HET STRAFRECHT 'IN NEDERLANDSCH-INDIE HANDLÈIDBSG TEN DIENSTE VAN HET ONDERWIJS EN DE PRAKTIJK | DÖOR ME. IS^" H. CAS SITTRT O EERSTE DEEL DE jiVlGEMEENE LEERSTCKKEN VIJFDE HERZ1BNK ORTJK G. Q. T. VAN DORP «S C« n.v. SEMARANG s SOERABAIA s BANDOENG 1931 HET STRAFRECHT IN NEDERLANDSCH-INDIE HET STRAFRECHT in NEDERLANDSCH-INDIË handleiding ten dienste van het onderwijs EN DE praktijk! DOOR mr. 18. h. cassutto EERSTE DEEL DE ALGEMBENE LEERSTUKKEN VIJFDE HERZIENE DRUK 19 AUG. 1931 G. C. T. VAN DORP G Co N.v. SEMARANG f SOERABAIA s BANDOENG 1931 VOORWOORD Bijna drie jaren is het nieuwe Wetboek van Strafrecht thans in werking. Ofschoon over het Nederlandsche strafwetboek, waarmee het hier te lande geldende nagenoeg geheel overeenstemt, voortreffelijke handboeken bestaan, meende ik geen onnuttig werk te verrichten een boek te schrijven, waarin aan de Nederlandsch-Indische strafwetgeving een speciale behandeling werd gewijd. Een dusdanig werk zag tot dusverre niet het licht. Mijn oorspronkelijk plan was een leerboek samen te stellen ten dienste van het onderwijs in het strafrecht aan de opleidingsscholen voor Inlandsche ambtenaren. Aan een dergelijk boek bestond, naar mij gebleken was, een dringende behoefte. Onder de bewerking echter vatte ik het voornemen op mijn werk een breederen opzet en bestemming te geven. Allereerst wilde ik het nJ. zóó inrichten, dat het ook als leerboek gebruikt zou kunnen worden op andere inrichtingen, waar de strafrechtswetenschap onderwezen wordt (Inl. Rechtsschool. Bestuursschool en Politieschool). Maar bovendien streefde ik ernaar, het boek geschikt te maken om te dienen als leiddraad voor de praktijk, zoodat het tevens met vrucht zou kunnen worden geraadpleegd door allen, die met^de praktijk der strafrechtspraak in aanraking komen (o.a. Europeesche en Inlandsche amTtènaren B.B., Landrechters, Fiscaalgriffiers). Met het oog daarop richtte ik het zoo overzichtelijk mogelijk in, voegde ik er een uitvoerigen alphabetischen en artikelsgewijze ingerichten klapper aan toe. In den tekst of in de noot werd hier en daar naar de meest recente arresten van den H. R. of het H. G. H. verwezen, terwijl een enkelen keer van een merkwaardig vonnis van een lageren Ned. of Ned.-Indischen rechter gewag werd gemaakt. Met het schrijven van dit werk beoogde ik slechts practisch nuttigen arbeid te leveren: het heeft geen andere pretentie dan voor dengene, voor wien het bestemd is, op zoo eenvoudig en duidelijk mogelijke wijze de beginselen van het materieel Nederlandsch-Indisch strafrecht te willen uiteenzetten en naar dezen maatstaf dient het dan ook beoordeeld. Het spreekt van zelf, dat ik, gelet op eerstbedoelde bestemming, niet te veel in bijzonderheden kon afdalen, noch de belangrijke rechtskwesties meer kon doen dan even aanstippen. De meest gangbare meening nam ik als regel in den tekst op, terwijl van afwijkende opvattingen met een enkel woord in de noot werd melding gemaakt. Sommige onderwerpen werden alleen volledigheidshalve opgenomen, doch zouden zonder schade bij het onderwijs geheel of gedeeltelijk kunnen worden gesupprimeerd, dit aan te geven ging bezwaarlijk en daarom werd dit aan het subjectieve inzicht van den leeraar overgelaten. Bij de samenstelling van dit leerboek werd op ruime schaal gebruik gemaakt van de bekende handboeken op het gebied pan het Ned. en Ned.-ïndische strafrecht, op de hieronder volgende lijst nader aangegeven; in het bijzonder mogenK hiet worden vermeld dat van Prof. Mr. D. Simons, dat van Mr. G. A. van Hamel en dat van Mr. T. Noyon. Ook de z. g. n. „Officieéle Bescheiden" werden herhaaldelijk op cijns gesteld. Waar ik eenig beginsel of begrip bij een der door mij ge~ raadpleegde schrijvers goed gefotmuleerd vond, ging ik er niet zelden toe over het een en ander dien schrijver soms woordelijk, soms met een kleine wijziging na te zeggen, onder vetmelding van de bron, waaruit ik putte in de noot. Ik vertrouw, dat de genomen vrijheid mij niet euvel zal worden geduid. Ik hoop, dat dit boek een welwillende ontvangst moge te beurt vatten en dat het inderdaad, zij het ook slechts eenigermate, zal blijken te beantwoorden aan de door mij beoogde doeleinden. Voor op- en aanmerkingen, welke het werk ten goede zouden komen, houd ik mij ten teerste aanbevolen. PROBOLINGGO. Aag. 1920 VOORWOORD VOOR DEN TWEEDEN DRUK Het is mij een aangename taak zoo spoedig na het verschijnen van den eersten reeds het voorwoord voor den tweeden druk te kunnen schrijven. In hoofdzaak is' deze uitgave gelijk aan de vorige: slechts werd hier aangevuld daar bijgewerkt, terwijl de tekst tevens van ingeslopen fouten en onnauwkeurigheden werd gezuiverd. Wat de mij van bevriende zijde gemaakte opmerkingen betreft, zal men ontwaren, dat ik daarvan in vele opzichten een dankbaar gebruik heb gemaakt. Ten gerieve van het rechtskundig onderwijs heb ik de hoofden bijzaken in den tekst door verschil in druk beter tegenover elkaar gesteld. Overigens verwijzende naar het voorwoord voor den eersten druk, meen ik met deze enkele woorden te kunnen volstaan, slechts blijft mij over de hoop uit te spreken, dat deze tweede uitgave een even gunstige ontvangst moge vinden als de eerste en dat ze goede diensten zal bewijzen bij de beoefening van het Ned.-Indische strafrecht l BANDOENG, September 1923 VOORWOORD VOOR DEN DERDEN DRUK Bij het verschijnen van deze derde uitgave heb ik slechts op te merken, dat ik getracht heb haar van onnauwkeurigheden te zuiveren en zoo goed mogelijk aan te vutten en bij te werken. Moge mijn Handleiding bij voortduring blijken goede diensten te bewijzen aan hen voor wie ze bestemd isl BANDOENG, Januari 1925 VOORWOORD VOOR DEN VIERDEN DRUK Het deed me genoegen te constateeren, dat er wederom behoefte aan een nieuwen druk bleek te bestaan. Daardoor was ik in de gelegenheid mijn werk op de hoogte van den tijd te houden en daarin op te nemen en te bespreken de belangrijke aanvullingen en wijzigingen, welke de strafwetgeving sedert het verschijnen van de vorige uitgave onderging, van welke ik noem: de regeling der voorwaardelijke veroordeeling, de bevordering van de betaling van boeten en de verruiming van de toepassing der voorwaardelijke invrijheidstelling. Ik hoop, dat de Handleiding, aldus bijgewerkt en herzien, den gebruikers goede diensten zal blijven bewijzen l MAGELANG, Oef ober 1927 VOORWOORD VOOR DEN VIJFDEN DRUK In den bouw en opzet van het werk meende ik, waar het sedert zijn verschijnen zoo gunstig werd ontvangen, geen verandering te moeten brengen. Alleen kwam mij de toevoeging in den titel langzamerhand overtollig voor en werd deze dus gesupprimeerd. Het Indische strafrecht ondergaat nog al eens wijziging en aanvulling; in dit opzicht geeft het aan de moederlandsche strafwetgeving niets toe. Natuurlijk werd met de sedert de vorige uitgave tot standgekomen wijzigingen rekening gehouden. Dit is ook het geval met het ontwerp der ordonnantie tot wijziging en aanvulling van het strafwetboek, dat, op het oogenblik van het verschijnen van dezen druk bij den Volksraad aanhangig, wel spoedig, en vermoedelijk ongewijzigd, het staatsblad zal bereiken. Deze nieuwe druk gaf me gelegenheid, ook naar aanleiding van opmerkingen, die men mij deed toekomen, hier en daar iets aan te vullen, te verbeteren of te verduidelijken. Moge ook deze vijfde druk hetzelfde welwillende onthaal vinden als den vorigen te beurt viel! Is. H. CASSUTTO BANDOENG, Juni 1931 Lijst van enkele werken, welke bij de samenstelling van dit boek werden geraadpleegd en waaraan gegevens werden ontleend Gelder. Mr. W. de Het Strafrecht in Ned.-Indië, bijgewerkt door Mr. J. Düparc, Derde Uitgave 1914. Gesch. W. v. Str. Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht voor Ned.-Indië. Volledige verzameling der ontwerpen met toelichting en de ter zake uitgebrachte adviezen op last van den Minister van Koloniën bijeengebracht door de Bijzondere Commissie uit de Staatscommissie voor de herziening van het Indisch privaat- en strafrecht. Amsterdam J. H. de Bussy 1918. Haase en W. Boek- Handleiding ten gebruike bij het Voorloopig houdt, Mr8. W. F. Onderzoek in strafzaken van Inlanders in Ned.Indië. Vijfde uitgave, geheel omgewerkt door Mr. W. Boekhoudt, 1919. Hamel Mr. G. A. van Inleiding tot de studie van het Nederlandsche strafrecht, derde druk 1913. Koster Henke en Wetboek van Strafrecht voor Ned.-Indië, Twee- G. J. Welbergen. de druk 1930. Noyon, Mr. T. Het Wetboek van Strafrecht verklaard. Vier¬ de druk Arnhem 1926. Officieele Bescheiden. Officieele Bescheiden, in opdracht der Begeering uitgegeven van wege het Departement van Justitie, Batavia, Landsdrukkerij 1918. Ossenbruggen, De Algemeene leerstukken van strafrecht vol- Mr. F. D. E. van gens het „Wetboek van Strafrecht voor Inlanders in Ned.-Indië" en het „Ontwerp van een Wetboek van Strafrecht, voor de Inlanders in Ned.-Indië", 1908. Simons, Prof. Mr. D. Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht, Eerste Deel, Vijfde druk, Gron. P. Noordhoff. 1927. Zevenbergen, Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht. Mr. W. van Eerste Deel, Algenïeene leerstukken. Den Haag 1924. A. B. beteekent Arr. „ al. Alg. Pol. Regl. „ art.(t) B. W. cf. cfm. „ eompt. Wet C. P. c- q- D. B. D. W. G. G. G. W. H. G. H. H. R. Inv. Ver. „ f. R. I. S. I. W. J° K. B. Kr. Begl. Landger. „ Ldr. L. B. O. Mem. v. Toel. „ m. m. „ Ned. Ned.-Ind. Ned. Jur. „ O. B. C. O. R. O. Ord. O. M. Enkele afkortingen Algemeene Bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch-Indië. Arrest. alinea. Algemeen Politiestraf-Reglement artikel (en). Burgerlek Wetboek. cOnferre (vergelijk). conform. Comptabiliteitswet. Code Pénal. casu quo. Decentralisatie-Besluit. Decentralisatie-Wet. Gouverneur-Generaal. Grondwet. Hooggerechtshof. Hooge Raad. Invoeringsverordening strafwetboek. Inlandsen Reglement. Wet op de Staatsinrichting van Ned.-Indië. Indisch Weekblad van het Recht. juncto (in verband met). Koninklijk Besluit. Krankzinnigenreglement. Landgerechtreglement. Landraad. Locale raden-ordonnantie. Memorie van Toelichting Ned. Wetboek. van Strafrecht. mutatis mutandis. Nederlandsen. Nederlandsch-Indisch. Nederlandsche Jurisprudentie. Verzameling van belangrijke rechterlijke beslissingen, bewerkt door Mr. B. M. Taverne en Mr. P. F. Bauduin. Ontwerp v. d. Bijzondere Commissie uit de Staatscommissie voor het privaat- en strafrecht. Oorspronkelijk regeeringsontwerp. Ordonnantie. Openbaar Ministerie. Ov. bepp. beteekent: Bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving Stbl. 1848 No. 10. Prov. Ord. „ Provincie-Ordonnantie. Rb. n Arrondissements-Rechtbank. Reg. Ord. „ Regentschapsordonnantie. R. O. H Reglement op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie in Ned.-Indië. R. R. „ Reglement op het beleid der Regeering in Ned.-Indië (Regeeringsreglement). Rv. „ Reglement op de burgerlijke rechtsvordering. R. v. J. I Raad van Justitie. Stbl. 1 Staatsblad van Nedeiiandsch-Indië. Sv. J; Reglement op de Strafvordering. Swb. (W. v. Str.) „ Wetboek van Strafrecht. t. a. v. „ ten aanzien van. T. „ Indisch Tijdschrift van het Recht. U. V. „ Uitleveringsverordening (K. B., houdende rege¬ len bjj uitlevering van vreemdelingen met betrekking tot Ned.-Indië in acht te nemen). U. W. | Uitleveringswet. W. „ Ned. Weekblad van het Recht. W. v. Kph. „ Wetboek van Koophandel. INHOUDSOPGAVE HOOFDSTUK I ALGEMEENE INLEIDING blz. § 1 Het Strafrecht 1 § 2 De Wetenschap van het strafrecht 9 § 3 De strafrechtstheorieën 12 § 4 De oorzaken en de, bestrijdingsmiddelen der criminaliteit 20 HOOFDSTUK II KORTE SCHETS VAN DE GESCHIEDENIS VAN HET STRAFRECHT IN NED. INDIË § 5 Het strafrecht in Ned. Indië vóór 1 Jan. 1918. . 35 § 6 Het strafrecht in Ned. Indië sedert 1 Jan. 1918. . 42 HOOFDSTUK III DE STRAFWET § 7 Algemeene Beschouwingen 55 § 8 Uitlegging der strafwet 60 § 9 Begin en einde der verbindende kracht der wettelijke strafbepalingen 65 § 10 Omvang van de werking der strafwet 68 § 11 Volkenrechtelijke en staatsrechtelijke uitzonderingen. 77 § 12 Uitlevering 79 HOOFDSTUK IV HET STRAFBARE FEIT § 13 Algemeen begrip van het strafbare feit en zijn hoofdbestanddeelen 82 § 14 Algemeen karakter van het strafbare feit. ... 87 § 15 Hoofdverdeeling dér strafbare feiten: misdrijven en overtredingen 93 § 16 Andere verdeelingen der strafbare feiten .... 97 blz. § 17 Handeling en gevolg. Leer der causaliteit. . . 99 § 18 De causaliteit van bet laten 105 § 19 Bijkomende Voorwaarden van strafbaarheid . . . 107 § 20 Plaats en tijd, waarop het strafbare feit is gepleegd. 108 § 21 Subject van het strafbare feit 110 § 22 Schuld en schuldverband in bet algemeen. . . 111 § 23 Gronden van uitsluiting der toerekeningsvatbaarheid 120 § 24 Jeugdige leeftijd. . • 132 § 25 Opzet (Dolus) 137 § 26 Schuld (Culpa). 154 § 27 De wederrechtelijkheid 157 § 28 Noodtoestand 160 § 29 Noodweer 164 § 30 Wettelijk voorschrift en ambtelijk bevel .... 168 § 31 Andere rechtvaardigingsgronden 172 HOOFDSTUK V POGING, DADERSCHAP EN DEELNEMING § 32 Poging .177 § 33 Daderschap en deelneming 189 § 34 Daderschap 192 § 35 Uitlokking 204 § 36 Medeplichtigheid 210 § 37 De invloed der persoonlijke omstandigheden op de strafbaarheid der deelnemers 214 § 38 Regeling der aansprakelijkheid van deelnemers aan drukpersdelicten 217 HOOFDSTUK VJ STRAF, STRAFSOORTEN EN MATE VAN STRAF § 39 Algemeene opmerkingen 225 § 40 De doodstraf. 231 § 41 Vrijheidsstraffen 234 § 42 Geldboete 250 § 42a De Voorwaardelijke veroordeeling 254 blz. § 43 Bijkomende straffen 262 § 44 Straftoemeting 26» § 45 Ambtelijke hoedanigheid 273 § 46 Herhaling (recidive) 275 § 47 Samenloop van strafbare feiten 278 HOOFDSTUK VII VOORWAARDEN VOOR HET RECHT TOT STRAFVORDERING. VERVAL VAN HET RECHT TOT STRAFVORDERING EN STRAFVOLTREKKING § 48 Klachtdelicten 287 § 49 De gronden, die het recht tot strafvervolging en tot straffen doen vervallen 293 § 50 De kracht van het rechterlijk gewijsde 293 § 51 Dood van den verdachte en van den veroordeelde. 299 § 52 Verjaring 299 § 53 Afdoening buiten proces 303 § 54 Gratie 306 Artikelsgewijze ingerichte klapper 309 Alphabetische klapper 31 j HOOFDSTUK I ALGEMEENE INLEIDING § 1. HET STRAFRECHT Het strafrecht kan in de eerste plaats onderscheiden worden in strafrecht in objectieven en in subjectieven zin. A. STRAFRECHT IN OBJECTIEVEN ZIN Als men spreekt van strafrecht wordt daarmee gewoonlijk het objectief begrip bedoeld*). Als zoodanig is het een deel van het positieve recht, d.i. het op een bepaald tijdstip bij een bepaald volk geldend recht 2). Het omvat het geheel van recbtsvoorschriften door welke aan de overtreding van een door den Staat — of een andere tot strafwetgeving bevoegde macht in den Staat — gesteld verbod of gebod voor den overtreder een bijzonder leed als straf is verbonden en krachtens welke die straf op dezen wordt toegepast3). Wat een bepaald rechtsvoorschrift tot een strafrechtelijk voorschrift stempelt, is de strafbedreiging, 't Strafrecht wordt van andere onderdeelen van het recht onderscheiden, doordat hier aan de overtreding van een gesteld gebod of verbod en dus aan het plegen van een onrechtmatige daad een straf is verbonden, door de z.g.n. poenale sanctie. Voorzoover de Staat of een staatsorgaan aan de niet-nakoming J? VJ°^5ef ,werden Oervoor de namen „lijfstraffelijk" en „crimineel" recht !eideZ,!angeduid ^ Werden het mate*eel en f«af3! .2) Tegenover het positieve recht staat het recht in hoogeren wiisgeeri»en maarTtTf M het recht> niet z°als het fure cÏÏSW; Zmmti nlï ï *m rechtsideaal, ideai.lrecht alzoo. door sommigen ook wel aangeduid met natuur- of rederecht. t> ®mons {.hï*1- Van een geheel andere opvatting, zoowel- om- ü-ent het begrip objectief strafrecht als de uitdrukking strafwet gaat van Zevenbergen ait (blz. 2. j°. 16): de strafwet, zegt deze schrijver , cht d eNu'! Lt^trZ' d-e ™rmen' die de ^rafwet onderstel en die in de geheele rechtsorde te vinden zijn. De strafwet is ook niet te beschouwen als: zich richtende tot den rechter, neen, ze geeft de Judifr 6 Mn d6\ hJde,nstoestand van den mensch/ die hem als leed if toegedacht, ze bepaalt, wanneer dit behoorhjk en gerechtvaardigd is van zijn voorschrift eenig rechtsgevolg heeft verbonden, dat niet valt onder het eigenlijke begrip straf1), behoort dat voorschrift niet tot het strafrecht. De beteekenis, gehecht aan het begrip „straf", bepaalt alzoo de grens tusschen strafrecht en andere deelen van het recht. Niet tot het strafrecht behooren dus de regelen van het objectieve recht, die bij niet-nakoming een privaatrechtelijke verplichting tot schadevergoeding ten gevolge hebben2); de feiten, die aanleiding kunnen geven tot toepassing van een disciplinaire- of tuchtmaatregel3), een politiemaatregel met preventieve strekking4) of een administratief of judiciëel dwangmiddel5). B. DE BEIDE BETEEKENISSEN VAN STBAFBECHT IN SUBJECTIEVEN ZIN Onder strafrecht in subjectieven zin wordt allereerst verstaan het recht van den Staat om aan de overtreding van zijn normen een straf als gevolg te verbinden«). Hier doet zich de eeuwenoude vraag voor, waaraan de Staat het recht tot straffen ontleent. Zie hieronder § 3. ~i) De eigenlijke straffen zijn alleen die, opgenomen in art 10 Swb. Als zoodanig is de straf een bijzonder leed door de strafwet als gevolg aan overtreding van de norm verbonden, een leed, dat den schuldige Dn rechterlijk vonnis wordt opgelegd. Simons blz. 348. „„w*. «i De op grond van art. 1365 B. W. steunende verplichting tot schadevergoeding bij een onrechtmatige daad, tevens strafbaar feit, moet wegens hetg daarmee beoogde doel zorgvuldig van „straf" worden onderscWen immers ze beoogt niet als deze het toebrengen van eenig leed, doch herstel in den vermogenstoestand van den benadeelde. ■ _ jkc *) De strekking van de disciplinaire, straf is om m bepaalde kringen (onder ambtenaren, in het leger en op de vloot onder de bemanning van schepen, de bevolking van gevangenissen en gestichten m kerk en huisgezin) V-hn-jq^j^t""-"™1den in- beginsel onjuisten regel „het recht volgt den godsdienst", bij velen de' meening gevestigd, dat het recht van de (Islamitische) Inlanders het Mohammedaansche recht was, zij het vermengd met uit het oude landsrecht afkomstige afwijkingen.1) In de eerste helft der negentiende eeuw gold dus als strafrecht onder de Inlanders dat adatstrafrecht, „behoudens echter", zooals de wet dat uitdrukte, „dat die adatwetten niet strijdig zn'n met de algemeen bekende beginselen van regt en de bevelen mitsgaders de wetten van het gouvernement." Die toestand bleef nu bij de invoering der nieuwe wetgeving in 1848 in hoofdzaak bestendigd n.1. adatstrafrecht regel, wettelijk strafrecht uitzondering. In afwachting van een tot stand te brengen strafwetboek voor Indië zag het Stbl. 1848 No. 6 het licht, bevattende: „Bepalingen ter regelingen van eenige onderwerpen van strafwetgeving, welke een dadelijke voorziening verei- *) Tegen die vooropstelling van den godsdienst en de vereenzelviging van godsdienst en adatrecht is de Leidsche Profesor Mr. O. van Vollenhoven (Het Adatrecht in Ned.-Indië) met kracht opgekomen. De door dezen bestreden leer werd o. a. verkondigd door Mr. L. W. C. van den Berg en ook de Indische wetgever is vroeger kennelijk van deze opvatting uitgegaan. Men denke o. a. aan art. 7 R. 0. schen." Deze „Bepalingen enz." hielden zich in hoofdzaak bezig met strafstelsel en straf; in artikel 1 werd overigens het voor Europeanen en Inlanders bestaande strafrecht gehandhaafd verklaard, behoudens de toepassing van de in de toen ingevoerde nieuwe wetgeving voorkomende strafbepalingen en de bij boven aangehaald Stbl. 1848 No. 6 vastgestelde faillissementsmisdrijven. In den loop der eerste helft der negentiende eeuw bestond de neiging om op de Inlanders behalve het strafstelsel ook andere deelen van het Europeesche strafrecht toepasselijk te verklaren. Wel bepaalde art. 25 A. B., dat de Inlanders naar de Inlandsche wetten zouden worden gestraft, maar dit artikel voegde eraan toe, dat dit zoo was, behalve voor zoover het misdrijven of overtredingen gold, ter zake waarvan ze aan de Europeesche strafbepalingen waren onderworpen.1) Naast deze wettelijke uitbreiding van het Europeesche strafrecht op de Inlandsche bevolking kwam echter onder invloed van de rechtspraak en de praktijk een nog veel grootere feite1 ij k e toepassing daarvan, doordien de vele leemten van het inheemsche strafrecht in de rechtspraak in die richting aanvulling vonden, immers de rechter bleek al aanstonds het Europeesche recht als het richtsnoer bij uitnemendheid te beschouwen „der algemeen erkende beginselen van recht." In 1854 kwam het R. R. tot stand. Art. 75 daarvan stelde tot eisch een algemeene verordening van het voor Europeanen geldende strafrecht. Ten aanzien van de Inlanders en Vreemde Oosterlingen werd het aan den wetgever overgelaten die verordening, desnoods gewijzigd, op hen toepasselijk te verklaren, dan wel het adatstrafrecht te hunnen opzichte te doen gelden. Als we nu denken aan de omstandigheid, dat ten tijde van de afkondiging van het R. R. het Europeesche strafrecht, althans in de Gouvernementslanden, door wet en praktijk voor *) Dit was bijv. het geval met betrekking tot de overtreding van fiscale verordeningen, pachtvoorwaarden, valsche munt Stbl. 1822 No. 32 den'slavenhandel Stbl. 1825 Np. 34, vagebondage Stbl. 1825 No. 34. Bij het in den teksT genoemde Stbl. 1848 No. 6 werden de Inlanders onderworpen aan het in het Europeesche strafrecht bepaalde omtrent de onderscheiding van misdrijf en overtreding, omtrent de verzachtende omstandigheid gelegen in den ' jeugdigen leeftijd van beklaagde, verbeurdverklaring en de misdrijven van oplichting, misbruik van vertrouwen en stellionaat. 3 een groot deel zich reeds had ingeburgerd en verder aan de aan het adatstrafrecht ten grondslag liggende opvattingen van strafrecht en straf, zijn rechtsongelijkheid, aan het strafstelsel met zïrjn wreede en verminkende straffen, beginselen, welke alle lijnrecht indruischen tegen de moderne ethische grondslagen, waarop het strafrecht van een beschaafden staat moet zijn gegrondvest, dan behoeft het ons niet te bevreemden, dat de keuze des wetgevers viel op de eerstgestelde mogelijkheid, toepasselijkVerklaring van het Europeesche recht, voor zoover daarvoor vatbaar op de Inlandsche bevolking. Een tweede punt van overweging, thans van formeelen aard, vormde de volgende kwestie: Zou er één strafwetboek zijn, geldende voor alle bevolkingsgroepen, geschoeid op de leest van het Nederlandsche wetboek en waarin met de bijzondere behoeften der onderscheidene categorieën der bevolking van Ned.Indië werd rekening gehouden; of wiel zou men eerst een wetboek maken voor Europeanen en dit, voor zoover noodig gewijzigd, op de Inlanders en Vreemde Oosterlingen toepasselijk doen zijn, hetzij door de formeele verklaring, dat het Europeesche wetboek ook voor hen zou gelden, hetzjj door vaststelling van een afzonderlijk wetboek, materieel van denzelfden inhoud als dat voor de Europeanen. De eerste poging na 1848 om hier een strafwetboek' in te voeren mislukte; men was daarbij uitgegaan van één wetboek voor Europeanen en Inlanders. In 1856 en tenslotte in 1860 werd in Nederland een commissie benoemd, wier opdracht Was om „ter voorziening in de behoefte aan een strafwetboek voor Nederlandsch-Indië zich te belasten met het voordragen van zoodanige wijzingen en aanvullingen van de Code Pénal Van 1810, als de eigenaardige toestand der Nederlandsen-Indische bezittingen en de in het Fransche wetboek hier te lande reeds gebrachte wijzigingen mochten wenschelijk maken." Als resultaat van den arbeid dier Commissie werd een ontwerpstrafwetboek voor de Europeanen aangeboden, dat, vastgesteld bij K. B. van 19 Februari 1866 Stbl. No. 55, in werking trad op 1 Januari 1867. Een af zonderlijk wetboek voor Inlanders, een copie als het ware van het Europeesche, werd bij Stbl. 1872 No. 35 afgekondigd en trad op 1 Januari 1873, dus 6 jaren later dan .het wetboek voor Europeanen, in werking.1) De methode van één wetboek voor alle bevolkingsgroepen ook gevolgd bij de samenstelling van het nieuwe wetboek' verdient intusschen om haar grootere practische bruikbaarheid de voorkeur, immers de rechter heeft voortaan slechts te maken met één wetboek, dat hij heeft toe te passen de justiciahelen hebben slechts één wetboek te kennen om te weten wat wèl en wat niet strafbaar is en tenslotte de wetgever heeft slechts één wetboek, dat hij heeft aan te vullen en te verbeteren.2) Tegelijk met de bovengenoemde strafwetboeken traden de ^lgeme6ne PoIitiestrafreglementen, afgekondigd bij Stbl 1872 No. 119-111 in werking. Zoo was dan eindelijk in de zeventiger jaren Ned.-Indië na heel wat wederwaardigheden in het bezit van een gecodiuceerde strafwetgeving. B. DE TOTSTANDKOMING VAN EET NIEUWE WETBOEK VAN STBAFBECHT{ Intusschen zou al spoedig nieuwe arbeid op strafwetgevend gebied zich aanmelden. In 1886 toch trad in Nederland een nationaal strafwetboek in werking, dat alom geprezen om zrjn oorspronkelijkheid en zijn moderne strafrechtsbeginselen de m menig opzicht verouderde Code Pénal was komen te* vervangen 3) Teneinde nu niet in strijd te komen met dèn in art. 75 lo al. R. R. (oud) neergelegden eisch van concordantie, moest dus dit nieuwe strafwetboek wederom voor ^)TeïIreoviVsfoinr8SgrrPe1n tldend W6tb0ek strafrecht61131 ^ ) Oe provisioneele handhaving daarvan in 1813 duurde tot 1886. de Europeanen in Ned.-Indië bewerkt worden. In 1883 werd daarom aan den toenmaligen Directeur van Justitie Buijn opdracht gegeven om het Nederlandsche strafwetboek van 1881 voor Indië pasklaar te maken; dit ontwerp werd in 1886 ingediend, maar bracht het niet tot het staatsblad. In 1887 werd in Nederland een commissie benoemd met eenzelfde opdracht. Die commissie bood in 1891 de Koningin een ontwerp aan, dat geworden is het K. R. van 12 April 1898 No. 30 Stbl. 175; dit wetboek van strafrecht voor Europeanen, hoewel afgekondigd, trad echter nimmer in werking. In 1901 werd een voorstel ingediend voor een nieuw strafwetboek voor Inlanders, doch ook dit mocht geen bindende kracht verkrijgen. Beide regelingen zijn niettemin van grooten invloed geweest bij de samenstelling van het thans vigeerende wetboek en hebben den samenstellers daarvan in menig opzicht tot leidraad gediend. Intusschen had zich echter in den aanvang dezer eeuw aan den politieken horizon het streven naar unificatie van recht voorgedaan en vestigde zich de meening, dat een strafwetboek voor alle landaarden de eerste stap op dien weg zou kunnen zijn. In 1906 ontving Mr. F. C. Hekmeijer van de regeering opdracht een ontwerp van een dusdanig wetboek samen te stellen. Ontwerp en Toelichting werden daarna in behandeling genomen door de Bijzondere Commissie uit de Staatscommissie voor het privaat- en strafrecht, bestaande uit de heeren Mrs. A. Stibbe, W. C. Veenstra, J. J. Hagen en H. J. Scheuer. In 1911 eerst met haar arbeid begonnen, was het ontwerp in 1913 gereed, waarop het in dat jaar aan den Minister van Koloniën werd aangeboden. Nadat de adviezen van enkele Indische autoriteiten waren ingewonnen en de Raad van State op het ontwerp was gehoord, werd het, slechts in enkele opzichten gewijzigd en aangevuld, bij K. B. van 15 October 1915 Ned. Stbl. 33 vastgesteld en in datzelfde jaar bij Stbl. 732 hier te lande door den G. G. afgekondigd. *) !) Naar de meening van sommigen vormden de 3de t/m de 6de alinea van art. 75 R. R. (oud) een beletsel voor de invoering van een algemeen geldend wetboek van strafrecht. De regeering deelde intusschen die meening niet en vereenigde zich met de ook door Prof. C. van Vollenhoven verdedigde opvatting, dat genoemde .4 alinea's van art. 75 alleen op het privaatrecht betrekking hadden. Het tijdstip van inwerkingtreding zou echter, hetzij door de Koningin, hetzij krachtens H. M. *s machtiging door den landvoogd nader worden vastgesteld. Door dezen laatsten werd als tijdstip van inwerkingtreding bepaald 1 Januari 1918 (Stbl. 1917 No. 645). C. WETTELIJKE REGELINGEN MET DE INVOERING VAN DE NIEUWE STRAFWET IN VERBAND STAANDE Met de invoering van het W. van Str. traden op 1 Jan. 1918 tegelijk in werking: le) Stbl. 1917 No. 497 jo. No. 645, de Invoeringsverordening van het wetboek van Strafrecht,1) welke verordening al die wettelijke voorzieningen bevat, noodig om tusschen de beginselen en regelen van het nieuwe Swb. en de overige deelen van de Indische wetgeving de vereischte overeenstemming te brengen; tevens behelst ze bepalingen betreffende de eigenlijke invoering en den overgang van de oude tot de nieuwe strafwetgeving. Bij de artt. 9—15 dier Inv. Ver. werden de in verband met de nieuwe strafwet noodig geworden wijzigingen gebracht in het Reglement op de Rechterlijke Organisatie, in het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel, het Reglement op de Rechtsvordering, het Reglement op de Strafvc«deiing, het Inlandsen Reglement en het Landgerechtreglement, terwijl de artt. 16—20 de noodzakelijke wijzigingen in de onderscheidene reglementen tot regeling van het rechtswezen in de Buitenbezittingen vermelden; 2e) Stbl. 1917 No. 708, Ord. vaststellende een Algemeen Reglement voor de gestichten, waarin vrijheidstraf wordt ondergaan (z.g.n. Gestichtenreglement), ten aanzien van art. 66 gew. bij Stbl. 1919 No. 268; verder gewijzigd en aangevuld bij Stbl. 1920 No. 416 en 818, Stbl. 1921 Nos. 101 en 591, Stbl. 1922 No. 544, 1923 No. 465, Stbl!. 1924 No. 304 j° 1925 No. 184, 1926 No. 563 en'Stbl. 1927 No. 99; 3e) Stbl. 1917 No. 709, Ord. inhoudende regelen nopens • ___de_wjze waarop de onder de werking van de bij art 3 van 3. 'prtweS;1 De Invoeringsverordening .Strafwetboek, achtereenvolgens gewijzigd bn StbK 1918 No. 269 j° 544 en No. 790 en 1921 No. 747. de Inv. Ver. Swb. afgeschafte strafwetboeken opgelegde vrijheidstraffen na de inwerkingtreding van het nieuwe strafwetboek zullen worden ondergaan; 4e) Stbl. 1917 No. 732, Ord. bevattende wijzigingen in eenige ordonnantiën, welke na 18 December 1916 zijn afgekondigd, verband houdende met het nieuwe wetboek van strafrecht; 5e) Stbl. 1917 No. 738, Ord. strekkende tot vaststelling van den aanvang der meerderjarigheid van de Inlandsche en met deze gelijkgestelde bevolking van Ned. Indië1); 6e) Stbl. 1917 No. 741, nader aangevuld en gewijzigd bij Stbl. 1923 No. 183, 1926 No. 56 en 278 en Stbl. 1919 No. 5, Ord. bevattende voorschriften tot verdere regeling der dwangopvoeding van ter beschikking van de Regeering gestelde minderjarige personen (z. g. n. Dwangopvoedingsregeling); 7e) Stbl. 1917 No. 749, gew. bij Stbl. 1925 No. 435, 1926 No. 488 en Stbl. 1928 No. 445, Ord. behelzende voorschriften betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelden; 8e) Stbl. 1918 No. 8 W e t strekkende om het Regeeringsreglement, de Comptabiliteitswet, de Consulaire- en de Auteurswet met het nieuwe Wetboek van Strafrecht in overeenstemming te brengen; In werking traden den dag na haar afkondiging (14 Maart 1918): 9e) Stbl. 1918 No. 125, Ord. betreffende de handhaving van enkele bevoegdheden der politie, toegekend in de afgeschafte Algemeene PolitiestrafregK voor de Europeanen en de Inlanders in Ned.-Indië en 10e) Stbl. 1918 No. 126, Ord. tot uitbreiding tot het geheele grondgebied van Ned.-Indië, de territoriale wateren inbegrepen, van het gebied, waarvoor de met het opsporen van strafbare feiten belaste ambtenaren en beambten der algemeene politie worden aangesteld. Deze ordonnantie is vervallen door de Ord. Stbl. 1931 No. 54, vaststellende de beteekenis van den in wettelijke voorschriften gebezigden term „minderjarig" ten aanzien van de inheemsche bevolking. D. LATERE WIJZIGINGEN IN HET STRAFWETBOEK In het wetboek van strafrecht zijn sedert de totstandkoming de volgende wijzigingen en veranderingen aangebracht (in chronologische volgorde): le. K. B. Stbl. 1918 No. 30, waarbg' art. 529 gewijzigd werd en de artt. 557a en 558a werden ingelascht, een en ander verband houdende met de invoering van den burgerlijken stand voor de Chineezen, Stbl. 1917 No. 30; eerstbedoeld K. B. trad 1 Mei 1919 in werking; 2e. K. B. Stbl. 1918 No. 292. Bij dit K. B. ondergingen de artt. 154 t/m 157 wijziging; in werking getreden 15 Juli 1918. 3e. K. B. Stbl. 1918 No. 755, waarbg' art. 240 werd gewijzigd; 4e. K. B. Stbl. 1919 No. 27, waarbij in de tweede alinea van art. 169 wijziging werd gebracht; 5e. K. B. Stbl. 1920 No. 379 jf>. StbL 1924 No. 306. Aan art. 117 werd een derde nummer toegevoegd; 6e. Ord. Stbl. 1920 No. 382. Bij deze Ordonnantie werd onder nadere goedkeuring der Koningin art 102 W. v. Str. buiten werking gesteld, in verband met gerezen twijfel of de door het Inlandsche zelfbestuur in de Vorstenlanden (in casu Soerakarta) uitgevaardigde „pranatans" in zake heeren- en cultuurdiensten onder het begrip „wettelijk voorschrift" van art. 102 W. v. Str. kunnen worden gebracht. Vgl. de Beschn. v. d. R. v. J. v. Semarang en het H. G. H., alsmede het requisitoir van den Proc. Gen., T. dl. 113 blz 211 e.v.; 7e. K. B. Stbl. 1920 No. 556. Hierbij werd na art. 382 een nieuw art. 382bis ingevoegd, bevattende een strafbepaling tegen de oneerlijke mededinging; 8e. K. B. Stbl. 1920 No. 812. Art. 21 W. v. Str. werd hiérbij gewijzigd; 9e. K. B. Stbl. 1920 No. 868, waarbg wgziging werd gebracht in art 335 W. v. Str.; 10e. K. B. Stbl. 1921 No. 103. Bij dit staatsblad werd de derde Titel van het Tweede Boek van het strafwetboek gewijzigd en aangevuld. In werking getreden i, Dec. 1921; 11e. K. B. Stbl. 1921 No. 250. Aan art. 549 Swb. werden hierbij twee alinea's toegevoegd; in werking getreden 1 Dec. 1921. 12e. K. B. Stbl. 1921 No. 560. Bij dit K. B. werd wijziging gebracht in art. 79 No. 3o van het strafwetboek; 13e. K. B. Stbl. 1922 No. 308. Aan art. 523 Swb. Werd hierbij een tweede lid toegevoegd; 14e. K. B. Stbl. 1922 No. 692 tot wijziging van art. 501 eerste lid sub lo. W. v. Str.; 15e. Ordonnantie Stbl. 1923 No. 222. Bij deze ordonnantie werd onder nadere Koninklijke goedkeuring na art. 161 Swb. een art. 161bis ingevoegd, beoogende de strafbaarstelling van aanzetting tot staken; 16e. K. B. Stbl. 1923 No. 277. Bij dit K. B. werd art. 543 Swb., inhoudende strafbepalingen op verboden loterijen, ingetrokken; krachtens Stbl. 1923 No. 352 op 1 Aug. 1923 in werking getreden; 17e. K. B. Stbl. 1923 No, 569, strekkende tot wijziging van de artt. 549 en 551 Swb., in werking getreden 1 Maart 1924; 18e. K. B. Stbl. 1924 No. 96 tot wijziging van art. 393 Swb., in werking getreden op 1 Mei 1924; 19e. K. B. Stbl. 1924 No. 127, tót verscherping der strafbepalingen tegen dierenmishandeling; 20e. K. B. Stbl. 1925 1 j° 152 strekkende tot wijziging van art. 46 W. v. Str.; 21e. K. B. Stbl. 1925 No. 28 strekkende tot wijziging van art. 20 W. v. Str.; 22e. K. B. Stbl. 1925 No. 197 j° 273, waarbij wgziging werd gebracht in art. 55 ten 2° en een nieuw artikel 163bis werd ingelascht; 23e. K. B. Stbl. 1925 No. 553: wijziging van art. 515 W. v. Str.; 24e. K. B. 1926 No. 425, waarbij een nieuw artikel 393bis in den Titel, handelende over Bedrog, werd ingevoegd ; 25e. K. B. Stbl. 1926 No. 19, waarbij een nieuw art. 508bis werd ingevoegd; 26e. K. B. Stbl. 1926 No. 69, houdende wijziging van art. 418 W. v. Str. ter bestrijding van het euvel der retourcommissies. 27e. K. B. Stbl. 1926 No. 139. Hierbij werd de Vijfde Titel van het Tweede Boek W. v. Str. met de artt. 153bis en 153ter aangevuld; 28e. K. B. Stbl. No. 251 gew. Stbl. 1927 No. 301, inhoudende bepalingen ter regeling van de voorwaardelijke veroordeeling, bevordering van de betaling van boeten en verruiming van de toepassing van de voorwaardelijke invrn'heidstelling (in werking getreden 1 Jan. 1927); 29e. K. B. Stbl. 1926 No. 359 strekkende tot wijziging en aanvulling van het W. v. Str.; 30e. K. B. Stbl. 1926 No. 487, gew. bij Stbl. 1928 No. 445, Uitvoeringsverordening Voorwaardelijke Veroordeeling (tegelijk met de Voorw. Ver. in werking getreden); 31e. K. B. 1927 No. 123, waarbij twee nieuwe artikelen, de artt. 187bis en ter, gericht tegen voorbereiding van bomaanslagen, werden ingelascht; 32e. K. B. 1927 No. 146, welk besluit wijziging bracht in de artt. 396 ten 3°, 397 ten 4°, 398 ten 3° en 399 ten 4° W. v. Str.; 33e. K. B. 192? No. 206, hetwelk wijziging bracht in de artt. 158 en 159 W. v. Str.; 34e. K. B. Stbl. 1927 No. 256 j° 383, wijzigende de artt. 158 en 159 Swb.; 35e. K. B. Stbl. 512, wijziging brengende in art. 542 Swb.; 36e. Ordonnantie Stbl. 1928 No. 12, wijzigende de artt. 553 en 554 Swb.; 37e. Ord. Stbl. 1928 No. 230, tot aanvulling van art. 8 Swb., in werking getreden 1 Juli 1928; 38e. Ord. Stbl. 1928 No. 376, waarbij wijziging werd gebracht in art. 79 W.. v. Str.; 39e. Ord. Stbl. 1928 No. 546, bij welke ordonnantie aan art. 524 Swb. een derde nummer werd toegevoegd, in werking getreden met ingang van den dag na dien der afkondiging; 40e. Ord. Stbl. 1930 No. 19, waarbij in het strafwetboek art. 379a. het artikel ter bestrijding der z.g.n. flesschentreklcery, werd ingevoegd; 41e. Ord. Stbl. 1930 No. 31, ter aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met bepalingen ter bestrijding van revolutionnaire woelingen. § 6. HET STRAFRECHT IN NED.-INDIË SEDERT 1 JANUARI 1918') A. BESCHOUWINGEN OVEB HET ALGEMEEN KARAKTER VAN HET NIEUWE SWB. EN DE THANS AFGESCHAFTE STRAFWETBOEKEN Zoo was op bovenvermelden heuglijken datum onze strafwetgeving eindelijk verlost Van de drukkende heerschappij van !) Het in Nederland geldende wetboek van strafrecht is dat vastgesteld bij de wet van 3 Maart 1881 Ned. Stbl. 35, in werking getreden op 1 September 1886. Daarna werden er talrijke wijzigingen in aangebracht, waarvan de voornaamste zijn: de wet van 12 Febr. 1901 Ned. Stbl. 63, ter herziening van de voor de strafvervolging van jeugdige personen bestaande regeling; de wet van 20 Mei 1911 Ned. Stbl. 130, tot bestrijding van zedeloosheid; de wel van 12 Juni 1915 Ned. Stbl. 247, in werking getreden op 30 Dec. 1915, waarbij de voorwaardelijke veroordeeling in het wetboek werd opgenomen; de wet-Aalberse, waarbij een straf artikel werd opgenomen tegen de oneerlijke concurrentie (Wet 1915 Ned. Stbl. 365); de wet van 1915 Ned. Stbl. 395 tot wijziging van art. 429 Swb.; de wet van 17 Juni 1918 Ned. Stbl. 397, tot wijziging van art. 206 Swb.; wet van 7 Juni 1919 Ned. Stbl. 311, houdende nadere voorzieningen ter bestrijding van heling; de wet van 16 April 1920 Ned. Stbl. 194, tot wijziging van de artt. 254 en 455 Swb.; de wet van 28 Juli 1920, houdende nadere voorzieningen ter bestrijding van revolutionnaire woelingen; wet van 5 Juli 1921 Ned. Stbl. 833, tot vereenvoudiging van de rechtspleging in lichte strafzaken; wet van 5 Juli 1921 Ned. Stbl. 834, houdende invoering van den kinderrechter en de ondertoezichtstelling van minderjarigen; de wet van Nov. 1922 Ned. StM. 612 regeling der voorwaardelijke ter beschikkingstelling, waarbij art. 39bis a werd ingevoegd; de wet van 19 Mei 1922 Ned. Stbl. 313, tot aanpassing van het strafwetboek aan huidige toestanden op het gebied der aanwending van electrisch arbeidsvermogen; de wet van 25 Juni 1925 Ned. Stbl. 314 houdende uitbreiding van de mogelijkheid van toepassing van, de, straf van geldboete; de wet van 28 Mei 1925 N. Stbl. 221, de z.g.n. psychop at'ben wet, wijzigende het Ned. strafwetsart. 37 en invoegende de artt. 37a-37d,' op 1 Nov. 1928 in werking getreden; de wet van 23 Juni 1925 Ned. Stbl. No. 243, wijziging brengende in de bepalingen van het strafwetboek in zake van valschheid in bankbiljetten, muntspeciën en muntpapier en in postzegels en postmerken en tenslotte de wet van 1924 Ned. Stbl. No. 370 tot aanvulling en wijziging van het wetboek van strafrecht met.betrekking tot de uitlokking. v ' In Frankrijk geldt nog immer de Code Pénal vian 1810, herhaaldelijk herzien belangrijk vooral in 1832; in België de Code Pénal Beige van 1867, terwijl in Duits.chland van kracht is het Strafgesetzbuch für das Deutsche het oude Fransche recht (Code Pénal), dagteekenend van meer dan een eeuw geleden, want, gelijk bekend, de afgeschafte wet boeken waren slechts een trouwe afspiegeling van de C. P. De beginselen en het systeem van dit wetboek waren verouderd en in strijd met de moderne opvattingen aangaande strafrecht en straf. Gewezen wordt hier op het draconische strafstelsel, dat afschrikkend beoogde te werken1), op de z. g. n. speciale strafminima, waardoor de rechter niet zelden gedwongen werd zijn billijkheidsgevoel het zwijgen op te leggen; verder op het feit, dat de oude strafwet geen voldoende rekening hield met de individualiteit van den dader. Gaat men nu het nieuwe wetboek na, dan valt ons aanstonds op de omstandigheid, dat het unificatie-idee daarin tot verwezenlijking is gekomen, d. w. z., dat er thans maar één strafwetboek bestaat, geldende voor alle bevolkingsgroepen in Ned.-Indië, een belangrijke stap alzoo op den weg naar eenheid van wetgeving.2) Door het tot stand gekomen wetboek is thans een belangrijk deel van het positieve recht geünificeerd, het wetboek zelf toch bevat 566 artikelen en in de Inv. Ver. zijn nog ongeveer 300 strafbepalingen gehandhaafd. In de tweede plaats Jirengt het nieuwe wetboek ons een strafstelsel, dat uitmunt door soberheid en eenvoud en dat als gevolg van de verwerping van het antieke stelsel van onteerende straffen met de verdeeling van strafbare feiten in misdaden en wanbedrijven heeft gebroken.3) Maar Rei«h van 15 Mei 1871, in werking getreden voor het heele Duitsche Rijk op 1 Januari 1872. Zie voor buitenlandsche wetgeving en literatuur Simons I blz. 78 e.v. *) .Art- 13 C. P. bedreigde de versfcherpte doodstraf (door voorafgaande verminking) bij vadermoord (parrici'de) en aanslag op het leven van den keizer; verder stond op een zeer groot aantal misdrnven de doodstraf. De C. P. kende daarbij nog brandmerking, algeheele verbeurdverklaring van goederen en den „burgerlijken dood". Voorkoming van misdrijven door afschrikking vormde het doel van de strafrechtspleging. 2) . Aan de afkondiging van het nieuwe strafwetboek is allereerst deze staatkundige beteekenis te hechten, dat daarmee door den Koninklijken wetgever de associatie-idée op het terrein van het publiek recht is geproclameerd. 3) Dusdanige onderscheiding kende de C. P. en ook het Ned. Swb. van voor 1886. De afgeschafte Indische wetboeken maakten slechts een onderscheid tusschen misdrijven en overtredingen en gaven in de artt. 1 en 2 daarvan een omsdhrijving, waarbij de op het strafbare feit gestelde straf als criterium diende. bovenal een stelsel, waarbij den rechter de vrijheid wtordt gelaten, binnen ruim gestelde grenzen, in elk aan zijn oordeel onderworpen geval de straf te bepalen. (Geen zig.n. speciale strafminima; wel heeft men algemeene strafminima en speciale strafmaxima). In het bijzonder kenmerkt ons wetboek zich evenals het Nederlandsche door den geest van vertrouwen in den rechter, die er in doorstraalt; het bindt het rechterlijk oordeel zoo min mogelijk door wettelijke beperkingen, zoodat, om maar één marquant voorbeeld te noe men, het thans zelfs mogelijk is het misdrijf van moord desnoods met het algemeen minimum der vrijheidstraf, één etmaal, te straffen.') Op een nog andere gunstige zijde van de nieuwe strafwet moge worden gewezen; door de nieuwe wet is de rechtszekerheid verhoogd en de mogelijkheid om zich op de hoogte te stellen van het geldende strafrecht aanmerkelijk vergemakkelijkt. Want waren Vóórdien de strafbepalingen verspreid 'over een talloos aantal KBen en ordonnanties, in de chaos van strafvoorschriften is thans regel en eenheid gebracht. Het nieuwe wetboek onderscheidt zich verder gunstig van het oude door een volledige en wetenschappelijk juiste behandeling van de verschillende leerstukken omtrent de straf- *) 'Om de in den tekst vermelde belangrijke beginselen, die het Ned. strafwetboek kenmerken, kan dat wetboek de naam van een nationaal Nederlandsch wetboek worden toegekend. Herhaaldelijk werd ons volk om dit zoo voortreffelijk product van nationaal legislatieven arbeid lof toegezwaaid. Zoo werd o. a. door den advocaat-generaal Malines te Chambéry in dit verband over het Nederlandsche volk gesproken als over: „Ce grand petit peuple". Mag men nu echter — en dit is een andere vraag — van het nieuwe wetboek, dat nationaal Nederlandsch is, ook zeggen, dat het nationaal-Indisch isï Hoe het antwoord op deze vraag zij, vaststaat, dat bij de ontwerpers het streven heeft voorgezeten, het wetboek dit cachet te geven. Dat men bij de samenstelling op dien eisch voortdurend het oog gericht hield en daarbij rekening trachtte te houden met specifiek- Indische en van het moederland afwijkende toestanden en verhoudingen, daarvan kunnen ettelijke voorbeelden worden aangehaald. Gewezen wordt hier op: art. 5 al. 1 de woorden „ingezetene van Ned.-Indië" in plaats van „den Nederlander" in het corr. art. Ned. Swb.;.op de woorden „onmiddellijk dreigende" in het noodweer - artikel 49; op de woorden „of van aanzien" in art. 55 al. 1, 2° handelende over uitlokking en in art. 293; op het Ind. stellionaatsartikel en op de art. 422 e. v., wakende tegen ambtelijke uitspattingen. Jammer, dat men verzuimd heeft bij het misdrijf van art. 187, brandstichting, geheel correspondeer ende met art. 157 Ned. Swb., uitdrukkelijk te doen uitkomen, dat het specifiek-indische misdrijf van brandstichten in te velde staand suikerriet onder het daar bedoelde begrip „brandstichting" valt. rechtelijke aansprakelijkheid, zoo ook door een meer nauwkeurige delictsomschrgving. Men denke o. a. aan de leer van den z.g.n. „dolus indirectus," in het licht van het moderne strafrecht een juridische ketterij, volgens welke oude opvatting bij een mishandeling, welke ongewild den dood van den mishandelde ten gevolge had, de dader als schuldig aan doodslag werd gestraft; aan de opvatting van heling als een vorm van deelneming; aan de onwetenschappelijke indeeling der strafbare feiten in misdrijf en overtreding, naar de bedreigde straf los van de inwendige kenmerken, den aard van het delict. In het nieuwe wetboek treedt bij de beoordeeling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid het subjectieve element van het strafbare feit meer op den voorgrond; er wordt meer dan vroeger rekening gehouden met de individualiteit van den dader; zoo is ook bij de formuleering der misdrijven aanmerkelijk meer zorg besteed aan de aanwijzing van schuld en opzet. Hierdoor en door een betere regeling van de uitsluiting van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid wegens niet-toerekeningsvatbaarheid van den dader*) kan men zeggen, dat de psychologische en psychiatrische wetenschappen voor de strafrechtspleging een belangrijke vroeger onbekende beteekenis hebben gekregen. De aandacht wordt verder gevestigd op de regeling in ons wetboek van de berechting der strafrechtelijk minderjarigen. Ter bestrijding van de kindercriminaliteit vinden we den rechter een bijna onbeperkte bevoegdheid toegekend om ten aanzien van den jeugdigen misdadiger dien maatregel te nemen, dien hij, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in het belang van dader en maatschappij het beste oordeelt Omtrent het strafstelsel worden hier nog een paar punten gereleveerd. Het instituut der voorwaardelijke invrijheidstelling vinden we in onze nieuwe wetgeving opgenomen (artt. 15-18). Ook de voorwaardelijke veroordeeling (in Ne- x) Vgl- art. 30 (33) Swb. oud. Het bezwaar tegen dit artikel bestond voornamelijk daarin, dat het woord „krankzinnig" te eng was en door het gebruik daarvan vele gronden van uitsluiting der toerekeningsvatbaarheid wettelijk onvermeld werden gelaten. derland reeds sedert 1915 bestaande) is thans in Ned. Indië ingevoerd (de artt. 14a—14f W. v. Str.). Op den eersten Jan. 1927 trad de nieuwe regeling in Werking. Niettegenstaande een steeds sterker wordenden aandrang om ook in het Indische burgerlijk strafrecht de doodstraf af te schaffen, werd deze in art. 10 onder de straffen opgenomen. Men oordeelde, dat hier te lande, waar van Nederland geheel afwijkende toestanden bestaan, vooralsnog dit strafmiddel als middel tot handhaving der openbare rechtsorde niet kon worden gemist.1) B. INDEELING VAN HET WETBOEK VAN STBAFBECHT Het wetboek bestaat uit drie Boeken, welke onderverdeeld zijn in Titels. Het Eerste Boek bevat de strafrechtelijke voorschriften van algemeenen aard (Titel 1 — IX). In den IXden Titel treft men de uitlegging aan van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen, welke Titel, in tegenstelling met de eerste acht Titels, alleen voor het strafwetboek zelf geldt. In het Tweede Boek vindt men verschillende misdrijven behandeld, terwijl het Derde Boek aan overtredingen gewijd is. C. BRONNEN VAN HET NED.-INDISOHE STRAFRECHT Ons strafrecht is geschreven recht. Volgens het in art.. 1 al. 1 Swb. neergelegde beginsel moet voor de strafbaarheid van eenig feit de wettelijke strafbepaling van dat feit voorafgaan. Gewoonte kan dus geen bron van strafrecht zijn m. a. w1. gewoonte kan nimmer een feit tot een strafbaar feit stempelen. Gewoonte kan evenmin een afschaffende werking uitoefenen. Is een feit eenmaal door den strafwetgever strafbaar gesteld, dan blijft dat feit, zoolang datzelfde of hooger gezag de strafbepaling niet heeft ingetrokken, een strafbaar feit en kan de gewoonte daaraan dat karakter niet ontnemen. ') Omtrent deze kwestie bracht Mr. K. C. J. Einthoven irf-den kring Batavia van de Ne d.-I nd. Jnristenvereeniging een belangrijk prae-advies uit. Men kwam na ampele bespreking van dit onderwerp tot het volgende resultaat: de meerderheid verklaarde zich in principe tegen de doodstraf; deze, meende men, moest echter voorloopig nog gehandhaafd bhjven tot tijd en wijle deze straf door verbetering van toestanden op het gebied van politie- en gevangeniswezen zou kunnen worden ontbeerd. 'tStrafrecht kan worden onderscheiden in algemeen en blonder strafrecht. Tot het laatste behooren het belastjng7 SllifekfeM. Het door ons in dit werk te behandelen^ . strafrecht draagt in tegenstelling met het militair strafrecht den naam van burgerlijk strafrecht. Van wie kunnen nu in Indië strafbepalingen uitgaan? In de eerste plaats natuurlijk van de Wetgevende Macht in Nederland i) (artt. 61 en 110 G.W.). Verder van de Kroon (art 61G W) en van den Gouverneur-Generaal in overeenstemming met den Vo ksraad (art. 82 I. S.) of van den Gouverneur-Generaal alleen (art. öl 1. b.). In al deze gevallen komen de strafbepalingen dus voor in algemeene verordeningen *), resp. in Wetten, in Koninklijke Beslui- ' ten (Algemeene Maatregelen van Bestuur), in Orommanües en „ i\T^fjfd,eningen-Wat de iaatste betreft werd stbi.; 1927 No. 346 bepaald, dat, tenzij bij ordonnantie anders ï bepaald, op overtreding der voorschriften eener regeeringsverordemng als straf kan worden gesteld: hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste ƒ 500 - met of zonder verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen. Wettelijke strafbepalingen kunnen echter ook uitgaan van andere lagere, autoriteiten met wetgevende bevoegdheid bekleed, bv. van de Hoofden van Gewestelijk bestuur (art. 129 Tan met wetgevend gezag toegeruste raden z.a. den" provincialen raad, regentschapsraad, stadsgemeenteraad (in gebied waar de bestuurshervorming heeft plaats gevonden) en van locale raden zooals gewestelijke, plaatselijke raad en gemeenteraad, van een waterschapsraad en van de Inlandsche ge- vaslesteld dfw^ h°Ü S^^eerde rijksstrafrecht bij de wet sh^afreclrt^voot^ ïr^H ^^ï^ ^cht. fleeft ^ich met de vaststelling van he l tt 27 2 en 29 1 sfn ^ «^ondering beziggehouden (zooals bfv. de ning" ft ï'bete'kS °m°f' ^ *\ ritdrougng „algeméne verorde- meente (voorzoover bij Ordonnantie daaraan jus puniendi .mocht zijn verleend). De strafbepalingen komen dan voor resp. in reglementen of keuren van politie, in provinciale- en regentschapsverordeningen, in stadsgemeente-verordeningen, in locale verordeningen (gewestelijke of gemeentelijke) en in waterschapsverordemngen.*) Het eerstbedoelde strafrecht is voor een groot gedeelte gecodificeerd, d.w.z. samengevat in een algemeen geldend wetboek, n.1. voor zoover het door de Kroon is uitgevaardigd (Wetboek van Strafrecht); voor een ander deel is het opgenomen in diverse Koninklijke Besluiten, Ordonnanties, en Regeeringsverordeningen. Het strafrecht, dat van de bovengenoemde lagere wetgevers is uitgegaan, is in het geheel niet gecodificeerd; men vindt het verspreid in talrijke gewestelijke keuren en verordeningen van plaatselijke wetgevers. Men zij indachtig, dat de eerste acht Titels van het Eerste Boek, d.z. bepalingen van algemeen strafrechtelijken aard bijv. over poging, daderschap enz. óók toepasselijk zijn op de strafbare feiten van het n i e t-gecodificeerde strafrecht (niet echter op disciplinaire voorschriften). Art/^^) waarin men dat gezegd vindt, voegt er echter aan toe, dat dit zoo is, tenzij bij de wet of K.B. het tegendeel bepaald is. De ordonnantie-wetgever en de locale wetgever missen dus de bevoegdheid op eigen gezag de toepasselijkheid van het z.g.n. algemeen gedeelte op de door hen uitgevaardigde strafbepalingen uit te sluiten. Een Wet of 1 K. B. is daartoe noodig.2) Zoo vindt men in de algemeene verordeningen betreffende 's lands middelen en pachten vaak, met afwijking van de artt. 54 en 60 Swb., poging tot en medeplichtigheid aan de daarin vermelde overtredingen strafbaar gesteld. i) Omtrent de reglementeerende bevoegdheid dier raden raadplege men artt. 121, 125, 128 en 186 I. S. j° de artt. 69 Prov. Ord., art. 62 Regentschapsord., art. 79 Stadsgemeente-ord. en art. 12 D. B. Zoo vond men in enkele ordonnanties vóór 1 Jan. 1918 nov. in die van 6 en 15 Maart 1917 Stbln. Nos. 98 en 107 door d en G. G. poging tot de daar vermelde overtreding (verbod van uitroer) strafbaar gesteld. Art. 1 Stbl 1917 No. 732 bracht de noodige correctie. Volgens art. II Overgangsbep. I S kap het Swb. bij Ordonnantie worden gewijzigd. Vandaar dat bg het aaaSaMiaë ontwerp' voorgesteld" wordt de laatste woorden van art. 103 te doen luiden: „tenzij bij de wet, bij algemeenen maatregel van bestuur of bij ordonnantie anders is bepaald". , ¥ Jol*ens E' P- 1923 No. 394 zijn de eerste acht Titels van Aet Eerste Boek in taf van opzichten niet van toepassing op strafbare feiten, als opiummisdrijf of opiumovertreding in de Ordonnantie omtrent opium en andere verdoovende midde- fUidJ™ 8x1 1 Sui> 11 10 V* 6° ^ aangehaald staatsblad j° Stbl. 1925 No. 370). D. DE INVOERINGSVERORDENING STRAFWETBOEK Het algemeen Indisch strafrecht is dus te kennen allereerst mt het Wetboek van Strafrecht, zooals dat bij tal van KBen en Ordonnanties in den loop des tijds is gewijzigd en aangevuld, doch naast dit, aldus gecodificeerd, strafrecht komen verder m aanmerking de talrijke strafbepalingen, voorkomende m KBen en Ordonnanties. Nu is het van groot belang te weten, öf en in hoeverre bij de invoering van het nieuwe Z'Lvï' °P 1J,ML 1918 de ^mgen van algemeen strafrechtelijken aard en de strafbepalingen, in KBen en Ordonn van vroegeren datum voorkomende, nog gelden naast dit wetboek. Di onderwerp te regelen was één van de doeleinden van de InvJ_Ver.(Zle § 5 C. hierboven). We moeten daartoe letten op de dagteekening van het Staatsblad, waarin die bijzondere a gemeene verordening is opgenomen en dan moeten we raad- SEPIr/er- We rfaam daar in de eerste P^ats een uitdrukkelijke afschaffing. Art 3 bepaalt dat op 1 Jan. 1918 zullen zijn afgeschaft: _a) Het wetboek van strafrecht voor Europeanen in Ned- lndie, in werking getreden op 1 Jan. 1867. b) Het idem voor Inlanders, i.w.g. op 1 Jan. 1873 atTI f.lgömeen Pohtiestrafreglement voor Europeanen in Ned.-Indië en d) Het idem voor Inlanders, beide laatste tegelijk met de wetboeken sub a) en b) ingevoerd Vervolgens^ vinden we in art. 3 al. 1 sub e) een stil- ST? f'ïf^' BepaAld W6rd n"L' dat d« strafbepahngen^jdsmede alle bepalingen van algemeen strafrechte- bedreigTng^SXnoTr ™ h"<*° te verstaan de straften tot hLZyi^TLtan Zp HfAd n tdtgeb0ds- en ^bodsvoorschriften *! t.a.v.Var^^ 4 lijken aard, voorzooVer die Voorkomen in b ij z o n d e r e ^ bepallde afVanhrf'i? ï' de.hwr ^vfte fei^ als overtredingen aan te merken treden Jl£et,mBa™ strafwetboek aangenomen beginsel, dat op overv5t?dest^tstat.heChtenlS' °P g-algenisstraf als enLIwlt^^v^^ int l903 een W^ek van Militair strafrecht twiX^L ft Krijgstucht afgekondigd, welke wetboeken echter eerst te voor f nit\°P, 1923 in werking Ze ««a bestemd werd echter SIIu a° J^J^ het ^gsvolk ter zee. Uitdrukkelijk vTlt f« ter bepaald dat m Ned.-Indië, voor zoover het kriigs- zlïsi!X^%thet straks te ™*tal C~' ^ Beide wetboeken werden ook in Indië afgekondigd (Stbl. 1922 ,No 376) enznnop 1 Januari 1923 in werking getreden (Stol. 1922 No. 742) nSS de Sa £ Za^ tent aanz!en van milit*ire Pe™> dietendHJ NedeSanfsc'e ^2LT*to"-* °°rlo«Ssch^ * "«««uto tot de milït^Xfr^r du. ^" te land\op het Sebied ™» ^t materieel het h l ^?, v°orl°opig van kracht le het Crimineel Wetboek voor ïtoen^SE a« ■ ^ TOn ^ met de verschillende, belangrijke wiS^ n a^tereenvolgens werden aangebracht,, en 2e het Reglement op de Krngstucht (vastgesteld bij dezelfde wet van 1815) waarin & ciplmaire overtredingen strafbaar zijn gesteld. Beide wetboeken riT tata£ schen nimmer in Indië afgekondigd. 1 Behalve deze wetten heeft dè militaire rechter het burgerlijk strafrecht toe te passen op met in de militaire wetboeken omschreven strafbare tóTen begaan door aan de militaire rechtsmacht onderworpen personen tanoudÏÏ vullen?^ &* Wet ™ miütaire'strafrecht s dus aa" nJrff^M , meel "i?"" strafrecat geldt nog steeds het Reglement op «e rechtspleging voor h»t Krijgsvolk te Lande van 1814 (evenmfn otó I /Fk0ndl?d)^ ff8****1 K- B- 1922 No. 163 (nog JTïn^*h£ fflft ' Sis No' n1JgSTOlk ^ ZCe °P 014 «ebied ^ wet vri922 Inv. Ver. vermelde wijzigingen. Ieder feit, strafbaar volgens de militaire wetten, wordt, voorzoover het niet als disciplinair vergrijp is te beschouwen, als misdrijf aangemerkt. De bij bijzondere algemeene verordeningen verleende bevoegdheid tot het opsporen van strafbare feiten, blijft, ook Voorzoover tegen die feiten thans in het W. van Str. is voorzien, gehandhaafd (art. 8 Inv. Ver.) Over de artt. 9—20 spraken we met een enkel woord hierboven § 5 sub C. Art. 20 beoogt de omschrijving van de misdrijven in de Uitleveringsverordening (K. B. Stbl. 1883. No. 188, gew. bij K. B. 1895 Stbl. No. 62) in overeenstemming te brengen met de terminologie van het Swb. Naast meineed vinden we het misdrijf van aanzetting tot meineed (art. 243 Swb.) er mede in opgenomen. Art. 21 bevat eenige wijzigingen aangebracht in eenige andere KBen en Ordonnanties. In § 3 Inv. Ver. wordt allereerst gewag gemaakt van de wetgevende bevoegdheid van den G. G.; deze b 1 ij f t bevoegd de in de Inv. Ver. gehandhaafde of gewijzigde bepalingen van alg. verord"., voorzoover die van hem zijn uitgegaan, te wijzigen of in te trekken. *■) Naast het strafrecht, voorkomende in het W. van Str, en in bijzondere alg. verordeningen,2) komen als bron van Ned.- *) Doel van dit artikel is uitdrukkelijk te doen uitkomen, dat, niettegenstaande ten aanzien van sommige door den G. G. vastgestelde regelingen door de Koningin in de Inv. Ver. nadere regelingen of wijzigingen zijn vastgesteld, dit ingrijpen van den Koninklijken wetgever 's Landvoogds verdere competentie onaangetast laat. 2) Kan ook een tractaat bron zijn van Ned.-Indisch strafrecht? De kwestie is voorloopig alleen van belang voorzoover het tractaten betreft op het gebied van het internationaal privaatrecht. Al vermeldt de I. S. ze in art. 95 niet, moeten toch ook tractaten, door ons land met andere mogendheden gesloten, als geldende bestanddeelen van ons positief recht worden beschouwd en geacht worden uit zich zelf verbindend te zijn. (Arr. H. R. 1906 W. 8383, daarmee verwerpende de vroegere leer, welke voor de verbindende kracht van tractaten neerlegging in de nationale wetgeving eischte). Intusschen heeft deze opvatting van den H. R., op het gebied van het strafrecht nog geen invloed, in zooverre, dat tractaten, die zich met strafrechtelijkje onderwerpen bezig houden, tot nog toe nooit bevatten aanwijzing van bepaalde strafbare feiten, maar zich beperkten tot aanwijzing van feiten, die naar de nationale wet strafbaar zouden dienen te worden gesteld. (Cfr. Tractaat van 4 Mei 1910' Stbl. 1913 No. 258, betreffende den handel in vrouwen en meisjes.) Zie ook Carpentier Alting, Grondslagen Rechtsbedoeling blz. 129-130. Indisch strafrecht in aanmerking de strafbepalingen, voorkomende in de regelingen uitgevaardigd door ambtenaren met het hoogste gewestelijk gezag bekleed i), door de Provinciale Raden en regentschapsraden, door stadsgemeente- en andere raden met wetgevend gezag bekleed z.a. plaatselijke en gemeenteraden en waterschapsraden. Art. 5 der Bepalingen, tot regeling der wetgevende bevoegdheid der eerstbedoelde ambtenaren (Stbl 1858 No 17 gew. bij Stbl. 1901 No. 275) wordt ingevolge art. 25 InV< Ver. gelezen: „De reglementen en keuren van politie mogen geen andere straffen bedreigen dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste honderd gulden, met of zonder verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen" Volgens art. 69 Prov. Ord. kan de provinciale raad, tenzij brj algemeene verordening anders is bepaald, dezelfde straf stellen op de overtreding zijner verordeningen als zoo even opgemerkt ten aanzien van keuren, uitgevaardigd door,ambtenaren bekleed met het hoogste gewestelijk gezag. De regentschapsraad kan, evenzeer tenzij bij algemeene verordening anders is bepaald, op de overtreding zijner verordeningen een straf stellen van ten hoogste acht dagen hechtenis of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden met of zonder verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen (art. 62 Reg. Ord)de bevoegdheid van de stadsgemeenteraad in dit opzicht reikt tot hechtenis van ten hoogste één maand of geldboete van ten hoogste één honderd gulden met gelijke bepaling omtrent de 12qI I ^ ^evende bevoegdheid van deze ambtenaren steunt op art. i., die van de locale raden op artt. 125 I. S. en 12 D B die van de provinciale raden op art. 119 I. S. en 63 Prov Ord dievaS fem'ord66^^611 ^^^P^den op de artt. 121 I. S, en' 74 StX rliïriSi% De ^gtementeerende bevoegdheid van al die stóidende met Sr™ de TO°™aarde> dat ze geen bepalingen inhouden het 1ehtne vL T ^If h°0ge/ §ezag of met het algemeen belang, netbelang van den betrokken raad en der andere lagere rechtsgemeenschappen ingesloten. De beoordeeling, of dit het geval is staat nieTa^n den rechter maar aan de administratie. Dit is uitdrukieliik beslS voor de locale raden, art. 51 L. R. 0., doch zal ook voor de andere boven^noemde verordeningen dienen te worden aangenomen. In alle daaTb uiten T gende gevallen echter, heeft de rechter de bevoegdheid te beoordeelen of van'dentetLI!^^11^ ^oud geblevenls binnen de bTvoigdheS tTetsTngsfecht) mtruxa^ (materieel rechteVlijk bijkomende straf (art. 79 Stadsgem. Ord.). De hierbedoelde verordeningen van den regentschapsraad en den stadsgemeenteraad zijn beide onderworpen aan de goedkeuring van het college van Gedeputeerden. In art. 54 L. R. O. vinden we bepaald welke straf de locale raden op overtreding hunner voorschriften kunnen stellen. Dit art. wordt ingevolge art. 24 Inv. Ver. gelezen: „De straffen, die de raden in hun verordeningen tegen overtreding daarvan kunnen bedreigen, zijn: hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste honderd gulden met of zonder verbeurdverklaring Van bepaalde voorwerpen." De waterschapsraad is bevoegd tegen overtreding zijner verordeningen straf te bedreigen, mits geen andere of hoogere straffen dan hechtenis van ten hoogste acht dagen of geldboete van ten hoogste een honderd gulden, met of zonder verbeurdverklaring overeenkomstig het bepaalde bij art. 39 W. v. Str. Wat de bevoegdheid der Inlandsche gemeenten betreft om op de overtreding harer regelingen straf te stellen, zie men art 128 lid 6 en voor de Inlandsche gemeenten in de Buitengewesten Stbl. 1929 No. 101. De feiten, strafbaar gesteld in regeeringsverordeningen, reglementen en keuren van politie, verordeningen van de locale raden en waterschapsverordeningen zijn overtredingen (Stbl. 1927 No. 346, art. 27 Inv. Ver. en art. 17 lid 2 Stbl. 1920 No. ;722). De vierde § van de Inv. Ver. behelst een algemeene bepaling omtrent herhaling van strafbare feiten, *) terwijl de vijfde § voorschriften inhoudt omtrent strafbare feiten vóór den lsten Januari 1918 gepleegd en op of na dien datum te berechten (Transitoir strafrecht).2) !) Zie hierover hieronder Hfdst. VI § 46. 2) Zie hierover hieronder Hfdst. III § 10 A. HOOFDSTUK III DE STRAFWET § 7 ALGEMEENE BESCHOUWINGEN A. DE BEIDE BE TEEKENISSEN VAN „STRAFWET". DE ONDEBSCHEIDING DEB STBAFBEPALINGEN Men kan de uitdrukking strafwet in ruimeren en in engergn zin bezigen. In engeren zin bedoelt men daarmee meer in het bijzonder het Wetboek van Strafrecht; in ruimeren zin Verstaat men daarentegen onder dat begrip het geheel van wettelijke voorschriften, die de strafrechtelijke aansprakehjkheid regelen en bepalen; de strafwet omvat dan ten eerste het W. v. Str. zelf, ten tweede alle andere wetten, besluiten en verordeningen, die strafrechtelqke bepalingen inhouden, i) De strafrechtelijke bepalingen, waaruit de strafwet bestaat, laten zich onderscheiden in: a) die welke de algemeene regelen der strafrechtelijke aansprakelijkheid betreffen, dus die welke bijv. betrekking hebben op de leerstukken der poging, deelneming, schuld, toerekeningsvatbaarheid, enz. b) die, welke aangeven, welke handelingen strafbaar zijn en hoe hoog de straf is. B. DE ONDERSCHEIDING DER STRAFRECHTELIJKE BEPALINGEN IN NORM EN STRAFBEPALING De strafrechtelijke bepalingen sub b) bestaan altijd uit twee onderdeelen, n.L le de norm, d. i. het door de wet gestelde verbod of gebod, 2e de eigenlijke strafbepaling of strafbedreiging, ook wel genoemd de poenale sanctie, d.i. de straf die aan de overtreding van de norm js Verbonden/. ■») In het opschrift van den Eersten Titel van ons wetboek lezen we in plaats van de uitdrukking „strafwet", zooals in het Ned. Swb., de uitdrukking „wettelijke strafbepalingen". Men heeft daarmee te kennen willen geven, dat men bedoelde te omvatten alle strafbepalingen uitgaande van tot strafwetgeving bevoegde autoriteiten, Norm en strafbepaling vinden we gewoonlijk in éénzelfde voorschrift vereenigd, dit is b.v. het geval bij de strafbare feiten opgenomen in het Tweede en Derde Boek W. v, Str. De normen heeft de wetgever in die gevallen echter niet met zooveel woorden uitgesproken, hij heeft er de voorkeur aan gegeven de menschelijke gedraging, waardoor de door hem gestelde norm wordt overtreden, nauwkeurig te omschrijven. Bij de veel voorkomende strafbare feiten komt het immers op de norm als zoodanig weinig aan, daarentegen alles op het delict; ter beoordeeling eener bepaalde handeling heeft men haar dus slechts te toetsen aan de Wettelijke delictsomschrijving en te zien of ze daar al dan niet aan beantwoordt. Uit de delictsomschrijving is echter de norm gemakkelijk af te deiden. Toch moet men ook hier de onderscheiding tusschen norm en strafbepaling goed in het oog houden. Slechts in oneigenlrjken zin kan men dus spreken van overtreding van art. 338 W:. v. Str., de dader toch heeft niet dit strafwetsartikel overtreden, maar de daaraan ten grondslag liggende norm: „gij zult geen medemensch dooden!" Norm en strafbepaling kunnen echter ook gescheiden van elkaar voorkomen. Dat treft men aan bij vele KBen, Ordonnanties en locale verordeningen, strafbepalingen inhoudende, waarbij het voornamelijk op een duidelijke omschrijving der nonnen aankomt. De hierbij gewoonlijk gevolgde methode van strafbaarstelling is dan deze, dat men een duidelijke omschrijving geeft van de norm en dan aan het slot een artikel van de volgende strekking opneemt:" Overtreding van het bij art. of artt bepaalde wordt gestraft met gevangenisstraf (c. q hechtenis, geldboete) van ten hoogste x). -Een derde vorm is deze, dat reeds van te voren de straf bepaald wordt tegen overtreding van normen, welker inhoud later — meestal door een andere autoriteit dan die welke de strafbepaling uitvaardigde — zal worden vastgesteld2). *) Zie bijv. art. 9 Hondsdolheidordonnantie — 1926 Stbl. No. 451. 2) Dit zijn z.g.n. s,tr af b epa 1 i n g en_ .in. b 1 a nc o, ook wel genoemd „B1 a n k e t t-S tr af g e se t z e" of „o HeneS t r a f g e s e t z e". Als voorbeelden kunnen worden aangehaald: de artt. 122 en 521 Swb. C. THEORETISCHE EN PRACTISCHE GEVOLGEN BIER ONDERSCHEIDING De hier gemaakte onderscheiding is, zoowel theoretisch als practisch, van gewicht. Ze doet in het bijzonder uitkomen, dat het strafbare feit is een handelen of laten in strijd met' een rechtsvoorschrift; dat de strafbare handeling los en onafhankelijk van de daarop gestelde straf, als een met de norm strijdende gedraging, een onrechtmatige handeling oplevert;1) dat er tusschen strafrecht eenerzijds en privaat-, staatsen administratief recht anderzijds geen verschil in karakter bestaat, doch slechts verschil in de wijze, waarop de Staat zich de gehoorzaamheid aan zijn voorschriften verzekert. Bovendien leert ze ons, dat voor de geldigheid van een strafrechtelijke bepaling gevorderd wordt, dat de autoriteit van wie ze afkomstig is, bevoegd moet zijn tot het stellen van de norm en de strafbedreiging beide. En tenslotte is een mede uit die onderscheiding voortvloeiend gevolg, dat, ook al mocht de poenale sanctie komen te vervallen, daarmee de norm haar kracht en werking nog niet verliest. 2) 3) ^. Di3 is ïn. verschillende opzichten van belang: le voor het begrip onm^S8 blJVVn ar*i 1365 B'W-; 2e TOor het oordeel omtrent dVrahtSfln .li T ,,d00r dö Preventieve politie uitgeoefenden dwang 2«%A!f l , ^Tl™*VOor den in vele artikelen voor de strafbaarheid gestelden eisch, dat de ambtenaar in de rechtmatige uitoefening zijner bediening handelde. 8 uu.uej.emng . 2) ,De stilzwijgende afschaffing van art. 3 sub eï Inv. Ver. betreft naar h^TligeVer% b?d0elmfe sl6chts de strafbedreigingen in de niet g'ehandMe ymrdenmgen geenszins de wettelijke gebods- en verbodsvoorschriften. A*L a ^de Dnitsche rechtsgeleerde Binding, die de hier behandelde onderscheiding en haar gevolgen ontwikkelde en in een helder licht stelde (z.g.n Bmdings N ormentheorie). Hij leert, dat in tegenstelling Z i?VleCh Sn°T' de strafbedreiging zich niet tot de onderdanen richen dat m deze laatste niets meer te zien is dan dat de wetgever daarmee heeft verklaard van zijn recht, wegens niet nakoming van de norn stof te doen volgen, gebruik te maken. Met Simons (I blz 86) acht ik die op! vatting onjuist, want ook de .strafbedreiging richt zich tot de onderdanen f? daard°or juis tracht de Staat zich de gehoorzaamheid aan zijn nomen te verzekeren Bindmg heeft de tegenstelling tusschen norm en sanctie te scherpgesteld; met al de door hem daaruit afgeleide conclusies bv die ÏÜ1^ Zljn aanvaardbaar. Als gevolg zijner theorie wordt door hem geleerd dat de norm steeds aan de strafbepaling moet voorafgaan en dat eerstgenoemde tot het ongeschreven recht behoort; verder lat waar tTv deVrt.nl.St/afbafrh/d Tereis£ht 'is> dat opzet ook m'oet bestaan '-a-V'- de bekendheid met de norm. Naar Bindings meening sluit dus het r^V0? x.™/1?' 'dat de dader 'zich bewust was van de wederrechtelijkheid zijner handeling, van strijd met de norm. Uit de in ons wetboek! gevolgde wtijze van strafbaarstelling mag niet worden afgeleid, als zou men tegen betaling van de straf, de boete, het recht verkrijgen te mogen handelen in strijd met de norm. D. ONS STRAFRECHT, GESCHREVEN RECHT Het strafrecht is in Ned.-Indië, althans in die streken waar de. bevolking niet in het genot harer eigen rechtspleging is gelaten en waar de rechtsbedeeling dus gouvernementstaak is, geschreven recht. Het is opgenomen in de strafwet in ruimeren zin. Gewoonte kan dus, onder voormeld voorbehoud, niét als bron van strafrecht gelden*); evenmin kan ze aan een wettelijke strafbepaling haar strafbaar karakter ontnemen (art. 15 A'. B.). In de strafwetgevingen der beschaafde landen vindt men sedert het einde der achttiende eeuw ter wille der rechtszekerheid het belangrijke beginsel gehuldigd, dat de strafwet, die de strafbedreiging inhoudt, aan de handeling moet voorafgaan, wil deze strafbaar zijn2). Niemand kan dus wtegens een handeling, hoe afkeurenswaardig die ook moge zijn, gestraft worden dan alleen, indien en voorzoover die handeling tevoren door een daartoe bevoegde macht onder straf gesteld is3). Met de vermelding van dezen gulden regel heeft de wetgever zijn wetboek ingeleid; art. 1 Swb. luidt: „geen feit is strafbaar dan uil kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling", terwijl ook art. 143 I. S. nogeens herhaalt, dat nie- *) Dat wil nog niet zeggen, dat aan gewoonten, usances geen invloed zou mogen worden toegekend hij de toepassing van het strafrecht. Zoo zal de rechter voor de beoordeeling van het al of niet wederrechtelijke der toeëigening bij het misdrijf van verduistering (art. 372 Swb.) met net bestaan van gewoonten hebben rekening te houden. Zie Simons I blz. 87. a) Dit beginsel, dat door Montesquieu en von Feuerbach als grootste waarborg voor de individueele rechtszekerheid werd verkondigd, vindt zijn uitdrukking in den Latijnschen rechtsregel: „N u 11 u m deli c turn, nu 11a poena sine praevia lege poenali". 8) Niet voldoende is, dat die autoriteit in het algemeen regjementeerende bevoegdheid heeft, ze moet speciaal t. a. v. het geregelde onderwerp bevoegd zijn geweest. Wat de afbakening der strafwetgevende bevoegdheid der onderscheiden machten betreft, geldt de volgende regel: het lager wetgevend gezag mag in het algemeen niet ,de regeling aan zich trekken van onderwerpen, welke reeds door een hooger wetgevend orgaan geregeld zijn of aan dit laatste ter regeling zijn voorbehouden. mand tot straf kan worden veroordeeld dan in de gevallen bij algemeene verordening voorzien. E. CODIFICATIE Aan het einde der achttiende eeuw openbaarde zich ook in ons land na een eeuwenlangen toestand van verwarring en onzekerheid op het gebied van wetgeving en rechtspraak een streven naar rechtseenheid en rechtszekerheid. Onder den invloed Van dien machtigen drang werd de codificatie-idée geboren, welke dan ook sedert 1814 steeds in de grondwet als een fundamenteel beginsel voor de regeling van het rechtswezen is neergelegd (art. 100 G. W. 1814, art. 151 G. W. 1922). Onder codificatie hebben we te verstaan de systematische verzameling van alle innerlijk samenhangende tot een bepaald onderdeel van het recht behoorende rechtsstof in één wetboek (code, in Ned.-Indië vaak reglement genoemd), waarbij de groote beteekenis gelegen is 1° in de algemeene verbindbaarheid der regeling en 2° in de omstandigheid, dat ten aanzien van alle in de codificatie begrepen onderwerpen de gewoonte als rechtsbron geheel is uitgeschakeld. Is krachtens art. ,151 G. W. voor het Ned. strafrecht, zoo burgerlijk als militair, imperatief de regeling daarvan door den wetgever in algemeene wetboeken voorgeschreven, art. 13^ I. S. zegt niets anders, dan dat de rechtspraak, voorzoover den Europeanen betreft, in strafzaken moet berusten op ordonnanties. In die ordonnanties moeten, wanneer ze uitsluitend op Europeanen toepasselijk zijn, de in Nederland geldende wetten worden gevolgd; die wijzigingen zijn geoorloofd, welke wegens de bijzondere toestanden in Ned,-Indië noodig zijn. Gelden die ordonnanties tengevolge van toepassehjkverklaring of van onderwerping aan gemeenschappelijke voorschriften ook voor andere bevolkingsgroepen of onderdeelen daarvan, dan worden die wletten slechts in zooverre gevolgd als met deze omstandigheid yereenigbaar is. Eischt de I. S. aldus in beginsel hetzelfde strafrecht voor Nederland en de koloniën, een codificatie vordert het niet. Het strafrecht in Ned.-Indië is niettemin, al vordert de I. S. het niet, voor een deel gecodificeerd; een overgroot deel moest echter buiten de codificatie blijven. Het bijeenbrengen van alle strafbepalingen in het strafwetboek mag een practische onmogelijkheid heeten, hetgeen men zal inzien, indien men bedenkt, hoe tal van rechtsvoorschriften op het zoo uitgebreide terrein van het administratieve recht in strafbepalingen hun sanctie vinden. Men heeft echter — en terecht — gemeend, dat Zonder het codificatie-beginsel te kort te doen deze rechtsvoorschriften, al behooren ze door hun strafrechtelijke sanctie onbetwistbaar tot het strafrecht, niet behooren te worden losgemaakt uit het verband met de afzonderlijke_administratiefrechteIiike verordeningen, waarvan ze een deel uitmaken.x) De voorschriften daarentegen omtrent de strafrechtelijke aansprakelijkheid behoorden ook voor het ongecodificeerde strafrecht, meende men, in het Wetboek van Strafrecht thuis. Wat de onderwerpen in de eerste acht Titels van het W. van Str. betreft, is dit dan ook uitdrukkelijk in art. 103 bepaald; alleen den wetgever in Nederland of aan de Koningm is de bevoegheid verleend ten deze afwijkende bepalingen te maken. § 8. UITLEGGING DER STRAFWET2) Wat de uitlegging der strafwet betreft, zij vooreerst opgemerkt, dat in het algemeen hierbij dezelfde regels van interpretatie gelden als voor elk ander wettelijk voorschrift. Uitleggen is het opsporen van den zin eener wetsbepaling, welke laatste is de in woorden uitgedrukte wil des wetgevers. In- !) Voorb. o. a. de artt. 8 en 9 Stbl. 1902 No. 4, de artt. 10, 11 en 14 van het Veüigheidsreglement Stbl. 1910 No. 406, de artt. 71 t/m 75 der Kiesordonnantie-Gemeenteraden < Stbl. 1925 No. 673. 2) Alvorens men met de uitlegging kan beginnen, moet natuurlijk de juiste tekst van het wettelijk voorschrift vaststaan. Veroorzaakte dit punt in vroegere tijden, toen op het gebied van wetgeving zooveel onzekerheid en ongelijkheid bestond, niet zelden veel moeite, thans is het in het algemeen gemakkelijk op de hoogte te komen van den officieelen tekst der wet. De verbindende tekst der wet of andere wettelijke bepaling is die zooals ze èn vastgesteld èn afgekondigd werd. Dit blijft onveranderd gelden, ook al komen er in de wet redactiefouten, uitvallingen enz. voor, waardoor de wetgever zich anders heeft uitgedrukt dan hij bedoelde. Is er geen overeenstemming tusschen den afgekondigden en vastgestelden tekst dan is, waar de afgekondigde tekst geen kracht van wet heeft en de vastgestelde niet verbindend is, een verbeterde afkondiging noodzakelijk. Deze heeft ten onzent in de praktijk gewoonlijk plaats door het uitgeven van een verbeterblad, waarin de fout hersteld wordt. tusschen gaat het er hier niet om wat de wetgever eigenlijk wenschte of bedoelde, maar maatstafgevend zijn de woorden waarin hij zijn wilsbesluit tot uitdrukking bracht, zoodat het geoorloofd is de wet een strekking of beteekenis te geven buiten de oorspronkelijke bedoeling des wetgevers mits de woorden van de wet zulks toelaten. In tegenstelling met andere wetgevingen (ook met het ontwerp B. W. van 1820) bevatten onze wetboeken geenerlei voorschriften omtrent wetsuitlegging, die den rechter als richtsnoer zouden kunnen dienen. Wel vindt men in het B. W. (Boek III Titel II 4de afd.) eenige wettelijke voorschriften omtrent de uitlegging van overeenkomsten. De rechter is dus geheel vrij in de methode, welke hij ter uitlegging van de strafwet wil volgen.1) De wetgever bezigt het geschreven woord ter mededeeling van zijn wilsbesluit; doch al streeft hij er naar zich zoo nauwkeurig en juist mogelijk uit te drukken, woorden vormen niet zelden een gebrekkig middel ter gedachtenvertolking. Maar zelfs al is de tekst der wetsbepaling op zich zelf duidelijk en ondubbelzinnig, vaak kunnen haar juiste waarde en beteekenis slechts blijken uit de beschouwing van die bepaling in verband met het geheel, uit den systematischen samenhang daarvan met de andere artikelen derzelfde wet of van een andere Wet.2) Op verschillende andere manieren kan de wetsuitlegger bij zijn taak te werk gaan; hij kan daarbij meer speciaal letten op het gewone, technische of wettelijke spraakgebruik (grammatische), op het verband en op den samenhang met andere wetsvoorschriften, waarbij de bedoeling van den wetgever door redeneering wordt opgespoord (logische), op het onderling verband tusschen de verschillende deelen en bepalingen van dezelfde wet als vormende één geheel (systematische) en op de geschiedenis der wetsbepaling, aanleiding, strekking en grond daarvan (historische methode van uitlegging). !) Behoudens dan de verplichting tot inachtneming van den Neeenden Titel van het Eerste Boek, zie het slot dezer §. *) Herinnerd zij hier aan de woorden van Celsus (1. 24 D-. de legibus De historische methode is vooral een belangrijk' hulpmiddel ter opsporing van de bedoeling van den wetgever. Voorzoover het de uitlegging van „wetten" betreft, kan de raadpleging der stukken, die aan de tot standkoming daarvan zijn voorafgegaan, belangrijke diensten bewijzen (t. w.: de Memorie van Toelichting, de afdeelingsverslagen en de „Handelingen" d. z. volledige gedrukte verslagen van wat in de openbare vergaderingen der Eerste en Tweede Kamer met betrekking tot de wet is gezegd). Den uitlegger der Indische wetboeken staat echter dit hulpmiddel niet ten dienste, waar die wetboeken alle bij K. B. zijn vastgesteld. Voor de verklaring van ons Wetboek van Strafrecht is intusschen de raadpleging van de breede regeeringstoelichting en de andere officieele bescheiden, die het ontwerp vergezelden, van groot nut,1) Enkele hoofdbeginselen dient de wetsuitlegger steeds in het oog te houden. Ten- eerste, dat al is het niet geoorloofd zich krampachtig aan de woorden der wet vast te klampen2) en men zeker rekening moet houden met de bedoeling van den wetgever, de wet uit zich zelf verklaard moet worden. Geen enkele interpretatie-methode is alzoo toelaatbaar, die tot het resultaat zou voeren, dat een uitlegging, die niet vereenigbaar is met de woorden van de wet, toch als wet zou worden aangenomen.3) En de wetsuitlegger naar de historische methode zij op zijn hoede, dat hij de door hem geraadpleegde bescheiden met verstand en omzichtigheid aanwende, speciaal dat hij niet de bedoeling, door enkelen, die aan den wetgevenden arbeid deel- I 3): „Incivile est nisi tota lege perspecta una aliqu» particula ejus proposita judicare vel r es pond ere". !) „Het K. B. van 15 Oct. 1915 No. 33 en dat van 4 Mei 1917 No. 46, Officieele Bescheiden, in opdracht der Regeering uitgegeven van wege het Departement van Justitie", Bat. Landsdrukk. 1918 en „Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht voor Ned.-Indië. Volledige verzameling der ontwerpen met toelichting en de ter zake uitgebrachte adviezen op last van den Min. v. Kol. bijeengebracht door de Bijzondere Comm. uit de Staatscomm. voor de herziening van het Indisch privaat- en strafrecht," Amst. J. H. de Bussy 1918. 2) Naar oudere opvatting moet de rechter worden beschouwd als het automatisch mondstuk, waardoor de strafwet spreekt. *) „De wetgever (bedoeld wordt hier de „goede" wetgever) spreekt alleen door de wet zelve", aldus de >verklaring van Minister Modderman, Smidt 1,19, Cfr. Arr. H. R. 12 Nov. .1900 W. 7526. namen, aan de wet gehecht, voor de bedoeling van den wietge ver aanziet We moeten nu nog met een enkel woord gewag maken van twee methoden van wetsinterpretatie, die tot een precies tegenovergesteld resultaat leiden n.1. de redeneering naar analogie en die a contrario.1) Geen wetgeving, al is ze nog zoo voortreffelijk, is zonder leemten; zelfs de beste kan niet in alle gevallen voorzien, maar bovendien doen zich in het zich steeds ontwikkelend' maatschappelijk verkeer voortdurend nieuwe gevallen voor. De wetsuitlegger heeft nu tot taak met behulp van het geregelde den regel voor het in de wet niet voorziene geval' op te sporen. Speciaal de burgerlijke rechter zal vaak zijn toevlucht moeten nemen tot de analogische wetsinterpretatie, immers de burgerlijke rechter mag niet weigeren recht te spreken onder het voorwendsel van het stilzwijgen, de duisterheid of de onvolledigheid der wet (art. 22 A. B.).3) Hierin ligt juist een belangrijk verschilpunt met het strafrecht. Voor den straf- l) Ter toelichting der beide uitleggingsmethoden het volgende: 't Komt nogal eens voor, dat de wet voor het ééne geval een voorschrift inhoudt, maar over een verwant (analoog) geval zwijgt. Nu staat de uitlegger voor o-e Keuze of bij analogie te redeneeren, de extensieve of uitbreidende interpretatie te volgen, óf te redeneeren a contrario zijn toevlucht te nemen tot de restrictieve uitlegging. In het eerste geval redeneert hij aldus: 't bijzondere, geregelde, geval is een uitvloeisel een toepassing van een daaraan ten grondslag liggend, meer algemeen rechtsDeginsel. Uit laatste mag dus ook tot richtsnoer dienen voor het verwante met voorziene, geval. Men trekt hier dus als 't ware de conclusie die dé wetgever verzuimde te trekken. Rij de redeneering a contrario gaat men juist andersom te werk. Men zegt dan: de wetgever heeft het ééne geval geregeld, het andere soortgelijke geval heeft hn niet genoemd, juist, omdat hij daarvoor het gewone recht wilde laten gelden; het geregelde geval draagt dus het karakter van een uitzondering en in de niet genoemde, niet uitgezonderde, gevallen is dus het gewone recht van toepassing. . 8elan8 van het inzicht van den uitlegger omtrent het karakter van 7-* ^?rPreteeren artikel zal hij de eene of de andere methode toepassen, /.iet hij daarin een uitvloeisel van een meer algemeen rechtsbeginsel aan zal mj bn analogie redeneeren; beschouwt hij het daarentegen meer als een uitzonderingsgeval, dan zal hij, gedachtig aan den regel- elke ■uitzondering moet in stricten zin worden uitgelegd" de redeneering a contrario volgen. 8 *) Op het gebied van het privaatrecht moet elk geschil tot een beslissing komen, ook al vindt men de regeling daarvan niet in de wet Tusschen partijen tegenovergestelde belangen hebbende, kan het burgerlijk recht gehouden worden nimmer te zwijgen", drukte art. 70 Ontw. B W 1820 dit beginsel eigenaardig uit. rechter is de mogelijkheid tot toepassing der analogie zeer beperkt.*) Het in art. 1 al. 1 uitgesproken beginsel verzet zich tegen elke analogische interpretatie, waardoor een feit, waartegen niet Van te voren bij een wettelijke strafbepaling straf is voorzien, strafbaar zou worden. Evenmin geoorloofd is een zoodanige uitlegging, waarbij aan een uitdrukkelijke bepaling omtrent niet:strafbaarheid of verminderde strafbaarheid buiten de uitdrukkelijk genoemde gevallen uitbreiding wordt gegeven (bijv. in het geval van art. 221 slotalinea). De Negende Titel Swb., alleen geldende — in tegenstelling met de eerste acht Titels — voor dit wetboek, bevat een a ut h e n t i e k e, d. i. een van den wetgever zelf afkomstige interpretatie van sommige in het wetboek gebezigde uitdrukkingen. Indien de wetgever een omschrijving geeft van de beteekenis, waarin hij een term of woord gebruikt, bedient hij zich Van de woorden: „onder . . ._wordt verstaan" (vgl. de artt. 90, 94, 95, 97, 98 en 101); in geval hij echter aan een woord of term een beteekenis wil gehecht zien buiten datgene Wat er anders taalkundig onder valt, dus een uitbreiding wil geven, gebruikt hij de woorden: „Onder . . . wordt begrepen" (vgl. de artt. 86, 91, 92, 96, 99 en 100). *)■ Een omschrijving van een wettelijken term vindt men in de artt. 87 en 88, een uitbreiding geven de artt. 86 en 89. *) Niet geheel uitgesloten echter. Zie als voorb. van analogische interpretatie op het gebied van het strafrecht Hpofdst. VI § 47 C slot. In tegenstelling met onze West-europeesche strafwetboeken verklaart het Soviet-strafrecht de analogische toepassing van strafrechtelijke voorschriften voor1 geoorloofd. Dit lijkt me een in het strafrecht hoogst gevaarlijk principe, waarbij den strafrechter een buitengewone macht in handen wordt gelegd en aan de rechtszekerheid ernstig afbreuk wordt gedaan. *i) Bij art. 92 is verzuimd rekening te houden met de verschillende categorieën van leden van den Volksraad, welk lichaam na de vaststelling van het W. van Str., maar vóór de inwerkingtreding daarvan zijn intrede deed. Hierdoor is een ongewenschte ongelijkheid ontstaan in de rechtspositie der Volksraadsleden, immers, terwijl een deel daarvan, voorzoover door de locale raden gekozen, krachtens art. 92 als „ambtenaar" moet worden aangemerkt, is dat met het andere deel, n. L de door de regeering benoemde leden, niet het geval. Evenals dat t. a. v. de leden der locale raden is geschied, had ook voor den Volksraad moeten zijn bepaald, dat mede onder ambtenaren zijn begrepen, de leden, die dat niet zijn krachtens een verkiezing. Ook wat de benoemde leden van de provinciale en regentschapsraden betreft, moet worden aangenomen, dat dezen geen ambtenaren krachtens art. 92 zijn, immers bij de totstandkoming van het strafwetboek heeft mem met „locale Raden" geen andere lichamen kunnen bedoelen dan die der in 1903 afgekondigde decentralisatiewetgeving, terwijl m. i. ana- Ook uit dezen Titel blijkt, dat men bij de samenstelling van het wetboek zooveel mogelijk met speciaal Indisch maatschappelijke toestanden en instellingen heeft trachten rekening te houden (vgl. de artt. 92, 95, 96 2de lid, 98, 101 en 102)! § 9. BEGIN EN EINDE DER VERBINDENDE KRACHT DER WETTELIJKE STRAFBEPALINGEN A. BEGIN DER VEBBINDENDE KRACHT Met betrekking tot het verbindend worden der strafwet zijn de voor dit onderwerp geldende algemeene bepalingen van toepassing. Deze materie wordt dus, voorzoover de vopr Indië geldende wetten eh KBen aangaat, beheerscht door art. 72 G W en art 95 I.S. De door de G. W. gevorderde wet, die de wijze van afkondiging en het tijdstip, waarop wetten en KBen verbindend worden regelt, is de_LS. en wel artikel_9JL Wet en Koninklijk tJeslmt (en ook de door den landvoogd in overeenstemming met den Volksraad uitgevaardigde ordonnantie, alsmede de door den G.G. alleen vastgestelde regeeringsverordening) worden door den afgekondigd en door den algemeenen secretaris of een der secretarissen van het Gouvernement gewaarmerkt. at a ^ afkondiging moet geschieden in het Staatsblad van Ned.-Indië en dit is, mits in geldigen vorm geschied, de eenige voorwaarde voor de verbindbaarheid; ze beginnen intusschen eerstele onderdanen te verbinden, te werken, nadat ze geacht kunnen worden dezen laatsten bekend te zijn en die bekendheid wordt, behalve wanneer een ander tijdstip is vastgesteld, geacht te bestaan, op Java en Madoera op den voigens art. bi en de ambtsmisdrijven van Boek II Titel 28 In een voorgesteld nieuw eerste lid van art. 92 wordt 'aan het wr geopperde bezwaar tegemoetgekomen het , hier 191ter, wordt ook voorgesteld invoeging van een nieuw ^rtï J inih? waann een omschrijving, van het begrfp Wtó^Stata» 'woS gegeïen'.' dertigsten, en in de overige deelen van Ned. Indië op den honderdsten dag, na dien der dagteekening van het Stbl., waarin de wet of de algemeene verordening is opgenomen. De afkondiging der provinciale verordening is geregeld in art. 71 e.v. der Prov. Ord. Stbl. 1924 No. 78, die der regentschapsverordeningen in art. 64 e.v. der Regentschapsord. Stbl. 1924 No. 79 en die der stadsgemeente-verordeningen in art. 81 der Stadsgemeente-Ord. Stbl. 1926 No. 365. Ze treden in den regel in werking op den 30sten dag na dien der dagteekening van het provinciale blad, waarin de afkondiging heeft plaats gehad. Wat de afkondiging der locale verordeningen en keuren en reglementen van politie betreft, deze moet geschieden door plaatsing in de Javasche Courant; ze worden door haar afkondiging verbindend en beginnen, wanneer dienaangaande geen ander tijdstip bepaald is, te werken, op Java en Madoera op den dertigsten en in de gewesten daarbuiten op den honderdsten dag na dien der dagteekening van de Javasche Courant, waarin de afkondiging heeft plaats gehad. (art. 53 L. O. en art. 3 Stbl. 1858 No. 17). *) B. HINDE DEB VERBINDENDE KRACHT Een wettelijk strafbepaling kan alleen haar bindende kracht / verliezen door een latere regeling, hetzij van hetzelfde, hetzij van een hooger gezag dan dat hetwelk de bestaande vast1/ stelde.2) Ook door enkel tijdsverloop echter kan de wet ophouden verbindend te zijn, wanneer ze n.1. bestemd was om slechts voor een bepaalden tijd of onder bepaalde omstandigheden te werken. Reeds boven werd opgemerkt, dat door de gewoonte de strafwet nimmer kan worden afgeschaft. ~~ï) 't Formulier der afkondiging der locale verordeningen vindt men opgenomen in art 52 L. R. O. en dat der keuren en reglementen van politie in art. 3 sub 4 Stbl. 1858 No. 17. *) Zoo bepaalt ook art. 12 D. B.: „Een door den raad vastgestelde verordening houdt op van kracht te zijn, voorzoover de daarin voorkomende punten nader worden geregeld bij een algemeene verordening, die toepasselijk is op het gebied, waarvoor de raad is ingesteld." Art. 2 Stbl. 1858 No. 17 bepaalt: „Zij (t. w. de reglementen en keuren van politie) houden van rechtswege op van kracht te zijn, zoodra in het onderwerp, waarover zij handelen, door een wet, een Koninklijk Besluit of een ordonnantie is voorzien." Soortgelijke bepaling behelst art. 64 3° lid Prov. Ord., art. 66 3° lid Reg. Ord. en 75 2* lid Stadsgem. Ord. 't Kan voorkomen, dat-een strafbaar feit uiterst zeldzaam gepleegd wordt, of Wel dat een overtreding dagelijks ën voortdurend ongestraft gepleegd wordt en toegelaten. Noch in het een noch in het ander geval mag op grond van die omstandigheid tot een stilzwijgende afschaffing der betrokken strafbepaling worden besloten. Een latere wetsbepaling kan een bestaande óf uitdrukkelijk of stilzwijgend afschaffen. Van het laatste spreekt men daar waar eenig onderwerp een latere regeling vindt zonder dat men uitdrukkelijk de vroegere bepalingen voor vervallen verklaart. De stilzwijgende afschaffing kan de geheele of een deel der vroegere regeling betreffen. Als voorbeeld van het laatste denke men zich, dat bij een bestaande ordonnantie in de gevallen a, b en e is voorzien; dat nu een latere ordonnantie of een later K. B., zwijgende over de gevallen b en c, speciaal een nadere regeling voor het geval a bevat. De oorspronkelijke ordonnantie zal nu geacht moeten worden haar verbindende kracht slechts te hebben verloren voor het geval a, doch van kracht te zijn gebleven voor de gevallen 6 en c.x) Een ander geval kan zich ook voordoen: er bestaat een wettelijke bepaling met betrekking tot een bepaald geval of een bepaalde categorie van personen. Nu komt een regeling tot stand over hetzelfde onderwerp, maar thans een algemeene regeling. In dit geval blijft de oude regeling van kracht, doch alleen voor het speciale geval of voor de bepaalde categorie van personen, waarvoor ze was in het leven geroepen.2) »3 Toepassing van den rechtsregel: „Lex posterior derogat priori, quatenus ei contraria est." 4fcrogafae: de wet wordt uitdrukkelijk door een nieuwe wet afgeschafttferogatie: de wet wordt voor een deel door een of andere bepaling eener nieuwe wet opgeheven. *) Toepassing van den regel: „Lex specialis derogat gene'i* • i. ? .8Pe^Jale regeling kan aan de algemeene zijn voorafgegaan zooals m het in den tekst bedoelde geval, maar beide kunnen ook tegelijk znn ontstaan, bijv. in één wetboek voorkomen. Zoo valt de opzettelijke vnjheidsrooving onder art. 333 Swb, maar ook onder art. 335; aangezien ^T ooox Mer .de^speciale regeling gajat boven de algemeene zal alleen art. iö3 toepassing vinden. § 10. OMVANG VAN DE WERKING VAN DE STRAFWET A, TEN AANZIEN VAN DEN TIJD Binnen de in de vorige § aangegeven grenzen strekt zich de heerschappij der strafwet uit; zoolang deze „werkt," heeft de rechter haar toe te passen; tot toepassing daarvan voor dien tijd, noch na dien tijd is hij bevoegd. De volgende vraag van transitoir recht, die de wetgever dient op te lossen, doet zich voor: „wat is rechtens, indien verandering van de wetgeving plaats grijpt tusschen het tijdstip, waarop het feit werd begaan en dat, waarop de berechting plaats vindt?" Moet dan de strafwet gelden, die Van kracht was tijdens het plegen van het feit of die welke vigeerende is op het tijdstip der berechting? Ar. 1 al. 1 leert ons, dat de wetgever in eersten zin heeft beslist; want dit luidt: „geen feit is strafbaar dan uit kracht Van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling." DienVolgens kan in principe de strafwet slechts worden ingeroepen tegen een feit na haar inwerkingtreding gepleegd. De strafwet, gelijk trouwens in beginsel ook iedere andere Wet, heeft geen terugwerkende kracht, werkt slechts voor het toekomende en dit beginsel heeft de wetgever, geleid door de zorg voor de rechtszekerheid der justiciabelen, zij bet ook in andere woorden, in art. 1 al. 1 tot uitdrukking willen doen komen. Hierop is hij echter nu zelf in de tweede alinea (op billijkheidsgronden teruggekomen.1) Indien toch een mildere volksovertuiging in de latere wet uitgedrukt wbrdt, moet deze ook worden toegepast en dan behoort niet recht te Worden gedaan volgens een wilsuiting van den wetgever, die diens wil niet juist meer weergeeft. „Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip, waarop het feit begaan is, wörden de voor den verdachte gunstigste bepalingen toegepast."2) Bij verandering in 1) Dit doende is de wetgever n i e t in strijd gekomen met art. 2 A. B.: de wet verbindt alleen voor bet toekomende en heeft geen terugwerkendé kracht". Dit voorschrift toch richt slechts een yerMi.^aiLj^_adxBS^j&n den rechter, maar laat 's wetgevers bevoegdheid ongemoeid. 2) FJgënlijk behoefde art. 1 al. 2 slechts gewag te maken van het geval dat de nieuwe wet gunstigere bepalingen voor den verdachte inhoudt; immers de gunstigere bepalingen der oude wet komen, krachtens het beginsel der niet-terugwerfcende kracht der strafwet, in elk geval m aanmerking. de wetgeving enz. komt dus in de eerste plaats voor toepassing de oude strafwet in aanmerking, maar voorzoover de nieuwe (gewijzigde) strafwet een voor den verdachte gunstiger bepaling inhoudt, wordt deze laatste toegepast. Dat „gunstiger" kan betrekking hebben op de kwestie der strafbaarheid zelve, op den vorm der aansprakelijkheid, de voorwaarden der strafbaarheid, strafsoort, strafmaat, het verval van het recht tot strafvordering1) en verjaring der straf.2) Bevat dus de nieuwe wiet tegen het feit geen strafbepaling en de oude strafwet wel, dan blijft het feit straffeloos.3)*) Indien tijdens het plegen van het strafbaar gestelde feit in de wet een aanduiding ontbreekt, of dat feit een overtreding of een misdrijf oplevert, dan heeft een latere wetsaanvulling omtrent dat punt op vroeger gepleegde feiten geen invloed.5) Ingevolge de ruime redactie van art, 1 al. 2 mag men aannemen, dat ook een z.g. n. „tusschenwet" in aanmerking komt, wanneer ze voor den verdachte gunstiger is. Onder een „tusschenwet" hebben We te verstaan een zoodanige wet, die na het plegen van het feit tot stand gekomen, op het tijdstip der berechting echter reeds haar kracht heeft verloren. Inv§ 5 der Inv. Ver. heeft de wet verschillende andere kwesties van transitoir recht geregeld. Van belang is hier vooral art. 30 al. ti Hierin wordt bepaald, dat in alle za- ») Aldus ook Arr. H. G, H. 17 Juli 1918 T. Dl. 111 blz. 227. 2) Wat de verjaring der straf aangaat, is Noyon (aant. 13 ad art. 1) een andere meening toegedaan. Als in den tekst echter: Simons I blz. 93 en v. Hamel blz. 165. 3) Aldus vonnis R. v. J. Medan 12 Jan. 1918 T. Dl. 110 blz. 110 en Arr. H. R. 3 Jan. 1922 Wt 10866. *) De rechter moet het gepleegde feit toetsen aan de in aanmerking komende strafwetten en dan die welke, alle strafrechtelijke gevolgen bijeengenomen, voor den verdachte het gunstigste is, in haar geheel toepassen (vgl. Arr. H. R. 25 Juni 1906 W. 8395). Wat dus niet geoorloofd is, is: ten aanzien van hetzelfde onderwerp bijv. de straf of de verjaring de gunstigste bepalingen van de verschillende strafwetten samen te voegen en toe te passen. Het artikel, besliste verder de H. R. (Arr. 1894 W. 6608), is niet van toepassing voor'de vraag of een zaak vatbaar ia voor hooeer heroën Vel ook Arr. 2 April 1906 W. 8359. 8 ' 5) Cfm. Arr. H. R. 6 Juni 1922 W. 10931; zie ook Arr. H.G.H 2 Febr 1923 T. Dl. 118 blz. 51. . «. Welke vaartuigen Ned.-Indische vaartuigen te noemen zijn, dient naar analogie van de bepalingen omtrent de zeebrieven en jaarpassen (Stbl. 1905 No. 316) uitgemaakt te worden. Als Ned.-Indische schepen hebben we te beschouwen die schepen, die overeenkomstig de hier te lande geldende bepalingen omtrent zeebrieven en jaarpassen als zeeschepen worden aangemerkt. Als Ned.-Indische vaartuigen hebben we te beschouwen 1<= elk Ned-Indisch zeeschip 2e elk zoodanig vaartuig, dat als het een zeeschip was, een zeebrief of jaarpas volgens art. 3 Stbl. 1905 No. 316 zou kunnen krijgen en verder de vaartuigen in dienst van den Lande, welk» buiten de tonnen in zee varen, zooals bv. de schepen van bebakening en kustverlichting de vaartuigen van zeilvereenigmgen en jachtclubs, als zoodanig wettig erkend Het hoofdbeginsel, in de artt. 2 en 3 neergelegd, geldt echter niet uitsluitend, kan trouwens uit den aard der zaak niet uitsluitend gelden. Immers dan zou de burger van een staat, na zich in het buitenland aan eenig strafbaar feit te hebben schuldig gemaakt, straffeloos blijven, mits hij het vreemde land, waar hij het delict heeft gepleegd, maar zou weten te ontvluchten en zijn eigen land zou' weten te bereiken; men, diene er n. 1. aan te denken, dat de uitlevering van eigen onderdanen in het staatsrecht der meeste landen niet toegelaten is. Dat zou echter een onmogelijken toestand geveii; vandaar dat men bij ons, evenals elders, met het hoofdbeginsel een tweede beginsel, zij het van beperkter toepassing, verbonden heeft, n. 1. het z. g. n. actieve nationaliteits- of persoonl§]chgj$s$tel$el. Hier is het niet de vraag, waar het misdrijf is gepleegd,maar door wien; de onderdanen van een staat worden geacht tot op zekere hoogte gehoorzaamheid aan zijn voorschriften verschuldigd te blijven, ook al bevinden zij zich in den vreemde. Dït beginsel vindt bij ons zijn uitdrukking in art. 5, zij het niet zuiver, want hier wordt de^Joppasselijkheid der Ned.-Indische strafwet uitgebreid tot i n g @ nVt enen van Ned.-Indië,*) terwijl het correspondeerende artikel der Ned. strafwet in dit geval spreekt van Nederlanders.2) Art. 5 al. 1 noemt een reeks van misdrijven, waarvoor een ingezetene van Ned.-Indië, *) Zie voor het begrip „ingezetenen" art. 160 I. S. *) De in den tekst bedoelde afwijking houdt verband met specifiek Indische toestanden. Er zijn hier te lande n. L vele Chineezen gevestigd, die hun Chineesche nationaliteit hebben behouden (z. g. n. Singkèh's); deze lieden keeren herhaaldelijk voor korteren of langeren tijd naar hun vaderland terug om daarna hun verblijf hier in Indië te hervatten. Werd de toepasselijkheid der strafwet in art. 5 nu beperkt tot Nederlanders of andere Nederlandsche onderdanen, dan zouden de hier bedoelde Chineezen in China bijv. een oplichting ten nadeele van een Ned.-Indischen ingezetene kunnen plegen zonder, hier te lande teruggekeerd, onder het bereik van onze strafwet te vallen. Dit ernstige bezwaar is door de tegenwoordige redactie ondervangen (vgl. Officieele Bescheiden blz. 381/392). Bjj meergenoemd ontwerp tot wijziging Swb. wordt voorgesteld in art. 5 weer te spreken van Ned. onderdanen in plaats van Ned. Ind. ingezetenen, o.a. op dezen grond, dat door bet aannemen van het ingezetenschap de nauwe samenhang met de algemeen gevolgde uitleveringspolitiek wordt verbroken, terwijl verder aan den eenen kant door die uitbreiding gevallen, die buiten het bereik der strafwet moesten blijven, binnen haar bereik worden gebracht, terwijl aan den anderen kant haar toepasselijkheid is uitgesloten t. a. v. feiten, waarvoor de mogelijkheid van bestraffing zeer gewenscht is. Vgl. de Mem. v. Toel. en het artikel van Prof. Mr, Schepper, T. Dl. 122 blzz. 480 e.v. j indien hij die buiten het grondgebied van Indië pleegt, altijd door den Ned.-Indischen rechter kan worden terechtgesteld. *) Hetzelfde artikel bepaalt in zijn tweede lid, dat de Ned.Indische strafwet kan worden toegepast op elk feit, door die wet als misdrijf beschouwd, door een Ned.-Indisch<%* " v g*aotene buiten het territoir van Ned.-Indië gepleegd, mits dat feit volgens de wet van het land, waar het gepleegd is, eveneens strafbaar is.2) De doodstraf kan echter in de gevallen bedoeld in art. 5 eerste alinea No. 2 slechts worden opgelegd, indien op het misdrijf, zoowel hier als in het land waar het gepleegd is, die straf is gesteld. Doch wanneer het de strafbare feiten betreft, vermeld in art. 5, eerste lid No. 1, kan de doodstraf hier te lande worden opgelegd, ook al staat die straf niet naar de buitenlandsche wet op de hier bedoelde feiten. De vervolging ter zake van een feit in art. 5 sub 2 bedoeld kan ook plaats hebben^Jodien^e verdachte eerst na het begaan van het feit ihgeEcterr^an Ned.-Indië wordt, 'n Uitvloeisel van hetzelfde actieve nationaliteitsstelsel is mede het in art. 7 bepaalde. Dit voorschrift verklaart de Ned.Indische strafwet toepasselijk op den Ned.-Indischen ambtenaar,3) die buiten Ned.-Indië zich schuldig maakt aan een ambtsmisdrijf, vermeld in den XXVHIsten Titel van het Hde Boete<£ïW^ww Een derde stelsel, dat van een weer beperktere toepassing is dan het tweede, is het z. g. n. beschermings- of passief nationaliteitsstelsel. Hierbij vraagt men noch naar de plaats van het delict, noch naar de nationaliteit van den dader, maar, om zoo te zeggen, naar de nationaliteit van het door het misdrijf getroffen rechtsgoed. De staat, wiens rechtsgoed door het misdrijf gescnona^im^isC is bevoegd den dader daarvan te Het zijn misdrijven tegen de jgiligheid van den Staat, tegen de Koninklijke waardigheid en tegen de waardigheid van den G. G., vermeld in Boek I Titel T en II, de misdrijven van de artt. 160 en 161 (ojjuiïng), van art. 240, het zich ongeschikt maken voor den krijgsdienst, van art. 279 dubbel huwelijk, en van de artt. 450 en 451, kaapvaart. *J y. Samel (blz. 178) merkt *op, dat dus straffeloos zullen zijn misdrij. ven in open zee buiten eenig vaartuig of in niet tot eenig beschaafd staatsgebied ,behoorende streken begaan; of feiten door de leemten eener vreemde strafwetgeving niet onder straf gesteld. s) Zie voor het begrip „ambtenaar" art. 92 Swb. en hieronder § 45. straffen. Kan de toepassing van de nationale wet in het eerste en tweede stelsel gerechtvaardigd heeten, in mindere mate is dat het geval bij het beschermingsbeginsel, omdat hier de vraag kan worden gesteld, waaraan de staat het recht ontleent gehoorzaamheid te vorderen aan zijn normen van een zich niet op zijn grondgebied bevindende vreemdeling; het stelsel kan alleen worden verdedigd door een beroep te doen op den plicht tot zelfbescherming. Dit beginsel nu vindt zijn erkenning in art. 4 sub 1, 2 en 3, want daar wordt onze strafwet toepasselijk verklaard op eenige strafbare feiten, buiten Ned.-Indië gepleegd, onverschillig of de dader al of niet een Ned.-Indische ingeretene is, met het oog op het rechtsgoed (n.1. belangen van de Ned.-Indische rechtsgemeenschap), waartegen die feiten gericht zijn. ') Op hetzelfde beginsel berust art. 8, hetwelk de Ned.-Indische strafwet toepasselijk verklaart op den scMrjrjer en de opvarenden van een Ned.-Indisch vaartuig, die zich buiten Ned.Indië, ook buiten boord, schuldig maken aan scheepvaartmisdrijven (Boek II Titel XXIX) of scheepyaartQyertjedinge*n (Boek III Titel IX), zoomede aan een der strafbare feiten, omschreven in de algemeene verordening omtrent de zee- ') Deze feiten, die alle het gemeenschappelijk karakter dragen, dat ze de belangen van de Ned.-Ind. rechtsgemeenschap aantasten, zijn: le de misdrijven omschreven in de art. 104-108, 110, lllbis onder le, 127 en 130-133, d. z. de voornaamste v. d. misdrijven tegen de veiligheid v. d. Staat en de Koninklijke waardigheid, 2° eenig misdrijf t. a. v. muntspeciën, muntbiljetten van Ned.-Indië of van wege de regeering in Ned-Indië uitgegeven zegels en merken; 3e valschheid in schuldbrieven of certificaten van schuld ten laste van Ned.-Indië, van een gewest of een gedeelte van een gewest, hetzij in de tot een dezer stukken behoorende talons, dividend- of rentebewijzen of in de bewijzen in plaats van deze stukken uitgegeven, hetzij in biljetten eener krachtens algemeene verordening opgerichte Ned.-Indische circulatiebank, of het opzettelijk gebruik maken van eenig der hiervermelde geschriften. In het bij den V. R. aanhangige ontwerp wordt voorgesteld de woorden: „of van biljetten eener krachtens algemeene verordening opgerichte Ned. Indische circulatiebank" in te lasschen in art. 4 No. 2 achter het woordje „gangbaar" en in hetzelfde artikel in het derde nummer de zoo even aangehaalde woorden te schrappen. Hiermee zal rekening gehouden zijn met het concordantieprincipe en ons strafwetboek in overeenstemming zijn gebracht met het Ned. strafwetsartikel 4 No. 2, waarbij de Nederlandsche strafwet toepasselijk wordt verklaard op een ieder, die zich buiten Nederland schuldig maakt aan eenig misdrijf ten opzichte o.m. van bankbiljetten enz., terwijl h. 1.1., zooals het art. 4 thans nog geldt, strafbaar is, hij die zich buiten Indië schuldig maakt aan valschheid (dus iets beperkter) o. m. in bankbiljetten. brieven en jaarpassen in Ned.-Indië Stbl. 1905 No. 316 en in de Schepenordonnantie-1927. Tenslotte het vierde stelsel, het z.g.n. universaliteitsstelsel. Dit stelsel, waarbg uitgegaan wordt van een algemeen gelderjdl we re 1 dstrafrecht en het bestaan van internationale rechts- '• jU* v belangen, kan, waar dusdanig „wereldrecht" nog niet bestaat, w slechts in beperkte mate in toepassing komen. Toepassing is <*w*"£3>^ slechts gerechtvaardigd, waar het betreft misdrijven, waarvan de internationale beteekenis het ingrijpen van'eiken beschaafden staat vordert. Het hierbedoelde beginsel brengt mee, dat de strafwet van toepassing is, onverschillig waar, door wien en tegen wien een strafbaar feit Wordt gepleegd. Het geldt naar) onze wet alleen t. a. v. het misdrijf van zeeroof en het opzettelijk brengen van een Ned, of een Ned.-Indisch vaartuig in de macht van zeeroovers, door of tegen wien ook gepleegd, (art. 4 sub 4 jo 438,.444 en 447 Swb.) § II. VOLKENRECHTELIJKE EN STAATSRECHTELIJKE UITZONDERINGEN Art. 9 Swb. bepaalt, dat de in de vorige § behandelde voorschriften omtrent de werking der strafwet beperkt worden door de uitzonder^g^i^Jn hpt volkenrecht erkend. Sommige personen genieten n.1. krachtens de regels van het volkenrecht het fficht van e x t ej r_i t o r i a 1 i t e i t. d.w. z. dat ze, wanneer ze zich op het gebied van een vreemden staat bevinden, niet aan de strafwet van dien staat zijn onderworpen en in verband daarmee onttrokken zijn aan diens rechtsmacht.x) Tot de personen, die het recht van exterritorialiteit genieten, worden vrij algemeen gebracht: vreemde §ouyereinen, regeerende vorsten of andere hoofden van bevriende staten, met hun familieleden en hun gevolg; vreemde gezanten met gevolg, hun familie en gezantschapspersoneel, bijv. den secretaris en den kanselier van de legatie; de bemanv) De strekking van art. 9 Swb. is, dat de wetgever den rechter, die ingevolge art. 20 A. B. volgens de wet moet rechtspreken, er heeft aan willen herinneren, dat hij 'bij zijn rechtspraak rekening moet honden met de erkende volkenrechtelijke uitzonderingen. Met v. Hamel (blz. 186) acht ik art. 9 niet overbodig, juist in verband met art. 15 A. B., dat den rechter alleen dan de bevoegdheid geeft met de gewoonte rekening te houden, wanneer de wet daarop verwi(st. ning van vreemde oorlogsschepen, ook als ze zich buiten boord bevindt.x) Ook het staatsrecht levert enkele uitzonderingen op. Grondwet noch wet bevatten een uitzondering met betrekking tot de strafrechtelijke aansprakelijkheid van den regeerenden Koning. Toch dient men aan te nemen, dat de regeerende^Koning (Koningin), in wiens naam in den Staat recht wordt gesproken, in wiens naam ook de strafvonnissen worden geëxecuteerd, niet aan de strafwet onderworpen is.2)3) Het Nederlandsch en Ned.-Indisch staatsrecht kennen nog andere uitzonderingen. Allereerst worde hier gewezen op art. 98 G. W., waar We lezen, dat de leden van de StatenGeneraal, alsmede de ministers, de commissarissen, bedoeld in art. 111 2de lid G. W., en de ambtenaren bedoeld in art. 95 1ste lid G. W. niet gerechtelijk vervolgbaar, zijn voor hetgeen ze in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd (yarlem&njaire immuniteit of onschendbaarheiJJ. Dat er eenig verband bestaat tusschen de geïncrimineerde uitlating en het aan de orde zijnde onderwerp wordt, naar een thans vaststaande rechtspraak, niet gevorderd. Verder komt in aanmerking art. 66 j° 77 en 63 L' S., dat het beginsel van gerechtelijke niet-vervolgbaarheid uitspreekt ten aanzien van de leden (ook het college van Gedelegeerden) van den Volksraad en de regeeririgsgemachtigden, die de beraadslagingen in dezen raad bijwonen. Op dezen regel der parlementaire immuniteit heeft men in het Indische *) Wat de consuls, zoowel de consules missi als electi betreft, ze genieten alleen het recht van exterritorialiteit, als hun dat bij tractaat is toegekend. *) Men heeft wel die strafrechtelijke niet-verantwoordehjkheid afgeleid uit art. 53 G. W., doch ten onrechte, immers de daar bedoelde onschendbaarheid des Konings betreft alleen diens staatkundige handelingen, niet de gemeene delicten, hetgeen duidelijk blijkt uit de in dat , artikel in denzelfden volzin volgende woorden: „de ministers zijn verantwoordelijk." Men kan toch bezwaarlijk de minister bedoelen verantwoordelijk te stellen voor strafbare handelingen door den Koning gepleegd. 3) Het opgemerkte geldt in gelijke mate voor den Regent, die het Koninklijk gezag uitoefent. Betwist is de vraag of de leden van het Koninklijk Huis aan de strafwet"'onderworpen zijn. Bevestigend v. Hamel blz. 203 en Sï^re«T^ïzr"l04: Staatsrecht echter een uitzondering gemaakt: genoemde personen zijn n.1. wèl vervolgbaar (op grond van art. 322 W. v. Str.), wanneer ze; in den Volksraad sprekende of aan dit college schrifturen overleggende, daarbij openbaar maken wat in een besloten vergadering onder geheimhouding j is gezegd of overgelegd.. Eenzelfde gerechtelijke met-yerv^baarheid (echter zonder bovenbedoelde restrictie) kent de Wet toe aan den Voorzitter, den leden en aan de leden van het dagelijksch bestuur van alle rechtsgemeenschappen, die op grond van art. 119 L S. worden ingesteld. Voor de locale raden behelst art. 10 D. B. een soortgelijke bépaling. § 12. UITLEVERING Met het in dit hoofdstuk behandelde onderwerp, de strafwet, staat de kwestie der uitlevering in nauw verband, om welke reden het een en ander daaromtrent hier plaats moge vinden. Onder „uitlevering" dienen we te verstaan de overlevering van personen, die wegens een strafbaar feit worden vervolgd of zijn veroordeeld, door de regeering van het land, waar zij zich bevinden aan die van den staat, waar ze moeten terechtstaan of moeten worden gestraft. In de uitlevering wordt tegenwoordig vrij algemeen gezien een daad van internationale rechtshulp, waardoor de eene staat den ander helpt zijn recht van strafoplegging ten uitvoer te brengen, dus niet een daad van rechtspleging van den uitleverenden staat. Over de uitlevering handelt art. 4 al. 2 G. W„ welk voorschrift echter alleen geldt voor het Rijk in Europa; het vordert een__w_et, waarbij de algemeene voorwaarden geregeld worden, op welke ten aanzien van de uitlevering van vreemde misdadigers met andere landen tractaten kunnen worden gesloten. In het staatsrecht van de meeste staten van West-Europa komt het beginsel voor van niet-uitlevering van eigen onderdanen. Ofschoon onze GrondvveTTïïét met zooveel woorden de uitievering van eigen onderdanen verbiedt, meenen sommigen dat verbod in de artt. 4, 155 en 156 te lezen. Hoe dit ook; zij, volgens de Ned. Uitleveringswet van 6 April 1875 Ned. Stbl. 66 is die uitlevering met toegestaan en in de uitleveringstractaten van ons land "met andere landen is ze dan ook uitdrukkelgk uitgesloten. Voor moederland en koloniën is de Koningin krachtens het in art 58 G. W. bepaalde bevoegd uitleveringstractaten te sluiten en te bekrachtigen, mits daarbij de in genoemde U. W. gestelde voorwaarden Worden in acht genomen. Over uitlevering handelt verder art. 162 I. S^lid 2., doch hier wordt de mogelijkheid van uitlevering van naar Ned.-Indië gevluchte misdadigers niet bepaaldelijk afhankelijk gesteld van het bestaan van een tractaat;x) er wordt alleen gezegd, dat de regelen, bij uitlevering van vreemdelingen in acht te nemen, bij algemeenen maatregel van bestuur moeten worden vastgesteld. Dit is geschied bij de uitleveringsverordening_\jm ,1883 Stbl. No. 188, gew. bij de Inv. Ver. We vinden daarin allereerst bepaald, dat alleen vreemdelingen, geen NederlanjJsche onctêrdanen, mogen worden uitgeleverd.2) De uitievering kan Slechts geschieden op grond van een der in art. 2 U. V. genoemde, in het buitenland gepleegde misdrijven, alsmede op grond van poging tot en medeplichtigheid aan een dier misdrijvan, voorzoover die volgens de Nederlandsche of de Ned.-Indi- *) Uitleveringstractaten door Nederland gesloten en voor Indië van toepassing zgn: dat met Spanje Stbl. 1895 No. 82, met België Stbl. 1895 No. 112 j°. 1928 No. 101 met Denemarken Stbl. 1895 No. 286, met Liberia Stbl. 1896 No. 173 Portugal Stbl. 1896 No. 203, Italië Stbl. 1897 No. 238, Duitschland Stbl. 1898 No. 42, Stbl. 1913 No. 668, de Fransche republiek SÖ>1. 1898 No. 197, Groot-Brittanië Stbl. 1899 No. 81, Stbl. 1915 No. 289, 1921 No. 670 en 1926 No. 24, (zie voor de mandaatgebieden Stbl. 1928 No. 253), Zwitserland Stbl. 1899 No. 94, de Ver. Staten van Amerika Stbl. 1904 No.' 443 en de Ver. Staten van Mexico Stbl. 1909 No. 355. 2) 't Is dus van groot belang te weten, wie vreemdelingen, wie Nederlandsche onderdanen z$n. 't Nederlandsche onderdaanschap omvat Nederlanders en andere Nederlandsche onderdanen. Wie Nederlanders zijn, leert ons de wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap van 1892 Ned. Stbl. No. 268 waarvan art. 12 sedert de wet van 1910 Ned. Stbl. No. 297 luidt: Allen die volgens deze wet den staat van Nederlander niet bezitten, öf niet uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn, zijn vreemdelingen" Wie uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zgn, kan men te weten komen in de aangehaalde wet op het Nederlandsche onderdaanschap 1910 Stbl. No. 296, gew. bij Stbl". 1927 No. 418 en 1929 No. 294. sche strafwet ook strafbaar zijn.1) Over art. 20 Inv. Ver. zie hierboven blz. 45. Uitlevering wordt niet toegestaan wegens een misdrijf, waarvoor de vreemdeling in Nederland of zijn koloniën wordt vervolgd — zoolang deze vervolging duurt — of waarvoor hij door genoemden rechter reeds is veroordeeld, ontslagen van rechtsvervolging of vrijgesproken; evenmin wanneer het recht tot vervolging of tot tenuitvoerlegging der straf naar de Ned.-Indische wetgeving reeds is verjaard '(artt. 4 en 5 U. V.) De uitlevering wordt aangevraagd langs diplomatiek en weg,2) hetgeen zeggen wil, dat de uitlevering gevraagd wordt door de regeering van den staat, waar het misdrijf gepleegd is, aan de regeering van onzen staat en niet door en aan lagere autoriteiten; ze is een daad van_jifi regeering, waardoor deze aan een ander land rechtshulp verleent. Over het wel of niet uitleveren beslist echter de regeering,8) wier tusschenkomst wordt ingeroepen, zelf, niet echter dan na advies uitgebracht door den bevoegden Raad van Justitië7 die den persoon, wiens uitlevering gevraagd wordt, in zijn belangen hoort, op requisitoir van den Officier van Justitie; dit advies wordt binnen 14 dagen daarna aan den O. G. ingediend. Beroept de aangehoudene er zich op, dat hij Nederlandsen onderdaan is, en dus niet uitgeleverd kan worden, dan beslist het H. G. H. over deze kwestie (art. 16). De U. V. bevat in de artt. 9 e.v. nog verdere voorschriften aangaande de rechtspleging, waaronder ook over de voorloopige aanhouding van den verdachte. ») In de U. W. en de U. V. mist men de bepaling, dat de voorschriften dier regelingen met op politieke misdadigers toepasselijk zijn; intusschen vinden we de clausule der nieWoepasselijkheid steeds in de uitleveringstractaten opgenomen. Deze niet-uitlevering van politieke misdadigers heeft moet men aannemen, niet alleen betrekking op absoluut, maar ook op relatief en op gemengd staatkundige misdrijven. Zie over deze onderscheiding blz '97 noot 1. 2) In de 2de alinea van art. 8 U. V. wordt daarop een uitzondering genoemd. De G. G. is bevoegd te beschikken op de aanvragen tot uitlevt? ring, welke van de zijde van Aziatische mogendheden en van Koloniale besturen m Azië, Australië en Zuid- en Oost-Afrika rechtstreeks tot hem worden gericht. ») In Engeland berust echter de beslissing daarover bij den rechter- van die beslissing mag de regeering daar alleen in het belang van dengene wiens uiUevering verzocht wordt, afwijken, nimmer in zijn nadeel. Politieke 'misdadigers wijken daarom vaak naar Engeland uit, omdat ze daar hun vrijheid het best verzekerd achten. 6 HOOFDSTUK IV HET STRAFBARE FEIT § 13 ALGEMEEN BEGRIP VAN HET STRAFBARE FEIT EN ZIJN HOOFDBESTANDDEELEN. A. HET ALGEMEEN BEGRIP Het strafbare feit, het delict,1) als algemeen begrip, kunnen we definieeren als eenjwettelijk omschreven verboden menschelijke gedraging, {welke onrechtmatig is,*Ü strafwaardig en 1/ aan schuld is te wn-fen. Ter aanduiding van ^it begnp bedient - de strafwet zich van de uitdrukking „strafbaar feit" (vgl. artt. We willen thans aan de hand van bovenopgestelde formuleering het strafbare feit in zijn hoofdbestanddeelen ontleden en kunnen dan onderscheiden: uitwendige.(feitelijke, objectieve) bestanddeelen en het inwendige (sjbjecjCTeO be' standdeel.3) B. DE UITWENDIGE OF OBJECTIEVE BESTANDDEELEN Ten eerste behoort daartoe de menschelijke gedraging, d.i. de daad, de handeling, waardoor het feit tot stand komt. In ruimeren, rechtskundigen, zin valt onder het begrip handelen ook het niet-handelen, het nalaten. i) V Ossenbruggen blz. 80 geeft de voorkeur aan „delict" boven strafbaar feit" omdat het woordje „feit" een gebeurtenis of een toestand te kennen geeft terwijl men ih de uitdrukking strafbaar fert" er een gebeurtenis van zeer b be.,s worden geleverd. B. BIJKOMENDE VOORWAARDEN VOOR DE STRAFBAARHEID Deze omstandigheden behooren niet tot de feitelijke bestanddeelen van het strafbare feit; ze vertoonen het eigenaardige karakter, dat ze moeten aanwezig zijn, wil de reeds vroeger afgeloopen handeling strafbaar Y£23Sia{fc^rbeel(ien van zoodanige voorwaarden: in art. 182r^ef^H^ën tot tweegevecht, „indien het tweegevecht daarop volgt"; in art. 164 en 165 „indien het misdrijf is gevolgd"; in art. 396, „die in staat van faillissement wordt verklaard"; in art. 531 „indien de dood van den hulpbehoevende volgt." Zie hieronder § 19. E. HET INWENDIGE (SUBJECTIEVE) ELEMENT VAN HET STRAFBARE FEIT Als subjectief bestanddeel van het algemeen begrip „strafbaar feit" komt hier nu bij, dat de handeling laakbaar moet zijn d. i. aan de schuld van den dader moet rijn^Te^wjiten. Van deze schuld, een moeüijFbegrip, een sociaal-ethische beteekenis dragende, onderscheide men zorgvuldig de straks nader te noemen zuiver strafrechtelijke schuldvormen, opzet en schuld in engeren zin, dolus en cujpa. Eerstbedoeld schuldvereischte onderstelt een anderen n.1., dat we te doen hebben met iemand, die in een dusdanigen toestand verkeert, dat er van schuldig handelen sprake kan zijn m.a.w. voor de toerekenbaar- *> Men verwarre deze bijkomende voorwaarden voor de strafbaarheid niet ^•j j Processuee'e voorwaarden voor de vervolgbaarheid der strafbare handeling bijv. het bestaan van een klacht, waar we te doen hebben met een klachtdelict, of het verkregen verlof van den G. G. c. q. van den hoogsten gewestelijken gezaghebber bn een tegen een Inlandschen Vorst, rijksbestuurder, regent of onderregent in te stellen strafvervolging (art. 1 Stbl. 1867 No. 10). Van het aanwezig zijn van deze en dergelijke processueele voofwaarden voor de strafvervolging behoeft in de dagvaarding resp. de acte van verwijzing geen melding te worden gemaakt. Blijkt intusschen, dat die voorwaarde met vervuld is (de klacht bijv. ontbreekt) dan zal het 0. M niet ontvankehjk moeten worden verklaard. Terloops zij hier opgemerkt dat in de landraadsstrafprocedure een dergelijk vonnis van met-ontvankelijkheid met kan voorkomen; in strafzaken kan de landraad geen andere vonnissen wnzen dan die van vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging en veroordeeling- . o™,^9/™ uit te sPreken, zon de landraad in strijd komen met art. 393 I. R. (vgl. Mr. D. Rutgers „Het Inlandsen Reglement" blz. 408) Anders echter Mr. A. J. Immink, de Regtspleging voor de Inlandsche Regtbanken in Ned.-Indië, Deel I blz. 398, 399 en Mr. W'. A. P F L Winckel Rechtsbedoeling blz. 272, die beide een vonnis, waarbij de Landraad dé acte. van verwijzing nietig verklaart of den Inlandschen officier van justitie met-ontvankelijk verklaart, mogelijk achten. heid der handeling is allereerst noodig een toerekeningsvatbaar persoon. Dit laatste is een absolute eisch, geldende voor misdrijven en overtredingen beide.1) De toerekeningsvatbaarheid wordt intusschen verondersteld, welke veronderstelling eerst wijkt, Wanneer er feiten aan het licht komen, die op grond van art. 44 den rechter aanleiding geven het tegendeel aan te nemen.2) De handeling moet verder aan den dader toegerekend kunnen worden, d.w.z. er moet schuld (thans opgevat in zuiver; rechtskundigen zin) bestaan (opzet of schuld in engeren zin); de schuld wordt niet verondersteld, maar moet bewezen worden; ze kan betrekking hebben op het gevolg der handeling of op haar elementen. De hier gestelde eisch van schuldverband wordt in het moderne strafrecht als regel gevorderd, doch uitzonderingen komen voor, vooral ten opzichte Van bepaalde elementen van het strafbare feit.8) F. WETENSCHAP DER STRAFBAARHEID. HET INGEBEELDE DELICT In de eerste plaats wordt hier opgemerkt, dat voor de strafbaarheid niet bepaald gevorderd! wordt, dat bewezen zij, dat i de dader het bestaan van de norm, in stijd waarmede hij handelde, en de strafbepaling kende. Men drukt dezen regel gewoonlijk aldus uit: ..'nIeder wordt geacht de_wst te kennen." Natuurlijk is deze uitspraak een zuivere fictie, een veronderstelling, welke dikwijls in de praktijk totaal niet opgaat. Niettemin kan, wil de Werking der strafwet niet ernstig bemoeihjkt 1) Ten onzent wordt ook ten aanzien van overtredingen van het fiscale recht voor de strafbaarheid de toerekeningsvatbaarheid des daders gevorderd. Dit was anders naar de oude leer van het „materieele £«t , welke opvatting echter geen verdediging meer vindt. 2) De H R (Arr 10 Nov. 1924 W. 11302) leert echter, dat naar onze wet toerekeningsvatbaarheid niet te beschouwen is als een bestanddeel van het strafbare feit en als zoodanig door wettelijke bewnsmiddelen te staven, maar dat de afwezigheid daarvan in aanmerking komt als een grond, die de strafbaarheid opheft. . . 3) Strafbaarheid zonder schuld treft men aan m het fiscale strafrecht en bij de vroeger gehuldigde leer van het z. g. 'n. materieele f e 11 (zie hieronder § 22 E). De wetgever heeft verder bn vele strafbare feiten bepaalde elementen „geobjectiveerd" (zie hieronder § 22 F) tenslotte vindt men bij sommige delicten aan een bepaald intredend geyolg strafverzwarende werking verbonden, zonder dat te dien aanzien eenige schuld wordt ge, vorderd (zie hieronder § 25 E). worden, de toepasselijkheid daarvan niet afhankelijk gesteld worden van de voorwaarde, dat bewezen zij, dat de dader het bestaan van de norm kende of had kunnen kennen. In Nederland Is bij de wet van 1921 Ned. Stbl. 833 een zeer belangrijke bepaling tot stand gekomen. De kantonrechter heeft sedert dien n. 1. de bevoegdheid gekregen geenerled straf toe te passen, indien hij dit in verband met de geringe beteekenis van het strafbare feit en de omstandigheden, waaronder het begaan is, raadzaam acht (art. 398 9o Ned. Sv.) Reeds verscheidene keeren heeft de Nederlandsche rechter van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Het is intusschem de vraag, of een dergelijke maatregel, zoowel uit theoretisch als practisch oogpunt, wel op zijn plaats is en aangewend mag worden als een soort correctief op de onbillijkheid1, waartoe het principe: „een ieder wordt geacht de wet te kennen", kan leiden m. a.w., of het wel juist is de bepa> ling toe te passan ten aanzien van een schuldige, die zich te goeder trouw beroept op zijn onbekendheid met het toe te passen voorschrift In elk concreet geval behooren intusschen de bestanddeelen der onrechtmatigheid en der strafwaardigheid objectief aanwezig te zijn. Het ingebeelde (putatief) delict is geen delict Men heeft daarmede te doen indien de dader, in dwaling verkeerende omtrent het bestaan van gebods- of verbodsvoorschriften of strafbedreigingen, de door hem verrichte handeling voor verboden of strafwaardig hield, terwijl dit wegens het objectief ontbreken daarvan niet het geval was. (Iemand denkt een strafbaar feit te plegen, terwijl de door hem verrichte handeling blijkt niet strafbaar te zijn, bijv. de vrouw, die haar man besteelt in de onjuiste meening, dat zoo iets strafbaar is). § 14. ALGEMEEN KARAKTER VAN HET STRAFBARE FEIT A. HET STRAFBARE FEIT NAAR INHOUB ONRECHT; HET OBJECT VAN HET STRAFBARE FEIT In de vorige § beschouwden wij het* strafbare feit van zijn formeelen kant, d.w.z. we gingen na wat een mensche- lijke gedraging in hét algemeen tot een strafbaar feit maakt; in dit hoofdstuk zullen we het antwoord zoeken op deze andere vraag: waarom zijn sommige menschelijke gedragingen door den wetgever tot strafbaar feit gestempeld en andere niet? De maatschappelijke samenleving leidt ertoe, dat de menschen op ontelbare manieren met elkaar in aanraking komen; uit dat onderlinge verkeer ontstaan ontelbare verhoudingen en ontwikkelen zich tallooze belangen; belangen van individuen, maar ook van kleinere of grootere menschengemeenschappen. Soms loopen die belangen parallel, maar meestal zijn ze met elkaar in strijd en beteekent vervolging van het belang door den een schending van het belang eens anders. In die menschenmaatschappij doet zich dus, wil er orde en veihgljeid heerschen en zal er niet het grofste onrecht, de grootste willekeur bestaan, al spoedig de absolute noodzakelijkheid gevoelen van een regeling dier verhoudingen en een begrenzing dier onderscheiden belangen. Door het Recht nu roept de Staat die ordening in het leven, door zijn verboden en geboden schept hij een geregelden toestand, een gevestigde rechtsorde. Door de handeling, welke indruischt tegen de gestelde gebods- en verbodsvoorschriften, worden de rechtsbelangen, voor welker bescherming het Recht heeft op te komen, öf geschonden óf in gevaar gebracht. Juist daarin, in het feit dus, dat de gewraakte handeling materieel een inbreuk beteekent op de rechtsorde, ligt de grond van haar strafwaardigheid. Het strafbare feit heeft dus tot object door het Recht erkende belangen. Naar vroegere opvattingen1) wlerd in èlfc strafbaar feit een krenking gezien van eenig subjectief recht. Hiertegen kan echter worden aangevoerd, dat bij een strafbaar feit eenig subjectief recht kan zijn betrokken, doch dat dit volstrekt niet altijd het geval is, zoodat voor datgene, waartegen de strafbare handeling gericht is, een meer algemeene omschrijving noodzakelijk is. In overeenstemming met de Duitsche wetenschap2) wordt ter aanduiding daarvan het woord „rechtsgoed" (rechtsbelang) gebezigd, onder weli) Aldus o.a. von Feuerbach. «) Binding: Die Nonnen blzz. 338 e.v. en blz. óöö. ken term moet worden verstaan, alles, waarvan het ongestoord bestaan voor de gemeenschap van belang is en welke overweging juist tot de strafbaarstelling van de schendende of in gevaar brengende handeling heeft geleid. *) B. GRENS TUSSCHEN MORAAL EN GOBSDIENST EENERZIJDS EN RECHT ANDERZIJDS Een klein deel onzer gedragingen is slechts onderworpen aan het Recht, het overgroote deel wordt bepaald en beheerscht door de voorschriften van godjdienst, moraal en fatsoen. Godsdienst en moraal werken in de maatschappij niet minder krachtig dan het Recht als ordenende machten van menschelijke gedragingen; de normen vloeien hier echter voort uit andere bron, haar doel is een ander en ze worden ook door andere middelen gehandhaafd. We kunnen hier niet nader op deze kwestie ingaan, slechts vinde deze opmerking plaats omtrent de verhouding en grensbepaling tusschen recht en moraal: een bepaalde formule, waardoor het terrein van het (straf-)recht van dat van moraal, zeden en godsdienst wordt afgebakend is niet aan te geven; de geschiedenis van het recht leert ons, dat de grenzen daartusschen niet constant zijn, maar naar tijden en omstandigheden, behoeften. en opvattingen wisselen.2) x) Daaronder kunnen rallen belangen van den individu, die van den Staat of die van de gemeenschap, doch men zij indachtig, dat eenig feit alleen daarom onder straf gesteld wordt, omdat bij het in strijd handelen met 's wetgevers norm belangen betrokken zijn, die in èlk geval ook belangen van de gemeenschap zijn. Wel kan onderscheiden worden, of bij eenig delict het gemeenschapsbelang rechtstreeks dan wel meer verwijderd betrokken is; in het laatste geval treedt het belang van den individu meer op den voorgrond. Met dit verschil hangt de groepeering der strafbare feiten in het Tweede Boek van het Swb. samen. 2) De normen van het strafrecht en de wijze waarop ze bescherming vinden zijn niet steeds dezelfde: bij wijziging van maatschappelijke toestanden, bjj verandering van inzicht omtrent de grenzen van zedelijkheid en recht kómt er ook wijziging in de waardeering van het belang en de beteekenis der onderscheiden rechtsgoederen (als vb. de wet op de oneerlijke concurrentie). Die verplaatsing van de grenzen (van recht en moraal vindt men het sterkst op het gebied van de misdrijven tegen de zeden; zoo vormde bloedschande, d. i. de geslachtsgemeenschap tusschen nabestaanden, naar heTTKbmeinsche recht en ook naar het Canonieke recht een ernstig misdrijf, doch ze werd in ons recht niet onder de misdrijven opgenomen. Ook met betrekking tot de strafbaarstelling van de tegennatuurlijke ontucht en de buitenechtelijke gemeenschap nemen oude en nieuwe strafwetgevingen een verschillend standpunt in. C. GRENS TUSSCHEN STRAFRECHTELIJK EN CIVIELRECHTELIJK ONRECHT De volgende vraag dient hier onder de oogen gezien: wanneer moeten, aangenomen dat zekere menschelijke gedragingen rechtens behooren te worden verboden, de normen tegen overtreding beschermd worden door strafbedreiging, wanneer kunnen andere dwangmiddelen (b. v. priyaatof administratiefrechtelijke of disciplinaire) tot dat doel voldoende geacht worden? Door de meeste rechtsgeleerden wordt geleerd, dat een principieel, qualitatief onderscheid tusschen strafrechtelijk en civielrechtelijk onrecht niet bestaat En terecht, in beginsel kan de rëcïfmatigheid niet in twijfel worden getrokken om, zoo noodig, elke aan schuld te wijten normovertreding strafbaar te stellen. Deze bevoegdheid is slechts afhankelijk van deze ééne voorwaarde, dat het rechtsbelang ter bescherming waarvan de norm dient van voldoende beteekenis voor de gemeenschap zij, om de toepassing van een dergelijken uitersten maatregel te rechtvaardigen; want men vergete niet, dat de strafbedreiging door haar werking en wezen een uiterst middel is, waarvan de aanwending achterwege dient te blijven, indien een andere sanctie mogelijk en voldoende is.8) D. SCHENDING EN GEVAAR VOOR SCHENDING VAN RECHTSGOED De strafbare feiten laten zich onderscheiden in twee groe- !) Dit beginsel vindt men bij sommige Duitsche geleerden uitgedrukt in de woorden „Straffahig ist alles Unrecht". Anderen daarentegen maken een principieel, qualitatief, onderscheid tusschen crimia e e 1 en ci v iel onrecht en leeren, dat het als onrecht g e w i \ d e crimineel onrecht is en straf vordert, terwijl het niet als onrecht gewilde (civiel onrecht) slechts privaatrechtelijke gevolgen behoort te hebben (zoo b. v. Hegel). 2) Geen principieel bezwaar kan er alzoo bestaan tegen het vaststellen eener strafbedreiging ter verzekering der nakoming van contractueele verbintenissen, zij het ook, dat om genoemde reden de wetgever op dit terrein slechts in hooge noodzaak en uiterst voorzichtig het wapen der straf moet hanteeren. Dit beginsel bepaalt dus ook het standpunt o. a. in zake het al dan niet behouden der poenale sanctie in de koelie-ordonnanties ter handhaving van de verplichtingen uit het werkcontract voor den werknemer voortvloeiende. pen n.1. in die welke krenking en die wtelke ingevaarbrenging van rechtsgoederen opleveren. De betrekking, waarin een strafbaar feit tot eenig rechtsgoed staat, kan n.1. van tweeërlei aard zijn: het rechtsgoed tan door de strafbare handeling geschonden, geheel of gedeeltelijk vernietigd worden, bijv. bij levensberooving, — hier gaat het rechtsgoed van het leven verloren — maar de strafbare handeling kan soms slechts een gevaar voor het rechtsgoed opleveren en daarin kan de grond voor de strafbaarstelling schuilen; dit is het geval bijv. met de z.g.n. gemeengevaarliikjs misdrijven (Boek II Titel 7). ^Schending of ingevaarbrenging van eenig bepaald rechtsgoed of van de rechtsorde in het algemeen moet er zijn: schuilt er in de handeling zelfs niet het geringste gevaar voor eenig rechtsgoed, dan kan ze geen strafwaardig karakter dragen. Te straffen, zooals de Jujrieet^teii voorstaan, alleen op grond van de gevaarlijkheid van den dader of diens gebleken misdadige gezindheid, is een bedenkelijk aantasten van de grondslagen, Waarop het strafrecht steunt: geen strafbaarheid, tenzij des daders misdadig karakter zich in een Voor de rechtsorde gevaarlijke handeling hebbe geopenbaard, dit in verband met de stelling, dat de door het strafrecht gestelde normen ten doel hebben rechtsgoederen en rechtsbelangen te beschermen tegen schending of ingevaarbrenging en de strafwaardigheid van de gewraakte handeling fcgn grond vindt in de inbreuk op de rechtsorde, die ze inhoudt. Ten aanzien van de bovenbedoelde laatste groep, dus die strafbare feiten, waarbij de grond der strafbaarstelling gelegen is in de ingevaarbrenging van rechtsgoed, kan een nader onderscheid worden gemaakt. Voor de strafbaarheid van het feit *) Door sommigen wordt het bestaan van een objectief begrip „gevaar" ontkend, op grond dat, indien de facto geen schadelijk gevolg" is ingetreden, er ook geen oogenblik gevaar bestaan heeft, dat het zou intreden (o.a. en van zijn standpunt consequent von Buri). Terecht merkt echter Simons (I blz. 113-114) op dat, zoolang den mensch niet alle op een gegeven oogenblik bestaande causaliteitsfactoren met hun werking bekend geworden zgn, er alle grond bestaat aan het begrip „gevaar"'1 in zijn dagebjksche beteekenis ook voor het recht vast te houden. Gevaar bestaat alzoo wanneer, gelet op de op het oogenblik der handeling bestaande en erkenbare omstandigheden, met een voldoende mate van waarschijnlijkheid mag worden aangenomen, dat uit die handeling krenking van eenig rechtsgoed zal voortvloeien. kan noodig zijn en door de wet gevorderd worden, dat uit de handeling een in conereto aanwijsbaar en bewijsbaar gevaar voor eenig rechtsgoed voortvloeidel; "deze eisch bestaatbijv. bij de bovenbedoelde gemeengevaarlijke misdrijven. Zoo is krachtens art. 187 de brandstichter strafbaar met gev. straf van ten hoogste 12 jaar, indien van zijn handelen gemeengevaar voor goederen te duchten is. Voor de strafbaarheid is hier noodig, dat omstandigheden worden aangevoerd en bewezen, waaruit blijkt, dat in casu gevaar voor het verlies van goederen te duchten was en dat vernietiging van rechtsgoed slechts is uitgebleven „tengevolge van bijzondere menschelijke inspanning, bijzondere oplettendheid of gunstige buiten menschelijk inzicht of macht liggende factoren."1) Daartegenover zijn er strafbare feiten, waarbij de strafbaarheid rust op de o/n der stelde mogelijkheid, dat het met de norm strijdig handelen gevaar oplevert of" kan opleveren, hetzij voor eenig speciaal rechtsgoed, hetzij voor de rechtsorde in het algemeen, terwijl hier echter niet een in casu bestaand gevaar behoeft te worden aangetoond. Deze laatste feiten nu worden door sommige schrijvers met den naam nol i tie-ojrecht bestempeld.2) Als voorbeeld daarvan kan dienen art. 496, waar strafbaar wordt gesteld degene die zonder verlof van het Hoofd van het plaatselijk bestuur enz. eigen jfflrperend g°e een tengevolge v^n malaria" opgezwollen milt had, komt te overlnden De Tder! Xnaangaande bestaat geen twijfel^ had geen ander £Pzetdan den knelip te slaan pijn te doen. Nu zegt act. 351 1 }. al. ó, aat ae misnan de?i™ Ldien het feit den dood tengevolge heeft, zwaarder sttafbaar .s 2^nvóudTge mishandeling. Het intreden van den dood van den getrof- De menschelijke handeling, zoowel die welke voor het strafrecht beteekenis heeft, als die welke daarvoor onverschillig is, komt, van physiologischen kant bezien, neer op een spierbeweging, die Zich vertoont als een uiting van den wil. Voor het strafrecht kan echter alleen aan^ a^'spieTDeweglng het karakter van „handeling" worden toegekend, die lo in verband staat met een bewusten wil,1) 2o waardoor een verandering in de buitenwereld wordt teweeggebracht en 3o speciaal een dusdanige verandering, welke, omdat de wet er een schending of ingevaarbrenging van eenig rechtsgoed in ziet, door haar normen verboden en onder straf gesteld is. In hoeverre kan nu een menschelijke gedraging de oorzaak genoemd worden van een bepaald ingetreden gevolg? Elke gebeurtenis, elke toestand heeft zijn oorzaak en is als gevolg te beschouwen van een groote reeks voorafgaande feiten, terwijl die gebeurtenis, die toestand zelf weer als oorzaak optreedt van een reeks volgende feiten (een onafgebroken keten alzoo van oorzaken en gevolgen). Dit verschijnsel geldt algemeen, dus ook voor de veroorzaking in het strafrecht. Als men 's avonds in de courant leest, dat zekere A mét een revolver B doodgeschoten heeft, zullen sommige lezers zeggen, dat de dood van B veroorzaakt werd door het revolverschot. Er zullen ook anderen zijn, die na het lezen van het bericht de bijzonderheden van het geval vernemende, aldus redeneeren: „wanneer B dien A niet had gesard, dan zou A niet in zulk een fene werkt dus als een objectief verzwarende omstandigheid: van eenig opzet of schuld bn den handelende t.a. v. den dood Behoeft'niet te blijken alleen is voor de werking der strafverzwaring noodig, dat er causaal verband bestaat .tusschen den ingetreden dood en den toegebrachten slag "Was dus brjv.Te koelie, bingoeng aooT^ê^mtshandelüig, öp" weg naar huis onder een auto geraakt en gedood, dan kwam die dood niet voor rekening van den dader. & ') Deze eisch houdt verband met de beschouwing der handeling van psychologische zgde. Niet onder „handeling" en „delict" vallen dus zuivere reflex:beweg in gen bijv. bewegingen onder dwang van een natuurkracht verricht (een barbier is bezig iemand te scheren; een aardbeving, heeft plaats, hg schrikt en door een onbewuste, niet gewilde beweging znner hand, dringt het mes in de keel van den persoon, dien hij onder handen heeft), of wel bewegingen verricht onder physieken dwang van een ander, gevallen, waarin bij de veroorzaking van het gevolg het menschelijk hchaam een zuiver passieven schakel vormt, bijv. A staat met B te spreken terwijl eerstgenoemde een arit in de hand heeft; C komt aanloopen en duwt A tegen B op, zoodat A's arit in B's, lichaam dringt woeste drift ontstoken zijn, hij zou zijn revolver niet voor den dag gehaald hebben en niet op B geschoten hebben, dus oorzaak van B's dood diens sarren." Maar 't is duidelijk, dat men, in dezen trant redeneerende, in het vaststellen van causale feiten steeds verder terug zou kunnen gaan. Onze conclusie is dus: een delict wordt ,als_elke aiidere gebeurtenis in zijn ontstaan beheerscht door een menigte samenwerkende Jactojen, door eërTgroot aantal omstandigheden, van welke geen enkele kan worden weggedacht zonder dat ook het gevolg, zooals het feitelijk voorkwam, niet zou zijn ingetreden. Stellen we bijv. het volgende geval: A wil B van het leven berooven, C van dit voornemen afwetende, shjpt voor A de dolk; D houdt B vast, terwijl A B den dolksteek toebrengt; in het ziekenhuis krijgt B, die zich niet tijdig onder geneeskundige behandeling heeft gesteld, mede door zijn zwak gestel wondkoorts; tijdens zijn herstel bekomt hg een schrik door het vernemen van het overlijden van zijn moeder, waarop hij sterft. In hoeverre zijn nu onder dergelijke omstandigheden de verschillende handelingen, gebeurtenissen als „oorzaken" van B's dood te beschouwen en degenen, die die handelingen verrichten, voor zijn dood aansprakelijk te stellen? Zuiver theoretisch geredeneerd, afgescheiden dus van het strafrecht, is B's dood in ons voorbeeld ontstaan door de samenwerking van allerlei «handelingen en omstandigheden, die alle tezamen als oorzaak van zgn dood moeten worden aangemerkt en ieder op zich zelf als voorwaarde daarvan. Elke omstandigheid, handeling, die een voorwaarde van een ingetreden gevolg is, zal ook oorzaak van dat gevolg moeten worden genoemd, terwijl alle voorwaarden als gelijkwaardig moeten worden beschouwd.1) i) In abstracte- is alzoo elke handeling causaal, die voorwaarde van het gevolg is geweest, d.w.z., die tot het intreden van het gevolg mede , werkzaam is geweest; een handeling verliest dat karakter met, doordien ook andere factoren tot dat gevolg hebben bijgedragen. Dit is de bekende causaliteitstheorie van von Buri, von Liszt en andere Duitsche rechtsgeleerden. Voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor eenig gevolg vorderen ze intusschen nevens dit o b j e c t i ei causaal verband een subjectief schuldverband, d. wïl^tikl d^dader met het oog opliet a{aus~*dóór zninhandeUng mede veroorzaakte gevolg „schuld" is te wnten. Daartegenover staan de theorieën, die de factoren (antecedenten) onderscheiden in oorzaken eenerzgds en voorwaarden anderzijds. Naar de eene Een beperktere opvatting van de causaliteit dan de hier medegedeelde, welke de causaliteitsleer is-van den Duitschen geleerde von Buri, is echter afgescheiden van theoretische bezwaren ook op practische gronden voor ons strafrecht jreboden, waar dit strafrechtelijke aansprakelijkheid aanneemt voor eenig gevolg, zonder dat te dien aanzien schuld of opzet behoeft te bestaan. Men mag dus in het strafrecht niet zoo ver gaan; men mag de gelijkwaardigheid van de gezamenlijke voorwaarden niet aannemen. Ook al moet de theoretische juistheid worden erkend der stelling, dat een ontelbaar aantal aantecedenten gezamenlijk de oorzaak moet worden genoemd van eenig gebeuren, brengt die erkenning nog niet mee, dat nu ook al die voorwaarden van gelijke waarde en beteekenis zouden zijn, zoodat aan elke voorwaarde afzonderlijk voor het strafrecht het karakter van oorzaak van dat gevolg zou mogen worden toegekend. opvatting draagt diè voorwaarde dan alleen het karakter van „oorzaak" die naar onze voorstelling het normale verloop in een abnormaal Verandert (aldus o.a. von Bar);/naar een andere causaliteitstheorie is alleen oorzaak de voorwaarde, die aan de omstandigheden de beslissende richting geeft' die dus de wezenlijke drijfkracht vormt (von Binding);/naar een derde formuleenng is onder de antecedenten diè voorwaarde oorzaak, die onder de (BMmeyer) ***** ^ ** totstandkoining Tan het gevolg heeft bijgedragen Een vierde leer is tenslotte dia van de z.g.n. adaequate of vol'e.S>g e veroorzaking, voornamelijk steunende op een opstel van von Knies Waar deze theorie mag als oorzaak slechts die voorwaarde in aanmerking komen, die in bet algemeen naar den normalen loop der omstandigheden' in staat of geschikt is het ingetreden gevolg tot stand te brengen of te begunstigen. Indien iemand dus verwond is en op weg naar een geneesheer door een vallende dakpan doodelijk getroffen wordt, geldt de verwonding met als oorzaak van zijn dood, aangezien het gevolg, de dood van den verwonde, is ontstaan door medewerking van een omstandigheid die noch door den dader noch in het algemeen kon worden voorzien. Bij deze adaequate causaliteitsleer kan men nog een onderscheid maken tusschen een subjectieve en een objectieve opvatting. Bg de eerste moet ter beoordeeling van de vraag naar de causaliteit alleen gelet worden op de omstandigheden, welke den dader bekend waren of bekend konden znn, /naar de objectieve opvatting moet daarbij daarentegen rekening gehowlen worden met al te op het tijdstip der handeling bekende of later bekend geworden omstandigheden. Tegenover al deze theorieën, de indi vi duali s eer end e staat een andere groep, de generaliseerende. Naar deze laatste worden de voorwaarden voor een intredend" gevolg onderscheiden en gewaardeerd naar haar algemeene beteekenis, naar de werking, welke aan een handeling of gebeurtenis, die onder de voorwaarden behoort, naar den gewonen loop der dingen is verbonden. Voor het rechtskundig begrip „causaal verhand" moet dus, noodzakelijk naar een beperjyng gezocht worden, &.wlz. wil eenige handeling in het strafrecht oorzaak worden genoemd en grond opleveren voor strafrechtelijke aansprakelgkheid, dan zal iets meer gevorderd moeten worden dan hetgeen uit algemeen wetenschappehjk oogpunt het geval zou zijn geweest De groote moeilijkheid is echter een algemeene formule te vinden, die voor die beperking een practisch bruikbaar richtsnoer geeft tóe voor de versddllende opvattingen blz. 102 noot 1). 't Beste kan ik me vereenigen met de door Prof. 8imons\ gegeven omschrijving n.1., dat een bepaalde handeling slechts | dan als oorzaak van eenig gevolg kan gelden, indien naar) de algemeene regelen der menschelgl» ervaring de mogelijkheid bestond, dat uit die handeling zich dat gevolg zou ont-j wikkelen; bet komt er daarbij niet op aan of de dader het gevolg had kunnen of moeten voorzien, maar men zal zich in ieder afzonderlijk geval daarbij alleen de vraag hebben te sfeüen, of zoodanig gevolg in het algemeen in de maatschappelijke omgeving, waar de dader handelde, te voorzien was, daarbij rekening houdende met alle omstandigheden, die den Borgvuldigsten mensch bekend konden zijn of den dader zelf bekend waren. *) Werken dus bij het ontstaan van eenig gevolg nevens een menschelijke handeling buitengewone, niet met de handeling samenhangende, omstandigheden mede, dan valt daartegenover uit strafrechtelijk oogpunt de causale beteekenis van dat bandelen weg.2) !) Zie Simons I blz. 136, i g >) Onze strafwet behelst met betrekking tot het hier besproken vraagstuk geen bepaalde uitspraak (aldus ook de opvatting van den H._ R. Arr. 7 Juni 1911 W. 9209). Wel is het zeker, dat de leer van von JSuri met aan ons strafrecht ten grondslag ligt. Vermoedelijk is de wetgever uitgegaan van de ook aan het privaatrecht ten grondslag liggende leer, dat er alleen dan aansprakelijkheid bestaat voor een ingetreden gevolg indien dat gevolg rechtstreeks en onmiddellijk uit onze handeling is voortgevloeid, wanneer we dat gevolg hebben voorzien, of althans hebben kunnen voorzien (zie de artt. 1246, 1247 B. W.) Zoo nam bet ^ MJf' de toepasselijkheid van de burgerrechtelijke causaliteit voor het strafrecht aan Vel. Sententie 8 Fehr. 1921 W. 10685. Waar onze sfrafwet mtusschen geen uitdrukkelijk voorschrift behelst, zal de rgcjater de vraag naar het oorzakelijk verband ia elk bijzonder geval naar eigen Qpyatting. hebben te beslissen, waarhij de in den tekst gestelde formule hem in vele, zn bet niet in alle gevallen een bruikbaar richtsnoer kan geven. § 18. DE CAUSALITEIT VAN HET LATEN Strafbare feiten kannen behalve in een „doen" bestaan in een „njet doen", een, nalaten. In de eerste plaats vindt men dat bij een groep van delicten, die uitsluitend door een niet-doen kunnen worden gepleegd, ze bestaan in het nalaten van een bij wettelijk voorschrift geboden handeling, zie hierboven § 16 sub 3. Maar bovendien — en in deze § zal alleen over die groep nader gehandeld worden — zijn er strafbare feiten, verbodsvoorschriften, die behalve door een actief doen, ook door een nalaten gepleegd kunnen worden; ze bestaan in een door een nalaten veroorzaken van een door de wet verboden gevolg, bijv. het door opzet of schuld veroorzaken van iemands dood door onthouding van voedsel (artt. 338, 359) en de artt. 194 en 195, het opzettelijk of door schuld veroorzaken van gevaar voor het openbaar verkeer door stoomvermogen of andere mechanische beweegkracht over een spoorof tramweg. Nu vormt de causaliteit van het laten een oude strijdvraag, er wordt n.1. over getwist, of een niet-doen wel een gevolg kan veroorzaken. Sommigen ontkennen zulks, bewerende dat het onmogelijk is, dat een niet-doen de oorzaak van iets kan zijn, immers hetgeen zelf niet is, kan onmogelijk iets doen ontstaan. Nemen we het voorbeeld van den wisselwaehter, die verzuimt öp tijd den wissel te verzetten, waardoor een treinbotsing plaats vindt. Naar de ééne opvatting wordt de causale Werking gezocht niet in het „laten", maar in de tijdens het „nalaten," verrichte handeling, dus bijv. het slapen, het dobbelen van den wisselwachter. Een vaststaande rechtspraak omtrent dit onderwerp treft men niet aan. Vrij algemeen wordt echter het volgende aangenomen: le de aansprakelijkheid van den eenen bij een culpoos delict wordt niet weggenomen door een onvoorzichtig tot het gevolg medewerkend handelen van den ander; 2e minder goede behandeling van den geneesheer of het zich niet tijdig onder geneeskundige behandeling stellen heft de aansprakelijkheid voor het intreden van den dood of zwaar lichamelijk letsel niet op; 3e evenmin is dit het geval met de omstandigheid, dat de dood te wijten is aan het zwak lichaamsgestel van den verwonde. Een tweede opvatting zoekt de oorzaak in het handelen, voorafgaande aan het niet-doen, de aanvaarding van zijn betrekking door den wisselwachter, het overnemen van den dienst, terwijl een derde de oorzakelijke werking zoekt in het onderdrukken van het voornemen om de handeling te verrichten.1) Inderdaad is de opmerking juist, dat het gevolg in casu het spoorwegongeluk, ontstaan is door handelingen en gebeurtenissen, die buiten het laten liggen. Maar het niet handelen, het niet verzetten van den wissel, heeft aan de mechanischwerkende oorzakenreeks haar loop gelaten, heeft de botsing tot stand doen komen. Ware in plaats van geslapen, gedobbeld, de gewenschte handeling verricht, de wissel verzet, dan zou het noodlottig gevolg ook zijn uitgebleven. De oorzaak ligt dus niet in het slapen, het dobbelen op zich zelf, maar in die handelingen in verband met het niet den wissel verzetten. ~Mag men nu alleen van veroorzaken van een gevolg spreken bij bewerking van dat gevolg? Neemt men dat aan, dan zal inderdaad de causaliteit Van het nalaten moeilijk kunnen worden erkend. Er bestaat echter geen enkele reden, waarom men voor het recht een dergelijken strengen eisch zou stellen. Het nalaten en het dus niet verhinderen van het gevolg mag als het teweegbrengen van dat gevolg worden aangemerkt, wanneer door het verrichten van de verwachte doch nagelaten handeling het ingetreden gevolg had kunnen zijn afgewend. Intusschen, aangenomen het causaal verband tusschen het nalaten en het gevolg, dient noodzakelijk voor de verantwoordelijkheid een beperking te worden gesteld. Aangezien toch in vele gevallen een bepaald gevolg door het handelen van onderscheiden personen zou kunnen zijn voorkomen, zou- !) Andere geleerden spreken van een causaliteit sui g ener is; het niet handelen, in casu het niet den wissel verzetten, terwijl twee treinen van tegenovergestelde richting op hetzelfde spoor komen aanrijden, laat de mechanisch werkende oorzakenreeks, die tot de botsing leidt, haar ongestoorden loop en is dus causaal, v. Hamel blz. 250 stelt de zaak aldus voor: oorzaak is iedere toestand, die als voorwaarde van het gevolg in conereto niet kan worden weggedacht zonder dat ook het gevolg met zou zjjn ingetreden. Het „laten" nu is ook een toestand, slechts van znn negatieven kant bezien. den, stelde men geen beperking, zij allen, waar het gevolg ook door hun nalaten is teweeggebracht, bij het bestaan van schuld, aansprakelijk zijn, hetgeen tot een onredelijke uitbreiding van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid zou leiden. Wil dus het niet handelen tot strafrechtelijke aansprakelijkheid voeren, dan moet er niet alleen in bovenbedoelden zin oorzakelijk verband bestaan, maar tevens moet het niethandelen onr/echtmatig geweest zijn, anders gezegd: handelen moet reclitTplTcFt geweest zijn. De verplichtingTot handelen kan steunen op de wet, op het bekleede ambt, het uitgeoefend beroep of op overeenkomst. Had bijv. de spoorwegramp plaats mede door het niet-ingrijpen van dengene, die met den wisselwachter aan het kaartspelen was, dan kan ook diens nalaten als causaal worden beschouwd, toch zal te diens opzichte geen strafrechteüjke aansprakelijkheid deswege bestaan.' § 19. BIJKOMENDE VOORWAARDEN VAN STRAFBAARHEID In § 13 sub B merkten we reeds op, dat tot de objectieve bestanddoelen van het strafbare feit behalve handeling en gevolg tevens velerlei omstandigheden kunnen behooren, die op het tijdstip der handeling aanwezig moeten zijn, zal die handeling een strafbaar feit opleveren. De hierbedoelde omstandigheden, genaamd elementen van het strafbare feit, moeten in de tenlastelegging worden opgenomen en in Jiet strafgeding bewezen woelen. Bij niet-opneming zal ontslag van rechtsvervolging, bij het niet wettig en overtuigend bewezen zijn daarvan zal vrijspraak moeten volgen. Van deze elementen moeten nu wel onderscheiden worden andere omstandigheden, die niet tot de feitelijke bestanddeelen van het delict behooren; het zijn omstandigheden, gebeurtenissen, die niet aanwezig zijn op het oogenblik der handeling, maar die zich eerst later moeten voordoen om de reeds vroeger afgeloopen handeling strafbaar te maken. Zie de hierboven § 13 sub D vermelde voorbeelden. Zoolang de voorwaarde van strafbaarheid niet vervuld is, ingeval van het in art. 182 omschreven misdrijf dus, zoolang het tweegevecht niet op do uitdaging is gevolgd, kan er noch van voltooid misdrijf noch van een strafbare poging sprake zijn.1)2) § 20. PLAATS EN TIJD, WAAROP HET STRAFBARE FEIT IS GEPLEEGD A. PLAATS VAN HET DELICT (LOCVS DELICT 1) De beantwoording van de VTaag naar de plaats, waar het delict begaan is, is van belang le voor de al of niet toepasselijkheid van de Ned.-Indische strafwet en 2e voor de relatieve bevoegdheid van den rechter. Ten aanzien van formeele delicten bestaat hier uit den aard der zaak geen moeilijkheid. Deze doet zich echter wel voor bij materieele delicten n.1. in de volgende gevallen: a) wanneer de handeling en het onmiddellijk gevolg of het voor de voltooiing van het strafbare feit verejschte gevolg (dit laatste noemt men het constitutief gevolg) tijdelijk of plaatselijk van elkaar verwijderd zijn; bijv. iemand brengtYmet het opzet een ander te dooden ^dezen te Batavia een wond toe, de getroffene wordt naar Soerabaia vervoerd en sterft eenigen tijd later aldaar. b) wanneer de handeling zelf zich over meerdere^aatsen uitstrekt, bijv. bij misdrijven gepleegd in spoortreinen, op de eene plaats aangevangen, elders voltooid. c) wanneer de dader gehandeld heeft door middel van een instrument, hetwelk elders dan ter plaatse waar gehandeld werTzijn uitwerking doet gelden, bijv. iemand teSingapoie zendt aan een ander te Soerabaia een helsche machine, die later te S. ontploft; of wel iemand schrijft te A. een beleedigend artikel, hetwelk hij laat opnemen in een dagblad te B. verschijnend, waar het gelezen wordt. Waar en wanneer moet in deze en dergelijke gevallen het strafbare feit geacht worden te zijn gepleegd? De wet geeft hierop geen antwoord. In drieërlei richting heeft men in 1) De verjaringstermijn van art 79 begint reeds te loopen van den dag na het plegen der handeling. , ., . 2) Het vervuld zijn van de bijkomende voorwaarde van strafbaarheid moet in de tenlastelegging vermeld zjjn. Is dit verzuimd dan zal een met strafbaar feit zqn ten laste gelegd en beklaagde zal van. rechtsvervolging moeten worden ontslagen. Zie hierboven § 13 D noot. de wetenschap getracht een oplossing te vinden, waarbij ernaar gestreefd werd één plaats als locus delieti aan te wijzen. I De z. g. n. leer van de Hchamelijke daad. Hier wordt als plaats des misdrijfs aangemerkt, die waar de dader lichamelijk heeft gehandeld, de plaats waar al datgene wat voor de verwezenlijking van het strafbare feit van den dader of zijdens den dader gevorderd wordt, persoonlijk door hem is verricht Bijv. A. mishandelt iemand te Batavia, de gekwetste wordt naar Semarang vervoerd en komt daar te overlijden. Plaats van het misdrijf hier Batavia. Iemand trekt, op Nederlandsch grondgebied staande, een paard door middel van een touw van Duitsch grondgebied en steelt het dier; plaats van den diefstal: Nederland.1) II De z. g. n. leer van het instrument. Ook hierbij wordt in het algemeen de plaats waar de dader persoonlijk gehandeld heeft als locus delieti beschouwd, maar is door dezen gehandeld door middel van een werktuig, dan wordt als plaats des misdrijfs aangemerkt de plaats waar het instrument zijn mitwerking had. Bij brandstichting door middel yan een ontplofbare machine geldt dus de plaats der ontploffing, bij beleediging door middel van de drukpers de plaats van publicatie als locus delieti. III D.e. leer van het gevolg. Naar een derde theorie komt als plaats van het delict alléén in aanmerking de plaats, waar hetzij het onmiddellijk, hetzij het constitutief gevolg is ingetreden. Bij het"lossen van een pistoolschot met het opzet tot dooden, de plaats dus waar hetzij de verwonding, hetzij de dood zich voordeed. Deze leer vindt echter tegenwoordig slechts weinig aanhang meer. Tegenover deze opvattingen betoogen anderen en m. i. terecht, dat, waar de wet op dit punt zwijgt en het delict bestaat uit handeling en gevolg beide, het strafbare feit geacht moet worden op verschillende plaatsen gepleegd te znn. Dit is de z.g.n. theorie van de meervoudige plaats, welke leert, dat èn de plaats der handeling èn die van het inslru- !) Deze leer vindt veel aanhang en wordt ook door den H. R. gehuldigd. Arr. H. R. 16 Oct. 1899 W. 7347; v. Rotterdam 25 Sent. 1913 , N. J. blz. 1184, Arr. H. R. 23 Oct. 1913 W. 10007 en idem 8 Febr. 1926 W. 11485; aldus ook Noyon aant. 8 ad art. 1. ment èn die van het gevolg, het onmiddellijk en constitutief gevolg, gelijkelijk als locus delieti in aanmerking komen.1) Sommige rechtsgeleerden nemen als zoodanig één tijdstip aan, hetzij dat waarop de handeling plaats vond, hetzij dat waarop het gevolg intrad. Evenals ten aanzien van de plaats van het delict werd opgemerkt, acht ik ook hier die opvatting onjuist als in strijd met de werkelijkheid; waar de wetgever zich dienaangaande niet heeft uitgesproken, komen als tijdstip gelijkelijk in aanmerking alle tijdstippen, waarop het strafbare feit in werkelijkheid plaats greep. In die gevallen intusschen waar in de strafwet gesproken wordt van „het begaan van het feit" mag men aannemen, dat gedoeld wordt op het verrichten der lichamelijke daad. Deze opvatting heeft beteekenis voor de toepassing van art. 1, voor de artt. 44 en 45, alsmede voor den aanVangstermijn der verjaring (art. 79). § 21. SUBJECT VAN" HET STRAFBARE FEIT 't Strafrecht legt, gelijk alle recht, zijn geboden en verboden slechts aan mènschen op; subject van het strafbare feit kan dus alleen de natuurlijke. persoon, de mensch zijn. Strafbepalingen en strafprocessen tegen dieren, m het oudere recht niet onbekend,2) zijn uit het moderne strafrecht verdwenen. Een vraag, waaromtrent langen tijd de meeningen verdeeld waren, is de kwestie of een zedelijk lichaam of een andere rechtspersoon een strafbaar feit kan plegen. Het strafrecht van de achttiende en het begin der negentiende eeuw kwam met kracht tegen de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen op, vasthoudende aan het beginsel, dat geen straf kan worden opgelegd zonder schuld en van schuldig handelen alleen bij natuurlijke personen de rede kan zijn. Ook ons strafrecht stelt zich kennelijk op dit standpunt, 1) In dien zin bijv. Simons I blz. 144 en v. Hamel blz. 259 en 261. Strekt de handeling zich over meerdere plaatsen uit, bjjv. bij misdrijven in spoortreinen, dan is het misdrijf op meerdere plaatsen gepleegd. 2) 't Germaansche en het Oud-Hollandsche recht kenden dergelijke strafbedreigingen tegen dieren o. a. wanneer een dier een mensch gedood of gewond had. B. TIJD VAN HET DELICT dit blijkt o. a. uit de formuleering van art 2 en van de artt. in het Tweede en Derde Boek, alsmede uit art. 59. !)2) Het wezen der rechtsgelijkheid brengt mee, dat ieder mensch — afgescheiden van speciale voorwaarden voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid — ongeacht sexe of landaard subject van een strafbaar feit kan zijn (vgl. art. 2). Waar de strafwet dus spreekt van „hij die" omvat die uitdrukking ook „zij die." Er zijn intusschen delicten, die uitsluitend door vrouwen gepleegd kunnen worden (art. 341, 342) en andere waaraan alleen mannen zich schuldig kunnen maken (artt. 285, 286 e.v.). t # !": UvU**>Uv- § 22. SCHULD EN SCHULDVERBAND IN HET ALGEMEEN A. TOEREKENINGSVATBAARHEID VAN DEN DADER EN TOEREKENBAARHEID BER HANBELING AAN SCHÜLD Naar de meest gangbare leer en ook naar ons recht steunt de strafrechtelijke aansprakelijkheid op de bij den dader bestaande schjjld; wat we intusschen te verstaan hebben onder dat begrip „schuld," daaromtrent heerscht groote onzekerheid. .Wil iemand strafrechtelijk aansprakelijk gesteld worden voor eenige handeling, dan moet er bij den handelende schuld bestaan in dien zin, dat op grond van des daders geestelijke gesteldheid en zijn psychologische betrekking tot de verrichte handeling, aan den dader daarvan een verwijt kan worden gemaakt (Vgl. Simons I blz. 162). **» *) 4^6? het fiscale strafrecht kent voorbeelden van straf rechtelijke verantwoordelijkheid van;7vëhhööts.chappen en reederijen voor strafbare handelingen door bestuurders, boekhouders, bedienden en ander personeel in haar dienst verricht, bv. art. 28 Stbl. 1882 No. 240 j° art. 1 Stbl. 1927 No. 174 („Bepalingen op de heffing en verzekering van in- en uitvoerrechten") en urt",-1 der 0rd- tot heffing van accijns op lucifers, Stbl. 1893 No. 301. Hierbij wordt dan door den wetgever afgeweken van het overigens, in verband met art. 103 Swb., ook voor het fiscale strafrecht geldende beginsel, dat rechtspersonen geen delicten kunnen begaan. Zie de Arrn. H. G. H 1927 T. Dl. 127 blzz. 164 en 244. Waar naar ons recht overigens tegen strafbare handelingen gereageerd wordt, wordt met \ hetzedelijk lichaam / of de rechtspersoon maar worden de bestaurdere aansprakelijk gestéld. Zoo o.a. in de artt. 398 en 399 Swb. en art, 34 der Vuurwapenordonnantie Stbl. 1925 No. 499. *) In den laatsten üjd zijn er echter rechtsgeleerden, die opkomen tegen die prineipieêle uitsluiting der strafbaarstelling van rechtspersonen en de juridische mogelijkheid en wenschelijkheid betoogen om in sommige gevallen die lichamen strafrechtelijk aansprakelijk te stellen. Het wettelijk repressiemiddel, gelegen in de mogelijkheid van vervallenverklaring der rechtspersoonlijkheid, wordt door hen als bestrijdingsmiddel onvoldoende geacht Het schuldprobleem houdt och bezig met vast te stellen welke voorwaarden er aanwezig moeten zrjn wil men kannen zeggen, dat iemand „schuld" aan eenige handeling heeft of anders gezegd dat iemand rechtens een verwijt daarvan ^an worden gemaakt. T5ïê ' quaesfiê" is ook daarom van zulk een overwegende beteekenis, omdat ze tevens hei al of niet bestaan van des daders toerekeningsvatbaarheid beheerscht en bepaalt; het hier gestelde schuldvereischte brengt immers allereerst mee, dat we te doen moeten hebben met iemand, die in een dnsdanigen toestand verkeert, dat er van schuldig handelen sprak* kan zijn, m.a.w. er moet bij den dader bestaan vatbaarheid voor schuld (toerekeningsvatbaarheid). Het bestek van dit werk laat niet toe op dit onderwerp, hoe belangrijk ook, nader in te gaan. Verwezen moge worden naar het werk van Simohs deel I blz. 173 e.v. en de daar vermelde uitgebreide litteratuur over het schuldvraagstuk.1) i) Toch moge de aandacht gevestigd worden: op enkele punten: Allereerst dient er op gewezen te worden, dat het schuldvereischte in den toden tekst vermelden zin volstrekt n^^geitotificeerd mag worden met de beide schuldfactoren doHis en cuTpa. . . . Bij de vraag, of er schuld "aanwezig is~en bn de bepaling van het schuldbegrip doen zich twee gewichtige kwesties voor: . De ee?ste' is deze: er moet" zal er schuld bestaan, een P^olog»che betrekking bestaan tusschen den dader, handeling en gevolg een eisch, die meettaTfó wordt opgevat, dat de wil van den handelende gericht moet zfn geweest op de handeling onder de omstandigheden, die haar .tot een strafbare maken dan wit diens wil gericW was op het uit zijn handelen voortspruitend, door de wet met gewüd gevolg Naar J*len echto aannemen is dat voor het aannemen van schuTd met voldoende, omdat da ^o ev^n omschreven psychologische betrekking ook bn handelingen bestaat, buiten het straireVt liggen bvniet onreehmatige S bt het dageüïksche leven. En daarom behoort als een tweede essentieel beïtldd^l Van het schuldvereischte er bij te komen .da )de dader moet hebben geweten althans hebben kunnen weten, dat hg met doen moclit wat hij deld Hierover en over de vraag, of de dader de wetenschap moest beziAten dat zijn handeling rechtens ongeoorloofd Was, dan wel of de tTtenschap van' het maatschappelijk of zedelijk ongeoorloofde voldoende «, ?ie men hieronder in deze § suh F en § 25 sub l*. V een tweede vraag, een vraag, daarom van zsoveel gewicht, omdat de teaXoSg e?van ons standpunt bepaaK omtrent de wye van bestoaffüT dekeuze en de mate der starf, is deze: moet de schuld worden bwcbWwdT uitetoitend in verband met de strafbare daad, die ter bereebttos^ statr/of mag de schuld, onafhankelijk van die daad, gezocht worden to de ^rsoonlijkheid des daders? .In het laatste gevat »s destrafbare Lideün? niet anders dan-eelT symptoom, waarnaar de persoonlijkheid van d^ dadlr dienT maatschappelijke gevaarlijkheid moet worden beoordeeld, féidende in znn uiterste consequentie biertoe, dat de misdaad met anders ^ daï een aanleiding tot onderzoek van de persoonlgkhe^ van den dader. LilTde leer d ex Joci ol0g i s ch&4fjt.r af r ech tsyeh ti ng. B. BE LEER VAN BEN VRIJEN WIL (INDETERMINISME) EN BIE VAN HET DETERMINISME Ons strafrecht heeft zich ontwikkeld qfp den grondslag van de leer van den v r hen de theorie, dat de mensch ondanks de op hem werkende invloeden tenslotte toch vrij is in de keuze zijner handelingen; naar die opvatting is de mensch zelf stuurman van zijn leven, hij heeft het roer in handen en bepaalt naar willekeur hoe hij zal gaan. Het aannemen van strafrechtelijke schuld (dus toerekeningsvatbaarheid) staat en valt met de hier bedoelde vrijheid; intusschen wordt het bestaan van die vrijheid door ons recht ondersteld. Tegenover deze classieke leer ontstond de nieuwere richting van de Fransche en Italiaansche school, die van het determinisme. Deze leert, dat de menschelijke wil van huis uit niet vrij is, dat ze bepaald wordt door iets, dat buiten ons ligt, door drijtVgeren, voorstellingen en begeerten, die zelf onder den invloed staan van uitwendige oorzaken en oorzaken, gelegen in de persoonlijkheid en het karakter van den dader, zooals dat onder den invloed van velerlei factoren geworden is. Men kan niet anders willen dan men gewild heeft, elke handêïïng is tenslotte een afgedwongen handeling.1) Bij deze meening *) Naar de opvatting van de meest consequente aanhangers van het deternjjiiisme valt daarmee dan ook het mpreële.schuldbegrip uit het strafrecht weg; daaruit volgt dan verderf dat de vatbaarheid voor schuld niet langer den grondslag der strafrechtelijke aansprakelijkheid kan vormen. Evenmin kan de straf het karakter dragen van een gerechte of zedelijke vergelding voor gepleegd onrecht; haar toepassing kan alleen gerechtvaardigd worden door een zekere gevaarlijkheid van den dader voor de maatschappelijke orde. Voor de moreele verantwoordelijkheid treedt hier een maatschappelijke in de plaats. De opvatting, dat het aannemen van schuld met de leer van het determinisme niet overeen te brengen is, vindt in den laatsten tijd echter niet algemeen steun. Sommigen zijn van oordeel, dat ook al stelt men zich in principe op een deterministisch standpunt, toch het schuldbegrip gehandhaafd kan blijven en op de onderstelde schuld des daders diens toerekeningsvatbaarheid kan blijven rusten. Aldus bv. ten onzent Leo Polak, wiens opvatting door feoiw (dl. I blz. 179-180) echter wordt bestreden' die betoogt, dat alleen bij het aanvaarden van het indeterminisme sprake kan zijn van schuld in ethischen zin en dat, als men bij de deterministische opvatting beweert gerechtvaardigd te zgn tot straffen op grond van schuld, het begrip schuld gebezigd wordt in een van het gebruik sterk afwijkende beteekenis, aanleiding gevende tot een in deze materie bedenkelijke verwarring. Anderen, evenzeer aanhangers van het determinisme, zoeken, zonder van schuld te spreken, in het karakter en de persoonlijkheid van den dader, den grondslag voor diens strafrechtelijke verantwoordelijkheid. bv. voor maatregelen als reclasseering geen goede grond aanwezig. Er ia tenslotte een derde opvatting, die m. i. weer hevredigt. Erkend wordt, dat wel is waar de omstandigheden en deaanleg den mensch in zgn handelen drijven, maar aangenomen wordt tevens, dat de mensch, als bjrj normaal is, een karakter en persoonlijkheid bezit, die hij kan ontwikkelen en waardoor hij in staat is den koers van zijn leven mede te bepalen. Welke opvatting men ook omtrent dit belangrijke vraagstuk is toegedaan, erkend moet worden, dat de leer van. het determinisme de verdienste heeft gehad, dat men meer dan vroeger rekening is gaan houden met de individualiteit van dea dader. C. VOORWAARDEN VOOR DE TOEREKENINGSVATBAARHEID Ons strafrecht is dus gebaseerd op de onderstelde wilsvrijheid van den mensch. Intusschen de wet vordert niet, dat in elk concreet geval bepaaldelijk worde bewezen, dat die vrijheid bestond; een dergelijke eisch zou de strafwet in haar toepassing in ernstige mate belemmeren. De toerekeningsvatbaarheid van den dader steunt op en wordt door de wet verbonden aan het bezit van zekere psy chisebie eig ens c-happen, over welker aanwezigheid Dn den dader naar wetenscbappehjke gronden kan worden geoordeeld. Welke die eigenschappen zqn noemt de wet niet, het zijn een normaal voorstellings-, denk-, ken-, gevoels- en waardeeringsvermogen, het onder invloed Tan bêpaalde°*voorstellingen*op normale wijze handelen. !) In ons recht wordt de volwassen, psychisch gezonde menschals toerekeningsvatbaar beschouwd; van hem wördt aangeno- V) Toerekeningsvatbaarheid is die geestestoestand van den mensch, welke hem in staat stelt le de feitelijke strekking zijner handelingen te beseffen, 2e het maatschappelijk ongeoorloofde dier handelingen in te zien en de ten aanzien dier handelingen zijn wil te bepalen. Cf. v. Hamel Wz. 387/d8«. Hoewel wordt toegegeven, dat naar het geldend recht de sub 2 gestelde eisch geen voorwaarde vormt voor de toerekeningsvatbaarheid en ook net opzetbegrip dien eisch niet in zich sluit, meen. ik, dat de rechtvaardigheid vordert, dat de strafwet alleen worde toegepast op hem, die het verboden karakter zijner handeling kende. Zie hierover hieronder in deze § sub G. men, dat hij in staat is de gevolgen van zijn handelingen na te gaan, maatschappelijke verhoudingen en toestanden in het algemeen te begrijpen en daarnaar znn gedragingen in te richten, dus, dat hij met schuld kan bandelen. De geestelijke eigenschappen, die den normalen "mensch kenmerken en waaraan de wet de toerekeningsvatbaarheid vastknoopt, worden, als gezegd, niét door haar opgesomd; ze bepaalt zich er slechts toe de gronden aan te geven, waarop de niet-aanwezigheid dier eigenschappen moet worden aangenomen en dus op grond van ontoerekeningsvatbaarheid de strafbaarheid van' den dader is uitgesloten (z. g. n. gronden van uitsluiting der toerekeningsvatbaarheid). ') D. TOEREKEN BAASMEID DER HANDELING AAN SCHULD Naast den sub C genoemden algemeenen eisch, zoowel voor misdrijven als voor overtredingen geldende, komt voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid nu nog, dat de handeling aan de schuld van den dader is te wijten. Die schuld kan zich in tweeërlei vorm voordoen n.1. als d o 1 u s (opzet)- en culpa (schuld in engeren zin). Beide kunnen betrekking hebben óf op het intreden van een door de wet verboden gevolg of op de omstandigheden, waaronder de strafbare handeling plaats vond. De strafbepalingen kunnen voor de strafbaarheid des daders nu eens den eenen schuldvorm, opzet, vorderen, dan weer het bestaan van den tweeden vorm, schuld, daartoe voldoende achten. Bij misdrijven vindt men intusschen meestal opzet geëischt, terwijl bij deze strafbare feiten gewoonlijk beide schuldvormen nauwkeurig worden gescheiden. Bij overtredingen vindt men dat niet en is als regel schuld, culpa, voor de strafbaarheid voldoende. 'tAannemen van strafrechtelijke aansprakelijkheid zonder het bestaan van schuld moet, als in strijd met de beginselen van het modeme strafrecht, worden afgekeurd. *) De rechter is alleen dan verplicht een onderzoek naar de toerekeningsvatbaarheid in te stellen, wanneer hetzij door het O. M., hetzij door of namens den beklaagde een daartoe strekkend verzoekTs gedaan, dan wel indien de rechter""ambtshalve termen voor zoodanig onderzoek aanwezig acht. Vgl. H. R. 10 Mei 1897 W. 6974 en 11 Dec. 1906 W. 8311. E. DE LEEB VAN HET Z. ö, N. „MATERIEELE FEIT." Vroeger gold —vooral onder de Fransche juristen -en de Fransche rechtspraak — de leer, dat bij overtredingen geen schuld noodig was, dat de enkele normovertreding door doen of nalaten voor de strafbaarheid voldoende was, tenzij uitdrukkeüjk het tegendeel bepaald was of blijkens de woorden van het overtredingsvoorschrift opzet of schuld gevorderd werd. Voor ons strafrecht moeten we echter vasthouden aan de stelling, dat ook bij overtredingen geen strafrechtelijke aansprakelijkheid zonder schuld mag worden aangenomen.-!) intusschen — en deze omstandigheid heeft tot de misvatting aanleiding gegeven als zou bij overtredingen geen schuld noodig zijn — ligt bij overtredingen , anders dan bij culpose misdrijven in de handeling of het verzuim de schuld van zelf opgesloten. Terecht wordt dan ook aangenomen, dat de rechter hier in "geen speciaal onderzoek naar het bestaan van schuld bg den pleger van de overtreding behoeft te treden. Wordt echter aangetoond, dat den dader geen schuld treft, dan zal m.i. geen veroordeeling behooren te geschieden. Voorbeeld. Het laten losloopen van een hond zonder muilkorf buiten de woning,2) wanneer dit door het Hoofd van het plaatselijk bestuur verboden is, vinden we bij art. 9 lo Hondsdolheidord. 1926 Stbl. No. 451 j° art. 11 Stbl. 1926 No. 452 (Voorschriften ter uitvoering dier ord.) strafbaar gesteld. Wordt nu een hond zonder den voorgeschreven muilkorf op straat aangetroffen, dan is dit feit op zich zelf reeds voldoende voor de strafbaarheid Van den houder. Wat dezen aansprakelijk maakt, is intusschen niet het en- « Naar de H R bij Arr. v. 14 Febr. 1916 W. No. 9958 besliste, mag b^geïlXn afwezïheid van .schuld de strafbaarheid vano^ dingen niet worden aangenomen. Aldus ook Sent. H M HVwel olS W 100fö:"Schnld (gemis aan de noodige voorzichtigheid dan wel plicnisverzuimWs eennoodzakelijk element van elke overtreding. Zoo werdbp verzuim; een j 2?6 ^ y een bekl de ^ gesproken dat in het daarbedoelde geval alle maatregelen door dezen wa?en genomen die redelijkerwijs van hem gevergd, konden worden % Wontog is hier op te vatten in letterlijken7 zin; het woonerf voorof «shtorf? kL oaaronder dus niet worden begrepen geacht. Cfm. v. Landrechter Mr. Cornelis 13 Jan. 1923. kele materieele feit, maar zijn schuld, hierin bestaande, dat hij niet zelf, of als hij zelf daartoe niet in staat is, door anderen er voor zorg heeft gedragen, dat zijn hond niet ongemuilkbrfd op den openbaren weg rondloopt i Indiende man echter kan aantoonen, dat bjjiten—zijn toe' / doen de hond 7.nn LkA^*aa g>X*l vsMw «. uU Mem. v. Toel. Ontw. Ned. Wetboek v. Strafrecht. 9 anders handelen dan men deed uitgesloten was.1) Dit geweld kan uitgeoefend worden door een mensch, maar ook door een natuurkracht. Bijv. A, die Teel sterker is dan B grijpt diens handrduwt daarin een penhouder en B's hand besturende laat hij hem een valsche handteekening zetten; of wel iemand is in een rivier aan het zwemmen, zijn kleeren heeft hij aan den oever gelegd; door een plotseling opgestoken wind waaien ze echter weg, zoodat hij genoodzaakt is naakt over den openbaren weg te gaan.2) In beide gevallen is er geen strafrechtelijke aansprakelijkheid, omdat er geen gewljJiSmJSSS^ilr8^' Feitelijk kan men hier~9usnleTzéggën/ dat de dader, zwichtende voor overmacht heeft gehandeld. Ook al bestond art. 48 niet, dan zou de straffeloosheid toch aanwezig zijn, want ze berust niet op „overmacht," maar op de omstandigheid, dat hier in strafrechtelijken zin geen „handeling" bestaat. De overmacht kan in de tweede plaats bestaan in een p s y c h i s c h„e_n„.djw ajri g;3) dat kan zijn een absohrufr psvcbische"dwang"bijv. bij typnoj^e^s^^ Hier is het bieden van weerstand absoluut onmogelijk; de zedelijk gedwongenë is evenals de physiek gedwongenë niet strafrechtelijk aansprakelijk, omdat hij als wiUoosJvverktuig handelde. Deze gevallen komen echter zelden voor. W& kunnen ook —en die gevallen zijn talrijker — te doen hebben met rel at ief psychischen dwang; er kan n.1. een dwang bestaan, waartegen weerstand te bieden niet volstrekt tot de onmogelijkheden behoort; deze dwang laat den handelenden persoon lichamelijk de vrijheid de van hem gewenschte handeling al of niet te verrichten, maar van dien dwang gaat toch zóón moreele kracht uit, dat zwichten daarvoor, alle omstandigheden in aanmerking genomen, als niet meer dan menschelijk en natuurhjk te beschouwen is. Voorbeeld: A dwingt B een diefstal te plegen en bedreigt hem als hij aan dat bevel geen gevolg geeft, hem B, of een zijner naaste fami- i) Of wel feitelijke dwang, die het iemand onmogelijk maakt te doen, waartoe men verplicht is, bijv. vrrjheidsrooving, waardoor iemand, wettelijk: opgeroepen als getuige, niet voor den rechter kan verschonen. *) Simons I blz. 210. _ ' . , , orl„ ») Di de z.g.n. „contrainte morale". Onder den psychischen dwang valt ook'het handelen "in noodtoestand, welk onderwerp echter in een afzonderlijke § onder de alg. rechtvaardigingsgronden behandeld zal worden. Zie hieronder § 28. lieleden op staanden voet te zullen dooden. Als B den diefstal, pleegt, blijft hij straffeloos. Zijn niet-strafbaarheid is gegrond op een persoonlijke omstandigheid, die de strafbaarheid uitsluit (art. 58); intusschen de handeling is wederrechtelijk en strafbaar en A zal wegens doen plegen te straffen zijn. Ofschoon we, in overeenstemming met de Toelichting Ned. W. v. Str., den relatief psychischen dwang onder de gronden van niet-toerekeningsvatbaarheid behandelen, is een juistere opvatting de uitsluiting van de strafbaarheid Van den zedelijk gedwongenë daaruit te verklaren, dat de wetgever niet vermag te vorderen, dat de mensch zijn eigen leven of goed of dat zijner nabestaanden prijs geeft om dat van anderen ongeschonden te houden.1) De wet bepaalt niet, wanneer overmacht aanwezig is; ze laat dat ter bepaling aan het vrije oordeel des rechters over.2) Maar deze zq indachtig, dat de geoefende pressie van dien aard moet zijn geweest, dat een zwichten daarvoor, alle omstandigheden in aanmerking genomen, natuurlijk en menschelijk teij geweest. Niet al te spoedig mag dat echter worden aangenomen; ten aanzien van kinderen, vrouwen en bejaarde personen eerder dan ten aanzien van volwassen krachtige mannen. Er bestaan categorieën van personen, voor wie in sommige gevallen zelfs levensgevaar niet als overmacht kan gelden (zeekapiteins, soldaten, politieagenten, brandweerlieden). Niet bepaald noodig voor de opheffing der strafbaarheid is het, dat het geweld of de bedreiging met geweld juist tegen den handelenden persoon zelf gericht was; wanneer het geweld of de bedreiging met geweld gericht was tegen iemands echtgenoote of diens naaste betrekkingen kan eveneens een beroep op. overmacht gedaan worden.8) Enkel moreel overwicht van den eenen persoon op den ander zal echter nimmer als overmacht kunnen !) Vgl. Sïmona I blz. 211. Arr. H. R. 15 Oct. 1917 W. 10168. *) Volgens den H. R. wettigt de bewering van een tapper, dat mj tot het tappen gedwongen was door bedreiging met vernieling, geen beroep op overmacht Vgl. Arr. H. R. 8 Maart 1897 W. 6936. Arr. H. R. 20 Juni 1916: een uit eigen opvattingen omtrent de zedelijke en maatschappelijke waarde van wettelijke instellingen en voorschriften voortspruitende drang kan niet als overmacht of noodtoestand in den zin van art. 40 worden aangemerkt. s) Op grond echter van bedreiging tegen het leven van een vreemde kan nimmer een beroep op overmacht worden gedaan. gelden, 't Handelen door een zoon op bevel van den vader of door de vrouw op bevel van haren man, neemt, al oefenen deze personen door hun meerderen leeftijd, stand of ontwikkeling een bijzonderen invloed uit, de aansprakelijkheid van den zoon of de vrouw, die ingevolge het bevel handelde, niet weg.x)2) Tenslotte zij opgemerkt, dat ook al is de geoefende dwang in eenig geval niet van dien aard, dat hij een beroep op overmacht wettigt, hij toch wel grond kan opleveren tot verlichting van straf bij de straftoemeting. § 24. JEUGDIGE LEEFTIJD A. REGELING ONDER HET OÜDE STRAFWETBOEK Onder de heerschappij der vroegere strafwelgeving had men zich weinig met de criminaliteit der jeugdige personen beziggehouden. De afgeschafte wetboeken kenden niet een bepaalden leeftijd, beneden welken de strafrechtelijke aansprakelijkheid van het kind uitgesloten was. Veroordeelingen van heel jonge kinderen waren dus mogetijk en kwamen dan ook voor. Wanneer een beklaagde, aldus de oude regeling van de arUt. 32 en 33 (35 en 36) Swb., beneden de 16Jaren oud was, moest de strafrechter beslissen, of hij gehandeld had met of zonder oordeel des o_ndersckfijdS; ) In het eerste geval werd het kind gestraft met een grootemenschenstraf, zij het echter wat lichter; in het tweede geval werd het vrijgesproken, doch het kind kon naar gelang der omstandigheden óf aan zijn ouders of naaste bloedver- weTen^ he7iTgginqde zaak betrokken wordt. GelïïkopgemerktJan nier ralTvemacht geen sprake zijn. Intusschen, waar het een bekend feit is da? dTlXndUrvroPuw meestal blindelings de bevelen van haar man nnvnlfrt en met durft weigeren het goed in ontvangst te nemen c^q. te Vgl. Boekoe Penoentoen blz. 49 II N. B. ») „Aveo ou sans discernement". wanten Worden teruggegeven, óf geplaatst worden in een verbeterhuis om daar te worden opgevoed gedurende een aantal jaren, bij het vonnis te bepalen, maar uiterlijk! tot zijn twintigste jaar. Wat die plaatsing in een verbeterhuis betreft, dergelijke inrichtingen zijn in Indië nooit opgericht en van de bevoegdheid, den G. G. in art. 5 Ov. bepn. Swb. oud gegeven, om zoolang zoodanig verbeterhuis niet bestaat, een ander verblijf ter opneming van jeugdige misdadigers aan te wijzen, heeft deze slechts weinig gebruik gemaakt1) Is het aantal jeugdige Europeesche misdadigers uiteraard gering, dat der jeugdige Inlanders, die met den strafrechter in aanraking komen, is vrij talrijk. Men kan zelfs zeggen, dat de criminaliteit onder de Inlandsche jeugd een niet onbelangrijken omvang heeft aangenomen.2) Ingrijping door den strafwëlgever ter beteugeling van dit kwaad was daarom dringend noodig. B. DE REGELING VAN ONS WETBOEK (artt. 45, 46 en 47) Ons strafwetboek heeft de nieuwe wetsvoorschriften —1901 van het Ned. strafrecht en dus ook het bijzonder strafstelsel in art. 9 Ned. W. v. Str.' aangegeven, niet opgenomen; wel heeft men'*ó!aaraan het een en ander ontleend. De bestaande bepalingen konden, als in menig opzicht verouderd, niet geheel gehandhaafd blijven. Men heeft daarom een regeling ontworpen, welke in beginsel ontleend is aan het geldende recht, doch waarbij in de uitwerking zoowel uit de oude als uit dë nieuwe Nederlandsche regeling het een en ander is overgenomen. !) Bij gebreke van het in art. 32 (35) Swb. bedoelde verbeterhuis werd in de praktijk t. a. v. de kinderen, wier plaatsing in zoodanige inrichting bij rechterlijk vonnis was bevolen, gjBzinSKBp.lgging„toegggast; ook werden dergelijke kinderen wel ter opvoeding toevertrouwa aan personen en tostellingen, die zich de stoffelijke en zedelijke verbetering van den mensch ten doel stellen. 2) Blijkens de crimineele statistiek van 1918 waren op 314303 wegens misdrijf en overtreding onherroepelijk veroordeelde Inlanders in Ned. Indië niet minder dan 12010 d. i. 3.8°/o veroordeelden beneden de zestien jaren (Buiten berekening bleven hierbij de door de districts- en regentschapsgerechten en de wegens overtreding door de inheemsche rechters uitgesproken veroordeelingen). Hiervan werden 125 ter beschikking van de Regeering gesteld en 6018 teruggegeven aajn ouders en verzorgers zonder toepassing van straf. 'n Voorschrift, volgens hetwelk de strafrechtelijke aanspra^eüjkheid van het kind beneden een zekerenleeftijd^ uitgesloten, kient men ook mans jtiet. Volgens net nieuwe recht wordt er'écKter^mel" gedaan naar het al of niet bestaan van het oordeel des onderscheids bij het misdadige kind om den te nemen maatregel daarvan te doen afhangen. Daargelaten nog de onzekerheid omtrent de beteekenis der uitdrukking „oordeel des onderscheids" en de moeilijkheid vooral ta.v.TnTahders"err Vreemde Oosterlingen vast te stellen of er met oordeel des onderscheids gehandeld jUi, voelde men ook daarom voor de opneming van dit criterium niet, omdat het niets beslist omtrent de vraag of het kind hetzij aan zijn ouders enz. moet worden teruggegeven, hetzij ter beschikking van de Regeering moet worden gesteld dan wel tot straf veroordeeld moet wörden1). Men heeft den rechter vrijgelaten in zijn oordeel, of hij de strafrechtelijke aansprakelijkheid van het kind wil aannemen of niet. De'vraag der "toerekeningsvatbaarheid in verband met den jeugdigen leeftijd is Vervangen door deze andere, welke de voor het kind en maatschappij meest wenschelijke maatregel is. Intusschen zij opgemerkt, dat uit niets blijkt, dat onze wetgever ten aanzien van jeugdige delinquenten het vereischte van schuldverband (opzet en schuld) en de bepaling van art. 44 Swb. heeft willen loslaten. Gebrekkige ontwikkeling of ziekëhjke, storing der verstandehjke vermogens kan ook bij jeugdige personen de toerekeningsvatbaarheid opheffen; en voor het nemen van een der in art. 45 vermelde disposities is het noodig, dat het kind met opzet of schuld heeft gehandeld, al naar gelang het gepleegde strafbare feit-Wen dezer schuldvormen eischt. Voor zoover het kind nog niet tot een zoodanige verstandelijke of zedelijke 'rqpKëid gekomen is als noodig voor het met opzet of schuld handelen, zal schuldigverklaring uitgesloten zijn. In bet tegenovergesteld geval kan gezegd worden, dat het kind zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt en blijft de vraag eener verdere, met den leeftijd samenhangende, vatbaarheid "hR Vgl. Off. Bescheiden t.a_p. voor schold buiten aanmerking. Aldus ook Simons I blz. 217. Artikel 45 zegt, welke maatregelen genomen kunnen worden ten aanzien van een minderjarig1) persoon wegens een feit, begaan voor deze den leeftijd van zestien jaren heeft bereikt.2) In de eerste plaats kan de rechter bevelen, dat de schuldige aan zijn ouders, zijn voogd of zijn verzorger zal worden teruggegeven, zonder toepassing van eenige straf. De rechter zal den ouders erop kunnen wijzen, dat, indien ze niet beter voor hun kind zorgen, dit hun ontnomen kan worden. Vermeld werd naast teruggave aan ouders ook die aan verzorgers om rekening te houden met Inlandsche kinderen, die geen ouders hebben. In de tweede plaats kan in bepaalde gevallen, in hoofdzaak overeenstemmende met die van art. 39 nieuw Ned. Wi. V. Str., het kind den^ouders ontnomen worden en bevolen worden, dat de schuldige ter beschikking der Regeering zal worden gesteld, eveneens zonder toepassing van eenige straf. De in art. 45 W. v. Str. «bedoelde minderjarige kan alleen ter beschikking van de Regeering gesteld worden: I. Indien hij schuldig is verklaard aan eenig mjjdrjjf. II. Indien hij schuldig is verklaard aan een der in art 45 al. 3 opgenoemde overtredinj_en en deze overtreding !) Bij Ord. Stbl. 1931 No. 54 werd, ter vaststelling van de beteekenis van den in wettelijke voorschriften gebezigden term „minderjarig" ten aanzien! van de inheemsche bevolking, met intrekking van de Ordonnantie Stbl. 1917 No. 738 bepaald, dat minderjarig zijn: alle personen die den vollen leeftijd van 21 jaren nog niet hebben bereikt en die niet vroeger in het huwelijk zijn getreden. Wordt het huwelijk vóór den aanvang van hun twee en twintigste levensjaar ontbonden, dan vallen ze niet opnieuw onder den term „minderjarige". Met betrekking tot deze kwestie wordt onder huwelijk niet begrepen het kinderhuwelijk. Wat Europeanen en Chineezen betreft, geldt art. 330 B. W. en met betrekking tot andere V. O. dan Chineezen het bij Stbl. 1924 No. 556 bepaalde, hierop neerkomende, dat ook Europeanen, Chineezen en andere V. 0. minderjarig zijn, zoolang ze nog niet den vollen ouderdom van 21 Jaren hebbenl bereikt of vóór dien in het huwelijk zijn getreden, terwijl ze, indien het huwelijk vóór den vollen ouderdom van 21 jaren ontbonden is, niet tot den staat van minderjarigheid terugkeeren. *) De leeftijd van zestien jaren werd hier opgenomen en niet die van achttien jaren van art. 39 Ned. Swb., omdat men vreesde, dat in het laatste geval het aantal kinderen, dat voor dwangopvoeding in aanmerking zou komen, te zeer zou stijgen. is begaan, nadat nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert een vtöegere veroordeeling van denzelfden persoon aan één van die overtredingen, of aan eenig misdrijf is onherroepelijk geworden* Terwijl in het geval van de sub II bedoelde overtredingen het feit der herhaling den misdadigen aanleg van den minderjarige openbaart, brengt bij een misdrijf reeds het eerste plegen dien aanleg aan het licht De vraag, wat er in geval van ter beschikkingstelling der Regeering met het kind kan Worden gedaan, vindt haar antwoord in art. 46. Het kan n.1.: a) in een landjojyoedingsgestight worden geplaatst, opdat aldaar, of later"op andere wijze, van Regeeringswege in zijü opvoeding worde voorzien. Aan het eerste, lid van art. 46 werd uitvoering gegeven door vaststelling van Stbl. 1917 No. 741, gew. bij Stbl. 1926 No. 278 en Stbl. 1929 No. 5, de z. g.n. Dwangopvoedingsregeling, in werking getreden op 1 Jan. 1918. Er*'zijn, blpaa1t""art. 1 jo 6, in Ned.-Indië landsopvoedingsgestichten gevestigd (onder het algemeen beheer en oppertoezicht van het Dep. van Justitie), bestemd tot opneming van jeugdige personen door den strafrechter krachtens art. 46 ter beschikking van de Regeering gesteld;1) b) ter opvoeding worden toevertrouwd aan een in Ned.Indië gevestigd bijzonder persoon of aan een aldaar gevestigde rechtspersoonlijkheid"'^ of aan een aldaar gevestigde stichtin^^ opdat door x) Er zijn thans Landsopvoedingsgestichten gevestigd te Tangerang (Batavia), Bandoeng, Semarang, Ngawi (Madioen), Malang en Blitar. Particuliere gestichten, waarin regeeringspupUlen kunnen worden opgenomen, zijn: de Wittekruiskolonie bjj Salatiga, de landbouwkolonie Klakah en het doorgangshuis, beide vatt de Pro Juventute-vereeniging Soerabaia, het doorgangshuis van 'de Ver. Pro Juventute te Semarang en dat van de gelijknamige vereeniging te Batavia, het Oranje-NassaugesflCht te Magelang, de Tehuizen te Soékaboemi, uitgaande van het Genootschap van In- en Uitwendige Zending te Batavia, het Tehuis van de Vereeniging Dorcas te Batavia en het klooster „De Goede Herder" eveneens te Batavia. Behalve een landsopvoedingsgesticht is te Tangerang (Tanah-Tinggi) ook nog gevestigd een Jeugdgevangenis, bestemd voor de opneming van jeugdige strafrechtelijk meerderjarigen. Zoo'n jeugdgevangenis vindt men ook te Banjoe-Biroe en te Pamekasan. deze, of later op andere wijze van Regeeringswege, in zijn opvoeding worde voorzien.*) De duur, waarvoor de sub a) en b) genoemde maatregelen kunnen worden genomen, beperkt de Wet tot uiterlijk den aahttienjarigen leeftijd van het kind. Aldus bepaalt art. 46 alTT^sfotj zöoals dit gewijzigd werd bij Stbl. 1925 No. 1. Oorspronkelijk was de leeftijdsgrens een en twintig jaren, maar deze werd verlaagd, omdat geen rekening bleek gehouden te zijn met de omstandigheid, dat jonge menschen van inlandschen landraad en die tot de groep der V. O. behoorende op veel jongeren leeftijd reeds lichamelijk en geestelijk volwassen zijn, zoodat voor hen de dwangopvoeding niet meer op haar plaats is. In de derde plaats kan de in art. 45 bedoelde minderjarige, die schuldig wordt bevonden, tot... sjraf^vejoordejel^ worden. Daar men voor jeugdige misdadigers in Indië geen. bijzonder stiafsteJLgel,. heeft..,,, rjpgerip.men, zullen dus, voorzoover ze niet aan hun ouders of verzorgers zonder toepassing van eenige straf worden teruggegeven dan Wel dwangopvoeding wordt toegepast, tegen hen de gewone straffen jnoeten worden uitgesproken. Men heeft echter in overeenstemming met het geldende recht bepaald, dat de maxima der hoofdstraffen met een derde worden verminderd en dat, als het een misdrijf geldt, waarop de doodstraf of levenslange gevangenisstraf staat, daarvoor een gevangenisstraf van ten hoogste 15 jaren in de plaats treedt. De bijkomende straffen: ontzetting van bepaalde rechten en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak vinden mede geen toepassing. We zagen hierboven § 22 sub D, dat naast den absoluten *) De laatste jaren, zijn ook hier te lande eerst in de ressorten van de drie raden van justitie op Java en verder ook te Bandoeng, Medan en Padang, Pro Juventute-vereenigingen opgericht, welke zich de bestrijding van de criminaliteit van jeugdige personen in Ned.-Indië ten doel stellen, o. a. door het uitoefenen van toezicht, het verleenen van zedelijken en stoffelijken steun, het bezorgen van plaatsing in opvoedingsgestichten of gezinnen en het verleenen van duurzame verzorging aan jeugdige personen, die zich schuldig hebben gemaakt aan het plegen van een strafbaar feit, of daarvan verdacht worden, dan wel van wie gevreesd wordt, dat ze tot misdaad zullen overgaan. § 25. OPZET (DOLUS) A. INLEIDING eisch der toerekeningsvatbaarheid des daders als regel voor diens strafrechtelijke aansprakelijkheid noodig is, dat de gepleegde handeling aan diens schuld is te, wijten. Die schuld kan zich voordoen in den vorm van opzet (dolus) en in dien van schuld in engeren zin (culpa), welke beide kunnen betrekking hebben óf op het intreden van een door de wet verboden gevolg óf op de elementen van het strafbare feit. Reeds aanstonds zij hier echter opgemerkt, dat bij die strafbare feiten, die door een „doen" gepleegd worden, ook dan wanneer voor de strafbaarheid slechts schuld behoeft aanwezig te zijn, de materieele handeling toch een gewilde en dus een opzettelijke is. Het strafwetboek maakt, waar het misdrijven geldt, tusschen opzet en schuld een nauwkeurig onderscheid: worden ten aanzien van dezelfde handeling of het teweegbrengen van hetzelfde gevolg opzet en schuld beide strafbaar gesteld, dan wordt iedere schuldvorm, behoudens enkele uitzonderingen1), in een afzonderlijke strafbepaling opgenomen. Bij misdrijven wordt als regel opzet gevorderd; voor de strafbaarheid van schuld is hier een uitdrukkelijke bepaling noodig. Bij overtredingen daarentegen maakt het als regel2) geenerlei verschil of het feit met opzet dan wel met schuld gepleegd is, beide schuldvormen zijn voor de strafbaarheid voldoende. B. DE VORMING VAN DEN WIL Bij elke menschelijke handeling, hetzij die voor het strafrecht van beteekenis is of niet, hebben we te doen met een geheel psychisch proces, waarbg de wil zich vormt tot het verrichten eener bepaalde handeling. We kunnen daarbij drie stadia onderscheiden, die het wilsproces doorloopt en wel het motief, oogmerk en opzet in engeren zin.3) Ter verduidelijking hef~volgende voorbeeld: A weet, dat B met veel geld 1) Bijv. de artt. 283, 292, 293, 295 2o, 483 2o en 484 2o. 2) Er zijn enkele overtredingen (bv. artt. 489, 490 lo en 497), waarbij, althans voor enkele elementen van het strafbare feit, culpa onvoldoende is en bepaaldelijk opzet wordt geëischt. 8) De oorzaak van het bewust menschelijk willen en dus bewust men- schelijk handelen is een in hem ontstane behoefte of begeerte; de wensch aan die begeerte te voldoen, die behoefte te bevredigen is het motief, dat tot handelen voert. Dit motief kan een edel of een slecht motief zijn; op ^ aneen . een _ «g zaI paS3ee- ren. De begeerte komt bij hem op zich van dat geld meester te maken. ' Dit nu is Nhet motief, dat A tot handelen drijft, de drijfveer. A's wil richt zich nu op B's dood als middel om zich dat geld toe te eigenen, het oogmerk. Als uitkomst van zijn overweging van het middel, dat kan leiden zijn doel te bereiken, besluit hij B achter een boom op te wachten, hem onverhoeds van achteren aan te vallen en vervolgens hem te wurgen. Dit laatste nu vormt het opzet in engeren zin, hetwelk dus te beschouwen is als een bestanddeel van het wilsproces, dat tot het delict leidt. De strafwetgever houdt als regel geen rekening met het motief waaronder gehandeld is,1) wel is dat punt van gewicht bij de straftoemeting door den rechter. C. OPZET MET BETREKKING TOT MISDRIJVEN, DIE BESTAAN IN HET VERWEZENLIJKEN VAN EEN BEPAALD GEVOLG I In de eerste plaats zijn er misdrijven, waarbij voor de strafbaarheid noodig is, dat het opzet op het tot stand brengen van een bepaald gevolg gericht is. In art. 338, doodslag, bijv. blijkt uit het woord opzettelijk, dat voor dit misdrijf 's daders opzet gericht moet zijn geweest op levensberooving; het opzet kan in deze gevallen in zijn beteekenis omschreven worden als „de wil gericht op de verw!ez en 1 ij k1 ing van datgene wat de wet verboden heeft." Hieruit volgt, dat er geen sprake van doodslag kan zijn, al heeft de dader zijn geweer afgeschoten en dientengevolge een mensch gedood, wanneer hij daarbij niet den wil heeft gehad een ander van het leven te berooven. Maar wanneer de man onvoorzichtig bij strafbare feiten wordt meestal gehandeld onder den invloed van een slecht motief. Nu doet zich bij hem de vraag voor op welke wijze die behoefte bevrediging kan vinden en wanneer het verstand daarop antwoord heeft gegeven, richt de wil zich op de verwezenTipmg van het gewenschte gevolg. Uit het motief wordt dus geboren het oogmerk gericht op de verwezenlijking van een bepaald gevolg. Vervolgens heeft een nadere overweging plaats van het bepaalde middel, waardoor het gewenschte gevolg kan worden bereikt en daarna richt zich de wil op die bepaalde handeling, opzet Simons I blz. 220. i) Dit is wèl het geval bijv. bij de artt. 341 en 342. heeft gehandeld, is hij dan niet te straffen? Niet volgens art. 388 en alleen als de strafwet uitdrukkelgk: het teweegbrengen van iemands dood door schuld heeft strafbaar gesteld. Zoo'n strafbepaling vinden we in art. 359. II. Indirect opzet (dolus indirectus) Volgens deze leer wordt een gevolg, dat bij een met een misdadig doel gepleegde handeling onmiddellijk daafüit voortvloeit, als indirect gewild en dus ook als opzettelijk veroorzaakt Tëscnouwd. Zoo wordt naar die opvatting bijv. hij, die een ander slechts bedoelt te mishandelen als schuldig aan doodslag gestraft, indien die handeling onmiddellijk den dood van den mishandehje^J^.^ey.Qlge^JigLd. Het indirect opzet is eigenlijk eenfictie, een fictief iets. Men gaat hier redeneerenderwijs te werk. De oude C. P. van 1810 (art. 295, meurtre) en mede de afgeschafte strafwetboeken kenden die leer bij doodslag. Het nieuwe wetboek heeft echter met die theorie gebroken; het opzet reikt thans niet verder dan het werkelijk bestaan heeft, zoodat ook voor doodslag steeds noodig is het bestaan van opzet tot levensberooving. III. Opzet en gevolg Wanneer kan men nu aannemen, dat het opzet op het teweegbrengen van een bepaald gevolg gericht is geweest? Dpzet en gevolg kunnen zich in een verschillend verband voordoen: a). In een geval van doodslag kan A, gedreven door jaloezie of vijandschap tot B's dood besluiten; als hij dan ter uitvoering van zgn besluit B een doodehjke wond toebrengt, lijdt het geen twijfel, dat hij opzettelijk B's dood veroorzaakt heeft. Het opzet heeft hier het karakter van oogmerk. Maar het spreéirivêT"van^^ gevolg niet steeds als motief behoeft te werken (dooden óm te dooden), het einddoel kan iets anders zijn. Dat was bijv. het geval in het boven besproken voorbeeld van A die B opwacht en hem doodt om zich van zijn geld meester te maken. Hier vallen oogmerk en opzet in engeren zin niet samen. Verder — en hiermede komen we aan een rechtskundige uitbreiding van het begrip opzet — kunnen zich de volgende gevallen voordoen: b). de dader kan bij zijn opzettelijk handelen het in- ^"^m treden van een benaald ffevole. zonder het iuist te' hebben't*^-tv^w,'^ beoogd, zich als noodwendig of noodzakelijk uit zijn handelen l*j*J*f™yvoortvloeiende, hebben voorgesteld; dus hebben gehandeld wetende, de zekerheid hebbende, dat iets zal gebeuren. Voorbeeld: Ardjo besluit om zich te wreken op een snijveldemployé eener suikerfabriek een bepaalden riettuin in brand te steken. Als hij zijn plan wil volvoeren, bemerkt hij, dat een bewaker in het rietveld ligt te slapen, zoodat hij weet, nagenoeg de zekerheid heeft, dat als hij het riet daar in brand steekt de man tevens zal omkomen. Een ander voorbeeld: iemand heeft zijn schip en lading ver boven de waarde verzekerd; om de apsurantiepenningen te verkrijgen veroorzaakt hij een ontploffing; met de vernietiging van schip en lading komt ook de bemanning om. c). de dader kan zich het intreden van een bepaald gevolg als mogelijk hebben voorgesteld zonder het juist te beoogen. Men spreekt hier van dolus , eyeotualis, voorwaardelijk opzet. Het bestaat daar, waar de handelende metbepaald den wil gericht heeft gehad op eenig gevolg, doeh d e mogelijkheid voorziende, dat zijn daad dat gevolg zou kunnen hebben, zich door die voorziene mogelijkheid toch niet heeft laten weerhouden te handelen. Het voorwaardelijk opzet komt veel voor bij gevallen van vergiftiging. Voorbeeld: een kokki wil haar mevrouw van het leven nerooven, ze doet daartoe vergif in het eten, wetende, althans kunnende vermoeden, dat behalve mevrouw ook de kinderen daarvan eten. Mag nu ten aanzien van die mede intredende doch niet beoogde gevolgen (sub b en c) de dader gezegd worden die gevolgen opzettelijk te hebben veroorzaakt? Rechtspraak en wetenschap beantwoorden die vraag vrij eenstemmig bevestigend.1) Alleen bestaat er, speciaal met betrekking tot de *) Als vaststaande voor onze wet mag men houden, dat een gevolg, ook al is het met juist het beoogde, ja zelfs al is dat gevolg voor de ver- sub c) bedoelde gevallen (voorwaardelijk opzet) onzekerheid omtrent de grens tusschen opzet en (bewuste) schuld.1) Er bestaan met betrekking tot dit onderwerp twee opvattingen, de z.g.n. wils theorie en de voorstellingstheorie, waarvan de "FétêeEênis niet zoozeer schuilt in het verschil in practische uitkomsten, waartoe beide leiden als wel in de constructie van het opzet. De wilstheorie vraagt voor het opzet steeds naar hetgeen de dader gewild heeft en wordt slechts datgene Wat door dezen gewild werd door het opzet beheerscht;2) naar de voorstellingstheorie daarentegen komt het voor de vraag naar het opzet er op aan wat de dader zich bij zijn handeling heeft voorgesteld en hangt dus alles ai van de plaats, die het gevolg in de voorstelling van den dader innam.3) Beide opvattingen leiden intusschen, gelijk gezegd, in hoofdzaak tot hetzelfde resultaat, doch al naargelang men zich op het eene of andere standpunt stelt, grondt men zich daarbij op andere overwegingen. -'t Komt me voor, dat ter beslissing van de vraag voorwaardelijk opzet of niet het best de formule der voorstellingstheorie dienst kan doen. Deze neemt dat opzet slechts aan, wanneer de voorstelling van de zekerheid van het ingetreden, niet beoogde gevolg den dader van zijn handelen niet zou hebben teruggehouden. D. OPZET TEN AANZIEN VAN DE HANDELINO VERGEZELLENDE OMSTANDIGHEDEN I Het opzet kan zich in de tweede plaats voordoen en door de wet gevorderd wOrden met betrekking tot de elemen- wezenlijking van het voorgestelde doel onverschillig of nadeelig, toch als gewild mag worden beschouwd, wanneer zonder dat gevolg dat doel niet kon worden bereikt. Vgl. Arr. H. R. 21 Mei 1900 W. 7461 en v. Rh. Amsterdam 17 Aug. 1894 W. 6573. Voorwaardelijk opzet werd aangenomen bij Arr. Hof Leeuwarden 3 Dec. 1908 W. 8882, waartegen cassatie werd verworpen bij Arr. H. R. 15 Maart 1909 W. 8842, terwijl in die richting ook wijst Arr. Hof A'dam 9 Maart 1911 W. 9154, bekr. Arr. H. R. 19 Juni 1911 W. 9203. i) Tot de tegenstanders van de leer van het voorwaardelijk opzet behoort o. a. Noyon, zie Inleiding blz. 6. s) Voorstander dier theorie o. a. Prof. Simons (I blz. 225 e. v.) ») Aanhanger dezer leer o. a. Prof. v. Hamel (blz. 347, 348.) ten van het delict. Art. 218 bijv. stelt als schuldig aan deelneming aan samenscholing strafbaar: „hij, die opzettelijk ter gelegenheid van een volksoploop zich niet onmrddëiïijK verwijdert na het derde door of van wege het bevoegde gezag gegeven bevel." Uit het woord „opzettelijk'' vloeit voört^"3at 's daders opzet gericht moet zijn geweest op de omstandigheid, dat het bevel tot verwijdering afkomstig was van het bevoegde gezag. Voor de strafbaarheid is dus noodig, dat de dader die omstandigheid kende en zich niettemin niet uit den volksoploop verwijderde. Het opzet in dezen tweeden vorm is dus het handelen, terwijl men de omstandigheden kent, die ons handelen strafbaar maken, dus het in weerwil van die omstandigheden handelen, anders gezegd het willens en wetens handelen. Hoe weten we nu of met betrekking tot de elementen van eenig strafbaar feft al dan niet het bestaan van opzet gevorderd wordt? Dat blijkt allereerst uit de plaatsing van het woordje „opzettelijk." Bij de totstandkoming van het Ned. Swb. is uitdrukkelijk te kennen gegeven, dat het woord „opzettehjkf-' alle elementen beheerscht^ die in het artikel erop volgen. We moeten dus aannemen, dat voor de strafbaarheid noodig is, dat des daders opzet gericht was op. alle omstandigheden, diein het betrekkelijke voorschrift na het woord opzettelijk zijn omschreven. Vgl. de artt 122 sub 1, 152, 176, 178, 179, 180, 182 2o enz. Er zijn echter tal van strafbepalingen, waarin we het woord „opzettelijk" niet aantreffen. De wetgever bedient zich dan soms van andere uitdrukkingen. Een veelvuldig voorkomende uitdrukking is vmet het oogmerk," zoo bijv. in de artt. 362 (diefstal), 368 (afpersing), 369 (afdreiging), 378 (oplichting) enz. 't Zijn alle delicten, bestaande in het verrichten van een verboden handeling, waarbij het opzet gericht moet zijn geweest op een met die handeling te bereiken gevolg: de wil moet hier gericht zijn op een gevolg dat echter zelf niet behoeft in te treden. Nu is de vraag, of we aan de uitdrukking „met het oogmerk" een volkomen gelijke beteekenis moeten hechten als aan het woord „opzettelijk," dus willende en wetende (en ev. 2o de zekerheid hebbende en 3o redelijkerwijs moetende vermoeden, begrijpen); dan wel of daaraan een bijzondere strenge beteekenis toekomt n. 1. deze. dat de handeling alleen strafbaar is als ze werd ondernomen om het aangegeven gevolg te weeg te brengen, als dat gevolg dus motief, causa movens, van het handelen was. Met beslistheid kan de hier gestelde vraag noch in den eenen noch in den anderen zin worden beantwoord. Intusschen meen ik, dat we als regel, waar de wet in eenige delictsomschrijving „met het oogmerk" bezigt, niet aan een strengere beteekenis van het gevorderde opzet hebben te denken.1) Ter aanduiding van het vereischte opzet bedient de wet zich Verder van nog andere uitdrukkingen. In art. 310 bijvi. vindt men gebezigd de woorden: „met het kenlijk^doel" d.i. met het duidelijk oogmerk; in andere "arTx; S^waarvan hij weet dat„ of" „wëtend^dat"; in de artt. 164, 165 en 565 sub 3: i) Met beslistheid kan noch de eene noch de andere opvatting worden verdedigd. Ik meen echter, dat we als regel de uitdrukking „met het oogmerk" niet een strenge uitlegging t. a. van het gevorderde opzet moeten geven. Deden we dit wel, de toepassing van menig wetsartikel zou een niet bedoelde, schadelijke beperking ondervinden. Al dadelijk zou dit het geval zijn met art. 362, strafbaar verklarende als schuldig aan diefstal: hij die eenig goed wegneemt met het oogmerk zich wederrechtelijk dat goed toe te eigenen. A. heeft honger en steelt eenige levensmiddelen. Nu was het natuurlijk zijn bedoeling om zich de levensmiddelen toe te eigenen en wist hij, dat die hem niet toebehoorden; zijn handelen was dus wederrechtelijk, maar even natuurlijk was het niet zijn be. doeling om dit speciaal wederrechtelijk te doen, immers als hn geld genoeg bezat, zou hij ze misschien liever gekocht hebben, 't Ligt dus voor de hand, dat den woorden „met het oogmerk" een beperktere uitlegging dient te worden gegeven. v. Hamel (blz. 358) en Simons (I blz. 229) zijn van oordeel, dat voor de meeste artikelen, waarin de uitdrukking „met het oogmerk" gebezigd wordt vereischt wordt, dat de dader om het omschreven gevolg te bereiken, moet 'hebben gehandeld; een uitzondering bepleiten deze schrijvers echter voor de artt. 92, 93, 94, 108 en 115 Ned. Swb., overeenkomende met de artt. 104 106, 107, 130 en 140 van ons wetboek. Ten aanzien van de z.g.n. verspreidingsartt. (artt. 137, 138, 144, 157, 163, 208 en 321) geldt de in den aanhef dezer noot vermelde regel echter niet. Uit de geschiedenis van de totstandkoming der corr. artikelen van het Ned. Swb. blijkt, dat door den wetgever hier slechts dan strafbaarheid gewild is indien de verspreidingsdaad geschiedde juist teneinde de ruchtbaarheid van den inhoud .van het geschrift te bewerken, zoodat verspreiding wetende, dat daardoor aan den strafbaren inhoud ruchtbaarheid wordt gegeven voor de strafbaarheid hier niet voldoende is. Zie Noyon aant. 1 ad art. 113 en Arr. H. R. 28 Nov. 1892 W. 6278. *) Bijv. in de artt. 112, 116, 119, 128 202, 804, 837, 276 278, 286, 287, 288 292. 296, 301, 326, 386, 418, 419 420, 480, 483 en 484. „kennis dragende van," in de artt. 245, 247 en 272: „waarvan hem bekend was," in art. 282: „waarvan hij kent" en m**art ^: "tSëSèlSlf^J^^? m*" Aan a* deze uitdrukkingen hebben we dezelfde beteekenis als aan „opzettelijk" toe te kennen. Dan zijn er nog tal van voorschriften, waarin noch het woord opzettelijk, noch eenige daarmee overeenstemmende uitdrukking van gelijke strekking voorkomt; dit treft men doorgaans in de artikelen, waarin het werkwoord, dat de actieve handeling omschrijft, naar 's wetgevers voorstelhng, het opzet reeds in zich sluit. Voorb. artt. 212 en 381. In die gevallen bestaat onzekerheid omtrent het al of niet vereischt zijn van het opzet met betrekking tot de delictsbestanddeelen na het werkwoord in het artikel opgenomen; de opvatting, door sommigen voorgestaan, dat het opzet noodig zou zijn voor alle elementen, na het de actieve handeling omschrijvende werkwoord in het artikel voorkomende, voert tot niet te aanvaarden con-" sequenties bv. bij art 212 en vindt in de geschiedenis der strafwet geen steun. Een algemeene regel is hier niet te stellen. Voor elk delict en voor elk element afzonderlijk zal de rechter naar eisch van redelijkheid en billijkheid dienen te beslissen. Wenschelijk ware intusschen, indien de wetgever zelf door een uitdrukkelijke uitspraak de hier bestaande onzekerheid ophief. II. BETEEKENIS VAN DE UITDRUKKINGEN „OPZETTELIJK WEDERRECHTELIJK' EN „OPZETTELIJK EN WEDERRECHTELIJK" In sommige wetsvoorschriften treffen we de uitdrukking opzettelijk^aan, terwijl dan in de verdere omschrijving het woord wederrechtelijk is opgenomen (artt 189, 190, 333, 372 en 456). Blijkens bovenopgestelden regel zal voor de strafbaarheid hier noodig zijn, dat des daders opzet gericht was óp het wederrechtelijke der handeling, d.w.z. dat hij het wederrechtelijk karakter daarvan kende en niettemin handelde. Anders zal het zijn met die artikelen,1) waarin de uitdrukking opzettelijk en wederrechtelijk, dus onmiddellijk naast elkaar en verbonden uoor het conjunctief „en" voorkomt\Hier is slechts !) Bijv. in de artt. 179, 180, 198, 406, 408, 410, 431, 433 sub 1 453, 454, 456 en 472. vereischt, dat de strafbaar gestelde handeling opzettelijk is gepleegd, terwijl ze tevens o b j e c t i e f wederrechtelijk jwag. *) III. BETEEKENIS VAN HET HIEBBEBOELBE OPZET Wanneer kan men nu zeggen, dat daar waar voor de strafbaarheid opzet t.a.v. eenige de handeling vergezellende omstandigheid gevorderd wordt, dat opzet inderdaad heeft bestaan. Allereerst natuurlijk wannéér er willens en wetens gehandeld werd. Nu heeft echter ook hier" de leer vanfiêt voorwaardelijk opzet zich doen gelden; dieqtengêvolge wordt door vele schr^virs~dat opzet geacht óök te bestaan, wanneer wel niet te bewijzen is, dat de dader de aanwezigheid van de zijn handeling strafbaar makende omstandigheid positief kende, maar ook wanneer aangetoond kan worden, dat hij bij zekerheid dienaangaande toch zou gehandeld hebben, het handelen onder die omstandigheid dus in zijn wil heeft opgenomen. Sommigen gaan nog Verder en leeren, dat „zekerheid" omtrent de strafs baarheid bepalende omstandigheid niet noodig is, doch dat gemis aan zekerheid omtrent de niet-aanwezigheid daarvan voldoende is. Nu kan inderdaad voor het opzet bezwaarlijk steeds gevorderd worden het bewlijs van de besliste wetenschap bij den dader van de strafbaarheid bepalende omstandigheid; absolute zekerheid bestaat niet. Doch ook al moge dit waar zijn, in het feit, dat de handelende bij twijfel dienaangaande slechts verzuimd heeft zich op de hoogte te stellen omtrent een of meer bestanddeelen der strafbare handeling, kan nimmer opzet gelegen zijn, maar slechts schuld. Opzet kan m.i. alleen worden aangenomen, wanneer de wetenschap omtrent de 'zn'n handeling strafbaar makende omstandigheid bij den dader aanwezig was; intusschen mag het bestaan dier wetenschap bij dezen worden aangenomen, indien i) Aldus ook de H.R. bij arrest van 21 Dec. 1914 W. 9756 t.a.v. art. ^Na^ief bordeel van Noyon e. a. zijn de beide hier bedoelde uitdrukkingen van gelijke beteekenis en wordt ook bij het gebruik van de uitdrukking „opzettelijk en wederrechtelijk" gevorderd, dat het °P«* JJP »}* wederrechtelijke gericht was. Aldus ook arr. Hof Amsterdam 28 Maart 1907 W. 8611; in gelijken zin ook v. Ossenbruggen Alg. Leerstukken blz. ld^noot. Anders dan de tekst ook van Zevenbergen blz. 162. . uit de omstandigheden kan worden aangetoond, dat de dader de overtuiging van het -aanwezig zijn van de in de wet omschreven omstandigheid moest hebben en dus ook had.*) Aldus wordt ook door den H. R. het helingsartikel 416 Ned. Swb. geïnterpreteerd. Juist echter met het oog op het feit, dat door het vorderen van bepaalde wetenschap of overtuiging omtrent de misdadige herkomst, bedoeld wetsartikel de justitie een onvoldoend wapen in de handen geeft ter bestrijding van het helersbedrijf, heeft men in ons wetboek in art. 480 na de woorden „waarvan hij weet" ingelascht de woorden „of redelijkerwijs moet vermoeden." Gelijke uitdrukking komt o. a. voor in de artt. 161bis, 187bis, 292, 293, 295 sub 2 en lllbis 2° en 3°. Een bepaald vermoeden eischt de wet dus niet, doch slechts, dat de dader de misdadige herkomst redelijkerwijs moest vermoeden, d.w. z. zich redelijkerwijs behoorde voor te stellen de mogelijkheid van de misdadige herkomst, afgezien daarvan of hij die voorstelling inderdaad ook heeft gehad. Zie aldus ook Arr. H. G. H. 24 Sept. 1924 T. Dl. 122 blz, 49 e.v. E. OPZET T. A. V. STRAFVERZWARENDE OMSTANDIGHEDEN EN GEVOLGEN DIE DE STRAFBAARHEID VERHOOGEN I Ten aanzien van strafverzwarende omstandigheden. Van deze soort diene als voorbeeld art. 356 sub 2. Hier treedt naar onze wet strafverzwaring in, wanneer de mishandeling is gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening, 't Woord „opzettelijk" is niet gebezigd, zoodat strafverzwaring intreedt, indien objectief vaststaat, dat de handeling tegen een ambtenaar is gepleegd.2) l r-v ^U ^e wet „wetenscllaP" vordert en die wetenschap als een noodzakelijke voorwaarde voor het opzet beschouwt, mag het mogelijkheidsbewustzijn daarvoor niet in de plaats worden gesteld. Vgl. v. Rb. Rotterdaini 2 Oct. 1913 N. J. 1914 blz. 249. ; Bij Arr. H. R. 1912 W. 9386 werd echter beslist, dat de beklaagde wel moest weten, dat hij een ambtenaar in functie mishandelde, niet noodig echter werd _geacht, dat beklaagde ook wist dat die ambtenaar wa,s in de rechtmatige uitoefening zijner functie. II Met betrekking tot de gevolgen, die de Strafbaarheid verhoogen. Hiervan worde als voorbeeld genoemd art. 351 sub 2. Hier is aan het voortvloeien van zwaar lichamelijk letsel uit de gepleegde mishandeling strafverhooging verbonden, terwijl opzet noch schuld te dien aanzien Ja.-., den dader aanwezig behoeft geweest te zijn. F. BOOS OPZET (BOLUS MALUS).1)" De vraag is hier of onder het begrip „opzet" bovendien d.w.z. behalve het hier boven besprokene, nog valt: a) dat de dader de wederrechtelijkheid van zjjn handeling kende d.w.z. de strijdigheid daarvan met de norm. b) daTde dader vsist, dat zijn handeling strafbaar Was. o) dat hij zich bewust was van het zedelijk of maatschappelijk ongeoorloofde karakter zijner handeling. Vooral de sub a) vermelde opvatting vindt men dikwijls verkondigd, o.a. door Binding. Zie hierboven blz. 57 n. 3. M. i. is hét echter niet geoorloofd een dusdanige uitgebreide beteekenis aan het begrip „opzet" te hechten, dat daaronder, mede hetzij bewustzijn van onrechtmatigheid, hetzij van strafbaarheid of strafwaardigheid begrepen wordt. Opzet toch vormt een bestanddeel van het geestesproces, dat de wil bij het verrichten van een bepaalde handeling doorloopt en dat proces verloopt voor strafbare handelingen en voor uit een strafrechtelijk oogpunt onverschillige handelingen op volkomen gelijke wijze. Daaruit vloeit voort, dat bewustzijn van wederrechtelijkheid enz. of de mogelijkheid van zoodanig bewustzijn niet een bestanddeel van het begrip opzet kan uitmaken; voor zoover men oordeelt, dat het opzet dusdanig bewustzijn in zich sluit, breidt men het opzet uit buiten de daaraan taalkundig en logisch gestelde grenzen. Moet nu echter, als dit zoo is, ter wille van een rechtvaardige werking der strafwet niet, nevens het aldus opgevatte opzet, geëischt worden, dat vaststaat, dat de handelende het i) Onder de heerschappij van de thans afgeschafte wetboeken dwong de gebrekkige en onnauwkeurige redactie van vele artt. voor de strafbaarheid het bestaan van „boos opzet" bij den dader te vorderen. bestaan van de norm en de strafbepaling kende? Zie over dit onderwerp hierboven blz. 86. Met betrekking tot de inheemsche bevolking zij hier opgemerkt, dat, als men nevens het opzet voor de toepasselijkheid der strafwet eischte vrije wilsbepaling, een normale ontwikkeling en — waar het hier op aankomt — bewustzijn bij den dader, dat zijn handeling in strijd is met de maatschappelijke en zedelijke orde, in tal van gevallen de Inlandsche misdadiger zou moeten worden vrijgesproken. Men denke maar eens aan den Dajakker, die het koppensnellen, den Mohammedaan, die den heiligen oorlog, den Lamponger, die het dooden van een slaaf in eenige gevallen geoorloofd acht. De Ned. Indische rechter is dan ook niet geneigd de adat, noch het bijgeloof of den invloed van hoofden als grond van straffeloosheid aan te merken. Of bij het bestaan van art. 48 Swb. (zedelijke overmacht) in dergelijke gevallen op dit voorschrift een beroep zou kunnen worden gedaan, meen ik te moeten betwijfelen; maar dat ftich dientengevolge hier in Indië gevallen kunnen voordoen, waarin een strafrechtelijke reactie zedelijk onrechtvaardig moet heeten, lijkt me aan den anderen kant niet te betwisten.x) G. DE INVLOED DER RECHTSDWALING Ux*d~~ » JaJL- U. OP DE STRAFBAARHEID ' \jlfJiu^ De vraag in hoeverre dwaling in elk bijzonder geval op de strafbaarheid invloed uitoefent, hangt af van deze andere vraag, of voor des daders strafbaarheid opzet vereischt is ten aanzien van de omstandigheid, waaromtrent de dwaling bestond. Indien dit n.1. het geval is en de handelende omtrent een dier elementen in dwaling verkeerde, sluit het bestaan van dwaling het opzet daartoe en daarmee de strafbaarheid uit. De dwaling kan ten eerste zijn een rejch.t^s^dwa 1 ing, d. i. een dwaling omtrent het recht; deze bestaat daar waar de dader handelde onder den invloed van een onjuiste opvatting van het objectieve recht, waar deze meende geoorloofd te handelen, in zijn recht te zijn. Bijv. iemand neemt een *) Vgl. Mr. W. de Gelder blzz. XV en XVI. voorwerp weg in de overtuiging, dat hij eigenaar daarvan is; iemand onttrekt eenig goed aan een beslag, öordeelende, dat dat beslag niet krachtens de wet gelegd is, of wel iemand onttrekt een minderjarige aan de macht van een ander, meenende dat dit niet het wettig over dezen gesteld gezag is enz. In het algemeen oefent dwaling in het recht geen invloed uit op de strafbaarheid van den handelende, omdat het recht als regel niet voor de strafbaarheid vordert, dat des daders opzet op de wederrechtelijkheid van zijn handeling gericht was. . Er zjjh echter tal van gevallen, dat in een wetsvoorschrift de Wederrechtelijkheid der handeling of van het daarmee te bereiken oogmerk als zelfstandig element is opgenomen en voor de strafbaarheid het opzet mede daarop gericht moet zijn geweest, 't Spreekt van zelf, dat in diè gevallen dwaling te dien aanzien het opzet en daarmee de strafbaarheid uitsluit. Zoo zullen dus in boven' aangehaalde gevallen de delicten van de artt. 362, 231 en 330 niet aanwezig zijn. Ook een dwaling omtrent een norm van het strafrecht kan de strafbaarheid opheffen, doordleTliet vereisohte opzet niet aanwezig is. Zoo zal, Wanneer iemand door een verkeerde opvatting van het begrip noodtoestand, meenende in dien toestand te verkeeren, eens anders zaak wegneemt en zich toeeigent, die persoon niet strafbaar zijn, immers ten gevolge der dwaling kan van hem niet gezegd Worden, dat hij het oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening bezat. De dwaling kan in de tweede plaats een dwaling inde feiten zijn. Men spreekt daarvan, indien de dader m dwamlg^'érfeerde omtrent alle andere dan de bovenbedoelde feiten en omstandigheden. De dwaling kan betreffen: a) essentialia van het delict, d. z. feiten, die voor de aanwezlg^eui* van het delict absoluut aanwezig moeten zijn, bijv. A wil B doodschieten, erg bijziende zijnde, denkt hij op dien B te schieten, maar hij schiet op een pop. Aangezien hier een essentieel bestanddeel van het strafbare feit ontbreekt, is er geen delict gepleegd. b) voor het delict onvers,chi 1 Hr£gJ,e,»,t^'n of zelfs feiten, die elementen van een delict vormen, maar ten aanzien waarvan voor de strafbaarheid geen opzet behoeft te bestaan. Bv. A neemt een zaak weg, denkende, dat die van B is, maar later blijkt, dat hij zich dienaangaande Vergiste, want dat ize aan C toebehoort; of wel iemand legt opzettelijk een valsche (verklaring onder eede af, in de veronderstelling, dat die niet door een wettelijk' voorschrift gevorderd wordt, terwijl zulks wel het geval bhjkt tè zijn. 't Is duidelijk, dat in de hier sub b) bedoelde gevallen de dwaling geenerlei invloed uitoefent en de dader dus strafbaar blijft. H. ONDERSCHEIDINGEN IN HET OPZET I. Dolus determinatus en dolus indetermin a t u s. Feitelijk kan men van een geheel onbepaald opzet niet spreken, want een zoodanig absoluut onbepaald opzet is onbestaanbaar. Al is dit echter zoo, het opzet behoeft niet altijd een gespecificeerd opzet te feijn, d.w.z. het behoeft niet altijd gericht te zijn op een zuiver bepaald persoon of object. Des daders opzet kan tot op zekere hoogte onbepaald zijn: a) diens opzet kan gericht geweest zijn op de verwezenlijking van meerdere gevolgen tegelijk: A wil B èn C dooden. b) A kan van twee gevolgen óf het een óf het ander willen: A wil óf B óf C dooden (dolus alternativus). c) A richt zijn opzet primair d.i. allereerst op de verwezenlijking van het eene doel, maar kan dat niet, subsidiair, op het andere: A wil B dooden, maar eventueel ook C. Dit noemt men wel dolus eventüalis, welke echter niet te verwarren is met de oneigenlijke dolus eventualis.\Zie daarover hierboven § 25 C sub III. Evenmin kan van een geheel onbepaald opzet sprake 2qn bij de z.g.n. dolus generalis, gevallen waarin het opzet niet op een bepaald doel gericht is, bijv. een amokmaker, die dooden en neerslaan wil allen en alles, Wat op zijn weg komt; de anarchist, die een bom gooit in een kerk of schouwburg.*) *) Er wordt ook wel eens in een anderen zin gesproken van dolus generalis, algemeen opzet, n.1. wanneer de dader een opzettelijke II. AJd.w a 1 ingsgjej^ajjen. Met'afdwaling, aberratio ictus, hebben we te doen, wanneer het opzet tegen een bepaald persoon gericht was, maar die persoon niet wordt getroffen, maar wel iemand anders. A wil bijv. B dooden en richt op dezen zijn pistool; de kogel ketst echter en treft den in nabijheid van B staanden C. Nu mag men niet redeneeren: „A's opzet speciaal B te treffen sluit een meer algemeen opzet een mensch te treffen, in; hij heeft dus ook C willen dooden, immers A heeft een mensch willen dooden en hij heeft ook inderdaad een mensch gedood." Dit betoog is onjuist, immers A wildfe speciaal B dooden en de wil om een mensch, onverschillig wien, te dooden, zooal bestaanbaar, bestond in elk geval bij hem niet. In het gestelde geval is aanwezig poging tot doodslag (of moord) op B en kan — maar dit hangt geheel van de omstandigheden af _ tevens tegen C een misdrijf gepleegd zijn n. I. een voltooid culpoos delict, het veroorzaken van den dood door schuld. III. Dwaling in den persoon en dwaling in hetobject.1) Dit zijn de gevallen van vejrwijjeljyy;. Dwaling in den persoon is aanwezig, wanneer het opzet van den dader gericht is op een bepaald individu, maar hij omtrent dat individu in dwaling verkeert. Zoo heeft zich het volgende geval voorgedaan: een Russin wilde om politieke redenen een zekeren minister uit den weg ruimen. Ze ziet in den schouwburg iemand, dien ze voor den minister houdt en schiet hem dood, doch later blijkt, dat de getroffen persoon niet de minister is, maar iemand, die toevallig Veel op dezen lijkt. Dwaling in het 'object zal er alzoo zgn, wanneer des daders opzet op een bepaald object gericht was, doch deze omtrent dat voorwerp in dwaling verkeert. Beide blijven in het algemeen, waar de dwaling als regel hoedanigheden en handeling verricht met het oogmerk een zeker gevolg te veroorzaken; de dader meent, dat zqn plan gelukt is en nu pleegt hij een tweede handeling waardoor eerst, zonder dat hij het zelf weet, het beoogde doel bereikt wordt. Bijv. een moeder wurgt haar pasgeboren kind, daarna begraaft ze het terwijl eerst door de laatste handeling de dood intreedt. Naar de leer van' het „algemeene opzet" wordt in een dergelijk geval voltooide doodslag aangenomen. . , . , „ i) Men spreekt van „error in persona en error in objeoto . omstandigheden betreft, die voor het delictsbegrip onverschillig zijn, zonder eenigen invloed, men blijft voor het voltooide delict strafbaar. Alleen dan, wanneer de hoedanigheid van den persoon, op wien het opzet gericht was, een element van het strafbare feit vormt, zal de dwaling wel van beteekenis zijn, hetgeen; bijv. bet geval is met koningsmoord en met de misdrijven van de artt. 130 en 140.x) IV. Voorbedachte raad.2) Onze wet geeft geen omschrgving van het begrip voorbedachte raad. Het afgeschafte wetboek gaf in art 212 (213) daarvan wel een soort van definitie, zoomede in art 213 (214) een bepaling van wat we onder de uitdrukking „geleiderlage" te verstaan hadden, maar bedoelde voorschriften gaven wel beschouwd meer eenige voorbeelden, waaruit van het bestaan van voorbedachten raad kon blijken, dan dat ze een begripsomschrijving daarvan inhielden. Voorbedachte raad is aanwezig, wanneer het opzet gevormd is na beraad, na overweging door den dader van de handeling en hare gevolgen in kalm en bedaard overleg. Het tijdsverloop tusschen een opgevat voornemen en de uitvoering daarvan is voor de aanwezigheid van den voorbedachten raad niet altijd beslissend, waarmee ik bedoel, dat eenerzijds een lang tijdsverloop het bestaan van den voorbed, raad niet noodwendig meebrengt, anderzijds een kort tijdsverloop hem niet noodzakelijk uitsluit Wel kan bij een onmiddellijke uitvoering van een plotseling opgekomen plan de voorbedachte raad nimmer aanwezig zijn.8) 't Kenmerkende van den hierbedoelden vorm van het opeet is dus, dat er een oogenblik moet zijn geweest dat de dader tot kalm denken in) staat was, dit oogenblik kan nog zoo kort geweest zijn, maar het moet er geweest zijn. De vraag, of er in een bepaald geval met voorbedachten ') Iemand, die den kamerheer willende dooden, in dwaling den koning doodt, is dus niet schuldig aan het misdrijf van art. 104, maar aan dat van art. 338 of art. 340. _2.) „Dolus premeditatus" in tegenstelling met „dolus repentinus" d.i. opzet gevormd zonder beraad en zonder kalm overleg. ») Vgl. Arr. H. R. 22 Maart 1909 W. 8851. raad gehandeld is, is in de praktijk vaak moeilijk op te lossen. 't Bestaan van voorbed, raad maakt het misdrijf van doodslag tot het zwaarder delict moord. Daarentegen werkt bij mishandeling en zware mishandeling de voorbed, raad als een strafverzwarende omstandigheid. Onze wet maakt tenslotte nog een verschil tusschen kinderdoodslag (art. 341) en kindermoord (art. 342) in verband met de vorming van het opzet. Voor het tijdstip, waarop voor de strafbaarheid het opzet moet bestaan, zie men hierboven blz. 119. § 26. SCHULD. (CULPA) We zullen nu spreken over den tweeden, lichteren, schuld^ vorm, culpa.1) Voorop wordt hier gesteld, dat ook daar waar een actief handelen wegens het bestaan van culpa bij den dader strafbaar is gesteld, de handeling zelf toch een o p z e 11 e 1 ij k e moet zijn, aangezien voor het begrip handelen in strafrechtelijken zin een b^wustjnenschelijke gedraging absolute eisch is. Alleen voorzoóver het strafbare feit in een niet-doen, een nalaten bestaat, kan dat nalaten zelf door schuld, onachtzaamheid geschieden. De schuld staat, bij strafbare feiten, door een actief handelen gepleegd, in verband óf met het door de wet niet gewilde gevolg óf met de elementen van het strafbare feit. I. Eerst worde hier besproken schuld met betrekking tot het intreden van een door de wet nfet gewenscht gevolg, bijv. het door schuld veroorzaken van iemands dood of van brand. Bij misdrijven is gewoonlijk2) slechts van schuld in dit verband sprake.8) *) Boven werd reeds opgemerkt, dat voor de toerekenbaarheid der hah* deling noodig is schuld, d. w. z., dat den dadj9r..vaajde^l|ande)^^jwi, J)tf r gevolgen een verwijt kan worden gemaakt. In hoeverre kan"""men nu bij de Veroorzaking van een verboden gevolg door culpa met gegrondheid den handelende daarvan eenig verwijt maken. M. i. op grond hiervan, dat de dader door zijn gedraging getoond heeft niet voldoende waarde te hebben 'gehecht aan de door zijn handelen of niet handelen geschonden rechtsbelangen. Vgl. v. Hamel blz. 381. 2) Als voorbeeld van gevallen, dat bij misdrijven de schuld in aanmer-s king komt in verband met een de strafbaarheid bepalende omstandigheid wijzen we op art. 393 en op de artt. 483 en 484 n.1. de woorden „moest verwachten" in No. 2 dier artt. ») 't Aantal artikelen, waarin bjj misdrijven de schuld strafbaar is gesteld, Wat moeten we hier verstaan onder „schuld"? Schuld is gemis aan de rechtens vereischte voorzichtigheid bij voorzieftbaarheid van het gevolg, d. w. z, schuld bestaat daar waar de dader niet gehandeld heeft met de jvereischte voorzichtigheid, zorg, oplettendheid^terwijiJjjjlBjBOorzien kon, dat uit zijn handeling ihet niet gewenschte gevolg kon ontstaan1). Deze laatste factor, de voorzienbaarheid van het gevolg, is een onmisbaar vereischte voor schuld, zoodat ook al moge iemand niet de minste voorzichtigheid, zorg in acht genomen hebben, hij niet wegens schuld strafbaar is, wanneer het ingetreden gevolg onmogelijk door hem kón worden Voorzien. Bij de vraag, of eenig gevolg al of niet te voorzien was, behoort rekening gehouden te worden met de persoonlijkheid des daders. Bepaling van de mate van schuld, die strafbaar maakt Maakt élke onvoorzichtigheid, onoplettendheid of nalatigheid iemand strafrechtelijk wegens schuld aansprakelijk? Neen, niet de alleruiterste zorgvuldigheid enz. mag gevorderd worden, men is niet strafrechtelijk aansprakelijk wegens geringe verzuimen, wegens lichte schuld.2) Alleen een min of meer grove, aanmerkelijke onvoorzichtigheid enz. maakt iemand strafbaar. Aldus ook Arr. H. R. 25 April 1916 W, 9970. Als maatstaf voor de wettelijk vereischte voorzichtigheid legge men niet een subjectieven, maar een objectieven aan: men vordere in elk geval een zoodanige zorgvuldigheid, oplettendheid als van een ieder normaal persoon gevorderd mag worden, die onder gelijke omstandigheden als de dader handelde. Blijft de dader dan beneden dien maatstaf, dan treft hem strafbare schuld. is betrekkelijk gering, het zijn de culpose gemeengevaarlijke misdrijven, culpose levensberooving, culpose vrjjheidsrooving en eenige andere. *) Ofschoon als regel schuld uit twee bestanddeelen bestaaLji-1. onvoorzichtigheid en vobrzienbaarheid van het gevolg, kan soms een met de noodige voorzichtigheid verrichte handeling toch schuld opleveren, wanneer de dader moest weten, dat uit zijn handelen een door de wet niet gewild gevolg zou kunnen ontstaan en er voor het verrichten der handeling geen redelijke grond aanwezig was, m. a. w. wanneer de dader dus het gevolg niet alleen had kunnen, maar onder alle omstandigheden ook had moeten vermijden. 2) In tegenstelling hiermee is men civielrechtelijk reeds bij het bestaan van lichte schuld aansprakelijk. De rechter zal intusschen bij de bepaling van de voor de strafbaarheid vereischte schuld rekening hebben te houden met velerlei omstandigheden; in verband met leeftijd, geslacht, opleiding, beroep enz. zal hij bij den eenen persoon in hetzelfde geval eerder schuld moeten aannemen dan bij den ander. Zoo zullen steeds strengere eischen van oplettendheid en zorgvuldigheid mogen gesteld worden aan hen, die in de uitoefening van hun beroep handelden, dan aan den leek, die bijv. in een toestand van nood dezelfde handelingen verrichtte. Dezelfde verzuimen zou de rechter dus den eerste als grove schuld kunnen aanrekenen, terwijl hij ze ten opzichte van den laatste niet strafbaar oordeelt.1) Graden van schuld, bewuste en onbewuste schuld In onze wet wordt geen onderscheid gemaakt tusschen verschillende graden van schuld; de rechter kan intusschen bij de strafoplegging met den ernstigen of minder ernstigen graad van schuld rekening houden. Als een bijzondere schakeering der schuld worde hier vermeld de bewuste schuld; deze bestaat daar waar de handelende^ zich"' "de' mogelijkheid van het gevolg bewust was, waar hij zich die mogelijkheid heeft voorgesteld, maar hoopte en vertrouwde, dat hij het intreden van dat gevolg door zijn bijzondere maatregelen, door zijn handigheid of oplettendheid zou kunnen beletten. De bewuste scnuld behoeft niet altijd een ernstiger karakter te dragen dan de onbewuste schuld. Als voorbeeld van een geval van bewuste schuld van meer ernstigen aard het volgende: een chauffeur ziet, in volle vaart rijdende, dat door voertuigen en een omgewaaiden boom, die aan den kant van den weg ligt, de ruimte om te passeeren erg krap is. Hij begrijpt volkomen, dat doorrijden gevaar oplevert. Haast hebbende besluit hij, rekenende op zijn manoeuvreerkunst, het er maar op te wagen. Een ongeluk blijft niet uit. In theorie onderscheiden is in de praktijk de grens tusschen ~ï) Intusschen is het niet geoorloofd bij de beoordeeling of eenige door een deskundige gepleegde onvoorzichtigheid of verzuim schuld oplevert, den maatstaf aan te leggen van den uitstekendste zijner vakgenooten. deze bewuste schuld en het voorwaardelijk opzet niet altijd makkelijk, te trekken. II. In de tweede plaats kan de schuld betrekking hebben op een de strafbaarheid bepalende omstandigheid. Dit is bij misdrijven bijv. het geval in enkele artikelen z. a. in de artt. lllbis 2° en 3°, 187bis, 283, 292, 293, 295 sub 2, en in de artt. 483 en 484 n.1. „moest verwachten" enz. in No. 2 dier artt. Bij overtredingen "daarentegen is dit de gewone vorm, waarin de schuld bestaat en heeft die dus betrekking op de omstandigheden, die de handeling vergezellen of op het nalaten. De schuld bestaat dan hierin, dat de handelende kon weten, dat die omstandigheid aanwezig was en zich niet met voldoende zorg vergewist heeft omtrent de niet-aanwezigheid dier omstandigheid. Bij misdrijven maakt onze wet, als regel tenminste, een scherp onderscheid tusschen den doleusen en den culposen vorm en geeft ze uitdrukkelijk aan> wanneer het feit ook bij het bestaan van culpa strafbaar is. Evenals het opzet moet in hetlaatste geval ook de schuld worden bewezen, terwijl, gelijk opgemerkt, alleen een min of meer grove schuld strafbaar maakt. Bij overtredingen is dit anders. Voorzoover toch de handeling hier niet uitdrukkelijk opzet eischt, is elke overtreding óók bij het bestaan van schuld strafbaar, waarbij het niet noodig is, dat de schuld uitdrukkelijk wordt strafbaar gesteld. Boven maakten we reeds melding van Arr. H. R. 14 Februari 1916 W. 9958, waarbij^werd b^eshst, ,dat.,bij, gebleken af-: wezigheid van alle sch^^jle., strafbaarheidü^an overtredingen niet mag worden aangenomen» Uit dit arrest vloeit voort, dat eenige, zij het ook zeer lichte schuld bij overtredingen voor strafbaarheid en veroordeeling voldoende is. § 27. DE WEDERRECHTELIJKHEID A. DE WEDERRECHTELIJKHEID ALS REGEL GEEN ZELFSTANDIG ELEMENT VAN HET DELICT Een noodzakelijke factor voor het algemeen begrip „strafbaar feit" is, zagen we reeds, de wederrechtelijkheid. Zie hierboven § 13 C. Die wederrechtelijkheid vloeit echter van zelf voort uit de omstandigheid, dat de handeling in strijd is met de norm en is dus niet een door den rechter in elk speciaal geval vast te stellen bestanddeel van het delict.x) De niet-wederrechtelijkheid van de overtreding van een wettelijke gebods- of veroMsbepaling mag door den rechter slechts worden aangenomen, indien en voorzoover het positieve recht zelf op de algemeenheid zijner wetsvoorschriften een uitzondering heeft vastgesteld.2) Ce wetgever heeft nu in de artt. 48-51 ten aanzien van alle strafbare feiten omstandigheden opgenoemd, waarin de onrechtmatigheid van een in het algemeen strafbare handeling wegvalt, d. z. de z. g. n. aiaöKfieofi-^^ Daarnaast heeft hij verder bij enkele bijzondere delicten in bepaalde gevallen de niet-onrechtmatigheid uitgesproken.3) De afwezigheid van een algemeenen of bijzonderen rechtvaardigingsgrond behoeft niet in de tenlastelegging te worden opgenomen, noch te worden bewezen, 't Ligt op den weg van den beklaagde zich op het bestaan van zoodanigen alg. of bijzonderen rechtvaardigingsgrond te beroepen en dezen den rechter te bewijzen, althans aannemelijk te maken. Verg. Arr. Hof Amsterdam 23 Januari 1889 W. 5710 en Arr. H. R. 2 November 1896 W. 6879. B. DE WEDEBBECH TELIJKHEID EEN ZELFSTANDIG ELEMENT VAN HET DELICT Bij sommige strafbare feiten wordt echter door de wet van bet wederrechtelijke der handeling of van het met de handeling te bereiken oogmerk wel als een afzonderlijk element melding gemaakt. Zoo bijv. in de artt. 167[en 168, zonder dat voor de strafbaarheid opzet t.a.v. de wederrechtelijkheid der handeling behoeft te bestaan en in artt. 189 en 190, waar het i) Naar een andere opvatting echter is de rechter bevoegd in elk bijzonder geval de onrechtmatigheid der strafbare handeling te onderzoeken die te toetsen aan algemeene rechtsbeginselen, ja zelfs de toepassing der strafwet buiten werking te stellen, als naar znn subjectieve rechtsopvatting in een bpeciaal geval de wederrechtelijkheid eener in het algemeen strafbare handeling niet aanwezig is. *) De met-onrechtmatigheid kan intusschen ook berusten op een elders dan in het strafrecht gegeven rechtsvoorschrift, bijv. op het gebied van h1)PBrde°far?tUblÏ6tel65 j°. 166, 221 in het geval in de slotahnea omschreven en ook bq het misdrijf van smaad en smaadschrift, art. 310 al. ó. bestaan van dit ogzet wel geëischt wordt.x) Verder lezen we in sommige artt. de uitdrukkingen „opzettelijk e n wederrechtelijk" en „opzettelijk wederrechtelijk." Zie over de beteekenis van beide laatste uitdrukkingen hierboven blz. 145. Tenslotte vinden we nog elders van het element der wederrechtelijkheid gesproken in verband met het oogmerk, waarbij dan gevorderd wordt, dat dit gericht was hetzij op wederrechtelijke toeëigening (bv. art. 362), hetzij op Avederrechtelijke bevoordeeling (bv/ 378, 382 enz.), hetzij op eenig ander wederrechtelijk doel (bv. art. 328).-W iieJ^er" op het oogenblik der aanranding, (bv. door het stellen van voetangels en Wemmen of wel door het tegen diefstal te beschermen voorwerp te brensen-m verbinding met een wapen, dat bn het wegnemen van het voorwVa£aat) straffeloos, mits aan de door art. 49 gestelde voorwaarden overisens voldaan zn. 't Zelfde werd aangenomen brj v. R. J._ Soer. Juli S w 6232 en Ar?. H.G.H. 14 Sept. 1892 W. 6253 Anders echter Noyon aant. 5 ad art. 41. 't Feit, dat de aanvaller ontoerekeningsvatbaar is, ontneemt diens handeling niet haar wederrechtelijk karakter, zoodat ook in dat geval van noodweer sprake kan zijn.*) III. De aanranding moet gericht geweest zijn tegen ons eigen of eens anders lijf (lichaam), eerbaarheid of goed. Het woordje „goed" Wordt vrij algemeen opgevat als „stoffelijk goed."2) Bij aanranding onzer vrijheid of aantasting onzer eer, dus bijv. bij huisvredebreuk, beleediging enz.3) is een beroep op noodweer niet toegelaten, tenminste voorzoover daarbij de aanranding niet tevens tegen ons lijf gericht is. IV. De noodweerhandeling moet geboden geweest zijn door dej^oodzakelijke verdediging. Hierin ligt een belangrijke beperking van de noodweer in tweeërlei opzicht. In de eerste plaats deze, dat de verdediging op zichzelf noodzakelijk moet zijn geweest d.w. z. dat aan de aanranding op geen andere wijze te ontkomen zou zijn geweest.*) Aangenomen moet daarom worden, al is de conclusie ook wat vérgaande, dat geen beroep op noodweer aan hem openstaat, die zich door de vlucht aan de aanranding had kunnen onttrekken.5) In dë tweede plaats moet ook het feit, de handeling zelf, waartoe men overging, geboden zijn geweest door die noodzakelijke verdediging, hetgeen beteekent, dat des daders handeling in het algemeen geen ernstiger karakter mag dragen dan noodig.was voor de verdediging; als men het dus met een paar ferme~lïïappen afkon, mag men geen dóodelijk of zwaar letsel *) Hij, die zich verdedigt tegen een aanval van een kwaadaardig dier, kan niet "gezegd worden in noodweer te handelen; een dier toch is met aan het recht onderworpen, kan dus ook niet iets wederrechtelijks doen. Hij die in dien toestand verkeert en den aanval van het dier afslaat, handelt in noodtoestand. Vgl. Arr. H. R. 11 Mei 1903 W. 7928. Ale geoorloofd wf?3 door den H. R. beschouwd het gebruik maken van politiehonden door rechercheurs teneinde met hulp daarvan een verdacht persoon aan te houden; diensvolgens werd een beroep on noodweer tegen den aanval van den hond verworpen. Arr. H. R. 3 Mei 1915 W. 9820. *) In anderen zin echter v. Hamel blz. 283. 3) Aldus ook Arr. H. R. 8 Juni 1917 W. 10066. *) De noodzakelijkheid der verdediging zal hier in Indië door den rechter Sn vele gevallen eerder moeten worden aangenomen dan in Nederland, waar hier te lande niet als in het moederland overal een goed georganiseerde en goed werkende politie aanwezig is, die in voldoende mate voor de rechtsveiligheid der burgers kan zorg dragen. 6) Anders op dat punt Noyon aant. 2 art. 41 en ook v. Ossenbruggen blz. 162 en 165. Vgl. ook Arr. H. R. 7 Maart 1910 W. 9002. toebrengen. Aan den anderen kant echter is in de strafwet niet te vinden de eisch van een zekere evenredigheid in waarde tusschen het aangevallen en het in noodweer getroffen rechtsgoed. Als dus verdediging niet anders mogelijk is, mag zelfs ter voorkoming van een betrekkelijk gering vermogensnadeel de aangevallene van het uiterste middel gebruik maken.1) D. OVERSCHRIJDING VAN NOODWEER Overschrijding van de hierboven aangegeven grenzen is als regel strafbaar. Straffeloos echter is de aangevallene, wanneer die overschrijding het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Aldus art. 49 al. 2. DlToverachrijding kan vooreerst hierin bestaan, dat de aangerande in zijn angst, drift, opwinding door den aanval veroorzaakt, zich verdedigt, terwijl acEteraf blijkt, dat die verdediging niet noodzakelijk was; secondo daarin, dat hij onder dienzelfden invloed in de keuze van het verdedigingsmiddel te ver is gegaan, bijv. iemand doodt, terwijl hij met een paar flinke slagen had kunnen volstaan.8) De grond van de niet-strafbaarheid der met overschrijding der noodweergrenzen gepleegde handeling ligt in de niet-toerekeningsvatbaarheid van den dader; de gepleegde handeling blijft intusschen onrechtmatig, waaruit volgt, dat tegen noodweerexces beroep op. noodweer mogelijk is. § 30. WETTELIJK VOORSCHRIFT EN AMBTELIJK BEVEL A. HANDELEN TER UITVOERING VAN EEN WETTELIJK VOORSCHRIFT Dezen en den sub B te behandelen rechtvaardigingsgrond vond men in het oude strafwetboek in één artikel vereenigd en 1) Anders echter Noyon aant. 2 ad art. 41. 2) Voorbeeld van toepassing v. art. 49 al. 2: A wordt door B aangevallen. Deze laatste komt met een ontbloote kris en onder het uiten van dreigementen op A af. A neemt om den aanval te keeren een steen op en werpt dien naar B, die daardoor ernstig gewond neervalt. Wel heeft A nu een handeling gepleegd, waarbij de grenzen eener noodzakelijke verdediging zün overschreden, maar hij zal niet strafbaar znn, aangezien die overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van den angst, door de bedreiging met de kris veroorzaakt. casuïstisch in het bijzonder gedeelte opgenomen (artt. 243 — 245). Dit artikel luidde: „Doodslag, kwetsuren en slagen, bevolen bij algemeene verordeningen en gelast door het openbaar gezag zijn niet strafbaar." Het voorschrift was geheel onvoldpende en de praktijk nam dan ook in weerwil van de casuïstische regeling het hier aangehaalde voorschrift als een algemeenen rechtvaardigingsgrond aan. Krachtens art. 50 is niet strafbaar hij, die een feit begaat teruitvoering van een wettelijk voorschrift. De niet-strafbaarheltf steunt op de niet-onrechtmatigheid eener dergelijke handeling, i) Intusschen ook al ware ons art. 50 niet geschreven, dan zou het niet- anders zijn, immers iedere lex specialis heft binnen de door haar gestelde grenzen deloèpasselijkheid van een in algemeenen zin uitgevaardigde wettelijke verbodsof gebodsbepaling op. 't Is duidelijk, dat een handeling, welke op zichzelf beschouwd een strafbaar feit zou vormen, het karakter van delict verliest, indien iemand die handeling plegende daarmee uitvoering geeft aan een voorschrift van den wetgever. Onder „wettelijk_ voorschrift" moet worden verstaan elk algemeen voorschrift afkomstig van een orgaan dat naar het Ned. Indisch staatsrecht met wetgevend gezag bekleed is;"3aaronder vallen dus voorschriften voorkomende m algemeene en locale verordeningen of in reglementen en keuren van politie, maar ook bv. „pranatans" enz. uitgevaardigd door Inlandsche zelfbestuurders. Art. 102 ,W. v. S., dat een den rechter bindende beperktere uitlegging gaf van „wettelijk voorschrift," waardoor bv. de bovenbedoelde pranatans buiten dat begrip vielen, werd bij Ord. Stbl. 1920 No. 382 buiten werking gesteld. Zie boven blz. 39. Om echter te kunnen zeggen, dat iemand handelt ter uitvoering van een wettelijk voorschrift is meer noodig, dan dat men bij zijn handelen van een toekomend recht gebruik !) De Mem. v. Toel Ned. Swb. spreekt ook hier weer ten onrechte van „niet-toerekemngsvatbaarheid wegens een van buiten aangebrachte oorzaak". maakt, dus „krachtens" een wettelijk' voorschrift handelt;1) men dient door te handelen opgetreden te zijn ter verwezenlijking van een wettelijk voorschrift, of anders gezegd men moet daarmee een f.*Éa k vervuld hebben door zoodanig wettelijk voorschrift aangewezen, een taak, Welke hetzij een zuiver publiekrechtelijk karakter heeft, hetzij een beroepstaak is, die uit haar aard en naar haar regeling publiekrechtelijk heeten mag. Aldus v. Hamel blz. 301. Zoo bijv. de politiemacht van den schipper aan boord van een koopvaardijschip, v.g.1. de artt. 7-9 Stbl. 1873 No. 119, waarbij de wet machtigt tot handelingen, die anders strafbaar zouden zijn. B. HANDELEN TER UITVOERING VAN EEN AMBTELIJK BEVEL 'n Tweede algemeene rechtvaardigingsgrond is het jtmbtelijk bevel gegeven door het daartoe bevoegde gezagTBe"reden van de uitsluiting der strafbaarneid ïsTiïerin gelegen, dat hij, die een bevoegdelijk gegeven ambtelijk bevel ten uitvoer legt, niet onrechtmatig handelt, waar toch bet gegeven en door hem uitgevoerd bevel op de wet gegrond is. Niet noodzakelijk is het, dat degene, die het bevel van het daartoe bevoegd gezag uitvoert, juist een ondergeschikte is; ook aan anderen, niet ondergeschikten, kunnen bevelen gegeven worden, bijv. ingevolge art. 525 Swb; hij, die handelt ter uit- ï) Zoo geeft b.v. art. 666 al. 3 B. W., indien de wortels der boomen on het erf van den buurman doorschieten, dezen de bevoegdheid die wortels l daar weg te hakken. Men kan intusschen. van dien buurman als M gebrek maagkt van die hem door het B. W. verleende» bevoegdhBid, me zèeeen dat hii handelt „ter uitvoering van een wettelijk yoorscnriit . mi is echter wel het geval en aanzien van hem, die handelt ter ™ldoening aan zi ne Terplichtingen of gebruik maakt van bevoegdheden verknocht aan zijn ambt. STn denke hier fan de arrestatieplicht van opsporingsambtenaren, ^werd^^ArT Si Sterdam 12 Mei 1915 W 9885 beslist, dat noUtieagmten die bn een aanhouding krachtig verzet ondervinden van den oleSe en een groote volksmenigte, bij het toebrengen van slagen nTdeSel, als hebbende gehandeld* ter uitvoering van een wettehjk voorschrift (art. 41 Sv. ons art. 26 Sv.), met strafbaar znn Ook t a v. den particulier, die handelende overeenkomstig art. 26 Sv. u 1i n bfi ontdekking op heeter daad den verdachte aanhoudt, is art. 50 ti^^^^^ verrichtingen niet tot zijn functien behooren. voering van een op grond van dit art. door de openbare macht gegeven bevel zou zich op straffeloosheid kunnen beroepen. Een ondergeschikt ambtenaar kan dus niet gestraft worden voor een handeling door hem verricht op bevel van zijn meerdere, indien de autoriteit, die hem het bevel deed, tot het geven van dat bepaalde bevel bevoegd was.1) Wat de kwestie der bevoegdheid aangaat, deze kan uit een formeel en een materieel oogpunt beschouwd worden en hangt af van verschillende factoren, zooals: de ambtelijke positie van hem die beval en zijn verhouding tot dengene wien het bevel gold, het grondgebied waarbinnen diens gezag zich uitstrekt, den inhoud en den vorm van het bevel; ze kan tenslotte alleen getoetst worden aan een wettefijk voorschrift, want men bedenke, dat de bevoegdheid om te bevelen, dat gehandeld worde, afhankelijk is van de bevoegdheid om zelf te handelen. Elk ambtenaar dient dus nauwkeurig op de hoogte te zijn, welke zijn ambtelijke rechten en plichten zijn en in hoeverre zijn gehoorzaamheidsplicht zich uitstrekt. Als ondergeschikte is hij verplicht zijn meerdere te gehoorzamen in alle binnen zijn .ambtskring vallende aangelegenheden, in alle andere aangelegenheden is hij tot geen gehoorzaamheid gehouden. Intusschen de wetgever heeft de straffeloosheid niet tot de uitvoering van een bevoegdelijk gegeven anibtelijk bevel beperkt gelaten. Dat kon hij ook bezwaarlijk, want dan zou, waar de ondergeschikte ambtenaar in principe strafrechtelijke verantwoordelijkheid zou dragen, dezen het recht niet kunnen worden onthouden om elk bevel van zijn meerdere zelfstandig te beoordeelen en de opvolging daarvan afhankelijk te stellen van zijn eigen opvatting omtrent de rechtmatigheid daarvan, 't Behoeft echter geen betoog, dat een dergelijke vrijheid totaal onvereenigbaar zoude zijn met de ambtelijke ondergeschiktheid en de eischen van een goed functionneerenden staatsdienst. ^tJ5?- verantwoordelijkheid voor de handeling, indien die later blijkt onrechtmatig te zijn, blijft rusten op den meerdere, die het bevel gaf- deze >s strafbaar wegens „doen plegen". Zie hieronder § 34 B. Straffeloosheid ook voor de tenuitvoerlegging van een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel moet den ondergeschikte dus worden toegekend, maar de groote vraag Was, tot op welke hoogte. Ten onzent is dit onderwerp aldus geregeld. In beginsel verzekert het recht, dat noodzakelijk dient te reageeren tegen blinde gehoorzaamheid, die zelfs delicten doet begaan, den openbaren ambtenaar geen aanspraak op straffeloosheid wegens een handeling door hem ter uitvoering van een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel verricht. Maar anderzijds maakt de wet, rekening houdende met boven uiteengezette noodzakelijkheid, op dit beginsel een uitzondering en verklaart onder twee voorwaarden den ondergeschikte ook voor een feit begaan ter uitvoering van een onbevoegdelijk gegeven ambtelijk bevel niet strafbaar n.1. le indien de nakoming binnen den kring der ondergeschiktheid van hem die gehoorzaamde was gelegen d.w.z. als dergelijke handelingen als de hem opgedragene tot zijn gewone ambtsplichten behoorde en 2e indien het bevel door hem te goeder trouw als bevoegd gegeven werd beschouwd.1) Zijn deze beide voorwaarden aanwezig —en de ondergeschikte zal deze behoorlijk hebben te bewijzen2) — dan blijft de uitvoerder van het bevel zonder straf.3) De verrichte handeling behoudt intusschen haar wederrechtelijk en strafbaar karakter. § 31. ANDERE RECHTVAARDIGINGSGRONDEN Speciale rechtvaardigingsgronden vinden we in de artt. 61, 62, 166, 221 en 310 al. 3 W. v. Str. Bijzondere gronden tot uitsluiting der strafbaarheid zijn opgenomen in de artt. 367 al. 1, 370, 376, 394, 404 al. 2, 411 en 458 al. 2. 1) De commies van het postkantoor, op last van zijn chef den directeur van het postkantoor, iemand arresteerende en gevangen houdende zal zien dus niet op art. 51 al. 2 te zjjner bevrijding kunnen beroepen. Dit beroep zal daarentegen wel openstaan aan den politie-opziener die ingevolge een van den officier van justitie bekomen opdracht, iemand, verdacht van misdrijï attesteert wanneer later bljjkt, dat de wet voorloopige aanhouding op grona van het onderwerpelijke misdrijf niet toestaat. . 2) Voor het aannemen van het bewijs :van de goede trouw is intusschen de rechter aan geenerlei wettelijk bewijsmiddel gebonden. ») Zie Arr. H. R. 17 Jan. 1916 W. 9944. Ook zonder uitdrukkelijke wettelijke erkenning zijn er intusschen allerlei gevallen, waarin men op grond van algemeene rechtsbeginselen moet besluiten tot het bestaan van een bevoegdheid tot het verrichten van handelingen, die in het algemeen door de wet tot een strafbaar feit zijn gestempeld. A. WETTELIJK EBKEND BEBOEP ALS BECHTVAARDIGINGSOBON D In de eerste plaats komt hier in aanmerking het beroep van den genees-, Ji£el- en verloskundige. In de uitoefening van hun beroep verrichten deze personen tal van handelingen, die op zich zelf beschouwd onder de bepalingen der strafwet vallen. Men denke aan de operaties, die een chirurg moet verrichten, aan massages, het trekken van kiezen en aan den verloskundige, die ter redding van het leven van de vrouw abortus opwekt Het is duidelijk, dat de hier bedoelde personen voor de handelingen in de uitoefening en binnen de grenzen van hun beroep verricht, straffeloos behooren te zijn. De moeilijkheid is echter den rechtskundigen grond voor die straffeloosheid aan te wijzen. 'n Veel verdedigde meening is, dat dergelijke verrichtingen niet als mishandeling kunnen worden aangemerkt, omdat ze geschieden om het lichaam gezond te maken1). Andere schrijvers zien er echter wel mishandeling in, waar de handeling valt onder het opzettelijk toebrengen van pijn (letsel); de niet-strafbaarheid steunt volgens hen daarop, dat de mishandeling door de toestemming van den patiënt haar wederrechtelijk en strafbaar karakter verliest, terwijl speciaal bij abortus als grond van de straffeloosheid overmacht (noodtoestand) wordt aangenomen.2) " Juister lijkt het mij echter den grond van de niet-strafbaarheid van den medicus enz. te zoeken in de omstandig¬ er von?hPl,nnJ'•'ft[0^/0Wl,InleidingJ)lzz• 6 en 6' 00k Simons 1 blz- 280 met onze artt Z%™inssch™ ™" *?. m Udrijven van het plegen van abortus, onze artt 346-349 en art. 251 bis (ons art. 299); tegen een ongerechtXd^r°ep*n dM5 £rtikeIen te»en den verloskundige3 kan meenf schrijV5Jsk?^JT ^l^? Wrid van het O. M. den medicus behoeden; wettelijke regeling acht hrj echter gewenscht. 2) Aldus Noyon aant. 8 ad art. 40. heid, dat deze personen handelen ter uitoefening van een beroep, waartoe ze wettelijk zijn toegelaten; 't zou toch ongerijmd zqn de genees-, heel- en verloskunde als wetenschap en beroep te erkennen, personen tot de uitoefening daarvan toe te laten, maar de handelingen verricht ter uitoefening van hun wetenschap en beroep strafbaar te stellen. De rechtvaardigingsgrond schuilt dus in het beroepsrecht.1) ""TSprëékT van zelf, dat de geneesheer en heelkundige, hoewel vrij in de keuze hunner genees- en heelmethode, daarbij met nauwgezetheid en volgens de regelen der wetenschap moeten zijn te werk gegaan. Strafbaarheid der vivisectie Onder vivisectie op dieren verstaan we het doen van proeven op dieren, waardoor dezen pijn of letsel wlordt veroorzaakt of waardoor deze aan den dood Worden prijs gegeven. Ze behoort, mits geschied door deskundigen en om een wetenschappelijk doel, als niet-onrechtmatig te worden beschouwd, waar dergelijke proeven in het belang van den vooruitgang der wetenschap en ten bate der menschheid kunnen zijn. Vóör de wijziging van art. 254 Ned. Swb. en ons art. 302 Swb. was echter voor de straffeloosheid der vivisectie geen bepaalde wettelijke grondslag aanwezig. Bij Stbl. 1924 is art. 302 Swb. gewijzigd. Thans wordt strafbaar gesteld het opzettelijk aan een dier pijn of letsel veroorzaken zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zoodanig doel toelaatbaar is. Daar het met vivisectie beoogde doel natuurlijk als een redelijk doel zal moeten worden opgevat, zal vivisectie op zich zelf niet strafbaar zijn, tenzij daarbij naar 's rechters oordeel ter bereiking van het doel de grenzen van het toelaatbare zijn overschreden. B. TUCHTRECHT VAN OUDEBS, VOOGDEN EN ONDERWIJZERS Een tuchtrecht vinden we nergens in de wet uitdrukkelijk aan de hier bedoelde personen toegekend. Niettemin i) Zie v. Hamel blz. 310. wordt toch vrij algemeen aangenomen, dat lichamelijke kastijding, uitgeoefend door ouders, opvoeders, voogden en tot op zekere hoogte ook door onderwijzersx) t. a. v. de aan hun zorg toevertrouwde kinderen, als rechtmatig moet worden beschouwd. De rechtmatigheid moet worden gezocht in het opvoedkundig doel der tuchtiging en ze hangt dus af van en wordt dus beperkt door een verstandige opvatting omtrent haar doelmatigheid en redelijkheid. Een recht van vreemden tot kastijding van baldadige kinderen op den openbaren weg kan niet worden aangenomen. 0. SCHENDING VAN EIGEN RECHTSBELANGEN In het algemeen is een delict, dat mén tegen zich zelf pleegt, niet strafbaar, omdat daarin als regel slechts schuilt aanranding van eigen rechtsbelangen. Alleen indien en voorzoover een tegen zich zelf gepleegd strafbaar feit naar het oordeel des wetgevers ingevaarbrenging of schending van rechtsbelangen van anderen of van de gemeenschap met zich meebrengt, heeft bij een dergelijk delict onder straf gesteld. Zoo is bv. krachtens art. 496 het in brand steken van_eigen onroerend goed zonder verlof van de overheid strafbaar wegens het mogelijk daarin voor anderer rechtsbelangen schuilend gevaar; zoo is mede strafbaar het zich zelve ongeschikt maken voor den militairen dienst. Poging tot zelfmoord is, anders dan bijv. in het Engelsche recht, ten onzent niet strafbaar; wel vormt het opzettelijk een ander aanzetten enz. tot zelfmoord een zelfstandig delict (art. 345). D. INVLOED VAN DE TOESTEMMING OP DE 8TRAFBAABHEID ' Daar het strafrecht van publiekrechtelijken aard is en bij elk strafbaar feit het algemeen belang in meerdere of mindere mate betrokken is, hetgeen kan vorderen, dat iemand ook tegen zijn wil tegen zekere handelingen wordt beschermd, is het dui- delijk dat door de toestemming van dengene, tegen wien het. l) De rechterlijke macht in Indië schijnt intusschen niet geneigd een recht van lichamelijke kastijding voor den onderwijzer in de school aan te nemen. In dien zin ook v. rb>. Amsterdam 14 Dec. 1888 W. 5751 en Arr. Hof 's-Grav. 10 Maart 1920 W. 10545. delict is gepleegd, dit laatste in het algemeen nog niet zijn onrechtmatig en strafbaar karakter verliest.1) De invloed van de toestemming van de „beleedigde partij" is niet in het algemeen aan te geven, doch moet bij elk strafbaar feit afzonderlijk worden nagegaan. Bij sommige strafbare feiten is in de delictsomschrijving de beteekenis van de toestemming van den rechtstreeks getroffene uitdrukkelijk aangegeven. Dit is bv. het geval bij art. 240 sub 2, 332 sub 1, 344 enz. Bij vele misdrijven, bijv. bij die tegen de veiligheid van den Staat, de algemeene veiligheid en de zeden, brengt het karakter dier misdrijven mee, dat de toestemming bp de strafbaarheid geenerlei invloed heeft. Bij weer een andere groep daarentegen zijn de delicten van dien aard, dat ze onmogelijk mèt de toestemming of bewilliging van dengene tegen wien ze gepleegd worden, bedreven kunnen worden, dit is bijv. het geval met het misdrijf van verkrachting, in het algemeen met alle strafbare feiten gepleegd door middel van geweld of bedreiging met geweld, verder opzettelijke vernieling van eens anders goed, huisvredebreuk enz. Over den invloed van de toestemming bij mishandeling vrijheidsrooving, beleediging en overspel is men het niet algemeen eens. Toestemming kan bij mishandeling en vrijheidsrooving het wederrechtelijk karakter daaraan ontnemen, tenminste als die handelingen niet zoo'n ernstig karakter dragen, dat het algemeen belang er te nauw bij betrokken is; zoo zal bijv. het iemand brengen in een toestand van slavernij ook met diens goedvinden toch een onrechtmatige en strafbare handeling opleveren. Bij het misdrijf van overspel vervalt ook door de voorafgaande toestemming van den anderen echtgenoot de strafbaarheid niet, omdat het overspel niet, althans niet uitsluitend, een delict is tegen den anderen echtgenoot, maar tegen het algemeen maatschappehjk belang, n. L de heilighouding van het huwelijk. ~) Hieruit volgt dus dat de vaak ingeroepen rechtsregel „volenti non fit injuria" niet in alle gevallen opgaat. HOOFDSTUK V POGING, DADERSCHAP EN DEELNEMING § 32. POGING Het leerstuk der poging wordt in den vierden Titel van. het |W. v. Str. behandeld. A. VOLTOOID EN ONVOLTOOID STRAFBAAR FEIT Wanneer kan een strafbaar feit als voltooid worden beschouwd? Bij formeele delicten (zie voor dit begrip hierboven § 16 sub 9) is het strafbare feit voltooid met het verrichten der handeling, zooals die door de wet is omschreven en strafbaar gesteld. Diefstal is bijgevolg voltooid met het wegnemen van het voorwerp. Bij materieele delicten (zie hierboven § 16 sub 9) is het strafbare feit voltooid met het intreden van het door de wet niet gewilde gevolg. Doodslag is alzoo eerst voltooid met den dood van den getroffene, oplichting met de afgifte van het goed. Bestaat het delict in de niet-opvolging van een wettelijk V gebod, zoo is dat eerst voltooid, wanneer dat gebod niet meer kan worden nagekomen. Als voorb. kunnen dienen de mis- A drijven van de artt, 164 en 165 en de overtreding van art. 529 Swbr^d-t—,«fU, . >W B. STRAFBAARHEID VAN HET ONVOLTOOID STRAFBARE . FEIT.l) De strafwet verklaart nu echter niet alleen het voltooide delict strafbaar, maar stelt onder zekere door haar genoemde voorwaarden ook die gevallen onder straf, waarin de handeling Naar het inheemsche strafrecht is de pogingshandeling niet strafbaar, hetgeen als een" gevolg të beschouwen is van de in § 1 sub E besproken eigenaardige inheemsche begrippen omtrent strafrecht en misdaad. Door de pogingshandeling wordt als regel geen materieele schade veroorzaakt en waar geen schade bestaat, is ook geen „beleedigde partij". Cf. Jonker t. a. p. blz. 95 en art. 12 Kitab Toepah. 12 zelf nog niet is afgeloopen (bij diefstal: de dief steekt de hand naar het begeerde voorwerp uit) of wanneer de handeling zelf wel reeds is verricht, maar het gevolg niet is ingetreden (bij doodslag: het pistool is al afgeschoten, maar de kogel is niet raat: of wel hij veroorzaakt slechts een schram.). Begrip poging Een omschrijving van wat we onder „poging" te verstaan hebben, "geeft de wet niet. Wel zégt ze' in "art 53, wanneer; poging strafbaar is. We kunnen echter poging definieeren als een handeling die de dader pleegt met de bedoeling een zekér gevolg te bereiken, welk gevolg intusschen door zekere omstandigheden niet intreedt. C. RECHTSGROND VAN DE STRAFBAARHEID DER POGING Waarop steunt nu de strafbaarheid der poging? Ter beantwoording dezer vraag moeten We herinneren aan het opgemerkte omtrent het algemeen karakter van het strafbare feit (zie hierboven § 14 A). Waarom heeft de Staat in zijn strafwet zijn onderscheiden geboden en verboden opgenomen? Omdat hij in de overtreding zijner voorschriften schending of ingevaarbrenging ziet van zekere rechtsbelangen zijner onderdanen : recht op leven, vrijheid, vermogen, eer en goeden naam, z.g.n. „rechTsgbeder^a^'* welker bescherming de Staat zich tot taak beeltgesteld. Bij poging, zagen we, blijft het gevolg uit Van schending of aantasting dier rechtsgoederen kan dus hier geen sprake zijn, de strafbaarstelling der poging kan dus alleen haar rechtsgrond vinden in de in.geyaarbrenjgyig daarvan. Daarin wordt dan ook naa? de*eene leer (de objectieve pogingstbe^Ji***) de grond der strafbaarstelling gezocht. Naar een andere opvatting echter (de subjectieve pogingstheorie) steunt de strafbaarheid op den misdadig en wil van den dader, diens wil het strafbare feit te plegen. De uitwendige handeling komt slechts in aanmerking als bewijs van den misdadigen wil, doch ze mist zelfstandige beteekenis. De gevaarlijkheid van den dader, niet de gevaarlijkheid van de daad noodzaakt den Staat tot ingrijpen. Welke is nu de juiste opvatting ? M. i. de objectieve leer.x) De wetgever heeft zich echter niet uitdrukkelijk voor een van beide theorieën uitgesproken. Hieronder zullen we echter zien, dat het verschil in opvatting van practische beteekenis is o. a. voor de begripsbepaling van voorbereidings- en uitvoeringshandeling en mede ten aanzien van de strafbaarheid der poging met absoluut of relatief ondeugdelijk middel of object. D. SOOBTEN EN GRADEN VAN POGING Naar gelang van het stadium, waarin de dader met zijn pogingshandeling is gekomen, maakt men in de wetenschap en ook in sommige wetgevingen een onderscheid tusschen g_es_chorste en vpleindjjj^d^jtoging. De eerste bestaat daar waar niet de geheele handeling voor de voltooiing van het misdrijf noodig, door den dader is afgemaakt (b. v. het geweer is wel aangelegd, de haan is wel overgehaald, maar nog niet afgetrokken); van voleindigde poging spreekt men, wanneer weliswaar die handeling geheel is verricht, maar het gevolg niettemin niet is ingetreden (b. v. het geweer is afgeschoten, maar de kogel miste). Waar, zooals in het laatste geval, de handeling totaal geen effect had, spreekt men van mislukt misdrijf (délit manqué). De hier beproken onderscheiding kent onze wet niet. Alle schakeeringen, die tusschen het begin van uitvoering van het strafbare feit en de voltooiing daarvan liggen, vallen gelijkelijk onder het begrip „poging." *) Terecht zoekt de objectieve leer den grond der strafbaarheid in de objectieve gevaarlijkheid der handeling en \$&t _&$^&n^&e _s\^b$&rhe^ afhangen. De subjectieve leer leidt in haar consequentie ontegenzeggelijk tot' strijd met het fundamenteele beginsel van recht: geen strafbaarheid, tenzq des daders misdadig karakter zich hebbe geopenbaard in een voor de rechtsorde gevaarlijke handeling. Het door de subjectivisten tegen de objectieve leer aangevoerde argument is, dat een objectief begrip gevaar niet bestaat, alleen een subjectief begrip (zie hierboven § 14 D noot 1). Dit standpunt acht ik onjuist en onhoudbaar, zeker voor ons recht, waar de strafwetgever zelf bij de gemeengevaarlijke. misdrijven werkt met het element „gevaar", dat toch zeker, ,wil het eenige beteekenis hebben, in objectieven zin moet worden genomen. Zie Simons I blz. 152 e.v. De subjectieve theorie vindt tegenwoordig bij vele rechtsgeleerden warme verdediging o. a. v. Hamel blz. 419-421; v. Ossenbruggen blz. 180 e. v. Zie ook Arr. Hof 's-Gravenhage 25 Sept. 1902 W. 7866. E. VEBEISCHTEN VOOR DE STRAFBAARHEID DER POGING In art. 53 Swb. zijn de vereischten voor de strafbare poging opgenomen. Ze zijn drie in aantal: I Bij den dader moet aanwezig zijn het vernemen tot het plegen van het strafbare feit; "Tl Het voornemen van den dader moet zich door een begin van uitvoering hebben geopenbaard; III De uitvoering moet niet_zj&£jrsd$&Sï1 d al" leen ten gevolge van omstandigheden van den wil van den dader onafhankelijk. Ad. I De dader moet dus het opzet hebben gehad het strafbare feit te plegen. Voor poging tof doodslag is derhalve noodig, dat er bij den handelende opzet bestond een ander mensch van het leven te berooven enz. We hebben hier te doen met een practisch belangrijk punt. Stellen we als enkel feit, dat er iemand verwond is, dan hangt van de beantwoording van de vraag naar het opzet de aard van het gepleegde misdrijf af. Bestond er bij den dader bijv. opzet den ander letsel toe te brengen zonder meer, dan is het voltooiiLe misdrijf van rni^hjinjle 1 ing gepleegd (art. 351 al. 1 of 352 al. 1); had de dader echter het opzet den ander zwaar lichamelijk letsel te berokkenen, maar is het beoogde gevolg door omstandigheden van zijn wil onafhankelijk niet bereikt, dan is er poging tot zware mishandeling aanwezig (art 354 aYVr, had de dader het opzet den ander te dooden, maar heeft zijn handeling door omstandigheden enz. niet tot dat resultaat geleid, dan is hij schuldig aan poging totmoord ev. poging tot doodslag (artt. 340, 338) enz. Ad. II HetTweede vereischte is een begin van uitvoering. De wet drukt zich aldus uit: „het voornemen des daders moet zich door een begin van uitvoering'hebben geopenbaard."1) Men maakt hier gewoonlijk een onderscheid v») „Begin van uitvoering", maar wordt nu bedoeld van het voornemen of van het misdrijf? De woorden der wet laten dienaangaande ruimte voor twijfel. Neemt men o. a. met Noyon (aant. 4 ad art. 45) aan, dat gevorderd wordt een begin van uitvoering van het voornemen, dan zal menige tusschen voorbereidingshand e^ng en en uitvoeringshandeïingjen van den d|der. Vrij algemeen wordt dan verder aangenomen, dat een voorbereidingshandeling straffeloos behoort te blijven en dat de poging eerst strafbaar wordt bij het verrichten van een uitvoeringshandeling.x) Groot verschil van gevoelen heerscht hierbij echter over de vraag op welk oogenblik men met een uitvoeringshandeling te doen heeft. Al naar gelang men op het standpunt der objectieve of subjectieve theorie staat, vindt die vraag verschillende beantwoording. De handeling, die naar haar aard slechts een voorbereidingshandeling is en als zoodanig niet strafbaar, het karakter ^van uitvoeringshandeling verkrijgen. Door de jurisprudentie wordt intusschen „begin van uitvoering" vrij algemeen geïnterpreteerd als „begin van uitvoering van het misfaijf'. Aldus klaarblijkelijk de H. R. (Axr.-WUctr WSJTUr,: 11469) "en ook' Simons I blz. 157. Ook mij lijkt deze opvatting juist. Vaststaat, dat de wetgever van uitvoering van het m i s d r ij f heeft willen spreken en daar die uitlegging den woorden der wet geen geweld aandoet, mag ze m. i. dus in aanmerking komen. In 't algemeen is dus een poging eerst strafbaar, wanneer men begonnen is met een handeling, die de wet als strafbaar omschrijft; het bloote voornemen om te misdoen straft de wet, zoolang het bij woorden blijft, niet. Op dit beginsel maakt art. 88 in verband met de artt. 105 — *"^?T*? 119, 113, 115 en 124 echter een belangrijke uitzondering. Art. 88 luidt: »*' „Samenspanning bestaat zoodra, twee of meer personen overeengekomen jjjp u* om hef" misdrijf t e plegen". In geval van de bovenaangehaalde misdrijven is "Uus" poging reeds strafbaar1, wanneer twee of meer personen een afspraak maken tot het plegen van een dezer ernstige delicten. Juist om het gevaarlijke karakter daarvan heeft de wet deze strenge bepaling gemaakt. Oorspronkelijk luidde art. 87 Swb: „.Aajislag bestaat, zoodra een strafbare poging tot het voorgenomen feit..aanwezig is". Thans lezen we: „Aanslag tot een feit bestaat, zoodra het voornemen des daders zich door een begin van uitvoering, in den zin van art. 63, heeft geopenbaard". Na het K. B. Stbl. 1930 No. 31 is de omschrijving van het begrip „aanslag" aldus veranderd. Er valt thans onder behalve het voltooide delict en de strafbare poging élke handeling, mits ze zoover gevorderd is, dat ze over de grens der voorbereiding heen als begin van uitvoering van het voorgenomen feit kan worden beschouwd. In art. 104' bv. valt dus onder aanslag op den Koning niet alleen de voltooide moord, maar ook de strafbare poging daartoe, hetgeen deze belangrijke beteekenis heeft, dat de rechter, als hij daartoe termen aanwezig acht, op de poging de volle straf, in casu ook de doodstraf, kan uitspreken. Dit art. 87, zooals het thans luidt, volgt, dat er ook van aanslag sprake is, al heeft de dader vrijwillig van de uitvoering van het ondernomen strafbaar feit afgezien. In de afgeschafte wetboeken viel krachtens art. 52 (55) bovendien nog onder het begrip aanslag de voorbereidingshandeling, een uitzondering alzoo op het beginsel, dat bij poging alleen de uitvoering s-handeling strafbaarhad meebrengt. Hij die bijv. een revolver kocht met het voornemen om daarvan bij een opstand gebruik te maken, was dus reeds strafbaar. l) Art. 250 levert ons het voorbeeld, dat de wetgever een voorbereidingshandeling als zelfstandig delict heeft strafbaar gesteld. laatste theorie ziet reeds een uitvoeringshandeling in iedere handeling, waarbij aan des daders voornemen op zoodanige wijze uitvoering is gegeven, dat diens bedoeling het strafbare feit te plegen daaruit met zekerheid kan worden afgeleid. Naar de objectieve leer levert daarentegen slechts diè handeling een strafbare uitvoeringshandeling op, wanneer daarmee een aanvang is gemaakt met de verwezenlijking van het strafbare feit zelf. Hierbij gaat echter de eene aanhanger dezer theorie strenger te werk dan de ander.1) Met behulp van een voorbeeld zullen we trachten de beteekenis dezer kwestie duidelijk te maken. Een inbreker heeft het plan om bij een juwelier te stelen; de étalage, waarin de sieraden zich bevinden, is echter 's nachts door een stalen rolluik afgesloten. Wanneer de man nu, teneinde de inbraak te kunnen plegen, zich de vereischte inbrekerswerktuigen aanschaft of aanmaakt, zal hier, noch naar de objectieve noch naar de subjectieve leer, sprake van strafbare poging kunnen zijn, omdat er door den dader slechts een zuivere voorbereidingshandeling is verricht.2) Stel nu echter, dat dezelfde inbreker 's nachts op weg gaat, dat 'hij voor het stalen rolluik zijn instrumenten voor den dag haalt, maar op het oogenblik, dat hij zijn werk wil beginnen, betrapt wordt. Volgens de subjectieve leer zou hier strafbare poging zijn, de objectieve leer zou echter vorderen, 1) Te ver gaan de aanhangers der objectieve theorie, die leeren, dat alle handelingen, die geen deel uitmaken van het delict zelf, voorbereidingshandelingen zijn; volgens die opvatting toch zou de dief, die in een woning inbreekt of inklimt, maar door den bewoner vóórdat hij kan stelen betrapt wordt, niet schuldig zijn aan poging tot diefstal, omdat hij de braak of inklimming verrichtende, daarmee nog slechts een voorbereidingshandeling heeft gepleegd, immers nog geen begin gemaakt heeft met de uitvoering van den diefstal zelf. Men dient aan te nemen, dat bij delicten, waarbij de wet een bepaald middel heeft aangegeven voor het plegen of aan het gebruik van dat middel strafverzwaring heeft verbonden, de uitvoering van dat misdrijf reeds is begonnen, zoodra de dader met het gebruik van het middel, waarmee hij het beoogde misdrijf wil plegen, is aangevangen. Alleen die opvatting leidt tot een voor de praktijk bevredigende oplossing. Vgl. Arr. H. RÏ12 Jan. 1891 W. 5990 en idem 11 Nov. 1901 W. 7684; m dien zin ook Simons I 158 en de Gelder blz. 69. 2) Bij besch. van den Ldr. voorzitter te Temanggoeng werd eveneens aangenomen dat èn naar de objectieve èn naar de subjectieve^pogingstheone gevorderd wordt, dat de dader een uitvoeringshandeling heeft gepleegd. Zie T. Dl. 113 blz. 106. dat de dief met de bewerking van het luik een aanvang had gemaakt.x) We zeiden hierboven, dat als uitvoeringshandeling alleen die handeling in aanmerking komt, waarmee een aanvang wordt gemaakt met de verwezenlijking van het strafbare feit zelf. Bij formeele delicten bestaat dus een strafbare poging, zoodra een begin is gemaakt met de door de wet strafbaar gestelde handeling, bij materieele delicten, zoodra de handeling is aangevangen (waaruit naar haar aard het door de wet niet gewild gevolg onmiddellijk kan ontstaan) die, zonder dat eenige verdere handeling noodig is, dat gevolg kan teweegbrengen (Aldus Simons I blz. 158). Toegegeven wordt, dat de vaststelling van een criterium, waarnaar met zekerheid het onderscheid tusschen uitvoering en voorbereiding kan worden aangewezen, waar het delicten met materieele omschrijving betreft, uiterst moeilijk" is. Poging met een ondeugdelijk middel of op een ondeugdelijk object De volgende belangrijke vraag doet zich voor: moet voor de strafbaarheid der poging de verrichte handeling zoodanig zijn geweest, dat ze het beoogde gevolg zou hebben kunnen teweegbrengen? Vooral hier openbaart zich de tegenstelling tusschen de objectieve en subjectieve pogingstheorie. De voorstanders der eerste leer maken een onderscheid tusschen absolute en relatieve ondeugdelijkheid van middelen object. Ze spreken van een absoluut ondeugdelijk middel als men aangewend heeft een middel, waarmee het delict onder geen omstandigheid kan worden gepleegd bijv. poging tot doodslag met een ongeladen revolver; van een absoluut ondeugdelijk object wordt gesproken, als het plegen van het strafbare feit op het object volstrekt onmogelijk is, bijv. poging tot kindermoord op een doodgeboren kind, poging tot diefstal op een leege kast, die alt ij d leeg is. In die gevallen achten ze de poging straffeloos, omdat de factor der objectieve gevaarlijkheid van de daad ontbreekt. x) En naar de op blz. 182 noot 1 bestreden opvatting zou zelfs dan nog van geen strafbare poging sprake kunnen zijn. Van relatieve ondeugdelijkheid wOrdt naar die leer gesproken, als de dader een middel heeft gebruikt, dat slechts in concrgto onvoldoende was om het beoogde gevolg te bereiken, maar dat onder andere omstandigheden niet ongeschikt Zou, zijn geweest, bijv. als de dader heeft trachten te vergiftigen met een in casu onvoldoende dosis arsenicum; of .wel als het object ondeugdelijk was in verband met het gebruikte middel, bijv. poging tot dooding van een gepantserd individu met een te zwak wapen; of wanneer een dief, te midden van een aantal met koopwaren gevulde zakken, zijn hand steekt in een zak, die toevalligi leeg is. De poging met een relatief ondeugdelijk middel of op een relatief ondeugdelijk object oordeelt de objectieve theorie strafbaar (in dien zin ook de H. R. en het H. G. H.). De aanhangers der subjectieve leer daarentegen maken «een onderscheid tusschen absolute en relatieve ondeugdelij kheid. Zé"redeneeren aldus: wanneer iemand een ander willende dooden, bijv. geschoten heeft met een ongeladen pistool, dan hebben we voor de strafbaarheid van die daad ons niet af te vragen, of dat een absoluut of een relatief ondeugdehjk middel is, maar dan hebben we slechts te maken met den misdadigen wil van den dader. Deze moet gestraft worden, omdat zijn misdadige wil zich geopenbaard heeft. Die,persoon is er geen zier minder Strafbaar om, omdat zijn pistool toevallig ongeladen was. Onze wetgever heeft in deze belangrijke kwestie geen bepaalde uitspraak gedaan, zoodat de oplossing daarvan aan de wetenschap is overgelaten. Intusschen is hierdoor een ernstige rechtsonzekerheid ontstaan; op een vaststaande rechtspraak kan niet worden gewezen.x) i) Als voorbeeld van het verschil in gevoelen hij de rechterlijke macht omtrent de kwestie der absolute en relatieve ondeugdelijkheid zij het volgende geval aangehaald: Eenige jaren geleden stond ,in Nederland een vrouw terecht beschuldigd haar mah te hebben willen vergiftigen; ze had daartoe eiken dag een beetje kopergroen in zijn eten gedaan. De hoeveelbjeid was echter zóó gering, dat de man wel ziek werd, maar niet stierf. Het Gerechtshof veroordeelde de vrouw als schuldig aan poging tot moord, op grond dat hier een rejajjef ondeugdelijk middel was aangewend (m.i. terecht) De H. R. intusschen meende, dat hier absolute ondeugdelijkheid aanwezig was en ontsloeg derhalve de vrouw van rechtsvervolging. [Terloops zij hier opgemerkt, dat anders dan onder de afgeschafte wetboeken, vergiftiging geen zelfstandig delict vormt, doch onder het misdrijf van moord of doodslag valt. Art. 216 (217) Swb. oud omschreef Mij aansluitende bij de objectieve leer meen ik, dat de vraag der al of niet strafbaarheid der poging afhankelijk gesteld moet worden van deze aindere vraag: kon de handeling in het algemeen naar haar aard eenig gevaar voor eenig rechtsgoed opleveren? Van een gevaarlijkheid der handeling in conereto behoeft daarbij niet te blijken. Luidt het antwoord op deze vraag bevestigend, dan is de poging strafbaar. Een pogingshandeling met een in het algemeen ongevaarlijk middel (suiker bij vergiftiging) is intusschen wel strafbaar, wanneer de toediening in een bepaald geval (bij een lijder aan suikerziekte) wèl gevaar opleverde; in zoo'n geval wijkt n.1. de onderstelling der niet-gevaarlijkheid van het middel voor het bewijs van het tegendeel en de dader zal, als vaststaat, dat hij desbewust het middel bezigde, strafbaar - zijn. Luidt het antwoord op de boven geformuleerde vraag ontkennend en is dus een handeling gepleegd, waardoor naar den normalen loop der dingen het strafbare feit niet kon worden gepleegd, dan is de pogingshandeling straffeloos. Straffeloosheid bestaat mede, wanneer de handeling gericht was op een object, waarop onder geen omstandigheden het delict kan worden gepleegd. De toevallige ondeugdelijkheid of zelfs het toevallig ontbreken van het object, waartegen de handeling is gericht, ontneemt aan die handeling niet haar algemeen gevaarlijk karakter; poging tot diefstal uit een zak of bus, die toevallig leeg is, is dus strafbaar. Absolute en relatieve ondeugdelijkheid en het misdrijf van art. 346 W. v. Str. Het bovenopgemerkte omtrent de poging met absoluut of relatief ondeugdelijk middel of op zoodanig object geldt ten aanzien van het misdrijf van abojrtujs^ruchtafdrijving^ niet „vergiftiging" als „elke toeleg op iemands leven door de werking van zelfstandigheden, die met meerderen of minderen spoed den dood kunnen verwekken, op welke wijze ook die zelfstandigheden izijn gebruikt of toegediend, en welke er de gevolgen van mogen zijn geweest".] algemeen, doch alleen voor zoover de vrouw zelve de vruchtafdrijvende handeling heeft verricht. Geschiedt die door anderen, dan is art. 299 Swb. van toepassing. Door de ruime redactie van dit artikel is 't voor de strafbaarheid (t. a. v. anderen dan de vrouw zelve) absoluut onverschillig, of deze laatste werkelijk zwanger is en evenzeer of het toegepaste middel inderdaad in staat en geschikt is de vrucht af te drijven. Bijv: Een Indisch geneeskundige wordt geraadpleegd door een ■Vrouw, die, naar ze althans zegt, zwanger is. Hij schrijft haar bijv. asemstroop voor en zegt daarbij: „neem dat drankje maar eenige dagen in, dat zal de zwangerschap wel doen verdwijnen." Nu is op grond van art. 299 de dokter strafbaar, ook al wist hij, dat zijn paltiënte in werkelijkheid niet zwanger was en al is asemstroop een middel waardoor onder geen omstandigheden een bestaande zwangerschap kan worden verstoord. Ad. III Als derde vereischte geldt, dat de uitvoering van het misdrijf niet moet zijn voltooid alleen d.i. uitsluitend tengevolge van omstandigheden van den Wil van den dader onafhankelijk. Zulke omstandigheden zijn bijv. het slaan van het wapen uit de hand van den moordenaar, betrapping door de politie, het missen van den kogel enz. De niet-voltooiïng door zoodanige omstandigheden is een element van de strafbare poging en dit moet dus in de tenlastelegging zijn opgenomen en daarvan moet in het vonnis bewijs worden geleverd. TV—dadftr niet strafbaar als hij van de uitvoering van het strafbare f eitvrjj Wi .111.heeü^a^e^^,.1) Het is daarbij^*orï^scr^^ welke beweegreden hij teruggetreden is. „Vrijwillig" wil zeggen, dat het besluit moet zijn gevormd door eigen redeneering, door een inwendig motief. Heeft de dader dus het delict niet voltooid, omdat hij zich door de politie betrapt zag, dan is het terugtreden niet vrijwillig geweest en blijft de poging strafbaar. *) „Het zekerste middel om het misdrijf in zijn loop te stuiten, is straffeloosheid te verzekeren aan den dader, die uit eigen beweging heeft afgezien van de voortzetting van zijn misdadig plan", aldus wordt in de Mem. v. Toel. Ned. W. v. Str. de straffeloosheid der vrijwillig gestaakte poging verdedigd. Men dient aan te nemen, dat de poging straffeloos is, wanneer de dader, na eerst het strafbare feit te hebben voltooid, het eerst beoogde gevolg vrijwillig weer afwendt, bijv. de dader dient iemand met het opzet hem te dooden vergif toe, doch . geeft, terugdeinzende voor de gevolgen, daarna tegengif in.1) F. DE POGING ALS VOLTOOID DELICT STRAFBAAR GESTELD In sommige gevallen vindt men in de wet begin van uitvoering van het misdrijf als voltooid misdrijf strafbaar gesteld, ' V^ zoo bijv. in de artt. 104, 105, 106, 107, 108, 130 en 140^" Strafbaar wordt daar verklaard de aanslag tot zekere zeer \°\*fO ernstige misdrijven. Onder het begrip „aanslag" valt sedert de wijziging Stbl. 1930 No. 31 lo het voTtöoï'de delict, 2o de strafbare poging en 3o elke handeling, mits ze zoover gevorderd is, dat ze, over de grens der voorbereiding heen, als begin van uitvoering van het voorgenomen feit kan worden beschouwd. Uit art. 87, zooals het thans luidt, volgt, dat er ook van aanslag sprake is, al heeft de dader vrijwillig van de uitvoering van het ondernomen strafbare feit algezien. De practische beteekenis van de gelijkstelling van "Het 'begin van uitvoering vjan het misdrijf met het voltooid delict in die gevallen ligt daarin rlot An „„„"Ui J. • _ , n !<.-. . uc lcollLt;i UB pugmg mei aezetrae strarmaxima Kan t straffen als het voltooid strafbare feit. G. DE GEQUALIFICEERDE POGING Men spreekt hiervan wanneer éénzelfde handeling kan beschouwd worden èn als poging tot een misdrijf èn als een zelfstandig ander misdrijf. Zoo levert bijv. het maken van een gat ïn den muur van een bewoond huis om er te stelen poging tot diefstal op, maar evenzeer het voltooide delict van art. 406, vernieling of beschadiging van eens anders goed. Dit onderwerp houdt verband met de leer van den samenloop van sj^ra^bjtre feiten, art. 63 e.v. Zie hieronder § 47. Of^T, °°k ^' Hamel blz- 434 neemt in dit geval de niet-strafbaarheid aan. nnar?°0I\ s„welgevers bedoeling bij vrijwillige afwending van het gevolg de pugmg straffeloos te laten, niet in de woorden vjan art. 53 tot uitdrukking 'aJ-l 6n' meen ik met Simons 1 blz- 168' dat de tekst der wet een dergenjKe ruime uitlegging, waarvoor trouwens de redelijkheid pleit, niet verbiedt. H. STRAFBARE FEITEN, WAARBIJ POGING NIET STRAFBAAR IS. Bij gjlnose delicten kan van geen poging sprake zijn, omdat deze eischt, dat de dader begonnen is zijn opzet uit te voeren en bij, een culpoos delict geen opzet kan bestaan (men kan niet beproeven bijv. iemand door onvoorzichtigheid of bij ongeluk te overrijden). Evenzeer is wegens den rechtskundigen aard der feiten de Strafbaarheid uitgesloten bij poging tot doleage delicten,waarbij de strafbaarheid afhankelijk is van een bijkomende voorwaarde (bijv. art. 182 uitdaging tot tweegevecht)1) en bij poging tot medeplichtigheid. Eveneens is logisch ondenkbaar poging tot poging, omdat strafbare poging opzet tot voltooiing eischt, alsmede poging tot aanslag, in zooverre de laatste zelf poging mocht zijn. Krachtens art. 53 is alleen poging tot misdrijf strafbaar. Art. 54 zegt nog eens uitdrukkelijk, dat poging tot overtreding niet strafbaar is. Poging tot de volgende misdrijven is niet strafbaar: tweegevecht, mishandeling en dierenmishandeling (artt. 184 al. 5, 302 al. 3 en 351 al. 5). I. BE OP POGING GESTELDE STRAFFEN Wat de op poging gestélde straffen aangaat, volgens art. 53 al. 2 en 3 wordt het maximum der hoofdstraffen op het misdrijf gesteld bij poging met eeri„4ex4e„,™^ en rtordt de doodstraf of levenslange gevangenisstraf vervangen door een gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. Art. 53 al. 4 bepaalt, dat de bijkomende straffen voor poging dezelfde zijn als voor het voltooide misdrijf. Slotopmerking Het bij art. 53 en 54 bepaalde geldt voor alle feiten, waarop bij het W. v. Str. en alle andere wettelijke voorschriften straf is gesteld, tenzij bij de _wet^ of^Jbjj i) Het bepaalde duel kan slechts volgen, wanneer de daad (het overbrengen) voltooid is; poging nu brengt mee niet-voltoiïng in casu niet overbrenging. K. B. anders is bepaald (vgl. art. 103 Swb.). Zoo vindt men 3 in de algemeene verordeningen in zake 's lands middelen en mmmmm pachten vaak, met afwijking van art. 54 Swb., poging tot fiscale overtredingen strafbaar gesteld (zie hierboven blz. 48). § 33. DADERSCHAP EN DEELNEMING A. INLEIDING De vijfde Titel handelt over deelneming aan strafbare feiten. De leer der deelneming houdt zich bezig met de vaststelling der aansprakelijkheid van de verschillende personen, die bij een strafbaar feit kunnen betrokken zijn. Bij deelneming hebben we steeds met twee of meer personen te doen, die aan ' de totstandkoming van éénzelfde delict meewerken. Die medewerking kan echter van verschillenden aard zijn: a) De- materieele handeling, waardoor het strafbare feit tot W stand komt, kan over meerdere personen verdeeld zijn, bijv. A en B spreken samen af een bepaalden riettuin in brand te steken, A steekt den tuin aan den eenen kant in brand, B aan den anderen kant b) Het plan tot het plegen van het delict kan uitgaan van een ander dan die het uitvoert bijv. bij doen plegen en uitlokken. w^aA^v^-w-y**" t^-Oo^» c) Door anderen wordt tijdens of vóór het plegen van het strafbare feit door raad en (of) daad hulp verleend. Men onderscheidt twee vormen van deelneming nl. zelfstandjee en onzelfstandige deelneming. Bij dén! eersten vorm (mededaderschap) wordt de aansprakelijkheid van iederen deelnemer zelfstandig naar haar eigen rechtskundig karakter beoordeeld en draagt ze ook haar eigen qualificatie./Bij den onzelfstandigen, accessoiren vorm van deelneming (medeplichtigheid en tegenwoordig naar meestal aangenomen wordt ook uitlokking) wordt de daad van den deelnemer uit een juridisch oogpunt beoordeeld naar die van den dader; de handeling van den deelnemer volgt in qualificatie ook die van den dader, terwijl er slechts aansprakelijkheid bestaat voor zoover door den dader een strafbaar feit is gepleegd. B. DE LEEB BER DEELNEMING VOLGENS HET OUDE STRAFWETBOEK Het afgeschafte wetboek maakte tusschen de personen, die aan het strafbare feit deelnamen, een weinig scherp onderscheid. Tot de groep van „medeplichtigen" bracht het een bonte rij van menschen. M^d^^tig Werden nl. o. a. genoemd: 1° zij, die het strafbare feit hadden uitgelokt, 2° zij, die op eenigerlei wijze het plegen van het strafbare i feit hadden bevorderd of daarbij behulpzaam waren geweest, 3° zij, die door heling van door misdrijf verkregen voor- L werpen dat misdrijf hadden begunstigd.1) De medeplichtigen werden met dezelfde sjra|_ als,,d^daderT"gestFalt^)r'*Eéhalve wanneer uitdrukkelijk in de wet voorMrfeerTYêpaald geval anders bepaald was. Een deagelrjke uitzondering behelsde bijv. art. 28 (31) Swb. oud voor een bijzonderen vorm van heling. Met de systematiek van de oude strafwet heeft het nieuwe recht gebroken. Onze wet maakt een onderscheid tusschen daders en medeplichtigen en spreekt verder van uitiokkers, van wïe gezegd worat, dat ze als daders worden gestraft. Verschil van meening bestaat echter, of de uitlokkers ook als daders moeten worden beschouwd. 't Eerste groote verschilpunt met de oude regeling is, dat naar art. 56 voor de medeplichtigheid de hulp moet verstrekt Izijn vóór of tijdens het plegen van het delict, zoodat daden verricht nadat het delict reeds afgeloopen is, het karakter van medeplichtigheid niet kunnen dragen. Dientengevolge is thans heling geen medeplichtigheid meer, immers de i) Bij Stbl. 1899 No. 141 werden de artt. 31a en 31b, het zgn. misdrijf van ,wang teboesan" in het oude strafwetboek opgenomen. De daar omschreven strafbare feiten, hoewel evenals de heling het beginsel der medeplichtigheid rakende, vormden een zelfstandig delict. Bij gebreke echter van een afzonderlnken titel „Begunstiging" in het oude wetboek, waaronder ze naa» hun aard thuis hoorden, bracht men ze maar onder den titel „Van Medeplichtigheid" onder. . . *) Dit was geheel in overeenstemming met de m de C. P. gevolgde leer, op haar beurt weer ontleend aan het Romeinsche Recht. heler verricht zijn handeling na den diefstal. Heling is een zelfstandig strafbaar feit geworden, dat we in het Tweede Boek nl. in de artt 480 — 483 onder den Titel „Begunstiging" omschreven vinden.x) Hete een hier omtrent heling is opgemerkt, geldt m. m. mede voor de artt 26 (29), 31a en 31b van het oude Swb. Inl.; al die handelingen worden verricht, nadat het eigenlijke strafbare feit reeds is afgeloopen. Artikel 26 (29) is een zelfstandig strafbaar feit geworden n.1. art. 221 W.v. Str. j de artt 31a, 31b en 29 (32) komen niet meer in ons strafwetboek voor en zijn dus vervallen. 't Tweede verschilpunt is, dat de medeplichtigheid met een lichtere straf strafbaar gesteld is dan daderschap en uitlokking, terwxjl7geü^ reeds opgemerkt, naar het vroegere recht de medeplichtigen met dezelfde straf als de daders werden gestraft. De algemeene beginselen omtrent de leer der deelneming zijn in de artt. 55 — 60 neergelegd. In gevolge art. 103 gelden' ze echter ook voor strafbare feiten voorkomende in algemeene en locale verordeningen, tenzij bij de wet of Koninklijk Besluit ten deze afwijkende voorschriften zijn vastgesteld, In verband hiermee wordt verwezen naar art. 4 al. 1 en 6 Inv. Ver., ten gevolge waarvan als regel in zake overtreding van de alg. verordeningen van 's lands middelen en paêhten medeplichtigheid jstralbaar is gesteld. C. VORMEN VAN DADERSCHAP Over daders handelt art 55. We kunnen die daders nader onderscheiden in: I allejgn-daders II middellijke daders en III mededaders. "wanneer iemand bij een strafbaar feit betrokken is, moeten we uitmaken, of die handeling oplevert een vorm van *) De beschouwing van heling als begunstigingsmisdrijf sdoor onze wet is echter onjuist, immers de heler, die als regel uit winstbejag handelt, mist het opzet om te begunstigen, het bestaan van welk opzet trouwens niet voor de strafbaarheid gevorderd wordt. Het eigenlijke wetenschappelijke begunstigmgsmisdrijf vinden we in art. 221 opgenomen*^ /vwuoi*«Ju*fc, W-ut- daderschap, uitlokking of medeplichtigheid. Stellen we bijv. het volgende geval: A en B hebben het plan gevormd bij C diefstal te plegen; daar Cs woning aan een drukken verkeersweg ligt, spreken ze met elkaar af, dat B ter beveiliging van zijn makker op den uitkijk zal staan, terwijl hij, A, zijn slag slaat. Nu moeten we weten, of A en B eikaars mededaders zijn, dan wel of A dader is en B medeplichtige. Ik meen, dat naar onze wet A is te beschouwen als dader en B als zijn medeplichtige. !) Dit is nu niet alleen een kwestie van naam, maar heeft ook practische beteekenis, omdat: lo bij overtreding aileen de daders strafbaar zijn en met de medeplichtigen, (art. 60). 2o bij misdrijven het maximum der hoofdstraffen voor medeplichtigheid met een derde verminderd wordt, terwijl de doodstraf of levenslange* gevangenisstraf vervangen wordt door gev. straf van ten hoogste 15 jaren (art. 57 al. 1 en 2). § 34. DADERSCHAP Dader van een strafbaar feit is hij, die dat strafbaar feit pleegt, d.w.z. die verricht hetgeen de wet verboden, nalaat hetgeen de Wet geboden heeft of die het door de wet niet gewilde gevolg teweeggebracht heeft, terwijl het een en ander aan zijn scjrujd (in^ime^zin) te wijten is.2) Iemand kan alleen i) Ofschoon ik erken, dat de wet geen uitdrukkelijkeuitspraak dienaangaande inhoudt, meen ik, dat het in den tekst uitgesproken gevoelen in het stelseder wet'ligt. Ook'de H. ^J»n^^^r^^ im eedaan Arrn. H. R. 25 Maart 1901 W. 75^7^" 17'Maart J902 W 7743, 30April 1906 W. 8374, 25 Mei 1914 W. 9655 en 301 Maart 1925 W 11381 Opgemerkt zij echter, dat de meeningen omtrent dit punt verdeeld znn Sommige rechtsgeleerden zijn van oordeel, dat gestolen goederen bewaU Twacht staan, inlichtingen geven eft^rgehjke h^hnge. van ondergeschikte beteekenis niet als medeplichtigheid maar als m e d e.diad er Tc h1 % zin aan te merken, zoodra de deelnemer die ondergeschikte rol on zTch hieftTenomen na vo oraf gemaakt e afsprak met den dLte Zie Mv.8T Landr. Krafsaan, hetwelk kennelijk van laatstbedoelde opva ting uiEat, in revisie bekr. door de R. v. J. te So^abaia d. d. 5 ^Vni 1P18 T Dl 111 blz. 460. In anderen zin echter diezelfde R. v. J. «rond van art 103 Swb. nog andere personen dan zn die het feit plegen voor dr overtreding van een wettelijk gebod of verbod worden aansprakelijk iestuld; ook zoSge personen moeten dan als daders worden aangemerkt. dan dader genoemd worden als in hem alle voor het strafbare feit gestelde subjectieve en objectieve hoedanigheden aanwezig zijn. Aan een ambts- of beroepsdelict kan zich dus alleen een ambtenaar of degene, die dat bepaalde beroep uitoefent, als Öader schuldig maken. Ten aanzien van voortdurende delicten, d. z. strafbare feiten, die bestaan in het doen voortduren van een verboden toestand, wordt diegene als dader aangemerkt, die het in zijn macht hebbende daaraan een einde te maken, dezen doet voortduren. Men kan als dader een strafbaar feit plegen met eigen lichaam (A neemt een voorwerp weg met de hand), maar ook met een instrument of Werktuig (hij haalt het voorwerp naar zich toe met een haak) of met een Jjer (hij laat dat voorwerp weghalen door zijn hond). A. ALLEEN DADERSCHAP Alleendader is degene, die zonder een in daderschap bestaande medewerking van een ander het strafbare feit alleen verwezenhjkt; dus in het voorbeeld van zooeven (blz. 192) is A de dader, nader bepaald alleendader. Daderschap wordt niet vermoed, maar moet bewezen worden. Krachtens art. 59 wordt echter^m""dë" gevallen, waarin wegens overtreding straf wordt bepaald tegen bestuurders, leden van eenig bestuur of commissarissen, geen straf uitgesproken tegen den bestuurder of commissaris van wien blijkt, dat de overtreding b„ujh^^|jn^edoenjs gepleegd. We hebben dus hier te doen met een wettelijk vermoeden van daderschap tegen bestuurders enz., die in die gevallen alleen aan de veroordeeling kunnen ontkomen door het bewijs, dat ze in geenerlei ppzicht debet zijn aan die overtreding.l) B. MIDDELLIJKE DADERSCHAP Nu het doen pleen^d.i. dus de middellijke daderschap. *) Als voorbeeld van gevallen, waarin tegen bestuurders wegens overtreding straf is bedreigd en waarin art. 59 toepassing kan vinden worden genoemd- art. 73 Stbl. 1927 No. 258, Algemeene Bepalingen Spoor- en Tramwegen en art. 194 der Mijnordonnantie-1930 Stbl. 1930 No. 38. 13 Als dader Wordt gestraft, zegt art. 55, hij die een strafbaar feit door een ander doet plegen. Hier pleegt men dus het strafbare feit niet döor zjjn eigen lichaam, niet door een Werktuig, noch door een dier, maar door een ander mensch. Voor het begrip „doen plegen" is het noodig, dat de handeling verricht is als gevolg van een actief inwerken van de zijde van den als middellijken dader aansprakelijk te stellen persoon. Men noemt dengene, die „doet plegen" den middellijken dader (manus domina d.i. lett. heerschende hand), dengene dlërT3e "mïddëlhjke dader als 't ware als zjrjn werktuig gebruikt, manus mi nis tra (d. i. lett. dienende hand). We moeten de middellijke daderschap zorgvuldig uiteenhouden van de hieronder te behandelen uitlokking, Want ook bij uitlokking pleegt men het strafbare feit niet door zich zelf maar door een ander mensch. We beginnen met een voorbeeld: A belooft een rijksdaalder'aan B als hij C een pak slaag geeft. B doet dat. A is strafbaar wegens uitlokking tot mishandeling (art. 55 sub 2), maar natuurlijk is B óók strafbaar. Nu wordt direct opgemerkt, dat we in die gevallen niét te doen hebben met „doen plegen." Men spreekt alleen van middellijke daderschap, wanneer iemand, zelf de strafbare handeling niet verrichtende, deze laat Verrichten door: a) iemand die met toerekeningsvatbaar is (art. 44). b) iemand die met strafrechtelijk aansprakelijk is, omdat hij in qy^erni&shi handelde1) of krachtens een onbevoegdelijk gegeven ambtelijk bevel bij het vervuld zijn van de in art. 51 sub 2 gestelde voorwaarden,*- * c) iemand die niet strafrechtelijk aansprakelijk is, omdat hij hJ., in dwaling verkeerde omtrent een der elementen van het strafbare feit of wel het voor het delict gevorderde orjggt miste. i) Het handelen door tusschenkomst van een physiek gedwongenë beschouwen de meeste schrijvers en mi. terecht als ;,plegen". Verder is doen plegen aanwezig: d) wanneer het misdrijf een bepaald oogmerk vordert en dat niet bij den materieelen uitvoerder van het strafbare feït bestaat; e) wanneer bij dezen laatste de hoedanigheid, voor het strafbare feit gevorderd, ontbreekt. Eenige voorbeelden van doen plegen: I A brengt B onder hypnose en gelast hem in dien toestand Cs horloge weg te nemen. B is niet strafbaar, want hij heeft gehandeld in een toestand van onbewiustheid, het vereischte opzet ontbreekt. A wordt echter gestraft wegens het doen plegen van diefstal. II A houdt een arit in zijn hand en staat met B te spreken. C komt voorbij, grijpt A's hand en duwt die met kracht naar voren, zoodat de arit in het lichaam van B dringt en dezen zwaar verwondt. A is niet strafbaar, omdat zijn handelen niet de uiting was van een bewusten wil, maar een reflexbeweging. C is strafbaar wegens het doen plegen. Een dergelijk geval wordt gewoonlijk als een voorbeeld van „doen plegen" gegeven, intusschen lijkt het me juister hier te spreken van „plegen," omdat A door C eenvoudig als werktuig werd gebruikt Aldus ook Noyon aant. 7 ad art. 47. III A draagt aan B, zijn huisjongen, op een zeker voorwerp weg te halen; de laatste, niet Wetende, noch kunnende vermoeden, dat bedoeld voorwerp niet aan zijn meester toebehoort, neemt het weg. B is niet schuldig, omdat hij in dwaling verkeerde omtrent een der elementen van het strafbare feit Aj zal zich echter schuldig maken aan het doen plegen van diefstal. Soms veroorzaakt het eenige moeilijkheid de juiste grens tusschen doen plegen en uitlokking vast te stellen, bijv. A staat met een geladen revolver voor B en dreigt hem te zullen neerschieten, indien hij het huis van C niet in brand steekt. Voldoet B aan dat bevel dan is hij niet schuldig aan brandstichting, omdat hij zich beroepen kan op overmacht. A maakt zich echter schuldig aan het doen plegen van brandstichting. In het volgende geval zouden we echter niet te doen hebben met doen plegen, maar met uitlokking. A staat met opgeheven hand voor B en dreigt hem met een pak slaag, indien hij Cs huis niet in brand steekt. Voldoet hij nu aan A's beviel dan is B strafbaar wegens brandstichting, want zijn beroep op overmacht gaat niet op; een bedreiging met een pak slaag is niet Van dien aard, dat hij daarvoor behoorde te zwichten. A zal echter ook kunnen worden gestraft, omdat bij door bedreiging met geweld de brandstichting opzettelijk heeft uitgelokt. Verschilpunten tusschen doen plegen en uitlokken: lo Bij doen plegen is de materieele (feitelijke) dader strafrechtelijk niet aansprakelijk, hetzij wegens ontoerekeningsvatbaarheid, hetzij wegens het ontbreken van opzet of schuld. 2o Doen plegen is strafbaar, onverschillig op welke wqze en door welk middel men heeft doen plegen. Uitlokking is slechts strafbaar, wanneer de uiÜokker heeft gebezigd bepaalde in de wet uitdrukkelijk opgenoemde middelen, vgl. art. 65 2o. l4Wi 'U«£JU*^, w*» 't Doen plegen van overtredingen Ook overtredingen kan men, aangezien bij geen enkele overtreding opzet ondenkbaar is, doen^jplegen. Intusschen zal hier slechts in heel enkele gevallen^u^strafrechteln'ke aansprakelijkheid van dengene, die de overtreding feitelijk pleegde,, zfljn uitgesloten (bijv. in de gevallen van de art. 44 al. fen' \VV-51 al. 2). Degene toch, die in strijd met de strafbepaling iets v^^v^^ gedaan of nagelaten heeft, wordt, zonder dat de rechter een bij zonder onderzoek naar diens schuld doet, alleen door het feit van het handelen of niet handelen als dader aansprakelijk gesteld. Hij kan dus niet als manus ministra Worden aangemerkt en van dengene, die de eigenlijke intellectueele bewerker van het plegen van de overtreding was, kan dus niet worden gezegd, dat hij den ander de overtreding heeft doen plegen. Betwist is de vraag of iemand om middellijke dader van eenig strafbaar feit te kunnen worden genoemd, ook zelf het strafbare feit, dat de uitvoerder pleegt, rechtens moet kunnen plegen1), of de vrouw1 dus bijv. het misdrijf van verkrachting kan doen plegen, de niet gehuwde het misdrijf van bigamie of overspel, de niet-ambtenaar een ambtsmis>drijf. C. MEDEDADERSCHAP I. Mededaderschap en de beteekenis van „me dep legen" in art. 55 Als dader van een strafbaar feit wordt gestraft hij, die dat feit „n^erjgegk" Met medeplegers, aldus de gangbare opvatting, worden bedoeld zij, die aan het plegen van het delict medewerken,' deelnemen; dus de medepleger is mededader^ Onder mededader verstaat men hem, die met een ander een strafbaar feit pleegt. A en B, die in vereeniging met elkander een zware kist stelen en tezamen het huis uitdragen, zjjn elkanders mededaders; A is niet dader en B mededader of omgekeerd, beiden zijn daders, ten opzichte echter van elkaar zijn ze mededaders. De mededader moet ais dader al de eigenschappen en hoedanigheden bezitten, die naar de Wettelijke omschrijving voor daderschap gevorderd worden. Nu meenen echter andere rechtsgeleerde schrijvers,8) dat het niet de bedoeling van den Wetgever geweest "kan zijn met de woorden „medeplegen" in art. 55 aanhef van diè gevallen van samenwerking te spreken, immers, redeneeren ze, dat ware overbodig, daar onder de uitdrukking „plegen" vanzelf allen begrepen zijn, die aan de handeling, welke !) Simons I blz. 291 en v. Hamel 459-460 zijn van meening, dat de middellijke daderschap een vorm van daderschapijs en beantwoorden dus de hier gestelde vraag bevestigend. Anders de H. /R., die de leer verwerpt, dat de middellijke dader als dader zou moeten wórden beschouwd en leert, dat hij slechts in strafbaarheid met den dadér wordt gelijkgesteld. Zie Arrn. H. R. 21 April 1913 W. 9501 en 15 Juni 1914 W. 9667. Aldus ook Noyon aant. 8 ad art. 47. 2) Aldus bijv. ook Noyon aant. 18 ad art. 47, welke schrijver in „medeplegen" ziet een onzelfstandigen vorm van deelneming aan een delict, het midden houdende tusschen de eigenlijke daderschap en de medeplichtigheid. De H. R. schijnt zich bij Arr. v. 21 Juni 1926 W. 11541 bij deze zienswijze te hebben aangesloten. In anderen zin echter Simons blz. 294-295 en v. Hamel blz. 482 en 485 naar wier oordeel „medeplegen" in art. 47 sub 1 op niets anders wijst dan op mededaderschap. 't strafbare feit vormt, rechtstreeks deelnemen. Onder „medeplegen" vallen geheel andere gevallen van deelneming, 't Komt n. 1. vaak voor, dat een strafbaar feit alleen kan gepleegd worden door een bepaald soort personen, of alleen door menschen, die in een bepaalden toestand of in bepaalde omstandigheden verkeeren. Men neme bijv. verduistering, d. i. de Wederrechtelijke toeëigening van eenig goed, dat men anders dan door misdrijf onder zich heeft. A is de vervoerder van eenig aan B toebehoorend goed; tezamen met C draagt hij het goed weg, ze verkoopen het te■ zamen en maken van de opbrengst goede sier. A pleegt verduistering, (C kan echter zelfstandig dit misdrijf niet plegen, Want hij had het goed niet onder zich; als medeplichtige is hij eveneens niet te straffen, want hij was A niet behulpzaam, maar nam rechtstreeks deel aan de toeëigening. x) C. zou niet strafbaar zijn, zoo de wet hem niet in art. 55 al. 1 sub 1 als medepleger tot dader stempelde. De voorstanders dier leer zoeken voor hun opvatting steun, behalve in de Mem. v. Toel. op art. 50 Ned. Swb,, in de strafwet zelf n.1. in art. 284 aft 1, 2°, waar gestraft wordt de gehuwde, die overspel pleegt en de ongehuwde (die als zoodanig geen overspel kan plegen), die het feit medepleegt. Hierin ligt, meenen ze, een duidehjke aanwijzing omtrent de beteekenis, die naar de wet aan „medeplegen" is te hechten. Medeplegen bestaat dus, naar die opvatting, daar waar van twee daders de een wel het vereischte opzet heeft, ook wel een uitvoeringshandeling pleegt, maar door het eeroia^Ya^n de verjisjAt^^^^ geen aa- der van het misdrijf kan zijn. II. Mededaderschap en medeplichtigheid; het onderscheid dezer twee vormen van deelneming Voor mededaderschap is noodig de lichamelijke samenwerking van meerdere personen tot de totstandkoming van het strafbare feit. Nu is het moeilijke, dat ook bij medeplichtigheid ï) Naax de andere m. i. juiste leer is C in ons voorbeeld als medeplichtige te straffen. zoo'n physieke samenwerking van meerdere personen kan plaats hebben (art. 56 sub. 1). De vraag rijst nu, wanneer zoo'n samenwerking bij een strafbaar feit mededaderschap en wanneer ze medepHchtigheid oplevert. Die vraag is van practische beteekenis: lo met het oog op den omvang der aansprakelijkheid, 2o omdat bij medeplichtigheid hèt maximum dër"hoöfdstraffen met een derde wordt verminderd, de doodstraf en levenslange gevangenisstraf vervangen worden door gevangenisstraf van ten hoogste 15 jaren, 3o omdat, naar art. 60 bepaalt, medeplichtigheid aan over- treding niet strafbaar is, 4o omdat bjj verschillende strafbare feiten samenwerking van meerdere personen als daders strafverzwaring tengevolge heeft (vgl. de artt. 170, 214, 363 sub 4, 365 2o en 460). III. Objectieve en subjectieve theorie Het onderscheid tusschen mededaderschap en medeplichtigheid wordt door de geleerden in verschillende richting gezocht * Naar de eene leer (groep der objectieve deelnemingstheorieën) vindt het onderscheid zijn grondslag' ih de objectieve zijde van het strafbare feit, de beslissing wordt dus gezocht in de allereerste plaats in den ajLTd der verrichte handeling; voor mededaderschap is noodig dat men rechtstreeks deelneemt aan een handeling, die tot de elementen van het delict behoort óf anders geformuleerd, dat men een handeling verricht, die tot de uitvoeringshandelingen van het delict behoort. Naar de andere leer (groep der subjectieve deelnemingstheorieën) moet het onderscheid steunen op de subjectieve zijde TOn^'het strafbare feit, gevraagd moet allereerst worden naar het ojjxet van den deelnemer; bestond bij dezen het opzet om mede te werken aan de totstandkoming van het strafbare feit, dan hebben we te doen met mededaderschap; bestond bij hem alleen het opzet tot hulpverleening, dan is er sprake van medeplichtigheid. *) i) Naar een andere formuleering van de subjectieve theorie handelt de mededader bij het verleenen van zijn medewerking in zijn eigen belang, beschouwt hij de onderneming als de zijne, in tegenstelling met den medeplichtige, die handelt ter behartiging van eens anders belang en de onderneming als die van anderen beschouwt. Zie omtrent dit punt blz. 192 noot. Naar een derde theorie moet ter oplossing van dit vraagstuk zoowel op den aard der verrichte handeling als op het opzet gelet worden. IV. Standpunt van onze wet Aangenomen mag worden, dat naar onze wet het onderscheid tusschen mededaderschap en medeplichtigheid steunt op den aard der door den deelnemer verrichte handeling, terwijl ook de jurisprudentie van den H. R. zich voor de objectieve deelnemingstheorie heeft uitgesproken.1) Gepleit wordt echter door velen voor het laten wegvallen van de tegenstelling tusschen beide vormen van deelneming en de verschillende daaraan verbonden rechtsgevolgen. Gewenscht wordt het vaststellen van een wettelijk begrip van opzettelijke samenwerking aan een strafbaar feit, waarbij de strafbaarheid van iederen medewerker aan het delict zou dienen te worden bepaald naar zijn gebleken misdadige gezindheid, geheel los van het juridisch karakter van zijn daad van deelneming. V. Bewustzijn van samenwerking Voor mededaderschap is vereischt, dat op het oogenblik, dat de strafbare daad verricht wordt, ieder der handelenden Weet, dat hij tezamen met een of meer anderen werkzaam is ter verwezenhjking van hetzelfde gevolg. Dus zal er mededaderschap zijn in het volgende geval: A steekt het huis aan den eenen kant in brand, terwijl hij weet, dat terzelfder tijd B aan den anderen kant een brandend voorwerp in aanraking brengt met het atappen dak. Doch in het volgend geval zal er daarentegen van mededaderschap geen sprake zijn: A, B en C komen toevallig op een sawah en ieder van hen neemt, i) Arr. H. R. 25 Maart 1901 W. 7587 en t.a.v. diefstal de Arr11. H. R. 25 Mei 1914 W. 9655, 25 Mei 1914 W. 9655 en 30 Maart 1925 W. 11381, ta. v. afdreiging zie Arr. H. R. 29 Juni 1914 W. 9675 en van moord hetzelfde college 29 Maart 1920 W. 10566, bij welk laatste arrest rechtstreeksche deelneming en derhalve mededaderschap aan doodslag werd gezien in het vasthouden en weerloos maken van het slachtoffer. Aldus t. a. v. art. 187 (brandstichting) v. Ldr. Pasoeroean d. d. 29 Sept. 1919 T. Dl. 112 blz. 473 e.v. zonder van elkaar iets af te weten, eenige bossen padi weg. Hier zijn drie diefstallen gepleegd; A, B en C zijn daarvan ieder dader, doch ze zijn niet elkanders mededaders. Niet absoluut noodzakelijk is het echter, dat het samenWerkend handelen bepaaldelijk het gevolg is geweest van een voorafgegane afspraak. VI. Omvang van de aansprakelijkheid der mededaders Ieder van Jie^jg,,aansprakelijk voor de bi^ de^amenwerking •^rjrt^^^^^h^en^^^jiner.., "lij^l^feig ftn v^por^dje^ daaruit vCftTtfAQgiP^^dfeJ^Q^g*" De mededaders zijn dus aansprakelijk voor het geheele delict en voor alle handelingen, waaruit dat delict heeft bestaan, onverschillig wie hunner die handeling heeft gepleegd. Wordt dus aangenomen, dat beklaagde tezamen met een ander het ten lastegelegde heeft gepleegd, dan komt voor zijn rekening ook de verzwarende omstandigheid, dat de diefstal bv. is begaan door middel van braak, ook al is die braak feitelijk door een ander gepleegd.*) Die uitgebreide aansprakelijkheid ook voor de bij de samenwerking door andere deelnemers begane handelingen bestaat natuurlijk alleen voor zoover het fësTTlta!tt~lftfrïien de grenzen van het gevormde plan gelegen is.' Indien A en B, beiden gewapend m6t het oog op eventueel verzet, op diefstal uitgaan, en vervolgens door één van hen de bestolene bij een worsteling wordt gedood, komt die dood ook ten laste van den andere. Indien echter de afspraak was om te stelen zonder geweldpleging en de andere, zich niet aan die afspraak houdende, den bestolene doodt, zal de mededader wegens dien dood niet aansprakelijk gesteld kunnen worden. De aansprakelijkheid van de mededaders strekt zich ook uit tot de uit de handeling voortvloeiende gevolgen, bedoeld worden hiermee de objectief verzwarende omstandigheden. Voorbeeld : A en B spreken samen af X te mishandelen. Ze vallen hem samen aan. X komt tengevolge van de mishandeling te overlijden. Gepleegd is nu het strafbare feit: mishandeling, die i) Cfr. Arr. H. R. 6 April 1925 W. 11898. den dood tengevolge heeft, (art. 351 sub 3) en zoowel A als R • j zal deswege veroordeeld kunnen worden, ook al mocht in het gerechtelijk onderzoek niet zijn komen vast te staan, wie van / \hen feitelijk den doodelijken slag heeft toegebracht. É Het boven behandelde vormt eigenlijk een uitzondering 1 op den regel, dat men strafrechtelijk slechts aansprakelijk |is voor datgene wat men zelf doet. De afwijking van dien regel bij mededaderschap is niet uitdrukkelijk in het wetboek neergelegd, maar moet toch worden aangenomen; het vloeit trouwens voort uit art. 55 al. 1 sub 1, alsmede uit het bestaan van eenige in het strafwetboek uitdrukkelijke vermelde uitzonderingen, nl. de artt. 170, 214, 459 en 460. Krachtens het eerstgeciteerde artikel mag bij or^nhjk^gew^ld N met vjam4è„kra^ten)alleen ten laste van den werkelijken \ dader gebracht worden, wat hij afzonderlijk heeft verricht, \ terwijl allen daarentegen aansprakelijk zijn voor het delict 1 op zich zelf, dat trouwens strafbaar is onafhankelijk van \ de omstandigheid of vernietiging van goederen is gepleegd -* of lichamelijk letsel aan personen is toegebracht. VIL Geen mededaderschap bij culpose delicten Mededaderschap bij niet-opzettelijk misdrijven is als regel niet bestaanbaar, aangezien mededaderschap vordert bewuste samenwerking van meerdere personen. *) 'n Curieus arrest van den H. R. omtrent mededaderschap bij nietopzettelijke misdrijven is opgenomen in W. 10842'. Mededaderschap wordt bij culpose delicten aangenomen, wanneer de door elk der beklaagden gepleegde verzuimen tezamen het door de wet niet gewilde gevolg hebben teweeggebracht. Een rechtstreeksche of bewuste samenwerking wordt daartoe niet vereischt. Tegen deze uitspraak van den H. R. oefent Prof. Simons terecht critiek. Weliswaar is de mogelijkheid van mededaderschap bij culpose delicten niet geheel uitgesloten, doch men kan die alleen aannemen, wanneer twee of meer personen gezamenlijk handelen en bij beiden of allen schuld t.a.v. het gevolg aanwezig is. De H. B. gaat bij aangehaald arrest v. 4 Nov. 1921 echter verder; immers in het daarbij besliste geval was geen sprake van gemeenschappelijk handelen, de nalatigheden van beklaagden stonden op zich zelf, al leidden ze dn onderling verband tot het veroorzaakte gevolg. Zie over medeplegen bij schuldmisdrijven: Mr. Br. P. van Heijnsbergen W. 11494 alsmede T. Dl. 114 blz. 514 e.v. VIII. Noodzakelijke deelneming1) Hieronder verstaat men gevallen, waarin naar de begripsomschrijving voor de aanwezigheid van het strafbare feit samenwerking van meerdere personen noodzjkehjk is. Terwijl voor eêngroot aantal van" die gevallen de strafwet, hetzij uitdrukkelijk hetzij door de omschrijving van het delict, de strafbaarheid der verschillende deelnemers heeft geregeld (vgl. de artt. 110, 149, 170, 182, 214, 279, 284 en 401) is die regeling in andere gevallen2) achterwege gebleven en zijn we dientengevolge in de onzekerheid gelaten in hoeverre de door de wet niet uitdrukkelijk strafbaar gestelde persoon als deelnemer,' hetzij als mededader, uiüokker of medeplichtige, toch weer onder de toepassing van de strafwet mag worden gebracht. Zoo doet zich, om maar één voorbeeld te noemen, bij het delict van art. 221 al. 1 sub 1 die vraag Voor met betrekking tot hem, die schuldig of vervolgd wordende wegens misdrijf, zich laat verbergen. Verder doen zich nog gevallen voor, dat de strafwet een bepaalde handeling straffeloos heeft gelaten, doch het uitlokken tot die handeling of medeplichtigheid daaraan als bijzonder misdrijf strafbaar heeft gesteld. Zelfbevrijding uit de gevangenis bijv. heeft onze strafwet straffeloos gelaten. Art. 223 stelt echter wél strafbaar dengene, die zoo'n gevangene bevrijdt of bij zijn bevrijding behulpzaam is. Nu is het de vraag, en daarover loopen de meeningen uiteen, of het geoorloofd is den gevangene, van wien de hoofdhandeling uitgaat, bijv. als uitlokker tot of medeplichtige aan het misdrijf van art. 223 toch weer onder het bereik der strafwet te brengen. Het komt me Voor, dat het de bedoeling van den wetgever niet geweest kan 'zijn in de hier bedoelde gevallen hem, die de hoofdhandeling straffeloos kan verrichten, als deelnemer van het misdrijf van den ander (in ons voorbeeld van den overtreder van art. 223) toch weer onder de strafwet te brengen. Zeer zeker zal mep dit niet mogen aannemen, waar het strafbepalingen geldt, die meer bijzonder de bescherming van den *) Beter is te spreken van „noodzakelijke samenwerking." *) Voorbeelden hiervan de artt. 221 1°, 238, 287, 290, 293, 294, 295, 296, 297, 299, 232 2°, 345, 397, 3°, 418, 426, 477. %j w^w|ju «tM*^xuw; wvoU^-v^>, persoon, die men als deelnemer zou straffen, ten doel hebben, bv. in de gevallen van artt. 290 en 294. § 35. UITLOKKING A. BEGRIP TÜtMfrm hffitftflfr;"'*. {?ma.r;. Apgftttelft gelegenheid, middelen oMnhchtingen ^versjhaffeji Jat hef plegen van het misd^f." Hier is dus sprake van de medeplichtigheuirdie^ alaFrleTstrafbare feit Voorafgaat- en deze verklaart de wet alleen strafbaar, indien de verleende hulp bestaat in het Verschaffen van 'gelegenheid, middelen of inlichtingen. Gesproken Wordt van het verschaffen van gelegenheid, niet van het laten van gelegenheid, dus Wordt er vereischt een a,cjj^e,^edewerking. Wie, bespeurende, dat een ander zich van een werktuig voorziet tot het plegen van een misdrijf, hem dat laat medenemen, kan niet gezegd worden hem dat middel te hebben verschaft en is dus niet als medeplichtig aan dat feit strafbaar. Men neemt echter; aan, dat hij, die met toezicht belast, een ander de vrije i-i Naar het inheemsche recht schijnt medeplichtigheid slechts Akn te bestaan, wanneer de verleende hulp of bijstand tot het veroorzaken der schade heeft meegewerkt. Indien dit het geval is, acht men den medeplichtige even zwaar schuldig als den dader, zonder dat men zich bekommert over het aandeel dat elk der deelnemers in de uitvoering van het misdrnf of de voorbereiding daartoe heeft gehad. Opmerkelijk is ook dat een dudekjk en iuist woord ter aanduiding van het begrip medeplichtigheid met liestaat Men pleegt allen, die hete! rechtstreeks hetzij zndehngs bn het plegen van het delict betrokken zijn, aan te duiden met „toeroet of tjampoer mentioerie boenoeh" enz. Zie de Gelder blz. 18. BH Arr Hof Arnhem 27 Nov. 1919 W. 10497 werd beslist, dat een bulp van onbeduidenden aard niet als medeplichtigheid kan worden aangemerkt, vooral niet wanneer die daad van hulp slechts zeer indirect het plegen der mishandeling mogelijk maakte. hand laat om zijn misdrijf te plegen, geacht kan worden hem daartoe de gelegenheid te verschaffen. *) Wat den tweeden \rorm van medeplichtigheid betreft, zeiden we boven, dat alleen diè hulp strafbaar maakt, die onder art. 66 sub 2 te brengen is. Nu zou men zeggen, dat nagenoeg elke hulp daaronder valt. Er bestaat echter een belangrijke beperking. Naar de opvatting van den H. R. 2) en vele anderen vormt alleen de hulp, bestaande in het verschaffen van inlichtingen, medeplichtigheid, wanneer op het oogenblik, dat de inlichtingen verstrekt werden, bij den dader reeds het plan bestond tot het plegen Van het misdrijf, atzoo' niet wanneer Ze de istrekking hadden bij dezen het voornemen tot misdrijf op te wekken. In het door ons in het Hoofdstuk Uitlokking blz. 206 aangehaalde voorbeeld bestond, toen B aan A de daar vermelde mededeeUngen deed, bij dezen laatste nog geen plan om dit delict te plegen, We zouden integendeel kunnen zeggen, dat B door 'zijn inlichtingen bij A het plan tot het misdrijf heeft doen rijpen. Daarom juist oordeelt de H. R. in zoo'n geval B geen medeplichtige. B is feitelijk uitlokker en sedert de wijziging van art. 55 No. 2 bij K. B. 1925 No. 197 ook als zoodanig te straffen. B. VERBANB TU88CEEN DADERSCHAP EN MEDEPLICHTIGHEID Medeplichtigheid draagt een accessoir (onzelfstandig) karakter; daarom is ze dus in stiafbaarheid^en'''qualiFicatieafhankelijk van het door den dader verrichte feit Is er door dezen laatste geen strafbaar feit of geen strafbare poging gepleegd, dan is er ook geen strafbare medeplichtigheid. Een persoonlijke grond van niet-strafbaarheid van den dader bv. diens niettoerekenmgsvatbaarheid laat de strafbaarheid van den medeplichtige benulinaamn,nnrghFv18rali de 1 R" ^ dat er ™8 van een etttTnunZer " *" ^ med^chti«^ het mTTfSfTSw ^en^^ Strattaar g6Stöld in de ** ^^^ÈJ^^Js 7145 " 14 ^ 1924 W" 11159 onaangetast. Vervolging en veroordeeling van den dader is, aldus besliste ook de H. R.1), voor vervolging en veroordeeling van den medeplichtige niet vereischt. C. BETEEKENIS VAN „OPZETTELIJK" IN ART. 56 lo EN 2o. De medeplichtige moet hebben geweten, dat zijn handeling aan het plegen van het misdrijf bevordelijk zou zijn en moet die bevordering ook hebben gewild. Dit vormt het subjectieve element in de handeling van den medeplichtige2). Als A aan B zijn geweer heeft ter leen gevraagd, zeggende, dat hij daarmee op bantèngs wilde schieten, terwijl hij in werkelijkheid daarmee een aanslag pleegt op het leven van C, dan bestaat hier geen medeplichtigheid. Verder moet de verrichte handeling der medeplichtigheid inderdaad gestrekt hebben om het delict te vergemakkelijken of te bevorderen (objectief element.) Indien A aan B zijn arit ter leen vraagt, hem Zeggende, dat hij dalarmee C wil dooden en A daarna de arit thuis lattende den moord pleegt met een p i s o blati, zal B niet wegens medeplichtigheid te veroordeelen zijn. Medeplichtigheid aan poging is aanwezig, wanneer hulpverleening aan het misdrijf is gewild, doch niet het voltooide misdrijf doch een strafbare poging is gevolgd. De hoogste straf, die uitgesproken kan worden bij medeplichheid aan poging, is de straf op het voltooide delict gesteld, verminderd met een derde, waarbij het overblijvende weer met een derde van het overblijvende wordt verminderd.3)' Niet strafbaar is poging tot medeplichtigheid, medeplichtigheid aan doen plegen, medeplichtigheid aan uitlokken en medeplichtigheid aan medeplichtigheid. Zie hierover Noyon aant. 4 en 5 ad art. 48. 1) Arr. H. R. 6 April 1903 W. 7916. 2) Het aan beklaagde ten laste gelegde op wacht staan, teneinde een ander voor onraad te waarschuwen, sluit niet in zich het aan dien ander willens en wetens bijstand verleenen bij het plegen van het aan dezen bepaaldelijk ten laste gelegd misdrijf. Arr. H. G. H. 24 Dec. 1918 T. Dl. 112 blz. 176. 3) Arr. H. R. 24 Juli 1925 W. 11453. Medeplichtigheid aan overtreding, zegt art. 60, is niet strafbaar; art. 56 in zijn aanhef spreekt dan ook van „medeplichtigen aan een misdrijf." Intusschen vinden wie in de alg verordeningen in zake 'stands middelen en pachten in afwijking van art. 60 medeplichtigheid aan overtreding strafbaar gesteld (vgl. art. 4 lo en 6o lid Inv. Ver.) D. OMVANG VAN DE AANSPRAKELIJKHEID DER MEDEPLICHTIGEN van defenS/r 5 ^ 4 b&peAt d& Wfet de aansprakelijkheid van den medephchüge tot hetgeen hij opzettelijk heeft gemak- kehjk gemaakt of bevorderd benevens de gevolgen; dat is dus behoudens dat hier de woorden: „bij het bepalen van dé straf toegevoegd zijn, hetzelfde als wat geldt omtrent den omvang der aansprakelijkheid Van de uitlokkers. Met de aangehaalde woorden heeft men willen doen uitkomen, dat bij schuldigverkkrmg van een medephchtige de qualificatie zijner handeling altijd moet overeenstemmen met die van het door den dader gepleegde misdrijf. Vb. A heeft B een wapen verstrekt om daarmee C te mishandelen, B echter pleegt met dat wapen doodslag op C. Terwijl nu bij het bepalen van de s rat A alleen kan worden veroordeeld als ware hij medeplichtig aan mishandeling, zal de schuldverklaring moeten luiden: „medeplichtig aan doodslag." i) Dit is nu bij uitlokking anders; boven zagen we, dat de handeling van den uitlokker wel eens anders kan worden gequalificeerd dan het feit, waaraan de uitgelokte wordt schuldig verklaard. Onder de aansprakelijkheid voor de gevolgen wordt ook nier verstaan, dat de medeplichtige aansprakelijk is voor de objectief verzwarende omstandigheden, die het gevolg zijn van net strafbare feit, dat hij opzettelijk heeft bevorderd. E. DE STRAF OP DE MEDEPLICHTIGHEID GESTELD De medeplichtigheid wordt door onze wet lichter strafbaar ?^W_da,n de daderschap en de uitlokking; het maximum alleen^nïTt fi ^ 49 '? Van °°rdeel' dat de medeplichtige niet 'r? niet gestraft, maar ook niet schuldig verklaard ma? heeffnge^rn0XtP-llC^gh,eid, aan dan -0/zóovL „ij da! «t. gewild, ook al is de dader verder gegaan. der hoofdstraffen wordt nl. met een derde verminderd, de doodstraf en de levenslange gevangenisstraf worden vervangen door een gevangenisstraf van ten hoogste 15 jaren. De bijkomende straffen zijn voor de medeplichtigheid dezelfde als voor het misdrijf zelf. S 37 DE INVLOED DER PERSOONLIJKE OMSTANDIGHEDEN OP DE STRAFBAARHEID DER DEELNEMERS Het bij art. 58 bepaalde houdt nauw verband met het leerstuk der deelneming. Dit leerde ons de grenzen der strafrechtelijke aansprakelijkheid van iederen deelnemer kennen. Bij het plegen van een strafbaar feit kunnen zich soms echter ten aanzien van den een of anderen deelnemer o e r s o o n 1 ij k e^^suMectieve^omstandigheden voordoen, maeiT^Jm3M§LJS^^Y.0}^ verbonden zijn, n.1. datjejej^aarheid,_nitjsjjiijen^verhoogen, vjrmindej-en^f bepalen. ^"rbeooVt" a^"'68 het'antwoord te geven op de vraag m hoeverre die rechtsgevolgen ook voor andere deelnemers, dan dengene wien ze persoonlijk betreffen, gelden. Art 68 luidt: ^ persoonlijke omstandigheden waardoor de strafbaarheid uitfloten,, verminderd of verhoogd wordt, k"on^en~bij "de' toepassing der strafwet alleen in aanmerking ten aanzienleen dader^...i^ sVonllkTetreffen." Dus die persoonlijke omstandigheden werken^ voorzoover ze de strafbaarheid uitsluiten, verminderen, of verhoogen (let op, dat er niet gesproken wordt van „bepalen"!) alleen ten aanzien,van dien dader of medephchtige wien ze persoonlijk aangaan. Persoonlijke omstandigheden (Waartegenover staan de straks te noemen objectieve omstandigheden) zijn: lo omstandigheden, die uitsluitend den persoon van den handelende betreffen hoedanigheden of betrekkingen ook buiten verband met znn werkzaamheid aan het delict bijv. gebrekkige ontwikkeling of fciekelrjke stoornis zijner verstandelijke vermogens, nationaliteit, leeffid, ambtejijke hoedanigheid, beroep familiebetrekking en recidive; 2o omstandigheden, die ofschoon spe- ciaal verband houdende met de werkzaamheid van den handelende aan het delict, toch verknocht zijn aan den persoon bijv. eenige schakeering van het opzet, de voorbedachte raad (tenminste als strafverzwarende omstandigheid werkende). Voorbeelden van persoonlijke omstandigheden: a) w-aardQ°£-dg_^^ wordt uitgesloten Stel dat de dader wegens ontoerekeningsvattaaVneïï "faH. 44) niet strafbaar is, dan zal die strafuitsluitingsgrond niet werken ten gunste van den mededader of medeplichtige van den niettoerekeningsvatbare. b) waardoor de strafbaarheid^jpvordt verminderd. Art. 308 houdt in een strafvermindering^voor"de~möeder, die onder de werking van vrees voor de ontdekking harer bevalling, haar pasgeboren kind te vondeling legt; deze strafvermindenngsgrond geldt nu alleen ten aanzien van de moeder en kan niet door den mededader of medeplichtige aan het delict worden ingeroepen. c) waardoor de strafbaarheid wordt^erijojgd. Iemand pleegt een mishandeling tegen zijn moeder, de strafverhooging van art. 356 sub 1 zal niet toepasselijk zijn op den mededader of den medeplichtige aan het delict, 't Zelfde is het geval, wanneer ten aanzien van één der deelnemers wegens recidive strafverzwaring intreedt; deze zal dan niet ' gelden voor de anderen bij het strafbare feit als daders of medeplichtigen betrokkenen. Art. 58 zwijgt, gelijk reeds opgemerkt, over de persoonlijke omstandigheden, die de strafbaarheid bepalen; over de gevallen waarin de persoonlijke omstandigheid een- M&mifif WmM' is van het delict, d.w.z. waarin zonder die persoonlijke omstandigheid geen strafbaar feit of niet dat bepaalde strafbaar feit aanwezig is. Dit is bijv. het geval met het bekleeden van zeker ambt bij ambtsmisdrijven, met de hoedanigheid van koopman bij de misdrijven vermeld in de artt. 396 en 397; met den voorbedachten raad in art. 340, het misdrijf van moord. Dientengevolge zullen in die gevallen de persoonlijke omstandigheden haar invloed doen gelden ook op hen wien ze niet persoonlijk betreffen. Een particulier kan zich dus schuldig maken aan medeplichtigheid aan en uitlokking tot een ambtsmisdrijf. Zoo zal hij, die ofschoon zelf niet met voorbedachten rade te werk gaande, behulpzaam is aan een met voorbedachten rade uitgevoerden doodslag, schuldig zijn aan medeplichtigheid aan moord.1)2) Tegenover de persoonlijke omstandigheden, waarover art. 58 handelt, staan iÜ4ecWe^ d.z. omstandig¬ heden, die bétrekking TetbTn op; de objectieve zijde van het strafbare feit, dus op handeling en gevolg. Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt tusschen objectieve omstandigheden, die betrekking hebben op de handeling en die welke alleen het gevolg der handeling betreffen. De eerstgenoemde, objectief verzwarende omstandigheden, die de handeling betreffen bv. 264, 316, 356 2o en 3o, komen ten laste van daders en mededaders, niet echter ten laste van de. uitlokkers en medeplichtigen, tenzij hun opzet daarop gericht was. Vb Wanneer 2 personen gezamenlijk iemand mishandelen en later blijkt dat de mishandeling is gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening (art. 356 sub 2), dan werkt die strafverbooging met betrekking tot beiden; ten aanzien van de uitlokkers en de medeplichtigen echter alleen voor zoover aangetoond wordt dat hun opzet op die omstandigheid gericht was, m.a.w. dat zij willens en wetens gehandeld hebben. De laatstbedoelde objectieve omstandigheden, dus die welke alleen het gevolg der handeling betreffen, komen óök ten laste van de uJttters en medeplichtigen. Herinnerdwordt aan hetgeen hierboven werd opgemerkt n.1., dat de nikkers en medërdichtigen aansprakelijk zijn voor de objectief verzwarende omstandigheden, die het gevolg zijn van het strafbare feit, dat ze o^mm^U^J^M&^è^m ttelTZ %4m m m *>o^, de ander. aan, UXO«d dachle raad aanwezig is. § 38. REOEL1NQ DER AANSPRAKELIJKHEID VAN DEELNEMERS AAN DRUKPERSDELICTEN A. BETEEKENIS DER UITDRUKKING: MISDRIJVEN DOOR MIDDEL VAN DE DRUKPERS GEPLEEGD Hieronder verstaan we die misdrijven, welke bestaan in een öpzichzelf strafbare opjejümriag__va^^ aan het publiek gericht en door middel van de drukpers'gepleegd, bijv. opruiing, beleediging door middel van een gedrukt stuk. Oplichting daarentegen, ook al geschiedt ze door middel van de pers, valt buiten het begrip drukpersdelict, omdat met de publicatie in dit geval het strafbare feit nog niet voltooid is, maar daarvoor de afgifte van het goed noodig is. Alleen dan' spreekt men dus van een eigenlijk drukpersdelict, wanneer in het gedrukte stuk zelf het strafbare feit ligt opgesloten, i) Vrijheid van drukpers verdraagt geen preventief toezicht d.w.z. hiermee is niet vereenigbaar een censuur, de eisch van een voorafgaand verlof van de overheid om zijn gedachten of gevoelens door middel van de drukpers te openbaren. Die vrijheid heeft art. 7 G. W. voor Nederland onder haar hoede genomen. Hoewel nu de I. S. dat grondrecht voor Indië niet heeft gewaarborgd, geldt toch sedert Stbl. 1906 No. 1 70 ook hier te lande het beginsel van drukpersvrijheid. Niettegenstaande die vrijheid blijft het recht der jpgeering tot het nemen van repressieve maatregelen onaangetast. Is door middel van de drukpers de strafwet overtreden, dan is ze bevoegd over te gaan tot strafrechtelijke vervolging van degenen, die deswege aansprakelijk zijn. B. PERSONEN BIJ HET DRUKPERSDELICT BETROKKEN Bij de drukpers treft men een bewuste of onbewuste samenwerking aan van verschillende personen, n.1. den schrijver, den drufcker, den uitgever, bij periodieke geschriften (dag-* week- en maandbladen) ook den redacteur. Schrijver is de opsteller van het stuk- drukker is degene, die het geschrift langs mechanischen of chemischen weg vermenigvuldigt; uit- J) Aldus Simons I blz. 319 en Noyon aant. 7 op de artt. 53 en 54. gever is degene, die het geschrift van den auteur ontvangende, dit doet drukken en verspreiden. Redacteur van een periodiek geschrift is degene, wiens taak het is te beslissen, welke geschriften van anderen, hetzij gewijzigd, hetzij ongewijzigd, in het door hem geredigeerde periodiek geschrift zullen worden opgenomen. Natuurlijk kunnen de hoedanigheden van schrijver, drukker en uitgever, alle of sommige ervan, in één persoon vereenigd voorkomen, evenals dat het geval kan zijn met die van schrijver en redacteur. C. TOEPASSELIJKHEID VAN DE ALGEMEENE VOORSCHRIFTEN OMTRENT SCHULD EN DEELNEMING Hoe is 't nu met de strafrechtelijke aansprakelgkheid van al die personen gesteld? Die vTaag vindt in de eerste plaats haar beantwoording in het gemeene recht, in de algemeene voorschriften omtrent schuld en deelneming. Wie van die personen, schrijver, drukker of uitgever, is naar die regelen de materieele dader, d.i. degene die het drukpersdelict pleegt? Een vo^fgTandTv^ schuilt Tiet druk- persmisdrijf? Door de meeste rechtsgeleerden wordt geleerd, dat het misdrijf niet gelegen is alleen in de publicatie, maar in den inhoud van het geschrift, terwijl de publicatie het misdrnf voltooit, afsluit. Schrijver èn uitgever zijn dus, als ze opzettelijk bewust van den strafbaren (opruienden, beleedigenden) inhoud van het stuk hebben gehandeld, daders van het drukpersdelict, daders, immers de een zoowel als de ander neemt deel aan de handelingen, waaruit materieel het drukpersmisdrijf bestaat, i) Intusschen, voorzoover de uitgever zijn medewerking slechts verleend heeft als hulp, kan hij slechts als medeplichtige worden aangemerkt. De handelingen daarentegen van den drukker en den redacteur als zoodanig leveren medeplichtigheid op, omdat daardoor slechts de totstandkoming van het i) Vgl. Simons I blz. 320. Noyon aant. 3 ad art. M h «tóer ra oordeel dat naar onze wet de uitgever slechts als medeplichtig aan Èet drukpeSict kan worden beschouwd. Dezelfde meening is v. Hamel toegedaan (blz. 490). strafbare feit wordt bevorderd, 't Is echter duidelijk, dat wanneer drukker of redacteur zich niet beperken tot de werkzaamheden, die het beroep van drukker of redacteur medebrengen maar bijv. zelf een stuk schrijven of door een ander latende* schrijven zelf het initiatief tot publicatie nemen, zij als daders (mededaders) van het drukpersdelict moeten worden beschouwd. Wat de medewerking van den verspreider (colporteur) betreft, diens handelingen hebben plaats na de pubhTatie dus nadat het drukpersdelict zijn beslag heeft gekregen, zoodat ze onder geen enkelen vorm van deememing kunnen worden gebracht, doch alleen onder het begrip „begunstiging" (Zie de z.g.n. verspreidingsmisdrijven: o.a. de artt. 137* 138 144 155 157, 161, 163, 208, 282 en 321). D. AFWIJKENDE BEPALINGEN OP DEZE ALG. REGELEN OMTRENT SCHÜLB EN DEELNEMING Evenals in de meeste wetgevingen heeft ook de onze een aanvulling van de gewone voor deelneming geldende voorschriften ten aanzien van de drukpersdelicten noodig geoordeeld. Die bijzondere regelen zijn te vinden in de artt 61 en 62 en hebben de strekking in de gewone regels der aansprakelijkheid voor drukker en uitgever verzachting te brengen In andere wetgevingen hebben die aanvullende voorschriften het karakter van verscherping. Zoo bijv. kent men o.a. in België het stelsel van successieve en exclusieve verantwoordelijkheid, krachtens welke schrijver, uilgever en drukker in de genoemde volgorde voor het drukpersdehct verantwoordelijk zijn, waarbij de aansprakelijkheid voortvloeit uit het enkele feit,' dat ze tot de publicatie medewerkten, zonder dat voor de* strafbaarheid het bestaan van opzet metlietrekking tot de publicatie van een stuk van strafbaren inhoud gevorderd wordt *n Dergelijke verscherpte aansprakelijkheid kende ook het Drukpersreglement Stbl. 1856 No. 74. Het met de inwerkingtreding van het nieuwe W. v. Str. vervallen art 11 bepaalde als regel, dat iedere deelnemer aan het drukpers- delict volgens de gewone beginselen van deelneming verantwoordelijk zou zijn. Het 2de en 3de lid bielden echter in: De verkooper, uitgever en verspreider zijn verantwoorde!^ zoolang zij den drukker niet aanwqzen. De drukker is verantwoordelijk, zoolang hij den schrijver niet aanwast En in het 4de lid werd gelezen, dat die aanwijzing van iemand als schrijver of als drukker niet van de aansprakelijkheid ontheft indien schrijver resp. drukker niet aan de rechtsmacht van den Ned.-Indischen rechter is onderworpen. Deze voorschriften behelsden dus het stelsel der successieve of opvolgende verantwoordelijkheid: indien de schrijver onbekend bleef (of niet aan de rechtsmacht van den Indischen rechter onderworpen was) werd de drukker ate dader beschouwd en gestraft, zonder dat zijn schuld behoefde bewezen te zijn; hetzelfde was het geval met den verkooper uitgever en verspreider, indien de drukker niet'bekend gemaakt werd of niet aan de rechtsmacht van den Indischen rechter onderworpen was1). E. INHOUD EN STREKKING VAN DE ARTT. 61 EN 62 W. v. STR. Deze artikelen houden, gelijk opgemerkt, een heel wat mildere regeling der strafrechtelijke aansprakelijkheid m. Doel was om, nu de G.W. een door de overheid geoefende censuur verbiedt, ook die van den uitgever en drukker uit te sluiten. Want opder hét bestaande stelsel waren uitgever en drukker 5» ;„S^\3t Deonderteekende beantwoording van persoonlijke aanShTSWft .iUSSn moet ^^Sa^WS^fi =^»n^ — 66vSr ""oen inhoud der beantwoording is de onderteekenaar alleen verantWleed dragen, dit ter wille Van de algemeene en speciale preventieve werking der straf;1) 3) het strafstelsel, het samenstel der strafmiddelen, moet eenvoudig zijn en onderlinge vergelijking en vervanging der straffen mogelijk maken; 4) de strafmiddelen moeten door hun ^^«£*«£e 00 kwantitatieve deelbaarheid het den rechter mogelijk maken mf de strafoplegging rek dat het bevel tot vernietiging of onbruikbaa^akmg ook m, een vnjspraakvonnis gegeven kan worden. L hierïïr W\ Zt. X t ieden?, ** ^ opneming dezer bijkomende straf Gesch. Vn'J",, ¥ ƒ*•Y- Ms noofdstraf kent het Ned. Swb. ook berisping" Voorzoover ze slaat op personen boven achttien jaren is dié ^traf ar? TderTel gfond-e^erziening van 1917; deze'strar kan^krachtens ™: f » toenmaals gewijzigde kieswet den kiezer worden opgelegd die weigert te voldoen aan den stemplicht «Pgeiega, me als3^en0Czw^rHptNe.derlandSChe' n0ch *» ons strafwetboek is tuchthuisstraf Zl f!I gaardere vorm van gevangenisstraf opgenomen. De in het af*eschafte wetboek voorkomende hoofdstraffen: lijfstraffen, deportatie en verbanning znn mede mt het strafstelsel verdwenen. Verbanning kwam "n het De betrekkelijke zwaarte dezer hoofdstraffen wordt door de volgorde, waarin art. 10 ze opsomt, bepaald. De bijkomende straffen zijn: 1) ontzetting van bepaalde rechten. 2) verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen. 3) openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. Behalve de onderscheiding in hoofdstraffen en bijkomende straffen, kan men de straffen, in verband met het goed van de gestrafte, dat getroffen wordt, nog onderscheiden in: lo vrijheidsstraffen: gevangenisstraf en héchten*. 2o verrnogensstxaffen: geldboete en verbeurdverklaring van bepaalde "goederen. _u„0„ 3o eerestraffen: ontzetting van bepaalde rechten en openbaarmaking van het rechterlijk vonnis. In vele gevallen zijn twee of meer hoofdstraffen alternatief op een strafbaar feit gesteld. De doodstraf of levenslange gevangenisstraf is steeds met tijdelijke gevangenisstraf ^Cumulatie, opeenhooging van hoofdstraffen, komt in onzé^etlnet meer voor.1) 'f-'ï'^'L Ll • De vrijheidsstraf is öf gevangenisstraf óf hechtenis; de eerste is de eenige vrijheidsstraf bij opzettelijk gepleegde de doodstraf, gevangenisstraf en de hechtenis kent de wet als vierde hoofdstraf de geldboete. oude wetboek voor als straf tegen ^^^^J iptraf is f^^H^^e^1^^»* 69 al. 2 kan aan 57ÏÏS ra=0Fiitiï tf J l^^^^tiöï de straf van rottingslagen, het getal van, wintig met t^J^| ^ sm den opgelegd In 1922 werd d^^tra^m heel Ned.^ ^ keer toegepast waarvan een aantel van rui emstige s„£nSoor« c. srsas sr-"ï-. - - — - den aard en strekking, dat gelijktijdige °P'^8»"ë fa ^kwijls zoo- Toel. Ned. Swb. Vervallen zijn de onteerende straffen d.z. straffen waaraan van rechtswege ontzetting van rechten en dus een onteerend gevolg verbonden was. Ontzetting van bepaalde rechten is echter mogelijk, maar als bijkomende straf, welke de rechter bij bepaald aangewezen misdrijven met de hoofdstraf kan verbinden. Het bijzondere voor jeugdige misdadigers geldende strafstelsel (lo plaatsing in een tuchtschool; 2o geldboete; 3o berisping vgl. art. 9 2de lid Ned. Swb.) heeft men niet opgenomen, omdat men hier te lande de noodige gegevens miste om te beoordeelen of dit stelsel, hetzij voor alle bevolkingsgroepen, hetzij alleen voor Europeanen overgenomen kon worden. Zie hierboven § 24. § 40. DE DOODSTRAF Werd onder de heerschappij van het vroegere strafrecht de doodstraf algemeen verdedigd en was ze toentertijd het voornaamste strafmiddel,1) sedert de hervormingsbeweging op dit gebied in de tweede helft der achttiende eeuw vond die straf ernstige bestrijding.2) Velen twijfelen aan het zedelijk recht van den Staat om den mensch het hoogste goed, dat hij bezit, te ontnemen; ze achten het recht op het leven onschendbaar en ontzeggen met het oog op het feit, dat niemand weet wat hiernamaals gebeurt, den Staat het recht daarover te beschikken. Anderen, b.v. de Calvinisten, zijn voor de doodstraf, daarbij een beroep doende op de Bijbelscbe uitspraak: „w i e des menschen bloed vergiet, diens bloed zal door den mensch vergoten worden." Gen. Hoofdst. IX vers 6L Ongetwijfeld echter heeft de Staat het recht om onder zijn straffen ook de doodstraf op te nemen, doch die maatregel is alleen gerechtvaardigd bij volstrekte noodzakelijkheid. „De Staat heeft al die rechten zonder welke hij zijne plichten — en daaronder behoort in de eerste plaats de handhaving der *) In de C. P. was de doodstraf bij 34 misdrijven bedreigd, terwijl de verscherpte doodstraf op vadermoord stond, art. 13 C. P. *) Onder anderen door CesareBeccaria in zijn beroemd werk „D e i Del'tti e delle Pene" verschenen te Milaan, 1764. Beecaria bestreed de doodstraf, „omdat ze de menschheid een voorbeeld van gruwel en ruwheid voor oogen stelt". rechtsorde — niet vervullen kan." *) Staat het dus vast, dat de andere strafmiddelen, waarover de Staat beschikt, niet toereikend zijn tot behoorlijke verdediging der openbare rechtsorde, dan is de toepassing van het uiterste middel ook gerechtvaar1digd. Intusschen moet die straf, daar waar ze zonder schade voor de gemeenschap uit het strafstelsel gemist kan worden, om haar groote nadeelen geen oogenblik langer daarin behouden blijven. Want inderdaad zijn aan de doodstraf ernstige bezwaren verbonden. In de eerste plaats staat de bijzondere afschrikwekkende werking der doodstrafbedreiging, waardoor ze zich van de andere straffen zou onderscheiden, volstrekt niet vast, terwijl ook de psychische werking, die van haar toepassing uitgaat, onzeker is; ruime toepassing van het gratierecht werkt belemmerend op de preventieve werking der doodstraf; dan verzet zich de gedachte aan de mogelijkheid eener^rechterIijke dwaling tegen de toepassing eener straf, die geen ruimte voor'"h'êrstei openlaat, een bezwaar, dat vooral zijn bijzondere beteekenis heeft in een land als Ned.-Indië met het oog op de bekende onbetrouwbaarheid en omkoopbaarheid veler Inlandsche getuigen en het ontbreken in de strafrechtspleging juist waar het ernstige delicterTTetreft van een rechtsmiddel van hooger beroep, waarin een deugdelijke waarborg ligt voor een beh^óorïijkTbehandeling in tweede instantie.2) In Nederland werd in 1870 de doodstraf voor bet burgerljjk strafrecht afgeschaft.3) In tegenstelling met het Ned. Swb. heeft het Indische in art. 10 onder de straffen ook de doodstraf weer opgenomen.4) De handhaving dezer straf voor Indië werd 1) Woorden gesproken door den ex-Minister Modderman den grooten voorstander van de afschaffing der doodstraf, bij de behandeling van het Ned. W. v. Str. in de Tweede Kamer. 2) Revisie kan niet anders worden genoemd dan een s u r r o g a a t en wel een slecht surrogaat van hooger beroep. Men heeft hier de beoordeelingsvrijheid van den appèlrechter, men mist echter de waarborgen gelegen in de openbaie behandeling en het persoonlijk onderzoek, welke den appèlrechter tot zijn uitspraak leiden. ») In Roemenië, Portugal, in 15 van de 25 kantons m Zwitserland en in Noorwegen komt in het burgerlijk strafrecht de doodstraf met meer voor. De doodstraf, die in Italië eerst afgeschaft was, werd kort geleden, ra verband met politieke verhoudingen, weer ingevoerd. • *) We vinden haar bedreigd alternatief met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren in negen gevallen en wel in de artt. 104, 105, 111 lid 2, 124 lid 3, 130 lid 3, 140 lid 3, 340, 365 lid 4 en 444. door de ontwerpers van het strafwetboek gemotiveerd met een beroep op de hier te lande geheel van Nederland afwijkende toestanden; beschikte men, aldus redeneerde men, in het moederland, gelijk, bij ervaring gebleken is, over voldoende middelen om ook zonder dit uiterste middel de rechteorde te verzekeren, voor Indië kon men dit wapen nog niet uit handen geven waar men hier te doen heeft met een koloniaal gebied van* groote uitgestrektheid, voortdurend voor uitbreiding vatbaar met een uit zeer verschillende bestanddeelen samengestelde bevolking, waar geheel andere toestanden heerschen dan in Nederland en het gevaar voor ernstige verstoring der orde grooter en dreigender is dan in het moederland, i) Ofschoon in principe tegen de doodstraf, komt het me voor dat men terecht deze straf nog in ons wetboek van strafrecht heeft opgenomen; ik meen, dat ook de praktijk zich voor het onmisbare dier straf heeft uitgesproken. Vooral met het oog op de onvoldoende regeling en verzorging van het politie- en gevangeniswezen is de doodstraf vooralsnog in het strafstelsel niet te ontberen.2) Op verbetering dier toestanden dient dus ♦ CtS/f^ftUUrd' °pdat 200 sPoediS m°ge1^ dit odieuse stiafmiddel ook uit het Indisch burgerlijk strafrecht zal kunnen verdwijnen.3) De doodstraf wordt door den scherprechter uitgevoerd op TJÊ^L™ door den veroordeelde met een strop om dén haTsaan'-een galg vast te maken en een luik onder zijn voeten te doen wegvallen (art. 11). Tot voor korten tijd werd de executie in het openbaar voltrokken met de bedoeling de menschen van het plegêrTvan zware misdrijven af te schrik oi,TereCht 18 men echter °P die openbaarheid teruggekomen- b-^:7,N: Tmnadat ™circuiaire vllt^ § Sawah-Loento, voorwaar een onrustbarend cijfer! Blijkens hef vS ,an ytuZeT^rZZen °V6r h6t jaar 1926 is °r in het kwaad der mass8a^ KaSanSan en nHlT' SPeciaal uit van Sawah-Loento NoeTa^amnangan en Z-W Djember, echter een aanmerkelijke verbetering getreden. Het aantal ontvluchtingen nadert normale cijfers 8 meld S^^nrSS ^ ^ ^ C- ^ E'»t*ove„, ver. voninien in hWetVopSenbyaaErUr- ^ ^ ~* ™ Directeur van Justitie van gelijke strekking was voorafgegaan, in het I R. een nieuw art. 323a (thans art. 329 I. R.) mgelascht, waarbij werd bepaald, dat de doodstraf in dier voege steeds moet worden ten uitvoer gelegd, dat de executie door het publiek niet kan worden waargenomen. Tegelijk werd het doellooze art. 311 I. R. ingetrokken. Vgl. verder art 370 I. R art. 42 lid 2 I. S. en de artt. 326-328 I. R. (333-334a Sv.) § 41. DE VRIJHEIDSSTRAFFEN A. INLEIDING De overwegende plaats, die de vrijheidsstraf in het moderne strafrecht inneemt, heeft ze niet immer bezeten, doch dateert eerst sedert het einde der achttiende en het begin der negentiende eeuw, in welke periode de beperking der doodstraf en de afschaffing der lijfstraffen vielen. Oorspronkehjkdienden de gevangenissen in hoofdzaak tot bewaring van beklaagden, tot ze hun eigenlijke straf konden ondergaan.1) Bij de geschiedenis der vrijheidsstraffen en de verschillende gevangenisstelsels kan hier niet worden «^«^fc gegaan zal echter worden de regeling dier straffen onder de oude en de nieuwe wetgeving. vanië (N. Amerika, daarom ook ^P;" ""'^L de gevangenoemd en 2° het zgn. Auburnsche^sys eeKl; ™™{meJ w. lenen slechts 's nachts wordenB^ond^ ^^«^ g^fl^^t »^nin°acht nSS\r^dbdoor strenge straffen ge- handhaafd wordt (saj^i-^lf "?)• . , . o s b o r ne s t e 1 s e 1, Een derde.systeem van jongeren^ Thomas Mott zoo genoemd naar den Amerikaanscnen g«va s Osborae berustende op het beginsel van ,a,ftJJ&PJ^£?^e n 1 "c. 8 j n genen toegepast in de'groote Amerik^nsche, gevan nis J^S s £ns te de centrale gevangenis voor. Enropeanen vroe^ ^T&*Z^ ™'t mogelijk is, dat de tot deze bevolkingsgroepen behoorende veroordeelden den hun opgedragen arbeid buiten de muren der gevangenis moeten verrichten (art. 24).2) i) Welke arbeid als zware en welke als lichte moet worden aangemerkt, moet naar de regelen dienaangaande opgenomen in het „Gestichtenreglement" door de Overheid worden vastgesteld. In het algemeen worden tot zwaren arbeid gerekend: werkzaamheden in de kolenmnnen te SawahLoento, transportdiensten bij militaire expedities en ambachtswerk binnen de muren der gevangenis. Onder lichten arbeid wordt verstaan: het schoonhouden van wegen en erven, sawiaharbeid enz. Ook de kwestie der belooningen van den gevangenisarbeid heeft men, als een onderwerp met zoozeer het strafstelsel maar het gevangeniswezen rakende, m art. 29 den lageren wetgever ter regeling overgelaten. .... . % Doch zelfs al werden deze veroordeelden allen binnen de muren der gevangenis te werk gesteld, dan nog zou te hunnen aanzien van vrne, keuze van arbeid slechts bij uitzondering sprake kunnen znn, immers het zal den Inlander die doorgaans landbouwer van beroep is, bijna ajtgd on- Gedwongen arbeid ook voor de tot hechtenis veroordeelden is ook in overeenstemming met het tot nog toe geldende recht, vgl. art. 9 Stbl. 1871 No. 78 j° art. 11 (15) Swb. oud. Artikel 20 kwam in het Ontwerp der Bijzondere Commissie niet voor, maar wel in het Regeeringsontwerp. In de laatste jaren had hij wijze van proef een regeling gegolden, krachtens welke op bepaalde plaatsen een bepaald daartoe aangewezen gedeelte der tot lichte krakalstraf veroordeelden verplicht was op een hun aangewezen plaats aanwezig te zijn Om het hun opgedragen werk te verrichten; buiten de werkuren waren deze veroordeelden geheel vrij. Slechts een gedeelte der ten arbeidgestelden werd echter buiten de gevangenis gelaten: beroepsdiefjes en personen van een slechte reputatie enz. werden' al aanstonds in de gevangenis opgenomen. In strijd met de B. C., welke tegen de hierbedoelde instelling ernstige bedenkingen had, werd het tegenwoordige art. 20 ingelascht, beoogende dezen in de praktijk nuttig gebleken maatregel wettelijke sanctie • te verleenen. Met het oog op de overbevolking der gevangenissen en ook als een uitvloeisel van den wensen de nadeelen, verbonden aan korte vrijheidsstraffen, zooveel mogelijk te temperen, heeft men bij Stbl. 1925 No. 20 de bij artikel 20 gestelde mogelijkheid nog verder uitgebreid, de aanvankelijke limiet van zes dagen hechtenisstraf werd n. 1. gebracht op één maand en tevens werd de bepaling, dat den veroordeelde verguna kan worden de uren buiten den werktijd in vrijheid door te brengen, ook toepasselijk verklaard op tot gevangenisstraf veroordeelden. Volgens aangehaald artikel kan bij de rechterlijke uitspraak1) bepaald worden, dat de tot gemogelijk zijn zich in de gevangenis werk te verschaffen. Dit in gebreke blijven zich met arbeid onledig te houden, niet zoozeer een gevolg van luiheid of onwil maar van hun peil van beschaving en economische ontwikkeling, zou er indirect toe leiden, dat de Inlandsche gevangenen aan 'den verplichten arbeid zouden moeten worden gezet. Het Nederlandsche stelsel van vrije keuze zou er hier dan op neerkomen, dat de minder ontwikkelden in een ongunstigeren toestand zouden komen dan de meer ontwikkelden. Cf. Gesch. W. v. Str. blz. 75. *) Volgens het oorspronkelijk regeeringsontwerp zou de straf ipso jure (d. i. van rechtswege) buiten den werktijd in vrijheid worden doorgebracht. Thans is dus bepaald, dat niet de rechter maar het Hoofd van plaatselijk bestuur beslist, dat de veroordeelde buiten den werktijd in vrijheid zal blijven, maar het vonnis moet hem t. a. v. den persoon van beklaagde die bevoegdheid hebben verleend. vangenisstraf of tot hechtenis van ten hoogste één maand veroordeelde de uren buiten den werktijd in vrijheid zal doorbrengen ; of de veroordeelde dit voorrecht in werkelijkheid zal genieten, hangt af van de beslissing van het Hoofd van plaatselijk bestuur. Gedurende de vrije uren worden die lieden in elk opzicht als vrije personen beschouwd en behandeld (art. 64 Gest. Regl.). Indien zoo8» veroordeelde, anders dan om redenen van zijn wil onafhankelijk, niet op den bepaalden tijd en de aangewezen plaats aanwezig is, teneinde de hem opgedragen werkzaamheden te verrichten, dan wel, indien hij zich aan wangedrag schuldig maakt, ondergaat hij verder de straf op de gewone wijze. Al. 3 van hetzelfde art. schrijft echter voor, dat het bij het eerste lid bepaalde niet toepasselijk is, indien tijdens het plegen van het feit nog geen twee jaren verloopen zijn, sedert de schuldige gevangenisstraf of hechtenis heeft ondergaan. Hechtenis wordt ondergaan in het gewest, waarin de veroordeelde ten 'tijde van de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak woont of bij gebreke van woonplaats verblijf houdt, tenzij hem op zijn verzoek door den Directeur van Justitie vergund wordt haar elders te ondergaan. *) Dit punt vormt een belangrijke tegenstelling met de gevangenisstraf, waarbij de veroordeelde daarheen kan worden gezonden waar de met de strafplaatsaanwijzing belaste autoriteit het goeddunkt hem te zenden. Door den Inlander wordt het nog altijd, zij 't misschien den laatsten tijd in mindere mate dan vroeger, als strafverzwaring gevoeld, wanneer hij de straf buiten zijn geboorteplaats moet ondergaan. Terwijl in Nederland gevangenisstraf en hechtenis, naar art. 19 voorschrijft, steeds in afzonderlijke gestichten worden ondergaan, werden daarentegen in Indië steeds in verreweg de meeste gevangenissen zoowel de tot gevangenisstraf als de tot tuchthuisstraf veroordeelden opgenomen. Daarom vinden we in art. 28 slechts bepaald, dat gevangenisstraf en hechtenis in hetzelfde gesticht kunnen worden ondergaan, mits in a f 7.nn d e r 1 ij k e af d e e 1 i n g en. Het zal echter nog ettelrjkT"jaren duren eer overal de tot hechtenis veroordeelden i) Art. 21 werd bij Stbl. 1920 No. 812 aldus gewijzigd. in afzonderlijke afdeelingen van gevangenissen zullen kunnen worden opgenomen.1) Wel zijn op vele plaatsen centrale gevangenissen, . waarin de tot gevangenisstraf veroordeelden, voor zoover die althans niet bij de Ombilinmijnen Sawah Loento (Sumatra's Westkust) of bij groote algemeene werken (zooals bv. de Bedadoengwerken in Besoeki) worden te werk gesteld, -zullen worden opgesloten, maar de bouw van de vereischte nieuwe gevangenissen vordert langzaam, zoodat het nog wel lang zal duren eer aan het voorschrijft van art. 28 geheel -Zal zijn voldaan.2) De algemeene verordening, waarvan art. 29 gewag maakt, is het Stbl. 1917 No. 708, waarbij is vastgesteld een Algemeen Reglement voor de gestichten, waarin de vrijheidsstraf wordt -ondergaan, het z.g.n. „Grestichtenreglement." De tot gevangenisstraf en tot hechtenis veroordeelden kunnen verplicht worden arbeid te verrichten, zoowel binnen als huiten de muren van een gesticht bestemd tot het opnemen *) Met deze omstandigheid werd dan ook blijkens art. 36 ai. 3 „Gestichtenreglement" rekening gehouden. 2) Men onderscheidt districts- en landsgejangenissen. De eerste, welke gevonden worden op de Jfstrictshoofdplaatsen, dienen in hoofdzaak tot bewaring van voorloopig aangehoudenen, doortrekkende gevangenen en tot opneming van door de regentschapsgerechten tot hechtenis veroordeelde personen. Volgens het Gestichtenreglement (art. 1 sub 2) worden districtsgevangenissen en arrestantenlokalen niet als gevangenissen in den zin van dat reglement aangemerkt. De overige gevangenissen worden onderscheiden in Strafgevangenissen en Huizen van Bewaring. De laatste zijn bestemd voor opneming van preventieven, gegijzelden en licht gestraften. Ingevolge de nieuwe beginselen van tewerkstelling van veroordeelden worden de tot langdurige straffen veroordeelden geconcentreerd hetzij bij groote werken van openbaar nut (bv. in Besoeki bij de Bedadoengwerken), dan wel in strafgevangenissen, waar ze ambachtswerk verrichten, zoomede bij de rubbercultuur op Noesa Kambangan. Een deel van de veroordeelden wordt tewerkgesteld bij het Leger, bij de Landsmijnen le Sawah Loento en Poelo Laoetmijnen te Stagen. E» bestaat een Strafgevangenis en Huis van Bewaring voor Europeanen te Semarang, welke inrichting kort geleden werd overgebracht naar de Centrale Strafgevangenis te Bandoeng. 'Strafgevangenissen, dan wel Strafgevangenissen en Huizen van Bewaring vindt men verder te Semarang (Mlaten), te Tjipinang (M eest er-Co rn e 1 i s), te Batavia (G1 o d o k) te Djokjakarta, in Zuid-West-Djember (Besoeki) te Malang (Pasoeroean) te Madioen, Pamekasan, Soerakarta, te Muntok (Bangka en Onderh.). Gevangenissen zijn ook te Cheribon, Pekalongan, ■Kediri, Soerabaia, Padang, Medan en Makassar. van veroordeelden (art. 24); het hier bepaalde wijkt geheel af van het Ned. stelsel, dat alleen arbeid binnen de muren van het gesticht toestaat Zie echter blz. 235 noot 1. De uitzondering op den regel van art. 24 behelzen de volgende artt. 25 en 26. Er zijn tal van gevallen, waarin tewerkstelling buiten de muren der gevangenis niet wenschelijk is, hetzij omdat daarin een niet geringe strafverzwaring gelegen zou zijn, het om redenen van politjeken, zedehjken of anderen aard. Het eerste artikel noemt groepen van personen aan wie nimmer arbeid buiten de gevangenismuren mag worden opgedragen, •t Zijn: lo levenslang veroordeelden, 2o vrouwen, 3o veroordeelden, die daarvoor na geneeskundig onderzoek ongeschikt blijken. Aanvankelijk waren in het Ontwerp B. C. als afzonderlijke groepen, aan wie geen arbeid buiten de muren mocht worden opgedragen, genoemd: lo Europeanen 2o de Inlandsche grooten, genoemd bij Stbl. 1867 No. 10 en 1908 No. 347. Die afzonderlijke vermelding echter is in het regeerings-ontwerp komen te vervallen, zoodat de genoemde personen in de algemeene bepaling van art. 24 zijn begrepen, hetgeen deze verdienste heeft, dat nu ook de schijn wordt weggenomen als zouden deze catagorieën een bevoorrechte positie innemen. Bestaan naar 's rechters oordeel in andere dan de in art. 25 genoemde gevallen uit hoofde van persoonlijke of maatschappelijke omstandigheden termen, dat arbeid buiten de muren niet behoort 'te worden opgedragen, dan zal dat bij de rechterlijke uitspraak worden bepaald, (art. 26) Dat kan nu en zal ook wel als regel het geval zijn met Europeanen en Inlandsche grooten; mocht dit echter in een heel enkel geval niet hét geval zijn, dan bestaat er geen reden om hen van de toepasselijkheid van den in art. 24 gestelden regel vrij te stellen. In de strafinrichting voor vrouwen te Semarang worden a 11 e tot gevangenisstraf van meer dan één jaar veroordeelde vrouwen, onverschillig van welken landaard, opgenomen. In de landgevangenissen worden ook de voorloopig aangehoudenen en de gegijzelden opgenomen. Over Landsopvoedingsgesticbten en Jeugdgevangenissen zie J>lz. 136. De duur der tijdelijke gevangenisstraf en der hechtenis, bepaalt art. 27, wordt in de rechterlijke uitspraak in dagen, weken, maanden en jaren en niet in gedeelten daarvan aangewezen. D. INGANG DER STRAFFEN EN TOEREKENING DER PREVENTIEVE HECHTENIS De bepaling van den ingang der straffen heeft speciaal beteekenis voor de vraag, wanneer de straf eindigt. Krachtens art. 32 gaan de gevangenisstraf en de hechtenis voorzoover elk dezer straffen betreft in: t. a. v. veroordeelden, die zich voorloopig in verzekerde bewaring bevinden, op den dag waarop de rechterlijke uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan en t. a. v. andere veroordeelden op den dag van de "tenuitvoerlegging der rechterlijke uitspraak.*) De afwijking van het beginsel, dat de straftijd ingaat op den dag der tenuitvoerlegging der straf, ten aanzien van gedetineerde veroordeelden, vindt daarin haar verklaring, dat de tenuitvoerlegging van rechterlijke gewijsden in Indië wegens den vaak grooten afstand tusschen de plaats waar het eindvonnis gewezen wordt en die waar de veroordeelde zich in verzekerde bewaring bevindt, in vele gevallen groote vertraging ondervindt. Zijn bij dezelfde rechterlijke uitspraak gevangenisstraf en hechtenis opgelegd ter zake van feiten, waarvoor of voor één van welke de veroordeelde zich voorloopig in verzekerde bewaring bevindt, en erlangt die uitspraak voor alle veroordeelingen op hetzelfde tijdstip kracht van gewijsde, dan gaat de gevangenisstraf in op dat tijdstip en de hechtenis onmiddellijk nadat de gevangenisstraf is ondergaan (art. 32 2de lid). Bij ontvluchting van een veroordeelde tijdens het ondergaan van zijn straf, wordt de tijd dientengevolge doorgebracht buiten de plaats, waar hij zijn straf moet ondergaan, niet in rekening gebracht op den duur der straf (art. 34). J) Dat is bij vrijwillige aanmelding: het oogenblik van de insluiting in het gesticht en wanneer de betrokkene buiten de gevangenis wordt aangehouden: het oogenblik der arrestatie. De tijd van het transport naar het gesticht, waar de straf moet worden ondergaan, moet dus op de straf worden in rekening gebracht. Evenrnin als in het Nederlandsche vinden we in het Indische wetboek een imperatief voorschrift tot toerekening van den tijd door den "veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging der rechterlijke uitspraak in preventieve hechtenis doorgebracht. Men vreesde, dat bij een imperatief gebod de voorloopig aangehoudene te veel als een strafgeVangene zou worden behandeld. De rechter, aldus art. 33, kan nu bij zijn vonnis bepalen, dat de tijd vóór de tenuitvoerlegging der uitspraak in verzekerde bewaring doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging der straf geheel of gedeeltelijk zal worden in rekening gebracht. De toerekening kan plaats hebben op de opgelegde gevangenisstraf, hechtenis en geldboete, op de laatste volgens den in art. 31 al. 3 bepaalden maatstaf. De aftrek van den in preventief arrest doorgebrachten tijd kan geschieden bij elke rechterlijke uitspraak, die een veroordeeling inhoudt, in eersten aanleg, in hooger beroep, c. q. cassatie; de toerekening kan betrekking hebben op den tijd in verzekerde bewaring doorgebracht vóór de uitspraak, maar ook op dien daarin door te brengen na de uitspraak doch vóór -de tenuitvoerlegging der straf, bijv. tijdens de behandeling der zaak in appèl of cassatie. De rechter bepaalt eerst de straf en daarna den aftrek, welke kan omvatten den geheelen tijd der detentie, een evenredig deel daarvan of een bepaald tijdsverloop. Het hier opgemerkte omtrent de toerekening is evenzeer van toepassing, wanneer bij gelijktijdige vervolging wegens meerdere feiten de veroordeeling wordt uitgesproken ter zake van een ander feit, dan waarvoor de veroordeelde zich voorloopig In verzekerde bewaring bevindt, art. 33 al. 2. § 42. GELDBOETE Als vierde hoofdstraf noemt art. 10 de geldboete. Ze wordt in ons wetboek bedreigd tegen misdrijven en overtredingen, hetzij uitsluitend, hetzij alternatief met gevangenis en hechtenis of met één dezer beide straffen.1) Het bedrag der geldboete is i) De belangrijke wijziging, bij de wet van 1925 Stbl. 314 in het Ned. Swb. aangebracht, beoogende den rechter in gevallen, die daarvoor in aanmerking komen, niet vrijheidsstraf als straf uit te spreken, maar geldboete -op te leggen, werd hier nog niet overgenomen. Volgens aangehaald artikel ten minste vijf en twintig cents, welk minimam werd aangenomen met het oog op den maatschappelrjken toestand van het overgroote meerendeel der bevolking. Het maximum der geldboete blijkt niet uit een algemeene wetsbepaling. De hoogste boete welke men in het strafwetboek vindt, is die van art. 403, ƒ 10.000.—[üe opbrengst der boeten komt steeds ten bate van den Lande (art. 42), behoudens enkele gevallen, waarbg ze door het gouvernement aan aanbrengers enz. wordt afgestaan. Zie de artt. 332 I. R. en 353 S. v*.*) Omtrent de wijze van uitvoering van het vonnis, indien de tot boete veroordeelde in gebreke blijft deze vrijwillig te voldoen, gold in het vroegere recht eene andere regeling dan thans. Naar de oude opvatting, (de regeling van vóór Stbl. 1898 No. 50) werd de boete beschouwd als een gewone burgerrechtelijke geldschuld door den veroordeelde aan den Staat verschuldigd en werd het vonnis, waarbij de boete was opgelegd, bij niet-betaling op dezelfde wijze als een civielrechtelijk vonnis geëxecuteerd (dus door middel van inbeslagneming v. goederen en publieken^.verkoop en gijzeling.2) De nieuwe regeling, die in aangehaald Stbl. werd opgenomen, gaat van een andere en juistere opvatting uit n. 1. deze, dat de boete geen burgerrechtelijke betrekkingen tusschen den Staat en den veroordeelde doet geboren worden, dat die schuld een publiekrechtelijk karakter draagt. Daaruit vloeit dan voort, dat de kan de rechter geldboete in plaats van vrijheidsstraf opleggen, indien hij deze. laatste opleggende niet verder zou zijn gegaan dan drie maanden. Hij kan dus geldboete opleggen, ook waar bij een bijzonder misdrijf die straf niet is gesteld en verder mag hij, wtaar geldboete wèl is bedreigd doch het maximum laag is gesteld, zooals bij diefstal, art. 310, ons art. 362, een hoogere geldboete opleggen. 1) Voorbeeld van dat laatste: art. 8 lid 2 Stbln. 1898 No. 348 en 1899 No. 4, houdende bepalingen op de rund- en varkensslacht. Sommigen bepleiten een aanwijzing in de strafwet omtrent de op te leggen geldboete n. 1. deze, dat de opgelegde boete evenredig moet zijn aan den vermogenstoestand van den veroordeelde. 2) Dit stelsel van vóór 1898 vond men neergelegd in art. 328 I. R. oud. Uitzonderingen kwamen daarop in het I. R. zelf reeds voor, t. w. in de artt. 107 en 117 (oude tekst) waarbij bepaald was, da,t de door het distriotsen regentschapsgerecht opgelegde boeten bij wanbetaling zouden worden vervangen door gevangenisstraf tot resp. drie en zes dagen. Uitzonderingen hielden mede in art. 7 Alg. Pol. Regl. Inl. en Stbl. 1874 No. 251, waarbij het tweede lid van art. 371 I. R. oud werd gewijzigd en het stelsel van subsidiaire straf in het algemeen werd ingevoerd t. a. v. alle geldboeten door den politierechter-opgelegd. Staat bij niet-betaling der boete een. anderen maatregel dient te nemen dan de civielrechtelijke wijze van executie en dat aan den veroordeelde fcen andere zwaardeje straf, welke in de plaats treedt der geldboete, dient te worden opgelegd. Dit is het stelsel der vervangende of subsidiaire straf. Volgens het Stbl. 1898 No. 50 was dit laatste stelsel regel; in art. 6 werd alleen een uitzondering gemaakt voor de overtreding van de bepalingen betreffende 'slands middelen en pachten, van die betrekkelijk het toezicht op de scheepvaart en die betreffende het verbruik, in-, uit- en doorvoer van goederen, ten aanzien van welke geldboeten de oude regeling van art. 328 I. R. bleef gelden. Vóór de invoering van het nieuwe strafwetboek golden dus met betrekking tot het hierbehandelde onderwerp al naar gelang van den betrokken rechter ook verschillende voorschriften. De regeling der vervangende hechtenis is echter een onderwerp van materieel strafrecht, dat door de competentieregeling niet behoort beïnvloed te worden en waaromtrent een algemeen geldende regeling behoort te bestaan. Thans wordt, naar art. 30 bepaalt, de boete bij wanbetaling in alle gevallen vervangen door een subsidiaire vrijheidsstraf n.1. hechtenis. Bij art. 4 lo j° 4° en 5° Inv. Ver. werd de bestaande uitzondering op dien regel voor fiscale overtredingen gehandhaafd. Bij veroordeeling tot geldboete wordt die boete bij gebreke van betaling vervangen door hechtenis.IBe termijnbepaling: „binnen een door den rechter te bepalen termijn van ten hoogste twee maanden" heeft men laten vervallen en de beslissing omtrent dit punt overgelaten aan den volgens de strafvordering (de artt. 338 Sv., 98, 113, 325 I.R., en 53 Landger. Regl.) met de executie belasten ambtenaar, die daarbij slechts aan een maximum van twee maanden is gebonden. Wordt de boete niet binnen den door den met de executie belasten ambtenaar bepaalden termijn betaald, terwijl ook geen verlenging is verleend, dan treedt, zonder dat een voorafgaande formeele aanmaning tot betaling daarvoor noodig is, vaj^jaehiswege een anaêre straf daarvoor in de plaats. Die andere straf is^dé hechtenis, welke, behoudens het maximum waarvoor ze kan worden opgelegd, in elk opzicht aan de principale hechtenis gelijk is. De rechter is bij de bepaling der vervangende hechtenis gebonden: 1) aan een algemeen minimum en een algemeen maximum. Ze is n. 1. tenminste één dag en ten hoogste zes maanden, welk maximum echter tot acht maanden verhoogd kan worden in de gevallen waarin wegens samenloop van misdrijven, herhaling van misdrijf of toepassing van art. 52 het maximum der geldboete wordt verhoogd. 2) Verder moet de rechter rekening houden met het bedrag der opgelegde boete: voor een opgelegde boete van een halven gulden of minder mag één dag subsidiaire hechtenis worden opgelegd, voor een hoogere boete niet meer dan één dag voor eiken halven gulden of gedeelte daarvan. Voor de wetswijziging, naar voorbeeld van de Ned. wet tot stand gekomen bij Stbl. 1926 No. 251, behelste art. 30 een eenigszins ingewikkeld stelsel voor de bepaling der subsidiaire hechtenis: de rechter was n. 1. bovendien nog gebonden aan een derde grens: het aantal dagen subsidiaire straf mocht niet meer bedragen dan het maximum der bedreigde geldboete vijftallen guldens bevatte. Deze bepaling nu heeft men laten vervallen; men wilde den rechter meer vrijheid laten. De bestaande regeling, speciaal de laatstbedoelde bepaling, dwong den rechter soms de vrijheidsstraf zóó laag te stellen, dat de veroordeelde er een belangrijk geldelijk voordeel in zag de subsidiaire hechtenis te ondergaan in plaats van de boete te betalen. De boete behoeft niet juist betaald te worden door den veroordeelde zelf, betaling door een derde ten behoeve van den veroordeelde is ook toegelaten.J) De veroordeelde kan zich aanstonds aanmelden tot het ondergaan van de vervangende hechtenis zonder af te wachten het verstrijken van den hem voor de betaling toegestanen termijn. Hij is ook bevoegd de boete bij gedeelten te voldoen, dit zoowel vóór de uitvoering der vervangende hechtenis, als i) Aldus Arrn. H. R. v. 5 Maart 1906 en 21 Jan. 1907 W. 8345 en 8492. nadat de uitvoering daarvan heeft plaats gevonden, terwijl die gedeeltelijke betaling hem van een evenredig gedeelte der vervangende hechtenis bevrijdt. De mogelijkheid van betaling der boete in termijnen ook vóór de uitvoering der subsidiaire hechtenis heeft men opgenomen om betaling der geldboeten zooveel mogelijk te bevorderen. § 42a VOORWAARDELIJKE VEROORDEELING. A. NAAM EN GESCHIEDENIS Bij de wet van 1915 Ned. Stbl. 247 werd in Nederland de voorwaardelijke vèïoOrdeeling ingevoerd: de rechter kreeg daarmee de bevoegdheid om bij het veroordeelend vonnis te bepalen, dat de executie van het uitgesproken vonnis zou blijven opgeschort gedurende een bij het vonnis bepaalden termijn en dat de tenuitvoerlegging slechts zal geschieden, indien binnen dien termijn de last daartoe alsnog door den rechter wordt gegeven. Ofschoon de term „voorwaardelijke veroordeeling'' dus eigenlijk niet juist het karakter der instelling weergeeft (betere naam ware voorwaardelijke strafopschorting), die naam heeft nu eenmaal ook in de wetgeving burgerrecht verkregen (bv. Uitvoeringsregeling Voorwaardelijke veroordeeling). Nadat Amerika en Engeland vóór waren gegaan, werd dit systeem het eerst op het continent van Europa door België aanvaard. Na eenige ontwerpen van 1900 eh 1904, welke niet tot behandeling in de Tweede Kamer kwamen, werd het ontwerp-i^o^, in 1912 ingediend, in 1915 met groote meerderheid in beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen en, trad de wet op de voorwaardelijke veroordeeling nog hetzelfde jaar in werking.1) In 1925, dus tien jaren na de invoering in Nederland, diende de Indische Regeering bij den Volksraad om advies een ontwerp K. B. in, hetwelk drieërlei strekking had: lo invoering van i) Over de geschiedenis der Voorwaardelijke veroordeeling zie men: Mr. J. Slinaenbera ■ de Wet op de Voorwaardelijke veroordeeling" Haarlem 191b. Wat de systematiek betreft, beter ware het geweest de Voorwaardelijke veroordeeling te plaatsen m art. 29, waar ze tegelijk op gevangenisstraf en hechtenis terugslaat. Anders dan in de Nederlandsche wet heeft men om redenen van systematiek de bepalingen van formeelen aard buiten het strafwetboek gehouden. de voorwaardelijk veroordeeling 2o bevordering 'van de betaling van geldboete en 3o verruiming van de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling, alle tenslotte ten doel hebbende beperking van de toepassing der korte vrijheidsstraffen. De strijd om het beginsel der voorwaardelijke veroordeeling kunnen we voor uitgestreden houden1). In den Volksraad werden dan ook geen belangrijke principieele bedenkingen tegen dit instituut ingebracht. Tegenover de meening, dat invoering van de voorwaardelijke veroordeeling door den concordantie-eisch gevorderd werd, stelde de Regeering zich op een minder formeel standpunt: het concordantieprincipe op zich zelf, meende ze, kon den doorslag niet geven, op meer materieele gronden bepleitte ze de invoering. Ofschoon men niet de oogen sloot voor het feit, dat hier te lande de omstandigheden in verschillende opzichten minder gunstig voor het slagen zijn dan in■Westersche landen — denken we allereerst aan het gebrek aan particuliere krachten, die zich voor den hierbedoelden socialen arbeid beschikbaar stellen en verder aan het bijna algeheele gernis van organen en personen, die den rechter met kennis van zaken in deze materie van voorlichting kunnen dienen — toch. meende men tot de invoering van de voorwaardelijke veroordeeling te moeten besluiten. Daartoe als eisch te stellen, dat de bevolking of althans het overgroote deel daarvan op een dusdanig peil van ontwikkeling staat, dat het de voorwaardelijke veroordeeling begrijpt, gaat niet aan: ja, de Regeering, bij monde van den Directeur van Justitie, sprak zich tenslotte in dezen zinuit, dat de voorwaardelijke veroordeeling in onze strafwet op haar plaats is „wanneer ze redelijkerwijs kan worden ingevoerd voor een aantal individuen — niet een maatschappelijke groep —, die voor een voorwaardelijke veroordeeling geschikt blijken te zijn".2) 1) Aanvankelijk heerschte over het karakter der voorwaardelijke veroordeeling verschil van gevoelen. Doch vrij algemeen wordt thans wel aangenomen, dat de voorw. veroordeeling wel degelijk een straf is en dat ze ook door hen, die aan den vergeldingseisch vasthouden, niet alleen kan worden aanvaard maar ook toegejuicht. Zie v. Zevenbergen blz. 378. 2) Handelingen Volksraad 1925 blzz. 755, 766-768. „Het instituut", aldus de Directeur v. Justitie, „werkt op een individu, en het gaat er dus omof dat eene individu voor de V. V. rijp is. De rijpheid of onrijpheid van tienduizend anderen doet er niets toe". Inderdaad komt het me voor, dat de omstandigheid, dat de meerderheid der inheemsche bevolking niet rijp is om de beteekenis der voorwaardelijke veroordeeiing te beseffen, geen reden mag zijn om de weldaad dezer instelling te onthouden aan die enkelen, die daardoor kunnen bewaard blijven voor de nadeelen, die vaak voortspruiten uit korte vrijheidsstraffen. De voorwaardelijke veroordeeling behoeft volstrekt niet tot Europeanen beperkt te blijven, zeer zeker niet die, welke geschiedt onder de algemeene voorwaarde en onder de voorwaarde van vergoeding der aangencEle schade. Voorloopig zal 't echter, wat de voorwaaratrrtjke veroordeeiing onder een bijzondere voorwaarde betreft, anders zijn: in hoofdzaak zal die alleen toepassing kunnen vinden, voorzoover particuliere personen of vereenigingen zich beschikbaar hebben gesteld, aan wie het patronaat kan worden opgedragen.1) JS. STELSELS VAN VOORWAARDELIJKE VEROORDEELING We kunnen twee stelsels tegenover elkaar stellen: het Amerikaan^^-^g^sche en het Bdgisch-^n^e. Bij het laat stÊTworat de'^et4enuilroerleg|fng*van*1ïe uitgesproken straf uitsluitend afhankelijk gesteld van het niet-intreden eener tweede veroordeeling binnen een bepaalden termijn. Naar die opvatting is de voorwaardelijke veroordeeling vooral een middel om de toepassing van de in menig opzicht bedenkelijke korte vrijheidsstraf te beperken. Naar het eerste stelsel (het Amerikaansch-Engelsche) schuilt de beteekenis der voorwaardelijke strafopschorting vooral in de daarmee verbonden ondertoezic^stelling (de zgn. probation) en moet de proeftijd worden dienstbaar gemaakt aan een ernstige poging om bij den schuldig verklaarde de oorzaken zijner misdadigheid weg te nemen, hem weer tot een ordelijk burger te maken, hem zoo mogelijk te reclasseeren. De voomaardelijk veroordeelde wordt steeds onder toezicht gesteld van daartoe geschikte personen, die toezien op de naleving der bijzondere i) Zie het art. de Voorw. veroordeeling van Mr. W. H. v. Helsdingen in T. 123 blz. 162 e.v. gestelde voorwaarde. Onze wetgeving sloot zich bij dit stelsel aan, zij het ook, dat tenslotte naar aanleiding van aangevoerde bedenkingen in het Voorloopig Verslag, de toepassing daarvan aanmerkelijk werd verzacht.*) C. GEVALLEN EN GRONDEN VOOR TOEPASSING DER VOORWAARDELIJKE VEROORDEMLING De voorwaardelijke veroordeeling onder de algemeene^ voorwaarde (gedurende den proeftijd geen strafbaar foit"'te" plegen) is toegelaten: a) in geval van veroordeeling tot gevangenisstraf van ten hoogste één jaar; b) in geval van veroordeeling tot principale hechtenis (onverschillig den duur, dus ook als die volgens art. 18 lid 2 Swb. tot een jaar en vier maanden stijgt); c) in geval van veroordeeling tot een geldboete (behalve in gevallen van 's Lands middelen en pachten.2) Bij het opleggen van geldboete kan de rechter de voorwaardelijke veroordeelïng slechts uitspreken, indien hem blijkt, dat de betaling der boete of de tevens uitgesproken verbeurdverklaring voor den veroordeelde overwegend bezwaar oplevert. Legt dus de rechter een vermogensstraf op, die naar zijn oordeel de beklaagde redelijkerwijs in staat is te voldoen, dan is de voorwaardelijke veroordeeling uitgesloten. Het bevel der voorwaardelijke strafopschorting ten aanzien van de hoofdstraf strekt zich, voor zoover de rechter niet anders bepaalt, ook uit tot de opgelegde bijkomende straffen. De wet wijst wel de gevallen maar niet de gronden aan, *) Zie Simons I blz. 386. ^Een ander minder belangrijk verschil, dat meer den vorm betreft, is, dat bjj het Amerikaansch-Engelsch systeem de veroordeeling tot straf zelf wordt opgeschort en van het later gedrag van den schuldigverklaarde wordt afhankelijk gesteld. Volgens het Belgisch-Fransche stelsel wordt met de schuldigverklaring de straf zelf onmiddellijk uitgesproken, doch de tenuitvoerlegging wordt opgeschort. In dat opzicht sluit onze wet zich bij het laatste systeem aan. 2) Opiummisdrijven en opiumovertredingen worden voor de toepassing van dit punt alleen als betreffende 's Lands middelen beschouwd, voorzoover ten aanzien daarvan bepaald is, dat bij veroordeeling tot geldboete het bepaalde brj art. 30 tweede lid Swb. buiten toepassing blijft. 17 die den rechter tot het uitspreken eener voorwaardelijke veroordeeling kunnen voeren; in dit opzicht laat de wet hem volkomen (vrij. Uit de praktijk blijkt duidelijk, dat de rechters onderling zich door zeer verschillende motieven laten leidenOok ten aanzien van een reeds vroeger.^Jjf^oor^eejde^Jaat ; de wet voorwaardelijke veroordeeTirig""toe^ hetgeen strookt met de grondgedachte van hét Stelsel om de voorwaardelijk veroordeeling in dienst te stellen van de reclasseering. De voorwaardelijke veroordeeling geschiedt in dezen vorm, dat de rechter bij zijn veroordeeling tevens het bevel geeft, dat de uitgesproken straf niet zal worden ondergaan, tenzij bij rechterlijke uitspraak later anders mocht worden gelast op, grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een bij het bevel te bepalen proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of gedurende dien proeftijd een bijzondere voorwaarde, welke bij het bevel mocht zijn gesteld, niet heeft nageleefd. De uitspraak bevat de redengevende feiten of omstandigheden, waarop ze steunt. De algemeene voorwaarde, welke in alle gevallen geldt, is, dat de veroordeelde gedurende den hem gestelden proeftijd (deze is bij rmsdrijyen en de bij art 14b omschreven overtredingen ten hoogste drie jaren, bij de overige overtredingen ten hoogste twee jaren) niet op nieuw een strafbaar feit zal begaan. Daarnaast kan de rechter als bijzondere voorwaarde stellen, dat de veroordeelde de door het strafbare feit veroorzaakte schade geheel of gedeeltelijk, binnen een bij het bevel te stellen termijn, korter dan de proeftijd, zal vergoeden (art. 14c). Dit kan hij doen in alle gevallen van voorwaardelijke veroordeeling, behalve wanneer hij tot geldboete veroordeelt. De schade moet bepaaldelijk door het delict zijn Veroorzaakt en mag niet het gevolg zijn van feiten, waarvoor niet veroordeeld wordt. De opgelegde vergoeding mag ook niet de gerechtskosten betreffen., Tevergeefs werd er in den Volksraad op aangedrongen, dat de rechter zooveel mogelijk tevens de hoegrootheid der geleden schade bij het strafvonnis zou vaststellen. Dit is tenslotte een civielrechtehjke kwestie, die niet de strafrechter maar de burgerlijke rechter heeft te beslissen. De hierbedoelde bijzondere voorwaarde is de meest geschikte/ en rechtstreeksche wijze om den delinquent den omvang en de gevolgen van zijn handeling te doen gevoelen. Andere (dan de zoo even besproken) bijzondere voorwaarden kan de rechter alleen opleggen in geval van veroordeeling hetzij tot gevangenisstraf van langer, dai^, ,dj3e,jnaanden, hetzij tot hechtenis, uitgesproken ter zake van een der in de artt. 492, 504, 505, 506 en 536 omschreven overtredingen. Deze overtredingen zijn daarom genoemd, omdat die wijzen op eigenschappen bij den veroordeelde, welke vaak het verleenen van steun noodzakelijk maken. Het Ned. strafwetboek spreekt van gevangenisstraf langer dan twee maanden. In Indië heeft de wetgever in het strafwetboek 'zelf een scherr^^rensijjetrokken tusschen zware en lichte misdrijven, die grens heeft men ook ten aanzien van de uitsfmïïng^ o^f 'bevoegdheid tot het opleggen der bijzondere voorwaarden als criterium overgenomen x): dientengevolge zal dus de Landrechter, in geval van licht misdrijf tot gevangenisstraf veroordeelende, geen andere bijzondere voorwaarde kunnen opleggen dan geheele of gedeeltelijke vergoeding der door het strafbare feit aangerichte schade. Wat die andere bijzondere voorwaarden betreft, daarvan zegt de wet (art. 14c lid 2 en 3), dat het voorwaarden zijn, het gedrag, vanoden veroordeelde^betreffende, waaraan deze gedurende den heelen of een gedeelte vanHen proeftijd, heeft te voldoen en verder, dat ze de godsdienstige of staatkundige vrijheid niet mogen beperken. Overigens wordt hier dus alles aan het oordeel Van den rechter overgelaten. Vaak vinden we als voorwaarde, dat de beklaagde gedurende zekeren tijd geen bioscopen en geen herbergen mag bezoeken. Een belangrijke bepaling, die in het Ned. Strafwetboek niet voorkomt, is art. 14a lid 4, dat beoogt te waken tegen een al te ruime toepassing der voorwaardelijke veroordee- *) Hieruit bhjkt dus, dat bij feiten, die van een dusdanig ernstigen aard zijn, dat een betrekkelijk zware straf wordt opgelegd, het AmerikaanschEngelsche stelsel gevolgd werd. Naast de algemeene zal hier ook een of meer bijzondere voorwaarden den veroordeelde kunnen worden opgelegd, desgewenscht gepaard is aan dit artikel een tweede lid toegevoegd, luidende: „De in het vorige lid bedoelde ontzetting kan door den strafrechter niet worden uitgesproken tegen hen op wie de in het Burgerlijk Wetboek voorkomende bepalingen op de ontzetting uit de ouderlijke macht, voogdij en curateele van toepassing zijn.'-' B. ONTZETTING VAN BEPAALDE RECHTEN Artikel 35 somt een zestal rubrieken van rechten op, waarvan de ontzetting bij rechterlijke uitspraak mogelijk is. Uit de vermelding van de woorden „dit wetboek of eenige andere algemeene verordening" vloeit voort, dat ontzetting van bepaalde rechten en bevoegdheden als bijkomende straf kan worden bedreigd bij de wet, K. B. of Ordonnantie. De rechten, waarvan de schuldige bij rechterlijk vonnis kan worden ontzet zijn: 1) het bekleeden van ambten of van bepaalde ambten. *) De ontzetting geschiedt niet van het ambt, maar van het recht óm het ambt te bekleeden; ontzetting uit een ambt toch heeft een duurzaam karakter en onderstelt de onmogelijkheid van wederoptreden in hetzelfde ambt, doch dit laatste is juist in strijd met het tijdelijke der bijkomende straffen. De advocature, in Nederland een beroep, draagt in Ned. Indië het karakter van een ambt. Onder de hierbedoelde ambten valt o.a. ook het lidmaatschap van het dorpsbestuur.2) x) Onder „ambt" dienen we te verstaan elke door het publiek recht beheerschte betrekking, die een taak oplegt, welke ten behoeve van den Staat of een zijner organieke onderdeelen behoort te worden vervuld, aldus Simons I blz. 404, zie ook Buijs de Grondwet blz1. 53 en v. Hamel blz. 577. 2) De Landrechter te Semarang besliste bij vonnis van 16 Juni 1919, T. Dl. 112 blz. 165: Een k e b a j a n is ambtenaar in den zin van de wet. Mishandeling tegen hem gepleegd is dus strafbaar volgens art. 356 2° Swb. en behoort tot de kennisneming van den Landraad. Anders echter de R. v. J. te Semarang d. d. 29 Nov. 1918. T.t. a.p. 2) het dienen bij de gewapende macht; hetwelk omvat de zee- en landmacht, schutterij, barissan en korpsen der gewapende politiedienaren. 3) het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens algemeene verordening gehouden verkiezingen; slechts dat kiesrecht en die verkiesbaarheid, die op een algemeene verordening steunen, komen hier in aanmerking; een enkel op het volksrecht gegrond kiesrecht valt er dus buiten. 4) het zijn van raadsman of gerechtelijk bewindvoerder en het zijn van voogd, toeziende voogd of toeziende curator over andere dan eigen kinderen; 5) de vaderlijke macht, de voogdij en curateele over eigen kinderen. Over de uitdrukking „vaderlijke macht" zie men art. 91, waarbij een uitbreiding aan dat begrip wordt gegeven met het oog op de hier en daar in Ned.-Indië voorkomende instelling van het matriarchaat, welke men o. a. aantreft bij de Maleiers in de Padangsche Bovenlanden.x) 6) De uitoefening van bepaalde beroepen.2) Anders dan in het geval sub 1 is dus ontzetting van het recht tot uitoefening van beroepen in het algemeen uitgesloten. Beroep is een kostwinning, die niet valt onder het begrip „ambt". De bevoegdheid van den rechter om een ambtenaar uit eenig bepaald ambt te ontzetten bestaat niet, wanneer bij algemeene verordening een andere macht bij uitsluiting voor die ontzetting is aangewezen. De tweede al. van art. 28 Ned. W. v. Str. kon niet worden overgenomen. In Indië heeft men geen ambtenaren, zooals in Nederland, die onafzetbaar zijn, omdat ze voor het leven of voor een bepaalden tijd zijn aangesteld. Wel bestaan x) Ook in een deel van Centraal Ned. Timor. Het kenmerkende van het matriarchaat is, dat hierbij een mannelijke verwant van vrouwszijde als hoofd van de groep optreedt. Bij de Menangkabausche Maleiers is dit de oudste broer van moederszijde (mamaq). De afstamming en het erfrecht worden beheerscht door de moederlijn; de; vader blijft voor het familieverband zijner kinderen een vreemde en gaat niet over in de vrouwsfamilie, maar elk blijft in zijn eigen familie. 2) Strafbaar is hij, die een recht uitoefent, wetende dat hij daarvan bjj rechterlijke uitspraak is ontzet, vgl. art. 227 W. v. Str. Zie ook art. 228. er bepalingen, volgens welke Het administratief gezag voor het verleenen van ontslag aan sommige ambtenaren aan zekere voorwaarden is gebonden en krachtens welke een ontzetting uit bepaalde ambten slechts op bepaalde gronden en onder bepaalde voorwaarden kan geschieden. Dit is bijv. het geval met den president en de leden van het H. G. H., met den voorzitter en de leden van de Algemeene Rekenkamer, met gegradueerde en ongegradueerde rechterlijke ambtenaren en notarissen.1) In verband met deze de regeering gestelde beperkingen in zake ontslag en ontzetting, was opneming eener bepaling noodzakelijk volgens welke de straf van ontzetting van het recht om ambten of een der hierbedoelde ambten te bekleeden, door den rechter tegen deze ambtenaren niet als bijkomende straf kan worden uitgesproken. De duur van de uitgesproken ontzetting van rechten wordt door den rechter bij zijn uitspraak bepaald en wel lo bij veroordeeling tot de doodstraf en levenslange gevangenisstraf, voor het leven, 't Practisch belang dier ontzetting, ook bij facultatieve * oplegging als bijkomende straf nevens de doodstraf, springt in het oog, als men denkt aan de mogelqkheid, dat den ter dood veroordeelde gratie wordt verleend; 2o bij vOroordeeling tot tijdelijke gevangenisstraf of tot hechtenis, voor een tijd den duur der hoofdstraf tenminste twee en ten hoogste vijf jaren te boven gaande; 3o bij veroordeeling tot geldboete, voor den tijd van ten minste twee en ten hoogste vijf jaren. De straf van ontzetting gaat in op den dag, waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd, d. i. op den dag, waarop de tenuitvoerlegging rechtens mogelijk is. C. VEBBEUBDVEBKLABING Art. 145 I. S. verbiedt op eenig misdrijf als straf te stellen algemeene verbeurdverklaring van goederen den schuldige toebehoorende. Art. 39 Swb. handelt over de verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen, den veroordeelde toebehoorende. De verbeurdverklaring kanoet wel! dus facultatief) krach- i) vgl. de art. 149 e. v. I. S., 53 en 54 Compt. Wet, 18, 20 en 20b R. O. en art. 50 Regl. op het Notarisambt. tens dit artikel als bijkomende straf worden uitgesproken ten aanzien van den veroordeelde toebehoorende goederen en wel van: a) goederen, die door middel van misdrijf zijn verkregen, corpora d e 1 i c t i,x) en b) die waarmee het m i s d r ij f is gepleegd, instrumenta de 1 icti.2) Onder de sub a) bedoelde voorwerpen vallen bijv. vervaardigde valsche munt, bij omkooping verkregen geld. Van de hier bedoelde goederen is verbeurdverklaring altijd mogelijk, wanneer het voorwerp door misdrijf is verkregen; is het daarentegen verkregen door overtreding dan alleen in de bij wettelijk voorschrift bepaalde gevallen. Van de sub b) bedoelde voorwerpen is verbeurdverklaring slechts mogelijk bij opzettelijk gepleegde misdrijven; bij niet-opzettelijk gepleegde misdrijven en bij overtredingen is er een bijzonder wettelijk voorschrift noodig. Art. 39 al. 3 staat verbeurdverklaring ook toe, indien de schuldige ter beschikking van de Regeering wordt gesteld; men was echter genoodzaakt, als gevolg van de niet-opneming van het bijzondere strafstelsel voor jeugdige misdadigers, deze restrictie daarbij op te nemen, dat verbeurdver- !) Bij Arrest H. R. 6 Jan. 1919 W. 10384 werd beslist, dat onder de hier bedoelde categorie van goederen niet vallen voorwerpen, die juist omdat ze door misdrijf verkregen zijn, vatbaar zijn om volgens art. 219 Sv. (onze artt. 170 Sv. en 316 I. R.) op last van den rechter te worden teruggegeven aan den persoon aan wien ze wederrechtelijk zijn onttrokken. Men zal ook moeten aannemen, dat de opbrengst van het verkochte goed, door misdrijf verkregen, niet onder art. 39 valt. Cfr. Arr. H. R. 17 Mei 1920 W. 10583. ') In onze wet komt nog buiten het algemeen artikel 39 om een bijzondere verbeurdverklaring voor n.1. die van voorwerpert bestemd tot het plegen van misdrijven, zoo bijv. bij de artt. 250, 261 en 275 W. v. Str. Hier is de verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen den rechter g e b i ed e n d voorgeschreven. In afwijking van mijn vroegere opvatting meen ik, dat ook hier voor de mogelijkheid der verbeurdverklaring als eisch dient gesteld te worden, dat de goederen den veroordeelde toebehooren, aangezien toch verbeurdverklaring een vermogensstraf is en deze als zoodanig alleen voorwerpen, den veroordeelde toebehoorende, kan treffen. Art. 7 Swb. (oud) kende de facultatieve vernietiging of onbruikbaarmaking van werktuigen of andere voorwerpen, vervaardigd, geschikt gemaakt of gediend hebbende tot het plegen van een misdrijf, welke, onverschillig aan wien deze voorwerpen toebehooren, zelfs bij vrijspraak, kon gelast worden. Dit voorschrift is blijkens de Inv. Ver. (artt. 13 m, 14 d en h en 15 d) in het I. R., Sv. en Landger. Regl. opgenomen. klaring alleen mogelijk is van goederen, welk© reeds in beslag genomen zijn. Art. 40 bepaalt het volgende: „Bij bezit, in- of vervoer van goederen in strijd met de bepalingen betreffende 's lands middelen en pachten, met die ter regeling van het toezicht op de scheepvaart in bepaalde gedeelten van Ned.-Indië en met die tot verbod van in-, uit- en doorvoer van goederen, door een persoon beneden den leeftijd van zestien jaren, kan de rechter, ook indien de schuldige zonder toepassing van eenige straf aan zijn ouders, zijn voogd of zijn verzorger wordt teruggegeven, de verbeurdverklaring van de aangehaalde goederen uitspreken." In deze gevallen is er wel een schuldige maar niet een veroordeelde, vandaar deze speciale voorschriften. Art. 41 geeft aan wat er moet gebeuren, indien de verbeurdverklaarde maar niet in beslag genomen goederen niet worden uitgeleverd.1) Bij het rechterlijk vonnis dat de verbeurdverklaring uitspreekt, zal, wanneer die voorwerpen niet in beslag waren genomen, het geldelijk bedrag worden vastgesteld, waarop de voorwerpen worden geschat en dat bij niet-uitlevering moet worden betaald, terwijl dat vonnis tevens zal inhouden den duur der vervangende hechtenis, welke zal moeten worden ondergaan. De duur dezer hechtenis is tenminste één dag en ten hoogste zes maanden. Die duur zal in de rechterlijke uitspraak in dier voege worden bepaald, dat voor een geldelijk bedrag van een halve gulden of minder één dag, voor een hooger bedrag niet meer dan een dag voor eiken halven gulden en voor het overblijvende gedeelte daarvan in de plaats treedt. De termijn, waarbinnen de verbeurd verklaarde goederen moeten worden uitgeleverd, dan wel het geldelijk bedrag, waarop ze bij vonnis zijn geschat, moet worden betaald, wordt bepaald door den ambtenaar van het O. M. resp., waar het betreft de Inlandsche strafvervolging, door den (Ass.-) Resident, resp. door het afdeelingshoofd (op Java en Madoera). De verdere regelen i) Bij Arr. H. R. v. 3 Mei 1915 W. 9823 werd beslist, dat art. 34 (ons art. 41) óók van toepassing is voor gevallen van verbeurdverklaring, welke niet begrepen zijn onder de bepaling van art. '33 (ons art. 39). omtrent de vervangende hechtenis gelden ook hier. Ook kan de veroordeelde door uitlevering van de voorwerpen zich van het ondergaan der hechtenis bevrijden. D. OPENBAARMAKING DER RECHTERLIJKE UITSPRAAK De bekendmaking Van alle gewijsden in strafzaken, waarbij een veroordeeling ter zake van misdrijf was uitgesproken, was vroeger bij art. 24 Swb. oud Inl. voor Inlanders en de met dezen gelijkgestelden voorgeschreven. De openbaarmaking beoogde te dienen als een waarschuwing van degenen, die later met de veroordeelden in betrekking zouden treden. DaarN het nut dezer openbaarmaking, waaraan trouwens vaak niet de hand gehouden werd, niet werd ingezien en men bovendien voor Inlanders geen andere bepalingen meende te moeten vaststellen dan voor Europeanen, is dit voorschrift komen te vervallen. Openbaarmaking der rechterlijke uitspraak kan thans door den rechter alleen worden gelast in de bij dit wetboek of andere algemeene verordeningen bepaalde gevallen. Vbn. de artt. 128, 361, 377 en 395. De wet laat den rechter geheel vrij dit bevel al dan niet te geven en ook in het bepalen van de wijze der openbare bekendmaking. De gebruikelijke wijze is echter plaatsing van het extract der uitspraak in een dagblad. In het vonnis moet door den rechter mede worden opgenomen, dat de kosten der openbaarmaking door den veroordeelde moeten worden betaald. § 44. STRAFTOEMETING Rust op den wetgever, die in zijn strafwet bepaalt, welke gedragingen een delict vormen, de taak van strafbedreiging, den rechter behoort de taak der straftoemeting, d.w.z. de rechter heeft voor ieder debet in conereto een qualitatief en quantitatief bepaalde straf op te leggen, daarbij rekening houdende met de zwaarte van het misdrijf en de persoon van den dader;x) *) Ons stelsel van straftoemeting is dus, dat bij schuldigverklaring tegelijkertijd de duur der straf gefixeerd wordt. Steeds meer wint de meening echter veld, dat onze methode van straftoemeting in den strijd tegen A. ABSOLUUT EN RELATIEF BEPAALDE STRAFFEN In het oude strafrecht waren de straffen zoodanig bepaald, *f" dat de rechter in zake straftoemeting alle vrijheid miste; op elk delict stond een ajigflh^l^^ ieder, die schul¬ dig was bevonden aan een bepaald misdrijf, moest de in de wet zelve daarop gestelde straf ondergaan, 't Is echter duidelijk, dat een dergelijk stelsel hoogst onredelijk kan werken; -de strafwaardigheid van A en B, die zich aan hetzelfde wettelijk omschreven delict schuldig hebben gemaakt, kan hemelsbreed uiteenloopen, maar bovendien de met de straf na te streven doeleinden zijn velerlei en de wetgever kan onmogelijk bij het stelsel der absoluut bepaalde straffen bij de strafbedrei- mm«| ging met al die verschillende dingen rekening houden. Een ander systeem is dat, hetwelk aj^eh^le,t>vj|h,eid aan ^ den rechter laat ten aanzien van de aan den schuldige op te leggen straf èn wat betreft de keuze der strafsoort èn wat betreft de bepaling van de zwaarte der straf. Hierin schuilt echter weer het gevaar voor rechterlijke willekeur en inbreuk op de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid der burgers. Dit stelsel leidde tot het arbitraire strafrecht van vèör de Fransche revolutie. Elk van beide stelsels heeft dus zijn groote bezwaren. Het besef, dat de gevallen en omstandigheden, waaronder het strafbare handelen zich in het leven kan voordoen, eindeloos kunnen varieeren en dat dientengevolge éénzelfde strafbare gedraging in het eene geval geheel anders zedelijk en maatschappelijk misdaad en recidive tekort schiet en de maatschappij speciaal tegen gevaarlijke en gewoontemisdadigers onvoldoende beveiligt. Juist met het oog daarop wordt bepleit den duur van de straf met van te voren te bepalen, maar die afhankeüjk te steUen van de mogelijkheden van^reclasseering en maatschappelijke beveiliging. Dat is het systeem van het orc&epaald! strafvonnis (indeterminate sentenee), hetwelk M™*™™1*^ passing vond in de Reformatory te Elmira in den staat New-York doch thans in de meeste der Vereenigde Staten toegepast wordt. Bit stelsel is zij het ook in gematigder vorm, in het strafstelsel van vele landen van Europa doorgedrongen: de duur der straf is onbepaald, doch mag een zeLr maximum niet te bovengaan, terwijl ook alleen bepaalde groepen van misdadigers eraan onderworpen worden. , . , In Nederland is het principe van het onbepaalde'vonnis ook reeds inde wetgeving doorgedrongen, ten eerste in de Kinderwetten-1901 (de terber rchiktóngstelling van de Regeering) en verder ook in de psychopathenwet1925, in werking getreden op 1 November 1928. te apprecieeren valt dan in het andere, heeft er toe geleid, dat men in de meeste nieuwere wetgevingen het stelsel der r ejj, t i el. b c, p a a 1 d o straffen gekozen heeft. Hierbij heeft men den rechter, zonder dezen algeheele vrijheid bij de bepaling der straf toe te staan, een zekere mate van bewegingsvrijheid gelaten ten opzichte van de toemeting der straf. De wijze, waarop dit stelsel van relatief bepaalde straffen verder is uitgewerkt, is geheel afhankelijk van de mate van vrijheid, die men den rechter heeft willen laten. Door het thans afgeschafte wetboek werd het stelsel van relatief bepaalde straffen gevolgd. Bij tijdelijke vrijheidsstraffen en geldboete werd den rechter de keuze gelaten tusschen een speciaal maximum en een speciaal minimum (slechts bij uitzondering was geen speciaal minimum genoemd); de doodstraf was uiteraard absoluut bepaald, doch deze behoefde niet in elk geval waarin ze door de wet op eenig delict was gesteld, opgelegd te worden. Het stelsel van verzachtende, verschopnende en verzwarende omstandigheden gaf den rechter verder de bevoegdheid of legde hem de verplichting op om, naar gelang der omstandigheden, tot zekere grenzen zoowel beneden het minimum als boven het maximum te gaan en zelfs een lichtere resp. zwaardere strafsoort toe te passen. Het vroegere systeem gaf den rechter inderdaad een vrij groote ruimte van beweging bij het bepalen van de straf, maar toch was de hem geschonken vrijheid nog niet groot genoeg, waarbij kwam, dat in verband met het daarbij geldende stelsel van verzachtende omstandigheden de regeling allesbehalve natuurlijk en eenvoudig was. *) Ons strafwetboek heeft terecht met het stelsel van verzachtende omstandigheden gebroken. Den rechter is thans een zeer groote vrijheid in zake de straftoemeting gegeven door hem alleen daarbij te binden aan een maximum en voor *) In de praktijk leidde het niet zelden tot onbillijke of ongerijmde resultaten, v. Hamel noemt het stelsel van verzachtende omstandigheden „een practisch maar onoprecht correctief tegen te hooge strafmaxima" en merkt verder dienaangaande terecht op, dat de rechters onder den invloed daarvan dikwijls de strafoplegging niet bepaalden naar de omstandigheden, maar omstandigheden zochten voor de gewenschte strafoplegging. gevangenisstraf en hechtenis als algemeen minimum aan te nemen één dag en voor geldboete 25 cents. Speciale strafminima. zijn dus niet gesteld, alleen speciale strafmaxima. De straf is verder niet slechts relatief bepaald wat betreft den duur, maar in vele gevallen ook wat betreft de soort: bij onderscheiden feiten is den rechter de keuze gelaten tusschen de verschillende hoofdstraffen.1) B. GRONDEN VAN STRAFTOEMETING De rechter is volkomen vrij in elk concreet geval tusschen het speciale maximum en het algemeene minimum de straf te bepalen; bepaalde gronden, die de rechter daarbij in aanmerking moet nemen, z.g.n. toemetingsgronden, noemt de wet niet, zelfs tot motiveering in dit opzicht van zijn beslissing is hij niet gehouden.2) Bij de bepaling van de straf beoordeelt de rechter de beteekenis van het begane delict voor de rechtsorde en de uit de handeling gebleken misdadige gezindheid van den dader. Intusschen zal uiteraard 's rechters opvatting omtrent de met de straf te bereiken doeleinden een grooten invloed hebben op de strafmaat. Opgemerkt zij, dat de door de wet gestelde s,trafmaxima slechts betrekkelijk zelden bereikt worden en dat de naar verhouding zwaarste straffen worden opgelegd bij door gewoontemisdadigers gepleegde misdrijven tegen het vermogen. C. GRONDEN VAN VERHOOGING EN VERLAGING DER WETTELIJKE STRAFBEDREIGINGEN De wet bevat gronden van strafverzwaring, waardoor de rechter kan gaan boven het in het algemeen op het delict gestelde strafmaximum en gronden van strafverlichting, waar- 1) In de artt. 188 1° en 2°, 483 en 484 vinden we bijv. den rechter Je keuze gelaten tusschen gevangenisstraf, hechtenis en geldboete; inde artt. 188 3°: 359 tusschen gevangenisstraf en hechtenis, m de art. 3bi, óbi, 372 en 379 tusschen gevangenisstraf en geldboete en in de artt 231 lid 4, 232 lid 3 en vooral bij overtredingen tusschen hechtenis en geldboete 2) Anders volgens art. 359 van het nieuwe wetboek v. Strafv. voor Nederland, dat bepaalt, dat het vonnis de bijzondere redenen moet opgeven, die de' straf hebben bepaald. 5 bi 4^ A^T^ilO^ door hij de bevoegdheid verkrijgt'de straf te doen gaan benéden dat maximum; beide kunnen dus slechts betrekking hebben op het speciale maximum, het minimum blijft steeds onveranderd. Men kan onderscheiden algemeene en bijzondere gronden. Algemeene gronden van strafvertaging zijn: jeugctfge leeftijd, poging en medeplichtigheid. Algemeene gronden van strafverzwaring zijn: ambtelijke hoedanigheid, herhaling en samenloop Van strafbare feiten. Bijzondere gronden van strafverzwaring zijn te vinden in de artt. 307, 316, 349, 356, 361, veelal aangeduid met den naam gequalificeerde delictsvormen, terwijl verder nog in tal van andere artt. aan bepaalde omstandigheden, waaronder het misdrijf wordt gepleegd, strafverzwaring wordt verbonden b.v. de artt. 167 168, 169 e.a. vrfciU Zie hierboven blz. 64 noot 2. . ~u~„ s Óe hiér opgenoemde personen zijn wel is waar m aUemeen wetenschanpemken zin géén ambtenaren, maar zé worden m stó*f>echtelnken zin tolh als zoodanig aangemerkt, omdat de wetgever zulks heeft vastgeste d. Zoo ook ziui voor het strafrecht als ambtenaren te beschouwen: netarttéëhTfürt mL op het NdfarisMn». StM. 1860 No. 3), advocaten en proS & deurwaarders, laatste fr iSe gévallen èn volgens dén H R e*volgens v. timTNoyon daarentegen is van meenmg dat gaarders XI de hoedanigheid Jan ambtenaar bezitten ate zedienst doen {fef fér*htötting\ explorten uitbrengen of arrestaties doen. op last vaThet 0 M dus \ahneer ze optreden in qualiteit van «tóalsorgaan, maar niet als'ze ten behoeve van 'particulieren exploiten of beslagleggmgen doen. bare feit zich heeft schuldig gemaakt aan ambtsmisbruik, gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middelen hem door zijn ambt geschonken. De opsomming der middelen is door den wetgever limitatief bedoeld. De strafverzwaring betreft niet alleen de hoofdstraffen, maar ook de bijkomende straffen (b.v. ontzetting v. rechten.) § 46. HERHALING (RECIDIVE) Men spreekt van herhaling, indien iemand een delict pleegt, na wegens een strafbaar feit bij een m kracht van gewijsde gegaan vónnis veroordeeld te zijn geweest. Zoo iemand wordt dan recidivist genoemd. De herhaling vormt een algemeenen grond van strafverzwaring, die steunt op de overweging, dat de herhaling een ernstigere misdadige gezindheid en een grooter gevaar voor de openbare orde aan het licht brengt. Rij de beteekenis van dit onderwerp uit een criminologisch oogpunt kan hier niet worden stilgestaan. Slechts zij erop gewezen, dat de kwestie der recidive een zeer belangrijk vraagstuk is, dat oplossing vordert, daar in de meeste landen de recidive schrikbarend toeneemt en de bestaande voorschriften de maatschappij niet voldoende blijken te beveiligen. Zie hierboven blz. 269°. Wil er van recidive sprake zijn, dan moet tusschen het eerste en het tweede feit een veroordeelend vonnis liggen; de dader moet düs, na reeds te voren wegens een feit bij rechterlijke gewijsde te zijn veroordeeld geweest, andermaal een strafbaar feit begaan; daarin schuilt juist hét onderscheid tussehen herhaling en samenloop. Hét feit der veroordeeling is voldoende, bepaaldelijk behoeft voor de werking der recidive de straf nog niet tö zijn ondergaan. A. STELSELS VAN BECÏDTVE-BEGELING We kunnen bij de wettelijke regeling der recidive twee stelsels onderscheiden. Bij het eerste leidt elke vroegere ver* oordeeling tot strafverzwaring, zonder dat het nieuwe feit hetzelfde behoeft te zijn als, of analoog aan het vroeger ge- pleegde; bij het tweede is voor herhaling noodig gelijksoortigheid tusschen de verschillende strafbare feiten. De oude wet volgde het eerste stelsel (generale recidivesysteem) : veroordeeling wegens een feit, welk ook maar, leverde daarbij grond op tot strafverzwaring voor èlk daarna gepleegd strafbaar feit; de werking was intusschen beperkt tot eenigszins ernstige gevallen (art. 25 Swb. oud. lal.), n.1. alleen tot misdrijven en dan nog niet eens alle, terwijl ze zoowel in (art. 337 Swb. oud. Inl.) als buiten de strafwetboeken ook gevallen van speciale recidive kende. Het nieuwe strafwetboek huldigt het tweede systeem (sgeciale recidive-systeem); alleen in het meermalen plegen van' een gelijksoortig strafbaar feit wordt een wettelijke grond van strafverzwaring gezocht. Dit is dan geschied op tweeërlei wijze, zoodat bij de regeling der herhaling in ons wetboek nog een onderscheid kan gemaakt worden tusschen algemeene en bijzondere recidive. B. ALGEMEENE BEGIDIVE Deze bestaat dan wanneer is gepleegd hetzelfde feit of een feit behoorende tot een groep van door de wet met het eerste als gelijksoortig beschouwde feiten. De alg. recidive kent onze wet slechts bij misdrijven; ze is dan ook behandeld niet in het Eerste Boek, maar in den laatsten, 31sten, Titel van het Tweede Boek (artt. 486-489). In deze voorschriften heeft de wetgever drie groepen van misdrijven opgenomen en bepaald, dat strafverzwaring — verhooging van de straf tot een derde boven het maximum — - zal kunnen intreden, indien dezelfde persoon, na veroordeeld te zijn wegens een tot die groepen behoorend misdrijf, zich opnieuw schuldig maakt aan een misdrijf, tot diezelfde groep behoorend. De eerste groep, art. 486, noemt een reeks bedriegerijen en vermogensmisdrijven. De tweede, art. 487, een reeks ge^ weldenarijen (misdrijven tegen het leven, mishandelingen en daden van geweld tegen personen) en de derde, art. 488, een reeks beleedigingsmisdrijven (waaronder de artt. 483 en 484). Met een vroegere veroordeeling ter zake der in de artt. 486 en 487 genoemde delicten wordt in die artt. gelijkgesteld een veroordeeling krachtens de militaire wetten en wel in art. 486 wegens diefstal, verduistering of bedrog en in art. 487 wegens gewelddadig verzet tegen of mishandeling van meerderen in rang of schildwachten of van geweldenarijen tegen personen. Voor toepassing van de alg. recidive is vereischt: I een voorafgaande onherroepelijke veroordeeling. Niet noodig is, gelijk reeds werd opgemerkt, dat de straf reeds ondergaan zij. II dat wegens het vroeger gepleegde feit gevangenisstraf was opgelegd. Zie echter hieronder blz. 278 noot 2. III noodig is, dat tijdens het plegen van het nieuwe feit nog geen vijfjaren zijn verloopen, sedert de schuldige de gevangenisstraf geheel of ten deele had ondergaan of sedert die straFTiem geheel is kwijtgescholden; of in geval de tenuitvoerlegging der straf nog niet is aangevangen en evenmin de straf is kwijtgescholden, dat tijdens het plegen van het nieuwe feit het recht tot uitvoering der straf nog niet is verjaard. Ons wetboek kent dus de verjaring der recidive, d.w. z. dat na verloop van een bepaalden termijn, hier vijf jaren, de strafverzwarende werking der vroegere veroordeeling vervalt. Bij niet-uitvoering en niet-kwijtschelding der straf, valt de verjaring der recidive samen met die der straf. Verleende gratie belet de werking der recidive niet, want de gratie heft de veroordeeling niet op. Met veroordeeling staat gelijk afdoening buiten proces overeenkomstig het bij art. 82 bepaalde. Alleen veroordeeling door een Ned. of Ned.-Ind. rechter komt in aanmerking. C. REGELING DER RECIDIVE BIJ BIJZONBEBE STRAFBARE FEITEN Naast de hier medegedeelde regeling der alg. recidive kent de wet nog een bijzondere recidive, d. w. z. ze geeft bij enkele strafbare feiten bijzondere voorschriften omtrent herhaling: IJ. bij ^enkele misdrijven ;de z. g. n. yerspreidingsmisdrrjvien. /Vr Zie deVartt. r137, 138, 144, 155, 157, 161, 163, 208, 282 en 321, in welke gevallen voor de werking der recidive mede gevorderd wordt, dat de schuldige het misdrijf in zijn beroep heeft begaan. 2°. bjj overtredingen.1) Rij deze strafbare feiten wordt voor de strafverzwarende werking der herhaling gevorderd: a. ) dat de vroegere veroordeeling tot eenige straf is uitgesproken wegens een gelijk (soms wegens een gelijksoortig) misdrijf of overtreding. b. ) dat tijdens het plegen van het misdrijf of de overtreding een bepaalde termijn (voor misdrijven als regel vijf jaren, soms twee jaren, voor overtredingen meest één jaar, soms twee jaren) nog niet is verloopen te rekenen van af het onherroepelijk geworden zijn van het vonnis, de vroegere veroordeeling inhoudende. Rij ieder artikel wordt afzonderlijk geregeld welke de gevolgen der herhaling zijn. Re strafverzwaring kan bestaan in een verhooging van het speciale strafmaximum (somtijds bv. bij art. 517 in verdubbeling daarvan), in omwisseling van de geldboete met hechtenis (bijv. art. 516), of wel in toepassing van epn bijkomende straf. (bv. art. 161). Naar art. 28 Inv. Ver. bepaalt, doet het niet ter zake of de vroegere veroordeeling of vrijwillige betaling onder de heerschappij van de oude of de nieuwe wetgeving heeft plaats gevonden, noch of onder de oude wet het feit een andere qualificatie droeg, bijv. vroeger misbruik van vertrouwen, nu verduistering.2) § 47. SAMENLOOP VAN STRAFBARE FEITEN A. BETEEKEN 18 VAN DE LEEB VAN DEN 8AMENL00P Deze leer, waaraan de Vide Titel van het strafwetboek gewijd is, heeft in hoofdzaak betrekking op de mate van straf, die kan worden opgelegd en op de verhooging van het be- i) Zie de artt. 489, 492, 498, 499, 501, 512, 516, 517, 523, 527, 530, 536,'540, 544, 545 en 562. iqiSNo 2B9> *) Tengevolge van de wijziging van art. 28 Inv. Ver. (Stbl. 1918 «o. dbJ), in werking getreden op 1 October 1918, zullen de nieuwe bepalingen omtrentrecidive tevens toepassing kunnen vinden, wanneer beklaagde onder de heerschappij van het oude strafwetboek wegens een soortgelijk misdrijf als waaroor hij nu vervolgd wordt, is veroordeeld tot een andere straf dan gevangenisstraf. ■dreigde maximum. Dit onderwerp, dat dus nauw verband houdt met de straftoemeting, behoort tot een der ingewikkeldste en moeilijkste vraagstukken der rechtsdogmatiek. In de praktijk is deze kwestie intusschen niet van overwegende beteekenis en dat wel in de eerste plaats, omdat naar de nieuwe strafrecrjjsrichting het zwaartepunt der straftoemeting in hoofdzaak ligt in de gezindheid van den dader en dit punt slechte in geringe mate beïnvloed wordt door de omstandigheid, dat de beklaagde zich aan meerdere strafbare feiten heeft schuldig gemaakt en de vraag op welke wijze die f/sjten samenloopen. Maar bovendien heeft de samenloop slechts invloed op het bedreigde strafmaximum en dit laatste wordt slechts in een betrekkelijk gering aantal gevallen bereikt. B. DEFINITIE VAN SAMENLOOP EN VORMEN Er bestaat samenloop van strafbare feiten (concursus), wanneer dezelfde persoon schuldig is aan meer dan één strafbaar feit, terwijl er tusschen die meerdere Strafbare feiten geen veroordeelend vonnis ligt ter zake van een of meer dier feiten. In het laatste geval toch hebben Fe niét met samenloop te doen maar met herhaling. We moeten hierbij nu vooral allereerst onderscheiden, of de dader sleph^s één materieele handeling heeft verricht of meerdere handelingen. I De dader heeft slechts £én handeling verricht. Hierbij dienen we weer verschillende gevallen ujt elkaar te houden: a) De dader kan, ééa handeling plegende, meer dan één wettelijke strafbepaling hebben overtreden, zoodat meerdere strafbare feiten gepleegd zijn. Bijv. iemand pleegt op den openbaren weg het misdrijf van verkrachting; deze ééne handeling valt onder de delictsomschrijving van art. 281 (openbare schennis der eerbaarheid) en onder art. 285 (verkrachting). Iemand houdt een opruiende toespraak in het openbaar en beleedigt daarbij tevens den Koning (artt. 160 en 134). b) De dader kan, één handeling verrichtende, meerdere door de wet strafbaar gestelde gevolgen hebben veroorzaakt, gevol- gen welke öf gelijksoortig -óf ongelijksoortig kunnen zijn, bijv. iemand doodt met één en hetzelfde schot twee personen of wel hij doodt den een en verwondt den ander. Dit zijn de gevallen van eendaadschen samenloop, qo ncursusMI[j.dealis. (art. 63.)*) II De dader heeft m_eer_dere materieele handelingen verricht, waardoor meer dan één delict werd gepleegd, bijv. A pleegt op het eene tijdstip diefstal, kort daarop maakt hij zich schuldig aan brandstichting, of wel iemand pleegt diefstal en verzet zich tegen de politie die hem wil arresteeren (de artt. 362, 212). Men spreekt in die gevallen van meerdaadschen samenloop, concursus realis (artt. 65 en 66). C. DE IDEËELE SAMENLOOP Allereerst de regeling van art. 63. Dit voorschrift handelt over het geval, dat door ééne handeling meerdere strafbepalingen worden overtreden, of zooals de wet dat uitdrukt, van het geval, dat „een feit in meer dan ééne strafbepaling valt.'-' In zoo'n geval (voorbeeld I a) wordt dan slechts één def strafbepalingen toegepast en wel bij verschil die, waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld. Staan er op de feiten ongelijksoortige hoofdstraffen, dan beslist de volgorde van art. 10 over de betrekkelijke zwaarte: de daarin voorafgaande moet geacht worden zwaarder te zijn dan de volgende. Waar de rechter de keuze tusschen meerdere hoofdstraffen is gelaten, komt bij vergelijking alleen de zwaarste dier straffen in aanmerking. Staan er op de onderscheiden feiten gelijksoortige hoofdstraffen, dan wordt die strafbepaling toegepast, waarvan het maximum het hoogst is. (art. 69). Zoo i) Vele rechtsgeleerden zijn met betrekking tot den ideëelen samenloop (I b) een andere opvatting toegedaan. Ze verwerpen dit begrip geheel, op grond dat ééne handeling ook slechts kan voeren tot één strafbaar feit; ze spreken in alle sub I bedoelde gevallen van „samenloop van strafbepalinge n". Daartegenover staat de o. a,. door v. Hamel (blz, 516) verdedigde meening, dat waar er meerdere gevolgen aanwezig zijn, ook meerdere handelingen gepleegd zijn, omdat de handeling slechts aan haar gevolg haar rechtskundige beteekenis ontleent. Simons (I blz. 419) acht beide meeningen onjuist en is van oordeel, dat er zich niets tegen verzet bij den ideëelen samenloop ook bij de erkenning van het bestaan van meerdere strafbare feiten, toch slechts ééne handeling aan te nemen, waaruit ze voortvloeien. zullen bij verkrachting op den openbaren weg de misdrijven van art. 281 en 285 gepleegd zijn, doch de laatstgenoemde strafbepaling zal alleen toepassing vinden. De tweede alinea van art. 63 stelt een uitzondering vast op den in de eerste alinea genoemden regel; daarin wordt n.1. gezegd, dat wanneer voor een handeling, die in een algemeene strafbepaling valt, een bijzondere strafbepaling bestaat, de laatste alleen in aanmerking komt, onverschillig of deze zwaarder of lichter is dan de algemeene. Dit is een toepassing van den rechtsregel: „lex sp ecialis derogat genera li". Men kan in zoo'n geval feitelijk niet van samenloop spreken, immers wanneer een bijzondere strafbepaling wordt overtreden, wordt de gelijksoortige van algemeene strekking niet overtreden: hij die een ander geld of goederen afperst en daarbij geweld bezigt, pleegt geen mishandeling maar alleen het misdrijf van art. 368, afpersing. Wanneer staan twee bepalingen tegenover elkaar als algemeene en bijzondere? Het eene, bijzondere strafbare feit, moet alle elementen van het andere, het algemeene strafbare feit, bezitten en daarenboven nog bezitten een eigen kenmerk, dat bij het andere het algemeene, geen vereischte is. Arr. H. R. 16 December 1912 W. 9436. Het sub I b. bedoelde geval, wanneer door één materieele handeling meerdere strafbare gevolgen worden veroorzaakt, valt, moet men aannemen, ook onder art. 63 al. 1. Wie dus door één schot A doodt en B verwondt, kan Zich schuldig maken aan twee misdrijven, doch toch wordt er slechts één strafbepaling toegepast en wel die waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld.x) !) Art. 63 al. 1 spreekt niet uitdrukkelijk over het geval, dat door ééne handeling meermalen dezelfde strafbepaling wordt overtreden, bijv. A doodt door hetzelfde schot B èn C (concursus idealis homogenius); ongetwijfeld is analogische interpretatie van het in dit voorschrift neergelegde algemeen beginsel hier op haar plaats en zal op A de meermaal overtreden strafbepaling slechts één keer moeten worden toegepast. We hebben hier een voorbeeld, dat een niet geregeld geval op het gebied van het strafrecht door analogische toepassing van een gegeven wetsvoorschrift (art. 63 al. 1) beslist moet worden. Simons (I blz. 422) leert en m. i. terecht, dat art. 63 al. 1 slechts een regeling der straftoemeting geeft, docb dafTiet overigens aan elk delict zijn eigen zelfstandige beteekenis en dus ook zijn eigen qualificatie laat. D. MEERDAADSCHE SAMENLOOP Den sub II bedoelden meerdaadschen samenloop vinden we behandeld in de artt. 65, 66 en 70, welke de mate van straf, die kan worden opgelegd, bepalen. Die artikelen veronderstellen, dat de verschillende feiten elk op zichzelf feitelijk en juridisch een eenheid vormen. Hier hebben we dus op het pog het geval van een samenloop van meerdere (nog niet berechte) feiten, die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meerdere gelqksoortige of ongelijksoortige misdrijven of overtredingen opleveren. Daartegenover behandelt art. 64 het geval, dat tusschen de meerdere feiten, die ieder op zichzelf misdrijf of overtreding opleveren, een in de wet nader aangeduid verband bestaat. Daarover echter hieronder. Stelsel van straftoemeting bij meerdaadschen samenloop Hoe moet nu in de gevallen van meerdaadschen samenloop worden gestraft? Verschillende stelsels kunnen daarbij worden gevolgd. Twee uiterste staan hier tegenover elkaar: I De eenvoudige cumulatie of opeenhooping van straffen. Hierbij wordt voer ieder gepleegd strafbaar feit de wettelijke straf opgelegd zonder eenige vermindering en worden ze alle naast elkaar uitgesproken. II Het z.g.n. absorpjiestelsel. Volgens dit. stelsel wordt alleen de straf op het zwaarste misdrijf gesteld opgelegd, welke straf die van de andere feiten absorbeert. Hiernevens vindt men echter verschillende middenstelsels, die alle neerkomen op: a) een gematigd cumulatiesysteem, waarbij elk delict afzonderlijk wordt gestraft, maar in verminderde mate doordat aan de opeenhooping der maxima zekere grenzen worden gesteld, b) of een verscherpt absorptiestelsel, waarbij alle delicten gezamenlijk gestraft worden met de straf op het zwaarste delict gesteld, doch dat laatste maximum wordt verhoogd. Ons wetboek huldigt, voorzoover het misdrijven betreft, | een tusschenstelsel n.1. een stelsel van gematigde cumulatie en vap verscherpte absorptie. Ten aanzien van de overtredingen, onverschillig of deze samenloopen met misdrijven of met overtredingen, is echter jn hoofdzaak aangenomen het systeem van zuivere cumulatie, doch met een algemeene grens voor het gezamenlijk maximum der vrijheidstraffen. De afgeschafte wetboeken kenden in het algemeen het zuivere absorptiestelsel; ten aanzien van geldboeten en verbeurdverklaring werd echter het zuivere cumulatiestelsel toegepast. Er wordt in de wet onderscheiden, of er is: I samenloop tusschen misdrijven onderling of II tusschen overtredingen onderling of overtredingen met misdrijven, en a) of bij samenloop van misdrijven daarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld of b) ongelijksoortige hoofdstraffen. Bij samenloop van misdrijven, waarop gelijksoortige hoofdstraffen gesteld zijn (I a), wordt één straf uitgesproken, doch met deze verscherping, dat de straf een derde hooger mag zijn dan het zwaarste maximum, mits zij daardoor het vereenigd bedrag van de hoogste straffen op de feiten gesteld niet overschrijde. (art. 65). Bij samenloop van meerdere misdrijven, waarop ongelijksoortige hoofdstraffen gesteld zijn (I b), wordt elk dezer straffen uitgesproken, maar met deze beperking, dat zij tezamen in duur de langsvarende, d. w. z. die waarvan het bedreigde yri^Yjrn^rr) bet hoogst is, met niet meer dan één derde mogen overtreffen, (art. 66). Bij samenloop van overtredingen onderling of overtredingen met misdrijven (II) wordt voor elke overtreding zonder vermindering straf opgelegd (art. 70), niet echter zonder eenige beperking, want al. 2 van art. 70 bepaajf;, dat de straffen van hechtenis, yervapgende hechtenis daaronder begrepen, voor de overtredingen gezamenlijk den (tijd van acht maanden niet mogen te boven gaan. Een bijzondere bepaling behelst art. 67. Bij veroordeeling tot de doodstraf of tot levenslange gevangenisstraf kunnen daarnevens geen andere straffen worden opgelegd dan ontzetting van bepaalde rechten, verbeurdverklaring van reeds in beslag genonien voorwerpen, en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. Het volgende artikel geeft eenige voorschriften over de bijkomende straffen bij misdrijven; krachtens de tweede alinea mogen de straffen van vervangende hechtenis -opgelegd in verband met verbeurdverklaring dien tijd van acht maanden niet overschrijden. E. ABT. 64 EN HET VOORTGEZETTE DELICT Dit artikel behandelt dus het geval, dat de meerdere feiten wel ieder een afzonderlijk misdrijf of overtreding opleveren, maar tevens met elkaar in een zoodanig verband staan, dat zij als een voortgezette handeling moeten worden beschouwd. Of er zoo'n verband bestaat, staat geheel ter beoordeeling van den judex facti. In dat geval worden de regelen van den samenloop uitgesloten, er wordt slechts één strafbepaling toegepast, bij verschil, die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gestéld. De vraag, die de geleerden verdeeld houdt, is of de wetgever in art. 64 de wettelijke erkenning van het delict u m continuatum, het voortgezette delict, heeft willen neerleggen*, dus' heeft 'willen bepalen, dat de verschillende strafbare feiten om hun onderling verband als één kunstmatige eenheid, als één strafbaar feit, moeten worden aangemerkt, dan wel of hij niets anders heeft bedoeld dan een uitzondering vast te stellen op den in de artt. 65 en 66 neergelegden regel, dat hij aan ieder afzonderlijk delict zijn zelfstandige beteekenis heeft willen laten, doch alleen daarbij een beginsel van straftoemeting heeft willen geven. Voorbeeld van een voortgezet delict: A wil zich een bedrag van / 1000.— uit de kas van zijn patroon toeëigenen en doet dat door dagen achtereen bedragen van 100 en 200 gld. weg te nemen. A mishandelt B. door hem achtereenvolgens vier, vijf slagen te geven enz. Er moet dus voor de toepasselijkheid van art. 64 tusschen de meerdere feiten een zoodanig verband bestaan, dat ze als één voortgezette handeling moeten worden, beschouwd; wanneer dat verband mag worden aangenomen, staat echter in het artikel niet aangegeven, die kwestie is aan het oordeel van den rechter overgelaten. Gewoonlijk1) wordt daarvoor drieërlei eisch gesteld, er moet n. L zijn: lo éénheid van besluit, de feiten moeten uit één ongeoorloofd besluit voortvloeien. 2o de delicten moeten dientengevolge gelijksoortig zijn wat hun qualificatie aangaat. 3o de tusschen de feiten liggende tijdsruimte mag niet te groot zijn. Dat voor het aannemen van verband en dus van de voortgezette handeling de sub 1 en 2 gestelde voorwaarden moeten aanwezig zijn, wordt door Prof. Simons (I blz. 426) bestreden. Schrijver meent, dat zeer goed verband kan bestaan bij ongelijksoortige handelingen en dat de gevorderde eenheid van besluit slechts een algemeene beteekenis kan hebben, bijv. iemand besluit zich op zijn vijand te wreken en beleedigt dientengevolge eerst zijn tegenstander, spuwt hem dan in het gezicht en beschadigt tenslotte diens kleeren. Weliswaar zijn hier ongelijksoortige handelingen gepleegd, maar ongetwijfeld is het in art. 64 bedoelde verband aanwezig en moeten de verschillende feiten als één voortgezette handeling worden beschouwd. Deze opvatting komt mij juist voor. Verschillende lichte diefstallen, bv. diefstal van koffie en rubber uit tuinen, goederen uit pakhuizen, elk op zich zelf beneden de waarde van' ƒ 25.—, kunnen, gedurende geruimen tijd plaats gevonden, tenslotte in de duizenden guldens beloopen. Intusschen, als voortgezette handeling beschouwd kan de maximum-straf in zoo'n geval niet hooger zijn dan 3 maanden ■(artt. 364 j° 64 Swb.) en, aangemerkt als op zich zelf staande handelingen, kan de straf maximaal zijn 4 maanden gev. straf. Een dergelijke repressie moet als absoluut onvoldoende worden beschouwd.2) *) Aldus ook Mem. v. Toel. Ned. Swb., de H. R. o.a. in zijn arrest d. d. 13 October 1913 W. 9538. 2) De oorzaak dezer onbevredigende regeling ligt daarin, dat in de algemeene leerstukken — speciaal in het leerstuk van samenloop — onvoldoende rekening is gehouden met de in het Ned. strafrecht onbekende „lichte misdrijven". ; In het aanhangige wijzigingsontwerp Swb. wordt ter oplossing dezer moeilijkheid voorgesteld toevoeging van een derde lid aan art. 64, luidende: Het twééde lid van art. 64 behelst eigenlijk een uitzondering voor een bepaald geval op art. Ö5^het bepaalt n.1., dat slechts één strafbepaling wordt toegepast bij schuldigverklaring aan valschheid of muntschemïis en aan het gebruikmaken van het voorwerp ten opzichte waarvan de valschheid of muntschennis is gepleegd. Dit werd bepaald, omdat de wetgever meende, dat in die gevallen het gebruik van het voorwerp of de uitgifte daarvan de uitvoering voltooit van hetzelfde misdadige besluit, waarvan de uitvoering werd aangevangen door de valschheid of muntschennis. De tot dusverre behandelde voorschriften gingen er van uit dat de beklaagde wegens de meerdere feiten bij één en hetzelfde vonnis werd veroordeeld, dus er werd uitgegaan van gelhltijdige berechting dier feiten. Art. 71 bepaalt nu, dat ookinj ongeTgktijdige berechting de voorschriften van den samenloop móeten worden in acht genomen, d.w.z., dat wanneer iemand na veroordeeling tot straf, opnieuw wordt schuldig verklaard aan een strafbaar feit, vöór die veroordeeling gepleegd, met de vroeger opgelegde straf overeenkomstig de bepalingen van den Zesden Titel moet worden rekening gehouden. Worden echter de misjdrijven omschreven in de artikelen 364, 373 379 en het eersteUQ van artikel 407, in voortgezette handeling gepleegd en bedraagt dT «ezUmènliikè waarde van het door de voortgezette handeling yl%oeifl i° Stbl. 1917 No. 497 art. 15 b. . . T voor de ontvankelijkheid der vervolging is niet vereischt dat in de klacht een bepaald persoon als degene tegen wien.de klacht gericht ,s, gèfea»^^ dVtfAÏ rG^kïï8Aug. 1918 T. Dl. 112 blz. 88 werd beslist, dat meLSeoncterteekening der klacht doorden, klagerc^q. -t jermeld^ng van de reden der verhindering tot mede-onderteekemng, de klacht niet nietig maakt. B. AANWIJZING DEB KLACHTDELICTEN, ABSOLUTE EN BELAT1EVE KLACHTDELICTEN Ons wetboek geeft noch een opsomming van de misdrijvlen alleen op klachte vervolgbaar,1) noch bevat het een algemeene bepaling omtrent den tot klagen gerechtigden persoon. Wanneer de wetgever een delict als klachtdelict wenschte beschouwd te zien, heeft hij dat bij het betrekkelijke strafbare feit in het Tweede Boek vermeld, gewoonlijk met de woorden: „geen vervolging heeft plaats dan op klachte enz.*' De klachtdelicten onderscheidt men in absolute en relatieve klachtdelicten. De eerste zijn die, waarbij altijd voor de vervolgbaarheid een klacht aanwezig moet zijn bijv. de misdrijven omschreven in de artt. 284, 287, 293 al. 2, 310, 315, 317 j° 319, 320, 321, 322, 323, 332, 335 al. 2, 369, 483 en 484 j° 485; de laatste, relatieve klachtdelicten, zijn die welke in den regel zonder voorafgaande klacht vervolgbaar zijn, doch waarbij de klacht slechts gevorderd wordt, indien er in een bepaald geval tusschen den dader en de gelaedeerde partij een bepaalde door de wet nader aangegeven graad van bloed- of aanverwantschap bestaat (artt. 367 2° lid j°. 370, 376, 394 en 411). ^^t'^t^^ De hierbedoelde onderscheiding is practisch van belang,, wat den inhoud en de splitsbaarheid der klacht betreft: lo wat den inhoud der klacht betreft: bij een absoluut klachtdelict is het niet noodzakelijk voor de werkzaamheid der klacht, dat de dader genoemd wordt, die trouwens vooralsnog onbekend kan zijn. Bij een relatief klachtdelict zal natuurlijk de klacht tegen een bepaalden dader gericht moeten zijn, althans moeten aanwijzen dat, ook als een familielid de dader mocht blijken te zijn, vervolging verlangd wordt. 2o wat de splitsbaarheid betreft: bij een relatief klachtdelict kan de klacht tegen één dader gericht worden met uitsluiting van een mededader of medeplichtige; bij een absoluut klachtdelict mist de klager die bevoegdheid, de klacht als zoodanig maakt het feit vervolgbaar en het O. M. is op grond van de x) Een dusdanige opsomming van de voornaamste klachtdelicten vond men wel in art 10 Sv., welk artikel echter zijn geldigheid bij de invoering van het nieuwe strafwetboek heeft verloren. In dien zin ook Arr H. G. H. d.d. 31 Juli 1918 T. Dl. 111 blz. 376. 19 klacht bevoegd alle door hem verdachten te vervolgen, ook al ware de klacht slechts tegen een bepaald persoon gericht C. AANWIJZING VAN DEN KLACHTGERECHTIGDEN PERSOON Bij elk bijzonder misdrijf wordt aangegeven wien het klachtrecht toekomt. Als regel is dat de persoon tegen wien het misdrijf gepleegd is, d.w.z. de persoon, die rechtstreeks door het delict is getroffen, bqv. bij art. 310 j° 319 (beleediging); 322 (schending van geheimen) enz. alsmede bij de relatieve klachtdelicten. Bij overspel is de beleedigde echtgenoot (art. 284 lid 1 en 2), bij art. 323 is het bestuur der onderneming tot klagen bevoegd. In art. 332 wordt een onderscheid gemaakt voor het geval de geschaakte vrouw meerder- of minderjarig is; in beide gevallen komt het klachtrecht in de eerste plaats aan haar zelve toe, maar indien de vrouw minderjarig is tevens aan ieder wiens toestemming ze voor het aangaan vam een huwelijk behoeft; indien ze meerderjarig is eventueel ook aan haar echtgenoot. Art. 320 verklaart tot klagen bevoegd een der bloedverwanten of aanverwanten van den overledene in de rechte linie of zijlinie tot den tweeden graad, alsmede de echtgenoot; indien krachtens matriarchale instellingen, zegt de derde alinea van dit artikel, de vaderlijke macht door een ander dan den vader wordt uitgeoefend, kan ook op klachte van dezen het misdrijf worden vervolgd. In art. 287 heeft men verzuimd de fout te herstellen, die de Nederlandsche wetgever bij het redigeeren van art. 245 maakte, hier is n.1. niet aangegeven wie klachtgerechtigd is; we zullen moeten aannemen, dat de misbruikte vrouw tot klagen bevoegd is.1) D. ALGEMEENE BEPALINGEN OMTRENT INDIENING EN INTREKKING DER KLACHT In beginsel heeft noch de gehuwde vrouw, noch de minderjarige tot de indiening der klacht eenige machtiging noodig. Art. 72 e. v. behandelen gevallen, waarin de wet den klager wegens diens leeftijd of geestestoestand de uitoefening van het i) Aldus ook Arr. H. R. 21 Maart 1892 W. 6167. Cfm. ook v. Ldr. Pa-soeroean 11 Febr. 1918 T. dl. 110 blz. 279. klachtrecht ontneemt; ze wijzen verder den persoon of de personen aan, die in zijn plaats kunnen klagen. Art. 72 zegt, dat zoolang degene tegen wien een klachtdelict gepleegd is, den leeftijd van zesjen jaren nog niet bereikt heeft ten tevens minderjarig is, of zoolang hij, anders dan wegens verkwisting, onder curateele gesteld is, zijn wettige vertegenwoordiger in burgerlijke zaken de tot klachte gerechtigde is. Klachtgerechtigd is de wettige vertegenwoordiger in burgerlijke zaken, d.i. dus de vader, moeder, voogd of curator én t.a.v. de inheemsche bevolking, de vader en bij diens overlijden de moeder of grootvader van vaderszijde. Indien echter deze wettige vertegenwoordiger ontbreekt, of de persoon is tegen wien de klacht moet geschieden, mag de klacht gedaan worden door den toezienden voogd of curator of door het college met de toeziende voogdij of curateele belast, door de echtgenoote, een bloedverwant in de rechte linie; genoemde personen bezitten allen het klachtrecht gelijktijdig en kunnen dat recht onafhankelijk van elkaar uitoefenen. Eerst wanneer deze personen allen ontbreken, kent ons artikel het recht tot klagen toe aan bloedverwanten in de zijlinie tot den derden graad ingesloten. Door de redactie van art. 72, in dat opzicht afwijkende van art. 64 Ned. Swb., heeft men uitdrukkelijk willen doen uitkomen dat, indien de persoon, die nog geen zestien jaren was, toen het misdrijf tegen hem werd gepleegd, dien leeftijd bereikt, terwijl de klachttermijn nog loopende is, de zestien jaren gewordene de tot klachte gerechtigde wordt en zijn wettige vertegenwoordiger niet meer tot het indienen der klachte bevoegd is. In dien zin ook Arr. H. R. 15 Oct. 1894 W. 6561, doch anders Arr. H.R.W. 9630 en Simons I blz. 327. Art. 73 bepaalt dat, indien hij tegen wien het misdrijf is gepleegd, binnen den voor de indiening der klacht bepaalden termijn overlijdt, zonder verlenging van dien termijn, de vervolging geschieden kan op klacht van de ouders, van de kinderen of van den overlevenden echtgenoot, tenware mocht blijken, dat de overledene een vervolging niet heeft gewild.1) *) Dit artikel is echter niet toepasselijk in de gevallen waarover het vorige art. 72 handelt, Cf. Noyon aant. 1 ad art. 65. E. TERMIJN VOOB DE INDIENING EN INTREKKING DEB KLACHT Volgens art. 74 kan de klacht slechts worden ingediend gedurende z e s maanden, nadat de tot klagen gerechtigde kennis heeft bekomen van het gepleegde feit, indien hij binnen Ned.-Indië verblijf houdt, of gedurende negen maanden nadat hij daarvan kennis heeft bekomen, indien hi) buiten Ned.-Indië vertoeft.1) Bij de berekening van de hier vermelde termijnen telt, neemt men gewoonlijk aan, de dag waarop men van het gepleegde feit kennis kreeg, niet mee. Men kan aannemen, dat van het feit is kennis bekomen, wanneer het voltooid is en men het op de een of andere wijze verneemt, ook al weet men nog niet wiè de dader is. In het geval van art. 367 is natuurlijk het kennen van den dader noodig, voordat men de klacht indient, aangezien het daardoor juist een klachtdelict wordt. De termijn loopt van af het oogenblik, waarop de klachtgerechtigde van het gepleegde feit kennis kreeg; hebben we dus met feiten te doen, die eerst strafbaar worden door een bijkomende voorwaarde, dan begint de klachttermijn te loopen op bedoeld oogenblik en niet op dat, waarop de omstandigheid intrad, die het feit strafbaar maakte. De wet heeft hem, die de klacht indiende, uitdrukkelijk nog de bevoegdheid gegeven haar gedurende drie maanden na den dag der indiening in te trekken.2) Het 0. M. behoeft echter met het oog op het instellen zijner vervolging niet op het verstrijken van dien termijn te wachten; wordt intusschen in den loop van den daartoe toegestanen termijn de klacht ingetrokken, dan wordt de ingestelde strafvervolging niet ontvankelijk. Is de klacht eenmaal ingetrokken dan kan ze niet nogmaals worden ingediend en moet ze, indien dat toch geschiedt, als niet bestaande worden beschouwd. i) bi het geval van art. 293 zijn deze termijnen op resp. negen en twaalf maanden bepaald. *) Bij overspel vindt men in art. 284 lid 4 bepaald, dat de klacht kan worden ingetrokken, zoolang het onderzoek ter terechtzitting nog niet . is aangevangen. § 49. DE GRONDEN, DIE HET RECHT TOT STRAFVERVOLGING EN TOT STRAFFEN DOEN VERVALLEN De achtste Titel is geheel gewijd aan de behandeling van het verval van het recht tot strafvervolging en van de straf. De gronden voor het verval van het recht tot strafvordering zijn: lo het bestaan van een rechterlijk gewijsde ten aanzien van hetzelfde feit 2o de dood van den verdachte 3o verjaring en 4o afdoening der zaak buiten proces. • Als grond kan mede gelden art. 42 lid 3 I. SL waarin bepaald wordt, dat de Gouverneur-Generaal in overeenstemming met den Raad van Ned.-Indië het recht van amnestie en abolitie uitoefent, doch enkel voor zooveel Inlandsche Hoofden en Vorsten betreft. Amnestie is de bevoegdheid te bepalen, dat de strafwet niet zal worden toegepast op allen, die zich aan een zeker strafbaar feit of een zekere groep van strafbare feiten hebben schuldig gemaakt. Met betrekking tot amnestie (en abolitie) bepaalt art. 68 al. 3 G. W., dat deze niet anders kan worden verleend dan bij de wet. Dit voorschrift geldt m.i. intusschen alleen voor het Rijk in Europa. Abolitie is de bevoegdheid te bepalen, dat een reeds begonnen strafvervolging niet verder zal worden voortgezet. De achtste Titel bevat een regeling van de geheele materie; al wat dus, het verval van het recht van strafvordering en van de straf betreffende, in andere bijzondere algemeene verordeningen voorkomt, is met de inwerkingtreding van het nieuwe strafwetboek vervallen, voor zoover het althans niet in art. 6 Inv. Ver. gehandhaafd werd. *) Als gronden van het verval van het recht tot de tenuitvoerlegging van de straf komen in aanmerking: lo de dood van den veroordeelde 2o verjaring 3o amnestie en 4o gratie. § 50. DE KRACHT VAN HET RECHTERLIJK GEWIJSDE Art. 76 handelt over het vervallen der strafactie door het bestaan van een rechterlijk gewijsde. Onder dit laatste moeten J) Vgl. Noyon aant. 1 ad. Titel VIII W. v. Str. we verstaan een vonnis, waaraan niets meer te doen Valt, een vonnis alzoo hetwelk niet meer door een gewoon rechtsr middel zooals verzet, hooger beroep, revisie Of cassatie is aan te tasten. Voor de invoering van het nieuwe strafwetboek waren ten aanzien van dit onderwerp de artt. 389 Sv., 398 I. R. en 63 Landger. Regl. van toepassing, doch ze spraken alleen van het geval, dat de beklaagde was vrijgesproken, hetgeen intus* schen door de rechtspraak tot ontslag van rechtsvervolging werd uitgebreid.1) A. DE KB ACHT VAN HET NED.-INDISCH EN NED. GEWIJSDE2) De kracht van het hierbedoelde rechterlijk gewijsde is deze, dat in zoo'n geval tegen denzelfden persoon niet nogmaals wegens hetzelfde materieele feit een vervolging kan worden ingesteld, onverschillig of de over dat feit den eersten keer gegeven beslissing een vrijspraak, een ontslag van rechtsvervolging of een veroordeeling mocht zijn geweest. Dit beginsel vindt zijn uitdrukking in den Latijnschen regel: „ne bis in idem," hetgeen beteekent „niet twee maal over hetzelfde feit." In den aanhef van art. 76 wordt een voorbehoud gemaakt voor de herziening of revisie,3) een buitengewoon rechtsmiddel, hetgeen echter alleen in de Ned. strafrechtspleging be- !) Dat degene, die wegens hetzelfde feit reeds bij rechterlijk gewijsde veroordeeld is, niet andermaal in rechten kan worden betrokken, oordeelde men blijkbaar zoo vanzelfsprekend, dat een uitdrukkelijke bepaling in de wet onnoodig werd geacht. ») Hieronder dienen we te begrijpen volgens art. 76 al. 1: een gewijsde afkomstig van den Ned.-Indischen rechter of van den rechter in Nederland of in de koloniën en bezittingen van Nederland buiten Ned.-Indië (volgens het aanhangig Ontwerp te lezen: „of in Suriname of in Curacao) en tenslotte een gewijsde, hetwelk afkomstig is van den • inheemschen rechter in streken waar het recht van zelfbestuur aan de Inlandsche vorsten en volken is gelaten, zoomede waar de Inlandsche bevolking in het genot harer eigen rechtspleging is gelaten. 8) Feitelijk vormt revisie intusschen geen uitzondering op het beginsel ne bis in idem", want bij dit rechtsmiddel wordt niet ten tweede male vervolgd, maar het schept de mogelijkheid om in bepaald omschreven gevallen in een zaak, waarover bij gewijsde reeds is beslist, het onderzoek te heropenen, teneinde in het belang van den veroordeelde de gevolgen van een rechterlijke dwaling weg te nemen (Zie artt. 457 e. v. Ned. Sv.) kend is en niet te verwarren is met de revisie in de Indische strafprocedure. Een voorbeeld van toepassing van art. 76. Iemand wordt vervolgd wegens diefstal. De landraad spreekt den man vrij wegens gebrek aan bewijs. Na de uitspraak krijgt men echter overstelpend bewijs in handen (of wel de man bekent het strafbare feit). Nu zal hij wegens dienzelfden diefstal niet nogmaals kunnen vervolgd worden, immers het eenmaal gewezen vonnis is een onherroepelijk vonnis, een gewijsde.1) Onbevoegdverklaring, nietigverklaring van de dagvaarding en niet-ontvankelijkverklaring van het O. M. — voor de Europeesche rechtbanken — beletten een nieuwe vervolging tegen denzelfden persoon bij den bevoegden rechter en een nieuwe vervolging met een ontvankelijke actie niét. Immers in die gevallen heeft er wel een uitspraak plaats gehad, maar heeft het feit in de dagvaarding omschreven nog geen punt van rechterlijk onderzoek uitgemaakt.2) Heeft de zaak het niet tot de openbare terechtzitting gebracht, hetzij dat de Landraadsvoorzitter krachtens art. 250 al. 2 I. R. een afwijzende beschikking heeft genomen, welke door den Raad v. Justitie bekrachtigd werd, hetzij dat het afdeelingshoofd in gevolge art. 80 h R. de zaak heeft gedeponeerd, dan belet het een en ander niet absoluut een nieuwe vervolging tegen den verdachte of beklaagde wegens hetzelfde feit. Art. 76 is hier niet van toepassing. Politie en justitie zullen een nieuwe vervolging mogen instellen, wanneer bijv. belangrgk nieuw bewijsmateriaal gevonden is. B. DE KRACHT VAN HET GEWIJSDE VAN EEN EOITENLANDSCHEN RECHTER Art. 76 al. 2 beperkt ten aanzien van vonnissen, afkomstig van een anderen dan den sub A genoemden rechter de kracht van het gewijsde tot: lo vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging 2o veroordeeling gevolgd door geheele uitvoering, gratie *) Herinnerd wordt hier aan de omstandigheid, dat eindvonnissen door den Landraad in zake van misdrijf gewezen, slechts vatbaar zijn voor revisie mj den Baad. v. Justitie voorzoover ze geen algeheele vrijspraak van het ten laste gelegde inhouden. 2) Ten aanzien van nietigverklaring van de dagvaarding werd in dien zin beslist bjj Arr. H. R. 12 December 1904 W. 8155. of verjaring der straf. Het gewijsde afkomstig van een vreemden rechter heeft dus, voor zoover het vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging inhoudt, volkomen dezelfde kracht als dat van den Nederlandschen of Ned.-Indischen rechter. *) Gewijsden van een buitenlandschen rechter, veroordeeling inhouL dende, sluiten alleen dan een tweede vervolging over hetzelfde feit tegen denzelfden persoon hier te lande uit, wanneer de veroordeeling gevolgd is hetzij door geheele uitvoering der straf, hetzij gratie verleend is of de uitgesproken straf is verjaard. De overweging, die den Wetgever tot deze beperking geleid heeft, is deze, dat het enkele feit der veroordeeling,, zonder dat de straf te ondergaan of het recht to,t uitvoering daarvan vervallen, geen vrijbrief mag geven aan hem die door de vlucht zich aan de uitvoering zijner straf onttrokken heeft C. „HETZELFDE FEIT" Men lette er op, dat het recht tot strafvervolging volgens art. 76 alleen verloren gaat, wanneer de tweede vervolging zou loopen over hetzelfde feit waarover den eersben keer bij onherroepelijk vonnis reeds beslist werd. Wanneer kan men nu echter zeggen, dat dit het geval is? Over deze belangrijke kwestie loopen de meeningen uiteen. Volgens sommigen zou „het feit" beteekenen „hetzelfde strafbare feit", 't Gevolg dezer opvatting is dan dat, als bijv. is ten laste gelegd het wegnemen van eens anders goed zonder vermelding, dat dit geschiedde met het oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening na een onherroepelijk vonnis van ontslag van rechtsvervolging tegen dienzelfden persoon in rechte kan worden opgetreden met een nieuwe dagvaarding, loopende over hetzelfde materieele feit, maar thans met de opneming in de akte van tenlastelegging van het oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening. Immers die tweede strafvervolging loopt niet over hetzelfde strafbare feit, waar de eerste dagvaarding geen strafbaar feit inhield. i) Ongetwijfeld is ons stelsel ten aanzien van buitenlandsche vonnissen! door de opneming van het ontslag van rechtsvervolging wel wat te ruim. Immers wanneer de rechter in den vreemde bij vonnis verklaart, dat een in Ned.-Indië gepleegd feit volgens de in dat vreemde land geldende wetgeving niet strafbaar is en dus ontslaat van rechtsvervolging, dan belet die uitspraak de vervolging ook hier te lande. De meest gangbare en m. i. juiste opvatting is echter deze, welke slechts identiteit vordert van het materieele feit los van de in de acte van tenlastelegging gegeven rechtskundige omschrijving. De wetgever heeft gewild, dat wanneer eenmaal bij onherroepelijk vonnis over een feit beslist is, tegen denzelfden persoon niet andermaal een vervolging kan worden ingesteld wegens dezelfde materieele gegevens.1) Stel, dat iemand op een tenlastelegging van diefstal, waarin men het element der wederrechtelijke toeëigening heeft verzuimd op te nemen, bij onherroepelijk vonnis is ontslagen van rechtsvervolging, dan zal een tweede vervolging wegens diefstal thans op een dagvaarding, waarin het element der wederrechtelijke toeëigening is opgenomen, niet ontvankelijk zijn.2) Zoo kan na vrijspraak wegens doodslag dezelfde materieele handeling, doch thans gequalificeerd als culpose levensberooving, niet den grondslag uitmaken van een tweede vervolging. Herhaaldelijk is tevens beslist dat, wanneer vervolgd is wegens diefstal, doch beklaagde blijkt het goed onder zich te hebben gehad, een tweede vervolging wegens verduistering uitgesloten is, immers de tweede strafzaak zou overTezelfde materieele gegevens, doch in een ander juridisch kleed gestoken, loopen. Daarentegen werd bij Arr. van den H. R.3) beslist, dat wanneer van oplichting is vrijgesproken, een vervolging wegens verduistering betreffende dezelfde zaak niet is uitgesloten, aangezien toch het eerste delict materieel bestaat in het bewegen tot afgifte eener zaak, het laatste in het zich wederrechtelijk toeëigenen daarvan, de materieele gegevens hier dus niet dezelfde zijn. Verschil van meening bestaat over de volgende vraag: wanneer vrijspraak heeft plaats gehad, omdat de in de tenlastelegging omschreven handeling niet op de daarin aangege- *) Buiten de materieele gegevens valt al datgene wat de subjectieve zijde van het strafbare feit betreft zooals opzet, oogmerk en schuld. Aldus ook Beschikking H. G. H. 26 Sept. 1917 T. dl. 110 blz. 526/527. Deze opvatting is ook in overeenstemming met de omstandigheid, dat overal waar in het strafwetboek het woordje „feit" gebezigd wordt, daarmee de menschelijke handeling bedoeld wordt behalve in art. 55 2°, waar het kennelijk als „strafbaar feit" moet worden geïnterpreteerd. 2) Vgl. Arr. H. R. 13 April 1891 W. 6022. 8) Arr. H. R. 12 April 1891 W. 6020. Aldus ook Noyon I blz. 429. ven plaats of tijd heeft plaats gegrepen, kan dan van eene tweede vervolging met een dagvaarding waarin een andere plaats of tijd is opgenomen gezegd worden, dat die over hetzelfde feit loopt als de eerste? In ontkennenden zin Simons I blz. 333, bevestigend daarentegen werd die vraag beantwoord bij Arr. H. R. 7 Nov. 1904 W. 8138. Met betrekking tot de Indische strafrechtspleging moet echter in dit verband nadrukkelijk gewezen worden op de artt 154 Sv. en 282 I. R.1). Indien de landraadspresident (c. q. de officier van justitie) oordeelt, dat de tenlastelegging behoort te worden gewijzigd, is hij daartoe bevoegd, ook al doet zulks het ten laste gelegde van een niet strafbaar in een strafbaar feit veranderen; wijzigingen echter, als gevolg waarvan de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit, in den zjn van art. 76 W. v. Str., zou inhouden, zijn niet toelaatbaar. Het aanbrengen van alle wijzigingen, het herstellen van fouten, uitvallingen en misstellingen is dus mogelijk, mits het gevolg daarvan maar niet is, dat de tenlastelegging over een ander materieel feit gaat loopen. Tenslotte kan de acte van verwijzing (dagvaarding) ook aangevuld worden met verzwarende omstandigheden„(bv. recidive), welke eerst uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken (154 lid 1 Sv. en 282 lid 1 I. R.). Stellen we het geval, dat aan A ten laste is gelegd 's middags omstreeks 1 uur eenige kains van C te hebben gestolen; tijdens het onderzeek voor den landraad blijkt echter, dat de diefstal is gepleegd 's nachts en in de door C bewoonde woning. Bestond art. 282 I. R. nu niet, dan zou vrijspraak moeten volgen en een nieuwe vervolging tegen A' op een gewijzigde acte van verwijzing zou op art. 76 W. v. Str. afstuiten. Nu behoeft de landraad echter niet alleen niet vrij te spreken, maar de acte van verwijzing kan worden gewijzigd en aangevuld met de woorden „1 uur 's nachts" en „uit de door C bewoonde woning", zoodat wegens gequalificeerden diefstal (art. 363 sub 3) kan worden veroordeeld. !) Bij Stbl. 1919 No. 10, j° 1920 No. 498 is art. 246 I. R. komen te vervallen en werden de artt. 273 I. R. (thans art. 282) en 154 Sv. gewijzigd. § 51. DOOD VAN DEN VERDACHTE EN DEN VEROORDEELDE A. DOOD VAN DEN VERDACHTE 't Recht van strafvervolging vervalt door den dood van den verdachte. *) Bij het ontwerpen van het Ned. W. v. Str. was de aanvankelijke bedoeling de bestaande uitzondering op dit beginsel in belastingzaken te laten vervallen. Daartoe is het echter niet gekomen. Ook in het Ned.-Indische recht is deze uitzondering voor het fiscale recht blijven bestaan. In art. 391 Sv. — en een gelijke bepaling treft men aan in de art. 367 I. R. en 65 Landger. Regl.-vinden we bepaald, dat het voorschrift van art. 77 W. v. Str. uitzondering lijdt voorzooveel aangaat het verhaal van boete of van verbeurte van bepaalde voorwerpen op het stuk van 's lands middelen en pachten. Krachtens art. 83 vervalt het recht tot het uitvoeren van de straf door den dood van den veroordeelde, een beginsel van het moderne strafrecht; in het vroegere strafrecht vindt men nog wel voorbeelden van het voltrekken van straffen op lijken. Ook thans levert het fiscale strafrecht nog een uitzondering op evengenoemd beginsel op. In gevolge art. 399 Sv (vergel. art. 368 I. R. en 66 Landger. Regl.) worden, in zaken van overtredingen op het stuk .van 's lands middelen en pachten, indien de dader is overleden, nadat de veroordeeling in kracht van gewijsde is gegaan, alle boeten en verbeurdverklaringen, alsmede de kosten, op de erfgenamen of vertegenwoordigers van den overledene ver- A. VERVAL VAN DE STRAFACTIE DOOR VERJARING Het recht tot strafvordering kan te niet gaan door verjanng. Deze instelling is van oudsher bekend en in de meeste wet«JL * W°*°r!l verdach,te moet hier in ruimeren zin worden opgevat en daar trent opium en andere verdoovende middelen. nepaimgen om. B. DOOD VAN DEN VEROORDEELDE haald.») § 52. VERJARING gevingen opgenomen. De Crimineel-Anthropologische school kan zich echter met dit instituut niet vereenigen; men wenscht de toepassing ervan althans tegenover de voor de maatschappij gevaarlijke misdadigers uitgesloten te zien. De hier behandelde verjaring wordt verdedigd op dezen grond, dat een meer of minder lang tijdsverloop de herinnering aan het gepleegde delict doet verflauwen en dat daarmee ook de noodzakelijkheid tot toepassing der strafwet vervalt, waarbij nog komt dat niet zelden ook na lang tijdsverloop de bewijsmiddelen verloren gaan of wel onbetrouwbaar worden. De verjaringstermijnen zijn verschillend al naar gelang van het meer of minder ernstig karakter van het strafbare feit. Art. 78 bepaalt de termijnen op 1 jaar voor alle overtredingen1) en voor de misdrijven door middel van de drukpers; gepleegd, op zes jaren voor de misdrijven, waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld; op twaalf jaren voor alle misdrijven, waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren staat en op achttien jaren voor alle misdrijven, waartegen de doodstraf of levenslange gevangenisstraf is bedreigd. Er is dus geen misdrijf dat, na verloop van achttien jaren ontdekt wordende, nog vervolgd kan worden. De hier vermelde verjaringstermijnen worden tot een derde van den vermelden duur ingekort ten aanzien van een persoon, die vóór het begaan van het feit den achttienjarigen leeftijd nog niet heeft bereikt. De termijnen genoemd in art. 78 vangen aan op den dag na dien waarop het feit is gepleegd. Voor de berekening van het aanvangspunt komt dus in aanmerking het oogenblik, waarop de materieele handeling heeft plaats gegrepen en niet waarop het gevolg is ingetreden. Dit laatste is van belang bij misdrijven gepleegd door middel van een instrument. Voor de daad van den uitlokker en den medeplichtige zal zoodoende de aanvangstermijn naar het tijdsstip, waarop ieder van hen heeft gehandeld, ï) Bij K. B. Stbl. 1922 No. 435 werd, in afwijking van art. 78 Swb., bepaald dat de verjaringstermijn voor de overtreding van art. 54 Regl. _Part. landerijen, achttien maanden is na afloop van het kalenderjaar waarin de dienst verschuldigd werd (Vgl. art. 103 W. v. Str. en hierboven blzz. 48, 49). I zelfstandig moeten worden berekend. Bij voortdurende delicten begint de verjaringstermijn te loopen nadat de met de norm strijdende toestand heeft opgehouden te bestaan. Bij gewoontedelicten (gewoonteheling, koppelarij) zal die termijn eerst beginnen te loopen, wanneer door meerdere feiten van het gewoonte maken is gebleken. Bij de strafbare feiten, die in een nalaten bestaan, vangt de verjaringstermijn aan den dag na dien, waarop het gevolg niet meer kan worden verhinderd of de voorgeschreven handeling niet meer kan worden verricht. Art. 79 noemt drie bijzondere groepen van misdrijven, waarbij op grond van practische overwegingen van den in art. 78 gestelden regel wordt afgeweken. Bij valschheid of muntschennis vangt de termijn eerst aan op den dag na dien waarop gebruik is gemaakt van het voorwerp, waarop die misdrijven zijn gepleegd; bij de misdrijven omschreven in de artt. 328, 329, 330 en 333 op den dag na dien der bevrijding, of van den dood van hem tegen wien onmiddellijk het misdrijf gepleegd is; bij de overtredingen omschreven in de artt. 556 tot en met 558a op den dag na dien, waarop in gevolge bepalingen van algemeene verordeningen, voorschrijvende dat registers van den burgerlijken stand ter griffie van een rechterlijk college zullen worden overgebracht, de overbrenging der registers waaruit de overtreding blijkt, heeft plaats gehad (art. 79 derde nummer aldus gew. bij Stbl». 1921 No. 560 en 1928 No. 376). De gevallen, waarin de loop der verjaring wordt gestuit of geschorst vinden we Vermeld in de artt. 80 en 81. Het gevolg van de stuiting is, dat de vóór de stuiting verloopen tijd bij het opnieuw loopen der > verjaring niet meer meetelt en een nieuwe verjaringstermijn na de stuiting aanvangt. Elke daad van vervolging1) stuit de verjaring, mits die daad den vervolgde bekend zij of op de bij algemeene verordening daarvoor bepaalde wijze bekend gemaakt zij. x) Daarmee wordt bedoeld elke daad uitgaande van de tot vervolging bevoegde autoriteit. Schorsing daarentegen heeft deze werking, dat zoolang de schorsingsoorzaak aanwezig is, de termijn van verjaring niet loopt; is ze echter ten einde dan telt, de vóór de schorsing verloopen tijd bij den nieuw loopenden termijn en rekent dus mede voor de voltooiing daarvan. Schorsing der verjaring heeft plaats door de schorsing der strafvervolging ter zake van een praejudicieel geschil dit is b.v. het geval wanneer in een aanhangig strafproces een kwestie van civielrechtelijken aard rijst, waarover de beslissing van den burgerlijken rechter moet worden ingeroepen, vgl. art. 409 Sv. B. VEBJABING VAN DE STRAF Krachtens art. 84 vervalt het recht tot het ten uitvoer leggen van de straf door verjaring. Als grond voor deze verjaring wordt aangevoerd, dat na lang tijdsverloop met de herinnering aan het gebeurde ook de noodzakelijkheid van de uitvoering der straf vervalt. De termijnen zijn hier langer dan voor de verjaring der strafvervolging en wel twee jaren bij overtredingen, vijf jaren bij misdrijven door middel van de drukpers gepleegd en bij andere misdrijven een derde langer dan de termijn der verjaring van het recht tot strafvordering; nooit mag intusschen de verjaringstermijn korter zijn dan de duur der opgelegde straf, *) terwijl het recht tot uitvoering van de doodstraf niet Verjaart, (art. 84). De termijn van verjaring vangt aan te loopen op den dag na dien waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd, d. i. niet altijd dé dag, waarop het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan; men denke hier aan den termijn van 14 dagen den veroordeelde gegeven tot het indienen van een gratierequest (artt. 326-328 L R.)- Bij ontvluchting gedurende het ondergaan der straf, begint een nieuwe verjanngstermnn te loopen den dag na dien der ontvluchting en bij herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling geschiedt dit op den dag na dien der herroeping. Gedurende de bij algemeene verordening bevolen schorsing, der tenuitvoerlegging loopt de termijn niet, noch gedurende den i) De straf van levenslange gevangenisstraf is dus onverjaarbaar. tijd dat de veroordeelde zij het ook ter zake van een andere veroordeeling in verzekerde bewaring is. Dit is duidelijk, in het eerste geval mag in het tweede geval kan de straf niet worden ten uitvoergelegd. § 53. AFDOENING BUITEN PROCES De verdachte heeft 't soms in zijn macht een strafvervolging te voorkomen en een loopende strafvervolging te doen vervallen. De vroegere regeling vindt men in art. 415 I. R. (410 Sv., 77 Landger. Regl.); thans is dit onderwerp in art 82 W. v. Str. opgenomen. Bij overtredingen waarop geen andere hoofdstraf is gesteld dan geldboete kan de verdachte door vrijwillige betaling van het maximum der bedreigde geldboete c. q. ook van de gemaakte gerechtskosten de zaak buiten strafproces afdoen. Indien ook verbeurdverklaring op het feit is gesteld, moeten bij de betaling tevens de aan verbeurdverklaring onderworpen voorwerpen worden afgegeven of de waarde, waarop ze geschat zijn, worden voldaan. Het recht om door betaling van het maximum der bedreigde geldboete de vervolging te stuiten, bestaat tot aan het vonnis; is eenmaal het vonnis gewezen, dan bestaat dat recht niet meer. De autoriteit aan wie de betaling van de op het strafbare feit bedreigde maximum-geldboete moet worden gedaan, is hier op gronden van practischen aard niet in dit art. zelf aangegeven, maar dit punt is ter bepaling aan een algemeene verordening overgelaten. De boete moet krachtens art. 376 I. R. aan den bevoegden ambtenaar d. i. den algemeenen ontvanger voldaan worden op schriftelijke machtiging van het hoofd der afdeeling,x) bij welke machtiging tevens de termijn wordt bepaald, waarbinnen de betaling aan 's Lands kas moet geschie- !) Volgens art. 410 Sv.: op schriftelijke door den voorzitter van het. rechtscollege tot welks competentie de berechting der gepleegde overtreding' behoort, of zoo die berechting behoort tot de competentie van een residentierechter, door dien residentierechter voor „gezien" geteekende machtiging van den ambtenaar van het openbaar ministerie; volgens het Landger. Regl.: op schriftelijke machtiging van den rechter, d. i. van den landrechter, vgl. art. 77 al. 2. Vgl. ook de artt. 338 Sv, 325 I. R. en 53 Landger. Regl.,. zooals die artt. nader zijn aangevuld bij Stbl. 1926 No. 251 en 486. den en de quitantie ten bewijze daarvan aan dien ambtenaar moet worden ingeleverd. ') De ambtenaar, aan wien de schatting der aan verbeurdverklaring onderworpen goederen is opgedragen, is in al. 8 van art. 82 aangeduid, het is n.1. de in de vorige alinea bedoelde ambtenaar, het afdeelingshoofd alzoo, c.q. de voorzitter van het rechtscollege, de residentie- of landrechter. Het derde lid van art. 82 bepaalt, dat in de gevallen waarin de straf verhoogd wordt wegens herhaling, die verhooging ook van toepassing is, wanneer het recht tot strafvordering wegens de vroeger geple3gde overtreding volgens het eerste en tweede lid van art. 82 is vervallen. Volgens de vierde alinea van dit artikel bestaat de bevoegdheid tot afdoening buiten proces niet voor een minder^ jarigen persoon, die vóór het begaan van het feit den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt n Eigenlijke stelsel van transactie (schikking) dat m het vroegere recht veelvuldig voorkwam en tot misbruiken aanleiding gaf, is krachtens art. 3 al. 1 e Inv. Ver vervallen. Slechts gehandhaafd is het in de algemeene verordeningen m zake 's lands middelen en pachten, waarvan art. 4 Inv. Ver. de beginselen onaangetast liet, In belastingverordeningen vinden we nu en dan transactie toegelaten doch alleen, wanneer is aan te nemen dat bn den overtreder geen opzet tot ontduiking der belasting. bestond Vgl. bijv. art. 77 Oorlogswinst-belasting Stbl. 1917 No 592 j°. Stbl. 1919 No. 598. Zoo kan ook bij overtreding van de bepalingen betreffende de in- en uitvoerrechten door den dader met den Directeur van Financiën of een ambtenaar namens dezen aangaande de betaling der boete een transactie worden aangegaan, in geval het betreft overtredingen, die naar het oordeel dier autoriteiten met met smokkelhandel in verband staan. Verg. Stbl. 1882 No. 240 art. 29. ' ^ 1 etui iq7ö Nn ifiq is de G. G. bevoegdverklaard, zoo vrij- i) Bij art. Stbl. 1878 INo. Ib9 is ae u. u. u g -n tot restituti. d.r bMto o! .« pfeelte aan^e™^" ^ Sprak zich dest^ in zijn advies aan de regeenng uit voor invoering van het z.g.n. trans- recht tot strafvervolging wegens feftfe overtredingen ook bn betaling van een gedeelte der maximum-boete - vast te stel len door een daartoe aan te wijzen autoriteit - te doen vervallen. Hn kon zich daarbij op de in Nederland ingestelde LschX ' " « ™» als een speciaal Indisch belang nog op het chronisch tekort aan rechterlijke ambtenaren en de bij transactie belangrijke vermindering van het aantal pohtioneele strafvervolgingen. Intusschen! de R. v. Indie en de Minister konden zich met des Directeurs voorstel niet vereenigen, omdat ze geen voldoende redenen aanwezig achtten om op het nieuwe Ned. wetboek van strafvordering vooruit te loopen. Rij de wet 5 Juli 1921 Ned. Stbl. 833, j° de wet van 29 Juni 925 Stbl. 308, onderging het Ned/artikeTl/slb handelende over afdoening buiten proces, een belangrijke wijziging: de bepaling geldt alleen voor overtredingen Een onderscheid wordt gemaakt, of op het feit naar de wettehjke omschrijving alleen geldboete is gesteld dan wel nevens geldboete ook hechtenis. In het eerste geval kan de verdachte door vrijwillige betaling van het maximum der bedreigde geldboete het recht van strafvervolging doen vervallen. Staat echter op het feit nevens geldboete ook hechtenis en verzoekt de verdachte voorkoming der strafvervolging, dan hangt het van het O.M. af, of hij aan dat verzoek wü gevolg geven. Wil hij er op in gaan, dan moet als voorwaarde gesteld worden betaling, binnen een door hem te bepalen termijn, van een geldsom, bedragende tenminste vijftig cents en ten hoogste het maximum der bedreigde boete, met of zonder uitievering van de aan verbeurdverklaring onderworpen voorwerpen of voldoening der geschatte waarde of afstand van reeds in beslag genomen voorwerpen. Met dit nieuw artikel is dus voor het gewone strafrecht in Nederland een stelsel van transactie aanvaard tusschen O. M. en verdachte, met de bedoeling om, indien eenigszins mogelijk, een onnoodige strafvervolging te voorkomen. 30 § 54. GRATIE Hieronder verstaan we het recht tot kwijtschelding, vermindering of verandering van hij ;«".rl,k — J geleede straffen.*) Dit recht komt krachtens art 68 G. W. lel Kon toe. In Indië echter wordt het gratterecht volgens art 42 I S. door den Gouvemeor^eneraal uitgeoefend doch Meenten aanzien van straffen bij rechterlijk vonnis m Ned.Indië opgelegd, zoolang de veroordeelden zich aldaar ophoudten nï ingewonnen advies van het Hooggerechtshof De gratie' bestaat slechts ten aanzien van „straften dat zrin alleen de eigenlijke straffen, opgenomen in art. 10 W. Tstr gratie van disciplinaire straffen en bnv. van procesLln'wlarin men veroordeeld is, kan dus met worden verÏeend. De straffen moeten zijn opgelegd bn Indië gewezen door rechters, die „m naam des Komngs recht spreken.2) Gratieverleening is te beschouwen als één var,j de gevallen waarin inmenging der regeering in zake jushüe is toegela ten een daad van rechtspraak. Naar een andere opvatting die echter niet veel aanhang meer vindt, is ze een persoonlijke daad van Koninklijk gunstbetoon waarbn de gewone regelen der ministerieele verantwoordehjkheid niet zouden gelden. De strekking van het gratierecht is om waar betzij door de wet gebonden, hetzij onkundig van bepaalde feiten reeds is aangevangen en ^^'S^Re^Lt de gratie niet üt kwijtschelden overigen straitqd wordt verleend. Bestaat de gr ^ ding maar in een omzetting van de strat in eeu wordt gesproken van c o m mutatj e gratieverleening door *J i^JST^ffS vtmsioor^tn inhefmschen rechter op- nfsthl. 1905 No. 43 ^j^^gtZSSZJZS door rechters in die streken ^ Nei-Indxe waar de mne zelfbesturende in het genot harer eigen rechtspleging u ge'^en de overeenkomst landschappen, alwaar mgevolge ^^elnke of stuzwng ge0efend, St ^ZS&^l^t — l G. G. in de getogenheid is geweest daarop gratie te verleenen. en omstandigheden, een vonnis wees, met de billijkheid of rechtvaardigheid in strijd, een verandering van de rechterlijke uit spraak te kunnen verkrijgen en zoodoende het onrecht weg te nemen. In de tweede plaats kan toepassing van het gratierecht gerechtvaardigd zijn, indien later uit het gedrag, den betoonden vhjt enz. van den veroordeelde blijkt dat de van te voren door den rechter bepaalde straftijd niet noodig is om tegenover dezen het met de straf beoogde doel te bereiken; dan toch bestaat er alle grond om het kwaad, ook uit een maatschappelijk oogpunt in de straf gelegen, niet langer te doen duren dan noodzakelijk blijkt. Toegegeven wordt, dat de instelling der voorwaardelijke invrijheidstelling tot beperking van de gratietoepassing op dezen grond, moet voeren. In de derde plaats moet gratie kunnen worden verleend om redenen van staatsbelang. Het kan zijn, dat de straf, hoewel volkomen terecht uitgesproken en onbetwistbaar verdiend, toch moet worden kwijtgescholden, omdat het belang van den'Staat meer gediend is door de toepassing der straf achterwege te laten dan door de straf wèl toe te passen. Onder de werking van het nieuwe wetboek zal door de ruimere grenzen, waarbinnen de rechter in elk geval de straf kan bepalen, de behoefte aan toepassing van het gratierecht zich aanmerkelijk geringer doen gevoelen. De verleende gratie verandert niets aan het rechterlijk vonnis; de schuldigverklaring en het feit der veroordeeling bhjven bestaan, alleen de daarbij opgelegde straf wordt veranderd, verminderd of opgeheven. Dit is in verschillende opzichten van belang, bijv. ten aanzien van de strafverzwaring bij herhaling. Van belang is dit ook op het gebied van hetstaatsrecht bijv. bij de toepassing van art 55 d no. 2 I. S. en voor het privaatrecht b. v. in geval van art 209 sub 3 B. W., waar niettegenstaande de verleende gratie de echtscheidingsgrond blijft bestaan. Het recht van gratie behoort dus daar uitgeoefend te worden; waar een conflict bestaat tusschen recht en billijkheid of recht en utiliteit; in geen geval mag bij verleening daarvan Nos. 2850 en 3074. , in i c Voorzoover het doodvonnissen betreft, bepaalt art 42 I. S nog verder, dat een dergelijk vonnis niet mag worden ten uit voer «elend voordat de G. G. volgens bi; ordonnantie vast te Zen refeis in de gelegenheid moet zijn geweestomgratie te verleenen'). Dit artikel vindt, voor zoover betreft de van t*^InÏndschen rechter afkomstige vonnissen, zi3n nadere rut Zln7^ de artt. 326-328 I. R. en voor zoovei- aangaat *e ZJg van den Europeeschen rechter, m de artt. 333-334a Sv. -IHnïussIhen wordt in de P^^V^ &^ve» * het K0^k "t. wordt hier in Indië j^^W^ autoriteiten aan den G. G. een joomiaenig Koningin. ^ '^^^ïSbS Stbl. 1905 No^ 43. LIJST, waarin wordt aangegeven de plaats, waar de onderscheidene artikelen van het Eerste Boek van het W. v. Str, en enkele van de „Invoeringsverordening Strafwetboek" in dit werk behandeld zijn WETBOEK VAN STRAFRECHT Art. 1 . . 46, 58, 64, 68, 110 „ „ al. 2, . . . 68, 71 „ 2 ! 71, 72 „ 3 73 „ 4 76 „ 5 74, 75 „ „ al. 2, 75 „ 6 75 „ 7 75 „ 8 76 „ 9 77 „ 10 . . . . 225, 226, 262 „11 233 „12 237 „13 237 „14 238 „ 14a-14f .46 „ 14a .257 „14b 258 „14c 258, 259 „ 14d , 259-261 „14e 262 „ 14f 262 „15 238 „ 15a 239 - 240 „15b 241 „ 16 241-243 „17 241 „ 18 . 244 „ 19 244, 246 „ 20 245 „21 246 „23 244 „ 24 244 „ 25 248 „ 26 248 Art. 27 249 „ 28 247 „ 29 247 „ 30 ...... 250, 252 „31 253 „ 32 249 „ 33 250 „ 34 249 „ 35 264 „ 36 263 „ 37 263, 264 „ 38 . . . 265 „ 39 . . . 86, 95, 266, 267 „ 40 268 „ 41 244, 268 „ 42 251 „ 43 269 „ 44 . 86, 120, 122, 124 e.v. „ „ al. 2 128 „45 110, 135 „ 46 136, 137 „47 137 „ 48 . 84, 120, 129, 149, 162 „ 49 . . . 84, 120, 164-168 „ „ al. 2 ... . 119, 168 „ 50 . . . . 84, 120, 169 „ 51 . . . . 84, 120, 170 „ „ al. 2 171 „ 52 273 „ 53 . . . . 95, 177-189 „ 54 . . . . 95, 188, 189 „ 55 al. 1 ... . 191-210 „ „ al. 2 . . 44n, 204-210 „ 56 . . . 95, 191, 210-214 „ 57 192, 212 „ „ al. 4 213 Art.68 214 215 Art. 80 ; ** :S:::::: £2 : : • •'• : 63 : 280,281 „ 85 302 64 ... • 282,284,285 „86 • 04 65 • • • 280 282,283 „87 181». " 66 . 283 „88 " 67 283 „89 64 IS T ' . .283 „90 f. » 68pon 91 64 » 6790 ;: :S°3 : 5 .... « " 7Ï ■ -286 „94 ™ " 7Q .. 290, 291 „95 ■ " 7? .291 „ 96 64>f,* I IJ. -. ... 292 „97 • ** : ?5:*® • « 64> 76 al. 1 ... • 293 e.v. „ 99 • ■ ■ ^ al 2 .... 295 e.v. „100 " 4*7 .... 299 „ 101 • " 78 95,300 „102 «j^ 79 . . . . 108n., 110, 301 | „103 48 INVOERINGSVERORDENING STRAFWETBOEK Art. 2 I | 7 . . . . . 50.. 1; 96 ; ! al.'l sub e, 49-51, 304 n 9-20 52,81 al. 2, 228 „ 20 . . . . • • • • ^ „ 4 al. 1, ,f " £ ' ' ' 54 „ „ al. 3, öln „ 24 • ' 54 „„ al. 6, ..... 96 „ 26 . g? „ 5 51, 52 » 27 ., 278n8 : '6** *:::: 501 C-fi . — 70 ALPHABETISCH REGISTER Blz. A Aangifte 287 Aanklacht 287 Aanslag 181n Aanvang (verjaringstermijn) 98n, 108n, 300, 301 „ (verbindende kracht ■ der wetsbepalingen). 65 Aberratio ictus. . . . 152 Abolitie 293 Abortus 173,185 Actio libera in causa. 120 Adatstrafrecht (grenzen v.h.) 8-9 Aetiologie (crimineele). 20 Afdoening buiten proces. 303-306 Afdwalingsgevallen. . . 152 Afkondiging der wettelijke strafbepalingen . 65, 66 Afkortingen X- Afloopende misdrijven . 98 Afschaffing strafbepalingen (uitdrukkel. en stilzwijgende) 67 Ambt . 274n.! (ontzetting uit) . . 263-264 Ambtelijk bevel . . . 170171 Ambtelijke hoedanigheid. 273-275 Ambtenaren . . . 64n2, 273-275 Ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen . . 273n Amnestie. ..... 293 Anarchistisch misdrijf . 97n Anthropologie (crimineele) 2123 Arbeid v. gevangenen . 238, 244 „ (binnen en buiten de muren) .... 247.248 B Begin v. uityoering. . 180-181 Begunstiging 191, 223 Blz. Belooning v. gevangenisarbeid 244n Benadeelde partij. . 4,227,287 Berechting v. strafbare feiten vöör 1 Jan. 1918 gepleegd 54, 69 Beroep (ontzetting uit). 263 Beroepsdelict 98n Bestanddeelen v.h. strafbare feit 82 Bestuurders (overtredingen v.-enz.) .... 95 Beteekenis v. sommige uitdrukkingen. ... 64 Bevel (ambtelijk) . . . 170-171 Beweegredenen, die den Inlander tot misdrijf voeren 26 30 Bewusteloosheid . . 121 Bewijs v. schuld. . . 116 Boete (geld-) 250-254 Boord (strafbare feiten gepleegd aan-) ... 73 Buitenlandsch strafrecht. 63. 71, 296 „ gewijsde. 295 Bijgeloof bij de Inlandsche bevolking ... 27 Bijkomende voorwaarden v.d. strafbaarheid. 107.108 C Canoniek recht. ... 5,89n Causaliteit (van het doen). 99-105 (van het laten) 105-107 .Cellulaire opsluiting. . 235-236 Civielrechtelijk onrecht. 90 Classificatie v. misdadigers 25 Code Pénal. 34,43,190n», 231n. Codificatie 34.59 Collectief delict . . . 98111 Commissiedelicten... 97 Blz. Commune delicten . . 97 Commutatie 306n Concursus. Zie Samenloop 278-286 Consuls (en gezanten). 77 Crimineel-Anthropologi- sche school .... 21 Crimineel en politieonrecht 90 92 Crimineele aetiologie. . 20 anthropologie. 21-23 politiek ... 20 . sociologie . . 21,23 statistiek . . 21n,29 Crimineel Wetboek . t öln2 Criminaliteit (oorzaken der) 11- 2°. 21 Criminologie 11Lr„ Culpa .... 115 e.v., 154-157 Culpose en doleuse delicten ?® Cumulatie (v. straffen). 96,230 D Daders I92 Daderschap en Deelne- ming • • 183-224 Daderschap (Alleen-) . . l»j> (vormen v.) 191-192 (middellijke-) 193.197 (mede-). . . 197198 Deelneming 189-224 (zelfstandige en onzelfstandige) . . 189 (noodzakelijke) 203 (bn drukpersdelicten) . ■ 217-224 Deportatie 229n» Deskundigen. . ■ • • Determinisme . . 15,16, Ud-ll* Dieren (straffen tegen). HO rw^Hnnlre straffen. 2,227-228 n„.iti„nri0an . . . 14-15 Doen plegen . . . • i»o-i»« Blz. Doleuse (en culpose) delicten • 98 Dolus zie Opzet . . . 137-154 Dolus indirectus . ■ ■ 139-140 Dood (v. d. verdachte) 299 (v.d. veroordeelde) 299 (door schuld.) . 139 Doodstraf 231-234 Doodvonnissen .... 308 Dronkenschap .... 126 Drukker 217 Drukpersmisdrgven (Beteekenis v.-). 217 '„ (deelnemen aan ). 217-224 l (verjaring bij-). 300,302 Drukwerken (Reglement op de-) • 219-220 Dwaling (rechts-) . . • 149-151 - (in den persoon en in het object). . . 152 Dwang (lichamelijke). . 129-130 (zedelijke). • • 130 i Dwangarbeid (binnen en buiten den ketting) . 238 Dwangopvoeding. • . 38,135-136 ■ Eenvoudige delicten . . 99 Eigenrichting. .... l65n Elementen v. h. strafbare feit 83 Einde der verbindende kracht eener wetsbepaling. JjJ Eindvonnis (beteekenis y.-; Quaestie (praejudicieele). Blz. R Recht (-, moraal en godsdienst) 89 Rechter (beoordeelings vrijheid v. d. ) . ■ . 44 Rechterlijk gewijsde (zie gewgsde) 293299 Rechtsdwaling . . • ■ 149151 Rechtsgoed »ö-öy Rechtmatige uitoefening _ der bediening. . • • l47n Rechtsdelicten (en wets- delicten) 94 Rechtspersoon (strafbaarheid v. d.-) .... HO U! Rechtspraak („in naam des Konings") . • • Rechtvaardigingsgronden (alg. en bijzondere) 84,178e.v, Recidive 275-^7» „ (stelsels) . ■ • ■ yj> (algemeene) . • • 276-277 '„ (bijzondere) . ■ . 277-278 Reclassering 242,260 Redacteur (drukpersdelict) iiA Reglementen en keuren v. politie .... 48.4J68 Remissie v. straf. . • «»n Resident (wetgevende bevoegdheid v. ten-)48,4M3 Revisie Romeinsch Recht. . • 5,89n S Samengestelde strafbare ^ feiten Samenloop v. strafbare feiten Samenloop (beteekenis definitie en vormen). ,378-^9 Samenloop (eendaadsche-) Blz. Samenloop (meerdaad- sche) 95,282-284 Samenspanning.... 181n Schadevergoeding (. en straf) 2 Schepen 73 Schorsing (der verjaring) 302 Schuld (en schuldverband in het algemeen). 111.120 Schuld (culpa) . 116-117,154-167 „ (bewuste en onbewuste) .... 156 Schuld (bij overtredingen) 116,117,157 Sociologische strafrechts. school 18 Sourereinen (vreemde). 77 Staatsblad v. Ned.-Indië. 66 Staatsrechtelijke uitzon. deringen 77 Storing der verstandelijke vermogens 121e.v. Straf (doelstraf en ver. geldingsstraf) .... 17.18 Straf (doel v. d.-). . . 225 ,, (formeel begrip) ln* 227-228 „ (disciplinaire -) . 2,227-228 Strafbaar feit (algemeen begrip) 82-87 i, (object, bestanddee. len) 82 Strafbaar feit (subject. bestanddeelen). . . 85-87 „ (algemeen karakter). 87.93 Strafbare feiten (ver. deeling der ).... 97.99 Strafbepaling (normen). 66.56 Straffen (bijkomende) 230,262-269 „ (absoluut en relatief bepaalde-) 270-271 „ (ingang der.). . . 249 Strafrecht (in objectie. ven zin) .... 1 „ (in subjectieven zin). 2 Blz. Strafrecht (formeel en materieel) .... 3 „ (opvattingen omtrent, misdrijf en straf) 4.8 „ (algemeen en bij. zonder.) 47 „ (Geschiedenis v. h- in Ned.-Indië). . . 30-42 „ ( en moraal) ... 89 Strafrechtspolitiek ... 11 Strafrechtstheorieën . . 12.20 Strafstelsel (het nieuwe.). 229 Straftoemeting .... 269.273 ,, (gronden v. .). . . 272-273 Strafverlichting en strafverzwaring (gronden tot) 272 Strafverzwaring (gronden tot) 272 Strafwaardigheid (ver. eischten v. -).... 83 Stuiting (v. d. verjaring). 301 Subject v. h. strafbare feit 110.111 Subsidiaire hechtenis . 251.264 T Talio I4n Ter beschikkingstelling v. d. regeering . . . 135 Termijnen (v.d. verjaring) 300,302 Territoriale zee. . . . 72n* Territorialiteitsbeginsel . 72-73 Toerekenbaarheid der handeling aan schuld. 111-112,115 Toerekenbaarheid (gronden v. uitsluiting der ) 120.132 Toerekening (v. d. verzekerde bewaring). . 249 Toerekeningsvatbaarheid. 112 „ (voorwaarden voor-), 114 „ (verminderde). . . 127 Blz. Toestemming (v. d. ge- troffene) "&-JJJ Transactie. . . • ■ • Transitoir strafrecht. .54,68-71 Tuchtrecht (v. ouders, onderwijzers en opvoeders) 1741g Tusschenwet. .... Tijd (v. h. begaan v. een strafbaar feit). . luj Tijd (v. aanvang v. d. verjaring) 300"301 Tijdstip (waarop toerekeningsvatbaarheid en schuld moeten beoordeeld worden) . I . U9-M0 U Uitgever (aansprakelijk- heid v. d. -) • • • 218-^19 Uitiegging(v.d. strafwet). 60-65 Uitlevering Uit'everingsverdragen. . °" Uitlokking 204-Jlü (middelen). . . • 206-207 (aansprakelqkheid). 209-210 Uitoefening (verboden - v. rechten) .... 265n* Uitsluiting (gronden tot- der strafbaarheid). , 120-1