$52 KARAKTER DOOR MR. J. M. VAN STIPRIAAN LUÏSCIUS ADVOCAAT TE 's-GRAVENHAGE ACHTTIENDE VERBETERDE DRUK MET PORTRET VAN DEN SCHRIJVER E 19 DEN HAAG 1932 N.V. BOEKH. EN UITG. MIJ. '/k W. P. VAN STOCKUM & ZOON PRIJS f 0.50. 50 EX. f 15.—. 100 EX. f 25.—. 1 KARAKTER DOOR MR. J. M. VAN STIPRIAAN LUÏSCIUS ADVOCAAT TE «-GRAVEN HAGE ACHTTIENDE VERBETERDE DRUK MET PORTRET VAN DEN SCHRIJVER VOLMERDT STAEBK. VOLMAEKT SLAAOH. DEN HAAG 1933 N.V. BOEKH. EN U.-M v H w. P: VAN STOCKUM 6 ZOON i KARAKTER. Het is eene treurige waarheid, dat van duizend menschen slechts honderd weten wat karakter is, slechts tien karakter hebben en slechts één een goed karakter heeft. Toch is karakter noodiger dan brood en vormen de menschen van een goed karakter den grondslag der maatschappij. Daarom wensch ik de volgende vragen te beantwoorden: 1°. wat is karakter? 2°. hoe vormt men een karakter? en 3°. waaruit bestaat een goed karakter? WAT IS KARAKTER ? Karakter staat tot een mensch als een roer staat tot een schip; het is ons levensroer op onze levenszee. Het is onze voortdurende wil om ons doen en laten in te richten naar een vooraf beraamd plan. Het is ons beginsel, op ons leven toegepast. Het is uiterlijk datgene, dat ons doen en laten van dat van anderen onderscheidt, en innerlijk datgene, dat ons doen en laten bepaalt. Het is de in bijzonder- heden uitgevoerde algemeene plicht, dien wij ons zeiven hebben opgelegd. Een kenmerk van het karakter is de voortdurendheid. Niet ieder, die volhoudt, heeft karakter, maar ieder, die karakter heeft, houdt vol. In het volhouden van het beginsel ligt het karakter. „De aanhouder wint" is de leus van ieder mensch met karakter. „Alles komt bij dengene, die weet te wachten", is de juiste troostgrond van iedereen, die karakter heeft „Nooit opgeven en nooit wanhopen", „niet alleen werken maar ook wachten", „wanneer de eb het verste is, is de vloed het meest nabij" zijn de spreuken van elk karakter. De groote Amerikaansche schrijver over karakter, O. S. Marden, doet het volgende verhaal over gebrek aan volharding. „Op eene kermis in Schotland is eens het model van eene rijke goudmijn te zien geweest. De beginner van die mijn had aan het maken daarvan millioenen besteed maar na anderhalf jaar den moed om goud te zoeken opgegeven en de mijn voor eene kleinigheid verkocht. De nieuwe eigenaar liet verder graven en vond den eersten dag eene zeer rijke goudader !" Zoo kan het goud des levens dicht bij den ontmoedigde zijn. Karakter adelt. Noch de keizer, noch de koning; noch de minister noch het kamerlid; noch de ge- boorte, noch het geld, noch het uiterlijk kunnen u den waren adel geven, maar dat kan men zelf alleen, door een edel karakter te vormen. Karakter is de schoonste ridderorde, een goed karakter is de ware adel. Een goed karakter is mooier dan eene mooie carrière, want het eerste heeft men steeds door verdienste en de tweede heeft men dikwijls door gunst. De ware adel is karakteradel. Met de geboorte heeft het karakter niets te maken. Een goede stamboom kan samengaan met een slecht karakter. Men vindt in hetzelfde geslacht goede en slechte karakters. De afstamming vormt het lichaam, de opvoeding vormt het karakter. De geboorte kan eenen mooien naam geven, het karakter geeft eenen goeden naam. Onze waarde ligt niet in onze voorouders maar in onzen persoon. Het karakter wordt niét geërfd maar gemaakt. De geboorte is toevallig, het karakter niet. Geboorte adelt niet. Karakter is meer waard dan geld. Eenig geld is noodig en dikwijls moeilijk genoeg te krijgen, maar veel geld is gevaarlijk. Veel geld kan een vloek of een zegen zijn, al naar mate het karakter is. Voor geld kan men veel koopen, maar de kostbaarste zaken niet. Liefde, vriendschap, hoogachting en zelfvoldoening (om van gezondheid hier niet te spreken) zijn voor geld niet te koop, maar voor karakter wel. Men kan rijk zijn zonder geld. Door karakter kan men meer goed doen dan door geld. Een glimlach, een hoofdknik, een handdruk, een raad, eene aanmoediging, een vriendelijk woord is meer dan geld. Karakter is tegenovergesteld aan uiterlijk. Een onaangenaam uiterlijk is eene bron van zeer veel leed. „De een mag een paard stelen, de ander mag niet over eene heg zien" is een waar spreekwoord. Op den langen duur wint het goede innerlijk evenwel. Een aangenaam uiterlijk opent de deuren, maar een goed innerlijk opent de harten. Het uiterlijk trekt, maar het innerlijk bindt. Een aangenaam uiterlijk geeft kennissen, een goed innerlijk geeft vrienden. Een aangenaam uiterlijk leidt dikwijls tot rijkdom, een goed innerlijk leidt dikwijls tot geluk. „Een gerust geweten is een dagelijksch feest", ook voor uiterlijk misdeelden. Karakter is hooger dan verstand. Eene korrel karakter is meer dan een berg verstand. Het hart is beter dan het hoofd. Het sturen staat hooger dan de wetenschap hoe men sturen moet. Een goed verstand is zeer veel waard, maar een goed karakter is oneindig veel meer waard. „Geeft kennis (naar het spreekwoord) macht, karakter maakt den man geacht" heeft een Leidsch hoogleeraar eens gezegd. Karakter wettigt vertrouwen en achting, verstand kan met slechtheid samengaan. Karakter en verstand staan niet op ééne lijn- Goedheid staat hooger dan kunde. Elk karakter is zelfstandig; het is zich zelf; het handelt naar eigen inzichten; het wenscht geene protectie; het steunt op zich zelf alleen. Het wortelt in plichtbesef maar het leeft in vrijheid. Karakter eerbiedigt iederen godsdienst en kan met elk geloof samengaan, maar het loopt aan niemands leiband. Het volvoert den door anderen opgelegden plicht, maar binnen de grenzen van den eigen plicht. Het eerbiedigt de inzichten van anderen en luistert naar raad, maar beslist zelf. Karakter duldt geenen medebestuurder naast zich. Karakter is de zelfgeschapen inborst van den mensch; niet de inborst, waarmede hij geboren is, maar de inborst, zooals die door hem zeiven onder invloed zijner opvoeders of van zijne levenservaring gewijzigd en ontwikkeld is. Karakter is onze voortdurende zelfopgelegde plicht, dat wil zeggen onze algemeene wil, die de voortdurende schakel vormt tusschen onze ikheid en onzen bijzonderen wil in elk bepaald geval. Taalkundig beteekent karakter kenmerk, maar men bedoelt met karakter: onzen voortdurenden algemeenen wil. Dit laatste is de definitie van karakter. HOE VORMT MEN EEN KARAKTER? In de eerste plaats is voor karaktervorming noodig de zucht naar zelfstandigheid. De gevaren aan zelfstandigheid verbonden wegen niet op tegen de gevaren der zedelijke slavernij. Volwassen menschen moeten, voor zoover zij niet ondergeschikt zijn, streven naar zelfstandigheid. Wij mogen niemands willoos werktuig zijn. Voor karaktervorming is in de tweede plaats noodig het besef, dat bij ons streven naar succes geen toeval bestaat; dat ieder is de maker van zijn eigen lot; dat wie wèl doet wèl ontmoet; dat ten slotte elke rechtvaardige zaak wint en dat door wilskracht en volharding alle hinderpalen veranderen in ladders naar het geluk en alle tegenwerking verandert in medewerking. Wij moeten gelooven in de kracht van den menschelijken wil. Ten derde is voor karaktervorming noodig geestkracht of energie. Wie geestkracht heeft, heeft nog niet daarom karakter, maar zonder geestkracht vormt men geen karakter. Er is groote geestkracht noodig om zijnen wil te doen besturen door een beginsel en er is zeer groote geestkracht noodig om dat vol te houden. Geestkracht verkrijgt men door oefening, door herhaaldelijk te probeeren wat u moeilijk valt en door telkens alle krachten in te spannen bij het streven naar een bepaald doel. Geestkracht zonder karakter is gevaarlijk. Om voldoende geestkracht te hebben moet men in het bezit zijn van eenen gezonden geest in een gezond lichaam. Daartoe is noodig dat men zoo kuisch mogelijk is en hiertoe zooveel mogelijk wandelt en daarbij matig is in voedsel en in rust en zoo weinig mogelijk genotmiddelen gebruikt. Sir John Lubbock heeft gezegd: „de rijke mensch, die gezond wil zijn, moet leven als een arm mensch". De mensch, die op eigen kracht wil steunen, moet doordrongen zijn van de gedachte, dat hij door kuischheid, wandelen en matigheid zijne gezondheid bewaren kan, en geene schadelijke zaken gebruiken. Kuischheid is de moeder van de gezondheid. Ten vierde is noodig voor karaktervorming het aankweeken van goede gewoonten. „Zaai eene daad en gij oogst eene gewoonte; zaai eene gewoonte en gij oogst een karakter; zaai een karakter en gij oogst een levenslot" leeren ons de aangehaalde schrijvers. De gewoonte wordt langzamerhand eene tweede natuur en daarom is het bij karaktervorming te doen. Goede gewoonten zijn geen noodzakelijk bestanddeel van een goed karakter, maar zij zijn een zeer goed middel om een karakter te vormen. In de vijfde plaats zijn voor karaktei^onning noodig werkzaamheid en lijdzaamheid. In den smeltkroes van den arbeid en van het lijden wordt het karakter gevormd. „De steilte van den arbeid af, het water van het lijden door; een andere weg is er nietl" Wie in het bosch wil komen, moet het kreupelhout door. „Hoeveel kunt gij verdragen ? hoe lang kunt gij wachten?" zijn de vragen, welke aan iederen beginner op den weg der karaktervorming gedaan worden. Wie niet werkt en niet lijdt, kan zijn karakter niet vormen. In den wedstrijd van het leven ziet de karaktervormer honderden voorbijsnellen, die zich minder moeite geven dan hij. Hij werkt, wanneer zij feestvieren of slapen of vacantie nemen. Hij blijft laag bij den grond, terwijl zij schijnbaar klimmen. Hij lijdt, terwijl zij schijnbaar slagen. Maar hij maakt door zijn werk en zijn leed van zich zeiven eene krachtige persoonlijkheid, die den tegenspoed verdragen kan en staan blijft wanneer zijne voorbijsnellers reeds lang gevallen zijn. In de zesde plaats is voor karaktervorming noodig zelfkennis. Zonder zelfkennis geene zelfverbetering. Men kent anderen meestal beter dan zich zeiven. Bij het streven naar zelfkennis zal men dikwijls bemerken, dat men hetzelfde gebrek heeft, waarover men zich bij een ander beklaagt. Zelfkennis verkrijgt men door bij onaangename ervaringen te beginnen met de fout bij zich zeiven te zoeken. Men moet trachten uit alles eene les te putten. De lessen der ervaring zijn de bouwsteenen van het karakter. In de zevende plaats is voor karaktervorming noodig een beginsel/ dat wil zeggen een zelfopgelegde plicht, die bestemd is om voor het leven te blijven. Die plicht kan zeer verschillend zijn. De keuze van een beginsel is de gewichtigste keuze, welke men in zijn leven doet. Maar wanneer die keuze na rijp beraad gedaan is, moet men (tenzij men bemerkt gedwaald te hebben) levenslang trouw blijven aan zijn beginsel. Men moet niet voor alles een principe er op na houden, maar één beginsel, waarnaar men zijn leven inricht. Op de toepassing daarvan komt het aan. De toepassing moet evenwel geschieden met verstand. Men moet zoo goed mogelijk zijn en zoo verstandig mogelijk tevens. WAARUIT BESTAAT EEN GOED KARAKTER ? Een goed karakter bestaat uit de volgende eigenschappen. PLICHTBESEF. Plichtbesef is het besef, dat men doen en laten moet wat een ander behoeft of, waar ondergeschiktheid is, een ander wil. Het is de spil, waarom een goed karakter draait. Het is de bron, waaruit een goed karakter ontstond, opbruisend in dat karakter. Het is de toepassing van het groote gebod: doe wat gij doen moet, wat er ook van komt. Het geeft de voorkeur aan het eigen gebod, maar voegt zich, waar dit niet kan, geheel naar het gebod van anderen. Het doet zelfs daar, waar in dienst van anderen gehandeld wordt, de ondergeschiktheid vrijwillig betrachten. Voor zoover men ondergeschikt is, is gehoorzaamheid de plicht; overigens is welwillendheid de plicht. In zekeren zin zijn wij allen ondergeschikten, ondergeschikten van den wetgever. Waar wij niet allen onzen plicht naar eigen inzien kunnen doen, moeten wij eenen gemeenschappelijken regel volgen. Het onderscheid tusschen den man met plichtbesef en den man zonder plichtbesef is, dat de eerste zich vrijwillig aan de wet onderwerpt en de tweede uit vrees voor straf. Voor velen is het een zegen te hebben moeten luisteren naar het vreemde bevel. Het leert hun luisteren naar het eigen bevel. Het leert hun, dat er nog iets hoogers is dan „de rechten van den mensch": de plicht van den mensch. Ook jegens het nageslacht hebben wij plichten. Wie gezond is en gneoeg inkomsten heeft, moet trouwen; wie niet gezond is of niet genoeg inkomsten heeft, moet niet trouwen. Men moet niet te jong en niet te oud trouwen en de man moet enkele jaren ouder zijn dan de vrouw. Zonder liefde moet men niet trouwen. Men moet trouwen met iemand, met wie men niet nauw verwant is en die op denzelfden trap van beschaving staat. Wanneer er een of meer kinderen zijn, moet men niet scheiden; de kinderen hebben beide ouders noodig. De ouders moeten leven voor hunne kinderen. Plicht vóór alles! WELWILLENDHEID. Er zijn twee soorten van menschen op de wereld: egoisten en altruisten. Egoisten zijn menschen, die leven voor hun eigenbelang; altruisten zijn menschen, die leven voor het belang van anderen. De eersten zijn de meesten, de laatsten zijn de besten. Menschen, die leven voor het belang van anderen, hebben tot beginsel: welwillendheid. Van nature zijn alle menschen egoist; opvoeding of zelfopvoeding maakt altruïst. Welwillendheid of altruïsme sluit geenszins de zorg voor het eigenbelang uit, maar de egoist zorgt daarvoor zooveel mogelijk en de altruist zorgt daar- voor zooveel noodig. Men moet zorgen voor zijn eigen onderhoud. Om voor anderen te kunnen zorgen moet men beginnen met voor zich zeiven te zorgen. Door voor zich zeiven te zorgen zorgt de altruïst indirect voor anderen. Doch wat men niet voor zich zeiven behoeft te doen moet men voor anderen doen. Er is niets, dat zich zelf zoo beloont als welwillendheid. Wie gelukkig wil zijn, moet trachten anderen gelukkig te maken. „Hij leeft gelijk bij wil, die niet en wil als wel" heeft vader Cats eens gezegd en het oude rijmpje luidt: „och waren alle menschen wijs en wilden daarbij wèl, dees aarde waar een paradijs, nu is zij vaak een hel". Een huwelijk is öf een hemel öf eene hel en alleen dat huwelijk is gelukkig, waarvan beide echtgenooten welwillend zijn. Slechts tusschen welwillende menschen kan vriendschap bestaan. Welwillendheid is in de theorie zoo gemakkelijk mogelijk en in de practijk zoo moeilijk mogelijk. Er zijn weinig zaken zoo moeilijk als weldoen. Binnen de grenzen onzer krachten en buiten de grenzen onzer behoeften voorzien in de behoeften van anderen, is gemakkelijker gezegd dan gedaan. De moeilijkheid zit hierin, dat men de behoeften van anderen niet kent. Maar waar de wil is is de weg en de moeilijkheden zijn er om overwonnen te wor- den. Hoe grooter de strijd, des te schooner de overwinning ! Bismarck heeft eens gezegd, dat het te doen is om een gezond egoisme, maar het is te doen om een gezond altruisme. Het is ziekelijk altruisme, indien men voorziet in de behoeften van anderen, waarin dezen zeiven kunnen voorzien. Men ontneemt hun dan het kostbare begrip van het „help u zelf !" Iedereen moet zich bij de vervulling zijner behoeften zooveel mogelijk zelf helpen; maar waar hij dat niet kan, moeten anderen hem helpen. Dat is de ware liefdadigheid; met-hulpbehoevenden heipenis ziekelijke philantropie. Het voorbeeld van het gezonde altruisme is de zorg der moeders voor hare jeugdige kinderen, eene zorg, die wij in bijna de geheele dierenwereld kunnen terugvinden. Het is bijna ongelooflijk op hoe velerlei wijzen men dat voorbeeld kan navolgen. De armste man weet niet hoe rijk hij is en de hulpbehoevendste mensch weet niet, hoe hij soms nog iemand kan helpen. Wie met de lantaarn der vriendelijkheid naar menschen zoekt, die behoeften hebben, welke niet zij maar bij vervullen kan, staat verbaasd over zijne vondst. Men moet niet alleen tegenover menschen, maar ook tegenover dieren welwillend zijn. De ikheid van een dier is precies dezelfde als de ikheid van een mensch, het verschil bestaat alleen in de woning dier ikheid. De dieren mogen niet kunnen spreken en minder goed kunnen denken, zij zijn even vatbaar voor lijden als en nog meer vatbaar voor angst dan de menschen. Behalve het op de minst pijnlijke wijze slachten tot voeding en het dooden tot verdediging is elk verzuim van welwillendheid tegenover dieren eene zeer groote karakterfout, ï Niet altijd kunnen de zorg voor anderen en de zorg voor zich zeiven samengaan en dan moet de laatste het veld ruimen. Bij ongelukken en bij nationale rampen neemt de welwillendheid den mensch geheel in beslag en neemt zij den vorm aan van zelfopoffering en belangeloosheid. De plicht der naastenliefde laat dan geene niimte voor het zich zeiven onderhouden en het leven voor het vaderland verandert dan in het sterven voor het vaderland. De schoonheid van den welwillenden karaktertrek komt dan geheel aan het licht. Het rijk der verbeelding levert ons een mooi voorbeeld van zelfopofferende Üefde. Dickens beschrijft in zijn meesterwerk de verliefdheid van David Copperfield op kleine Dora „het kindvrouwtje" en de met hem als zuster opgevoerde Agnes steunt hem in zijn huwelijksaanzoek bij baar. Toen Copperfield weduwnaar was, besefte hij zijne liefde voor Agnes en zij, die hem geholpen had om gelukkig te worden ten koste van haar eigen geluk, sprak dit uit in haar antwoord op zijn aanzoek: „ik heb u mijn geheele leven liefgehad". ' Zoo moeten wij leven voor anderen; zoo het kan met de zorg voor 't eigen geluk; zoo 't niet kan, zonder dat! Zoo moeten wij den adel van ons karakter toonen I Niet om het geluk te bemachtigen maar om het geluk te verdienen moeten wij welwillend zijn. Niet om rijkdom, voordeel of eer moeten wij dit eerste beginsel van een goed karakter toepassen, maar om het eenige ideaal hoog te houden, dat ons leven boven het alledaagsche verheft. v Niet de daad maar het beginsel verheft. Terecht bewonderen wij den man, die met opoffering van eigen leven den medemensch het leven redt, maar de ware grootheid is bij hem, bij wien die daad de bekroning is van een geheel leven van welwillendheid, welk leven ook zonder die gelegenheid tot opoffering, al is het wellicht onopgemerkt voorbijgegaan, de hoogste achting verdient. De slechtste menschen kunnen edele opwellingen hebben, maar, al juicht men die toe, de edele wil staat hooger. Een altruistisch leven staat hooger dan eene altruistische daad. 2 Een welwillend leven betaalt zich zelf, maar niet met het geld, dat de egoist zoekt, en niet met datgene, wat hij succes noemt. De hoogste belooning voor zulk een leven is achting en vertrouwen en, zooals Samuel Smiles het uitdrukt: „menschen met een goed karakter kunnen door sommigen in een verkeerd daglicht gesteld en door anderen verkeerd begrepen worden, ongeluk en tegenspoed kunnen hen een tijd lang overvallen, maar met geduld en volharding zullen zij ten slotte de achting inboezemen en het vertrouwen afdwingen, welke zij werkelijk verdienen." Het schijnt hier de plaats om te herinneren wat de groote moralist Emerson over karakter en welwillendheid geschreven heeft. Karakter „werkt ook zonder middelen door zijne aanwezigheid alleen." „In den man van karakter is iets mooiers dan alles wat hij zegt". „Menschen van karakter zijn het geweten der maatschappij. Zij stellen zich boven de omstandigheden." „De ware welwillendheid kan niet afgemeten worden naar hare werken. Zij is onuitputtelijk en, wanneer zij niets meer doen kan, wekt zij nog op. De langste lijst van weldaden is kort bij een welwillend leven." De welwillendheid moet ons ook leiden bij de keuze en bij de uitoefening van ons beroep. Men moet niet dat beroep kiezen, waarin men de beste kostwinning ziet, maar dat, waarin men de beste gelegenheid ziet om zich nuttig te maken. Iedereen moet groot er zijn dan zijn beroep en wel door het te beschouwen als eene gelegenheid om wèl te doen. Waar nuttige arbeid is, volgt de kostwinning van zelf; wie zich nuttig maakt wordt benut. Ook moet men nooit eens anders beroep begeeren, maar altijd zijn eigen beroep verbeteren. Ons ideaal moet zijn: zich in een nuttig beroep zoo nuttig mogelijk maken; alleen wie dat volbrengt, is geslaagd. 4 Welwillendheid kan met ware eerzucht samengaan, maar niet met valsche eerzucht. Ware eerzucht is de begeerte om in zijn geheele leven zijnen plicht gedaan te hebben, de wensch om een vlekkeloos leven te leiden, de zucht om onomkoopbaar te zijn, niemand ooit te vleien, zich niet te verrijken ten koste van anderen en niemand te bedriegen met wat dan ook, in één woord eenen goeden naam te verdienen en achter te laten. Valsche eerzucht is de zucht om hooge betrekkingen te bekleeden, ook die, waarvan men geen verstand of waarvoor men geenen tijd heeft, en te schijnen wat men niet is. Welwillendheid moet samengaan met vrijheidszin, maar kan niet samengaan met overdreven vrijheidszin. Vrijheidszin is de zucht om aan niets of niemand te gehoorzamen, behalve aan eenen zelfopgelegden plicht. Overdreven vrijheidszin is de zucht om aan niets of niemand te gehoorzamen, zelfs niet aan eenen zelfopgelegden pUcht. Men moet niemand helpen ten koste van zijne vrijheid. Welwillendheid mag niet ontaarden in heerschzucht. De vrijheid is de eenige lijst, waarin de schilderij der welwillendheid tot haar recht komt. Welwillendheid moet samengaan met eergevoel. De welwillende mensch behoeft niet alles af te wachten. Hij mag niet afwachten wat zijne achtenswaardigheid vermindert. Maar eergevoel moet niet ontaarden in prikkelbaarheid of kwalijknemendheid. Men moet niets kwalijk nemen, dat niet met de bedoeling om te beleedigen gezegd of gedaan is. Aangeboden verontschuldigingen moet men zooveel mogelijk aannemen. Men behoeft eene beleediging niet te beantwoorden met eene uitdaging. Men spreke den beleediger niet meer toe. Desnoods verlate men zijn gezelschap. In het uiterste geval beroepe men zich op eenen eereraad of, indien dat niet kan, op den strafrechter. Men moet niet alleen tegenover vreemden maar ook tegenover huisgenooten welwillend zijn. Sommige menschen zijn buitenshuis de welwillendheid zelve en binnenshuis de onwelwillendheid zelve. Andere menschen zijn thuis welwillend en buitens- huis niet. Weer anderen zijn den eenen dag welwillend en den anderen dag niet. Men moet zoo welwillend mogelijk zijn, waar dan ook en wanneer dan ook. Indien echter voorrang bij het betoonen van welwillendheid noodig is, moet de naaste omgeving voorgaan. De ware welwillendheid begint thuis. Welwillendheid kan niet samengaan met gierigheid. De gierigaard helpt arme menschen zoo weinig mogelijk, want armenhulp kost geld. Men herkent den gierigaard aan zijne onbehoorlijke kleeding, want behoorlijke kleeding kost geld. De gierigaard heeft geen geld, maar het geld heeft hem. Gierigheid wordt erger naar mate men ouder wordt. Gierigheid is geene zuinigheid, want een zuinig mensch ontzegt zich het noodige niet. Welwillende menschen zijn ook met hun geld welwillend. Wie voortdurend baadt in den stroom der welwillendheid, bevrijdt zich daardoor van een groot aantal gebreken. De welwillende mensch hindert niet, huichelt niet, beleedigt niet, bedriegt niet, benadeelt niet, wondt niet, doodt niet (tenzij uit noodweer), is niet oneerlijk, klaploopend, hebzuchtig, behaagziek, jaloersch, valsch, plaagzuchtig, stijfhoofdig of haatdragend. Men kan van u niet vergen, dat gij voor iedereen liefde gevoelt, maar men kan wel van U vergen, dat gij iedereen vriendelijk behandelt. In de kroon der menschelijke deugden schittert de steen der welwillendheid het meest. Welwillendheid is de hoogste rechtvaardigheid. BELEEFDHEID. Beleefdheid staat tot welwillendheid als de schil eener vrucht tot de vrucht zelve. Zonder welwillendheid heeft de beleefdheid slechts weinig waarde. Zonder beleefdheid heeft de welwillendheid niet haar volle waarde. Beleefdheid is de vorm, terwijl welwillendheid de inhoud is. Door goede vormen vindt de goéde wil zijnen weg. Leege vormen moeten nooit, welwillende vormen moeten altijd worden toegepast. Vormelijkheid dient om iemand op eenen afstand te houden, beleefdheid dient om iemand een genoegen te doen. Om beleefdheid te leeren moet men trachten anderen een genoegen te doen. De beleefdheid eischt dat men duidelijk hoorbaar spreekt en duidelijk leesbaar schrijft. Vriendschappelijkheid sluit beleefdheid niet uit. Iedereen moet beleefd zijn; voor beleefdheid staat niemand te hoog. Men moet beleefd zijn jegens iedereen; voor eene beleefde behandeling staat niemand te laag. Bij de toepassing der beleefdheid gaan ouderen voor boven jongeren en dames boven heeren. Onbeleefde behandeling neemt den plicht der beleefdheid niet weg. WELGEMANIERDHEID. Welgemanierdheid is datgene, dat van eenen welwillenden en beleefden man eenen heer en van eene welwillende en beleefde vrouw eene dame maakt. Welgemanierdheid is al datgene, waarmede men, zonder dat dit bepaald door de beleefdheid geëischt wordt, een ander aangenaam aandoet. Slechtgemanierdheid is al datgene, waarmede men, zonder bepaald onbeleefd te zijn, een ander onaangenaam aandoet. Welgemanierdheid is de laatste streek met de schaaf, welke een beschaafd mensch bij zijne opvoeding ontvangt. De goede manieren zijn niet overal dezelfde, maar in beginsel zijn zij dat wel. Er zijn tientallen wijzen, waarop men welgemanierd, en honderdtallen wijzen, waarop men slechtgemanierd kan zijn. Een voorbeeld van goede manieren is: wachten met eten totdat de tafelgenooten bediend zijn. Voorbeelden van slechte manieren zijn: spreken met vollen mond, eten met open mond en op de ellebogen leunen aan tafel. Aan tafel leert men de manieren kennen. Welgemanierdheid heeft niets te maken met gemaaktheid; zij is geen schijn maar werkelijkheid. Welgemanierdheid is niet het meest belangrijke maar wel het meest voorkomende deel van het goede karakter. BESCHEIDENHEID. Er is niets belachelijkere dan pedanterie. Dit is zoo waar, dat, indien men pedante menschen deed optreden in eene kinematograaf of hunne gemaakte stem nabootste in eene gramophoon, zij zeiven zouden gaan lachen. Indien men niemand eerde dan om zijne verdienste, zoude de pedanterie spoedig uitgestorven zijn. De hofhoudingen, de adellijke titels en de ridderorden doen op dit gebied veel kwaad. Het is dikwijls dwaasheid zich knapper te wanen dan anderen. Vooral bij goede menschen komt de kunde niet zoo spoedig aan het licht. Menigeen is knapper dan hij schijnt. Men moet zich nooit op den voorgrond maar altijd op den achtergrond plaatsen. Het beste middel tegen pedanterie is omgang met anderen. Eenzaamheid kweekt groote denkers maar ook pedante menschen. Men moet zoo bescheiden mogelijk zijn. De pedante man negeert iedereen, groet niemand het eerst, laat niemand voorgaan, spreekt iedereen tegen en kan geene tegenspraak verdragen. Hij heeft altijd het hoogste woord. Hij haalt zijnen neus op wanneer gij redeneert. Hij staat op wanneer gij debatteert. Hij converseert niet, bij geeft les. Hij weet alles beter. Hij heeft altijd gelijk. Hij ziet tegen niemand op. Hij beschouwt de ouderen als zijne gelijken en zijne tijdgenooten als zijne minderen. Hij minacht zijne meerderen. Zijne ondergeschikten beschouwt hij als honden. Hij beschouwt zich zeiven als het middelpunt van het heelal. Er is niets, waarop men met reden trotsch kan zijn, dan een goed karakter, maar, indien men er trotsch op is, vervalt alle verdienste er van. De pedante man is trotsch op zijne kunde, zijnen naam, zijnen titel, zijne betrekking, zijne geboorte, zijne ouders, zijne voorouders, zijn geld, zijne kennissen of zijn uiterlijk, maar vergeet, dat dit alles met zijne verdienste niets te maken heeft. Indien de pedante menschen wisten hoe iedereen ze doorziet en uitlacht, zouden er geene pedante menschen meer zijn. Hooge betrekkingen zijn gevaarlijk voor het karakter, want zij nemen dikwijls de bescheidenheid weg. De verwaande man denkt, dat hij grooter wordt wanneer hij hooger klimt. Hij vergeet echter, dat alleen zijn voetstuk grooter wordt. Bescheidenheid moet samengaan met zelfrespect. Men moet eerbied voor zich zeiven hebben. Zelfs met de grootste bescheidenheid mag men zich geene vernederingen laten welgevallen. Ook moet men zich zeiven nooit vernederen. Indien gij u zeiven wegwerpt, zal niemand u oprapen. Door menschen na te loopen of te vleien of gunsten aan hen te vragen werpt men zich weg. Door platte aardigheden werpt men zich ook weg. Door slechts, gedrag werpt men zich geheel weg. Wie de achting voor zichzelven verloren heeft, is alles kwijt. Ons geheele leven moet er op ingericht zijn om die'achting te hebben. DANKBAARHEID. Deze eigenschap is zeldzaam en toch is „een ondankbaar mensch een slecht mensch". Vele menschen beloven gouden bergen vooraf en buigen daarbij als knipmessen, maar, wanneer de weldaad of de dienst bewezen is, wordt de belofte vergeten en houdt het buigen op. „Leent gij eenen vriend, gij maant eenen vijand". Ook voor geoorloofde geschenken moet men dankbaar zijn. De bezitter van een goed karakter beoogt geene dankbaarheid en laat zich door ondankbaarheid niet afschrikken, maar het is toch eene groote fout ondankbaar te zijn. Indien wij al welwillendheid moeten betoonen aan iemand, die ons geene welwillendheid betoonde, hoeveel te meer moeten wij dit dan niet doen aan iemand, die dit wel deed! Men mag zijne weldoeners niet vleien, maar erkenning van welwillendheid is geene vleierij. Eenen bewezen dienst moet men nooit vergeten. TACT. Tact en handigheid zijn de voelhoorns van den beschaafden mensch. Men kan zonder eenig verraad aan zijn beginsel hetzelfde op eene minder kwetsende manier doen. Een scherp woord is nooit noodig. Eerbied voor eens anders overtuiging is altijd noodig. Het is volstrekt niet noodig altijd gelijk te hebben en het is niet netjes altijd het laatste woord te willen hebben. Om geen jabroer te zijn behoeft men volstrekt niet altijd alles tegen te spreken. Men behoeft niet blind te zijn voor het kwade om het goede te zien. Men mag niet alles afbreken zonder ooit iets op te bouwen. Men moet niet alleen spreken maar ook zwijgen en luisteren en toonen, dat men geluisterd heeft, Het is niet flink iemand noodeloos te kwetsen en men krijgt meer gedaan wanneer men met tact te werk gaat. Het is verkeerd uwe meerderheid noodeloos te doen gevoelen en het dient meestal tot niets uwen tegenstander zijne minderheid te doen inzien. „Béter uw argument te verliezen dan uwen vriend te verliezen" heeft Lubbock gezegd. Tact moet niet ontaarden in vleierij, zooals bij menschen, die steeds eerst tegenspreken en daarna gelijk geven; maar hij mag niet wegblijven en plaats maken voor ruwheid. Men moet nooit zeggen wat men niet meent, maar men mag volstrekt niet altijd zeggen wat men wèl meent. Men moet nooit iemand opofferen aan eene geestigheid en persoonlijke aardigheden zijn niet aardig meer. Stijfhoofdigheid verraadt geen bezit van karakter maar gebrek aan tact; men kan zeer goed naar eigen inzichten handelen en vooraf kennis nemen van de inzichten van anderen. De verstandige mensch luistert naar raad. Tact kan met oprechtheid samengaan. Men mag buiten het tooneel geene komedie spelen, maar men moet niet altijd zijn somberste gezicht vertoonen. Men moet zich nooit anders voordoen dan men is, maar men mag zich niet altijd toonen zooals men is. Men moet verlegenheid niet bedekken door brutaliteit. Men moet zijnen vrienden en zijnen bedienden hunne fouten niet in het bijzijn van derden onder het oog brengen en aan vreemden moet men hunne gebreken nooit onder het oog brengen. Men moet vooral niet noodeloos aan eenen zieke zeggen dat bij ongeneeslijk is. Tot eene goede taktiek behoort, dat men al zijne afspraken, ook de kleinste, trouw nakomt en dat men stipt op tijd komt Vorsten komen steeds precies op het aangekondigde tijdstip; wij allen moeten hen in dat opzicht tot voorbeeld nemen. Men zegt dat de beau monde zich steeds laat wachten, maar wie zijne wereld kent, doet dit niet. Eene afspraak, indien zij goed is, is heilig en wie zelf niet gaarne wacht, moet een ander niet laten wachten. Door te laat te komen ontstemt men noodeloos. Aan het op tijd komen herkent men den gentleman. Bij de beste bedoelingen behoort eene groote dosis tact. Dit bemerkt men het best in den dagelijkschen omgang. Er zijn menschen, die altijd spreken; dat is nog vervelender dan altijd zwijgen. Er zijn menschen, die altijd vragen; dit grenst aan het onbescheidene. Er zijn menschen, die altijd raadgeven; dit doet denken aan den zendeling, die daarom door natuurmenschen opgegeten werd. Er zijn zaken, welke men dikwijls tegen zich zeiven en zelden tegen anderen moet zeggen. Men moet eindelijk ophouden met raadgeven en liever een goed voorbeeld geven. Men moet niet noodeloos ongevraagden raad geven. Tact is de groote kunst om eene harde taak op eene zachte manier uit te voeren. Denk scherp, maar spreek zacht. Doe geen verzoek aan iemand, die ontstemd is. Spreek nooit in drift. Spreek geen kwaad; erger u niet. Neem de menschen zooals ze zijn. Overdrijf niet; wees niet te beslist. Beoordeel niet alles, keur niet alles al Leer tegenspraak verdragen en scherts verstaan. Wees vatbaar voor argumenten. Maak geenen twist. Maak niet van het kraken van eenen stoel eenen donderslag. Tracht te vermaken, waar gij u niet vermaakt. Dring u niet op. Wees niet gemaakt. Wees niet deftig. Wees niet stijf. Houd de menschen niet voor den gek. Wees niet nieuwsgierig. Spreek nooit over u zeiven. Val niemand in de rede. Zeg nooit tweemaal hetzelfde aan of in tegenwoordigheid van denzelfden persoon. Grief niemand. Veroordeel niemand voordat gij hem gehoord hebt. Wees streng voor u zeiven en zacht voor anderen. Oordeel zacht Geef toe wat gij redelijkerwijs kunt toegeven. Iedereen te geven wat hem toekomt zonder iemand te vleien, dat is het geheim van tact. ZELFBEHEERSCHING. Voor velen is dit de moeilijkste eigenschap, omdat de gezondheid bierbij eene rol speelt. Kalme menschen hebben bier eenen voorsprong. Het is echter volstrekt zeker, dat iedereen door voortdurende oefening en door eene gezonde leefwijze zelfbeheersching verkrijgen kan. In den strijd tegen de hartstochten moet de wilskracht te hulp geroepen worden om ons zeiven te beheerschen. Ook moet men zich zoo weinig mogelijk driftig maken. Tot schreeuwen, schelden of vloeken moet men zich nooit laten verleiden. Ook bij zelfverdediging moet men zijne zelfbeheersching bewaren. Vooral tegenover ondergeschikten moet men zich op zelfbeheersching toeleggen, want die mogen niet tegenspreken. Tegenover kinderen is het bepaald ongeoorloofd zijne zelfbeheersching niet te bewaren, want die kunnen zich niet verdedigen. De beste manier om zelfbeheersching aan te leeren is, dat men bedenkt, dat men na zijne boosheid toch weer goed moet worden. De toetssteen van volkomen zelfbeheersching is daar, waar men gestoord wordt in zijn werk. Het is niet flink eene ongepastheid terstond met eene ongepastheid te beantwoorden, maar het is flink dan te zwijgen en, zoo noodig, later gepast te antwoorden. Er zijn menschen, die er, willekeurig of onwillekeurig, op uit zijn om een ander zijne zelfbeheersching te doen verliezen, maar dan moet de zelfbeheersching er toch zijn; hetgeen trouwens de beste wijze is om het plagen te doen eindigen. In vroegere jaren liet men de krankzinnigen in de gestichten zien en porde men ze in hunne kooien op; nu beseft men, dat men met zieken te doen heeft. De voortdurende plagers mogen bedenken, dat zij de rol van den opporder spelen. Wanneer men voor den gek gehouden wordt, moet men zijn verstand blijven gebruiken. Tegen aanhoudend plagen moet men zich zooveel noodig verdedigen. NAUWGEZETHEID. De eene zaak is meer belangrijk dan de andere, maar onbelangrijke zaken zijn er niet. Mr. A. M. M. Montijn, advocaat te 's-Gravenhage, eindigt zijn academisch proefschrift met deze woorden: „En bij dat onderzoeken der bronnen schijne niets voor onze belangstelling te gering: slechts door aan alles onze aandacht te schenken kan het ons blijken, wat haar in mindere of meerdere mate verdient." Wat deze rechtsgeleerde van het bronnenonderzoek zegt, geldt voor elke werkzaamheid. Klein en groot is maar betrekkelijk. Er zijn wel kleinigheden, maar geene onbelangrijke zaken. De kleinste oorzaken hebben soms de grootste gevolgen. Eén verkeerde stap kan eenen verkeerden weg doen inslaan. De duinen, welke de zee tegenhouden, bestaan uit niets dan uit de allerkleinste zandkorrels. Het uiterlijk van den mensch is eene kleinigheid, maar moet volstrekt niet verwaarloosd worden. Men doe zooveel mogelijk het onaangename van zijn uiterlijk verdwijnen. Men kleede zich eenvoudig maar netjes; netheid is geene ijdelheid. Ook moet men zoo zindelijk mogelijk zijn. Orde en regelmaat zijn kleinigheden, maar de huishouding steunt er op. Indien men nagaat, dat een druppel water eene wereld van levende wezens is, wat zijn wij dan groot! Indien men nagaat, dat onze geheele aarde slechts een stipje is in het heelal, wat zijn wij dan klein ! Wat heden groot is, is morgen wellicht klein. Wat heden klein is, is morgen wellicht groot Wij kunnen geen goed werk afleveren, indien wij niet op de kleinigheden letten. Wij zijn niet goed, indien wij ook onze kleine gebreken niet verbeteren. Wij moeten zelfs de kleinste gelegenheid niet laten voorbijgaan, want zij kan de bron zijn van zeer groot geluk. Het leven bestaat uit kleinigheden, maar men kan met kleinigheden groote diensten bewijzen. De nauwgezetheid, eischt, dat men nooit twee dingen tegelijk doet „Wat ik doe, dat doe ik geheel", zeide Jan de Wit terecht „Wie zijn kantoor wil behouden, moet zijn kantoor houden" leert Lubbock ons. Het is niet de vraag welke betrekking men bekleedt, maar hoe men die bekleedt. Ook in geldzaken moet men op de kleinigheden letten. Men moet zoo zuinig mogelijk en zoo spaarzaam mogelijk zijn en alles boeken. Men moet zoo weinig mogelijk schulden maken en, indien men dit niet heeft kunnen nalaten, ze betalen zoodra men kan. Speelschulden mag men nooit maken; de nauwgezette mensch hazardeert niet, speculeert niet en parieert niet 3 MOED. Moed is niet de eigenschap van hem, die onnadenkend met zijn leven en met dat van anderen speelt, maar de eigenschap van hem, die met gevaar voor o ogen zijnen plicht doet zonder zich daardoor te laten weerhouden. Vrees is eene slechte raadgeefster. Zij leidt dikwijls tot voorzichtigheid, maar ook dikwijls tot plichtverzuim. Men moet zoo voorzichtig mogelijk zijn, maar nooit vreesachtig. Moed is niet alleen de moed om te sterven, maar ook de moed om te leven en te lijden voor de verwezenlijking van een ideaal. De ware moed wacht kalm af en handelt niet noodeloos. Het moedig zijn bestaat niet in het opzoeken van gevaren, maar in het trotseeren van gevaren waar men anderen helpen kan. Welwillende moed is de ware moed. Moed ten koste van het lijden van menschen of dieren is misdadige moed. De oorlog is niet noodig om den moed levendig te houden; de rampen der natuur zijn voldoende. „Zeg nooit, dat gij niet duelleeren zult; er zijn altijd menschen, die daarvan misbruik maken". Wees niet bang uwe meening te zeggen, maar zeg die behoorlijk. Onderteeken wat gij schrijft. VROOLIJKHEID. „Gij moet vroolijkheid in u zeiven hebben of gij zult haar zelfs in den hemèl niet vinden" is een waar gezegde van zedenleeraars. Vroolijkheid behoort wel degelijk tot de moraal. Slecht humeur is een ziekteverschijnsel, maar men mag een ander niet daaronder doen lijden. „Leer te lijden zonder te klagen" heeft een Duitsche Keizer gezegd. De grootste kunst is om te lijden en toch vroolijk te zijn. Een gezond mensch is vroolijk, maar men kan ook kunstmatig den levenslust aankweeken. Ieder mensch mist veel maar heeft ook veel. Om te beginnen heeft hij het leven, dat een zeer groote schat is, indien men het goed gebruikt. Niemand zoude met een ander willen ruilen, indien de ruil volkomen moest zijn. Waar eene schaduwzijde is, is ook eene lichtzijde. Vroolijkheid moet geene opgewondenheid zijn, maar die kalme opgewektheid, welke noodig is om zijnen plicht te vervullen. Men kan vroolijk zijn zonder te lachen. Het spreekt van zelf, dat men niet altijd vroolijk kan zijn, maar men moet zonder noodzaak nooit treuren. Een kostschoolhouder sprak achtereenvolgens twee zijner leerlingen; de een zeide eene prachtige wandeling gemaakt te hebben, de ander zeide eene leelijke wandeling gemaakt te hebben; het bleek dat beiden denzelfden weg geloopen hadden ! Het is de vraag maar hoe men kijkt. Eene vroolijke levensopvatting is ook voor het lichaam heilzaam. Men wandelt opgewekter, men eet smakelijker, men slaapt rustiger. Maar bovenal werkt zij gunstig op de omgeving; niets is zoo aanstekelijk als een vroolijk gemoed. Het is wel eens moeilijk om vroolijk te zijn, maar het is eene moeite, die loont. Vroolijke menschen zijn overal welkom. Een vroolijk gezicht is eene zon in huis. Eene vroolijke stem stemt aangenaam. Tot de vroolijkheid draagt veel bij, dat men zich niet overwerkt. Wie veel wil werken, moet niet te veel werken. Overwerken is slecht voor den werker en voor het werk en neemt den levenslust weg. Men moet ook niet altijd genoegens opzoeken en zich door een ander vroolijk laten maken. De kunst is zich zelf vroolijk te maken. Ten koste van een ander mag men zich nooit vroolijk maken. WILSKRACHT. Daar de voortdurendheid noodig is om van ons beginsel ons karakter te maken, behoeven wij de kracht om dat beginsel te doen voortduren. Wie die kracht niet van nature heeft, kan en moet ze door oefening verkrijgen. Het groote nut der tegenspoeden komt hier uit. De zoogenaamde Zondagskinderen verkeeren hierbij in de grootste moeilijkheid. Het zijn de menschen, wien alles medeloopt; hetzij degenen, die als kind bedorven zijn door altijd hunnen zin te krijgen; hetzij degenen, die door hun aangenaam uiterlijk als kinderen aardig gevonden werden, ook al deden zij niets, en als volwassenen overal welkom zijn en overal ingehaald worden, terwijl hun alle moeilijkheden uit den weg geruimd worden. De minste tegenspoed brengt hen in de war en houdt hen tegen, terwijl hij menschen met eenen krachtigen wil prikkelt tot meerdere inspanning. Alleen door den strijd tegen de natuur wordt het lichaam, alleen door den strijd tegen de tegenspoeden wordt het karakter sterk. Zoo ziet men de minder bevoordeelden door hunne grootere karaktervastheid dikwijls den meer bevoordeelden boven het hoofd stijgen. De wilskracht is de ijzeren band, welke ons beginsel staande houdt en de bestanddeelen van ons karakter samenvat. Ons karakter moet niet alleen goed maar ook sterk zijn, anders blijft het niet goed. Waar de wil is is de weg, mits de wil van ijzer is. Wilskracht kan niet overdreven worden, men heeft er nooit te veel van. Het is de ijzeren vuist, welke ons levensroer omklemt. Het is de kracht, welke onzen geest beheerscht, toegepast op onzen wil. Wilskracht maakt Bismarcken en Napoleons, eenen Nansen en eenen Columbus en alles, wat boven het alledaagsche uitsteekt. Zeker, het is dwaasheid om tegen windmolens te strijden of met het hoofd tegen den muur te loopen, maar men moet roeien tegen den stroom in om een man of eene vrouw van karakter te worden. Na eiken val weer opstaan, eiken tegenspoed als eenen zegen en elke mislukking als eene les te beschouwen, dat is de weg om op karaktergebied den prijs te behalen. Wie geene moeilijkheden kent, moet ze opzoeken om zijne krachten te stalen. Het te boven komen van bezwaren is eene levensvoorwaarde voor den wil. Ook een goed karakter kan zonder wilskracht niet blijven bestaan. GEDULD. Geduld is de kracht om te wachten. Zonder geduld kan men zijn beginsel niet volhouden. Wie graan wil oogsten, moet het tijd geven om te rijpen. Wie het werk der natuur verhaast, bederft het. Wie goed werk wil hebben, moet zijne ondergeschikten niet jachten. De geduldige voltooit zijne studiën, terwijl de ongeduldige reeds lang in de maatschappij is; doch het is de vraag niet wanneer maar hoe men in de maatschappij komt. Wie een duurzaam gebouw wil zetten, moet veel tijd besteden aan het leggen der grondslagen. Geduld heeft alle kerken gebouwd en alle mijnen gegraven. De kunst van slagen is: weten hoe lang men moet wachten. Velen mislukken door hun ongeduld. Men behoeft niet langzaam te zijn, maar men moet zich niet overhaasten. Overhaasting is altijd verkeerd. Denk voordat gij spreekt. Wees niet te haastig met de pen. Geduld kan helpen waar elk redmiddel faalt. iSès EERLIJKHEID. Het is beter niet te zijn, dan oneerlijk te zijn. Men moet niemand iets ontnemen zonder hem iets van gelijke waarde daarvoor in de plaats te geven. Ook tegenover gemeenten en tegenover den staat moet men eerlijk zijn. Aan het smokkelen en aan het belasting ontduiken herkent men de oneerlijke menschen. Men kan ook oneerlijk zijn zonder te stelen, bij voorbeeld door bovenmatige winst te nemen. Ook op geldelijk gebied moet men iedereen geven wat hem toekomt Eerlijkheid is welwillendheid op geldelijk gebied. Niet altijd is oneerlijkheid strafbaar. Er zijn gevallen van uitersten nood, waarin zelfs de strafwet de oogen sluit Hongerdiefstad moet straffeloos zijn. In alle overige gevallen evenwel moet men strikt eerlijk zijn, hoe moeilijk dit ook somtijds is. Juist omdat eerlijkheid zoo moeilijk kan zijn, moet zij ingehamerd worden door hem, die anderen of zich zeiven opvoedt. Eens anders geld moet u heilig zijn. De renten van eens anders geld komen u niet toe. Het is oneerlijk voor anderen uitgaven te boeken, welke men niet gedaan heeft Men mag het geld van anderen niet vermengen met zijn eigen geld. Iemand meer doen betalen dan de bewezen dienst of de geleverde zaak waard is moet strafbaar zijn. De gevangenissen zijn vol van oneerlijke menschen. Indien men hun in hunne jeugd eerlijkheid ingeprent had, zoude hun aantal veel geringer zijn. Maar de meeste oneerlijke menschen zijn buiten de gevangenis. Het zijn degenen, die aan oneerlijkheid slimheid paren en zorgen, dat zij niet bestraft worden. Te benijden zijn dergelijke menschen echter niet Hunne brandkast moge voller zijn, hunne geldelijke zorgen mogen geringer zijn, maar hun geluk is stellig niet grooter dan dat van anderen en de inwendige kalmte, welke de grondslag is van alle geluk, ontbreekt bij hen geheel. De ergste vorm van oneerlijkheid is omkooping. Omkooping is niet alleen slecht maar maakt ook slecht Omkooping komt meer voor dan men denkt, bij voorbeeld door zoogenaamde fooien. Omkooping op kleine schaal is even slecht als op groote schaal. Omkoopen is even slecht als zich laten omkoopen. Eerlijke menschen zijn voor al het goud der wereld niet te koop. Naar eerlijke menschen is in de wereld altijd vraag. WAARHEIDSLIEFDE. Toen Zola zijn „J'accuse !" schreef, was hij groot door zijne waarheidsliefde, omdat zij in dienst was van de rechtvaardigheid. Maar hij zoude nooit dat opstel hebben kunnen schrijven, indien hij niet zijn geheele leven aan de waarheid had gewijd. De waarheid is het onmisbare voetstuk der rechtvaardigheid. Men mag er geen misbruik van maken door iemand te dwingen te openbaren wat hem in vertrouwen is gezegd of door mede te deélen wat kwaad kan doen, maar overigens moet de waarheid steeds worden gezocht en betracht. Men kan niemand vertrouwen, van wien men niet met zekerheid weet, dat hij nooit eene onwaarheid zegt. Daarom is waarheidsliefde in de samenleving onmisbaar. Voor waarheidsliefde is moed noodig en voor moed geestkracht. Dit doet gebrek aan waarheidsliefde bij zwakke karakters zacht beoordeelen. Doch dit leert ook, dat zwakke karakters al het mogelijke moeten doen om zich sterker en moediger te maken en de waarheidsliefde aan te kweeken. Waarheidsliefde bestaat niet alleen hierin, dat men niet liegt, maar ook daarin, dat men niet overdrijft en dat men geene halve waarheid zegt. Ook in zijne daden moet men oprecht zijn. De ergste vorm van onwaarheid is de huichelarij. Men herkent de huichelaars aan hunne rustelooze gezichten. De strijd tegen de huichelarij is de groote verdienste van Dickens. Maar men moet de waarheidsliefde niet overdrijven. Er zijn menschen, die zoo goed zijn als engelen maar aan anderen voortdurend grofheden zeggen, uit pure waarheidsliefde. De waarheid liefhebben beteekent, dat men alle onwaarheden haat, maar niet dat men alle waarheden zegt. Overdreven waarheidsliefde ontaardt in hatelijkheid en onzedelijkheid en het is in de wereld om goedheid en fatsoen te doen. Eenen vriend te hebben, die u de waarheid zegt, is een groot geluk, zooals vriendschap op zich zelf een groot geluk is. Maar dat waarheid zeggen moet geschieden op vriendschappelijke manier, niet mt hatelijkheid of plaagzucht. Het moet geschieden om te verbeteren en dan is het een groot voorrecht, want van iedereen wordt kwaad gesproken achter zijnen rug, maar het wordt maar zelden in iemands gezicht gedaan. Toch is dit laatste eene zeer goede manier om eens anders gebreken te verbeteren en menschen, die goed willen zijn, zijn dankbaar indien men hen op vriendschappelelijke manier op hunne gebreken opmerkzaam maakt RECHTVAARDIGHEID. Iedereen te geven wat hij verdient en in den uitersten nood wat hij behoeft, dat is rechtvaardigheid. Niet alleen de staten maar ook de menschen moeten rechtvaardig zijn. Iedereen wil gaarne rechtvaardig behandeld worden, maar velen denken er niet aan, dat zij anderen rechtvaardig behandelen moeten. Klaag niet te veel over onrechtvaardigheid, maar wees rechtvaardig. Zaai het zaad der rechtvaardigheid mede uit I Hoe grooter het graanveld der rechtvaardigheid, des te meer zal het onkruid der onrechtvaardigheid verdwijnen. De rechtvaardigheid ia o zoo dun gezaaid; juist daarom moeten wij helpen ze te zaaien. De rechtvaardigheid staat hooger dan de rechtswetenschap. Zij is de bron, waaruit die wetenschap voortvloeit Doen wat recht is staat hooger dan weten wat recht is. Om die reden moet de praktijk des levens geleid worden door de rechtvaardigheid. Meestal beoordeelt en behandelt men de menschen bij hun leven naar hun uiterlijk en na hunnen dood naar hun innerlijk; men moet hen ook bij hun leven naar hun innerlijk beoordeelen en behandelen: dat is rechtvaardig. De rechtvaardigheid eischt dat men de goedheid beloont, onverschillig of men zelf of een ander die ondervindt. Men moet daarbij niet letten op het gevolg van de handeling of op de handeling zelve maar op het beginsel der handeling. Niet de goede daad maar de goede wil moet beloond worden. Evenzeer eischt de rechtvaardigheid, dat men de slechtheid bestraft, voor zoover men bevoegdheid tot straffen heeft, maar nooit strenger dan verdiend is. Niet de slechte daad, maar de slechte wil moet gestraft worden. De hardheid, welke in de rechtvaardigheid ligt, neemt hare schoonheid niet weg. De rechtvaardigheid is overal dezelfde, ofschoon hare toepassing overal verschilt. De rechtvaardigheid is de schoonste menschelijke uitvinding, want zij voorziet in eene algemeen bestaande en diep gevoelde behoefte. Zij vervangt het recht van den sterkste door het recht der verdienste. Zij handelt zonder aanzien maar met doorzien des persoons. Zij behandelt de menschen overeenkomstig het eenige, waarvoor zij aansprakelijk zijn: hunnen wil. De Romeinen noemden de rechtvaardigheid den wil om aan iedereen zijn recht te geven; die definitie is nu nog goed, mits men onder „recht" versta: „verdiende loon." ERNST. Er zijn menschen, die altijd gekheid maken. Er zijn menschen, met wie men nooit een ernstig woord spreken kan. Er zijn menschen, van wie men nooit weet of zij in ernst zijn of in gekheid. Het zijn menschen, die hun leven lang een kind blijven. Zeker, het is goed eene zonnige, onbezorgde jeugd te hebben. Een jongmensch moet zich niet gedragen als een oude man, evenmin als een man zich moet gedragen als eene oude vrouw. Zeker, een jongmensch moet niet vervelend zijn; maar toch moeten de jonge menschen begrijpen, dat men in de jeugd den grondslag legt voor het levensgeluk en, wat meer zegt, voor het karakter. Zij moeten begrijpen, dat zij in éénen dag hunne gezondheid verwoesten kunnen. Zij moeten beseffen, dat vroolijkheid met ernst samen kan gaan. Zij moeten sympathieke menschen worden, met wie men ernstige onderwerpen ernstig behandelen kan. Zij mogen niet de clown van een gezelschap of een draaiorgel van aardigheden worden. Eene vroolijke maar ernstige levensopvatting is de grondslag, waarop het leven van een mensch gebouwd moet worden. Dit sluit het gekheid maken met uit, maar de ernst moet regel blijven. Zelfs wanneer de jeugd dwaasheden doet, moet zij voor overdrijving of misplaatste gekheid waken. Levenslang moet men beseffen dat het leven eene ernstige zaak is. EENVOUD. Eenvoud is niet alleen het kenmerk van het ware maar ook van de beschaving. Een beschaafd mensch blijft eenvoudig, al wordt hij rijk. De eb van den tegenspoed maakt af en toe plaats voor den vloed van den voorspoed. Er zijn sterke beenen noodig om in dien vloed staande te blijven. Velen laten zich medeslepen door die ongekende strooming. Zij laten hunne oude kennissen los. De zilveren horlogeketting wordt vervangen door eenen gouden. Het fijnste bont wordt gedragen, zoodra de thermometer slechts even daalt. Men komt zelfs in kamers met zijnen pels. Men koopt eene villa. Men schaft zich eene equipage of eenen auto aan. Men tracht zijne dochter uit te huwelijken in de zoogenaamde groote wereld. Men beproeft zijnen zoon eenen adellijken titel te bezorgen. Men wordt een parvenu. Men gooit met geld. Men ziet neer op zijne gelijken, die niet voorspoedig zijn. Men maakt noodelooze badreizen. Men pocht op zijnen rijkdom. Men volgt slaafs de mode na en minacht anderen om hun uiterlijk. Men blijft zich zelf niet meer. Men vergeet, dat de ware beschaving in hoofdzaak inwendig en niet uitwendig is. ZFJJVERTROUWEN. Zelfvertrouwen is het vertrouwen op eigen kracht. Het steunt op het besef, dat men met een goed beginsel binnen voor menschen bereikbare grenzen door eigen kracht komen kan waar men wil en dat op het gebied van ons kunnen eene onontdekte wereld voor ons ligt. Wij moeten het ons in geen geval laten ontnemen en het in geen geval aan een ander trachten te ontnemen. Het leert ons al onze krachten gebruiken en tot het uiterste inspannen. Het maakt ons onafhankelijk van de medewerking van anderen en ongevoelig voor de tegenwerking van anderen. Het doet ons moed houden bij tegenwind en bij windstilte. Het maakt onze zelfstandigheid. Zelfvertrouwen heeft Columbus naar Amerika, Peary naar de Noordpool, Shackleton bij de Zuidpool en Sven Heddin in Tbibet gebracht Zelfvertrouwen heeft Blériot over het Kanaal en Read over den Oceaan doen vliegen. Zelfvertrouwen heeft alle ontdekkingen geleid en alle uitvindingen doen toepassen. Zelfvertrouwen heeft de staten doen ontstaan en doet de staten voortbestaan. Zelfvertrouwen beschermt onze grenzen. Een volk, dat op zichzelf vertrouwt, is moeilijk te overwinnen en wordt niet spoedig aangevallen. Zelfvertrouwen is de grondslag van onze onafhankelijkheid. VADERLANDSLIEFDE. Vaderlandsliefde bestaat niet alleen hierin, dat men zijn vaderland liefheeft, maar ook, dat men zijn vaderland goed behandelt. Vaderlandsliefde bestaat niet alleen hierin, dat men weet te sterven voor zijn land, maar ook, dat men weet te leven voor zijn land. Vaderlandsliefde bestaat niet alleen in tijden van gevaar, maar ook in tijden van veiligheid. Vaderlandsliefde bestaat niet in opgewondenheid, maar in kalme toewijding. Vaderlandsliefde staat tegenover partijzucht. Vaderlandsliefde staat niet gelijk met haat tegen andere landen, maar moet met eene broederlijke genegenheid voor en eene broederlijke behandeling van andere landen samengaan. De hoogste vaderlandsliefde is niet de zorg voor het belang van het land maar de zorg voor de eer van het land. Een Amerikaan, schrijft Sienkiewicz, had te zorgen voor eenen vuurtoren op een eilandje bij de Amerikaansche kust.,Hij zocht eenen lichtwachter voor die eenzame plek. Een grijsaard, die den Poolschen strijd gestreden had, meldde zich aan en werd aangesteld. Deze ontstak en doofde het licht dagelijks maandenlang en genoot van zijne rust. Eens ontving de lichtwachter boeken en daaronder een over den Poolschen vrijheidsoorlog. Hij leest en verslindt het. In gedachten strijdt hij weer voor zijn land. Hij droomt van zijne jeugd en van zijn ouderlijk huis. Hij is weer in zijn geliefd Polen. Hij leeft weer in zijn vaderland. Eene hand wordt op zijnen schouder gelegd. Zijn meester staat vóór hem en vraagt of hij slaapt. „Gij hebt het licht niet ontstoken; er is een schip vergaan; gij zijt ontslagen f" De vaderlandsliefde had den grijsaard zijnen plicht doen vergeten. Dat is begrijpelijk maar verkeerd. De vaderlandsliefde moet ons onzen plicht herinneren. Zij moet ons herinneren, dat wij moeten leven voor anderen en in de eerste plaats voor hen, die ons 't naaste zijn: onze bloedverwanten, onze vrienden, onze landgenooten. Niet voor onze partijgenooten, maar voor onze landgenooten moeten wij leven in de eerste plaats en daarna, zooveel het kan, voor de vreemdelingen. 4 Er is in elk land slechts ééne partij, die aanbeveling verdient: het is de vaderlandlievende partij. Tot die partij behooren allen, die hun vaderland met woord en daad liefhebben, hoe zij zich ook noemen mogen. Tot die partij behooren alleen niet zij, die hun eigenbelang zoeken, en niet zij, die het belang van eenige landgenooten ten nadeele van andere landgenooten zoeken. Niet sociaUsme of communisme maar altruïsme moet onze leuze zijn. Alleen wie die leuze heeft en die partij aanhangt, voert schoone politiek. Van alle andere politiek moet men zich steeds verwijderd houden. VREDELIEVENDHEID. De oorlog is de grootste ramp der menschheid, niet alleen om het lichamelijke en geldelijke lijden, dat hij aanbrengt, maar ook en vooral omdat hij dikwijls gelijk geeft aan dengene, die ongelijk heeft. De natuur brengt strijd, de beschaving brengt vrede. Bismarck heeft gezegd: „zonder strijd geen leven"; hij had moeten zeggen: „zonder vrede geene beschaving." De ruwe mensch wil strijd, de beschaafde mensch wil vrede. Het is de roem van eenen vorst dat hij daar, waar het grootste oorlogsgevaar dreigt, den vrede handhaaft. Maar ook zonder eenen vredevorst moet de vrede verzekerd zijn. Vredelievendheid is niet onmannelijk. Het is niet mannelijk een ander leed of onrecht aan te doen. Men kan moedig zijn zonder oorlogzuchtig te zijn; men kan niet rechtvaardig en oorlogzuchtig zijn. Men moet vredelievend zijn in huis, in de samenleving en op het wereldtooneel. Alleen in den vrede kan men zijne deugden toepassen, zijne kennis vermeerderen en zijn geluk genieten. In het verleden was men niet vredelievend en de natuurvolken zijn het nog niet; nu zijn wij beschaafd genoeg om vredelievend te zijn. De oorlog is zoo kostbaar geworden, dat de overwinnaar hem toch verliest. Zeker, vaderlandsliefde en rechtvaardigheid staan hoogre dan vredelievendheid. In tijd van nood moeten wij ons land verdedigen en voor eene rechtvaardige zaak moeten wij desnoods strijden; maar wij moeten niet noodeloos strijden en de aanvallende oorlog is gelukkig niet noodig meer. Een aanvallende oorlog is nu een misdrijf. De staten zijn voor de menschen en de menschen niet voor de staten. De slachtoffers van den oorlog zijn geene bijzaak maar een deel van de hoofdzaak. Alleen de verdedigingsoorlog is rechtvaardig. De moraal voor de staten is de zelfde als de moraal voor de menschen. Ook de staten moeten welwillend zijn. Ook de staten moeten hun woord houden. Ook voor de staten is niet het belang maar de plicht de hoogste wet. De staten hebben niet alleen plichten jegens hunne inwoners, zoowel meerderheid als minderheden, maar ook jegens de andere staten. De staten moeten zich zooveel mogelijk verdedigen maar mogen niet aanvallen. Ook de staten moeten vredelievend zijn. Beter gewapende vrede dan oorlog. De gewapende vrede is zeer zeker geen ideaal, al ware het alleen maar om zijne reusachtige kosten, maar zonder wapenen is de vrede niet te handhaven. Nog altijd is waar: „wie den vrede wil, bereide zich voor tot den oorlog" en ook het recht tusschen de staten moet in laatste aanleg door het leger gehandhaafd worden. Ons ideaal moet zijn: één gemeenschappelijk leger tot handhaving van vrede en recht tusschen de staten. Dan zijn voor de staten slechts kleine afzonderlijke legers noodig tot handhaving van vrede en recht binnen de grenzen. Het hof van arbitrage en het internationale hof hebben den oorlog onnoodig gemaakt, het gemeenschappelijke leger maakt den oorlog onmogelijk. De vredelievendheid begint op school. Laat de jongens maar eens vechten, dat geeft hun moed en geestkracht. De natuur moet ook haren loop hebben. Maar daarna moet het vechten uit zijn. Met de ruwheid moet de vechtlust verdwijnen. Leer hun mis- bruik van kracht haten. Strijdlustige jongens moeten langzamerhand vredelievende mannen worden. De opvoeding moet niet alleen mannen maar ook beschaafde mannen maken. Niet uit vrees maar uit welwillendheid en rechtvaardigheid en ook uit zelfrespect moet het vechten nagelaten worden. De jeugd moet inzien, dat de oorlog onbeschaafd is. Haat den oorlog, want hij verspreidt ondenkbaar veel pijn, leed, armoede en onrecht. Tegenover den moed, dién hij kweekt, staat de ruwheid, welke hij doet ontstaan. Hebt den vrede lief, want hij verspreidt welvaart. De oorlog is het bloedige slagveld, de vrede is het wuivende graanveld. Gelukkig het land, dat het vredespaleis herbergt! Vereert het denkbeeld der arbitrage. Verspreidt de waarheid, dat door de staten gekozen scheidsrechters de souvereiniteit der staten niet wegnemen. Herinnert alom, dat de uitspraken dier arbiters ook zonder uitvoerende macht altijd gehoorzaamd zijn. Strijdt voor vrede door rechtspraak en door eene voortdurende gemeenschappelijke krijgsmacht I VERDRAAGZAAMHEID. Men moet alles verdragen behalve de onverdraagzaamheid. De wetgever moet van de onverdraagzaamheid een strafbaar feit maken. Dan zullen de heeren onverdraagzaamheidpredikers het wel afleeren. Zij, die onverdraagzaamheid prediken, zijn zeer gevaarlijke menschen, al zijn zij overigens nog zoo goed. Men moet elkander verdragen, ook de andersdenkenden. Wie eerbiediging van eigen overtuiging eischt, moet eens anders overtuiging eerbiedigen. Zonder verdraagzaamheid is eene vreedzame menschelijke samenleving onmogelijk, TEVREDENHEID. Men moet tevreden zijn met de plaats, welke men inneemt; er zijn altijd menschen, die het slechter hebben. Tevredenheid sluit het streven naar lotsverbetering binnen de grenzen van recht en wet niet uit. Tevredenheid sluit uit: het iemand van zijne plaats verdringen om er zelf te gaan staan. Niet de ontevredenen maar de ontevredenheidzaaiers zijn de schuldigen, want zij vermeerderen het leed in plaats van het te verminderen. De vooruitgang van de wereld is niet te danken aan de ontevredenheid der menigte maar aan de welwillendheid en belangeloosheid van enkele groote denkers. MEDELIJDEND HEID. Medelijdendheid is het streven om zich in te denken in eens anders leed. De kunst is om, al lijdt men zelf niet, toch eens anders leed te gevoelen. De armste menschen worden het meest geholpen door hen, die bijna even arm zijn als zij, omdat die weten wat armoede is. Men zegt wel, dat iemand aan medelijdendheid niets heeft, maar gedeeld leed is half leed en medelijdendheid is de moeder van het hulpbetoon. „Het is beter, dat men af en toe eens gefopt wordt, dan de vonk van het medelijden geheel uit te dooven". Er is geene leelijkere eigenschap dan onverschilligheid. Wij moeten belangstellen in elkanders lot en vooral in elkanders leed. Wij moeten medelijden hebben met allen, die lijden. De natuur is wreed. Menschen en dieren komen ongevraagd ter wereld en voor velen hunner is de levensweg een lijdensweg. Dikwijls onverdiend. Denk aan de blindgeborenen, aan de doofgeborenen, aan de mismaaktgeborenen. Denk aan de dieren, die geslacht, gejaagd, gevischt worden. Denk aan den strijd om het bestaan in de menschen- en dierenwereld. En al is het lijden verdiend, wie onzer zoude niet op de plaats van den misdadiger zitten, wanneer hij diens opvoeding gehad had ? Medelijden is nooit misplaatst, VRIENDSCHAPPELIJKHEID. Er zijn menschen, die alles zouden geven voor het bezit van éénen vriend. Wie eenen vriend wil verkrijgen, moet hem verdienen. Men verkrijgt in de wereld niets voor niets. De koopprijs der vriendschap bestaat niet uit geld. Men moet vriendschap betalen met het beste, dat men heeft. Om eenen vriend te verkrijgen moet men zich zeiven geven. Vele menschen hebben alles over voor een ander, maar zich zeiven niet. De grootste kunst is niet om eenen vriend te verkrijgen, maar om eenen vriend te behouden. Om eenen vriend te behouden moet men zich zeiven blijven geven. Door zich zeiven te geven gaan de harten open van hen, die uwe vriendschap waard zijn. Het is in de wereld niet om eenen vriend, maar om eenen goeden vriend te doen. Verover de achting van uwen vriend en gij behoudt hem levenslang. Geef u zeiven door uw oog, uwe hand en uw hart te openen. Geef u zeiven door uwe belangstelling en uwe sympathie te geven. Wees standvastig in uwe vriendschap. Bedenk, dat ook anderen vriendschap zoeken. Stel uwe vriendschap beschikbaar voor hem, die ze verdient. KAMERAADSCHAPPELIJKHEID. Waar geene vriendschap is, moet men jegens zijne kennissen en zijne vakgenooten toch kameraadschappelijk zijn. Met zijne kennissen moet men op voet van gelijkheid omgaan. Met zijne vakgenooten moet men, behoudens rang en leeftijd, als broeders omgaan. „Men moet met vele menschen omgaan, maar met weinig menschen uitgaan". Vereenigingsleven is ondenkbaar zonder kameraadschappelijkheid. De grieven tegen zijne vereeniging mag men niet daarbuiten bespreken. Voor zijne medeleden moet men zoo noodig opkomen. Kamaraadschappelijkheid mag niet leiden tot onrechtvaardigheid. WOORDHOUDENDHEID. Men moet doen wat men beloofd heeft. Belofte maakt schuld. Men kan niet omgaan met iemand, die zijn woord niet houdt. Zoodra de belofte aangenomen is, kan de rechter tusschenbeide komen, maar ook zonder die aanneming is de belover tot nakoming verplicht. Beloven is geen te kennen geven van een voornemen, maar het opwekken van eene verwachting. Van datgene, dat men voor een ander kan doen, moet ten minste datgene gedaan worden, dat men beloofd heeft te doen. Men moet zijne belofte nakomen, ook wanneer men zijn eerewoord niet gegeven heeft Men moet zijn woord houden, ook al zoude men er nadeel door ondervinden. VOLHARDING. Volharding is niet alleen noodig om te slagen, maar ook om goed werk te leveren. De aanhouder wint, ook waar hij werkt voor anderen. Aanhoudende goedheid heeft succes. Alleen wie in het goede volhardt, verdient onderscheiding. Menigeen wil gaarne eenen nuttigen werkkring hebben, maar verlaat dien, wanneer de onaangenaamheden komen, welke aan eiken werkkring verbonden zijn. De kunst is zich niet te laten ontmoedigen. Dikwijls komt het succes eerst op lateren leeftijd. Soms komt het succes plotseling. Omdat volharding zoo moeilijk is, zijn de goede karakters zoo zeldzaam. Laat u niet afschrikken door de critiek. Geen menschenwerk is zonder gebreken. Sommige beoordeelaars zien alleen de gebreken. Gébruik de critiek om uw werk te verbeteren, maar ga voort met uw werk. Er is geen beter middel om uw werk te verbeteren dan de critiek. Houd vol, wat anderen ook zeggen of denken, zoo lang gij denkt, dat uw werk goed is. Blijf uw goede beginsel toepassen. Wanneer gij uw eigenbelang niet hebt gezocht, kan de critiek u geen kwaad doen. Zoo menig werk, dat vroeger afgekeurd werd, wordt thans geprezen. De critiek heeft niet altijd gelijk. GEESTKRACHT. De geestkracht, welke noodig is om het karakter te vormen, is ook noodig om het karakter in stand te houden. Geestkracht is noodig om anderen te helpen. Wie anderen uit het gedrang wil helpen, moet zorgen dat hij zelf staande blijft Wie al zwemmende eenen drenkeling wil redden, moet zorgen, dat hij zelf drijvende blijft. Een goede man moet niet alleen goed, maar ook een man zijn. De zwakke boomen waaien om, al zitten er de beste vruchten aan. Men kan geen goed doen, indien men niet sterk is. Alleen sterke menschen kunnen anderen uit den brand redden. Alleen krachtige menschen kunnen anderen tot steun zijn. Een krachtig lichaam is een groot hulpmiddel voor geestkracht, maar een krachtige geest kan ook in een zwak lichaam wonen. Geestkracht is ook noodig voor zelfverdediging. Het is nu eenmaal zoo in de wereld: wie zich tot schaap maakt, wordt door den wolf verslonden; wie zich tot muis maakt, wordt door de kat gegrepen; wie zich tot worm maakt, wordt door den voetganger vertrapt. Van welwillendheid alleen wordt misbruik gemaakt. Men moet niet alleen welwillend, maar ook flink zijn. Welwillendheid en flinkheid kunnen zeer goed samengaan. Flinkheid is toegepaste geestkracht. Geestkracht wordt dikwijls aangezien voor karakter, maar is slechts de ruggegraat daarvan. Men moet zich zelf kunnen verdedigen. Geestkracht is vooral noodig om staande te blijven in den strijd des levens. Te midden van het gunstbetoon der wereld, omringd door egoisten, staande in eene zee van onrecht, moet onze geestkracht de rots zijn, waarop ons beginsel rustig staat. Zonder geestkracht missen wij de kalmte, noodig voor onze dagelijksche taak. Met geestkracht weten wij moed te houden bij alles, wat ons overkomt. Zij doet ons volhouden, waar anderen nedervallen. Zij doet ons de teleurstellingen dragen, welke aan niemand bespaard worden. Zij geeft ons levenslust en stervensmoed. BESLUIT. Aan alles moet een einde komen, ook aan de opsomming van goede karaktertrekken. De lijst is uit den aard der zaak niet volledig, maar ik meen de voornaamste bestanddeelen van een goed karakter te hebben opgenoemd. Ik zoude bij voorbeeld nog den gemeenschapszin hebben kunnen noemen, maar ik heb mij ver willen houden van alles, wat niet ge- heel altruïstisch is. Ik heb met een paar woorden voor het groote publiek verkrijgbaar willen stellen eenen blik in zijn eigen binnenste, zooals dat is en zooals dat zijn kon. Ik heb met een enkel woord mijnen medemenschen en speciaal mijnen jongeren medemenschen, te midden van alle aansporingen om zoo knap mogelijk te worden en zooveel mogelijk geld te verdienen, willen leeren, dat er nog een waardiger levensideaal is: zoo goed mogelijk te zijn. Dat ideaal is voor allen bereikbaar, die een ontvankelijk gemoed en een gezond verstand hebben. Het is soms zeer moeilijk, maar nooit onmogelijk. Moge dit boekje aan de jeugd leeren wat zij anders met schade en schande zoude leeren ! Moge het den jongelieden leeren, dat men zich nooit moet laten leiden door de omstandigheden, maar dat men steeds zijnen eigenen nobelen weg daardoorheen moet gaan ! Moge het jongeren leeren en ouderen herinneren, dat een altruïstisch leven altijd en overal het beste leven is ! Mogen zij, voor wie ik dit boekje schreef, door de herhaalde lezing daarvan gevormd worden tot zelfstandige en welwillende menschen, die door verhooging van hunne persoonlijke waarde de hoeveelheid van het menschelijk geluk vermeerderen I Wij kunnen van ons zeiven menschen met een slecht karakter maken, voor wie genot en geld alles is. Wij kunnen ook van ons zeiven karakterlooze menschen maken, die slaafs den wil eens anderen volgen. Wij kunnen echter ook van ons zeiven menschen met een goed karakter maken, voor wie plichtsbetrachting het hoogste is. Laten wij het laatste kiezen, uit achting voor ons zeiven en uit liefde voor onze medemenschen, voor zoover die daarop aanspraak hebben ! Ons karakter is een ruwe diamant, waarvan door zorgvuldig slijpen een schitterend edelgesteente gemaakt kan worden. De veelzijdigheid van een goed karakter belet evenwel niet, dat al zijne eigenschappen slechts vormen zijn van plichtbesef, steunende op geestkracht. Er is in de wereld niets schooners dan een goed karakter en niets nuttigers dan de vorming daarvan. 's-Gravenhage, 1 Januari 1933. j. M. van Stipriaan Luïscius. BLADWIJZER. Bladz. Inleiding 3 L Wat is karakter ? 3 II. Hoe vormt men een karakter ? . 8 III. Waaruit bestaat een goed karakter ? . . 11 1. Plichtbesef 11 2. Welwillendheid . , 13 3. Beleefdheid 22 4. Welgemanierdheid 23 5. Bescheidenheid ,24 6. Dankbaarheid 26 7. Tact 27 8. Zelfbeheersching 30 9. Nauwgezetheid 32 10. Moed 34 11. Vroolijkheid 34 12. Wilskracht 36 13. Geduld 38 14. Eerlijkheid 39 15. Waarheidsliefde .41 16. Rechtvaardigheid 43 17. Ernst . . . 45 Bladz. 18. Eenvoud 46 19. Zelfvertrouwen 4' 20. Vaderlandsliefde . 48 21. Vredelievendheid 50 22. Verdraagzaamheid 53 23. Tevredenheid 54 24. Medelijdendheid 54 25. Vriendschappelijkheid 55 26. Kameraadschappelijkheid 56 27. Woordhoudendheid 57 28. Volharding 58 29. Geestkracht ... - 59 Besluit 60