigheden, wier aantal geen negen bedroeg en waarvan dus niet elk onderkwartier een kon vergeven, volgens den zoogen. Ommelander Almanak, om beurten bi] de onderkwfrtieren rondgingen, zoo geschiedde dit ook nu met die waardigheden, walrvan niet eUc kwartier jaarlijks een gelijk aantal kon begeven De rooster, volgens welken deze rondgingen, is te vinden m leg. btaat s>t. en L., II, Wz. 276. gebleven. Bovendien waren ze, ook als ze niet in de regeering zaten, nog altijd, krachtens hun grondbezit, lid van de Ommelander Vergadering. Tegen de mogelijkheid, dat ze hun invloed zouden herwinnen, moest voortdurend gewaakt worden. In 1751 reeds had Willem IV een tusschentijdsche keuze voor een lid van 't college van Gecommitteerde Raden vernietigd. Hij meende, op grond van art. 33 van het Regl. Ref., hoewel dit artikel hem het recht daartoe feitelijk niet gaf1), deze keuze te moeten vernietigen en den gekozene, Redger Hinsbeek, te moeten vervangen door den persoon van Jan Tj assens 2). Een reden gaf hij hiervoor niet op, maar vermoedelijk, omdat Hinsbeek niet tot de Oranjepartij behoorde. En ook bij de eerste gewone begeving der Ommelander waardigheden na de licentiatie, die voor de jaren 1752 en 1753, zijn door de Gouvernante eenige der benoemden afgekeurd en door anderen vervangen 8). Wie het zijn geweest, kunnen we slechts langs een omweg te weten komen 4). We zien, dat, van de na de licentiatie herbenoemden in 1752, niet weer in de regeering kwamen: E. O. T. van Starkenborgh van Leens, M. Alberda van Rensema, E. F. van Lintelo van Stedum, E. J. Clant van Hankema, W. van In- en Kniphuizen van Nienoord en H. O. Piccardt. Van hen waren Van Starkenborgh van Leens en Clant van Hankema overleden*). De andere vier echter bleven buiten het bewind. Alberda van Rensema, die zich later Alberda van Nijenstein noemde*), kwam er nog het best af. Deze werd ten minste nog in 1756 — na een tijdelijke be- >) Boven blz. 22. *) Missive van Willem IV aan Jonkeren, Hovelingen, Eigenerfden en Volmachten der Ommelanden tusschen de Eems en de Lauwers van 2 Sept. 1751 (Rijksarchief te Groningen). *) Ommel. resol. 5 Jan. 1752. 4) De Ommel. resol., waarin deze verkiezing moest staan opgeteekend, ontbreekt en in de resol. van 5 Jan. 1751 worden de afgekeurden zelf niet genoemd, evenmin als in de Missive van Prinses Anna aan Jonkeren, Hovelingen, Eigenerfden en Volmachten der Ommelanden tusschen de Eems en de Lauwers van 24 Dec. 1751 (Rijksarchief te Groningen), waarin deze schrijft, dat ze de benoemingen goedkeurt onder „zodanige veranderingen, als in de nevensgaende Lijste zijn vermeit". Deze lijst vermeldt echter alleen de namen van hen, die door haar goedgekeurd of ter vervanging van anderen aangesteld werden. Wie vervangen werden, blijkt er niet uit. *) Willem IV aan Jonkeren enz. der Ommel., 16 Febr. 1751. ') Vgl. Monster-RoÜe Ommel. compar. 1749 en 1752 en Tb. Vinhuizen, Rensuma te Uithuizermeeden (in den Gron. Volksalm. voor 1927, blz. 6—31), blz. 17—18. noeming tot Gecommitteerde Raad in 1753 *) en 17552) — weer voorgoed in de regeering opgenomen. De overige drie echter kwamen, zoolang de Gouvernante leefde, er niet weer in, hoewel ze üd bleven van de Ommelander Vergadering ») en dus ook verkiesbaar waren gebleven 4). Ze zullen dus in 1752 waarschijnlijk zijn afgekeurd 8) en ook verder, zoolang de Gouvernante leefde, uit de regeering zijn geweerd. Men krijgt den indruk, dat de Gouvernante de Ommelander regeering van de meest anti-Oranjegezinde regenten heeft gezuiverd. Dat nu deze met hun aanhang zouden trachten om, x) Boven blz. 60, noot 3. ») Ommel. resol. 21 April en 2 Mei 1755. Ook nu, evenals m 1753, wegens ecu sterff^ev3.1. ») Monster-Rolle Ommel. compar. 1752, 1754, 1756 en 1758. — In deze Monster-Rollen wordt telkens de geheele lijst van comparanten vermeld. Van hen, die reeds lid waren en het dus bleven, wordt dan gezegd, dat ze gecontinueerd werden. Gewoonlijk worden ook de sedert de vorige monstering overledenen vermeld, hoewel niet altijd. — Een enkelen keer verschenen deze drie heeren ook nog ter Ommelander Vergadering. Vgl. de Ommel. resol. uit deze jaren. «) Om verkiesbaar te zijn moest men twee jaar lid zijn van de Ommelander Vergadering: Ommel. Regl. van 19 April 1659. art. 12, welk artikel luidde: „Doch en sal niemandt tot eenige Officien van State, als namehjek in de Vergaderinghe vande Heeren Staten Generael, Rade van State, Generaliteijts Rekenkamer, ter Admiraliteijt in Hollant, West-vneslandt, ofte elders in 't Collegie van de Heeren Ordinaris Gedeputeerden van Stadt ende Lande, ofte in dat vande Gecommitteerde Raden der Ommelanden, Item inde Provinciale Rekenkamer, ofte tot Curator vande umversitent gekoosen ofte geemploijeert mogen worden, voor ende al-eer sij den tijdt van twie jaren de Landts-dagen becleet hebben, op dat sij alsoo eerst behoorlijcke kennisse ende wietenschap mogen krijgen, voor ende al-eer sij tot sodanige Hooge Staten ende Officien geadmitteert werden, maer dat sij van alle andere Commissien ende Officien niet gesecludeert ofte geweert sullen worden". .. ,, «) Ze kunnen ook door de Gouvernante van te voren zijn geweerd ót, maar dat is, gezien de wijze, waarop het in de Ommelanden ging, zeer onwaarschijnhjk, niet door de comparanten zijn herbenoemd. Dan moeten er dus anderen zijn geweest, die zijn afgekeurd en dit moeten dan, zooals uit de Monster-Rolle van 1752 wel blijkt, gewone Eigenerfden of Volmachten zijn geweest, die dus door andere Eigenerfden of Volmachten zijn vervangen. — Mogelijk is het natuurlijk ook, dat er nog meer dan deze drie heeren door de Gouvernante zijn af gekeurd en door anderen vervangen. Maar of er een Eigenerfde of Volmacht door een andere Eigenerfde ot Volmacht werd vervangen, maakt in zooverre weinig uit, dat hunne namen ons niets zeggen. Deze drie heeren echter hadden vóór de revolutie van 1749 behoord tot de groote machthebbers in de Ommelanden, aan wie werden opgedragen of ter wier dispositie werden gesteld steeds verschillende, ja soms alle waardigheden, waarover het onderkwartier, waartoe ze behoorden, de beschikking had: Ommel. resol. 19 Febr. 1731, 20 Febr. 1733, 24 Dec. 1734, 13 Dec. 1736, 17 Dec. 1738, 1 Dec. 1740, 29 Nov 1742, 10 Dec 1744 9 Dec. 1746. — H. O. Piccardt's vader. J. Piccardt van Slochteren. kwam in 1752 en ook in 1754 wel weer in de regeering. Hij stierf in 1754: Ommel. resol. 4 Oct. 1754. wanneer de Gouvernante mocht overlijden vóór de meerderjarigheid van Willem V en dus de stadhouderlijke goedkeuring verviel, zich weer meester te maken van het bestuur, ten koste van de bovendrijvende partij, was niet onwaarschijnlijk. Deze zag kansden toegang tot de colleges van Monsterheeren en Arbiters voor hen te sluiten, maar de mogelijkheid om zich later weer van een deel der provinciale en generahteitswaardigheden meester te maken, moest zij hun laten. Maar van wat zij met de ontworpen maatregelen bereiken kon, wilde zij zich zoo goed mogelijk verzekeren. Ze zocht daarvoor steun niet slechts bij de Gouvernante, maar zelfs bij de Stad. Toen de door de Staten benoemde commissie 19 Febr. 1753, haar eerste rapport uitbracht, keurde de Stad dit rapport goed en wilde het aan de Gouvernante zenden om er haar approbatie o£ consideratiën op te verzoeken. De Ommelanden hadden hiertegen geen bezwaar, maar vonden, dat er twee zaken in dit rapport ontbraken en wel: 1°. de voorzieningen, die in de Stad en in de Ommelanden zelf behoorden te worden getroffen en 2°. „aan wie in cas van Oneenigheden en discrepantie tusschen de Stad en Ommelanden of Collegien en Leden van dien, mitsgaders tusschen de hoge Justitie Camer, de Stad of eenig Gerechte, de berm^deling of bij Onverhoopt non Succes de eindelike decisie en Uitsprake gedefereerd diende te worden". De Ommelanden wilden daarom het rapport naar de commissie terugzenden, opdat deze „met alle ijver en ernst" haar gedachten er over zou laten gaan, „hoe en op wat Wijse de gevoeglikste maatregulen konden worden genomen, om in dien perplexen toestant alle confusie, soo tusschen de beide Leden als in de Stads en Ommelander Regeringe, voor te komen". Het was daarbij niet hun bedoeling zich met de zaken van de Stad te bemoeien, integendeel ze wilden gaarne verklaren, dat, wat de Stadsregeering voor de Stad mocht vaststellen, hun aangenaam zou zijn, natuurlijk er op vertrouwende, dat wat zij, onder goedkeuring der Gouvernante, omtrent de Ommelander regeering zouden vaststellen, ook de Stad aangenaam zou zijn. Ja, zelfs wilden ze wel ten opzichte van dit punt van het voorgeslagen renvooi naar de commissie afzien, als de Heeren van de Stad zich ten opzichte van de. voorziening, die zij voor de Stad nood- ») Boven, blz. 61. zakelijk oordeelden, ter Statenvergadering „sullen gelieven te uiten", iets wat de Ommelanden dan eveneens zouden doen. Maar de Ommelanden meenden, dat „sonder die Voorsieningen in 't Rapport te insereren, de ruste, Vrede en eenigheid in de Stads en Ommelander Regeringe niet kan werden versekert, daar integendeel hetselve mede in het rapport inverhjvet sijnde, en door haare Kon. Hd geapprobeert en vervolgens in een Staats resolutie geoonverteert en beswooren, de beide leden van dese Provincie en een ieder van dien gehouden sijn malkander te guaranderen, stijven en sterken, en niet kunnen of mogen gedogen, dat daar in eenige infractie of atteinte werde gedaan". Bovendien, vonden de Ommelanden, diende er vastgesteld te worden, aan wien men „in cas van discrepantie" de bemiddeling of bij non succes de finale decisie kon toevertrouwen, daar anders hieruit, indien er geen afkomst van zaken te krijgen was, weer, gezien de droevige ondervinding van vroegere tijden, groote onheilen voor de provincie zouden kunnen voortspruiten1). De Stad vond de twee omissies niet van zooveel belang als de Ommelanden. Omtrent het eerste punt, dus de regeling in de Stad en de Ommelanden zelf en „de Ouverture daarvan ter Staatsche Vergaderinge te doen, als een Middel ter Versekeringe van de rust en eenigheid, benevens de Onderlinge Verbintenisse ter guarantie", vond zij, dat zulks „voorals nog niet te stade quam, en te veel soude afwijken van de aloude en nog onveranderde Voet en fundamentele regeringsforme van dese Provincie, die bestaat uit twee Leden, als twee besondere Lichamen tot eene Provincie vereenigt en uit dien hoofde t' zamen uitmakende de Souverainiteit van dien Provincie, ende over de Saaken en belangens van dat gemeene Landschap onderling delibererende en resolverende; maar egter teffens, sodanig van eikanderen gesepareert, dat elk van die twee Leden sijne afzonderlike huishoudinge heeft, seer verscheidene regeringsforme en dat tusschen die beide bij herhaalde decisien van Haar Hoog Mog. op begevinge van Parthijen ergaan, als een fundamentele Wedt is gestatueert, dat het eene Lid sig met de Saken van het andere in 't geheel niet mag bemoeijen; Van welke tot dus Verre onveranderlijk gehoudene Voet de Heeren van de Stad ongaarne souden afwijken". Echter ») Staatsresol. 19 Febr. 1753. hadden ze geen bezwaar den Ommelanden mede te deelen, dat ze voor de Stad een regeling hadden ontworpen, die ze eerlang aan de Gouvernante zouden voorstellen, evenals ze dat dus noodig vonden met die voor de Provincie, terwijl ze de Ommelanden verzochten dit ook afzonderlijk te doen voor de Ommelander regeering. Omtrent het tweede punt kwam het de Stad beter voor, ingeval „eenig different" ontstond, deciseurs te benoemen dan om een algemeene regeling voor alle gevallen te ontwerpen. Ze hadden echter geen bezwaar dit punt ter nader onderzoek aan de commissie terug te zenden x). Echter vond ze, dat de verzending van „de salutaire vooretellingen in het rapport vermeld en bij beide Leden geagrëeert" voortgang moest hebben en niet moest „werden geretardeert door de difficulteiten, welke de Heeren van de Stad vooruitsien, dat in het voorseide besoigne bij continuatie onvermijdehjk sullen voorkomen", waardoor het allicht „op den Langen Lijn" geschoven zou worden *). Een paar weken later kwam de Stad echter in zooverre van haar standpunt terug, dat ze verklaarde, 6 Maart, zich er wel mee te kunnen vereenigen, dat de regelingen voor de Stad en voor de Ommelanden „in de Registers van de Staaten behooren te worden geinsereert". Echter niet, vóórdat ze „Leedswijze" met de Gouvernante zijn „geconcerteert" en hare „legale auctoriteit, kragt en Sanctie hebben bekomen van de Leeden selve, aan wie sulks behoort". De Stad zou daarom de door haar ontworpen regeling afzonderlijk aan de Gouvernante zenden. Ook zou ze gaarne zien, dat de regelingen voor de Provincie en die voor de Stad en de Ommelanden op één dag werden verzonden. Met het verzenden van het ontworpen en door beide leden goedgekeurde rapport mocht echter niet langer worden gewacht. De Ommelanden hadden hierover geen deliberatiën gehouden, daar ze reeds de onderlinge verschillen over de twee punten onder 't oog van de Gouvernante hadden gebracht en de meening van deze daarover dus moesten afwachten8). En omtrent de verklaring van de Stad van 6 Maart besloten ze, daar ze er toch wel iets goeds in zagen, aan de Gouvernante te vragen, of ze deze *) Van een regeling van dit punt is, hoewel er nog veel over gesproken is, niet gekomen. *) Staatsresol. 20 Febr. 1753. ») Staatsresol. 6 Maart 1753. maar niet zouden goedkeuren *). De Gouvernante schreef terug, dat ze het aan de Ommelanden overliet hierin te handelen zooals ze wilden, waarop deze zich met het voorstel van de Stad vereenigden en 26 Juni ter Statenvergadering verklaarden „te agrèeeren het declaratoir van de Heeren van de Stad, in de Notulen van den 6 Meert vervat, rakende de insertie van de Ledehjke Schikkingen, na dat deselve bij Haare Kon: Hoogheid sullen sijn geapprobeert" a). Hierop besloten de Staten het rapport ter nadere overweging of approbatie aan de Gouvernante te zenden *). Toch vonden de Ommelanden de simpele opname van de regelingen in de resolutiên der Staten niet voldoende en ze stelden 4 October 1754 voor „om meede de Leedsche Voorsieninge bij Haar Kon. Hoogheid geaggreeerd, agter de Provinciale voorsieninge in het rapport te doen insereren, om gelijk op het Reglement reformatoir van Wijlen Sijn Doorl. Hoogh* Glor. Ged. geschied is, mede te besweeren". Mocht de Stad dit niet willen, dan zouden ze zich, „sonder egter in eenige Contestatie met haar mede Lidt te willen komen", tot de Gouvernante wenden en de meening afwachten van haar, aan wie ze reeds eerder over die insertie en beëediging hadden geschreven. De Stad wilde echter alleen haar huishoudelijke voorziening ter Statenvergadering mededeelen en in het resolutieboek doen „insereren", overeenkomstig haar voorstel van 6 Maart 1753, door de Ommelanden 26 Juni d. a. v. goedgekeurd *), „kunnende de Heeren van de Stad met de Constitutie van de Provinciale Regeeringe geensints over een brengen, dat het eene Lid der anderen Huishoudelijke arrangementen, die met de Provincie of Provinciale Regeeringe ganschelijk geen gemeenschap hebben en alleen particuliere saaken concernerende Stad en Ommelanden en privé betreffende, soude besweeren, en alsoo een engagement op sig laaden,welkers praestatie naar de aloude en onveranderlijke gronden, op welke de beide Leden tot een Provincie sijn geconsolideert, ten eenemaal onmogelijk is, terwijl het eene Lidt absoluitehjk niet vermag sigh te bemoeijen met des anderen particuliere Saaken en onderlinge differenten; en op de eigene requisitie van de Ommelanden, de Stad *) Ommel. resol. 7 Juni 1753. *) Ommel. resol. 26 Juni 1753 en Staatsresol. 26 Juni 1753. ») Staatsresol. 5 Juli 1753. «) Staatsresol. 4 Oct. 1754. daartoe onbevoegt is verklaart bij uitdrukkelijke Decisie van Haar Hoog Mogende van den 25 Febr. 1645, sedert onveranderlijk gehouden en naargekomen, Weshalven ook de Heeren van de Stad niet hadden verwagt, dat Haar mede Lid afgaande van die onwrikbaare gronden van Regeringe en van het soo onlangs in den voorleden Jaare geagreeerde temperament, op nieuw Haare Kon. H° souden geheven te vermoeijen met de differente be^ vattingen, van welke men Wedersijds reeds scheen afgegaan en eikanderen tegemoet gekomen". De Ommelanden verklaarden hierover „in geene onvriendelijke contestatie met Haar mede Lid" te zullen treden, doch de meening van de Gouvernante te zullen afwachten1). De Gouvernante schreef, 15 Maart 1755, een brief, zoowel aan de Stad als aan de Ommelanden, waarin ze voorsloeg eenige „Verandering en bijvoeging in de bewoordinge van den Eed bij het rapport nopens de Hoogst Vorstelijke Tutele in eventum geprojecteert, ter concüiatie van de verschillende leijdinge der gedagten van beide Leden op dat sujet". Beide Staatsleden vereenigden zich met deze voorgestelde veranderingen2). De Ommelanden kregen hun zin, zooals blijkt uit den eed in de resolutie van 21 April 1755 vermeld, volgens welken „alle Leden van de Regeeringe" en „alle die geene, die in eenig Ambt, Commissie of Benificie reets sijn of namaals gestelt sullen worden", naast het Regl. Ref. ook „deese gemaakte voorsieninge, soo wel de Provinciale als Leedelijke", moesten bezweren. Zoo was het den Ommelanders, met de hulp der Gouvernante, die, mag men aannemen, haar aanhangers gaarne zooveel mogelijk in 't bestuur zag blijven, ten slotte gelukt hun regeling ook te zien gewaarborgd door de Stad, terwijl deze op het waarborgen van haar eigen regeling door de Ommelanden blijkbaar niet den minsten prijs stelde. Dit bewijst, hoe zwak de heerschende partij in de Ommelanden zich gevoelde en hoe bang ze was om, wanneer haar de steun van de Gouvernante of van den Stadhouder ontviel, haar positie te verliezen. Niet ten onrechte. Het Reglement van Tutele zelf was door al deze voorzorgsmaatregelen wel veilig gesteld. Pogingen er l) Staatsresol. 9 Oct. 1754. *) Staatsresol. 18 Maart 1755. veranderingen in aan te brengen werden dan ook niet ondernomen. Het ging zooals te voorzien was. De vacatures, die in de colleges van Arbiters en Monsterheeren tusschen den dood der Gouvernante en de meerderjarigheid van Willem Vontstonden, werden aangevuld met personen uit de, tijdens de regeering van Willem IV en Prinses Anna, op 't kussen gekomen families, althans met Oranjegezinden. Het waren in 't college van Arbiters: J. C. van der Borgh, benoemd 14 Febr. 17591), E. R. Alberda van Bloemersma, benoemd 25 April 1759 a), G. Allershof, benoemd 7 Juni 1759») en D. Alberda, benoemd 10 Oct. 1765 *); in 't college van Monsterheeren: J. C. van der Borgh, benoemd in 't laatst van 17606), D. Alberda, benoemd 24 Oct. 17646) en R. Ebels, benoemd 13 Sept. 17647). Minder bevredigend ging het met de andere waardigheden. Van de zes jonkers, die door de licentiatie in de regeering waren gekomen, waren in 1759 nog slechts drie in leven: A. P. T. van Starkenborgh van Thedema, E. R. Alberda van Bloemersma en B. Aklringa van Wirdum. Van deze drie heeft alleen Alberda van Bloemersma zich na den dood van de Gouvernante volledig weten te handhaven. Wij vinden hem als afgevaardigde naar de Staten Generaal in de jaren 1755—1757, 1762—1763 en 1766—1767. In de daartusschen liggende perioden was hij achtereenvolgens voor twee jaar lid van den Raad van State, Admiraliteitsheer te Amsterdam en weer lid van den Raad van State8). Hij had dus voldoende Ommel. resol. 25 April 1759. Ommel. resol. 25 April 1759. Ommel. resol. 14 Juni 1759. Ommel. resol. 22 Nov. 1765. Ommel. resol. 10 Dec. 1760. Welken dag hij benoemd werd, blijkt niet. Ommel. resol. 11 Dec. 1764. Ommel. resol. 11 Dec. 1764. Ommel. resol. 5 Tan. 1752. 20 Nov. 1753 en 11 Jan. 1754, 22 Nov. en 23 Dec. 1755, 19 Nov. en 20 Dec. 1757, 17 Nov. 1759, 21 Nov. 1761, 19 Nov. 1763, 22 Nov. 1765. Ook de benoemingen of waardigheden in de eerst volgende bladzijden genoemd zijn, voor zoover geen andere bron wordt vermeld, aan deze resol. ontleend. — Eigenlijk werden de leden van of afgevaardigden naar de provinciale en generahteitscolleges slechts voor één jaar benoemd. Toch kozen de Ommelander kwartieren de bekleeders dezer waardigheden dadelijk voor twee jaar. Na een jaar verklaarde dan de Ommelander Vergadering, dat ze voor 't volgende jaar werden gecontinueerd: Ommel. resol. 24 Febr. 1755, 23 Febr. 1757, 23 Febr. 1759, 23 Febr. 1761, 23 Febr. 1763, 23 Febr. 1765, 23 Febr. 1767. aanhang onder of macht over de comparanten in zijn kwartier om, ook zonder steun van de Gouvernante, verkozen te worden. Dat hij ook onder Willem V waardigheden bleef bekleeden en in commissies werd herkozen, spreekt van zelf. — Den twee anderen echter is dit niet gelukt. Van Starkenborgh van Thedema was na gste Prins, dat nooijt sal verflauwen, gelijk het altoos de sterkste dnjfyeer geweest is van mijn Zal. Egtgenoot, wanneer ïed^^SSS UW>5 ?°°ZL- Ho°gheiit *** hetquStier wiérde voorgedraege^dan, helaes, het hooft, waer door soo veele verschillende Leden tot dit grote oogmerk vnjwilhg geleijdt en bepaelt wierden, is gevallen' tvenwel kan het quartaer van HveMngo bij derselver denkwijse gehouden en de stemmen uit de verschülende karspelen onder mijne jurisdictiën gehoopt had, door het inruimen van een plaats in de regeering voor Van der Borgh en mogelijk ook voor Clant en Lewe, deze creaturen van hem er in te kunnen houden, dan is hem dit niet gelukt. Ze werden vervangen door R. Ebels en een gewone Eigenerfde, een satelliet natuurlijk van de Oranjepartij. Hoe moeilijk het overigens voor de aanhangers van deze partij in deze jaren was, om in Fivelingo in de regeering te komen, ondervond Jonker D. Alberda. Deze was ingemonsterd in 1760, was in 1762 en '63 Extra-Gecommitteerde Raad, maar bekleedde van 1764—'67 geen door de comparanten te vergeven waardigheid, terwijl hij wel benoemd werd tot Monsterheer en tot Arbiter. Wel werd hij bij de eerste verkiezing onder Willem V ook slechts Exixa-Gecomrnitteerde Raad (terwijl bij herbenoemd werd tot Monsterheer en Arbiter), maar daarna bekleedde hij steeds hoogere waardigheden1) en behoorde hij met Alberda van Dijksterhuis tot de meest vertrouwde dienaren van den Stadhouder *). Na den dood der Gouvernante had de tegenpartij dus de overhand gekregen in Fivelingo. Rengers van Farmsum had bier, tot de Stadhouder meerderjarig werd, vrijwel de beschikking over de waardigheden, zooals nog blijkt uit een brief aan den Stadhouder van W. Alberda van Rensema*), waarin wij lezen: die eene grote pluraliteit uitmaeken, gelijk tot hier toe, verenigt blijven, indien UWE. DoorL. Hoogheijt, aen mijn sijne hoge Protectie graneusehjk geliefde te accorderen. En bij de aenstaende begevinge der Ommelander Ampten gunstig te denken aen de mede Comparant ten Landsdage S. J. Nijhoff. — Hij is een man, die door de agting en invloedt bij en op de andere Comparanten ten Landsdage een allernuttigst werktuig voor mijn kan sijn, om het weibehaegen van UWE. DoorL. Hoogheijt uittevoeren.— Alwaerom de vrijheijt neme. Hem op het eerbiedigste aen UWE. DoorL. Hoogheijt aen te bevelen, ten einde Hij met bet Een of ander Ampt moge "ebemficeert worden — indien, onverhoopt Hij dese gunste niet mogte verwerven dan wordt het twijffelagtig, of de stemmen wel meer sullen vereenigt blijven; en daer door souden ook voor mijn gevolgen kunnen geboren worden, die met dan op een smertelijke wijse, gedurig vernieuwen het verhes dat ik lang sal betreuren." i) Reeds 19 Dec. 1768 werd hij, in plaats van D. J. Clant, lid van Gedeputeerde Staten (Ommel. resol. 20 Jan. en 2 Febr. 1769) en dit bleef hii tot 1774. In 1774 en '75 was hij lid van den Raad van State, in 1776 en '77 van de Generaliteits Rekenkamer enz.. Ook werd hij voor al deze jaren telkens herbenoemd als Monsterheer en Arbiter: Reg. alm. St. en L. 1769—1777. ») Vgl. beneden, blz. 107, noot 4. *) Van 1 Dec. 1781. ..Het koomt mij voor dat Mevrouw (van Farmsum) de smaak van het genootene onder de minderjarigheit van UDH. nog niet heeft vergeten, maar daartoe nog eenige lust te hebben en soekt een accommodement van verdeelinge met UDH. te willen maken". Daarna verloor hij, al bleef hij dan ook zelf in de regeering, deze macht weer en kwam de beschikking over de waardigheden weer aan de Oranjepartij. Principes speelden bij den strijd tusschen de Oranjegezinden en hun tegenstanders geen belangrijke rol. Toen 't voordeeliger leek, ging Lewe van Middelstum over naar de Oranjepartij, zooals ook Alberda van Dijksterhuis gedaan had. En hunne waardigheden gingen zij weer, voor zoover zij ze niet zelf gingen bekleeden, evenals vóór 1748, verhuren of verkoopen. Dit blijkt uit een schrijven van Alberda van Rensema aan Willem V. „Ik soude," schreef deze, „de verregaande laster en beschuldigingen omtrent mij en mijne familie gemakkelijk kunnen retorqueren en te huis brengen op die vorens besitters van het Huis Farmsum sijn geweest, en tegenswoordig op die gene, welke, alhoewel buiten de Omlander regeringe, daar bij geïnterresseert sijn, en alleen soeken om in het Fivelingo de meester te spelen en over de comissien te disponeren om daar voor gelijk bij de minderjaarrigheid wederom haar beurs te vullen1)." Daarvoor kuipten ze, daarvoor sloten ze onderling contracten, had ik bijna geschreven. Want hoewel het sluiten van contracten van correspondentie bij het Regl. Ref. ten strengste was verboden en er uit dezen tijd ook geen dergelijke contracten bekend zijn, men kan het idee, dat ze weer gesloten werden, toch moeilijk van zich afzetten. En als men in de Monster-Rolle Ommel. Compar. van 1760 leest: „Uit name der respective leeden uit het Hunsingo Quartier, welke tegens eikanderen mandaten hadden uitgebragt, ter vergadering zijnde geproponeert, dat zig verdragen hadden en onderling waren geconvenieert, dat op de gesegde mandaten hinc inde geen instantie zal worden gedaan, hebben de H. Heeren Gecommitteerden tot de Monstering den Fiscaal van de Ommelanden Dr. J. P. Driessen geauctoriseert en gelast alle de mandaten, welke in het opgemelde quartier zijn geèmaneert, in het vuur te werpen", als men dit leest en bovendien ditzelfde voor Fivelingo en Westerkwartier *) W. Alberda van Rensema aan Willem V, 3 Febr. 1786. ■ ziet herhaald, kan men deze gedachte nog moeilijker van zich afzetten. Misschien echter Weef het alleen maar bij mondelinge afspraken. Zoo erg, als vóór de revolutie van 1748, werd het, althans te oordeelen naar de officieele resolutieboeken, niet. Het ter dispositie stellen van waardigheden kwam b.v. niet meer voor. Maar toch de oude kuiperijen en knoeierijen, die vóór 1748 zoo welig hadden getierd en zoo veel kwaad over de Ommelanden hadden gebracht, staken gedurende de minderjarigheid van Willem V weer op bedenkelijke wijze het hoofd op. „Zeker is het," heet het in een brochure uit den patriottentijd, „dat geduirende de minderjarigheid van den tegenwoordigen Heer Erfstadhouder de kuiperijen met volle furie wederom haren gang gingen; zo dat nog even voor de meerderjarigheid de bovendrijvende partije de Heeren van de Contrapartije uit de amten zoude gezet hebben, hadde zich niet één der hoofden nog in de laatste nagt heimelijk laten omkuipen, waar door hij zijnen onwankelbaren Medestander in den pekel het zitten" x). Maar het is de vraag, of wij deze uitspraak als een onverdacht getuigenis mogen aanvaarden. Toen Willem V meerderjarig werd en zelf aan de regeering kwam, was het met deze kuiperijen weer uita) en kwam de beschikking over de Ommelander waardigheden weer aan den Stadhouder. 3. Onder Willem V. Willem V werd 8 Maart 1766 meerderjarig en aanvaardde zelf de regeering. Op aanraden van den Hertog van Brunswijk vroeg hij, de geboren Erfstadhouder, aan de Staten der verschillende gewesten een eigen acte van aanstelling. Deze werd hem overal gereedehjk gegeven *), behalve in Friesland, waar men hem die van zijn vader gaf. Zonder bezwaar gingen de waardigheden, die 1) Eerste Brief over de Recommandatie*, in de Ommelanden aan den Heer A. B. C. lid van de Burger Sociëteit binnen Groningen, van Meinert Warmond de Rust, Landdags Comparant van het Westerkwartier. Gedrukt ten dienste van alle Ommelanders, en van hun die het wel met het Vaderland meenen (1786), blz. 8. 2) „zeker is het eindelijk", vervolgt dan ook de juist genoemde brochureschrijver, „dat, na de meerderjarigheid, de rust en vrede in de Ommelanden, door de recommandatien, wederom hersteld zijn". •) Zie voor Stad en Lande: Staatsresol. 13 Dec. en 14 Dec. 1765; 9 Jan., 23 Jan., 24 Jan., 7 Febr. en 14 Febr. 1766. deze bezeten had, op zijn zoon over1). Omgekeerd werden al degenen, die door de Staten, door Burgemeesters en Raad en door de Ommelander Vergadering voor den tijd der minderjarigheid waren benoemd, door hem „in hunne posten en bedieningen gratieusüjk geconfirmeert en gecontinueert'' •). In Stad en Lande kreeg hij ook weer de benoeming of de goedkeuring van de benoeming tot die ambten en commissien, waarvan dit, bij het zoogen. Reglement van Tutele van 21 April 1755, voor den tijd van het voogdijschap van den Hertog van Brunswijk, was gegeven aan de Staten van 't Gewest, aan Burgemeesters en Raad der Stad en aan de Ommelander Vergadering. Zou Willem V de man zijn om datgene, wat het Regl. Ref. gewild had, maar wat noch Willem IV noch Anna hadden volbracht, nl. het vervangen van de famiheregeering, van de regentenoligarchie, door een regeering van overheidspersonen, die uitsluitend op grond van hun bekwaamheid, onder toezicht van Oranje, uit een breeden kring zouden worden gekozen, werkelijkheid te doen worden? Wie dat mocht hebben gehoopt, is bedrogen uitgekomen. De regeering bleef wat ze onder Willem IV en Anna reeds was geworden en ook tijdens de minderjarigheid min of meer was gebleven: een combinatie van dat gedeelte van de oude regentenoligarchie, dat zich niet zoo onmogelijk had gemaakt om met met de omwenteling of later zijn draai te kunnen nemen en voortaan Oranjegezind te kunnen heeten, met de nieuwe, of ook reeds tot de oude regeering behoord hebbende, werkelijk Oranjegezinde regenten, zoowel in de Stad als in de Ommelanden. Een, zooals wij zullen zien, Iddekinge—Alberda oligarchie, wier heerschappij ook zou voortduren onder Willem V. Door haar zou Oranje, of misschien beter gezegd, door Oranje zou zij Stad en Lande blijven beheerschen. Ook nadat Willem V zelf het bestuur had aanvaard, werden m de Stad Burgemeesters en Raadsheeren, Taalmannen en Gezworenen volgens denzelfden regel verkozen, als toen de wet van 1724 of het Reglement van Tutele nog gold. Alleen weer als 2 Blok, &ssch. Nederl. Volk, Derde druk, III, blz. 524. dool nV0n0r4!^fn°^emin^ dootJ* S**1 S**1**11' ™* eigenlijk bevestiging den Stadhouder met noodig boven. blz. 64. noot 1). De heeren ^^^^^^^i^^^ » Mei 1766 StldSsol n .Maart 1766, Ommel. resol. 14 Febr. en 24 Maart 1766. dit wegens sterfgeval of om een andere reden onmogelijk was, hadden Taalmannen en Gezworen Gemeente een vrije keuze. Althans in schijn, niet in werkelijkheid. Immers het werd of werd wederom gewoonte, dat men slechts dan solliciteerde voor Raadsheer of Gezworene, wanneer men hiervoor de toestemming van den Stadhouder had verkregen. Zoo moesten er in 1766 drie nieuwe Gezworenen zijn, waarvoor zich, zoo schreef Van Iddekinge aan den Stadhouder, hier hebben opgedaan „de naavolgende sollicitanten, welke echter niet opentlijk begeeren te solliciteren ten zij met aveu van Uwe D. H*".1). Een recommandatie in den gewonen zin vroegen zij, wel is waar, niet, „de Stadhouder recommandeerd niemant". Maar de „Sollicitanten zeggen des gevraagd zijnde, dat wanneer de Broeders haar geheven te kiesen, zijl. alle reedenen hebben om te denken, dat zij door den Heere Erfstadhouder zullen worden geapprobeerd" *). In de praktijk dus beteekende dit, dat de Stadhouder aanwees, wie Raadsheer of Gezworene zou worden en zoo werd de keuze van de Keurheeren, zoolang ze zich aan diens aanwijzing hielden (en vóór den patriottentijd is van verzet geen sprake), een schijnkeuze. „Eer men nog weet, wie de Keuze zullen doen, weet men reeds wie gekozen zullen worden"»). De invloed van Taalmannen en Gezworen Gemeente was ten slotte nog kleiner geworden dan vóór 1749. Zij, die Raadsheer of Gezworene hoopten te worden, dongen niet meer als vóór 1748 naar de gunst der Gezworenen, maar naar die van den Stadhouder en diens gunstelingen. Hetzelfde deden zij, die een der hoogere stedelijke ambten of een der door de Stad te vergeven generaliteits of provinciale waardigheden begeerden, want ook hiervan stond immers de benoeming aan den Stadhouder of was die aan zijn goedkeuring onderworpen. Bij hem solliciteerde •) A. A. van Iddek. aan Willem V, 4 Jan. 1766. — „En heden heb ik bij de Geswoorne Meente gesolliciteert tot Raadsheer, welke demarches niet zoude hebben durven doen, indien de Heer Borgem. van Iddekinghe niet verklaard had, dat geschiedden met aveu van Uwe DoorL. Hoogheid": AU). Joh. de Sitter aan Willem V, 6 Jan. 1781. — U stondt mij toe naar een der vacatures in 't college van Taalmannen en Gezworen Gemeente „met aveu van Uwe Doorlugtigste Hoogheijd te solliciteren": G. G. Woldringh aan Willem V, 15 Jan. 1782. ») A. A. van Iddek. aan Willem V, 29 Dec. 1783. 3) Theodorus Brunsveld de Blau, Groninger Raads-Keur-preek over de bezwaarlijkheid van het Overheids ampt en Keurheerschap bijzonder in een tijd van veel verval en groot gevaar (Groningen, 1783), blz. 41. men. Men begon mm of meer zijn carrière met te behooren tot hen, die „de Eere hebben sollicitanten bij U.D.HA te zijn (gelijk eens ijemant zeijde, toen men hem vroeg wat hij was)" 1). En niet alleen bij den Stadhouder, ook bij zijn raadgevers en gunstelingen, solliciteerde men, vooral bij den Luitenant-Stadhouder, den man, die hier officieus den Stadhouder vertegenwoordigde 2). En deze deed precies hetzelfde, als wat vroeger de leiders der staatsgezinde oligarchie deden, hij bevoordeelde in de eerste plaats zijn verwanten en vrienden. Luitenant-Stadhouder was, zooals reeds onder Willem IV en Gouvernante Anna, nu ook weer onder Willem V, in de Stad Anton Adriaan van Iddekinge. Van hem vooral hangt het af, wie Raadsheer enz. zal worden. Elk jaar zendt hij, eenige weken vóór de bestelling der Stadsregeering, aan den Stadhouder een lijst van hen, die 't volgend jaar Burgemeesters en Raadsheeren en Taalmannen en Gezworenen zullen bhjven en worden. Hierop vermeldt hij alleen, wie den continueerenden rang uitmaken en wie den ingaanden rang zullen moeten vormen. De laatsten zijn dus het vorige jaar buiten den eed geweest *). Dat deze niet herkozen zouden worden, komt heelemaal niet bij hem op en bij den Stadhouder evenmin. De eenige erkenning van het kiesrecht van Taalmannen en Gezworen Gemeente is feitelijk, dat zij, wanneer zij in de Stad zijn, des daags vóór den keurdag bij deze rondgaan en zich dus voor den vorm recommandeeren. Van een vacature in den Raad of Gezworen Gemeente spreekt Van Iddekinge alleen dan, als er om de een of andere reden voor den ingaanden rang één of meer ontbreken of niet kunnen ingaan, omdat ze te nauw verwant zijn aan hen, die in een dezer colleges zitten en er nog een jaar in zullen blijven. Is dit het geval, dan voegt hij er een lijst van sollicitanten bij met zijn advies 4). Kan de Stad- *) A. A. van Iddek. aan Willem V, 15 Sept. 1781. *) Zoo vraagt b.v. de Stadsfiscaal J. T. Fockens verlof aan Van Iddekinge om, als Raadsheer L. Trip tot Burgemeester wordt verkozen, waardoor er een raadsheersplaats zou vacant worden, te mogen solliciteer en, iets wat hij niet wil doen zonder toestemming van Van Iddekinge. (Bijlage bij brief van A. A. v. Iddek. aan Willem V van5Mei 1766; Vanlddekinge was toen te Amsterdam). *1 Stadsresol. 28 Dec. 1775; L. B. Lokman aan Willem V, 11 Jan. 1791. ') Dit deed hij ook reeds onder Willem IV en prinses Anna. Ik heb de eer U.D.Hd. „te praesenteren de Lijst van Sollicitanten, vergeseld met mijne consideratien, zoo als ik zulks te doen gewoon ben geweest, bij Wijlen Uwe DoorL. Hr. Vader en DoorL. en Connighjke Vrouwe houder zich met dit advies vereenigen, en dit is in den regel wel het geval, dan geeft Van Iddekinge den door hem aanbevolen sollicitant, die zich gewoonlijk, evenals trouwens ook de andere sollicitanten, nog zelf, hetzij persoonlijk, hetzij schriftelijk, tot den Stadhouder heeft gewend1), kennis, dat de Stadhouder tegen diens benoeming geen bezwaar heeft. Deze gaat daarop bij de Gezworenen rond om zich als sollicitant te presenteeren en wordt dan op den keurdag door de Keurheeren tot Raadsheer of Gezworene gekozen. Op dezelfde wijze gaat het bij tusschentijdsche vacatures in den Raad, wanneer de leden van den Raad zelf een nieuwen Raadsheer kiezen *). Eveneens geeft Van Iddekinge advies over de keuze van de commissiën in de Staten Generaal, den Raad van State, de Generaliteits Rekenkamer, de Gedeputeerde Staten enz. •). De keuze daarvoor blij ft geschieden op de wijze, die bij het Reglement van Tutele was bepaald*), dus feitelijk nog op dezelfde wijze als vóór het Regl. Ref., behalve dan, dat de Stadhouder ze moet goedkeuren. Deze doet dit gewoonlijk. Een enkelen keer, wanneer hij iemand zijn ongenoegen wil te kennen geven Moeder": A. A. v. Iddek. aan Willem V, 21 Dec. 1765. — Vgl. verder A. A. v. Iddek. aan Willem V, 21 Dec. 1765, 21 Dec. 1773, 30 Nov., 3 Dec. en 6 Dec. 1776, 27 Dec. 1777, 16 Dec. 1780 enz.. — Een enkelen keer zendt hij ze aan den Hertog van Brunswijk. Zoo schrijft hij 29 Dec. 1767 aan den Stadhouder, dat hij heden a Monseign'. Le Duc zendt: „Les Listes des Commissions et des gesworens comme V.A.S.me me 1'a ordonné en attendant ses ordres intérieurs". ») „De Heer van Swinderen heeft mij geschreeven dat hij zich bij Uwe Doorl. HoogM bad geaddresseerd om te solliciteren tot Raadsheer van onse Stadt; veele andere heb ik, daar op, het zelvde te doen, geraaden, of bij Missive of in persoon, naar dat het hen mooglijk was": A. A. v. Iddek. aan Willem V, 21 Dec. 1765. — Dit was dus nog vóór de meerderjarigheid van den Stadhouder, die eerst inviel op 8 Maart 1766, terwijl de keuze van nieuwe Raadsheeren plaats had op 8 Jan. en de installatie op 8 Febr.. Maar niemand, zegt Van Iddekinge, en vooral ik niet, wensent iets te doen dan met approbatie van UH*.. s) In 't begin van 1777 was overleden Raadsheer J. Alstorphius. De Stadhouder schreef aan den Raad deze plaats weer te vervullen en hij. bestemde daarvoor, op aanraden van Van Iddekinge, den Ambtman H. Berghuijs, welke ook den „tour" heeft gedaan en met algemeene stemmen werd benoemd: A. A. v. Iddek. aan Willem V, 25 Jan. en 1 Febr. 1777; Willem V aan A. A. v. Iddek., 28 Jan. 1777. 3) Vgl. A. A. v. Iddek. aan Willem V, 4 Jan." 1766, 12 Febr. 1774, enz.. «) „Dewijl nu naar het Reglement en naar de Resol« op de Tutele van boven af aan, naar den Rang, een commissie gekosen word": A. A. v. Iddek. aan Willem V, 4 Jan. 1766. of iemand ongeschikt vindt, maakt hij gebruik van zijn recht „om naa dat gekosen, de commissien te verschikken naar des zelvs welgevallen" *). Zoo wordt in 1777 Burgemeester L. Trip, die de commissie in de Staten Generaal gekozen had, door den Stadhouder verplaatst in de Provinciale Rekenkamer, omdat hij zich zijn ongenoegen op den hals had gehaald, terwijl wijlen Raadsheer Joseph Trip eens „om reedenen" door den Stadhouder uit de Staten Generaal is verplaatst naar Gedeputeerde Staten en tengevolge daarvan Raadsheer J. van Hoorn uit Gedeputeerde Staten naar de Staten Generaal *). Soms geeft de Stadhouder ook wel van te voren aan iemand te kennen, wat hij al of niet moet kiezen. Zoo beveelt hij, bij schrijven van 29 December 1777, aan Van Iddekinge, om, uit zijn naam, aan Raadsheer J. van Gesseler, aan wien Van Iddekinge vroeger al eens namens den Stadhouder had moeten zeggen geen Haagsche commissie te kiezen *), mee te deelen, dat deze de commissie in Gedeputeerde Staten en evenzoo aan Raadsheer Tj. van Berchuijs, dat deze die in de Staten Generaal zou kiezen. De heeren gehoorzamen, hoewel ze, uit eigen beweging, anders gekozen zouden hebben *). De Stadhouder wil Van Gesseler, die in 1777 medeafgevaardigde naar de Staten Generaal was geweest *), daar niet weer in hebben, omdat hij hem niet geschikt vindt om, zooals zou moeten, op zijn beurt als voorzitter van dit college op te treden 6). Hoe hij over hem oordeelt, had hij al een paar maanden vroeger duidelijk uitgesproken. „De Kerel behoeft geene andere attestatie dan deeze brief, dat bij gek is", had hij toen — volkomen terecht — op een brief van hem aanget eekend7). — Ook vraagt iemand wel van te voren aan den Stadhouder, of het goed is, dat bij een bepaalde commissie kiest. Raadsheer W. R. de Sitter b.v. vraagt den Stadhouder, 6 Januari 1778, welke commissie hij voor dat jaar zal kiezen, waarop de Stadhouder Van Iddekinge gelast, uit zijn naam, aan De Sitter te laten weten x) A. A. v. Iddek. aan Willem V, 4 Jan. 1766. *j A. A. v. Iddek. aan Willem V, 29 Nov. 1777. ■) A. A. v. Iddek. aan Willem V, 11 Febr. 1777. «) Willem V aan A. A. v. Iddek., 29 Dec. 1777; A. A. v. Iddek. aan Willem V, 27 Dec. 1777 en 10 Febr. 1778. *) Reg. alm. St. en L. 1777, blz. 3. •) Willem V aan A. A. v. Iddek., 11 Dec. 1777. ?) J. van Gesseler aan Willem V, 18 Aug. 1777. dat hij er niets op tegen heeft, dat De Sitter de commissie in de Staten Generaal kiest. Wat deze dan doet *). .Ook met de stedelijke ambten, waartoe de benoeming aan den Stadhouder stond, gaat het eenerlei. Over de sollicitanten voor deze ambten brengt Van Iddekinge almede advies uit en ook dit advies wordt gewoonlijk gevolgd. Ongelukkig degene, tegen wien hij is. Deze heeft niet veel kans de begeerde waardigheid te verkrijgen. Dit ondervindt b.v. L. Hammink, Gezworene, die aan Van Iddekinge komt mededeelen, dat hij zich tot den Stadhouder wil wenden om te solliciteeren voor Raadsheer. Hij is, zegt Van Iddekinge, een „patent" man, maar er zijn vele die geschikter zijn en 'k heb geen reden om hem te recommandeeren *). Hij is het dan ook nooit geworden. Bij al deze aanbevelingen en benoemingen worden door Van Iddekinge steeds zooveel mogelijk zijn famiheleden of leden uit bevriende regentenfamilies bevoordeeld. Enkele voorbeelden uit zijn briefwisseling mogen hiervan als bewijs gelden en tevens eenigen kijk geven op de wijze, waarop hij zijn aanbevelingen inkleedt. Zoo moet er voor 1766 een nieuwe Raadsheer zijn. Hiervoor hebben zich aangeboden 6 sollicitanten. Alle zes zijn goed, maar één van hen, de Gezworene W. Lohman, schrijft Van Iddekinge aan den Stadhouder „staat te trouwen met mijn vrouwen voordogter, juf. de Savonün" •). Deze wordt Raadsheer *). In 't zelfde jaar moeten er drie nieuwe Gezworenen zijn. Er zijn 15 sollicitanten. Drie, die hij meent dat, in dit geval, 't i) W. R. de Siiter aan Willem V, 6 Jan. en 10 Febr. 1778, Willem V aan A. A. v. Iddek., 10 Jan. 1778, A. A. v. Iddek. aan Willem V, 10 Febr. 1778. Er was toen eenige ruzie geweest in de Stadsregeering. Ook Burgemeester L. Trip wendde zich brj die gelegenheid, alvorens te kiezen, tot den Stadhouder. =) A. A. v. Iddek. aan Willem V, 6 Dec. 1776. ») A. A. v. Iddek. aan Willem V, 21 Dec. 1765. «) A. A. v. Iddek. aan Willem V, 11 Jan. 1766. — Hij bedankt hierin den Stadhouder voor de protectie, verleend aan Lohman, die, ten genoegen van de gansche Stad, gelukkig is gekozen, „nietteegenstaande weinige malcontenten de wettigheid van sijne qualificatie hebben willen doen in twijffel trekken, dog maar vijf in getal, is door seeventien van de gesworens" en vervolgens door den geheelen Raad (16 pers.) „éénparighjk de qualificatie en keuse geapprobeerd". (Aan den Zittenden Raad was gebleven „de approbatie of disapprobatie over de wettigheid van de qualificatien der verkorene", wat geschiedde, vóór zij aan den Stadhouder ter approbatie werden toegezonden: Regl. Ref. art. 4 en 5). meest in consideratie moeten komen, heeft hij met N.B. geteekend. Het zijn Mr. J. W. Keijser, zoon van den president van de Hooge Justitiekamer en broeder van dengenen, dien UDHa bij transport voor eenige dagen een compagnie gaf, „ingevalle Uwe DeHa die familie gelijk ik meene te weeten, wel wil plaisier doen, 't subject is niets op te zeggen; 't is een germain Neef van Lohman"; Mr. Baurmeister, Secretaris van den Ambtman, „is getrouwd aan de dogter van Milord Halkertoun, waarover ik oom ben"; Mr. Jan Wichers, kleinzoon van de gen^-Lieutnt. „van een oude patrice familie, Neef van die geene die UDHd heeft weesen opwagten". „Daar zijn er onder de overige die niet minder zijn; maar aan U Doorl. Hooghd alle het vóór en téégen van ieder persoon te melden, zoude U Doorl. Hoognd moeten verveelen, en mij bijkans ondoenlijk zijn" *). Aan den Stadhouder wordt dus feitelijk zelfs geen keuze gelaten. In 1777, na den dood van Raadsheer J. Alstorphius, recommandeert Van Iddekinge den Stadhouder als opvolger Hend. Berghuijs, Ambtman van Termunten, bij wien de Stadhouder op zijn reis alhier geweest is, „een persoon voor wiens integriteit en capaciteit" hij instaat, en die in den vijfden graad verwant is aan Burgemeester P. Alstorphius, zoodat het dus „een solatium voor den ouden Heer" zal zijn, indien een zoo nabestaande in zijn zoons plaats wordt benoemd. Bovendien is hij een germain neef van den Drost van 't Oldambt2), „die mogelijk langs deese weg kan afgetrokken worden van de cheque (nl. de kliek, die tegenover Van Iddekinge stond), want hij is hoog ambitieus". En, ten slotte, hij is de broer van mijn zwager, den rentmeester en de vader van een jongejuffrouw, „waarvoor mijn zoon, de secretaris van UDHd., inclinatie heeft en die ik gelove dat sijn vrouw zal worden" »). Berghuijs wordt Raadsheer, zooals we reeds zagen *). In 1781 zijn er eenige ambten vacant. Een hiervan is dat van Ambtman van het Klei-Oldambt, waarvoor Van Iddekinge voorstelt Mr. H. P. Bonneval Faure, die „is getrouwd aan mijn Susters Dogter, de Wed. van den Oversten". Is deze wel een „inboorling", ») A. A. v. Iddek. aan Willem V, 4 Jan. 1766. ') Dit was Raadsheer Ficco Berghuijs. ») A. A. v. Iddek. aan Willem V, 25 Jan. 1777. Van Iddekinge's zoon was tweede Secretaris van de Stad. Beneden, blz. 96 *) Blz. 90, noot 2. vraagt de Stadhouder. „Neen," antwoordt Van Iddekinge, „maar hij is half Burger, door dien hij aan een Burger Dogter is getrouwd, en hij zal het geheel zijn voor en aleer de Acte van UDH* (nl. die van aanstelling) hier zal zijn" 1). En „op alle de andere posten hebbe ik geadviseerd, als een eerlijk man, voor 't Beste van den Lande en voor de Eere van UDHd; alleen, in deese persoon, koomd, meer of min het intrest van mijn geslacht meê in 't aspect, en daarom vleije ik mij, dat UDH4 er wel zal in willen toestemmen". Z. Hd. doet dit, hoewel met een bezwaard gemoed; „dit is een faveur", schrijft hij terug, „het welk ik aen U. W. E. G. wel doen wil, maer daer ik liever een gebooren Groninger toe zoude hebben gepromoveert dan een aengetrouwde, dus hoope ik, dat U. W. E. G. deeze Promotie privative voor deszelfs Rekening zal geheven te neemen" *). Niet altijd echter heeft Van Iddekinge een famihelid ter beschikking. In 1769 is de Secretaris der Staten, de heer P. Wildervank, zwaar ziek. Van Iddekinge verzoekt den Stadhouder de vervulling van dit ambt, in geval van vacature, in eenig beraad te houden, „dewijl veele menschen (en ik bekenne onder dat soort te behooren) ongaerne solliciteren, bij het Leeven van de sulke, wier ampten men anderzints wel zoude begeeren" of waarover men wel iets zou willen zeggen. De Stadhouder zal ongetwijfeld al sollicitanten gehad hebben en „ofschoon ik geene reedenen hebbe, om, in de staat, waar in de zaaken thans zijn, die post voor iemant van de mijnen te vraagen", zoo is 't hem toch niet onverschillig wie het wordt8). Zoo bescheiden is hij echter, als hij wel een familielid ter beschikking heeft, niet altijd. In 1770 ligt, zooals Van Iddekinge heeft gehoord, Mr. C. van Sijsen, een broeder van den Burgemeester H. van Sijsen, op sterven. Hij schrijft dit aan Zijne Hoogheid, »i Het burgerrecht was verdeeld in het groot en het klein burgerrecht. Zii die slechts het laatste bezaten, mochten geen ambten van eemg belang bekleeden. Het burgerrecht erfde van de ouders op de kinderen over. Voor anderen was het voor geld verkrijgbaar. Vreemdelingen, die hier kwamen wonen, moesten twaalf achtereenvolgende jaren beide burgerrechten hebben bezeten en alhier gewoond hebben, vóór zij verkiesbaar waren. Waren ze echter gehuwd met de dochter of weduwe van een burger^ dan was zes jaar voldoende: Stadsresol. 14 Maart 1666, Keurwetten B. en R. 1668, art. XVI en XVII en Keurwetten Taalm. en Gezw. Gem.. art -Xym AVI- •) A A v Iddek. aan Willem V, 30 Jan. en 6 Febr. 1781; Willem V aan A. A. v. Iddek., 2 April 1781. . ») A. A. v. Iddek. aan Willem V, 24 Juni 1769. „suppliant tres humblement qu' Elle veuille bien penser a moi, oü aux miens, si le cas existe". Van Sijsen is „Cjuartierschout d' Oostenrijk dans La Mairie de Bois Le Duc" en „Receveur de Coopschatten dans notre Province". 't Eerste is een generaliteitsambt, maar het tweede hangt alleen van ZHd. af. Het „ne fait pas un établissement, mais est bon pour un jeune homme, comme mon fils ainé, qui peut continuer et finir ses études nonobstant eet emploi qui demande peu de soins et peu d' administration". Mocht er morgen, zooals te verwachten is, tijding komen van den dood van Van Sijsen, aldus Van Iddekinge, „je demande en grace que V. A. S*. m'accorde une audience demain matin" *). Zijn zoon wordt benoemd. Deze A. W. C. van Iddekinge was Ontvanger der Koopschatten van L771—1782, maar wordt tevens in 1775 Ambtman van het Gorecht en Richter in Sappemeer. Dit laatste blijft hij tot 1778. In dit jaar wordt hij lid van de Provinciale Rekenkamer2), in 1779 AdmiraHteitsheer te Harlingen, in 1780 weer lid van de Provinciale Rekenkamer en in 1781 afgevaardigde naar de Staten Generaal. Hij is dan dus Buitenambtsheer. In 1781 wordt hij onder de Raadsheeren opgenomen»), maar mag, omdat zijn oom Berend van Iddekinge in den Raad zit, zelf niet in den Raad zitten *) en zoo komt hij dadelijk in den Ouden of niet in den eed zijnden Raad en is in 1782 en 1783 weer lid van de Provinciale Rekenkamer om in 1784 weer afgevaardigde te worden naar de Staten Generaal«). Dan gaat hij echter naar Indië, waar hij op voorbede van zijn vader, van den Prins de betrekking van Onderkoopman bij de Oost-Indische Compagnie krijgt •). Zijn tweede zoon, P. G. van Iddekinge, wordt in November 1772 Vaandrig in de compagnie guardes ter repartitie van Stad en Lande7). Hij vraagt echter reeds in April 1773 dispensatie • \ A- A- v- Mdek. aan Willem V, 18 Nov. 1770. Van Iddekinge was toen m den Haag. *) Stadsresol. 27 Aug. en 14 Sept. 1778. *) Van Iddekinge wou hem eigenlijk tot zijn opvolger maken: A. A. v Iddek. aan Willem V, 12 Aug. 1781—Vgl. ook A.A.V. Iddek. aan Willem V 24 Sept. 1782. *) Keurwetten B. en R. 1668, art. XX. *) Reg. alm. St. en L. 1779—1784. !) A A- v. Iddek. aan Willem V, 2 Juli en 23 Sept. 1784 ') Reg. alm. St. en L. 1773, blz. 86. van den dienst voor een jaar, met 't oog op zijn studie*). Dit krijgt hij ook *), maar dit belet blijkbaar met, dat hij door den Prins tot Luitenant wordt bevorderd8), waarop bij weer een jaar verlof aanvraagt om dezelfde reden. Wel schrijft zijn vader aan den Stadhouder, dat het zijn voornemen is om de exercities zooveel mogelijk bij te wonen (de gronden voor 't exerceeren had de jongeling zelf reeds gelegd), maar zonder verlof zal hij in de krijgsraden, die hier nog al dikwijls gehouden worden, moeten rouleeren en dit is niet goed, zoolang hij student is «). Daarna zal hij wel voor dit moeilijk ambt hebben bedankt, althans zijn naam komt in 1776 niet meer voor onder de officieren van de guardes5) en in dit jaar wordt hij tweede Secretaris van de Stad (de andere was P. Laman, aan Van Iddekinge's germain nicht gehuwd) 6). In 1781 wordt hij tot Postmeester benoemd. Dit was blijkbaar een zeer goede betrekking, althans als de oude Postmeester, A J Veldtman, die dit ambt sedert 1745 heeft bekleed, overlijdt, schrijft Van Iddekinge aan den Stadhouder „daar zullen veele op vlammen" 7). Deze moeite konden ze zich echter besparen. P G. van Iddekinge wordt benoemd. Behalve deze twee heeft Van Iddekinge nog een zoon Tj. A. van Iddekinge, voor wien hij een plaats te Amsterdam weet te bemachtigen. Deze zal huwen met een Amsterdamsche juffrouw Van Drogenhorst en nu vraagt Van Iddekinge een ambt te Amsterdam voor zijn jongsten zoon, Hij geeft den Stadhouder zelfs een lijstje van acht Amsterdamsche ambten, die hem, mochten ze vrijkomen, wel geschikt lijken. Mocht echter het postambt te Groningen eerder openvallen dan een van deze acht, dan wil hij dit gaarne voor zijn zoon en als deze dan een van de acht zou krijgen, kon hij i) A. A. v. Iddek. aan Willem V, 17 April 1773. »{ A A v Iddek. aan Willem V; 27 April 1773. . A A v. Iddek. aan Willem V, 24 Aug 1773. In de Reg. alm. St. en L 1774 en 1775 heet hij echter nog Vaandrig. 4y A. A. v. Iddek. aan Willem V, 5 Maart 1774. *\ Vel Res alm. St. en L. 1776, blz. 86. «) A A. v Iddek. aan Willem V, 30 Nov. 1776. Laman wordt in 1777 ^ITa. v. Iddek. aan Willem V, 28 Juli 178L - Een^van hen die er oo gevlamd hadden, was Burgemeester L. Trip. Reeds 25 Nov. 1780 schreet K„ brief aan WillemV, waarin hij iets voor zijn zoon vroeg^.De HemeTd^pSeïre^ae over het leven van den ^eestoWdtma^ maakt hij een post vacant, die mijn zoons verwagtmg met Capitaal en renten rijkelijk zoude vergoeden". weer voor 't postambt bedanken1). Dit wordt den Stadhouder blijkbaar kras genoeg, althans hij schrijft hem den volgenden dag (Van Iddekinge is dan in den Haag), dat hij hem geen survivance op negen ambten kan geven en hij voegt daaraan toe: „omtrent het commissariaet der Posterijen (een der door Van Iddekinge genoemde Amsterdamsche ambten) moet ik altijt in mijn amt in mijn geheel blijven, wijl dit het eenigste is, daer ik iets mede uitvoeren kan in Amsterdam". Dus dat gaat zoo maar niet en de ambten hangen ook niet allemaal van hem of van hem alleen af. Als 't postambt in Groningen inmiddels vaceert, zal hij dit met genoegen aan Van Iddekinge's zoon bezorgen, waarvoor deze dan weer kan bedanken, als hij wat te Amsterdam krijgt *). Van Iddekinge's schoonzoon G. R. Gerlacius, zoon van den Raadsheer A. Gerlacius, was Ontvanger van het Eerste Comptoir der Provincie, een post zeker beneden zijn geboorte, maar tamelijk „luculent", die door zijn vader bij de Gedeputeerden bij loting was getrokken en aan hem was gegeven *). Ook hem, die maar een „subalterne ontfangst" had 4), tracht Van Iddekinge er iets bij te bezorgen6), maar tot Raadsheer heeft deze het niet gebracht, waarschijnlijk niet, omdat er te veel van zijn naaste verwanten in den Raad zaten»). Wel wordt Raadsheer, zooals we zagen, zijn stiefschoonzoon W. Lohman en eveneens is dit Tj. van Berchuijs, wiens vrouw de voordochter van Van Iddekinge's vrouws eerste man is en tevens een halve zuster van de vrouw van Lohman7). Van Berchuijs is reeds in 1758 Raadsheer geworden, wordt in 1777 Meesterknaap van 't Jachtgericht op voorstel van Van Iddekinge, in 1781 Burgemeester, in 1784 Curator van de Academie op verzoek van Van Iddekinge en van hem zelf, al heeft hij er niet de meeste aanspraak op, want, zoo schrijft hij zelf aan den Stadhouder, „Daar zijn oudere Regenten M A. A. v. Iddek. aan Willem V, 28 Sept. 1779. «) Willem V aan A. A. v. Iddek., 29 Sept. 1779. *) A. A. v. Iddek. aan Willem V, 21 Dec. 1776. *) A. A. v. Iddek. aan Willem V, 17 Aug. 1776. *) A. A. v. Iddek. aan Willem V, 21 Dec. 1776, .. Jan. 1780 en 8 Jan. 1780; \\ ïllem V aan A. A. v. Iddek., 31 Dec. 1779 en 29 Jan. 1780. •) In een memorie aan Willem V van 27 Mei 1788 vraagt Van Iddekinge den Stadhouder zijn schoonzoon Gerlacius te gedenken „Vooral, vermits zijne parentage en andere omstandigheden beletten, dat ik een Raadsplaats of eenige andere post in onze Provintie voor Hem kan vragen". ') A. A. v. Iddek. aan Willem V, 21 Dec. 1765 en 5 April 1777. 7 dan ik, dog die zijn in vorige gevallen meer dan eens gepasseert en jongere aangestelt" *). Bovendien is nog zijn broeder B. van Iddekinge Raadsheer sedert 1753, Burgemeester sedert 1783 (dan bevinden zich dus onder de 8 Burgemeesters A. A. en B. van Iddekinge en Tj. van Berchuijs); is A. H. Berghuijs, de Stadsrentmeester, zijn zwager evenals mr. F. Veldtman, Secretaris van 't Jachtgericht, Weesheer enz.»), terwijl nog een andere broeder, T. J. van Iddekinge, Ontvanger-generaal is van de Provincie en nog verschillende andere Van Iddekinge's en andere neven, zooals de reeds genoemde Baurmeister, Boneval Faure, P. Laman, P. R. Sickinghe (een zoon van Van Iddekinge's zuster) *) andere posten bekleeden *), die deze meestal door zijn aanbeveling gekregen hadden. En al zijn familieleden te voorzien is geen kleinigheid, want hij heeft een groote familie, zóó groot, dat zijn broeder, de Ontvangergeneraal, aan den Stadhouder schrijft, dat hij, omdat het te voorzien is „dat onze kinderen op den duur, eikanderen in den weg zullen lopen in het maken van hun fortuin", van plan is zijn oudsten zoon, die dan 22 jaar is en in de rechten studeert, te doen inschrijven als landdagscomparant in de Ommelanden '). l) A. A. v. Iddek. aan Willem V, 2 Oct. 1784, waarbij ook een brief van Tj. van Berchuijs aan Willem V van denzelfden datum. Vgl. verder Reg. alm. St. en L. uit deze jaren. ■) Met zijn zwagers was hij niet zeer gelukkig. Zwager Berghuijs ging er in 1782 van door en het een te kort in de kas achter van misschien een ton: A. A. v. Iddek. aan Willem V, 10 Juni 1782. De Stadhouder vreesde, dat de zoogen. patriotten Van Iddekinge er zwart om zouden maken. Maar zei hij verder, men kon niet voor zijn zwagers instaan en de Ontvanger Yvoy, die het kantoor te Rotterdam voor 3 ton bestal en verbannen was, was getrouwd met de zuster van den bekenden Pensionaris Mr. Engelbert Francois van Berkel. Dit kon misschien dienen tegen attaques van de tegenpartij: Willem V aan A. A. v. Iddek., 12 Juni 1782. — Veldtman was, volgens Van Iddekinge, „de slegtste persoon van gedrag van de geheele Stad", me zqn vier kinderen (zijn vrouw was overleden) ongelukkig had gemaakt, zoodat de familie de kinderen moest onderhouden, wat nog al duur was en waarom Van Iddekinge den zoon, H. Veldtman, die als kader te Maastricht diende, recommandeerde tot extraords. ingenieur. Dit toch zou een „machtig soulaas" zijn en de Stadhouder had het beloofd. Deze herinnerde zich hiervan echter niets, maar hij geloofde het wel, omdat Van Iddekinge het schreef en benoemde den neef: A. A. v. Iddek. aan Willem V, 27 Dec. 1777 en 17 Jan. 1778; Willem V aan A. A. v. Iddek., 29 Dec. 1777. ») A. A. v. Iddek. aan Willem V, 11 Jan. 1780. ') Reg. alm. St. en L. uit deze jaren. *) T\J. van Iddekinge aan Willem V, 27 Jan. 1778. Deze had 8 kinderen, waaronder 3 zoons, B. van Iddekinge zelfs 12, waarmee hij echter met onverdeeld gelukkig was: A. A. v. Iddek. aan Willem V, 21 Dec. 1776. Het zal niemand verwonderen, na het bovenstaande, dat A. A. van Iddekinge de beschuldiging van nepotisme niet ontgaat. Echter de andere regenten zijn niets beter. Ook zij zijn er steeds op uit ambten te verwerven voor hun nabestaanden. In het Koninkhjk Huisarchief zijn nog verscheiden brieven, waarin de Groninger regenten ambten vragen voor zich of de hunnen. Een enkel voorbeeld. In Juli 1778 sterft Raadsheer A. Gerlacius. Dadelijk vraagt Raadsheer R. de Drews deze plaats voor zijn eenigen zoon, met wien hij op 't Loo wil komen om te solhciteeren. Hij komt echter slechts tot Zuidlaren, omdat hij hoort, dat de Stadhouder niet op 't Loo is. Daarom schrijft hij voorloopig, terwijl hij hoopt den Stadhouder nader op 't Loo zijn opwachting te maken. Burgemeester W. Siccama wil het ambt echter graag voor zijn eenigen zoon, die zelf ook naar de pen grijpt en ook al naar 't Loo wil, als de Stadhouder daar is. Bovendien is nog Raadsheer Sickinghé in 't gelukkig bezit van een zoon en vindt, dat deze Raadsheer moet worden, te meer daar de Stadhouder hem dit reeds voor 2 jaar beloofd heeft enz. *). Op zichzelf is het niet vreemd, dat allen, die kans meenen te hebben, alles bijzetten om een vacante plaats te veroveren; het bedenkelijke was, dat zoowel regenten als Stadhouder van meening waren, dat de kans zich tot eenige weinige famihes diende te beperken. En zoo kon er van den, door de burgers in 1748 uitgesproken, wensch, dat „omtrent ambten van consideratie eenige rijpheid van jaren en oordeel of beproefde deugd en bekwaamheid" recommandabel mocht zijn «), ook onder Willem V niet veel terecht komen. Men zou evenwel èn den Stadhouder èn Van Iddekinge onrecht aandoen, als men zou beweren, dat zij op bekwaamheid in het geheel niet letten. Als b.v. in 1780 het ambt van Meesterknaap vacant wordt, solhciteert hiervoor Raadsheer R. Emmen, maar de Stadhouder vindt, dat deze 't niet moet worden, want, zegt hij, „als een gek moet gekoozen worden koomt mij voor dat de oudste de Praeferentie moet hebben" en ik heb ook een missive van den Raadsheer J. van Gesseler ontvangen »). Hij hoopt echter, aan Wüle£ %ïïiïB JuT^ * * * T" ^ •1 Boven, blz. 25—26. _ *) _*?e,ze ^^ejY001 °°k reeds gesolliciteerd in 1777: T. van Gesseler aan Willem V, 25 Maart 1777. J ^esseier dat er zich nog een beter subject zal opdoen en inderdaad vertoont die zich in den persoon van den Drost Ficco Berghuijs, die ook Van Iddekinge goed lijkt, want het Jachtgericht dient wel aangevuld te worden met Heden, „die een pluimpje waardig zijn"; de bewezen gunsten aan hen, die thans lid zijn, zouden een „demtio" ondergaan en minder respectabel worden, wanneer de Stadhouder een van de beide vorige sollicitanten benoemde1). In 't zelfde jaar wordt vacant het ambt van Rentmeester der Stads venen, „een importante post voor 't intrest van de Stad" en dadelijk waarschuwt Van Iddekinge den Stadhouder, den jongen Keizer, wiens vader, Gedeputeerde ter Staten Generaal, voor hem een ambt vroeg, dezen hiertoe niet te benoemen, want dit zou zijn „de dood in de pot"*). Na de vhicht van Van Iddekinge's zwager Berghuijs *) moet er natuurlijk een nieuwe Rentmeester in de Stad zijn. Deze rentmeestersplaats is, schrijft hij, „van eene zeer groote aangeleegenheijd voor de Stadt en haare Finances; dat het derhalven een zeer bekwaam mensch moet zijn, om het wel waar te neemen; de ongelukkige gebeurtenisse met den geweezenen Rentmeester belet mij om aan ijemant van de mijne te denken, en ik weete booven dien niemant anders, den welken ik zoude durven recommanderen, dan ijemant dewelke niet heeft goedgevonden om het te vraagen; ik meene de Hr Sijbinga, een man waar toe ik geene de minste betrekkinge hebbe; maar die de Stadt zal moeten houden voor een groot geschenk, door U.D.H* aan haar gedaan; en bij aldien dit de goedkeuring van U.D.H* mogt wegdraagen, zoude ik hem aanspooren om het te vraagen" *). Deze voorbeelden zouden zich laten vermeerderen, maar ze i) Willem V aan A. A. v. Iddek.. 23 Aug. 1780; A. A. v. Iddek. aan Willem V, 26 Aug. 1780. ^ " .- _ _, „ 17ön m A A v. Iddek. aan Willem V. 12 Dec.. 16 Dec. en 26 Dec. 1780, 2 Tan. 1781; Willem V aan A. A. v. Iddek.. 23 Nov. en 30 Dec. 1780. — Kort daarna schrijft Van Iddekinge echter aan den Stadhouder: „Indien UDHd. naar gewoonte zulk eene die juist in Loco bq Uü. praesent is plaisier te willen doen, zoo is dit (nl. het ambt van Rentmeester van de Predikanten goederen) een post voor hem": A. A. v. Iddek. aan Willem V 30 Jan. 1781. Dit was A. S. Werumeus. een schoonzoon van Lucas Trip, die nu Rentmeester der Stadsvenen werd: Stadsresol. 9 April 1781. ») Blz. 98, noot 2. «) A. A. v. Iddek. aan Willem V, 30 Dec. 1782. nemen den algemeenen indruk niet weg, dat familierelaties veelal den doorslag gaven. Voor het verkrijgen van een ambt of waardigheid — behalve dan die van Gezworene, waartoe ook wel middenstanders werden benoemd x) — was het eerste vereischte, dat men tot de heerschende regentenfamilies behoorde. Slechts een enkele maal kwam ook hier een middenstander in. „Hebbe hier te Groningen een Burgemeester en een Raadsheer gekent, die beide in een Laken Winkel hadden gestaan en bij elle maat hebben verkogt", lezen wij eens in een brief *). En hoe ging het met de vervulling van den wensen, in 1748geuit, dat „alle Ambten zullen worden geconfereert aan Perzonen, die dezelve zelfs bedienen en onder den eedt gebracht konnen werden" ?») Ook nu werden nog steeds ambten vergeven aan personen, die ze niet zelf gingen of niet zelf konden bekleeden. Zoo was een nog varend zeekapitein Jan Berghuijs (broeder van den Raadsheer en Drost der Oldambten F. Berghuijs) Havenmeester te Groningen *), terwijl de Vendumeester Van Iddekinge *) Soms diende een geschenk aan den Stadhouder om het pad tot dit ambt te effenen. Zoo schreef Van Iddekinge, 15 Nov. 1779, aan den Stadhouder, dat een van de zoons van den Dir. Gen. Woortman, die met veel geld overgekomen was, overleden is. Dat twee van zijn broeders ZHd. twee zeldzame handstokken zullen brengen door den overledene voor ZHd. bestemd. De oudste wil gaarne Gezworene worden, waartegen m. i. geen bezwaar bestaat. Hij is reeds Vaandrig of Luitenant van de burgerij, is gefortuneerd, heeft een groote ververij, is een geacht burger en „van de echste couleur". Zijn jongere broeder is echter onbekwaam. — Toen er bij de eerstvolgende verkiezing van Gezworenen twee vacatures waren, werd Pieter Woortman benoemd. Met hem werd benoemd H. L. Wichers, zoodat men dus kreeg één „uit de Heeren" en één „uit de Burgerije": A. A. v. Iddek. aan Willem V, 15 Nov. 1779, 15 Jan. 1780; Willem V aan A. A. v. Iddek., 31 Dec. 1779, 29 Jan. 1780. Zie ook nog: A. A. v. Iddek. aan Willem V, 16 Dec. 1780, 16 Jan. 1781; Willem V aan A. A. v. Iddek, 30 Dec. 1780. *) Alb. v. Rens. aan Willem V, 17 Jan. 1778. *) Boven, blz. 25—26. «) Burgemeesters en Raad benoemden, bij besluit van 4 Sept. 1752, Jan Berghuijs tot Havenmeester; vergunden hem op 4 Maart 1756, wanneer hij van plan is een tocht ten oorlog te doen naar de Middellandsche Zee op een schip van de Admiraliteit te Harlingen, om tijdens zijn afwezigheid, op zijn kosten, het ambt van Havenmeester door een ander te laten waarnemen; vergunden hem, thans als Commandeur varende op 's Lands oorlogschip Prins Willem, op 23 Juli 1761 op nieuw om op zijn kosten een plaatsvervanger aan te stellen „heen ter tijd des Remonstrants fortuin bij de Marine zal zijn gestabilieert en Hij tot Captain ter zee zal zijn gepromoveert": Stadsresol. van de genoemde data. (Eén dezer resolutiên was op voorstel van Van Iddekinge genomen: A. A. v. Iddek. aan Willem V, 21 Dec. 1776). (een zoon van B. van Iddekinge) tevens Luitenant was in Pruisischen dienst. Zijn vader had dit ambt (nl. van Vendumeester) voor zijn zoon gekregen, toen deze nog zeer jong was. Het werd, met toestemming van den Raad, door een substituut waargenomen1). Dat deze substituten het volle salaris, aan deze ambten verbonden, zullen hebben genoten, is wel zeer onwaarschijnlijk. Het bezwaren van ambten met uitkeeringen toch was zeer in zwang. Althans in een memorie aan Willem V van 27 Mei 1788, waarin Van Iddekinge zijn kinderen aan den Stadhouder aanbeveelt, schrijft deze, dat zijn eenige dochter is getrouwd met den zoon van wijlen Raadsheer Gerlacius, die hem gemaakt heeft tot Ontvanger van een „subaltern Comptoir". „Ik hebbe," schrijft hij verder, „voor Hem geobtineerd een Ontfangst in 't Oldambt, een keukenamptje van / 900 k f 1000 plus minus 's jaars inkomen. Het eenigste mogelik in zijn zoort, alzoo Hij niets weder uitkeerd, maar alles, wat hij ontfangd, voor zich behoud". Eveneens kwam het nog wel een enkele maal voor, dat iemand zijn ambt feitelijk kocht van een vroegeren benificiant. Dit kon echter moeilijkheden geven ten opzichte van den, door nieuw benoemde ambtenaren, af te leggen eed van zuivering. In 1776 nam C. Barlinkhof ontslag als Luitenant bij het Burgerlijk Regiment. Tot zijn opvolger benoemden Burgemeesters en Raad den Vaandrig J. Sibinga en tot diens opvolger G. Damstee. Sibinga en misschien ook Damstee hadden deze posten echter reeds gekocht en zouden dus den eed van zuivering niet kunnen afleggen. De Raad kwam hun hierin echter tegemoet. „Op 't gemoveerde ter Vergaderinge hebben de H. Hren Borgemren en Raad, aangezien aan Hun Ed. Mog. is voorgekoomen en kennelijk geworden, dat door den Lieutenant C. Barlinkhof een transport van Zijne Borger Officiersplaats zij gedaan, en daarvoor door den nieuws gepromoveerden Vaandrig een somme van penningen zij uitbelooft, in aanmerkinge neemende, dat voorzeide Gepromoveerde Officieren uit dien hoofde tot het praesteren van den Eed van Zuiveringe, invoegen dezelve legt, niet kunnen nog behooren te worden geadmitteert, goedgevonden en verstaan, dat door den Secret8 bij het lezen van den Eed van !) A. A. v. Iddek. aan Willem V, 21 Dec. 1776. — Ook het ambt van „uitmijner" was aan een minderjarige opgedragen en werd door een substituut waargenomen. Zuiveringe aan het slot zullen worden gelezen deeze woorden: buiten het geen den Raad is bekent geworden" x). Hoe weinig succes het orgaan van den middenstand, Taalmannen en Gezworen Gemeente, onder Willem IV had gehad met hun pogen om tenminste een bescheiden deel te krijgen aan de stadsregeering, weten wij reeds*). Tot uitbreiding van hun macht kwam het ook verder veerden eigenlijken patriottentijd niet, al slaan zij nog wel een enkele maal de verzenen tegen den prikkel. Zoo in 1764. Den 19den April van dit jaar was er een vergadering van den Breeden Raad geweest ter .resumtie der Stadsrekening". Hierin was door den Taalman J. Winsemius „uit naam van Taalmannen en gesworene Gemeente" een voorstel gedaan, houdende „dat versogten rapport en opening van de Commissie, ter gelegenheid van de resumtie over de Stads Rekening in den gepasseerden jare gedecerneert, om te onderzoeken de redenen van dé hooge restanten der rekeningen van de Rentm» der Veenen". Burgemeesters en Raad besloten, na beraadslaging hierover, den Breeden Raad bijeen te roepen en aan Taalmannen en Gezworen Gemeente te verklaren, dat de Raad, hoewel hij niet kon goedkeuren, dat dit voorstel was gedaan uit naam van 't geheele college van Taalmannen en Gezworen Gemeente, toch niet kon afkeuren, dat Taalmannen en Gezworenen er op aandrongen dit rapport, dat immers ging over een voorstel in den Breeden Raad gedaan, te hooren. Dit zou hun dan ook worden voorgelezen, maar de Raad meende den inhoud van dit rapport, dat reeds aan den Raad was uitgebracht en waarmee de Raad zich toen vereenigd had, „als eniglij k van haar departement zijnde", voor afgedaan te kunnen houden. Konden dus Taalmannen en Gezworenen hieruit zien de bereklwilhgheid van den Raad, om te voldoen aan wat naar recht en billijkheid van hem kon worden verlangd, ze zouden het hunnerzijds niet vreemd vinden, dat de Raad weigerde, wanneer meer van hem werd gevergd. En daarom kon l) Stadsresol. 20 Febr. 1776. — Vgl. ook Stadsresol. 4 April 1776, waarin: „De neuws gepromoveerde Officieren de Luitnt. J. van Bolhuis en de Vaandrig H. Reijts hebben beide den eed van zuiveringe van niets ter verkrijginge van deese hunne posten te hebben gegeven, nog beloovt te geven dan het geen daar op bij Resolutie is gesteld en het geen aan de Regeringe bekent was, in curia gepraesteerdt . •) Vgl. boven, blz. 56. hij niet toestaan, dat nog zou worden gedelibereerd over het, op denzelfden dag door Taalman Winsemius, uit naam van Taalmannen en Gezworen Gemeente gedane voorstel „of niet, geconsidereert de favorabele situatie van het Stads Comptoir, aan de Borgers en Ingesetenen enig soulaas zoude kunnen en behoren te worden toegebragt, door dezelve te ontheffen van deze of gene borgerlasten, 't zij van drek- of lantaarngeld, of iets diergelijks, en ten dien einde een commissie gedecerneert". Met dit voorstel toch waren Taalmannen en Gezworenen, zoowel wat den vorm als den inhoud betreft, geheel „buiten hun bestek" gegaan, zooals duidelijk bleek uit de instructie van den Rentmeester, welke de Raad moest handhaven en waarin stond door wie, hoe enz. voorstellen konden en mochten worden gedaan bij de behandeling van de stadsrekening. Het voorstel kon dan ook niet in deliberatie komen. Bovendien was het op zichzelf reeds zeer verkeerd, dat er een voorstel was gedaan uit naam van Taalmannen en Gezworen Gemeente, want hieruit bleek, dat deze hierover afzonderlijk vergaderd en beraadslaagd hadden, „eene wijze van doen, geheel en al aanlopende tegens de gronden der Regeringe, en die Taalm. en Gesw. Gemeente behoorden te weeten, dat hen is ongepermitteert, als die met vergaderen mogen, dan op convocatie van den Praesident van de Raad; En die op haar zelve geen Corps of Collegie makende niets konnen of mogen verhandelen, dan dat geene, daar sij wegens hunne betrekkinge toe geroepen worden; de Raad weet en kent de voorregten, die. aan Taalm. en Gesw. Gem. naar luid der Keurwetten competeren, en de Raad erkent, dat dezelve, met verwerpinge van alle verkeerde interpraetatien, bij het Reglement van Z. D. Hoogh. Glor. gedagtenis aan dezelve verzekert zijn; Dog de Raad weet ook, dat de Jurisdictie en het Imperium daarbij zijn gebleven geèximeert ; De Raad is verpligt en teffens gezint, om met allen ijver Taalm. en Gesw. Gemeente bij alle hare voorregten te maintineren en te conserveren, sonder daarinne te doen enige de minste inbreuk, ofte te lijden, dat sulx door iemand gedaan worde; Maar de Raad is niet minder verpligt en ook gesint, om te verhoeden, dat geëmpieteert of enige indragt gemaakt worde op zaaken, die aan haar zijn gedemandeert, en zal derhalven van Taalm. en Gesw. Gemeente voortaan niet meer verwagten, dat dezelve sig zullen afgeven van de ordres op deze Stads Regeringe gestelt; Maar dat Taalmannen en Gesworene Gemeente, voortaan als voorheen, Borgemeesteren en Raad zullen stijven en sterken in Hunne Regeringe, opdat alzoo alle collisie verhoet, alle onlust en onrust gedooft, en 't ware welzijn van deze Stad en Borgerije met eensgezindheid en in opregtigheid bevordert moge worden". Na voorlezing hiervan door den presideerenden Burgemeester Van Iddekinge, die tevens het bovengenoemde rapport liet voorlezen, werden Taalmannen en Gezworenen „gedimitteert" 1). Eén verbetering had ten slotte het Regl. Ref. in de regeering der Stad wel gebracht. Wij hooren niet meer van contracten tusschen en met de Gezworenen over het uitbrengen hunner stemmen (die immers hun belang hadden verloren nu de benoeming practisch bij den Stadhouder berustte), of van Keurfeesten. Maar het bleef in de Stad, evenals vóór 1748, een familieregeering. In de Ommelanden ging het niet beter. Ook hier bleef de regeering onder Willem V een oligarchie, welker leden steeds werden herkozen. Het recht der landdagscomparanten om de leden der Ommelander, provinciale en generaUtèitscolleges te verkiezen, was hier nog kleiner geworden dan vóór 1749, doordat de Stadhouder het recht van recommandatie en daardoor feitelijk het recht tot benoeming had *). Men dong hier, evenals in de Stad, naar de gunst van den Stadhouder en diens vrienden. Ook voor de Ommelander ambten en waardigheden solliciteerde men bij hem, zijn raadgevers en gunstelingen, vooral bij den Ommelander Luitenant-Stadhouder, die in de Ommelanden den Stadhouder M Secr. Stadsresol. 2 Juli 1764. *) „en dat op den 16. deezer Jonckeren, Hovelingen, Eigenerfden en Volmagten van Fivelingo Quartier in het Ommelander Huis vergadert, en de Uitschrijvings Brief geleezen zijnde, door de Hr. D. Alberda aan den Hr. Syndicus is ter hand gestelt, een Missive bij Zijn H. W. Geb. ontfangen, geschreeven in 's Hage den 4. deezer, en geteekent bij den Hr. de Larrey, („„houdende, dat Zijne Hoogh. hem hadde gelast Zijn HWGeb. kennisse te geeven, dat het Zijne Hoogh. aangenaam zoude zijn, dat het daar heene wierde gedirigeert dat de Commissien voor de jaar en 1786 en 1787 in dat Quartier volgens eene bij die Missive gevoegde lijste wierden bestelt""), verzoekende dat die Missive en Lijste mogten worden geleezen" en iets verder: „Alzoo zeedert een geruimen tijd, de constante practijcq is geweest, van weegens Zijne Doorl. Hoogh. den Heere Prince Erfstadhouder, ter bestellinge der twee jaarige Commissien, tijdelijks Recommandatie brieven te zenden, en ontfangen": Ommel. resol. 18 Nov. 1785 (gedrukt in Verzam. Stukken Ommel. 1785, blz. 6 vlg.). vertegenwoordigde1). En ook hij bevoordeelde in de eerste plaats zijn verwanten en vrienden. Luitenant-Stadhouder in de Ommelanden was, in den tijd van Willem V, eerst Edzard Alberda van Bloemersma en na diens dood, in 1775, zijn broeder Willem Alberda van Rensema. Over de werkzaamheid van deze heeren zijn we niet zoo goed ingelicht als over die van A. A. van Iddekinge. Van de correspondentie toch van A. A. van Iddekinge met Willem V is vrij veel bewaard gebleven. Wel zijn uit de jaren 1766—1772 slechts weinig brieven over (uit 1768 en 1771 zelfs geen enkele), maar sedert 1773 schijnt de correspondentie, behoudens een aantal kleinere lacunes, nog vrij volledig aanwezig, totdat in de laatste jaren van Van Iddekinge's leven (hij stierf in 1789) het aantal brieven weer kleiner geworden is. Van de correspondentie van Alberda van Bloemersma met Willem V daarentegen zijn slechts 4 brieven over, van weinig belang. Meer bezitten wij van die van Alberda van Rensema met Willem V, maar het aantal haalt toch niet bij dat, wat van de briefwisseling van Willem V met Van Iddekinge overgebleven is. Uit 1776 is slechts één brief over, evenzoo uit 1777. Uit 1778 hebben wij 3, uit de volgende jaren wat meer. Trouwens de correspondentie van Van Iddekinge met den Stadhouder was waarschijnlijk drukker en ook de toon, die er in heerscht, is anders. Van Iddekinge was een groot vereerder van het Oranjehuis, een trouw aanhanger van Willem V, was vromer, hij eindigde zijn brieven dikwijls met Gods zegeningen over den Stadhouder, de Prinses of hun kinderen af te smeeken. Alberda deed dat niet en de Groninger Raarekiek prijst hem zelfs wegens zijn weinig Orangistische gevoelens *). Ook stond Van Iddekinge op gemeenzamer voet met den Prins, zeide en durfde hem meer zeggen dan Alberda, terwijl ook de Prins zich vrijer tegenover Van Iddekinge uitliet en hem meer raadpleegde. Doch de overgebleven correspon- ») B.v. „Mag ik nu wel de vrijheid nemen van aan U.D.H. tot Monstercommissaris voor te draagen de Heer Jan de Drews, waar toe seer instantelijk ben versogt door de Vrouw van Middelstum, aan wiens Dogter dien Heer is getrouwt": Alb. van Rens. aan Willem V, 8 Sept. 1780. !) „Rensuma zijn Oom en Bijma zijn Neve, (nl. van O. R. Alberda van Ekenstein), Hebben dus ver ook blijke gegeve. Dat zij niet zijn verslaaft aan het Hof, En behale dus bij elk weldenkend, veel lof": De Groninger Raarekiek. Waar in veel Illustre Personnagien, Heeren van Stad en Lande, koome te Kijk, III, (1782), blz. 15. dentie van den Stadhouder en Alberda van Rensema wettigt voldoende onze boven uitgesproken meening over het vervullen der waardigheden en ambten in de Ommelanden. Zond voor de Stad Van Iddekinge telken jare een lijst bij den Stadhouder in van de nieuwe regeering met zijn advies, 't zelfde deed Alberda om de twee jaar voor de Ommelanden. Telkens, eenige weken vóór de bestelling der Ommelander regeering, zond hij een lijst aan den Stadhouder van hen, die de volgende twee jaren Gecommitteerde Raad, afgevaardigde naar de Staten Generaal, lid van Gedeputeerde Staten enz. zouden moeten worden1). De voorgedragenen waren gewoonlijk dezelfden als die reeds in de regeering zaten. Slechts als een dezer, om welke redenen dan ook, niet kon, droeg hij den Stadhouder een nieuwe voor met zijn advies. In 1779 overleed de Heer L. S. Rengers van Farmsum. Vacant werden hierdoor een plaats als afgevaardigde naar de Staten Generaal, als Curator Academiae en als Meesterknaap van 't Jachtgerecht, „tot welkers vervullinge wel de eene en andere aan U. D. H. soude willen voorstellen, indien niet eenige consideratien hadde, die beter mondeling dan in geschrifte aan U. D. H. kan voordragen" *). Een ander voorbeeld: „De Heer Gedeputeerde Bennema is in dese week seer subijt overleden, ik ben als nog niet in staat om aan U. D. H. volgens gewoonte mijne consideratien tot opvolginge te kunnen mededeelen"8). Kon de Stadhouder zich met de voordracht van Alberda vereenigen, en dit was in den regel wel het geval, dan zond hij de, met deze namen voorziene, recommandatiebrieven over, één voor elk kwartier der Ommelanden *). De gerecomman- *) „Aangesien in de aanstaande maand November de commissien op het Lid der Omlanden vallende voor den jaare 1782 en 1783 moeten begeven worden, soo neeme de vrijheid hier nevens U.D.H. te presenteren eene Lijste, soo veel doenlijk opgemaakt gelijk in het gepasseerde voorjaar met U.D.H. hebbe versproken": Alb. v. Rens. aan Willem V, 25 Oct. 1781. De lijsten zelf ontbreken behalve één lijst voor Fivelingo. Voor dit kwartier had hij nl. „om confusie voor te komen" twee lijsten gezonden, omdat er sprake van was, dat de Heer van der Borgh gezant in Zweden zou worden en hij niet wist of dit doorging. — Vgl. ook Alb. v. Rens. aan Willem V, 5 Nov. 1781, waarin een dergel. lijst voor Hunsingo. Ook dit is een tweede lijst, noodig geworden, doordat Sicke Melis, lid van de Provinciale Rekenkamer, gestorven was en zoo de eerste lijst „defectneus"was geworden. *) Alb. v. Rens. aan Willem V, 27 Maart 1779. Alberda zou binnen eenige dagen naar den Haag gaan. ») Alb. v. Rens. aan Willem V, 8 Sept. 1780. *) „Ik hebbe order gegeeven, dat de Recommandatie Brieven voor de vaceerende Commissien heden zullen afgaen": Willem V aan Alb. v. Rens., 9 Nov. 1779, en „Ik hebbe order gegeeven aen den Heere de deerde heeren maakten dan hun opwachting bij de landdagscomparanten, wanneer deze voor de verkiezing in de Stad gekomen waren, alwaar ze door de te benoemen heeren onthaald werden op spijs en drank. Op de instandhouding van deze oude gewoonten1) waren zij zeer gesteld en tekortkomingen op dit punt zijn voor hen wel eens een reden geweest om van de recommandatie af te wijken *). Hierna werden de namen der gekozenen aan den Stadhouder ter goedkeuring aangeboden. Tegelijk met zijn goedkeuring zond deze dan ook over de namen der door hem voor de twee volgende jaren te benoemen Arbiters en Monsterheeren8), welke ook steeds herkozen werden. Alleen de hiaten, ontstaan door sterfgeval of andere buitengewone omstandigheden, werden, als reeds gezegd, met nieuwe personen aangevuld. Ook Larreij, om de gewoone Missives aen UHWG., de Heeren van Dijksterhuis en D. Alberda te schrijven, om de voorgeslagene Persoonen te recommandeeren": Willem V aan Alb. v. Rens., 3 Sept. 1782. M Vgl. voor de 17de eeuw: De Boer, Tijdschr. Gesch. Jaarg. 39, blz.47 en voor de 18de eeuw: Mr. J. E. Heeres, Iets naar aanleiding van contracten van correspondentie (Bijdr. Vaderl. Gesch. III, 3, blz. 318—325) en Feith, Contr. van corresp., blz. 24—25. *) In 1781 in Fivelingo: Alb. v. Rens. aan Willem V, 1 Dec. 1781. Ze excuseerden zich daarover bij den Stadhouder en deze schreef aan Alberda van Rensema: „Zoo het waer is, dat aen de gewoonte, om de Lantdags Comparanten in de Altona te tracteeren, is gemanqueert, moet ik zeggen, dat de Hr. D. Alberda quaelijk gedaen heeft, om van die gewoonte af te gaen, en dat de Persoonen tot Gecomm8 Raeden gerecommandeert quaelijk gedaen hebben, om niet te solliciteeren bij de Lantdags Comparanten, aen wie bij tijts mijne Recommandatie behoort te worden gecommuniceert, opdat men aen hun betoone hetgeene hun verschuldigt is om derzelver Stemmen te verkrijgen": Willem V aan Alb. v. Rens., 15 Dec. 1781. Hierop antwoordt Alberda: „De klagte van de Comparanten wegens het gewone defrojement is genoegsaam ongefundeert, er is in den beginne, soo als ik gehoort hebbe, wel jiets geweest, veroorsaakt door de lompheid van den hospes, 't welk evenswei schielijk is geredresseert, en op den dag van stemming hebben beide partijen te samen volgens de oude gewoonte in vrolijkheid gegeten en gedronken, alsof er niets was voorgevallen; nogtans kan niet ontveinsen te moeten disapproberen, dat de gerecommandeerde Heeren des avonts niet naar de herberge sijn gegaan om haar aan de Comparanten te presenteren": Alb. v. Rens. aan Willem V, 25 Dec. 1781. .... , 3) „Wijl UDH. gewoon is de Monsterheeren en Arbiters te gelijk met de Approbatie der Commissien over te senden, soo hebbe hier toe een Lijstje opgestelt, waerbij de voorigen continueren en de verstorvene of uitgevallene door anderen sijn gesuppleert": Alb. v. Rens. aan Willem V, 1 Dec. 1781. — U zult reeds vernomen hebben, „dat ik de vacante plaetsen van Monster Heer en Arbiter volgens U.H.W.G. Propositie hebbe vervult : Willem V aan Alb. v. Rens., 26 Jan. 1782. — „Aangesien de Monsterheren en Arbiters door U.D.H. direct worden benoemt en gemeenlijk met de Approbatie der Commissien aan de Ommelanden worden versonden, soo hebbe de vrijheid gebruikt van hier nevens een lijstje te voegen van de hierbij voordracht door den Luitenant-Stadhouder, recommandatie door den Stadhouder, verkiezing door de comparanten en goedkeuring door den Stadhouder1). En eveneens voor de Ommelander ambten, waarvan de benoeming aan den Stadhouder stond, gaf hij advies, welk advies weer gewoonlijk werd gevolgd. Gegevens om de meening te staven, dat de Luitenant-Stadhouder zooveel mogelijk zijn familieleden bevoordeelde, levert de correspondentie van Alberda van Rensema minder dan die van Van Iddekinge. Leerzaam voor zijn opvattingen en tevens voor de wijze, waarop hier soms met de ambten gescharreld werd, is het volgende geval. In 1779 stelde Alberda den Stadhouder voor een neef van hem, den Hoofdman S. L. Alberda, te doen overgaan in de Ommelander regeering en dezen te vergunnen zijn ambt van Hoofdman aan een ander (S. Muntinghe) te transporteeren. Tegen dit laatste had de Stadhouder echter bezwaar, daar hij niet wist of het wel meer gebeurd was, dat politieke ambten in deze provincie waren getransporteerd en wel vooral na 1749. Hierop antwoordde Alberda, dat er, wel is waar, vóór 1749 meer voorbeelden van waren, hoewel het ook toen niet algemeen geweest was, maar dat er toch ook na 1749 een „klaar exempel" van bestond en dat wel in den persoon, die het thans vroeg, daar deze zelf zijn ambt—naar Alberda meende in 1767, onder approbatie van Z. D. H. — bij transport van een oom had gekregen. Of er meer voorbeelden van waren, wist bij niet. De af te leggen eed van zuivering zou geen beletsel zijn. Deze werd vóór 1749 zoo toegepast, dat er bij een transport bijgevoegd werd „buiten hetgeene bekent is". Hoe het nu gebeurde, zou de Hoofdman wel weten, daar deze zelf voor 't geval gestaan had. En dus, was zijn conclusie, bestond er in deze provincie geen persoonen, dien ik vermeene, onder het welbehagen van U.D.H. daartoe souden kunnen aangestelt worden; sijnde alle Heeren die vorens in die post gefungeert hebben, uitgesondert de Heer van Bijma, die niews onder de Monsterheeren geplaast hebbe, en de Heer Starkenborgh van Dunningen in plaats van de Overledene Heer van Wehe onder de Arbiters": Alb. v. Rens. aan Willem V, 22 Nov. 1783. De Heer S. L. Alberda van Bijma verving den Eigenerfde Tijmen Jans. Deze werd nu Arbiter, terwijl uit dit college verdween de Eigenerfde Jan Jans. Deze bleef echter Monsterheer. Dus Jan Jans. heeft büjkbaar een van zijn posten moeten afstaan ten behoeve van Alberda van Bijma: Reg. alm. St. en L. 1783 en 1784. l) Alb. v. Rens. aan Willem V, 8 Sept. en 18 Sept. 1780, 21 Juni, 19 Juli en 19 Sept. 1782; Willem V aan Alb. v. Rens., 3 Sept. en 4 Oct. 1782, Alb. v. Rens. aan Willem V, 14 Jan. 1783; Willem V aan Alb. v. Rens., 25 Jan. 1783. reden, waarom de Stadhouder het transport niet zou kunnen of mogen toestaan, als hij den Hoofdman die gunst wou bewijzen. Ja, hier was des te meer voor te zeggen, omdat juist deze Hoofdman zijn ambt ook bij transport had gekregen en boven het aequivalent *) van / 5000, aan den oom, van wien hij het ambt overgenomen had, zoolang deze leefde, jaarlijks een uitkeering had moeten toezeggen van / 800. Zonder het transport zou de overgang in de Ommelander regeering voor den Hoofdman zelfs zeer bezwaarlijk zijn, aangezien de positie van deze door het changement niet veel beter zou worden en hij soms een of twee jaar zonder ambt zou moeten büjven. Reden, waarom hij zijne sollicitatie bij die van zijn neef, den Hoofdman, voegde en hoopte, dat de Prins het hem zou toestaan *). De Prins was blijkbaar niet zoo overtuigd, dat er niets tegen was en vroeg het advies van Van Iddekinge hierover. Van Iddekinge merkte op, dat wanneer de Hoofdman beweerde, dat hij / 5000 aequi valent voor zijn plaats als Hoofdman had moeten betalen en / 800 's jaars aan zijn oom (den vorigen heer van Rensema) had moeten uitkeeren, hij verzweeg, dat hij dan toch nog altijd ± / 1200 overhield*), waarvan alleen afgingen / 75 officiegeld *) en de rente van / 5000. Verder vond hij het verkoopen van ambten over 't geheel genomen „met van de beste gratie" en niet in het belang van den Stadhouder, vooral niet, wanneer het ambten betrof, die ter directe begeving van dezen stonden en nog minder, wanneer het ambten waren, die de justitie betroffen. Ook was het verkoopen van ambten in Stad en Lande tot dezen tijd toe bijna onbekend en zonder exempel *), reden waarom ook dit geval zeer geheim gehouden was en hij daarvan zeer gefrappeerd was geweest, als hebbende het nooit *) Ieder ambtenaar moest bij het aanvaarden van zijn ambt een zekere som betalen. Deze sommen noemde men aequivalenten. Ze kwamen vóór het Regl. Ref. aan de gezamenlijke regenten, daarna aan de publieke kassen, onder schadevergoeding aan hen, wier tractementen daardoor werden verkleind: Heeres, Wijzigingen, blz. 161. ») Alb. v. Rens. aan Willem V, 6 Maart 1779. *) De Hoofdmannen genoten een salaris van / 1350 plus ƒ 2 presentiegeld van iedere vergadering, die ze bijwoonden. Deze vergaderingen werden, behalve in de vacanties, dagelijks gehouden: Instr. H. J. K. art. 5 en 112. 4) Het officiegeld werd jaarlijks geheven van „Ampten en Officien": Heeres, Bijdr. Vaderl. Gesch. III, 4, blz. 288, noot. 5) Vgl. echter boven, blz. 102—103. Van Iddekinge zal hier het oog hebben op de meer aanzienlijke ambten. dan „bij soupcon" geweten. Hij ried het den Stadhouder dan ook af en deze besloot de zaak nog eens in overweging te nemen. Onderwijl wendde zich de Heer Muntinghe, die in de regeering te Rhenen zat en die gerecommandeerd werd door den Heer Smissaert, Hoofdofficier te Rhenen, en den Heer Pesters, lid van den Raad van State, die hem beide gaarne voor goed in die kwartieren zouden zien, zich tot Van Iddekinge en vertelde dezen, dat hij met den Hoofdman Alberda over diens ambt als Hoofdman had onderhandeld, maar dat Alberda / 5000 vroeg wegens het door hem betaalde aequi valent en / 4800 wegens 6 jaar uitkeering aan zijn oom, zoodat, er bij gerekend de / 5000 aequivalent, die hij Muntinghe zelf zou moeten betalen, het ambt hem zou komen op / 14800, wat hij wel wat veel vond. Vooral tegen die / 4800 had hij bezwaar. Nu vreesde hij echter, dat Alberda, van wien hij, ondanks afspraak, niets weer gehoord had, het ambt aan een ander zou verkoopen. Hij was bereid de / 14800 te geven, als de Stadhouder dit noodig vond en verzocht Van Iddekinge dit alles den Stadhouder te melden, wat deze deed, er nogmaals bijvoegende, dat bij tegen 't verkoopen van ambten in Stad en Lande was. Mocht de Stadhouder Alberda echter willen toestaan zijn ambt te transporteeren, dan moest dit gebeuren voor niet meer dan 't door dezen betaalde aequivalent, want kreeg hij de vrijheid het ambt voor den hoogst mogelijken prijs te verkoopen, dan verkreeg de kooper daardoor een „quasi jus quaesitum" om te zijner tijd hetzelfde te verzoeken en dit zou verkeerd zijn. Wilde dus de Stadhouder den Hoofdman de bovengenoemde gratie bewijzen, dan zou dat kunnen onder voorwaarde, dat Muntinghe aan Alberda de / 5000, door dezen als aequivalent betaald, terugbetaalde1). De Stadhouder was dit volkomen met Van Iddekinge eens en zou Alberda dan ook nooit toestaan zijn ambt aan den meestbiedende te transporteeren, maar alleen om dit aan Muntinghe te doen voor een, nader door hem te bepalen, som. TegeHjkertijd zou bij dan van Muntinghe eischen een „Renversael", dat deze. nooit zou verzoeken zijn hoofdmansplaats te transporteeren onder pretext der daarvoor aan Alberda betaalde penningen *).. ») A. A. v. Iddek. aan Willem V, 2 Mei 1779. *) Willem V aan A. A. v. Iddek., 18 Mei 1779. Hiermee verliep nog heel wat tijd, maar in den Regeerings-almanak van Stad en Lande voor 1780 staat S. Muntinghe als Hoofdman1) vermeld, terwijl S. L. Alberda, de man, van wien Alberda van Rensema aan den Stadhouder schreef, dat hij soms een of twee jaar zonder ambt zou moeten blijven, daarin reeds voorkomt als Admiraüteitsheer te Harlingen voor de Ommelanden. Tot deze post was door het Westerkwartier benoemd Jan Jans»), maar deze deed, omdat de Stadhouder dit, waarschijnhjk op Rensema's verzoek, wenschte, daarvan afstand ten behoeve van den Hoofdman Alberda *). Wachten op een Ommelander ambt, heeft de Heer S. L. Alberda dus niet behoeven te doen en Rensema's bewering blijkt ook verder niet bewaarheid. Nog in den loop van 1780, toen de Gedeputeerde Bennema stierf, stelde Rensema voor hem tot diens opvolger te benoemen *). Dit bleef hij ook in 1781. In 1782 en 1783 was hij üd van den Raad van State en in 1784 en 1785 Admiraüteitsheer te Amsterdam, terwijl hij tevens in 1784 Monsterheer werd, weer, zooals we zagen, ten koste van den armen Jan Jans 5). In 1786 werd hij weer Gedeputeerde, en sedert dat jaar was hij ook Curator van de Groningsche Hoogeschool; in 1787 afgevaardigde naar de Staten Generaal6). Van een of twee jaar zonder ambt blijven, was niet alleen geen sprake, integendeel hij kreeg dadelijk en voortdurend de hoogste posten, dank zij natuurlijk de goede zorgen van oom van Rensema. 1) in een brief van 31 Dec. 1779 aan Alb. v. Rens. en in een van denzelfden datum aan A. A. v. Iddek.. zegt Willem V, dat hij de plaats van wiilen den Hoofdman S. H. van Idsinga onvervuld zal laten, totdat de zaak tusschen Hoofdman Alberda en Muntinghe in orde is. Dit is dus in 't begin van 1780 in orde gekomen; hoe, blijkt niet nader. 2) Ommel. resol. 26 Nov. en 22 Dec. 1779. ») Ik zal zeer gaerne zien, dat de E. Jan Jans, alvorens sessie te neemen in de admiraliteit van Harlingen, daer van afstant doe ten faveure van den Heere Hooftman Alberda, als dezelve in de Ommelander Regeeringe zal gemonstert zijn": Willem V aan Alb. v. Rens., 9 Nov. 1779 «n „Het is mii aengenaem, dat de E. Jan Jans deszelfs Commissie voor UHWCi. Neef heeft afgestaen": Willem V aan Alb. v. Rens., 11 April 1780. De eerste brief was in antwoord op een van Alb. v. Rens. van 30 Oct. en een van 6 Nov. 1779- de 2de op een van 25 Maart 1780. De drie brieven van Alberda ontbreken. — Jan Jans verzocht zijn ontslag als Admiraliteitsheer te Harlingen bij de Heeren van het Westerkwartier, die daarop S. L. Alberda als zoodanig benoemden, 't geen de Prins natuurlijk goedkeurde: Ommel. resol. 23 Maart en 7 April 1780. ^ , , . „ «) Alb. v. Rens. aan Willem V, 18 Sept. 1780; Ommel. resol. 1 Nov. 1780. 5) Boven, blz. 108, noot 3. •) Reg. alm. St. en L. uit deze jaren. Echter oom had meer neven te verzorgen. Tot commies van de Provinciale Rekenkamer beval Rensema aan, in 1781, Jan de Drews, zoon van den Raadsheer De Drews, „sijnde door huwehjk met de suster van de Heer van Middelstum mijne na* bestaande geworden" 1). De Drews werd benoemd 2). De omstandigheid, dat Alberda van Rensema ongehuwd was *), maakte, dat hij minder famüieleden te verzorgen had dan Van Iddekinge. Hoe zeer hij overigens voor hun belangen waakte, blijkt uit de volgende opsomming. In 1780 was G. Alberda, Heer van Dijksterhuis, afgevaardigde naar de Staten Generaal, Curator Academiae en Arbiter; W. Alberda, Heer van Rensema, afgevaardigde naar de Staten Generaal, Meesterknaap, Curator Academiae en Arbiter; D. Alberda lid van den Raad van State, Meesterknaap, Monsterheer en Arbiter; U. A. Alberda, Heer van Menkema, Mmiraüteitsheer te Amsterdam en Meesterknaap; S. L. Alberda (later Heer van Bijma) Admiraüteitsheer te Harlingen; O. R. Alberda (later Heer van Ekenstein) Curator Academiae, Gecommitteerde Raad en Monsterheer. Ook van de andere regenten waren verscheidene, zooals R. J. Lewe van Middel*stum, die in 1780 üd was van de Generaüteits Rekenkamer en Monsterheer, aan de Alberda's verwant. Misschien liepen soms ook hier de famüieleden elkaar wel in den weg in het maken van hun fortuin. Dit zal b.v. de reden geweest zijn, waarom Alberda van Rensema voor zijn neef O. Tamminga van Alberda, een plaats als Raadsheer in de Stad vroeg. Het was in de Ommelanden stellig een famiüeregeering, al werd ook hier, evenals in de Stad, wel eens aan een bekwaam persoon de voorkeur gegeven boven een bloedverwant. In 1781 overleed de Syndicus der Ommelanden Mr. J. P. Driessen. Het zou voor de Ommelanden veel waard zijn, indien deze door een bekwaam persoon werd opgevolgd, daar de Syndicus „in aüe Staatssaeken word geamplojeert". Alberda wüde daarom een bekwaam en „vertrouwend" man hebben om hem te adsisteeren en de zaken mede te helpen dirigeeren tot genoegen van den Stadhouder. Daarom beval bij ten sterkste aan den Procureur-Generaal Mr. J. A. Engelhardt, „mij hier toe sonder eenige andere vuës, dan het M Alb. v. Rens. aan Willem V, 15 Sept. 1781. s) Willem V aan Alb. v. Rens., 26 Jan. 1782. *) Vinhuizen, Gron. Volksalm. 1927, blz. 18—21. 8 welvaren der Ommelanden, verpligt agtende . Mocht de ataahouder dezen beslist met willen, dan recommandeerde hij Dr. H. J. Wichers en niet den Secretaris der Ommelanden Mr. N. Guichart, hoewel reeds twee keer de Secretaris Syndicus was geworden. Hij vond Guichart echter niet geschikt voor Syndicus1). Later herhaalde Alberda deze aanbeveling nog eens en sprak daarbij de hoop uit, dat de Stadhouder in dezen wel aan de begeerte van de voornaamste leden der Ommelanden zou willen voldoen1). Deze deed dit, want hij hoorde van alle kanten „dat het een aller bequaemst subject is" *). Ook bij de benoemingen in de generabteitscommissies bleef men zooveel mogelijk binnen den kring van enkele Jonkers uit de regentenfamilies. De Ommelanden benoemden jaarlijks, evenals de Stad, drie afgevaardigden naar de Staten Generaal, één lid in den Raad van State, één in de Generaliteits Rekenkamer, één in de Admiraüteit te Harlingen en, van elke 4 jaar, 2 jaar één in de Admiraliteit te Amsterdam. Al deze waardigheden werden van 1766—1785 alleen door Jonkers bekleed. In 't geheel door 16, waaronder 7 Alberda's4). Onder de leden der provinciale colleges, de Gedeputeerde Staten en de Provinciale Rekenkamer, waarin de Ommelanden evenals de Stad jaarlijks 4 resp. 3 leden hadden, treffen we ook enkele niet-Jonkers aan 6), terwijl in het Jachtgericht en het College van Curatoren der Hoogeschool van Stad en Lande, welker leden voor hun leven werden benoemd, in 't geheel voor de Ommelanden 8 resp. 6 verschillende leden i) Alb v. Rens. aan Willem V, 5 Sept. 1781. — Guichart had er anders wel moeite voor gedaan. Hij was na den dood van Dnessen zelfs naaiden Haag gegaan om bij den Prins te solliciteeren. Maar ik heb, scnnjft Van Iddekinge vele redenen om te denken, dat dit de intentie van den Heer Van Rensema „met de sijne" niet is: A. A. v. Iddek. aan Willem V, 2 Oct. 1781. .- =) Alb. v. Rens. aan Willem V, 25 Oct. 1781. *) Willem V aan Alb. v. Rens., 13 Nov. 1781. *) Naar de Staten Generaal werden in deze jaren afgevaardigd 7verschillende personen, waaronder 4 Alberda's, zoodat soms (1782—1784) alle drie afgevaardigden Alberda's waren; van hen was G. Alberda van Dijksterhuis doorloopend afgevaardigde van 1766—1784. In den Raad van State zaten 7 verschillende personen, waaronder 4 Alberda s; in de Oeneraliteits Rekenkamer 9 verschillende personen, waaronder 2 Alberda s; in de Admiraliteit te Harlingen 8 verschillende personen, waaronder 2 Alberda's; in de Admiraliteit te Amsterdam 4 verschillende personen, waaronder 3 Alberda's. _ *) In 't geheel in Gedeputeerde Staten 4, m de Rekenkamer 5, tegenover 15 resp. 10 Jonkers. zitting hadden; allen Jonkers en na 1780 alleen Alberda's. Slechts in de Ommelander colleges, die van Monsterheeren, Arbiters, Gecommitteerde Raden en Exti a-Gecommitteerde Raden, die elk 9 leden hadden, kwamen naast de Jonkers ook een groot aantal niet-Jonkers voor, vooral in de beide laatstgenoemde 1). Dit zal ten deele wel daaraan toe te schrijven zijn, dat het aantal Jonkers lang niet groot genoeg was, om al deze posten te kunnen bezetten. Naast de, onder al hun ambten waarschijnlijk bijna bezwijkende, Alberda's, waren het vooral de Lewe's (5 of 6) en de Van Starkenborgh's (4 of 5) met nog enkele andere, zooals Rengers van Farmsum, Van In- en Kniphuizen van Ulrum, Van In- en Kniphuizen van Nienoort, Van der Borgh van Langentrier, De Hertoghe van Feringa, Clant van Hankema, Aldringa van Wirdum, Van Sijtzama van Bellingeweer. Eén Jonker (Grevingh, Heer van Grevingha) bracht het nooit verder dan tot ExtraGecommitteerde Raad. Dat onder deze omstandigheden de positie van de gewone Eigenerfden en Volmachten in de Ommelander Vergadering, ook onder Willem V, zich met noemenswaard wijzigde, is wel duidelijk. Toch waren ook hier ten slotte wel lichtpunten. Contracten van correspondentie, waarbij de machthebbers de ambten en waardigheden onder elkaar verdeelden, zijn er uit dezen tijd niet over. Evenmin als contracten met Eigenerfden en Volmachten over het uitbrengen hunner stemmen, die trouwens, evenals die van de Gezworenen in de Stad, hun waarde grootendeels hadden verloren, nu de benoeming practisch bij den Stadhouder berustte. *) In 't college van Monsterheeren zaten in deze jaren 11 Jonkers en 8 niet-Jonkers, in dat van Arbiters 13 Jonkers en 10 niet-Jonkers. In beide colleges hadden steeds de Jonkers de meerderheid. — In 't college van Gecommitteerde Raden zaten 17 Jonkers en 47 niet-Jonkers, in dat van Extra-Gecommitteerde Raden bedroegen deze getallen over de jaren 1774—1785 (over de jaren 1766—1773 worden de Extra-Gecommitteerde Raden niet vermeld in de Regeeringsalmanakken) resp. 6 en 29. In deze beide colleges hadden, behalve van 1778—1781 (in 1779 van elke soort 4 en één vacature) in dat van Gecommitteerde Raden, steeds de nietJonkers de meerderheid. Deze niet-Jonkers zijn echter niet allen gewone Eigenerfden of Volmachten, dus boeren. Er komen ook onder voor menschen als J. G. Geertsema, T. A. Gerlacius, Heer van Stedum, P. R. van Iddekinge, Mr. M. W. de Raadt, J. L. Piccardt, Heer van de Harkstede enz., maar de meesten zijn toch gewone boeren. Ook hooren we geen klachten meer over knoeierijen van de Monsterheeren, over het toelaten van hen ter Ommelander Vergadering, die daartoe niet gerechtigd waren of het weren van hen, die daartoe wel gerechtigd waren. Het had dit gevolg, dat er nu rust en vrede in de Ommelanden kwam en daarmee een einde aan de landverdervende kuiperijen en onzalige twisten, die in de eerste helft der achttiende eeuw de Ommelanden verscheurden. „De zaak" (nl. der recommandatièn) zegt, terecht, een pamfletschrijver uit den patriottentijd „is voor de Ommelanden van het uiterste aanbelang, de rust en vrede, vijandschap en tweedragt hangt daar van af"1). Wel vindt ook hij, „dat alle recommandatièn, hoe ook genaamd, verderfhjk zijn, welke door Hem geschieden, die de approbatie van diezelfde amten heeft, waar toe Hij de personen recommandeert" *), en ook zal hij niet zeggen, dat de recommandatièn goed zijn, want „wat in zich zeiven kwaad is, kan nimmer goed worden; zij zijn en blijven derhalven altoos kwaad"; maar een veel rninder kwaad, dat met de kuiperijen, ten aanzien der ijsseüjke gevolgen, die uit deze voortspruiten, niet eens in enige comparatie kan komen.... deze (nl. de recommandaties) toch geven gelegenheid tot rust, vrede, en eensgezindheid, gelijk wij onwederspreekhjk door de ondervmding weeten; terwijl die (nl. de kuiperijen) altoos noodwendig eenen onverzoenhjken haat, tweedragt en vijandschap, tot nadeel van het geheele Land, veroorzaken" *). Daarom zijn „de recommandatièn, behoudens onze tegenswoordige Constitutie, ter bewaring van rust en vrede, in de Ommelanden noodzaakhjk" *). x) Eerste Brief over de Recommandatièn in de Ommelanden, blz. 2. ») Ibid., blz. 6. ») Ibid., blz. 8—9. Vgl. ook aldaar blz. 7—8. 4) Tweede Brief over de approbatie van de Gecommitteerde en Extragecommitteerde Raden in de Ommelanden aan den Heer A. B. C. lid van de Burger Sociëteit binnen Groningen. Van Meinert Warmond de Rust, Landdags Comparant van het Westerkwartier. Gedrukt tot nut en ten dienste van alle Ommelanders, en van hun die het wel met het Vaderland meenen (Groningen, 1786), blz. 1. B. DE VERHOUDING TUSSCHEN DE BEIDE STAATSLEDEN. Het tweede doel van het Regl. Ref. was geweest een einde te maken aan de schadelijke eeuwigdurende twisten tusschen de beide Staatsleden: de Stad en de Ommelanden, of tusschen de deelen en colleges daarvan. Dit, zooals we zagen, door „in cas van oneenigheijd of discrepantie" tusschen de Stad en de Ommelanden of tusschen de deelen en colleges daarvan, „de bemiddeling, of bij onverhoopt non succes, de eindelijke decisie en uitsprake derzelver" op te dragen aan den Stadhouder. Willem TV maakte blijkbaar met gaarne gebruik van de, hem in dit opzicht, verleende macht. De „Landkrakeelen" tusschen de beide leden van Staat bleven dan ook na de uitvaardiging van het Regl. Ref. nog voortduren. Maanden lang werd er ook nu beraadslaagd over kwesties zonder gewicht, terwijl belangrijke zaken onafgedaan bleven, soms zelfs, als ze reeds besloten waren, niet werden uitgevoerd. Zoo werd een resolutie van 20 October 1749, waarbij een uitvoerrecht op turf was vastgesteld, wegens gebrek aan overeenstemming tusschen de beide Staatsleden, in 't geheel niet in werking gebracht, zelfs niet gepubliceerd, niettegenstaande de „Commissie tot de Finances" daartoe reeds den 20sten November daaraanvolgende last had ontvangen *). Onder Anna en den Hertog van Brunswijk, wien het trouwens, zooals we zagen, verboden was zich met „geschillen tusschen de Bondgenoten onderling met elkander, of tusschen Leden of Quartieren van deselve in dese ofte in eenige andere Provinciën" te bemoeien, was het niet anders. Wel namen de krakeelen geen grooten omvang aan. Tot het afbreken of niet houden der landdagen, zooals in de eerste helft der achttiende eeuw nog al eens voorkwam, en tot het zich er mee bemoeien van de Staten Generaal *), kwam het in de jaren van Anna en Brunswijk niet. Evenmin in de eerste jaren onder Willem V. Dit zou eerst weer gebeuren in den patriottentijd. Wel werd evenwel ook onder hen nog altijd' veel tijd verbeuzeld met het behandelen van kwesties van weinig belang, M Heeres, Bijdr. Vaderl. Gesch. III, 4, blz. 336—337. «) Zoo b.v. in 1708 en 1709: Heeres, Wijzigingen, blz. 20, noot 2, en in 1733 en 1734 (Vgl. de Staatsresol. uit deze jaren). terwijl er dikwijls al evenmin voortgang was in het behandelen van belangrijke zaken. Zoo werd, om een enkel voorbeeld te noemen, tijden lang beraadslaagd over het betalen der kosten „wegens Verbeteringe van het Pad lopende van het Provinciehuis over het Martinikerkhof nae de kloktoren". Het onderhoud van dit pad kwam mee ten laste der provincie en Gedeputeerde Staten hadden dan ook tot een door Burgemeesters en Raad voorgestelde verbetering medegewerkt, en bevolen, hoewel de kosten hooger waren dan verwacht was, daarvan betaling te doen. Tegen dit laatste echter had de Provinciale Rekenkamer, die de vorderingen ten laste der Provincie moest onderzoeken en daarover advies moest uitbrengen aan Gedeputeerde Staten, bezwaar. Reden waarom Gedeputeerde Staten de zaak in de Statenvergadering brachten. Ook hier waren de meeningen er over verdeeld en nadat de zaak behandeld was op de Landdagen van 17 en 18 Maart, 1,9, 10 en 22 April, 27 Mei, 8 en 24 Juni, 8 en 22 Juli en 20 September 1784, werd eindelijk op dien van 6 December 1786 de zaak beslist. Toen werd besloten de kosten (/ 346-8-6) te betalen, terwijl tevens een nieuwe regeling getroffen werd voor het onderhoud van dit pad1). In belangrijke zaken werd echter, gelijk gezegd, (ükwijls weinig ijver betoond. Ook hiervan een enkel voorbeeld. Op den Landdag van 29 April 1771 kwam een voorstel in van de Staten Generaal tot aanbouw en uitrusting van 24 oorlogsschepen. Het werd, zooals met dergel. voorstellen de gewoonte was, verwezen naar de Commissie voor de Financiën om rapport. Deze maakte hiermee echter weinig voortgang en eerst, nadat er op den Landdag van 26 Mei 1773 een nieuwe missive over deze zaak van de Staten Generaal was ontvangen, met „exhortatien aan de Bondgenoten, om hoe eerder zo beeter overdie materiën ernstig te delibereren", kwam het rapport der commissie in op den Landdag van 2 en 3 Juli 1773, waarop de Staten, onder zekere voorwaarden, hun toestemming gaven. Op deze voorwaarden kwamen ze echter 5 Augustus 1773 terug, toen ze, onder invloed van den Stadhouder, die, tijdens zijn bezoek aan Groningen in Augustus 1773, daags te voren ter Statenvergadering was geweest, verklaarden „zuiver te consenteeren in den aanbouw van 24 scheepen van linie" *). i) Staatsresol. van 16 Maart 1784 en van de genoemde data. *) Staatsresol. der genoemde data. Op den Landdag van 19 Juni 1777 werd een voorstel van de Staten Generaal behandeld tot het repareeren van oude schepen en het voorzien der admiraliteitsrcagazijnen van oorlogs- en scheepsbehoeften. Het werd commissoriaal gemaakt, maar verder geschiedde er mets, zoadat op den Landdag van 29 April 1779, in een schrijven van de Staten Generaal, de Staten werden . .verzegt, en op het ernstigste geinsteert", om er hunne goedkeuring aan te hechten. Tevens vroegen deze nog een suppletoire som voor hetzelfde doel. Ook nu maakte men geen haast en op den Landdag van 26 November 1779 verscheen nogmaals een schrijven, waarin de Staten Generaal weer aandrongen op het toestaan van de gevraagde gelden. Veertien maanden daarna, toen de oorlog met Engeland reeds begonnen was, en verder uitstel onmogelijk had gemaakt, nam men eindelijk een besluit (26 Januari 1781) *). Zooals men ziet, van ernstig werken van de Staten is geen sprake. Unie-zaken schoof men gaarne op de lange baan, vooral — en dat was gewoonlijk het geval — als ze geld kostten; den tijd, bestemd voor het behandelen van Groningsehe zaken, verdeed men met het kibbelen over kleinigheden. En zij, die leiding moesten geven, de Luitenant-Stadhouders, gevoelden zich niet voldoende plaatsvervangend Stadhouder, met voldoende mededrager van de Unie-idee, om het eerste te verhinderen, en te veel stedeling en Ommelander, om niet aan het tweede mee te doen. Hoe sterk ook bij de minst provincialistische van de twee, Van Iddekinge, de tegenstelling tusschen Stad en Ommelanden nog werkte, bleek b.v. in 1780, toen hij bevreesd was, dat er in de Hooge Justitiekamer, die toch een zuiver rechterlijk college was, te weinig Stadsheeren of de Stad genegen leden zouden komen *). Een enkelen keer trachtte de Stadhouder ze tot meer samenwerking te brengen in provinciale zaken. In "t begin van 1783 schreef hij èn aan van Iddekinge èn aan Alberda van Rensema, dat hij gaarne zou zien, dat de Heeren omtrent alle provinciale ambten, „waer omtrent geene Touren onder de Leden plaetse hebben", overleg pleegden, en hem samen eenige personen voordroegen, die in aanmerking zouden kunnen komen, blijvende voor het overige „ieder in zijn Lidt de directie houden, en mij apart Staatsresol. van de genoemde data. A. A. v. Iddek. aan Willem V, 8 Febr. 1780. adviseeren omtrent ampten of Commissien dat Lidt particulierlijk concerneerende". „Ik denke," zegt hij verder, „dat zulks de directie van zaeken facüiteeren en de harmonie onder beide Leden vermeerderen zoude, het geen mijn grootst doelwit is" l). En wat antwoordt Alberda (het antwoord van Van Iddekinge ontbreekt) hierop ? Dat hij de bedoeling van den Prins „ten hoogsten moet loueren", maar dat, wat de Prins wil, meer geschikt is „om jalousien te verwekken" dan om 's Prinsen doelwit te bereiken, „te meer," zegt hij, „als ik het met dit oogpunt beschouwe, gebjk het mij klaar voorkoomt, dat het door de Heer van Iddekinge ontworpen en zoo fraaities opschikt is om het aan U.D.H. smakelijk te maken". Deze wil met wat UHd wil, maar zoekt zijn „particuliere vues" te bereiken, nl. dat niemand zich, zonder zijn toestemming, met eenige sollicitatie of recommandatie direct tot den Prins zal wenden. Dat de Prins wel eens op de recommandatie van hem acht slaat, kan deze niet dulden. Hij wil beletten, dat Alberda zich tot den Prins wendt; dit wil hij alleen zelf mogen doen. Bovendien is overleg practisch moeilijk, daar zij meestal te ver van elkaar verwijderd zijn *). Ook zijn, zooals de Prins weet, zij 't zelden over de personen eens. De harmonie, die er nog tusschen hen bestaat, zou dus, door wat de Prins wil, eerder verbroken dan vermeerderd worden. Hij heeft geen lust zich aan de particuliere inzichten van Van Iddekinge dienstbaar te maken, veel minder nog om zich met hem te brouilleeren. Hij wil liever, zooals het tot nu toe geschiedde, wanneer er een provinciaal ambt vacant was, zijn sollicitaties en recommandaties apart doen, een recht dat z. i. ieder moet hebben, waarna dan de Prins beslist wie bij hebben wil*). ») Willem V aan Alb. v. Rens., 1 Maart 1783 en Willem V aan A. A. v. Iddek., 1 Maart 1783 (in den laatsten brief, in plaats van „grootst doelwit", „eenigst doelwit"). *) Dit was waarschijnlijk niet geheel waar. Althans de meeste brieven van Alberda van Rensema aan Willem V, die over zijn, zijn geschreven van uit Groningen, evenals die van Van Iddekinge. Alleen des zomers was Alberda blijkbaar op Rensema. ») Alb. van Rens. aan Willem V, 15 Maart 1783. De Prins antwoordt hierop, dat 't idee niet van Van Iddekinge is, maar alleen van hemzelf, en dat hij dacht, dat het tot harmonie onder de Staatsleden zoude strekken, als de Heeren „de concert" gingen omtrent provinciale ambten. Zulks sloot echter niet uit, dat ze, als ze 't niet eens waren, ieder apart konden adviseeren of solliciteeren: Willem V aan Alb. v. Rens., 22 Maart 1783. Hierna ontbreekt de correspondentie tusschen Willem V en Alb. v. Rens. tot 23 Aug. en ook in a Prinsen briefwisseling met A. A. v. Iddek. wordt er niet weer over gesproken, 't Bleef natuurlijk bij 't oude. Ook de persoonlijke verhouding tusschen de beide LuitenantStadhouders Het dus te wenschen over. Dat blijkt ook uit andere zaken. Zoo klaagde Van Iddekinge in een brief aan Willem V van 20 Juli 1776, dat Alberda van Rensema hem nu voor den tweeden keer op een verregaande wijze in de vergadering van Curatoren had beleedigd, zonder zelfs Z. D. H. daarbij te sparen. Hij had echter geen tijd gehad het geval op papier te zetten. Ruim een week daarna gebeurt er iets dergelijks. Toen was er weer vergadering van Curatoren; Van Iddekinge stelde voor, ingevolge de welmeening van den Prins, Prof. Munniks een salarisverhooging toe te kennen, „Waar op de Hr. van Renssuma met veel heevigheid mij aanviel, zeggende, dat hij niet wist wat de Prins aan mij, of ik aan de Prins schreef; dat de Prins dat konde doen naar sijn believen, maar dat de Prins, wanneer die iets van de Curatoren wilde hebben, dan aan *t Coüegie moest schrijven; dat Hij de Prins gesproken had, en dat Die hem gesegd had, dat S. D. Hd. een briev daar over schrijven zoude, en dat Hij zich daar aan hield. Daar vielen voorts nog eenige woorden voor, tot dat ik versogte dat Sijn Edele nu een Spelde bij deese zaake wilde steeken en er van zwijgen"1). Het is niet noodig dieper in de geschillen tusschen de beide heeren te treden. Dat, waar hun persoonlijke verhouding zooveel te wenschen overhet, hunne regeering, behalve dan misschien in speciaal stedelijke resp. speciaal Ommelander zaken, niet krachtig kon zijn, ligt voor de hand. Het lag daarom op den weg van den Stadhouder zelf te zorgen, dat er van de regeering de noodige kracht uitging. Dit was voor hem niet moeilijk. Zoodra hij maar de Luitenant-Stadhouders bepaalde bevelen gaf en deze mochten zeggen, dat het de wil van den Stadhouder was, werd, zoo groot was zijn macht en invloed, door de Staten besloten, wat hij wilde. Dit bleek b.v. uit de lotgevallen van het boven (blz. 118) genoemde voorstel tot aanbouw en uitrusting van 24 oorlogsschepen, welk voorstel eerst 3 Juli 1773 onder zekere voorwaarden was aangenomen en dan nog alleen door het ingrijpen van den Prins. Deze toch had er over geschreven aan Van Idde- *) A. A. v. Iddek. aan Willem V, 29 Juli 1776. — Het boterde echter ook wel eens beter tusschen hen in academiezaken. Den 4den Maart 1783 schrijft Van Iddekinge aan Willem V, dat bij onlangs met Alberda van Rensema gesproken heeft, „om met hem te praepareren de stukken teegens eene vergaderinge van Heeren Curatoren en ik moet zeggen, dat wij met aangenaamheijd zamen hebben gebesoigneerd". Wat hem dus zelf wel eenigszins scheen te verwonderen. kinge *). Van Iddekinge schreef terug, dat hij er met Alberda van Bloemersma over zou confereeren *), 't geen hij ook deed, althans eenige dagen daarna schreef hij aan den Stadhouder, dat ze samen zouden trachten een resolutie te doen nemen, zooals Overijsel hierover had genomen en, hij vermoedde, dat dit wel gaan zou, vooral als ze mochten zeggen, dat dit ZHd. aangenaam zou zijn3). De Stadhouder, eenigszins uit zijn humeur, dat over deze petitie, die reeds in 1771 was gevraagd, nog niet gedelibereerd was, gaf Van Iddekinge een kleine terechtwijzing, die deze ook aan Alberda moest laten lezen. Ook wilde hij geen resolutie als die van Overijsel, waarin met de eene hand teruggenomen werd, wat met de andere werd gegeven, maar hij wilde, dat Stad en Lande „vruchtbaerhjk" zouden consenteeren, gelijk Holland en Gelderland hadden gedaan4). Van Iddekinge beloofde nu, dat ze zouden zien een vruchtbare resolutie te krijgen en mocht ze niet geheel naar 's Prinsen genoegen zijn, zoo zou zulks bij nadere deliberatie, ,,'t zij door adhortatoria van UDHd. aan de Staaten of wel op een ostensibel aanschrijven van UDHd. aan den Heer van Bloemersma en mij, wel kunnen worden nadergebragt" '). 't Gevolg was de resolutie van 3 Juli. Dus, als de Stadhouder zijn wil maar duidelijk genoeg te kennen gaf, durfden, en dit is ook de meening van Van Iddekinge, de Staten niet anders dan te besluiten, zooals hij wilde. Dan konden ze dus ook wel vlug. Jammer was alleen, dat Willem V niet altijd zijn wil duidelijk en krachtig te kennen gaf en dat Van Iddekinge hem soms eerst om een „ostensibel" schrijven moest vragen, vóór hij het zond. Nog minder krachtig was de houding van den Stadhouder tegenover plaatselijke geschillen. „Ik zal mij Neutrael houden, i) Deze brief is niet bewaard, maar uit een schrijven van A. A. v. Iddek. aan Willem V van 3 Mei 1773 blijkt, dat bij geschreven is. i) A. A. v. Iddek. aan Willem V, 27 April 1773. — Waarschijnlijk had de Stadhouder er ook over geschreven aan Alberda van Bloemersma, maar ook deze brief is niet bewaard. ») A. A. v. Iddek. aan Willem V, 3 Mei 1773. «j Willem V aan A. A. v. Iddek., 6 Mei 1773. — Aan Alb. v. Bloemersma schreef hij 7 Mei: „Ten opzichte van de Petitie tot aenbouw van Schepen, refereere ik mij aen de Missive die ik op heden aen den Heer van Iddekinge geschreven hebbe, en verzoeke UWEG. deeze zaek zoo veel moogelijk te appuijeeren, opdat de Provincie in de voorgem. Petitie consenteere, en niet meer tot een praetext diene aen andere Provinciën, om hun consent daer in te weigeren". Dit is een der vier overgebleven brieven uit de correspondentie van Willem V en Alb. v. Bloemersma. ') A. A. v. Iddek. aan Willem V, 25 Mei 1773. totdat ik van de Heeren Staeten geadieert werde omtrent het Verschil tusschen de Stadt en de Ommelanden," schreef hij, 31 December 1779, aan Van Iddekinge, toen Stad en Ommelanden het niet eens konden worden over het innemen van de rekening van den Ontvanger-Generaal der Provincie. En wel, omdat onder de uitgaven hierop ook voorkwam een declaratie van twee leden van de Hooge Justitiekamer, die door den Stadhouder naar den Haag waren ontboden om hem van advies te dienen1). Doch dit betrof slechts een kleinigheid. Indien hij den plicht gevoeld had Stad en Ommelanden tot elkaar en tot voortdurende samenwerking te brengen, dan zou hij allereerst de kwestie van den Groninger stapel hebben moeten oplossen. Het is niet noodig deze hier uiteen te zetten; Dr. P. G. Bos heeft ze indertijd uitvoerig behandeld 2). Voldoende is het hier mee te deelen, dat ze in deze jaren tot geen hoogloopende ruzies meer aanleiding gaf, doch wel een bron bleef van voortdurende kibbelarijen. Geheel echter heeft het Regl. Ref. zijn doel, een einde te maken aan de schadelijke eeuwigdurende twisten tusschen de Stad en de Ommelanden en tusschen de deelen en colleges daarvan, niet gemist. Immers, doordat het de benoeming van vele magistraatspersonen en ambtenaren aan den Stadhouder had opgedragen, had het een groote bron van twisten weggenomen. Bovendien was van de machtsuitbreiding van den Stadhouder het gevolg geweest, dat deze, in zaken de Unie betreffende althans, voortaan aan beide Luitenant-Stadhouders zijn instructies gaf. En al had dit niet altijd den noodigen spoed tengevolge in het behandelen dezer zaken, het bewerkte toch, dat de hoofden van de Stad en de Ommelanden één lijn moesten trekken in de algemeene zaken. C. DE RECHTSPRAAK. Veel meer goeds heeft het Regl. Ref. uitgewerkt ten opzichte van het verbeteren van de rechtspraak en het opheffen van misbruiken op 't gebied der justitie. Het voornaamste, wat het Regl. Ref. hiervoor voorschreef, was de reorganisatie en de machtsuitbreiding van de Hooge Justitiekamer. Deze reorganisatie was ») Staatsresol. 2 Maart 1779 en beneden, blz. 148. ») Hist. Avonden, II, blz. 200—448. tegelijk met de uitvaardiging van het Regl. Ref. tot stand gebracht. De „Instructie voor de Hoge Justitie Kamer in de Provincie van Stad en Ommelanden van Groningen" toch is gedagteekend van denzelfden dag als het Regl. Ref. zelf, nl. van 27 November 1749. Hiermede was, gelijk we boven zagen, bijna de geheele rechtspraak gebracht onder het toezicht en de macht van de Hooge Justitiekamer. Ook werd aan haar nog opgedragen een elftal reglementen en ordonnantiën te ontwerpen „tot afsnijding van alle nodeloze trainissementen en tot verrninderinge van kosten in de Proceduren" x). Zeven hiervan werden door den Stadhouder gearresteerd, 22 Januari 1751, „aan Ons en voor Onze Successeuren nochtans behoudende de macht en het vermogen, om bij vervolg de voorsz. Ordonnantiën te veranderen, ampliëren, of daar omtrent zodanig te doen en handelen, als tot welzijn van de Justitie en het Gemeen bevonden zal worden te behooren". Deze zeven waren: een „Reglement van Procederen in civile Zaken voor de Hooge Justitie Kamer van Stad en Lande"; een „Ordonnantie op de Appellen"; een „Ordonnantie waar na geprocedeert zal worden in Revisie van Sententien van Lieutenant en Hooftmannen van de Hooge Justitie Kamer van Stad enLande"; een „Reglement van Procederen in Crirnineele Zaken voor de Hooge Justitie Kamer van Stad en Lande"; een „Ordonnantie op de Jura voor de Secretarissen en Clercquen van de Hooge Justitie Kamer"; een „Ordonnantie op het Salaris der Advocaaten voor de Hooge Justitie Kamer"; een „Instructie voor de Dienaars en Bodens van de Hooge Justitie Kamer mitsgaders Reglement op hare Jura". Bovendien werd op denzelfden dag nog gearresteerd een „Reglement op de Jura van de Richters en mindere bedienden des Gerichts of Gerichts-Sportulen te Lande" *). Dit echter slechts bij provisie, totdat ook omtrent het procedeeren enz. in de Ommelanden nadere voorzieningen zouden zijn gedaan. Dit gebeurde onder Prinses Anna. Zij arresteerde, 2 Januari 1756, finaal het provisioneele Reglement op de Jura van de Richters enz. en verder een „Proces-ordre van civile Zaken in de Ommelanden"; een „Proces-ordre in Crirnineele Zaken in de Ommelanden"; een ordonnantie ») Instr. H. J. K. art. 111. -) Al deze reglementen zijn met het Regl. Ref. en de Instructie voor de Hooge Justitiekamer o. a. uitgegeven te Groningen ih 1751. op de „Jura der Advocaten te Lande" en bovendien nog een „Reglement op de Appellen in Crimineele Zaken". Alles onder hetzelfde voorbehoud voor zich en hare opvolgers, als Willem IV gemaakt had. Een grondige herziening en groote verbeteringen waren bierdoor op dit gebied tot stand gebracht. Toch bleek in de praktijk al spoedig, dat niet alle misstanden geheel waren opgeheven. De lange duur der processen en de hooge rechtskosten gaven nog aarüeiding tot klachten. Niet geheel ten onrechte. Zoo duurde b.v. een proces naar aanleiding van een mdijking bij den Dollard van 1763—1793 *); een anderover een kwestie van beklemrecht van 1769—1787*). En ook crimineele processen konden soms zeer lang duren. Zoo b.v. een, waarbij de aangeklaagden beschuldigd waren van diefstal en verzet tegen de openbare macht van 1766—1771; een ander tegen drie van sodomie beschuldigden van 1764—1782, zegge 18 jaren enz.8). Daarom besloot Willem V dan ook, in 1771, de vroegere reglementen „door middel van de noodige veranderingen, en met bijvoeginge van zodanige nadere en meest efficacieuse voorzieningen, als tot verkortinge en verbeteringe van de Crirnineele Procedures strekkende zijn, te altereeren, te amplieeren en te redresseeren". Zoo werden 28 December 1771, onder het gewone voorbehoud voor den Stadhouder en zijn opvolgers, gearresteerd een nieuw „Reglement van Procedeeren in crirnineele zaaken voor de Hooge Justitie Kamer van Stad en Lande" en een nieuw „Reglement op de Appellen in crimineele zaaken" *). Doch ook dit schijnt nog niet het gewenschte gevolg te hebben gehad. Het bovengenoemde proces, dat reeds in 1764 begonnen was, duurde althans, ondanks deze „nadere en meest efficacieuse voorzieningen", nog tot 1782. Ook werden nog, weer onder het gewone voorbehoud voor den Stadhouder en zijn opvolgers, 25 Mei 1783, „tot verkorting en verbetering van de Civile Procedures, en tot redres van de abuizen, in de manier van procederen van tijd tot tijd ingesloopen", drie aanvullende reglementen gearresteerd. En wel een „Amphatie Van 1) Mr. H. O. Feith, Het Groninger Beklemregt, I, (Groningen, 1828), blz. 554, noot. 2) Ibid., II, (Groningen, 1837), blz. 1—112 en 517—519. *) Mr- J- A. Feith, De praktijk van het Reglement Reformatoir van 1749 ten opzichte der crimineele rechtspraak in Stad en Lande van Groningen (in Bijdr. Vaderl. Gesch. III, 5, blz. 123—156), blz. 134—135. De vermelde processen van 1766—1771 en van 1764—1782 duurden zoo lang, omdat men geen voldoende bewijs voor een veroordeeling kon vinden. 4) Uitgegeven te Groningen in 1772. het Reglement van Procederen in Civile zaaken voor de Hooge Justitie Kamer van Stad en Lande", een „Ampliatie Van de Ordonnantie, waar naar geprocedeert zal worden in Revisie van Sententien van Lieutenant en Hooftmannen van de Hooge Justitie Kamer van Stad en Lande" en een „Ampliatie Van de Ordonnantie op het Salaris der Advocaaten voor de Hooge Justitie Kamer van Stad en Lande" 1). En niet alleen voor de processen voor de Hooge Justitie Kamer werden nieuwe reglementen vastgesteld, ook voor de lagere rechtbanken werden nog meerdere voorzieningen getroffen. Zoo werden b.v. in 1775, op verzoek van de inwoners van het Oldambt, door Burgemeesters en Raad, „tot redres van eenige ingeslopene mesures", een aantal artikelen vastgesteld „ter verkortinge van de civile procedures aldaar'' *), terwijl de ingezetenen van Westerwolde in 1783 aan Burgemeesters en Raad verzochten een reglement vast te stellen, „waarbij de manier van procederen op eenen vasten en behoorlijken voet werde gebragt". Dit, omdat het bij de rechtspleging aldaar, zoowel de crimineele als de civiele, nog op een zeer „irreguliere wijze" toeging en de procedures lang en duur waren 3). Burgemeesters en Raad voldeden aan het verzoek en 5 Augustus 1784 werden de procesordes vastgesteld4). Toch schijnt door dit alles het euvel nog niet geheel te zijn weggenomen. Althans een pamfletechrijver uit den patriottentijd zucht nog: „vijfentwintig Jarige Processen zijn onder ons geen nieuwigheden" 8). En een ander schrijver uit dien tijd eindigt zijn lofspraak op de Hooge Justitiekamer met de woorden „alleen was het te wenschen dat de Processen maar soo lang niet duurden" 6). Eveneens blijven, ondanks het vaststellen bij bovengenoemde x) Ze zijn gezamenlijk uitgegeven onder den titel: „Ampliatie Reglementen van Zijne Doorlugtigste Hoogheid den Heere Prince van Orange en Nassau etc. etc. etc. opzigtelijk de manier van procederen in civile zaaken en op het Beleid der procedures in revisie, als ook Omtrent het salaris van de advocaaten voor de Hooge Justitie Kamer van Stad en Lande" (Groningen, 1783). ») Stadsresol. 21 Febr. 1775. *) Stadsresol. 1 Mei 1783. Vgl. voor de misbruiken Stadsresol. 31 Mei en 7 Nov. 1783. 4) Stadsresol. 5 Aug. 1784. *) Samenspraak tusschen drie Groninger Burgers, over de noodzakelijkheid, dat onse regeringsvorm, niet aristocratis, nog democratis, maar democratis bij representatie moet zijn. Gehouden den 6 April 1786. •) Brief aan de Omlander Boeren over het oprigten van leessositijten in de Omlanden van G. R. (1787), blz. 3. Voor zijn lofspraak, zie beneden, blz. 130—131. reglementen en ordonnantiën van de salarissen en jura van rechters, secretarissen, advocaten enz., de klachten aanhouden over de hooge rechtskosten. Dit lag trouwens ook mee aan de inrichting van de rechtspraak. Zoo was omtrent de bezoldiging van den ProcureurGeneraal bij de Hooge Justitiekamer bepaald: „En zal, wanneer in eenige Regtszaken die geene, welke nomine officii heeft aangesproken, in de kosten mogt gecondemneert worden, daar inne declareren mogen als Advocaat (op den voet nogtans, zoo als de Advocaten zulks vermogen te doen, wanneer haar dubbelde Jura toekomen) ten laste van den gecondemneerden" *). Dat deze declaraties hoog waren, blijkt b.v. uit de declaraties van den Procureur-Generaal in de bovengenoemde processen van 1766—1771 en van 1764—1782, waarin ze resp. /1982.80 en /1066.24 bedroegen. Toch was de betrekking niet zoo voordeelig, als ze lijkt. Zelden toch kreeg hij zijn vordering betaald, daar de veroordeelden gewoonhjk niet tot de meer gegoeden behoorden of zich, door een tijdige vlucht in vrijwillige ballingschap, buiten het rechtsgebied der Hooge Justitiekamer van Stad en Lande begaven, zonder vele zaken van waarde achter te laten •). Ook de rechtskosten zelve waren niet gering. Mandaten, dagvaardigingen enz. moesten destijds de beklaagden betalen. In een proces tegen iemand, die beschuldigd was van onzedelijke handelingen met kinderen te hebben bedreven, een proces, dat duurde van 1773—1776, bedroegen deze kosten/l082.99•). Verdermoest—wat overigens een bijzonderheid van de Groninger justitie was — in een crimineel proces de veroordeelde de kosten van voorloopige hechtenis betalen, waarbij door den cipier ook nog allerlei kleinere diensten, als het opensluiten van de poort bij bezoek aan den gevangene *), Instr. H. J. K. art. 91. Het vervolg van dit artikel luidde: „dog zal die declaratie de taxe van Lieutenant en Hooftmannen subject wezen; zal egter in 't geheel tot laste van 't Land geen salaris ooyt mogen inbrengen^ indien er geen beklaagde gevonden word, die in de kosten gecondemneert mogt zijn. Gelijk hij ook niet zal mogen participeren in de breuken of boetens, waar in de een of ander mogt worden gecondemneert, maar zal die alle ten profijte van den Lande moeten laten komen", terwijl in het begin er van werd bepaald, dat hij een jaarlijksch salaris zou genieten van / 1000, plus ƒ 200 voor schrijfbehoeften en / 5 daags voor „Vacatie boven Wagen- of Scheeps-Vragten buiten de Stad Groningen". *) Feith, Bijdr. Vadert. Gesch. III, 5, blz. 138. a) De declaratie van den Procureur-Generaal bedroeg in dit proces / 2665,80: Feith, t. a. pl„ F 4) Dr. J. van Rikkenga, gedetineerd van 1769—1773, moest hiervoor betalen / 153,60. het ledigen van het privaat enz., in rekening gebracht werden. Ook vrijgesprokenen bleven van die kosten niet vrij. Zoo had een zekere Willem Roelfs, hoewel hij 28 Maart 1783 „kost- en schadeloos ontslagen" werd, toch nog voor mandaten enz. te betalen / 30.90 en aan den cipier / 43.50 1). De Hooge Justitiekamer zelf vond de kosten te hoog. Dit blijkt uit het volgende vonnis. Zekere Komelis Alberts werd 8 Februari 1787, „wegens het injurieren in zijne bij de Staten ingediende Requesten en andere Schrifturen 2) van het Hof, het Gerigt van Appingedam, diens Bedienden, Advocaten van hem zeiven en zijne Partij", veroordeeld „om openlijk in den Geregte alhier een knieval te doen, met openlijke Wederroep dier Injurien, met betuiging van berouw, biddende deswegen God en de Justitie om vergiffenis", daarenboven in de kosten. Als reden van verschooning voor den beklaagde had de Procureur-Generaal o. a. opgegeven, „dat hij door kostbare procedures van zijne voor hem en zijne vrouwe en kinderen ter levensonderhoud in zijne betrekkinge genoegzame eigendommehjke bezittinge beroofd" was. Daarom had hij een lichtere straf voor hem geeischt en zijn eisch werd door de Hooge Justitiekamer in haar vonnis „welgefundeert" verklaard. Dit verhinderde echter niet, dat Kornelis Alberts voor deze nieuwe zaak moest betalen aan den Procureur-Generaal / 267.55, voor mandaten enz. / 65.75, aan den cipier / 45.75, te samen / 379.05 3). Niet alleen bij de Hooge Justitiekamer was de rechtspleging duur, 't zelfde was het geval bij de lagere rechtbanken. Op een godsdienstige bijeenkomst van eenige Israëlieten te Groningen, kreeg Hartog Mozes twist met een zijner geloofsgenooten en trok hem aan zijn baard. Deze bracht dit voor Burgemeesters en Raad en in Februari 1788 werd Hartog Mozes veroordeeld tot een boete van / 12. De door hem te betalen kosten voor dit eenvoudige zaakje, waarvan de behandeling twee jaren had geduurd, bedroegen echter / 168.50*). En bij de Ommelander gerichten zal 't wel niet anders zijn geweest. „Zuigen thans verscheidene Richteren niet meer de beursen der Landlieden, der arme en zuch- i) Feith, Bijdr. Vaderl. Gesch.. III, 5, blz. 138—139. ») In de Staatsresol. van 12 Juli 1785 wordt genoemd „een Korte Schets van verbaal wegens de Processen van Comellis Alberts, door hem geschreven en vertekent". ») Feith, Bijdr. Vaderl. Gesch. III. 5, blz. 141—142. *) Feith. Bijdr. Vaderl. Gesch. III, 5, blz. 141. tende Landlieden, uit door buitensporige en ongehoorde Rechtsonkosten?" vraagt althans een pamfletschrijver uit den patriottentijd *), terwijl een ander den Ommelanders het gaan in hooger beroep meent te moeten ontraden. „Want," zegt deze, „schoon de Richters na de Wetten van het land moeten Oordeelen, en we anders hij 't Hoff van Justitie kunnen klaagen, zo is echter gemaklijker onregt te lijden, als het niet meer als een koe, twee of drie scheelt, dan te procedeeren; Want daar zijn de einden van weg, en de kosten hedendaags zo groot, datze niet alleen een Boer, maar een Jonker zouden opvreeten" *). Ook de hulp van advocaten was duur en de overal en dikwijls gehoorde klacht, dat ze, om meer te kunnen berekenen, de processen rekten, wordt ook hier vernomen *). Duur was ook het Jachtgericht volgens sommige schrijvers. Zoo die van „Gewigtige Onderrichting voor de Ommelanders enz.", die zegt, dat de boeren jaarlijks tusschen 40 en 50 duizend gulden moeten opbrengen ten behoeve van 't Jachtgericht*). Bovendien was dit college, „welk mogelijk meer 's Jaarlijks kost, als al het Wild en Vïsch waardig zijn" *), zeer partijdig. Althans, volgens een ander schrijver, die, als een staaltje daarvan, het volgende vermeldt: „Eenige Omlander Heeren en Vrouwen hadden de stoutheid van de Zwanen, waarvan te voren verscheidene Boeren hunne jaarlijksche huur maakten, overal, waar ze die vinden konden, door hunne knechten ja, door Bijzejagers te laten stropen, en dat op zulk eene beestachtige wijze, dat men den eigenaren der Zwanen, welke men stal, daarze dikwijls bijstonden, op een enkel woord tegenzeggens dreigde voor den kop te zullen schieten; wanneer men dan dezelven verkocht, en 't geld daarvan in den M De Brief van den zich noemenden Oprechten Patriot ten toon gesteld blz. 14—15. * *) Gewigtige Onderrichting voor de Ommelanders, blz. 5. 3) »Maar bij heur (nl. bij de H. J. K.) speel de Baas heur eigen Advocaate Die wil zig niet binde aan goede Reglementen, Maar stroopen vel en vlees van heure Cliënten, ■En doen torture een halve Eeuwe duuren": Groninger Raarekiek I, 1775, blz. 10. *) Gewigtige Onderrichting voor de Ommelanders, blz. 51. °) Briev aan de Ommelander Boeren, behelzende eenige aanmerkingen op zekeren Breev aan dezelve geschreven door G. R. over het oprichten van Lees-societeiten in de Ommelanden; door A. Z. Burger en Ordinair Lid der Burger Sociëteit in Groningen (1787), blz. 15. 9 zak stak. Over zulk eene eerloze handelwijs klaagden verschelde Boeren bij de Meesterknapen, bij den Lieutenant Houtvester. Maar wat daar van kwam, behoef ik u niet te zeggen"1), 't Verwondert hem trouwens niet, als hij let op de zonderlinge samenstelling van het Jachtgericht»), ,,'t welk jaarlijks duizenden kost; niet aan de Heeren, wier Hazen en Visschen daar door veilig zouden zijn; neen maar aan de Ingezeten, voor welke om die Heeren wat te vermaken, die strop zoo lomp gevlochten was. En wie (zoo vraagt hij verder) werden tot onpartijdige Richters in dat Gerecht aangesteld? Welke zijn nog die Meesterknapen? Lacht niet! mijne Stad- en Landgenoten! 't zijn diezelfde Heeren, welke zich dat recht tegens U aanmatigen; en om dat zij zich zeiven dien dienst bewijzen, van U rijkelijk betaald worden" »). En omdat bij hen geen recht te krijgen was, gaven de boeren den Stadhouder, bij zijn tweede bezoek aan Gromngen, „eigenhandig een varzoekschrift over, ten einde hij den Boer tegens zulke schreeuwende ongerechtigheden volgens de magt hem opgedragen krachtdadig mogte beveiligen. Maar wat is nu van dit alles gekomen? Niets. Integendeel, die Heeren en Vrouwen zijn in hunne stroperijen stout voordgevaren; en de Boer heeft zich tot nu toe dit alles in slaafsche hjdzaarnheid moeten getroosten" 4). Bleven zoo de klachten over den langen duur en de hooge kosten der rechtspraak bestaan, de andere grieven, die men had gehad, over het zich niet gedragen der rechters naar de voorgeschreven rechtsbepalingen, over hun partijdigheid, bovenal over het ontbreken van hooger beroep, vooral in strafzaken, deze waren door het Regl. Ref. en de daaruit voortgevloeide reglementen en ordonnantiën vrijwel geheel uit den weg geruimd. En al moge in een enkel pamflet uit den patriottentijd nog over partijdigheid enz. worden geklaagd, dit valt toch vrijwel geheel weg tegenover de jammerklachten, die we in 1749 dienaangaande te hooren krijgen in, tot de regeering gerichte, adressen. Veel was er op 't gebied der rechtspraak verbeterd. Dankbaar werd het erkend. „Niemant kan ons onderdrukken, en de grootste borge voor onze vrieheid ») De Brief van den zich noemenden Oprechten Patriot ten toon gesteld, blz. 39—40. ') Boven, blz. 35. _ . . . , ,, ») De Brief van den zich noemenden Oprechten Patriot ten toon gesteld, blz. 35—36. <) Ibid., blz. 40. is het Hoff van Justitie" 1). Streng zag het toe op de lagere rechtbanken. „Daar (nl. bij de Hooge Justitiekamer) is 't niet heel pluis voor de Heeren van den Raadte, De Hooftmannen kijken hen vrij bats onder de Oogen, En willen van heur geen abuise gedoogen" *). En ook van de Ommelander rechters behoefde men geen abuizen meer te gedoogen. Immers, „soo wij met hare sententie niet te vreden zijn, dan kunnen wij ons bij het Hoff van Justitie beklagen, daar wij altijd zullen regt krigen, gelijk de ondervinding geleert heeft, dat veel Boeren Processen tegens de Heren gewonnen hebben" *). Zelfs de boven aangehaalde schrijver, die zoo klaagt over het jachtgericht en die ook op de rechtspraak in 't algemeen nog heel wat aan te merken heeft, begint de opsomming van zijn bezwaren met den zin: „Wat het Recht betreft, over welks schandelijke misbruiken de Algemeene Volksstem zich toen verhief; 't is waar zeer veel is ten dezen aanzien sedert den jare 1748 verbeterd" 4). Hij had gelijk. Op het gebied der rechtspraak heeft het Regl. Ref., al bleef er dan ook in sommige opzichten nog wel iets te wenschen over, een weldadigen omkeer teweeg gebracht. D. DE BELASTINGEN. Ook heeft het Regl. Ref. nog het belastingwezen willen verbeteren en de inkomsten van 't gewest willen vermeerderen. Tijdens de woelingen waren, zooals we boven zagen, de verpachtingen afgeschaft en daarmee dus ook de, aan dit systeem klevende, fouten. Daarom werd in October 1749 besloten de voorheen verpachte middelen, vooral de commysepenningen *), bij wege van collecte in te vorderen. Een generale telling, de basis voor den aanslag in het commysegeld, zou elk jaar plaats hebben. Collecteurs, door stemgerechtigde ingezetenen verkozen, zouden de belastingen innen en administratoren zouden waken voor bedrog. Ook werden er eenige veranderingen aangebracht in de te heffen imposten, invoerrechten en uitvoerrechten. ') Brief aan de Omlander boeren van G. R., blz. 3. *) Groninger Raarekiek, I, 1775, blz. 10. •i Brief aan de Omlander boeren van G. R., blz. 2. *) De Brief van den zich noemenden Oprechten Patriot ten toon gesteld, blz. 13. 5) Vgl. boven, blz. 36. Deze regeling, welke dus reeds ontworpen was vóór de uitvaardiging van het Regl. Ref., werd in 1751 voor de meeste belastingen ingevoerd, nadat, op voorstel van den Stadhouder, wiens beleid ook in deze zaken niet van veel kracht getuigde, eerst voor sommige belastingen een middenweg was ingeslagen. Zoo was, op zijn voorstel, de impost op het gemaal, de meest opbrengende der accijnzen, in „adrnodiatie" aangeboden aan de molenaars „voor de summa, die hetselve middel in 1747 bij verpagting gerendeert heeft". Men kon het echter met hen niet eens worden en wendde zich daarop en met beter gevolg tot het bakkersgilde in de Stad. 't Resultaat was, dat de Provincie ± Vö minder ontving dan gebeurd zou zijn, als die impost, bij wege van collecte, was geind. Op dezelfde wijze werden ook nog andere imposten in „adrnor diatie" gegeven, welke adrnodiatie door sommigen op één üjn werd gesteld met „den opeetenden kanker der Pagten en Pagtenaren". In 1751 werd ze dan ook, na eenigen strijd tusschen de Stad en de Ommelanden en ondanks de verhoogde aanbiedingen van hen, die er 't vorige jaar de voordeelen van hadden geplukt, voor de imposten op het gemaal enz. niet weer toegepast en de heffing hiervan bij wege van collecte ingevoerd, 't Gevolg was, dat de opbrengst der generale middelen steegx). Over de door 't Regl. Ref. voorgeschreven herziening van de „personele goedschatting of sogenoemde 400sten penning" konden de Staten het niet eens worden en ook de, door hen te hulpgeroepen, „ verligt e lumières" van den Prins brachten de zaak niet verder *). Daarna stelden de Ommelanders op den Landdag van 19 April 1753 voor de zaak op nieuw ter hand te nemen 3), maar ook hier kwam mets van en eerst in 1783 werd door Gedeputeerde Staten weer aan de Staten voorgesteld het middel van den 400sten penning, ,,'t welk actueel inegaal betaalt wierde; en door geduirige afschrijvingen van tijd tot tijd merkelijk verminderde, op te heffen, en in diens plaatse een ander Middel dat eenpariger geheven en betaald word, te introduceren". Dit voorstel leidde ten slotte, na eenig verschil van meening tusschen de Stad en de Omme- i) Staatsresol. 3, 4, 21, 22, 23, 24, 30 en 31 Dec. 1750 en Heeres, Bijdr. Vaderl. Gesch. III, 4, blz. 328—331. — Voor enkele accijnzen zooals die op de koornbrandewijn en gedestilleerde wateren , het zoogen. „ketelgeld , bleef de adrnodiatie, telkens voor een jaar, gehandhaafd. *) Heeres, Bijdr. Vaderl. Gesch. III, 4, blz. 331. ») Staatsresol. 19 April 1753. landen, tot het instellen van een commissie om het middel van den 400sten penning te herzien en te onderzoeken „of er ook een geschikter voet of Plan van minder beswaar en van weiniger difficulteiten onderhevig, bestaanbaar met het Reglement reformatoir, zoude kunnen worden uitgedagt, en in train gebragt"1). Hierbij bleef het echter, een herziening of wijziging kwam ook nu niet tot stand en eerst in 1793 werd door de Commissie tot de Financiën uit de Staten, aan welke commissie in 1790, toen de quota voor de Unie opnieuw waren geregeld, opgedragen was, „om in aanmerking van de meerdere uitgave, die deeze Provincie in het vervolg jaarlijks ten dienste van het gemeene Land zal moeten doen", een „plan en voet van verbeetering der Provinciale Finances te ontwerpen" *), weer een voorstel hieromtrent gedaan *). Kwam van deze door 't Regl. Ref. voorgeschreven herziening van den 400sten penning, „die wel geheven, vier tonnen gouds den Lande zouden opbrengen, en nu geen zeventig duizent guldens geeft" *) en „over welks onregelmatige en omedelijke ligting de Ingezetenen reeds zoo vele jaren geklaagd hebben, en waarop hun de schoonste beloften gedaan zijn" *), dus niets terecht, ook de door het Regl. Ref. gewenschte vermeerdering der inkomsten van het gewest en herstelling van het „zo zeer vervallene Finantie wezen" was gemakkelijker voorgeschreven dan uitgevoerd. Dit toch hing niet alleen af van de invoering van een nieuw of beter belastingsysteem, al brachten ook, dank zij de bovengenoemde regeling en eenige andere maatregelen, zooals de verhooging van enkele accijnzen, de generale middelen in 1751 ± drie ton meer op dan gemiddeld in de voorafgaande jaren en evenmin van het invoeren van enkele bezuinigingen, waarvan sommige door *t Regl. Ref. waren voorgeschreven •). Hiervoor was in de eerste plaats noodig een vermeerdering van de welvaart van het gewest i) Staatsresol. 31 Jan., 14 Febr., II en 28 Maart, 5 en 10 April 1783. *) Staatsresol. 12 Nov. 1790. *) Staatsresol. 7 Febr. 1793. *) Gewigtige Brief, aan alle stemgeregtigde boeren, blz. 8. *) De Brief van den zich noemenden Oprechten Patriot ten toon gesteld, blz. 28. •) Regl. Ref. art. 38 en 47. — Ook werd op voorstel van Willem IV, „nadien de Constitutie van 'sLands finances volstrekt vereischt, dat in alles de nodige menage betragt en oversulks alle overtollige Ampten afgeschaft behoorden te worden , een der drie kantoren voor de inning der generale middelen opgeheven: Staatsresol. 10 Sept. 1750. en deze was niet bij reglementen voor te schrijven. Evenmin kon de Stadhouder die zoo maar brengen. De financieele toestand bleef dan ook, ondanks de aangebrachte hervonningen, aanvankelijk slecht. De malaise, waarin Stad en Lande in dien tijd verkeerde en die zoo groot was, dat in de laatste jaren „meer dan een 5te deel der Ingesetenen is verarmt en het Land hebben moeten ruimen"1), was door de revolutie van 1748 niet weggenomen. De veepest bleef aanhouden; landbouw en handel kwijnden als vóór de verheffing van den Prins; dijk- en paalwerken kostten nog steeds veel geld. Talloos waren de verzoeken om kwijtschelding of vermindering van de huren der provinciale landerijen, die voor een deel zelfs niet verhuurd konden worden; voortdurend werden de Staten en de Stadhouder lastig gevallen met klachten over den zwaren druk der belastingen en met verzoeken om verlichting daarvan. Evenals vóór de revolutie klaagden ook nu de ambtenaren nog over de slechte betaling hunner salarissen. Wel werden door het eindigen van den Oostenrijkschen successieoorlog, waaraan de Republiek had deelgenomen als bondgenoot van Maria Theresia, de uitgaven aanmerkelijk verminderd, maar er was ook nu geen sprake van, dat de provincie ook maar eenigermate aan haar verplichtingen tegenover de Unie-kas kon voldoen. Sedert 1746, heet het in een brief van den Stadhouder en den Raad van State aan de Staten van Stad en Lande in 1751, is „niet een penning tot betaalinge van renten en intresten wegens deze Provincie aan 't Comptoir generaal" der Unie betaald, .niettegenstaande de solemneele engagementen waarmede (de Staten) haar hebben verbonden". Een leening was dan ook noodzakelijk en na overleg tusschen den Stadhouder, de Staten Generaal en een commissie uit deze provincie, werd besloten / 2.100.000 te leenen (tegen 3%), onder garantie der overige gewesten en „onder verband van alle Provinciale middelen, inkomsten en goederen". Stad en Lande moesten zich verbinden jaarlijks / 250.000 aan de Unie-kas te betalen voor achterstallen en renten *). Door deze leening werd de schuldenlast der provincie weer aanzienlijk vermeerderd. In 1754 bedroegen de schulden aan de Staten Generaal en wegens, onder garantie van deze, aangegane leeningen ruim 6,4 millioen. Maar weldra trad nu een verbetering ») Staatsresol. 18 April 1748. 2) Heeres, Bijdr. Vaderl. Gesch. III, 4, blz. 330—336. in. In 1782 wazen ze gedaald tot ruim 2,7 millioen. Tot dat jaar had de betaling van de / 250.000 's jaars geregeld plaats gehad. Toen werd echter door de rampen, die het vaderland troffen, de betaling er van zoo bezwaarlijk, dat de overige gewesten, eerst voor enkele jaren en bij de nieuwe verdeeling der quota voor 25 jaar, toestonden, dat alleen de renten zouden worden betaald en de eigenlijke aflossing zou stilstaan. Hierdoor werden de uitgaven der provincie aanmerkelijk verlicht, omdat, door de daling der schuldenlast tot ruim 2,7 millioen, er jaarlijks slechts ruim f 82.000 rente behoefde te worden betaald. De groote daling der schulderilast was echter met in de eerste plaats het gevolg geweest van de betaling der / 250.000 jaarlijks, maar veel meer van de, door bet Regl. Ref. geeischte, verkooping van „alle Provinciale plaatsen en Landen''. Deze geschiedde van 1764 tot 1774 en bracht ruim 3 mill. 470.000 gld. op1). Wel miste de provincie nu de jaarhjksche inkomsten uit deze goederen, maar doordat de pachtsommen geringer waren dan de rente van het kapitaal, dat deze blijkens de verkooping waard waren, verkreeg men hierdoor een jaarhjksche besparing van minstens ƒ 36.000, „buiten de uitsparing der onkosten wegens ene verminderde administratie, en de voordelen, die het Land toevloeijen door dat deze goederen uit de dode hand, of de werkeloze bézitting der Provincie, in de handel, en de samenleving van bijzondere eigenaars zijn overgebragt" *). i) E. H. Roelfsema, De Klooster- en proosdij goederen in de provincie Groningen (Groningen, den Haag, 1928), blz. 95—99. *) Vgl. Wichers, Tractaat van Reductie, H, blz. 329—335. Wichers berekent dit als volgt: de gemiddelde huur der verkochte provinciale landerijen bedroeg jaarlijks / 95.000-0-0; dat wat de provincie er nog van had behouden kon hoogstens jaarlijks opbrengen ƒ 3.000-0-0. De provincie verloor dos door den verkoop een inkomen van f 92.000-0-0 of gekapitaliseerd naar 3% een som van ƒ 3.066.666-0-0. De verkochte landerijen brachten op / 3.458.836-8-0. terwijl de achterstallige landhuren bedroegen ƒ 176.736-12-0. te ramen / 3.635.573-0-0. De provincie won dus aan kapitaal / 3.635.573 — ƒ 3.066.666 = / 568.907. Afgelost werd f 3.632.573-0-0, terwijl nog voor / 3.000-0-0 land werd gekocht, zoodat dus totaal werd uitgegeven / 3.635.573-0-0. De renten dezer schulden (deels naar 4 %, deels naar 3 %) hadden per jaar bedragen f 128.644-13-4. De provincie' had dos voortaan jaarlijks minder uit te geven / 128.644-13-4, waartegenover stond een verhes aan inkomen van f 92.000. Ze had dus jaarlijks een voordeel van ƒ 128.644-13-4 — / 92.000 = i 36.644-13-4. De rente van de nog overgebleven schuld (f 2.740.107-8-11) bedroeg naar 3 % jaarlijks ƒ 82.203-5-0. Behalve deze waren ook nog andere schulden betaald, zooals een negotiatie op lijfrente, aangegaan in 1665, onder bezwarende voorwaarden en voor 't grootste gedeelte geplaatst in de provincie Holland. Tot 1685 hadden er geregeld aflossingen plaats gehad, maar na dat jaar was er van betalen weinig meer gekomen. Verzoekschriften van belanghebbenden aan de Staten hadden even weinig gebaat als inmenging van de Staten van Holland. Maar nu werd in 1753 bij de Staten van Stad en Lande een rekwest ingediend door „Jacob Roeters senior, Burger en Koopman tot Amsterdam", mede uit naam van „overige Geïnteresseerden der Groninger Lijfrenten". Hij verzocht hierbij „een redehjke praestatie of begin van betaling". De Staten maakten het rekwest commissoriaal en 't zelfde deden ze met een rekwest van soortgelijke strekking in 1754. Hiermee waren Roeters c.s. echter niet tevreden en ze brachten de zaak voor de Hooge Justitiekamer. De Staten deden deze echter weten, dat de zaak reeds, sedert het indienen der rekwesten van 1753 en 1754, een punt van onderzoek voor hen uitmaakte en dat ze verwachtten, dat de Hooge Justitiekamer zich er niet mee zou bemoeien; een inmenging in haar werkkring, waarover deze niet erg gesticht was. 't Gevolg was dan ook een heftige twist tusschen de Hooge Justitiekamer, tot wie Roeters zich nog weer wendde, en de Staten, waarin ook de Gouvernante werd gemengd. Deze schaarde zich geheel aan de zijde van de Hooge Justitiekamer en raadde, evenals zij, tot onderhandelingen met de schuldeischers. Deze hadden ook plaats maar zonder resultaat. Toen de Gouvernante, 12 Januari 1759, overleed, was de kwestie nog niets gevorderd. Hierdoor echter kwam de zaak in een nieuw stadium, want nu gingen de Staten van Holland, tot wie Roeters zich gewend had, zich er mee bemoeien. Ze schreven den Staten van Stad en Lande, dat zij van plan waren „aan derselver ingesetenen te verleenen die protectie en doen geworden die Justitie, welke sij al sedert veele Jaaren hadden versogt" en een daartoe betrekkelijke resolutie hadden genomen. Welke dit was, schreven ze niet, maar dit bleek, toen Roeters, krachtens deze resolutie, beslag het leggen op „alle sodanige effecten, Goederen en Penningen in Eijgendom toebehoorende voor het geheel of ten deel (de Provincie van Stad en Lande) of eenige Leeden, Steden of Plaatsen van dien of ook wel aan eenige of iemand der ingesetenen van deze Provincie, ten einde en om daar op niet alleen de Juris- dictie van de Scheepen der Stad Amsterdam te funderen, maar ook daaraan, door de gewoone weg van Justitie aldaar ter Steden gebruikelijk, voor soo verre sulks sal konnen strekken, te mogen verhalen", wat Stad en Lande aan de houders der Kjfrentebrieven zou schuldig zijn. Klachten van kooplieden, schippers enz. bleven natuurlijk niet uit en de Staten van Stad en Lande besloten dan ook tot het nemen van represaillemaatregelen. Ze bevalen den ingezetenen van hun gewest „geene Penningen, aan ingezetenen in Holland schuldig, te betalen nog wissels van daar komende te accepteeren of te voldoen", legden beslag op de goederen in dit gewest aanwezig, „welke de Hollanders zijn toebehorende", raadden aan „om geene Goederen nae Holland te verzenden" enz.. Alles tot groote schade van den handel en zonder dat het veel baatte, want 23 November 1759 werden de Staten van Stad en Lande bij „Edictale Citatie, binnen Amsterdam gepubliceert en ad valvas Curiae bij billet geaffigeert, gedaagt voor de Scheepen der Stadt Amsterdam om ter vierschaar aldaar te aanhooren den eysch van conclusie als dan uit naam van J. Roeters staat gedaan en genomen te worden, daar op te antwoorden en voorts te procederen, als aldaar gebruikelijk zij". De Staten, die onderwijl steeds meer werden lastig gevallen met verzoeken om schadeloosstelling, namen hierop een lange resolutie, waarin ze beweerden, dat onmacht en geen onwil de reden der wanbetaling was geweest en waarin ze zich ten zeerste beklaagden over de behandeling, hun door Holland aangedaan. Ze bevalen hunnen afgevaardigden ter vergadering der Staten Generaal, aan welk college ze reeds eerder hadden geschreven, evenals aan de Staten der verschillende gewesten, van hunne grieven kennis te geven aan Hun Hoog Mogenden. Deze hadden intusschen, bij resolutie van 21 November 1759, aan de twistende partijen hunne bemiddeling aangeboden, welke werd aangenomen. Na vele onderhandelingen te den Haag, tijdens welke althans de gearresteerde schepen weer werden vrijgelaten en na veel geharrewar, waarbij Stad en Lande ook had moeten inwilligen den eisch van Utrecht en Zeeland, dat ook die schuldeischers van Stad en Lande, welke buiten Holland woonden, betaling zouden erlangen, werd eindelijk, in 't laatst van 1760, bepaald, dat binnen 8 weken, nadat de lijst der schuldvorderingen was opgemaakt, 10 °/0 zou worden uitbetaald in contanten en dat verder obligaties a 2I/2 % zouden worden afgegeven voor 50 % van het achterstallig bedrag, waarvan de rente telken jare te Amsterdam zou worden betaalbaar gesteld. Dit zou echter alleen gelden voor die houders der lijfrentebrieven, die deze gedurende minstens 15 jaar hadden bezeten. Hierop werd dadelijk met het opmaken van de lijst der gerechtigden begonnen, maar het duurde nog tot 30 Januari 1761, dat deze klaar was. Onmiddellijk vroegen nu de Groningers om opheffing der arresten. Zoo vlot ging dat echter niet. De Staten van Holland eischten, dat eerst de betaling der 10 °/0 (ruim / 114000) en de afgifte der obhgatiën moest hebben plaats gehad, voor ze daartoe konden overgaan. Aldus geschiedde den 22sten Februari 1761 l). Werden door deze regeling de uitgaven van de provincie eerder verhoogd dan verlaagd, toch werd de financieele toestand der provincie daardoor zuiverder, terwijl hij door den verkoop der provinciale landerijen en door het delgen der schulden beslist werd verbeterd. In dit opzicht had het Regl. Ref. den goeden weg gewezen. Nog beter werd de toestand der provinciale financiën door het toenemen van de welvaart, terwijl de lange vrede, die de Republiek genoot, weinig of geen buitengewone uitgaven noodzakelijk maakte. Wel klagen de Staten nog herhaaldelijk over de drukkende belastingen alhier en over de moeite, die de provincie heeft om aan haar verplichtingen tegenover de Unie-kas te voldoen *), maar aan deze klachten, die voor den Haag bestemd waren en vooral ten doel hadden te voorkomen, dat men te veel aan de Unie zou betalen, is weinig waarde te hechten. Dat de financieele toestand der provincie vooruitging, blijkt wel daaruit, dat bij de nieuwe regeling der quota, die eindelijk in 1792, na heel wat beraadslagingen, werd aangenomen, het aandeel van Stad en Lande in de gewone Unie-uitgaven werd verhoogd van 44/6 op 5*/s % *). En ook de financiën van de Stad en de Ommelanden, wier particuliere kassen er in 1748 al evenmin gunstig hadden voor- l) Mr. J. E. Heeres, Holland contra Groningen (in den Gron. Volksalm. voor 1890. blz. 175—197). ») Staatsresol. 2 Mei 1770. 10 Dec. 1776, 21 Nov. 1777, 14 Dec. 1778. 3 Juni 1779. ') Blok, Gesch. Nederl. Volk, Derde druk. III, blz. 671. Behalve Holland, dat van ruim 58 % tot ruim 62 % werd verhoogd, werden alleen Gelderland en Stad en Lande verhoogd, terwijl de Generaliteitslanden, die te voren geen quote betaalden, nu 4'/§ % moesten betalen. Al de andere gewesten werden verlaagd. gestaan 1), gingen vooruit. Vooral de toestand van de Ommelander kas was treurig geweest en in 1753 was het zelfs noodig geweest verschillende salarissen enz. te reduceeren *). Maar dit werd later beter en in 1782 besloot de Ommelander Vergadering, „naar gehoort Rapport van de goede situatie van haar Comptoir"*), het tractement van Gecommitteerde Raden en dat van den Syndicus, weer als vroeger, te brengen op 1000, resp. 1800 gulden per jaar en daarenboven dat van de Extra-Gecommitteerde Raden — „wier Amtsbetrekking", zooals iemand smadelijk opmerkt, „voor hun zeiven nog een raadzel blijft" *) — te brengen per jaar op / 200 per persoon 5). Het bedroeg „voorheen slegts twaalf guldens, voor die welke de rekening innamen" •). Eveneens werden in de Stad verechülende salarissen verhoogd'); werd er een nieuw Stadhuis gebouwd enz.. In 1774 bedroeg, volgens een rapport, uitgebracht over de stadsfinanciën in verband met den bouw van dit nieuwe Stadhuis, het batig slot der stadsfinanciën over de laatste 19 jaren gemiddeld / 19.687 per jaar8). De belastingen brachten blijkbaar behoorlijk veel geld in de schatkist. Ook hooren we, in tegenstelling met de jaren vóór en de eerste jaren na 1749, in den tijd van Willem V en zelfs in den patriottentijd, weinig klachten over den druk der belastingen. Een bewijs, dat ze gemakkelijk werden gedragen, tevens dat de welvaart was toegenomen, Terwijl in 1749 en eerstvolgende jaren landbouw, veeteelt en handel kwijnden, verkeerden deze takken van bestaan onder Willem V alhier in een tijdperk van bloei. Zelfs vonden Burgemeesters en Raad het noodig om het aantal „commissarissen tot de kleine zaaken den koophandel betreffende"9) uit te breiden en in dit college in plaats van twee adsessoren uit de kooplieden er drie te benoemen, evenals ze besloten hadden hierin, in plaats van één, twee Raadsheeren te benoemen, „weegens >) Heeres, Bijdr. Vaderl. Gesch. III, 4, blz. 285. ') Ommel. resol. 23 Oct., 20 Nov., 11 Dec. 1753. Het salaris van de Gecommitteerde Raden werd hierbij gereduceerd tot / 800. 8) Alb. v. Rens. aan Willem V, 21 Juni 1782. 4) De Brief van den zich noemenden Oprechten Patriot ten toon gesteld, blz. 30. ') Ommel. resol. 12 en 24 Juni 1782. — De Syndicus was in 1751 verlaagd van / 1800 tot / 1500. *) Teg. Staat St. en L., II, blz. 273, noot. ') Vgl. b.v. Stadsresol. 28 Dec. 1775 en 12 Jan. 1776. 8) Secr. Stadsresol. 9 April 1777. •) Boven, blz. 28, noot. den meerderen bloei van negotie" x). Een Ch-anjegezind schrijver uit den patriottentijd vraagt dan ook: „Hebben wij geduurende dertig jaren geen Vrede gesmaakt? Is geduurende dien tijd niet het grootste geluk voor beide standen (nl. den burger- en boerenstand) daar gestelt geweest, waar toe zij bijna konden geraakèn? Heeft de Koophandel in de Provincie niet gebloeid, ja meer gebloeid als immer te voren? Zijn niet de welvaart en bloei der fabrijken gehandhaaft ? Is niet de scheepvaart toegenomen, ja zo aanmerkelijk toegenomen, dat men 'er bevorens geen denkbeeld van hadde? Zijn niet U Landbouw en Veeteeld zodanig gezegent geweest, dat de Boeren stand nimmer bevorens tot die staat van overvloed, zelfs van weelde opgeklommen was?" *) En al mogen andere schrijvers dezen bloei ook niet, zooals deze, aan het Stadhouderlijk bestuur toeschrijven, maar veeleer aan de oorlogen onzer naburen en aan den invloed der „oude Regenten" tijdens de rninderjarigheid van den Stadhouder *) of aan de beslagleggingen van Jacob Roeters, waardoor men, in plaats van naar Amsterdam te gaan, andere wegen voor zijn handel en zeevaart zocht4), den bloei zelf loochenen ze niet. Ook de Tegenwoordige Staat van Stad en Lande schrijft: „De gelukkige prijzen van 't graan, het bevrijd blijven van de veepest zedert eenige jaaren, het uitbreiden van allen koophandel, het verbeteren van den landbouw, het aanwassen van landen op den Dullard8), het aanleggen van nieuwe en de steeds uitgebreid M btaasresoi. i mei _ , ») Brief van een Oprecht Patriot aan de Burgers en Ingezetenen der provintie Stad en Lande, over de tegenwoordige tijden, (z. pi. en j ), blz. 4. «T Briev aan de zogenaamde Patriotten, dienende tn antwoord Primo, Aan de Schrijver van het Defensie Plan Ontmaskert. s{cund£*™J™ Schrijver van het Antwoord op den Ontmasker aar van het Defensieplan. Tertio Aan den Brievschrijver, zich noemende Oprecht Patnot. aan de Burgers en In'gezeetenen der Provintie Stad en Lande, over de tegenswoordige tijden, **«T 4)e Brie/vlk den zich noemenden Oprechten Patriot ten toon gesteld, blz 25—28 waar gezegd wordt: „Vóór den Jare 1759 dachten de Groningers weiiüg^m bunnel Koophandel en 'Scheepvaart ^^^^Sen was toen hun Stapelplaats, daar brachten ze alles naartoe; yan daar haalden zTallel Een enkelen Hamburgs-Vaarder vondt men hier. Men zond enkelde schepen naar Noorwegen ofte de Oost-Zee om hout; maar naar Frankrijk om Wijn en Brandewijn; naar Engeland met Haver te vaxen^ete. was mer bijna onbekend, "t Hout kreeg men zelfs veel gezfg\mt Holland •j In 1769 werd ingedijkt de Oostwolderpolder, groot H.A. 1216,24,19. Mr. C. C. Geertsema, De zeeweringen, waterschappen en polders tn O* Provincie Groningen (Groningen, 1910), blz. 623. wordende veenkoloniën, gevolgd door 't bouwen van huizen, zijn te zigtbaare oorzaaken en bewijzen, dat het aantal der inwooners van tijd tot tijd toeneemt, dan dat wij dit niet als zeker zouden durven stellen. Ook is de meerdere welvaart te duidelijk om ontkend te worden, schoon wij gaarne toestaan", voegt de schrijver er bij, „dat deeze zig door de tevens aanwinnende weelde bloeiender vertoont, dan zij waarlijk is" x). E. DE ZIJLVESTENIJEN. De meeste verbetering heeft het Regl. Ref. wel gebracht in 't beheer der zijlvestenijen, op welk gebied het een einde wou maken aan het wanbeheer en de willekeur der Scheppers. Het bevatte hiervoor, evenals voor de rechtspraak, deels bepaalde voorschriften, deels bepalingen, waarop, zouden ze werkelijk effect hebben, nog andere reglementen enz. zouden moeten volgen. Bij het vaststellen dezer laatste zouden de Scheppers, Zijl- en Dijkrechters misschien nog een poging kunnen aanwenden, om van hunne eertijds zoo groote macht zooveel mogelijk te redden. Niet meer te ontkomen viel natuurlijk aan, wat ook voor het zijlvestenijwezen het voornaamste was, hetgeen het Regl. Ref. voorschreef, de reorganisatie en machtsuitbreiding der Hooge Justitiekamer. Hierdoor was ook in zijlvestenijzaken de geheele rechtspraak gebracht onder het toezicht en de macht dezer kamer. Evenrnin viel meer te tornen aan het verbod van verdere afscheiding der heerlijkheden en gerechtigheden van de gronden, waaraan ze behoorden. Wel misschien echter aan 't voorschrift, dat de Jurisdictiën van de scheppèrijen, zijl- en dijkrechten „nae hare Originele fundatiebrieven weder zullen worden ingerigt". Dit trachtten de Scheppers enz. dan ook zooveel mogelijk tegen te houden door de oude fundatiebrieven, de zoolang geheim gehouden zijlbrieven en zijlboeken ook nu zorgvuldig verborgen te houden voor de nieuwsgierige en belangstellende blikken der ingelanden. Deze waren daarover echter niet gesticht en „een groot aantal van ingesetenen der Ommelanden" wendde zich dan ook met klachten tot den *) Teg. Staat St. en L., I, blz. 32 (uitgegeven in 1793). Op blz. 33 hiervan wordt het aantal inwoners der provincie geschat op 75.000. Stadhouder, met alleen „over net mtscnrqven vaii oiiuia.age±j.jis.e sijlschotten en Contributien" en „het invorderen van swaare breuken, surmonterende, zo zij vermoededen, de bepalingen bij de originele fundatiebrieven gemaakt", maar ook en vooral over het achterhouden van de fundatiebrieven, zoodat „de toegang tot dezelve niet anders dan bij Weege van moeijehjke en kostbare Processen kan werden verkregen" 1). Dit hielp en 12 Maart 1751 vaardigde de Hooge Justitiekamer, op last van den Stadhouder, een publicatie uit, waarbij den zijlvestenijen en dijkrechten in de Ommelanden gelast werd binnen drie maanden de „Fundatiebrieven, oude Costumen, mitsgaders Ordonnantienen Dispositien" waarnaar, in overeenstemming met art. 20 van het Regl. Ref. de scheppèrijen, dijk- en zijlrechten zouden moeten worden ingericht en „Waar van een yder Ingeseten als dan voortaan de vrijheid sal hebben visie en copie te versoeken, om te dienen tot zijn narigtinge", aan de Hooge Justitiekamer over te geven2). Den llden Augustus 1752 het daarop de Gouvernante de Hooge Justitiekamer weer een publicatie uitvaardigen, waarbij de zijlvestenijen en dijkrechten gelast werden om, in aansluiting aan bovenstaande, „tegens den eersten November naastkomende yder in de hunne te formeren een project, in wat voegen voortaan zoude behooren te worden ingerigt de beheeringe van alle Zijlvester Saaken". Deze projecten moesten bij de Hooge Justitiekamer worden ingeleverd, die ze met haar consideratien naar de Gouvernante zou opzenden, om daarop „zoodanige voorzieninge te doen, als met de Constitutie van de respective Zijlvestenijen en Dijkregten overeenkomstigh, en tot gerustheid der goede Ingezetenen nodigh zal geoordeelt worden te behooren" 8). 't Gevolg was een geweldige strijd tusschen de Scheppers en de ingelanden. De Scheppers trachtten in deze projecten (die soms onderling bijna geheel gelijk waren) onder een nieuwen vorm de oude gebruiken en misbruiken te laten bestaan. Maar ook de ingelanden, die ter verdediging hunner belangen bekwame vertegenwoordigers hadden gekozen, zaten niet stil en dienden hunne bezwaren tegen i) Missive van Willem IV aan Luitenant en Hoofdmannen van de Hooee Justitiekamer, van 16 Febr. 1751 (Rijksarchief te Groningen). ») "Willem IV aan de H. J. K., 9 Maart 1751; Publicatie van de H. J. K. van 12 Maart 1751. a) Publicatie van de H. J. K. van 11 Aug. 1752. deze ontwerpen in, zoowel hier als in den Haag. In den Haag schijnt men met al die projecten en bezwaarschriften, met lijnrecht tegenover elkaar staande inzichten, nog al verlegen te hebben gezeten, terwijl men er blijkbaar ook de adviezen van de Hooge Justitiekamer over deze zaken niet recht vertrouwde. Reden waarom de Gouvernante besloot een bijzondere commissie te benoemen x), „om al het overgegevene te exaniineren, de geïnteresseerde Ingelanden te hooren, en vervolgens een ontwerp van een Reglement te formeren" *). Deze commissie kwam in October 1754 te Groningen bijeen en vaardigde een publicatie uit, waarbij de ingelanden werden uitgenoodigd om hunne belangen en consideratien, nopens het te formeeren Reglement, schriftelijk en mondeling aan haar voor te dragen, „staande 't elk en een yegehjk van haar vrij, onbelemmert alles met den anderen te overleggen en beraamen, en sig aan gem. Heeren Gecommitteerden te addresseeren" *). De ingelanden schijnen van de uitnoodiging der commissie een ruim gebruik te hebben gemaakt, iets wat wel niet zonder invloed zal zijn gebleven op de meening van de commissie. Ze bracht reeds betrekkehjk spoedig een rapport uit, waarop de Gouvernante, den 18den Augustus 1755, als vervolg op het Regl. Ref., de reglementen vaststelde voor het bestuur der zijlvestenijen en dijkrechten. Deze waren een oveiwinning van de ingelanden op de Scheppers. Deze reglementen4) bestonden uit een reglement, geldend „in het generaal voor alle de respective Scheppèrijen, Dijk- en Zijlregten" en uit „speciale Reglementen voor een iegelijk Zijlvest, Dijk of Zijlregt in het bijsönder". Het algemeene reglement was verdeeld in vier hoofdstukken en regelde: 1°. de manier van procedeeren. Hiervoor werden vaste regels gegeven, bij welke men er op uit was de processen zoo weinig kostbaar mogelijk te maken. — De heeren Jhr. W. R. Baron van Heeckeren van Brantsenburg, lid van de Ridderschap van Zutfen, Mr. A. van der Mieden, lid van de Vroedschap van Alkmaar en Mr. H. U. Hamerster, Kd van de Staten van Friesland. *) Publicatie van de H. J. K. van 15 Aug. 1754. ») Publicatie van 3 Oct. 1754. •j Gedrukt onder den titel: Reglement van Haare Koninklijke Hoogheid, Mevrouwe de Princesse Douairière van Orange en Nassau, Etc. Etc. Etc. Gouvernante der Vereenigde Nederlanden, om te strekken tot een onverbreekelijke wet voor alle de Scheppèrijen, Dijk en Zijlregten in de Ommelanden van de Provincie van Stad en Lande ('s Gravenhage, 1755). 2°. Het doen van schouwing en het opleggen van breuken. Hierbij werden betere voorschriften gegeven omtrent het van te voren bekend maken van den schouw en de wijze van schouwing; werd de manier van procedeeren ingeval van breuk nauwkeurig geregeld; werd tevens bepaald, dat in ieder zijlvest nauwkeurige registers van alle schouwbare objecten moesten worden gemaakt, die steeds ter inzage voor de ingelanden zouden zijn. — 3°. Het doen van rekening. Hierbij werden nauwkeurige voorschriften gegeven voor het inzamelen der schotten door de Zijlrechters, terwijl de jaarlnksche rekening, zoodra die in het college van Scheppers was vastgesteld, moest worden gezonden aan de Hooge Justitiekamer, die dan een dag vaststelde en bekend maakte, waarop deze zou worden nagezien, ten overstaan van een commissie van drie leden uit het Hof en in het bijzijn van, door de ingelanden gekozen, volmachten; acht dagen vóór den dag van rekening moest de rekening, met wat er bij behoorde, ter inzage liggen voor belanghebbenden. — 4°. Het ramen en mtschrijven van schot. Hierbij werd bepaald, dat bij het inzenden van de jaarlnksche rekening aan de Hooge Justitiekamer ook de bestekken voor de, in 't volgende jaar uit te voeren, werken moesten worden ingezonden met de ramingen van het schot, hetwelk de Scheppers meenden, dat de ingelanden dat jaar moesten opbrengen; ook hiervan moest kennis worden gegeven aan de volmachten, die er hunne bezwaren tegen konden inbrengen, waarna de gecommitteerden uit de Hooge Justitiekamer de bestekken en het te heffen schot zouden vaststeUen. Deze regels dus waren voor alle zijlvestenijen gelijk. Bovendien werd er voor elk zijlvest nog een afzonderlijk reglement vastgesteld, ingericht naar de bijzondere behoeften in elk zijlvest. Omtrent de verkiezing van Zijlrechters en Scheppers werd bepaald, dat de gerechtigden der verschillende afdeelingen, waarin de zijlvesten waren verdeeld, ieder in hun kring de Zijlrechters zouden kiezen en dat deze weer uit hun midden den Schepper zouden aanwijzen. Echter bleven de „staande" scheppèrijen, zijl- en dijkrechten, en dit aantal was vrij groot, bestaan. Verder moesten de Scheppers en Zijl- en Dijkrechters zijn van de ware gereformeerde religie en, evenals in oude tijden, moesten de eersten wonen in de „wagenreede" van de schepperij, de laatsten in hun „eed" en aldaar bezitten ten minste vijftien grazen eigen of dertig grazen beklemd land. Woonde de bezitter van een „staande" schepperij, zijl- of dijkrecht niet in dit gebied, dan mocht hij in zijn plaats iemand aldaar woonachtig aanstellen, mits deze voldeed aan de zoo juist genoemde eischen. Ook werden de tractementen der Scheppers enz. verminderd en alle emolumenten afgeschaft. Aan 't slot van alles werd er weer bijgevoegd een „clausule van Reserve voor Haere Koninkhjke Hoogheid", luidende: „En behoud Haare Koninklijke Hoogheid aan sig, en aan de Doorlugtige Heeren Princen Erfstadhouderen in der tijd, soodanige ampele magt en faculteit om deese Reglementen en Constitutien ten allen tijden te moogen interpreteeren, vermeerderen, corrigeeren en altereeren, als hoogstdeselve, na geleegentheid en vereisch van tijden en saaken, sullen bevinden noodig en dienstig te zijn". Zooals men ziet, waren hiermee de voornaamste grieven der ingelanden weggenomen, was de macht der Hooge Justitiekamer in zijlvestenijzaken zeer uitgebreid, waren de knevelarijen zeer bemoeilijkt en hadden de ingelanden zelf invloed gekregen op den gang van zaken. Een sterke toeneming van het aantal der Eigenerfden en afneming van dat der Jonkers en Burgemeesters in de Schepperscolleges, is te constateeren1). Evenwel de bezitters van staande scheppèrijen en dijkrechten waren dit gebleven en deze hebben krachtig bij de Gouvernante tegen de nieuwe regeling geprotesteerd. Hierbij plaatsten ze zich geheel op het oude standpunt, dat het zijlvest een geheel onafhankelijk college was, aan geen hoogere macht onderworpen. Ze kwamen op tegen de verphchting om rekening en verantwoording af te leggen aan de ingelanden, tegen de verplichte inwoning van den Schepper of Zijl- !) Bit blijkt, wanneer men de jaren 1747 en 1748 vergelijkt met b.v. 1767 en 1768. In 1747 waren in 't Zijlvest der drie Delfzijlen van de 14 Scheppers: 5 Jonkers (of Heeren), 4 Burgemeesters, 2 Raadsheeren, 1 Hoofdman en 2 Eigenerfden; in Winsumer en Schaphalster zijlvest van de 12 Scheppers: 9 Jonkers en 3 Eigenerfden; in Aduarder zijlvest van de 12 Scheppers: 5 Jonkers, 4 Burgemeesters, 2 Raadsheeren, terwijl de twaalfde was de Syndicus der Ommelanden. In 1748 waren deze getallen voor de drie Delfzijlen: 5, 5, 2, 1 en 1; voor Wins. en Schaph. zijlvest: 9 en 3; voor Aduarder zijlvest: 4, 4, 2, terwijl de elfde en twaalfde waren de Rentmeester der Stad en een der Secretarissen van de Stad. — En nu in 1767 en 1768? Dan vinden we in 't eerstgenoemde jaar in de drie Delfzijlen als Scheppers: 1 Jonker en 13 Eigenerfden; in Wins. en Schaph. zijlvest: 4 Jonkers en 7 Eigenerfden (1 vacature); in Aduarder Zijlvest: 1 Jonker en 11 Eigenerfden. En in 1768 zijn deze getallen voor de drie Delfzijlen resp. 1 en 13; voor Wins. en Schaph. zijlvest: 4 en 8, terwijl in Aduarder zijlvest 11 Eigenerfden en 1 vacature zijn (Reg. alm. St. en L. van de genoemde jaren). 10 rechter in de schepperij of in de zijleed en tegen de groote vermindering van de voordeden, tot nu toe door hen genoten. Het heeft hun niet mogen baten. Den 13den Januari 1756 antwoordde de Gouvernante hen, dat zij, na rijp beraad, in de bezwaren van de heeren geen aanleiding vond om eenige verandering te maken in de nieuwe reglementen. Zij verzocht de heeren daarvan niet in het minste af te wijken. Overigens beloofde zij, vrij ironisch, er voor te zullen zorgen, dat de drukfouten in de reglementen zouden worden verbeterd1). Krachtig dus heeft prinses Anna er voor gezorgd, dat de bedoeling van het Regl. Ref. op 't gebied der zijlvestenijen geen doode letter bleef. Artikel 20 van het Regl. Ref. was door haar op afdoende wijze ten uitvoer gelegd, ja feitelijk was ze door het invoeren van deze nieuwe reglementen verder gegaan dan dit artikel aangaf, dat alleen sprak van een weder-imiAting naar de origineele fundatiebrieven. Wel zouden ook nu de Scheppers nog trachten de reglementen tegen te werken. In het Reglement van 18 Augustus 1755 was, gelijk we zagen, ook bepaald, dat in ieder zijlvest nauwkeurige registers van alle schouwbare objecten moesten worden gemaakt, die steeds ter inzage voor de ingelanden zouden zijn. Voor het vaststellen van dergelijke registers had ook reeds de bovengenoemde, door prinses Anna benoemde, commissie een publicatie mtgevaardigd, waarbij alle Scheppers enz., „aan wier Schouw en opsigt Zijlen, Dijken, Weegen, Tillen, Wateringen, Maeren, Togten, pompen, Pendammen, Vonders, Ommetreeden enz. zijn gedemandeert, en die daar van nog geen pertinent Register hebben overgegeeven", werden gesommeerd om binnen 14 dagen aan hen te doen toekomen „een accuraat en pertinent Register van al het geen onder haar Schouw is gehoorig" a). Hieraan werd door de Scheppers enz. voldaan. De Hooge Justitiekamer legde deze registers ter inzage en ieder, die bezwaren er tegen had, kon deze indienen •). Hierbij bleek, dat de registers niet duidelijk waren, waarom de Scheppers gelast werden de registers zoo spoedig mogelijk „te redresseeren en nieuwe en accurate Registers, met specifique designatie van yder schouwbare post en wien deselve incumbeert", in te *) Geertsema, Zijlvestenijen, blz. 35—42. «) Publicatie van 27 Dec. 1754. 8 Publicaties van de H. J. K. van 30 Aug. 1755 en 6 Maart 1756. leveren. Aldus geschiedde en ook deze nieuwe registers werden door de Hooge Justitiekamer weer ter visie gelegd voor het indienen van klachten *). Hierbij schijnt het voorloopig te zijn gebleven, misschien wel door den dood van de Gouvernante, totdat Willem V, den 27sten Maart 1769, weer een reglement uitvaardigde voor het herzien en opmaken van registers van datgene, wat aan schouw onderhevig zal zijn1), tegelijk met drie publicaties. In dit reglement, dat ook wel weer bepaalde, dat deze registers, zooveel mogelijk volgens de fundatiebrieven moesten worden ingericht, maar dat overigens ook weer uitging van de stelling, dat „de pubhcque welvaart moetende worden aangemerkt als de voornaame Source, waar uit de noodzakelijkheid tot Schouwinge proflueert", werden vooral de minder belangrijke objecten, waarbij slechts één of meer particulieren belang hadden, van de schouw vrijgesteld. In de publicaties werd de manier van procedeeren met betrekking tot deze minder belangrijke objecten nader geregeld; werd de Hooge Justitiekamer gemachtigd om zoo noodig de ingelanden voor zich te ontbieden om zoo te komen tot opheffing der onduidehjkheden in deze schouwregisters; werd, „onvermindert zodanige nadere Voorzieningen, als door Ons in het vervolgh, naar bevind van zaaken en na dat de Registers van het Schouwbare voltrokken en finaal gearresteert zullen wezen, al verder tot nogh meerder gemak en gerief der Ingezetenen dienstig en nodigh zullen worden geoordeelt", bepaald, dat, om deze zaken „op eenen voor de goede Ingezetenen min lastigen en min kostbaaren voet te doen inrigten, en alle gelegentheden tot verkeerde practijken ten hunnen nadeele en beswaar, voor soo veel in ons is af te keeren en te verhoeden", de schouw minder vaak zou worden gehouden en de boeten zouden worden gestort in de kas van 't zijlvest. Alles dus dienende om ook datgene, wat blijkbaar nog tot misbruiken aanleiding kon geven, te doen verdwijnen en de macht der Scheppers, ») Publicatie van de H. J. K. van 9 Juli 1757. ») Gedrukt onder den titel: Reglement van Zijne Hoogheid den Heere Prince Erfstadhouder etc. etc. etc. Waar na de Registers van het Schouwbaare in de Ommelanden door de Hooge Justitie Kamer van Stad en Lande gerevideert en gedresseert zullen moeten worden, ten einde dezelve SchouwRegisters, dien conform ingerigt, bij welgemelde Kaamer aan Hoogst gedagte Zijne Hoogheid ter approbatie gepresenteert, en bij Hoogst dezelve naar Examvnatie en bevindinge finaal gearresteert te worden (zonder pl. en j.). wier inkomsten door de laatste bepaling weer verminderd werden, nog meer te breidelen1). Ook nu echter heeft het vaststellen der registers nog heel wat voeten in de aarde gehad. Wel werd er, daar het wel eenigen tijd zou duren voor de schouwregisters finaal zouden zijn vastgesteld, jaarlijks, om de ingelanden althans van het vrijstellen van de minder belangrijke objecten van de schouw te doen profiteeren, door de Hooge Justitiekamer, op last van den Stadhouder, een publicatie hiervoor uitgevaardigd1), maar het duurde tot 1783 voordat de registers, met het reglement op de executie biervan, eindelijk werden vastgesteld. Om hiertoe te komen, had de Stadhouder twee leden van de Hooge Justitiekamer naar den Haag ontboden „om met een Heer aldaar over het schouwbare te besogneren" *), welke besoignes maanden lang gehouden zijn in de jaren 1777, 1778, 1779, 1780 en 1782, en eindelijk tot resultaat hadden het reglement van 25 Mei 1783 *), waarin de punten, die in het reglement van Prinses Anna van 18 Augustus 1755 geregeld waren, opnieuw vastgesteld of herzien werden en waarbij de macht der Scheppers enz. nog weer werd beperkt*). De afzonderlijke reglementen, toen voor elk zijlvest, dijk- en zrjlrecht apart vastgesteld, bleven van kracht „voor zoo verre het een of ander bij dit Ons Reglement niet mogt zijn veranderd". Ook behield Willem V zich, evenals Anna, voor zich en zijn opvolgers, de macht voor „om bij vervolg deze Reglementen te veranderen. xj Dat de ingezetenen er wel mee ingenomen waren, blijkt mt een bnef vai S Melis aan Willem V van 19 Aug. 1769, aldus aanvangende: „Doorlugügste Vorst en Heere. Segge door desen dank (: als mede voor andene eSdS ingeseten:) voor de gunstige dispositie nopens de snlvestersaken. weÏÏSS^ het sijn,°dat de H. H. Hooftimden. het eens waren met de ware intentie van sijn Hooghied. om die ingeseten te Redden mt Ver^S£tïes van (le jj J. K. van 26 Maart 1772. 18 Maart 1773. 7 Anril 1774 31 Maart 1775. 18 Maart 1776, 31 Maart 1777 enz '1 Behalve over het „schouwbare" hebben ze ook gebesoigneerd over het verkorten en verbeteren der procedures en het bepalen van de salar^n der advocaten: Willem V aan A. A. v.Iddek., 2 Apnl en 15 Dec. 1761 Voor de Hooge Justitiekamer gingen de Hoofdmannen F. J Guichart en S L .\lberda7welke laatste later vervangen werd door den Hoofdman W. de Sitter. Aan hen was door Willem V toegevoegd de heer Tulkng. F. J. Guichart en W. de Sitter aam Willem V. 22 Jam 1782. «) Staatsresol. 19 Aug. 1784. „ * Gedrukt onder den titel: Reglement van Zyne Hoogheid ^ Heere Prince Erfstadhouder etc. etc. etc. omtrent de Zijlvester Zaken tn de Ommelanden (Groningen, 1783). ampüeren of daar omtrent zodanig te doen en te handelen, als tot welzijn van de Ingezetenen in de Ommelanden zullen bevinden noodig en dienstig te zijn"1). Tegelijk met dit reglement werden gepubliceerd de registers. Echter alleen die „met opzicht tot het Winsumer en Schaphalster Zijlvest zijn opgemaakt, overeenkomstig met het voorschrift van Ons Reglement, het welk Wij op het formeren der voorschreeven Schouw-Registers den 27 Maart van den Jaare 1769 hadden gearresteert; op den voet van welke Registers voor het Winsumer en Schaphalster Zijlvest vervolgens de Registers voor de overige Zijlvestenijen nu gemakkelijk zullen kunnen worden opgemaakt, en dus volkoomen zal kunnen worden bereikt Ons heilzaam oogmerk, ter ontJ^ting en verhchting der Ingezetenen, en om de oorsprong hunner klagten en bezwaaren voor altijd af te snijden en te doen ophouden" *). Deze registers, waarin de schouwbare objecten werden opgenoemd met de namen van hen, die met het onderhoud van ieder object waren belast, zouden berusten op de secretarie van de Hooge Justitiekamer en tot richtsnoer dienen ingeval van verschil. Ze zouden altijd voor de ingelanden ter inzage zijn. Aan de ingezetenen, die er van te voren niet over gehoord waren, zou gelegenheid worden gegeven er hunne bezwaren tegen in te dienen; die van het Winsumer en Schaphalster zijlvest werden opgeroepen om dit binnen zes weken, na 1 Januari 1784, te doen. Hierop zou de Hooge Justitiekamer de registers finaal arresteeren *). Vóór het zoover kwam, schreven de Staten van Stad en Lande echter aan de Hooge Justitiekamer, dat ze dit stuk tot een voorwerp hunner beraadslagingen hadden gemaakt en daarom verwachtten, dat de Hooge Justitiekamer de executie van dit Reglement „met den aancleve van dien" in surséance zou houden en gedurende de deliberaties der Staten alles in statu quo zou laten verblijven4). Een poging van de Scheppers om iets van hun oude macht te herwinnen? Gelukt is dit hun niet, al mogen ze dan ook bereikt hebben, dat er van de invoering van dit laatste reglement voorlopig, en naar 't schijnt, nooit veel is terecht gekomen. Toch 1) Regl. Willem V Zijlvesterzaken, 25 Mei 1783, blz. 49. 2) Regl. Willem V Zijlvesterzaken, 25 Mei 1783, blz. 3. 3) Publicatie van de H. J. K. van 18 Dec. 1783. «) Staatsresol. 21 Jan. 1784. kan men gerust zeggen, dat, op het gebied der zijlvestenijen, het Regl. Ref. een ware zegen is geweest voor de ingezetenen. Hun dankbaarheid was dan ook groot. „Zijn niet", vraagt een conservatief schrijver uit den patriottentijd, „zedert de tegenswoordige Constitutie uwe Wateringen, Zeylen, Dijken en Weegen in een veel beteren staat? En wordt zulks niet alles veel onkostbaarder en beeter overlegt en behandelt? Zijn niet de zo ondragelijke breuken, en vooral schouw breuken, geheel afgeschaft!"1) En een democratisch patriottisch schrijver uit denzelfden tijd, die natuurlijk, daarvoor is zijn geschrift van polernisch-critischen aard, nog wel wat aan te merken heeft, zegt, wanneer hij aan zijn lezers de vraag „En hoe is 't met de Schouwerijen gesteld?" voorlegt : „Zeker! wanneer wij ons de ten Hemel om wraak schreeuwende Onderdrukkingen, onder dezen naam voor den jare 1748 gepleegd, te binnen brengen, zal 't ons niet verwonderen, dat de Omlander Boeren over 't algemeen nog een heimelijken schrik voor die Huizen, welker meedogenlose schraapzucht hun bloed uitzoog, in hun hart koesteren, en Willem de» Vierden als hunnen Verlosser van dat MonstereenerhelscheDwingelandije menigmaal onder eikanderen zegenen" 2). De lof kan niet onverdachter zijn. F. DE HOOGESCHOOL. Behalve bovengenoemde zaken heeft 't Regl. Ref. ook nog den toestand van het Hooger Onderwijs willen verbeteren. Om de academie uit haar verval op te heffen en in goeden staat te houden, had het Regl. Ref. de benoeming van Hoogleeraren enz. opgedragen aan den Stadhouder, met advies van, voortaan ook door hem voor hun leven te benoemen. Curatoren. Met jarenlange vacatures van hoogleeraarsplaatsen en andere schadelijke gevolgen voor de academie van de twisten tusschen de Stad en de Ommelanden, zou het dus uit kunnen zijn. Werkelijk werd ook voortaan geregeld in alle vacatures voorzien. Bovendien werden door Prinses Anna in 't begin van 1752 zeven nieuwe Hoogleeraren en één nieuwe Lector benoemd, waardoor het getal Hoogleer aren op dertien werd gebracht, i) Gewigtige Brief, mm* mUe stemgeregtigde Boeren in de Ommelanden van Stad en 'Lande, 'van G...T R...S. (z. pL en jj. blz 10—11. ï) De Brief van den zich noemenden Oprechten Patriot ten toon gesteld, blz. 15—16. een getal, dat de academie nog nooit eerder had bezeten. Hierbij moeten bovendien nog eenige lectoren worden gevoegd1). Op het aantal studenten had dit echter geen merkbaren invloed. Had het aantal nieuw ingeschreven studenten in het zesde kwart eeuw van het bestaan der Hoogeschool (1739—1764) gemiddeld per jaar slechts 51 bedragen, in het zevende kwart eeuw (1764—1789) daalde dit getal tot ruim 43 per jaar en deze daling hield ook daarna nog aan 8). Hoe het kwam, is moeilijk te zeggen. Een pamfletschrijver wijt het aan de afzetting van Prof. F. A. van der Marck, die door zijn colleges over het natuurrecht den rechtzinnigen zooveel aanstoot gegeven had, dat hij in 1773 ontslagen was*). „Het getal der vreemde Studenten (is) zedert die tijd", verhaalt onze schrijver, „merkelijk afgenomen, veele derzelver zijn met zommige Groningsche Jonge Heeren, om van de Leszen van Prof. van der Marck te prohteeren, naar de Academie van Lingen gereisd" *). 't Is natuurlijk mogelijk, dat enkelen Van der Marck naar zijn nieuwe standplaats, Lingen, zijn gevolgd en dat dit dus op 't aantal der hier studeerende vreemdelingen van invloed is geweest'), maar dit aantal was ook vóór Van der Marck's ontslag reeds aan het afnemen. Ook zullen hem misschien eenige Groningers daarheen zijn gevolgd en zal in 't algemeen de kerkelijke onverdraagzaamheid, waarvan Van der Marck, die 1) In 't zelfde jaar kregen de Professoren, op verzoek van den Academiscben Senaat, ook nieuwe toga's, „doordien deselve door langduurig gebruik als versleten waren". Ze waren al van 1728: Jonckbloet, Gedenkboek Hoogeschool, blz. 277. *) Jonckbloet, Gedenkboek Hoogeschool, Boek I, Hoofdstuk V. (Van 1789—1808 bedroeg het aantal gemiddeld ruim 38 per jaar, van 1808—1815 ontbreekt het Album Studiosorum). *) Bijzonderheden hierover, die zich nog met vele zouden kunnen laten vermeerderen, in v. d. Marck's Waaragtig Verhaal van hel geene omtrent het Hoogleeraarambt van Mr. Fred. Adolf van der Marck openlijk is voorgevallen (Lingen, 1775). «) Opwekkende Brief aan de Ingezetenen van Groningen en Ommelanden, Om, in navolging der alomme gepreezen Ingezetenen van Overijssel, behoorlijke en pligtmaatige Poogingen te doen, ter bevordering van de Herstellinge van Prof. Van der Marck, op de Hooge Schoole van Stad en Lande. Waarin veele Bijzonderheden worden aan den dag gebragt, ten betooge van het schandelijke, informeele en wederregtelijke, dat bij deszeifs Veroordeeling en Exauctoratie heeft plaats gegreepen door Groninganus (Groningen, 1782), blz. 35. *) Het wordt ook beweerd in een Request voor Burgers, In- en Opgezeetenen van Stad en Lande, aan de Ed. Mog. Heeren Staaten dier Provincie tot Herstel van hunnen wederregtelijk en onwettig afgezetten Hoogleeraar Mr. F. A. van der Marck, in zijn voorig Ambt en Waardigheid aan de Provinciaale Academie te Groningen, (z. pi. en j.), blz. 3. „voor het uitwendige veel heeft gecontribueerd tot den bloey van deese Hoge School"1), het slachtoffer werd, de academie niet tot voordeel hebben gestrekt. De achteruitgang dateerde echter reeds van langeren tijd. Maar Curatoren zaten niet stil. „Hoe zeer" toch, schrijft Van Iddekinge in 't zelfde jaar, dat Van der Marck werd ontslagen, „ik zeggen moet, en wel met hartelijk Leedweesen, dat deese Academie zeederd eenige Jaren veel van haren Luijster heeft verloren, en het zeer moeilijk zal zijn deselve ooit weederom tot de vorige te releveren", hij acht het zijn plicht en die der overige Curatoren hiernaar te streven *). In 't zelfde jaar, 1773, dringen zij bij den Academischen Senaat aan op een betere regeling der te geven colleges en op een betere inrichting der studiën, waarvoor ze verschillende wenken geven*). De Senaat was over hun bemoeiingen en opmerkingen niet bijzonder gesticht en antwoordde er op in een breedvoerig schrijven, dat „niet minder als vriendelijk, jaa zelvs niet decent" *) was en waarin ze aan Curatoren het recht betwistten omtrent de te geven colleges bepalingen te maken en betoogden, dat wat Curatoren omtrent het inrichten der studiën zeggen, grootendeels onjuist was*). Stelde vooral de President-Curator Van Iddekinge, zooals ook elders uit zijn correspondentie blijkt, veel belang in de Hoogeschool, hij, „dewelke toen (d. i. toen Van der Marck ontslagen werd) (zo als nog heeden) de Hooge School van Stad en Lande genoegzaam alleen beheerde" •), lette bij benoemingen van nieuwe Hoogleeraren misschien wel wat veel op hun godsdienstige of politieke richting. Zoo wil hij, als Van der Marck afgezet is en er dus in diens plaats een nieuwe Hoogleeraar in de rechten moet zijn, geen „Marckiaan"7) en, als op de voordracht ook geplaatst wordt Dr. Engelhard, „een zeer bekwaam advocaat", meldt hij den Stadhouder ») A. A. v. Iddek. aan Willem V, 25 Mei 1773. «) A. A. v. Iddek. aan Willem V, 25 Mei 1773. *) Acta Senatus Academiae Groningo—Omlandicae (Rijksarchief te Groningen), 7 Juni en 22 Juni 1773. «) A. A. v. Iddek. aan Willem V, 24 Aug. 1773. ») Acta Senatus, 13 Aug. 1773. •) Egte en waare Oorzaak van het Ongeluk, den Heere Professor t. A. van der Marck te Groningen toegevallen; om te dienen tot opheldering van Desselfs Waaragtig Verhaal enz. door Areiophilus (1778), blz. 3. ') A A v/Iddek. aan Willem V, 25 Mei 1773. Evenmin wd hij een, die „van de eerste dag af aan bedagt kan zijn, om bier een grafstede te kopen". „Dat hij opentlijk is uitgekomen als een voorstander van den Hr. v. d. Marck; schoon het systema van wijlen den waerdigen Prof. Engelhardt sijn vader, daar hjnregt teegen aan Loopt" *). Engelhard wordt dan ook niet benoemd. De lessen in het staats-, natuur- en volkenrecht van Van der Marck worden opgedragen aan den Hoogleeraar L. C. Schroeder, *) wat ook Van Iddekinge het beste vindt „om veele reedenen U.D.Hd. ruijm zoo wel als mij bekend". *) Om in de hierdoor ontstane vacature in iure dvili te voorzien, wordt door Curatoren een voordracht van drie personen aan den Stadhouder gezonden, waarover deze dan weer Van Iddekinge's meening vraagt. Van Iddekinge zegt, dat ze alle drie bekwaam zijn, maar bij geeft de voorkeur aan H. J. Arntzenius, omdat deze, „door sijne Kundigheid in de Talen, oudheden, vaderlandsche en andere Historiën, meer smaakehjkheid en Cieraad aan de andersints drooge Roomsse Regtsgeleerdheid zal kunnen bijzetten, dan wel de twee andere" en omdat er „meerdere apparentie is (dog meer durve ik niet zeggen), dat de genoemde Heer gezond denkt over de teegenswoordige constitutie dan de andere twee; en dit Stuk is ook in deese Studie niet geheel voor bij te zien". *) Een oordeel van Van Iddekinge was blijkbaar voldoende: Arntzenius werd benoemd. Soms geven echter wel zonderlinge motieven den doorslag bij het benoemen van Hoogleeraren. In 1773 legt Petrus Camper, Hoogleeraar in de geneeskunde, zijn betrekking neer en nu wil men Prof. Wynoldus Munniks, die in 1769 naast Camper was benoemd en van dezen de anatomie en chirurgie had overgenomen, 6) ook de overige vakken van Camper opdragen. Van Iddekinge vindt hem daarvoor totaal ongeschikt, maar, zegt hij, „zoo zeeker huwlijk, waar toe men wil dat de gen. Hr. Munniks geraken zal, waar is, dan zal men argumenten van eene andere ») A. A. v. Iddek. aan Willem V, 5 Febr. 1774. — Nicolaas Engelhard was Hoogleeraar van 1728—1765. Vgl. over hem Jonckbloet, Gedenkboek Hoogeschool, Bijlage I, blz. 70—71. *) Vgl. over hem Jonckbloet, Gedenkboek Hoogeschool, Bijlage I, blz. 84. ») A. A. v. Iddek. aan Willem V, 5 Febr. 1774. *) A. A. v. Iddek. aan Willem V, 3 Juni 1774. Van Iddekinge was toen in den Haag. *) Jonckbloet, Gedenkboek Hoogeschool, Bijlage I, blz. 94—95. nature maken, en dan moet ik zwijgen." l) Wel schijnt er van dit huwelijk niets gekomen te zijn, maar Munniks werd toch in 1774 voor het werk van Camper benoemd.8) — Evenmin was Van Iddekinge tevreden over de benoeming van Theodorus Lubbers, predikant te Groningen, in 1776 tot Hoogleeraar in de theologie. *) Deze was door Curatoren met drie anderen op de norninatie gezet tegen den zin van Van Iddekinge, die zich er echter moeilijk tegen had kunnen verzetten, toen de andere Curatoren hem genoemd hadden.4) En deze juist werd door den Stadhouder „na rijpe deliberatie" (N. B.) benoemd, omdat hij van hen, die op de nominatie stonden, de eenige was, dien hij kende en te Groningen had hooren prediken. Bovendien was hij „in het revideeren der Psalmberijminge geëmployeert en [had] genoegen gegeeven".») Van Iddekinge schreef het echter toe aan de recommandatie „van de vrienden Voetianen, tot welke Hij wat veel overheid, voor een Cocceaansch Professor, waar voor hij Scheep koomd",«) maar de Stadhouder verzekerde hem, dat memand voor Lubbers had gesproken en hield vol, dat hij dezen alleen gekozen had, omdat het de eenige was, dien hij kende.7) Mogen dus soms zonderlinge motieven bij de benoemingen van Hoogleeraren hebben gegolden, toch heeft het de Hoogeschool in de tweede helft der achttiende eeuw niet ontbroken aan Hoogleeraren van naam. Jonckbloet noemt als zoodanig, in dezen tijd, in de medische faculteit Gualtherus van Doeveren (1754—1771), ijverig bevorderaar van de koepokinenting en den veelzijdigen Petrus Camper (1763—1773), een sieraad dezer Hoogeschool, een man van Europeesche vermaardheid; in de juridische faculteit den reeds genoemden Frederik Adolf van der Marck (1758—1773) M A A v Iddek. aan Willem V, 4 Dec. 1773. — Volgens de Groninger Raarekiek, I, blz. 12, was hij geëngageerd geweest met Mevrouw Lewe van Aduard, waarschijnlijk de weduwe van E. J. Lewe van Aduard. die in 't beein van 1768 was overleden. _ ... „ , .) Jonc& Gedenkboek Hoogeschool. Bijlage L blzJS.^aar ook vermeld wordt, dat Munniks in 1780 huwde met jkvr. Antoma Haasbaart van Amsterdam.jonckbloet, Gedenkboek Hoogeschool, Bijlage I, blz. 98—99. • „ _ .. ,,,, «) A A v. Iddek. aan Willem V, 20 Juk 1776. «) Willem V aan A. A. v. Iddek., 22 Juli 1776. • A. A. v. Iddek. aan Willem V, 29 Juk 1776. ') Willem V aan A. A. v. Iddek., 4 Aug. 1776. en den ook reeds genoemden Lodewijk Coenraad Schroeder (1761—1801), broeder van den beroemden Oriëntalist Nikolaas Willem Schroeder (1748—1798), verder Dionysius Godefridus van der Keessel (1762—1770) en den bovengenoemden Hendrik Jan Arntzenius (1774—1788); in de philosophische faculteit Jacobus de Rhoer (1768—1804), Hoogleeraar in de klassieke talen en sedert 1780, toen Joan Ruardi (1780—1815) zijn taak als Hoogleeraar in de klassieke talen overnam, Hoogleeraar in de geschiedenis en de vaderlandsche oudheden. *) Maar ondanks al deze beroemde mannen keerde, als gezegd, de oude luister niet terug. *) Jonckbloet, Gedenkboek Hoogeschool, blz. 127—128 en Bijlage I, de levensbeschrijvingen der genoemden. SLOTWOORD. Goed en kwaad viel te vertellen van de werking van het Reglement Reformatoir. Weegt men alles tegen elkaar af, dan overweegt het goede. Ernstige staatkundige ontevredenheid heerschte hier in dezen tijd niet. Als bewijs hiervoor diene: de patriottenbeweging is hier pas laat begonnen en heeft zich weinig krachtig geuit. Andere oorzaken kunnen daartoe hebben meegewerkt: zeker de toenemende welstand in Stad en Lande, waardoor de tweede helft der 18de eeuw scherp afsteekt bij de eerste. Misschien ook nog meerdere, maar de hoofdzaak blijft: de toepassing van het Regl. Ref. had veel reden tot ontevredenheid weggenomen. De groep van personen, waaruit regeerenden en hoogere ambtenaren gerecruteerd werden, was anders weinig veranderd. Ze behooren, zoowel voor als na de revolutie van 1747—'49, tot den beperkten aristocratenkring, dien men „regenten" noemt. Alleen anti-Oranjegezinden werden verwijderd en buiten waardigheden en ambten gehouden. Ook nu zien we een coterie aan het bewind, een fammeregeering. Van rjevoordeeling van eigen verwanten is Van Iddekinge een voorbeeld, ofschoon hij zich voor het overige een eerhjk en welmeenend regeerder toont. In allerlei opzicht steekt hij boven zijn omgeving uit en dat niet alleen door zijn positie van 's Prinsen vertrouwde: van zijn collega in de Ommelanden is hij eveneens de meerdere. De middenstand, die de omwenteling had bewerkt, kreeg geen aandeel in het bewind. Dit had men kunnen verwachten, al had hij er niet direct om gevraagd. Dit kwam voornamelijk door den ondemocratischen zin van Willem IV en Willem V. Maar de instellingen van bestuur en rechtspraak waren veel verbeterd. Reeds door het Regl. Ref. zelf; vooral ook door een weldadige wetgeving, die de beloften, welke het inhield, verwezenlijkte. De regeering der laatste Stadhouders is hier en in dezen lang niet zoo onvruchtbaar geweest, als men zich die gewoonlijk voorstelt. Willekeur en knoeierij waren — al bleven er misstanden — door verbeterde rechtspraak en door verscherpte of nieuw ingevoerde controle beperkt. Vooral het platteland heeft geprofiteerd door bevrijding van den druk der scheppèrijen. Aan de nagenoeg onbeperkte macht van den Stadhouder is toe te schrijven, dat het Regl. Ref. en de, daaruit voortgevloeide reglementen in de practijk behoorlijk zijn gehandhaafd. Op zich zelf was ze reeds een voordeel, doordat nu de onuitroeibare tweedracht tusschen Stad en Ommelanden niet meer de regeering kon verlammen. De Stadhouder was niet meer afhankelijk van de Staten, die hem vroeger hadden aangesteld, doordat zijn ambt erfelijk was geworden; de souvereiniteit was feitehjk van hen op hem overgegaan. De plaatselijke magistraten voelden zich van hem afhankelijk en toonden dit door de serviele houding, die ze tegenover hem in acht namen. En ze hadden weinig vat op hem, doordat hij in de verte woonde en voor plaatselijke invloeden niet onnnddelhjk toegankelijk was. Waardoor heeft de oligarchie hier niet, als in Holland, die macht kunnen ondennijnen? Zeker wel door de latente kracht van den middenstand, die, wel is waar, niet mee regeerde, maar die de bittere herinnering aan vroegere jaren bewaarde en zich in staat had getoond de oude fammeregeering te breken. Misschien ook mee door de tweeledigheid van het gewest, dat uit twee deelen bestond en niet licht eensgezind tegen den heerscher zou optreden. Ook mag men daaraan denken, dat moderne denkbeelden omtrent volksrechten hier langzamer doordrongen: een nieuwlichter als Prof. Van der Marck kon hier nog verwijderd worden. En dan, als gezegd: het tijdperk van het nieuwe régime viel hier samen met een periode van toenemende stoffelijke welvaart. In elk geval, omstreeks 1780 is hier van verzet nog niets te bespeuren en leeft men hier nog onder de volle vigueur van het Reglement Reformatoir. STELLINGEN. 1. Dat de Ommelander Vergadering na d« moering: van het Reglement Reformatoir slechts een zeer gering aantak «generfden bevatte, is toe te schreven aaa her Gconinger beklemrecht. 2. Het owrdfcei m Ftimaiover de rechtspraak inde Ommelanden, waartoe hij komt in „Het strafproces in de Ommelanden tusschen Eems en Lauwers van 1602—1749", luidt te gunstig. 3. De bewering van J. A. Feitk ia „fontracten *ai* Conespondentie in Stad en Lande", dat het niet meer voorkomen van contracten van correspondentie na 1749 in de Ommelanden in hoofdzaak komt door de afsrAaffmg der onderkwartiere» en de daarmede samenhangende „almanack der toerbeurten", houdt geen rekening met den invloed van den Stadhouder. 4. Ten onrechte zegt Fruin in „Geschiedenis der Staatemstellingen in Nederland tot den val der Republiek", dat de eerste instructie voor een Stadhouder van Groningen die was voor Hendrik Casemir 1. 5. De bewering van Colenbrander in „De Patriottentijd, I", dat de regenten den oorlog met Engeland wilden, ten einde daardoor den Prins van Oranje in het verderf te storten, is niet vol te houden. 6. Terecht legt Theissen in zijn rede „Uit de voorgeschiedenis van het liberalisme in Nederland" den nadruk op de beteekems, die vooraanstaande patriotten als dragers der liberale denkbeelden gehad hebben. II 7. Molkenboer's verklaring in vs. 341 van Vondels Lucifer van de beteekenis van het woord „bondigh" is zeer onwaarschijnlijk. 8. „Grunsinck" (een door den graaf van Bentheim in de stad Groningen geheven erfrente) hangt niet samen met „Grins" (den Frieschen naam van Groningen), maar is een verbastering van „grundchins" = grondcijns. 9. Be Vlaamsche beweging, belichaamd in „Van nu en straks", is van grooter beteekenis dan de Hoüandsche Nieuwe Gidsbeweging. 10. Te zeer worden in onze schoolboeken de economische gevolgen van den vrede van Munster voor het Duitsche rijk buiten beschouwing gelaten. 11. De splitsing van de Hoogere Burgerschool in twee afdeelingen, A en B, dient te geschieden na de tweede klasse.