HET STRAFRECHT NEDERLANDS CH-INDIE HANDLEIDING TEN DIENSTE VAN HET ONDERWIJS EN DE PRAKTIJK DOOR MR. 18. HL- CA88UTTO TWEEDE DtilKJu I>B SPECIALE ÜE1iI(;TE> O. C. T. VAN DORP «5 C© N.V. SfKARANC j- SOER.ABAIA ./ ï»ANDOENG 1932 HET STRAFRECHT IN NEDERLANDSCH-INDIË 27 OCT. 1932 HET STRAFRECHT IN NEDERLANDSCH-INDIË HANDLEIDING TEN DIENSTE VAN HET ONDERWIJS EN DE PRAKTIJK DOOR VIR. 18. H. CASSTJTTO Directeur der Middelbare Opleidingsschool voor Inlandsche Ambtenaren te Bandoeng TWEE DE DEEL DE SPECIALE DELICTEN VIJFDE HERZIENE DRUK G. C. T. VANDORP ö Co n. v. SEMARANG s SOERABAIA s BANDOENG 1932 VOORWOORD VOOR DEN EERSTEN DRUK Aan hetgeen ik bij de verschijning van het eerste deel schreef, heb ik niet veel toe te voegen. Ook bij de bewerking van het tweede deel werd op ruime schaal gebruik gemaakt van de op bladzijde V van het eerste deel vermelde handboeken en bescheiden. Van de jurisprudentie werden in de noot slechts de belangrijkste en meest recente beslissingen opgenomen. In het eerste deel zijn tot mijn spijt onderscheidene spelen drukfouten aan het corrigeerend oog ontgaan waarvoor den gebruiker mijn verontschuldiging. Naar een nauwkeuriger correctie werd gestreefd. Moge het thans voltooide boek voor studie en praktijk van nut blijken te zijn ! Probolinggo, Februari 1922. Is. C. VOORWOORD VOOR DEN VIJFDEN DRUK Deze nieuwe druk onderscheidt zich van den vierden door een wijziging van den titel van het boek en een nieuwe, zelfstandige nummering der hoofdstukken en paragrafen, welke wenschelijk voorkwam. 't Spreekt van zelf, dat bij de bewerking met de sedert de verschijning van de vorige uitgave in onze wetgeving aangebrachte wijzigingen en met de laatste jurisprudentie werd rekening gehouden. Bandoeng, Juli 1932. C. INHOUDSOPGAVE blz. § 1 Inleidende opmerkingen 1 AFDEELING I STRAFBARE FEITEN TEGEN DE RECHTSGOEDEREN VAN DEN BIJZONDEREN PERSOON HOOFDSTUK I STRAFBARE FEITEN TEGEN HET VERMOGEN 2 Diefstal 7 § 3 Heling 21 \s § 4 Verduistering 25 y % 5 Afpersing 29 § 6 Afdreiging (chantage) 30 /§ 7 Bedrog 31 § 8 Bedriegelijke handelingen bij en in verband met overeenkomsten 42 § 9 Bankbreuk en aanverwante strafbare feiten ... 47 & 10 Bezitsonttrekking . . 53 )C § 11 Vernieling of beschadiging van goederen ... 54 § 12 Overtredingen betreffende de veldpolitie .... 58 HOOFDSTUK II STRAFBARE FEITEN TEGEN LEVEN, LIJF EN GEZONDHEID ^% 13 De misdrijven van opzettelijke levensberooving. . 60 ^-.§ 14 Mishandeling 67 ^§ 15 Veroorzaking van den dood of lichamelijk letsel door schuld 71 § 16 Strafbare feiten gevaar opleverende voor leven of gezondheid 72 § 17 Verlating van hulpbehoevenden 77 .„.- • - § 18 Deelneming aan een aanval of vechterij. ... 79 HOOFDSTUK III STRAFBARE FEITEN TEGEN DE PERSOONLIJKE VRIJHEID blz. § 19 Slavenhandel 80 § 20 Menschenroof 82 § 21 Onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag 83 „§ 22 Schaking. . . . 84 23 Vrijheidsrooving 86 § 24 Dwang 87 § 25 Bedreiging met misdrijf 88 HOOFDSTUK IV STRAFBARE FEITEN TEGEN DE EER EN TEGEN ANDERE RECHTEN VAN BIJZONDERE PERSONEN J% 26 Beleediging * 91 § 27 Lasterlijke aanklacht en lasterlijke verdachtmaking. 102 § 28 Smaad jegens overledenen 104 § 29 Het verspreidingsmisdrijf van art. 321 Swb. . . . 105 ^§ 30 Schending van geheimen 106 § 31 Inbreuk op het recht op naam;, firma of merk. . . 108 § 32 Inbreuk op eens anders auteursrecht 110 § 33 Misdrijven verband houdende met het recht van den octrooihouder 112 AFDEELING II STRAFBARE FEITEN TEGEN DE RECHTSGOEDEREN DER GEMEENSCHAP HOOFDSTUK V STRAFBARE FEITEN TEGEN DE OPENBARE ORDE , § 34 De z. g. n. Haat-zaai-artikelen 117 § 35 Het doen houden van en deelnemen aan verkiezingen van in het buitenland ingestelde staatkundige lichamen 121 y § 36 Opruiing en aanverwante misdrijven 122 blz. § 37 Verzwijging van strafbare feiten 128 ^§ 38 Huisvredebreuk 130 § 39 Strafbare deelneming aan vereenigingen 132 § 40 Openlijke geweldpleging 134 § 41 Onrustverwekking en rustverstoring 135 § 42 Verhindering of verstoring van een vergadering en van een godsdienstige bijeenkomst 137 § 43 Misdrijven tegen graven en lijken 140 , § 44 Tweegevecht 142 § 45 Bedelarij en landlooperij 144 § 46 Andere overtredingen betreffende de openbare orde. 147 HOOFDSTUK VI STRAFBARE FEITEN BETREFFENDE DE ALGEMEENE VEILIGHEID VAN PERSONEN EN GOEDEREN § 47 Inleidende opmerkingen dit hoofdstuk betreffende. 158 § 48 Brandstichting en aanverwante strafbare feiten. . 159 § 49 Strafbare feiten aangaande werken dienende voor het openbaar verkeer en tot het verkeer over openbare wegen 166 § 50 Misdrijven verband houdende met de veiligheid van spoorwegverkeer en scheepvaart 169 § 51 Andere gemeengevaarlijke misdrijven 172 § 52 Overtredingen betreffende de algemeene veiligheid van personen en goederen 174 HOOFDSTUK VII STRAFBARE FEITEN TEGEN HET OPENBAAR GEZAG § 53 Beleediging van gestelde machten of openbare lichamen 180 § 54 Omkooping 182 § 55 Dwang, weerspannigheid en belemmering van ambtshandeling 184 blz. § 56 Belemmering in de uitoefening van het openbaar gezag 191 § 57 Valsche aanklacht 193 § 58 Begunstiging en aanverwante misdrijven .... 194 § 59 Bevrijding van gevangenen. 196 § 60 Niet voldoen aan wettelijke verplichtingen. . . . 197 § 61 Aanmatiging van rechten en bevoegdheden . . . 200 § 62 De strafbepaling van art. 230 201 § 63 Misdrijven in verband met beslag, gerechtelijke sequestratie en verzegeling 202 § 64 Enkele andere misdrijven tegen het openbaar gezag. 204 HOOFDSTUK VIII STRAFBARE FEITEN BESTAANDE IN AANRANDING VAN DE OPENBARE TROUW £ 65 Meineed .209 § 66 Valschheid in muntspeciën en munt- of bankbiljetten en daarmee verbandhoudende strafbare feiten. 213 § 67 Misdrijven betreffende zegels en merken. . . . 219 ,§ 68 Valschheid in geschriften 224 HOOFDSTUK IX STRAFBARE FEITEN TEGEN. DE ZEDEN § 69 Inleidende opmerkingen 237 § 70 De misdrijven van de art. 285 t/m 288 en 293. 239 § 71 Het plegen van ontuchtige handelingen .... 243 § 72 Verstoring der zwangerschap 246 § 73 Koppelarij en daaraan verwante strafbare feiten. 247 § 74 Kwetsing van het schaamtegevoel van anderen. . 250 § 75 Dierenmishandeling 256 § 76 Hazardspel 259 § 77 Openbare dronkenschap 263 § 78 Strafbare feiten betreffende afstamming en huwelijk1. 263 § 79 Enkele overtredingen tegen de zeden. 271 HOOFDSTUK X STRAFBARE FEITEN TEGEN DE VEILIGHEID VAN DEN STAAT, DE KONINKLIJKE WAARDIGHEID DE WAARDIGHEID VAN DEN GOUVERNEURGENERAAL EN TEGEN BEVRIENDE STATEN. MISDRIJVEN BETREFFENDE DE UITOEFENING VAN STAATSRECHTEN EN STAATSPLICHTEN . blz. § 80 Misdrijven tegen de veiligheid van den staat . . . 278 § 81 Misdrijven tegen de koninklijke waardigheid, de waardigheid van den Gouverneur-Generaal en misdrijven tegen bevriende staten en hoofden en vertegenwoordigers van bevriende staten. . . 290 § 82 Misdrijven betreffende de uitoefening van staats¬ rechten en staatsplichten 294 HOOFDSTUK XI AMBTSMISDRIJVEN EN AMBTSOVERTREDINGEN. § 83 Inleidende opmerkingen 298 § 84 Weigering of misbruik van gewapende macht. . . 299 § 85 Verduistering en valschheid 300 § 86 Omkooping 301 § 87 Wederrechtelijke ambtsuitoefening 303 § 88 Misdrijven met betrekking tot de Post, Telefoon en Telegrafie 308 § 89 Enkele ambtsovertredingen en strafbare feiten van ambtenaren van den burgerlijken stand. . . . 310 HOOFDSTUK XII SCHEEPVAARTMISDRIJVEN EN SCHEEPVAARTOVERTREDINGEN § 90 Zeeroof 314 § 91 Kust-, strand- en rivierroof 316 § 92 Enkele met zee-, kust-, strand- en rivierroof verbandhoudende misdrijven 318, blz. § 93 Wederrechtelijke bemachtiging van een Nederlandsch of Ned.-Indisch schip 319 § 94 Kaapvaart 319 § 95 Artikel 452 320 § 96 Desertie en aanverwante misdrijven 320 § 97 Insubordinatie en muiterij . 322 § 98 Dienstweigering en aanverwante strafbare feiten . 323 § 99 Wederrechtelijke handelingen van den schipper . 325 Artikelsgewijze ingerichte klapper op Deel I en II . . . 331 Alfabetisch register op beide Deelen 339 § 1. Inleidende opmerkingen A. METHODE De leer der bijzondere delicten kan van een juridisch ten van een criminologisch standpunt bekeken worden. Juridisch is deze leer die der wettelijke begripsomschrijving en dan wordt dus nagegaan, welke bijzondere kenmerken ieder delict heeft, welke de elementen van elk strafbaar feit zijn. Criminologisch daarentegen treedt bij de bestudeering de sociale en psychologische beteekenis van iedere delictsoort meer op den voorgrond. In dit werk zal de stof nagenoeg uitsluitend naar eerstgenoemde methode behandeld worden. B. BEPERKING DER STOF, GROEPEERING EN RANGSCHIKKING De leer der speciale delicten in vollen omvang omvat de behandeling van alle strafbare feiten, misdrijven en overtredingen, van het gecodificeerde en niet gecodificeerde strafrecht beide. Ter wille van de overzichtelijkheid en mede om practische redenen zal in dit werk intusschen de stof aanzienlijk moeten worden beperkt. We zullen in hoofdzaak slechts behandelen de in het wetboek van strafrecht voorkomende strafbare feiten1) en daarvan zullen slechts die, welke veelvuldig voorkomen, ©en breedvoerige bespreking vinden, terwijl ten aanzien van de overige met een enkele vermelding en korte toelichting zal worden volstaan. Het strafbare feit heeft, zagen we boven (Dl. I blzzj. 88 e. v.), tot object door het recht erkende belangen, hetzij van den individu, hetzij meer speciaal van de gemeenschap. Meestentijds worden de strafbare feiten gegroepeerd en gerangschikt naar de gelijksoortigheid der rechtsbelangen, die door een bepaald delict of een bepaalde groep van delicten worden geschon- *) Bij de samenstelling van het ontwerp Swb. werd als beginsel aangenomen, dat daarin slechts die strafbepalingen zouden worden opgenomen, die voor heel Ned. Indië gelden. De misdrijven en overtredingen van het niet-gecodificeerde strafrecht zullen in dit boek slechts bij uitzondering besproken worden. den of in gevaar gebracht. Die groepeering is vaak moeilijk, omdat vele strafbare feiten een tweeledig karakter bezitten en onderscheiden rechtsbelangen tegelijkertijd aantasten; zoo is, om een enkel voorbeeld te noemen, mishandeling van een ambtenaar te beschouwen als een delict tegen den staat en tegen den persoon bedde; zoo tast de valschheid in geschriften de openbare trouw en de belangen van den benadeelde aan. Elke indeeling der strafbare feiten is dus in meerdere of mindere mate willekeurig te noemen. Vandaar ook de uiteenloopende plaatsing van sommige misdrijven in de onderscheiden strafwetgevingen en in de handboeken, die aan een behandeling der speciale delicten gewijd zijn. Een veelvuldig aangetroffen onderscheiding is die in publieke (staatkundige) delicten en private delicten, *) verder die in strafbare feiten gericht tegen den bijzonderen persoon, tegen den staat en tegen de maatschappij 2). Wie achten het beste de volgende onderscheiding te maken: die in strafbare feiten gericht tegen rechtsgoederen van den bijzonderen persoon eenerzijds en die gericht tegen die der gemeenschap anderzijds; onder de laatste worden dan gebracht de strafbare feiten tegen de georganiseerde gemeenschap, den staat. In hoofdzaak wordt verder de groepeering en rangschikking van ons strafwetboek, waarbij het stelsel van het Nederlandsche werd gevolgd, in acht genomen. De behandeling van de misdrijven en overtredingen tegen den bijzonderen persoon zal echter voorafgaan 3). C. ENKELE BELANGRIJKE AFWIJKINGEN VAN HET NED. SWB. I. Een eerste belangrijk verschilpunt met het Ned. strafwetboek is, dat van enkele misdrijven een lichte vorm is opgenomen en afzonderlijk strafbaar gesteld4). Men ging hier- !) Zie bijv. de Code Pénal. ?) Aldus bijv. Sirnons. 3) De in het Ned. Swb. gevolgde verdeeling en rangschikking zijn niet het resultaat van een bepaald stelsel. Aangenomen werd slechts een division d'ordre, maar geen division de principe. *) Als voorbeeld, dat het Ned. Swb. naast een zwaarderen vorm ook een lichteren vorm van misdrijf strafbaar stelt, wordt gewezen op strooperij (art. 314) en mede op de artt. 228 t/m 231, de lichtere vormen van valschheid tegenover het delict van art. 225, valschheid in geschriften. bij uit van de overweging, dat van vele misdrijven een vorm denkbaar is, waarop als maximum een aanmerkelijk geringere straf gesteld kan worden dan op het misdrijf in zijn gewonen vorm. De afgeschafte wetboeken kenden ook reeds zulke lichte delictsvormen (de artt. 230, 238, 304, 305, 317, 328, 332, 350 en 367 Swb. Inl. en 228a Swb. Eur.). Doel dier lichte vormen was de berechting dezer feiten te onttrekken aan landraad en raad van justitie en ze Je brengen tot de competentie van het landgerecht c. q. politierechter en residentiegerecht, dit ter voorkoming van overstelping der landraden en raden van justitie met werkzaamheden en mede om te zorgen voor een snelle, eenvoudige en min kostbare berechting dezer weinig beteekenende zaken. Lichte mishandelingen en kleine diefstallen werden reeds van ouds door den politierechter of den lageren Inlandschen rechter berecht. Dat stelsel werkte goed en daarom bracht men er in 1867 en in 1873 geen verandering in en nam men het ook in het nieuwe strafwetboek over. De nieuwe lichte vorm komt thans voor bij de misdrijven yan mishandeling, diefstal, verduistering, oplichting, bedrog bij de koopovereenkomst, vernieling of zaakbeschadiging en begunstiging (de artt. 352, 364, 373, 379, 384, 407 en 482). II. Wat de strafbedreigingen betreft werd boven (D. I blz. 236) reeds opgemerkt, dat men in verband met de niet-overneming van de afzonderlijke opsluiting alle strafmaxima beneden de 9 jaren in het Tweede Boek naar een zeker systeem heeft verhoogd. De opschriften der onderscheiden Titels zijn dezelfde als in het Nederlandsche wetboek, behoudens die van den Ilden, lilden en den XXIIsten Titel, die in verband met de opneming van enkele nieuwe misdrijven eenige wijziging ondergingen. D. SLOTOPMERKINGEN In het Eerste Deel (blz. 145) werd er reeds op gewezen, dat er tal van strafwetsartikelen zijn, waarin noch het woord opzettelijk, noch een daarmee overeenstemmende uitdrukking voorkomt. In die gevallen bestaat onzekerheid omtrent het al of niet vereischt zijn van opzet met betrekking tot de verschillende delictsbestanddeelen. Die kwestie vindt bij de schrijvers over het Nederlandsche strafrecht niet overal een gelijke oplossing, speciaal staan hier de opvattingen van Simons en Noyon nog al -eens tegenover elkaar. Een absolute voor alle gevallen geldende regel is m. i. echter niet te stellen: voor elk delict en voor elk element zal de rechter hier naar eisch van billijkheid en redelijkheid hebben te beslissen. Zoolang de wetgever door een uitdrukkelijke uitspraak de hier bestaande onzekerheid niet opheft, blijft de oplossing dezer kwestie echter steeds aan zekere willekeur lijden. AFDEELING I STRAFBARE FEITEN TEGEN DE RECHTSGOEDEREN VAN DEN BIJZONDEREN PERSOON HOOFDSTUK I STRAFBARE FEITEN TEGEN HET VERMOGEN § 2. Diefstal A. DEFINITIE Het strafrechtelijk begrip diefstal is veel beperkter dan wat het dagelijksch spraakgebruik daaronder brengt. Diefstal is, aldus art. 362, het wegnemen van eenig goed,/ dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen. B. NAAR INHEEMSCHE RECHTSOPVATTING EN DE AFGESCHAFTE WETBOEKEN1) Diefstal wordt door de inheemsche bevolking zeer veelvuldig en in al zijn schakeeringen gepleegd. Naar Inlandsen begrip valt onder diefstal het onrechtmatig wegnemen van een aan een ander toebehoorend goed, met den wil daarover als eigenaar te beschikken, waarbij als hoofdvereischte geldt de wegvoering of Wegneming. Onderscheiden wordt daarbij een zeer groot aantal diefstallen, welke door verschillende namen worden aangeduid al naar gelang de diefstal gepleegd werd met geweld, bij dag of bij nacht, door binnensluipen enz. Intusschen worden de delicten : diefstal, misbruik van vertrouwen en verduistering niet altijd zuiver uit elkaar gehouden, hetgeen bij een onontwikkeld rechtssysteem als het adatrecht niet te verwonderen valt2). i) Naar het Rom. recht was diefstal, /jïiw, eenerzijds ruimer in zooverre daaronder ook viel de toeëigening van goed, dat men reeds onder zich had alsmede het onttrekken van eenig goed aan door anderen dan den eigenaar geoefend bezit; beperkter anderzijds in zooverre geëischt werd, dat er lucri faciendi gratia moest zijn gehandeld. Ook naar het inheemsen recht wordt voor diefstal gevorderd, dat cle dader uit winstbejag gehandeld heeft. , Zie ook Cassutto, Het Adatrecht in den Ned. Ind. Archipel, tweede druk, bl2) ^Meten maling" wordt behalve de eigenlijke diefstal soms ook aangeduid hij, die geleend geld niet teruggeeft, de goudsmid, die zilver of goud vervalscht, ja ook hij die iemands leven „wegneemt". Art. 297 Swb. oud kwam Vrijwel geheel met ons ,artjikél overeen, doch 1° heeft men de woorden „eene hem niet toebehoorende zaak" veranderd in „eenig goed dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort", zoodat bijv. duidelijk uitkomt, dat hij die een zaak, welke aan niemand toebehoort, wegneemt geen diefstal pleegt en 2° Werd het subjectief element (art. 297 sprak van „arglistig") beter omschreven. C. DE BESTANDDEELEN VAN HET MISDRIJF DIEFSTAL I. Er moet allereerst zijn een wegneming van de plaats, waar het goed zich bevindt1). Aangezien het actieve woord „wegnemen" het opzet in zich sluit, spreekt de wet niet van opzettelijk wegnemen. Wegnemen : het enkel aangrijpen van het goed is dus voor het voltooide delict niet voldoende. De dader moet het goed tot zich hebben genomen, een handeling hebben gepleegd, waardoor het goed in zijn macht wordt gebracht. Wegvoering is echter niet noodig. Anderen achten het intusschen verstandiger voor het voltooide misdrijf als eisch te stellen, dat het voorwerp van de plaats des misdrijfs weggevoerd zij. Diefstal kan men dus niet plegen t. a. v. een Voorwerp, dat men op het tijdstip der toeëigening reeds onder zich had. Is eenig goed door vrijwillige overgave door den eigenaar den dader in handen gekomen en beschikt deze laatste daarover, dan is er geen diefstal gepleegd maar verduistering. 't Is vaak heel moeilijk te beslissen, of eenig feit diefstal of "verduistering oplevert. Het criterium ligt in de kwestie der feitelijke verhouding van den dader tot het voorwerp, !) Het omhakken van een boom is dus geen diefstal maar kan opleveren poging daartoe. Boschdiefstal bestaat sedert de invoering van het nieuwe wetboek als afzonderlijk delict niet meer. Art. 1 Stbl. 1875 No. 216 werd bij de Inv. Ver. niet gehandhaafd. Ter vervanging van het Boschreglement Stbl. 1913 No. 495 is bij Stbl. 1927 No. 221, gew. bij Stbl. 1928 No. 65, afgekondigd de Boschordonnantie voor Java en Madoera-1927. Met de inwerkingtreding van deze ordonnantie zijn de strafbepalingen en politiev-oorschriften van Stbl. 1875 No. 266 vervallen en is ook ingetrokken het bepaalde in art. 6 No. 43 Inv. Ver. de rechtsverhouding blijft daarbij buiten invloed.1) Gevraagd moet dus steeds worden: was op het tijdstip der toeëigening het goed reeds in des daders feitelijke macht? Zoo neen, dan is het feit diefstal, zoo ja, verduistering. 2) Quaestieuse gevallen kunnen zich intusschen voordoen bijv. t. a. v. een keukenmeid, die eenig kookgerei, waarover ze dagelijks de beschikking heeft, wegneemt enz. In deze en dergelijke gevallen, waarin de feitelijke heerschappij over het goed door meerdere personen tegelijk wordt uitgeoefend, is plaats voor twijfel, doch wordt meerendeels diefstal aangenomen3). II. Het gestolen goed moet een stoffelijke zaak zijn, doch bet behoeft niet juist een roerend goed te zijn, beslissend is ten deze of de zaak voor wegneming, verplaatsing vatbaar is. Het kan roerend worden door toeëigening bijv. het lood van daken, of vruchten of hout van boomen. Daaronder vallen, naar algemeen wordt aangenomen, water4), gas, warme lucht in de tot aanvoer daarvan bestemde leidingen, daarentegen geen natuurkracht z.a. electrische energie5). 't Is voor diefstal niet noodig dat het weggenomen goed eenige ruilwaarde bezit, diefstal van een brief van een onbekend persoon of van een haarlok is dus mogelijk (Arr. H. R. 6 Jan. 1908 W. 8648). III. Het goed moet ten tijde der wegneming geheel of ten deele een ander toebehooren. Goederen, die niemand toebehooren (res nullius)6) kunnen dus niet het object van !) Diefstal of verduistering? Cfr. Arr. H. R. Dec. 1915 W. 9907 en id. Juni 1928 W. no. 11873. 2) Arr. H. R. Nov. 1915 W. 9878. 3) Arr. H. R. 6 Dec. 1915 W. 9907. 4) Het niet gerechtigd aftappen van water uit eens anders leiding wordt naar het inheemsche strafrecht niet als diefstal aangemerkt. 5) Aldus werd tot dusverre bijna algemeen aangenomen, op grond hiervan dat onder „eenig goed" in art. 362 alleen „stoffelijke goederen" mogen worden begrepen. Merkwaardig echter een arrest van den H. R. d. d. 23 Mei 1921 W. 10728, waarbij beslist werd, dat diefstal van electrische energie mogelijk is en valt onder art. 310 (ons art. 362) W. v. Str. De mogelijkheid van diefstal van electrische energie werd bij Arr. H. R. 3 Jan. 1922 W. 10864 zonder nadere motiveering aangenomen. Simons oordeelt in afwijking van den derden druk diefstal van electrische energie mogelijk en meent, dat „goed" in art. 310 niet bepaaldelijk tot stoffelijke goederen behoeft te worden bèperkt. Zie Simons II blz. 87. *■) Dit is ook het geval met res derelictae bijv. een beurs, die iemand omdat hij ze niet langer wil gebruiken, wegwerpt. diefstal zijn, z. a. in het wild levende dieren, afgevallen vruchten, nog niet door den rechthebbende opgenomen eieren, nog niet gevangen visch in de zee of in een vijver1). Daarentegen is, ook naar inheemsch strafrecht, het oprapen van verloren voorwerpen aan te merken als diefstal, indien de dader onmiddellijk bij het oprapen het oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening bezat. Dit laatste voornemen kan uit latere handelingen afgeleid worden, bijv. uit de ontkentenis leen of ander voorwerp gevonden te hebben, leugens of draaierijen. Komt het plan tot toeëigening eerst later op, dan is de vinder niet aan diefstal schuldig, maar heeft hij aan dat later opgekomen voornemen door een daad gevolg gegeven dan bestaat er strafbaarheid Wegens verduistering. Een voorwerp kan nimmer door den eigenaar daarvan gestolen worden bijv. in huur of in pand gegeven teruggen haalde goederen. Mogelijk is het feit toch wel te straffen, niet als diefstal, maar b.v. op grond van art. 404 Swb. (bezitsonttrekking). De vraag wie eigenaar van eenig goed is, moet uitsluitend naar de voorschriften van het privaatrecht beoordeeld worden. Niet noodig is, dat bepaaldelijk worde vastgesteld, wie eigenaar is, indien alleenlijk maar blijke, dat het weggenomen voorwerp een anderen eigenaar heeft dan den dader. T. a. v. goederen, die aan meerdere personen gezamenlijk in eigendom toebehooren, kan een der rechthebbenden diefstal plegen bijv. t. a. v. een onverdeelde nalatenschap of vennootschappelijke goederen. IV. Noodig is, dat op het oogenblik der wegneming het oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening bestond: de dader moet dus toen hebben geweten, dat het voorwerp ge*heel of ten deele aan een ander toebehoorde en desniettegenstaande hetzelve hebben weggenomen. Ofschoon diefstal meestal uit winstbejag begaan wordt, is voor de strafbaar- *) Ook al heeft een ander het recht van toeëigening. Arr. H. R. 6 Oct. 1902 W. 7811. Eerst wanneer het wild of de visschen door den jager of visscher in bezit zijn genomen kunnen ze voorwerp van diefstal zijn. Bij Arr. H. R. 9 Nov. 1896 W. 6883 werd echter beslist, dat het. bemachtigen van een door een ander geschoten haas diefstal is. hieid niet noodig, dat juist uit winstbejag gehandeld werd. Indien ik iets wegneem om het direct aan een ander te geven, of wel iets anders van hooger waarde dan het weggenomene in de plaats daarvan stel, heb ik toch diefstal gepleegd, evenzeer als dit het geval is, wanneer ik eenig goed wegneem louter ter voldoening aan wraakgevoel1). Als de dader iets wegneemt met het plan dat voorwerp onmiddellijk te vernietigen, is het dubieus of we te doen hebben met diefstal of zaakvernieling. Wat hebben we te verstaan onder het gevorderde oogmerk van wederrechtelijke toeëigening? Kan men spreken van toeëigening, indien blijkt, dat de handelende den wil had om een een ander toebehoorende zaak weg te nemen? In dit geval is iedere daad, waarin uitoefening van het eigendomsrecht gelegen is, bijv. het als huurder gebruiken enz. reeds voldoende./ Of moet men voor het begrip „toeëigening" een zoodanige handeling vorderen, dat de dader zich een dusdanige heerschappij over de zaak veroorloofde, dat daarmee tevens die heerschappij voor den eigenaar teloor ging, bijv. wegnemen met het oogmerk het onmiddellijk weg te schenken? Indien we het laatste aannemen, zal het wegnemen van een zaak om er een tijdelijk gebruik van te maken, of om ze als huurder te gebruiken geen diefstal opleveren2). Over wegneming eener zaak met de bedoeling deze te verpanden maar met het stellige* voornemen de zaak zoo spoedig mogelijk in te lossen, is men het oneens3). Sluit de omstandigheid, dat de dader iets heeft weggenomen om in de gevangenis te komen het oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening en dus de strafbaarheid aan diefstal uit? JSoyon aant. 7 ad art. 310 beantwoordt die vraag ontkennend, Simons II blz. 90 meent, dat alles van de omstandigheden afhangt, maar dat hij, die onder de oogen van een politie-agent iets wegneemt !) In het geval iemand een voorwerp wegneemt voor een ander met de bedoeling dit onmiddellijk aan dien ander te gaan brengen, kan eerstgenoemde niet wegens diefstal althans niet als dader veroordeeld worden. Aldus Simons II blz. 90, anders echter Noyon aant. 7 ad art. 310 en rb. A'dam 18 Aug. 1887 W. No. 5497. 2) M. i. is deze opvatting de juiste. Aldus ook Simons II blz. 90, zie ook Arr. H. R. 30 Mei 1917 W. 10133. 3) Straffeloosheid neemt Simons (II blz. 90) aan. Strafbaarheid echter: Rb. 's Gravenhage 3 Dec. 1896 W. 6917. In dien zin ook Boekoe Penoentoen blz. 67. en dat onmiddellijk aan dezen afgeeft, niet wegens diefstal te veroordeelen is, een opvatting welke me juist lijkt. Er moet zijn een wederrechtelijke toeëigening, men moet dus gehandeld hebben buiten toestemming van den eigenaar, want geschiedde dit met zijn toestemming of medeweten dan bestaat er geen diefstal, evenmin indien de dader meende dat hij Idie toestemming had of om een andere reden tot de wegneming gerechtigd was, immers in al die gevallen bestond het oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening niet. Tenslotte is het noodig, dat des daders oogmerk op dusdanige wederrechtelijke toeëigening van het goed gericht was, Uit dit vereischte vloeit voort, dat geen schuldigverklaring aan diefstal mogelijk is, indien hij bv. op goede gronden meende, dat de zaak, die hij wegnam zijn eigendom was, of een res nullius. Art. 362 vormt in tegenstelling met het in art. 363 omschreven delict het misdrijf van eenvoudigen diefstal. Straf: gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van ten hoogste zestig gulden. Het maximum der geldboete werd laag gesteld, teneinde bij eenigszins ernstige feiten de oplegging van geldboete uit te sluiten. D. GEQUALIFICEERDE DIEFSTAL (ART. 363) We hebben met gequalificeerden diefstal te doen, indien deze onder één of meer der volgende verzwarende omstandigheden plaats vindt: lo diefstal van vee. Dus de verzwaring is hier niet als in hel Ned. Swb. beperkt tot diefstal van vee uit de weide. Aangezien veediefstallen Veelvuldig voorkomen en de Inlandschei bevolking daardoor zoo'n groot nadeel berokkend Wordt, heeft men dus eiken diefstal van vee, ook al wordt die niet in de wedde gepleegd, met een hooger maximum strafbaar gesteld. Naar art. 101 wordt onder vee verstaan: eenhoevige dieren (paarden, ezels), herkauwers (runderen, buffels, schapen geiten, herten) en varkens. 2o diefstal bij gelegenheid van brand, ontploffing, watersnood aard- of zeebeving, schipbreuk, stranding, spoorwegongeval, oproer, muiterij of oorlogsnood. Met het oog op het niet zelden voorkomen van dergelijke natuurrampen werden de woorden: aard- en zeebeving en vulkanische uitbarsting in ons wetboek ingelascht. Tusschen den diefstal en de hiergenoemde omstandigheden moet een rechtstreeksch verband bestaan.' 3o diefstal bij nacht in eene woning of op een besloten erf waarop eene woning staat, door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen den wil van den rechthebbende bevindt. Het Ned. Swb. geeft geen omschrijving van „nacht" en spreekt van „den voor de nachtrust bestemden tijd". Naar ons art. 98 moet onder nacht worden verstaan de tijd tusschen zonsondergang en zonsopgang. De aangehaalde uitdrukking van het Ned. Swb. gaf in de praktijk aanleiding tot onzekerheid en om die reden heeft men ten onzent, waar zonsopgang zoowel als zonsondergang steeds op nagenoeg denzelfden tijd plaats hebben, het woordje „nacht" een meer vaste beteekenis gegeven. Onder woning moeten we verstaan elk verblijf bestemd en ingericht tot bewoning, d. i. elk verblijf waar men dag en nacht verblijf houdt, of althans blijvend bestemd om bewoond te worden (daaronder vallen ook kermis- en woonwagens). Een goeboeq op de sawah gedurende het rijpen en oogsten der padi is dus een bewoonde woning; dat kan ook het geval zijn met schepen en rakithuizen. Vgl. 305 (306) Swb. oud. De woorden „of een besloten erf waarop een woning staat" heeft men uit het Ned. Swb. ongewijzigd overgenomen1). Naar een vaste jurisprudentie wordt onder een besloten erf verstaan een erf, dat door een zichtbare afscheiding of begrenzing is afgepaald of afgebakend; dat het erf ook geheel afgesloten of afsluitbaar is, is niet bepaald noodig. De vraag is alleen of het erf, waarop het gebouw of de plaats vanwaar gestolen is (stal, rijstschuur enz.) stond, ]) Sommigen meenden, dat men beter deed te spreken van „op een besloten erf of op een bij een woning behoorend erf", dit, omdat in Indië toch de erven vaak niet geheel en al afgesloten zijn, de toegangsopening niet van een afsluiting voorzien is of wel een opening of gat in de omheining is. Aldus ook art. 147 W. v. Str. voor Eur. 1898. Deze toevoeging werd intusschen nutteloos en overbodig geacht. Gesch. W. v. Str. blz. 247. omheind was met een pagger, een sloot of anderszins zoodanig, dat het het publiek duidelijk was, dat men het erf niet anders mocht binnentreden dan door de daarvoor bestemde opening, terwijl het dus er daarbij niet toe doet, of het erf al dan niet afsluitbare ingangen had. 't Is niet voldoende, dat de dader zijn hand naar binnen heeft gestoken, noodig is, dat hij met zijn heele lichaam zich in de woning enz. bevond1). 4o diefstal door twee of meer vereenigde personen. Niet absoluut vereischt is hier, dat de deelnemers ingevolge een voorafgegane afspraak gehandeld hebben, een feitelijke bewuste samenwerking is voldoende. Intusschen, er moet een feitelijke samenwerking van meerdere personen zijn als daders: de strafverzwaring is alzoo niet van toepassing, als de een als dader, de ander als medeplichtige werkzaam was2). 5o diefstal waarbij de schuldige zich den toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking of inklimming, van valsche sleutels, van een valsche order of een valsch kostuum3). x) Vgl. Noyon aant. 3 ad art. 311 en Arr. Hof Amsterdam Fbr. 1889 W. 5711. Cfz. ook Besch. voorz. Ldr. Pasoaroean 27 Febr. 1918 T. Dl. 110 blz. 520 en Boekoe Pen. 71. 2) Vgl. Arr. H. R. 10 Dec. 1894 W. 6598.. _3) Naar het inheemsche strafrecht wordt in de omstandigheid, dat de diefstal 's nachts werd gepleegd, dan wel in een bewoond in de kampong gelegen huis een grond van strafverzwaring gezien. Dat de diefstal gepleegd is met braak of inklimming of dat er daarbij gebruik werd gemaakt van valsche sleutels vormt naar Indische opvatting in het algemeen geen grond tot strafverzwaring. Daarvoor bestaat een voor de hand liggende verklaring: braak bijv. aan bamboehuiswanden of deuren met een touwtje aan de deurposten vastgemaakt, legt zooveel gewicht niet in de schaal bij diefstal in een bewoond huis. Naar velen meenen, wordt door het nieuwe wetboek, evenals trouwens door de afgeschafte strafwetboeken, aan braak en inklimming veel meer waarde gehecht dan in Ned. Indië wel wenschelijk is. Een Inlander, die met een mes de touwtjes, waarmee de bamboewanden van een hut zijn saamgebonden, stuksnijdt, maakt zich naar onze wet aan gequalificeerden diefstal schuldig, diefstal met braak in een bewoond huis, ook al heeft hij bijv. een bijna waardelooze kain weggenomen. De zaak moet in zoo n geval door den Landraad berecht worden. Rationeeler ware het m. i. dergelijke geringe diefstallen, ook al worden ze gepleegd in een bewoond huis en met braak of inklimming, wanneer ze althans niet vergezeld gaan van eenige andere andere verzwarende omstandigheid als bijv. geweldpleging, onder de lichte diefstallen te rangschikken en daardoor tot de competentie van den Landrechter te brengen. „Verbreking" ziet op kleine voorwerpen bijv. doozen, zakken enz. Onder braak en verbreking valt elke gewelddadige handeling waardoor de eenheid van eenig voorwerp of de kunstmatige eenheid van meerdere voorwerpen wordt verbroken '). Snijden is braak in den zin der wet2'). Beschadiging is noodig, zoodat bijv. het enkel lichten van een deur uit haar hengsels geen braak vormt. De braak en verbreking moeten, voor men het te stelen goed tot zich neemt, zijn afgeloopen; dit blijkt uit de redactie van art. 363, 5°. Daarom bestaat geen braak c. q verbreking, (als de dader iemand zijn horloge ontrukt en daarbij de ketting breekt of wel wanneer de veedief het touw, waaraan het rund staat vastgebonden, lossnijdt. „Inklimming". Naar art. 312 (313) Swb. oud viel onder inklimming elke wijze om over de muren, deuren, daken, afdaken, of andere sluiting te geraken in de huizen, gebouwen, opene plaatsen, werven, getimmerten van welken aard ook, tuinen en besloten plaatsen. Een dusdanige omschrijving ontbreekt in het nieuwe wetboek. Onder inklimming wordt begrepen het ingaan door een bestaande niet tot ingang bestemde of door een opzettelijk gegraven opening in den grond, alsmede het overschrijden van slooten en grachten tot afsluiting dienende (art. 99). „Valsche sleutels," d.z. zoodanige sleutels, welke door den gerechtigde niet of niet meer tot opening van het slot bestemd zijn; een valsche sleutel is dus in den zin der wet ook de verloren echte sleutel, zoodra de eigenaar een ander in gebruik heeft genomen. Art. 100 begrijpt verder onder valsche sleutels alle tot opening van het slot niet bestemde werktuigen bijv. haken, loopers enz. .„Valsche order of valsch kostuum." Dit is een betrekkelijk zelden aangewend middel bij diefstal; van een valsche order maakt bv. hij gebruik, die zich valschelijk bedient van een stuk waarin door het hoofd van Plaatselijk Bestuur hem last wordt gegeven een huis binnen te treden teneinde te onderzoeken of de Hondsdolheidordonnantie wordt nagekomen (Stbl. 1) Cf. Simons II blz. 93. _ 2) Aldus Proc. Gen. en H. G. H., in cass. in belang der wet tegen Besch Ldr voorz. v. Lamongan 22 Jan. 1922, waarbij het tegendeel was aangenomen. Cfr. T. Dl. 117 blz. 130 e. v. 1926 No. 451, art. 6). Valsch kostuum: het behoeft niet juist een kostuum van een ambtenaar te zijn, het kan ook zijn dat van iemand in dienst bij een particulier of een particuliere instelling. Zoowel het vertrek waar de diefstal is gepleegd als het gebouw waarvan dit vertrek deel uitmaakt, moet in art. 363 sub 5 als plaats des misdrijfs worden aangemerkt1). Het is niet meer noodig, zooals onder de oude wetgeving, dat de dader zich door een der hier genoemde middelen den toegang moet hebben verschaft tot een bewoond huis of de aanhoorigheid daarvan. Straf op gequalificeerden diefstal: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren2). Indien de diefstal onder de strafverzwarende omstandigheden sub 3 vermeld, tevens gepleegd wordt door twee of meer vereenigde personen of daarbij gebruik gemaakt wordt van een der* sub 5 vermelde middelen, kan een gev. straf van ten hoogste negen jaren worden uitgesproken. E. LICHTE DIEFSTAL Ook het Ned. Swb. kent een lichteren vorm van diefstal n.1. strooperij. In analogie met het bestaande recht en met de praktijk was reeds in 1872 in het W. v. Str. voor Inlanders een bepaling opgenomen, krachtens welke, behalve in het geval van herhaling, diefstal genoemd in art. 305, zoomede eenvoudige diefstal slechts met krakal van acht dagen tot ten hoogste drie maanden strafbaar werd gesteld, wanneer het ontvreemde niet bestond uit groot vee en de waarde van het ontvreemd© niet meer dan vijf en twintig gulden bedroeg. (Art. 305 en 317 Swb. Inl. oud). Deze bepalingen bleken in de praktijk gunstig te werken en vonden dientengevolge later nog verdere uitbreiding. In het nieuwe wetboek nam men de lichte misdrijven over. Art. 364 geeft een omschrijving van lichten diefstal. De waarde van het gestolene als het criterium voor het bestaan van den lichten vorm van diefstal is aan het geldende !) Zie Arr. H. R. 27 Juli 1895 W. 6710. 2) Voor den diefstal van art. 363 sub 3 had men de gelegenheid om geldboete op te leggen moeten mogelijk maken. recht ontleend'). Beslissend is de waarde van het gestolene op het tijdstip van den diefstal. We hebben te doen met lichten diefstal2): I. Bij eenvoudigen diefstal (art. 362), indien de waarde van het gestolene niet meer bedraagt dan vijf en twintig gulden; II. Bij diefstal door twee of meer vereenigde personen, indien de waarde van het ontvreemde niet meer bedraagt dan vijf en twintig gulden; III. Bij diefstal met braak, verbreking, inklimming, valsche sleutels, valsche order of valsch kostuum, indien de diefstal niet in een woning of op een besloten erf waarop een woning staat gepleegd is en de waarde van het ontvreemde niet meer dan / 25.— bedraagt.31) 't Laatste is ook in overeenstemming met het inheemsche recht, dat diefstallen pp onbewoonde plaatsen minder strafbaar oordeelt dan in bewoonde huizen. Diefstal van vee (art. 363 lo), diefstal bij brand, watersnood, oproer enz. (art. 363 2o), diefstal bij nacht in een woning enz,, (art. 363 3o), diefstal met geweld of bedreiging met geweld enz. (art. 365) vallen, ook al bedraagt de waarde van het gestolene ƒ 25.— of minder, nimmer onder lichten diefstal. Bij zaken, welke een waarde hebben, die niet voor een waardeering in geld vatbaar is (brieven; reispassen enz;.), is niet het Landgerecht maar de Landraad of Raad van Justitie als de competente rechter te beschouwen. Straf: Gev. straf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste zestig gulden. 1) De diefstallen van zaken van geringe waarde zijn naar de opvattingen van den Inlander van andere diefstallen onderscheiden. De Inlander is zich het strafwaardige van dergelijke handelingen slechts in geringe mate bewust. Het wegnemen van een enkelen klapper van buurmans erf of van een vrucht ter versnapering wordt door den inboorling niet als diefstal gevoeld Vgl. de Gelder blz. 21. 2) Strooperij (art. 314 Ned. Swb.) werd daarom niet overgenomen, omdat de aard der goederen, die het voorwerp uitmaken van dit delict (klei, bagger, zand, puin, mestspeciën enz.), het moeilijk denkbaar maakt, dat daarvan in eenig geval voor een grootere waarde dan f 25.—- weggenomen wordt, zoodat deze feiten wel bijna immer onder ons art. 364 zullen vallen. 3) Teneinde te doen uitkomen, dat de woorden; „mits deze niet gepleegd zijn in een woning of op een besloten erf waarop een woning staat" in art. 364 alleen terugslaan op de diefstallen, omschreven in art. 363 5o, werd de komma vöör het woordje „mits" weggelaten en heeft men de zinsnede aanvangende met „zoomede" door een komma doen voorafgaan. 2 F. DIEFSTAL MET GEWELDPLEGING Geweldpleging bij diefstal wordt in de nieuwe wet, hierin overeenstemmende met de bestaande, als een verzwarende omstandigheid beschouwd. Een afzonderlijke qualificatie geeft de geweldpleging aan het delict dus niet1'), wel vinden we een afzonderlijke strafbepaling (art. 365). De strafverzwaring schuilt in het oefenen van geweld of de bedreiging met geweld. Onder geweld diene men te verstaan elke uitoefening van lichamelijke kracht van niet al te geringe beteekenis, terwijl art. 89 bepaalt, dat met het plegen van geweld wordt gelijkgesteld het brengen in een staat van bewusteloosheid of onmacht, 't Geweld of de bedreiging daarmee moet gericht zijn tegen personen en niet uitsluitend tegen goederen1), terwijl het geoefende geweld moet hebben gediend om den diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken dan wel om hij betrapping op heeter daad, 3) den dader zeiven of aan zijn mededaders hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren. Niet volstrekt vereischt is 't dus, dat het geweld het middel is geweest waarmee- de diefstal werd gepleegd.*•). Straf: Gev. straf van ten hoogste negen jaren. D(at maximum kan bij diefstal met geweldpleging worden verhoogd tot twaalf jaren indien: lo het feit d. i. de diefstal met geweldpleging wordt gepleegd hetzij bij nacht in een woning of op een besloten erf waarop een woning staat, hetzij op den openbaren weg; hetzij in een spoortrein of tram, die in beweging is.5') Openbare wegen: dat zijn alle wegen die door den rechthebbende, hetzij een bijzonder persoon, hetzij het openbaar gezag, tot alge- i) Dit is bijv. wel het geval in de Duitsche strafwet (Baub, roof). ) Geweld wordt o.a. ook aangenomen, indien iemand een ander een voorwerp uit de handen rukt en de bestolene het tracht vast te houden en ook wanneer geweld tegen derden gebezigd wordt als middel om afgifte van het goed te verkrijgen. 3) Omtrent de voor het begrip „op heeter daad" te stellen eischen zie men v. rb. Alkmaar 31 Nov. 1920 N. J. 1921 blz. 125 *) Naar de H. R. bij Arr. v. 16 Oct. 1911 W. 9232 besliste, moet eenheid van tnd en plaats voor de onderdeelen van het misdrijf van art. 365 worden gevorderd. 6) Vgl. Arr. H. R. 18 Nov. 1912 W. 9415. meen gebruik bestemd zijn'1). Alle gewestelijke, gemeénteWegen, alle buitenwegen, straten, pleinen en stegen zijn er alzoo onder begrepen. Waar in onze wet van openbare weg gesproken wordt, worden daarmee uitsluitend landwegen en niet ook waterwegen bedoeld (Zie Arr. H. R. 25 April 1905 W. 8314). 2o het feit gepleegd wordt door twee of meer vereemigde personen ; 3o de schuldige zich den toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak of inklimming, van valsche sleutels, van een valsche order of van een yalsch kostuum; 4o het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft. Volgens art. 365 al. 3 kan gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren worden opgelegd, indien het feit den dood ten gevolge heeft. Naar de afgeschafte wetboeken (art. 299) werd diefstal, welke begaan werd met samenloop van vijf verzwarende omstandigheden met den dood gestraft, vgl. ook art. 319 ontwi. W. v. Str. Inl. Deze bepaling hield verband met het in Ned.Indië veelvuldig voorkomen van rampok- kétjoe- of kampdkpartijen t. a.v. welke misdrijven, die in strafwaardigheid met moord gelijkstaan, men de doodstraf op haar plaats oordeelde. Een dergelijk voorschrift meende men ook in het nieuwe wetboek niet te kunnen missen, vandaar de opneming van een vierde al. in art. 365: de doodstraf of levenslange gev. straf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren kan den schuldige Wlorden opgelegd, wanneer het feit zwaar lichamelijk letsel of den dood ten gevolge heeft, door twee of meer vereenigde personen wordt gepleegd en daarenboven van een der in No. 1 en 3 vermelde omstandigheden vergezeld gaat. Veroordeelt de rechter den beklaagde wegens diefstal, dan kan hij ontzetting van de in art. 35 Nos. 1 — 4 genoemde, l) De zwaardere straf bij diefstal met geweldpleging in de beide laatste gevallen vindt haar verklaring in de bijzondere bescherming, die de reiziger in trein of tram en op eenzame wegen behoeft. De omstandigheid, dat op den openbaren weg gestolen is, werkt hier echter alleen strafverzwarend, indien tevens geweldpleging tegen personen plaats vond. rechten uitspreken (art. 366). Dit geldt echter niet voor lichten diefstal. G. FAMILIEDIEFSTAL In de meeste wetgevingen worden ontvreemdingen door den man ten nadeele van de vrouw en door de kinderen ten nadeele van de ouders en omgekeerd niet onder de diefstallen gerangschikt en wel meest op grond van een zeker medeëigendom dat die personen op de goederen der gemeenschap c. q. op die der ouders en die der kinderen zouden bezitten1). Mogelijk echter heeft men de uitsluiting der strafbaarheid van familiediefstailen eerder toe te schrijven aan de overtuiging, dat het belang der maatschappij zich tegen het instellen eener strafvervolging op grond van dergelijke feiten verzet. Naar art. 367 is de strafvervolging in sommige gevallen uitgesloten 2), in andere gevallen afhankelijk van de indiening eener klacht. Indien de dader van of de medeplichtige aan diefstal s), .verduistering, bedrog, benadeeling, vernieling: of beschadiging (heling wordt niet genoemd) de niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is van hem tegen wien het misdrijf is gepleegd, is de strafvervolging tegen dien dader of dien medeplichtige uitgesloten'4), 't Is hierbij onverschillig of het ontvreemde al of niet tot de huwelijksgemeenschap behoort. Indien de dader van of de medeplichtige aan een dier delicten de van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is of zijn bloed- of aanverwant, hetzij in de rechte linie, hetzij in den tweeden graad der zijlinie, is diens klacht noodig om een vervolging tegen den echtgenoot of bloed- of aanverwant mogelijk x) Ook het adatrecht kent familiediefstal en acht dezen niet strafbaar. 3) Art. 298 Swb. oud kende eveneens familiediefstal, maar strekte de met-strafbaarheid veel verder uit; dit wetboek verklaarde n. 1. straffeloos de diefstallen tusschen echtgenooten en familieleden in de opgaande en nederdalende linie onbepaald, ja zelfs de diefstallen, gepleegd door een weduwnaar of weduwe, van zaken toebehoorende aan den overleden echtgenoot. 8) Art. 367 is van toepassing ook al wordt de diefstal onder verzwarende omstandigheden gepleegd, zoo is bijv. een man, die zijn vrouw op den openbaren weg met geweld besteelt, niet wegens dat feit strafbaar. Wel kan hij wegens het gepleegde geweld, voorzoover daardoor pijn of letsel werd veroorzaakt, naar de gewone bepalingen der strafwet worden vervolgd. 4) T. a. v. de andere bij het misdrijf betrokkenen blijft de strafbaarheid bestaan. te maken')• Ten aanzien echter van andere bij het misdrijf betrokkenen blijft het recht van het Openbaar Ministerie tot instelling eener strafactie onaangetast. Indien in het geval van art. 367 het ontvreemde voorwerp ook aan een ander toebehoort, is ambtshalve vervolging toegelaten. § 3. Heling A. KARAKTER VAN HELING Onder het vroegere recht werd de heling beschouwd als medeplichtigheid aan het misdrijf waardoor het goed was verkregen; thans wordt daarin een zelfstandig delict gezien. We vinden de heling onder den Titel „Begunstiging" in het Tweede Boek opgenomen. Zie over de plaatsing Deel I blz. 191 noot. B. DE BESTANDDEELEN De materieele handeling bestaat in het koopen, inruilen, in pand nemen, als geschenk aannemen, of het uit winstbejag verkoopen, in ruil geven, in pand geven, vervoeren, bewaren, of verbergen van eenig door misdrijf verkregen voorwerp. Onder „koopen" is reeds te verstaan het aannemen van het aanbod van den koop; levering en betaling behoeven niet op den koop gevolgd te zijn. Ons artikel werd ruimer geredigeerd dan het oorspronker lijke art. 416 Ned. Swb. n.1. aangevuld met de woorden: „verkoopt, in ruil geeft, in pand geeft, vterVoert en bewaart"2). i) Dit voorschrift kan daar het adatrecht scheiding van tafel en bed of van goederen niet kent, voor zoover het van van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenooten spreekt, alleen van toepassing zijn t. a. y. Europeanen, Chineezen en, wat Inlanders betreft, ten aanzien van die Inlanders, die zich vrijwillig aan het geheele voor Europeanen geldende burgerlijk en handelsrecht hebben onderworpen. Het derde lid van art. 367, verband houdende met matriarchale toestanden in sommige streken van den Indischen Archipel, luidt: „indien krachtens matriarchale instellingen de vaderlijke macht door een ander dan den vader wordt uitgeoefend, is de bepaling van het voorgaande lid mede op deze van toepassing". *) Men vreesde, dat bij een beperkte redactie als die van het oorspronkelijke art. 416 Ned. Swb. zij, die het gestolen goed verkocht, in ruil of in pand gegeven hadden, t. w. de categorie van lieden, die naar het bestaande recht het meest door de Inl. rechtbanken als helers werden gestraft, voortaan hun gerechte straf zouden ontloopen, terwijl de personen, die het goed hadden gekocht, in ruil genomen, in pand genomen, of als geschenk aangenomen door de moeilijkheid van het bewijs, veelal evenzeer vrq uit Voor koopen, inruilen, in pand nemen of als geschenk aannemen behoeft geen winstbejag gesteld of bewezen te worden, dit motief wordt in die gevallen verondersteld aanwezig te zijn. Verkoopen, in ruil geven, in pand geven, vervoeren, bewaren of verbergen') daarentegen moet, wil er een strafbare handeling aanwezig zijn, uit winstbejag zijn geschied, dus tegen loon voor het vervoeren, bewaren of verbergen of ter wille van het voordeel als gevolg van den koop, den ruil enz.2). Het voorwerp moet door misdrijf verkregen zijn, bijv. door diefstal, verduistering, oplichting, knevelarij. De dader behoeft niet precies te weten, door welk delict het voorwerp is verkregen. In de acte van verwijzing resp. de dagvaarding behoeft dus ook niet dat vroegere misdrijf te worden omschreven. Het voorwerp met het geld, door diefstal enz. verkregen, gekocht, is zelf niet van diefstal afkomstig3). Door misdrijf is ook het goed verkregen door iemand aan diens echtgenoot ontstolen, zij het ook dat ter zake van dit feit de dief zelf straffeloos blijft, 't Feit, dat de dader persoonlijk niet strafbaar is bijv. bij familiediefstal doet aan het bestaan van de heling niets af, het eenige toch wat de wet vordert js, dat het goed door misdrijf is verkregen. Dat laatste, het van misdrijf verkregen zijn, is niet altijd een inhaerente eigenschap van het voorwerp, dat het ten eeuwigen dage blijft behouden. Dit is bijv. niet het geval met voorwerpen, die door diefstal enz. zijn verkregen: als het voorwerp later in handen van te goeder trouwt zijnde derden komt of in die van den rechthebbende terugkeert, verliest het dit karakter. Anders is dit echter met voorwerpen, die het resultaat zijn van eenig misdrijf, dus het zouden gaan. Gesch. W. v. Str. blzz. 531 e. v. Intusschen werd art. 416 Ned. Swb. bij de wet van 7 Juni 1919 Ned. Stbl. No. 311 aangevuld, zoodai de mateneele handeling van heling thans nagenoeg geheel met die van ons art. 480 overeenstemt. !) Indien het verbergen geschiedt niet uit winstbejag maar om het voorwerp aan de nasporingen van de politie of justitie te onttrekken is art. 221 W. v. Str. toepasselijk. 2) Wenschelijk ware in art. 480 le na het woord „verbergt" in te lasschen de woorden: „of in bezit heeft". Weliswaar wordt in het geval, dat iemand op een gegeven oogenblik een baadje van misdrijf afkomstig aanhad, zonder dat blijkt hoe hij eraan gekomen is, in de praktijk ten laste gelegd, dat beklaagde het bewuste baadje uit winstbejag heeft vervoerd of bewaard maar een dergelijke constructie is en blijft gewrongen. 3) Cf. Noyon aant. 1 ad art. 416 en Simons II blz. 155. door muntmisdrijf valsche of vervalschte geldstuk. Een dergelijk muntstuk is en blijft een door misdrijf verkregen voorwerp, in wiens handen het ook komt. Het Ned. strafwetsartikel eischt voor heling opzet, d.i. de wetenschap dat het voorwerp door misdrijf verkregen is, of althans dat uit de omstandigheden blijkt, dat de dader de overtuiging der misdadige herkomst moest hebben en dus ook had. Het woord „opzettelijk" nu heeft men met het oog op Indische toestanden gemeend niet te moeten overnemen. In werkelijkheid bestaat bij den heler bijna nimmer de bewijsbare wetenschap, maar wel de moreele zekere gissing, de overtuiging, dat het voorwerp door misdrijf is verkregen; men bedenke, dat de dief wel zoo wijs is om bij het verkoop en enz. van het gestolene niet uitdrukkelijk te vertellen hoe hij aan de zaak' gekomen is. Omdat men dus in heel veel gevallen niet zou kunnen! bewijzen, dat de heler absoluut wist, dat het goed van misdadige herkomst Was, heeft men in plaats van „opzettelijk" de woor-; den opgenomen: „waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden enz." Zie hierover Deel I blz. 147. Straf: gev. straf van ten hoogste vier jaren of geldboete van ten hoogste zestig gulden. Strafbaar is volgens art. 480 2o hij die uit de opbrengst van eenig voorwerp waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het door misdrijf is verkregen, voordeel trekt, bijv. na; Verkoop van dat goed den koopprijs deelt of als geschenk bijv. een kleedingstuk, met dat geld gekocht, aanneemt. Dit feit, hoewel geen heling, wordt met dezelfde straf jalsi heling gestraft. C. GEWOONTEHELING De wet omschrijft gewoonteheling als het gewoonte maken Van het opzettelijk koopen, inruilen in pand nemen, bewaren of verbergen van door misdrijf verkregen voorwerpen. Hier moet dus bewezen worden, dat de dader de wetenschap had omtrent de misdadige herkomst van het goed. We hebben hier te doen met een gewoonte- of samengesteld delict: voor de strafbaarheid moeten dus meerdere materieele handelingen, heling opleveren- de, worden bewezen. Bij het verbergen of bewaren wordt hier anders dan in art. 480 sub 1 geen winstbejag als vereischte gesteld. Een wettelijke omschrijving van de begrippen „opkooper" en „opkoopen" werd in art. 90bis Ned. Swb. opgenomen (Wet N. Stbl. 9 Juni 1919 No. 311): onder opkooper wordt verstaan hij die van het opkoopen een beroep of gewoonte maakt, terwijl onder opkoopen worden begrepen alle handelingen, hoe ook genaamd, waarmede kenlijk hetzelfde wordt beoogd. De reeds genoemde wet van 1919 heeft in de Ned. wet naast het doleuse helingsmisdrijf ook een culpoos misdrijf ingevoerd: art. 417bis stelt strafbaar het verrichten van een handeling als in art. 416 omschreven, indien het aan de schuld van den dader te wijten is, dat zijn handeling een door misdrijf verkregen voorwerp betreft, terwijl mede strafbaar is degene die uit de opbrengst van eenig voorwerp voordeel trekt, indien het aan zijn schuld te wijten is, dat zijn handeling een door misdrijf verkregen voorwerp betreft. Straf, gesteld op gewoonteheling, gev. straf van ten hoogste zeven jaren. Bijkomende straf: de schuldige kan worden ontzet van de in art. 35 No. 1 — 4 vermelde rechten en van de uitoefening van het beroep waarin het misdrijf is begaan. D. LICHTE BEGUNSTIGING Indien het misdrijf waardoor het voorwerp verkregen is. lichte diefstal, lichte verduistering, lichte oplichting is, worden de in art. 480 omschreven feiten als lichte begunstiging gestraft met gev. straf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste zestig gulden (art. 482). E. WANG TEBOESAN De artt. 31a en 31b Swb. Inl. oud, de zgn. losprijsordonnantie Stbl. 1899 No. 141, hadden de strekking in een leemte van het oude strafwetboek te voorzien n. 1. strafbaar te stellen degenen, die tegen een losgeld aannamen door een strafbaar feit verkregen goederen te doen terugkeeren aan de rechthebbenden. Vóór die aanvulling van het oude Swb. werd die terugbezorging als medeplichtigheid aan diefstal door het desbewust helen van het gestolene gestraft, totdat het H. G. H. zich tegen deze opvatting keerde en het hierbedoelde feit niet strafbaar beschouwde. *) i) Zie Arr. H. G. H. 29 Aug. 1890 R. in Indië, Dl. 55 blz. 271, uitvoerig gemotiveerd; id. Arr. van dit college 12 Sept. 1884 I. W. No. 1108.' Bij de ontwerpers van het nieuwe Swb. rezen verschillende bezwaren tegen de hier bedoelde artt.; eensdeels achtte men ze niet vrij van leemten, anderdeels vond men, dat het opzet des daders daarin niet of althans niet voldoende werd omschreven, zoodat het strafbaarheid zonder schuld mogelijk maakte; men was met die losprijsordonnantie in zijn ijver de criminaliteit te bestrijden te ver gegaan, zöö zelfs, dat de bona fide helpers der politie en de politieautoriteiten zelf feitelijk onder het bereik van bedoelde strafbepalingen vielen. Maar een ernstige grief tegen die bepalingen was vooral de demoraliseerende invloed, dien ze in de praktijk op de Inlandsche politie, speciaal op de desapolitie en mede op de bevolking, bleken uit te oefenen, 't Was om deze redenen dat men tenslotte de artt. 31a en 31b niet in het nieuwe wetboek heeft overgenomen. Krijgt de politie thans kennis van dergelijke feiten, dan zal ze het daarbij niet kunnen laten, maar ze zal met behulp van deze aanwijzingen moeite moeten doen den dader van het misdrijf op te sporen of de medeplichtigen daaraan. Verg. Gesch. W. v. Str. blz. 533 e. v. § 4. Verduistering A. INLEIDING Het afgeschafte Swb. bevatte t.a.v. het verduisteringsmisdrijf een omslachtige regeling, welke niettemin onvolledig en onduidelijk mocht heeten. Evenmin als de C. P. kende het een algemeen geformuleerd misdrijf van verduistering. Art. 330 (332) Swb. oud, handelende over misbruik van vertrouwen of verduistering, berustte op de gewijzigde C. P. (abus de confiance). Daarin vond men slechts in bepaalde gevallen de verduistering van toevertrouwde voorwerpen als misbruik van vertrouwen strafbaar gesteld. Als schuldig aan verduistering is naar art. 372 strafbaar hij, die opzettelijk eenig goed dat geheel of ten deele aan een lan'der toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeëigent. De materieele handeling is hier bet zich toeëigenen van eenig goed dat del dader van een ander reeds onder zich had, dat hij dus persoonlijk of door een ander reeds in zijn feitelijke macht had.*) Hiertegen- —n Onder de rechtsgeleerden bestaat geen eensgezindheid omtrent de kwestie, wanneer van een „onder zich hebben" kan worden gesproken^ Zie daaromtrent Simons II blz. 100 en Noyon aant. 4 ad art. 3^1. Ue beslissing der vraag: diefstal of verduistering levert in tal van gevallen moeilijkheid op. Het in handen geven van eenig goed aan een ander ter bezichtiging brengt dat goed niet onder den bezichtiger. over wordt diefstal gesteld waar we hebben: het wegnemen van eenig goed uit de macht van een ander, althans het brengen van een goed onder zijn uitsluitende heerschappij met het oogmerk van toeëigening. Zie hierover § 2 C. Ook hij die medeeigenaar van een goed is, kan dat goed verduisteren. Del dader moet het goed anders dan door misdrijf onder zich hebben gekregen, maar overigens doet het er niet toe op wélke manier het goed onder diens heerschappij is gekomen1), zoo bv. door bewaargeving, of doordien het hem bij een betaling bij vergissing te veel is uitbetaald2) of door vondst. Goede trouw bij het onder zich krijgen van het goed wordt niet gevorderd3). B. BETEEKENIS VAN „ZICH TOEËIGENEN" Onder toeëigening valt naar de gangbare opvatting iedere handeling, waardoor de dader zichzelf de feitelijke heerschappij over de zaak verschaft, zooals die aan den eigenaar toekomt en waardoor tevens die heerschappij aan den eigenaar ontnomen wordt, dus bijv. door het goed te verkoopen en te leveren, dit ook indien daarbij het recht van wederinkoop bedongen werd, door het goed te verpanden *), door de zaak weg te schenken of te verbruiken. Het enkel afsluiten der koopovereenkomst zonder levering en het te koop aanbieden levert echter nog geen voltooid delict op, doch kan strafbare poging tot verduistering zijn. *) Dit was juist anders in art. 332 Swb. oud, welk artikel de personen opnoemde welke benadeeld konden worden, maar bovendien de wijze, waarop de dader in het bezit van het verduisterde voorwerp moest zijn gekomen, hetgeen in de praktijk tot groote moeilijkheden aanleiding gaf. 2) Arr. H. R. 4 Nov. 1895 W. 6736. 3) Zie Arr. H. R. Mei 1920 W. 10588. 4) Simons (II blz. 102) ziet in verpanding geen toeëigening, indien de dader de bedoeling had om het beleende goed weer in te lossen en aan den eigenaar terug te geven, terwijl die bedoeling met het oog op de omstandigheden als ernstig gemeend kan worden aangemerkt. Noyon (aant. I ad art. 321) oordeelt, dat de kwestie of de dader al dan niet in de mogelijkheid is het goed aan den eigenaar terug te bezorgen, voor de aanwezigheid van het delict niets ter zake doet, daar de terugbezorging niet meer is dan het herstel van het door het misdrijf teweeggebrachte nadeel. In dien zin ook de jurisprudentie. C. DE WEDERRECHTELIJKHEID DER TOEËIGENING Voor verduistering is noodig, dat de toeëigening een wederrechtelijke wias, zoodat er dus geen strafbaarheid bestaat, indien den houder door den eigenaar uitdrukkelijk of stilzwijgend het recht tot toeëigening is verleend.x) D. VERDUISTERING VAN GELDSOMMEN Een lastige kwestie is deze, of zich aan verduistering schuldig maakt hij, die in bewaring ontvangen geld of geld, ten behoeve van zijn lastgever ontvangen, ten eigen bate aanwendt, dit met het oog op het vereischte, dat het goed aan een ander dan den dader moet toebehooren. De moeilijkheid vloeit hieruit voort, dat vooral bij verduistering de grens tusschen burgerhoen strafrecht zoo bezwaarlijk te trekken is. De meeste schrijvers en een vaste jurisprudentie beantwoorden bovenstaande vraag ïntusschen bevestigend2). Zoo wordt bv. de loopknecht, die gelden, op kwitantie voor zijn patroon gëind, niet verantwoordt maar voor zich behoudt als schuldig aan verduistering gestraft en wordt zelfs aangenomen, dat zich aan verduistering schuldig maakt de lasthebber, die een bepaalde geldsom ten eigen bate aanwendt, ook indien hij slechts een deel daarvan had uit te keeren en een ander deel bijv. wegens voorschotten of provisie aan zich mocht houden3). Een andere opvatting is echter Simons (I blz. 104) ten deze toegedaan, die leert, dat in gevallen waarin de lasthebber niet verplicht is de ontvangen gelden af i) Zie over het al dan niet wederrechtelijke van de toeëigening bij de zen Icemvü-overeenkomst (een soort commissie-contract) v. Landr. inocja, karta enT R. v. J. Sem. d.d. 12 Feb. 1930 T. Dl. 133 blz 35o e.v T Arr» 24 Oct. 1892 W. 6260, H. R. 5 Dec. 1898 W 7213 en 25 Me. 1926 W 11545. Zoo nam ook de r.v.j. Bat. aan, dat bn het aangaan eener overeenkomst van1 lastgeving vergezeld van afgifte van een ge dson, doofden lastgever met opdracht dat geld voor een bepaald doel te besteden deze aTgifte geen eigendomsovergang van het geld van den lastgever op den la thebber ten gevolge heeft en dat de lasthebber, deze gelden ter. eken bate aanwendende, -verduistering pleegt. Dit v. werd door het H. G. H. bevestigd Cïï. dl. 121 blz. 158 e.v. Waar ten deze een vaste junspru dentie bestaat achtte men opneming van een bijzondere strafbepaling tegen drnTet-v?ran^twoording van voor een ander ontvangen gelden (zooals art. 333 St Arr' H87 ï? A^ISW W. 7266 en Arr. H. R. 9 Maart 1908 W. 8679. | te zonderen en in specie af te dragen, die gelden in zijn eigendom overgaan en dus de lasthebber, die gelden ten eigen bate aanwendende, geen strafbare verduistering pleegt1). Het opzet moet al de omstandigheden, in ons artikel na het woord opzettelijk omschreven, beheerschen. Straf: gev. straf van ten hoogste vier jaren of geldboete van ten hoogste zestig gulden. E. LICHTE VERDUISTERING Naar art. 373 bepaalt wordt verduistering als lichte verduistering gestraft, indien het verduisterde niet bestaat in vee, en de waarde niet meer bedraagt dan vijf en twintig gulden. Behalve de waarde van het goed is hier dus ook de aard van het verduisterde van invloed. Straf: gev. straf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste zestig gulden. F. GEQUALIFICEERDE VERDUISTERING Als strafverzwarende omstandigheden gelden bij verduistering: a) dat de dader het goed tegen genot van een geldelijke vergoeding onder zich had, bijv. als voerman, expediteur; b) dat hij het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking2) onder zich had bijv. als bediende of leerling; c) dat hij het goed uit hoofde van zijn beroep onder zijn berusting had, hijv. als werkman of reparateur; Straf: gev. straf van ten hoogste vijf jaren. d) dat de dader het goed onder zich had bij wijze van bewaargeving uit noodzaak, art. 1703 B. W,; ) Hier te lande schijnt het nog al eens voor te komen, dat „bons" door den schuldenaar, aan wien ze door den schuldeischer ter justificatie der aangeboden rekening zijn ter hand gesteld, opzettelijk worden vernietigd of teraggehouden Een dergelijke handeling zal onder de strafbepaling van art. 6<£ of 40b vallen. Aan een speciale strafbepaling bestond daarom meende men, geen behoefte. Cf. Gesch. W. v. Str. blz 433. 2) De bestuurder eener naaml. vennootschap, die een vast tractement Uml 2TüJemiWWiemi7 pers00nlijke dienstbetrekking te zijn. Zie Arr. e) dan wel dat de verduistering werd gepleegd door voogden, curators, bewindvoerders, uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen of beheerders van instellingen van weldadigheid of van stichtingen1) t. a.v. eenig goed, dat ze als zoodanig onder zich hadden (art. 375). Straf: gev. straf van ten hoogste zes jaren. De zwaardere straf in geval van gequalificeerde verduistering wordt verklaard doordat in die gevallen de dader een bijzonder in hem gesteld vertrouwen schendt. Art. 377 bepaalt, dat bij veroordeeling wegens verduistering de rechter de openbaarmaking zijner uitspraak kan gelasten en verder de ontzetting kan uitspreken van de in art. 35 No. 1 — 4 vermelde rechten, en, als het misdrijf in het beroep begaan is, ook ontzetting van de uitoefening daarvan. Deze bijkomende straffen kunnen niet bij lichte verduistering worden opgelegd. Het bij art. 367 bepaalde is mede op het misdrijf van verduistering toepasselijk. § 5. Afpersing Onder de misdrijven tegen het vermogen, maar onder een afzonderlijken Titel is afpersing opgenomen. In het vroegere recht vond men de afpersing te midden van de bepalingen omtrent diefstal, terwijl daaronder alleen verstaan werd de dwang, welke onwettig werd uitgeoefend om de overgave dan wel de onderteekening van een geschrift te erlangen, dus niet dwang tot afgifte van roerende goederen in het algemeen (vgl. de artt. 315 (316) Swb. oud). 't Cardinaal verschil tusschen afpersing en diefstal met geweld schuilt hierin, dat bij het laatstgenoemde delict gevorderd wordt, dat eenig goed wordt weggenomen, terwijl bij afpersing geen wegneming plaats vindt, maar dwang tot afgifte aanwezig; is. Krachtens art. 368 is als schuldig aan afpersing strafbaar hij, die met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen, /door geweld 2) of bedreiging met geweld iemand !) Hieronder zijn ook te brengen de wakaps ten behoeve van moskeeën welke door de penghoeloes beheerd worden. 2) Mededaderschap aan afpersing kan, naar Arr. H. R. 17 Jan. 1921 W. 10697, ook bestaan bij niet directe medewerking aan de geweldpleging, Anders echter concl. 0. M. dwingt, hetzij tot de afgifte van eenig goed, dat geheel of ten deele aan dezen of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het te niet doen van een inschuld. Dit art. vormt de lex specialis tegenover de lex generalis van artikel 335, in welk artikel in het algemeen gesproken wordt van dwang om iets te doen, niet te doen of te dulden. Het middel tot afgifte moet bij afpersing zijn geweest geweld of bedreiging met geweld, terwijl de dader verder moet hebben gehandeld met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen; dit oogmerk is niet aanwezig, indien slechts benadeeling bedoeld is. „Wederrechtelijk te bevoordeelen," indien dus de dader recht meende te hebben op het afgedwongen voordeel is dit art. niet van toepassing, maar valt hij onder de strafbepaling van art. 335. Straf: gev. straf van ten hoogste negen jaren, welke straf verhoogd kan worden tot twaalf, vijftien jaren en de doodstraf of levenslange gev. straf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren indien het delict gepleegd is resp. onder de in art 365 tweede, derde en vierde lid vermelde verzwarende omstandigheden. Volgens art. 371 kan bij veroordeeling wegens afpersing ontzetting van de in art. 35 No. 1-4 vermelde rechten worden uitgesproken. Art. 367 is op dit misdrijf toepasselijk. § 6. Afdreiging (Chantage) De overeenkomst van dit delict met het in de vorige § behandelde is dat ook hier dwang wordt uitgeoefend tot de afgifte van eenig goed, dat geheel of voor een gedeelte aan den gedwongene of een derde toebehoort enz. en ook hier gehandeld moet zijn met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen, maar er bestaat dit verschil, dat bij afdreiging als middel aangewend wordt bedreiging met smaad, smaadschrift1) of openbaring van een geheim, terwijl bij afpersing daartoe geweld of bedreiging met geweld dienst doet. De bedreiging aangifte of een klacht bij de politie te doen valt evenmin als de bedreiging met een lasterlijke aanklacht onder dit artikel, daar een dergelijke bedreiging niet als middel genoemd wordt2)! x) Wat smaad en smaadschrift is, leert ons art 310 2) Vgl. Arr. H. R. 26 Nov. 1888 W. 5648. De openbaarmaking van het geheim behoeft niet juist den bedreigde te betreffen. Straf: gev. straf van ten hoogste vier jaren. Volgens art. 369 al. 2 is dit delict slechts op klachte vervolgbaar van dengene tegen wien het gepleegd is. Dit is een ander verschil met art. 368, afpersing, dat een ambtshalve vervolgbaar misdrijf is. Bij veroordeeling wegens afdreiging kan ontzetting van de in art. 35 No. 1 — 4 vermelde rechten worden uitgesproken. Het bij art. 367 bepaalde is ook op dit misdrijf van toepassing. § 7. Bedrog A. OPLICHTING De meest voorkomende vorm van bedrog is oplichting. Dit strafbaar feit komt onder de Inlandsche bevolking nog al vaak voor. Art. 326 (328) Swb. oud, dat rekening hield met het ontzettend bijgeloof en de lichtzinnigheid der bevolking, bevatte een aanmerkelijk uitgebreider begrip oplichting dan het artikel der Ned. Strafwet; het omschreef oplichting zoodanig, dat het bezigen van eenig bedriegelijk middel, hoe ook genaamd, om iemand tot afgifte van eenig goed te bewegen, daaronder kort vallen. Van de andere vermogensmisdrijven onderscheidt oplichting zich door de materieele handeling. Was die bij diefstal wegnemen, bij verduistering zich toeëigenen, bij afpersing en afdreiging dwingen tot afgifte, bij oplichting wordt gevorderd bewegen tot afgifte. De onmiddellijk benadeelende handeling wordt hier niet door den dader, maar in den regel door den benadeelde zeiven verricht; dit laatste is wel ook bij afpersing en afdreiging het geval, maar met deze beide verschilt oplichting weer door het gebezigde middel. B. HANDELING EN GEVOLG De vereischte handeling en het gevolg omschrijft art. 378 als: iemand bewegen tot de afgifte1) van eenig goed of tot het aangaan van een schuld 2) of het te niet doen van een inschuld. *) Arr. H. R. 16 Dec. 1918 W. 10369: medegeven is onder afgeven begrepen. 2) Onder „schuld" is hier niet slechts een geldschuld te verstaan, maar elke verbintenis. Aldus ook Arr. H. G. H. T. Dl. 121 blz. 351, Met de afgifte van tiet goed, het aangaan der schuld of het te niet doen der inschuld is het misdrijf voltooid. Indien de afgifte niet is gevolgd, kan strafbare poging tot oplichting aanwezig zijn. Het afgegeven goed kan ook des daders eigen goed zijn bijv. bij een in pand gegeven zaak. Ook in dit opzicht onderscheidt zich het misdrijf van oplichting van afpersing en afdreiging. Aangenomen mag worden, dat al wordt in ons artikel niet uitdrukkelijk van dien factor gewag gemaakt, benadeeling, of althans de mogelijkheid van benadeeling*) van het vermogen van een ander een essentieël bestanddeel van het delict is. De schuld tot het aangaan waarvan bewogen wordt, moet een rechtens bestaande zijn; een schuld die in burgerrechtelijken zin volstrekt nietig is, komt dus niet in aanmerking.2) C. DE MIDDELEN Wil de oplichting strafbaar zijn, dan moet de benadeelde tot de afgifte zijn bewogen door de volgende middelen: door het aannemen van een valschen naam of van een valsche hoedanigheid, door listige kunstgrepen, dus door handelingen of door een samenweefsel van verdichtsels. De opsomming is limitatief, andere dan de opgenoemde middelen komen dus niet in aanmerking. lo het aannemen van een valschen naam of een valsche hoedanigheid. Onder het „aannemen van een valschen naam" valt het zich noemen of doen noemen (het doen noeimen is het zich laten aanleunen van een valschen naam) met een naam, die iemand niet toebehoort, onverschillig of het de naam is van een bestaand persoon of niet. Wat moet men echter verstaan onder „het aannemen van een valsche hoedanigheid" ? Ten eerste, het zich voordoen als bekleed met een waardigheid of functie (bv. commissaris van politie, deurwaarder, advocaat), welke men niet bezit of uitoefent. Daaronder valt mede het valschelijk optreden als geplaatst in een rechtsverhouding, waaraan bepaalde 1) Cfr. Arr. H. R. 8 Maart. 1926 W. 11502. 2) Aldus Simons II blz. 135, anders echter Arr. H. R. 14 Jan. 1918 W. 10227. rechten of bevoegdheden kunnen worden ontleend (bv. directeur, vertegenwoordiger of bediende eener handelszaak)1). Het opgeven van een zeker beroep bv. van bakker of een maatschappelijken werkkring bv. koopman te beschouwen als het aannemen van een valsche hoedanigheid gaat m. i. echter te ver. De aangenomen valsche naam of valsche hoedanigheid moet dengene tegenover wien men den valschen naam of de valsche hoedanigheid heeft aangenomen, tot de afgifte van het goed hebben bewogen. 2o listige kunstgrepen, d. i. een slim overlegde bedriegelijke handeling of dusdanige bedriegelijke handelingen, waardoor aan een leugen een uiterlijke schijn van waarheid wordt gegeven. 't Is volstrekt niet noodig, dat de dader daardoor iets buitengewoon behendigs of slims heeft uitgedacht. De rechtspraak brengt daaronder bv. het doen van bestellingen door middel van gedrukte formulieren eener firma, waartoe de dader niet behoort, of wel het aanbieden tot het krijgen van uitbetaling van een vervalscht briefje. Gelijk gezegd, ook een enkele bedriegelijke handeling mag voldoende worden geacht. Met „listige kunstgrepen" heeft de wetgever niets anders willen uitdrukken dan het onder de werking van art. 425 C. P. vaststaande begrip der daarin genoemde „manoeuvres frauduleuses": „bedriegelijke handelingen geschikt om leugenachtige voorgevens en voorstellingen ingang te doen vinden en kracht bij te zetten." 3o samenweefsel van verdichtsels, d. i. een complex van leugens en leugenachtige opgaven, welke dusdanig met elkaar zijn saamgeweven, dat de eene leugen door de ander !) Aldus de ruime opvatting, gedeeld door Simons II blz. 141. Ook in dien zin de H. R. Arr. 28 Juni 1909 W. 8898 en 14 Jan. 1918 W. 10227. Tegenover deze ruime interpretatie van „hoedanigheid" leert Noyon (aant. 8 ad art. 326), dat een in dat artikel bedoelde hoedanigheid alleen een zoodanig attribuut is, krachtens welk hij die het bezit namens een ander handelend kan optreden, gelijk hij doet. Naar die meening zal dus hij, die zich valschelijk voordoende als een logé of bloedverwant van een credietwaardig persoon, zich als zoodanig iets laat afgeven, niet aan oplichting schuldig kunnen worden verklaard. Aldus ook Arr. H. R. 7 Febr. 1897 W. 6925. 3 wordt aannemelijk gemaakt, zoodat het geheel den schijn van waarheid verkrijgt. Niet voldoende is dus een opeenstapeling van leugens zonder eenig verband. Ook een enkele leugenachtige opgave, een valsche belofte kan nimmer zonder meer oplichting vormen. x) Een punt van overweging heeft het bij de ontwerpers van het strafwetboek uitgemaakt, of niet met het oog op de lichtgeloovigheid en het bijgeloof van de inheemsche bevolking de grenzen van de omschrijving van oplichting ruimer moesten worden gesteld. Nu is weliswaar de regeering bij het ontwerpen van het Ned. Swb. uitgegaan van het beginsel, „dat de wet niet de lichtgeloovigheid en de onnoozelheid wil beschermen, maar den bij zijn handelingen in het maatschappelijk verkeer nadenkenden mensch,"2) maar toch achtte men een van het moederlandsche recht afwijkende bepaling niet noodig, daar welke beteekenis ook aan bovenaangehaalde woorden dient te worden gehecht, veilig mag worden aangenomen, dat ze den rechter niet verbieden in elk concreet geval met den algemeenen graad van ontwikkeling der klasse, waartoe het slachtoffer behoort rekening te houden. De eenige vraag, die de rechter zich te stellen heeft, is deze, of het aangewende middel ieder ander van dezelfde geestesontwikkeling als de opgelichte, evenzeer tot de afgifte zou hebben bewogen, waarbij de rechter dan rekening heeft te houden met het milieu, waaruit het slachtoffer is voortgekomen en waarin hij verkeert3). Noodig is echter steeds, dat er tusschen het aangewend zijn van het bedriegelijk middel en de afgifte een oorzakelijk verband bestaat, d. w. z., dat de rechter den indruk moet hebben, dat in een bepaald geval het gebezigde middel den wil tot afgifte heeft bepaald, of althans mede heeft bepaald. Het artikel eischt niet, dat de afgifte het uitsluitend gevolg is geweest van de door den dader aangewende middelen om tot afgifte te bewegen (Aldus ook Arr. H. R. 19 April 1926 W. 11519). D. HET OOGMERK De dader moet zich of een ander hebben willen bevoordeelen. Intusschen dat hij door zijn handeling inderdaad voor- 1) Zie v. Rb. A'dam W. 10827. 2) Jus vigilantibus scriptum. Hij die zich met open oogen laat bedriegen en zelfs bij zijn verstandelijke ontwikkeling het bedrog had moeten doorzien, kan geen aanspraak maken op de bescherming van art. 378. Cfm. Simmis II, blz. 134" en Noyon aant. 12 ad art. 326. 3) Vgl. Gesch. W. v. Str. blz. 437. deel heeft genoten, behoeft niet vast te staan. Hij moet hebben geweten, dat die bevoordeeling wederrechtelijk was d. w. z, dat het voordeel in strijd was met eenig subjectief recht of het recht in het algemeen. Een voordeel, dat men niet rechtens kan vorderen, is daarom nog niet immer wederrechtelijk1). Straf: gev. straf van ten hoogste vier jaren. Art. 395 vermeld de bijkomende straffen, welke in geval van oplichting door den rechter kunnen worden uitgesproken. Terecht werd een artikel van de strekking van art. 328a Swb. Inl. oud in ons wetboek niet opgenomen. Dit artikel bedreigde den werkman met straf, die na het genot van voorschot nalatig bleef aan zijn verplichtingen te voldoen. Afgescheiden van de vraag of er gegronde redenen aanwezig zijn om hier aan de niet-nakoming van een civielrechtelijke verbintenis straf te verbinden, bestond er tegen het bedoelde artikel nog dit bezwaar dat het zeer onduidelijk gesteld was, ten gevolge waarvan er veel verschil van meening omtrent de toepasselijkheid heerschte. De meest gehuldigde opvatting was deze, dat het in ontvangst nemen van eenig voorschot, zonder het bestaan op het oogeriblïk der in ontvangstname van den wil om den werkgever te bedriegen, en zonder het bewijs, dat de werknemer reeds tóén van plan was niet te werken, geen strafbare handeling vormde als bedoeld bij art. 328a. Naast het algemeen artikel over oplichting, is laatsbedoeld artikel echter volkomen overbodig. E. DE STRAFBEPALINGEN TEGEN FLESSCHENTREKKERIJ Evenals in Nederland werd ook het Indische strafwetboek bij Stbl. 1930 Not ;19 aangevuld met een artikel, beoogende strafbaarstelling van de z.g.n. flesschentrekkerij. Bij artikel 379a is strafbaar gesteld hij die een beroep pf gewoonte maakt van het koopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren. Het is dus een gewoonte- of beroepsdelict, zie Deel I blz. 98. Zoowel de groothandel als de handeldrijvende middenstand !) Anders Arr. H. R. 28 Aug. 1916, W. 10009, waarbij beslist werd, dat bijv. bij het vragen van liefdegiften onder valsche opgaven het wederrechtelijk oogmerk aanwezig was. wordt nog al eens de dupe van lieden, die er een soort beroep van maken goederen te koopen met het voornemen die later niet te betalen. Tot dusverre stond men tegenover die praktijken vrijwel machteloos daar ze dikwijls niet onder oplichting waren te brengen. Door de strenge eischen, die de rechtspraak aan dit laatste delict pleegt te stellen, wisten ze gewoonlijk aan de toepassing van art. 378 te ontkomen. Dank zij het nieuwe artikel zal men nu ook meer vat op die lieden hebben. De op het feit gestelde straf is, evenals bij oplichting, vier jaar gev. straf. Bijk. straf: art. 395, lo lid. F. LICHTE OPLICHTING Het afgeschafte Swb. handelde daarover in art. 328. Naar art. 379 bepaalt wordt oplichting, indien het afgegeven goed niet bestaat in vee, en de waarde van het goed, van de schuld of de inschuld niet meer bedraagt dan vijf en twintig gulden, als lichte oplichting gestraft. Zie hierboven blz. 3. Straf: Gev. straf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste zestig gulden. G. BEDROG IN VERBAND MET EN T. A. V. EEN WERK VAN LETTERKUNDE, WETENSCHAP OF KUNST Bij art. 44 Auteurswet 1912 Ned. Stbl. 308 Ind. Stbl. 1912 No. 600 was een nieuwe strafbepaling vastgesteld, welk artikel als art. 326bis in het Ned. W. v. Str. was opgenomen. De inhoud nu dezer nieuwe strafbepaling werd eenigszins gewijzigd in ons wetboek overgebracht, terwijl tegelijk met de invoering daarvan een wet1) in werking trad, waarbij art. 45 Auteurswet aldus werd gelezen: „Met uitzondering van de artt. 43 en 44 is deze wet ook verbindend voor Nederlandsch-Indië." Krachtens art. 380 is strafbaar het op of in een werk van letterkunde, wetenschap, kunst of nijverheid valschelijk eenigen naam of teeken plaatsen of den echten naam of het echte teeken vervalschen, met het oogmerk daardoor aannemelijk te maken, dat dat werk zoude zijn van de hand van dengene wiens naam i) Stbl. 1918 No. 8. of teeken hij daarop of daarin aanbracht. Niet strafbaar is dus het wegmaken van den echten naam of het echte teeken. Verder is strafbaar het opzettelijk verkoopen, te koop aanbieden, afleveren, ten verkoop in voorraad hebben of binnen Ned.-Indië inVoeren van een werk van letterkunde, wetenschap, kunst of nijverheid, waarop of waarin valschelijk eenige naam of eenig teeken is geplaatst, terwijl dat werk verkocht enz. wordt als ware hetzelve van de hand van dengene, wiens naam of teeken daarop of daarin valschelijk is aangebracht. Uit de plaatsing van het woord „opzettelijk" blijkt, dat de dader met het valschelijk geplaatst zijn van naam of teeken of met het vervalscht zijn daarvan bekend moet zijn geweest. Straf: gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden of geldboete van ten hoogste vijf duizend gulden. Het werk, waarop of waarin de valschheid of vervalsching is begaan, kan, in het geval het den veroordeelde toebehoort, verbeurdverklaard worden. H. ONEERLIJKE MEDEDINGING EN ONEERLIJKE RECLAME In het Ned. strafwetboek werd bij Ned. Stbl. 1915 No. 365 een nieuw artikel 328bis opgenomen naar den voorsteller, het toenmalige Tweede Kamerlid, de wet Aalberse genoemd. Een artikel van gelijken inhoud werd bij Stbl. 1920 No. 556 na art. 382 als art. 382bis in het Indische wetboek ingelascht. Doel wlas beteugeling van het steeds grooter afmetingen aannemend euvel der oneerlijke mededinging in handel en bedrijf. Men achtte het noodig ter bestrijding van de uitwassen op het gebied Van handel en industrie een strafbepaling vast te stellen. We hebben in art. 382bis een vermogensmisdrijf te zien tegen vermogensbelangen van handeldrijvenden en industrieelen, wier omzet door de strafbaar gestelde handelingen kan worden getroffen. De vormen, waaronder de oneerlijke mededinging in de maatschappij voorkomt, zijn handelingen verricht ter misleiding van het publiek in het algemeen en misleiding van de concurrenten. Daaronder vallen o. a. het door misleiding van het publiek veroorzaken van verwarring tusschen personen, winkels, kantoren, waren enz. door het gebruiken van eens anders naam of firmamerk, het gebruiken van eens anders fabrieks- of handelsmerk, uithangbord, naam der gebouwen, speciale verpakking. Verder is oneerlijke concurrentie gelegen in het misleiden van het publiek omtrent de qualiteit der te koop aangeboden waren bijv. door vervalsching, valsche...opgave van herkomst enz., in het misleiden omtrent de cmgtetfM bijv. bij verkoop per maatflesch of bus met minder dan den opgegeven inhoud; in misleiding omtrent den prys bijv. door het voorspiegelen van lage prijzen, waarvoor echter niet verkocht wordt, door z. g. lokvinken in de étalages, door het houden van schijnuitverkoopen onder valsche voorgevens. Het misdrijf van art. 382bis bestaat in het om het handels- of bedrijfsdebiet van zichzelven of van een ander te vestigen, 'behouden of uit te breiden, plegen Van .eenige bedriegelijke handeling tot misleiding van het publiek of van een bepaald persoon, terwijl uit die handeling eenig nadeel voor 's daders concurrenten of van dien ander kan ontstaan. De elementen van het misdrijf van oneerlijke mededinging zijn dus de volgende: a) de dader moet hebben gepleegd een bedriegelijke handeling. De beslissing of een bepaalde handeling bedriegelijk moet worden genoemd, is niet altijd even gemakkelijk. Naar Simons (II blz. 147) moeten we daaronder verstaan een handeling op zulk een wijze ingericht, dat ze in haar uitwerking geacht kan worden misleidend te zijn in diè mate, dat alleen een onderzoek waartoe de gegeven voorstelling van zaken niet van zelf leidt, de waarheid van den opgewekten schijn zou doen onderscheiden1). b) de schuldige moet die handeling gepleegd hebben ter mis- !) Door het strafwetsartikel wordt ongetwijfeld ook getroffen het maken van z. g. n. leugenachtige of onware reclame, immers het plaatsen van een door haar inhoud misleidende reclame-advertentie of het verspreiden van een zoodanige reclame-circulaire kan als een bedriegelijke handeling worden aangemerkt. Buiten de strafwet echter vallen in zoo'n advertentie of circulaire voorkomende misleidende opgaven, die niet van feitelijken aard zijn en slechts bestaan in een te sterke opvijzeling van de hoedanigheid der waren zonder dat op een feitelijke omstandigheid beroep wordt gedaan. Buiten het bereik van art. 382bis valt dus hij die zonder meer aankondigt, dat zijn waar de beste en goedkoopste is. Omtrent het begrip „bedriegelijke handeling" is van belang kennisneming van Arr. H. R. Burg. Kamer 27 Nov. 1924 W. 11316. leiding van het publiek of een bepaald persoon1). Die bedoeling moet wel bestaan hebben, maar voor de strafbaarheid is het niet bepaald vereischt, dat het publiek of de persoon werkelijk misleid werd. c) Het motief van zijn handeling moet zijn geweest het handels- of bedrijfsdebiet van zich zeiven of een ander te vestigen, te behouden of uit te breiden en —maar die woorden staan niet in de wet —ten spijt van anderen. d) Uit de verrichte handeling moet eenig nadeel voor 's daders concurrenten of van dien ander hebben kunnen ontstaan. Dat er inderdaad nadeel is ontstaan is niet noodig, voldoende is, dat worde aangetoond, dat de gepleegde handeling den concurrenten nadeel had kunnen veroorzaken. Zuiver moreel nadeel komt intusschen hier niet in aanmerking Jl). Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden of geldboete van ten hoogste negen honderd gulden. I. ANDERE BEDRIEGELIJKE HANDELINGEN a,) Vernieling van grenzen enz. Art. 389 stelt strafbaar het vernielen, verplaatsen, verwijderen of onbruikbaar maken van hetgeen tot afbakenting der grenzen 3) van erven dient, het een en ander met bet oogmerk zich zelf of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen. Straf: gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden. b) Het doen stijgen of dalen van den prijs van koopwaren. Art. 390 correspondeert met art. 345 (347) Swb. oud en heeft ten doel de waardeverhouding der goederen, .zooals die geboren wordt uit de werking der vrije concurrentie, te beschermen. In ons artikel wordt daarom strafbaar -gesteld het door het verspreiden van een logenachtig be- l) Over opzet wordt niet gesproken, omdat de uitdrukking „een handeling tot misleiding" niet slechts reeds het opzet in zich sluit, maar zelfs het oogmerk om te misleiden. 8) Cfm. Noyon, aant. 7 op art. 328bis en Simons II blz. 147. 3) Onverschillig is het of die grenzen door particulieren of door de overheid zijn gesteld. richt ') doen stijgen of dalen van den prijs van koopwaren, fondsen of geldswaardig papier, terwijl de dader het oogmerk moet hebben gehad om zich zelf of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen. Straf: gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden. c) Bedriegelijke handelingen bij -plaatsing van schuldbrieven enz. Doel van art. 391 is den beurszwendel te treffen. Het misdrijf bestaat in bet feit, dat men, zich belastende met pf zijn medewerking verleenende tot het plaatsen van schuldbrieven, het publiek tot inschrijving of deelneming tracht te bewegen door het opzettelijk verzwijgen of verminken van ware of voorspiegelen van valsche feiten of omstandigheden. Het delict kan betrekking hebben op schuldbrieven van eenigen staat of gedeelte daarvan, waaronder valt een kolonie, een provincie, een gewest, een gedeelte van een gewest of een gemeente, of op aandeelen in of schuldbrieven van eenige vereeniging, stichting of vennootschap. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. d) Openbaarmaking van een ontvaren staat of balans. Strafbaar is naar art. 392 de koopman, de bestuurder of commissaris eener naamlooze vennootschap of coöperatieve vereeniging, die opzettelijk een onwaren staat of balans openbaar maakt2). Het opmaken zelf is dus niet strafbaar, maar het publiceeren. Voor de toepasselijkheid van dit artikel is noodig, dat de onwaarheid van staat of balans: wordt aangetoond, zoomede, dat de dader zich van die onwaarheid bewust was, daarentegen wordt niet gevorderd, dat in elk concreet geval de mogelijkheid van nadeel of misleiding vastgesteld wordt. 3) Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden. *) „Logenachtig bericht" omvat niet alleen de valsche tijding omtrent eenig feit doch ook het valschelijk vermelden van eenige verwachting. Aldus Arr. H. R. 12 Juni 1911 W. 9202. 2) Art. 336 Ned. Swb. (ons art. 392) werd opgenomen naar aanleiding van gerezen twijfel of een staat van bezittingen en schulden en een balans kunnen worden beschouwd als geschriften, vallende onder de omschriivine van art. 225 Ned. Swb. (ons art. 263). 3) Cfm. Arr. H. R. 19 Nov. 1923 W. 11113. e) Bij Stbl. 1927 No. 23, in werking getreden 1 April 1927, werd in heit strafwetboek t. w. in den XXVsten Titel, handelende over Bedrog, een strafbepaling, art. 393bis, opgenomen, gericht tegen den procureur, die in zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed en faillissement na te noemen bedriegelijke handeling pleegt, alsmede tegen den echtgenoot en tegen den het faillissement aanvragendeh schuldeischer, die in bovenbedoelde zaken aan den procureur valsche gegevens verschaft. Voorzoover het den procureur betreft verklaart de wet strafbaar het opzettelijk opnemen of doen opnemen in de dagvaarding resp. in het request van gegevens omtrent de woon- of verblijfplaats van den gedaagde of schuldenaar, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat ze in strijd met de Waarheid zijn, dus, indien de procureur bv. opzettelijk gedaagdes woon- of verblijfplaats als onbekend opgeeft. Straf: gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. Dezelfde straf kan uitgesproken worden tegen den echtgenoot, die echtscheiding of scheiding van tafel en bed vordert, dan wel tegen den schuldeischer, op wiens verzoek het faillissement wordt aanvraagd, indien hij opzettelijk aan den procureur valsche gegevens als zoo even bedoeld verstrekt. Anders dan waar het den procureur geldt, moet hier de schuldige bepaaldelijk willens en wetens valsche gegevens hebben verschaft: van redelijkerwijs vermoeden wordt hier niet gesproken. Op de in deze § behandelde misdrijven is art. 367 van toepassing. Dit is echter natuurlijk niet het geval t. a. v. de artt. 380, 382bis, 390, 391, 392 en 393bis, omdat deze misdrijven niet, en wat die van de artt. 380, 382bis betreft, althans niet uitsluitend, geacht kunnen worden tegen een bepaald persoon gepleegd te zijn. In dezelfde gevallen kan krachtens art. 395 de rechter de openbaarmaking zijner uitspraak gelasten en de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf heeft begaan. § 8. Bedriegelijke handelingen bij en in verband met overeenkomsten In deze § zullen een bespreking vinden verschillende strafbare feiten, gepleegd bij het sluiten eener overeenkomst of in verband met een gesloten overeenkomst. Art. 381 betreft handelingen bij het sluiten eener overeenkomst van verzekering verricht. In dit artikel wordt strafbaar gesteld het den verzekeraar door listige kunstgrepen in dwaling brengen ten opzichte van omstandigheden tot de verzekering betrekking hebbende, zoodat deze een overeenkomst sluit, die hij niet of niet onder dezelfde voorwaarden gesloten zou hebben, indien hij den waren staat van zaken gekend had. Cf. art. 251 W. v. Kph. Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden. Art. 382 stelt strafbaar: ai) het brandstichten of een ontploffing teweegbrengen in eenig tegen brandgevaar verzekerd goed. Cf. art. 287 e.v. W. v. Kph. b) het doen zinken of stranden, vernielen, onbruikbaar maken of beschadigen van een vaartuig dat verzekerd is of waarvan de lading of de te verdienen vrachtpenningen verzekerd zijn, of waarop bodemerijpenningen zijn geschoten. De sub a) en b) bedoelde handelingen zijn volgens art. 382 slechts strafbaar, indien ze door den handelende zijn ondernomen met het oogmerk om zich of een ander, ten nadeele |van den verzekeraar of van den wettigen houder van een bodemerijbrief, wederrechtelijk te bevoordeelen. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijf jaren1). Art. 383 stelt bedriegelijke handelingen, door den verkooper tegenover den kooper gepleegd, strafbaar. De strafbepaling is alleen van toepassing bij bedrog met betrekking tot het geleverde, niet met betrekking tot het verhoekte2). Strafbaar is de verkooper, die den kooper bedriegt: *) Indien van de hier bedoelde handelingen gemeen gevaar voor goederen of levensgevaar voor een ander dan den dader te duchten is, is art. 187 of art. 198 van toepassing. 2) Vgl. Arr. H. R. 8 Oct. 1917 W. 10164. lo door hem die een bepaald aangewezen voorwerp kocht, opzettelijk iets anders daarvoor in de plaats te leveren. Blijken moet, dat het den leverancier er om te doen was het geleverde voor het gekochte te doen doorgaan. 2o ten opzichte van den aard, de hoedanigheid of de hoeveelheid van het geleverde; de verkooper is in dat geval echter alleen strafbaar, indien hij bij de levering listige kunstgrepen ') heeft aangewend, bv. met een valsche maat heeft gemeten of een surrogaat geleverd heeft in plaats van het natuurproduct. Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden. De in art. 383 omschreven feiten, aldus art. 384, worden, indien de waarde van het genoten voordeel niet meer dan vijf en twintig gulden bedraagt, gestraft met gev. straf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste zestig gulden. Is het verschil in prijs tusschen het geleverde en hetgeen geleverd moest worden dus niet meer dan vijf en twintig gulden, dan moet de zaak door den landrechter (Magistraat) worden berecht. Art. 385 bevat een strafbepaling tegen stellionaat. Dit misdrijf bestaat in het zich bedriegelijk als rechthebbende gedragen t. a. v. zaken, die niet verplaatst kunnen worden. In het vroegere strafrecht bestonden de artt. 327 Swb. E en 329 Swb. Inl.; het waren strafbepalingen betreffende stellionaat, welke zelden of nimmer toepassing vonden. Naar een -vaste jurisprudentie2) is stellionaat alleen dan strafbaar, wanneer het gepleegd wordt t. a. v. onroerende goederen, die krachtens art. 570 B. W. in eigendom worden bezeten. Eigendom wordt echter voldoende doori de bepalingen der Overschrijvingsordonnantie Stbl. 1834 No. 27 beschermd, zoodat een strafbepaling op stellionaat t. a. v. krachtens dit recht bezeten onroerende goederen, onnoodig is te noemen. Feiten echter, welke veel overeenkomst met stellionaat hebben, komen veelvuldig in de Inlandsche maatschappij voor, bijv. 1) Voor het begrip „listige kunstgrepen" zie men de Arrn. H. R. 28 Oct. 1916 W. 10019 en 2 Mei 1921 W. 10753. 2) Zie bijv. Arr. H. G. H. 12 Jan. 1878 I. W. 773. het verkoopen van grond, huizen of vischvijvers van een ander, die men al of niet in huur of pand bezit, het twee of meer keeren verhuren, verkoopen of verpanden van denzelfden grond, dan wel het verkoopen van grond waarop men met anderen samen rechthebbende is. Ons artikel bevat een nog ruimere strafbepaling dan art. 36 Stbl. 1908 No. 542, de regeling van het Credietverband, want behalve de in die regeling vermelde, worden in art. 385 nog verscheidene andere handelingen strafbaar gesteld. Strafbaar aan stellionaat is hij, die met het oogmerk om zich of een ander weder wederrechtelijk te bevoordeelen: lo eenig Inlandsen gebruiksrecht') of eenig gebouw, werk, beplanting of bezaaiing op grond waarop Inlandsch gebruiksrecht wordt uitgeoefend verkoopt, verruilt of met credietverband bezwaart, terwijl hij weet dat een ander daarop rechthebbende of mederechthebbende is; 2o alhoewel de sub 1 bedoelde goederen reeds met credietverband bezwaard zijn, t. a. dier goederen de sub 1 omschreven handelingen verricht, zonder de wederpartij er mede in kennis te stellen, dat die goederen reeds bezwaard zijn; 3o met credietverband bezwaart een Inlandsch gebruiksrecht, aan de wederpartij verzwijgend, dat dat goed reeds is verpand ; 4a een ais sub 1 bedoeld goed verpandt of verhuurt, wetende dat een ander daarop rechthebbende of mederechthebbende is; onder het begrip „verpanding" valt echter niet de zekerheidstelling van een stuk sawah, waarop een ander rechthebbende is, zonder dat de overdracht daarvan plaats vindt (zie Besch. Ldrvoorz. Kadjang, 16 Dec. 1929 T. Dl. 133 blz. 376). 5oi een reeds verpand stuk grond, waarop eenig Inlandsgh gebruiksrecht wordt uitgeoefend, verkoopt of verruilt, zonder de wederpartij met die verpanding in kennis te stellen; 6o een stuk grond, waarop een Inlandsch gebruiksrecht wordt uitgeoefend, verhuurt voor een termijn wetende, dat hij dit reeds aan een ander voor denzelfden termijn verhuurd heeft. *) In art. 3 van Stbl. 1908 No. 542 vindt men de Inlandsche gebruiksrechten, in den tekst bedoeld, opgesomd. Agrarisch eigendom wordt hier niet genoemd zoodat de strafwet haar bescherming daaraan niet schijnt te verleenen. Zie voor een geval van toepassing van art. 385 Swb.: Besch. voorz. Ldr. Semarang 25 Mei 1919 T. Dl. 113 blz. 100. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. Krachtens art. 386 is strafbaar: het verkoopen te koop aanbieden1) of afleveren2) van eet- of drinkwaren, of geneesmiddelen terwijl men weet, dat ze vervalscht zijn en onder verzwijging van die vervalsching. Eet- of drinkwaren zijn alle waren bestemd om door mensch of dier te worden gegeten of gedronken 3). Het tweede lid van dit artikel zegt, dat eet- of drinkwaren of geneesmiddelen vervalscht zijn, wanneer door bijmenging van vreemde bestanddeelen hun waarde of bruikbaarheid verminderd is. Zoo is b.V. koffie vervalscht als ze met chicorei, maïs, kedele e. d. is vermengd. Onder vreemde bestanddeelen zijn de zoodanige te verstaan, die niet, hetzij van nature, hetzij volgens handelsusance', in de waar thuis behooren. Toevoeging van water bij melk, welke als zuivere koemelk moest worden afgeleverd, kan onder dit strafwetsartikel vallen. Vervalsching van surrogaten valt eveneens onder ons artikel, wanneer ze bestanddeelen bevatten, die er volgens handelsgebruik of overeenkomst niet in mogen voorkomen. Vergelijken we het hier behandelde artikel met art. 383 dan valt ons op lo dat toepassing van listige kunstgrepen hier niet geëischt wordt; noodig is alleen, dat de bijmenging den dader bekend is en dat hij die verzwijgt en 2o dat het strafbare feit hier beperkt is tot bepaalde verbruiksartikelen. In het geval de vervalschte waren voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn en de schuldige, de wetenschap dier omstandigheid bezittende, dat schadelijk karakter verzwijgt, is er samenloop van de artt. 204 en 386 aanwezig. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. *) „Aanbieden": de jurisprudentie pleegt hieronder te verstaan: het doen van offertes, hetzij mondeling of schriftelijk hetzij in een gesprek, per brief of per advertentie. 2) „Afleveren" heeft hier en elders bijv. in art. 501 niet de beperkte beteekenis van het voldoen aan een leveringsplicht, maar van het in de macht van een ander stellen. Cfr. Arr. H. R. 22 Nov. 1920 W. 10664, anders echter Arr. id. 11 Mei 1914 W. 9652. 8) Volgens Arr. H. R. 18 Febr. 1907 W. 8497 valt veevoerder niet onder dit artikel, doch alleen voor den mensch bestemde eetwaren. De artt. 387 en 388 bevatten strafbepalingen tegen den aannemer of bouwmeester en den leverancier van benoodigdheden ten dienste van leger en vloot, die bij de uitvoering van het werk of de levering der materialen eenigerlei bedriegelijke handeling pleegt. Het eerste artikel stelt strafbaar den aannemer of den bouwmeester van eenig werk of den verkooper van bouwmaterialen, die bij de uitvoering van het werk of de levering (der materialen eenige bedriegelijke handeling pleegt, ten gevolge waarvan de veiligheid van personen of goederen, of dei veiligheid van den staat in tijd van oorlog in gevaar kan worden gebracht1). Met gelijke straf als de aannemer of bouwmeester is strafbaar de opzichter over het werk of over de levering der materialen, die de bedriegelijke handeling opzettelijk toelaat. Bij het tweede artikel wordt straf bedreigd tegen het plegen van eenige bedriegelijke handeling bij levering van benoodigdheden ten dienste van de vloot of het leger, ten gevolge waarvan de veiligheid van den staat in tijd van oorlog in gevaar kan worden gebracht2). Met dezelfde straf wordt gestraft hij, die, belast met het opzicht over de levering dier goederen, opzettelijk de bedriegelijke handeling toelaat. Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren. Naar art. 394 bepaalt is art. 367 op alle in 'den XXVsten Titel omschreven misdrijven van toepassing, met uitzondering van het misdrijf, omschreven in art. 393bis al. 2, voorzoover het gepleegd is ten aanzien van gegevens voor een dagvaarding tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Zie over art. 367 hierboven blzz. 20 e. v. Bij veroordeeling wegens een der in den XXVsten Titel voorkomende misdrijven kan de rechter als bijkomende straf de openbaarmaking van het vonnis gelasten en tevens de ontzetting van den schuldige uitspreken van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf heeft begaan. In geval een veroordeeling plaats vindt op grond van de artt. 378, 382, 385, *) Uit deze woorden „in gevaar kan worden gebracht" in de artt. 387 en 388 blijkt, dat die delicten eigenlijk tot de z. g. n. gemeengevaarlijke misdrijven behooren. De dader behoeft met het gevaarlijke karakter zijner handeling niet bekend te zijn geweest. 2) Art. 127 is toepasselijk, indien de bedriegelijke handeling in tijd van oorlog gepleegd is, terwijl dan de mogelijkheid van ingevaarbrenging niet behoeft te blijken. 387, 388 en 393bis kan ontzetting van de in art. 35 No. 1—4 vermelde rechten worden uitgesproken. j§ 9. Bankbreuk en aanverwante strafbare feiten A. INLEIDING De bepalingen betreffende bankbreuk zijn ontleend aan de gebruiken en het recht der Italiaansche handelssteden (bankbreuk = banco rotto). In het vroeger recht werd in het enkele feit, dat de schuldenaar zijn schulden niet kon betalen, een misdrijf gezien, waarbij de kwade trouw ondersteld werd. Eerst later is men een onderscheid gaan maken tusschen faillissement (het zoo even genoemde geval) en bankbreuk. Het strafbaar (karakter van bankbreuk schuilt in de dreigende1) benadeeling van de vermogensrechten der schuldeischers, door bedrog of nalatigheid. Het bankroet is een bijzonder delict, een strafbaar feit, dat zijn eigenaardige kenteekenen bezit. We onderscheiden allereerst eenvoudige en bedriegelijke bankbreuk, welke onderscheiding verband houdt met den aard van het gevorderde opzet. B. VEREISCHTEN VOOR HET MISDRIJF VAN BANKBREUK I. De hoedanigheid van koopman2) en wel ten tijde der faillietverklaring. 3) Volgens de Faill. Ver. kunnen ook nietkooplieden in staat van faillissement worden verklaard. Een particulier, die feiten pleegt, welke, indien hij koopman was, onder het begrip bedriegelijke bankbreuk (art. 397) zouden vallen, is strafbaar volgens art. 402. Handelingen !) Dat er werkelijk benadeeling van derden heeft plaats gevonden, is geen element van het misdrijf van bankbreuk. 2) Dat iemand koopman is, moet door den strafrechter overeenkomstig de artt. 1 — 4 W. Kph. beslist worden, dit blijkt voor het strafrecht niet uit het vonnis van faillietverklaring van den burgerlijken rechter. Aldus ook Arr. H. R. 15 Dec. 1890 W. 5974. 3) Daar de Faill. Ver. als regel niet op eigenlijk gezegde Inlanders van toepassing is, kunnen de artikelen omtrent bankbreuk op dezen niet toegepast worden. In de artt. 201 t/m 205 I. R. treft men een regeling in soortgelijke gevallen aan waar het betreft Inlanders, niet aan het Europeesche recht onderworpen, doch alleen ten aanzien van schuldeischers, die een verzoek tot executie van een vonnis op eenzelfden schuldenaar hebben ingediend. Bij uitzondering is de Faill. Ver. toepasselijk op Inlanders n. 1. voorzoover deze zich vrijwillig hebben onderworpen aan het geheele Europeesche burgerlijk- en handelsrecht of aan het Europeesche vermogensrecht. van eenvoudige bankbreuk zijn voor een niet-koopman niet strafbaar. II. Geen misdrijf van eenvoudige of bedriegelijke bankbreuk kan bestaan zonder een voorafgaand vonnis van den burgerlijken rechter, Waarbij de koopman is failliet verklaard x). Dit vonnis is soms een bijkomende voorwaarde van strafbaarheid 2), soms een element van het strafbare feit. Zonder een voorafgaand vonnis van faillietverklaring kan dus het Openbaar Ministerie niet handelen. C. EENVOUDIGE BANKBREUK Art. 317 (318) Swb. oud noemde een zestal gevallen van eenvoudige bankbreuk, waarbij geen bedrog of kwade trouw doch slechts nalatigheid of onverschilligheid aanwezig was. Die gevallen zijn in ons wetboek tot drie teruggebracht, n. 1.: lo het buitensporig geweest zijn der verteringen. Of dit het geval is geweest, is een kwestie welke geheel ter vrije beoordeeling des rechters staat. Blijkens de wordingsgesctuedenis moet' worden aangenomen, dat de wetgever de door het 'spel geleden verliezen niet wenscht begrepen te izien onder de uitdrukking: „buitensporige verteringen".3) 2o het gedaan hebben van geldopnemingen op bezwarende voorwaarden met het oogmerk het faillissement uit te stellen, wetende dat het daardoor niet kon worden voorkomen; 3o het niet in ongeschonden staat te voorschijn brengen der boeken en bescheiden, waarin ingevolge art. 6 Kph. paateekening gehouden is en het niet in ongeschonden staat te voorschijn brengen der in gevolge datzelfde artikel beWaarde geschriften.i). *) De artt. 396, 397, 400 en 402 spreken ook van gerechtelijken boedelafstand. Bij Stbl. 1906 No. 348 jo Stbl. 1908 No. 522 zijn de artt. 699 Rv. e.v., voorzoover ze over den gerechtelijken boedelafstand handelden, afgeschaft, zoodat de woorden: „of tot den gerechtelijken boedelafstand is toegelaten" in de aangehaalde wetsartikelen hun beteekenis hebben verloren. 2) Indien n. 1. de strafbaar gestelde handelingen aan de faillietverklaring voorafgaan. Zoowel in het eene als in het andere geval moet echter het feit der faillietverklaring in de dagvaarding zijn opgenomen. 3) Vgl. Arr. H. G. H. 11 Juli 1923 T. Dl. 120 blz. 216. *) In verband met K. B. 1927 No. 146, waarbij de artikelen van Kph. omtrent de koopmansboeken werden gewijzigd, is bij hetzelfde staatsblad eveneens art. 396 derde nummer W. v. Str. in den zin als in den tekst aangegeven gewijzigd. De verkoop beneden de waarde, waarover art. 317 (318) Swb. oud sub 4 handelde, is in ons artikel niet opgenomen. Het opnemen eener dergelijke bepaling wordt intusschen door sommigen wenschelijk geacht met het oog op de menigvuldige roekelooze verkoopen aan den vooravond van een faillissementl). Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden. Naar art. 405 lid 2 kan de openbaarmaking der rechterlijke uitspraak worden gelast. D. BEDRIEGELIJKE BANKBREUK Art. 319 (320) Swb. oud noemde 9 gevallen op van bedriegelijke bankbreuk, welke in onze wet tot een viertal zijn teruggebracht. Bij bedriegelijke bankbreuk moet, in tegenstelling met eenvoudige bankbreuk, bij den dader het oogmerk tot bedriegelijke verkorting van de rechten der crediteuren hebben bestaan. De moeilijkheid is nu gelegen in de vraag, of dit oogmerk mag worden aangenomen als aanwezig, indien gehandeld is met de wetenschap, dat de rechten der schuldeischers zouden worden verkort, zoodat voor de toepasselijkheid van het artikel dus niet wordt gevorderd, dat de bedriegelijke verkorting dier rechten motief van des daders handeling was2). Volgens art. 397 leveren de volgende handelingen bedriegelijke bankbreuk op: lo het verdicht hebben of verdichten van lasten, het niet verantwoord hebben of niet verantwoorden 3) van baten, het eenig goed aan den boedel onttrokken hebben of onttrekken. „Onttrekken" is het verbergen, verduisteren, aan de beschikking van de Weeskamer-curatrice ontnemen of onthouden van eenig goed; 1) Zie de Gelder blz. 676. 2) In dien zin de jurisprudentie. Vgl. Arr» H. R. 2 Juni 1890 W. 5883, 4 Dec. 1905 W. 8308 en 2 Juni 1925 W. 11436. Al behoeft bedriegelijke verkorting der rechten geen motief geweest te zijn, toch wordt voor een veroordeeling wegens dit delict kwade trouw geëischt en dit alsmede de woorden „bedriegelijke verkorting" brengen mee, dat de dader moet hebben gehandeld met het oogmerk om zich zeiven ten detrimente van zijn schuldeischers te bevoordeelen. Verg. Simons II blz. 119. 3) Daaronder valt het ten eigen bate aanwenden van ontvangsten met verzwijging aan den curator Cfm. Arr. H. R. 5 Mei 1890 W. 5875. i 2o het vervreemd hebben van eenig goed hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde; Al deze handelingen zijn dus strafbaar hetzij ze vóór of na ide faillietverklaring hebben plaats gevonden. 3o het ter gelegenheid van zijn faillissement of op een tijdstip waarop de dader wist dat zijn faillissement niet kon worden voorkomen, een zijner schuldeischers op eenige wijze bevoordeeld hebben of bevoordeelen, d. w. z. hem meer bezorgen dan hij uit het faillissement zou kunnen trekken. Ook hier kan de strafbare bevoordeeling van den eenen schuldeischer boven den anderen aan de faillietverklaring zijn voorafgegaan, maar in dat geval moet de dader de wetenschap hebben gehad, dat zijn faillissement toch niet kon worden voorkomen1). Betaling van een opeischbare schuld kan onder de bepaling van ons artikel vallen. Feitelijk zal in het hier sub 3 bedoelde geval nimmer het door de wet gevorderde oogmerk „ter bedriegelijke verkorting van de rechten zijner schuldeischers" aanwezig zijn. Men had als oogmerk moeten vorderen: „om den eenen schuldeischer boven den ander te bevoordeelen"; 4o het niet voldaan hebben of voldoen aan de op den gefailleerde rustende verplichtingen ten opzichte van het aanteekening houden ingevolge art. 6 lid 1 Kph. en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en geschriften ïn lid 3 van art. 6 vermeld. Vgl. de artt. 6 — 9 W. v. Kph. en 89 Faill. Verord. Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren. In dit geval is mogelijk dat de schuldige wordt ontzet van de in art. 35 No. 1 — 4 vermelde rechten en dat openbaarmaking der rechterlijke uitspraak wordt bevolen. E. STRAFBEPALING TEGEN EEN GEFAILLEERDEN NIET-KOOPMAN Art. 402 noemt alleen de in art. lo t/m 3 omschreven handelingen, welke voor den koopman bedriegelijke bankbreuk op- !) Deze wetenschap wordt intusschen in de praktijk geïnterpreteerd, dat de gefailleerde wist, dat hij niet meer in staat was alle opeischbare schulden ten volle te voldoen. Vgl. Arr. H. R. 1 Juni 1891 W. 6044. Zie voor een andere opvatting Simons II blz. 121. leveren. Van de handeling omschreven in art. 397 sub 4 wordt geen melding gemaakt, omdat op den niet-koopman niet de verplichting rust boek te houden. Handelingen, die onder de qualificatie van -eenvoudige bankbreuk vallen, zijn dus t. a. v. nietkooplieden niet strafbaar. Zie verder hierboven blz. 47. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijf jaren en zes maanden, terwijl de bijkomende straffen dezelfde zijn als voor bedriegelijke bankbreuk. F. DE ARTT. 398, 399, 400 EN 403 In de artikelen 398 en 399 worden dezelfde handelingen strafbaar gesteld als in de artt. 396 en 397 doch thans ten aanzien van den bestuurder of commissaris eener naamlooze vennootschap of coöperatieve vereeniging1), welke in staat van faillissement is verklaard. In plaats van de in art. 396 lo genoemde buitensporige verteringen worden hier echter genoemd: handelingen met de statuten in strijd, waaraan de door de vereeniging of vennootschap geleden verliezen geheel of grootendeels zijn te wijten. Straf: in geval van art. 398 gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden en in dat van art. 399 gev. straf van ten hoogste zeven jaar. Voor de bijkomende straffen zie art. 405. Met de voorafgaande artt. staat art. 403 in verband, hetwelk strafbaar stelt den bestuurder of commissaris eener naamlooze vennootschap of coöperatieve vereeniging, die zijn medewerking heeft verleend of zijn toestemming heeft gegeven tot handelingen met de statuten in strijd, ten gevolge waarvan de vennootschap of vereeniging buiten staat geraakt aan haar verplichtingen te voldoen of moet worden ontbonden. Zie in verband hiermee art. 47 lid 2 W. v. Kph. en art. 17 van de Regeling der coöp. vereenigingen (Stbl. 1915 No. 431). !) Niet genoemd worden in beide artt. de commanditaire vennootschap op aandeelen, de wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappij en andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen of stichtingen, waarvan art. 2 Faill. Verord. de faillietverklaring als mogelijk onderstelt. Simons II blz. 120. Straf: Geldboete van ten hoogste tien duizend gulden. Art. 400 stelt als zelfstandige misdrijven handelingen strafbaar, welke meerendeels eigenlijk medeplichtigheid aan bedriegelijke bankbreuk vormen. Daarin wordt n. 1. strafbaar verklaard : a) het in geval van faillissement1) of in het vooruitzicht daarvan, indien het faillissement is gevolgd, eenig goed aan den boedel onttrekken; 2) b) het onder de sub a) genoemde omstandigheden aannemen van betaling, hetzij van een niet-opeischbare schuld, hetzij van een opeischbare schuld, doch in het laatste geval alleen, indien de dader wist, dat het faillissement van den schuldenaar reeds was aangevraagd of de betaling dier opeischbare schuld het gevolg was van overleg met den schuldenaar. c) het bij verificatie der schuldvorderingen in geval van faillissement voorwenden eener niet bestaande schuldvordering of het doen gelden van een bestaande tot een verhoogd bedrag. Het enkel indienen eener onware of verhoogde vordering is op zichzelf dus reeds strafbaar en een later op de verificatievergadering jntrekken of verminderen der vordering tot het juiste bedrag doet de strafbaarheid niet wegvallen. In alle drie gevallen is voor de strafbaarheid noodig, dat de dader heeft gehandeld ter bedriegelijke verkorting van de rechten der schuldeischers. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijf jaren en zes maanden, Zie voor de bijk. straffen art. 405. G. STRAFBEPALING TEGEN HET SLUIPACCOORD Doel van art. 401 is door een strafbedreiging zooveel mogelijk te voorkomen, dat de toetreding tot een gerechtelijk accoord door toekenning van bijzondere voordeelen wordt verkregen. Men diene hierbij in het oog te houden, dat een eenmaal 1) Zie blz. 47. 2) „Onttrekken": zie Arr. H. R. 7 Dec. 1914 W. 9749 en 16 Juni 1924 W. 11231. aangenomen accoord ook voor de schuldeischers, die daarin niet hebben toegestemd, verbindend is1). Art. 401 wordt overtreden door den schuldeischer, die tot een aangeboden gerechtelijk accoord toetreedt ten gevolge van een overeenkomst, hetzij met den schuldenaar, hetzij met een derde, waarbij hij bijzondere voordeelen heeft bedongen2). Evenzeer strafbaar is de schuldenaar of de bestuurder of commissaris der gefailleerde vennootschap, maatschappij, vereeniging of stichting, die in hetzelfde geval een zoodanige overeenkomst sluit. In beide gevallen vormt een voorwaarde van strafbaarheid de aanneming van het accoord, niet echter de homologatie daarvan3). Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden. Bij veroordeeling wegens dit feit kan de openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak worden gelast. § 10. Bezitsonttrekking In art. 404 vinden we een viertal gevallen van bezitsonttrekking 4) strafbaar gesteld. Het sub 1 omschreven geval stemt overeen met art. 348 Ned. Swb. De strafbare handeling is het onttrekken5) der zaak (hetzij roerend of onroerend) aan een ander, die daarop een recht van pand, terughouding, vruchtgebruik of gebruik heeft. Een recht van terughouding kan bijv. bestaan op grond van de artt. 1616 of 1812 B. W,. 6) Aan dit misdrijf kan zich schuldig maken de eigenaar der zaak of een ander dan de eigenaar, die — al dan niet met medeweten van den eigenaar — Vgl. art. 152 Faill. Verord. 2) Uit de wet blijkt dus, dat dit beding den schuldeischer tot het toetreden tot het gerechtelijk accoord moet hebben bewogen. 3) Art. 226 W. v. Str. houdt tevens een met het faillissement verband houdende strafbepaling in. Men zie ook de artt. 101 en 102 Faill. Verord. Op de surséance van betaling heeft betrekking art. 520 W. v. Str., welk artikel weer in verband staat met art. 229 Faill. Verord. *) In het Romeinsche recht droeg het feit, dat de eigenaar zijn zaak, waarop een ander een recht van pand of vruchtgebruik uitoefende, aan diens heerschappij onttrok, den naam furtum possessionis. 6) Over het begrip „onttrekken" zie Noyon aant. 3 ad art. 348, anders echter Simons II blzz. 107. G) Zie v. Landr. Bat. 5 Jan. 1931, waarbij ten behoeve van een Chineeschen waschman, die van een Inlander een costuum in behandeling had genomen, een recht van terughouding wordt aangenomen, T. Dl. 134 blz. 398. te diens behoeve handelt. Voor de strafbaarheid wordt echter gevorderd, dat de dader opzettelijk heeft gehandeld d. w. z;. dat hij met het recht van den ander, aan wien hij de zaak onttrok, bekend was. Het in art. 404 sub 2 genoemde geval kent het Ned. Swb. niet. Een dergelijke bepaling is echter voor Indië gewenscht, daar het hier te lande nog al eens pleegt voor te komen, dat de eigenaar van een verhypothekeerd goed ten nadeele van den hypothekairen schuldeischer, gedeelten van dat goed losmaakt, wegvoert, verkoopt, ja zelfs een geheel houten huis afbreekt. Het strafbare feit bestaat hïer in het onttrekken der zaak aan het hypothekair verband door handelingen als de boven aangegevene. Bezitsonttrekking bestaat in de derde plaats in het opzettelijk een zaak waarop door den dader oogstverband is gevestigd of een zaak waarop, ten behoeve van den verbandgever, door een ander oogstverband is gevestigd, ten nadeele van den verbandhouder geheel of ten deele aan dat verband onttrekken. Deze bepaling is vrijwel geheel overgenomen uit art. 6 3de lid van het K. B. 24 Jan. 1886 Stbl. 57, de regeling betreffende het oogstverband. In de vierde plaats valt onder dit delict het opzettelijk zijn eigene zaak of, ten behoeve van den eigenaar een hem niet toebehoorende zaak, ten nadeele van den verbandhonder geheel of ten deele aan het daarop gevestigd credietverband onttrekken. Deze strafbepaling is ontleend aan art. 37 Stbl. 1908 No. 542. Strafvervolgingen op grond van dit artikel en art. 385 komen betrekkelijk zelden voor. Het voorschrift van art. 367 is op dit misdrijf toepasselijk. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren. § 11. Vernieling of beschadiging van goederen Onze wet bevat een algemeene omschrijving van dit misdrijf in art. 406 en daarnaast treffen we nog enkele bijzondere strafbepalingen aan. De strafbare handeling is gelegen in het vernielen, beschadigen, onbruikbaar maken of wegmaken van eenig goed, dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort. „Eenig goed" is zoo algemeen mogelijk op te vatten en daaronder vallen dus alle lichamelijke zaken, ook onroerende zaken. Als voorbeeld van handelingen die ons artikel strafbaar stelt, wordt genoemd: het vernielen bijv. het in brand steken van een huis, het afsnijden van te veld staand gewas, het beschadigen van hoornen het laten wegvliegen van duiven. Voor de strafbaarheid wordt vereischt, dat de handeling wederrechtelijk geschiedde, zoodat dus geen strafbare vernieling bestaat, indien de dader recht had de schadetoebrengende handeling te verrichten bijv. krachtens de artt. 368 en 369 W. v. Kph. Wanneer de handeling plaats heeft om de uitvoering van een den dader toekomend recht mogelijk te maken of om een onrechtmatige belemmering te doen ophouden, is ze niet Wederrechtelijk, mits ze maar blijft beperkt binnen de grenzen van het strikt noodza- Wat het vereischte opzet betreft; de dader moet geweten hebben, dat zijn handeling het goed van een ander betrof en zijn opzet moet op beschadiging gericht zijn geweest2); beschadiging behoeft echter geen doel geweest te zijn3). Ook behoeft de dader niet met het wederrechtelijke zijner handeling bekend te zijn geweest, hetgeen blijkt uit de samenvoeging „opzettelijk en wederrechtelijk" in het artikel. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Deze straf wordt ook toegepast op hem die opzettelijk m wederrechtelijk een dier dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort, doodt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, aldus het 'tweede lid van art. 406, welke afzonderlijke bepaling werd noodig geoordeeld, omdat t.a.v. een dier van „dooden" en niet van „vernielen" moest worden gesproken. In verband met deze bepaling ware een aanvulling van de Hondsdolheid- iï De strafbepaling van art. 2 Stbl. 1875 No. 216, het delict van loslhblchaZS ^uAe^ werd de invoering van het strafwetboek nit ^t^elTva/^iS^ tegen goederen is art. 489 toepasselijk. 3 Arr" H R 29 Juni 1904 W 8131 en 21 Mei 1900 W. 7461, zoomede Arr. Hof. Arnhem 6 Juli 1916 N. J. 1917, 193. ordonnantie met een voorschrift van gelijke strekking als art. 7 Van de Wet Juni 1875 Ned. Stbl. 110 gewenscht, luidende: „Honden en katten, die zonder opzigt rond loopende, zich op een vreemd erf bevinden, mogen straffeloos door of vanwege den bewoner of gebruiker worden gedood." Naar art. 412 bepaalt, kan de straf met een derde worden verhoogd, indien het misdrijf door twee of meer vereenigde personen gepleegd wordt. Lichte vernieling of lichte beschadiging. Art. 407 beoogt te voorzien in vele gevallen van lichte vernieling of beschadiging, waarin naar de afgeschafte wetboeken het feit met slechts ten hoogste drie of vier maanden vrijheidstraf strafbaar was 1). De feiten omschreven in art. 406 worden, indien de waarde van het veroorzaakte nadeel niet meer bedraagt dan vijf en twintig gulden, gestraft met gev. straf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste zestig gulden. Indien echter die feiten gepleegd zijn door toediening van voor het leven of de gezondheid schadelijke stoffen, of indien het eenhoevige dieren, herkauwers of varkens betreft, is er, ook al mocht de waarde van het veroorzaakte nadeel niet meer dan vijf en twintig gulden bedragen, geen lichte beschadiging aanwezig. De uitsluiting van de toepasselijkheid van art. 407 lid 1 in geval de dader zich bediend heeft Van voor het leven of de gezondheid schadelijke stoffen is gegrond op de bijzondere boosaardigheid, die door het bezigen van dit middel aan den dag wordt gelegd, terwijl die uitzondering, indien het vee betreft, berust op de meerdere strafrechtelijke bescherming aan vee verleend, waarbij opgemerkt zij, dat ook naar het geldend recht de veestapel een bijzondere strafrechtelijke bescherming genoot. Strafbaar is volgens art. 408 het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen, beschadigen of onbruikbaar maken van spoorweg- tramweg-, telegraaf-, telefoon- of electriciteitswerken, of werken dienende tot waterkeering, waterverdeeling of waterloozing, gas- of waterleidingen of riolen, voorzoover deze werken, leidin- !) Cf. de artt. 368, 370, 371, 375 al. 2 en 3 Swb. oud Eur. en de artt. 367 al. 2, 370, 372, 373, 378, 380 Swb. oud Inl. gen of riolen ten algemeenen nutte gebezigd worden.x) Alleen dan genieten opgenoemde werken dus die bijzondere bescherming, indien ze ten algemeenen nutte gebezigd worden doch ze behoeven daartoe niet aan een ander dan den schuldige toe te behooren. Onder spoorwegwerken in dit artikel vallen alle zoodanige werken, die dienen ter verzekering van een veilig en ongestoord spoorwegverkeer. 2) Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. De strafverhooging in art. 412 genoemd is ten deze toepasselijk. Over (bet algemeen kent noch het Ned. noch het Indische strafwetboek culpose zaakvernieling. Alleen wordt in art. 409 vernieling of beschadiging van de in artikel 408 genoemde werken 3) zonder opzet gepleegd om den ernstigen aard daarvan strafbaar gesteld. Straf: hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden. Waar mededaderschap een bewuste samenwerking onderstelt, kan bij dit culpose delict art. 412 geen toepassing vinden. Tenslotte stelt art. 410 strafbaar het opzettelijk en wederrechtelijk4) vernielen of onbruikbaar maken van eenig gebouw of vaartuig dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort. Onder dit artikel valt het vernielen door brand van een aan een ander toebehoorend onroerend goed, voorzoover althans de brandstichting niet te brengen is onder de zwaardere strafbepaling van art. 187 of de bijzondere bepaling van art. 382. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijf jaren. Art. 412 is hier toepasselijk. Aldus luidt art. 408 sedert Stbl. 1931 No. 240. s) Arr. H. R. 26 Mei 1924 W. 11221. 3) Naar Arr. H. R. 5 Juni 1914 W. 9735 valt het door schuld vernielen, beschadigen of onbruikbaar maken van waterleidingen niet onder art. 409, omdat blijkens het vorige artikel waterleidingen niet onder de daar genoemde „werken" begrepen zijn. Prof. Simons CII, blz. 110) acht evenzeer, zij het dan in strijd met de waarschijnlijke bedoeling, art. 351bis (ons art. 409) niet op de in het vorig artikel genoemde waterleidingen en riolen van toepassing. *) Des daders opzet behoeft niet op het wederrechtelijke zijner handeling gericht te zijn geweest. Cfm. Arr. H. R. 21 Dec. 1914 W. 9756. Op de in deze § behandelde strafbare feiten is art. 367 van toepassing. § 12. Overtredingen betreffende de veldpolitie Het gemeenschappelijke kenmerk der artt. 548, 549, 550 en 551 is daarin gelegen, dat de in die artt. bedoelde handelingen schade kunnen toebrengen aan landelijke eigendommen, althans dat ze een inbreuk kunnen opleveren op het recht van den eigenaar of gebruiker van onbebouwde gronden. De artt. 548 en 549 handelen beide over het laten loopen van dieren, het eerste betreft het laten loopen van niet uitvliegend pluimgedierte in tuinen of op eenigen grond, die bezaaid, bepoot of beplant is. Het spreekt van „zijn" niet uitvliegend pluimgedierte, waaruit volgt, dat het dus aan den dader moet toebehooren. Art. 549 spreekt over het laten loopen van vee in tuinen, op eenig wei- gras- of hooiland, of op eenigen grond, die, hetzij bezaaid, bepoot of beplant is, hetzij ter bezaaiing, bepoting of beplanting is gereed gemaakt, „of waarvan de oogst nog niet is weggehaald." De laatste tusschen aanhalingsteekens geplaatste woorden heeft men ingelascht om rekening te houden met het geval, dat de oogst, hoewel reeds gesneden, nog op hfet veld staat, in welk geval ook door het bestaande recht was voorzien1). Bovendien betreft het artikel het geval, dat iemand vee laat loopen over eens anders grond, waarvan de toegang op een voor hem blijkbare wijze door den rechthebbende is verboden; aldus werd het art. 549 bij K. B. Stbl. 1923 No. 569 aangevuld (in werking getreden 1 Maart. 1924). In alle gevallen is het niet gerechtigd zijn een element der overtreding. Opzet, althans schuld, wordt voor de strafbaarheid vereischt; zonder het bestaan van eenige zij het ook zeer lichte schuld is geen veroordeeling mogelijk. Arr. H. R. 17 Jan. 1916 W. 9943 en 21 Febr. 1927 W. 11655. Dat er in casu ook werkelijk schade aangericht is, is geen voorwaarde voor de schuldigverklaring. !) Cf. Art. 3 No. 12 en art. 4 No. 21 benevens art. 1 No. 14 en art. 2 No. 21 der Alg. Pol. Regl". Straf: in geval van art. 548; geldboete van ten hoogste .vijftien gulden en in dat van art. 549 geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. In geval van overtreding van art. 549 kan het vee, waarmede de overtreding is gepleegd, worden verbeurdverklaard. Bij herhaling binnen een jaar, sedert een vroegere veroordeeling onherroepelijk is geworden, kan in plaats van geldboete hechtenis v. t. h. veertien dagen worden opgelegd. Deze twee alinea's werden bij K. B. Stbl. 1921 No. 250 aan art. 549 toegevoegd, omdat de praktijk had uitgewezen, dat de bestaande strafbedreiging ontoereikend was ter bescherming van bebouwde eigendommen tegen het laten losloopen van vee. In art. 550 vinden wei strafbaar gesteld het zonder daartoe gerechtigd te zijn loopen of rijden i) op eenigen grond, die bezaaid, bepoot of beplant is, of die ter bezaaiing, bepoting of beplanting is gereed gemaakt. Teneinde het artikel een ruime strekking te geven werden de woorden „of rijdt" ingevoegd2). Straf: geldboete van ten hoogste vijftien gulden. Strafbaar is, naar art. 551, hij die zonder daartoe gerechtigd te zijn, over eens anders grond, waarvan de toegang op een voor hem blijkbare wijze door den rechthebbende verboden is 3), loopt of rijdt. Aldus gewijzigd bij bovenaangehaald K. B. 1923 en op hetzelfde tijdstip in werking getreden. Door den rechthebbende verboden d. i. door den eigenaar of den rechtmatigen gebruiker. De straf is geldboete van ten hoogste vijftien gulden. Ook bij dit artikel en het vorige is het niet gerechtigd zijrt een bestanddeel van de overtreding. ~ i) Volgens den H. R. valt onder dit artikel niet het laten rijden, zie Arr 26 Nov 1928 W. 11921. , *ï Vervallen zijn daarentegen de in het corr. art. Ned. Swb. voorkomende woorden: „of gedurende de maanden Mei tot en met October op eenig Wt3) Het^verbod kan ook op andere wijze dan door woorden bv. door een bordje met „Verboden toegang" kenbaar gemaakt worden of bijv. wanneer het tot afsluiting dienende hek met een slot gesloten is (Arr. 11. K. 18 Febr. 1889 W. 5683). HOOFDSTUK II STRAFBARE FEITEN TEGEN LEVEN, LIJF EN GEZONDHEID § 13. De misdrijven van opzettelijke 1 evensberooving A. INLEIDING *). Als gemeenschappelijken naam van alle misdrijven, die levensberooving ten doel of door schuld ten gevolge hebben, (vinden we in de Fransche wetgeving „homicide", in de Duitsche „Tötung" gebezigd en bedient men zich ten onzent wel van het woord „ontlijving". Als vereischte voor deze misdrijven (de artt. 338 — 345 en 359) geldt, dat het delictsobject een menschelijk individu moet zijn en dat wel juist in tegenstelling met het misdrijf van afdrijving (art. 346), een menschelijk individu, dat reeds een zelfstandig leven leidt. Deze laatste eisch is in het bijzonder van beteekenis ter beoordeeling der vraag, of we in een bepaald geval met kinderdoodslag c. q kindermoord of met abortus te doen hebben. Op welk oogenblik kan echter van een menschelijk individu gesproken worden en op welk oogenblik is er nog slechts een vrucht aanwezig ? Sommigen zijn van oordeel, dat de vrucht eerst tot kind geworden is, wanneer ze buiten den moederschoot tot zelfstandig leven gekomen is en niet meer door de navelstreng met het moederlichaam verbonden is 2). Onverschillig is het door welk middel de ontlijving heeft plaats gevonden; ze kan teweeggebracht zijn door verschillende middelen en op verschillende wijzen, door een doen, maar ook door een nalaten, een niet doen. In tegenstelling met de afge- !) Hoewel tweegevecht en de artt. 104, 105, 130— 133, 140 en 141 ongetwijfeld met de rechtsgoederen van leven en gezondheid samenhangen geef ik er de voorkeur aan deze onderwerpen in een ander verband" te behandelen. 2) Aldus en m.i. terecht ook Simons II blz. 6 Anderen (R. Treub Leer der gerechtelijke verloskunde blz. 64) nemen als criterium aan het aanvangen der weëen; Noyon aant. 2 ad artt. 290 en 291: het te voorschijn zijn gekomen van een enkel deel van het lichaam. schafte wetboeken (de artt. 216, 217) vormt vergiftiging geen zelfstandig misdrijf, maar valt ze onder art. 338 resp. 340. B. DOODSLAG Als schuldig aan doodslag, zegt art. 338, wordt gestraft hij die opzettelijk een ander van het leven berooft. Noodig is dus: lo een handeling waarvan de dood van een ander mensch1) het gevolg is geweest2). 2o dat de dader den dood van dien ander gewild heeft. Het delict doodslag eischt dus bij den handelende het opzet om een ander van het leven te berooven. Onder de afgeschafte wetboeken gold in dat opzicht een andere leer, evenals onder de C. P. bij het misdrijf van meurtre: wanneer een mishandeling ongewild den dood ten gevolge had, werd daarbij doodslag aangenomens). De kwestie, wanneer aangenomen mag worden, dat het opzet om te dooden bestond is een feitelijke vraag. Zie Dl. I blz. 140 e. V. Anders dan onder de afgeschafte wetgeving en in de C. P. kent de nieuwe wet niet een zwaardere straf op grond van een bepaalde betrekking van bloedverwantschap tusschen den dader en het slachtoffer, bijv. doodslag gepleegd op wettige of natuurlijke ouders (parricide-vadermoord), zie art. 214 (215) Swb. oud. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijftien jaren. Zie voor de bijk. straf art. 350. C. GEQUALIFICEERDE DOODSLAG Indien de doodslag gepleegd is met het oogmerk om de uitvoering van het strafbare feit, misdrijf of overtreding, voor te bereiden of gemakkelijk te maken4) dan wel om bij betrapping ~~T) Over "het dooden van een dier zie art. 406, hierboven blz. 55. 2) Over de vraag, wanneer dat oorzakelijk verband mag worden aangenomen: Dl. I blzz. 90 e.v. 8) Zie over de z. g. n. leer van het indirecte opzet Dl. I 140. *) Aan de woorden van art. 288 (339) Swb. „met het oogmerk om de uitvoering van het feit voor te bereiden of gemakkelijk te maken" kan met deze beteekenis worden gehecht, dat eerstgenoemd oogmerk alleen me het op den doodslag gevolgd en laatstgenoemd oogmerk alleen met he op den doodslag vergezellend strafbaar feit behoort te worden in verband gebracht. op heeter daad den dader zeiven of zijn deelnemers straffeloosheid of het bezit van het wederrechtelijk veirkregene te verzekeren, is de gequalificeerde vorm van doodslag aanwezig. Dit geval doet zich voor, wanneer een dief den eigenaar van het gestolene doodt om hem te kunnen bestelen, dan wei dezen ombrengt om het gestolene te behouden of te kunnen ontvluchten. Het artikel ziet alzoo op gevallen van diefstal gepaard met doodslag, op verkrachting of andere strafbare feiten met gewelddadigheden gepaard gaande. Voor het strafbare feit van art. 339 is noodig: lo verband tusschen den gepleegden doodslag en het daaraan voorafgegane, dan wel het daarop gevolgde of daarmee gelijktijdig gepleegde feit en: 2o dit verband moet worden gevonden in het oogmerk, waarmee de doodslag werd gepleegd. De dief die dus in het boven gegeven voorbeeld den eigenaar doodt om te kunnen stelen, pleegt het delict van art. 339. Maar indien de dader geen bedoeling had om den eigenaar te dooden, doch de dood het onverwacht gevolg was van het op den eigenaar gepleegd geweld, is art. 365 al. 3 van toepassing op welk feit, diefstal met geweld, een minder zware straf staat n.1. gev. straf van ten hoogste vijftien jaren. Betrapping op heeter daad is een beperkter begrip dan ontdekking op heeter daadr). Art. 339 is, moet men aannemen, slechts van toepassing, indien het voorgenomen strafbare feit of een poging daartoe werkelijk gepleegd is 2), terwijl hij, die den doodslag pleegt, aan het daardoor voorbereide of gemakkelijk gemaakte feit moet hebben deelgenomen. Dat men van de twee feiten, het voltooide delict doodslag en het tweede daarmee verbandhoudende strafbare feit, één geqUaiificeerd delict heeft gemaakt, heeft deize reden, dat de wetgever het den rechter mogelijk heeft willen maken den dader zwaarder te straffen dan toepassing van de regels omtrent samenloop anders zoude toelaten. *) Vgl. de artt. 24 Sv. en 5 I. R. *) Vgl. Arr. H. R. 27 Juli 1901 W. 7635. Straf: levenslange gev. straf of gev. van ten hoogste twintig jaren, voor de bijk. straf zie art. 350. D. MOORD Dit misdrijf onderscheidt zich van den doodslag door den gemoedstoestand des daders. Strafbaar wegens moord is hij, diie opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft1). Met voorbedachten rade handelt hij die handelt na kalm overleg, die handelt na zich rekenschap te hebben gegeven van de beteekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad, althans niet onder invloed van een plotselinge opwelling van drift. Vergiftiging zal, daar een dergelijk feit als regel met voorbedachten rade gepleegd wordt, onder moord vallen. Voor het aanwezig zijn van voorbedachten raad en dus van moord is het niet voldoende, dat de voorbedachte raad bij de vorming van het opzet aanwezig was, ook bij de uitvoering van het opzet moet hij bestaan hebben 2). De voorbed, raad is in art. 340 een de strafbaarheid bepalende omstandigheid, zoodat hierbij art. 58 dus niet van toepassing is. Zie Dl. I blz. 153. Straf: de doodstraf of levenslange gev. straf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. E. KINDERDOODSLAG EN KINDERMOORD 3) Onder de afgeschafte wetboeken stond op het misdrijf van kindermoord art. 218 (219) de doodstraf, en bestond alleen strafverlaging, indien dat delict voor de eerste maal door de ongehuwde moeder werd gepleegd. Onder de namen kinderdoodslag en kindermoord vinden we in de artt. 341 en 342 de opzettelijke letvensberooving van een pasgeboren kind strafbaar gesteld. De lichtere strafbaarstelling 1) Door de Gelder (blz. 419) wordt terecht opgemerkt, dat het beter ware tav den Inlander ter aanduiding van moord te spreken van „in koelen bloede" in plaats van de uitdrukking „met voorbedachten rade . De meeste moorden toch worden in Ned. Indië gepleegd zonder een vooraf beraamd plan, doch wel in koelen bloede, omdat het leven van den mensch in de oogen 'van den inhoorling weinig waarde schijnt te hebben. 2) Arr H R 16 Maart 1914 W. 9636. 3) Onder de inheemsche bevolking komen deze misdrijven weinig voor, hetgeen wel in hoofdzaak toe te schrijven zal zijn aan de gemakkelijkheid, waarmee een Inlander een huwelijk sluit. dateert eerst van tateren tijd. Vroeger was dei strafwet op dit punt uiterst streng (ook in de C. P. stond op dit strafbaar feit, infanticide, de straf des doods). De lichtere strafbaarheid steunt op de bijzondere motieven, die bij deze delicten werkzaam kunnen zijn en de in den gemoedstoestand der daderes schuilende verminderde toerekeningsvatbaarheid. Kinderdoodslag wordt gepleegd door de vrouw (gehuwd of ongehuwd), die onder de werking van vrees voor de ontdekking harer bevalling haar kind opzettelijk het leven beneemt, mits zulks geschiedt bij of kort na de geboorte. De zwangerschap moet — gelet op de omstandigheden — een geheim zijn. De vrouw moet althans in den waan verkeerd hebben dat haar toestand een geheim was en dat ze door het dooden van het kind de geboorte verborgen kon houden. Verder moet de daad geschied zijn ter uitvoering van een bij de bevalling genomen besluit. Het delict wordt kindermoord, indien de opzettelijke levensberooving gepleegd werd ter uitvoering van een reeds vöör de bevalling gevormd besluit. Het kind moet hebben geleefd *), daarentegen is het niet noodig, dat het kind levensvatbaarheid bezat. Ingevolge art. 343 zullen zij, die als daders of medeplichtigen aan kinderdoodslag of kindermoord deelgenomen hebben wegens doodslag en moord of medeplichtigheid daaraan strafbaar zijn2). Straf op kinderdoodslag gev. straf van ten hoogste zeven jaren; op kindermoord gev: straf van ten hoogste negen jaren. F. LEVENSBEROOVING OP VERZOEK Hij die een ander op zijn verzoek doodde:, maakte zich onder afgeschafte strafwet schuldig aan moord c. q. doodslag. Levensberooving op uitdrukkelijk en ernstig verlangen van den gedoode valt thans echter onder een afzonderlijke strafbepaling n. 1. art. 344. Van zoodanig verlangen moet echter duidelijk blijken, anders zullen de artt. 338 en 340 van toepassing zijn. 1) Die vraag is vaak moeilijk te beantwoorden. Is ademhaling het kenmerk, dat het kind geleefd heeft? Geen twijfel bestaat natuurlijk, wanneer het kind bij de geboorte geschreeuwd heeft. 2) Door art. 343 wordt de toepasselijkheid van art. 58 uitgesloten. Straf: Gev. straf van ten hoogste twaalf jaren. Voor de bijkomende straf zie art. 350. G. ZELFMOORD EN AANZETTING TOT EN HULP BIJ ZELFMOORD i) Naar vroeger recht was zelfmoord geen misdrijf en medeiplichtigheid daarbij dus niet strafbaar. Ook volgens het nieuwe Swb. is ^zelfmoord en poging daartoe geen strafbaar feit, 2) doch wel heeft men een strafbepaling opgenomen tegen het aanzetten tot en bet verleenen van hulp bij zelfmoord. Anders dan in heit geval sub F moet hier de doodende handeling Van den persoon zelf uitgaan. Voor de strafbaarheid wordt verder gevorderd, dat de zelfmoord gevolgd zij, Straffeloos blijft alzoo de uitlokker of medeplichtige als het slechts tot een poging tot zelfmoord gekomen is. In elk geval moet er opzettelijk gehandeld zijn d. W. z. met het oog op den te plegen zelfmoord. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. H. AFDRIJVING (ABORTUS) Afdrijving komt, naar als bekend mag worden ondersteld, in de Indische maatschappij zeer veelvuldig voor. Intusschen hebben strafvervolging zelden of nooit plaats. Het schijnt, dat door den Inlander het strafwaardige dier handeling niet zoozeer wordt gevoeld. In de oude strafwetboeken was dit misdrijf onder de verwondingen opgenomen. Het nieuwe Swb. stelt in de artt. 346 — 349 strafbaar het opzettelijk afdrijven3) of den dood veroorzaken van de vrucht eener vrouw'. De volgende gevallen worden daarbij verder onderscheiden: a) de handeling geschiedt door de vrouw! zelve; b) de handeling geschiedt door een ander en wel met de toestemming der vrouw of zonder haar toestemming. Afdrijving der vrucht ziet meer in het bijzonder op de vrucht gedurende de eerste maanden der zwangerschap. !) Zelfmoord schijnt onder den Inlander meer voor te komen dan men oppervlakkig wel zou denken. Gegevens omtrent de frequentie daarvan ontbreken echter. 2) Naar Engelsch recht is zelfmoord nog steeds een strafbaar feit. 3) „Afdrijving" heeft een meer algemeene beteekenis, daaronder valt n. 1. ook het verwekken van een vroegtijdige geboorte (partus praematurus). 5 Strafbaar is de vrouw, die zelve de afdrijving of den dood van haar Vrucht veroorzaakt of door een ander laat veroorzaken, d. i. toelaat, dat zulks geschiedt. Voor abortus is noodig een levende vrucht, aldus de wetenschap en ook de jurisprudentie1). De grond der niet-strafbaarheid van de afdrijvingshandeling, wanneer op het moment van het handelen, de vrucht reeds dood was, schuilt in de noodzakelijkheid in het belang van de gezondheid der moeder de doode vrucht uit het lichaam te verwijderen2). Doch een gevolg van den eisch Van bet leven der vrucht is, dat die artikelen wegens de moeilijkheid van het bewijs, dat dit het geval was, slechts zelden toepassing kunnen vinden. Juist om die reden werd dan ook art. '299 opgenomen, welk artikel strafbaar stelt: het opzettelijk een vrouw in behandeling nemen of een behandeling doen ondergaan, te kennen gevende of de verwachting opwekkende, dat daardoor de zwangerschap kan worden verstoord. Er moet opzettelijk zijn gehandeld hetgeen meebrengt, dat het opzet moet zijn gericht geweest op de afdrijving of het dooden van een levende vrucht der vrouw3). Straf: a) voor de vrouw gev. straf van ten hoogste vier jaren; b) voor een ander, indien gehandeld is met de toestemming der vrouw gev. straf v. t. h. vijf jaren en zes maanden. Indien die toestemming niet bestond, gev. straf v. t. h. twaalf jaren. In de sub b bedoelde gevallen kan gev. straf van ten hoogste resp. zeven en vijftien jaren worden opgelegd, indien het feit den dood der vrouw ten gevolge heeft gehad. Art. 349 bepaalt, dat t. a. v. den geneeskundige, vroedvrouw of artsenijbereider, die medeplichtig is aan het misdrijf van art. 346 of schuldig of medeplichtig aan een der misdrijven van de artt. 347 en 348 de in die artt. bepaalde straffen met een derde kunnen worden verhoogd, terwijl in die gevallen de schuldige tevens van de uitoefening van het beroep, waarin hij het misdrijf begaan heeft, kan worden ontzet. !) Vgl. Arr. H. R. 24 Mei 1897 W. 6978 en id. 12 April 1898 W. 7113. 2) Zie over de niet-strafbaarheid in geval de afdrijving van een levende vrucht noodig was om het leven der vrouw te redden, I blz. 173. 3) Vgl. Arr. H. R. 11 Maart 1907 W. 8510. Hij die een vrouw slaat, niet wetende dat ze zwanger is, maakt zich niet aan het hier besproken misdrijf schuldig, indien de mishandeling een miskraam of een ontijdige bevalling ten gevolge heeft. Ontzetting van de in art. 35 No. 1 — 5 vermelde rechten is bij veroordeeling wegens abortus volgens art. 350 mogelijk. § 14. Mishandeling I. DE ARTT. 351, 353, 354, 355 en 357 Onze wet bevat geen definitie omtrent het begrip mishandeling. We dienen er onder te verstaan „elke uitwendig© inwerking op het lichaam van een ander, waardoor dezen opzettelijk letsel, althans pijn, wordt veroorzaakt." Lichamelijk letsel is voor het begrip mishandeling geen absolute eisch, maar wel is daarvoor tenminste veroorzaking van „pijn" noodzakelijk. Geen mishandeling bestaat, indien het toebrengen van pijn of letsel overeenkomstig 's daders bedoeling tot strekking heeft bevordering van het welzijn van dien persoon. Dat het beoogde doel geoorloofd was, sluit in het algemeen echter het begrip mishandeling niet uit. Met mishandeling wordt opzettelijke benadeeling der gezondheid gelijkgesteld, aldus art. 351 lid 4. Hieronder is te verstaan het veroorzaken of Verergeren van een ziekte of ziekelijken toestand. De vraag is, of daaronder ook benadeeling van den psiychischen toestand mag worden begrepen1). Mishandeling en benadeeling der gezondheid zijn alleen strafbaar, indien ze opzettelijk plaats vinden. De H. R. leert, dat hier voor het aannemen van opzet noodïg is, dat het veroorzaken van pijn of letsel geschiedde als doel, niet als middel ter bereiking van een geoorloofd doel2). Een andere opvatting staat echter Simons (II blz,. 19) voor, die bij elke opzettelijke veroorzaking van pijn of letsel, afgescheiden van de omstandigheid, of er een of andere geoorloofde beweegreden aanwezjig was, het voor mishandeling vereischte opzet aanwezig acht. De wet onderscheidt allereerst: I mishandeling en II zware mishandeling en dan nog a) het geval dat er bij elk daarvan' voorbedachte raad aanwezig is en b) dat dit het geval niet ,is. Zware mishandeling bestaat daar waar opzettelijk zwaar ï) Bevestigend Simons II blz. 19. In ontkennenden zin daarentegen Not/on aant. 7 ad art. 300. 2) Arr. H. R. 10 Febr. 1902 W. 7723. Intusschen mag, naar de H. R. herhaaldelijk beslist heeft, bij het toebrengen van slagen en derg. het doel om pijn te veroorzaken worden aangenomen, indien van een geoorloofde reden niet blijkt, o. a. Arr. H. R. 15 Jan. 1912 W. 9280. lichamelijk letsel is toegebracht, wanneer het opzet dus in het bijzonder gericht was op het teweegbrengen van zoodanig letsel bijv. bij het houwen met een zwaar wapen als een klewang enz. Art. 90 geeft een limitatieve omschrijving van hetgeen onder zwaar lichamelijk letsel te verstaan is; het somt de gevallen op, die de rechter er onder te brengen heeft1). Zwaar lichamelijk letsel is: ziekte of verwonding die geen uitzicht op Volkomen genezing overlaat of waardoor levensgevaar ontstaat; voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden; verlies Van het gebruik van eenig zintuig; verminking 2); verlamming ; verstoring der verstandelijke vermogens die langer dan vier weken geduurd heeft; afdrijving of dood van de vrucht eener vrouw. In de gevallen I a) en b) en II a) en b) hangt de strafmaat telkens weer af van het ingetreden gevolg, welk gevolg als een objectief strafverzwarende omstandigheid werkt3). We zullen thans de straffen nagaan. I Eenv. mishandeling. Straf. Gev. I met zwaar 1. 1., gev. straf straf v. t. h. twee jaren en acht v. t. h. vijf jaren. maanden of geldboete v. t. h. I met doodelijk gevolg, gev. straf drie honderd gld. v. t.h. zeven jaren. Ia. Mishandeling met voorbedach- Ia. met zware 1. 1., gev. straf ten rade. Straf: gev. straf v. t. h. zeven jaren, v.t.h. vier jaren. Ia. met doodelijk gevolg. Gev. straf v. t. h. negen jaren. II Zware mishandeling Straf: Gev. II met doodelijk gevolg. Straf: straf v.t.h. acht jaren. gev. straf v.t.h. tien jaren. Ha. Zware mishandeling met voor- Ha. met doodelijk gevolg. Straf: bedachten rade. Straf: gev. gev. straf v.t.h. vijftien jaren, v. t. h. twaalf jaren. _ J) Art. 82 Ned. Swb. bevat daarentegen een enuntiatieve bepaling, welke in de praktijk veel aanleiding tot onzekerheid geeft. 2) Volgens Arr. H. G. H. 24 Jan. 1923 T. Dl. 119 blz. 212 levert het uitslaan van een paar tanden geen verminking op in den zin der wet 3) De wet onderstelt, dat die gevolgen, de dood of zwaar lichamelijk letsel, ongewild uit die handelingen voortvloeien, immers heeft de dader die gevolgen gewild, dan maakt hij zich aan een ander misdrijf schuldig (zware mishandeling c. q. doodslag). Indien de rechter een veroordeeling uitspreekt op grond van de artt. 353 en 355 kan ontzetting plaats vinden van de in art. 35 No. 1-4 vermelde rechten. Poging tot eenvoudige mishandeling is, zegt art. 351 laatste lid, niet strafbaar. Dit heeft men bepaald om te voorkomen, dat het enkel opheffen van de hand om iemand een slag toe te brengen als poging tot mishandeling zou worden vervolgd. Intusschen is het mogelijk, dat men, gelet op de omstandigheden, waaronder gehandeld werd, poging tot zware mishandeling kan ten laste leggen, zoo bv. in het geval, dat iemand op een afstand van 15 M. uit een met hagelpatronen geladen jachtgeweer op een ander een schot gelost doch gemist had. In een dergelijk geval nam de rechtbank aan, dat de dader geacht moet worden datgene te hebben gewild, wat van dat opzettelijk schieten het gevolg kon zijn n. 1. het toebrengen aan dien persoon van hoogst ernstig letsel. *) B. GEQUALIFICEERDE MISHANDELING Volgens art. 356 kunnen de hierboven vermelde straffen met een derde worden verhoogd: lo ten aanzien van den schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn wettigen vader, zijn echtgenoot of zijn kind (wettig of onwettig). Gaat dus een ouder bij de tuchtiging van zijn kind de grenzen van een matige kastijding te buiten, dan is hij strafbaar en zelfs zwaarder strafbaar dan wegens eenvoudige mishandeling. 2o indien het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening. Voor de aanwezigheid van dezen grond van strafverzwaring is, naar de leer v. d. H. R.2), wel noodig, dat de dader met de ambtelijke hoedanigheid van den mishandelde op de hoogte was, maar niet, dat hij wist, dat die ambtenaar in de rechtmatige uitoefening zijner bediening was. '*) Aldus bv. Arr. Hof Den Haag 20 Juni 1919 W. 10434 en Arr. H. R. 11 Febr. 1924 P. v. J. 1924 blz. 785. 2) Arr11. H. R. 14 Oct. 1912 W. 9386 en 19 Mrt. 1917 W. 10108. 3o indien bet misdrijf wordt gepleegd door toediening van voor het leven of de gezondheid schadelijke stoffen. Poging tot de hietromschreven feiten acht ik niet strafbaar, aangezien poging tot mishandeling niet strafbaar is en art. 356 niet als een afzonderlijk delict mag worden beschouwd, maar als het misdrijf van art. 351, onder verzwarende omstandigheden gepleegd. C. LICHTE MISHANDELING Art. 352 bevat een lichten vorm van mishandeling. Ook vóór de invoering van het nieuwe strafwetboek behoorde, de berechting van lichte mishandeling tot de bevoegdheid van den politierechter. Die regeling was noodzakelijk en is nog noodzakelijk met het oog op de groote afstanden in Ned. Indië, terwijl ook de kosten en het verlies aan tijd, welke het gevolg zoude zijn van een behandeling van dergelijke weinig beteekenende zaken door de landraden en raden van justitie, een afdoening door den politierechter wettigen Mishandeling welke geen ziekte of verhindering in de uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden ten gevolge heeft, wordt als lichte mishandeling gestraft met gev. straf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Poging tot lichte mishandeling is niet strafbaar. In geval van voorbedachten raad en indien het feit gepleegd is tegen de in art. 356 genoemde personen of met de daarin vermelde middelen, valt de gepleegde mishandeling nimmer pnder lichte mishandeling, hetgeen men bepaalde, omdat in de laatste gevallen een maximum van drie maanden gev. straf zelfs met een derde verhoogd toch nog in vele gevallen niet zwaar genoeg zou zijn. D. MISHANDELING VAN ONDERGESCHIKTEN De gewoonte om werkkrachten te slaan is een hier te lan- *) Volgens art. 310 Swb. Eur. 1898 werd mishandeling als lichte mishandeling gestraft, mdien ze buiten de gevallen van art. 314 en zonder gebruik van een wapen of ander gevaarlijk werktuig gepleegd geen of slechts een snel voorbijgaand lichamelijk letsel ten gevolge had. Men was echter van oordeel dat ook bij het gebruik van een wapen of een ander gevaarlijk werktuig de mishandeling van lichten aard kon zijn. Cf. Gesch VV. v. Str. blz. 410. de veel voorkomend euvel. De straffen, tot dusver door den rechter opgelegd, hielden niet altijd voldoende rekening met de ernstige sociale gevolgen van dit kwaad. Nu staat art. 131 lid 3 I. S. voor Ned.-Indië afwijking toe van het in Nederland geldende strafrecht, wanneer die afwijking wegens de hier bestaande toestanden noodig is. Waar nu bleek, dat bij koelie-aanslagen de klap in een groot aantal gevallen de aanleiding vormde, oordeelde men dat er een voldoende motief tot bovenbedoelde afwijking aanwezig was. Het feit, dat de lichte mishandeling gepleegd is ten aanzien van personen in dienstbetrekking des daders of diens ondergeschikten, heeft men tot een grond van strafverzwaring gemaakt. De maximum-straf van drie maanden hechtenis of drie honderd gulden geldboete kan dan n. 1. met een derde worden verhoogd (art. 352 lid 1 zooals dit art. werd aangevuld bij K. B. Stbl. 1927 No. 417). Feitelijk zou deze gequalificeerde mishandeling onder art. 356 behooren te zijn opgenomen. Men deed dit echter niet, omdat anders deze mishandelingen in • verband met art. 116 novies sub b R. O. nielt meer als lichte mishandeling door den landrechter zouden kunnen worden berecht, hetgeen juist ter wille van een snelle, minder formalistische rechtspraak in die z. g. n. Mapzaken wenschelijk was. Vandaar, dat men den onderwerpelijken grond van strafverzwaring als een nieuwe zinsnede van art. 352 heeft opgenomen. § 15. Veroorzaking van den dood of lichamelijk letsel door schuld Culpose levensberooving is in art. 359 onder straf gesteld. Strafbaar is hij aan wfiens schuld de dood van een ander te wijten is. Over de vereischte mate van schuld zie Dl. I blz. 155 *). ~ iï De vraag of het gevolg aan schuld of aan toeval is toe te schrijven, is een kwestie die de rechter voor elk bijzonder geval dient mt te maken Tn Dl I blz 156 werd opgemerkt, dat bijv. in verband met leeftijd geslacht nnleidin» enz de rechter in hetzelfde geval bij den eenen persoon eerder schuld moe aannemen dan bij den ander. Zoo werd bij vonnis beslist, dat een klissen normaal persoon, die een geweer aftrekt in de- richtingr van een mensch zonder na te zien of het geweer geladen is, strafbare schold treft, dochdatdit niet het geval is met een 12-jarigen Inlandschen knaap die meende dat een geweer ongeladen was en dit redelijkerwijs kon meenén, Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar of hechtenis van ten hoogste negen maanden. Oorspronkelijk was alleen hechtenis bedreigd, maar men beeft ook gev. straf opgenomen in verband met gerezen twijfel over de grens tusschen opzet en schuld. Geldboete is hier niet bedreigd. In art. 360 wordt strafbaar gesteld hij aan wiens schuld te wijten is, dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, of zoodanig lichamelijk letsel waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening zijner ambts- of beroepsbezigheden ontstaat. Ziekte dient hier opgevat te worden als storing van de normale werking der inwendige organen. In tegenstelling met het Ned. Swb.1) is hier nevens gev. straf en hechtenis ook geldboete bedreigd, omdat er gevallen kunnen voorkomen, waarin het culpose delict met geldboete Voldoende gestraft zou zijn, en in oplegging alsdan van een vrijheidsstraf een noodelooze gestrengheid zou schuilen. Straf: Gev. straf v. t. h. negen maanden of hechtenis v. t. h. zes maanden of geldboete v.t.h. drie honderd gulden. De beide straffen kunnen volgens art. 361 met een derde worden verhoogd, indien de strafbare feiten van de artt. 359 en 360 in de uitoefening van eenig ambt of beroep worden gepleegd, terwijl dan tevens de ontzetting van de uitoefening van het beroep, waarin het misdrijf is gepleegd, kan worden uitgesproken en de rechter de openbaarmaking zijner uitspraak kan gelasten. § 16. Strafbare feiten gevaar opleverende voor leven of gezondheid ïn het wetboek komen onder onderscheiden Titels veromdat het open en bloot stond in een kamer, waartoe hij toegang hadwaarbij dan verder overwogen werd, dat van een jongen van dien leeftijd' met gevergd kan worden, dat hij zoo diep doordenkt om eerst het geweer te gaan nazien, of het geladen is (v. Ldr. Segerie I. W 1580) Arr. H. R. 23 Mei 1921 W. 10768: onze wet vordert een min of meer aanm erkehjke onvoorzichtigheid. Over de kwestie van het al of niet bestaan van schuld zie men ook Arr. H. R. 30 Jan. W. 1922 10872. Voor schuldigverklaring aan een culpoos delict is niet noodig, dat het letsel uitsluitend is veroorzaakt door de schuld van den beklaagde Voldoende is dat die schuld één der oorzaken was van het toegebrachte letsel Men vergelijke Arr. H. R. 24 Maart 1924 W. 11197. l) Maar in overeenstemming met art. 318 W. v. Str. v. Eur. 1898. spreid nog enkele andere strafbare feiten voor, die hun strafwaardig karakter ontleenen aan het gevaar dat ze voor het leven en gezondheid van den individu opleveren. Allereerst komt in aanmerking art. 300, Waarin we een drietal feiten opgesomd vinden. Strafbaar is n.1.: lo hij die aan iemand die in kenlijken staat van dronkenschap verkeert, opzettelijk bedwelmenden drank (bier, wijn, sterken drank) verkoopt of toedient. Zoowel hier als sub 2 en 3 heeft de wetgever door de invoeging van het woord „opzettelijk" het vereischte opzet duidelijk aangegeven1). Gesproken wordt van verkoopen en toedienen; onder de laatste uitdrukking is te verstaan het verstrekken van drank ten gebruike ter plaatse2). Niet vereischt is, dat de dader wist, dat de persoon, aan wien hij den drank toediende, in kenlijken staat was; 2o hij die een kind beneden den leeftijd van zestien jaren opzettelijk dronken maakt; het opzet behoeft dus niet bestaan te hebben met betrekking tot den leeftijd; 3o hij die iemand door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk dwingt tot het gebruik van bedwelmenden drank. Dit strafbare feit is aan te merken als een bijzondere strafbepaling tegenover de meer algemeene bepaling van art. 335. Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige echter gestraft met gev. straf van ten hoogste zeven jaren; indien het den dood ten gevolge heeft met gev. straf van ten hoogste negen jaren. Als bijkomende straf kan de schuldige, die het misdrijf m zijn beroep begaat, uit de uitoefening van dat beroep worden ontzet. In art. 538 vinden we een met dit onderwerp verband houdende overtreding opgenomen. Strafbaar wordt daar gesteld de verkooper van sterken drank of zijn vervanger die in de uitoefening van zijn beroep aan een kind beneden de zestien jaren sterken drank of gegisten palmwijn (toewak, sagoeweer enz.), toedient of verkoopt. De verkooper is wegens het verkoopen 1) In het corr art. 252 Ned. Swb. is het woord opzettelijk niet opgenomen, waardoor de meer besproken onzekerheid omtrent het opzetvereischte bestaat. 2) Zie Arr. H. R. 8 Mei 1893 W. 6346. daarvan aan een kind beneden.de zestien jaren strafbaar, terwijl het onverschillig is of daarbij van opzet of gemis aan voorzorg in zake den leeftijd sprake i s; ook op leugenachtige opgave omtrent den leeftijd kan hij zich niet te zijner bevrijding beroepen 1). Straf: hechtenis van ten hoogste drie weken of geldboete van ten hoogste honderd gulden. Krachtens art. 301 is strafbaar degene die een onder zijn wettig gezag staand kind beneden den leeftijd van twaalf jaren aan een ander afstaat of overlaat, wetende dat het tot of bij het uitoefenen van bedelarij, van gevaarlijke kunstverrichtingen, zooals koorddansen, of gevaarlijken of de gezondheid ondermijnenden arbeid zal worden gebruikt, b. v. voor den arbeid in loodwitfabrieken. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. In deze paragraaf kan verder worden ondergebracht de overtreding van art. 531 waar in het daar strafbaar gestelde feit schuilt een laten Voortbestaan van gevaar voor het leven van den hulpbehoevende. In aangehaald artikel wordt een ieder, die getuige2) is van het oogenblikkelijk levensgevaar, waarin een ander Verkeert, de plicht opgelegd dezen die- hulp zelf te verleenen of van anderen te verschaffen, die hij hem zonder gevaar voor rzich zeiven of anderen redelijkerwijze te kunnen duchten, verleenen of verschaffen kan. Intusschen bestaat hier alleen strafbaarheid, indien de dood van den hulpbehoevende, als gevolg van het gevaar waarin hij verkeerde, is ingetreden. Straf: hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. !) Aldus Arr. H. R. 23 Mei 1899 W. 7282, idem v. Rb. Rotterdam 16 Jan. 1919 W. 10408 en v. Kgt. Lemmer 15 Jan. 1920 W. 10630. 2) De hier omschreven verplichting rust dus alleen op dengene, die bij het oogenblikkelijk levensgevaar, waarin een ander verkeert, tegenwoordig is en zich daarvan bewust is. Getuige is hier op te vatten niet alleen als „ooggetuige", maar als ieder die bij het bestaan van levensgevaar tegenwoordig, dat op welke wijze ook waarneemt (Arr. H. R. 1926 W. 11542). Verder zij hier vermeld als een voorschrift met betrekking tot de gezondheid art. 501. Dit artikel is voor zoover het eerste lid aangaat ontleend aan art. 4 — 2 No. 17 Alg. Pol. Regn. en voor zoover het tweede lid betreft aan art. 447 W. v. Str. v. Eur. 1898. Tweeërlei handeling wordt in dit artikel strafbaar gesteld: lo het verkoopen, te koop aanbieden, afleveren1), uitdeelen of ten verkoop of ter uitdeeling in voorraad hebben van vervalschte of bedorven eetwaren of dranken, dan wel van melk die voor de gezondheid schadelijk kan zijn; 2o het zonder verlof van den ass. resident of van den door dezen aangewezen ambtenaar2) verkoopen, te koop aanbieden, afleveren, uitdeelen of ten verkoop of ter uitdeeling in voorraad hebben van vleesch van vee, dat wegens ziekte geslacht of op natuurlijke wijze gestorven is. Straf: geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. Bij herhaling binnen twee jaren kan in plaats van geldboete hechtenis van ten hoogste zes dagen worden opgelegd. Bij de artt. 1 en 2 Stbl. 1859 No. 103 vinden we, wegens het daarin schuilend gevaar voor de gezondheid, ten aanzien van koperen vaatwerk bestemd voor de spijsbereiding verboden: a) het bij de vertinning van dergelijk vaatwerk in plaats van zuiver tin gebruik maken van een inmengsel van lood; 6) het desbewust verkoopen of te koop aanbieden of ten toon stellen van met een mengsel van lood vertind koperen vaatwerk bestemd voor spijsbereiding. Straf: hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden. (Verg. aangehaald Stbl. jo Inv. Ver. art. 6 No. 18). OPIUM-OVERTREDINGEN. Ter wille der volledigheid moge in deze § gewezen worden, op de talrijke verbods- en strafbepalingen in zake het bezit, het vervoer en het gebruik van opium en andere verdoovende middelen. Met het doel om zooveel mogelijk het opiummisbruik ,te bestrijden, een kwaad dat een zoo noodlottige uitwerking heeft 1) „Afleveren", zie Dl. II blz. 45n2. 2) Door deze woorden is evenals in andere artt., waar zulks noodig, nuttig of wenschelijk voorkwam, de gelegenheid tot delegatie opengelaten. op geest en lichaam der bevolking, werd in 1894 een begin gemaakt met de invoering der opiumregie,- de exploitatie van het opium in eigen beheer, in tegenstelling met de tot dusverre bestaande opiumpacht. Deze regie was in 1904 op geheel Java en Madoera doorgevoerd en sinds 1913 ook in de meeste- streken in de Buitengewesten ingevoerd. De voornaamste bepalingen voor de opiumregie voor Java en Madoera en de residentie Lampongsche districten waren opgenomen in de Java Regie-ordonnantie Stbln. nos. 1909 no. 441 en 1923 no. 369 en de aanvullende Java Regie-ordonnantie Stbl. 1923 no. 370. Voor de regiegebieden in de Buitengewesten golden afzonderlijke regie-ordonnanties. Een herziening der bestaande bepalingen betreffende- opium en andere verdoovende middelen is thans tot standgekomen. De verdoovende-middelen-ord. (Stbl. 1927 no. 278), de Regieopium-ord. (Stbl. 1927 no. 279) en daarmede verband houdende besluiten traden 1 Jan. 1928 in werking. Eerstgenoemde verordening bestrijkt het geheele terrein der bepalingen betreffende in-, uit- ten doorvoer, bezit, vervoer, gebruik, bereiding en verkoop van verdoovende middelen (waaronder regie-opium is begrepen). De werking der voorschriften der verdoovende-middelenord. wordt echter door art. 28 onder b opgeheven t. a. v. bezit, vervoer en gebruik van regie-opium overeenkomstig de daaromtrent geldende bepalingen. Deze zijn neergelegd in de Regieopium-ord. en het daarop berustend „Kringenbesluit" Stbl. 1927 nos. 279 en 518. De Regie-opium-Ord. geldt in tegenstelling met de vöör 1 Jan. 1928 bestaande, meest gewestelijke, regelingen voor ge-heel Ned.-Indië. Behalve de teelt van papaver is nu ook verboden die- van Indische hennep. De strafbepalingen bij overtreding der verdoovende-middelen-Ord. vindt men opgenomen in art. 25 en 26 dier Ord. De in art. 25 strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als opiumovertredingen behalve die strafbaar gesteld in het tweede lid onder c van dat artikel. Het bestaande voorschrift, dat bij veroordeeling tot geldboete wegens opium-delicten het bepaalde in art. 30 2de lid W. v. Str. buiten, toepassing blijft, is in de nieuwe Ord. alleen gehandhaafd, indien het geldt gelijktijdige veroordeeling tot vrijheidsstraf en een geldboete van meer dan duizend gulden. In afwijking van het W. v. Str. worden ook poging tot en medeplichtigheid aan een opiumovertreding strafbaar gesteld. De strafbepalingen bij overtreding der Regie-opium-ord. zijn te vinden in de artt. 20 en 21 der Ord. De in de Regie-opium-ord. strafbaar gestelde feiten zijn alle te beschouwen als opiumovertredingen. Een nieuwe strafbepaling behelst art. 11. In tegenstelling met de bestaande bepalingen bevat de Regieopium-ord. geen strafbepalingen meer betreffende opiumpijpen en djitjing in opiumpijpen. Verder worden^daarin geen straffen bedreigd tegen bezit, vervoer of gebruik van regie-opium in strijd met de daaromtrent in ordonnantie en uitvoeringsbesluit gegeven voorschriften. Dit is niet noodig, omdat, zooals hierboven reeds werd opgemerkt, alleen bezit, vervoer en gebruik van regie-opium overeenkomstig die voorschriften onttrokken zijn aan de werking der verdoovende-middelen-ord. Wordt dus regie-opium bezeten, vervoerd of gebruikt in strijd met de bepalingen van de Regieopium-Ord. en het „Kringenbesluit" dan is zulks strafbaar ingevolge de yerdoovende-middelen-ordonnantie. § 17. Verlating van hulpbehoevenden De afgeschafte wetboeken stelden het verlaten en het te vondeling leggen van kinderen strafbaar. Daarin werd gezien een delict tegen den status. Tot verlating van zieken, mismaakten en andere als kinderen, hulpbehoevenden strekte de bescherming der oude wet zich niet uit. Art. 304 stelt strafbaar het opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging men krachtens het voor hem geldende recht of krachtens overeenkomst verplicht is, in een hulpeloozen toestand brengen of laten1). „Krachtens het voor hem geldende recht" is een algemeene uitdrukking, waarmee bedoeld wordt aan te duiden het voor *) Vgl. Arr. Hof Arnhem 9 Dec. 1920 W. 10662 strafbaar aan dit art. verklarende een vader, die zijn in ernstige mate aan favus lijdende kind elke geneeskundige hulp onthield. Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen geldende materieel privaatrecht. |Zij die tot alimentatie verplicht zijn (z, a. ouders, voogden* beheerders van ziekeninrichtingen) en verder zij die krachtens overeenkomst voor hulpbehoevenden zorg moeten dragen (z.a. minnen, dienstboden, verpleegsters) kunnen worden gestraft als ze opzettelijk de aan hun zorg enz. toevertrouwden in een toestand van hulpbehoevendheid brengen of laten. Opzet is hier vereischte en moet o.a. omvatten de omstandigheid, dat men krachtens het voor hem geldend recht of krachtens overeenkomst tot onderhoud of verzorging verplicht is. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Een afzonderlijke bepaling bevat de wet tegen het te vondeling leggen van kinderen beneden de zeven jaren. Strafbaar is hij die een kind beneden dien leeftijd te vondeling legt, of met het oogmerk om er zich van te ontdoen, verlaat. Ook iemand, die niet met de verzorging van het kind belast is kan zich aan dit delict schuldig maken. Een eisch voor de strafbaarheid is, dat het te vondeling leggen of het verlaten van het kind voor het laatste gevaar opleverde1). Straf: Gev. straf van ten hoogste vijf jaren en zes maanden. Volgens art. 306 kunnen de in de artt. 304 en 305 vermelde straffen tot zeven jaren en zes maanden en tot negen jaren worden verhoogd, indien een der feiten resp. zwaar lichamelijk letsel of den dood ten gevolge heeft gehad. Indien de schuldige aan het misdrijf van art. 305 de vader d. i. de wettige of natuurlijke vader, of de moeder is, kunnen te zijnen aanzien de in de art. 305 en 306 bepaalde straffen nog met een derde worden verhoogd. Daarentegen worden de gestelde maxima met de helft verminderd, wanneer de moeder het strafbare feit pleegt onder de werking van vrees voor de ontdekking harer bevalling kort na de geboorte van het kind 2). * % .^f62^ hier niet het woordie „opzettelijk" is opgenomen, bestaat S. , dader ook bekend moet zijn geweest met den leeftijd van het kind 2) In beide gevallen hebben we te doen met een persoonlijke omstandigheid van resp. verhooging en verlaging der strafbaarheid, zie Dl. I. blz 215 Naar art. 309 bepaalt kan bij veroordeeling wegens een der in de artt. 304 — 308 omschreven misdrijven ontzetting van de in art. 35 No. 4 vermelde rechten worden uitgesproken. § 18. Deelneming aan een aanval of vechterij Het opzettelijk deelnemen aan een aanval of vechterij is bij art. 358 afzonderlijk strafbaar gesteld, indien de aanval of vechterij zwaar lichamelijk letsel of den dood ten gevolge heeft. Degene van wien kan worden bewezen, dat dat gevolg opzettelijk door hem is teweeggebracht of door zijn schuld is veroorzaakt, zal naar de gewone regelen daarvoor gestraft kunnen worden1), maar overigens is iedere deelnemer reeds bloot en alleen wegens het enkele feit der deelneming strafbaar, mits het ingetreden gevolg maar met den aanval of de vechterij in verband staat. Daarentegen is weer niet vereischt, dat de verslagene of de gewonde juist tot de deelnemers behoorde. Deelnemers in dit verband zijn zij die zich feitelijk in de vechtpartij gemengd hebben, hetzij door zelve mee te doen, hetzij door ter plaatse anderen tot vechten aan te vuren. Onderscheiden personen, minstens drie, moeten in het gevecht gewikkeld zijn, doch niet noodig is, dat dit reeds het geval was toen de deelneming begon. Strafbaar is gesteld het deelnemen aan een vechtpartij als zoodanig en daaruit valt af te leiden, dat zij die hebben opgehouden met vechten vóórdat het letsel of de dood was teweeggebracht., toch wegens het enkele deelnemen strafbaar blijven. Uit de strekking der bepaling en de plaatsing van het delict in den Titel van Mishandeling volgt, dat wanneer van de deelnemers slechts één zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, deze zelf straffeloos blijft. De wet vordert, dat men opzettelijk heeft deelgenomen, dat men dus willens en wetens aan het vechten heeft deelgenomen. Straf: indien zwaar lichamelijk letsel is ingetreden: gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden. Indien de aanval of vechterij den dood ten gevolge heeft gehad: gev. straf van ten hoogste vier jaren. !) Bij Arr. H. R. 19 Nov. 1894 W. 6584 werd beslist: iedere mededader is aansprakelijk voor de handelingen, welke het misdrijf uitmaken, ook al heeft hij die niet zelf verricht. HOOFDSTUK III STRAFBARE FEITEN TEGEN DE PERSOONLIJKE VRIJHEID §19. Slavenhandel1) De strafbaarstelling van slavenhandel en menschenroof in Ned. Indië Vond men vöör 1918 niet in het strafwetboek doch daarbuiten n.1. in Stbl. 1825 No. 44 jo Stbl. 1877 Nos. 180 en 181. Slavenhandel was verboden op straffe van verbeurdverklaring der vaartuigen tot slavenhandel gediend hebbende, terwijl de gezagvoerder dier vaartuigen en allen die daarop aan den slavenhandel hadden deelgenomen, zoomede de reeders met tuchthuisstraf of dwangarbeid in den ketting werden gestraft. Het misdrijf van art. 324 is gelegen in het voor eigen of vreemde rekening slavenhandel drijven, een daad van slavenhandel verrichten of het opzettelijk aan het een of ander middellijk of onmiddellijk deelnemen. Door ons artikel wordt thans buiten twijfel gesteld, dat reeds het verrichten van of het ?rachtens art- H5 R- R (169 I. S.) werd de slavernij met 1 Jan. 1860 m Ned. Indië afgeschaft. Wet 1859 Ned. Stbl. 33. De bepaling van art. 169 I. S. geldt echter alleen voor rechtstreeks bestuurd gebied. Er is nog betrekkelijk veel „ongeregelde slavernij" in Indië blijven bestaan; sporadisch voorkomende in gouvernementsgebied, treffen we haar vrij veelvuldig in zelfbestuursgebied in de Buitengewesten aan (bv. tn Nieuw-Guinea, afd. West-Nieuw-Guinea, Celebes, Borneo en Timor). De algeheele afschaffing stuit op bezwaren van politieken en finantieelen aard. Omtrent het pandelingschap behelst art. 172 I. S. eenige voorschriften. Bij Stbl. 1872 No. 114 werd, met uitbreiding van het bepaalde hij Stbl. 1859 No. 43, het nemen van pandelingen tot zekerheid van schuld in geheel Ned. Indië verboden. Op overtreding van dit verbod is een boete gesteld van ten hoogste duizend gulden voor ieder vergrijp (Vgl. art. 6 No. 36 Inv. Ver.). Ingevolge het bepaalde bij Stbl. 1863 No. 9 jo Stbl. 1895 No. 43 is strafbaar een ieder, die in een bezitting buiten Java en Madoera, waar het pandelingschap nog niet is afgeschaft, iemand, niet in het register der pandelingen ingeschreven, door hem in den waan te brengen of te laten dat hij pandeling is, aan zich dienstbaar maakt of in zijn vrijheid belemmert. Straf: geldboete van ten hoogste duizend gulden. (Vgl. Inv. Ver. art. 6 deelnemen aan een enkele daad van slavenhandel strafbaar maakt, zoodat niet noodig is uitoefening van den slavenhandel als bedrijf1). Straf: Gev. straf van ten hoogste twaalf jaren. Krachtens art. 325 is strafbaar de schipper die dienst neemt of dienst doet op een vaartuig, wettende dat het tot het drijven van slavenhandel bestemd is, of het vaartuig daartoe gebruikt. Indien de schipper, na bekend te zijn geworden met de bestemming, op het vaartuig blijft dienst doen, omdat hij het niet verlaten kan, is hij op grond van overmacht straffeloos 2). Straf: Gev. straf van ten hoogste twaalf jaren. Indien het vervoer den dood van een of meer slaven ten gevolge heeft: gev. straf van ten hoogste vijftien jaren. Volgens art. 326 is strafbaar de schepeling, die dienst neemt op een vaartuig, wetende dat het tot het drijven van slavenhandel bestemd is of gebruikt wordt, of die vrijwillig in dienst blijft na van die bestemming of dit gebruik te hebben vernomen. „Vrijwillig": aangetoond dient dus te worden, dat de schepeling zich aan den dienst had kunnen onttrekken3) Straf: Gev. straf van ten hoogste negen jaren. Een vierde strafbaar feit in verband met slavenhandel is het voor eigen of vreemde rekening middellijk of onmiddellijk meewerken tot het verhuren, vervrachten of verzekeren van een vaartuig, terwijl men weet, dat het tot het drijven van slavenhandel bestemd is. (art. 327) Voor de aanwezigheid van dit delict is het niet vereischt, dat het vaartuig volgens zijn bestemming ook is gebruikt. !) Onder art. 324 valt echter niet het koopen van een slaaf voor eigen gebruik. 2) Desertie door een schipper van een schip, een feit anders strafbaar ingevolge art. 453, verliest als niet wederrechtelijk haar strafbaar karatter, indien ze plaats vindt, nadat de schipper de verboden besteraming van zijn vaartuig vernomen heeft. 3) Desertie gedurende de reis, art. 455, is niet aanwezig t. a. v. een schepeling, die na het vernemen van de bestemming of het gebruik van het schip, de reis waarvoor hij zich verbonden heeft, niet verder meemaakt, want zijn dienstweigering is in dat geval niet wederrechtelijk. 6 Straf: gev. straf ten hoogste acht jaren. Ontzetting van de in art. 35 No. 1 — 4 vermelde rechten is bij veroordeeling wegens een der misdrijven van de artt. 324 —■ 328 mogelijk. § 20. Menschenroof Menschenroof is te beschouwen als een zwaardere vorm van vrijheidsrooving. In een afzonderlijk artikel n. 1. art. 328 vinden we dit misdrijf omschreven. Het bestaat in het wegvoeren van iemand uit de plaats van diens inwoning of van diens tijdelijk verblijf, met het oogmerk om hem wederrechtelijk onder zijne of eens anders macht te brengen of hem in een hulpeloozen toestand te verplaatsen. In het corr. Ned. strafwetsartikel is het voor dit misdrijf noodig, dat de wegvoering geschiedt over de grenzen van het Rijk in Europa1); in ons artikel worden echter geen grenzen genoemd. Menschenroof oolc binnen de grenzen van Ned. Indië kan, gelet op de groote uitgestrektheid van het koloniaal gebied, zijn uit zeer talrijke bestanddeelen samengestelde en verschillende talen sprekende bevolking, een even gevaarlijk karakter dragen als in het moederland wegvoering over de grenzen van het Rijk: bijv. wegvoering van een Javaan naar een of ander afgelegen oord op Sumatra of Borneo. De wegvoering moet hebben plaats gevonden tegen den wil van den geroofde, er moet dus geweld of een ander geschikt middel aangewend zijn2). Zie art. 89. De wegvoering uit de plaats der inwoning of uit die van het tijdelijk verblijf moet geschied zijn met het oogmerk om den weggevoerde wederrechtelijk onder eigen of eens anders macht te brengen of dezen in een hulpeloozen toestand te verplaatsen. Bij het brengen onder eens anders macht moet de handelende de wetenschap hebben bezeten, dat dit wederrechtelijk geschiedde. Straf: Gev. straf van ten hoogste twaalf jaren. Voor de bijkomende straf zie art. 337. 1) Dit werd aldus bepaald, omdat men meende, dat in een kleinen goed georganiseerden staat als Nederland het zeer onwaarschijnlijk is, dat ooit werkelijk* menschenroof zou kunnen voorkomen, waar de geroofde overal hulp en bescherming van het publiek en gezag vindt. 2) Bijv. het gebruiken van een list, zie v. Ldr. Buitenzorg 3 Febr. 1919 T. Dl. 112 blz. 229 e.v. Het misdrijf van art. 329 De strafbare handeling is hier het opzettelijk wederrechtelijk werklieden naar een andere streek vervoeren dan waarvoor ze zijn aangenomen. In dit feit schuilt nevens bedrog tevens een inbreuk op de persoonlijke vrijheid. Het is voor een Inlander, die in het algemeen zeer gehecht is aan zjjni geboortegrond, een ernstige omstandigheid te moeten werk verrichten in een hem geheel vreemde streek en temidden van een tot een anderen landaard behoorende bevolking. Daar de hier omschreven handeling noch het karakter draagt van menschenroof, noch van vrijheidsrooving, heeft men er een afzonderlijk misdrijf van gemaakt. Het kenmerkende van het delict is het vervoer jn strijd met een gesloten contract. De dader moet, wetende dat zijn handeling in strijd is met het gesloten contract, den werknemer naar een andere streek hebben vervoerd of doen /Vervoeren. Straf: gev. straf van ten hoogste zeven jaren. Voor de bijk. straf zie art. 337. § 21. Onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag De vroegere Indische strafwetten gingen van het beginsel uit, dat de wegvoering van een minderjarige een misdrijf vormde tegen het ouderlijk gezag en vorderden, dat de wegvoering plaats had door bedrog of geweld (artt. 269-270). De door art. 330 strafbaar gestelde handeling is het onttrekken van een minderjarige d. i. elke handeling, die de feitelijke heerschappij tot dusver over den minderjarige uitgeoefend verbreekt1). Onttrokken moet zijn een minderjarige en wel aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van dengene die dit desbevoegd over hem uitoefent. „Desbevoegd" wil zeggen krachtens opdracht van dengene aan wien het gezag volgens de wet (Burgerlijk Wetboek of adatrecht) toekomt. i) Vgl. Arr. H. R. 16 April 1928 W. 11865. Actief optreden is vereischt, doch daartoe is voldoende het medenemen of overhalen om mede te gaan. Cf. Arr. H. R. 3 Mei 1892 W. 6187. Weigering tot afgifte van een minderjarige valt onder onttrekking, indien vöör die weigering de feitelijke heerschappij over den minderjarige nog niet was verbroken. Vgl. Arr. H. R. 2 Nov. 1903 W. 7986, Simons II blz. 37 en Noyon aant. 1 ad art. 279. De dader moet hebben geweten, dat de onttrokkene minderjarig was en tevens dat de onttrekking geschiedde aan het wettig gezag of aan het desbevoegd uitgeoefend gezag. Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren. Bijkomende straf: art. 337. Als strafverzwarende omstandigheden gelden lo het feit dat er list, geweld of bedreiging met geweld is gebezigd, hetzij tegen den minderjarige, hetzij tegen dengene, die het gezag uitoefent, en 2o dat de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is, in 'welke gevallen het maximum der straf verhoogd wordt tot negen jaren. Art. 331 spreekt over het geval van een minderjarige die onttrokken js of zich onttrokken heeft aan het wettig of desbevoegd uitgeoefend gezag. Het stelt strafbaar dengene, die opzettelijk zoodanigen minderjarige verbergt of aan de nasporing van de ambtenaren der justitie of politie onttrekt. Op grond van dit artikel is bv. strafbaar de vader, die zijn zoon, die ter beschikking der Regeering is gesteld en geplaatst in een landsopvoedingsgesticht doch daaruit ontvlucht, aan de nasporing der politie en justitie onttrekt, welk onttrekken ook daarin kan bestaan, dat men, wetende, dat de politie naar de verblijfplaats een onderzoek instelt, dienaangaande ondervraagd, opzettelijk en in strijd met de waarheid verklaart de verblijfplaats van den minderjarige niet te kennen. Zie bv. arr. H. R. 23 Febr. 1925 W. 1136,2. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren welk maximum stijgt tot zeven jaren, indien de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is. Deze laatste omstandigheid is als een objectieve te beschouwen, waarop het opzet geen betrekking heeft. Art. 337 bepaalt de bijkomende straf. § 22. Schaking x) De afgeschafte wetboeken kenden het misdrijf van schaking niet, doch alleen wegvoering van een meisje beneden de zestien "ïrïeTlïet oo" op de talrijke van elkaar afwijkende gewoonten en gebruiken omtrent schaking onder de bewoners van den Indischen Archipel was men van oordeel, dat ten deze geen betere regeling dan die van art 332 was te ontwerpen. Vooral doordat de schaking klachtdelict is, wordt voldoende ruimte gelaten om aan de op dat punt geldende Inlandsche zeden en gewoonten tegemoet te komen. Vgl. Gesch. W. v. Str. blz. 398 e. v. jaren ') als een gequalificeerden vorm van de wegvoering van minderjarigen. Het feit had men dus opgenomen onder den titel handelende over wegvoering van minderjarigen ï), hetgeen minder rationeel was, omdat schaking van meerderjarigen ook zeer wel mogelijk is. Art. 332 noemt schaking: lo de wegvoering eener minderjarige vrouw met haar toestemming doch tegen den wil harer ouders of voogden en wel met het doel om zich haar bezit in of buiten echt te verzekeren; 2o de wegvoering eener vrouw met hetzelfde doel doch door middel van geweld, bedreiging met geweld of list. Naar onze strafwet is dus de wegvoering van een minderjarige vrouw verboden zelfs al geschiedde die mèt haar toestemming. Gehuwde of meerderjarige vrouwen kunnen over zich zelve beschikken en haar wegvoering is alleen dan strafbaar als geweld, bedreiging met geweld of list aangewend is. In beide gevallen bestaat slechts schaking, indien het doel van den dader was zich het bezit der vrouw te verzekeren d.w.z. als diens oogmerk gericht was op het hebben van geslachtsgemeenschap, niet dus wanneer bijv. het doel was de vrouw voor prostitutie te bestemmen of te verkoopen als slavin. Het misdrijf van schaking kan uitsluitend door mannen worden gepleegd. Wegvoering eischt een actieve handeling van de zijde des mans3), zoodat bij een enkel medegaan van de vrouw het artikel niet kan worden ingeroepen. Straf: In het geval sub 1°: Gev. straf ten hoogste'zeven jaren, in dat sub 2°: Gev. straf van ten hoogste negen jaren. Ontzetting van de in art. 35 No. 1 — 4 omschreven rechten is mogelijk. In beide gevallen is schaking klachtdelict. Klachtgerechtigd zijn, indien de vrouw tijdens hare wegvoering minderjarig was, zijzelve en degene wiens toestemming zij tot het aangaan van ~) De artt. 270 (271) Swb. oud, de z. g. n. „rapt de séduction". 2) De artt. 269 (270) Swb. oud, de z. g. n. „enlèvement des mineurs". ») Arr. H. R. 9 Mei 1892 W, 6187. een huwelijk behoeft; indien ze op dat tijdstip meerderjarig was, de vrouw zelve en haar echtgenoot. Het vierde lid van art. 332 bepaalt, dat wanneer de schaker met de weggevoerde een huwelijk sluit en dït huwelijk door de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek beheerscht wordt, geen veroordeeling kan plaats vinden, dan nadat de nietigheid van het huwelijk is uitgesproken. Indien dus na de schaking het huwelijk naar inheemsen recht is voltrokken, is het voor een veroordeeling niet noodig, dat vooraf de nietigheid van dat huwelijk is uitgesproken, hetgeen bepaald werd met het oog op Inlandsche zeden en gewoonten. § 23. Vrijheidsrooving Dit misdrijf bestaat uit het opzettelijk wederrechtelijk iemand van de vrijheid berooven of beroofd houden, d. i. een handeiling plegen waardoor een ander zich niet van de plaats waar hij zich bevindt naar willekeur kan verwijderen, (opsluiten alzoo, vastbinden, het plaatsen van wachten bij den uitgang, psychische inwerkingx). Berooven vormt een afloopend, beroofd houden een voortdurend delict. Een der elementen is de wederrechtelijkheid en bewezen moet dus worden, dat er wederrechtelijk gehandeld is, maar men moet tevens opzettelijk hebben gehandeld, terwijl dat opzet ook op het wederrechtelijke gericht moet zijn geweest. De ouders zijn bijv. gerechtigd hun kind ter bestraffing op te sluiten. Straf: Gev. straf van ten hoogste acht jaren. Dit maximum stijgt tot negen jaren, indien het feit zwaar lichamelijk letsel en tot twaalf jaren indien het den dood ten gevolge heeft gehad. Volgens het vierde lid van art. 333 worden de in dit artikel vermelde straffen tevens toegepast op hem die opzettelijk tot de wederrechtelijke vrijheidsrooving een plaats verleent. Dit feit levert eigenlijk op medeplichtigheid aan vrijheidsrooving doch is hier ais zelfstandig misdrijf strafbaar gesteld. Voor de bijkomende straffen zie men art. 337. . !) Hieronder valt dus ook het door de Inlandsche politie niet zelden toegepaste „ditahan sadja", toegepast op beklaagden of diens familieleden in de hoop op zoo'n manier een bekentenis uit te lokken. Culpose vrijheidsrooving Tegenover het doleuse delict van art. 333 houdt art. 334 culpose vrijheidsrooving in. Strafbaar wordt daar gesteld degene aan wiens schuld te wijten is, dat een ander wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd wordt of beroofd blijft. De schuld moet betrekking hebben op de wederrechtelijkheid der vrijheidsrooving. Straf: hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Heeft echter het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge of den dood, dan is de straf in het eerste geval hechtenis van ten hoogste negen maanden, in het laatste geval hechtenis van ten hoogste een jaar. § 24. Dwang Een algemeen misdrijf van dwang bestond onder de oude strafwet niet. We vindon dit strafbare feit thans omschreven in art. 335. Het bestaat in het inbreuk maken op iemands vrijheid en vormt een zoo ruim mogelijk begrip n. I. het een ander dwingen om iets te doen, niet te doen d. i. tot het nalaten van een voorgenomen handeling of te dulden d. i. het passief ondergaan eener handeling. Als vb. van dwang diene: het bij een werkstaking de werkwilligen beletten te werken. Maar die dwang is alleen strafbaar wanneer hij geschiedt door een der in art. 335 vermelde middelen t. w. lo geweld of eenige andere feitelijkheid. Geweld dienen we op te vatten als elke kracht van niet te geringe intensiteit tegen persoon of goed uitgeoefend; feitelijkheid als „elke niet .uitsluitend in het uitspreken van woorden bestaande handeling tegen persoon of goed, die zonder het karakter van geweld aan te nemen, toch in staat is op iemand een dwingenden invloed uit te oefenen" x); 2o een onaangename bejegening. Dit middel was oorspronkelijk in het artikel niet genoemd, doch werd daarin bij Stbl. 1920 No. 868 aan toegevoegd, waardoor het artikel een zeer ruime toepasselijkheid heeft gekregen. Door die inlassching heeft men onder het bereik der strafwet wil- !) Cfm. Simons II blz. 44 en Arr. H. G. H. 2 Mei 1923 T. Dl. 119 blz. 291. len brengen allerlei ontoelaatbare feitelijkheden, waarbij de bedoeling voorzit een zekere pressie op anderen uit te oefenen, zoo bv. in gevallen, dat de gedwongene genoopt wordt aan de bevelen van stakingsleiders of van politieke aanvoerders te voldoen, zooals door bedreiging met boycot, onthouding van hulp bij begrafenis enz. Het corr. Ned;. strafwetsartikel spreekt niet van „een onaangename bejegening" en zoodoende besliste de H. R. '), dat het bedreigen met „boycotten", d. i. het bewerken, dat het publiek een zaak zal mijden, niet onder art. 284 lo valt. 3o bedreiging met geweld, eenige andere feitelijkheid of met een onaangename bejegening. Onverschillig is het hier of het dreigmiddel tegen den gedwongene of een derde, vrouw, kind of verloofde bv., is aangewend. 4o bedreiging met smaad of smaadschrift; daaronder valt dus niet het dwingen door bedreiging aangifte bij de politie te zullen doen. Terwijl in de sub 1 — 3 genoemde gevallen voor de strafbaarheid van den dwang de wederrechtelijkheid daarvan gevorderd .wordt, is dwang door bedreiging met smaad en smaadschrift altijd wederrechtelijk. In dit geval wordt het misdrijf niet vervolgd dan op klachte van hem tegen wien bet gepleegd is. Een vraag, welke ook hier weer rijst en door de wet onbeantwoord wordt gelaten, is of de dader bewust moet zijn geweest Van het wederrechtelijke van den door hem geoefenden dwiang. Simons II blz. 45 oordeelt van wel. Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. § 25. Bedreiging met misdrijf Bedreiging kan voorkomen als een verzwarende of bijkomende omstandigheid van een ander strafbaar feit') of als een op zich zelf staand delict. !) Vgl. Arr. H. R. 19 Nov. 1923 W. 11143. 2) Zie bijv. de artt. 146, 147, 148, 167, 168, 173, 175, 211, 332 335 365, en 368. In ;art. 336 vinden we bedreiging op zich zelve als afzonderlijk misdrijf strafbaar gesteld. De dader moet hebben gedreigd met: lo openlijk geweld met vereenigde krachten tegen personen of goederen; 2o met eenig misdrijf waardoor de algemeene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht; 3o met "verkrachting; 4o met feitelijke aanranding der eerbaarheid; 5o met eenig misdrijf tegen het leven gericht; 60 met izWare mishandeling; 7o met brandstichting. Als de dader dus gedreigd heeft met een ander misdrijf dan vallende- onder lo t/m 7o (bijv. met diefstal of laster) bestaat er geen strafbaarheid. De bedreiging met een der misdrijven lo t/m 7o kan mondeling geschied zijn of schriftelijk. Niet noodig is, dat aan de bedreiging ook gevolg is gegeven of de dader daardoor eenig voordeel heeft verkregen. Indien de dader de bedreiging schriftelijk heeft gedaan en bovendien onder een bepaalde Voorwaarde bijv. zoo hem niet een bepaalde som gelds wordt overhandigd, is een zwaardere straf toepasselijk. De bedreigende uitlatingen of de handelingen i) moeten echter zoodanig zijn geweest, dat de bedreigde ze als ernstig gemeend moet hebben kunnen opvatten en bij dezen den indruk hebben kunnen vestigen van een hem dreigend gevaar2), piet noodig is echter, dat die indruk ook werkelijk gevestigd is. Dat de dader de bedreiging ernstig gemeend heeft, is ook geen vereischte voor diens strafbaarheid en daarom doet dus het verweer van beklaagde, dat hij niet het minste plan had zijn bedreiging werkelijk uit te voeren, niets aan zijn strafbaarheid af. i\ De bedreiging kan ook in handelingen bestaan, wanneer daaruit het voornemen om een bepaald misdrijf te plegen duidelijk valt af te leiden, H bemand met een woedend gezicht een ander een mes voorhoudt VöeTader behoeft niet juist de woorden brandstichting of moord te hebben gebezigd; voldoende is, dat de bedreigde de, bedreiging slechts in geen anderen zin kon verstaan. De bedreiging moet ter kennisse zijn gekomen van dengenie tegen wien ze gericht is. Geen strafbaarheid zal dus mogen worden aangenomen, als zekere A allerlei dreigende gebaren achter den rug van B maakt en deze, zich van niets bewust, kalm doorwandelt. Straf: op eenvoudige bedreiging: gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden, op schriftelijke bedreiging onder een bepaalde voorwaarde: gev. straf van ten hoogste vijf jaren. In het laatste geval is ook ontzetting van de in i'art. 35 No. ï — 4 vermelde rechten mogelijk. HOOFDSTUK IV STRAFBARE FEITEN TEGEN ANDERE BIJZONDERE TEGEN DE EER EN RECHTEN VAN PERSONEN § 26. Beleediging A. INLEIDING De artt. 282 — 286 Swb. oud handelden alle over laster, waaronder te verstaan viel de openbare tenlastelegging van onware feiten, die strafbaar waren als misdrijf of overtreding, dan wel die den betrokkene zouden kunnen blootstellen aan de verachting of den haat der ingezetenen. Het Drukpersreglement Stbl. 1856 No. 74 had uitsluitend betrekking op laster, hoon, smaad enz. in gedrukte stukken voorkomende. Tot de eigenlijke beleedigingsmisdrijven behooren alleen smaad, smaadschrift, laster en eenvoudige beleediging. Onder den Titel „Beleediging" komen dan nog voor eenige' strafbare leiten, die met beleediging verband houden zooals de artt. 320, 321 en 317. Wat we onder beleediging te verstaan hebben zegt de wet niet. Het vormt een misdrijf tegen de eer en goeden naam en beleediging is alzoo op te vatten als het aanranden van iemands eer of goeden naam of, zooals het begrip elders omschre ven wordt: „de onrechtmatige verkleining van de zedelijke waarde van onzen naaste".'n Voorname vraag voor de kwestie of we met een strafbare beleediging te doen hebben, is of de eer, waartegen het delict gericht is, uitsluitend in verband mag gebracht worden met de zedelijke waarde van den mensch dan wel of ze of ook in betrekking staat met de verstandelijke! hoedanigheden van den mensch, met eigenschappen als diens oredietwaardigheid, soliditeit, lichamelijke kracht1). Object van bet beleedigingsmisdrijf is het aan ieder toer komend recht, dat zijn eergevoel niet wordt gekwetst, zijn goede naam, d. i. de uitwendige eer die de maatschappij aan iemand toekent of die door hem genoten wordt, niet wordt aangerand (aldus Simons II blz. 50). 'n Tweede Vraag, welke oplossing vordert, is of dengene die geen eergevoel bezit of in een slechten naam staat, rechtens een beleediging kan worden aangedaan. Meestal wordt die vraag echter bevestigend beantwoord, omdat ieder wel in zekere mate eergevoel bezit, terwijl bovendien een tenlastelegging Van onware dingen voor een ieder, onverschillig wien, een aantasting van het eergevoel vormt. De waarheid van de geuite beschuldiging heft in het algemeen de strafbaarheid der beleediging niet op. Het bewijs van de waarheid der tenlastelegging is dan ook slechts in enkeie gevallen toegelaten! en het leveren van dat bewijs sluit de beleediging niet uit. Zie hieronder sub E. Kan een college, een eenheid, rechtspersoon of niet, object van beleediging zijn? In ontkennenden zin wordt die vraag beantwoord door Simons (II blz. 51) en Noyon (aant 2 ad Titel XVI), die leeren, dat beleediging een misdrijf is, dat alleen tegen den levenden, natuurlijken mensch kan worden gepleegd2). Voor het Ned. recht, waarin onze artt. 207 en 208 niet voorkomen, moet men m. i. inderdaad aannemen, dat beleediging van autoriteiten of openbare lichamen als zoodanig niet strafbaar is, wel natuurlijk van de individuen, die er deel van uitmaken in hun hoedanigheid. 1) Met Simons (blz. 50) en Noyon (aant 3 op Titel XVI) ben ik van oordeel, dat door twijfel uit te spreken omtrent iemands intellectueele vermogens of kundigheden op zich zelf, de eer, iemands waardigheid als mensch, nog niet wordt aangetast. Evenmin is dit het geval wanneer iemand zich ontkennend"' uitlaat betreffende eens anders soliditeit ;n geldzaken. _ Intusschen kan de vorm, waarin die uitlatingen geschieden, een dusdanige zijn, dat daarin een krenking gelegen is van iemands eer, d. i. iemands eergevoel, in zooverre bestaat er dan toch strafbaarheid. 2) Aldus ook Arr. H. R. 16 Febr. 1891 W. 6083. Dat alleen een natuurlijk persoon beleedigd kan worden, blijkt ook uit het feit, dat in den XVIden Titel steeds wordt gesproken van ,.iemand", behalve in de artt. 320 en 321 waar sprake is van een overledene. In Ned. Indië vinden we echter, in aansluiting met het bestaande recht (art. 292 Swb. oud en 25 Drukpersregl.), strafbaar gesteld beleediging van gestelde machten en openbare lichamen opzettelijk en in het openbaar gepleegd, mondeling of bij geschrifte, onverschillig of de gestelde macht of het openbaar lichaam in Nederland of in Ned. Indië gevestigd is. Die feiten vormen geen klachtdelicten. Zie de artt. 207 en 208 W. v. Str. Beleediging van particuliere vereenigingen of een groep individuen is dus als zoodanig niet strafbaar. Dit is echter wel het geval, wanneer daarbij kennelijk op bepaalde personen ait die vereeniging of groep wordt gedoeld, bijv. wanneer by beleediging van de Sarekat Islam blijkt, dat men een bepaald bestuurslid dier vereeniging heeft willen krenken. Beleediging van kinderen en krankzinnigen is mogelijk. Geschiedt de beleediging door aanranding van den goeden naam, dan kan men zeggen, dat het misdrijf voltooid is, zoodia de beleedigende uitdrukking ter kennis van anderen gekomen is, heeft de beleediging plaats door aanranding van eergevoel, dan moet de beleedigde kennis hebben bekomen van de beileedigende uiting1). Niet noodig is echter, dat hij zich werkelijk in zijn eergevoel gekwetst voelde2). Het subjectieve element bij beleedigingsmisdrijven. Het opzet moet op de aanranding van eer en goeden naam gericht izijn geweest, d.w.z. de dader moet hebben willen beleedigen terwijl hij het de eer of goeden naam aanrandende karakter zijner uiting of handeling kende. In dien zin is de animus injuriandi vereischt, maar niet is noodig en wordt voor de strafbaarheid gevorderd, dat de beleediging juist het doel was der handeling, het motief kan een ander geweest zijn bijv. zedelijke verbetering. ■"ITlsïrdtr beoordeeling van het beleedigend karakter van eenig gezegde moet dl rechter rekening houden behalve met de gewone be eekems der gebezigde woorden ook met die welke ze in den volksmond hebben. Zoo H als: „gek", „idioot" enz. door het veelvuldig gebruik L\ drvoTkstaal een betekenis "gekregen, waarin minachting schudt jegens dengene tot wien ze worden gericht en waardoor diens eer wordt aangetast Cf Arr H R. 27 Juni 1898 W. 7148. Op Java en Madoera hebben onder de' Inlandsche bevolking o. a. de woorden „asoel" andjmgl en de toevoeging poekiné 'mbokmoel" een beslist beleedigend karakter. 2) Vgl. Arr. H. R. 9 Dec. 1912 W. 9434. Of het vereischte opzet om te beleedigen of, zooals de wet zich uitdrukt, om eer en goeden naam aan te randen, aanwezig was, moet uit de omstandigheden blijken, maar dit opzet zal heel vaak reeds gelegen zijn in de gebezigde woorden of de verrichte handeling, welke om haar inhoud, vorm of karakter reeds beleedigend is. Of het eergevoel inderdaad wordt gekwetst of de goede naam wordt bevlekt of verslechterd doet er voor de strafbaarheid niet aan toe. B. SMAAD EN SMAADSCHRIFT Men onderscheidt verschillende misdrijven van beleediging t. w. smaad, smaadschrift, laster en eenvoudige beleediging. Die misdrijven onderscheiden zich van elkander door de wijze waarop de aanranding van de eer en goeden naam geschiedt. Voor de eerste drie hebben we lo als hoofdcriterium de tenlastelegging van een bepaald aangewezen feit, d. i. de tenlastelegging aan een bepaald persoon van een nauwkeurig omschreven handeling gepleegd op een bepaalde plaats en een bepaalden tijd, terwijl dat feit een beleedigend karakter moet bezitten1). Dat feit behoeft echter niet bepaald een strafbaar feit te zijn. In de tweede plaats moet de tenlastelegging geschied zijn met het kennelijk doel om aan het ten laste gelegde ruchtbaarheid te geven. Niet bepaald noodig is dus, dat de tenlastelegging in het openbaar of door mededeeling aan twee of meer personen geschiedde. Hij die een bepaald feit aan één persoon mededeelt, kan evenzeer onder art. 310 vallen, indien tenminste aangetoond wordt, dat bij hem de bedoeling bestond door dien persoon ook andere personen met de tenlastelegging bekend te maken (z.g.n. kruipende laster)2). Smaad geschiedt mondeling, smaadschrift schriftelijk; het laatste is dus de tenlastelegging door middel van geschriften x) Zoo'n beleedigend karakter heeft bijv. niet de tenlastelegging, dat iemand in strijd met de wet verzuimd heeft tijdig aangifte van geboorte of overlijden aan den ambtenaar van den burgerlijken stand te doen. 2) Strafbaar wegens smaad zal dus hij kunnen zijn, die in een besloten gezelschap opzettelijk een voor een ander krenkende (ware of onware) mededeeling doet, mits bewezen worde, dat hij dat deed met het kenlijk doel aan z\jn mededeeling ruchtbaarheid te geven. Dit laatste nu zal heel vaak moeilijk aan te toonen zijn, wel natuurlijk, indien de dader in meerdere kringen of in het openbaar de beleedigende betichting herhaalt. of afbeeldingen, verspreid '), openlijk tentoongesteld of aangeslagen. Straf op smaad gesteld: gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Smaadschrift: gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. C. HANDELEN IN HET ALGEMEEN BELANG OF TER NOODZAKELIJKE VERDEDIGING Art. 310 al. 3 luidt: „Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zoover de dader klaarblijkelijk heeft gehandeld jn het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging." Bij smaad en smaadschrift valt de strafbaarheid dus weg, indien de dader door het feit der tenlastelegging het algemeen belang heeft willen dienen en dat belang ook inderdaad gediend heeft, (bv. bij verkiezingen, wanneer men de tekortkomingen van een volksvertegenwoordiger aan den kaak stelt) of het feit der tenlastelegging tot noodzakelijke verdediging gestrekt heeft, bv. Wanneer men, beschuldigd wordende van een feit, dat een ander begaan heeft, den werkelijken dader aanwijst. Tot noodzakelijke verdediging (van hemzelven, niet van anderen, maar bovendien de tenlastelegging moet zijn gepleegd ter noodzakelijke verdediging, zoodat als eisch dient gesteld te worden, dat de dader bij gebreke Van andere voor dat doel geschikte middelen daartoe zij overgegaan. Voor de toepasselijkheid van art. 310 al. 3 is intusschen niet absoluut vereischt, dat in elk geval de waarheid van het ten laste gelegde bewezen zij2), maar wel moet de dader de op goede gronden gevestigde overtuiging daarvan hebben gehad. De dader moet het algemeen belang hebben willen behartingen, het artikel kan dus niet worden ingeroepen, indien louter persoonlijk belang den beleediger dreef3). Maar als het algemeen belang des daders motief van handelen was, dan sluit een bijmotief de toepasselijkheid van dezten bijzonderen rechtvaardigingsgrond niet uit. 1) Zie Dl. I blz. 223. 2) Aldus ook Arr. H. R. 27 Juni 1908 W. 8745. 3) Vgl. Arr. H. R. 1 Maart 1897 W. 6932. D. HET MISDRIJF VAN LASTER Voor het bestaan van laster is nu noodig lo de boven sub B voor smaad en smaadschrift gestelde elementen en verder: 2o dat het bewijs der waarheid van het ten laste gelegde feit is toegelaten; 3o dat het bewijs daarvan door den dader niet geleverd is, en; 4o dat de tenlastelegging tegen beter weten in is geschied, dus dat de dader wist, dat hij onwaarheid sprak. Wil dus wegens laster veroordeeld kunnen worden, dan moet de sub 2 gestelde eisch aanwezig zijn en nu is het moeilijfaei, dat die mogelijkheid in vele gevallen afhankelijk is van de door den beklaagde ter terechtzitting gevoerde verdediging. E. HET REWIJS DER WAARHEID Als degene, die smaad of smaadschrift gepleegd heeft, ter disculpeering aanbiedt het bewijs van de waarheid te leveren, zal hij in het algemeen daartoe niet worden toegelaten. Toegelaten is het bewijs der waarheid slechts in zeer héperkte mate: a) Wanneer de rechter het onderzoek naar de waarheid noodig acht ter beoordeeling van beklaagde's bewering, dat hij in het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging heeft gehandeld. De rechter kan intusschen al dadelijk het beh roep van beklaagde onaannemelijk achten. Deze bepaling houdt alzoo verband met art. 310 derde lid. b) Wanneer aan een ambtenaar een feit begaan in de uitoefening zijner bediening wordt ten laste gelegd. Hier heeft beklaagde, anders dan in het geval sub a), indien hij het Verlangt, het recht om tot het bewijs der waarheid van het ten laste gelegde te worden toegelaten. Wanneer het ten laste gelegde feit een klachtdelict is, is het bewijs van de waarheid eveneens niet toelaatbaar, wanneer geen klacht is gedaan (art. 313), bv. in geval van art. 322. Niet alleen bij laster maar ook bij tenlastelegging van smaad en smaadschrift geldt het bij art. 312 bepaalde. Indien de dader bij smaad en smaadschrift een beroep gedaan heeft op art. 310 al. 3 en toegelaten tot het bewijs, de waarheid van het ten laste gelegde levert, behoeft hij nog piet noodzakelijk van rechtsvervolging ontslagen te worden, de rechter kan n. 1. niettemin oordeelen, dat de tenlastelegging niet is geschied in het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging. Anders echter Noyon, aant. 7 op de artt. 262, 263. De gevallen waarin veroordeeling wegens laster plaats vindt zijn, tengevolge van het feit, dat het waarheidsbewijs slechts in enkele gevallen is toegelaten, niet talrijk. Heeft er reeds een rechterlijke uitspraak plaats gehad omtrent het den beleedigde ten laste gelegde, dan heeft die uitspraak invloed op het lasterproces. Veroordeeling wegens laster is uitgesloten, indien de beleedigde aan het ten laste gelegde feit bij rechterlijk gewijsde onherroepelijk schuldig is verklaard. Indien daarentegen de beleedigde van het ten laste gelegde bij rechterlijk gewijsde onherroepelijk is vrijgesproken, geldt dat gewijsde als volkomen bewijs van de onwaarheid van het ten laste gelegde. Art. 314 al. 3 bepaalt in verband hiermee, dat, indien tegen den beleedigde wegens het hem ten laste gelegde een strafvervolging is aangevangen, de vervolging wegens laster geschorst wordt totdat bij gewijsde onherroepelijk over het ten laste gelegde feit is beslist. Straf op laster gesteld: gev. straf van ten hoogste vier jaren. Ontzetting van de in art. 35 No. 1 — 3 vermelde rechten kan worden uitgesproken. F. EENVOUDIGE BELEEDIGING Een strafbepaling betreffende eenvoudige beleediging bevatte art. 290 Swb. oud. Strafbaar wegens eenvoudige beleediging is naar art. 315 hij die opzettelijk — zonder een ander een bepaald feit ten laste te leggen ,of te handelen met het oogmerk om aan zijn uitingen ruchtbaarheid te geven — iemands eer of goeden naam aanrandt. De eenvoudige beleediging kan plaats vinden op drieërlei wijze: 7 a) in het openbaar mondeling d. i. ten aanhoore van het publiek of in het openbaar bij geschrifte d. i. bij geschriften verspreid, openlijk ten toon gesteld of aangeslagen; b) in tegenwoordigheid van den beleedigde mondeling of door feitelijkheden. Dit laatste, door feitelijkheden (de z.g. n. injuria realis), is door handelingen, welke niet bestaan in het uiten van woorden, maar door gebaren, lichamelijke aanrakingen, zonder het opzet den ander pijn te doen1), zoo bijv. iemands hoofddoek van het hoofd rukken en wegwerpen, iemand in het gezicht spuwen, iemand schoppen of trappen om zijn minachting te kennen te geven2). c) door het aanbieden of toezenden aan den beleedigde van een geschrift. Het geschrift behoeft niet open te zijn toegezonden. Bij eenvoudige beleediging is het derde* lid van art. 310 niet van toepassing. De waarheid of onwaarheid doet voor het feit der beleediging niets ter zake en het bewijs der waarheid is hier dan ook nimmer toegelaten. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee weken of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. De straffen gesteld op smaad, smaadschrift, laster en eenvoudige beleediging kunnen, naar art. 316 bepaalt, met een *) Vroeger werden krachtens art. 290 Swb. oud dergelijke geringe heleedigingen als het uiten van een enkel scheldwoord, het trekken aan een baadje enz. gestraft met een geldboete voor Inlanders van tenminste één en ten hoogste drie gulden. De zaak werd dan ingevolge art. 80 R. O. juncto Stbl. 1908 No. 625 door het districtsgerecht berecht. Vöör 1920 moest zoo'n luttele perkara, waar beleediging tot misdrijf was gemaakt, door den Landraad worden behandeld. Deze regeling bleek verkeerd, want ze werkte de overstelping met zaken bij de landraden onnoodig in de hand, terwijl de niet spoedige afdoening den Inlander gelegenheid gaf tot ernstigere wraakoefening. Om die redenen werd bij Stbl. 1920 No. 472 art. 116 novies b R. O. gewijzigd en de eenvoudige beleediging van art. 315 tot de competentie van het landgerecht gebracht. a) Hieronder kan ook vallen het in sommige streken van Ned. Indië veelvuldig voorkomende afsnijden van het hoofdhaar. Als beleediging werd dit feit beschouwd bij v. R. v. J. Bat. en implicite ook door het H. G. H. T. Dl. 117 blz. 138 e. v. Niet altijd echter zal zulks beleediging vormen, soms zal dit feit mishandeling zijn. In sommige streken wordt het hierbedoelde feit door den inboorling als een aanranding der eerbaarheid gevoeld. derde worden verhoogd, indien de beleediging een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening wordt aangedaan. De beleedigde moet dus ambtenaar zijn en de beleediging moet hem zijn aangedaan, terwijl hij in de rechtmatige uitoefening zijner functie was ') of wel de beleediging moet betrekking hebben op de uitoefening van zijn bediening, ook al geschiedde die beleediging op een oogenblik, dat de ambtenaar buiten functie was. Het opzet, aldus de H. R.2), behoeft niet gericht te zijn geweest op de rechtmatigheid der ambtsbediening, wel moet de dader geweten hebben, dat hij een ambtenaar voor had. Art. 319 bepaalt, dat de misdrijven van smaad, smaadschrift, laster en eenvoudige beleediging, behalve wanneer die feiten gepleegd zijn tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening, slechts vervolgbaar zijn op Machte van dengene tegen wien het misdrijf is gepleegd. G. OVERTREDING VAN HET DRUKPERSREGLEMENT Een groot deel van den inhoud van het Drukpersreglement Stbl. 1856 No. 74 gew. bij Stbl. 1906 No. 270 heeft met de invoering van het nieuwe strafwetboek" zijn toepasselijkheid verloren. Allereerst is dit, gelijk boven (Dl. I blzz. 219, 220) reeds opgemerkt, het geval met art. 11, dat beoogde de aansprakelijkheid te regelen van de personen bij het drukpersdelict betrokken, als schrijver, uitgever, drukker en verspreider. Vervallen is eveneens art. 21, hetwelk in het algemeen bepaalde, dat elk misdrijf (bijv. laster, oplichting, opruiing) indien het door middel van de drukpers gepleegd was, naar het geldende recht te straffen was, maar bovendien zwaarder zou kunnen worden gestraft dan hetzelfde misdrijf, dat niet door middel van de drukpers was gepleegd. *) Hier en in art. 356 2e vinden we de uitdrukking „gedurende de rechtmatige uitoefening zijner bediening"; deze uitdrukking is ruimer dan die in art. 212, waar sprake is van een ambtenaar „werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening". Immers ook in het geval de ambtenaar niet bepaaldelijk een werkzaamheid verrichtte, die tot beklaagde's optreden aanleiding gaf, zijn de artt. 316 en 356 2e van toepassing, zoo bijv. waar een politieagent op surveillance is, zonder bepaald werkzaam in de uitoefening te zijn. Ook behoeft in dit geval de beleediging niet juist betrekking te hebben op zijn functie, ze kan bijv. het particuliere leven van dien ambtenaar 4 Arr. H. R. 20 Dec. 1909 W. 8959. Naar art. 22 moest hij, die in een openbaar gemaakt of verspreid drukwerk tot misdrijf of overtreding had opgeruid, gestraft worden als medeplichtig aan dat misdrijf of die overtreding zelve. Indien echter de opruiing geen gevolg had gehad, werd geldboete of gev. straf bedreigd. Naar het thans geldend strafrecht wordt opruiing echter tot een afzonderlijk delict gemaakt en is de strafbaarheid onafhankelijk van de vraag of de opruiing al dan niet tot eenig resultaat heeft geleid. Niet gehandhaafd zijn verder de strafbepalingen voorkomende in de artt. 23, 24, 25, 26 en 27. Het voorschrift van art^ 3,0, over herhaling, werd gewijzigd. Dat over verjaring, art. 32, heeft zijn kracht verloren. Volgens art. 12 moet elk drukwerk voorzien zijn van den naam en woonplaats van den drukker en uitgever. Hij, die een drukwerk verspreidt, dat aan deze voorwaarde niet voldoet, kan gestraft worden met een boete van ten hoogste honderd gulden. Art. 13 houdt een verplichting in voor den drukker of uitgever. Van elk in Ned. Indië gedrukt, en tevens van elk buiten Ned. Indië, elders dan in Nederland gedrukt, maar in Ned. Indië uitgegeven drukwerk, moet deze uiterlijk binnen 24 uren na de verschijning een door hem onderteekend exemplaar zenden aan den ass.-resident, binnen wiens ressort het drukwerk verschijnt. Straf bij niet nakoming dezer verplichting: geldboete van ten hoogste honderd gulden. Over het bepaalde bij art. 19 werd reeds gesproken hierboven Dl. I blz. 220 noot. Onder de daar vermelde tijdschriften worden bedoeld alle dag- en weekbladen en andere periodiek verschijnende drukwerken (art. 14 Drukpersregl.). Openlijke oproepingen en uitnoodigingen om bij te dragen tot de betaling van geldboete of van gerechtskosten, verbeurd wegens misdrijf of overtreding door middel van drukwerken gepleegd, zijn bij art. 29 verboden. Straf: hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste vijf honderd gulden. Over herhaling van een dezer overtredingen van het Drukpersregl. handelt art. 30, luidende ingevolge Stbl. 1917 No. 497 art. 6 No. 15: „Indien tijdens het plegen van een der in deze verordening vermelde overtredingen nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert een vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijk feit onherroepelijk is geworden, wordt het maximum der straffen met een derde verhoogd en kan de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep, waarin hij de overtreding heeft begaan." Naar art. 31 kan elke vervolging ter zake van overtreding van het Drukpersreglement of van eenig ander door middel van de drukpers gepleegd strafbaar feit worden aangevangen met de inbeslagneming van het aangeklaagde drukwerk. In zake de berechting van overtredingen van het Drukpersreglement gelden thans de gewone regelen der competentielear en worden dus overtredingen door Inlanders of Vreemde Oosterlingen gepleegd, in het algemeen door den Landraad berecht. In zaken van overtredingen, waarvan de raden van justitie kennis nemen, kan een voorloopige instructie op de vordering van het openbaar ministerie plaats hebben (art. 31 Drukpersregl. zooals gew. bij Stbl. 1918 No. 269). Bij K. B. Stbl. 1900 No 317 is den G. G. machtiging verleend ter verzekering van de openbare orde ten aanzien van buiten Ned. Indië doch elders dan in Nederland gedrukte stukken een verbodsbepaling tot invoer binnen Ned. Indië uit te vaardigen. Strafbaar is bij Stbl. No. 1900 No. 317 en 318 gesteld het invoeren, vervoeren, bezitten, verspreiden, verzenden, verkoopen, te koop of ter lezing aanbieden of kosteloos afstaan van gedrukte stukken, waarvan de invoer binnen Ned. Indië is verboden, nadat dat verbod in de Javasche Courant is openbaar gemaakt. Straf: hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste vijf honderd gulden. De G. G. is bevoegd om in bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeeling, het verbod uit te vaardigen om door middel van de drukpers berichten omtrent bewegingen van troepen of schepen, behoorende tot de Land- of Zeemacht in Ned. Indië, te verspreiden. Dit verbod moet in de Javasche Courant worden afgekondigd en blijft van kracht tot de door bekendmaking in die Courant plaats gehad hebbende intrekking. (Stbl. 1905 No. 88 jo 379). Straf op overtreding van dit verbod: hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste vijf honderd gulden met of zonder verbeurdverklaring der drukwerken, waarmede de overtreding is gepleegd. Een strafbepaling van recenten datum in verband met de drukpers vinden we in Ord. Stbl. 1931 No. 394, in werking getreden 12 Sept. van dat jaar. Bij deze ordonnantie zijn maatregelen vastgesteld ter bescherming van de openbare orde tegen ongewenschte periodiek verschijnende drukwerken. Als eerste maatregel kan de G. G., de Raad van Indië gehoord, bepaalde periodiek verschijnende drukwerken aanwijzen, waarvan de verschijning tijdelijk kan worden verboden, dit als zulks ter verzekering der openbare orde wordt gevorderd. Heeft deze voorafgaande maatregel niet het gewenschte gevolg, dan kan bij besluit (in de Javasche courant openbaar gemaakt) een verbod worden uitgevaardigd tot het drukken, uitgeven en verspreiden voor den bij ordonnantie bepaalden tijd van de bij het besluit aangewezen drukwerken Krachtens art. 4 Ord. Stbl. 1931 No. 394 is opzettelijke overtreding van dat verbod strafbaar gesteld met gev. straf van ten hoogste een jaar. Het strafbare feit is een misdrijf. Met dezelfde straf wordt bedreigd degenei, die op eenige wijze heeft meegewerkt aan de samenstelling of ordening van den inhoud van een in strijd met het verbod ter perse gelegd periodiek. Ook dit feit is tot iriigdrijf gestempeld. Het enkel verstrekken van copie bestemd voor plaatsing is voor de strafbaarheid niet voldoende, het moet geleid hebben tot het ter perse leggen. § 27. Lasterlijke aanklacht en lasterlijke verdachtmaking A. LASTERLIJKE AANKLACHT Laster en lasterlijke aanklacht hebben dit met elkaar gen meen, dat we in beide gevallen te doen hebben met een onwaarheid der tenlastelegging, maar den lasteraar is het er om te doen zijn beschuldiging ruchtbaarheid te geven zonder de autoriteiten er in te mengen, den aanklager juist om met behulp van het gezag den aangeklaagde te krenken. Voor lasterlijke aanklacht, art. 317, wordt gevorderd; a) dat er een schriftelijk ingeleverde of in schrift gebrachte valsche klacht of aangifte bij de overheid is ingediend. Mondelinge aantijgingen, bij de politie gedaan, vallen dus niet onder het bereik der strafwet. Niet noodig is, dat de aanklacht bepaaldelijk betrekking heeft op een strafbaar feit. De klacht behoort echter bepaalde feiten in te houden en den persoon duidelijk aan te wijzen. Onder overheid vallen de justitieele ambtenaren, maar ook elke administratieve autoriteit, tot wier kennisneming een klacht als de ingediende behoort1). b) de klacht of aangifte moet tegen een bepaald persoon gericht zijn en diens eer of goeden naam aantasten. Niet elke valsche aanklacht, dat een strafbaar feit gepleegd is, zal dus aan dezen eisch voldoen, bijvoorbeeld niet de aangifte, dat iemand verzuimd heeft tijdig kennisgeving van verhuizing te doen. c) de dader moet hebben geweten, dat zijn aanklacht valsch is; moet dus te kwader trouw geweest zijn en geweten hebben, dat de door hem aangewezen persoon het ten laste gelegde niet gepleegd heeft. Hij moet ook hebben geweten, dat hij zijn klacht bij de overheid indiende en dat die de eer en den goeden naam van den aangeklaagde aanrandde. Het misdrijf is volgens art. 319 alleen vervolgbaar op klachte van dengene tegen wien de aanklacht gedaan werd2). Art. 314 lid 3 is bij lasterlijke aanklacht niet van toepassing te beschouwen. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. De schuldige kan door den rechter worden ontzet van de in art. 35 No. 1 — 3 vermelde rechten. !) Art. 220, voorkomende onder den Titel „Misdrijven tegen het openbaar gezag", stelt strafbaar dengene, die wetende dat het niet gepleegd is aangifte of, zoo het een klachtdelict is, klachte doet, dat een strafbaar feit gepleegd is. 2) Bij Arr. H. R. 27 Jan. 1908 W. 8653 besliste de H. R. dat voor vervolging van lasterlijke aanklacht tegen een ambtenaar in of ter zake van de uitoefening van zijn bediening geen klacht noodig is, terwijl ook de strafverzwaring van art. 316 niet voor het misdrijf van art. 317 geldt. Eerstgenoemd artikel verwijst toch alleen naar het vorige artikel en lieeft dus niet op art. 317 betrekking. B. LASTERLIJKE VERDACHTMAKING Art. 318 is ontleend aan art. 277 W. v. Str. Eur. 1898. In Ned. Indië komt het nogal eens voor, dat gestolen goederen ergens worden verborgen of neergelegd, teneinde op een ander de verdenking van diefstal of heling te doen rusten. Een dergelijke bepaling werd reeds aangetroffen in art. 7 van de bepalingen op de Opiumregie op Java en Madoera en in de residentie Lampongsche districten (Stbl. 1909 No. 441, laatstelijk gew. bij Stbl. 1923 No. 361) en mede in art. 21 Stbl. 1885 No. 167. In aansluiting hiermee heeft men dergelijke handelingen willen strafbaar stellen. Men meende echter de voorkeur te moeten geven aan een meer algemeene redactie en daarom heeft men in ons artikel niet gesproken van verbergen of neerleggen van goederen, maar van het verrichten van handelingen, welke handelingen de strekking moeten hebben een ander valschelijk onder verdenking te brengen een strafbaar feit te hebben gepleegd. Strafbaar feit: de toepasselijkheid van het artikel is dus niet meer beperkt tot diefstal of overtreding der bepalingen op de Opiumregie. De dader moet opzettelijk hebben gehandeld, dus hebben geweten, dat een ander door zijn handeling in verdenking zou komen, terwijl die verdenking valsch was. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. Ontzetting van de in art. 35 No. 1 — 3 vermelde rechten kan worden uitgesproken. § 28. Smaad jegens overledenen Beleediging eischt voor haar bestaan een natuurlijken, nog levenden persoon. Beleediging van een overledene is dus naar ons recht niet mogelijk. Intusschen heeft men het belang, dat de nagelaten betrekkingen bij de eerbiediging van den goeden naam van den overleden bloedverwant hebben, willen beschermen. Voor de strafbaarheid is naar art. 320 noodig, dat opzettelijk ten laste is gelegd een bepaald feit, waardoor de eer of goeden naam van den overledene, ware hij nog in leven, zou zijn aangerand, terwijl dat is geschied met het kenlijk doel om aan die ten lastelegging ruchtbaarheid te geven. Eenvoudige beleediging van een overledene valt dus niet onder de strafwet. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee weken of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Het misdrijf is alleen op klachte vervolgbaar. Tot klagen bevoegd zijn de bloedverwanten of aanverwanten van den overledene in de rechte linie of zijlinie tot den tweeden graad len de echtgenoot. Het derde lid werd ingevoegd met het oog op de matriarchale toestanden welke nog in Indië voorkomen, zooals in de binnenlanden van Sumatra, speciaal in de Padangsche Bovenlanden. Naar het daar heerschend recht is de oudste broeder van de moeder (mamaq) het hoofd van het gezin en wordt door dezen ten aanzien van de kinderen zijner zuster de rechten en plichten uitgeoefend, die elders een deel uitmaken van dè vaderlijke macht1). Daarom bepaalt bedoeld derde lid: „Indien krachtens matriarchale instellingen de vaderlijke macht door een ander dan door den vader wordt uitgeoefend, kan ook op klachte van dezen het misdrijf worden vervolgd." § 29. Het Verspreidingsmisdrijf van art. 321 Swb. Na het artikel handelende over smaad jegens overledenen vinden we in art. 321 geformuleerd het verspreidingsmisdrijf, betrekking hebbende op smaadschrift, laster, eenvoudige beleediging, mits schriftelijk gepleegd, alsmede op geschriften en afbeeldingen van een voor den overledene smadelijk karakter. Het hierbedoelde voorschrift stelt strafbaar het verspreiden, openlijk ten toon stellen of aanslaan van een geschrift of afbeelding van een beleedigenden inhoud of een voor een overledene smadelijken inhoud. De dader moet hebben gehandeld met het oogmerk2) om aan den beleedigenden of smadelijken inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen. Straf: Gev. straf van ten hoogste een maand en twee weken of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. De rechter kan ontzetting uit het beroep uitspreken, indien het misdrijf door den schuldige in zijn beroep begaan is en er tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verloopen sedert een vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijk misdrijf onherroepelijk is geworden. 1) Cf. Gesch. W. v. Str. blz. 887 en Dl. I blz. 265. 2) Zie voor het vereischte oogmerk Dl. I blz. 224 en 143. Het verspreidingsmisdrijf is niet vervolgbaar dan op klachte van dengene, tegen wien de beleediging is gericht. (Art. 319 en 320 2de en 3de lid). Wordt het echter tegen een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening zijner bediening gepleegd, dan is het misdrijf ook zonder klachte vervolgbaar. *). § 30. Schending van geheimen Bij art. 322 is strafbaar gesteld het opzettelijk bekend maken van een geheim, dat men uit hoofde van zijn, hetzij' tegenwoordig, hetzij vroeger ambt of beroep verplicht is te bewaren.2) Op welke personen zoo'n plicht tot geheimhouding rust, zegt de wet niet. Die plicht kan intusschen steunen op een elders dan in het strafrecht gesteld wettelijk voorschrift of op een den ambtenaar gegeven instructie. Soms ook vloeit die verplichting voort uit den aard van het beroep en de met de uitoefening daarvan verbonden regelen. Zulk een verplichting tot geheimhouding bestaat o. a.3) ook voor den advocaat ten aanzien van hetgeen hem door zijn cliënt is toevertrouwd en ook voor den geneesheer (het medisch geheim). De artt. 148 Sv. en 268 I. R. maken melding van een verschooningsrecht van hen, die uit hoofde van hun stand, beroep of wettige betrekking tot geheimhouding verplicht zijn. De geneesheer is verplicht tot geheimhouding van al datgene wat hij bij de behandeling van den zieke door mededeeling van dezen zeiven of door eigen onderzoek omtrent den zieke is te weten gekomen. Aangezien art. 322 W. v. Str. — in tegenstelling met bovenaangehaalde artt. 148 Sv. en 277 I. R. — alleen spreekt x) Aldus ook Arr. H. R. 7 Dec. 1903 W. 8005. 2) Er zij op gewezen, dat ook de belastingordonnanties (art. 93 jo 79 Herz. Ord. Ink. Bel. 1920, art. 49 jo art. 44 Ord. Vennootschapsbel., art. 49 jo 45 Verpondingsbel.) in zake schending van geheimen voorschriften, inhouden, zoowel voor het doleuze als voor het culpooze delict (met onderling niet volkomen gelijkluidende strafposities). Deze strafbepalingen zullen, voor zoover gevorderd wordt, dus als „bijzondere strafbepalingen" bij samenloop moeten worden toegepast (cfr. art. 63 lid 2 Swb.); opgemerkt wordt, dat de strafbedreiging van art. 322 Swb. aanmerkelijk zwaarder is. 3) De praktijk neemt aan, dat advocaten, notarissen, geneesheeren, apothekers tot geheimhouding krachtens hun beroep verplicht zijn. Of ook het beroep van journalist een plicht tot geheimhouding medebrengt en of hij dus een verschooningsrecht kan inroepen en een verplichting tot geheimhouding, onder sanctie van art. 322 Swb., heeft, is betwistbaar. van ambt of beroep en niet van stand, achten sommigen de strafwet niet toepasselijk op den R. K. geestelijke, die zich aan schending van het biechtgeheim mocht hebben schuldig gemaakt'). Onder „bekendmaken" moeten we verstaan mededeelen aan anderen of aan een ander. Wat het schuldelement betreft, noodig is, dat het den dader bekend was, dat het door hem bekend gemaakte een geheim betrof en dat hij verplicht was dat geheim te bewaren. Voor de strafbaarheid is niet noodig, dat hij het oogmerk had om te beleedigen of te benadeelen. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden. Wanneer het misdrijf tegen een bepaald persoon gepleegd wordt, dan is het slechts op diens klachte vervolgbaar. Zijn de personen, die volgens art. 322 strafbaar zijn en krachtens de art. 148 Sv. en 277 I. R. het recht hebben zich te verschoonen en op een bepaalde vraag hun beroep of ambt betreffende het antwoord schuldig te blijven, strafbaar, indien ze van dat recht geen gebruik maken? M. i. zal art. 322 tegen deze personen, indien ze een verklaring afleggen en dus datgene doen, waartoe de wet hun de bevoegdheid geeft, niet kunnen worden ingeroepen2). Art. 323 stelt strafbaar dengene, die opzettelijk aangaande een onderneming van handel, nijverheid of landbouw, bij welke hij werkzaam is of geweest is, bijzonderheden, waarvan hem geheimhouding is opgelegd, bekend maakt. De woorden „of landbouw" werden toegevoegd, omdat het kweeken van cultuurgewassen in Indië dikwijls geschiedt naar methoden, welke de ondernemer geheim wenscht te houden. Voor de toepasselijkheid van dit artikel is het niet bepaald noodig, dat met dengene, wien geheimhouding is opgelegd, een daarop betrekkelijke overeenkomst is gesloten. Voorwaarde is wel, dat de persoon, wien de geheimhouding is opgelegd, bij de onderneming werkzaam is of geweest is. x) Aldus ook: Simons II blz. 66 en Noyon aant. I ad art. 272 2) Cfm. Simons II blz. 67. Geen vervolging heeft plaats dan op klachte van het bestuur der onderneming. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden. § 31. Inbreuk op het recht op naam, firma of merk De strafbepalingen tegen het valschelijk gebruiken van een naam, firma of merk, waarop een ander recht heeft, heeft men in ons wetboek een plaats gegeven onder den Titel van „Bedrog" art. (393). Het recht, waarop inbreuk gemaakt wordt, ia niet een zuiver vermogensrecht, maar behoort meer thuis onder de z. g. persoonlijkheidsrechten, zooals ook het auteursrecht en het recht van den octrooihouder. Artikel 393 stelt strafbaar schending van den z. g. industrieelen eigendom d. i. het inbreuk maken op het recht, dat iemand heeft op een fabrieks- of handelsmerk, hetwelk moet dienen om de waren, waarin hij handel drijft, van andere soortgelijke waren te onderscheiden. Het misdrijf bestaat lo in het binnen Ned. Indië invoeren, zonder klaarblijkelijke bestemming om weer te worden uitgevoerd, in het verkoopen, te koop aanbieden, afleveren, uitdeelen of ten verkoop of ter uitdeeling in voorraad hebben van waren, die zelve of op haar verpakking valschelijk voorzien zijn van den naam, de firma of het merk, waarop een ander recht heeft of op wier verpakking zoodanige naam, firma of merk, zij het ook met een geringe afwijking, zijn nagebootst1). Wil de handeling strafbaar zijn, dan moet dus blijken, dat een ander dan de dader op den gebruikten naam, firma of merk recht had.2) Het recht op het merk moet beoordeeld !) De B. C. stelde een van het Ned. art. 337 belangrijk afwijkende lezing voor, welke echter in het regeeringsontwerp niet werd overgenomen. Zie over de redenen dier niet-overneming Gesch. W. v. Str. blzz. 450—455. Met de inwerkingtreding van het Swb. is art. 23 K. B. 1912 Stbl. 545, dat een ruimere redactie dan het onderwerpelijke bezat, vervallen. 2) Wat naam en firma betreft, zijn de rechtsgeleerden het er niet over eens, of bij gebreke aan wettelijke regeling een zoodanig recht bestaat. In de rechtspraak wordt intusschen vaak het bestaan van een recht op' naam en firma aangenomen (o. a. Arr. Hof den Haag. 10 Mei 1909 W. 8867). In Nederland kwam bij de wet van 1921 Stbl. 842 een wettelijke regeling omtrent den handelsnaam tot stand, zoodat daar te lande thans een recht op naam en firma kan bestaan. worden naar de bepalingen van het Reglement voor den Industrieelen eigendom (Stbl. 1912 No. 545 jo 1913 No. 214, nadien herhaaldelijk gewijzigd). Het recht op zoo'n merk, d.i. het recht daarvan uitsluitend gebruik te mogen maken, komt toe aan dengene, die het eerst van dat merk gebruik heeft gemaakt. In het algemeen wordt als zoodanig beschouwd hij die het merk het eerst heeft doen inschrijven in de openbare registers, die, voorzoover Nederland betreft, aangehouden worden in het Bureau van den Industrieelen eigendom te 's-Gravenhage en wat Ned. Indië betreft, in het Hulpbureau te Batavia, dat sedert 1924 onder het Departement van Justitie ressorteert. Bedoelde merken, namen en firma's behoeven dus niet precies gelijk te zijn aan de merken enz:., waarop een ander recht heeft; een kleine afwijking verzekert geen straffeloosheid. In de tweede plaats is volgens art. 393 strafbaar het (invoeren enz. van waren, ter aanduiding van herkomst voorzien van den naam eener bepaalde plaats, met bijvoeging van een verdichten naam of firma1). In dit geval is dus geen bestanddeel de inbreuk op eens anders recht. Geen strafbaarheid heistaat, wanneer de invoer plaats heeft met de bedoeling om die waren ook weder uit te voeren, maar dan moet de bestemming dier waren ondubbelzinnig blijken bij den invoer. Vöör de wetswijziging van Stbl. 1924 No. 26 werd bepaaldelijk „opzet" geëischt en dat opzet moest ten opzichte van alle delictsbestanddeelen bestaan hebben. Daar dit opzet vaak moeilijk te bewijzen viel, vond het artikel weinig toepassing Thans is ook hier het subjectieve element ruimer omschreven: de dader moet de omstandigheden, waaronder hij handelde, öf hebben geweten öf althans redelijkerwijs hebben kunnen vermoeden, dus bv. in de sub 1 genoemde gevallen hebben geweten of redelijkerwijs hebben kunnen vermoeden, dat hij gebruik maakte van een merk, firma of naam, waarop een ander recht had. De wet eischt echter voor de strafbaarheid niet, dat de valschheid van naam, firma of merk verzwegen wordt of dat i) Zie de wet v. 15 Jan. 1886 Ned. Stbl. 6, Indisch Stbl. 1888 No. 154. de handelingen geschieden bepaaldelijk ter misleiding van het publiek.!) Straf: Gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee weken of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden Een maximum van negen maanden gev. straf kan worden opgelegd bij herhaling binnen vijf jaren. oo^l 367 i8 °p dit misdriJf toepasselijk, terwijl krachtens art d95 de openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak kan worden gelast en de schuldige kan worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf heeft gepleegd. § 32. Inbreuk op eens anders auteursrecht In de wet van 23 Sept. 1912 Stbl. 308 Ind. Stbl. 1912 No. 600 vinden we de erkenning van het auteursrecht d.i het uitsluitend recht van den maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, of van diens rechtverkrijgenden om dit werk openbaar te maken of te verveelvoudigen. Ook dit recht wordt veelal onder de persoonlijkheidsrechten gerekend. De strafbepaling tegen inbreuk op het auteursrecht treft men met aan in het strafwetboek, maar in bovenaangehaald Stbld. 1912, waarvan art. 45 ingevolge art. 4 wet Stbl. 1918 No. 8 luidt: „Met uitzondering van de artikelen 43 en 44 is deze wet. ook verbindend voor Ned. Indië." Art. 31 der Auteurswet stelt strafbaar het opzettelijk inbreuk maken op eens anders auteursrecht. Aan de hand van de voorschriften der Auteurswet moet beoordeeld worden of de geïncrimineerde handeling in een bepaald geval een strafbare inbreuk oplevert. Men zie in dit verband art. 4 en § 3 en § 6 der Auteurswet. De wet duidt de handelingen, waardoor het auteursrecht wordt geschonden aan met de' woorden „openbaar maken" en „verveelvoudigen." In de § 4 en § 5 vinden we van beide termen uitbreidende bepalingen. Voor het overgangsrecht raadplege men de artt 47 — 50 gew. bij Stbl. 1916 No. 49. !) Zie Arr H. R. 28 Nov. 1921 W. 10846. De omstandigheid dat nn Jan%30nTVOD,bei32 blz. 'ST** ™ ** : * ^ ^ 15 De dader moet opzettelijk de inbreuk hebben gepleegd, noodig is dus, dat bewezen zij, dat de dader wist, dat hij met zijn handeling aan het auteursrecht van een ander te kort deed. Straf: Geldboete van ten hoogste vijf duizend gulden. De strafbare handeling van art. 32 pleegt hij die een werk waardoor hij weet, dat inbreuk gemaakt wordt op eens anders auteursrecht, verspreidt of openlijk te koop stelt. Ook hier is opzet noodig. Straf: Geldboete van ten hoogste twee duizend gulden. Met betrekking tot de verbeurdverklaring geldt ten deze het algemeen voorschrift van art. 39 Swb. Zie omtrent hetgeen met de verbeurdverklaarde verveelvoudigingen moet geschieden het bepaalde bij art. 36 v. d. Auteurswet 1912, hetwelk een afwijking bevat van het algemeene voorschrift van art. 42 Swb. Naar art. 33 bepaalt zijn beide misdrijven slechts op klachte vervolgbaar en wel op klachte van den maker van het werk, of van dengene, die bevoegd is tot handhaving van het auteursrecht op te treden, of, indien twee of meer personen bevoegd zijn, op klachte van een hunner. Tenslotte vinden we in art. 34 als afzonderlijk misdrijf strafbaar gesteld het opzettelijk in eenig werk van letterkunde, wetenschap of kunst, waarop auteursrecht bestaat, in de benaming daarvan of in de aanduiding van den maker wederrechtelijk eenige wijziging aanbrengen. Men zie art. 25 2de lid Auteurswet waarmee deze strafbepaling verband houdt. Ten gevolge van de plaatsing van het woord opzettelijk is voor de strafbaarheid mede noodig, dat de dader de wederrechtelijkheid zijner handeling kende. Straf: Geldboete van ten hoogste vijf duizend gulden. Het werk kan, indien het den veroordeelde toebehoort, bij het vonnis worden verbeurdverklaard. Het hierbedoelde misdrijf kan slechts op klachte worden vervolgd. Klachtgerechtigd is de maker of degene aan wien het auteursrecht daarop toekomt. § 33. Misdrijven verband houdende met het recht van den octrooihouder Krachtens de Octrooiwet November 1910 Ned. Stbl. 313 Ind. Stbl. 1911 No. 136 komt aan hem, die een nieuw voortbrengsel, een nieuwe werkwijze, of een nieuwe verbetering van een voortbrengsel of werkwijze heeft uitgevonden een recht van octrooi toe. Als uitvinder geldt hij, die het eerst op de bij art. 13 e.v. bepaalde wijze een aanvraag om octrooi bij den Octrooiraad indient (art. 6). Het toegekende octrooi verleent aan den octrooihouder de uitsluitende rechten, nader in art. 30 omschreven. Art. 45 juncto art. 30 stelt de volgende handelingen strafbaar !): a) het in of voor zijn bedrijf vervaardigen, in het verkeer' brengen, verder verkoopen, verhuren, afleveren, voor een of ander in voorraad hebben of het gebruiken van een voortbrengsel, waarvoor het octrooi is verleend, of van een voortbrengsel met de geoctrooieerde verbetering; b) het toepassen van de geoctrooieerde werkwijze of van de geoctrooieerde verbetering van een werkwijze in of voor zijn bedrijf; c) het verrichten van een der sub a genoemde handelingen ten aanzien van de stof, welke volgens de geoctrooieerde werkwijze of met toepassing van de geoctrooieerde verbetering is bereid. Het tweede lid van dit artikel bepaalt, dat, wanneer een voortbrengsel of een stof eenmaal rechtmatig in het verkeer is gebracht, de verkrijger en latere houders niet in strijd handelen met het octrooi door dit voortbrengsel of die stof in of voor hun bedrijf te verkoopen, te verhuren of te leveren of voor een en ander in voorraad te hebben of te gebruiken. De sub a), b) en c) aangegeven handelingen zijn intusschen slechts strafbaar als ze opzettelijk zijn gepleegd, wat meebrengt, dat de dader wist, dat hij door te handelen als hij !) Nevens die strafbepalingen wordt de handhaving van het recht van den octrooihouder ook door een civielrechtelijke vordering tot schadevergoeding verzekerd. deed, inbreuk maakte op het recht van den octrooihouder, dus wist dat het recht van octrooi bestond. Straf: Gev. straf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste vijftien honderd gulden. Bij herhaling van het strafbare feit binnen vijf jaren kunnen deze maxima echter worden verdubbeld. De rechter kan bij veroordeeling de openbaarmaking zijner uitspraak gelasten. Volgens art. 39 Swb. kunnen de voorwerpen, waarmee het misdrijf is gepleegd, worden verbeurdverklaard. Zie in dit verband art. 45 lid 4 Octrooiwet. In art. 46 2de lid*) worden twee strafbare handelingen omschreven n. 1. lo het opzettelijk zonder daartoe gerechtigd te zijn op een voortbrengsel of een stof of de verpakking van een voortbrengsel of een stof aanbrengen van het merkteeken, aanwijzende dat daarvoor een octrooi bestaat en voldoende aan daarvoor bij algemeenen maatregel van bestuur gestelde eischen of van eenig op zoodanig teeken gehjkend merkteeken: 2o het zonder daartoe gerechtigd te zijn, door eenig gebruik van woorden als geoctrooieerd, patent, gepatenteerd, geregistreerd, gebreveteerd, en dergelijke den indruk trachten te vestigen, dat de gebruiker houder is van een octrooi, terwijl dat octrooi niet bestaat of aan een ander toebehoort. De op dit misdrijf gestelde straffen zijn dezelfde als die welke bij art. 45 zijn bedreigd. J) Het eerste lid van dit artikel bevat een als overtreding strafbaar gesteld feit, t. w. het als octrooihouder, licentiehouder of voorgebruiker een voortbrengsel of een stof in het verkeer brengen, ten aanzien waarvan het bepaalde bij art. 36 niet is in acht genomen. Straf: Geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. 8 AFDEELING II STRAFBARE FEITEN TEGEN DE RECHTSGOEDEREN DER GEMEENSCHAP HOOFDSTUK V STRAFBARE FEITEN TEGEN DE OPENBARE ORDE § 34. De z.g.n. haat-zaai-artikelen In de artt. 154 t/m 157 zijn eenige strafbare feiten opgenomen, die nauw verwant aan opruiing, evenals dit delict een gevaar opleveren voor de maatschappij, omdat ze de natuurlijke orde en rust daarin verstoren. *) De afgeschafte strafwetboeken hielden eenige bepalingen in2), waarbij straffen werden bedreigd tegen het door woorden of door teekens of vertooningen of op andere wijze opwekken of bevorderen van vijandschap, haat of minachting tegen de Regeering van Nederland of Ned. Indië en tusschen verschillende groepen van Ned. onderdanen of ingezetenen van Ned. Indië. De inhoud van art. 63a Swb. oud werd overgenomen in art. 154, behoudens dat de door den dader gebezigde middelen niet meer werden vermeld. Art. 154, zooals thans gewijzigd bij Stbl. 1918 No. 292, bedreigt straf tegen het in het openbaar uiting geven aan gevoelens van vijandschap, haat, of minachting tegen de Regeering van Nederland of van Ned. Indië. Het woord „opzettelijk" komt niet meer in de delictsomschrijving voor. Het is dus voor de strafbaarheid niet meer noodig, dat de handelende wist, dat hij zekere gevoelens opwekte of bevorderde en dat dit gevoelens van vijandschap, haat of minachting tegen de Regeering van Nederland of Ned. Indië waren, terwijl het mede er niet toe doet, of aan de uiting die gevoelens van vijandschap enz. inderdaad ten grondslag liggen3). Bovendien is thans door de redactie van het artikel buiten twijfel gesteld, dat het feit is een formeel delict en geen materieel delict. Het *) De artt. 154 en 156 zijn van Britsch-Indischen oorsprong en door onzen wetgever ontleend aan de artt. 124a en 153a van den Penal Code. 2) De artt. 63a en 63b (66a en 66b Swb. Inl.) bij Stbl. 1914 Nos. 205, 206 en 207 in de afgeschafte wetboeken opgenomen. 3) Aldus Arr. H. G. G. H. 6 April 1923, bevestigende v. R. v. J. Bat. T. Dl. 120 blz. 496. uiting geven aan gevoelens als hierbedoeld is alzoo strafbaar, onverschillig of die uiting een bepaald gevolg heeft gehad. Het bewijs, dat de gevoelens inderdaad door die uiting opgewekt of bevorderd zijn of opgewekt of bevorderd hadden kunnen zijn, wordt dus niet gevorderd. Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Bij het misdrijf van art. 154 behoort het in art. 155 omschreven verspreidingsdelict. Strafbaar is hij die een geschrift of afbeelding, waarin gevoelens van vijandschap, haat of minachting tegen de Regeering in Nederland of Ned. Indië tot uiting komen, met 'het oogmerk om aan den inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid te vermeerderen'), verspreidt, openlijk ten toon stelt of aanslaat. Straf :Gev. straf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. De schuldige, die het misdrijf in zijn beroep begaat, kan, indien er tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren verloopen zijn, sedert diens vroegere veroordeeling wegens gelijk feit onherroepelijk is geworden, van de uitoefening van dat beroep worden ontzet. De inhoud van het bij art. 63b oud bepaalde ging in art. 156 over, alleen werden de woorden „tusschen verschillende groepen van Ned. onderdanen of van ingezetenen van Ned. Indië" van dat art. gewijzigd in de ruimere omschrijving „tusschen of tegen groepen der bevolking van Ned. Indië". De bij art. 156 (zooals dat art. gewijzigd is bij Stbl. 1918 No. 292) strafbaar gestelde handeling bestaat in het in het openbaar uiting geven aan gevoelens van vijandschap, haat of minachting tegen leen of meer groepen der bevolking van Nederlandsch-Indië. Daaronder zou b.v. kunnen vallen het aanzetten tot het boycotten van handelswaren eener bepaalde bevolkingsgroep, wanneer /de beweegreden haat zou zijn. De aanleiding tot de wijziging bij meergenoemd K. B. Stbl. 1918 x) Zie voor de beteekenis van het oogmerk Dl, I blz. 143 en 224. No. 292 was een arrest van het H. G. H. *), waarbij het begrip ^groepen" in de artt. 156 en 157 dusdanig werd gëinterpreteerd, dat daaronder /uitsluitend vielen de klassen, waarin de bevolking van Ned. Indië volgens het Indisch staatsrecht (art. 109 oud R. R.) onderscheiden wordt, een enge opvatting, welke naar de Regeering oordeelde geheel in strijd was met de bedoeling, die bij de vaststelling der hierbedoelde artt. had voorgezeten. Een wijdere strekking achtte men in het belang der orde en rust in Ned. Indië noodzakelijk. Met de lezing, door de Indische Regeering voorgesteld2) kon de Minister zich echter niet vereenigen. Deze meende, dat een opsomming van de groepen .van Ned. onderdanen of van ingezetenen van Ned. Indië, waartusschen de gevoelens van haat enz. moeten zijn opgewekt, om het gevaar van onvolledigheid geen aanbeveling verdiende3). Tenslotte werd in de tweede alinea van art. 156 de volgende omschrijving opgenomen : „Onder groep in dit en in het volgende artikel wordt Verstaan elk deel van de bevolking van Ned. Indië, dat zich door ras, landaard, godsdienst, afstamming, nationaliteit of staatsrechtelijken toestand onderscheidt van een of meer andere deelen van cfie bevolking;." Het hierboven bij art. 154 opgemerkte omtrent het gevolg van het ontbreken van het woord „opzettelijk" en de omschrijving als formeel delict geldt ook t. a. v. dit artikel. Voor de strafbaarheid wordt niet vereischt, dat de dader zelf de door hem geuite gevoelens van vijandschap, haat of minachting koesterde; voldoende is, dat de in het geschrift 1) Arr. 19 Mei 1918 T. Dl. 104 blz. 643. 2) „Hij die gevoelens van vijandschap, haat of minachting tnsschen staatsrechtelijk, maatschappelijk, in landaard of in nationaliteit verschillende groepen van Nederlandsche onderdanen of van ingezetenen van Ned. Indië opwekt of bevordert, wordt gestraft met gevangenisstraf van zes dagen tot vier jaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Poging tot dit misdrijf is strafbaar". 3) Zoo zou, betoogde de Minister, een ergerlijke uitlating als bijv. die, welke een zeker schrijver zich veroorloofde, dat alle Soendasche vrouwen lichtekooien zijn, bij een lezing als in noot 2 niet onder het bereik der strafwet vallen. Evenmin zou dit het geval zijn met het' opzetten van Christenen tegen Mohammedanen of omgekeerd, terwijl ook betwijfeld werd, of met een bepaling, als door de Indische Regeering voorgesteld, paal en perk zoude kunnen worden gesteld aan de soms smadelijke critiek op de Indo's, daar het dubieus is, of door den rechter zou worden aangenomen, dat de Indo's een maatschappelijke groep van onderdanen of ingezetenen vormen. Vgl. Gesch. W. v. Str. blz. 648. tot uiting gebrachte gevoelens door een redelijk verstaander niet anders kon worden opgevat dan als een uiting van zulke gevoelens.1). Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Het bij art. 156 behoorend verspreidingsmisdrijf is in art. 157 opgenomen. Daarin worden onder dezelfde voorwaarden dezelfde handelingen ,als in art. 155 strafbaar gesteld doch hier met betrekking tot een geschrift of afbeelding, waarin gevoelens van vijandschap, haat of minachting tusschen of tegen groepen der bevolking van Ned. Indië Worden opgewekt of bevorderd2). Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. In geval van herhaling geldt dezelfde bepaling als in art. 155 2de lid. Bij Stbl. 1926 130 jo 140 (in werking getreden 1 Mei 1926) werden de artt. 153bis eni 153ter ingevoegd. De noodzakelijkheid was n. 1. gebleken betere wapens te hebben ter bestrijding van revolutionnaire propaganda, welke een voortdurend ernstig gevaar opleverde voor ,ae openbare rust en orde, gericht als dat communistisch, revolutionnair drijven is op omverwerping of aantasting van het wettig gezag. Volgens art. 153bis is strafbaar het zich opzettelijk uiten] in woord, geschrift of afbeelding, waarin op eenige wijze verstoring der openbare orde of omverwerping dan wel aanranding van het in Nederland of Ned.-Indië gevestigde gezag wordt aangeprezen of daarvoor stemming wordt gemaakt. In de gebezigde woorden behoeft niet in ondubbelzinnige, duidelijke taal ordeverstoring of gezagsaantasting gepredikt te worden, strafbaarheid bestaat evenzeer als dit geschiedt zijdelings, voorwaardelijk of in bedekte termen. De plaatsing van het woordje „opzettelijk" wijst uit, dat de dader moet hebben geweten, dat zijn gedane uitingen !) Zie Arr. H. G. H. 10 Oct. 1922 T. Dl. 120 blz. 422. 2) Zie Besch. voorz. Ldr. Bandoeng T. Dl. 112 blz. 80 e.v. verstoring en gezagsaantasting tengevolge konden hebben en dat hij deze gevolgen ook gewild heeft. Bekend moet het hem ook zijn, dat hij zich daarbij richtte tegen het wettig gezag. De consequentie daarvan lis, dat, voorzoover in een dagblad ter voorlichting van het publiek de in eenig geschrift geuite woorden van het in art. 153bis bedoelde karakter worden aangehaald, dit artikel niet van toepassing zal zijn. Straf: gev. straf van ten hoogste zes jaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Het bijbehoorend verspreidingsmisdrijf is opgenomen in art. 153ter. De strafbare handeling is: het verspreiden, openlijk tentoon stellen of aanplakken van een geschrift of een afbeelding, zooals in art. 153bis omschreven, met het oogmerk om aan den inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid ervan te vermeerderen. Over de beteekenis van het vereischte oogmerk zie Dl. I blzz. 143 en 224 en over het begrip „verspreiden" zie Dl. I blz. 222. Straf: gev. straf van ten hoogste zes jaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. § 35. Het doen houden van en deelnemen aan verkiezingen van in het buitenland ingestelde staatkundige lichamen De artt. 158 en 159 zijn uit de artt. 195a en 195b Swb. oud overgenomen. Teneinde de hierbedoelde strafbare verkiezingen beter te kunnen tegengaan, werden deze artikelen bij K. B. van 1927 JNTo. 206 nader aangevuld. Strafbaar is hij die in Ned. Indië een verkiezing van een lid van eenig in het buitenland ingesteld staatkundig lichaam doet houden, of aldaar zoodanige, hetzij in ;Ned. Indië, hetzij in het buitenland te houden verkiezing voorbereidt dan wel bevordert, terwijl in art. 159 straf wordt bedreigd tegen hem die aan een dusdanige verkiezing deelneemt. Op het eerstgenoemde feit staat een gevangenisstraf van 'ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste vijf honderd gulden, op het laatste gev. straf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste honderd gulden. § 36. Opruiing en aanverwante misdrijven Wat het karakter van het misdrijf van opruiing betreft kan worden opgemerkt, dat opruiing in de wetgeving van sommige landen wordt beschouwd als een daad van deelneming aan het delict, waartoe wordt aangespoord, terwijl ze in andere wetgeivingen als een zelfstandig strafbaar feit wordt opgevat, waarbij de strafmaat afhankelijk is van het strafbare feit waartoe wordt opgeruid. Artikel 25 (28) 4o Swb. oud bepaalde, dat als medeplichtig aan misdrijf of overtreding zouden worden gestraft o. a. zij, die door aanspraken in het openbaar, ten aanhoore van een verzameling van personen gehouden, of door ongedrukte stukken de menigte tot misdrijf of overtreding opruiden. Indien de opruiing geen strafbaar feit ten gevolge had, werd de opruiing met een lichte straf gestraft. Over de artt. 22 en 24 Drukpersregl. zie men hierboven blz. 100. In het nieuwe recht is opruiing in het openbaar tot een afzonderlijk delict verheven en bestaat er strafbaarheid onafhankelijk of de daad der opruiing al of niet resultaat heeft gehad, terwijl men elk verband met het misdrijf waarop de opruiing gericht was, heeft laten vervallen. De wet stelt in art. 160 strafbaar het in het openbaar, mondeling of bij geschrifte, opruien. Het opruien is aansporen, opwekken, aanzetten, aanhitsen tot iets, en is dus iets ruimer op te vatten dan uitlokken1). De opruiing moet op eenig strafbaar feit, misdrijf of overtreding, op gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag2) gericht zijn geweest, „dan wel op eenige andere ongehoorzaamheid, hetzij aan een wettelijk voorschrift, het aan een krachtens wettelijk voorschrift gegeven ambtelijk bevel." In het Ned. Swb. zijn de laatste woorden niet opgenomen. *) M. i. gaat men te ver door het aanprijzen, aanbevelen eener handeling aan te merken als het opwekken, aanzetten daartoe. Voor opruiing is niet noodig, dat bepaald heftige, hartstochtelijke taal gebezigd is. Arr. H. R. 26 Juni 1916 W. 9955. 2) Aldus ingevoegd bij Ord. Stbl. 1930 No. 31. Men had in Nederland tegen een dusdanige formuleering van het opruiingsmisdrijf ernstige bedenking omdat, indien aan de voorschriften tot ongehoorzaamheid waaraan wordt opgeruid, de strafbedreiging ontbreekt, ook geen rechtsgrond bestaat om straf tegen de opruiing te bedreigen. In Indië, waar vaak zoo geheel afwijkende toestanden voorkomen, achtte men dit bezwaar echter niet in die algemeenheid juist. Getallen als opruiing der inheemsche bevolking tot niet betaling van belastingen of niet voldoen aan wettige bevelen, mogen, aangezien ze tot zeer ernstige gevolgen voor de openbare orde kunnen leiden, niet straffeloos worden gelaten, ook al levert datgene, waartoe opgeruid wordt op zich zelf geen strafbaar feit op1). Een belangrijke vraag is, of het voor de strafbaarheid noodig is, dat in de opruiende woorden het strafbare feit met zooveel woorden moet zijn aangeduid (directe opruiing), dan wel of de op een bepaald misdrijf of ongehoorzaamheid gerichte bedoeling door redeneering uit de gebezigde woorden mag worden afgeleid. Als vaststaande mag worden aangenomen, dat niet juist de woorden der strafwet behoeven te zijn gebezigd. 2) Maar wel moet bij veroordeeling in het vonnis het feit, waartoe werd opgeruid, bepaaldelijk kunnen worden aangewezen en is het noodig, dat in de woorden de opruiing tot een bepaald strafbaar feit of bepaalde ongehoorzaamheid moet zijn uitgesproken. De opruiing moet hebben plaats gevonden in het openbaar, mondeling of bij geschrifte. In het openbaar is hier op te vatten als op een openbare plaats of althans op een plaats ten aanhoore van het publiek.3) Daar ook de opruiing bij ge schrift in het openbaar moet geschied zijn, is niet strafbaar de verspreiding van een opruiend geschrift in een beperkten, besloten kring. De wet maakt duidelijk een onderscheid tusschen geschrift en afbeelding (Cfr. de artt. 137, 144, 155, 157 en 310 2de lid). Waar nu art. 160 alleen spreekt van opruiing mondeling of 1) Gesch. W. v. Str. blz. 241. 2) Arr. H. R. 11 Mei 1914 W. 9651. 3) Zie Arr. H. R. W. 6683 en Sent. Ned. H. M. G. 12 Jan. 1917 Ned. bij geschrifte, zal opruiing door middel van afbeeldingen niet als strafbaar zijn te beschouwen v). Quaestieus is het of de dader met de omstandigheid, dat het feit waartoe hij opruide een strafbaar feit was, bekend moet zijn geweest2). Straf: Gev. straf van ten hoogste zes jaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Art. 161 stelt strafbaar de verspreiding, het openlijk ten toon stellen of aanslaan van een geschrift waarin tot eenig strafbaar feit, tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, of tot een in art. 160 omschreven ongehoorzaamheid wordt opgeruid. De wet eischt, dat bij den schuldige het oogmerk bestond om aan den opruienden inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen. Over de beteekenis van het oogmerk zie men Dl. I blz. 130. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Volgens de 2de al. van art. 161 kan de schuldige, die het misdrijf in zijn beroep begaat, bij herhaling binnen vijf jaren, van de uitoefening van dat beroep worden ontzet. In de afgeschafte strafwetgeving kwamen strafbepalingen voor tegen Werkstaking van arbeiders en het in gemeen overleg ontslag nemen van openbare ambtenaren. Vgl. de artt. 341, 343 en 83 Swb. oud. Ook in het Nederlandsche strafwetboek werden in 1903 als gevolg van de in dat jaar uitgebroken spoorwegstaking in den titel over ambtsmisdrijven de artt. 358bis, 358ter en 358quater, de z. g. n. stakingswetten, ingevoegd. Noch de oude noch de nieuwe Nederlandsche voorschriften nam men intusschen in ons wetboek over. Vrij algemeen was men nl. ten tijde van het ontwerpen van het strafwetboek van oordeel, dat de politieke omstandigheden het op- !) Cfm. Simons II blz. 217 en Noyon, anders echter Mrs. Polenaar en Heemskerk. Voor de beteekenis van „strafbaar feit" in art. 160, zie Arr. H G H 24 Dec. 1919 T. Dl. 113 blz. 211 e.v. 2) Bevestigend Simons II blz. 217. Anders intusschen Noyon naar wiens opvatting er strafbare opruiing is, indien er opzettelijk opgeruid is tot eenig feit en dat feit blijkt later strafbaar te zijn. Zie ook Arr. H. R. 9 Mrt. 1903 W. 7898, waar het opzet wordt omschreven als het „willens en wetens aanhitsen tot strafbare feiten". nemen van een dergelijke strafbepaling tegen werkstaking van ambtenaren in het algemeen en van niet ambtelijk spoorwegpersoneel in het bijzonder niet noodzakelijk maakten; een dergelijke afwijking van de moederlandsche strafwetgeving werd naar het inzicht van de ontwerpers Swb. door de economische en sociale toestanden hier te lande gerechtvaardigd. Als gevolg hiervan was het in staking gaan van de hier bedoelde ambtenaren en spoorwegpersoneel niet te straffen en evenmin dus het ï:n het openbaar opruien tot staking. Intusschen bleek bij de spoorwegstaking van het jaar 1923, dat in het belang van de gemeenschap de overheid de noodige middelen moeten ter beschikking staan om te kunnen ingrijpen daar waar door staking van arbeid de maatschappelijke orde of het economische leven der maatschappij dreigt te worden in gevaar gebracht. In verband hiermede werd bij Ord. Stbl. 1923 No. 222 onder nadere goedkeuring van H. M. de Koningin in het hoofdstuk over de misdrijven tegen de openbare orde na art. 161 een artikel 161bis ingelascht, hetwelk luidt: „Hij die, met het oogmerk om verstoring van de openbare orde of ontwrichting van het economisch leven der maatschappij te veroorzaken, dan wel wetende of redelijkerwijs moetende vermoeden, dat daarvan verstoring van de openbare orde of ontwrichting van het economisch leven der maatschappij het gevolg zal zijn, teweegbrengt of bevordert, dat meerdere personen nalaten, of ondanks wettig gegeven last, weigeren werkzaamheden te verrichten, waartoe ze zich verbonden hebben of uit kracht van hun dienstbetrekking verbonden zijn, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van ten hoogste duizend gulden". Het artikel beoogt dus strafbaar te stellen het aanzetten tot staking. Een strafbepaling tegen de stakers zelf bevat het artikel niet, dit juist anders dan de Nederlandsche artikelen, die gericht zijn tegen stakende ambtenaren en stakend spoorwegpersoneel. Voor de strafbaarheid van het aanzetten is het onverschillig of de dader personen in openbaren dienst bewerkte, dus arbeiders werkzaam in bedrijven als den spoorweg- of post- en telegraafdienst, of arbeiders die in particulieren dienst zijn, in bedrijven zooals de suikerindustrie, mits maar het effect van zijn handelen was, dat meerdere personen nalaten of, ondanks wettig gegeven last, weigeren werkzaamheden te verrichten waartoe ze zich verbonden hebben of waartoe ze uit kracht van hun dienstbetrekking verbonden zijn. Er moet causaal verband bestaan tusschen de aansporing tot staking en de staking zelve en het is de eïsch van dit bewijs dat de strafbepaling van art. 161bis, hoe ruim ook gesteld, in de praktijk toch lastig te hanteeren maakt. ! Bedoeling was allerminst, aldus de regeering, redelijke en gerechtvaardigde stakingen onmogelijk te maken. Vandaar dat er alleen strafbaarheid bestaat als naar 's rechters oordeel (een allesbehalve makkelijke taak!) een bepaald door de strafwet gewraakt oogmerk bestond. Dat oogmerk is in ons artikel aldus omschreven: het oogmerk van den dader moet geweest zijn verstoring van de openbare orde of ontwrichting van het economisch leven der maatschappij te veroorzaken, althans hij moet hebben geweten of redelijkerwijs hebben kunnen vermoeden, dat dit het gevolg van zijn handeling zou zijn. Eerstbedoeld oogmerk kan bestaan ook al was verstoring enz. niet juist het einddoel waarnaar de dader streefde. Ook wordt voor zijn strafbaarheid niet gevorderd, dat het oogmerk inderdaad bereikt werd, dus voor de strafbaarheid is het overschillig, of het gevolg, verstoring der openbare orde, al dan niet intreedt; daarentegen zijn de in hetzelfde artikel bedoelde „wetenschap" of het daar bedoeld „vermoeden" slechts bestaanbaar, wanneer de handelingen van den dader tot gevolg hebben het objectief intreden van ontwrichting der openbare orde of ontwrichting van het economisch leven der maatschappij.1). Art. 162 bevat een misdrijf dat aan opruiing nauw verwant is. Strafbaar is het in het openbaar, mondeling of bij geschrifte, aanbieden inlichtingen, gelegenheid of middelen te verschaffen om eenig strafbaar feit te plegen, dus het aanbieden i) Vgl. Arr. H. G. H. T. Dl. 120 blz. 50. Herhaaldelijk is in en buiten de Tweede Kamer en den Volksraad aangedrongen op intrekking van art. 161bis Swb. De grief van velen is dat dit artikel te ver gaat, daar het de economische vrijheid der arbeiders te zeer belemmert, ja volgens sommigen het art. feitelijk neerkomt op een algeheel stakingsverbod. Op intrekking bestaat intusschen weinig kans, wel wordt wijziging overwogen. tot het verrichten van handelingen, welke naar art. 56 2o als medeplichtigheid zouden moeten worden aangemerkt. De vraag is ook hier weer, of de dader moet hebben geweten, dat het feit, waartoe de te verschaffen middelen werden aangeboden, een strafbaar feit was. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Het bij art. 162 behoorend verspreidingsdelict vinden we in art. 163. ,De straf is hier echter aanmerkelijk geringer dan die bedreigd bij art. 161 n. 1. gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee weken of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Ook voor het geval van herhaling geldt dezelfde bepaling. Uitlokking eischt, gelijk algemeen wordt aangenomen, dat de uitgelokte tenslotte een strafbaar feit zelf pleegt, of althans een strafbare poging daartoe, zie Dl. I blz. 204. Indien echter iemand met gebruikmaking van een der in art. 55 al. 1 tweede nummer vermelde middelen alles in het werk heeft gesteld om een of ander delict uit te lokken, doch de uitlokking, tengevolge van een van zijn wil onafhankelijke omstandigheid, op niets uitloopt, was volgens de bestaande wet de uitlokker niet strafbaar. Dit strookt echter niet met het publiek rechtsgevoel, dat in dit geval/bestraffing vraagt. Het gebrekkige van de bestaande regeling (kwa,m vooral den laatsten tijd aan het licht, toen nog al eens tijdig communistische complotten werden ontdekt en daarmee de plannen ter verstoring der openbare rechtsorde werden verijdeld. 'Door del gesignaleerde leemte bleven de eigenlijke schuldigen, de auctores intellectucdes, vaak buiten schot. Dit gaf aanleiding tot inlassching bij K. B. Stbl. 1925 No. 197 van een 'nieuw art. 163bis. Strafbaar verklaart dit artikel dengene, die met gebruikmaking van een der in art. 55 al. 1 tweede nummer genoemde middelen tot eenig misdrijf heeft uitgelokt, indien dit misdrijf of een strafbare poging daartoe niet is .gevolgd.1) Daaraan voegt hetzelfde artikel op gronden !) Ofschoon de bewoordingen van art. 163bis heel algemeen luiden, is het toch niet aan te nemen, dat de wetgever bij dit artikel heeft willen strafbaar stellen uitlokking tot misdrijf, ook indien een strafbare poging wegens gebruikmaking van een absoluut ondeugdelijk middel niet had kunnen volgen. Aldus ook Besch. Ldr. voorz. Sampang T. Dl. 126 blz. 192. van billijkheid deze beperking aan toe, dat de op te leggen straf nooit zwaarder mag zijn dan die, welke ter zake van poging tot het uitgelokte delict had kunnen worden uitgesproken, of in gevallen, dat poging tot het uitgelokte misdrijf niet strafbaar mocht zijn, dan de straf, die in de strafwet tegen het voltooide delict is bedreigd. De tweede alinea bepaalt, dat de uitlokker niet vervolgbaar is, indien de niet-voltooiing van het misdrijf of een poging daartoe door hem zelf is bewerkt. Straf: gev. straf van ten hoogste zes jaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. § 37. Verzwijging van strafbare feiten In de artt. 7 Sv. en 6 I. R. vinden we aan ieder, die getuige is geweest van een aanslag, hetzij tegen de openbare rust of .veiligheid, hetzij tegen iemands leven of eigendom de verplichting , opgelegd daarvan dadelijk aan de justitie kennis te geven. Een strafrechtelijke sanctie op die norm ontbreekt echter1), straf is slechts bedreigd tegen het verzwijgen Van een voornemen tot het plegen van bepaaldelijk aangewezen misdrijven, waarvan men kennis draagt. Strafbaar ;is naar art. 164 hij die opzettelijk nalaat aan de justitie ,of de politie of aan den bedreigde zeiven kennis te geven van een samenspanning tot een der in dat artikel genoemde misdrijven, indien die samenspanning hem bekend was op een tijdstip waarop het plegen van het misdrijf nog kon worden voorkomen. Strafbaarheid bestaat intusschen alleen, indien het misdrijf inderdaad is gevolgd. Een samenspanning bestaat krachtens art. 88 zoodra twee of meer personen overeengekomen zijn een misdrijf te plegen. De hier bedoelde misdrijven zijn o. a. de aanslag om den Koning, de regeerende Koningin, den Regent, den G. G. van het leven of de vrijheid te berooven of tot de uitoefening van de regeering ongeschikt te maken, de aanslag tot omverwerping van den bestaanden regeeringsvorm e. a. !) Een strafbepaling vond men vroeger in de artt. 5 — 3 No 4 Alg Pol Regln. De kennisgeving van liet bestaan eener samenspanning moet tijdig geschied zijn en haar inhoud voldoende zijn. Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Naar art. 165 is strafbaar; lo hij die opzettelijk nalaat aan de justitie of de politie of aan den bedreigde zeiven tijdig voldoende kennis te geven van een voornemen tot het plegen van een van de misdrijven hierboven genoemd of van een van de andere in art. 165 genoemde misdrijven1), indien dat voornemen hem bekend w|as op een tijdstip waarop het plegen van het misdrijf nog kon worden voorkomen, doch alleen indien het misdrijf inderdaad gevolgd is. 2o hij die opzettelijk nalaat aan de justitie of politie of aan den bedreigde tijdig voldoende kennis te geven van een reeds gepleegd misdrijf als in het eerste lid van art. 165 vermeld, waardoor levensgevaar is ontstaan, welk misdrijf hem bekend was op een tijdstip waarop de gevolgen nog afwendbaar waren, doch alleen indien de dood inderdaad gevolgd is (art. 165 2de lid). Een voorbeeld: er wordt opzettelijk gevaar veroorzaakt voor een spoortrein, door de spoorstaven op te breken (art. 194 Swb.). Dit feit wordt door iemand ontdekt, alvorens een trein de gevaarlijke plek heeft bereikt. Nu is laatstbedoelde persoon verplicht de justitie van zijn ontdekking op de hoogte te stellen. Verzuimt hij dit en heeft het spoorwegongeluk iemands dood tengevolge, dan bestaat er strafbaarheid. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. l) Het zijn de misdrijven: desertie in tijd van oorlog, militair verraad moord, menschenroof, verkrachting, een der in Titel VII omschreven misdrijven, voor zoover daardoor levensgevaar wordt veroorzaakt de misdrijven omschreven m de artt. 244 — 248, 250, of een der misdrijven omschreven in de artt. 264 en 275 voor zooveel betreft voor omloop bestemd kredietpapier. Op grond van specifiek Indische toestanden werden de ernstigste muntmisdrijven en de valschheid in schuldbrieven van den staat enz. mede opgenomen. Eerstgenoemde misdrijven vooral hebben hier te lande een grooten omvang. 9 De verplichting tot kennisgeving aan de justitie, waarvan de artt. 164 en 165 gewag maken, geldt niet voor de in art. 166 bedoelde personen. Niet strafbaar is alzoo hij, die door de kennisgeving gevaar loopt voor een vervolging: a) van zich zeiven, b) van een zijner bloed- of aanverwanten in de rechte linie of in den tweeden of derden graad der zijlinie, zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot en c) van iemand in wiens zaak hij uit hoofde van zijn beroep of ambt geen getuigenis behoeft af te leggen. (Vgl. de artt. 148 Sv. en 277 L R.). § 38. Huisvredebreuk Dit misdrijf werd door onzen wetgever geplaatst onder de misdrijven tegen de openbare orde1). Het vrije beschikkingsrecht van den bewoner over zijn woning, het z.g. n. woon- of huisrecht, vindt in art. 159 G. W. bescherming tegen aanranding zijdens de Overheid. In de I. S. missen we een bepaling van gelijke strekking. Art. 167 bevat een strafbepaling tegen schending van hel; huisrecht door particuliere personen, als mede door ambtenaren, tenminste als deze krachtens hun ambt geen bevoegdheid bezitten eens anders woning of erf binnen te treden2). Het artikel verleent bescherming tegen schending waar het betreft een in gebruik zijnde woning, besloten lokaal of een erf. Onderwoning moeten we verstaan elk verblijf bestemd en ingericht tot bewoning; hieronder vallen dus ook tot bewoning ingerichte schepen. Van een besloten lokaal spreekt men, indien we te doen hebben met een lokaal, waartoe een volkomen vrije toegang niet bestaat; van een besloten erf, indien hel; erf door een zichtbare afscheiding of begrenzing is afgepaald of afgebakend. Zie hierboven blz. 13. Als bestanddeel komt verder in aanmerking de omstandigheid, dat de woning, het lokaal of het erf bij een ander !) Anderen zien in dit strafbare feit een inbreuk op het vrije beschikkingsrecht van den bewoner over zijn woning en plaatsen het delict van huisvredebreuk onder de misdrijven tegen de rechten van den bijzonderen persoon. 2) Art. 429 stelt hetzelfde feit strafbaar, maar thans begaan door een ambtenaar, die in het algemeen de hierbedoelde bevoegdheid wèl bezit, maar in een bijzonder geval zich schuldig maakt aan overschrijding zijner bevoegdheid. dan den dader van het misdrijf in gebruik moet zijn. De bescherming wordt door ons artikel dus verleend aan den gebruiker der woning enz, (niet aan den eigenaar als zoodanig) tegen den indringer, zoodat de huiseigenaar zich jegens den gebruiker zijner woning aan huisvredebreuk kan schuldig maken. Het misdrijf kan worden gepleegd: lo door binnen te dringen. Binnendringen doet hij, die een woning binnentreedt tegen den uitdrukkelijken of stilzwijgenden wil van den rechthebbende1). Het binnendringen moet zijn wederrechtelijk d. i. in strijd met het recht en dat doet hij die een woning binnendringt zonder zich tegenover den bewoner op een beter recht te kunnen beroepen. Volgens het tweede lid van art. 167 wordt geacht te zijn binnengedrongen degene, die zich den toegang heeft verschaft door middel van braak of inklimming, van valsche sleutels, van een valsche order of een valsch kostuum, of die, zonder voorkennis van den rechthebbende en anders dan ten gevolge van een vergissing binnengekomen, aldaar bij nacht wordt aangetroffen2). Zie over den term „valsch kostuum" hierboven blz. 16 en over den term „bij nacht" blz. 13. 2o door in de woning enz. vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege den rechthebbende aanstonds te verwijderen. Het vertoeven in de woning enz, moet zijn wederrechtelijk3). Zie over de beteekenis van de J) De verdachte, die 's avonds de woning van den bewoner is binnengekomen, vergezeld van en meegenomen door den aldaar wonenden chauffeur van den bewoner, kan niet geacht worden de woning te 'zijn binnengedrongen. Besch. voorz. Ldr. Malang d. d. 14 Dec. 1918 T. Dl. 112 blz. 471. De verdachte, die de woning van den rechthebbende betreedt naar verklaring van dezen laatste klaarblijkelijk met een verzoek, derhalve zonder kwade bedoeling, kan niet gezegd worden wederrechtelijk in de woning te vertoeven. Besch. v. denzelfden voorzitter d. d. 2 Dec. 1918 t. a. p. blz. 470. 2) Het 2de lid van art. 167 draagt geen limitatief karakter. Vgl. Arr. H. R. 6 Nov. 1890 W. 5963. Zie over het begrip „binnendringen" ook v. R. v. J. Medan T. Dl. 110 blz. 110. 3) Een moeilijke kwestie, die in de rechtspraak geen vaste oplossing vindt, is de vraag of en in hoeverre de hotel- of caféhouder ten aanzien van door hem toegelaten gasten of logé's zijn recht op onschendbaarheid zijner woning uit handen heeft gegeven, zoodat dezen een zeker recht om in het hotel of café te vertoeven moet worden toegekend. Neemt men dit laatste aan, dan valt het daar vertoevende zich niet verwijderen op bevel door of vanwege den hotel- of caféhouder niet onder huisvredebreuk. uitdrukking wederrechtelijk in dit verband Dl. I blzz. 159-160. Voor de strafbaarheid is noodig, dat men zich niet verwijderd heeft in weerwil van een daartoe gedane vordering. Gelijk bijna overal waar het de strafbare handeling omschrijvende werkwoord een actieve handeling aanduidt, missen we hier het woordje „opzettelijk". De vraag rijst daardoor, of het voor een veroordeeling wegens huisvredebreuk noodig is, dat de handelende wist, dat de sommatie zich te verwijderen van of vanwege den rechthebbende uitging. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Dit maximum stijgt tot een jaar en vier maanden gev. straf, indien de schuldige bedreigingen uit of zich bedient van middelen geschikt om vrees aan te jagen, b. v. van wapens. De boven medegedeelde straffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien twee of meer vereenigde personen het strafbare feit plegen. Art. 168 stelt dezelfde handeling als die van art. 167 strafbaar maar thans met betrekking tot een voor den openbaren dienst bestemd lokaal. Daaronder valt bijv. het vertrek in het gemeentehuis, waar de burgemeester zitting houdt, of het lokaal waar recht gesproken wordt. Het artikel beoogt te zorgen voor de orde en rust bij de uitoefening van den openbaren dienst. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee l weken of geldboete van ten hoogste vier honderd gulden. De strafbepalingen van al. 3 en 4 zijn gelijkluidend aan die van art. 167. § 39. Strafbare deelneming aan vereenigingen Het recht van vereeniging der ingezetenen vinden we thans ook in de I. S. uitdrukkelijk erkend (art. 165 I. S.) De algemeene verordening, die de uitoefening van dat recht regelt en beperkt in het belang der openbare orde, is het K. B. Stbl. 1919 No. 27 (aangevuld o. a. bij Stbl. 1919 No. 562, 1923 No. 452 en 1925 No. 67) waarvan art. 3 bepaalt, dat verboden zijn vereenigingen lo welker bestaan of doel geheim wordt gehouden en 2o die op den voet van art. 4 van dat K. B. door het hooggerechtshof van Ned. Indië verklaard zijn in strijd te zijn met de openbare orde. Welke vereenigingen in strijd moeten geacht worden te zijn met de openbare orde is geheel aan de beoordeeling van dit rechtscollege overgelaten1). Allereerst nu is volgens art. 169 strafbaar deelneming aan een vereeniging die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De strafbaarheid op grond van dit artikel is naar de H. R. besliste2) beperkt tot vereenigingen opgericht met het doel om door haar leden misdrijven te doen plegen, zoodat door het strafwetsartikel niet getroffen worden vereenigingen opgericht ter bereiking van een op zich zelf niet misdadig doel, doch bij welke desnoods het gebruiken van misdadige middelen in de bedoeling ligt. In de tweede plaats is strafbaar gesteld het deelnemen aan een vereeniging, die het oogmerk heeft het plegen van overtredingen of aan een andere bij algemeene verordening verboden vereeniging. (Zie art. 169 lid 2 juncto Stbl. 1919 No. 27. Ten derde). Deelnemen aan een vereeniging is het zich met anderen vereenigen ter bereiking van een bepaald doel. Deelnemen sluit een opzettelijke handeling in zich. Twijfel bestaat hier Weer, of des daders opzet op het misdadig of verboden karakter der vereeniging gericht moet zijn geweest. Straffen: in geval van overtreding van art. 169 lid 1 gev. straf van ten hoogste zes jaren en in dat van art. 169 lid 2 gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. !) Volgens art. 3 v. d. Wet tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering van 22 April 1855 Ned. Stbl. 32 wordt geacht met de openbare orde strijdig te zijn elke vereeniging welke ten doel heeft: 1° ongehoorzaamheid aan of overtreding van de wet of een wettelijke verordening; 2° aanranding of bederf der goede zeden; 3° stoornis in de uitoefening der regten, van wie het ook zij, 2) In dezen zin besliste de H. R. bij zijn Arr. van 3 Dec. 1894 W. 6858 èn op grond van de beteekenis van het woordje oogmerk èn op grond van de geschiedenis in verband met art. 265 C. P. Aldus ook Simons II blz. 223 en Noyon aant. 3 ad art. 140. Het derde lid van ons artikel zegt, dat deze straffen ten aanzien der oprichters of bestuurders der vereeniging met een derde kunnen worden verhoogd. Onder de Chineezen in Ned. Indië komen nogal veelvuldig voor z. g. n. geheime genootschappen. Ter wering dier vereenigingen, die vooral onder de Chineezen zooveel kwaad stichten en aanleiding tot moord geven, werd bij Stbl. 1909 No. 250 een strafbepaling getroffen1). § 40. Openlijke geweldpleging Dit delict bestaat in het plegen van geweld tegen personen of goederen, openlijk met vereenigde krachten. Voor de 'strafbaarheid aan dit artikel is noodig, dat men aan de geweldpleging zelf door een daad heeft deelgenomen, zoodat dus niet voldoende is, dat men tot de samenrottende en. geweldplegende menigte heeft behoord. Men denke hierbij aan plunderingen en kètjoe-partijen. Voor het begrip „geweld" raadplege men hierboven blz. 18. Artikel 89 blijft echter voor dit artikel buiten toepassing. Het geweld (bedoeld worden de handelingen, die op zich zelf beschouwd mishandeling, beschadiging, vernieling of poging daartoe opleveren) moet zijn gepleegd openlijk en met *) Volgens art. 1 der in den tekst aangehaalde Ordonnantie is strafbaar de Chinees, die: 1° in het bezit gevonden wordt van eenig document, geschrift, embleem of stempel, afgegeven door of vanwege eenig Chineesch geheim genootschap, hetzij voor hem zeiven, hetzij ten behoeve van anderen; 2° gebruik maakt van eenig onderscheidings- of herkenningsteeken met het kenlijk doel om zich als lid van eanig Chineesch geheim genootschap bekend te maken; 3° bijeenkomsten van leden van eenig Chineesch geheim genootschap aanvoert of leidt, dan wel zoodanige bijeenkomsten in zijn woning of op zijn erf toelaat of op eenige wijze begunstigt, dan wel, van het houden of bijeenroepen van zoodanige bijeenkomsten kennis dragende, verzuimt daarvan het Bestuur kennis te geven; 4°_ op eenigerlei wijze iemand tracht over te halen om tot een Chineesch geheim genootschap toe te treden; 5° aan Chineesche geheime genootschappen geldelijken steun verleent of ten hunnen behoeve tracht te verkrijgen, dan wel; 6° onder welken vorm ook, handelingen verricht, welke de strekking hebben om het bestaan of de uitbreiding van Chineesche geheime genootschappen in de hand te werken. Straf: hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste honderd gulden. De voorwerpen waarmee de overtreding is gepleegd, kunnen worden verbeurd verklaard. (Vgl. Inv. Ver. art. 6 sub 171). vereenigdc krachten. Het eerste wil zeggen: niet heimelijk, maar ten aanschouwe van het publiek, hetgeen echter niet altijd samenvalt met de omstandigheid dat de geweldpleging in het openbaar plaats vond1). Met vereenigde krachten is het geweld alleen gepleegd, wanneer daaraan door een menigte of bende, d. i. door meer dan twee personen is deelgenomen. Omtrent de vraag, of de dader moet hebben geweten, dat het geweld waaraan hij deelnam, openlijk en met vereende krachten werd gepleegd, bestaat weer verschil van meening. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijf jaren en zes maanden. Dat maximum stijgt tot zeven jaren voor den schuldige, die opzettelijk goederen vernielt, of indien het door dezen gepleegde geweld eenig lichamelijk letsel ten gevolge heeft; tot negen jaren indien dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft; tot twaalf jaren, indien dat geweld den dood ten gevolge heeft. Duidelijk blijkt uit het artikel, dat deze strafverzwaring slechts persoonlijk werkt en dus niet van toepassing is ten aanzien van de andere bij het misdrijf betrokken deelnemers. § 41. Onrustverwekking en rustverstoring A. ONRUSTVERWEKKING Het bij art. 171 bepaalde is overgenomen uit art. 151 lo W. v. Str. v. Eur. 1988. De strafbepaling vindt haar rechtvaardiging in de bedenkelijke gevolgen, waartoe de onrust veroorzaakt door de verspreiding van leugenachtige berichten onder een voor indrukken zoo ontvankelijke, lichtgeloovige bevolking als de Inlandsche kan leiden. Strafbaar is het opzettelijk door het verspreiden van een logenachtig bericht onrust verwekken onder de bevolking 2). Voor !) Op grond van het woordje „opzettelijk" en de plaatsing van dit artikel in den Vden Titel besliste de H. R. (Arr. 30 Dec. 1912 W. 9440), dat alleen zoodanig geweld onder de strafbepaling van art. 170 valt, waar door een inbreuk gemaakt wordt op de openbare orde; v. Hamel acht het daarentegen noodig, dat hel geweld gepleegd werd, opdat het door een ieder kan worden waargenomen. ■2) Iemand verspreidt bijv. onder de bevolking eener desa, waar kort geleden een moord is gepleegd, terwijl de dader nog niet gearresteerd is, het bericht, dat, als de moordenaar niet binnen zekeren tijd is gevonden, de geheele desa zal worden platgebrand. de strafbaarheid der handeling wordt opziet vereischt, hetgeen meebrengt, dat de dader onder de bevolking onrust heeft moeten willen verwekken, terwijl hem de leugenachtigheid van het door hem verspreide bericht bekend moet zijn geweest. Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. B. RUSTVERSTORING Krachtens art. 172 is strafbaar hij die opzettelijk door valsche alarmkreten, zooals door het gillen van moord! moord! of valsche signalen de rust verstoort. De dader moet de verstoring der rust gewild hebben, terwijl hem mede de valschheid der alarmkreten of signalen bekend moet zijn geweest. Onder rust moeten we verstaan de rust niet van een enkel persoon, maar van meerderen. Straf: Gev. straf van ten hoogste drie weken of geldboete van ten hoogste zestig gulden. C. HET VEROORZAKEN VAN RUMOER OF BURENGERUCHT Art. 503, voorkomende onder den Titel „Overtredingen betreffende de openbare orde," stelt eenige feiten strafbaar, die men onder het vroegere recht opgenomen vond in de artt. 5 No. 5 en 3 No. 5 en de artt. 4 No. 8 en 2 No. 8 Alg. Pol. RegK Strafbaar is: lo het verwekken van rumoer of burengerucht waardoor de nachtrust1) kan worden verstoord. Dat de nachtrust inderdaad werd verstoord, wordt voor de veroordeeling niet gevorderd. Burengerucht is het rumoer, waardoor een ger heele buurt in rep en roer wordt gebracht, terwijl rumoer meer ziet op gedruisch, dat alleen de rust der naaste buren kan verstoren. Wat het vereischte opzet aangaat, noodig is, dat de dader rumoer of burengerucht wilde verwekken en dat er om het rumoer zelf, uit baldadigheid dus, gehandeld werd. Met dit artikel kan dus niet opge- *) Nachtrust, verstoring van de rust in het algemeen wordt dus niet strafbaar gesteld. treden .worden tegen hem, die in het late avonduur of 's nachts een danspartij of concert geeft. Daarentegen wordt niet gevorderd, dat het rumoer verwekt werd juist met de bedoeling de nachtrust te verstoren. (Vgl. Arr. HL R. 25 April 1892 W. 6176). 2o het maken van rumoer in de nabijheid van gebouwen voor een geoorloofde godsdienstoefening of voor de rechtspraak bestemd, tijdens er dienst wordt gedaan of zitting wordt, gehouden. Straf: hechtenis van ten hoogste drie dagen of geldboete van ten hoogste vijftien gulden. Anders dan naar het Ned. Swb. kan dus ook principale hechtenis worden opgelegd. § 42. Verhindering of verstoring van een vergadering en van een godsdienstige bijeenkomst1) De artt. 173 en 174 stellen ten aanzien van een geoorloofde openbare bijeenkomst strafbaar: a) het met geweld of bedreiging met geweld verhinderen eener dusdanige vergadering; b) het door het verwekken van wanorde of maken van gedruisch storen, d.i. het belemmeren van den Voortgang van een dergelijke vergadering. Onder vergadering hebben we te verstaan een bijeenkomst van meerdere personen ter bespreking van eenig onderwerp of voor een gemeenschappelijk doel. De vergadering moet zijn geoorloofd. Geoorloofd is elke vergadering die niet als in strijd met de bepalingen van het K. B. Stbl. 1919 No. 27 Paragraaf II als een verbodene moet worden beschouwd. De vergadering moet verder een openbare zijn. Wanneer is dit echter het geval? M. i., indien de vergadering algemeen toegankelijk d. i. voor ieder open- !) In vroegere strafwetgevingen namen de strafbare feiten verband houdende met den godsdienst een belangrijke plaats in. Onze wet beperkt zich echter tot bescherming van de vrijheid van godsdienstoefening; het godsdienstig gevoel als zoodanig wordt door onze wet niet beschermd. „Godslastering", d.i. het zich in spottenden, beleedigenden zin over God uitlaten, is ten onzent niet strafbaar gesteld. Dit is bijv. wel het geval in het Duitsche recht. staande is en zoo'n vergadering blijft een openbare, ook al mocht de toelating afhankelijk zijn gesteld van een bepaalde voorwaarde bijv. het betalen van entrée of iets dergelijks1). Indien echter de vergadering alleen kan worden bijgewoond door leden van een bepaald kerkgenootschap, politieke' partij of vereeniging, mist die vergadering, hoe ruim de toelating ook zijn moge, het karakter van openbaarheid. De bescherming van de artt. 173 en 174 strekt zich ook uit tot vergaderingen van publiekrechtelijke lichamen. Blijkens de plaatsing van het woord opzettelijk moet in het geval van art. 174 de dader de stoornis hebben gewild en verder ook geweten hebben, dat de gestoorde vergadering een 'geoorloofde openbare was. De vraag is, of dit opzet ook voor art. 173 (en 175) moet gevorderd worden. Straf: op het misdrijf van art. 173 gev. straf van ten hoogste een jaar, op dat van art. 174 gev. straf van ten hoogste drie weken of geldboete van ten hoogste zestig gulden. De artikelen 175 en 176 verleenen bescherming aan elke godsdienstige bijeenkomst, d. i. aan elke bijeenkomst bestemd tot het houden van godsdienstoefeningen, onverschillig of zulks uitgaat van een erkend kerkgenootschap of niet2). De bijeenkomst moet zijn openbaar en als openbare godsdienstige bijeenkomst geoorloofd. Bij de beoordeeling van dit punt is het voorschrift van art. 174 I. S. van belang. Gelijke bescherming geniet elke geoorloofde godsdienstige plechtigheid3) en elke geoorloofde begrafenisplechtigheid.4) De begrafenisplechtigheid is geoorloofd, indien de begrafenis zelve !) Volgens Simons (II blz. 229) is een vergadering openbaar, zoodra de pers tot haar is toegelaten om van het verhandelde verslag te geven, ook al hebben slechts leden van een bepaalden kring of een bepaalde partij toegang. 2) Cf. Arr. H. R. 20 Maart 1899 W. 7261. De aan godsdienstoefening gewijde bijeenkomsten van het Leger des Heils genieten dus ook de bescherming van de artt. 175 en 176. 3) Voor het al dan niet geoorloofd zijn eener godsdienstige plechtigheid is vooral art. 174 2de lid I. S. van belang. 4) Simons (II blzz. 199 en 202) merkt m.i. terecht op, dat waar de wet in dit art. spreekt van „begraafplaats" en in art. 178 van „het vervoer van _ een lijk naar een begraafplaats, daaronder niet begrepen is een crematie en het vervoer van een lijk naar een plaats van lijkverbranding. geoorloofd is. Zie hiervoor de artt. 69 en 70 Regl. op het houden van de registers van den Burgerlijken Stand Stbl. 1849 No. 25. De strafbaar gestelde handelingen zijn hier evenals in de vorige artikelen: in art. 175 het door geweld of bedreiging met geweld verhinderen, in art. 176 het storen der bijeenkomst door het verwekken van wanorde of het maken van gedruisch. In tegenstelling met art. 175 vinden we in art. 176 het woord opzettelijk in de omschrijving opgenomen en wordt dientengevolge gevorderd, dat de dader wist, dat hij met een geoorloofde openbare bijeenkomst of plechtigheid te doen had. Straf in geval van art. 175 gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden; Straf in geval van art. 176 gev. straf van ten hoogste een maand en twee weken of geldboete van ten hoogste honderd en twintig gulden. Bespotting van een bedienaar van den godsdienst en beschimping van aan den godsdienst gewijde voorwerpen. Art. 177 beoogt door een strafbepaling zoowel den Christelijken als den niet-Christelijken godsdiensten bescherming te verleenen. Tegen twee feiten keert zich het artikel n.1. tegen: lo het een bedienaar van den godsdienst in de geoorloofde waarneming zijner bediening bespotten. Als bedienaar van den godsdienst moet ieder worden aangemerkt, die met het verrichten van kerkelijke functiën of werkzaamheden belast is. Bespotting is een ruimer begrip dan beleediging;; het heeft den zin van: uitlachen, den draak met ietg steken. De bespotting moet in tegenwoordigheid van den bedienaar plaats hebben, terwijl hij kerkelijke functiën of werkzaamheden uitoefent. Omtrent den opzeteisch zwijgt het artikel. 2o het beschimpen van voorwerpen aan een eeredienst gewijd, waar en wanneer de uitoefening van dien dienst ' geoorloofd is. De hier bedoelde voorwerpen zijn die welke voor de uitoefening van den eeredienst bestemd zijn of tot dien dienst behooren, bijv. voorwerpen gebruikt wordende bij de Mis, Heiligenbeelden, Rozenkransen. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee weken of geldboete van ten hoogste honderd en twintig gulden. § 43. Misdrijven tegen graven en lijken De hier bedoelde misdrijven treft men aan in de artt. 178 t/m 181. Art. 178 behelst een strafbepaling tegen dengene, die opzettelijk den geoorloofden toegang tot een begraafplaats of het geoorloofd vervoer van een lijk naar een begraafplaats verhindert of belemmert. De voor de toepassing van dit strafwetsartikel belangrijke vraag is deze, wanneer de toegang tot een begraafplaats geoorloofd mag heeten. Speciaal gaat de kwestie daarover, of het bestuur eener kerkelijke gemeente of eener instelling, waaraan de begraafplaats toebehoort, iemand die het graf Van zijn bloedverwant wil bezoeken, den toegang tot de begraafplaats mag weigeren. In de rechtspraak wordt dat recht door sommige rechtbanken aangenomen1), door andere daarentegen ontkend 2). De vraag of bet vervoer van een lijk, d. i. het ontzielde lichaam van een mensch, geoorloofd is, moet naar de bepalingen van Stbl. 1849 No. 25 worden beoordeeld. Het opzet moet bestaan ten aanzien van alle delictsbestanddeelen, dus de dader moet hebben geweten, dat de toegang of het Vervoer geoorloofd was. Straf: Gev. straf van ten hoogste een maand en twee weken of geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden. Art. 179 stelt grafschennis strafbaar. Dit misdrijf komt in Ned. Indië betrekkelijk zelden voor, hetgeen zeker zijn verklaring vindt in het gevaarlijk karakter van de schennis yan graven van Inlanders en Chineezen en de ernstige gevolgen daarvan. De door gemeld artikel strafbaar gestelde handelingen zijn: lo het opzettelijk een graf schenden, daaronder valt elke handeling, waardoor de integriteit van een graf, d.i. de plaats waar een lijk begraven ligt, wordt aangetast. 1) Arr. H. R. 16 Oct. 1916 W. 10114, aldus ook Simons II blz. 202. 2) Arrest Hof Amst. 27 Sept. 1899 W. 7359. 2o het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen of beschadigen van eenig op een begraafplaats opgericht gedenkteeken. Indien het gedenkteeken aan een ander dan den dader toebehoort, valt de handeling onder art. 406. Wat het opzet betreft, is in het geval sub 1 noodig, dat de handelende weet, dat hij een graf schendt en in het sub 2 bedoelde geval, dat zijn vernieling een op een begraafplaats zich bevindend gedenkteeken betreft. In beide gevallen moet men aannemen, dat een recht tot handelen van den dader als hij deed, de strafbaarheid opheft. Over de uitdrukking opzettelijk en wederrechtelijk zie men Dl. I blz. 145. Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden. Art. 180 maakt in de eerste plaats gewag van het opzettelijk en wederrechtelijk opgraven of wegnemen van een lijk. Dat wegnemen kan geschieden uit een graf van een begraafplaats, maar evenzeer uit een sterfkamer of ziekenhuis. Verder spreekt het (artikel van het verplaatsen of vervoeren van een opgegraven of Weggenomen lijk, hetgeen, wil die handeiling strafbaar zijn, ook opzettelijk en wederrechtelijk moet hebben plaats gevonden. Straf: Gev. van ten hoogste een jaar en vier maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Tenslotte het delict van artikel 181. Het bestaat in het begraven, verbergen of wegmaken van een lijk met het oogmerk om het overlijden of de geboorte te verhelenx). Het verbergen of wegmaken van lijken van omgebrachte personen is een mïsdrijf, dat onder de Inlanders veelvuldig voorkomt. Dit verschijnsel heeft tweeërlei oorzaak: primo vrees van de desagenooten voor den moordenaar of zijn familie bij weigering van hulp en secundo vrees voor den last, die de desa ondervindt, wanneer op haar territoir een lijk wordt gevonden (herhaaldelijke oproepingen als getuige). Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. !) Zie over het begraven van een lijk de Besch. v. d. voorz. Ldr. Malang 14 Oct. 1918 T. D. 113 blz. 207. § 44. Tweegevecht Het duel in den vorm waarin de Europeesche volken dat kennen, komt, voor zoover ons bekend, bij geen enkel Inlandsch volk voor. De Madoereezen kennen weliswaar het tweegevecht, maar de vorm wijkt van het Europeesche duel af. Niettemin heeft men in ons wetboek de bepalingen omtrent het tweegevecht opgenomen1). Evenals in andere landen heeft men ook ten onzent de gewoonte van duelleeren door het stellen van een strafbedreiging willen tegengaan. Wat een tweegevecht is, zegt de wet niet, zoodat dit aan het oordeel van den rechter is overgelaten. Het is een gevecht „tusschen twee personen met gelijkwaardige wapenen, volgens voorafgemaakte afspraak, onderworpen aan de volgens het gebruik geldende of bijzonder vastgestelde regelen." Als een duel kan dus niet worden aangemerkt een vuistgevecht tusschen twee personen en evenmin het z. g. n. Amerikaansch duel,2) daar het laatste geen gevecht is en dus ook geen tweegevecht. 3) Artikel 184 behelst de eigenlijke bepaling tegen tweegevecht. De straf op het tweegevecht gesteld hangt voor ieder der deelnemers af van de door hem veroorzaakte gevolgen. Degene die daaraan deelneemt, maar geen lichamelijk letsel teweegbrengt, wordt gestraft met gev. straf van ten hoogste negen maanden; die daarbij lichamelijk letsel veroorzaakt met gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden; wordt bij het duel de tegenpartij zwaar lichamelijk letsel toegebracht dan is de straf gev. straf van ten hoogste vier jaren, wordt de tegenpartij gedood, gev. straf van ten hoogste zeven jaar. Was *) Onder de afgeschafte strafwetboeken miste men een afzonderlijke strafbaarstelling van tweegevecht; gewoonlijk paste men echter bij verwonding en dood in een duel de algemeene voorschriften betreffende moord, doodslag en mishandeling toe. Anderen meenden echter uit die niet-strafbaarstelling van het duel te mogen concludeeren, dat het duel als zijnde een ridderlijk gevecht tusschen twee personen met gelijkwaardige wapenen en naar vooraf vastgestelde regelen buiten de strafbare levensberooving of mishandeling viel. Merkwaardig in dit verband Arr. H. M. G. H. 4 Aug. 1893 W. I. VV. 1587. _2) Hierbij wordt er eenvoudig om geloot of gespeeld, wie van de twee zich zeiven den dood zal geven. 3) Simons en Noyon nemen, naar het me voorkomt terecht, de bestaanbaarheid van een duel tusschen vrouwen aan. het tweegevecht op leven en dood aangegaan en is de tegenpartij gedood, dan wordt het maximum twaalf jaren. Poging tot tweegevecht, uitdaging alzoo, heeft men niet strafbaar verklaard, dit teneinde duels nog zooveel mogelijk te voorkomen. In de volgende gevallen blijven de bijzondere voorschriften van het artikel omtrent tweegevecht, n. 1. art. 184 lid 2, 3 en 4, buiten toepassing en gelden de gewone bepalingen omtrent moord, doodslag en mishandeling (natuurlijk voorzoover de subjectieve en objectieve eischen voor die misdrijven aanwezig zijn) : lo indien de voorwaarden niet vooraf zijn geregeld; 2o indien het tweegevecht niet plaats heeft in tegenwoordigheid van wederzijdsche getuigen (secondanten); 3o indien degene die zijn tegenpartij de verwonding toebracht, opzettelijk en ten nadeele der tegenpartij, zich aan eenige bedriegelijke handeling schuldig maakt of van de voorwaarden afwijkt. Art. 182 stelt enkele andere personen dan partijen in verband met een tweegevecht strafbaar n.L: lo hij die iemand tot een uitdaging tot tweegevecht of tot het aannemen daarvan aanzet; 2o hij die opzettelijk een uitdaging tot tweegevecht overbrengt. In beide gevallen bestaat echter alleen strafbaarheid, indien daarop een tweegevecht is gevolgd. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden. Naar art. 183 is strafbaar hij die iemand in het openbaar, hetzij mondeling of bij geschrifte, of in tegenwoordigheid van derden verwijtingen doet of hem aan bespotting prijsgeeft, omdat hij niet tot een tweegevecht heeft uitgedaagd of een uitdaging heeft afgewezen. Straf: Gev. straf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Niet strafbaar, zegt art. 186, zijn de geneeskundigen die een tweegevecht bijwonen. Die straffeloosheid geldt als regel ook voor de getuigen bij het duel. De reden dier bepaling zal wel daarin gelegen zijn, dat de wetgever oordeelt, dat door hun aanwezigheid het gevaar voor de duelleerende partijen beperkt wordt. De getuigen zijn echter wel strafbaar: lo indien de voorwaarden niet vooraf zijn geregeld, of indien ze partijen tot voortzetting van het tweegevecht aanzetten; 2o indien zij, opzettelijk en ten nadeele van een of beide paftijen, zich aan eenige bedriegelijke handeling schuldig maken of eenige door partijen gepleegde bedriegelijke handeling toelaten, of toelaten, dat van de voorwaarden wordt afgeweken. Straf: Gev. straf van ten hoogste drie jaren in het geval sub 1 en vier jaren in dat sub 2. In beide gevallen worden, indien de partij, te wier nadeele de bedriegelijke handeling plaats vond, van het leven beroofd is of hem lichamelijk letsel is toegebracht, de bepalingen omtrent moord, doodslag of mishandeling op de getuigen toegepast. § 45. Bedelarij en landlooperij A. INLEIDING Met betrekking tot de bedelarij zij opgemerkt, dat het bedelen onder Europeanen in Indië zelden of nooit voorkomt. Wat Inlanders en Vreemde Oosterlingen betreft, dienen we hier een onderscheid te maken tusschen de toestanden in het binnenland en op de hoofdplaatsen. In het binnenland komen bedelarij en landlooperij weinig voor en voor zoover men ze er aantreft, missen ze het gevaarlijk karakter, dat ze in het moederland, vooral ten plattenlande, soms kunnen aannemen. Zieken en gebrekkigen komen gewoonlijk Zondags aan de huizen der Europeanen een aalmoes vragen. Beroepsbedelaars, personen, die bedelen, omdat ze te lui zijn om te werken, treft men hier weinig aan. Dezelfde opmerking geldt ten aanzien van de landlooperij. Het zonder middelen van bestaan rondzwerven komt hier sporadisch voor; voor zoover het Inlanders betreft, is dit voor een goed deel toe te schrijven aan de in de adat wortelende gewoonte tot onderling hulpbetoon en mede aan het communaal- en familiebezit !). Anders is het echter met de toestanden dienaangaande in de hoofdplaatsen gesteld. De bedelarij vormt hier een ernstig maatschappelijk euvel en een gevaar voor de openbare gezondheid i) Cf. Gesch. W. v. Str. blz. 572. en veiligheid. Buiten de hoofdplaatsen vaak een voorbijgaand kwaad, vertoont de bedelarij hier een meer chronisch karakter. Deze bedelaars, gehuld in lompen, vaak overdekt met afzichtelijke wonden en lijdende aan besmettelijke ziekten, leveren een ernstig gevaar op voor de samenleving. De strafbepalingen van ons wetboek tegen bedelarij en landlooperij zijn niet afdoende ter bestrijding van het kwaad. Strafrechtelijk optreden in de eene streek brengt veelal niet veel anders mee dan dat de bedelaars naar een andere verhuizen. Rijkswerkinrichtingen bestaan hier niet, zooals in Nederland. Daar worden n. 1. bedelaars en landloopers vaak behalve met hechtenis gestraft met opzending naar een Rijkswerkinrichting (Veenhuizen), waar men die lieden aan geregelden arbeid tracht te wennen. Toch doet zich in de praktijk ook hier ernstig de behoefte gevoelen aan gestichten, waarin deze personen met dwang kunnen worden opgenomen en vastgehouden 1). Onder de afgeschafte wetgeving vormde landlooperij een misdrijf (artt. 200—201 Swb. oud). In het oorspronkelijk Regeeringsontwerp Ned. Swb. had men landlooperij evenzeer onder de misdrijven opgenomen en het strafbare feit omschreven als „het zonder middelen van bestaan en niet gewoon eenig beroep uit te oefenen, rondzwerven". Tegen deze opvatting rees bedenking bij de Commissie van Rapporteurs en de landlooperij werd als misdrijf geschrapt, omdat men het feit niet op zichzelf strafwaardig achtte. Wat de bedelarij aangaat, in het oorspr. regeeringsontwerp Ned. Swb. had men ook de bedelarij als een misdrijf onder de delicten tegen de openbare orde opgenomen en dit misdrijf wet- i) Dank zij Stbl. 1913 No. 440, waardoor art. 234 I. R. werd aangevuld is het thans mogelijk om althans het meest gevaarlijke deel onder de bedelaars (n. 1. zij die met afzichtelijke ziekten behept zijn en in het openbaar bedelen, dan wel zij, die zonder middel van bestaan rondzwerven of op eenige andere manier van hun toestand partij trekken om anderen overlast te doen) in verzekerde bewaring te stellen in daartoe door den resident ui overleg met den chef van den geneeskundigen dienst aan te wijzen gestichten, die aan door laatstgenoemden ambtenaar gestelde voorwaarden moeten voldoen. Dit staatsblad is echter nog alleen voor de volgende voormalige residenties van Java in werking gesteld: Bantam, Batavia de Preanger Regentschappen, Stbl. 1919 No. 179 en Kediri, Stbl. 1924 No' 164 Wordt een bedelaar of landlooper met afzichtelijke wonden op den openbaren we» bedelend aangetroffen, dan kan de politie hem voor den landrechter brengen en terwijl hij de door den landrechter opgelegde straf ondergaat kan de diaksa intusschen zijn plaatsing in een gesticht aan den Landraad vragen zoodat de bedelaar na ommekomst van zijn straftijd niet in de maatschappij terugkomt maar in het gesticht blijft, totdat hij blijken heeft gegeven dat hij geschikt is in de samenleving te worden opgenomen. ' 10 telijk gedefinieerd als het gewoonte maken van bedelarij door hem, die niet gewoon is eenig beroep uit te oefenen. Daarnaast had men als overtreding strafbaar gesteld het bedelen zonder meer. Men kantte zich in de Tweede Kamer echter tegen de onderscheiding tusschen bedelarij als misdrijf en overtreding, al naar gelang het bedelen al dan niet uit gewoonte geschiedde. Resultaat was: men maakte een strafbepaling tegen het bedelen in het openbaar en tegen bedelarij door drie of meer personen boven den leeftijd van zestien jaren en nam die strafbepaling onder de overtredingen op1). B. BEDELARIJ In art. 504 wordt als schuldig aan bedelarij strafbaar gesteld hij, die in het openbaar bedelt. Bedelen doet hij die een aalmoes vraagt, hetzij in geld, hetzij in natura, mondeling of door middel van een daartoe strekkenden brief of ander geschrift2). Niettegenstaande den frequentatiefvorm „bedelen" mag als vaststaande worden aangenomen, dat ook een enkele vraag (bede) bedelen kan opleveren. Dat vragen behoeft ook juist niet met woorden te geschieden, een „bedelende houding" kan voldoende bewijs voor het bedelen zijn. De uitdrukking „in het openbaar" heeft in ons strafwetboek geen vaste beteekenis. In sommige artt. bijv. 154, 156 en 160 heeft die uitdrukking een ruimeren zin en beteekent ze n.1. „voor het publiek waarneembaar"; in andere artt. daarentegen een engeren zin t.w. op een openbare d.i. een voor het publiek toegankelijke plaats. Terwijl Simons (II blz. 232) de uitdrukking „in het openbaar" in art. 504 in laatst aangegeven zin interpreteert, wordt de eerste ruimere opvatting dooiden H. R. gehuldigd 3). Straf: hechtenis van ten hoogste zes weken. Dit maximum stijgt tot drie maanden, indien de bedelarij gepleegd wordt door drie of meer personen boven den leeftijd van zestien jaren. *) Een voorstel van de Comm. v. Rapp. om de strafbaarheid te beperken tot de gevallen, dat het bedelen buiten noodzaak geschiedde, mislukte. 2) Zie Simons II blz. 232. 3) Arr. H. R. 9 Mei 1887 \\'. 5429 en 1889 W. 5746. Sluiten we ons bij die opvatting aan — en daarvoor is gelet op Indische toestanden veel te zeggen — dan bedelt hij in het openbaar die in een open voorgalerij zich opstelt zóó, dat van af de straat aan zijn houding te zien is, dat hij bedelt. C. LANDLOOPERIJ (VAGEBONDAGE) Art. 505 stelt landlooperij strafbaar en omschrijft dit strafbare feit als het zonder middelen van bestaan rondzwerven. Er moeten dus twee elementen aanwezig zijn: het rondzwerven en het zijn zonder middelen van bestaan. Het vereischte, dat de rondzwervende persoon niet gewoon is een beroep uit te oefenen, is niet gesteld1). Rondzwerven is het trekken van plaats tot plaats. Dat de schuldige zonder middelen van bestaan is, moet natuurlijk bewezen worden. Het is echter een omstandigheid, welke niet voor waarneming vatbaar is2) en zoodoende zal dikwijls alleen op grond van eigen erkentenis kunnen veroordeeld worden b. v. wanneer de zwerver verklaart geen ambacht te kennen en nu eens hier dan daar onderstand gevraagd te hebben. Straf: hechtenis van ten hoogste drie maanden. Indien de landlooperij gepleegd wordt door drie of meer personen boven den leeftijd van zestien jaren, wordt het strafmaximum zes maanden. § 46. Andere overtredingen betreffende de openbare orde I. Art. 507 betreft het onbevoegd dragen of voeren van titels, orde- en onderscheidingsteekenen en het opgeven van een valschen naam. In het eerste nummer vinden we strafbaar gesteld het zonder daartoe gerechtigd te zijn voeren van een Nederlandschen of Inlandschen adellijken titel of dragen van een Nederlandsch ordeteeken3) dan wel een Nederlandsch-Indisch eereteeken4). Deze strafbepaling houdt verband met de artt. 65 — 67 G. W. en 168 I. S. !) Dit was bijv. wel het geval in art. 201 (207) Swb. oud. 2) Arr. H. R. 21 Oct. 1905 W. 6719. 3) Daartoe behooren de teekenen d. i. het kruis van de Militaire Willemsorde, van de Orde van den Nederlandschen Leeuw en van de Orde van Oranje-Nassau (Vgl. de wetten van 30 April 1815 Stbl. No. 33, 29 Sept. 1815 Stbl. 47 en 4 April 1892 Stbl. No. 55). *) Tot de Ned. Ind. eereteekenen behooren ook de Ster van Verdiensten (Bijbln. Nos. 2500, 2893, 4961, 5373 en 7083) en de medaille voor moed en trouw. (Stbl. 1837 No. 27 en 1886 No. 219.) In hetzelfde art. wordt sub 2) strafbaar gesteld het aannemen, zonder 's Konings verlof, waar dit vereischt wordt, van een vreemd ordeteeken, titel, rang of waardigheid. Het aannemen, niet het dragen wordt hier met straf bedreigd. Het bepaalde houdt eveneens met art. 67 der G. W. verband, hetwelk zegt dat in geen geval Nederlanders of de vreemdelingen, die in Nederlandschen staatsdienst zijn, zonder bijzonder verlof des Konings vreemde ordeteekens, titels, rang of waardigheid mogen aannemen. (Vgl. ook art. 168 I. S.) De in het derde nummer voorkomende strafbepaling is gericht tegen hem, die door het bevoegd gezag naar zijn naam gevraagd, een valschen naam opgeeft1). Eigenlijk staat dit strafbare feit in geenerlei verband met de beide andere nummers. Als bevoegd gezag zijn die ambtenaren en beambten aan te merken, die ter uitoefening hunner ambtelijke taak bevoegd zijn iemand zijn naam af te vragen, bijv. de voorzitter eener rechtbank bij een terechtzitting en de (Ass-) Wedono of het dorpshoofd, dat. in een strafzaak verdachte of getuige zijn naam afvraagt (art. 18 al. 2 en 48 I. R.). Een valschen naam geeft hij op, die naar zijn naam gevraagd, een anderen naam opgeeft dan dien welken zijn geboorteacte vermeldt of die welke feitelijk door hem wordt gedragen. Het opgeven van een valschen naam, was, hoewel veelvuldig in Indië gepleegd, tot dusverre ten gevolge van een leemte in de strafwet, niet strafbaar. Straf: geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden. !) Er bestaat geen enkel wettelijk voorschrift, krachtens welk de wetsovertreder verplicht is zijn naam aan de politie op te geven of op het bevel der politie te blijven staan (een verplichting, die wel bestaat naar art. 52 Ned. Sv.). Intusschen vergete men niet, dat naar onze wet elke ambtenaar of beambte der openbare macht bij ontdekking op heeter daad van eenig strafbaar feit verplicht is den verdachte aan te houden en voor den Officier van Justitie te geleiden. Weigering van naamsopgave zal allicht ten gevolge hebben, dat de politiebeambte zich genoodzaakt ziet om ter vaststelling der identiteit van den betrokkene dezen aan te houden en voor den Officier of Hulp-Officier van Justitie te brengen. II. Vermeld worden verder als overtredingen de openbare orde betreffende de artt. 508 en 565. In eerstgenoemd artikel wordt strafbaar gesteld hij die, zonder daartoe gerechtigd te zijn, gebruik maakt, zij het ook met een geringe afwijking, van een naam of van een onderscheidingsteeken, waarvan het gebruik krachtens wettelijk voorschrift uitsluitend aan een vereeniging of aan het personeel eener vereeniging of aan het personeel van den geneeskundigen dienst des legers is toegekend. Het hier bepaalde staat in verband met art. 27 van het in 1906 te Genève gesloten tractaat voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken der legers te velde, goedgekeurd bij de wet van 25 Mei 1908 Ned. Stbl. 152 en afgekondigd bij Ned. Stbl. 1909 No. 14. Hij die aan zijn drogistzaak een rood kruis op een wit schild heeft hangen, overtreedt dus dit artikel. Straf: hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Een geheel overeenkomstige bepaling voor den hospitaaldienst bij den zeeoorlog treffen we aan in art. 565, verband houdende met het verdrag van October 1907, goedgekeurd bij de wet van 1 Juli 1909 Ned. Stbl. 237, afgekondigd bij K. B. 1910 Ned. Stbl. 73. Art. 565 verbiedt het zonder daartoe gerechtigd te zijn gebruik maken, zij het ook met een geringe afwijking, van een onderscheidingsteeken waarvan het gebruik krachtens wettelijk voorschrift uitsluitend aan hospitaalschepen, aan sloepen van zoodanige schepen of aan kleine vaartuigen voor den hospitaaldienst bestemd, is toegekend. Straf: hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. III Art. 508bis (vastgesteld bij K. B. Stbl. 1926 No. 19) stelt strafbaar het in het openbaar onrechtmatig dragen van kleedingstukken, gelijkende op de ambtskleeding van ambtenaren of beambten in dienst van den Lande of van een provincie, van een zelfstandige gemeenschap als bedoeld in art. 121 lid 1 of art. 123 lid 2 I. S. dan wel van een waterschap (aldus volgens Ord. Stbl. 1931 No. 240). De overeenkomst van het gedragen kleedingstuk met de ambtskleeding moet een zoodanige zijn, dat de drager redelijkerwijs voor een zoodanig ambtenaar of beambte kan worden aangezien. In dit verband zij gewezen op art. 228, waar als misdrijf is strafbaar gesteld het opzettelijk dragen van onderscheidingsteekenen behoorende tot een ambt, dat men niet bekleedt of waarin men geschorst is. Zie hierover hieronder blzz. 200 en 201. Straf: hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. IV. Art. 509 handelt over verboden uitleening van geld of goed tegen onderpand. Krachtens de artt. 337 (339) Swb. oud was het verboden zonder daartoe gerechtigd te zijn of zonder wettige vergunning leenhuizen op pand of zekerheid op te richten of te houden. Tevens bestond een verbodsbepaling tegen het uitleenen van geldsommen één honderd gulden te bovengaande tegen inpandgeving van roerende goederen (Stbl. 1903 No. 402. Ten Tweede en art. 20 van genoemd staatsblad). De bepalingen der artt. 337 en 339 heeft men niet overgenomen, maar wel is dat het geval met het voorschrift van Stbl. 1903 No. 402; alleen heeft men de toepasselijkheid daarvan, tot dusverre beperkt tot die gedeelten van Ned. Indië, waar gouvernementsexploitatie van pandhuizen bestaat, uitgebreid tot de streken waar de pandhuispacht nog voorkomt. Verboden is het zonder daartoe gerechtigd te zijn, tegen inpandgeving, dan wel in den vorm van koop en verkoop met recht van wederinkoop of in den vorm van een commissiecontract, geld of goed uit te leenen waarvan het bedrag of de waarde honderd gulden niet te boven gaat. Het oprichten of houden van leenhuizen waar beleeningen voor bedragen boven de honderd gulden gesloten worden, heeft men niet strafbaar gesteld, omdat men dit strijdig met de economische toestanden oordeelde1). De woorden „zonder daartoe gerechtigd te zijn" werden opgenomen, omdat men allereerst rekening had te houden x) Evenmin heeft men uitdrukkelijk strafbaar gesteld het oprichten en houden van een Ieenhuis, waar tegen inpandgeving van roerend goed geld beneden de honderd gulden wordt uitgeleend, waar toch het enkel uitleenen van geldsommen op die wijze reeds onder straf gesteld is, met het recht van den pandhuispachter maar bovendien, omdat de G. G. bevoegd is om de door hem aan te wijzen op philanthropischen grondslag werkende credietinstellingen van het hierbedoelde verbod uit te sluiten Straf: hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste duizend gulden. N. B. De landrechter is niet bevoegd van deze overtreding kennis te nemen, daar het maximum der bedreigde boete meer dan vijf honderd gulden bedraagt. V. In art. 510 vinden we ongeveer het bij de artt. 4 No. 7 en 2 No. 7 Alg. Pol. Regln. bepaalde overgenomen. Strafbaar wordt daarin gesteld het zonder het verlof van den resident-afdeelingshoofd of van den door dezen aangewezen ambtenaar: lo aanleggen van een openbare feestelijkheid of vermakelijkheid 2). 2o houden van een optocht op den openbaren weg. Het artikel is dus niet van toepassing op optochten op particulier terrein, zij het ook aan den openbaren weg gelegen 3). Bij Ord. Stbl. 1918 No. 125 is de politie de bevoegdheid verleend om de voortzetting te verhinderen van openbare feestelijkheden, waarvoor door het bevoegde gezag geen vergunning is gegeven. Straf: boete van ten hoogste vijf en twintig gulden. 1) Door het gebruik van den term „zonder daartoe gerechtigd te zijn" heeft de wetgever willen doen uitkomen, dat hij eerst door een positieve uitzonderingsbepaling op zijn in het artikel algemeen gesteld verbod de strafbaarheid wenscht opgeheven te zien. Anders echter Besch. voorz. Landr. Kandangan Mrt. 1929, bekr. v. R. v. J. Soer. T. Dl. 131 blz. 425. 2) Doel van die voorafgaande vergunning van de Overheid is om ervoor te zorgen, dat de politie steeds vooruit wete, dat er iets gebeuren zal, waardoor veel menschen in het openbaar bijeen zullen komen. Weigering van feestelijkheden op grond van art. 510 Swb. kan dus alleen plaats vinden, indien uit een politioneel oogpunt het samenkomen van veel menschen in het openbaar ongewenscht is, dus bijv. niet uit moreele, economische overwegingen. 3) Dit was wel bijv. het geval krachtens art. 457 W. v. Str. Eur. 1898, waarin gesproken wordt van „op of aan den openbaren weg". Men oordeelde echter, dat een dergelijk verbod te zeer in de rechten der bewoners van aan den publieken weg gelegen particuliere erven zou. ingrijpen, Het strafmaximum is hechtenis van twee weken of geldboete van honderd vijftig gulden, indien de optocht gehouden wordt ten einde op ontzagwekkende wijze verlangens: kenbaar te maken. Bedoeld zijn hiermee bv. optochten, waarbij vaandels en transparanten met opschriften worden meegevoerd. Het doet er thans niet meer toe of de optocht zich richt tot lagere ambtenaren of hoogere autoriteiten, daar het de bedoeling der strafbepaling is de poging tot intimidatie strafbaar te stellen en het onverschillig is wien de poging tot intimidatie geldt. VI. Een strafbepaling tegen het niet opvolgen van bevelen en aanwijzingen bij feesten en optochten door de politie gegeven, bevat art. 511, ontleend aan de artt. 4 en 2 No. 2 Alg. Pol. Regl.1). De overtreding bestaat in het bij die gelegenheden niet opvolgen der bevelen en aanwijzingen door de politie ter voorkoming van ongelukken en ter vermijding van stremming van het verkeer langs den openbaren weg gegeven. In dit verband wijzen we op art. 216 Swb., dat onder meer strafbaar stelt het opzettelijk niet voldoen aan een bevel krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van eenig toezicht belast. Vöör de Ord. Stbl. 1918 No. 125 Was m. i. naast art. 216 het overtredingsvoorschrift van art. 511 niet overbodig en wel daarom niet, omdat voor toepassing van art. 216 een wettelijk voorschrift de politie tot het geven van de hierbedoelde bevelen bevoegdheid moest verleenen en met de uitdrukkelijke afschaffing van aangehaalde artikelen van het Alg. Pol. Regl. elke wettelijke grondslag wegviel, terwijl de bevoegdheid van den localen Wetgever tot het geven van dergelijke bevoegdheid aan de politie staatsrechtelijk niet vast stond. Nu echter boven aangehaalde Ordonnantie de politie bevoegdheid verstrekt hare ter voorkoming van ongelukken en ter regeling van het verkeer op openbare wegen en plaatsen gegeven bevelen en aanwijzingen, zoo noodig met geweld te doen gehoorzamen, acht ik art. 511 naast art. 216 inderdaad overtollig. *) Deze artt. zijn echter krachtens art, 3 c en d Inv. Ver. uitdrukkelijk afgeschaft. VII. Onbevoegde beroepsuitoefening. In art. 512 sub 1 wordt strafbaar verklaard hij diei, niet toegelaten tot de uitoefening van een beroep, waartoe een algemeene verordening een toelating vordert1), buiten noodzaal dat beroep uitoefent, terwijl in de tweede alinea strafbaar wordt gesteld hij, die wel toegelaten tot de uitoefening van een dusdanig beroep, buiten noodzaak in de uitoefening van dat beroep de grenzen zijner bevoegdheid overschrijdt bv. de vroedvrouw, die een verlossing met instrumenten bewerkstelligt. De omstandigheid, dat buiten noodzaak werd gehandeld, is in beide gevallen een element der overtreding. Art. 512 sub 1 is echter alleen van toepassing op den onbevoegde, die den (genees-, heel-, tandheel- of verloskundigen) raad of bijstand als bedrijf verleent. Dat dit het geval is, kan uit de pluraliteit van onderscheiden op verschillende tijdstippen verrichte handelingen worden afgeleid. Daarentegen schijnt de jurisprudentie het onnoodig te achten, dat de dagvaarding de woorden „als bedrijf" bepaaldelijk inhoudt.2) Wanneer valt eenige handeling onder het begrip: „uitoefenen van het beroep"? Vaststaat, dat de quaestie van vragen of ontvangen van betaling in geen geval element van het straf- 1) Dusdanige beroepen zijn o. a. dat van dokter, vroedvrouw, apotheker, veearts, leeraar, onderwijzer, stuurman. Uitoefening der geneeskunst, waaronder verstaan wordt het verleenen van genees-, heel-, tandheel- of verloskundigen bijstand als beroep, is alleen geoorloofd aan dengene, die de bevoegdheid daartoe bezit. Én de bevoegdheid bezitten zij, die daartoe volgens de Ned. wet bevoegd zijn en zij, die hier te lande een nader omschreven examen hebben afgelegd. Zie de artt. 18 — 40 Stbl. 1882 No. 97, gew. bij Stbl. 1922 No. 189. Onder „noodzaak" in art. 512 hebben we te verstaan, dat op een gegeven oogenblik ergens medische hulp dringend noodig is, maar een wettelijk bevoegde geneeskundige niet aanwezig is. Cf. Arr. H. R. 26 April 1920 W. 10573. Naar het stelsel der wet doet het er daarbij niet toe, of de zieke, de hulp van een wettelijk bevoegd geneesheer inroepende, al of niet kans op genezing heeft (Arr. H. R. 1925 W. 11407). Gehandhaafd zijn de artt. 87 — 90 Stbl. 1882 No.. 97 bij art. 6 No. 65 Inv. Ver. onder de daar vermelde wijzigingen. 2) Cfr. Arr". H. R. 5 Mrt. 1900 W. 7405 en 12 Dec. 1921 W. 10853. bare feit is. De dagvaarding kan er dus over zwijgen en van betaling of geldelijk voordeel behoeft niet te blijken.1) Straffen: in geval van art. 512 sub 1) geldboete van ten hoogste drie honderd gulden, art. 512 sub 2) geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden. In geval van herhaling binnen twee jaren kan in plaats van geldboete den schuldige hechtenis worden opgeplegd en wel in het sub 1 bedoelde geval van ten hoogste twee maanden, in het sub 2 genoemde geval van ten hoogste één maand. VIII. Krachtens art. 513 is strafbaar hij die van eens anders goed, dat hij uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep onder zich heeft, eenig door den rechthebbende niet toegestaan gebruik maakt of toelaat. Deze strafbepaling is gericht tegen personen, die als voerman, waschbaas enz. een ongeoorloofd gebruik maken van het hun in hun dienstbetrekking of beroep toevertrouwde goed of toelaten dat dit door anderen geschiedt. Straf: hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. IX. De overtreding van art. 514 pleegt hij die als daglooner, pakkendrager, boodschaplooper, sjouwerman of koelie zich in de uitoefening van zijn bedrijf schuldig maakt aan nalatigheid of verzuim in de teruggave van ten gebruik ontvangen gereedschappen of in de bezorging van ten vervoer !) Arr. H. R. 15 Oct. 1888 W. 5626. In strijd met een vaststaande leer op dit punt werd bij v. rb. Den Traag 1922 het v. van den Leidschen Kantonrechter bekrachtigd, waarbij beklaagde werd ontslagen van rechtsvervolging, omdat, „waar geen betaling was gevraagd en ontvangen, de verstrekte geneeskundige raad en bijstand niet geacht kan worden als bedrijf te zijn verleend." In het verrichten van een énkele handeling, welke tot het beroep van den geneesheer behoort, kan reeds uitoefening van dat beroep gezien worden, mits maar duidelijk blijke, dat de dader de bedoeling had om het beroep der geneeskunde uit te oefenen. Voor elke daad van uitoefening dient een straf opgelegd te worden (Vgl. Arr. H. R. 3 Juni 1907 W. 8561). Ofschoon het aantal personen, dat zonder daartoe wettelijke bevoegdheid te bezitten, de geneeskunde als beroep, of beter gezegd als bedrijf uitoefent, hier in Indië zeer groot is, komt strafvervolging wegens overtreding van art. 512 al. 1 zelden of nooit voor. Zelfs de in de dagbladen voorkomende annonces, waarin het publiek wordt medegedeeld, dat adverteerder de kunst bezit tal van kwalen te genezen, zoodat dus zonneklaar blijkt, dat daarvan een beroep of bedrijf gemaakt wordt, schijnen de justitie geen aanleiding te geven om in te grijpen. aanvaarde goederen, een bepaling ontleend aan art. 3 No. 7 en 1 No. 7 der Alg. Pol. Regl". Straf: hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. X. In liet volgende artikel vinden we tweeërlei feiten, strafbaar gesteld, bestaande in het verzuim kennis te geven van verhuizing en vestiging aan het bevoegd gezag. Ten eerste is strafbaar hij die bij het metterwoon verlaten van een wijk, desa of kampong, waar hij gevestigd was, nalaat van zijn verhuizing vooraf hiervan kennis te geven aan het bevoegd gezag, met vermelding van de plaats, waar hij zich zal gaan vestigen; ten tweede: hij die na zijn vestiging in een wijk, desa of kampong nalaat binnen 14 dagen daarvan kennis te geven aan het bevoegd gezag, onder opgave van naam, voornamen en beroep, zoomede van de plaats van herkomst. Het sub lo bepaalde is niet van toepassing op verhuizingen en daarop gevolgde vestigingen binnen dezelfde plaats of gemeente. Het artikel werd aldus vastgesteld bij Stbl. 1925 No. 553. Bovenaangegeven verplichtingen heeft men den burger opgelegd, omdat de beweging der bevolking binnen het grondgebied van den staat of verandering van domicilie een onderwerp behoort te zijn van algemeen politietoezicht. Deze voorschriften staan verder in nauw verband met de artt. 29 en 30 I. R. [Straf: hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. De hier bedoelde kennisgevingen betreffende verhuizing en vestiging moeten worden gedaan: voor ressorten van gemeenteraden aan de ambtenaren of personen, door den gemeenteraad daartoe aangewezen; buiten het ressort van een gemeenteraad, alsmede voor gemeenten waar een dergelijke aanwijzing door den gemeenteraad niet heeft plaats gehad: aan den door den resident-afdeelingshoofd aan te wijzen ambtenaar of personen op de plaats waar dit bestuurshoofd is gevestigd, en op andere plaatsen aan den wijkmeester van de wijk, dan wel aan het hoofd van de betrokken desa of kampong. Stbl. 1919 No. 573. XI. Die er zijn beroep van maakt aan personen nachtverblijf te verschaffen, is volgens art. 516 verplicht: lo een doorloopend register te houden; 2q in dat register aanteekening te houden of te doen houden*) van de namen, beroep of betrekking, woonplaats, dag van aankomst en van vertrek van de personen, die een nacht in zijn huis hebben doorgebracht; 3o dat register op aanvrage te vertoonen aan den door den resident-afdeelingshoofd aan te wijzen ambtenaar. Dit voorschrift rust op gelijke overwegingen als het voorafgaande. Vgl. de artt. 3 en 1 No. 3 Alg. Pol. Regln. Straf: geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden; in geval van herhaling binnen twee jaren kan den schuldige in plaats van geldboete hechtenis van ten hoogste zes dagen worden opgelegd. XII. In art. 517 vinden we twee overtredingen geformuleerd betrekking hebbende op de kleeding, uitrusting of wapening van een krijgsman beneden den rang van officier. Daarbij wordt, strafbaar gesteld: lö het koopen, inruilen, als geschenk aannemen, in pand, gebruik of bewaring nemen van dergelijke goederen, alsmede het voor zoodanigen krijgsman verkoopen, ruilen, ten geschenke* in pand, gebruik of bewaring geven van dusdanige goederen zonder vergunning2) door of Vanwege den bevelvoerenden officier afgegeven. Qo. het door een koopman, die een gewoonte maakt van het koopen van dergelijke goederen, niet naleven van de bij =k2 D,eze aanteekening moet zoo spoedig mogelijk geschieden, aldus besliste de H. R. bij Arr. 29 Maart 1897 W 6948 *) In het corr. art 439 Ned. Swb. lezen we „schriftelijke" vergunning welk woord is weggelaten, omdat hier te lande nimmer schriftel&e vergunningen tot vervreemding van dergelijke kleeding- of uitrustingstukken worden uitgereikt. In zoo'n geval wordt het voorwerp „genuld" d w z over elk cijfer van het daarin aanwezig stamboeknummer van den eigenaar li ° g6dlukt; dlt "genuld" z^n is 00k ™r derden een bewijs dat het voorwerp mag vervreemd worden. J ' algemeene verordening gegeven voorschriften omtrent het daarvan te houden register2). Straf: hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden, welke straffen bij herhaling binnen twee jaren verdubbeld kunnen worden. XIII. De overtreding van artikel 518 bestaat in het, zonder daartoe gerechtigd te zijn, verstrekken van eenig goed bv. een brief aan een veroordeelde, die straf ondergaat of van dezen ontvangen van eenig goed. Dit voorschrift is ontleend aan art. 4 No. 27 en art. 2 No. 27 Alg. Pol. Regln. Straf: hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. 2) Terwijl art. 438 Ned. Swb. wei is overgenomen (ons art. 517) is dit niet gebeurd met art. 437 Ned. Swb., hetwelk strafbaar verklaart den goudof zilversmid, kashouder, horlogemaker, uitdrager, winkelhoudenden opkooper of tagrijn, die geen doorloopend register houdt van alle door hem gekochte goederen, of daarin niet den koopprijs vermeldt, de namen en woonplaats der verkoopers, of die nalaat dat register op aanvrage van de autoriteit te vertoonen. Hoogstwaarschijnlijk heeft men dit voorschrift niet overgenomen, omdat het aantal analpbabeten onder de hier bedoelde lieden te groot is, dan dat van een behoorlijke bijhouding en inrichting van een register sprake zoude kunnen zijn. Het ontbreken van een dergelijk voorschrift maakt intusschen ontegenzeggelijk het houden van politietoezicht op opkoopers van gestolen goederen en het achterhalen dier goederen zeer moeilijk. Aangehaald art. 437 Ned. Swb. werd bij de wet v. 7 Juni 1919 Ned. Stbl. 311 nader vastgesteld. Bij diezelfde wet werden de artt. 437bis en 437ter in het wetboek opgenomen, teneinde meer afdoende het helingsbedrijf te kunnen tegengaan. HOOFDSTUK VI STRAFBARE FEITEN BETR. DE ALGEMEENE VEILIGHEID VAN PERSONEN EN GOEDEREN § 47. Inleidende opmerkingen dit hoofdstuk betreffende In den zevenden Titel heeft de wetgever een reeks van misdrijven, waaronder brandstichting, samengebracht, die als algemeen kenmerk zouden 'hebben de veroorzaking van een gevaar voor de algemeene veiligheid van persoon en goed. We vinden hier opgenomen de z. g. n. gemeengevaarlijlce misdrijven. Inderdaad wordt door onze wet bij de meeste delicten van dezen Titel in de omschrijving het element „gemeen gevaar" uitdrukkelijk opgenomen. De wet vordert bij de opzettelijke delicten niet, dat het bij de omschrijving der misdrijven aangegeven gevaar ook werkelijk ontstaan is, slechts dat zoodanig gevaar te duchten was. Bij de culpose gemeengevaarlijke misdrijven is daarentegen het werkelijk aanwezig zijn van het gevaar bestanddeel van het strafbare feit geworden, maar we vinden hier het begrip gevaar weer losgelaten, indien het feit iemands dood ten gevolge heeft gehad. Een belangrijke vraag is, wat we hier onder de uitdrukking „gemeen gevaar" te verstaan hebben. Daarover loopen de meeningen uiteen. Het beste lijkt me aan te nemen, dat dusdanig gevaar bestaat, indien des daders handeling gevaar opleverde voor meerdere goederen in een eenigszins uitgebreiden kring gelegen1). Het is daarbij niet noodig, dat die goe- i) Aldus Arr". H. R. 7 Maart 1887 W. 5410 en 25 Juni 1917 W. 10151, zie ook Simons II blz. 247. Deze schrijver meent echter, dat niet van gemeen gevaar gesproken kan worden, als de goederen, die aan gevaar werden blootgesteld, met het in brand gestoken goed, aan den brandstichter toebehoorden. Inderdaad lijkt me art. 187 in dat geval niet toepasselijk, tenminste, indien er geen levensgevaar te duchten was voor ook iemand anders dan den dader. Noyon (aant. 10 ad art. 157) is een ruimere opvatting toegedaan: gemeen gevaar bestaat, zoodra meer dan een goed, onverschillig welk, aan gevaar wordt blootgesteld. deren aan verschillende eigenaren toebehooren, ze kunnen eigendom van eenzelfden persoon zijn. Het gevaar moet meerdere goederen betreffen, maar dat kan het geval zijn, ook indien de goederen naar ligging of bestemming onder één naam zijn samen ,te vatten, zooals de boomen in een bosch, het te velde staand suikerrietx). Bij de doleuse gemeengevaarlijke misdrijven moet de dader opzettelijk gehandeld hebben, maar voor diens strafbaarheid wordt niet gevorderd, dat 's daders opzet op het doen ontstaan van gemeen gevaar gericht (was2). Het gevaar voor de algemeene veiligheid van persoon of goed moet in ieder geval objectief aanwezig zijn. 's Daders subjectief inzicht blijft daarbij buiten beschouwing, d. w. z. de dader behoeft niet bekend te zijn geweest met het in zijn handeling schuilend gevaar voor de algemeene veiligheid 3), evenmin doet het ter zake of hij dat gevaar heeft kunnen voorzien4). Bij alle in den zevenden Titel voorkomende misdrijven kan de schuldige ;ontzet worden van de uitoefening van het beroep, waarin hij het misdrijf heeft begaan. § 48. Brandstichting en aanverwante strafbare feiten A. BRANDSTICHTING (ONTPLOFFING) Dit misdrijf behoort tot de gevaarlijkste delicten. Intusschen gaat de Inlander er gauw toe over, waarbij echter zij opgemerkt, dat de behuizingen der desavolking, gewoonlijk uit bamboe of atap opgetrokken, gemakkelijk in brand te steken zijn. Gemeen gevaar voor goederen of voor menschenlevens levert de brandstichting hier in zeer vele gevallen niet op, terwijl ook de waarde der aldus verbrande huizen vaak gering is. Gevaarlijker karakter draagt de brandstichting in tabaksloodsen en in te velde staand suikerriet, weikei handelingen, !) Arr. H. R. 7 Maait 1887 W. 5410. Zie ook v. Ldr. Pasoeroean T. Dl. 112 blz. 473. 2) Arr. H. R. 15 Aug. 1893 W. 6378. 3) Ook bij de culpose gemeengevaarlijke misdrijven wordt t. a. v. het ingetreden gevolg niet naar de schuld van den dader gevraagd. Causaal verband is voldoende. *) Arr. H. R. 31 Jan. 1884 W. 5400. onder art. 187 Swlb. vallende1), zeer veelvuldig voorkomen en mede door de moeilijke strafrechtelijke onderdrukking een groote plaag vormen voor de groote Europeesche cultures. Onder de Europeanen en Vreemde Oosterlingen komt brandstichting zelden of nooit voor. Een gestrenge maar niettemin onvolledige regeling bevatten de afgeschafte wetboeken. Vgl. de artt. 355 (357) Swb. oud. Strafbaar, zegt 187, is hij die opzettelijk brand sticht, een ontploffing teweegbrengt of een overstrooming veroorzaakt, indien daarvan gemeen gevaar voor goederen is te duchten (187 sub 1) of levensgevaar voor een ander dan den dader (187 sub 2 en 3).2). Voor de strafbaarheid der handeling op grond van dit artikel wordt gevorderd: lo dat de dader opzettelijk heeft gehandeld, dus opzettelijk brand heeft veroorzaakt (c. q. een ontploffing of overstrooming heeft teweeggebracht); 2o het te duchten zijn van gemeen gevaar. Ter beoordeeling of zoodanig gevaar aanwezig was, dient te worden nagegaan of het op het oogenblik der handeling voor een ieder met plaatselijke toestanden bekend persoon duidelijk was, dat ten gevolge dier handeling gevaar te verwachten was voor meerdere goederen in een eenigszins uitgebreiden kring of voor het leven van een ander dan den handelende zelven. Er moet alzoo tusschen handeling en het ingetreden gemeen gevaar causaal verband bestaan. Nogmaals zij opgemerkt, dat voor de strafbaarheid niet ter zake doet: a) of het verwachte gevaar inderdaad is ingetreden en; b) of de dader dat gemeen gevaar ook inderdaad gewild heeft. Heeft de dader opzettelijk brand gesticht, maar is het boven aangeduide gemeen gevaar daarvan niet te duchten geweest, dan kan zijn handeling onder een ander strafartikel vallen en 1) Zie Dl. I. blz. 44n. 2) Indien ten gevolge der brandstichting èn gemeen gevaar voor goederen èn levensgevaar te duchten is, hebben we eendaadschen samenloop, immers in art. 187 1° en 2° vinden we twee strafbare feiten omschreven. De materieele handeling is dezelfde, maar het constitutief gevolg verschilt. Art. 63 lid 1 zal moeten worden toegepast. wel onder zaakbeschadiging (art. 406), indien hij alleen het opzet had een ander te benadeelen; onder art. 382, indien hij het oogmerk had om zich zeiven of een ander ten nadeele van den assuradeur of den houder van een bodemerijbrief wederrechtelijk te benadeelen*), of indien hij opzettelijk brand stichtte in eigen onroerend goed zonder verlof van den ass.-resident of van den door dezen aangewezen ambtenaar, onder art. 496. Tenslotte is het blootelijk aanleggen van een vuur (bijv. zooals hier in Indië vaak geschiedt om afval of vuil te verbranden) op of aan den openbaren weg of op zoo korten afstand van gebouwen of goederen, dat daardoor brandgevaar kan ontstaan, krachtens art. 497 2o als overtreding strafbaar. Straffen: in geval van art. 187 sub 1 gev. straf van ten hoogste twaalf jaren. In geval van art. 187 sub 2 gev. straf van ten hoogste vijftien jaren. Levenslange gev. straf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren kan worden opgelegd, indien van de brandstichting enz. levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft gehad. Het laatste „indien het feit iemands dood ten gevolge heeft gehad" moeten we beschouwen als een objectief verzwarende omstandigheid, zoodat die strafverzwaring werkt, ook al bestaat ten opzichte van het intreden van dat gevolg bij den brandstichter opzet noch schuld. Zie voor de bijkomende straf slotopmerking Inleiding § 47 Voorbereiding van bom aanslagen Bij K. B. Stbl. 1927 No. 123 werden na art. 187 twee nieuwe artt., n. 1. de artt. 187bis en 187ter, ingelascht, bestemd om reeds de bloote voorbereiding tot het teweegbrengen van een ontploffing strafbaar te stellen, ook daar dus waar art. 187 niet kan worden ingeroepen, omdat noch het voltooide delict noch een strafbare poging daartoe bestaat. Strafbaar wordt verklaard: het vervaardigen, aannemen, in handen trachten te krijgen, voorhanden hebben, verbergen, vervoeren of binnen Ned. Indië invoeren van stoffen, voorwerpen of werktuigen, waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat ze bestemd zijn dan wel bij gelegenheid bestemd zullen worden tot het !) In het in den tekst bedoelde geval kan het veroorzaken van een ontploffing vallen onder de artt. 382 en 406 en het teweegbrengen eener overstrooming onder de artt. 406, 408 en 410. 11 teweegbrengen van een ontploffing, waarvan levensgevaar of gemeen gevaar voor goederen te duchten is. Het artikel is ruim gesteld, in zooverre, dat: 1. reeds het trachten in handen te krijgen der stoffen strafbaar is gesteld; 2. niet bepaald 's daders wetenschap omtrent de misdadige bestemming gevorderd wordt, maar hij al strafbaar is, wanneer hij redelijkerwijs die had behooren te vermoeden; .3. rekening gehouden wordt niet alleen met een dadelijke maar ook met een toekomstige bestemming; 4. de strafbaarheid blijft bestaan ook bij een absolute ondeugdelijkheid der stoffen tot het teweegbrengen van een ontploffing, waarvan levensgevaar of gemeen gevaar voor goederen te duchten is. Straf: gev. straf van ten hoogste acht jaren of hechtenis van ten hoogste een jaar. De samenspanning tot een der in artt. 187 en 187bis omschreven misdrijven wordt gestraft met gev. straf van ten hoogste vijf jaren. B. CULPOSE VEROORZAKING VAN BRAND, ONTPLOFFING OF OVERSTROOMING In art. 188 heeft de wetgever strafbaar gesteld het door schuld veroorzaken van brand, ontploffing of overstrooming, indien: lo daardoor gemeen gevaar voor goederen ontstaat1); 2o daardoor levensgevaar voor een ander dan den dader ontstaat *); 3o het feit iemands dood ten gevolge heeft. Straffen: in het geval van art. 188 1° gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee weken of hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. In het geval van art. 188 2° gev. straf van ten hoogste negen maanden, of hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. In het geval van art. 188 3° gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden of hechtenis van ten hoogste een jaar. !) Hier is dus het werkelijk ontstaan van het gevaar element van het misdrijf. C. HET VERBERGEN VAN BLUSCHMIDDELEN EN VERHINDEREN VAN BLUSSCHING VAN BRAND Art. 189 bedreigt tweeërlei handeling verricht bij of in het vooruitzicht van een brand met straf en wel: lo het wederrechtelijk verbergen of onbruikbaar maken van bluschgereedschappen of brandbluschmiddelen. Het art. zegt wederrechtelijk, zoodat dus geen strafbaarheid bestaat, wanneer de gewraakte handeling eigen bluschgereedschappen enz. betreft; 2o het op eenige wijze de blussching der brand verhinderen of belemmeren. Dit feit is strafbaar, ook al betreft het een brand in eigen goed. Zoowel ten aanzien van de sub 1 als de sub 2 omschreven handeling moet opzet aanwezig zijn, welk opzet alle bestanddeelen der strafbare handeling omvat. Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren. D. MISDRIJVEN IN VERBAND MET WATERSNOOD Art. 190 stelt drieërlei handelingen gepleegd bij of in het vooruitzicht van watersnood strafbaar: lo het wederrechtelijk verbergen of onbruikbaar maken van dijkmaterialen of gereedschappen; 2o het verijdelen van eenige poging tot herstel van dijken of andere waterstaatswerken: 3o het tegenwerken van de aangewende middelen tot het voorkomen of stuiten van overstrooming. Volgens Arr. H. R. 13 Nov. 1916 W. 10040 is tegenwerking van de aanwending van middelen tot stuiting der overstrooming voldoende en is het niet noodig voor de strafbaarheid, dat het beoogde doel werkelijk bereikt werd. Over het vereischte opzet geldt het hierboven sub C opgemerkte. Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren. E. VERNIELING ENZ. VAN EENIG WERK DIENENDE TOT WATERKEER1NG OF WATERLOOZING Krachtens art. 191 is strafbaar het opzettelijk eenig bovenbedoeld werk (een dijk, sluis, kanaal) vernielen, onbruikbaar maken of beschadigen1). Onder een werk valt bijv. een dijk, waarbij het voor de strafbaarheid onverschillig is aan wien dit werk bijv. de dijk toebehoort. Gelijke opmerking omtrent het opzetvereischte als hierboven sub C. Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren. F. VERNIELING VAN EENIG ELECTRICITEITSWERK EN HET VEROORZAKEN VAN STOORNIS IN DE WERKING DAARVAN In overeenstemming met de aanvulling van het Ned. Swb. in 1922 werden, nu ook hier te lande de electriciteitsvoorziening de laatste, jaren belangrijk is toegenomen, analoge voorschriften opgenomen, strekkende om aan electriciteitswerken en de belangen, bij hun ongestoorde functie betrokken, meerdere strafrechtelijke bescherming dan tot dusverre te verleenen. Ingelascht werden bij Stbl. 1931 No. 240 de artikelen 191bis en 191ter. Onder „electriciteitswerken" moeten volgens het bij dezelfde ordonnantie ingevoegde art. lOlbis worden verstaan: Werken dienende tot voortbrenging, geleiding, omvorming of levering van electrischen arbeid, en daarmee in verband staande beveiligings-, endersteunings- en waarschuwingsvverken, terwijl het tweede lid uitdrukkelijk bepaalt, dat telegraaf- en telefoonwerken niet worden begrepen onder electriciteitswerken. Strafbaar wordt bij art. 191bis gesteld het vernielen, beschadigen of onbruikbaar maken van electriciteitswerken, het veroorzaken van stoornis in den gang of werking van zoodanig werk of het verijdelen van een ten opzichte van zoodanig werk genomen veiligheidsmaatregel. Aangezien het opzet alle bestanddeelen van het delict beheerscht, is het noodig dat de dader weet, dat zijn handeling een electriciteitswerk betreft. Niet bepaald vereischt is, dat de handeling ook wederrechtelijk was; ook de eigenaar van den grond, waarop zich het werk bevindt, is strafbaar, indien hij een boven omschreven handeling verricht. !) Strafbepalingen tegen het beschadigen van 's lands waterwerken treft men ook aan in de artt. 2 en 3 van de Keur tegen het beschadigen van 's lands waterwerken Stbl. 1854 No. 95. Het tweede lid van art. 2. is echter vervallen. Cf. Inv. Ver. art. 6 No. 14. De mate van straf hangt af van de omstandigheden. Straf: gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden, indien daardoor verhindering of bemoeilijking van levering van electrischen arbeid ten algemeenen nutte ontstaat; gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaar, indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is; gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is; gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft. Opmerkelijk is, dat in het laatste geval nevens de bedreigde gev. straf van ten hoogste 15 jaren geen levenslange gev. straf is opgenomen, terwijl dat wel het geval is in de art. 187 3o, 196 3o, 200 3o, 202 lid 2 en 204 lid 2. In art. 191ter treffen we den culpoozen vorm aan. Hierbij wordt gevorderd, dat aan de schuld van den dader te wijten is dat t. a. v. een electriciteitswerk een gevolg intreedt als hierboven is omschreven als gevolg van de doleuze handeling. Straf: gevangenisstraf van ten hoogste vier maanden en twee weken of hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden, indien daardoor verhindering of bemoeilijking van levering van electrischen arbeid ten algemeen nutte of gemeen gevaar voor goederen ontstaat; gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden of hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden, indien daardoor levensgevaar voor een ander ontstaat; gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en vier maanden of hechtenis van ten hoogste een jaar, indien het feit iemands dood ten gevolge heeft." G. BRAND IN EIGEN ONROEREND GOED Volgens art. 496, is, gelijk boven reeds opgemerkt, strafbaar het in brand steken van eigen onroerend goed zonder verlof van den ass. resident of van den door dezen aangewezen ambtenaar. Men denke bijv. aan boschbranden. Straf: geldboete van ten hoogste vijftig gutden. § 49. Strafbare feiten met betrekking tot werken dienende voor het openbaar verkeer en tot het verkeer over openbare wegen A. MISDRIJVEN Over dit onderwerp handelen de artt. 192 en 193, eerstgenoemd art. behelst het opzettelijk misdrijf, het laatste het schuldmisdrijf. Art. 192 richt zich tegen: lo het vernielen, onbruikbaar maken of beschadigen van eenig voor het openbaar verkeer dienend werk; 2o het versperren van eenigen openbaren land- of waterweg; 3o het verijdelen van een ten aanzien van zoodanig werk of van zoodanigen weg genomen veiligheidsmaatregel, b.v. het uitblusschen van een licht, geplaatst ter waarschuwing van het publiek, op een openbaren weg, die hersteld wordt. Naar een vaste jurisprudentie kan een weg openbaar heeten, indien de weg tot algemeen gebruik bestemd is, hetzij door het openbaar gezag, hetzij door den eigenaar van den weg.!) Intusschen werd in afwijking hiervan bij Arr. H. R. van 29 Oct. 1928 W. 11892 beslist, dat de openbaarheid van den weg slechts kan ontstaan door of met den wil der Overhefid, kenbaar uit wettelijk voorschrift of uit de gedragingen van het openbaar gezag. In alle drie gevallen is voor de strafbaarheid noodig, dat gevaar voor de heiligheid van het verkeer ten gevolge dier handelingen te duchten was. Ontbreekt dit element, dan is het feil wel strafbaar, maar niet naar dit art., maar alleen op grond van art. 494 6o Swb. 1) De H. R. besliste, dat de bestemming van een weg als openbaar kan worden afgeleid uit de omstandigheid, dat hij voor een ieder toegankelijk is; dus wanneer we een weg hebben, waar ieder pleegt over te gaan (Arr. H. R. 27 Mrt. 1905 W. 8208). Wanneer de rechthebbende eenmaal het karakter van openbaren weg aan zijn weg heeft gegeven, dan kan alleen het openbaar gezag dat karakter opheffen en het verkeer beperken. Aldus Arr. H. R. 22 Mei 1923 W. 11088. Leggers kunnen de openbaarheid niet bewijzen, Arr. H. R. 20 Nov. 1893 W. 6429. In de drie bovenstaande gevallen moet des daders opzet op alle delictsbestanddeelen gericht zijn geweest, zoo moet hij bijv. geweten hebben, dat de weg, dien hij versperde, een openbare weg was. Straf: indien van 's daders handeling gevaar voor de veiligheid van het verkeer te duchten was, gev. straf van ten hoogste negen jaren, indien aangeduid gevaar te duchten was ea bet feit iemands dood ten gevolge had, gev. straf van ten hoogste vijftien jaren. Naar art. 193 is strafbaar hij aan wiens schuld te wijten is, dat eenig (werk dienende voor het openbaar verkeer wordt vernield, onbruikbaar gemaakt of beschadigd, eenige openbare land- of waterweg wordt versperd, of een ten aanzien van zoodanig werk of van zoodanigen openbaren weg genomen veiligheidsmaatregel verijdeld wordt. Strafbaarheid voor het door schuld veroorzaken van een der genoemde gevolgen bestaat hier dus alleen, indien a) het verkeer daardoor onveilig wordt, of b) indien het feit iemands dood ten gevolge heeft. Straf: in het geval sub a) gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee weken of hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden, in het geval sub b) gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden of hechtenis van ten hoogste een jaar. B. OVERTREDINGEN Onderscheiden bepalingen met betrekking tot de veiligheid van het Verkeer over openbare wegen behelst artikel 494. Een zestal feiten vindt men daar strafbaar gesteld. Strafbaar is hij die: lo niet zorgt dat een door hem of op zijn last op een openbaren weg gedane op- of uitgraving of een door hem of op zijn last op den openbaren weg geplaatst voorwerp behoorlijk verlicht en van de gebruikelijke teekenen voorzien is; 2o bij een verrichting op of aan den openbaren weg niet de noodige maatregelen neemt om voorbijgangers tegen mogelijk gevaar te waarschuwen, bijv. bij het afbreken van gebouwen; 3o iets plaatst op of aan, of werpt of uitgiet uit een gebouw, op zoodanige wijze dat door of ten gevolge daarvan iemand die van den openbaren weg gebruik maakt, nadeel kan ondervinden. Naar de opvatting van den H. R. *) behoort opzet niet tot het wezen van deze overtreding en beoogt art. 494 3o elk werpen of gieten zonder onderscheid naar wijze of plaats strafbaar te stellen. 4o op den openbaren weg een rij-, trek- of lastdier, of een stuk Vee, dat hij vervoert, laat staan, zonder de noodige voorzorgsmaatregelen tegen het aanrichten van schade te hebben genomen, bijv. dus los en onbeheerd laat staan. Ten lastegelegd en bewezen behoort, volgens den H. R., te worden, waartegen de verzuimde voorzorgsmaatregelen hadden 'moeten dienen, anders zou een niet strafbaar feit aanwezig 'zijn. 2) 5o op den openbaren weg vee laat rondloopen zonder de. noodige voorzorgsmaatregelen tegen het aanrichten van schade te hebben genomen; 60 zonder verlof van het bevoegd gezag eenigen openbaren land- of waterweg verspert of het verkeer daarop belemmert, of die zoodanige versperring of belemmering veroorzaakt door ondoelmatig gebruik van voer- of vaartuigen. Straf: geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. In dit verband dient melding gemaakt te worden van de Ord. betreffende de preventieve politie, opgenomen in Stbl. 1918 No. 125 jo Stbl. 1925 No. 34. De daarin vermelde bevoegdheden waren vroeger opgenomen in de Algemeene Politiestrafreglementen, die echter met de invoering van het nieuwe strafwetboek uitdrukkelijk zijn afgeschaft. Bedoelde bevoegdheden werden echter niet in het nieuwe strafwetboek opgenomen; vandaar dat voor de toekenning ervan een afzonderlijke algemeene verordening, Stbl. 1918 No. 125, noodig was. Daarbij is dan be^ paald, dat de politie bevoegd is op kosten dergenen, welke die belemmeringen op den openbaren weg hebben teweeggebracht, hebben gesteld of doen stellen: 1) Aldus H. R. Arr. 18 Febr. 1895 W. 6625. 2) Cf. Arr. H. R. 31 Dec. 1923 W. 11150. lo die belemmeringen van den openbaren weg, die men onrechtmatig heeft laangebracht, weg te ruimen; 2o indien die belemmeringen niet van voldoende verlichting gedurende den nacht voorzien zijn, die verlichting aan te brengen. Verder is volgens diezelfde Ordonnantie de politie bevoegd op kosten van de eigenaars of beheerders der dieren, welke op openbare plaatsen zonder behoorlijk geleide rondloopen, of tuinen dan wel woonerven van anderen binnendringen, die dieren op te vangen en in bewaring te nemen. De politie kan dan bij gebreke van opeisching door den rechthebbende binnen 14 dagen, na bekendmaking volgens plaatselijk gebruik, die dieren in het openbaar verkoopen. Zie voor deze Ord. in ander verband hierboven blz. 151. § 50. Misdrijven verband houdende met de veiligheid van spoorwegverkeer en scheepvaart A. MISDRIJVEN BETREFFENDE HET SPOORWEGVERKEER In Stbl. 1895 No. 300 van het Alg. Regl. voor de spoorwegdiensten in Ned. Indië kwamen in de artt. 238 en 239 strafbepalingen voor tegen het opzettelijk gevaar doen ontstaan voor een trein en tegen het zonder opzet doen ontstaan van zoodanig gevaar, dat men had kunnen en moeten voorzien. Zie ook de artt. 101 en 102 Stbl. 1905 No. 516 gew. bij Stbl. 1915 No. 631. De strafbepalingen dier artt. zijn thans vervallen door de artt. 194 en 195 Swb. In beide artikelen wordt gesproken van openbaar verkeer en niet van „verkeer" zooals in het corr. Ned. Swb. artikel om te doen uitkomen, dat het voorschrift niet van toepassing is op spoorwegen voor bijzonder verkeer bestemd (bijv. ten behoeve van een fabriek1). Het misdrijf van art. 194 is gelegen in het opzettelijk gevaar veroorzaken voor het openbaar verkeer door stoomver- !) In het Regl. op den aanleg en het gebruik van tramwegen ten behoeve van ondernemingen van landbouw en nijverheid (Stbl. 1885 No. 158) kwamen bepalingen als van art. 194 en 195 W. v. Str. niet voor. De strafbepaling van art. 28 van aangehaald Stbl. werd bij art. 6 No. 71 Inv. Ver. gehandhaafd. mogen of andere mechanische beweegkracht over een spoorweg of tramweg. Gevaar voor het openbaar verkeer is op te vatten als gevaar voor de veiligheid voor het verkeer door stoomvermogen of electrische beweegkracht'). Dit gevaar bestaat zoodra een handeling gepleegd wordt bijv. het leggen van zware voorwerpen op de rails, waardoor een spoorwegongeluk te duchten is. De handeling moet hier opzettelijk gepleegd zijn, het ontstaan van het gevaar dus opzettelijk veroorzaakt, terwijl de dader moet hebben geweten, dat door zijn handeling gevaar ontstond en dat gevaar ook moet hebben gewild. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijftien jaren. Dit maximum stijgt tot levenslange gev. straf of gev. straf van ten hoogste twintig jaren, indien het feit iemands dood ten gevolge heeft. Het culpose misdrijf vinden we in art. 195 omschreven als het door schuld veroorzaken van gevaar voor het openbaar verkeer door stoomvermogen of andere mechanische beweegkracht over een spoorweg of tramweg. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden of hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Heeft het feit iemands dood ten gevolge dan kan gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden of hechtenis van ten hoogste een jaar worden opgelegd. B. MISDRIJVEN BETREFFENDE HET SCHEEPVAARTVERKEER Terwijl we in de artt. 196 en 198 eenige opzettelijke misdrijven met betrekking tot de veiligheid der scheepvaart opgenomen vinden, bevatten de artt. 197 en 199 dergelijke handelingen strafbaar gesteld voorzoover ze met schuld in verband staan. *) Bijv. stedelijke electrische trams. Bij Arr. H. R. (24 Sept. 1894 W. 6555) werd beslist, dat gevaar voor het verkeer door stoomvermogen niet beperkt is tot het gevaar voor treinen, die in beweging zijn, maar dat daaronder ook valt gevaar voor een tot vertrek gereedstaanden trein, die aan aanrijding blootstaat. De strafbaar gestelde handelingen bestaan in: lo het vernielen, beschadigen, wegnemen of verplaatsen van een voor de veiligheid der scheepvaart gesteld teeken (bv. een vuurtoren, een boei of baken op zee); 2o bet verijdelen van de werking van zoodanig teeken; 3o het stellen van een verkeerd teeken. Voor 's daders strafbaarheid is dan verder noodig, dat hij opzettelijk handelde en dus wist, dat het teeken voor de veiligheid der scheepvaart was gesteld en in het geval sub 3 dat het door hem gestelde teeken een verkeerd teeken was. Een vereischte is hier mede, dat van de handeling gevaar voor de veiligheid der scheepvaart te duchten is. Straf: Gev. straf van ten hoogste twaalf jaren; ten hoogste vijftien jaren kan worden opgelegd, indien het feit het zinken of stranden van een vaartuig ten gevolge heeft en levenslange gev. straf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren, indien het feit iemands dood ten gevolge heeft. Indien een der boven aangegeven handelingen aan iemands schuld te wijten is, valt het feit onder de strafbepaling van art. 197. In dat art. wordt drieërlei gevolg onderscheiden. Door het gebeurde moet, hetzij de scheepvaart onveilig geworden zijn, hetzij een vaartuig gezonken of gestrand zijn, hetzij iemand zijn omgekomen. Straf: in het eerste geval gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee weken of hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. In het tweede geval gev. straf van ten hoogste negen maanden of hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. In het derde geval gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden of hechtenis van ten hoogste een jaar. Art. 198 stelt strafbaar dengene, die opzettelijk en wederrechtelijk eenig vaartuig doet zinken of stranden, vernielt, onbruikbaar maakt of beschadigt. De uitdrukking vaartuigen omvat schepen. De handeling moet wederrechtelijk1) zijn geweest i) Men heeft in het art. „wederrechtelijk" opgenomen om te doen uitkomen dat geen strafbaarheid bestaat in de gevallen, waarin de wet van de onderstelling van het bestaan van een recht om een schip te doen stranden uitgaat, bijv. in geval van de artt. 367 en 699 sub 15 W, v. Kph. en de dader moet opzettelijk hebben gehandeld, maar dat opzet behoeft niet te hebben bestaan ten aanzien van het element der wederrechtelijkheid. Strafbaarheid op grond van ons art. bestaat alleen, indien van de handeling levensgevaar voor een ander te duchten is. Indien dit niet het geval is, kan het feit nog vallen ander art. 410, indien het vaartuig geheel of ten deele aan een ander toebehoorde. Heeft het doen zinken enz. plaats gehad, met het oogmerk zich of een ander ten nadeele van den verzekeraar of den houder van een bodemerijbrief wederrechtelijk te bevoordeelen, dan kan met art. 382 tegen den schuldige worden opgetreden. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijftien jaren, en indien het feit iemands dood ten gevolge heeft, levenslange gev. straf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. Art. 199 stelt hem strafbaar aan wiens schuld te wijten is, dat eenig vaartuig zinkt of strandt, vernield, onbruikbaar gemaakt of beschadigd wordt, doch alleen, indien daarvan levensgevaar voor een ander ontstaat of indien het feit iemands dood ten gevolge heeft. Straf: in het eerste geval gev. straf van ten hoogste negen maanden of hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. In het tweede geval gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden of hechtenis van ten hoogste een jaar. § 51. Andere gemeengevaarlijke misdrijven De artikelen 200 en 201 spreken van het opzettelijk of door schuld vernielen of beschadigen van eenig gebouw of getimmerte. Het eerste artikel stelt die handeling strafbaar, indien ze opzettelijk gepleegd is, doch alleen indien daarvan gemeen gevaar voor goederen of levensgevaar voor een ander te duchten is. Het tweede artikel verklaart dezelfde handeling strafbaar, indien ze aan 's daders schuld te wijten is, maar de dader is alleen strafbaar, indien daardoor gemeen gevaar voor goederen of levensgevaar voor een ander ontstaat, of indien het feit iemands dood ten gevolge heeft. Men denke hier aan het bouwen van een huis op onzekere fundamenten, wanneer daardoor instorting plaats heeft. De hier bedreigde straffen zijn dezelfde als die in de artt. 187 en 188. Wa tervergiftiging. Dit misdrijf vinden we in art. 202 omschreven. Met straf wordt daar bedreigd degene die in een put, pomp, bron of in een ten algemeene nutte of tot gezamenlijk gebruik van of met anderen bestemde drinkwaterinrichting eenige stof aanbrengt met de wetenschap, dat daardoor het water voor het leven of de gezondheid schadelijk wordt. Het opzet is bij dit delict beperkt tot de laatste omstandigheid, dat daardoor het water voor leven of gezondheid schadelijk wordt. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijftien jaren. Ze wordt levenslange gev. straf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren, indien het feit iemands dood ten gevolge heeft. Naast art. 202 staat het schuldmisdrijf van art. 203. Indien het aangebracht zijn van de stof, waardoor het water voor leven of gezondheid schadelijk wordt, aan iemands schuld is te wijten, wordt de schuldige gestraft met gev. straf van ten hoogste negen maanden of hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Heeft het feit iemands dood ten gevolge, dan wordt het maximum gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden of hechtenis van ten hoogste een jaar. Over het opzettelijk of door schuld verkoopen, te koop aanbieden, afleveren1) of uitdeelen van voor het leven of de gezondheid schadelijke waren vindt men in de art. 204 en 205 gehandeld. Het strafbare feit van het eerste artikel bestaat in het verrichten dier handelingen met de wetenschap dat de betrekkelijke waren voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn, terwijl men dat schadelijk karakter verzwijgt. Hij die niet schadelijke maar vervalschte waren verkoopt, maakt zich niet aan dit art, schuldig maar kan gestraft worden op grond van art. 386. De uitdrukking „waren" heeft een ruime beteekenis en daaronder vallen behalve eet- en drinkwaren, geneesmiddelen, maar ook speelgoed, keukengereedschap enz. *) Over de beteekenis van „afleveren" zie men: blz. 45n2. Krachtens art. 205 is strafbaar hij aan wiens schuld te wijten is dat waren schadelijk voor leven of gezondheid verkocht, geleverd of uitgedeeld worden, zonder dat de kooper of verkrijger met dat schadelijk karakter bekend is. De schuld moet betrekking hebben zoowel op het schadelijk karakter der verkochte enz. waren als op de onbekendheid daarmee bij den kooper. De bij de artt. 204 en 205 bedreigde straffen zijn dezelfde als die gesteld op de misdrijven van de artt. 202 en 203. Volgens art. 39 lid 1 kan bij het opzettelijk misdrijf van art. 204 verbeurdverklaring der waren plaats vinden, een verbeurdverklaring welke door art. 205 laatste lid bij het schuldmisdrijf wordt mogelijk gemaakt1). § 52. Overtredingen betreffende de algemeene veiligheid van personen en goederen In de eerste plaats komt hier in aanmerking het bij art. 489 strafbaar gestelde feit. Het bestaat in het plegen van baldadigheid tegen personen of goederen, waardoor gevaar, nadeel of ongerief kan worden teweeggebracht. De strafbaarstelling berust hier op „de noodzakelijkheid om straf te bedreigen ook tegen die met de veiligheid van personen of goederen onbestaanbare feitelijkheden, die noch als mishandeling, noch als injuria realis, noch als strafbare beschadiging, noch als eene der in B. II T. VII omschreven misdrijven zijn aan te merken"2). De feiten moeten gepleegd zijn enkel uit baldadigheid. Onder baldadigheid, waardoor de strafbare handeling wordt aangeduid, valt elke handeling, waardoor gevaar, nadeel of ongerief kan worden teweeggebracht, maar het woord „baldadig" sluit tevens in, dat de dader gehandeld moet hebben met den wil om baldadig te zijn d. w. z. om kwaad te doen zonder zich rekenschap te geven van de gevolgen zijner handelingen of om zich daarover te bekommeren. (Arr. H, R. 19 Nov. 1900 W. 7528 en id. 5 Nov. 1917 W. 10198). Van het bestaan van dezen wil zal uit 's rechters overwegingen in het vonnis moeten blijken. *) Bij veroordeeling wegens een der in de artikelen 204 en,205 omschreven misdrijven, kan de rechter de openbaarmaking van het vonnis gelasten. 2) Mem. v. Toel. Ned. Swb. Smidt dl. III blz. 179. Vaak zal concursus idealis van ©enig misdrijf met de overtreding van art. 489 voorkomen, art. 63 lo lid wijst de toe te passen strafbepaling aan. Naar het Ned. Swb. is de strafbare baldadigheid beperkt tot feitelijkheden gepleegd op of aan den openbaren weg of op eenige voor het publiek toegankelijke plaats. Die beperking heeft men echter in ons wetboek niet overgenomen met het oog op Indische toestanden. Ook de qualificatie straatschenderij was in dit verband niet voor overneming vatbaar1). De baldadigheid is alleen strafbaar voor zoover ze gericht is tegen personen of goederen en daardoor gevaar of nadeel of ongerief lean worden teweeggebracht. Het gevaar of nadeel behoeft dus niet bepaald ontstaan te zijn. Met ongerief bedoelde men de lichte vormen van baldadigheid te omvatten bijv. het werpen met vuil of met steenen, het doen schrikken van paarden enz. Straf: geldboete van ten hoogste vijftien gulden. Hechtenis van ten hoogste drie dagen kan worden opgelegd bij herhaling binnen een jaar, sedert een vroegere veroordeeling wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden. Een viertal handelingen wordt in art. 490 strafbaar gesteld n.1. lo het aanhitsen van een dier op een mensch of op een dier dat bereden wordt, voor een rij- of voertaig gespannen is of een last draagt; 2o het niet terughouden van een onder zijn hoede' staand dier, wanneer het een mensch of een dier dat bereden wordt, voor een rij- of voertuig gespannen is of een last draagt, aanvalt; strafbaar maakt hij zich die niet al het mogelijke in het werk stelt om het dier terug te houden; 3o het geen voldoende zorg dragen voor het onschadelijk houden van een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier. „Gevaarlijk dier", dat kan ook een hond zijn; er wordt hier niet op een ras- maar op een individueele eigenschap van het dier gedoeld.2) !) Gesch. W. v. Str. blz. 554. 2) Cfr. Arr. H. R. 3 Jan. 1916 W. 9935. 4o het houden van gevaarlijke wilde dieren zonder aan den assistent-resident of den door dezen aangewezen ambtenaar1) daarvan kennis te geven, of het niet naleven van de voorschriften door den ass.-resident of dien ambtenaar te dien aanzien gegeven. Vgl. de artt. 4 — 2 No. 16 Alg. Pol. Regl11. Straf: hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. In art. 491 wordt strafbaar gesteld: lo hij die een voor zich zeiven of voor anderen gevaarlijken krankzinnige op wien hij verplicht is toezicht te houden, onbewaakt laat rondwaren; 2o hij die een kind waarop hij verplicht is toezicht te houden, onbewaakt laat zoodat gevaar ontstaat voor het kind zelf of voor anderen. Men vergelijke de art. 4 — 2 No. 19 Alg. Pol. Regln., die als leidraad voor dit artikel gediend hebben. Een dergelijk voorschrift is noodzakelijk in Indië. Bekend is hoe onvoorzichtig en achteloos de Inlanders vaak met de hun toevertrouwde kinderen en met krankzinnigen omgaan. Straf: geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Art. 492 bedreigt straf tegen verschillende handelingen door iemand in dronkenschap verricht. Strafbaar is dan: lo het in het openbaar belemmeren van het verkeer of verstoren van de orde. „In het openbaar" beteekent hier op een voor ieder toegankelijke plaats en niet uitsluitend op den openbaren weg. 2o het bedreigen van eens anders veiligheid. Dat doet bijv. hij die in het wilde rondzwaait met een mes. Waar hier in het algemeen gesproken wordt, is dit feit dus ook strafbaar, indien zulks binnenhuis geschiedt; 3o het verrichten van eenige handeling, waarbij, ter voorkoming van gevaar voor leven of gezondheid van derden, bijzondere voorzichtigheid of voorzorgen worden vereischt.2) *) Hier is, gelijk overal elders waar zulks nuttig of wensehelijk scheen, door deze woorden delegatie van bevoegdheid mogelijk gemaakt. 2) Cfr. Arr. H. R. 19 April 1926 W. 11513 en April 1927 W. 11673. Straf: hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. Wordt de schuldige veroordeeld wegens dit feit binnen een jaar sedert een vroegere veroordeeling op grond van overtreding van dit artikel of van art. 536 onherroepelijk is geworden, dan kan hem hechtenis van ten hoogste twee weken worden opgelegd. Art. 493 betreft het belemmeren van eens anders vrijheid op den openbaren weg. De opneming van deze strafbepaling in het Ned. Swb. (art. 426bis) hield verband met de spoorwegstaking in 1913. Doel van dit nieuwe artikel was handelingen tegen te gaan, waardoor bij werkstaking de vrijheid der werkwilligen of de veiligheid van werkgevers of werklieden zou kunnen worden in gevaar gebracht. Strafbaar is nu: lo het op den openbaren weg een ander in zijn vrijheid van beweging belemmeren; 2o het op den openbaren weg met een of meer anderen zich aan een ander tegen diens uitdrukkelijk verklaarden wil blijven opdringen. Onder opdringen moeten we verstaan een lichamelijk opdringen; ;3o het op den openbaren weg met een of meer anderen een ander tegen diens uitdrukkelijk verklaarden wil op hinderlijke wijze blijven volgen. „Volgen" kan naar omstandigheden ook zijn het naast of vóór den gevolgde uit loopen. Wanneer het volgen hinderlijk genoemd kan worden, is een kwestie die den rechter ter beoordeeling is overgelaten. Zoowel het op hinderlijke wijze volgen als het zich opdringen is slechts strafbaar als het door meer dan één persoon gepleegd wordt. Straf: hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden. In alle drie gevallen is voor de strafbaarheid noodig, dat het handelen wederrechtelijk was, d. w. z. dat de dader zich niet kan beroepen op een recht om te doen als hij deed. De handeling bij art. 495 strafbaar gesteld wordt omschreven als het zonder verlof van den regent of van den door dezen aangewezen ambtenaar in een door menschen bezochte streek 12 plaatsen van voetangels (borangs), vallen, vangstrikken of andere tot het vangen of dooden van wild gedierte bestemde voorwerpen, waardoor gevaar voor menschen kan worden teweeggebracht. Dit voorschrift is ontleend aan de artt. 4 — 2 No. 26 Alg. Pol. Regl". Straf: geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. Bij veroordeeling op grond van dit artikel binnen een jaar, sedert een vroegere veroordeeling wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan in plaats van geldboete hechtenis van ten hoogste zes dagen worden opgelegd. Art. 497 stelt drieërlei handeling strafbaar en wel: lo het zonder verlof van den resident-afdeelingshoofd of van den door dezen aangewezen ambtenaar op of aan den openbaren weg of in de onmiddellijke nabijheid van gebouwen ontsteken van een vuurwerk; 2o het op of aan den openbaren weg of op zoo korten afstand van gebouwen of goederen dat daardoor brandgevaar kan ontstaan aanleggen van een vuur of buiten noodzaak afschieten van een vuurwapen; 3o het oplaten van een luchtbol waaraan brandende stoffen gehecht zijn. Straf: geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. De in art. 498 strafbaar gestelde overtreding bestaat in het zonder verlof van den resident-afdeelingshoofd of den door dezen aangewezen ambtenaar vervaardigen van vuurwerken, of deze anders dan tot eigen gebruik in voorraad hebben. Men vergelijke de artt. 4 No. 3 en 2 No. 3 der Alg. Pol. Regl". Zie ook de Fabriek- en neringen-ordonnantie Stbl. 1836 No. 10. Opslag van vuurwerk zonder vergunning van den (Ass.-) Resident is eveneens verboden. Straf: geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. Bij herhaling binnen een jaar kan in plaats van geldboete, hechtenis van ten hoogste zes dagen worden opgelegd. Over het vervoer van vuurwerk loopt art. 499, hetwelk strafbaar stelt het vervoeren daarvan anders dan in een goed gesloten verpakking van zwaar papier, hout of metaal. Men vergelijke de artt. 4 — 2 No. 3a der Alg. Pol. RegK De straf en het bepaalde omtrent herhaling zijn dezelfde als bij art. 498 aangegeven. Strafbaar naar art. 500 is hij die zonder verlof van den resident-afdeelingshoofd of van den door dezen aangewezen ambtenaar buskruit, slaghoedjes of patronen voor vuurwapenen vervaardigt. Straf: hechtenis van ten hoogste tien dagen of geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Tenslotte art. 502, hetwelk straf stelt op het zonder vergunning van het daartoe bevoegde gezag de jacht uitoefenen of het. schietgeweer voeren in 's lands bosschen, waar zulks zonder vergunning verboden is. Deze bepaling is ontleend aan Stbl. 1908 No. 100. Men zie omtrent de bepalingen in zake de jacht in Ned. Indië de Jachtordonnantie Stbl. 1931 No. 103, speciaal art. 11, vervangende de Jachtord. Stbl. 1924 No. 234. Straf: geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden of hechtenis van ten hoogste vijf dagen. Het gevangen of geschoten wild en de werktuigen of wapens waarmee de overtreding is gepleegd, kunnen verbeurd verklaard worden. HOOFDSTUK VII STRAFBARE FEITEN TEGEN HET OPENBAAR GEZAG § 53. Beleediging van gestelde machten of openbare lichamen De misdrijven tegen het openbaar gezag dragen het gemeenschappelijk kenmerk, dat daarin gelegen is een openlijke ongehoorzaamheid aan of tegenwerking van de Overheid. De artt. 292 Swb. oud en 25 Drukpersregl. Stbl. 1856 No. 74 voorzagen in het geval van beleediging aangedaan aan gestelde machten of aan openbare lichamen uit meer dan één persoon bestaande, al was daarbij ook geen persoon uitdrukkelijk aangeduid, en onverschillig of die gestelde machten of lichamen in Nederland of in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen gevestigd waren. Beleediging van bijv. de liberalen, de werkgevers of de arbeiders als klasse moet als te onbepaald niet straf baar geacht worden. Maar waar de beleediging een collectieve eenheid betreft, hetzij een rechtspersoon of niet, is het een vraag, die in verschillenden zin beantwoording vindt, of zoo'n lichaam object van beleediging kan zijn. Hoe dit ook zij, voor Ned. Indië heeft men gemeend, dat de eerbied verschuldigd aan het openbaar gezag hier, nog in sterkere mate dan in Europeesche staten, waar gelijksoortige bepalingen gelden, eischt, dat gestelde machten en openbare lichamen niet straffeloos opzettelijk en in het openbaar beleedigd kunnen worden. Beleediging van de organen van het openbaar gezag als zoodanig wenschte men, ook dan wanneer niet een of meer ambtenaren individueel in hun eer gekrenkt worden, strafbaar te stellen1). !) Gesch. W. v. Str. blz. 273. Het misdrijf van art. '207 bestaat in het opzettelijk in het openbaar, mondeling of bij geschrifte beleedigen van een in Nederland of in Ned. Indië gestelde macht1) of een aldaar gevestigd openbaar lichaam2). Beleediging van gestelde machten en openbare lichamen in de West-Indische koloniën valt dus niet onder ons artikel. Merkwaardig is ook, dat in Nederland gestelde machten nu wèl in Indië, maar, waar de Ned. strafwet een artikel van gelijke strekking (als ons art. 207 niet behelst, niet in Nederland zelf bescherming vinden3). Straf: Gev. straf van een jaar en zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Het opzet beheerscht alle bestanddeelen van het delict. Het bijbehoorend verspreidingsmisdrijf vinden we in art. 208 omschreven. Strafbaar is hij die een geschrift of afbeelding, waarin een beleediging voorkomt voor een in Nederland of in Ned. Indië gestelde macht of een aldaar gevestigd openbaar lichaam, met het oogmerk om aan den beleedigenden inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen, verspreidt, openlijk ten toon stelt of aanslaat. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. De schuldige, die het misdrijf in zijn beroep begaat, kan, bij herhaling binnen twee jaren, van de uitoefening van zijn beroep ontzet worden. 1) Bijv. een met rechtsmacht bekleede ambtenaar, een resident of een ass.-resident. 2) Bijv. de Staten-Generaal, de Volksraad, een provinciale of stadsgemeenteraad. 3) De Nederlandsche rechter vindt echter wel eens gelegenheid om, zij het ook formeel in den vorm van een individueele beleediging, dergelijke beleedigingen van gestelde machten te treffen. Zoo werd enkele jaren geleden iemand door de Amsterdamsche rechtbank veroordeeld, omdat hij op den openbaren weg, „doelende op den aanwezigen agent van politie" had geroepen: „de Amsterdamsche politie zijn allemaal snotneuzen en kwajongens!", welke veroordeeling steunde op art. 266 Ned, Swb. (eenvoudige beleediging). § 54. Omkooping Bij omkooping hebben we te onderscheiden de handeling van dengene die omkoopt (actieve omkooping) en het zich laten omkoopen van den ambtenaar (de passieve omkooping). Beide handelingen zijn in onze wet zelfstandig strafbaar gesteld. Het eerste feit i s een misdrijf tegen het openbaar gezag, het tweede, het zich laten omkoopen van een ambtenaar, is een ambtsmisdrijf (de artt. 418 en 419). In art. 209 wordt een onderscheid gemaakt, of de handeling van het omkoopen vöör of na de ambtsverrichting geschiedt; geschiedt ze vöör de ambtelijke handeling, waarmee de omkooping in betrekking staat, dan is strafbaar het doen van een gift of belofte, heeft ze plaats daarna dan is alleen strafbaar het doen van een gift. De gift of het beloofde behoeft niet juist geld of goed te zijn, maar kan ook zijn praestatie van diensten bijv. het leveren van een vrouw voor den bijslaap. Niet vereischt is: a) dat de gift door den ambtenaar is aangenomen of deze op de belofte is ingegaan1) en b) dat de gedane gift of de belofte de door den omkooper verlangde uitwerking heeft gehad. De gift of de belofte moet gedaan zijn aan een ambtenaar. Voor het begrip ambtenaar zie Dl. I blz, 273. Daartoe behooren ook zij die door het openbaar gezag zijn aangesteld z. a. advocaten, notarissen, deurwaarders.2) Meestal wordt aangenomen, dat onder ambtenaren in dit verband alleen ambtenaren Van het Indische gouvernement vallen en niet die van een vreemden staat. De gift of belofte moet volgens art. 209 lo gedaan zijn met het oogmerk om den ambtenaar te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, zoodat dus de dader moet hebben geweten, dat het door hem van den ambtenaar verlangde tot diens bediening behoort en !) Vgl. Arr. H. R. 24 Nov. 1890 W. 5969. Intusschen is met het enkel aanbieden van de gift de gift nog niet geschied. Zoo iets zou vallen öf onder het doen van een belofte öf aangemerkt kunnen worden als een poging tot het doen van een gift. 2) De vraag is, of öök als ambtenaren kunnen beschouwd worden degenen, die werkzaam zijn in eenig bedrijf van een publiekrechtelijke corporatie. in strijd is met zijn ambtetijken plicht1) terwijl ook objectief datgene wat van hem verlangd wordt in strijd met zijn plicht moet zijn2). Volgens het tweede nummer van art. 209 is strafbaar het doen van een gift aan een ambtenaar ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door dezen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, is gedaan of nagelaten. Het doen van een gift na de ambtelijke handeling is dus alleen strafbaar, indien die gedaan is ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen de ambtenaar in strijd met zijn plicht heeft verricht of nagelaten, dit laatste is hier een uitdrukkelijk gesteld objectief bestanddeel van het misdrijf. Ook hier moet, mag men aannemen, bij den omkooper de wetenschap hebben bestaan, dat het door hem verlangde tot de bediening van den ambtenaar behoorde en in strijd was met diens plicht. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Bij veroordeeling kan de schuldige van de in art. 35 No. 1 — 4 vermelde rechten worden ontzet. OMKOOPING VAN RECHTERS, RAADSLIEDEN, ADVISEURS EN INLANDSCHE OFFICIEREN VAN JUSTITIE Omkooping van rechters valt, waar deze ook ambtenaren3) zijn, allereerst onder de algemeen© bepaling van art. 209, doch daarnevens bevat de wet een bijzondere strafbepaling in art. 210. Krachtens dit artikel is strafbaar het doen van een gift of belofte aan een rechter met het oogmerk om invloed uit te oefenen op de beslissing van een aan diens oordeel onderworpen zaak. Het omkoopen van ambtenaren van het Europeesch Openbaar Ministerie valt buiten art. 210, doch onder art. 209. Niet noodig is, dat de van den rechter verlangde beslissing in strijd is met de waarheid. De aan 's rechters oordeel onderworpen zaak kan een burgerlijke of strafzaak zijn, maar mede betreffen een verzoek, bv. om machtiging te verleenen aan den 1) Zie Arr. H. R. 3 Jan. 1893 W. 7067. 2) Zie Arr. H. B. 13 Nov. 1893 W. 6427. 3) Vgl. Art. 92 lid 2 en Arr. H. Q. H. 3 Oct. 1923 T, Dl. 120 blz. 519 e. v. voogd tot liet vervreemden van den minderjarige toebehoorende onroerende goederen of wel een verzoek tot benoeming van een curator enz. Het tweede lid van dit artikel werd in verband met Indische toestanden ingevoegd. Aangezien de daarin genoemde personen door hun advies of gevoelen invloed kunnen uitoefenen op de aan hun oordeel onderworpen zaak, behooren voor hen dezelfde waarborgen van plichtsbetrachting gesteld te worden als voor rechters. Naar art. 210 2) is strafbaar het doen van een gift of belofte aan een persoon, ingevolgei wettelijk voorschrift als raadsman of als adviseur aangewezen om de terechtzitting van een rechtbank of een gerecht bij te wonen1), dan wel aan een Inlandsch Officier van Justitie2), met het oogmerk om invloed uit te oefenen op diens uit te brengen stem of gevoelen betreffende een aan het oordeel van de rechtbank of het gerecht onderworpen zaak. Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren. Wordt de gift of belofte gedaan met het oogmerk om een veroordeeling in een strafzaak te verkrijgen, dan wordt den schuldige gev. straf van ten hoogste negen jaren opgelegd. Volgens het derde lid kan ontzetting van de in art. 35 No. 1 — 4 vermelde rechten worden uitgesproken. § 55. Dwang, weerspannigheid en belemmering van ambtshandeling A. INLEIDING De strafbepalingen van de artt. 211, 212 en 216 hebben, gelijk verschillende andere voorschriften van den achtsten Titel, het doel den ambtenaar bij de uitoefening van zijn ambtelijke functies bescherming te verleenen. Allereerst is het voor de richtige vervulling zijner taak noodig, dat hij in vrijheid handelen kan. Vandaar dat in art. *) Vgl. de artt. 7 R. 0., 166 Sv., 32 Rv., 109, 161 en 292 I. R. zoomede de daarmee overeenstemmende artikelen in het Rechtsreglement Buiten gewesten. 2) De Fiscaal-griffier bij het, Landgerecht (art. 116 octies R. 0.) is niet als een Inlandsch Officier van Justitie aan te merken. Ook valt deze ambtenaar niet onder de categorie van raadsheer of adviseur, daar hij niet adviseert, doch dient van requisitoir (art. 34 al 1 Landger. Regl.). Aldus ook Boekoe Penoentoen blz. 88, 211 het uitoefenen van dwang strafbaar wordt gesteld. In de tweede plaats kan hij in de vervulling zijner taak belemmering ondervinden door tegen zijn persoon gericht verzet. Art. 212 bedreigt den pleger van dat verzet met straf en tenslotte kan de belemmering zich richten tegen de handeling, dte de ambtenaar moet verrichten of wel kan ze bestaan in de nietopvolging van een door den ambtenaar gegeven bevel. Hiertegen beoogt art. 216 te reageeren. B. AMBTSDWANG Art. 119 (126) Swb. oud bevatte in één artikel de strafbepaling tegen omkooping van ambtenaren en tegen het door „'dadelijkheden" of bedreigingen een ambtenaar dwingen tot het verrichten eener ambtelijke handeling. Strafbaar is thans naar art. 211 hij die door geweld of bedreiging met geweld een ambtenaar dwingt tot het volvoeren eener ambtsverrichting of het nalaten1) eener rechtmatige ambtsverrichting. Zoo'n rechtmatige ambtshandeling is bijv. het op den openbaren weg in bewaring nemen en naar het politiebureau brengen van beschonkenen2), het krachtens wettelijke bepalingen in beslag nemen van voorwerpen of wel het op iemands verzoek verwijderen van een rustverstoorder uit een woning. Dwang tot het nalaten eener onrechtmatige handeling valt niet onder art. 211, maar kan toch strafbaar zijn krachtens art. 335. De dwang moet gericht zijn geweest tegen een ambtenaar. Zie voor het begrip ambtenaaxJ!L~I--bfer^ art. 21& worden ten aanzien van de art. 211 — 214 met ambtenaren gelijkgesteld: lo zij die, krachtens wettelijk voorschrift, voortdurend of tijdelijk met eenigen openbaren dienst belast zijn en 2o de bestuurders benevens de beëedigde beambten en bedien- 1) De dwang tot nalaten kan slechts betreffen een nog niet aangevangen handeling. Zie Arr. H. R. 26 Juni 1905 W. 8255. 2) Vgl. Arr. H. R. 22 Oct. 1904 W. 6574. Zoo besliste bv. de H. R. (Arr. 3 Mrt. 1919 W. 10404), dat het tot de taak der politie behoort menschen, van wie verwacht kan worden, dat ze in strafzaken inlichtingen kunnen geven, te verzoeken ten politiebureele te komen en deze uitnoodigingen door een agent te doen overbrengen, zoodat deze laatste, de opdracht overbrengende, in de rechtmatige uitoefening zijner bediening is. den van spoorwegdiensten en van tramdiensten voor openbaar verkeer, waarbij het vervoer geschiedt door stoomvermogen of andere mechanische beweegkracht. Het gebezigde middel tot het uitoefenen van dwang moei; zijn geweest geweld of bedreiging met geweld. Vgl. art. 89. De dader moet hebben geweten, dat zijn handeling gericht was tegen een ambtenaar en dat het doen of nalaten, waarop hij dwang uitoefende, een ambtsverrichting betrof1). Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. C. WEÜERSPANNIGHEID (REBELLIE) Art. 212 omschrijft de materieele handeling van dit delict als het zich met geweld of bedreiging met geweld verzetten. Het geweld of de bedreiging daarmee moet gericht zijn tegen den persoon van den ambtenaar, terwijl onder geweld hier verstaan moet worden elke daad van physieke krachtsuitoefening, bijv. het zich losrukken van den arrestant. Geen wederspannigheid is dus aanwezig bij zuiver lijdelijken tegenstand of het uiten van beleedigingen zonder meer. Valt onder geweld lichamelijke krachtsuitoefening, als bedreiging met geweld komt daarentegen slechts zoodanig geweld in aanmerking, dat geacht kan worden een dwingenden invloed op den ambtenaar te kunnen uitoefenen. Zeer veel verzetzaken zijn het gevolg van het opbrengen van beschonken personen op den openbaren weg door de politie, waarbij de gearresteerde zelf zich tegen zijn aanhouding verzet of het publiek dezen tracht te ontzetten. De toepassing van het hierbedoelde art. 536 W. v. Str. kost van alle overtredingen de politie, speciaal in Holland, de meeste moeite en last. Het geweld of de bedreiging met geweld moet gericht zijn geweest tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening2) of tegen personen, die hem daarbij *) Voor 's daders strafbaarheid is daarentegen, naar meestal aangenomen wordt, niet noodig, dat hij moet hebben geweten, dat de ambtelijke verrichting, tot het nalaten waarvan hij dwang oefende, rechtmatig was. 2) Een bevel door een opsporingsambtenaar gegeven hem naar het politiebureau te volgen, kan niet beschouwd worden als een handeling als art. 212 eischt, besliste het H. G. H. bij Arr. 26 Nov. 1927 T. Dl. 127 blz. 394. krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verleenen. Een dusdanige wettelijk© verplichting bestaat bijv. in het geval van art. 525 Swb., het hulpbetoon weigeren, dat de openbare macht van iemand vordert. In geval de politiebeambte of de recherche zich bij de nasporing van de hulp van een politiehond bedient, is het de vraag of verzet tegen den hond mag worden beschouwd als verzet tegen den ambtenaar1). De rechtmatigheid der ambtsuitoefening. Het gepleegde verzet is alleen dan strafbaar indien: lo de ambtenaar was in de uitoefening zijner bediening en 2o die uitoefening was een rechtmatige. Ontbreekt een dezer voorwaarden dan is het gepleegde verzet niet strafbaar, voorzoover daarbij door den verzetpleger geen ander strafbaar feit is begaan, bijv. mishandeling.2) Omtrent de kwestie der al of niet rechtmatigheid der ambtshandeling staan vooral twee opvattingen tegenover elkaar n.I. die der wettigheid en die der plichtmatigheid der ambtshandeling. De eerste, de z. g. n. legaliteitsleer, is die welke in beginsel ook door den H. R. gehuldigd wordt3). Volgens die leer moet de rechtmatigheid getoetst worden aan de wet en is iedere ambtshandeling, die niet met de wet in overeenstemming is, onrechtmatig. Naar de andere theorie, de plichtmatigheids- of opportuniteitsleer, mag elke handeling, die lag binnen de gren-zen der iambtelijke werkzaamheid en in overeenstemming is met den plicht van den ambtenaar, rechtmatig heeten. 1) In ontkennenden zin Arr. H. M. G. H. Ned 27 Nov. 1917 W. 10187. 2) Een desahoofd, dat aan een desagenoot het bevel geeft om den nachtwachtdienst te verrichten, is in de rechtmatige uitoefening zijner bediening. Van weerspanningheid is in casu echter geen sprake, omdat voor het bestaan van dit misdrijf noodig is, dat de ambtenaar aan het verzet van den weerspannige doet voorafgaan een krachtens zijn ambtelijke bediening rechtmatige handtastelijkheid of bedreiging daarmee tegen persoon of goed van den weerspannige. Verg. Besch. voorz. Ldr. Pasoeroean 29 Febr. 1920 bekr. R. v. J. Soer. T. Dl. 117 blz. 107. 3) Bijv de Arr*. H. R. d. dis 1889 W. 5679, 1896 W. 6766, 1914 W. 9652 en 17 Oct. 1921 W. 10812. In lateren tijd pleegt de H. R. echter vooral waar het de bevoegdheid der politie betreft de legaliteitsleer heel wat minder streng op te vatten, hetgeen bijv. o. a. blijkt uit het Arr. van dit college 19 Maart 1917 W. 10108 en het belangrijke Arr. H. R. 3 Maart 1919 W. 10403 omtrent de taak der politie en in verband daarmee de rechtmatigheid der ambtshandeling. De legaliteitstheorie wordt ook door van Hamel voorgestaan. Een strenge opvatting der legaliteitsleer brengt mee, dat geen ambtshandeling, ook al ligt die binnen den kring van de ambtelijke werkzaamheid en al was die in overeenstemming met iemands plicht als ambtenaar, geoorloofd kan genoemd worden, indien geen wettelijk formeel en materieel bindend voorschrift kan worden ingeroepen, waardoor de bewuste ambtelijke handeling wordt gerechtvaardigd. Zoover mag m. i. intusschen niet worden gegaan. Een dergelijke opvatting omtrent het begrip der rechtmatigheid zou vooral de politie, wier taak het is voor de algemeene veiligheid, orde en rust zorg .te dragen, in hoog© mate belemmeren. In alle gevallen waarin een ambtenaar een handeling verricht, die binnen den kring zijner ambtelijke werkzaamheid ligt en welke in overeenstemming is met diens plicht als ambtenaar, is zijn handeling rechtmatig, maar — en hier wijken we af van de opportuniteitsleer — de handeling van den ambtenaar verliest onmiddellijk haar rechtmatig karakter, zoodra ze in strijd komt met een wettelijk voorschrift1). De kwestie der geoorloofdheid eener handeling mag niet a posteriori beoordeeld worden, maar naar de omstandigheden, aanwezig en den handelenden ambtenaar bekend op het oogenblik, dat de ambtshandeling verricht werd, terwijl den ambtenaar een zekere beoordelingsvrijheid omtrent dit punt moet worden toegekend. Zoo moet bijv. een (Ass.-)Wedono, die terstond nadat een strafbaar feit gepleegd is een persoon aanhoudt, die door het openbaar gerucht als dader wordt aangewezen, (een handeling, waartoe art. 44 I. R. hem de bevoegdheid verleent) geacht worden rechtmatig te hebben gehandeld, ook al mocht later blijken, dat de aangehoudene de dader niet was 2). !) Aldus ook Simons II 380. 2) Vgl Hof. Arnhem 17 Nov. 1904 W. 8154. Indien een ambtenaar heeft gehandeld ter uitvoering van een wettelijk voorschrift en het laatste blijkt later formeel of materieel onwettig te zijn, verliest de ambtelijke handeling om die reden niet haar rechtmatig karakter. Dit is echter m.i. wel het geval met een handeling, door een ondergeschikt ambtenaar te goeder trouw uitgevoerd, voor het geval het door zijn superieur gegeven bevel onbevoegd was gegeven. Zoo'n ambtenaar, hoewel op grond van art. 51 al 2. niet strafbaar, kan niet gezegd worden te hebben gehandeld in de rechtmatige uitoefening zijner bediening. Cfm. t. a. v. dit laatste punt Simons II 381, anders Noyon. De dader moet de ambtelijke hoedanigheid van den persoon, tegen wien hij zich verzette, hebben gekend en geweten hebben, dat de ambtenaar werkzaam was in zijn bediening. De schuldige behoeft echter niet bekend te zijn geweest met de rechtmatigheid der ambtshandeling waartegen hij zich verzette. x) Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. In de volgende gevallen worden de dwang en de wederspannigheid zwaarder gestraft: lo indien het misdrijf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden eenig lichamelijk letsel ten gevolge hebben. In dat geval worden die feitelijkheden, lichamelijk letsel opleverende, niet afzonderlijk als mishandeling gestraft, maar dit geldt alleen voor zoover ze met het verzet gepaard gaan en daarin haar oorzaak vinden. Een voorafgaande mishandeling blijft afzonderlijk strafbaar en dat is ook het geval met een mishandeling gepleegd, nadat het verzet is gebroken. Wordt alleen pijn veroorzaakt, dan treedt geen strafverzwaring in, want onder letsel is hier enkel pijn niet begrepen2). Straf: Gev. straf van ten hoogste vijf jaren. 2o indien het misdrijf of de feitelijkheden zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben. Straf: gev. straf van ten hoogste acht jaren en zes maanden. 3o indien ze den dood ten gevolge hebben. Straf: gev. straf van ten hoogste twaalf jaren. Niet noodig is in de sub 2 en 3 vermelde gevallen, dat des daders opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel of den dood gericht was. Bestond dit opzet wel, dan kunnen de artt. 354, 355 en 338, 339 toepassing vinden. Volgens art. 214 kan dwang of wederspannigheid, door twee of meer personen met vereenigde krachten gepleegd, gestraft worden met gev. straf van ten hoogste zeven jaren. !) Aldus ook Arr. H. R. 19 Dec. 1921 W. 10855. Intusschen bestaat hier aanleiding tot twijfel. 2) Arr. H. R. 10 Jan. 1916 W. 9941. Een maximum van acht jaren en zes maanden kan den schuldige worden opgelegd wiens handeling eenig lichamelijk letsel heeft teweeggebracht, van twaalf jaren, indien diens handeling zwaar lichamelijk letsel ten gevolge had en van vijftien jaren, indien ze den dood ten gevolge had. D. BELEMMERING VAN AMBTSHANDELING Krachtens art. 216 is strafbaar het niet voldoen aan een ambtelijke vordering en mede het belemmeren eener ambtshandeling. Strafbaar is hij dié opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan, door een ambtenaar met de uitoefening van eenig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten. Onder deze laatste categorie van ambtenaren behooren alle ambtenaren, bedoeld in art. 2 Sv. en 1 en 2 I. R. zoomede de rechter-commissaris. Voor het begrip wettelijk voorschrift zie Dl. I blz. 169. Een bevel of vordering wordt krachtens wettelijk voorschrift gedaan, wanneer het recht tot het doen daarvan bepaaldelijk uit het voorschrift voortvloeit, waarbij het echter niet noodig is, dat dat voorschrift met zoovele woorden die bevoegdheid tot het doen van het bevel of de vordering aan den ambtenaar geeft, voldoende is dat ze er rechtstreeks uit volgt1). Het moet echter bepaald een vordering zijn, een verzoek is niet voldoende. Het tweede lid van ons art. zegt, dat met den ambtenaar die met de uitoefening van eenig toezicht belast is, gelijkgesteld wordt ieder die krachtens wettelijk voorschrift voortdurend of tijdelijk belast is met eenigen openbaren dienst, zooals bijv. beambten van den Gouv. Post- en Telegraafdienst. Het niet voldoen moet opzettelijk geweest zijn en de dader moet hebben geweten, dat de vordering of het bevel krachtens wettelijk voorschrift gegeven was en dat ze uitging van een ambtenaar als in het artikel bedoeld. Strafbaar is in de tweede plaats hij die opzettelijk eenige handeling door een der in dit artikel bedoelde ambtenaren !) Arr. H. R. 16 Dec, 1907 W. 8633. ter uitvoering van eenig wettelijk voorschrift ondernomen, belet, belemmert of verijdelt1). De strafbar© handeling richt zich hier niet zooals bij verzet tegen den persoon van den ambtenaar, maar tegen diens ondernomen verrichting; de ambtelijke handeling moet zijn aangevangen. Over handelen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift zie men Dl. I blzz. 168-170. Het bovenopgemerkte met betrekking tot het vereischte opzet geldt ook hier. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee weken of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden. Dit maximum kan met een derde worden verhoogd, indien tijdens het plegen van het delict nog geen twee jaren verloopen zijn sedert een vorige veroordeeling van den schuldige wegens gelijk misdrijf onherroepelijk is geworden. § 56. Belemmering in de uitoefening van het openbaar gezag Het bij art. 217 strafbaar gestelde feit bestaat uit een tweeledige handeling n. 1. uit het opschudding veroorzaken len het zich niet verwijderen na het door of vanwege het bevoegde gezag daartoe gegeven bevel; deze beide handelingen .moeten samenkomen. Als plaats waar die strafbare handelingen moeten zijn gepleegd wijst de wet aan ©en terechzitting, hetzij van den burgerlijken of strafrechter, dan wel ter plaatse waar een ambtenaar in het openbaar2) in de rechtmatige uitoefening zijner bediening werkzaam is, bijv. in de gevallen Van art. 255 Sv. en 373 I. R. Door de niet opneming van het woordje „opzettelijk" is hier weer ruimte voor twijfel opengelaten, speciaal ten aanzien der vraag, of de schuldige opschudding heeft moeten willen verwekken. Straf: Gev. straf van ten hoogste drie weken of geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden. !) „Verijdelt" d. i. de verrichte handeling het beoogde gevolg ontneemt, krachteloos maakt. 2) Dit beteekent hier op een voor het publiek toegankelijke plaats. De terechtzitting, waar de strafbare handeling plaats vindt, behoeft niet bepaald openbaar te zijn. Art. 218 stelt strafbaar deelneming aan samenscholing. Dit strafbare feit bestaat in het zich bij gelegenheid van een volksoploop niet onmiddellijk verwijderen na het derde door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel. Een volksoploop is een samenscholing van menschen op den openbaren weg. Het bevoegd gezag is het met de handhaving van orde en rust belaste politiegezag. De beklaagde zal niet strafbaar zijn, indien het hem onmogelijk was zich uit de menigte te verwijderen, omdat hij zich bijv. onder de voorsten bevond, terwijl er van achteren werd opgedrongen. Het opzet beheerscht alle delictsbestanddeelen. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee weken of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden. We gens overtreding van art. 219 is strafbaar hij die een bekendmaking, vanwege het bevoegd gezag of krachtens wettelijk voorschrift in het openbaar gedaan, wedenechtelijk afscheurt, onleesbaar maakt of beschadigt, met het oogmerk om de kennisneming daarvan te beletten of te bemoeilijken. Vanwege het bevoegd gezag is vanwege het openbaar gezag. In het beletten of bemoeilijken der kennisneming van de gedane publicatie moet het motief van daders handeling gelegen zijn. Het afscheuren enz. moet wederrechtelijk geschied zijn en de bekendmaking moet geschied zijn in het openbaar. Dezelfde feiten worden in art. 526 strafbaar gesteld, doch hier wordt van een bepaald oogmerk niet gesproken1). Art. 526 zal dus van toepassing zijn als uit baldadigheid gehandeld werd. Een door het openbaar gezag gedane afkondiging gedaan op een plaats waar dat gezag het recht tot het doen eener aankondiging mist, :kan straffeloos worden afgescheurd enz., omdat er wederrechtelijk moet zijn gehandeld. Straf op het misdrijf van art. 219: gev. straf van ten hoogste een maand en twee weken of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden; op de overtreding van art. 526 geldboete van ten hoogste vijftien gulden. !) Voor de strafbaarheid op grond van art. 219 moet, naar Sirnons (II blz. 388) meent, de dader geweten hebben, dat de bekendmaking vanwege het gevoegd gezag plaats had, een wetenschap, welke volgens dezen geleerde voor de toepassing van art. 526 niet behoeft te bestaan. Krachtens ,art. 521 is strafbaar hij die eenig voorschrift eener openbaar gemaakte door de bevoegde autoriteit vastgestelde regeling op het gebruik en de verdeeling van het water uit water- of bevloeiingswerken van openbaar nut overtreedt. Dit artikel is ontleend aan de strafbepaling van Stbl. 1904 No. 202 gew. bij Stbl. 1905 No. 167. Nevens de boete van zestig gulden welke op dit feit stond heeft men hechtenisstraf van ten hoogste twaalf dagen opgenomen, omdat uit ervaring was gebleken, dat eerstbedoelde strafbedreiging onvoldoende was om met name het personeel van suikerondernemingen van het plegen van de hierbedoelde overtredingen terug te houden Weigering van de door de openbare macht gevorderde hulp. Naar art. 525 al. 1 is strafbaar hij die bij het bestaan van gevaar voor de algemeene veiligheid van personen of goederen of bij ontdekking van misdrijf op heeter daad, het hulpbetoon weigert, dat de openbare macht van hem vordert. Weigering dier hulp is echter alleen strafbaar, indien beklaagde tot het verlangde hulpbetoon in staat Was2) en zich daartoe niet aan dadelijk gevaar behoefde bloot te stellen; of dusdanig dadelijk gevaar bestond is een punt dat ter beoordeeling van den rechter staat. In gevolge de tweede alinea van dit artikel is deze bepaling, in geval van gevorderd hulpbetoon bij ontdekking Van een misdrijf op heeter daad, niet van toepassing op hem, die hulp weigert teneinde gevaar van vervolging te ontgaan of af te wenden Van een zijner bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie of in den tweeden of derden graad der zijlinie, of {van izijn echtgenoot of gewezen echtgenoot. Straf: geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. § 57. Valsche aanklacht Dit misdrijf vinden we in art. 220 en bestaat in het doen van aangifte of klachte, dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is. In tegenstelling met art. 317 behoefte hier bij de aangifte of de klacht geen bepaald persoon !) Gesch. W. v. Str. blz. 593. 2) Zie Arr. H. R. 24 Jan. 1887 W. 5397. 13 te zijn aangewezen, terwijl voor de toepasselijkheid van art. 317 mede noodig is, dat de aangifte of klachte de eer of den goeden naam aanrandt. De grond der strafbepaling van art. 220 schuilt in de misleiding der politie. De aangifte (ziet op een ambtshalve vervolgbaar strafbaar feit) of de klacht (ziet op klachtdelicten) moet betrekking hebben op een strafbaar feit, misdrijf of overtreding. Het is noodig, dat het geheele feit verzonnen isx); indien de aanklager alleen een valsche aanwijzing van den dader heeft gedaan, valt het feit niet onder dit art. De dader moet ook hebben geweten, dat het aangegeven feit in het geheel niet was gepleegd. Daarentegen behoeft niet te worden bewezen, dat het den dader er om te doen was de justitie te misleiden2). De artt. 317 en 220 bevatten ieder een volkomen zelfstandig misdrijf en staan niet tot elkaar als een algemeene tot een bijzondere strafbepaling3). Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden. § 58. Begunstiging en aanverwante misdrijven Onder den Titel van begunstiging vinden we in de wet opgenomen eenige misdrijven t. w. de artt. 480 — 486, heling (zie Dl. I blz. 191) en eenige strafbepalingen tegen den uitgever en drukker van eenig geschrift of afbeelding van strafbaren aard. Over deze laatste misdrijven zie Dl. I blz. 222 en 223. Straffen gesteld op overtreding der artt. 483 en 484: gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden of hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Volgens art. 485 kan, indien de aard van het geschrift of de afbeelding een misdrijf oplevert, dat alleen op klachte vervolgbaar is, de uitgever of drukker alleen vervolgd worden op klachte van hem tegen wien het misdrijf is gepleegd. In de wetenschap echter worden met den naam begunstigingsmisdrijf aangeduid eenige handelingen, die tot kenmerk hebben, dat ze Verricht worden ten behoeve van den dader 1) Zie Arr. H. R. 3 Maart 1902 W. 7735; zie ook v. Ldr. te Batang 20 Dec. 1929 bekr. R. v. J. T. 131 blz. 428. 2) Cfr. Arr. H. R. 28 Maart 1892 W. 6167. 3) Cfr. Arr. H. R. 10 Dec. 1917 W. 10214. van een gepleegd strafbaar feit, hetzij door dezen behulpzaam te zijn in zijn poging zich aan een strafrechtelijke vervolging te onttrekken, hetzij door hem de voordeelen van het misdrijf te verzekeren. Omdat die handelingen na het strafbare feit verricht worden, missen ze het karakter van deelneming daaraan. Onze wet ziet in de hierbedoelde handelingen een tegenwerking van het openbaar gezag. Het begunstigingsmisdrijf kan betrekking hebben lo op den dader of den vermoedelijken dader van een misdrijf en bestaat dan in het iemand, die schuldig is aan of althans vervolgd wordt ter zake van eenig misdrijf, verbergen of hem behulpzaam zijn in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door de ambtenaren der justitie of politie. Voor de strafbaarheid der handeling is niet noodig, dat de betrokken persoon reeds veroordeeld is, voldoende is dat deze schuldig is of vervolgd wordt. De vraag is, of voor de nasporing of vervolging noodig is een daad uitgaande van het tot het vervolging bevoegde gezag, dus van het Openbaar Ministerie, dan wel of elk feitelijk nagespoord of Vervolgd worden hier voldoende is. De laatste opvatting komt me voor de juiste te zijn1). Wat het opzet betreft: de dader moet weten, dat de door hem verborgen persoon schuldig is of vervolgd wordt en wel aan of ter zake van misdrijf. In de tweede plaats kan het begunstigingsmisdrijf betrekking hebben op de corpora of instrumenta delicti. Strafbaar is het, nadat eenig misdrijf gepleegd is, vernietigen, wegmaken, verbergen of aan het onderzoek van de ambtenaren der justitie of politie 2) onttrekken van voorwerpen, waarop of waarmee het misdrijf is gepleegd of van andere sporen van het misdrijf. De dader moet met zijn handeling het oogmerk hebben gehad om het gepleegde misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken. *) Zie Noyon aant. 4 ad. art. 189. Onder politie" in art 221, 1° en 2°, moeten we begrepen achten ook niet-ambtenaren, die krachtens wettelijk voorschrift met politiedienst belast zijn, z. a. de desanachtwacht. Cfm. Boekoe Penoentoen blz. 65. 2) „Hetzij van anderen, die krachtens wettelijk voorschrift voortdurend of tijdelijk met politiedienst belast zijn" voegt art. 221 2° er' aan toe Zie voor die toevoeging Gesch. W. v. Str. blz. 279 — 280 Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Naar het laatste lid van art. 221 bepaalt zijn de strafbepalingen van dat artikel niet van toepassing op hem die de daarin vermelde handelingen verricht ten einde gevaar van vervolging te ontgaan (dit slaat natuurlijk alleen op No. 2 van het artikel) of af te wenden van een zijner bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie of in den tweeden oï derden graad der zijlinie of van zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot. We hebben hier te doen met een bijzonderen rechtvaardigingsgrond. Beletten, belemmeren of verijdelen van een gerechtelijke lijkschouwing. Art. 222 stelt een handeling strafbaar waardoor de gerechtelijke vervolging van strafbare feiten kan worden bemoeilijkt. Het misdrijf bestaat in het beletten, belemmeren of verijdelen van een gerechtelijke lijkschouwing, door de justitie gelast in verband met een gerezen vermoeden van een gewelddadigen dood. De strafbepaling staat in verband met art. 72 Regl. op den Burgerlijken Stand. Naar sommigen meenen valt onder gerechtelijke schouwing ook de schouwing door den (Ass.-) Wedono, waarvan art. 42 I. R. spreekt. De dader moet opzettelijk gehandeld hebben en er mee bekend zijn geweest, dat door zijn handeling een gerechtelijke lijkschouwing werd belet, belemmerd of verijdeld. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. § 59. Bevrijding van gevangenen Art. !223 handelt over bevrijding van personen op openbaar gezag of krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van de vrijheid beroofd. Ons art. ziet behalve op gevangenen ook op krachtens rechterlijke beschikking in krankzinnigengestichten opgenomen personen, alsmede op kinderen, die ter beschikking der regeering gesteld, in een landsopvoedingsgesticht zijn geplaatst dan wel aan particuliere zorg zijn toevertrouwd. „Op openbaar gezag" is niet op te vatten als identiek met „door het openbaar gezag" want de bepaling moet ook van toepassing geacht worden te zijn op door particulieren op grond van art. '26 Sv. en 4 I. R. aangehouden personen. Aan de uitdrukking op openbaar gezag dient dus meer de beteekenis gehecht te (worden van „krachtens wettelijk voorschrift"1). De in art. 223 strafbaar gestelde handeling is het bevrijden of bij de zelfbevrijding behulpzaam zijn. Aan het „behulpzaam zijn" moeten we hier gelijke beteekenis hechten als in art. 56 lo, zoodat dus onder art. 223 niet valt het helpen bij de 'zelfbevrijding door het geven van gelegenheid, middelen of inlichtingen om de zelfbevrijding mogelijk te maken. Er moet opzettelijk gehandeld zijn en de dader moet geweten hebben, dat de bevrijde persoon op openbaar gezag of krachtens rechterlijke uitspraak van zijn vrijheid beroofd was. De daad der zelfbevrijding op zich zelf is niet strafbaar. Ook niet als uitlokking tot of medeplichtigheid aan het misdrijf van art. 223? Hierover loopen de meeningen uiteen zie Dl. I blz. 203. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden. § 60. Niet voldoen aan wettelijke verplichtingen I. Vroeger trof men de strafbepalingen op het niet nakomen der bij wettelijk voorschrift den getuigen, deskundigen, )en tolken opgelegde verplichtingen aan in de artt. 184 en 185 Rv., 143, 144, 253 en 254 I. R., 137 Sv. en art. 14 Landger. Regl. Al deze strafbepalingen zijn thans vervallen en daarvoor zijn in de plaats ge-treden de artt. 224 en 522 W. v. Str. Het laatste artikel, een overtreding, spreekt alleen van het wederrechtelijk wegblijven, het eerst© daarentegen van het niet voldoen aan eenige wettelijke verplichting, die de opgeroepene als getuige, deskundige of tolk heeft te vervullen. Onder die wettelijke verplichting valt lo het ter terechtzitting verschijnen, maar mede 2o het den eed of de belofte afleggen2) en 3o de waarheid en niets dan de waarheid spreken. *) Aldus Simons II blz. 392. en besch. voorz. Ldr. Pasoeroean 16 Febr. 1920 bekr. R. v. J. Soer. T. dl. 117 blz. 105. Anders echter Noyon aant. 4 ad art. 191. 2) Onder de strafbepaling van art. 224 valt niet de getuige, die buiten eede gehoord, opzettelijk een onware verklaring aflegt. Voor de strafbaarheid naar art. 224 is opzet noodig, voor art. 522 is daarentegen schuld voldoende (bijv. het wegblijven, zoo det betrokken persoon zich in den datum heeft vergist), maar in het laatste geval wordt de eisch van wederrechtelijkheid van het wegblijven uitdrukkelijk gesteld, d. i. men moet zonder geldige reden zijn weggebleven Krachtens art. 224 zal de onwillige getuige gestraft kunnen worden, die, opgeroepen om voor het districtshoofd of onderdistrictshoofd te verschijnen, aan die oproeping opzettelijk niet voldoet. De bevoegdheid tot oproepingl steunt op art. 40 al. 2 I. R. en voor de oproepingen van deni djaksa gelden de artt. 59 en 61 van datzelfde Reglement. Daarentegen zal degene, die door de politie ten politiebureele wordt ontboden om inlichtingen te geven, niet strafbaar zijn als hij wegblijft, omdat hij niet wettelijk verplicht is aan die uitnoodiging gehoor te geven. Straf: op art. 224: gev. straf van ten hoogste negen maanden in strafzaken, in andere zaken gev. straf van ten hoogste zes maanden. In geval van art. 522: geldboete van ten hoogste zestig gulden. Uitdrukkelijk zij nog vermeld, dat de berechting dezer feiten berust bij den naar de gewone regelen der competentie bevoegden strafrechter. II. De artt. 157. Rv. en 138 I. R., zoomede de artt. 234 — 236 Sv. maken melding van een verplichting tot overlegging van stukken ter vergelijking dienende bij het onderzoek over valschheid in geschrift van stukken, welke beweerd worden valsch of vervalscht te zijn. De nakoming dier verplichting kan door lijfsdwang worden afgedwongen. Ontbrak in de vroegere wetgeving een strafbepaling, thans vinden we die in art. 225. Krachtens dit artikel is strafbaar hij die opzettelijk niet voldoet aan een wettig bevel tot overlegging van een stuk, hetwelk beweerd wordt valsch !) Zie ook de artt. 32 — 34 jo 3 en 5 der Ord. Stbl. 1931 No. 136, houdende voorschriften t. a. v. levensverzekeringmaatschappijen, welke bijzondere voorziening behoeven, waarbij de niet nakoming van verschillende door de wet aan het bestuur en de commissarissen eener dusdanige maatschappij opgelegde verplichtingen met straf wordt bedreigd. of vervalscht t& zijn of hetwelk dienen moet ter vergelijking met een ander waarvan de valschheid of vervalsching beweerd, of de echtheid ontkend, of niet erkend wordt. Blijkens de plaatsing van het woord opzettelijk moet het opzet op alle bestanddeelen van het misdrijf gericht zijn. Straf: in strafzaken, gev. straf van ten hoogste negen maanden, in andere zaken, gev. straf van ten hoogste zes maanden. III. In vele gevallen moeten bloedverwanten, aangehuwden, echtgenoot, voogd, curator of toeziende curator in zake minderjarigen, onder curateele gestelden en krankzinnigen betreffende naar onze wet door den rechter gehoord worden. Zie. bijv. de artt. 38, 41, 422 en 439 B. W., attt. 15 lid 3 en :25 lid 2 Krankz. Regl. Stbl. 1897 No, 54. In art. 524 vinden we nu een strafbepaling tegen diengene van de hierbedoelde personen, die, voor den rechter geiroepen om te worden gehoord, zonder geldige reden van verschooning noch in persoon noch, waar dit toegelaten is, door tusschenkomst van een gemachtigde verschijnt, terwijl dezelfde bepaling blijkens het artikel van toepassing is voor oproepingen voor den assistent-resident krachtens delegatie van den rechter (Vgl. art. 333 lid 1 B. W.) en zekere oproepingen van de Weeskamer, van den Voogdijraad of van den door dezen gedelegeerden assistent-resident. (Vgl. art. 60a Weeskamerinstructie Stbl. 1913 No. 655 §11). Straf: geldboete van ten hoogste zestig gulden. IV. Art. 523 handelt over het nalaten zonder geldige reden wettiglijk gevorderde heeren-, gemeente- of cultuurdiensten te verrichten. Het in dit artikel strafbaar gestelde feit vond men vöör dien in afzonderlijke regelingen omtrent die onderwerpen voor Java en Madoera en voor verschillende gewesten of onderdeelen daarvan in de Buitengewesten, in welke regelingen steeds hetzij van onwil hetzij van nalatigheid tot dienstprestatie gesproken werd. De straf was bijna immer vijftien gulden boete of ten arbeidstelling aan de publieke werken met de kost zonder loon (krakal). In ons artikel wordt thans gesproken van „zonder geldige reden", waarmee men bedoelde te- omvatten zoowel onwil als nalatigheid. Noodig voor de strafbaarheid is, dat de dienstprestatie wettiglijk gevorderd wordt, d.w.z, dat de heeren- gemeente- of cultuurdienst direct of indirect steunt op een algemeene verordening dan wel krachtens de ,adat rechtmatig kan worden gevorderd. Straf: hechtenis van ten hoogste drie dagen of geldboete van ten hoogste tien gulden. Door het boetemaximum op tien gulden te stellen is het hier behandelde feit een overtreding welke ter berechting van het Regentschapsgerecht staat (Vgl. art. 83 2o R. O.). Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen zes maanden zijn verloopen sedert een vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan hechtenis van ten hoogste drie maanden worden opgelegd. Dit tweede lid van art. 523 werd bij Stbl. 1922 No. 308 toegevoegd. § 61, Aanmatiging van rechten en bevoegdheden Strafbaar volgens art. 227 is degene die eenig recht uitoefent, wiaarvan hij weet, dat hij bij rechterlijke uitspraak is ontzet. Ontzetting van rechten bij rechterlijk vonnis kan geschieden krachtens art. 35 Swb. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden. Art. 228 bedreigt straf tegen het dragen van onderscheidingsteekenen of het verrichten van een daad behoorende tot een ambt dat men niet bekleedt of in de uitoefening waarvan men geschorst is. Het misdrijf bestaat dus ten eerste in het zich aanmatigen een uiterlijk teeken van een ambt te voeren, bijv. de distinctieven van Ass.-Wedono. De dader is strafbaar,' bok al handelde hij alleen uit scherts; hij moet echter geweten hebben — dit vloeit voort uit het woordje „opzettelijk" — dat wat door hem gedragen wordt, de onderscheidingstee- kenen zijn van een ambt. dat hij niet bekleedt, of waarin hij geschorst is. Volkomen overeenstemming tusschen het gedragen kleedingstuk en de ambtskleeding is niet noodig, mits maar die overeenstemming aanwezig is ten aanzien van hetgeen in die kleeding dadelijk in het oog valt en daardoor bij het publiek de indruk gewekt kan worden, dat de drager het bedoelde ambt inderdaad bekleedt. In de tweede plaats is strafbaar het onbevoegdelijk doen van ambtsverrichtingen. De schuldige moet daarbij geweten hebben, dat de door hem verrichte1 daad tot zoodanig ambt behoort. Voldoende is echter, dat opzettelijk een daad is verricht, waartoe alleen de ambtenaar bevoegd is, zoodat dus voor de strafbaarheid geenszins noodig is, dat men ook voorgeeft een ambt te bekleeden of dat men de hoedanigheid van een ambtenaar aanneemt. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee weken of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Krachtens art. 229 is strafbaar hij die opzettelijk een staatsie voert, welke aan een hem niet toekomenden rang of titel verbonden is. Bij Inlanders geven, althans op Java en Madoera, sommige rangen en titels aanspraak op het voeren van een bepaalde staatsie1). Op dit feit is een gelijke straf gesteld als op de overtreding van art. 228. § 62. De strafbepaling van art. 230 Bij art. 230 wordt strafbaar gesteld: het in strijd met een krachtens de iartt. 35 t/m 37 I. S. genomen besluit der Regeering lo zonder toestemming van het bevoegde gezag binnen Ned. Indië of binnen een bepaald gedeelte daarvan, jwaarin het verblijf is ontzegd, verblijven, dan wel 2o het zonder toestemming van het bevoegd gezag verlaten van een iemand tot verblijf aangewezen plaats binnen Ned. Indië, z. g. n. „r u pture de ban". Deze strafbepaling is ontleend aan Stbl. 1913 Nos. 137 en 139, ingelascht in de afgeschafte strafwetboeken (de artt. 179b en 180b). i) Zie Stbl. No. 1820 No. 22, 1821 No. 13, 1874 No. 194, 224, 225, 1898 No. 238, 1900 No. 288, 1901 No. 352, 1903 No. 369 en 1911 No. 224. Voor de strafbaarheid is noodig, dat de geëxterneerde of geïnterneerde heeft gehandeld zonder toestemming van het bevoegde gezag; soms wordt n.1. bij sterfgevallen en andere familieaangelegenheden of om humaniteitsredenen bedoelden personen vergunning verleend binnen Ned. Indië of binnen een bepaald gedeelte daarvan, waarin het verblijf hun is ontzegd, terug te keeren dan wel tot het verlaten van de hun tot Verblijf aangewezen plaats1). Straf: Gev. straf van ten hoogste drie jaren, welke straf met een derde kan worden verhoogd, indien op het tijdstip van het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verloopen sedert een vroegere veroordeeling wegens gelijk misdrijf onherroepelijk is geworden. § 63^ Misdrijven in verband met beslag, gerechtelijke sequestratie en verzegeling Onze wet ziet in onttrekking van goederen aan een gelegd beslag een verijdeling van een ambtshandeling, vandaar de plaatsing dezer misdrijven onder den Titel: „Misdrijven tegen het openbaar gezag." i Strafbaar is volgens art. 231: lo het onttrekken van eenig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag of aan een gerechtelijke sequestratie. Onder „beslag" valt elk conservatoir of executoriaal beslag, hetwelk formeel aan de bepalingen der wet voldoet. Zie over de gerechtelijke sequestratie de artt. 1736 e, v. B.W. Het opzet beheerscht alle bestanddeelen van het misdrijf. 2o het verbergen van eenig goed, terwijl men weet, dat het onttrokken is aan een krachtens de wet gelegd beslag of aan een gerechtelijke sequestratie. Voor de strafbaarheid doet het er niet toe, of een ander of de eigenaar zelf van het goed de feiten sub 1 en 2 pleegt. x) Art. 527, gewijzigd bij Stbl. 1924 No. 53, is van toepassing op hem, die, na krachtens de voorschriften op de toelating en vestiging van Nederlanders en vreemdelingen, uit Ned. Indië te zijn verwijderd, binnen Ned. Indië wordt aangetroffen zonder in het wettig bezit te zijn van een geldige toelatingskaart of eenig ander geldig toelatingsbewijs. Straf: geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Voor herhaling zie art. 527 lid 2. (in plaats van geldboete, hechtenis van ten hoogste drie maanden). Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. Gelijke straf wordt bedreigd tegen hem die opzettelijk eenig krachtens de- wet in beslag1) genomen goed vernielt, beschadigt of onbruikbaar maakt. Het derde lid van art. 231 bedreigt een gev. straf van 'ten hoogste vijf jaren tegen den bewaarder, diö opzettelijk een der in helt eerste of tweede lid omschreven feiten pleegt, dan wel die opzettelijk een dier feiten toelaat of den dader daarbij als medeplichtige ter zijde staat. Naar art. '235 bepaalt, kunnen de hier vermelde straffen met ten hoogste een jaar en vier maanden worden verhoogd, indien de schuldige rzich den toegang tot de plaats des misdrijfs verschaft of het goed onder zijn bereik brengt door middel van braak, verbreking of inklimming, van valsche sleutels, van een valsche order of een valsch kostuum. Over deze laatste uitdrukkingen zie men hierboven blzz. 15, 16. Krachtens het vierde lid is de bewaarder ook strafbaar, indien een der hier behandelde feiten gepleegd is als gevolg van zijn onachtzaamheid. Maar voor zijn strafbaarheid is hier niet noodig, dat er opzet bij den dader dier feiten aanwezig was. Vgl. Arr. H. R. 16 Jan. W. 11805. Straf: volgens het vierde lid: hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste honderd en twintig gulden. In art. 232 treffen we overeenkomstige bepalingen aan t.a.v. een plaats gehad hebbende verzegeling. Strafbaar is: lo het verbreken, opheffen of beschadigen van zegels, waarmee voorwerpen door of vanwege het bevoegd openbaar gezag verzegeld zijn. (Vgl. de artt. 652 e.v. Rv. en bv. art. 7 Faill. 'Verord). De verbreking enz. van onbevoegd of onwettig gelegde zegels is dus niet strafbaar. 2o het op andere wijze verijdelen van de door een zoodanig zegel bewerkte afsluiting. In beide gevallen moet opzettelijk gehandeld zijn, terwijl het opzet alle bestanddeelen van het strafbare- feit omvat. !) Van sequestratie wordt hier niet gesproken. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden. Deze straf wordt verhoogd tot ten hoogste vier jaren t. a. v. den bewaarder, die opzettelijk de boven aangegeven feiten pleegt, of wel die feiten toelaat, dan wel den dader daarbij als medeplichtige ter zijde staat. Ook hier geldt de bij art. 235 bepaalde verhooging van straf. Indien het in art. 232 omschreven feit een gevolg is van des bewaarders onachtzaamheid, kan deze gestraft worden met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden. § 64, Enkele andere misdrijven tegen het openbaar gezag Het in art. 233 omschreven strafbare feit heeft betrekking op tweeërlei soort van voorwerpen. Het artikel noemt lo akten bescheiden of registers, die voortdurend of tijdelijk op openbaar gezag bewaard worden, of hetzij aan een ambtenaar, hetzij aan een ander in het belang van den openbaren dienst zijn ter hand gesteld. Hieronder vallen de stukken, welke in archieven, griffiën en notariskantoren enz. worden bewaard. 2o zaken bestemd om voor de bevoegde macht, dat is o. a. voor den burgerlijken of strafrechter, tot overtuiging of bewijs :te dienen, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt onder wien die voorwerpen berusten.1). De strafbare handeling wordt aangeduid door de woorden: vernielen, beschadigen, onbruikbaar maken of wegmaken. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. De in art. 235 vermelde strafverhooging is ook hier van toepassing. In art. 234 vinden we strafbaar gesteld het aan hun bestemming onttrekken, openen of beschadigen van' brieven of andere stukken, aan een post- of telegraafkantoor bezorgd of in een postbus 'gestoken. Strafbaar naar dit artikel is ook da eigenaar of afzender, die eigenmachtig een brief, door hem *) De opvatting, dat art. 200 (ons art. 233) W. v. Str. alleen betrekking heeft op zaken, die uit haren aard de bestemming hebben om als stukken van overtuiging of als bewijs te dienen, vindt in de bepaling van dit artikel geen steun. Daaronder kunnen vallen alle zaken, waaraan feitelijk zoodanige bestemming is gegeven, aldus Arr. H. R. 5 Dec. 1921 W. 10851. aan het postkantoor bezorgd, wegneemt. Het openen van aan een ander geadresseerde brieven valt echter niet onder dit artikel. Uit de plaatsing van het woordje opzettelijk volgt, dat de dader moet hebben geweten, dat de brief aan een post- of telegraafkantoor door hem bezorgd was. Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden. De strafverhooging van art. 235 geldt ook t. a. v. dit artikel. In art. 239 vinden we de verbods- en strafbepalingen opgenomen en samengevoegd, welke de Ord. Stbl. 1887 No. 8 en die van Stbl. 1899 No. 235 inhielden. Eerstgenoemde algemeene verordening verbood en stelde straf op het aanwerven van Inlanders tot het verrichten van arbeid buiten Ned. Indië, de laatste bedreigde straf tegen het aanwerven van Inlanders om buiten Ned. Indië aanschouwelijke voorstellingen uit het volksleven te geven. Strafbaar is thans degene, die, buiten de gevallen waarin het krachtens ;algemeene verordening veroorloofd is, zonder toestemming van den Gr. G., een Inlander aanwerft, hetzij tot het verrichten Van jarbeid, hetzij tot het geven van aanschouwelijke Voorstellingen uit het volksleven, het een of ander buiten Ned. Indië. De woorden „buiten de gevallen. . . . veroorloofd" werden in het art. opgenomen ten einde rekening te houden met art. 4 van aangehaalde Ord. Stbl. 1899, krachtens hetwelk de bepalingen omtrent het dienstnemen van Inlanders als zeevarenden gehandhaafd blijven. Voor de strafbaarheid is noodig, dat de aanwerving is geschied zonder toestemming van den G. G. dan wel dat de dader heeft aangeworven in strijd met de voorwaarden en bepalingen waaronder de toestemming tot aanwerving is verleend. Straf: Gev. straf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie duizend gulden. Daar het misdrijf meest uit winstbejag zal geschieden, achtte men nevens een vrijheidstraf een hooge boetebedreiging op haar plaats. In art. 241 worden twee handelingen strafbaar gesteld, waardoor de door de overheid genomen maatregelen worden verijdeld. Art. 241 sub 1 betreft het gebruik maken van een ten name van een ander opgemaakten reispas of geschrift hetwelk een reispas vervangt, veiligheidskaart, reisorder of toelatingskaart enz. als ware het geschrift voor den gebruiker zelf opgemaakt. Voor de strafbaarheid van die handeling is echter noodig: lo dat de dader van het stuk heeft gebruik gemaakt ten einde in Ned. Indië te worden toegelaten, daar te reizen of zich daar te vestigen. 2o dat de dader het oogmerk moet hebben gehad een ambtenaar te misleiden. In de tweede plaats is strafbaar het in de gevallen dat voor het veevervoer een geleidebiljet vereischt is tot het vervoer daarvan opzettelijk gebruik maken van een voor een ander dier dan hetwelk men vervoert afgegeven geleidebiljet. Het hier omschreven feit komt in Indië herhaaldelijk voor, maar was tot dusverre niet strafbaar. De bepalingen omtrent het vervoer van vee zijn hoofdzakelijk vastgesteld met het doel het vervoer van gestolen vee en daarmee diefstal van vee zelf tegen te gaan. De dader moet opzettelijk hebben gehandeld en hebben geweien, dat het geleidebiljet, waarvan hij zich bedient, voor een ander dier was afgegeven en het hebben willen doen voorkomen, als was het biljet voor het door hem vervoerde dier afgegeven. Noch voor het sub 1 noch voor het sub 2 vermelde feit is het voor de strafbaarheid noodig, dat het geschrift zelf vervalscht is. f Straf: Gev. straf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. MISDRIJVEN TEGEN HET KRIJGSWEZEN VAN DEN STAAT In de artikelen 236 — 238 en 240 worden enkele feiten strafbaar gesteld, welke gericht zijn tegen het krijgswezen van !) Zie Stbl. No. 1891 No. 142, 1802 No. 181; 1902 No. 449 en 1905 No. 224. den staat. Artikel 236 handelt over desertie in tijd van vrede1) en stelt strafbaar de uitlokking of bevordering van desertie van een krijgsman in dienst van den staat, d. wl. z. in Ned. of Ned. Indischen krijgsdienst. Strafbaar is de uitlokking door een der in art. 55 al. 1 No. 2 vermelde middelen of de bevordering op eenige in art. 56 vermelde wijze, hetgeen beteekent door een handeling, welke anders als medeplichtigheid aan de desertie zou kunnen wiorden beschouwd. De dader moet opzettelijk hebben gehandeld en hij moet ook hebben geweten dat zijn handeling een krijgsman in dienst van den staat betrof. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden. Art. 237 betreft oproer of muiterij van krijgslieden in dienst van den staat eveneens in tijd van vrede en stelt strafbaar de uitlokking of bevordering daarvan. Dezelfde handelingen worden hier strafbaar gesteld als in art. 236. Desertie, oproer en muiterij zijn zuiver militaire delicten en deze begrippen moeten door den rechter naar het militaire strafrecht worden beoordeeld. Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren. Krachtens art. 238 is strafbaar hij die, zonder toestemming van den Gouverneur-Generaal, iemand, hetzij vreemdeling hetzij Nederlandsch onderdaan, voor vreemden krijgsdienst aanwerft. Vreemde krijgsdienst omvat naar de bedoeling des wetgevers het leger of de vloot niet alleen van een erkende buitenlandsche mogendheid maar mede van opstandelingen. Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden, of geldboete van ten hoogste drie duizend gulden. Tenslotte art. 240, zooals dit gewijzigd Werd bij Stbl. 1918 No. 755. Strafbaar wordt daarbij verklaard allereerst hij die zich opzettelijk voor de vervulling van de uit art. 167 I. S. voortvloeiende verplichtingen ongeschikt maakt of laat maken. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden. !) Over desertie, muiterij en oproer in tijd van oorlog handelt art. 124 al. 3, 2°, over desertie ook nog art. 126, 2°. Gelijke straf kan volgens art. 240, 2o opgelegd worden aan dengene die een ander op diens verzoek1) opzettelijk voor de vervulling Van die verplichtingen ongeschikt maakt. Heeft het ongeschikt maken den dood ten gevolge, dan stijgt het maximum tot zeven jaren. x) Deze woorden zijn opgenomen om de bepalingen omtrent gewone mishandeling uit te sluiten. HOOFDSTUK VIII STRAFBARE FEITEN BESTAANDE IN AANRANDING VAN DE OPENBARE TROUW § 65. Meineed A. INLEIDING De meineed verschilt in karakter van de misdrijven tegen het openbaar gezag. Is er bij deze laatste sprake van een ongehoorzaamheid aan de wetten en een tegenwerking van de overheid, de meineedige neemt den schijn aan van het tegendeel. In den loop der tijden werd in het misdrijf van meineed gezien: een onrecht tegen de Godheid, een misdrijf tegen God, den rechter en de menschen, een soort van bedrog en een soort van valschheid. Van oudsher werd meineed echter als een ernstig vergrijp aangemerkt. In overeenstemming met de C. P., welke in het misdrijf van valsche getuigenis in hoofdzaak een strafbare benadeeling van beklaagde of de procesvoerende partij zag, waren de- strafbepalingen1) van de afgeschafte wetboeken oorspronkelijk alleen gericht tegen het afleggen van een valsche getuigenis in burgerlijke en in strafzaken. Sedert Stbl. 1896 No. 78 en 79 bevatten de Ned. Ind. strafwetboeken bepalingen omtrent meineed, welke nagenoeg geheel gelijkluidend waren aan art. 207 Ned. Swb. Naar moderne opvattingen schuilt in het misdrijf van meineed een misdrijf tegen de rechtspleging. Onze wet zag daarin echter meer een schending van een door den staat in het belang van de openbare trouw gestelden waarborg, een waarborg welke geacht moet worden in het belang van de gemeenschap te zijn gegeven. i) Art. 276 Swb. oud. li B. DE ELEMENTEN VAN MEINEED We hebben hier vier bestanddeeien te onderscheiden. 1. Het eerste bestanddeel is het af leggen van een verklaring onder eede, daaronder vallen de getuigenis in burgerlijke en in strafzaken, maar ook alle in woorden vervatte mededeelingen omtrent feiten, toestanden en gebeurtenissen, mondeling of schriftelijk, hetzij persoonlijk, hetzij door een daartoe bijzonder gemachtigde afgelegd. Wanneer is het misdrijf van meineed voltooid? Deze vraag kan anders worden gesteld: op welk oogenblik kan men de verklaring voor afgelegd houden? Is dat pas het geval, wanneer de getuige na voorlezing van het procesverbaal, opgemaakt overeenkomstig de artt. 155 Sv. en 283 I. R. bij zijn afgelegde getuigenis volhardt? Neemt men dit aan, dan kan dus de getuige, ook nadat tegen hem krachtens aangehaalde artikelen is opgetreden op grond van vermoeden van meineed, zijn valsche getuigenis herroepen, met dit effect dat dientengevolge het misdrijf moet geacht worden niet te zijn voltooid. Anderen meenen echter en m. i. terecht, dat het delict voltooid is, zoodra de getuige met het afleggen zijner verklaring gereed is en zijn verhoor alzoo is afgeloopen1). Herroeping door getuige van zijn getuigenis na opmaking van bovenbedoeld procesverbaal of bijv. na heropening van het onderzoek kan het eenmaal gepleegde misdrijf niet ongedaan maken. De verklaring moet zijn afgelegd onder eede. Die eed kan aan de verklaring zijn voorafgegaan, maar ook daarop izijn gevolgd ter bevestiging daarvan. De eerste wijze van eedsaflegging, die in beloftevorm, vinden we in het burgerlijk en strafproces, de tweede, die in bevestigenden vorm, in de militaire rechtspleging2). In het laatste geval is met het afleggen van den eed het delict voltooid. !) Simons II blzz. 404-405. In dien zin ook Arr. H. R. 2 April 1918 W. 10266. 2) Ook bijv: een proces-verbaal van een openbaar ambtenaar in een strafzaak met eede bevestigd overeenkomstig de artt. 381 Sv. en 305 1. R. Indien de wet toelaat, dat in plaats van den eed de belofte of bevestiging treedt, staat deze met den eed in rechtsr kracht gelijk. Volgens Stbl. 1920 No. 69 kan een belofte of bevestiging in plaats van een eed worden afgelegd, indien de te beëedigen persoon verzoekt daartoe te worden toegelaten, op grond dat hij behoort tot een godsdienstige gezindheid, welke hem het afleggen van eeden verbiedt (art. 5), of wel indien hij schriftelijk verklaart tegen het afleggen van eeden, ook wanneer eenig wettelijk voorschrift dit vordert, onoverkomelijke bezwaren te hebben, ontleend aan zijn opvatting omtrent den godsdienst, (art. 6). In geval de eed moet worden afgelegd bij de aanvaarding van eenig openbaar ambt, van eenige openbare betrekking, waardigheid of bediening, van eenig beroep of van eenigen meer duurzamen werkkring, heeft de te beëedigen persoon de keuze tusschen den eed of de belofte of bevestiging. Volgens art. 8 van aangehaald. Stbl. moet in wettelijke voorschriften onder eed worden begrepen de belofte of bevestiging, welke krachtens het K. B. 1920 No. 69 voor den eed in de plaats treedt. Den vorm, waarin de eed moet worden afgelegd, vinden we thans geregeld bij de artt. 1 — 4 van dat Koninklijk Besluit. II. Een wettelijk voorschrift moet de verklaring onder eede vorderen of daaraan rechtsgevolgen verbinden. Voorbeelden, dat een eed door een wettelijk voorschrift gevorderd wordt: de artt. 1911 B. W., 177 Rv., 48, 139 Sv., 12 Landger. Regl. en 151, 265 I. R. Aan dezen sub II gestelden eisch voldoet niet een getuigenis krachtens art. 65 Faill. Ver. afgelegd, zoodat een valsche verklaring door een getuige in een door den Rechter-Commissaris gehouden verhoor afgelegd, niet strafbaar is1). Ook bij het Districts- en Regentschapsgerecht kan de rechter den getuige onder eede hooren, zoo hem dat gewenscht voorkomt en dat zoowel in burgerlijke als in strafzaken (Vgl. de artt. 88 en 109 2de lid I. R.) Als voorbeeld dat de wet rechtsgevolgen aan de verklaring onder eede verbindt, worde gewezen op den descisoiren en suppletoiren eed in civiele !) Aldus Arr. rb. Maastricht 29 Jan. 1924 W. 11170. zaken ') en den eed volgens art. 115 lid 2 der Fai 11. Ver. afgelegd. III. De afgelegde verklaring moet valsch zijn. Het doet niet ter -zake, of de valsche verklaring van invloed is geweest of heeft kunnen zijn op de rechterlijke uitspraak, ook niet of ze van veel of weinig gewicht was en of ze voor het bewijs al dan niet noodig was. Valsch is ook een verklaring als het medegedeelde in strijd is met het door den getuige waargenomene, ook al mocht het verklaarde in overeenstemming zijn met het werkelijk gebeurde. Verzwijgt getuige een hem bekende omstandigheid, dan wordt door die verzwijging diens verklaring alleen dan valsch wanneer ze daardoor het karakter van onwaarheid verkrijgt. IV. De dader moet opzettelijk valsch verklaard hebben, d. w. z. hij moet met de valschheid zijner verklaring bekend zijn geweest. Dusdanig opzet zal als regel uit de omstandigheden moeten worden afgeleid, als de afgelegde verklaring zoo apert onwaar is, dat aan dwaling, zinsbedrog enz. bij den beklaagde niet te denken valt. Poging tot meineed is theoretisch denkbaar, wanneer n. 1. de verklaring is begonnen, maar nog niet geheel is afgeloopen, maar is in de praktijk zelden of nooit strafbaar, omdat de niet-voltooiing van het misdrijf wel bijna altijd het gevolg zal zijn van herroeping, een van des daders wil afhankelijke omstandigheid. Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren. Een straf van ten hoogste negen jaren kan worden opgelegd, indien de valsche verklaring onder eede is afgelegd ten nadeele van den beklaagde of verdachte. Noodig is hier, dat de valsche verklaring een voor den beklaagde of verdachte nadeeligen invloed op 's rechters beslissing heeft kunnen hebben, niet echter, dat ze werkelijk een dusdanigen invloed heeft gehad, zoodat art. 242 al. 2 ook toepassing kan vinden bij vrijspraak van den beklaagde. !) Het spreken van onwaarheid bij het afleggen van een beslissenden eed voor een regentschapsgerecht is niet strafbaar, omdat het afleggen van een dusdanigen eed niet op eenig wettelijk voorschrift berust, zie ook Besch. Landr. voorz. Soer. 1929 bekr. v. R. v. J. Soer. T. Dl. 133 blz. 367 Ontzetting van de in art. 35 No. 1 — 4 vermelde rechten kan worden uitgesproken. Bij het ontwerpen van ons strafwetboek was er ook sprake van de onware onbeëedigde verklaring in het vooronderzoek strafbaar te stellen. Daartoe is men echter — hoe veelvuldig dergelijke onware verklaringen ook mochten voorkomen — niet overgegaan, vooreerst omdat deze verklaringen zoo niet door de Inlandsche hoofden, dan toch door hun ondergeschikten, aan wie veelal het houden van het vooronderzoek wordt overgelaten, worden uitgelokt; maar voorts, omdat het meermalen voorkomt, dat de getuige voor den landraad, indien de president hem op het blijkbare valsche van zijn in het vooronderzoek afgelegde verklaring onder voorhouding der op meineed gestelde straffen wijst, zijne vroegere getuigenis intrekt, waardoor in sommige gevallen een rechterlijke dwaling kan worden voorkomen. Men vreesde terecht, dat dat terugkomen op een vroeger afgelegde verklaring minder zal voorkomen, indien de eerste verklaring reeds onder eede is afgelegd.1). Art. 243 Swb., aanzetting tot meineed, werd bij Stbl. 1931 No. 240 ingetrokken. En terecht. Het artikel heeft na de strafbaarstelling bij art. 163bis Swb. van de z. g. n. mislukte uitlokking (Stbl. 1925 No. 197) geen reden van bestaan meer. § 66. Valschheid in muntspeciën en munt- of bankbiljetten en daarmee verbandhoudende strafbare feiten De strafbare feiten bestaande in het namaken of vervalschen van muntspeciën of munt- of bankbiljetten worden door onze wet beschouwd als een aanranding van de openbare trouw, vandaar hun plaatsing na het misdrijf van meineed2). In den Xden titel vinden we een vijftal muntmisdrijven opgenomen : 1) Cfr. Off. Besch. blz. 231, 232. 2) Andere wetgevingen bijv. de C. P. behandelen de muntmisdrijven onder de strafbare feiten tegen de openbare orde. Het muntmisdrijf richt zich echter tegen een rechtsgoed der gemeenschap n. 1. het belang, dat deze heeft bij de ongeschokte betrouwbaarheid van het betaalmiddel, aldus Simons II blz. 273. A. HET MISDRIJF VAN ART. 244 Dit misdrijf wordt omschreven als het namaken of vervalschen van muntspeciën of munt- of bankbiljetten met het oogmerk om die muntspeciën of biljetten als echt en onvervalscht uit te geven of te doen uitgeven. Onder muntspeciën zijn te begrijpen alle in of buiten Ned. Indië gangbare munten1), 'onverschillig uit welk materiaal ze zijn ,vervaardigd, onverschillig ook of ze wettig betaalmiddel zijn of niet. Muntbiljetten bestonden aanvankelijk in Ned. Indië niet. De in Nederland in 1852 ingevoerde werden in 1903 ingetrokken. Onder muntbiljetten vallen de hier te lande evenals in Nederland ten gevolge van de buitengewone omstandigheden uitgegeven biljetten van f 2.50, f 1.— en vroeger ook die van f 0.50 (Ord. Stbl. 1919 No. 408 en 1920 No. 8). Die muntbiljetten bezitten de hoedanigheid van wettig betaalmiddel, evenals de bankbiljetten sedert Ord. Stbl. 1914 No. 537.2). De artt. 244 e. v. zijn van toepassing zoowel op Ned. Indische, Nederlandsche als op vreemde muntspeciën. De strafbare handeling bestaat lo in het namaken, dat is het vervaardigen van valsche muntspeciën of munt- of bankbiljetten en wel zöö dat ze uiterlijk op echte gelijken. Hierbij doet het er echter niet toe of de gelijkenis gering of groot is. Wel echter is noodig, dat het vervaardigde voor muntspeciën, muntof bankbiljetten kan worden aangezien; van het misdrijf van art. 244 kan dus geen sprake zijn waar de namaak zöö in het oog loopend is, dat men op het eerste gezicht al moet zien, dat het muntstuk of het munt- of bankbiljet valsch is. Namaken is ook het z. g. n. namunten, d. i. bijv. het vervaardigen van rijksdaalders met een zilvergehalte gelijk aan het echte, hetgeen bij een lagen zilverkoers nogal eens voorkomt. In Stbl. 1912 No. 610 en 611 worden de in Ned. Indië gangbare munten omschreven, waarbij het minimum en maximum gewicht is aangegeven, alsmede het minimum en maximum gehalte en de middellijnen. Welke de „rijks"munten zijn vinden we bepaald in art. 2 der , Muntwet" Ned. Stbl. 1901 No. 132 en Ned. Stbl. 1912 No. 354. 8) Vervalsching van erudiet- en handelspapier brengt onze wet onder yalschheid in geschriften, artt. 263 en ?64, Tenslotte is voor dit delict noodig dat de nagemaakte :als echte munt in het muntstelsel voorkomt, zoodat dit delict niet bestaat, indien de valsche munter bijv. zilveren muntstukkenvan twee gulden vervaardigt. Het strafbare feit bestaat in de tweede plaats in het vervalschen, dat is het vervangen van de grondstoffen waaruit het muntstuk bestaat, door andere minderwaardige stoffen. Daar onder valt dus bijv. niet het vergulden of verzilveren van bronzen munten, omdat de intrinsieke waarde daarbij onveranderd blijft. Een dergelijke vervalsching is dus niet volgens art. 244 strafbaar. De vervalsching of het namaken van de muntspeciën of munt- of bankbiljetten moet geschied zijn met het doel de valsche of vervalschte muntstukken of biljetten als echt of onvervalscht uit te geven of te doen uitgeven. Niet strafbaar is alzoo het namaken wanneer dit louter geschiedt voor vermaak of amusement. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijftien jaren. Voorzoover dit misdrijf wordt gepleegd ten aanzien van vreemde muntspeciën of vreemde munt- of bankbiljetten wordt het maximum met drie jaren verminderd (art. 248). Ontzetting van de in art. 35 No. 1 — 4 vermelde rechten kan worden uitgesproken (art. 252). B. MUNTSCHENNIS (Art. 246) Schuldig aan muntschennis is hij die muntspeciën in waarde vermindert, met het oogmerk om ze aldus in waarde verminderd uit te geven of te doen uitgeven. De dader moet het muntstuk in- of uitwendig hebben geschonden, d. w. z. een handeling hebben verricht waardoor aan het muntstuk een deel van het metaal waaruit het bestaat is ontnomen bijv. door uithalen of uitboren, afsnijden of afvijlen. De wet vordert, dat de dader het oogmerk had om de aldus in waarde verminderde muntstukken uit te geven, alsof die waardevermindering niet had plaats gehad. Straf: Gev. straf van ten hoogste twaalf jaren. De artt. 248 en 252 zijn ten deze toepasselijk. C. HET UITGEVEN, IN VOORRAAD HEBBEN OF BINNEN NED. INDIË INVOEREN VAN VERVALSCHTE OF GESCHONDEN MUNTSPECIËN, MUNTOF BANKBILJETTEN De artt. .245 en 247 houden een strafbedreiging in tegen de handelingen dn het opschrift genoemd. Vereischt© is, wat het uitgeven betreft, dat de dader öf zelf dei uitgegeven muntspeciën, munt- of bankbiljetten heeft nagemaakt of vervalscht, of, voorzoover dit niet het geval is, dat de beklaagde, toen hij de munt, het munt- of bankbiljet ontving, op de hoogte was van de valschheid of de vervalsching ervan of met de schennis der muntspeciën bekend Was. Een punt van gewicht is dus de kwestie, waarnaar dan ook aanstonds onderzoek door de politie dient te worden gedaan, of de uitgever reeds bij de ontvangst bekend was met de valschheid c. q. vervalsching van de muntspeciën, munt- of bankbiljetten of met de muntschennis, of eerst later daarmee bekend is geworden, en dus zelf bedrogen is. In het eerste geval zijn de zware straffen van de artt. 245 en 247 toepasselijk, in het laatste geval is op het feit een aanmerkelijk lichtere straf gesteld (art. 249). De uitgifte moet opzettelijk hebben plaats gehad, terwijl de uitgever de valsche of vervalschte muntstukken of munt- of bankbiljetten als echt en onvervalscht, de geschonden muntstukken als ongeschonden heeft moeten willen uitgeven. Voor de strafbaarheid van het in voorraad hebben of binnen Ned. Indië invoeren is noodig, dat de dader het oogmerk had om de muntspeciën als echt en onvervalscht, of de muntspeciën als ongeschonden uit te geven of te doen uitgeven. Straf: bij overtreding van art. 245: gev. straf van ten hoogste vijftien jaren, art. 247: gev. straf van ten hoogste twaalf jaren. Ook op deze strafbare feiten zijn de art. 248 en 252 weer van toepassing. D. HET MISDRIJF VAN ART. 249 Dit artikel stelt strafbaar het weder uitgeven van te goeder trouw als echt, onvervalscht of ongeschonden ontvangen valsche, vervalschte of geschonden muntspeciën, dan wel valsche of vervalschte munt- of bankbiljetten, dus het art. heeft op het oog handelingen, verricht om de schade, die men beloopt door het in ontvangst nemen van valsch geld of papier te ontloopen. De handeling van het uitgeven moet opzettelijk zijn geschied en bet uitgeven moet hebben plaats gehad, nadat de valschheid, vervalsching of schennis den uitgever bekend is geworden. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee weken of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. E. HET VOORHANDEN HEBBEN VAN STOFFEN EN WERKTUIGEN MET DE WETENSCHAP, DAT ZE TOT HET PLEGEN VAN EEN DER IN DE ARTT. 244 — 247 OMSCHREVEN MISDBIJVEN BESTEMD ZIJN Bovenstaand feit vinden we in art. 250 strafbaar gesteld. Opmerkelijk is, dat deze feiten, die anders als voorbereidende handeling straffeloos zouden moeten blijven, hier afzonderlijk strafbaar (zijn gesteld. Straf: Gev. straf van ten hoogste zes jaar of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Het tweede lid van art. 250 bepaalt, dat de stoffen en voorwerpen moeten worden verbeurd verklaard, een imperatief voorschrift, maar die verbeurdverklaring kan alleen uitgesproken worden voor zoover de voorwerpen en stoffen den veroordeelde toebehooren. Art. 251 bevat een strafbepaling beoogende het plegen van muntmisdrijven tegen te gaan. Een dergelijk voorschrift kwam reeds in Stbl. 1906 No. 458 voor. Strafbaar is hij die opzettelijk, zonder schriftelijke vergunning van het hoofd van gewestelijk bestuur, zilveren schijven of platen, al of niet voorzien van een stempel, en geschikt om na stempeling, overstempeling of eenige andere bewerking voor muntspeciën te worden aangezien, en welke niet klaarblijkelijk bestemd zijn om tot sieraad of als gedenkpenning te dienen, in voorraad heeft, of binnen Ned. Indië invoert. Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste tien duizend gulden. Tenslotte art. 519, voorkomende onder den Titel overtredingen betreffende de Openbare orde. Strafbaar wordt daar gesteld het vervaardigen, verkoopen of verspreiden of ten verkoop of ter verspreiding voorhanden hebben dan wel binnen Ned. Indië invoeren van drukwerken, stukken metaal of andere voorwerpen in een vorm die ze op munt- of bankbiljetten, op muntspeciën of postzegels doet gelijken. De wet heeft hier o. a. op het oog knoopen, haarspelden en dergelijke voorwerpen in een vorm, die ze op muntspeciën, Indische of vreemde, doet gelijken. De overtreding wordt ook nog al eens gepleegd door winkeliers, die een reclamebiljet in den vorm van een munt- of bankbiljet verspreiden. De strafbepaling dient om de verspreiding tegen te gaan van dergelijke voorwerpen, die niet als valsche munt of als valsche bank- en muntbiljetten kunnen worden beschouwd, maar toch gevaar voor bedrog zouden kunnen opleveren (Arr. H. G. H. 1 Dec. 1915 T. 105 blz. 619). Of die gelijkenis al'dan niet aanwezig is, is een punt, dat geheel ter beoordeeling van den rechter staat. M. i. is 't voldoende dat het drukwerk of voorwerp een min of meer bedriegelijke gelijkenis met gangbare munten, munt- of bankpapier vertoont. Het kleuren, vergulden of verzilveren van echte munten is opzichzelf nergens in onze wet strafbaar gesteld, evenmin het verkoopen, het ten verkoop in voorraad hebben of invoe^ ren daarvan. Degene, die van deze voorwerpen misbruik maakt om een ander ermee te bedriegen, zal mogelijk wegens oplichting kunnen worden gestraft. Straf: geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. De voorwerpen, waarmee de overtreding is gepleegd, kunnen worden verbeurdverklaard. In dit verband moge van enkele andere strafbare feiten worden melding gemaakt, welke, voorkomende in bijzondere algemeene verordeningen van vöör 19 December 1916, in de Inv. Ver. werden gehandhaafd. Strafbaar is: lo het invoeren op Java en Madoera van wettige Ned. Indische koperen munt anders dan voor het Ned. Ind. Gouvernement, met uitzondering van opvarenden van Java en Madoera aandoende schepen, die per persoon tot een maximum van / 1.— van die koperen munt mogen aan wal brengen1). !) Stbln. 1899 Nos. 229 en 255, 1902 No. 423 art. 2 jo art. 6 No. 113 Inv. Ver. 2o het vervaardigen van duiten of op duiten gelijkende koperen plaatjes'). 3o het op Java of Madoera in betaling geven of nemen, vervoeren of bezitten van duiten of op duiten gelijkende koperen plaatjes of ander niet in Ned. Indië wettig gangbaar kopergeld2). 4o het invoeren op Java en Madoera van in Ned. Indië niet wettig gangbare koperen of bronzen munt of op zoodanige munt gelijkende platen koper of brons, "blijkbaar tot vermunting bestemd. Al deze feiten zijn te beschouwen als overtredingen (art. 7 Inv. Ver.). Straf: hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste vijf honderd gulden, met last tot vernietiging of onbruikbaarmaking van de aangehaalde muntspeciën, duiten, plaatjes of platen, waarmee de overtreding is gepleegd. § 67. Misdrijven betreffende zegels en merken Door de in den XIden Titel (Valschheid in zegels en merken) strafbaar gestelde handelingen wordt het vertrouwen, dat het publiek in de echtheid der hier bedoelde zegels moet kunnen stellen, aangetast en de waarborg met het stellen dier merken bedoeld ondermijnd. Art. 253 handelt over: lo het namaken of vervalschen van van rijkswege of vanwege de Ned. Indische Regeering uitgegeven zegels en het namaken of vervalschen van een handteekening, indien deze voor de geldigheid van genoemd zegel vereischt wordt 3) en 2o het vervaardigen van onder sub 1 bedoelde zegels door wederrechtelijk gebruik te maken van echte stempels. Onder de in art. 253 bedoelde zegels vallen o. a. belastingpoSt-, telegram- en spaarbankzegels, of andere zegels door het 1) Stbl. 1902 No. 423 art. 1 jo art. 6 No. 112 Inv. Ver. 2) Stbl. 1899 No. 229 en 257, 1902 No. 423 art. 3 jo art. 6 No. 114 Inv. Ver. 8) De woorden „of indien voor de geldigheid van deze laatste een handteekening vereischt wordt, deze handteekening", en „of als geldig" in art. 253 komen in het corr. Ned. Sw. artikel niet voor en houden verband met art. 7 tweede lid der Zegelord. Stbl. 1921 No. 498. Rijk of de Indische Regeering uitgegeven. Belastingszegels zijn de zegels bij de Zegelordonnantie Stbl. 1921 No. 498 bedoeld '), Voor de strafbaarheid des daders is noodig, dat deze heeft gehandeld met het oogmerk om het nagemaakte of wederrechtelijk vervaardigde zegel als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Onder de strafbepaling van art. 253 valt niet het namaken van ambtszegels zooals bijv. die van de verschillende rechtbanken of gerechten of van de regeeringsbureaux, omdat die zegels aan de geldigheid dier stukken niets afdoen. Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren. Volgens art. 262 kan in geval van veroordeeling ontzetting van de in art. 35 No. 1 — 4 vermelde rechten worden uitgesproken. Strafbaar krachtens art. 261 is het voorhanden hebben van stoffen of voorwerpen waarvan men weet, dat ze bestemd zijn tot het plegen van eenig in art. 253, of in art. 260bis in verband met art. 253 omschreven misdrijf. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden, terwijl den rechter het uitspreken van verbeurdverklaring der stoffen en voorwerpen gebiedend is voorgeschreven. In de artt. 254, 255 en 256 wordt gehandeld over het plaatsen van valsche rijksmerken op gouden en zilveren werken2), het plaatsen van valsche Ned. Indische ijkmerken, het plaatsen van valsche andere merken, die krachtens weittelijk voorschrift op goederen moeten of kunnen worden geplaatst3). of het vervalschen daarvan en in art. 257 over het gebruiken, verkoopen enz. van valsche zegels enz. !) In de afgeschafte wetboeken werd in art. 86 (93) strafbaar gesteld het namaken van het zegel der Regeering in Nederland of van Ned. Indië of van het nagemaakte zegel gebruik maken. Hiermee werd het z. g. n. „Rijkszegel" bedoeld, een zegel, dat op staatsstukken bijv. op brieven van meerderjarigheid, legitimatie enz. wordt gesteld. Onze wet heeft echter over het namaken of vervalschen van het Rijkszegel gezwegen, in de onderstelling, dat zoo iets wel niet zal voorkomen, omdat niemand er belang bij heeft. Ofschoon in Ned. Indië geen waarborg op gouden en zilveren werken bestaat, heeft men de Ned. strafbepaling toch opgenomen met het oog op de hier te lande vaak te koop aangeboden gouden en zilveren werken met Ned. keuren en meesterteekenen. 3) Daaronder vallen bijv. de slagmerken op boomstammen en timmerhout waarvan in Stbl. 1909 No. 416 sprake is. En bij de misdrijven van valschheid in zegels èn bij de ijkmisdrijven vordert onze wet voor de strafbaarheid steeds als bestanddeel, dat de dader die nagemaakte of vervalschte zegels, merken enz. als echt en onvervalscht of geldig wilde gebruiken. Er zij bijzonderlijk op gewezen, dat als dit oogmerk aanwezig is, het onverschillig is, welk ander doel de dader ook mocht hebben gehad. - Dat er dus gehandeld is uit winstbejag dan wel om te benadeelen wordt door de wet niet gevorderd. In de artt. 254, 255 *) en 256 wordt strafbaar gesteld; lo het plaatsen van valsche merken of het vervalschen van echte merken met het oogmerk om de voorwerpen of goederen te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, alsof de daarop gestelde merken echt en onvervalscht waren. 2o het met gelijk oogmerk plaatsen van merken door het Wederrechtelijk gebruik maken van echte stempels. "Wat betreft echte rijksmerken of door de wet vereischte meesterteekenen op gouden of zilverwerken stelt art. 254 3de lid en wat betreft Ned. Indische ijkmerken stelt art. 255 3de lid strafbaar het inzetten, aanvoegen of overbrengen van merken, teekenen of ijkmerken in, aan of op andere gouden of zilveren werken of voorwerpen, dan die waaraan ze oorspronkelijk zijn aangebracht, met het oogmerk om die werken of voorwerpen te gebruiken alsof de bedoelde merken of teekenen oorspronkelijk daarop waren geplaatst. Krachtens art. 256 3de lid is strafbaar het gebruiken van echte merken voor goederen of hun verpakking waarvoor de merken niet bestemd zijn, met het oogmerk om die goederen !) Bij de vaststelling van dit artikel werd rekening gehouden met de omstandigheid, dat het ijk wezen in Ned. Indië tot dusver niet algemeen geregeld is; geleidelijke invoering van verplichten ijk en herlijk van maten, gewichten en weegwerktuigen in Ned.-Indië beoogt de Ord. 1923 Stbl. No. 57 Strafbepalingen behelzen de artt. 20 t/m 24. Blijkens de Stbln. 1907 Nos. 505 — 506 en 507 zijn de ijk en herijk slechts verplichtend voorgeschreven voor van landswege gebezigde maten, gewichten en weegwerktuigen. Particulieren, ook winkeliers, zijn dus vrij om, in niet tot het ijkgebied behoorende streken, de door hen gebruikte meet- en weegwerktuigen en gewichten al dan niet door gouvernementsijkers te doen waarmerken. Het is in geheel Ned. Indië verboden om te koop aan te bieden of in den handel te brengen maten, gewichten en weegwerktuigen, welke niet voorzien zijn van een goedkeuringsmerk, of welke een afkeuringsmerk dragen. te gebruiken of te doen gebruiken alsof de bedoelde merken daarvoor bestemd waren1). De op de artt. 254, 255 en 256 gestelde straf is gev. straf van ten hoogste resp. zes, vier en drie jaren. In geval van veroordeeling kan ontzetting van de in art. 35 1 — 4 vermelde rechten worden uitgesproken. De gebruikmaking van de in de artt. 254, 255 en 256 genoemde valsche, vervalschte of wederrechtelijk vervaardigde zegels, teekenen of merken, of de voorwerpen, waaraan ze wederrechtelijk zijn verbonden, wordt in art. 257 strafbaar gesteld. Strafbaar is naar dit artikel het gebruiken, verkoopen, te koop aanbieden, afleveren, ten verkoop in voorraad hebben of binnen Ned. Indië invoeren van genoemde zegels, teekenen:, merken of voorwerpen als waren ze echt en onvervalscht en niet Wederrechtelijk vervaardigd of wederrechtelijk aan de voorwerpen verbonden. De straffen zijn dezelfde als in de artt. 253 — 256 bepaald naar de daar gemaakte onderscheidingen. Gelijke bijkomende straffen. Art. 258 komt in het Ned. W. v. Str. niet voor en is ontleend aan de artt. 90a (97a) Swb. oud. Strafbaar is hij die maten, gewichten of weegwerktuigen, nadat ze van een ijkmerk zijn voorzien, vervalscht met het oogmerk om ze als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Straf: gev. straf van ten hoogste drie jaren. Met gelijke straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van vervalschte maten, gewichten of weegwerktuigen als waren ze echt en onvervalscht. In art. 259 vinden we straf bedreigd tegen hem die een geijkt voorwerp ontdoet van het daarop geplaatste afkeuringsmerk, met het oogmerk om dat voorwerp te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware het niet afgekeurd Vgl. de artt. 90d (97d) Swb. oud. Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden. *) Zie een geval van toepassing van art. 256, 3de lid: Arr. H. R. 16 In de tweede al. van dit artikel wordt met gelijke straf bedreigd het opzettelijk deze van het afkeuringsmerk ontdane voorwerpen gebruiken, verkoopen, te koop aanbieden, afleveren of ten verkoop in voorraad hebben als ware ze niet afgekeurd. Art. 260 bevat een dergelijke strafbepaling met betrekking tot van rijkswege of vanwege de Ned. Indische Regeering uitgegeven zegels, welke reeds tot gebruik hebben gediend. Strafbaarheid bestaat ten eerste, wanneer men de zegels ontdoet van het merk dat bestemd is om ze voor verder gebruik ongeschikt te maken. De dader moet gehandeld hebben met het oogmerk om de zegels te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als waren ze nog niet gebruikt. In de tweede plaats is strafbaar het opzettelijk gebruiken, verkoopen, te koop aanbieden, afleveren, ten verkoop in voorraad hebben of binnen Ned. Indië invoeren van de van het merk ontdane zegels. Voor de strafbaarheid dier handelingen is vereischt, dat ze geschieden met het oogmerk de zegels te gebruiken als waren ze nog niet gebruikt. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Bij veroordeeling op grond van dit artikel kan de schuldige ontzet worden van de in art. 1 — 4 vermelde rechten. Dit is ook het geval bij veroordeeling op grond van de artt. 258, 259, 260 en 260bis. Bij K. B. Stbl. 1926 No. 359 werd na art. 260 een nieuw art. 260bis ingevoegd. Volgens dit artikel zijn de boven behandelde artt. '253, 256, 257 en 260—naar de daar gemaakte onderscheidingen — ook van toepassing, indien de daar omschreven feiten worden gepleegd met betrekking tot zegels of merken, in gebruik bij den postdienst van Suriname en Curacao, hetzij van een buitenlandsche mogendheid, hetzij voorzoover merken betreft, van Nederland. Bij Arr. H. R. 1913 W. 9485 werd aangenomen, dat het onzichtbaar maken van een merk bijv. door het te beplakken niet valt onder het „ontdoen van een merk". Voorzoover een dier delicten gepleegd wordt ten aanzien van zegels en merken in gebruik bij den postdienst van een vreemd land, wordt het maximum van de hoofdstraf op het misdrijf gesteld met een derde verminderd. § 68. Valschheid in geschriften A. INLEIDING Dit misdrijf heeft steeds moeilijkheden opgeleverd en levert die nog op, zoowel waar het betreft de juiste kenmerken van dit delict aan te geven als de plaats, die het in het algemeen strafrechtelijk systeem behoort in te nemen. De moeilijkheid schuilt allereerst hierin het valschheidsmisdrijf zöö te formuleeren, dat het duidelijk gescheiden wordt van andere verwante misdrijven, speciaal van „bedrog." In den laatsten tijd wordt in het valschheidsmisdrijf meestal gezien een aanranding van de openbare trouw, vroeger daarentegen zag men er een delict in tegen het vermogen van den door de valschheid benadeelden persoon. In de afgeschafte strafwetgeving had men de valschheid in geschriften met alle andere soorten van valschheid bijv. de muntmisdrijven, de valschheid in zegels en merken een plaats gegeven onder de misdrijven tegen de maatschappij gepleegd, omdat ook de afgeschafte wetboeken evenals de C. P. in die misdrijven niet allereerst zagen een benadeeling van private belangen, maar een aanranding van de belangen der gemeenschap. In het Ned. strafwetboek en dus ook in het Indische wordt in het valschheidsmisdrijf een handeling gezien, waardoor de openbare trouw kan worden geschonden en de rechtszekerheid in het maatschappelijk verkeer kan worden bedreigd. Aldus de Toel. Ned. Swb., doch juister is, zooals ook Prof. Simons (Dl. II blz. 288) betoogt, aan te nemen dat het misdrijf van valschheid in geschriften betrekking heeft op het belang der gemeenschap bij de niet geschokte betrouwbaarheid van het schriftelijk bewijs. De aanranding van dit belang is dus als het kenmerk van het valschheidsmisdrijf te beschouwen. B. DE ELEMENTEN Het hierbedoelde strafbare feit wordt in art. 263 omschreven. De vereischten zijn vier in aantal en wel: I het misdrijf moet betrekking hebben op een geschrift waaruit eenig recht, eenige verbintenis of eenige bevrijding van schuld kan ontstaan, of dat .bestemd is om tot bewijs van eenig feit te dienen; II dusdanig geschrift moet valschelijk zijn opgemaakt of vervalscht; III de dader moet het oogmerk hebben gehad om het valschelijk opgemaakte of vervalschte geschrift als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken ; IV uit dat gebruik moet eenig nadeel hebben kunnen ontstaan. Ad I. De valschheid kan alleen gepleegd worden in geschriften, waaronder we te verstaan hebben elke in schrift gebrachte voorstelling van gedachten in woorden, hetzij het geschrift is gesteld met behulp van pen, potlood, door een schrijfmachine of door den druk. Maar niet in alle geschriften kan valschheid gepleegd worden, alleen nl. lo in geschriften, waaruit eenig recht, eenige verbintenis of eenige bevrijding van schuld kan ontstaan1) en 2o in geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van eenig feit te dienen, d. z. geschriften, die uit hun aard bewijskracht hebben voor een bepaald feit, Waarmee wordt bedoeld een bepaald rechtsfeit, d. i. een feit waaraan het objectieve recht eenig rechtsgevolg verbindt. Verder dienen we aan te nemen, dat uit die bewijsbestemming bewijskracht moei; voortvloeien, maar dat sluit tevens in dat de bestemming moet zijn uitgegaan van een gezag, hetzij wetgevend of administratief gezag, dat aan bepaalde geschriften bewijskracht kan toekennen, bewijskracht hetzij tegenover den rechter, hetzij meer algemeen tegenover de bevoegde macht, bijv. op grond van administratieve voorschriften tegenover de administratie 2) 3). !) In zoover drukt de wet zich niet nauwkeurig uit, dat, afgescheiden dan van de wisselverbintenis en ander handelspapier, rechten enz. niet uit geschriften ontstaan, doch uit de overeenkomst tot welker constateering het geschrift dient. 2) Aldus de vaste leer van den H. R., zie bijv. Arr. H. R. 5 October 1914 W. No. 9696. en id. 15 Dec. 1924 W. 11313 en van 24 Dec. 1925 W. 11123. 3) De bewijskracht van. geschriften in burgerlijke zaken vinden we geregeld in de artt. 1867 — 1894 B. W. en de artt. 165 e. v. I. R. jo Stbl. 1867 No. 29 en Stbl. 1916 No. 44 jo 46 en 746. 15 Geschriften dus als boeken, registers enz. kunnen geen bewijskracht ontleenen aan de bestemming die particuliere personen daaraan hebben gegeven, hetgeen bijv. het geval is met boeken, die de patroon aan een in zijn dienst staanden boekhouder heeft voorgeschreven aan te houden1). Valschheid in die boeken gepleegd levert dus geen valschheid in geschrift op. Niet strafbaar op grond van art. 263 is verder hiji die, belast met het doen van uitbetalingeini namens zijn patroon, valsche, te hooge of in het geheel niet uitbetaalde loonen in den betaalstaat opneemt. Ad IL De handeling waardoor de valschheid in geschrift gepleegd wordt, duidt onze wet aan met de woorden: valsch opmaken en vervalschen. Vervalschen doet hij die onbevoegdelijk het geschrift, handteekening en inhoud of teen van beide, zoodanig verandert, dat het anders wordt dan het eerst Was, bijv. een of meer woorden of cijfers in het geschrift verandert, wegschrapt, uitkrapt, bijvoegt, tusschen de regels schrijft. Een dergelijke handeling blijft valschheid opleveren ook al mocht door de verandering enz. het geschrift meer dan De volgende geschriften mogen volgens den H. R. gerekend worden tot de tot bewijs bestemde geschriften: de goedgekeurd© balans eener naaml. vennootschap, het grootboek, de vrachtbrief, volgbriefjes, obligatiën, huurcedulen, het scheepsjournaal. Een factuur mag volgens dit rechtscollege echter als zoodanig niet aangemerkt worden (Arr. 17 Juni 1904 W. 8091). De H. R. besliste met betrekking tot een quitantie, dat ze niet een geschrift is, waaruit bevrijding van schuld kan ontstaan, doch wel een geschrift, dat tot bewijs van schuldbevrijding kan dienen. Zie Arr. 1919 W. 10517. Verder werd door het H. G. H. geoordeeld, dat een door een ambtenaar ingediende reisdeclaratie een stuk is, dat in den zin van art. 263 Swb. bestemd is tot bewijs van eenig feit te dienen. T. Dl. 122 blz. 371. Mogen telegrammen als tot bewijs bestemde geschriften worden aangemerkt? Ten eerste zou men kunnen vragen, in welk stuk de valschheid gepleegd is: in het origineel d. i. de telegramaangifte, of in het uitgereikte telegram en ten tweede wraarin dan de bewijskracht moet worden gezocht. De opvatting, dat de valschheid is gepleegd in het, door middel van den telegraafbeambte opgemaakte uitgereikte, afschrift lijkt me het meest aannemelijk, omdat toch het uitgereikte telegram als bewijs tegen den afzender kan gelden. De telegramaangifte is bestemd om op het telegraafkantoor te blijven rusten en niet om als bewijs te dienen. Aldus ook Simons II blz. 291. !) Zie over valschheid gepleegd door een ambtenaar in boeken of registers uitsluitend bestemd tot controle van de administratie, art. 416. De mogelijkheid van nadeel als gevolg van het gebruik daarvan is in dat geval echter geen bestanddeel van het misdrijf. vroeger in overeenstemming met de waarheid zijn. (Aldus ook Simons II blz. 295). Het valschelijk opmaken bestaat daarin, dat men een geschrift hetzij geheel, hetzij alleen wat de onder teekeining of inhoud betreft, valschelijk voorstelt afkomstig te zijn van dengene, wiens naam onder het geschrift vermeld staat. Aan den ©enen kant kan in een onderteekening van een stuk met eigen naam valschheid gelegen zijn (indien n.1. door den inhoud en het gebruik van het stuk de schijn wordt gewekt, dat de onderteekening van een anderen, gelijknamigen persoon afkomstig is) en aan den anderen kant kan de onderteekening van een stuk met een anderen dan den door den onderteekenaar persoonlijk gevoerden naam buiten het artikel 263 vallen. Voor valschheid van de handteekening is niet noodig, dat de handteekening van een bestaand persoon is nagemaakt. Het onderteekenen van een stuk met een gefingeerden firmanaam is valschheid '). Ook werd door den H. R. beslist, dat in het plaatsen van eens anders handteekening met diens goedvinden valschheid kan zijn gelegen2). De invulling van een z.g. n. blanc-seign kan aangemerkt worden als het valschelijk opmaken, indien de invulling hetzij geheel tegen den wil van dengene, die zijn handteekening in blanco stelde, geschiedde, hetzij in afwijking van diens wil. Dusdanige onrechtmatige invulling van een blanc-seign is naar onze wet met valschheid gelijk te s tellen. Het doet er daarbij niet toe, of de blanco-volmacht al of niet door den steller van de handteekening aan den invuller is toevertrouwd. Het valschelijk opmaken eener akte daarin bestaande, dat een geschrift wordt opgemaakt met een inhoud geheel of gedeeltelijk in strijd met de waarheid, waarbij echter de A Arr II B. 28 Juni 1890 W. 5911. a Ziede Arm H. R. 28 Nov. 1887 W. 5516 en 14 April 1913 W. 9496, daarbij aannemende, dat voor de bewijskracht van een onderhands* geschrift het persoonlijk stellen van de handteekening vereischt is. Is et stempelen van de onderteekening door een daartoe gemachtigde ook te beschouwen als het valschlijk opmaken van het aldus ondertekende geschni ? M.i. alleen als van den handteekeningsstempel onbevoegdehjk werd gebruiK gemaakt. herkomst van het stuk niet in twijfel is te trekken, wordt in tegenstelling met de eigenlijke of materieele valschheid intellectueele valschheid genoemd. Valt nu de intellectueele valschheid onder de strafbepaling van art. 263? Sommigen betwijfelen dit, maar met Simons en Noyon ben ik van meening, dat een dergelijke handeling valschheid in geschrift vormt, indien het geschrift waarin de onware verklaringen zijn opgenomen, ten opzichte daarvan bewijskracht heeft1). Intellectueele valschheid kan gepleegd worden èn door ambtenaren èn door particulieren. Door een openbaar ambtenaar (notaris, griffier, deurwaarder, opsporingsambtenaar) die in een door hem verleden c. q. opgemaakte authentieke akte opzettelijk opneemt iets wat niet door hem 'zelf is waargenomen, gezegd of verricht, alsof hij dat wel zelf heeft waargenomen, gezegd of verricht; dan wel die opzettelijk verklaart, dat personen voor hem zijn verschenen, die in werkelijkheid niet zijn gecompareerd2); of een dusdanig ambtenaar, die in zijn akte opneemt als door verschenen partijen verklaard iets, wat ze in werkelijkheid niet hebben verklaard of opzettelijk verzwijgt dingen die hij in zijn akte had moeten opnemen. Door particulieren, bijv. een koopman die opzettelijk in zijn dagboek een post valschelijk boekt. In alle genoemde gevallen is echter voor de strafbaarheid steeds noodig, dat het geschrift waarin de intellectueele valschheid werd gepleegd, bewijskracht heeft ten aanzien van het daarin valschelijk vermelde of opgenomene3). Ad III. De dader moet het oogmerk hebben gehad om het valsche of het vervalschte geschrift als echt of onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Hij moet opzettelijk hebben gehandeld, maar niet wordt vereischt, dat de dader het doel had om het valsche pf vervalschte geschrift te gebruiken ten einde een ander te 1) Simons II blz. 294, Noyon aant. 8 ad art. 225. 2) Arr. H. R. 8 Juni 1891 W. 6058. 3) Valt simulatie d. i. het door partijen opmaken van een akte met onwaren inhoud, onder het „valschelijk opmaken" pa is daarin strafbare valschheid gelegen? Dit is m. i. het geval, voor zoover de akte ten opzichte van de gesimuleerde verklaringen bestemd is bewijskracht op te leveren. bedriegen1) of nadeel te betrokkenen of dat hij met een ander wederrechtelijk oogmerk handelde. (Vgl. Arr. HL R. 28 Juni 1897 W. 6995). A.d IV. Er moet een mogelijkheid van nadeel zijn en dat nadeel moet uit het beoogde gebruik voortvloeien. Behoeft de wil om te benadeelen niet te bestaan, wel is noodig, dat in het gebruik met het geschrift beoogd of dat er de facta van gemaakjt werd, op het tijdstip van het geimaakt gebruik een in concrete aanwijsbare en bewijsbare mogelijkheid van nadeel is gelegen. De dader behoeft echter de mogelijkheid van dit nadeel niet te hebben kunnen voorzien2), het nadeel behoeft ook niet juist een bepaald persoon te betreffen, noch steeds een vermogensrechtelijk of op geld waardeerbaar nadeel te zijn; een zedelijk of een algemeen maatschappelijk nadeel komt evenzeer in aanmerking. Straf: Gev. van ten hoogste zes jaren. Ontzetting van de in art. 35 1 — 4 vermelde rechten kan worden uitgesproken (art. 276). Volgens ial. 2 is dezelfde straf als op valschheid gesteld op het opzettelijk gebruik maken van het valsche of vervalschte geschrift jals ware het echt of onvervalscht, indien uit dat gebruik eenig nadeel ikan ontstaan. De gebruikmaker moet met de omstandigheid, dat hij gebruik maakte van een valschelijk opgemaakt of vervalscht geschrift bekend izijn geweest. Elke handeling waardoor men zich van het 'stuk als echt en onvervalscht bedient, valt onder het begrip „gebruik maken," maar de gebruikmaker moet het stuk hebben gebezigd als middel tot misleiding van dengene ten aanzien van wien hij daarvan gebruik maakte3)4). 1) Arrn. H. R. v. 5 en 29 Jan. 1912 W. Nos. 9283 en 9288. 2) De z. g. n. „intenlion de nuire". Bestaat het omschreven oogmerk, dan is er valschheid in geschriften. Of het er den dader al of niet om te doen is geweest zich zeiven te bevoordeelen of een andër te benadeelen, doet niet ter zake voor de vraag of er valschheid gepleegd is; wel is die kwestie natuurlijk van beteekenis voor de op te leggen straf. 3) Cfm. Arr. H. R. 14 Jan. 1918 W. 10230. *) Art. 64 lid 2 bepaalt, dat slechts één strafbepaling wordt toegepast bij schuldigverklaring aan valschheid en aan het gebruik maken van het stuk ten aanzien waarvan de valschheid gepleegd is. C. GEQUALIFICEERDE VALSCHHEID Zwaarder strafbaar n. 1. met een maximum van acht jaren gev. straf is de valschheid in geschrift, wanneer die gepleegd wordt ten aanzien van: lo authentieke jakten. Vgl. art. 1868 B. W. 2a schuldbrieven of certificaten van schuld van eenigen staat of gedeelte daarvan of van eenige openbare instelling. Door de woorden „of gedeelte daarvan" is een opsomming van de verschillende deelen van den staat overbodig; onder die rubriek vallen dus schuldbrieven of certificaten: van schuld ten laste van een kolonie, een gewest, een gedeelte van een gewest, een gemeente enz. 3o aandeelen of schuldbrieven of certificaten van aandeelen of schuld van eenige vereeniging, stichting of vennootschap; 4o> in talons, dividend- of rentebewijzen, behoorende tot een der onder de beide voorgaande nummers omschreven stukken, of in de bewijzen in de plaats van deze stukken uitgegeven; 5o in voor omloop bestemd krediet- of handelspapier. Volgens het tweede lid van art. 264 wordt het opzettelijk gebruik maken van eenig in het eerste lid vermeld valsch of vervalscht geschrift met dezelfde straf als de valschheid strafbaar gesteld, indien uit dat gebruik eenig nadeel kan ontstaan. Strafbaar naar art. 275 is hij die stoffen of voorwerpen voorhanden heeft, terwijl hij weet dat ze bestemd zijn tot het plegen van eenig in art. 264 No. 2 — 5 omschreven misdrijf. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. De stoffen en voorwerpen worden verbeurd verklaard. D. VALSCHE OPGAVE IN EEN AUTHENTIEKE AKTE Het in art. 266 omschreven strafbare feit bestaat daarin, dat de dader in een authentieke akte een valsche opgave doet opnemen. Het misdrijf is te kenschetsen als een intellectueele valschheid door een bijzonder persoon in een authentieke akte gepleegd. Aldus ook de Mem. v. Toel. (Falschbewrhundigung). De valsche opgave, welke de dader in de openbare (akte heeft doen opnemen, moet loopen over een feit, van welks waarheid de akte moet doen blijken, dit is bijv. bij een notarieels akte van koop en verkoop het geval met het feit dat tusschen partijen een koopovereenkomst is gesloten en het bedrag van den koopprijs. Dit laatste i;s een belangrijke beperking en de vraag of het misdrijf Van art. 266 gepleegd is, hangt voornamelijk af van den omvang der bewijskracht, die men aan de authentieke akte ten opzichte van de daarin vermelde feiten toekent. De authentieke akte bewijst formeel, dat de partijen inderdaad verklaard of verricht hebben, wat in de akte als door hen verklaard of verricht staat vermeld, maar ongetwijfeld levert de authentieke akte ook materieele bewijskracht op en wel deze, dat hetgeen door de partijen als verklaard in die acte staat opgegeven ook in werkelijkheid heeft plaats gevonden; dat partijen dus niet alleen hebben verklaard te koopen en verkoopen legen dien en dien prijs, maar dat de koop ook reëel heeft plaats gevonden tegen den in de akte veimelden prijs en de akte levert dit bewijs op niet alleen tegenover partijen, erfgenamen en rechtverkrijgenden, maar mede tegenover derden, behoudens tegenbewijs1). In elk geval van valsche opgave in een openbare akte zal dus moeten worden nagegaan, of de daarin opgenomen verklaring ook voor den inhoud dier verklaring bewijskracht heeft. 2). Valsche opgave in een akte van geboorte opgemaakt door den ambtenaar van den Burgerlijken Stand valt onder art. 266, daar deze een authentieke akte is en de valsche opgave een feit betreft, van welks waarheid de akte moet doem blijken. 1) Anders" echter wat deze kwestie betreft de leer van den H. R., krachtens welke bii'v. de koopakte niet bestemd is om van de waarheid van den —even koopprijs te doen blijken, Arrest 19 Mrt. 1888 W. 5533 en v. ir^ll li^- 1915 N. I.\:915, 619. Op d«e leer is de H. R. echter teruggekomen bij Arr. d. d. 19 Dec. 1921 W. 10862, waarbij werd besst dat een notarieele acte van koop en verkoop mede tot bewijs dient j an de daarin opgenomen opgaven van een der partijen omtrent den prijs waarvoor de koop heeft plaats gehad. Aldus ook Arr. Hof Arnhem 15 Jan. 1925 W. 11342. 2) Simons II blz. 303. Zoo zal een overlijdensakte het overlijden en den tijd en plaats daarvan bewijzen, omdat ze wettelijk tot het strekken van beiwijs daarvan bestemd is. Daarentegen zal niet onder ons artikel 266 vallen hij, die een valsche getuigeverklaring door een ambtenaar in een proces-verbaal doet opnemen, immers het proces-verbaal bewijst niet de waarheid der getuigeverklaring, maar alleen dat deze zöö en niet anders is afgelegd. Verschil van meening bestaat over de vraag, of het verschijnen onder opgave van een valschen naam bij: het compareeren voor den rechter of een anderen openbaar ambtenaar en het doen opnemen van dien valschen naam in het procesverbaal strafbaar is volgens art. 2661). Verder moet bij den dader aanwezig zijn het oogmerk „om de akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware de opgave in overeenstemming met de waarheid, tenslotte moet er mogelijkheid van nadeel bestaan uit het beoogde gebruik Voortvloeiende. Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren. Voor de bijkomende straf zie men art. 276. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van de akte, als ware de inhoud in overeenstemming met de waarheid, indien uit dat gebruik eenig nadeel kan ontstaan (art. 266 2de alinea). E. VALSCHHEID GEPLEEGD IN BEPAALDE SOORTEN VAN GESCHRIFTEN De artt. 1267 — 271 en 274 bevatten alle strafbare handelingen, die als valschheid zouden kunnen worden aangemerkt. Om twee redenen heeft de wetgever ze echter afzonderlijk strafbaar gesteld lo omdat er twijfel zou kunnen bestaan, of dergelijke handelingen, met het oog op het geschrift ten aanzien waarvan ze gepleegd worden, wel onder de strafbepaling van art. 263 zouden kunnen worden gebracht en 2o omdat een lichtere strafbedreiging wenschelijk werd geacht. !) Ontkennend Simons II blz. 303, bevestigend daarentegen Noyon aant. ütd. ctrt. 227- I. Geneeskundige attesten. Hierover handelen de artt. 267 en 268. Het eerste betreft het afgeven van een schriftelijke geneeskundige verklaring door een geneeskundige. Die geneeskundige verklaring moet betrekking hebben op het al dan niet bestaan of bestaan hebben van ziekten, zwakheden of gebreken. Het woordje „opzettelijk" is in het artikel opgenomen: de medicus moet dus bekend zijn geweest met de valschheid van de door hem afgelegde verklaring. Een wetenschappelijke dwaling sluit het opzet uit. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. Heeft de geneeskundige de verklaring afgegeven met het oogmerk om iemand in een krankzinnigengesticht te doen opnemen of terug te houden dan rijst het maximum tot acht jaren en zes maanden gev. straf. Naar het derde lid van art. 267 is gebruikmaking van de valsche medische verklaring, terwijl men haar valschheid kent, als ware de inhoud in overeenstemming met de waarheid, met dezelfde straffen strafbaar. Voor de bijk. straf zie men art. 276. Art. 268 stelt strafbaar het valschelijk opmaken of vervalschen van een schriftelijke geneeskundige verklaring als waarvan in art. 267 sprake is, wanneer dit geschiedt met het oogmerk om het openbaar gezag of verzekeraars te misleiden. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. Dezelfde straf kan opgelegd worden aan hem, die met het oogmerk, als zooeven omschreven, van de valsche of vervalschte verklaring gebruik maakt als ware ze echt en onvervalscht. Zie voor de bijk. straf art. 276. - II. Verklaringen van goed gedrag, bekwaamheid enz. (Art. 269). Dit artikel bedreigt straf tegen het valschelijk opmaken of vervalschen van een getuigschrift van goed gedrag, bekwaamheid, armoede, gebreken of andere omstandigheden. Vereischt is, dat de dader het oogmerk had om het getuigschrift te gebruiken of door anderen te doen gebruiken tot het verkrijgen van een indienststelling of tot het opwekken van welwillendheid en hulpbetoon. Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden. Deze straf is ook toepassing op hem, die opzettelijk gebruik maakt van een valsch of vervalscht getuigschrift als bovenbedoeld, als ware het echt en onvervalscht. Voor de strafbaarheid van het gebruik maken van het Valsch of vervalscht getuigschrift is niet vereischt, dat dat stuk tengevolge van misdrijf (hetzij art. 263, hetzij' art. '269 lid 1) is ontstaan *). III. Strafbare handelingen ten opzichte van een reispas e. d. Art. 270 heeft betrekking op een reispas of eenig geschrift, hetwelk een reispas vervangt, een veiligheidskaart, een reisorder of eenig geschrift afgegeven overeenkomstig de wettelijke voorschriften op de toelating en vestiging van Nederlanders en vreemdelingen in Ned. Indië. De strafbare handeling bestaat in lo het valschelijk opmaken of vervalschen van zoodanig stuk. Als oogmerk wordt hier gevorderd, dat men handelde om het stuk te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware het echt en onvervalscht; 2o het doen afgeven van zoodanig stuk op een valschen naam of voornaam of met aanwijzing eener valsche hoedanigheid2). Noodig 'i s in dit geval dat het oogmerk bestond om het stuk te gebruiken als ware de inhoud in overeenstemming met de waarheid. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en achtmaanden. Deze straf is mede van toepassing op hem, die opzettelijk gebruik maakt van eenig hierboven genoemd valsch of vervalscht stuk als ware het stuk echt en onvervalscht resp. als ware de inhoud ervan in overeenstemming met de waarheid3). 1) Zie Arr. H. G. H. 15 Dec. 1923 T. Dl. 120 blz. 181. 2) De wet spreekt niet over het doen afgeven van een reispas enz. met vermelding van ontvaren leeftijd. Kan een dergelijke valschheid niet gebracht _ worden onder het sub 1° genoemde „valschelijk opmaken" ? M. i. mag dit worden aangenomen, anders echter de beslissing van den H. R. Arr. 21 April 1913 W. 9501. _3) Bij Arr. H. R. 15 Jan. 1917 W. 10071 werd beslist, dat het laten viseeren van een reispas door een toegelaten buitenlandschen consul is gebruik maken van het stuk. IV. Geleidebiljetten voor buffels en runderen. Art. '271 stelt dezelfde handelingen strafbaar thans ten opzichte van buffels en runderen. Volgens Ord. Stbl. 1891 No. 142 gew. bij Stbl. 1902 No. 449 mogen geen buffels of runderen Van het eene district naar het andere Vervoerd worden zonder een geleidebiljet (veepas) afgegeven door de daartoe aangewezen personen. Onder de oude strafwet viel, naar wel werd aangenomen, een valschheid gepleegd in dergelijke geschriften onder de zware strafbepalingen van de artt. 98 en 103. Omdat een dergelijke handeling in strafwaardigheid gelijk staat met de valschheid in geschriften in de vorige artikelen heeft men ter uitsluiting der algemeene strafbepaling van art. 263 een afzonderlijke lichtere strafbepaling opgenomen. Gelijke straf en gelijke bepaling omtrent opzettelijke gebruikmaking dezer stukken als aangeteekend bij art. 270. V. Schriftelijke verklaring van een Inlandsch ambtenaar. Art. 274 stelt strafbaar het valschelijk opmaken of vervalschen van een schriftelijke verklaring van een Inlandsch ambtenaar, die wettig gezag uitoefent, omtrent den eigendom van of omtrent eenig ander recht op eenig goed, bijv. vee, sieraden, sawah's. Hoewel het opmaken van dergelijke verklaringen op geenerlei wettelijke bepaling steunt, heeft men toch gemeend de valschheid daarin strafbaar te moeten stellen. Het komt in de Inlandsche maatschappij dikwijls voor, dat een Inlander, die z,ijn recht op roerende of onroerende goederen wil aantoonen, zich tot een zijner hoofden wendt en van hem een schriftelijke verklaring verzoekt, dat zeker goed hem toebehoort (z. g. n. soerat titir, soerat Utimongso, of wel soerat keterangan). In het bezit van zoo'n geschrift is hij buiten zün woonplaats niet alleen gedekt tegen het optreden der politie die anders dat goed allicht voor gestolen houdt, maar daarin bezit hij ook tegenover den eventueelen kooper een stuk, waardoor hij zijn eigendom op het goed aannemelijk maakt, hetgeen de verkoopbaarheid daarvan met weinig verhoogt. Vervalsching in deze geschriften komt nu herhaaldelijk voor, gewoonlijk met het doel om het verkoopen van op onrechtmatige wijze verkregen goed gemakkelijk te maken. Deze verklaringen, hoewel opgemaakt door openbare ambtenaren, missen niettemin in het algemeen*) bewijskracht, omdat nergens in onze wet de hier bedoelde ambtenaren tot het opmaken van soortgelijke akten zijn bevoegd verklaard (Vgl. art. 165 I. R.). Ten einde het plegen van valschheid in deze verklaringen toch onder de strafwet te brengen, werd in art. 270 een bijzondere strafbepaling opgenomen. Voor de toepasselijkheid van het artikel is noodig, dat gehandeld werd met het oogmerk om de vervreemding of verpanding van het goed gemakkelijk te maken of om de ambtenaren der justitie of politie omtrent de herkomst daarvan te misleiden. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren. Gelijke straf kan worden opgelegd aan dengene, die, met gelijk oogmerk, van de valsche of vervalschte verklaring gebruik maakt als ware ze echt en onvervalscht. x) Soms zal aan een verklaring van een districtshoofd wèl bewijskracht kunnen worden toegekend, zoo bv. waar het betreft de verklaring van het districtshoofd bedoeld bij art. 3 sub a en art. 5 Ontginningsordonnantie Stbl. 1896 No. 44, (resp. voorzoover het gebied van de prov. op Java en Madoera betreft, art. 1 jo 6 Ord. Stbl. 1925 No. 649), welke immers in onderling verband het individueele bezitsrecht bewijzen. HOOFDSTUK IX STRAFBARE FEITEN TEGEN DE ZEDEN1) § 69. Inleidende opmerkingen Nergens zlijn op het terrein van het strafrecht de grenzen tusschen recht en zieden zoozeer afhankelijk geweest van tijden, volkeren en opvattingen als op het gebied der misdrijven tegen de zieden. Zie Dl. I blz, 80 n2. In het oudere strafrecht (bv. het Canonieke recht) waren op allerlei feiten zware straffen gesteld, die hoe onzedelijk ook, de belangen van anderen en ook van de gemeenschap onaangetast lieten. In aansluiting met de C. P. wijkt het nieuwe Nederland■sche strafrecht van 1886 van dit vroegere stelsel af en zoo missen we in dat wetboek en dus ook1 in het nieuwe Indische strafwetboek verschillende delicten, die in andere strafwetgevingen nog voorkomen. Daartoe behooren: lo bloedschande (crimen incestus) d. i. de bijslaap tusschen nabestaanden, een feit waarop naar het Romeinsche en het Canonieke recht zware straffen stonden en dat ook nu nog in sommige wetten met straf wordt bedreigd. 2o de strafbaarstelling van de tegennatuurlijke ontucht, hetzij in den vorm van ontucht van mensch tot mensch2), hetzij in dien van mensch tot dier3). !) Zeden" wordt hier in overeenstemming met de beteekenis van dit woord" in den XlVden Titel W. v. Str. in meer algemeenen zin gebezigd. In dit hoofdstuk zullen dus een bespreking vinden de strafbare feiten tegen de zeden in engeren zin (die welke het sexueele leven betreffen), maar mede die welke betrekking hebben op de zedelijkheid in meer ruimen zin (dierenmishandeling, hazardspel, openbare dronkenschap enz.). 2) Sodomiu sexus. 3) Sodomia generis. Deze handelingen vindt men èn naar het Romeinsche recht èn in de latere wetgevingen strafbaar gesteld, doch ook deze zijn in overeenstemming met de C. P. niet in onze strafwet opgenomen1). Wel werd bij de wet van 20 Mei 1911 Ned. Stbl. 130 (Ind. Stbl. 1914 Nos. 631 — 633) art. 248bis, ons art. 292, ingelascht, waarbij als een misdrijf tegen de zeden werd opgenomen het plegen van ontucht door een meerderjarige met iemand van hetzelfde geslacht van wien hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden, dat hij minderjarig is. 3o de strafbaarstelling van de buitenechtelijke vleeschelijke gemeenschap. Naar het Canonieke recht was elke uitoefening van geslachtsgemeenschap buiten huwelijk strafbaar, ook het concubinaat viel onder die verbodsbepalingen. Latere strafwetten beperkten echter het verbod tot buitenechtelijke gemeenschap met minderjarigen of met personen wier belang bijzondere bescherming vorderde. In alle moderne strafwetten is de buitenechtelijke gemeenschap als zoodanig uit de rij der strafbare feiten verdwenen en zoo richt ook ons strafrecht zich alleen tegen het hebben van vleeschelijke gemeenschap met jeugdige personen of minderjarigen. Bij de vaststelling van het Indische strafwetboek heeft men in het bijzonder op het gebied der zedenmisdrijven rekening te houden met de godsdienstige begrippen, met de zeden en gebruiken der inheemsche bevolking, der Vreemde Oosterlingen en met die der zoo talrijke stammen en volken in het uitgestrekte gebied van den Indischen Archipel, welke door elkaar wonende ieder hun eigen instellingen en gewoonten hebben, die soms vrij sterk kunnen uiteenloopen. Als we de artikelen van den XIV^* Titel dan ook met die van het Ned. wetboek vergelijken, bemerken we, dat hier gewijzigd, elders weer het een of ander ingelascht of weggelaten werd. Men vergelijke bv. de artt. 281, 283, 284 en 288. Bij de behandeling der afzonderlijke misdrijven, zullen we gelegenheid hebben daarop terug te komen. x) Anders het Duitsche strafrecht bijv. waarin op tegennatuurlijke ontucht omosexualiteit) straf is gesteld. § 70. De misdrijven van de artt. 285 t/m 288 en 293 Bij de misdrijven omschreven in deze artt. wordt voor de strafbaarheid steeds gevorderd, dat er vleeschelijke gemeenschap heeft plaats gehad, d. wi. z. noodig is een vereeniging van de geslachtsdeelen van man en vrouw, bloot» uitwendige aanraking dier deelen is niet voldoende1). Die geslachtsgemeenschap moet uitgeoefend zjijn met den dader zeiven. Alleen een man kan zich aan deze strafbare feiten schuldig maken. In de gevallen van de artt. 285, 286 en 287 wordt voor de strafbaarheid vereischt, dat de vleeschelijke gemeenschap buiten echt is uitgeoeifend; art. 288 stelt strafbaar het hebben van gemeenschap in echt met een vrouw, van wien de dader weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat z© nog niet huwbaar is, voorzoover de coitus lichamelijk letsel ten gevolge heeft. Voor de bijkomende straffen zie men art. 298. A. VERKRACHTING (ART. 285) De handeling is deze, dat de dader een vrouw dwingt met hem huiten echt vleeschelijke gemeenschap te hebben. Het delict is dus niet bestaanbaar ten aanzien der vrouw met wie men gehuwd is. Noodig is, dat als middel waardoor de geslaohtsgemeen, schap verkregen is, bepaaldelijk gebezigd is geweld of bedreiging met geweld. Bij bedreiging met geweld moet echter de bedreiging van dien aard zijn geweest, dat daardoor dwang kon worden uitgeoefend. Dat de vrouw door het geweld bepaald weerloos is geworden, wordt niet gevorderd. Het geweld of de bedreiginc daarmee moet echter tegen de vrouw zelve gericht zijn gewees t. 2) Naar art. 89 bepaalt, staat met het plegen van geweld gelijk het brengen in een staat van bewusteloosheid of onmacht: het eerste is het brengen van een vrouw bijv. jdoo'r chloroform of hypnose in een toestand dat ze geheel bewusteloos is, het laatste, het brengen in een staat van onmacht, is het brengen in een toestand van psychische onmacht, tenge- !) Vgl. Arr. H. R. 5 Febr. 1912 W. 9292. 2) Anders echter Noyon aant. 5 ad art. 242, volge waarvan ze niet in staat is tegenstand te bieden1). De dader moet echter den toestand van bewusteloosheid of onmacht hebben teweeggebracht teneinde met de in dien toestand gebrachte vrouw vleeschelijke gemeenschap te hebben2). Straf: Gev. straf van ten hoogste twaalf jaren. Indien het misdrijf den dood van de gevioleerde vrouw ten gevolge heeft, wordt de straf gev. straf van ten hoogste vijftien jaren, art. 291 al. 2. Bijkomende straf: zie art. 298 al. 1. B. DE ARTIKELEN 286, 287 en 288 In art. 286 wordt strafbaar gesteld het buiten echt hebben van vleeschelijke gemeenschap met een vrouw, van wie men weet dat ze in staat van bewusteloosheid of onmacht verkeert. Men dient aan te nemen, dat het plegen van gemeenschap met een vrouw van wie men weet dat ze krankzinnig is, niet onder dit art. valt. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen jaar. Voor de strafverhooging in geval dat het feit zwaar lichamelijk letsel of den dood ten gevolge heeft, zie men art. 291, voor de bijk. straf art. 298. Volgens art. 287 is strafbaar het buiten echt hebben Van vleeschelijke gemeenschap met een vrouw van wie men weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat ze nog geen vijftien jaren is of dat ze, indien van haar leeftijd niet blijkt, nog niet huwbaar is. In de artt. 244 en 245 Ned. Swb. wordt het hebben van gemeenschap met een vrouw welke den leeftijd van twaalf jaren nog niet bereikt heeft (244) en met een vrouw, welke tusschen de twaalf en zestien jaren oud is (245) strafbaar gesteld. Ons artikel 287 is ontstaan uit een samentrekking beider artikelen. De leeftijdsgrens voor de huwbaarheid werd voor Indië, waar Inlandsche maar ook Europeesche meisjes op vroeger tijdstip 1) Anders intusschen de H. R., welke bij Arr. 30 Aug. 1909 W. 8903 besliste, dat de woorden bewusteloosheid en onmacht in de artt. 243 jo 81 en 243 (onze artt. 285 jo 89 en 286) hetzelfde denkbeeld uitdrukken n. 1. alleen physieke weerloosheid. 2) Voor zoover de dader niet zelf dien toestand heeft teweeggebracht, maar, wetende dat de vrouw in dien toestand verkeert, buiten echt vleeschelijke gemeenschap heeft, is niet dit artikel maar art. 286 toe te passen. huwbaar zijn, op vijftien jaar gesteld. Met het oog op de omstandigheid, dat de leeftijd in geval we te doen hebben met inlandsche of Chineesche meisjes, tegen wie het hierbedoelde delict het meest zal gepleegd worden, bij gebreke van een burgerlijken stand, zeer vaak niet voldoende is vast te stellen, achtte men het noodzakelijk ook nog een ander criterium dan den leeftijd aan te nemen en de eenige, die nevens den leeftijd in aanmerking kwam, was de huwbaarheid. Het bereikt hebben van den vijftienjarigen leeftijd is voor alle meisjes van alle bevolkingsgroepen het voornaamste criterium. Alleen wanneer die leeftijd niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, komt eerst de huwbaarheid als criterium in aanmerking 1). Voor de strafbaarheid is echter niet voldoende, dat de leeftijd van het slachtoffer objectief vaststaat, noodig is, dat de schuldige de hier bedoelde omstandigheid öf absoluut kende, öf althans redelijkerwijze moest vermoeden, dat het meisje nog geen vijftien jaren was, c. q. nog niet huwbaar was. Het hier besproken strafbare feit is als regel klachtdelict. Wie tot klagen bevoegd is, werd verzuimd aan te geven, maar men diene aan te nemen de misbruikte vrouw 2). Het delict is echter ambtshalve vervolgbaar in de gevallen waarin vaststaat, dat de vrouw den leeftijd van twaalf jaren nog niet bereikt heeft of het misdrijf zwaar lichamelijk letsel of den dood van de vrouw ten gevolge had. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen jaren. Zie de arrtt. 291 en 298. Art. 288 spreekt van het in echt hebben van vleeschelijke gemeenschap met een vrouw van wie men weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat ze nog niet huwbaar is. Dit artikel is van belang met het oog op de in vele streken van Indië voorkomende kinderhuwelijken3). Het zijn huwelijken, waarbij een of beide partijen nog kinderen zijn. Ze onderscheiden zich 1) Vgl. Gesch. W. v. Str. blz. 356. 2) Cfm Arr H. R. 21 Mrt. 1892 W. 6167, aldus ook v. Ldr. Pasoeroean 11 Febr. 1918 T. Dl. 110 blz. 279. 3) Bijv. bij de Javanen en Soendaneezen, de Atjehers, de Niassers de Balineezen, de Dajaks enz. Zie over kinderhuwelijk, Wilken T. v. Str. 5 blz. 412. 16 van gewone huwelijken slechts daarin, dat in den regel de samenkomst der echtgenooten tot later wordt uitgesteld, maar niet altijd wordt met die samenkomst gewacht tot het meisje huwbaar is, dat is althans geen vereischte naar Moslimsen recht. Dit recht kent geen bepaalden leeftijd voor het aangaan van een huwelijk, maar soms wordt, indien dit op grond Van den te jeugdigen leeftijd wenschelijk is, de samenkomst langen tijd uitgesteld. Gevallen, dat de jonge vrouw ten gevolge van den te vroeg met haar uitgeoefenden bijslaap ernstig letsel wordt toegebracht, zijn niettemin niet zeldzaam. Gerechtelijke vervolgingen kwamen tot dusverre intusschen op dien grond sporadisch voor, maar dit zal wel in hoofdzaak daaraan zijn toe te schrijven geweest, dat het H. G. H. in een dergelijk geval, dat zich voorgedaan had, het feit niet strafbaar had verklaard.1). De uitoefening van den bijslaap in echt met een nog niet huwbare vrouw zonder meer heeft men in ons wetboek niet strafbaar gesteld, omdat het moeilijk aanging dergelijke huwelijken, door de godsdienstige wetten van den Moslimschen Inlander en van den Vreemden Oosterling toegestaan en in hun zeden diep doorgedrongen, te verbieden en strafbaar te stellen. Men heeft het feit alleen onder straf gesteld, indien de bijslaap lichamelijk letsel tengevolge heeft en het tot een afzonderlijk delict gemaakt. De kwestie der huwbaarheid is beslissend; een bepaalden leeftijd heeft men niet opgenomen, omdat de huwbaarheid niet bij iedere vrouw op denzelfden leeftijd intreedt. Het stellen daarvan zou dus ten gevolge kunnen hebben, dat in sommige gevallen het feit strafbaar zou zijn, indien het met een huwr bare vrouw gepleegd wordt, terwijl in andere gevallen het niet strafbaar zou zijn, ofschoon de vrouw nog niet huwbaar is. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. Ze wordt echter gev. straf van ten hoogste acht jaren, indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft en ten hoogste twaalf jaren, indien het den dood na zich sleept. Zie voor de bijkomende straf art. 298 iid 1. !) Arr. H. G. H. Het R. in Ned. Indië jg. 1890 blz. 400 e. v. C. VLEESCHELIJKE GEMEENSCHAP MET MINDERJARIGEN Het misdrijf van art. 293 bestaat in het bewegen van een minderjarige van onbesproken gedrag om vleeschelijke gemeenschap met den handelende te hebben. Onbesproken gedrag is op te vatten als onbesproken zedelijk gedrag. De dader moet speciaal, teneinde den minderjarige er toe te brengen met hem gemeenschap te hebben, de volgende middelen hebben aangewend: igiften of beloften van geld of goed, misbruik van gezag of van aanzien, geweld, bedreiging of misleiding. Wat misleiding betreft: belofte van een mooie betrekking of huwelijksbelofte valt daar niet onder. In geval er bedreiging is gebezigd, zal het verleiden in den regel wel dwingen zijn geworden en valt het feit onddr de strafbepaling van art. 285. Het misdrijf kan gepleegd worden door een man tegen| over een vrouw en omgekeerd. Het 'bewegen moet opzettelijk hebben plaats gevonden en de dader moet de minderjarigheid van den verleiden persoon hebben geweten of haar redelijkerwijs hebben kunnen vermoeden 1). Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden. Het misdrijf is een klachtdelicht. De bij art. 74 voor indiening der klacht bepaalde termijnen van zes en negen maanden zijn voor dit geval verlengd tot negen en twaalf maanden. De termijn is verlengd, opdat de vrouw gelegenheid zal hebben, vöör het doen der klacht, zekerheid te verkrijgen omtrent de gevolgen der gemeenschap. Blijven deze uit, dan is het immers in de meeste gevallen in het belang der vrouw de zaak geheim te houden. Voor de bijk. straf, zie art. 298. § 71. Het plegen van ontuchtige handelingen In de aj-tt. 289 en 290 spreekt de wet van ontuchtige handelingen, ,in de artt. 292, 294, 295 en 296 daarentegen van ontucht. Aan beide termen hebben we intusschen gelijke beteekenis te hechten en zoowel onder de eene als onder de andere uitdrukking hebben we te begrijpen alle handelingen, welke, het sexueele leven betreffende, met wellustige bedoe- !) Vgl. Gesch. W. v. Str. blz. 358. ling geschieden en het algemeen zedelijkheidsgevoel krenken; daaronder valt echter als een species ook het hebben van vleeschelijke gemeenschapx). Bij handelingen, welke niet onder de bijzondere strafbepalingen der artt. 285 — 288 vallen, zal dus dienen te worden nagegaan, of ze niet kunnen worden gebracht onder de meer algemeene voorschriften der artt. 289, 290 en 294. A. FEITELIJKE AANRANDING DER EERBAARHEID Maakt zich schuldig aan het misdrijf van art. 289 hij die door geweld of bedreiging met geweld iemand dwingt tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen. De wet gebruikt wel den meervoudsvorm, maar pluraliteit van handelingen is niet noodig2). Voor de toepassing van het artikel wordt niet vereischt, dat de handeling buiten echt wordt gepleegd 3). Straf: Gev. straf van ten hoogste negen jaren. Voor de bijkomende straf zie art. 298 lid 1. Zie ook art. 291. B. HET PLEGEN VAN ANDERE ONTUCHTIGE HANDELINGEN Art. 290 stelt strafbaar het plegen van: lo ontuchtige handelingen met iemand van wien de dader weet, dat hij in staal van bewusteloosheid of onmacht verkeert; 2o ontuchtige handelingen met iemand van wien de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij nog geen vijftien jaren is, of indien van dien leeftijd niet blijkt, dat hij nog niet huwbaar is4). Vierder stelt het artikel strafbaar dengene, die iemand van wien hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat hij nog geen vijftien jaren is, of zoo van dien leeftijd niet blijkt, nog niet huwbaar is, verleidt tot het plegen of dulden van on- x) Zie Simons ii blz. 177 en Noyon aant. 2 ad art. 242. 2) Cfm. Arr. H. R. 29 Juni 1908 W. 8739. 3) Aldus ook H. R. Arr. 5 Febr. 1912 W. 9292. *) Bij v. rb. Amsterdam 25 Nov. 1920 W. 10663 werd beslist, dat de ontuchtige handelingen, in art. 290 bedoeld, niet wederkeerig behoeven te zijn en dat dus ook hij die in passieven zin bij die handeling betrokken is, onder dit artikel valt. luchtige handelingen, of, buiten echt, tot het plegen of dulden van vleeschelijke gemeenschap met een derde. Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren. De straffen op dit feit en het vorige gesteld stijgen tot resp. twaalf en vijftien jaren, indien het zwaar lichamelijk letsel of den dood ten gevolge heeft. Volgens art. 298 kan ontzetting van de in art. 35 1 — 5 vermelde rechten worden uitgesproken. C. ONTUCHT GEPLEEGD MET ONDER GEZAG STAANDE PERSONEN In lart. 294 Wordt strafbaar gesteld het plegen van ontucht met personen, over wie de dader een op de wet steunend of uit de feitelijke verhouding voortvloeiend gezag uitoefent, n. 1. het plegen van ontucht door: lo ouders, voogden, toeziende voogden, godsdienstleeraars of onderwijzers met aan hun zorg of opleiding toevertrouwde minderjarigen. Onder ouders is volgens art. 91 het hoofd der familie begrepen; dientengevolge valt daaronder bij de Maleiers der Padangsche Bovenlanden ook de oom van moederszijde, die als hoofd der familie de ouderlijke macht uitoefent. Muziek- en godsdienstonderwijzers zijn onder onderwijzers begrepen*); het artikel is ook van toepassing op ontucht buiten de lesuren gepleegd. 2o ambtenaren met personen die aan hen ambtelijk ondergeschikt of aan hun bijzondere waakzaamheid toevertrouwd of aanbevolen zijn; 3o bestuurders, geneeskundigen, onderwijzers, beambten, opzichters of bedienden in gevangenissen, opvoedingsgestichten, weeshuizen, ziekenhuizen, krankzinnigengestichten of instellingen van Weldadigheid, met personen daarin opgenomen. In sub 1 worden alleen minderjarigen bedoeld, dit is niet bet geval met sub 2 en 3. Ontucht gepleegd door meesters met minderjarige bedienden valt niet onder het hierbehandelde artikel, maar kan naar omstandigheden het misdrijf van art. 293 opleveren, !) Vgl. Arr. H. R. 15 Oct. 1906 W, 8441, Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren. Voor de bij komende straffen zie art. 298, 1° en 2de lid. D. ONTUCHT TUSSCHEN PERSONEN VAN HETZELFDE GESLACHT. (HOMOSEXUALITEIT) Artikel 292 is gericht tegen het plegen van ontucht tusschen personen van hetzelfde geslacht en ziet dus zoowel op ontucht tusschen mannen als op ontucht tusschen vrouwen. De wet straft homosexualiteit slechts dan, wanneer ze gepleegd wordt met minderjarigen, of wanneer art. 281, openbare schennis der eerbaarheid, toegepast kan worden. De meerderjarige moet de ontuchtige handeling gepleegd hebben. Geen strafbaarheid bestaat, indien hij de handeling niet heeft gepleegd, doch dezelve slechts heeft geduld, ondergaan. De meerderjarige dader moet hebben geweten dat hij met een minderjarige persoon te doen had, althans hij heeft diens minderjarigheid redelijkerwijs moeten vermoeden Straf: Gev. straf van ten hoogste vijf jaren. Voor de bijk. straffen zie men art. 298. De schuldige, die het misdrijf in de uitoefening van zijn beroep begaat, kan daarvan worden ontzet. § 72. Verstoring der zwangerschap Art. 299 werd in het strafwetboek opgenomen, omdat voor een veroordeeling op grond Van artikel 346 het bewijs geleverd moet zijn van het leven der vrucht op het tijdstip der handeling. Door de moeilijkheid van dat bewijs kon zelden tot een vervolging wegens overtreding van laatstgenoemd artikel worden overgegaan. De strafbare handeling van art. 299 is het in behandeling nemen van een vrouw; of het haar een behandeling doen ondergaan, te kennen gevende of de verwachting opwekkende, dat daardoor de zwangerschap kan worden verstoord. De uitdrukking „in behandeling nemen" is zeer ruim op te vatten en daartoe moet worden gebracht elke behandeling langs operatieven *) De vraag of de minderjarige met wien in het geval van art. 292 de ontucht wordt gepleegd als medeplichtige te straffen is, beantwoordt Simons (II blz. 180) ontkennend. Zie Dl I blz. 204. wieg of door het voorschrijven van geneesmiddelen, kruiden enz. Intusscben zal het geven van raad zonder meer moeilijk onder het „in behandeling nemen" kunnen worden gebracht.1). Noodig is, dat de dader te kennen geeft d. i. de vrouw mededeelt of bij haar de verwachting opwekt, dat door de in behandelingneming de zwangerschap kan worden verstoord. Geen voorwaarde voor de strafbaarheid is echter: lo dat de zwangerschap werkelijk verstoord is; 2o dat er inderdaad zwangerschap bestond; 3o dat verstoring der zwangerschap bepaald einddoel der behandeling was. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren of geldboete van ten hoogste drie duizend gulden. Deze straffen kunnen met een derde worden verhoogd 1° indien de schuldige uit winstbejag heeft gehandeld, 2° indien van het plegen van het feit een beroep of gewoonte wordt gemaakt en 3° indien de schuldige geneeskundige, vroedvrouw of artsenijbereider is. Indien de schuldige het misdrijf in de uitoefening van zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet. De wet bevat geen uitzonderingsbepaling, waarbij de geneeskundige, die een handeling als de in art. 299 omschrevene binnen de grenzen van zijn beroep verricht, straffeloos wordt verklaard. § 73. Koppelarij en daaraan verwante strafbare feiten A. KOPPELARIJ2) Onze wet omschrijft de materieele handeling van het misdrijf van koppelarij als het teweegbrengen of bevorderen van ontucht met derden. De eerste uitdrukking slaat meer op een handeling waardoor de ontucht wordt uitgelokt, de laatste op het geval dat het plan om ontucht te plegen van den derde J) Daaronder valt volgens den H. R. echter niet alleen het op een vrouw toepassen van eenige wijze van behandeling, maar ook het geven aan een vrouw (rechtstreeks, niet aan een derde voor haar) van daartoe dienenden raad en middelen (Arrn. 24 Juni 1912 en 3 Dec. 1925 W. 11456). 2) De delictsnaam „koppelarij" is met de Ned. wetswijziging van 1911 komen te vervallen of den minderjarige is uitgegaan. Voorbeelden van handelingen, die onder ons artikel vallen zijn: het verhuren van een huis of kamer voor het plegen van ontucht, het beschikbaar stellen van een lokaliteit voor dit doel, het verlof geven aan vrouwelijke dienstboden om zich tot het plegen van ontucht met mannen af te zonderen. Aan koppelarij kunnen zich schuldig maken: lo die vader, de moeder, voogd of toeziende voogd ten opzichte van zijn minderjarig kind of den onder zijn voogdij of toeziende voogdij staanden minderjarige; 2o ieder ander, die het plegen van ontucht van een minderjarige wiens minderjarigheid hij kent of redelijkerwijs moet vermoeden met een derde teweegbrengt of bevordert. In beide gevallen bestaat slechts strafbaarheid voor het geval het een minderjarige betreft, d. z. krachtens Ord. Stbl. 1931 No. 54, intrekkende Ord. Stbl. 1917 No. 738, alle personen, die nog geen een en twintig jaren zijn en niet vroeger in het huwelijk zijn getreden. Met betrekking tot dit punt wordt onder huwelijk niet begrepen het kinderhuwelijk. Het teweegbrengen of bevorderen van ontucht1) moet in beide gevallen opzettelijk geschied zijn, maar terwijl in het boven sub 1 aangegeven geval verondersteld wordt, dat de dader met de minderjarigheid van den gekoppelde is bekend geweest, is het voor de strafbaarheid in het sub 2 genoemde geval noodig, dat bewezen worde, dat de dader de minderjarigheid kende of haar redelijkerwijs moest vermoeden. Straffen: in het eerste geval gev. straf van ten hoogste vijf jaren. In het tweede geval gev. straf van ten hoogste vier jaren. Krachtens het tweede lid is de omstandigheid, dat men van het plegen van het misdrijf een beroep of gewoonte maakt een grond van strafverzwaring, want in dit geval kunnen de bovenbedoelde straffen met een derde worden verhoogd. Voor de bijk. straffen: art. 298. *) Art. 295 aanhef j° het tweede nummer: voor het bevorderen van het plegen van ontucht is geen noodzakelijk vereischte, dat er inderdaad ontucht gepleegd is, aldus nam rb. Amsterdam aan bij v. 6 Dec. 1921 W 1.0832. Hiertegen Simons II blz. 184. B. BORDEELVERBOD Strafbaar naar art. 296 is hij die van het opzettelijk teweegbrengen of bevorderen van ontucht door anderen met derden een beroep of gewoonte maakt. Het voorschrift heeft ten doel het bedrijf van den bordeelhouder te treffen en dus het houden van bordeelen tegen te gaan. Ook de houder van een z.g.n. rendez-vous is op grond van dit artikel strafbaar. Geëischt wordt lo dat des daders opzet op het teweegbrengen of bevorderen van ontucht met derden gericht was; 2o dat de dader van het opzettelijk teweegbrengen of bevorderen daarvan een beroep of gewoonte maakte1). Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden of geldboete van ten hoogste duizend gulden. Begaat de schuldige dit misdrijf in de uitoefening van zijn beroep, dan kan hij van de uitoefening daarvan ontzet worden. Art. 298 behelst de bijkomende straffen. C. VROUWENHANDEL Onze strafwet bevat ook een bepaling beoogende de bestrijding van den vrouwenhandel, het bedrijf der z. g. n. placeurs. Art. 297 luidt: vrouwenhandel en handel in minderjarigen van het mannelijk geslacht2) wordt gestraft met gev. straf van ten hoogste zes jaren. Wat onder vrouwenhandel is te verstaan, zegt de wet niet, doch daaronder hebben we te brengen „elke handeling welke rechtstreeks ten doel heeft een vrouw te brengen in een toestand van afhankelijkheid van anderen, die haar in hun macht willen hebben ten einde haar voor ontucht met derden te gebruiken." Het doet niet ter zake, of de vrouw al dan niet reeds prostituee was. Als schuldig aan dit delict zal bijv. hij kunnen worden gestraft, die vrouwen in zijn reisgezelschap heeft, terwijl hij weet, dat haar bestemming is ter plaatse, waarheen hij ze brengt, het leven van publieke vrouw te leiden. !) Het artikel is behalve tegen de openbare ontucht mede gericht tegen elk opzettelijk teweegbrengen of bevorderen van ontucht door anderen met derden mits dit geschiedde bij wege van beroep of gewoonte; aldus ook Arr. H. R. 11 Nov. 1918 W. 10349. 2) De gecursiveerde woorden werden ingevoegd bij Ord. Stbl. 1931 No. 240. t: : D. SOUTENEURS In art. 506 vinden we na bedelarij en landlooperij tevens straf bedreigd tegen de souteneurs. Strafbaar is daar n. 1. gesteld, het als souteneur uit de ontucht van een vrouw voordeel trekken. Nu de wet zwijgt, heeft de rechter te beoordeelem, wie als souteneur is aan te merken. We vinden het begrip als volgt omschreven: „souteneur is een man die geheel of ten deel© weet te leven ten koste eener publieke vrouw, met wie hij gewoonlijk samenwoont of samenleeft, en die hij hetzij noopt of dwingt tot ontucht, hetzij helpt en bijstaat haar ontucht zoo winstgevend mogelijk te maken1)." Art. 506 is ook toepasselijk op den echtgenoot die ten aanzien zijner vrouw het hier omschreven gedrag leidt2). Straf: hechtenis van ten hoogste een jaar3). § 74. Kwetsing van het schaamtegevoel van anderen Onze wet heeft door eenige bepalingen het op het sexueele leven betrekkelijke schaamtegevoel willen beschermen tegen kwetsing door woord of door daad, terwijl bij enkele andere voorschriften het doel bestond, hetzij te waken tegen al wat de algemeene zedelijkheid in gevaar zou kunnen brengen, hetzij jeugdige personen te beschermen tegen wat voor hun zedelijkheid gevaarlijk zou kunnen zijn (de artt. 283 en 533). Openbare schennis der eerbaarheid. Art. 281 stelt strafbaar het opzettelijk openbaar de eerbaarheid schenden. Het correspondeerend Ned. strafwetsartikel spreekt van openbare schennis der eerbaarheid, terwijl het woord „opzettelijk" in het artikel ontbreekt. De wet zegt niet wat we onder schennis der eerbaarheid te verstaan hebben. In Nederland levert dat geen bezwaar op, maar in Indië zijn de grenzen van wat al dan niet de eer- *) Mem. v. Antw. blz. 20 en 21. 2) Arr. H. R. 18 Maart. 1912 W. 9332. 3) Zie de aant. N. B. blz. 151. De landraad c. q. raad van justitie is nier de bevoegde rechter. baarheid schendt niet zoo duidelijk aan te geven; in vele handelingen wordt daar geen schennis der eerbaarheid gezien, welke naar Vvest-Europeesche begrippen onbetwistbaar als zoodanig zijn aan te merken. Het schaamtegevoel ontbreekt bij den inboorling volstrekt niet, maar het heeft zich onder den invloed van den eenvoud van zeden, vooral in de binnenlanden, in verband ook met het klimaat, op een van de Westerlingen afwijkende wijze ontwikkeld. Kinderen loopen veelal naakt rond; ook volwassenen zijn soms weinig gekleed, loopen met naakt bovenlijf, op enkele plaatsen in de Buitengewesten wordt het hebben van een schaamtegordel (tjiddko) voldoende geacht. 't Is duidelijk dat met het een en ander in ons strafwetboek rekening dient te worden gehouden, speciaal, dat een handeling, waarin gewoonlijk schennis der eerbaarheid wordt gezien, straffeloos behoort te blijven, indien ze dit karakter in de oogen van den dader niet had, ja deze van het voor anderen kwetsende zijner handeling zich zelfs in het geheel niet bewust was. Om dit te doen uitkomen heeft men in art. 281 het woordje opzettelijk opgenomen, terwijl de rechter er zich voor moet hoeden in een bepaald geval het opzet uit den aard der gepleegde handeling af te leiden, zooals zijn Nederlandsche collega pleegt te doen; beter is zich af te vragen, of een handeling als de gepleegde in den kring, waarin de dader zelf leeft, gebruikelijk is en geen aanstoot geeft. In art. 246 (248) Swb. oud stond vöör de wijziging van Stbl. 1914 No. 631 — 633 op de schennis der eerbaarheid een aanmerkelijk lichtere straf, teneinde deze feiten tot de competentie van den politierechter te brengen. Onder de toepassing van art. 281 zal kunnen worden gebracht het uitoefenen van den bijslaap op straat, elke met dei zeden strijdende onbehoorlijke ontblooting, het in het openbaar vertoonen van de genitalia1). Blijkens de plaatsing van het woord „opzettelijk" moet de dader geweten hebben, dat hij in het openbaar handelde en niettegenstaande die omstandigheid toch hebben willen handelen; dat de openbaarheid ook 's daders motief was, dus dat bij hem juist de wensch heeft bestaan om gezien te worden, acht ik geen vereischte voor zijn strafbaarheid2). !) Het z. g. n. exhibitionisme. 2) In den zin van den tekst zie Arr. Hof Aug. 1931 vern. het v. K. v. J. Batavia, T. Dl. 134 blz. 386. Art. 532 is toepasselijk, indien de schennis der eerbaarheid door woorden geschiedt, terwijl art. 282 toepassing behoort te vinden, indien ze door geschriften of afbeeldingen plaats heeft. Openbaar wil zeggen: hetzij op een openbare plaats, hetzij zöö dat de handeling van een openbare plaats voor het publiek waarneembaar is. Zie Arr. H. R. 20 Mei 1906 W. 8385. Naar art. 281 2o is strafbaar het opzettelijk de eerbaarheid schenden, waarbij een ander zijns ondanks tegenwoordig is, zooals in ziekenhuizen, kazernes, gevangenissen, scholen, spoortrein, depot voor contractkoelies enz. Uit de plaatsing van het woordje „opzettelijk" vloeit voort, dat in geval van het eerste nummer de dader moet hebben geweten, dat hij ;ïn het openbaar handelde en voor het tweede nummer, dat hij met het diens ondanks tegenwoordig zijn van een ander bekend was. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Art. 282 hield vöör de Wetswijziging alleen een strafbepaling in tegen het aan de eerbaarheid aanstoot geven door het verspreiden1) van geschriften, afbeeldingen of voorwerpen, alsmede tegen het ter verspreiding Vervaardigen, invoeren, uitvoeren of in voorraad hebben, dan wel het openlijk ten toon stellen, aanbieden, aanslaan of als verkrijgbaar aankondigen van dusdanige geschriften, afbeeldingen of voorwerpen. Thans is overeenkomstig de in 1927 in het Ned. strafwetboek aangebrachte aanvulling en wijziging, welke gebleken leemten beoogde aan te vullen, bij Ord. Stbl. 1932 No. 62 art. 282 in dier voege herzien, dat tevens strafbaar is gesteld: le degene, die eenig geschrift enz., om openlijk ten toon gesteld of aangeslagen te worden, vervaardigt, invoert, doorvoert of in voorraad heeft; 2e degene, die openlijk of door verspreiding van eenig geschrift ongevraagd dit aanbiedt of als verkrijgbaar aanwijst, waar- !) Zie over het begrip „verspreiden" Arr. H. R. 27 Dec. 1893 W. 6452verspreiden is het brengen van meer exemplaren uit het bezit des daders in de handen en onder de oogen van onderscheiden personen. Aanslaan is: bevestigen op een voor het publiek waarneembare plaats. door nu bv. ook strafbaar is het aanbieden van dusdanige, pornografische geschriften enz. bij wege van circulaire. Het woord „vliegend blaadje", voorkomende in art. [240 Ned. Swb. oud, werd vervangen door geschrift, waardoor het artikel thans toepasselijk is zoowel op kleine geschriften van enkele bladzijden als op boeken van eenige honderden bladzijden. Niet vaststaande is de beteekenis van. het woord voorwerpen in ons artikel, speciaal is het de vraag of daaronder mogen worden gebracht middelen ter voorkoming van zwangerschap. Het geschrift, de afbeelding of het voorwerp moet voor de eerbaarheid aanstootelijk zijn We missen in ons artikel een uitsluiting van de strafbaarheid voor zoover gehandeld is in het belang van wetenschap of kunst. Toch mag wel worden aangenomen, dat wat met een wetenschappelijk doel of als een kunstuiting is vervaardigd, niet licht als voor de eerbaarheid aanstootelijk mag worden aangemerkt2). Voor des daders strafbaarheid is noodig, dat hij bekend was met den inhoud van het geschrift c. q. bekend \vas met de afbeelding of het voorwerp en m. i. öök, dat hij bekend was met het voor de eerbaarheid aanstootelijk karakter van het geschrift enz. Bij boven bedoelde wetswijziging werd een tweede lid ingelascht, waarbij een strafbepaling is opgenomen tegen hem, die ernstige reden heeft om te vermoeden, dat het geschrift enz. aanstootelijk voor de eerbaarheid is. Straf, in geval van art. 282 le lid: gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden of geldboete van ten hoogste drie duizend gulden; !) Zie hierover Arr. H. R. 3 Oct. 1904 W. 8122. 2) Aldus Simons II blz. 192. Bij Arr. Hof Den Haag 7 Jan. 1920 W. 10508 werd beslist, dat voor de toepasselijkheid van art. 282 vereischt wordt, dat het geheele boekwerk — zij het dan ook door zijn gezamenlijke onderdeelen in onderling verband — aanstootelijk is voor de eerbaarheid. Niet voldoende is het, dat gelijk is ten laste gelegd, eenige onderdeelen daarvan dat karakter hebben. Zie ook Arr. H. R. 1920 W. 10466, 10508 en 10551. Straf, in geval van art. 282 2de lid: gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste drie duizend gulden. Gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden of geldboete van ten hoogste vijf duizend gulden kan worden opgelegd, indien de schuldige van het plegen van het misdrijf een beroep of gewoonte maakt. Art. 283 heeft de bescherming van jeugdige personen ten doel. Strafbaar wordt daarbij gesteld het aanbieden of blijvend of tijdelijk afstaan hetzij van eenig geschrift, eenige afbeelding of eenig voorwerp, aanstootelijk voor de eerbaarheid, hetzij van eenig middel ter voorkoming of eenig middel ter verstoring van zwangerschap. Doch de strafbaarheid bestaat slechts indien drieërlei vereischten aanwezig zijn, n. 1. indien: lo het aanbieden geschiedt aan een minderjarige van wien de dader wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij nog geen vijftien jaren was; 2o de dader handelde uit winstbejag; 3o den dader de inhoud van het geschrift of de afbeelding, het voorwerp of het middel bekend waren; het laatste hebben we te verstaan als bekendheid met de bestemming van het middel. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden. Indien de schuldige een der in de artt. 282 en 283 omschreven misdrijven in zijn beroep begaat en er tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jaren verloopen zijn sedert een vroegere veroordeeling wegens een dier misdrijven te zijnen opzichte onherroepelijk is geworden, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet. Aldus art. 283bis. Geschriften van porno gr afischen aard. Het doel van art. 533 is evenzeer bescherming van de jeugd. Het verbiedt het op of aan plaatsen, voor openbaar verkeer bestemd, openlijk ten toon stellen, aanbieden of aanslaan van eenig geschrift, waarvan de leesbaar gestelde titel of dito omslag of dito inhoud geschikt is om de zinnelijkheid van de jeugd te prikkelen of van eenige afbeelding of voorwerp zoodanige geschiktheid hebbende. Dat den dader het zin- nenprikkelend karakter van geschrift, afbeelding of voorwerp bekend was, vordert de wet niet. Straf: hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste twee honderd gulden. Met betrekking tot de anti-conceptioneele middelen d. z. middelen bestemd te dienen ter voorkoming Van zwangerschap houdt het wetboek nog een voorschrift in n. 1. art. 534. Strafbaar wordt daar gesteld: lo het openlijk ten toon stellen van een zoodanig middel 2o het openlijk of ongevraagd aanbieden en het openlijk of door verspreiding van eenig geschrift ongevraagd als verkrijgbaar aanwijzen hetzij van eenig middel hetzij van diensten ter voorkoming van zwangerschap. Straf: hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste twee honderd gulden. Art. 535 handelt over middelen ter verstoring van zwangerschap. *) Het artikel richt zich tegen het openlijk ten toon stellen van zoodanig middel, alsmede tegen het openlijk of ongevraagd aanbieden of als verkrijgbaar aanwijzen van zoodanig middel of van diensten ter verstoring van zwangerschap. Straf: hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. In art. 532 vinden we drie feiten strafbaar gesteld, n. 1. lo het in het openbaar voor de eerbaarheid aanstootelijke liederen zingen; 2o het in het openbaar voor de eerbaarheid aanstootelijke toespraken houden; 3o het op een van den openbaren weg zichtbare plaats voor de eerbaarheid aanstootelijke woorden of teekeningen stellen. Straf: hechtenis van ten hoogste drie dagen of geldboete van ten hoogste vijftien gulden. J) Onder middelen tot verstoring van zwangerschap in den zin van dit artikel zijn slechts te verstaan die voorwerpen of zelfstandigheden, welke naar hun aard in het bijzonder tot verstoring van zwangerschap bestemd zijn al mogen ze ook wel voor andere doeleinden worden gebezigd. Vgl. Arr. H. R. 10 Juni 1924 W. 11229. § 75. Dierenmishandeling Naar de afgeschafte wetboeken viel dierenmishandeling onder de artt. 1 no. 15 en 3 no. 13 Alg. Pol. RegK Het feit vormde een overtreding en stond ter berechting van den Politierechter. Omtrent de vraag of en in hoeverre dierenmishandeling behoort te worden strafbaar gesteld en in het bevestigend geval welke rechtsgrond daarvoor bestaat, loopen de meeningen uiteen. Sommige wetgevingen rangschikken dierenmishandeling onder de overtredingen en beperken de strafbaarstelling daarvan tot opzettelijke wreede behandeling van een dier in het openbaar. In mishandeling van een dier wordt naar ons recht gezien een aanranding van het zedelijkheidsgevoel. Intusschen werd bij ons de strafbaarstelling niet beperkt tot de mishandeling van een dier in het openbaar gepleegd. Het feit werd als een misdrijf beschouwd. Art. 302 bedreigde oorspronkelijk straf tegen het mishandelen van een dier. Naar de Mem. v. Toel. Ned. Swb. was het de bedoeling de strafbaarheid te beperken tot de geval len, waarin de dader opzettelijk handelde, wreed handelde, maar bovendien 's daders opzet op de wreedheid was gericht, zoodal. dus elke handeling, ze moge opzettelijk zijn en door haar ruwen wreedheid een dier pijn veroorzaken, buiten de toepassing van art. 302 viel, voor zoover het teweeggebrachte leed geen doel, maar middel ter bereiking van een ander geoorloofd doel was x). x) Smidt II blz. 367. In dien zin was ook de rechtspraak gevestigd, zie bijv. de Arr*. H. R. 30 April 1888 W. 5555, 3 Febr. 1902 W. 7702 en 16 Oct. 1905 W. 8283. Blijkens Arr. H. R. 11 Nov. 1918 W. 10347 werd echter, reeds vóór de wijzigingswet- 1920, slechts gevorderd, dat het leed door den dader kwaadwillig, d. i. bewustelijk, zonder redelijk doel of met overschrijding van wat ter bereiking van zoodanig doel noodig is te achten, is toegebracht. De dader moest zich alzoo hebben voorgesteld, dat hij verder ging dan voor zijn doel noodig was, doch dit verder gaan behoefde niet motief van zijn handeling geweest te zijn. Zie Simons II blz. 206, volgens wien het geoorloofd zijn van het doel alleen dan dierenmishandeling kan uilsluiten, indien het gebruikte middel bleef binnen redelijke grenzen en niet verder ging dan de noodzakelijkheid. In denzelfden geest wordt thans het begrip mishandeling in art. 302 W. v. Str. omschreven. Een onderscheid werd gemaakt tusschen mishandeling van een dier in het openbaar en die niet in het openbaar gepleegd. De openbaarheid der mishandeling had alleen invloed op het maximum der bedreigde straf. In Nederland kwam in 1920 een wetswijziging tot stand; deze werd bij Stbl. 1924 No. 127 in ons strafwetboek overgenomen. Doel was verscherping van de strafbepalingen tegen dierenmishandeling, ook door verzwaring der bedreigde straffen. Twee gevallen kunnen worden onderscheiden. Ten eerste is strafbaar hij die, zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zoodanig doel toelaatbaar is, opzettelijk aan een dier pijn of letsel veroorzaakt of de gezondheid van een dier benadeelt. *) Hieruit vloeit voort, dat iemand, die een dier dresseert en dat dier daarbij pijn veroorzaakt om het te leeren, dus niet strafbaar is, tenminste zoolang hij daarbij de toelaatbare grenzen niet overschrijdt. Waar die grenzen liggen, is een kwestie, die in elk geval de rechter heeft te beslissen. Hetzelfde geldt voor bestrijding van schadelijk gedierte door klemmen, vallen enz. en voor den medicus, die vivisectie op levende dieren verricht. In de tweede plaats stelt art. 302 strafbaar dengene die, zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zoodanig doel toelaatbaax is, opzettelijk aan een dier, dat geheel of ten deele aan hem toebehoort en onder zijn opzicht staat, het noodige levensonderhoud onthoudt. Uit de plaatsing van het woord „opzettelijk" vloeit voort, dat de dader op de hoogte moet zijn geweest van zijn verplichting tot onderhoud van het dier en tevens, dat hij opzettelijk het dier het noodige levensonderhoud moet hebben onthouden. Wie dus te goeder trouw verzuimt het dier het noodige voedsel te verstrekken, Valt buiten deze strafbepaling. Men kan tot onderhoud verplicht zijn krachtens overeenkomst, doch die verplichting kan ook worden afgeleid uit andere voorafgaande handelingen. x) Als voorbeeld, dat de rechter bij een ceremonieel doodenfeest het mishandelen van offerdieren strafbaar achtte op grond van overschrijding der grenzen ter bereiking van het geoorloofde doel toelaatbaar: v. R. v. J. Soer. vern. de afwijz. Besch. van den Landr. v. Amoentai, T. Dl. 133 blz. 368. 17 Straf: (aanmerkelijk verzwaard) gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Het dier kan, indien het den schuldige toebehoort, worden verb eurdverklaard. Poging tot het misdrijf van dierenmishandeling is niet strafbaar. Vervallen is de wettelijke delictsqualificatie: „dierenmishandeling" en ook de onderscheiding, die tot dusverre bestond, of de dierenmishandeling in het openbaar plaats vond of niet. Natuurlijk kan de omstandigheid, dat de dierenmishandeling in het openbaar werd gepleegd, wel invloed uitoefenen op de strafmaat. RUWE BEHANDELING VAN DIEREN Allerlei handelingen ten opzichte van dieren, diei niet onder art. 302 te brengen zijn, vinden w;e in art. 540, tegelijk met eerstgenoemd artikel bij Stbl. 1924 No. 127 gewijzigd en uitgebreid, met straf bedreigd, n. 1. lo dieren arbeid doen verrichten, welke kenlijk hun krachten te boven gaat; 2o dieren noodeloos arbeid doen verrichten op pijnlijke of kwellende wijze; 3o kreupele, schurftige, gewonde of kenlijk drachtige of zoogende dieren arbeid doen verrichten, waartoe ze uit hoofde van hun toestand ongeschikt zijn, of op pijnlijke of kwellende wijze; 4o het noodeloos Vervoeren of doen vervoeren van dieren op pijnlijke of kwellende wijze; 5o dieren vervoeren of doen vervoeren, zonder hun het noodige levensonderhoud te verschaffen of te doen verschaffen. In het afgeschafte artikel kwamen de gevallen sub 3 en 5 niet voor. De strafbaarheid hangt — dit blijkt duidelijk uit de Nos. 2 en 4 — af van het noodelooze van de arbeidsverrichting of van het vervoer in verband met de pijnlijke of kwellende wijze waarop het een en ander plaats vond. Straf: Vroeger stond op deze overtreding geen andere straf dan geldboete van ten hoogste vijftien gulden, dus geen hechtenisstraf. Thans: hechtenis van ten hoogste acht dagen of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden. § 76. Hazardspel In het algemeen is het hazardspel onder Inlanders en Chineezen zeer verbreid. In de afgeschafte strafwetboeken vond dit onderwerp zijn regeling in de artt. 255, 255a Swb. oud en in de artt. 4 — 2 No. 9 Alg. Pol. Rgl. Laatst aangehaalde artikelen waren intusschen bij Stbl. 1914 No. 633 reeds vervallen. De bepalingen omtrent het hazardspel vinden we thans in de eerstel plaats in de artt. 303 ien 542 Swb., verder in Stbl. 1881 No. 215 juncto art. 6 No. 59 Inv. Ver. en voor zoover Java en Madoera betreft mede in Stbl. 1883 No. 250 juncto art. 6 sub 68 Inv. Ver. De hier aangehaalde wetsbepalingen verbieden en beperken alle het hazardspel. Art. 303 al. 3 zegt wat we onder hazardspel in dit verband hebben te verstaan. Vroeger, voordat de wetgever een definitie van hazardspel had gegeven, werd door ;d© rechtspraak aangenomen, dat onder hazardspel uitsluitend een zoodanig spel viel, welks uitkomst alleen van het toeval afhankelijk was. Deze beperkte opvatting maakte echter de bestrijding van het hazardspel uiterst moeilijk. Of iets hazardspel is hangt, naar art. 303 al. 3 thans bepaalt, uitsluitend af van de vraag of in het algemeen d. i. in hoofdzaak de kans op winst van het toeval afhangt. Een hazardspel blijft dit karakter behouden ook al mocht de kans pp winst verhoogd worden door meerdere geoefendheid van den speler, als in het algemeen, voor het groote publiek, de uitslag in hoofdzaak door het toeval bepaald wordt. Noodzakelijk is dat de kans op winst en verlies van het toeval afhankelijk is; indien bij het spel ook behendigheid, geoefendheid of routine te pas komt, moet tegenover deze factoren het geluk de beslissende factor blijven1). Het karakter van hazardspelen hebben bijv. Icempiang, keles, dadoe kotjoTc, keplek, de Chineesche pho- of tophospelen, vingtet-un en andere Europeesche hazardspelen. Feitelijk zijn geen hazardspelen de weddenschappen aangegaan bij stieren-, hanen- of krekelgevechten, maar krachtens !) Spelen bijv. het whist-, hombre- of bridgespel, waarbij de bedrevenheid en routine hoofdzaak zijn, kunnen dus niet tot de hazardspelen worden gerekend. art. 303 al. 3 zijn dergelijke weddenschappen met alle kansovereenkomsten over den uitslag van wedstrijden of verdere spelen, welke niet tusschen hen die daaraan deelnemen zijn gesloten, met hazardspel gelijkgesteld1). Allereerst nu de verbodsbepalingen van art. 303, 1° en 2°. Beide nummers hebben betrekking op degenen die gelegenheid tot hazardspel verschaffen. Verschillende handelingen worden hier strafbaar gesteld en wel: lo het als bedrijf uitoefenen van het opzettelijk aanbieden of geven van gelegenheid tot hazardspel, hetzij dit geschiedt in het publiek of in besloten kring. Dat hiervan een beroep of kostwinning gemaakt wordt kan bijv. opgemaakt worden uit de omstandigheid, dat de dader zulks bij herhaling heeft gedaan of dat de spelers aan den dader een zekere belasting (tjoéké) afdragen. 2o het desbewust deelhebber zijn in een onderneming tot het uitoefenen van het bedrijf van hazardspel; 3o het opzettelijk aan het publiek2) gelegenheid tot hazardspel bieden of geven. Niet noodig is hier dat de dader zulks deed als uitoefening van een bedrijf, evenmin is hier vereischt dat het hazardspel gespeeld werd of zou worden op een openbare plaats. Niet strafbaar is hij, die gelegenheid aanbiedt of geeft tot hazardspel in besloten kring, mits hij dit maar niet als bedrijf doet. x) Onder hazardspelen vallen dus ook de handelingen van den bookmaker en het wedden door middel van een totalisator. 2) Uit het feit, dat sommige categorieën van personen geweerd worden, volgt nog niet, dat de gelegenheid niet voor het publiek toegankelijk is. Vgl. Arr. H. R. 11 Jan. 1909 W. 8797. „Publiek toelaten" wil in wettelijken zin zeggen het toelaten van iedereen, die daartoe den wensch te kennen geeft en die, als hij aan de voor elk speciaal geval gestelde vereischten voldoet, ook toegelaten wordt. De gelegenheid blijft „voor het publiek toegankelijk" en wordt geen „besloten kring", ook al wordt voor toegang de eisch gesteld van het betalen van een laag of hoog entreegeld en al krijgen die lieden dan den naam van lid of introducé. Zelfs het feit, dat men van te voren den toegangsprijs moet betalen en er een ballotage aan verbonden is, verschaft nog niet het karakter van „besloten kring", wanneer niet blijkt van een ernstig gemeende beperking, van een daadwerkelijke uitsluiting van de groote menigte, „van het willekeurig element, dat in het begrip publiek zit". Zie het artikel „Hazardspel" van Mr. F. H. Poser Pol. Gids Febr. nummer 1925 blz. 32. 4o het opzettelijk deelnemen aan een onderneming tot het aan het publiek aanbieden of geven van gelegenheid tot het spelen van hazardspel. In alle gevallen is een opzettelijke handeling noodig en moet de dader er mee bekend zijn geweest dat zijn handeling een hazardspel betrof. Art 303 3° behelst een strafbepaling tegen den beroepsspeler en verklaart strafbaar het als bedrijf uitoefenen van het deelnemen aan hazardspel. Hier wordt echter niet over opzet gesproken. Art. 303 aanhef spreekt van „hij die niet gerechtigd is." Deze woorden staan in verband met de regelingen der Chineesche dobbelspelen. Buiten de toepassing van dit artikel vallen n. 1. zij (te goeder naam en faam bekende Chineezen en, in een deel Van het Gouvernement Atjeh en Onderhoorigheden, ook Inlanders), die bij uitzondering in bepaald aangewezen gedeelten van Ned. Indië, zoowel op Java en Madoera als in de Buitengewesten, van het hoofd van plaatselijk bestuur licentie d.i. schriftelijke vergunning, hebben bekomen tot het houden van in hun verlofbriefje aangeduide hazardspelen. Buiten toepassing van ons verbodsartikel vallen tevens zij, die gerechtigd £ijn aan dat hazardspel deel te nemen. (Stbl. 1912 No. 230 jo 1914 No. 173, 1922 No. 158 en 1923 No. 378). Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden of geldboete van ten hoogste zes duizend gulden. Indien de schuldige het misdrijf in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet. Strafbaar is ook hij die aan een ander, wettelijk niet gerechtigd tot deelneming aan hazardspel, de gelegenheid aanbiedt of verschaft om door tusschenkomst van hem of van een derde deel te nemen aan hazardspel of aan de van zoodanig spel afhankelijke kansen van winst en verlies. (Het z. g. n. tambanganbedrijf, Stbl. 1881 No. 215). Ongerechtigd om deel te nemen' aan de bij de licentie veroorloofde dobbelspelen zijn 1° personen van anderen landaard dan waartoe de houder van het verlofbriefje behoort, en 2° zij die den vollen ouderdom van achttien jaar niet bereikt hebben. Bij art. 542 wordt allereerst strafbaar gesteld het gebruik maken van een in strijd met de bepalingen van art. 303 opengestelde gelegenheid tot hazardspel. Er moet hier dus gebruik zijn gemaakt van een gelegenheid tot hazardspel, die hetzij is aangeboden door iemand die daarvan een bedrijf maakt, hetzij is aangeboden aan het publiek. *) Bij Ord. 1927 No. 512 (afgekondigd 15 Nov. 1927) onderging art. 542 Swb. wijziging, waarvan het doel was het dobbelen in het openbaar bv. op ondernemingen beter te kunnen bestrijden. In een nieuw tweede nummer van het artikel wordt thans strafbaar gesteld hij, die op of aan den openbaren weg of op eenige voor het publiek toegankelijke plaats deelneemt aan een hazardspel, tenzij tot het houden daarvan door het daartoe bevoegd gezag verlof is verleend. Straf: hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Oorspronkelijk stond alleen geldboete op de overtreding, thans wordt ook vrijheidsstraf bedreigd. Bij herhaling binnen twee jaren kan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste vijf honderd gulden worden opgelegd. Het strafmaximum ingeval van recidive is dus ook verzwaard. Bovenbedoelde ordonnantie trad in werking met ingang van den eersten dag van de tweede maand volgende op dien harer afkondiging. HANEN- EN KREKELGEVECHTEN Dit zijn de vormen waaronder de Inlander aan zijn neiging tot Wedden veelal pleegt te voldoen. Strafbaar verklaart art. 544 het zonder verlof van den regent of van den door dezen aangewezen ambtenaar op of aan den openbaren weg of op een voor het publiek toegankelijke plaats houden dier gevechten. Straf: hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. Bij herhaling binnen een jaar kunnen deze straffen worden verdubbeld. Bij vonnis Lgr. Semarang werd m. i. terecht beslist, dat de speler niet alleen is te straffen, wanneer degene, die gelegenheid tot hazardspel gaf wegens art. 303 is gestraft, maar ook, indien deze laatste öf niet bekend is, óf niet te vinden, öf niet strafbaar is (gelijk dit ook het geval is bij diefstal en heling). § 77. Openbare dronkenschap De strafbedreiging tegen openbare dronkenschap vinden we in art. 536 onder de overtredingen tegen de zeden opgenomen. De strafbaarstelling steunt op dezen grond, dat door dit feit anderen in hun zedelijk gevoel gekwetst worden of hun veiligheid in gevaar zien gebracht. Het strafbare feit bestaat in het zich in kenlijken staat van dronkenschap bevinden op den openbaren weg1). Over de beteekenis van openbaren weg zie blz. 18. Kenlijke staat van dronkenschap is een zoodanig duidelijk zichtbare toestand van dronkenschap, dat daardoor aan anderen aanstoot kan worden gegeven. Straf: geldboete van ten hoogste vijftien gulden. Wordt de overtreding gepleegd binnen een jaar, sedert een vroegere veroordeeling wegens gelijke overtreding of die van art. 492 onherroepelijk is geworden, dan kan in plaats van geldboete hechtenis van ten hoogste drie dagen worden opgelegd. Bij tweede herhaling binnen een jaar nadat de eerste veroordeeling wegens herhaling onherroepelijk is geworden kan hechtenis van ten hoogste twee weken, bij derde en volgende herhalingen, telkens binnen een jaar nadat de laatste veroordeeling wegens tweede of volgende herhaling onherroepelijk is geworden, kan hechtenis van ten hoogste drie maanden worden opgelegd. De plaatsing in een rijkswerkinrichting in het Ned. Swb. bij derde of volgende herhaling mogelijk, werd als bijkomende straf ten onzent niet overgenomen, in verband waarmee de straf van drie weken van het Ned. Swb. tot hechtenis van ten hoogste drie maanden werd verhoogd2). § 78. Strafbare feiten betreffende afstamming en huwelijk A. VEBDÜISTERING VAN STAAT Aan het misdrijf verduistering van staat (art. 277) maakt diegene zich schuldig, die door eenige handeling iemands staat 1) In het ontwerp Ned. Swb. werd oorspronkelijk ook gesproken van „op een voor het publiek toegankelijke plaats", maar die woorden werden bij de behandeling in de Tweede Kamer geschrapt. 2) In dit verband zij nog gewezen op art. 537 Swb. Dit artikel verklaart strafbaar dengene, die buiten de militaire kantine aan een tot de landmacht behoorenden krijgsman beneden den rang van onderofficier of aan diens vrouw, kind of bediende sterken drank of gegisten palmwijn verkoopt of toedient. Straf: hechtenis van ten hoogste drie weken of geldboete van ten hoogste honderd gulden. onzeker maakt. Er moet door den dader een handeling gepleegd zijn waardoor op welke wijze ook eens anders afstamming onzeker wordt gemaakt, dit kan bijv. zijn door de geboorte van een kind te verbergen, door verwisseling van kinderen, door onjuiste opgave in de akten van den Burgerlijken Stand of door het valschelijk opmaken of vervalschen van die akten, in verband met art. 261 B. W. De verduistering van staat kan ook betrekking hebben op de onzekermaking van de afstamming van vaderszijde, op de afstamming van een overledene of een doodgeborene. Opzet is vereischt, d.w. z. de dader moet hebben geweten, dat door zijn handeling eens anders afstamming wordt onzeker gemaakt en hij moet dit gevolg ook hebben gewild. Zie met betrekking tot de mogelijkheid tot het instellen eener strafactie op grond van het misdrijf verduistering van staat, art. 268 B. W. Straf: Gev. straf van ten hoogste zes jaren. Ontzetting van de in art. 35 No. 1 — 4 vermelde rechten kan worden uitgesproken. In verband met deze strafbepaling staat ook het misdrijf van art. 181 strafbaar verklarende dengene, die met het oogmerk om het overlijden of de geboorte te verhelen, een lijk begraaft, verbergt, wegmaakt of vervoert; zie hierboven blz. 141. In het Reglement op het houden van registers op den burgerlijken stand Stbl. 1849 No. 25 vinden we omtrent aangiften van geboorte en overlijden verschillende voorschriften, speciaal ook ter aanwijzing van de personen, die tot aangifte verplicht zijn (zie de artt. 37 e. v. en 65 e. v.). Art. 529 bepaalt nu, dat hij die niet voldoet aan een wettelijke verplichting tot aangifte aan den ambtenaar of tusschenpersoon van den burgerlijken stand voor de registers van geboorte en overlijden strafbaar is met een geldboete van ten hoogste honderd gulden1). !) In de artt. 69 en 70 Stbl. 1849 No. 25 zijn voorschriften opgenomen omtrent het begraven. Binnen den afstand van tien palen van de plaats, waar de akten van den burgerlijken stand worden opgemaakt, mag geen begrafenis zonder schriftelijk verlof van den ambtenaar van den Burg. Stand geschieden. Gehandhaafd is de strafbepaling van art. 87, zooals dat ge lezen wordt volgens Inv. Ver. art. 6 sub 9, terwijl art. 69 met een zesde lid werd aangevuld, zie Stbl. 1917 No. 479. Zie ook § 3 Ord. Stbl. 1864 No. 196 jo Inv. Ver. art. 6 sub 23, houdende bepalingen omtrent het begraven van lijken van Europeanen en met hen gelijkgestelde personen in Ned, Indië, B. VALSCHE ERKENNING In onze wet vindt men in art. 278 een strafbepaling opgenomen tegen valsche erkenningen. Aanleiding daartoe hebben gegeven de bijzondere gevolgen van dergelijke erkenningen van natuurlijke kinderen in Ned. Indië en de daarbij gevolgde praktijken. In het Ned recht mist men een strafbepaling tegen valsche erkenning, maar men ging - en terecht-daar van de onderstelling uit, dat de erkenning van een kind wel alleen door den natuurlijken vader zal geschieden en dit is ook de reden waarom de wet van hem niet het bewijs van het vaderschap vordert. Voor het enkele geval, dat de erkenner de werkelijk vader niet is, staat daar de civiele actie ex art. 341 Ned. B. W. open. In Indië staat het echter met de erkenning geheel anders. De erkenning heeft allereerst het gevolg, dat het erkende kind den staat van wettig erkend natuurlijk kind verkrijgt, maar volgt het kind, zoolang het niet erkend is, den staat zijner ongehuwde moeder en was het voor zoover deze laatste tot de inheemsche bevolking of tot de V. O. behoorde, tot dusverre Inlander of Vreemde Oosterling, door de erkenning door den Europeeschen vader wordt het kind Europeaan. In heel veel gevallen van erkenning is het niet zoo zeer te doen om een rechtsband tusschen vader en kind te scheppen, maar meer of uitsluitend om den Inlander of Vreemden Oosterling den staat van Europeaan te doen verkrijgen, welken staat vele Inlanders en Vreemde Oosterlingen boven den hunnen verkiezen1). Deze valsche erkenningen wilde men tegengaan door een strafbaarstelling, vooral waar de erkenning niet enkel burgerrechtelijke gevolgen heeft, maar in Ned. Indië in vele gevallen medebrengt, dat de erkende in een andere bevolkingsroep overgaat. De kwestie tot welke bevolkingsgroep men behoort, is er een van publieke orde en het moest, meende men, niet mogelijk zijn, dat het de bevolking overgelaten wordt naar eigen verkiezing te bepalen tot welke groep men wenscht te behooren. Tot een strafrechtelijke bestrijding noopte ook de omstandigheid, dat de valsche erkenningen, vroeger in beperkte mate voorkomende, de laatste jaren in veel sterkere mate zich voordoen2). 1) Val. Gesch. W. v. Str. blz. 333 e. v. 2) Adoptie heeft in Indië nooit wettig bestaan. Alleen bestond vóór btDl. 1828 No 50 de mogelijkheid eener adoptie, waardoor de Europeesche vader zonder met de moeder te huwen, een wettelijken band kon scheppen tusschen zich zeiven en zijn buiten echt bij een met-Christen vrouw verwekte kinderen Adoptie van kinderen verwekt bij een Europeesche vrouw is m Onder de oude strafwet werd soms in de valsche erkenning intellectueele valschheid gezien en een dergelijk feit werd dan krachtens art. 93 Swb. oud Eur. gestraft, maar het H. G. H. bleef deze opvatting niet steeds getrouw. Men was, mede in verband met de enge opvatting van den H. R. omtrent den omvang der bewijskracht eener authentieke acte, ten aanzien van de daarin vermelde feiten, er allesbehalve zeker van, of onder vigeur van art. 227 Ned. Swb. (art. 266 van ons strafwetboek) de rechtspraak de valsche erkenning van een natuurlijk kind als een geval valn intellectueele valschheid zou aanmerken. Om die reden wilde men op dit feit een afzonderlijke strafbepaling maken, waarbij! dan tevens de gelegenheid werd geopend op dit delict een lager strafmaximum te stellen dan op het misdrijf van valschheid in een authentieke akte. Een onware erkenning te goeder trouw valt blijkens de woorden „waarvan hij weet dat hij de vader niet is" buiten het artikel. De strafbaarheid der valsche erkenning wordt door ons artikel beperkt tot die welke gedaan wordt door iemand, die aan de voorschriften van het B. W. is onderworpen. Straf: Gev. straf van ten hoogste drie jaren. C. BIGAMIE Onder het misdrijf van bigamie hebben we naar de Ned. strafwet te verstaan het opzettelijk aangaan van een dubbel huwelijk, d. w. z. het aangaan van een huwelijk terwijl een vorig huwelijk nog bestaat. Het delict is met het voltrekken Indië evenmin als in Holland ooit geoorloofd geweest. Gemeld staatsblad maakte aan eerstbedoelde adoptie een einde. Aan de moeilijkheid daardoor gerezen trachtte Stbl. 1830 No. 31 tegemoet te komen: door de aangifte bn den burgerlijken stand kon een Christen buiten huwelijk verwekte kinderen doen inschrijven, zonder dat de aangever zich als vader daarvan behoefde bekend te stellen, door welke inschrijving de kinderen den staat van Europeaan erlangden. Sedert 1867 trad voor die regeling in de plaats art. 42 v. h. Regl. op den Burg. Stand welke erkenning eischte door den Luropeaan, die een natuurlijk kind van een Inlandsche of Chineesche moeder brj den burgerlijken stand aangaf. Zie ook art. 284 B. W. _ Erkenning van kinderen, waarvan men wist de vader niet te zijn bleef intusschen _ ook onder deze nieuwe bepaling voorkomen. Men zag er niets verkeerds m en beschouwde die erkenning als in de plaats getreden voor de vroegere adoptie. Die toestand gaf echter aanleiding tot ernstige misbruiken; m de praktijk vond men erkenning ook van volbloed Inlanders, die daarmee in de bevolkingsgroep der Europeanen overgingen. Vgl. Gesch W. v. Str. blz. 334 e. v. van het tweede huwelijk voltooid. Het is dus in onze wet omschreven als een afloopend misdrijf. Voor de strafbaarheid is noodig, dat een vorig huwelijk nog bestaat; of dat huwelijk voor vernietiging vatbaar is, doet voor de strafbaarheid mets af. Alleen dienen we aan te nemen, dat een huwelijk dat van rechtswege nietig is of als niet bestaande moet worden beschouwd, niet voldoende is. De omschrijving van art. 237 van het Ned. Swb. kon men intusschen niet ongewijzigd overnemen. De Indische wetgever diende rekening te houden met de omstandigheid, dat het adatrecht van bijna alle volken van den Indischen archipel polygamie toestaat. Het beginsel, waarvan het Ned. strafwetsartikel uitgaat, kon niettemin toch ook ten aanzien van de Inlanders en Vreemde Oosterlingen worden opgenomen, zij het met inachtneming van de in het voor hun geldende recht geldende stelsel van polygamie. Is voor een Europeaan1) reeds het bestaan van één huwelijk beletsel tot het aangaan van een ander huwelijk, bij de Islamietische Inlanders en de Vreemde Oosterlingen, die den Islam volgen, vormen vier bestaande huwelijken eerst een beletsel voor het aangaan van een ander huwelijk. Strafbaar is daarom naar art. 279 niet het tweede huwelijk, maar eerst het huwelijk met een vijfde of volgende vrouw bij het bestaan van vier huwelijken. Ten aanzien van de Inlandsche vrouw of de Vreemde Oosterlingen geldt echter, dat ze slechts tegelijk met één man wettig verbonden kan zijn, zoodat ten haren opzichte hetzelfde geldt als voor de Europeanen. Art. 279 stelt strafbaar: lo dengene die een huwelijk2) aangaat, wetende dat zijn bestaand huwelijk of zijn bestaande huwelijken daartegen een wettig beletsel opleveren. „Wettig beletsel" moeten ~ i) Zoomede voor een Christen-Inlander, een Chinees en een Inlander of V. O., die zich vrijwillig aan de geheele Eur. private wetgeving heett on- derMi0rae1'heidensche inboorlingen, die de polygamie volgen, schijnen de mannen zooveel vrouwen te kunnen nemen als ze willen, zoodat deze zich niet aan het strafbare feit van art. 279 kunnen schuldig maken z) Bii v R v J. te Sem. d. d. 2 Mei 1931 werd beslist, dat het door een Europeaan, in strijd met art. 6 v. d. Regeling op de .gemengde huwelijken voor een Mohammedaansch huwelijksbeambte gesloten „huwelijk geen huwelijk is in den zin van art. 279 Swb. Anders echter v. Krijgsraad Magelang 25 Aug. 1928 T. Dl. 131 blz. 508. we opvatten als een beletsel ontleend aan de wet in eigenlijken zin, maar ongetwijfeld ook als een beletsel voortvloeiende uit het adatrecht. 2o de handeling van de andere partij, die een huwelijk aangaat, wetende dat het bestaande huwelijk of de bestaande huwelijken van de wederpartij voor deze daartegen een wettig beletsel opleveren. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijf jaren. Ontzetting van de in art. 35 No. 1—5 vermelde rechten kan worden uitgesproken. Een straf van ten hoogste zeven jaren kan worden opgelegd, indien degene die zich schuldig maakt aan het feit hierboven sub 1 omschreven, aan de wederpartij heeft verzwegen, dat zijn bestaand huwelijk of zijn bestaande huwelijken daartegen een wettig beletsel opleveren. Hiervoor is dus noodig, dat men heeft verzwegen, dat men reeds gehuwd is, maar mede dat dat huwelijk of die huwelijken een beletsel zijn om nog eens te huwen. In art. 280 treffen we een strafbepaling aan gericht tegen hem die een huwelijk aangaat, opzettelijk aan de wederpartij verzwijgende, dat daartegen een wettig beletsel bestaat; de dader moet dus geweten hebben, dat tegen het huwelijk een wettig beletsel bestond met verzwijging van die omstandigheid tegenover de wederpartij. Voorwaarde voor de strafbaarheid is, dat op grond van dat beletsel de nietigheid van dat huwelijk wordt uitgesproken. Onze wet spreekt niet van den ongehuwde alleen, maar van een ieder, gehuwd of ongehuwd, omdat het hier bedoelde feit in Indië niet alleen door ongehuwden, maar bij polygamen ook door reeds gehuwden kan worden gepleegd. Voor Europeanen zal dus het artikel alleen op ongehuwden van toepassing kunnen zijn. Waar het personen betreft op wie het Europeesch familierecht van toepassing is, zal de vraag of er een wettig beletsel aanwezig is (te lage leeftijd, te nauwe bloedverwantschap) haar beslissing moeten vinden in de voorschriften van het burgerlijk wetboek, voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen in die van het adatrecht. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijf jaren. In Verband meit art. 81 Bj. W. staat de overtreding van art. 530, krachtens w|elk artikel strafbaar is de bedienaar van den godsdienst, die eenige godsdienstige plechtigheid verricht betrekkelijk een huwelijk, dat slechts ten overstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand kan worden voltrokken, voordat partijen hem hebben doen blijjkem1), dat haar huwelijk ten overstaan van zoodanigen ambtenaar heeft plaats gevonden. Deze strafbepaling zal dus alleen kunnen worden toegepast op Europeanen en Chineezen, niet op Inlanders en andere Vreemde Oosterlingen dan Chineezen, wier huwelijk niet ten overstaan van een ambtenaar van den burgerlijken stand plaats vindt. Straf: geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Bij herhaling binnen twee jaren kan in plaats van geldboete hechtenis van ten hoogste twee maanden worden opgelegd. D. OVERSPEL Naar vroegere opvattingen maakte alleen een vrouw zich schuldig aan een strafbaar feit door het plegen van overspel, niet de man (aldus het Rom. Recht en de C. Civil). Het Canonieke recht daarentegen stelde in dit opzicht man en vrouw op gelijke lijn en stelde de huwelijksontrouw van man en vrouw gelijkelijk strafbaar. Bijna alle nieuwere wetgevingen handhaven de strafbaarstelling van overspel, maar nemen daarbij de strafbaarheid van man en vrouw beiden aan. Intusschen scheelde het niet veel, of het overspel was bij de totstandkoming van het Ned. Strafwetboek in 1881 uit de rij der strafbare feiten verdwenen, omdat men meende, dat dit feit door de strafwet toch niet voldoende kan worden tegengegaan. Het werd op voorstel van Minister Modderman weer opgenomen2) en wel onder misdrijven onder de zeden. 1) Zie omtrent dat „doen blijken": Arr. H. R. 3 Nov. 1890 W. 5960 en Simons II blzz. 163-164. 2) Die strafbaarstelling geschiedde niet, omdat de minister die juridisch gemotiveerd achtte, maar uitsluitend uit vrees, dat de straffeloosheid van overspel groot nadeel zou teweegbrengen aan den algemeenen indruk door het wetboek te maken. Art. 284 verklaart in de eerste plaats strafbaar wegens overspel: de gehuwde vrouw die overspel pleegt. Wat den gehuwden man aangaat, deze is alleen wegens gepleegd overspel strafbaar voor zoover hij dit pleegt, wetende dat art. 27 B. W. op hem toepasselijk is. In Ned. Indië is overspel door de inheemsche vrouw gepleegd steeds als een zwaar vergrijp beschouwd geworden en wel als een inbreuk op het recht van den man. Naar het adatrecht had de man bij ontdekking van overspel zijner vrouw op heeterdaad zelfs het recht zijn vrouw en haar medeplichtige te dooden1). Naar Inlandsche opvattingen is echter overspel alleen zijdens de vrouw mogelijk en kan een man zich daaraan niet schuldig maken. De Islam, die elke buitenechtelijke gemeenschap tusschen man en vrouw (behoudens die tusschen den heer en zijn slavin) als zina strafbaar verklaart, is niet in staat geweest in de hierbedoelde Inlandsche opvattingen wijziging te brengen. Op enkele weinige uitzonderingen na is nergens in Ned. Indië overspel door den inboorling gepleegd strafbaar. Bij Chineezen schrijft zelfs het adatrecht voor om, indien een man bij zijn wettige hoofdvrouw of bijvrouwen geen zoons heeft, bij een concubine kinderen te verwekken2). In verband met deze opvatting bij Inlanders en VreemdeOosterlingen heeft men het beter geacht om overspel van den man niet strafbaar te stellen, ook niet ten aanzien van de Christen-Inlanders. De wet zegt niet wat onder overspel te verstaan is, noodig is echter voltooide vleeschelijke gemeenschap met een lid van de andere kunne, daaronder vallen niet ontuchtige handelingen noch gemeenschap met een lid van dezelfde sexes). Strafbaar wegens medeplegen is: de man, die het feit medepleegt wetende, dat de medeschuldige gehuwd is; o*S Fn' dien hoofde was het wel eigenaardig, dat het oude Swb. vöör Stbl. 1914 Nos. 631 — 633 overspel voor Inlanders en met dezen gelijkgestelden slechts met een politiestraf strafte (zie art. 249 Swb. Inl. oud). 2) De Chineezen hechten veel waarde aan het bezit van mannelijke nakomelingen, daar dezen alleen voor de zielen der voorvaderen kunnen zorgen. Bij gebreke van mannelijk kroost zouden de zielentabletten der voorvaderen gevaar loopen verstrooid te raken en de ziel van den Chinees die verzuimd heeft voor een stamvoortzetter te zorgen, is gedoemd in dé andere wereld een treurig bestaan te leiden. Gesch. W. v. Str blz 352 3) Simons II blz. 165. de ongehuwde vrouw, die het feit mede-pleegt, wetende dat de medeschuldige gehuwd is en dat art. 27 B. W. op hem toepasselijk is. De straf is: gev. straf van ten hoogste negen maanden Overspel is klachtdelict. De klacht komt toe aan den beleedigden echtgenoot. De artt. 72, 73 en 75 zijn op deze klacht niet van toepassing. De klacht kan worden ingetrokken zoolang het onderzoek ter terechtzitting niet is aangevangen. Voor zoover het personen betreft op wie art. 27 B. W. van toepassing is, heeft alleen vervolging plaats, indien de klacht binnen drie maanden na de indiening daarvan door een eisch tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed op grond van hetzelfde feit wordt gevolgd. Dit geldt dus niet ten aanzien van Inlanders en Vreemde Oosterlingen, (anderen dan Chineezen), waarvoor deze reden bestaat, dat anders dan tem opzichte van de Europeanen, een Veroordeeling wegens overspel op klachte van den man, voor de echtgenooten geen absoluut beletsel voor een verdere samenleving schijnt op te leveren. Met deze omstandigheid is ook rekening gehouden bij het bepaalde in art. 284 5° lid, hetwelk Voorschrijft, dat indien op de echtgenooten art. 27 B. W. toepasselijk is, aan de klachte geen gevolg wordt gegeven zoolang niet het huwelijk door echtscheiding is ontbonden of het vonnis, waarbij scheiding van tafel en bed is uitgesproken, onherroepelijk is geworden. Aan deze laatste bepaling is het zeker toe te schrijven, dat Voor zoover het Europeanen betreft, een strafvervolging ter zake van overspel zelden of nooit voorkomt. § 79. Enkele overtredingen tegen de zeden Behalve de in den loop der vorige §§ reeds vermelde overtredingen worden in den VIden Titel van het Derde Boek nog de volgende feiten strafbaar gesteld: ten eerste is naar art. 539 strafbaar degene die ter gelegenheid van het in het openbaar aanleggen van feestelijkheden of volksspelen of het in het openbaar houden van optochten kosteloos sterken drank of gegisten palmwijn verkrijgbaar stelt dan wel als prijs uitlooft. Doel dezer bepaling is misbruik van sterken drank tegen te gaan. Straf: hechtenis van ten hoogste twaalf dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. In art. 541 worden ten aanzien Van paarden die nog geen veulentanden gewisseld hebben of bij welk» de twee binnenpaardentanden der voor-(boven-)kaak nog niet in wrijving komen met de binneinpaardentanden der achter(beneden)kaak de volgende handelingen strafbaar gesteld; lo het voor draag-, rij- of trekdiensten gebruiken van zoodanige paarden; 2o het tuig laten dragen door die paarden dan wel vastbinden of bevestigen aan een voertuig of aan een trekdier. In art. 541 3o Wordt verder met straf bedreigd de gebruiker eener merrie, die toelaat dat een veulen, bij hetwelk nog niet alle zes veulentanden aanwezig zijn, medeloop t met het moederpaard, wanneer .dit voor draag-, rij- of trekdiensten gebruikt wordt. Straf: geldboete van ten hoogste vijftien gulden. In geval van herhaling binnen het jaar sedert een vroegere veroordeeling van den 'schuldige wegens gelijke of een der in art. 540 omschreven overtredingen of wegens het misdrijf van art. 302 onherroepelijk is geworden, kan, in plaats van geldboete, hechtenis van ten hoogste drie dagen worden opgelegd. Strafbepalingen {in zake loterijen en premieleeningen. In de afgeschafte wetboeken behelsden de artt. 336 en 338 de strafbepalingen op het houden van niet toegelaten loterijen, terwijl in onderscheiden ordonnantiesx) verdere bepalingen omtrent dit onderwerp voorkwamen. In art. 543 van ons strafwetboek vonden we straf gesteld op verschillende feiten betreffende niet toegelaten loterijen, waarin de voornaamste voorschriften van de hierboven bedoelde algemeene verordeningen waren verwerkt. Art. 543 werd echter bij K. B. 1923 Stbl. No. 277 ingetrokken. Er bleek behoefte te bestaan aan een nieuwe wettelijke regeling dezer materie, waardoor beter dan tot dusverre opgetreden kon worden ter bestrijding van het euvel der z. g. n. premieleeningen. De nieuwe bepalingen betreffende loterijen, de premieleeningen daaronder begrepen, kwam bij Ordonnantie Stbl. 1923 No. 351 (gew. bij Stbl. 1925 Nos. 165 en 222) tot stand. i) Stbln. 1886 No. 12 jo. 1908 No. 297, 1886 No. 179, 1899 No. 226a en 1911 No. 316. De volgende handelingen worden daarbij strafbaar gesteld: Ten eerste : het aanleggen of houden van een loterij zonder de bij bovenaangehaalde Ord. vereischte toestemming, welke moet zijn verkregen öf van den Directeur van Justitie öf van het Hoofd van gewestelijk bestuur (zie art. 3 Ord. Stbl. 1923 No, 351). *). Ten tweede: het verkoopen, te koop aanbieden, afleveren, uitdeelen of het ten verkoop of ter uitdeeling in voorraad hebben van aandeelen in een loterij, tot het aanleggen of houden waarvan de vereischte toestemming niet is verleend of wel van aandeelen in een loterij, die buiten Ned. Indië is aangelegd of wordt gehouden ; Onder de hierbedoelde verbodsbepaling valt echter niet het verkoopen, te koop aanbieden, afleveren, uitdeelen of het ten verkoop of ter uitdeeling in voorraad hebben van aandeelen van premieleeningen van publiekrechtelijke lichamen, verder van particuliere premieleeningen, ten aanzien waarvan de verkoop in Ned. Indië op den voet van art. 4 van de Ord. Stbl. 1923 No. 351 is toegelaten, alsmede van de Nederlandsche Staatsloterij. Ten derde: het op eenige andere wijze openstellen of bevorderen der deelneming in een loterij als bedoeld sub 2. Ten vierde : het verkoopen, te koop aanbieden, afleveren, uitdeelen of ten verkoop of ter uitdeeling in voorraad hebben van certificaten, rechtgevende op den gedeeltelijken eigendom van een oorspronkelijk aandeel in een loterij of op de aan zoodanig aandeel verbonden winkans bij trekkingen, onder welke benaming ook; Ten vijfde: het op eenige andere wijze de deelneming door middel van zoodanige certificaten in loterijen openstellen of openlijk bevorderen; x) De toestemming moet gevraagd worden voor premieleeningen aan den Directeur van Justitie; voor alle andere loterijen eveneens aan den Directeur van Justitie, tenzij de prijzen alleen in roerende goederen, andere dan geld, bestaan en het in loten te splitsen bedrag uit niet hooger dan duizend gulden, in welk geval het Hoofd van gewestelijk bestuur de bevoegde autoriteit is. 18 Ten zesde: het aanleggen of houden van een loterij, tot het aanleggen of houden waarvan de bij de Ord. Stbl. 1923 No. 351 vereischte toestemming is verleend, zonder echter in acht te nemen de aan die toestemming verbonden voorwaarden; Ten zevende: het verkoopen, te koop aanbieden, afleveren, uitdeelen of ten verkoop of ter uitdeeling in voorraad hebben van aandeelen van een loterij als ten zesde bedoeld, dan wel van aandeelen in een premieleening, die buiten Ned. Indië is aangelegd of wordt gehouden, ten aanzien waarvan de verkoop in Ned. Indië op den voet van art. 4 Stbl. 1923 No. 351 is toegelaten, zonder dat door hem, die een der genoemde handelingen pleegt, alle ingevolge het tweede lid van art. 3 of het tweede lid van art. 4 voor die handelingen gestelde voorwaarden zijn of worden nagekomen; Ten achtste: het op eenige andere wijze openstellen of openlijk bevorderen van een loterij als sub zeven bedoeld, zonder dat door dengene die die handeling pleegt de daar bedoelde voorwaarden zijn of worden nagekomen. De hier omschreven feiten zijn overtredingen. Straf: hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie duizend gulden.x). Voorwerpen, den veroordeelde toebehoorende, welke door middel van het strafbare feit zijn verkregen, en aandeelen in de loterij en andere voorwerpen, den veroordeelde toebehoorende, waarmee het feit is gepleegd, kunnen worden verbeurdverklaard. Onder loterij wordt in dit verband verstaan elke gelegenheid, door iemand opengesteld, om tegen voldoening aan zekere voorwaarden, mede te dingen naar de prijzen of premiën in geld of goed, uitgeloofd ten behoeve van de deelnemers, die als winners worden aangewezen door het lot of eenige andere kansbepaling, waarop ze geen overwegenden invloed kunnen uitoefenen. !) De landrechter is niet bevoegd van deze overtredingen kennis te nemen, omdat de bedreigde straf zwaarder is dan die vermeld in art. 116 novies R. 0. jo art. 9 j. Inv. Ver. Onder loterij wordt in deze regeling niet verstaan de kansovereenkomst van levensverzekering, mits ze is aangegaan met inachtneming van de voorwaarden, voorgeschreven op het oogenblik van het totstandkomen der overeenkomst, op het stuk van levensverzekering bestaande. De hier medegedeelde voorschriften traden 1 Aug. 1923 in werking, onder het volgende voorbehoud: de Ordonnantie is, behalve de na te noemen uitzondering, niet van toepassing op loterijen, die vöör 1 Aug. 1923 reeds wettig zijn aangelegd. Ze is van toepassing ook op vöör 1 Aug. 1923 uitgeschreven premieleeningen, als bedoeld bij het (thans ingetrokken) 543 Swb., waarvoor geen vergunning is verleend op den voet van Ord. Stbl. 1899 No. 266a, voorzoover daaraan prijzen of premiën zijn verbonden, ten aanzien waarvan de aanwijzing der winners na 1 Nov. 1923 geschiedt. De aanwijzing der winners wordt in dat geval beschouwd als het aanleggen of houden der loterij in den zin van art. 2 Ord. Stbl. 1923 No. 351. WAARZEGGEN, VOORSPELLEN, DROOMUITLEGGEN, DJIMATS EN AMULETTEN De overtreding van art. 545 bestaat in het zijn bedrijf maken van waarzeggen, voorspellen of droomen uitleggen. De strafbaarstelling van deze feiten is noodig en vindt haar groind in het bijgeloof en de lichtgeloovigheid der inheemsche bevolking, welke door de hierbedoelde waarzeggers enz. niet zelden worden geëxploiteerd. Het waarzeggen enz, moet als bedrijf zijn uitgeoefend. Straffen: hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. Bij herhaling binnen een jaar kunnen deze straffen worden verdubbeld. Art. 546 staat met het hierbehandelde voorschrift in Verband. Strafbaar wordt daar gesteld: lo het verkoopen, te koop aanbieden, afleveren, uitdeelen of ten verkoop of ter uitdeeling in voorraad hebben van djimats, amuletten of andere voorwerpen, onder Voorgeven dat deze bovennatuurlijke kracht bezitten; 2o het onderwijs geven in elmoe's of kunsten, welke de strekking hebben om het geloof op te wekken aan de mogelijkheid om zonder eenig gevaar voor de daders strafbare feiten te plegenL). Deze strafbepaling ontbrak onder het vroegere recht. Ze werd opgenomen naar aanleiding van de uitkomsten van het Welvaartsonderzoek, waarbij de noodzakelijkheid aan het licht trad strafrechtelijk te kunnen optreden tegen feiten als de hier sub 1 en 2 omschreven. Deze feiten zijn toch slechts bij uitzondering onder oplichting te brengen, terwijl ze ook hoogst zelden een vorm van deelneming aan de eventueel gepleegde strafbare feiten opleveren. Toch dragen ze een ernstig karakter ten eerste, omdat daardoor uit de goedgeloovigheid der bevolking munt wordt geslagen, daar de hier bedoelde lieden haar voor goed geld allerlei waardelooze zaken weten te verkoopen, maar bovendien, omdat het plegen van misdrijven daardoor in de hand wordt gewerkt, waar de daders door de macht hun door de kennis der elmoe's gegeven, zeker meenen te zijn ongestraft delicten te kunnen begaan. Bij verschillende opstanden van den laatsten tijd is bovendien gebleken, dat de leiders zich van de hierbedoelde middelen bedienden om onder de bevolking aanhang te verkrijgen. Straf: hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Niet strafbaar is het geven van onderwijs in elmoe's die niet voor de openbare rust en orde schadelijk zijn bijv. die waardoor men geluk, gezondheid of rijkdom kan verkrijgen. Art. 547 tenslotte bedreigt den getuige met straf, die ter terechtzitting, waar hij, in de gevallen waarin een wettelijk *) Elmoe (ngelmoe of ilmoe) beteekent eigenlijk kennis of kunst en is hier meer bepaald de kennis van bepaalde tooverspreuken (rapal), waardoor iemand de een of andere bovennatuurlijke macht verkrijgt bv. de macht om iemand te dooden, om rijk te worden, het gestolene terug te vinden, om onkwetsbaar of onzichtbaar te worden enz. Zoo'n „elmoe" is bijv. de elmoe „patangan", het aangeven van den dag, geschikt voor het plegen van een misdrijf, de elmoe „paliasen", de kunst om alle gevaren te ontwijken. voorschrift een verklaring onder eede vordert, een verklaring onder eede moet afleggen, zoogenaamde djimats of amuletten bij zich draagt. Herhaaldelijk komt het voor, dat Inlanders, ter terechtzitting verschenen om onder eede gehoord te worden, in het bezit worden gevonden van djimats of amuletten, die dan naar hun idéé de kracht zouden bezitten om een eed krachteloos te maken. Ze bestaan gewoonlijk uit papiertjes, waarop enkele al of niet verstaanbare Arabische woorden geschreven staan en worden om den haarkam op het midden van het hoofd gewikkeld, zoodat ze zich bij de eedsaflegging bevinden tusschen het hoofd van den getuige en den door den Mohammedaanschen adviseur daarboven gehouden Koran. Straf: hechtenis van ten hoogste tien dagen of geldboete van ten hoogste vijftig gulden. HOOFDSTUK X STRAFBARE FEITEN TEGEN DE VEILIGHEID VAN DEN STAAT, DE KON. WAARDIGHEID, DE WAARDIGHEID VAN DEN G.G. EN TEGEN BEVRIENDE STATEN. MISDRIJVEN BETREFFENDE DE UITOEFENING VAN STAATSRECHTEN EN STAATSPLICHTEN § 80. Misdrijven tegen de veiligheid van den staat INLEIDING In vroegere wetgevingen waren de grenzen Van de staatsmisdrijven steeds zeer vaag. De eerste vier Titels van ons strafwetboek behelzen de z.g.n. staatkundige misdrijven, maar ook elders in het wetboek vinden we misdrijven, die, als gericht tegen den Staat of zijn organen, de rechtsbelangen van den Staat raken, zoo bijv. de misdrijven tegen ambtenaren in de uitoefening hunner ambtelijke plichten, de misdrijven tegen de rechtspleging en het krijgswezen, de misdrijven door ambtenaren in hun hoedanigheid gepleegd. De artt. 104 —129 bevatten de delicten tegen de veiligheid van den Staat. De onderscheiding tusschen misdrijven tegen de inwendige en de uitwendige veiligheid van den Staat, zooh als o.a, de Code Pénal die maakt, vinden w'e in onze wet niet; evenmin de onderscheiding tusschen hoogverraad en landverraad, zij het ook dat daarmee door den wetgever wel is rekening gehouden1). *) Onder landverraad vallen alleen die misdrijven, welke betrekking hebben op de verhouding van den staat tot andere staten m. a. w. die invloed hebben op de buitenlandsche betrekkingen. Landverraad kan alleen door onderdanen gepleegd worden, daartoe behooren bijv. het treden in vreemden krijgsdienst, het houden van verstandhouding met den vijand, het in gevaar brengen van 's lands onzijdigheid. Het karakter van hoogverraad dragen daarentegen die handelingen, waarbij alleen de binnenlandsche staatkunde een rol speelt, zooals samenspanning tot het brengen van verandering in den regeeringsvorm, plundering van 's lands eigendommen, opstand enz. We vinden in den Eersten Titel onder den naam misdrijven tegen de veiligheid van den Staat zoowel handelingen van landverraad als van hoogverraad strafbaar gesteld. Wegens het ernstige karakter van vele dezer delicten wijkt de strafwetgever ten deze af van het anders gehuldigde beginsel, dat alleen daden, geen voornemens onder het bereik der strafwet behooren te vallen. Hier wordt reeds op het plan om te misdoen zware straf gesteld. (Men vergelijke de artt. 110, 116 en 125). Samenspanning bestaat, zegt art. 88, zoodra twee of meer personen overeengekomen zijn om het misdrijf te plegen. A. AANSLAG TEGEN DEN KONING, AANSLAG TEGEN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL Art. 104 stelt strafbaar den aanslag ondernomen met het oogmerk om den Koning, de regeerende Koningin of den Regent van het leven of de vrijheid te berooven of tot regeeren ongeschikt te maken. Bij Ord. Stbl. 1931 No. 31 is, in navolging van de Ned. Wet van 1920 No. 619 tot bestrijding van revohitionnaire woelingen, art. 87, een omschrijving behelzende van het begrip „aanslag", gewijzigd. „Aanslag tot een feit," zegt art. 87, „bestaat, zoodra het voornemen des daders zich door een begin van uitvoering in den zin van art. 53, heeft geopenbaard". In verband met art. 87 kunnen we zeggen, dat elke handeling, vallende onder de artt. 333, 338, 339, 340 of 344, verricht met het in art. 104 omschreven oogmerk, onder het artikel valt, mits die handeling zoover gevorderd is, dat ze, over de grens der voorbereiding heen, als een begin van uitvoering van het voorgenomen feit kan worden beschouwd. Uit art. 87, zooals het thans luidt, volgt mede, dat de aanslag ook dan bestaat, wanneer de dader vrijwillig van de voltooiing van het ondernomen feit heeft afgezien. De dader moet hebben geweten, dat zijn handeling gericht was tegen den Koning, de regeerende Koningin of den Regent (Regentes). Straf: de doodstraf of levenslange gev. straf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. Ontzetting van de in art. No. 1 — 5 vermelde rechten kan plaats vinden (art. 128). Samenspanning tot het misdrijf van art. 104 wordt gestraft met gev. straf van ten hoogste zes jaren.' Zie het slot Inl. dezer § en art. 110. Art. 105 bevat een gelijkluidende strafbepaling voorzoover het een aanslag op den Gouverneur-Generaal of den waarnemenden Gouverneur-Generaal betreft. B. SAMENSPANNING EN FEITEN STRAFBAAR KRACHTENS ART. 110 Tengevolge van boven aangehaalde Ord. Stbl. 1930 No. 31 beeft art. 110 een belangrijke uitbreiding ondergaan. Dezelfde straf, die op samenspanning staat, wordt daarbij toepasselijk verklaard op dengene, die met het oogmerk om een der in de artt. 104 —108 omschreven misdrijven voor te bereiden of te bevorderen, eenige handeling pleegt als nader in een der vijl nummers van dat art. aangegeven. Als zoodanige handelingen worden genoemd: lo het een ander trachten te bewegen om het misdrijf te plegen, te doen plegen of mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen. Dus élke poging, ook de niet gelukte, is strafbaar, wanneer getracht werd om iemand, door welk middel ook, hetzij in het openbaar of niet, te bewegen zich aan een der delicten 104 —108 schuldig te maken, hetzij als dader hetzij als medeplichtige. 2o het trachten aan zich of anderen gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf te verschaffen; 3o het voorwerpen voorhanden hebben, waarvan de dader weet, dat ze bestemd zijn tot het plegen Van het misdrijf; vgl. de artt. 250, 261, 275. 4o het in gereedheid brengen of onder zich hebben van plannen voor de uitvoering van het misdrijf, welke bestemd zijn om aan anderen te worden medegedeeld; wetenschap van de bestemming wordt dus niet gevorderd; 5o het trachten te beletten, te belemmeren of te verijdelen van eenigen maatregel van regeeringswege genomen om de uitvoering van het misdrijf te voorkomen of te onderdrukken. Wel is waar wordt hier niet van opzet gesproken, maar toch zal uit den aard der zaak de handeling een opzettelijke moeten zijn. Dat de dader wist, dat de maatregel van regeeringswege genomen was, is geen vereischte. Krachtens art. 110 lid 3 kunnen de voorwerpen, hierboven sub 3 genoemd, verbeurd verklaard worden. Aangenomen dient te worden, dat de voorwerpen aan den veroordeelde moeten toebehooren. Niet strafbaar is hij', van wien blijkt, dat zijn oogmerk enkel gericht Was op het voorbereiden of bevorderen van staatkundige veranderingen in algemeenen zin. Dat de wetgever dit heeft bepaald, vindt zijn verklaring in den wensch te voorkomen, dat aan de voorschriften van art. 110 een dusdanige toepassing zou worden gegeven, dat daardoor öök zouden worden getroffen handelingen van meer algemeene revolutionnaire strekking, niét gericht op de verwezenlijking in Indië van eenig in de artt. 104 — 108 bedoeld misdrijf. Voor de bijk. straf cfr. art. 128 lid 2. Zie ook art. 9 Stbl. 1930 No. 31. C. AANSLAG TEGEN DE ONSCHENDBAARHEID VAN DEN STAAT EN DEN BEGEERINGSVORM Art. 106 spreekt van een aanslag ondernomen met het oogmerk om het grondgebied van den staat geheel of gedeeltelijk onder vreemde heerschappij te brengen of om een deel daarvan af te scheiden.1) Het woord „staat" is gebezigd ter aanduiding van zoowel het Rijk in Europa als de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. „Onder vreemde heerschappij" heeft den zin van onder het gezag van een vreemde mogendheid. i) Dit artikel is dus bijv. van toepassing op deelnemers aan een gewapend verzet van een zelfbesturend landschap, indien althans dat verzet niet erkenning van het Nederlandsche gezag en dus afscheiding van een deel van het grondgebied van den staat beoogt. Gesch. W. v. Str. blz. 199. Straf: levenslange gev. straf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. Ontzetting van de in art. 35 No. 1 — 3 vermelde rechten kan worden uitgesproken. De samenspanning tot het hier omschreven misdrijf kan volgens art. 110 gestraft worden met gev. straf van ten hoogste zes jaren. Volgens art. 107 is strafbaar de aanslag ondernomen met het oogmerk om omwenteling teweeg te brengen. Art. 88bis zegt, dat we onder omwenteling te verstaan hebben het vernietigen of op onwettige wijze veranderen van den grondwettigen regeeringsvorm, de orde van troonopvolging of den wettigen regeeringsvorm van Ned. Indië. Bij vernietiging wordt niet van „op onwettige wijze" gesproken, vermoedelijk omdat bij vernietiging de onwettigheid ondersteld wordt. Grondwettige regeeringsvorm ziet op den vorm, waarop de staat resp. Ned. Indië bestuurd wordt, dus op de regelen omtrent 's Konings macht, de ministerieele verantwoordelijkheid, de Staten-Generaal. De orde van troonopvolging slaat op de t>ij; art. 10 e. v. G. W. aangewezen personen, die achtereenvolgens tot den troon worden geroepen. De wettige regeeringsvorm van Ned. Indië is die, welke in de I. S. bepaald is. Pogingen om langs vreedzamen weg en op wettige wijze verandering in het staats- en koloniaal bestuur te brengen, zijn niet strafbaar. Straf: gev. straf van ten hoogste vijftien jaren. Leiders en aanleggers van een aanslag als hierbedoeld worden gestraft met levenslange gev. straf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. Bijk. straf: art. 128 al. 2. D. OPSTAND Een strafbepaling van de strekking van art. 108 ontbreekt in het Ned. W. v. Str. In Indië is echter een afzonderlijke strafrechtelijke voorziening noodig tegen het feit dat men de wapenen voert tegen het gevestigde gezag. De noodzakelijkheid in ons strafwetboek zware straf op dergelijke feiten te stellen, houdt verband met Indische bestaande maatschappelijke en staatkundige verhoudingen. Als schuldig aan opstand wordt gestraft: lo hij die de wapenen voert tegen liet in Ned. Indië gevestigde gezag; 2o hij, die met het oogmerk om zich tegen het in Ned. Indië gevestigde gezag te verzetten, optrekt met of zich aansluit bij een bende, die de wapenen voert tegen dat gezag. Straf: gev. straf van ten hoogste vijftien jaren. Leiders en aanleggers van een opstand worden gestraft met levenslange gev. straf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. Zie art. 110 en voor de bijk. straf art. 128 lid 2. E. FEITEN STRAFBAAR KRACHTENS ART. lllbis Bij Ord. Stbl. 1930 No. 31 werden verschillende handelingen strafbaar gesteld, alle betrekking hebbende op het teweegbrengen of bevorderen van omwentelingen. Hierboven (blz. 282) werd reeds het begrip „omwenteling" besproken. Bedoeld zal wel zijn een omwenteling in ö,ns land. Strafbaar is hij, die: lo met een buiten Ned. Indië gevestigd persoon of lichaam in verstandhouding treedt met het oogmerk om een zoodanig persoon of lichaam tot het verschaffen van steun aan het voorbereiden, bevorderen of teweegbrengen van omwenteling te bewegen, om een zoodanig persoon of lichaam in het daartoe opgevatte voornemen te versterken of aan zoodanig persoon of lichaam daarbij hulp toe te zeggen of te verleenen of om omwenteling voor te bereiden, te bevorderen of teweeg te brengen. Het woordje „lichaam" werd als verzamelnaam gebezigd voor vereenigingen, comité's, regeeringen en andere instellingen. 2o eenig voorwerp invoert, dat geschikt is ,tot het verschaffen van stoffelijken steun aan het voorbereiden, bevorderen of teweegbrengen van omwenteling, indien de dader weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat het daartoei bestemd is. Wil de handeling strafbaar zijn, dan moet als regel samengaan de objectieve geschiktheid van het voorwerp voor het aangegeven doel en de bestemming tot dit doel. Wat betreft de woorden: ernstige reden heeft om te vermoe- den enz: deze schuldaanduiding heeft, moet men aannemen, ongeveer gelijke beteekënis als de elders gebezigde uitdrukking: redelijkerwijs moet vermoeden; misschien is de hier gebruikte term iets ruimer. 3o hij1 die eenig voorwerp onder zich heeft of tot onderwerp eener overeenkomst maakt, dat geschikt is tot het verschaffen van stoffelijken steun aan het voorbereiden, bevorderen of teweegbrengen van omwenteling, indien hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden, dat het daartoe bestemd is en dat het voorwerp of eenig ander voorwerp, waaivoor het in de plaats is getreden, hetzij met die bestemming is ingevoerd, hetzij door of vanwege een in het buitenland gevestigd persoon of lichaam daartoe is bestemd. Dus niet voldoende is het enkel geven van de bestemming aan het voorwerp door iemand in Ned. Indië, neen, het voorwerp moet met die bestemming ook zijn ingevoerd of deze bestemming van een in het buitenland gevestigd persoon of lichaam hebben verkregen. Straf: Gev. straf van ten hoogste zes jaren. De voorwerpen, waarmede of met betrekking tot welke de boven onder het tweede en derde nummer omschreven misdrijven zijn gepleegd, kunnen worden verbeurd verklaard. Men lette er op, dat, terwijl naar art. 39 het misdrijf mèt het voorwerp moet zijn gepleegd, hier voldoende is, dat het delict met betrekking tot het voorwerp is begaan. Bijk. straf: art. 128 lid 2. Zie ook art. 9 Stbl. 1930 No. 31. F. MISDRIJVEN TEGEN DE UITWENDIGE VEILIGHEID VAN DEN STAAT De misdrijven, die we thans zullen behandelen, hebben alle betrekking op de verhouding van den Nederlandschen Staat tot andere mogendheden, het zijn alzoo de misdrijven vallende onder de generieke benaming „landverraad." Vooreerst komt in aanmerking art. 111. Het bestaat in het in verstandhouding treden hetzij met een buitenlandsche mogendheid, hetzij met een Indisch vorst of volk. Voor de strafbaarheid wordt gevorderd, dat de dader daarbij één der volgende oogmerken had: lo om die mogendheid, dien vorst of dat volk te bewegen tot het plegen van vijandelijkheden of het voeren van oorlog tegen den staat; 2o om hen in het daartoe opgevatte voornemen te versterken; 3o om hun daarbij hulp toe te zeggen of bij de voorbereiding hulp te verleenen. Verondersteld wordt hier dus, dat de oorlog nog niet is uitgebroken. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijftien jaren. Indien echter de vijandelijkheden worden gepleegd of de oorlog uitbreekt, kan de doodstraf worden uitgesproken of levenslange gev. straf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. Voor het intreden dier strafverzwarende omstandigheden eischt de wet niet, dat er verband bestaat tusschen de handeling van den dader en het uitbreken van de vijandelijkheden of den oorlog. De bij art. 112 strafbaar gestelde handeling betreft hetzij het openbaar 'maken, hetzij het aan een buitenlandsche mogendheid, een Indisch vorst of volk mededeelen of in handen spelen van bescheiden, berichten of inlichtingen omtrent eenige zaak, waarvan de dader weet, dat de geheimhouding door het belang van den staat wordt geboden. De handeling, d.i. het openbaar maken, mededeelen of in handen spelen moet opzettelijk zijn geschied. Met „in handen spelen" wordt bedoeld het geval dat de bescheiden enz. zijdelings door tusschenkomst van derden in het bezit eener buitenlandsche mogendheid c. q. van een Inlandsch vorst of volk worden gebracht. Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren. Bijk. straf art. 128 2°. De strafbare feiten, omschreven in de artt. 113 t/m 120 zijn ontleend aan het K. B. 1904 No. 259 juncto Stbl. 1905 No. 26, behelzende strafbepalingen tegen verspieding en daarmede samenhangende misdrijven. Eenige dezer bepalingen zijn behoudens enkele wijzigingen, strekkende om dezelve met het stelsel van het strafwetboek in overeenstemming te brengen, daarin geheel overgenomen. Alleen de artikelen 1 — 9 van aangehaald Koninklijk Besluit konden geheel of gedeeltelijk voor overneming in aanmerking komen, de andere waren öf overbodig öf in strijd met de beginselen van het nieuwe wetboek van strafrecht. Men raadplege de aangehaalde artikelen en Gesch. W. v. Str. blzz. 203 — 211. Art. 117 werd bij Stbl. 1920 No. 379 aangevuld met een derde nummer, luidende: 3° „in het bezit is van een photographische opname of een teekening van een verdedigingswerk of een gedeelte daarvan dan wel zich in door of namens den Gouv.-Generaal van Ned. Indië bepaalde en op voor het publiek blijkbare wijze aangewezen terreingedeelten in de nabijheid van een verdedigingswerk buiten de rij-spoor-of tramwegen bevindt in het bezit van een photographietoestel". Strafbaar is naar art. 121 hij die een hem van regeeringswege opgedragen onderhandeling met een buitenlandsche mogendheid, een Inlandsch vorst of volk opzettelijk ten nadeele van den staat voert. Dit is het misdrijf van „diplomatiek landverraad." Voor 's daders strafbaarheid is noodig, dat het teweeggebrachte nadeel gewild werd. Straf: Gev. straf van ten hoogste twaalf jaren. Bijk. straf art. 128 2°. Een artikel, welks uitlegging in de praktijk tot moeilijkheden aanleiding geeft, is art. 122. Het tweede nummer van dit voorschrift betreft, evenals de artt. 123-127 handelingen in tijd van oorlog gepleegd. Het eerste nummer daarentegen handelt over een tweetal feiten, gepleegd in geval van oorlog, waarin Nederland niet betrokken is. Die feiten zijn. lo het opzettelijk verrichten van eenige handeling, waardoor de onzijdigheid van den staat wordt in gevaar gebracht. Voor 's daders strafbaarheid is hier noodig a) dat door diens handeling de onzijdigheid van den staat in gevaar gebracht is en b) dat hij dit gevaar als gevolg zijner handeling ook gewild heeft. Een belangrijke vraag, waarover door allen niet op dezelfde wijze gedacht wordt, is deze, of de onzijdigheid van den staat door een handeling van een privaat persoon wel in gevaar kan worden gebracht. Sommigen ontkennen zulks, bewerende, dat de staat volkenrechtelijk in zoo 'n geval geen aansprakelijkheid draagt; 2o het opzettelijk overtreden van eenig bijzonder voorschrift tot handhaving der onzijdigheid van regeeringswege gegeven en bekendgemaakt. Hiermee wordt voornamelijk bedoeld schending der door de Regeering bevolen geheimhouding omtrent de bewegingen van land- en zeemacht. Van regeeringswege gegeven enz. hebben we op te vatten als gegeven bij wet, Koninklijk Besluit, Ordonnantie of Regeeringsverordening. We hebben hier te doen met ©en z, g. n. strafbepaling in 'blanco. Zie Dl. I blz, 56. Voor de strafbaarheid wordt niet gevorderd, dat de autoriteit staatsrechtelijk bevoegd was tot het geven van het voorschrift. Wel ris noodig, dat de dader het bestaan van het voorschrift, dat hij overtrad, kende. Thans het tweede nummer van art. 122. Hier wordt hetzelfde feit strafbaar gesteld als zooeven aangeduid, maar thans moet de overtreding betrekking hebben op een in tijd van oorlog van regeeringswege in het belang van de veiligheid van den staat gegeven en bekendgemaakt voorschrift. „In tijd van oorlog" d. i. in een oorlog, waarin Nederland betrokken is. Die uitdrukking beteekent allereerst: in den tijd tusschen het uitbreken van den oorlog en het sluiten van den vrede. In verband met art. 96 lid 3 wordt onder „tijd van oorifog" echter mede begrepen de tijd waarin oorlog dreigendei is, terwijl tijd van oorlog geacht wordt mede: te bestaan, zoodra de mobilisatie van het leger is bevolen en zoolang het leger gemobiliseerd is. Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren. Bijk. straf art. 128 2°. Art. 123 behelst een strafbepaling tegen den Nederlandschen onderdaan, die vrijwillig in krijgsdienst treedt bij een buitenlandsche mogendheidx), wetende dat deze met Nederland in oorlog is, of in het vooruitzicht van een oorlog met Nederland. In het laatste geval is de strafbaarheid echter afhankelijk van de omstandigheid, dat de oorlog, in welks vooruitzicht de dader handelde, is uitgebroken, (z. g. n. bijkomende voorwaarde voor de strafbaarheid). *) Hieronder valt dus niet het in krijgsdienst treden bij een Indischen vorst of volk. De Ned. onderdaan, die vöèr den oorlog of vöör het vooruitzicht van een oorlog, reeds in buitenlandschen krijgsdienst is, is niet strafbaar wanneer hij bij het uitbreken van den oorlog, in dien krijgsdienst blijft. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijftien jaren. Bijk. straf: art. 128 2°. Art. 124 bevat een strafbepaling gericht tegen een ieder, Ned. onderdaan of vreemdeling. Strafbaar is het in tijd van oorlog den vijand1) hulp verleenen of den staat tegenover den vijand benadeelen. Elke handeling ten effecte, dat den vijand hulp wordt verleend of den staat tegenover dezen wordt benadeeld, valt onder art. 124. Noodig is echter, dat opzettelijk werd gehandeld, d. i. dat de handeling, waardoor de hulpverleening of de benadeeling plaats vond, ook als zoodanig gewild was. Bepaaldelijk is voor de strafbaarheid niet vereischt, dat de begunstiging van den vijand motief van 's daders handeling was. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijftien jaren. Bijk. straf zie art. 128 lid 2. De straf wordt levenslange of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren, indien de dader: 1° eenige kaart, plan, teekening of beschrijving van militaire werken, of eenige inlichting betreffende militaire bewegingen of ontwerpen den vijand mededeelt of in handen speelt; 2° als verspieder den vijand dient of een verspieder des vijands opneemt, verbergt of voorthelpt. De doodstraf of levenslange gev. straf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren kan worden toegepast indien de dader: 1° eenige versterkte of bezette plaats of post, eenig middel van gemeenschap, eenig magazijn, eenigen krijgsvoorraad of eenige krijgskas, of wel de vloot of het leger of eenig deel daarvan aan den vijand verraadt, in 's vijands macht brengt, vernielt of onbruikbaar maakt2), of eenige tot afweer of aanval beraamde onderwaterzetting of ander militair werk belet, belemmert of verijdelt; *) Krachtens art. 96 al. 1 worden onder vijand ook opstandelingen begrepen. 2) Geschiedt het vernielen, verbranden van plaatsen, posten, magazijnen zonder 't oogmerk om den vijand hulp te verleenen, dan valt het misdrijf onder de artt. 170, 187, 192. 2° hetzij oproer, hetzij muiterij of desertie onder het krijgsvolk teweegbrengt of bevordert. Volgens art. 129 zijn al deze in de art. 124 —127 omschreven feiten op gelijke wijze strafbaar, wanneer ze worden gepleegd tegen of met betrekking tot dei bondgenooten van den staat in een gemeenschappelijken oorlog. Naar art. 125 bepaalt, is samenspanning tot een der in art. 124 genoemde delicten strafbaar met gev. straf van ten hoogste zes jaren. Voor de bijkomende straf zie men art. 128 lid 2. Art. 126 houdt een strafbepaling in tegen dengene die, in tijd van oorlog, zonder oogmerk om den vijand hulp te verleenen of den staat tegenover den vijand te benadeelen, opzettelijk : lo een verspieder des vijands opneemt, verbergt of voorthelpt; 2o desertie Van een krijgsman, in dienst van den staat, "teweegbrengt of bevordert. Beide feiten moeten in tijd van oorlog zijn gepleegd1). Art. 129 is ten deze toepasselijk. Straf: gev. straf van ten hoogste zeven jaren. Art. 127 handelt over de levering van benoodigdheden ten dienst van leger en vloot in tijd van oorlog. Strafbaar wordt hier gesteld lo hij die bij die gelegenheid eenige bedriegelijke handeling pleegt en 2o hij die, met het opzicht over de levering der goederen belast, die bedriegelijke handeling opzettelijk toelaat. Art. 129 is weer ten deze van toepassing. Straf in beide gevallen gev. straf van ten hoogste twaalf jaren. Bijkomende straf: de schuldige kan worden ontzet van de uitoefening van het beroep, waarin hij het misdrijf begaan heeft, zoomede van de in art. 35 1 — 4 vermelde rechten, terwijl ook openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak kan worden gelast. !) Over de verhouding tusschen dit artikel en art. 124 zie men Simons II blz. 351. 19 § 81. Misdrijven tegen de koninklijke waardigheid, de waardigheid van den Gouverneur-Generaal en misdrijven tegen bevriende staten en hoofden en vertegenwoordigers van bevriende staten A. AANSLAG TEGEN DE NIET-REGEERENDE KONINGIN ENZ. Art. 130 handelt over den aanslag tegen de niet-regeerende Koningin, d. i. de echtgenoote des Konings, tegen den gemaal der regeerende Koningin, tegen den troonopvolger of een lid van het Koninklijk huis. Onder deze strafbepaling valt elke handeling verricht met het opzet tot levensberooving, zoomede elke handeling waarmee inbreuk op de vrijheid gewild wordt, mits de handeling zoover gevorderd is, dat daarin poging tot het plegen van het misdrijf is gelegen. Er moet dus een uitvoeringshandeling aanwezig zijn; is daar geen sprake van, dan is er ook geen aanslag voorhanden. Noodig is, dat de dader wist, dat zijn handeling tegen de niet-regeerende Koningin, den gemaal der regeerende Koningin, den troonopvolger of een lid van het Koninklijk huis gericht was. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijftien jaren. Heeft de aanslag op het leven den dood ten gevolge of is hij met voorbedachten rade ondernomen, dan kan levenslange gev. straf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren worden opgelegd. Indien de aanslag op het leven, met voorbedachten rade ondernomen, den dood ten gevolge heeft, is de dader strafbaar met de doodstraf of levenslange gev. straf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. V olgens art. 139 lid 1 kan ontzetting van de in art. 35 No. 1 — 5 vermelde rechten worden uitgesproken. B. FEITELIJKE AANRANDING De artt. 131 t/m 133 betreffen alle feitelijke aanranding van den persoon des Konings of der Koningin, van den gemaal der regeerende Koningin, den troonopvolger, een lid van het Koninklijk huis of een Regent, van den Gouverneur-Generaal of waarnemenden Gouverneur-Generaal. Onder feitelijke aanranding hebben we hier te verstaan elke daad van geweld tegen den persoon, onverschillig met welk doel die daad ook verricht werd. De dader moet opzettelijk gehandeld hebben en geweten hebben, dat zijn handeling tegen een der bovengenoemde personen gepleegd Was. Aangehaalde artikelen zijn intusschen slechts alleen toepasselijk, indien de aanranding niet onder een zwaardere- strafbepaling te brengen is. Straf: Art. 131 Gev. straf van ten hoogste acht jaren, artikelen 132 en 133 gev. straf van ten hoogste zeven jaren. Voor de bijkomende straf zie men art. 139 lid 2. In de artt. 140 —141 vinden we dezelfde feiten als in de artt. 130 en 131 strafbaar gesteld, doch thans ten opzichte van een regeerend vorst1) of ander hoofd van een bevrienden staat. Het met betrekking tot de straffen bij art. 130 opgemerkte geldt 'ook hier. Voor de bijkomende straffen wordt verwezen naar art. 145 lid 1 en 2. C. BELEEDIGING In het vroegere recht nam het misdrijf van beleediging van den vorst onder de strafbare feiten een belangrijke plaats in en droeg het een bijzonder karakter (Crimen laesae majestatis). Beleediging des Konings, der Koningin, beleediging van den gemaal der regeerende Koningin, den troonopvolger, een lid van het Koninklijk huis, den Gouverneur-Generaal of den waarnemenden Gouverneur-Generaal heeft men ook in ons strafwetboek tot afzonderlijke misdrijven gemaakt. !) Bij het ontwerpen van het Indisch strafwetboek maakte het een punt van overweging uit, of men die bijzondere strafrechtelijke bescherming niet behoorde uit te strekken tot de hoofden van Inlandsche zelfbesturende landschappen. In het algemeen oordeelde men echter, dat daartoe geen noodzakelijkheid bestond. Op enkele uitzonderingen na (bijv. de Vorstenlanden) nemen verreweg de meesten dier vorsten en hoofden geen belangrijke maatschappelijke en staatkundige positie in en daarom zou het geen zin hebben dezen personen een bijzondere strafrechtelijke bescherming te verleenen, zooals dat geschiedde ten aanzien van personen van vorstelijken bloede en den Gouverneur-Generaal als 's Konings vertegenwoordiger. Vgl. Gesch. W. v. Str. blzz. 223 — 224. Men beschouwde ze als misdrijven tegen de Koninklijke waardigheid, waarbij het maatschappelijk belang meer dan het belang van den beleedigden persoon in aanmerking komt. De artt. 134, 135 en 136 handelen alle over opzettelijke beleediging bovengenoemden personen aangedaan. Beleediging heeft men ook hier op te vatten als aanranding van eer en goeden naam, zie over het begrip „beleediging" hierboven blzz. 91-92. i) Voor de toepassing dezer artt. vallen de onderscheidingen van beleediging in verschillende vormen weg2). De beleediger moet de aanranding van eer en goeden naam hebben gewild en de hoedanigheid van den beleedigden persoon hebben gekend. Is dit laatste niet het geval, dan kunnen de bepalingen van den XVIden Titel van toepassing zijn. De hierbedoelde misdrijven zijn geen klachtdelicten, maar ambtshalve vervolgbaar. Straffen: art. 134, gev. straf van ten hoogste zes jaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden, artt. 135 en 136 gev. straf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Bijkomende straf: men zie art. 139 lid 3. De met de artt. 134 —136 verband houdende verspreidingsmisdrijven vinden we in de artt. 137 en 138 omschreven. Strafbaar wordt daar gesteld hij die een geschrift of afbeelding, waarin een beleediging voorkomt voor den Koning, de Koningin, den gemaal der regeerende Koningin, den troonopvolger, een lid van het Koninklijk huis of den Regent (den Gouverneur-Generaal of waarnemenden Gouverneur-Generaal) openlijk ten toon stelt of aanslaat, met het oogmerk' om aan den beleedigenden inhoud ruchtbaarheid te geven3) of de! ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen. De hierbedoelde misdrijven zijn zonder klachte vervolgbaar. !) Zie Arr. H. G. H. 13 Nov. 1923 Dl. 120 blz. 335. 2) Een vraag is het, of bij vervolging op grond dezer artikelen door den dader een beroep gedaan kan worden op art. 310 derde lid. Terecht m i beantwoordt Simons (II blz. 360) die vraag ontkennend. 8) Zie over de beteekenis van het hier gevorderde oogmerk Dl. I bl. 144n. Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. De schuldige, die het misdrijf in zijn beroep begaat, kan bij herhaling binnen twee jaar van de uitoefening van zijn beroep ontzet worden. Opzettelijke beleediging een regeerend vorst of ander hoofd van een bevrienden staat1) aangedaan is bij art. 142, aan een vertegenwoordiger van een buitenlandsche mogendheid bij de Nederlandsche regeering in zijn hoedanigheid aangedaan, is bij art. 143 strafbaar gesteld. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Bijkomende straf zie art. 145 lid 3. Het bijbehoorend verspreidingsmisdrijf behelst art. 144. Men vergelijke de artt. 137 — 138. D. MISDRIJVEN TEGEN BEVRIENDE STATEN In verband met Stbl. 1921 No. 103 moet het opschrift van den Derden Titel van het Tweede Boek Swb. worden gelezen: „Misdrijven tegen bevriende staten en tegen hoofden en vertegenwoordigers van bevriende staten." Bij die gelegenheid werden nl. na artikel 139 de artt. 139a, 139b en 139c ingevoegd. Bij deze voorschriften worden handelingen, welke gericht zijn tegen de onschendbaarheid van het grondgebied en den regeeringsvorm van eenigen bevrienden staat of kolonie strafbaar gesteld, soortgelijke feiten als waarover de artikelen 106 en 107 handelen ten opzichte van den Nederlandschen staat en de regeering van Ned. Indië. Tot de invoeging van de artt. 139a, b en c leidde deze overweging, dat onze strafwet rekening te houden heeft met de omstandigheid, dat onder de in Indië vertoevende personen lieden gevonden worden, die niet het land hunner inwoning (Indië) maar hun stamland als hun eigenlijk vaderland beschouwen. Met de geestesstroomingen daar te lande geheel medelevende, vertoonen die personen nog al eens neiging de hier te lande verleende gastvrijheid te misbruiken om mede te werken tot het verwek- !) „Staat": hieronder is niet een Inlandsch zelfhesturend landschap begrepen. ken van oproer en opstand in het land van hun oorsprong. Over het begrip „aanslag" zie hierboven blz. 279. Art. 139a stelt strafbaar den aanslag ondernomen met het oogmerk om het grondgebied van een bevrienden staat of van een kolonie of ander gebiedsdeel van een bevrienden staat geheel of gedeeltelijk te onttrekken aan de heerschappij van het aldaar gevestigd gezag. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijf jaren. Het volgende artikel betreft den aanslag ondernomen met het oogmerk om den gevestigden regeeringsvorm van een bedvrienden staat of een kolonie of ander gebiedsdeel van een bevrienden staat te vernietigen of op onwettige wijze te veranderen. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. Naar art. 139c bepaalt, wordt samenspanning tot een dezer misdrijven gestraft met gev. straf van ten hoogste een jaar en zes maanden. Bij veroordeeling wegens een dezer feiten kan ontzetting van de in art. 35 No. 1 — 3 vermelde rechten plaats vinden. § 82. Misdrijven betreffende de uitoefening van staatsrechten en staatsplichten Doel van de verschillende strafbepalingen van den vierden Titel is de vrijheid van handelen van de lichamen en personen, bij krachtens algemeene verordening uitgeschreven verkiezingen aangewezen, te waarborgen, zoomede te zorgen voor de vrijheid en zuiverheid van de verkiezingen zelve. De artt. 121 en 1221) van het Ned. strafwetboek waren, als voor Indië alle toepasselijkheid missende, niet voor overneming vatbaar. De bij art. 146 strafbaar gestelde handeling bestaat in het door geweld of bedreiging met geweld: x) Ze betreffen de beide Kamers der Staten-Generaal en stellen t. a. v. deze lichamen dezelfde handelingen strafbaar als onze artt. 146 en 147 niet betrekking tot den Volksraad of een localen raad. a) een vergadering van den Volksraad, van een provincialen raad of een raad ingesteld ingevolge art. 121 2de lid I. S. dan wel ingevolge art. 124 2de lid I. S. *) uiteenjagen b) het dwingen tot 'het nemen of niet nemen van eenig besluit c) het Verwijderen van den voorzitter of een lid uit die vergadering. Voor de strafbaarheid is hier niet noodig dat de vergadering in het openbaar gehouden wordt. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen jaren. Voor de bijkomende straf zie men art. 153 lid 1. Art. 147 is gericht tegen dengene die door geweld of bedreiging met geweld lo den voorzitter of een lid Van een raad als sub a) genoemd verhindert de vergadering bij te wonen of 2o deze personen verhindert daarin vrij en onbelemmerd hun plicht te vervullen. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden. Zie voor de bijkomende straf art. 153 lid 2. De artt. 148 t/m 152 bevatten de z;. g. n. verkiezingsmisdrijven. Het zijn alle handelingen gepleegd bij gelegenheid eener krachtens algemeene verordening gehouden verkiezing. Daaronder vallen de verkiezingen voor den Volksraad, een provincialen-, stadsgemeente-, regentschaps- of localen raad, maar ook die van desahoofden. De strafbaar gestelde handelingen zijn: lo het door geweld of bedreiging met geweld iemand verhinderen zijn kiesrecht vrij! en onbelemmerd uit te oefenen. Er moet opzet aanwezig zijn en het moet des daders wjil geweest zijn den kiezer in de vrije en onbelemmerde uitoefening van zijn kiesrecht te verhinderen. Art. 148. Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden. 2o het door gift of belofte iemand omkoopen om zijn kiesrecht hetzij niet, hetzij öp een bepaalde wijze uit te oefenen bijv. wat betreft den door hem te stemmen candidaat. Het de- *) Bedoeld wordt een stadsgemeente-, een regentschaps- of een locale raad. liet is voltooid, zoodra de kiezer zich verbonden heeft om of niet of op een bepaalde wijze zijn stemrecht uit te oefenen. Gaat de kiezer op het hem gedane voorstel niet in, dan kan er poging tot dit misdrijf aanwezig zijn. Art. 149. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Met gelijke straf is, naar 149 lid 2 bepaalt, strafbaar de kiezer, die zich door gift of belofte tot een of ander laat omkoopen, d. w. z. laat omkoopen om zijn kiesrecht niet of op een bepaalde wijze uit te oefenen. 3o het plegen van eenige bedriegelijke handeling waardoor de stem van een kiezer van onwaarde wordt of een ander dan de door den kiezer bedoelde persoon wordt aangewezen. Art. 150. Zie een dergelijk geval in Arrest van het Hof Arnhem d.d. 20 Maart 1924 W. 11180, vernietigend het vrijsprekend vonnis rb. Arnhem. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden. 4o het opzettelijk zich voor een ander uitgevende aan de verkiezing deelnemen. Art. 151. Blijkens de plaatsing van het woordje „opzettelijk" is voor de strafbaarheid noodig, dat de dader er mee bekend was, dat de verkiezing krachtens algemeene verordening werd gehouden. Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden. 5o het opzettelijk een plaats gehad hebbende stemming verijdelen (bv. door het openbreken van de stembus of het onleesbaar maken der stembiljetten) of het plegen van eenige bedriegelijke handeling waardoor aan de stemming een andere uitslag wordt gegeven dan door de wettig ingeleverde stembiljetten of door de wettig uitgebrachte stemmen1) zou zijn verkregen. Art. 152. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren. *) De laatste gecursiveerde woorden werden ingelascht, ten einde het art. ook toepasselijk te doen zijn op verkiezingen welke op een andere wijze dan door het inleveren van stembiljetten plaats vinden, hetgeen bijv. met desaverkiezingen het geval is. In alle hier sub 1-5 opgesomde gevallen kan krachtens art. 153 lid 2 als bijkomende straf ontzetting van de m art. 35 No. 3 vermelde rechten worden uitgesproken. In de Kiesordonnantie-Gemeenteraden Stbl. 1925 No. 673 zijn eenige andere feiten de verkiezing van leden van de gemeenteraden betreffende strafbaar gesteld, vgl. de artt 71-75 dxer Ord. De feiten, strafbaar gesteld bij de artt. 71 en 72, zrjn misdreven, de andere overtredingen. Strafbaar is volgens art. 71 hij, die br, een onderzoek er opmaking van de lijst in artikel 6 Kiesordonnantie bedoeld, opzettelijk een valsche opgaaf doet aangaande een feit, waarvan zijne of eens anders plaats op de kiezerslijst afhankelijk kan zijn. Straf- Gev straf van ten hoogste zes maanden. Krachtens art. 72 is strafbaar hij die een opgave van candidaten als bedoeld bij art. 28 Kiesord. inlevert, wetende dat ze voorzien is van handteekeningen van personen, die niet bevoegd zijn tot deelneming aan de verkiezing, terwijl zonder die handteekeningen geen voldoend aantal voor een wettige opgave zou overblijven. In de tweede plaats wordt in hetzelfde artikel diegene strafbaar gesteld, die wetende dat hij niet bevoegd is tot deelneming aan de verkiezing, een voor die verkiezing ter inlevering bestemde opgave van candidaten als bovenbedoeld, heeft onderteekend. Straf: Gev. straf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste honderd en twintig gulden. HOOFDSTUK XI AMBTSMISDRIJVEN EN AMBTSOVERTREDINGEN § 83. Inleidende opmerkingen In ons wetboek is de XXVIII»* Titel van het Tweede Boek gewijd aan ambtsmisdrijven en de VIII^ Titel van het Derde Boek aan ambtsovertredingen. Het zijn die strafbare feiten, bij welke de ambtelijke hoedanigheid van den dader invloed'uitoefent op de strafbaarheid. Ze zijn gericht tegen de rechtsgoederen öf van de gemeenschap öf van den bijzonderen persoon en hebben het gemeenschappelijk kenmerk, dat ze inbreuk maken op het belang van den staat bij een met wet en recht in overeenstemming zijnde ambtsvervulling1). In het Vroegere recht was het aantal van de als afzonderlijke ambtsmisdrijven strafbaar gestelde feiten vrij gering. In het oorspronkelijk regeeringsontwerp daarentegen had de titel over ambtsmisdrijven een grooten omvang, doch op de bedenkingen van de zijde der Comm. van Rapporteurs is die titel later aanmerkelijk ingekrompen. Onze wetgever heeft n. 1. gemeend slechts diè door ambtenaren gepleegde strafbare fieiten als ambtsmisdrijven te moeten opnemen, die öf alleen door ambtenaren kunnen worden gepleegd, öf door hen gepleegd een bijzonder strafwaardig karakter erlangen. Bij alle andere strafbare feiten kan de omstandigheid, dat de dader de qualiteit van ambtenaar had, in de gevallen door art. 52 aangegeven, slechts als een persoonlijke strafverzwaringsgrond in aanmerking komen. rfn! *thAe ,be,handeIill?, def door ambtenaren gepleegde strafbare feiten doen zich enkele moeihjke kwesties voor, allereerst deze: wanneer moet op grond dat het gepleegde strafbare feit in betrekking staat tot het be! kleede ambt, dusdanig fe.t tot een afzonderlijk ambtsmisdrijf gestempeld worden? En m de tweede plaats: welke door den ambtenaar in de ut oelemng zijner functie gepleegde overtredingen moeten als strafbare feiten worden beschouwd, welke als disciplinaire overtredingen: deze laatste waag wordt op haar beurt beheerscht door de opvatting, "die men heeft omtenf het wezenlijk verschil tusschen straf en disciplinairen maatregel Door de uitbreiding in art. 92 aan het begrip ambtenaar gegeven, kunnen ambtsdelicten en ambtsovertredingen ook gepleegd worden door personen, die feitelijk geen ambtenaar zijn. § 84. Weigering of misbruik van gewapende macht*) In gevallen van oproer, samenscholing of andere stoornis der openbare orde zijn de burgerlijke autoriteiten, bijv. de hoofden van gewestelijk bestuur, bevoegd de hulp der gewapende macht (leger, schutterij, veldpolitie of gewapende politie) in te roepen. De betrokken bevelhebber der gewapende macht is gehouden aan een dergelijke vordering onverwijld gevolg te geven. Strafbaar is deze, indien hij weigert of opzettelijk nalaat op de wettige vordering van het bevoegde burgerlijk gezag, de onder zijn bevel «taande macht aan te wenden, (art. 413) Het opzet moet gericht .zijn op de verschillende delictsbestanddeelen. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. Art. 414 is gericht tegen den ambtenaar die opzettelijk den bijstand der gewapende macht inroept tegen de uitvoering van wettelijke voorschriften, van wettige bevelen van het openbaar gezag .of van rechterlijke uitspraken of bevelschriften. Het gevorderde .opzet omvat ook hier alle bestanddeelen van het misdrijf. Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren, doch dit maximum stijgt tot negen jaren, indien als gevolg van den ingeroepen bijstand de uitvoering dier wettelijke voorschriften enz. verhinderd wordt. De artt. 358 bis, 358 ter en 358quater, de z.g.n. stakingswetten, in het Ned. strafwetboek als gevolg van de spoorwegstaking 1903 ingevoegd, zijn in ons wetboek niet overgenomen. Zie hierover blz. 124. ï) De artt. 355 en 356 Ned. Swb. inhoudende misdrijven van de hoofden der ministerieele departementen, heeft men, daar deze voor Indië geen toepassing kunnen vinden, niet overgenomen. Met deze artt. zijn te vergelijken de artt. 27, 28 en 29 I. S., waarin t. o. v. den Gouverneur-Generaal soortgelijke ambtsmisdrijven als die van de ministers zijn omschreven. § 85. Verduistering en valschheid De wetgever heeft van verduistering gepleegd door leen ambtenaar in de uitoefening zijner betrekking een bijzonder misdrijf gemaakt en dit omschreven in art. 415. Dit artikel staat als een bijzonder voorschrift tegenover het algemeene van art. 372. Onder tart. 415 valt dus bv. een desahoofd, dat landrente of inkomstenbelasting ten eigen bate aanwendt; op grond van art. 417 kan een desahoofd worden gestraft, indien hij de in art. 15 I. R. bedoelde stukken van overtuiging verduistert. In de artikelen 415, 416 en 417 wordt behalve van den ambtenaar gesproken van „een ander met eenigen openbaren dienst voortdurend of tijdelijk belast persoon," dit ten einde deze strafbepalingen ook toepasselijk te doen zijn t. a.v. personen, die niet als ambtenaren kunnen worden aangemerkt en aan wie door openbare lichamen dikwijls papieren of gelden worden toevertrouwd (bijv. regeeringscommissies). Handelt art. 415 over gelden of geldswaardig papier, art. 417 spreekt van zaken bestemd om voor de bevoegde macht' tot overtuiging of bewijs te dienen, akten, bescheiden of registers, welke opsomming limitatief is op te vatten. De strafbaar gestelde handeling in art. 415 is verduisteren, in art. 417 verduisteren, vernielen, beschadigen of wegmaken. Beteekent hier verduisteren (evenals in art. 372) het plegen van een daad van toeëigening? De rechtspraak heeft dat Woord, althans voor art. 417, ruimer geïnterpreteerd en wel als wegmaken *) en deze opvatting dienen we dus ook voor art. 415 aan te nemen. De dader moet het geld of het voorwerp in zijn bediening onder zich hebben; hij moet opzettelijk hebben gehandeld en bij zijn handeling zich ervan bewust geweest zijn, dat hij het goed in zijn bediening onder zich had. In beide artikelen wordt mede met gelijke straf en als zelfstandig misdrijf strafbaar gesteld het opzettelijk toelaten, dat de zoo even omschreven strafbare feiten door een ander worden gepleegd of het den dader daarvan als medeplichtige ter zijde staan. !) Arr. H. R. 26 Mei 1896 W. 6814. Straf: art. 415 gev. straf van ten hoogste zeven jaren, art. 417 gev. straf van ten hoogste vijf jaren en zes maanden. Bij veroordeeling op grond van art. 415 kan de schuldige ontzet worden van de in art. 35 No. 3 en 4 vermelde rechten. Art. 416 houdt een strafbepaling in tegen den ambtenaar of een ander met eenigen openbaren dienst voortdurend of tijdelijk belast persoon, die opzettelijk boeken of registers, uitsluitend bestemd tot controle van de administratie, valschelijk opmaakt of vervalscht. In tegenstelling met het misdrijf van valschheid in geschrift (art. 263) wordt hier niet het bij dat artikel omschreven oogmerk gevorderd, maar bovendien behoeft hier de mogelijkheid van nadeel niet aanwezig te zijn. Tenslotte onderscheidt ons artikel zich van art. 263 ook door den aard van het geschrift, ten opzichte waarvan de valschheid is gepleegd, n. 1. boeken en registers, terwijl deze uitsluitend bestemd1) moeten zijn voor controle van de administratie; zijn ze dus behalve voor controle öök voor bewijs bestemd, dan mist art. 416 toepassing, maar moet het feit beoordeeld worden naar art. 263. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. § 86. Omkooping Bevat art. 209 de strafbepaling tegen actieve omkooping, in de artt. 418 t/m 420 heeft de wetgever de passieve omkooping onder straf gesteld; deze artikelen zijn dus gericht tegen den ambtenaar, die zich laat omkoopen. Artikel 418 stelde vöör de laatste wijziging strafbaar den ambtenaar, die een gift of belofte aannam, wetende, dat ze! hem gedaan werd teneinde hem te bewegen om, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te komen, in zijn bediening iets te doen of te laten. Niet voldoende was voor een veroordeeling, dat beklaagde dit redelijkerwijs had moeten vermoeden2). Aan ,de woorden „in zijn bediening" werd in de praktijk ook een ver- !) Cf. Arr. H. R. 12 April 1898 W. 7115. 2) Zie Arr. H. G. H. 22 Oct. 1924 Dl. 121 blz. 558. schillende uitlegging gegeven. Om deze redenen bleek het artikel niet te voldoen ter bestrijding van het steeds toenemende euvel der z. g. n. retourcommissies. Daarom werd bij K. B. 1926 Stbl. No. 69 het artikel gewijzigd, welke wijziging 1 Mei van dat jaar in werking trad. Strafbaar is thans de ambtenaar, die een gift of belofte aanneemt, wetende of redelijkerwijs moetende vermoeden, dat ze hem gedaan wordt met het oog op eenige macht of bevoegdheid, welke aan zijn ambt is verbonden, of welke daaraan naar de meening van dengene, die de gift of belofte doet, verbonden is. Straf: Gev. straf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Een ambtenaar is daarentegen met gev. straf van ten hoogste vijf jaren strafbaar, indien hij een gift of belofte aanneemt, wetende dat ze hem gedaan wordt ten einde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten. Zoo is bv. een opsporingsambtenaar, die geld aanneemt, wetende, dat hem dit wordt gegeven om geen proces-verbaal op te maken van de door hem geconstateerde overtreding, naar dit artikel strafbaar. Met gelijke straf is krachtens art. 419 2o strafbaar de ambtenaar die een gift aanneemt, wetende dat ze hem gedaan wordt ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening is gedaan of nagelaten. Zie de bijk. straf in art. 437. In art. 420 is een bijzondere strafbepaling opgenomen tegen den rechter1), den raadsman of adviseur ter terechtzitting of den Inlandschen Officier van Justitie, die zich laat omkoopen. Strafbaar is: lo de rechter, die een gift of belofte aanneemt, wetende dat ze hem gedaan wordt ten einde invloed te oefenen -op de beslissing van een aan zijn oordeel onderworpen zaak; 2o hij die, ingevolge wettelijk voorschrift als raadsman of als adviseur aangewezen om de terechtzitting van een rechtbank of een gerecht bij te wonen, dan wel de Inlandsche *) Zie een uitbreiding van het begrip „rechter" in art. 92 al. 2. Officier van justitie, die een gift of belofte aanneemt, wetende dat ze hem gedaan wordt ten einde invloed te oefenen op het door hem uit te brengen advies of gevoelen betreffende een aan het oordeel van de rechtbank of van het gerecht onderworpen zaak. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen jaren. Dit maximum wordt tot twaalf jaren verhoogd, indien die gift of die belofte wordt aangenomen met het bewustzijn dat ze gedaan wordt om een veroordeeling in een strafzaak te verkrijgen. Dat de gift of belofte tot veroordeeling heeft geleid, is niet vereischt, zelfs in geval van vrijspraak is toepassing van de tweede al. van artikel 420 dus mogelijk. Ontzetting van de in art. 35 No. 3 en 4 vermelde rechten kan worden uitgesproken, (art. 437). § 87. Wederrechtelijke ambtsuitoefening A. DE ARTT. 421 T/M 424. Volgens art. 335 is strafbaar het iemand dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden. Tegenover dit algemeene voorschrift staat de bijzondere strafbepaling van art. 421: indien n. 1. die persoon is een ambtenaar en het middel waardoor deze dwiang heeft geoefend misbruik van gezag, maakt die ambtenaar zich schuldig aan een ambtsmisdrijf. Voor de toepasselijkheid van het artikel is noodig, dat de ambtenaar met bewustheid zijn bevoegdheid is te buiten gegaan. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht 'maanden. Het volgende artikel is gericht tegen den ambtenaar die in een strafzaak u(wangmiddelen bezigt om hetzij een bekentenis te ontwringen, hetzij een verklaring uit te lokken1). Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren.2). *) Een dergelijke strafbepaling naast art. 421 is nog altijd op haar plaats, want, hoewel mogelijk minder dan vroeger, komt onder de Inlandsche ambtenaren, speciaal onder de lagere, bekentenisdwang nog veelvuldig voor. 2) Mr. C. A. Wieneke betoogt in T. 123 blzz. 536 e. v., dat ten onrechte de wet hier alleen gevangenisstraf bedreigt; schrijver pleit voor een alternatieve strafbedreiging n. 1. gev. straf, hechtenis of geldboete. De artt. 423 en 424 hebben betrekking op handelingen, •waarbij misbruik van ambtelijk gezag gemaakt wordt, die feitelijk reeds onder de ruime omschrijving van art. 421 vallen1). Ze zijn gericht tegen den ambtenaar, die met het oogmerk zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen door misbruik van gezag: a) iemand dwingt iets af te geven, een betaling te doen, met een terughouding bij een uitbetaling genoegen te nemen, of een persoonlijken dienst te verrichten, bijv. een sawah te bewerken, water halen, het erf aanvegen, paarden verzorgen enz. (art. 423) 2). b) over tot het landsdomein behoorende gronden, waarop Inlandsche gebruiksrechten worden uitgeoefend, beschikt (art. 424). Straf: Gev. straf van ten hoogste zes jaren. Voor de bijk. straf zie men art. 437. B. KNEVELARIJ Als schuldig aan „knevelarij" wordt gestraft de ambtenaar, die in de uitoefening zijner bediening: lo als verschuldigd aan hem zeiven, aan een ander ambtenaar of aan eenige openbare kas, vordert of ontvangt of bij een uitbetaling terughoudt hetgeen hij weet dat niet ver- 1) De artt. 423 en 424 zijn nevens art. 425, het misdrijf van knevelarij, opgenomen in verband met het bijzondere karakter van knevelarij in de Inlandsche maatschappij. Art. 425, overeenstemmende met art. 366 Ned. Swb., vordert voor het delict knevelarij, dat de dader het doet voorkomen, alsof het gevorderde werkelijk verschuldigd was, hetzij aan hem zeiven, hetzij aan een ander ambtenaar, hetzij aan een openbare kas. Deze omschrijving nu is met het oog op toestanden in de Inlandsche maatschappij te eng. De Inlandsche ambtenaar doet het toch gewoonlijk niet voorkomen, dat het door hem gevorderde of ontvangene werkelijk verschuldigd is, neen, misbruik makende van zijn gezag en invloed als hoofd vordert hij alles wat van zijn gading is, zonder de moeite te nemen zijn gedrag te rechtvaardigen. Bij het ontbreken van het bewijs, dat als verschuldigd gevorderd werd, zal art. 425 niet kunnen worden ingeroepen. Weliswaar zal het gepleegde feit onder art. 421 gebracht kunnen worden, maar de straf, twee jaar en acht maanden, achtte men voor een feit, veel overeenkomst met afpersing hebbende en in strafwaardigheid knevelarij naderende, te gering. Om die reden maakte men er een afzonderlijk delict van met een strafmaximum van zes jaren. Gesch. W. v. Str. blz. 487. 2) Als voorb. van toepassing van dit art. zie v. R. v. J. Bat. 15 Oct. 1920 T. Dl. 117 blz. 112. schuldigd is. Stellen we bv. dat een Ass.-W.ed. voor het opmaken van een proces-verbaal van dengene, ten wiens verzoeke hij dat doet, een som gelds vordert. Ook zonder het voorafgaan van een bevel of verzoek is het aannemen strafbaar; 2o als verschuldigd persoonlijke diensten of leveringen vordert of aanneemt, wetende dat ze niet verschuldigd zijn. Deze bepaling is ontleend aan het laatste lid van de artt. 115 (122) Swb. oud1). De ambtenaar moiet bij het vorderen of ontvangen het hebben doen voorkomen, alsof het ontvangene werkelijk verschuldigd was als belasting, belooning, rente enz., hetzij aan hem zeiven, hetzij aan een ander ambtenaar, hetzij' aan een openbare kas. Juist daarin schuilt het kenmerkend verschil tusschen knevelarij en de artt. 423 en 424. Voor het delict Van knevelarij is vereischt de omstandigheid, dat het invorderen en ontvangen is geschied door een ambtenaar, die als zoodanig met die invordering of ontvangst is belast.2) 3o als overeenkomstig de betrekkelijke voorschriften over de tot het landsdomein3) behoorende gronden, waarop Inlandsche gebruiksrechten worden uitgeoefend, ten nadeele van den rechthebbende beschikt, wetende dat hij daardoor in strijd met genoemde voorschriften handelt. Vgl. art. 122 al. 3 sub 1 Swb. Inl. oud. Onder „voorschriften" vallen ook de regelingen van het adatrecht. Straf: Gev. van ten hoogste zeven jaren. Zie ook art. 437. x) Aangegeven is hier niet ten wiens behoeve de diensten of leveringen moeten zijn gevorderd of aangenomen, omdat het in de praktijk vaak voorkomt, dat de diensten en leveringen zelfs ten behoeve van particuliere personen door den ambtenaar worden gevorderd. 2) Cfr. Arr. H. R. 17 Oct. 1892 W. 6257 en v. rb, Dordrecht 12 April 1922 W. 10893. Zoo werd ook herhaaldelijk door den Ned. Indischen rechter beslist, dat een dorpshoofd, dat geld in ontvangst neemt voor de afgifte van een kosteloos te verstrekken stuk ten bewijze van den eigendomsovergang van een stuk vee (soerat titimongso), niet wegens knevelarij strafbaar is, waar diens bevoegdheid tot afgifte van zoodanige bewijzen niet steunt op een wettelijke bepaling (gewestelijke keur), maar op eigendunkelijke machtsoverdracht van het districtshoofd. 3) In het strafwetboek heeft men overal het woordje „land" gebezigd ter aanduiding van de rechtspersoon van Ned. Indië, bijv. in art. 40 ('s lands middelen en pachten), 502 ('s lands bosschen) enz. 20 C. HET LATEN ONTSNAPPEN VAN GEVANGENEN Krachtens art. 426 is strafbaar de- ambtenaar, die belast met de bewaking van iemand die op openbaar gezag of krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van de vrijheid beroofd is, dien persoon opzettelijk laiat ontsnappen of bevrijdt of bij zijn bevrijding of zelfbevrijding behulpzaam is. Het laten ontsnappen enz. moet opzettelijk geschied zijn, maar het opzet behoeft niet bestaan te hebben t. a. v. de overige delictsbestanddeelen. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. Indien de ontsnapping of zelfbevrijding aan zijn schuld te wijten is, kan de met bewaking belaste ambtenaar gestraft worden met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. D. VOORSCHRIFTEN IN VERBAND MET WEDERRECHTELIJKE VRIJHEIDSROOVING In verband met het misdrijf van art. 333, vrijheidsrooving, staat art. 427, hetwelk beoogt te waken tegen een wederrechtelijke vrijheidsrooving. Het eerste nummer behelst een verplichting geldende alleen voor ambtenaren, die met het opsporen van strafbare feiten belast zijn, dus die genoemd in art. '2 S. v. en 1 en 2 I. R. Deze ambtenaren zijn verplicht: lo te voldoen aan een vordering om van een wederrechtelijke vrijheidsrooving te doen blijken. Vgl. de artt. 368 en 369 S.v.; 2o van de wederrechtelijke vrijheidsrooving door hen geconstateerd onverwijld aan de hoogere macht kennis te geven, hetgeen wil zeggen, dat de ambtenaar aan zijn chef daarvan moet kennis geven. Volgens het tweede nummer van art. 427 is de ambtenaar, die na in de uitoefening van zijne bediening kennis te hebben bekomen, dat iemand op onwettige wijze van zijn vrijheid is beroofd, verplicht daarvan onmiddellijk kennis te geven aan een ambtenaar met het opsporen van strafbare feiten belast. In tegenstelling met het eerste nummer wordt hier gesproken van ambtenaren in het algemeen. Strafbaarheid bestaat zoowel hier als in het eerste nummer van art. 427 bij het opzettelijk nalaten aan die verplichtingen te voldoen. Straf: Gev. van ten hoogste vier jaren. Indien eenig in art. 427 omschreven verzuim aan de schuld van den ambtenaar te wijten is, kan deze gestraft worden met hechtenis van ten hoogste drie honderd gulden. De art. 428 en 555 stellen straf op de niet-naleving van verschillende verplichtingen den hoofden van gestichten, bestemd tot opsluiting van veroordeelden, voorloopig aangehoudenen of gegijzelden, van een landsopvoedingsgesticht of een krankzinnigengesticht bij algemeene verordening opgelegd. Het 'eerstgenoemde art. stelt hen strafbaar, indien ze weigeren te voldoen aan een wettige vordering om iemand, die in het gesticht is opgenomen, te vertoonen, of om inzage te geven van het register van inschrijving of van de akte waarvan een algemeene verordening de inschrijving vordert. Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden. Het tweede artikel bedreigt dezelfde personen met straf, indien ze iemand in het gesticht opnemen of houden, zonder zich het bevel van de bevoegde macht of de rechterlijke uitspraak te hebben laten vertoonen of wanneer ze nalaten van deze opneming en van het bevel of de uitspraak op grond waarvan ze geschiedt, in hun registers de vereischte inschrijving to doen. Straf: hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden. E. HUISVREDEBREUK DOOR AMBTENAREN Art. 429 heeft veel overeenkomst met art. 167 en verklaart den ambtenaar strafbaar, die: lo in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, diensondanks binnentreedt, indien dit geschiedt met overschrijding van zijine bevoegdheid, d. w. zi., indien hij dit doet buiten de gevallen, waarin de wet hem daartoe de bevoegdheid geeft, of zonder daarbij de bij, algemeene verordening bepaalde voorschriften in acht te nemen; 2o wederrechtelijk d. w. z, met overschrijding zijner bevoegdheid of zonder de voorgeschreven vormen te hebben in acht genomen, in de woning enz. vertoevende, zich niet op vordering van of vanwege den rechthebbende aanstonds verwijdert. Vrij algemeen wordt aangenomen, dat voor des ambtenaars strafbaarheid niet noodig is, dat deze wist, dat hij zijn bevoegdheid overschreed of de bij algemeene verordening voorgeschreven vormen verzuimde in acht te nemen1). Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Naar het tweede lid van art. 429 is met gelijke straf strafbaar de ambtenaar, die, ter gelegenheid eener huiszoeking, met overschrijding zijner bevoegdheid of zonder inachtneming van de bij algemeene verordening bepaalde vormen, geschriften, boeken of andere papieren onderzoekt of in beslag neemt. Deze bepaling houdt verband met het voorschrift van, art. 92 Sv., waar we bepaald vinden, dat voor het onderzoek van geschriften, boeken of andere papieren steeds een uitdrukkelijke machtiging van den raad van justitie noodig is. Vgl. ook de artt. 94 en 95 S. v. Het misdrijf Van art. 435 wiordt gepleegd door den ambtenaar, die opzettelijk deelneemt, middellijk of onmiddellijk, aan aannemingen, leverantiën of verpachtingen waarover hem op het tijdstip der handeling geheel of ten deele het bestuur of toezicht is opgedragen. Deze bepaling stemt bijna geheel overeen met art. 376 lo Ned. Swb. welks tweede lid echter niet werd overgenomen. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste twaalfhonderd gulden. § 88. Misdrijven met betrekking tot de post, telefoon en telegrafie De artt. 430 — 434 hebben alle betrekking op strafbare feiten gepleegd in verband met den post- telefoon- en telegraafdienst. Art. 430. Dit artikel is van toepassing op eiken ambtenaar, die met overschrijding zijner bevoegdheid, zich doet overleggen of in beslag neemt een aan eenige openbare instelling van vervoer toevertrouwden brief, briefkaart, stuk of pakket, x) Aldus ook Noyon aant. 4 ad art. 370. of een telegrafisch bericht, dat zich in handen bevindt van een ambtenaar der telegrafie of van andere personen belast met den dienst van een ten algemeenen nutte gebezigde telegraaf. Volgens het 2de lid van dit artikel, ingevoegd bij Stbl. 1931 No. 240, is dezelfde straf toepasselijk op den ambtenaar die, met overschrijding van zijne bevoegdheid, zich door een ambtenaar der telefonie of door andere personen belast met den dienst van eene ten algemeenen nutte gebezigde telefooninrichting, doet inlichten terzake van eenig verkeer hetwelk door tusschenkomst van die instelling is geschied. „Met overschrijding zijner bevoegdheid": zie Stbl. 1893 No. 250, waarin de regeling van de bevoegdheid der justitie om brieven en andere stukken aan te houden en in beslag te nemen is opgenomen. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden. De artt. 431 'en 432 hebben daarentegen alleen betrekking op den ambtenaar van eenige openbare instelling van vervoer en stellen dezen strafbaar, indien hij: lo een aan zoodanige instelling toevertrouwden brief, gesloten stuk of pakket opzettelijk en wederrechtelijk1) opent, daarvan inzage neemt of den inhoud aan een ander bekend maakt. „Wederrechtelijk": zie Stbl. 1893 No. 250, Regeling der bevoegdheid om brieven en andere stukken op de postkantoren in Ned. Indië aan te houden en in beslag te nemen. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren. 2o een aan zoodanige instelling toevertrouwden brief, briefkaart, stuk of pakket opzettelijk aan een ander dan den rechthebbende afgeeft, vernietigt, wegmaakt, zich toeëigent, of den inhoud wijzigt of eenig daarin gesloten voorwerp zich toeëigent. De dader moet opzettelijk gehandeld hebben en zich ervan bewust zijn geweest, dat hij den brief enz. aan een ander dan den rechthebbende afgaf. !) Zie over deze uitdrukking Dl. I blz. 145. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijf jaren; een straf van ten hoogste zeven jaren kan worden opgelegd, indien het stuk of het voorwerp, ten aanzien waarvan de toeëigening plaats had, geldswaarde heeft. In het laatste geval kan als bijk. straf de ontzetting van in art. 35 No. 3 en 4 vermelde rechten worden uitgesproken. In art. 433 worden ongeveer dezelfde handelingen strafbaar gesteld als dn de artt. 431 en 432, maar thans ten opzichte van den ambtenaar der telegrafie of telefonie of eenig ander persoon belast met het toezicht of : den dienst van een ten algemeenen nutte gebezigde telegraaf- of tetefooninrichting. Beslist werd, dat onder bekendmaken aan een ander van een telefonisch bericht mag worden begrepen het aan een derde de gelegenheid verschaffen om een door een ander gevoerd gesprek af te luisteren De straffen zijn dezelfde als die vermeld in de artt. 431 en 432. Tenslotte verklaart art. 434 de bovenbedoelde personen strafbaar, indien ze opzettelijk toelaten dat een ander een der in de artt. 431 — 433 vermelde feiten pleegt, of dien ander daarbij als medeplichtige ter zijde staan. De straffen zijn dezelfde als in de artt. 431 — 433 bedreigd naar de daar gemaakte onderscheidingen. § 89. Enkele ambtsovertredingen en strafbare feiten van ambtenaren van den burgerlijken stand De hier in aanmerking komende artikelen zijn het misdrijf van art. 436 en de overtredingen omschreven in de artt. 552 — 554 en 556 — 559. Ga|an we eerst den inhoud der artt. 552, 553 en 554 na. !) H. R. 28 Juni 1909 W. 8896. In art. 441 Ned. Swb., vastgesteld bij de wet 1922 Stbl. 313, vinden we strafbaar gesteld dengene, die den inhoud van hetgeen door middel van een onder zijn beheer staand of door hem gebruikt ontvangtoestel voor draadlooze telegrafie of telefonie is opgevangen (welke inhoud, naar hij redelijkerwijs moet vermoeden niet voor hem of voor het publiek bestemd is) hetzij aan een ander mededeelt, (daarbij redelijkerwijs moetende vermoeden, dat als gevolg daarvan openlijke bekendmaking van den inhoud zal volgen, terwijl ook inderdaad zoodanige bekendmaking volgt) hetzij openlijk bekendmaakt. Het eerste art. behelst een strafbepaling tegen den ambtenaar, bevoegd tot de uitgifte van afschriften of uittreksels van vonnissen, die zoodanig afschrift of uittreksel uitgeeft, alvorens het vonnis behoorlijk is onderteekend. De hierbedoelde ambtenaar is de griffier bij een gerecht of een rechterlijk college. Vgl. de artt. 62 Rv., 175 Sv., 420 Sv., 184, 319 6°, 320 I. R, Straf: geldboete van ten hoogste vijftig gulden i). Krachtens art. 553 is strafbaar de ambtenaar die zonder verlof van het bevoegd gezag afschrift maakt of uittreksel neemt van geheime ambtelijke bescheiden van het land of zijne organen of die bekend maakt. Opzettelijke schending van geheimen valt onder art. 322; hier heeft men echter willen strafbaar stellen het schenden van geheimen door onbescheidenheid, waarvan de staat nadeel kan lijden. Voor de strafbaarheid is, niet noodig, dat de dader het geheim karakter kende van de bescheiden.' Vgl. ook art. 1 Stbl. 1854 No. 18. Straf: hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Het volgende artikel houdt een strafbedreiging in tegen den gewezen ambtenaar die zonder verlof van het bevoegde gezag: lo ambtelijke bescheiden van het land of zijne organen onder zich houdt; het hier bedoelde feit is dus niet beperkt tot geheime dusdanige bescheiden. Doel is niet zoozeer de onbescheidenheid als de wederrechtelijke terughouding van tot de gouvernementsarchieven behoorende stukken door een. strafbepaling te treffen. 2ö afschrift maakt of uittreksel neemt van geheime onder sub 1 bedoelde bescheiden of die bekend maakt. Het artikel vervangt art. 6 van K. B. Stbl. 1854 No. 18. Zie ook de artt. 4 en 7 van dat staatsblad. Straf: hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. i) Deze overtreding staat ingevolge art. 867 R.v. ter competentie van den burgerlijken rechter. Het feit, dat herhaaldelijk niet voor publicatie bestemde en zelfs geheime regeeringsbescheiden hun weg naar de pers vonden, leidde tot wijziging der artt. 553 en 554. De woorden „regeeringsbescheiden" in die artt. werden bij Ord. Stbl. 1928 No. 12 daarom veranderd in „ambtelijke bescheiden van het land en zijne organen", zoodat nu onder de hierbedoelde stukken niet alleen meer vallen geheime regeeringsbescheiden, maar evenzeer zoodanige stukken uitgaande bv. van den Raad van Indië, een departement, een gouverneurs- of residentier kantoor. De strafbepaling van art. 436 is gericht tegen hem die, krachtens het voor partijen geldende recht bevoegd tot het voltrekken van huwelijken1), iemands huwelijk voltrekt: lo wetende dat diens bestaand huwelijk of diens bestaande huwelijken een wettig beletsel daartegen opleveren; Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren. Ontzetting van de in art. 35 3° en 4° vermelde rechten kan worden uitgesproken. 2o wetende dat daartegen eenig ander wettig beletsel bestaat. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Zie met betrekking tot de uitdrukkingen „bestaand huwelijk of bestaande huwelijken" en „wettig beletsel" blzz. 267, 268. Bij de artt. 556, 557, 558 en 5592) wordt strafbaar gesteld de ambtenaar van den burgerlijken stand, die: I. nalaat vöör de voltrekking van een huwelijk zich de bewijsstukken of de verklaringen te laten geven die bij algemeene verordening gevorderd worden (art. 556). Straf: geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. x) Dit artikel heeft men een ruimere redactie gegeven dan het corr. art. Ned Swb. met het oog op de Inlanders en Vreemde Oosterlingen. Er wordt niet bepaaldelijk gesproken van den ambtenaar van den burgerlijken stand, maar meer algemeen van hem „die krachtens het voor partijen geldende recht bevoegd is tot het voltrekken van huwelijken", waarbij het onverschillig is of deze die bevoegdheid ontleent aan de algemeene verordeningen of aan het adatrecht. 2) Zie noot blz. 311. II. in strijd handelt met eenig voorschrift eener algemeene verordening omtrent de registers of de akten van den burgerlijken stand, de formaliteiten vöör een huwelijk of de voltrekking van een huwelijk, (art. 557 al. 1). Dit voorschrift houdt verband met de artt. 71 — 73 B. W. en de verplichting van den ambtenaar van den burgerlijken stand om zich bepaalde bewijsstukken en verklaringen te doen overleggen alvorens tot huwelijksvoltrekking over te gaan. Straf: geldboete van ten hoogste honderd gulden. Met gelijke straf is volgens het tweede nummer van art. 557 strafbaar ieder ander bewaarder van die registers, die in strijd handelt met eenig voorschrift eener algemeene verordening omtrent de registers of de akten van den burgerlijken stand. III. nalaat een akte in de registers in te schrijven of een akte op een los blad schrijft (art. 558). Straf: geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. IV. nalaat aan het bevoegd gezag de opgaven te doen die eenig wettelijk voorschrift van hem vordert (art. 559). Straf: geldboete van ten hoogste honderd gulden. Dezelfde straf kan worden toegepast op den ambtenaar die nalaat aan den ambtenaar van den burgerlijken stand de opgaven te doen die eenig wettelijk voorschrift van hem vordert. (Cf. art. 559 2°). Bij Stbl. 1918 No. 30 werden in verband met de vaststelling van een register op den burgerlijken stand voor de Chineezen (Stbl. 1917 Nos. 129 en 130) de artt. 557a en 558a ingelascht, waarin gelijkluidende voorschriften voorkomen geldende voor tusschenpersonen van den burgerlijken stand. HOOFDSTUK XII SCHEEPVAARTMISDRIJVEN EN SCHEEPVAARTOVERTREDINGEN §: 90. Zeeroof Voorop mogen een paar opmerkingen gaan geldende voor dit hoofdstuk. Ten eerste deze, .dat overal waar in het Ned. Swb. van een Nederlandsch schip of Nederlandsen vaartuig wordt gesproken, in het Indische wetboek gebezigd worden de uitdrukkingen „Nederlandsch of Ned. Indisch schip of Nederlandsch of Ned. Indisch vaartuig" 1). Ten tweede, dat de uitdrukking „vaartuig" een algemeene is, alle soorten omvattende2), in tegenstelling met „schepen", welk woord ten gevolge der artt. 94 — 95 een beperkt begrip aanduidt n. 1. alleen zeeschepen. Onder Nederlandsche schepen worden alleen verstaan die vaartuigen welke door de Nederlandsche wet betrekkelijk de afgifte van zeebrieven en vergunningen tot het voeren der Nederlandsche vlag als zeeschepen worden aangemerkt (wet Ned. Stbl. 1869 No. 96). Onder Ned. Indische schepen worden alleen verstaan: lo die vaartuigen (welke door de algemeene verordening omtrent de zeebrieven en jaarpassen in Ned. Indië als zeeschepen worden aangemerkt. (Stbl. 1874 No. 113 opnieuw afgek. bij Stbl. 1905 No. 316.) i) Men achtte het verkeerd de toepasselijkheid der Ned. Indische strafwet te beperken tot de scheepsmisdrijven ten nadeele van Nederlandschirfi 7aartulg®n' want. dan zouden de scheepsmisdrijven ten nadeele van Nederlandsche schepen binnen het territoir van Ned. Indië aeplee^d niet in Ned. Indie, maar alleen in Nederland kunnen berecht worden waarvan naar men vreesde, het gevolg zou zijn, dat menig dusdanig misdrijf onvervolgd zou blijven. s J Ten aanzien van zeevisschersvaartuigen spreekt onze wet echter alleen van Nederlandsen-Indische, omdat dergelijke vaartuigen niet uit Nederland naar Ned. Indie plegen te komen. f) Omtrent de vraag, welke vaartuigen we als Ned. Indische vaartuigen hebben te beschouwen, zie men Dl. I blz, 73n2. 2o de in de zelfbesturende landschappen thuis behoorende vaartuigen welke van een door het zelfbestuur overeenkomstig de daaromtrent bestaande voorschriften uitgereikten zeebrief of jaarpas zijn voorzien. (Stbl. 1901 No. 294). Het in art. 438 omschreven misdrijf draagt den naam van „zeeroof". Het volkenrecht verstaat daaronder: „de in open "zee of van deze uit door de bemanning van een zeeschip aan menscben of zaken zonder machtiging van een staat geoefende geweldpleging." Ons artikel 438, een ruimere omschrijving van zeeroof behelzende, stelt als schuldig aan dit misdrijf strafbaar: lo het als schipper1) dienst nemen of dienst doen op een vaartuig, wetende dat het bestemd is om in open zee2) daden van geweld te plegen tegen andere vaartuigen of tegen zich daarop bevindende personen of goederen; krachtens de slotalinea van art. 438 is ten aanzien van de uitdrukking daden van geweld art. 89 Swb. niet van toepassing. 2o het gebruiken door den schipper van het vaartuig tot het sub 1 omschreven doel. Voorwaarden voor des schippers strafbaarheid is, dat hij niet door een oorlogvoerende mogendheid tot zijn handelen gemachtigd was (leaapbrief) en zijn vaartuig niet behoort tot de oorlogsmarine eener erkende mogendheid. Naar de tweede alinea bepaalt, wordt met het gemis van machtiging gelijkgesteld het overschrijden van de machtiging alsmede het voorzien zijn van twee of meer machtigingen, afkomstig van tegen elkander oorlogvoerende mogendheden. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijftien jaren. 3o het als schepeling dienst nemen op zoodanig vaartuig met de wetenschap van deze bestemming of dit gebruik; !) Art. 93 geeft een uitlegging van de woorden „schipper" en „schepeling" Schipper is elke gezagvoerder van een vaartuig of die dezen vervangt. Schepelingen zijn allen die zich als ; scheepsofficieren of scheepsgezellen aan boord bevinden. 2) Open zee is de zee niet behoorende tot de z. g. n. territoriale zee. Zie Dl. I blz. 72ns. 4o het als schepeling vrijwillig in dienst blijven op zoodanig vaartuig na met die bestemming of dit gebruik te zijn bekend geworden. 5o het enkele feit, dat men tot de bemanning van zoodanig Vaartuig behoort. Straf: Gev. straf van ten hoogste twaalf jaren. Op de sub 1-5 vermelde feiten is een hooger strafmaximum gesteld dan in het Ned. Swb., omdat zeeroof in Ned Indie een bijzonder gevaarlijk karakter draagt, daar dit misdrijf hier veel gemakkelijker te plegen valt dan elders _ Volgens art. 479 kan bij veroordeeling ontzetting van de in art. 35 1 — 4 vermelde rechten worden uitgesproken. Indien de daden van geweld den dood van een der zich op het aangevallen vaartuig bevindende of van een der aangevallen personen ten gevolge hebben, worden de schipper bevelhebber of aanvoerder (ook al hebben dezen aan de daden Van gewield niet deelgenomen) en zij die- aan de daden Van geweld hebben deelgenomen i), gestraft met de doodstraf, met levenslange gev. straf of tijdelijke van ten hoogste twintig ooon,;^doS.art 4M' dat ieeniggzins ™imer is gesteld dan Ó82 Ned. Swb., omdat het ook van toepassing is op de in het Indische wetboek voorkomende doch in het Nederlandsche wetboek ontbrekende misdrijven van kust, strand- en rivierroof § 91. Kust-, strand- en rivierroof De artt. 439, 440 en 441 zijn alle in beginsel ontleend aan de artt. 1 en 2 Stbl. 1876 No. 279 en de artt. 391 en 392 W. v. Str. Eur. 1898. De hierbedoelde feiten, het plegen van daden van geweld met m open zee, maar door middel van vaartuigen hetzij tegen kustbewoners, hetzij tegen zich in territoriale wateren bevindende vaartuigen, worden naar het Ned. strafrecht gestraft als openlijk geweld met vereende krachten, als diefstal mishandeling enz. De eigenaardige toestanden hier te lande .llL0?01100!? hrf in M aIgemee" gesproken wordt, worden met zii" alleen de schepelingen bedoeld. Cf. Noyon aant. 1 ad art. 382 " " ■■■■■■ maakten het echter noodzakelijk primo de boven omschreven daden van geweld zwaarder strafbaar te stellen, maar bovendien naast de feitelijke geweldpleging straf te bedreigen tegen het dienst nemen of dienst doen op een vaartuig waarvan de dader weet, dat het gebruikt wordt om bedoelde daden van geweld te plegen1). Ten aanzien van deze artt. heeft men niet als ten opzichte van art. 438 1° het voorbehoud gemaakt, dat geen strafbaarheid bestaat, indien de tot de daden van geweld gebezigde vaartuigen oorlogsvaartuigen eener erkende mogendheid zijn of van een machtiging eener oorlogvoerende mogendheid voorzien zijn. Schuldig aan kustroof is hij die met behulp van een vaartuig binnen een afstand van drie Engelsche zeemijlen (d. i. 3 X 1852 M.) van de kusten van Ned. Indië daden van geweld pleegt tegen een ander vaartuig of tegen zich daarop bevindende personen of goederen2) (art. 439). Schuldig aan strandroof is hij die aan land, op of in de nabijheid van het strand of van de riviermondingen, na zich met dat doel geheel of gedeeltelijk over zee daarheen te hebben begeven, daden van geweld pleegt tegen zich aldaar bevindende personen of goederen (440). Schuldig aan rivierroof is hij die op een rivier met behulp van een vaartuig, na met dat doel op een vaartuig van elders te zijn gekomen, daden van geweld pleegt tegen een ander vaartuig of tegen zich daarop bevindende personen of goederen (441). Straf bij de artt. 439 — 441 bedreigd: Gev. straf van ten hoogste vijftien jaren. Omtrent de strafverhooging zie art. 444 en de bijk. straf zie art. 479. De artt. 442 en 443 stellen strafbaar het dienst nemen of dienst doen op een vaartuig, wetende dat het bestemd is !) Vgl. Gesch. W. v. Str. blzz. 505 — 506. 2) Art. 439 2de lid. luidt: „De afstand van drie Engelsche zeemijlen wordt gerekend van de laagwaterlijn van de kusten der tot Ned. Indië behoorende eilanden, alsmede van droogliggende of bij laagwater droogvallende rotsen, banken en riffen, wier laagwaterlijn niet meer dan zes Engelsche zeemijlen van de naaste kustwaterlijn verwijderd is". om gebruikt te worden dan wel dat het gebruikt wordt tot het plegen van een der in de artt. 439 — 441 vermelde feiten. Straffen: de bevelhebber of aanvoerder is strafbaar met gev. straf van ten hoogste vijftien jaren, de schepeling met tien jaren gev. straf, welke laatste straf den schepeling eveneens kan worden opgelegd, indien hij op zoodanig vaartuig vrijwillig dienst blijft doen na met bovenbedoelde bestemming bekend te zijn geworden. Bijk. straf zie art. 479. § 92. Enkele met zee-, kust-, strand- en rivierroof verband houdende misdrijven Deze vinden we omschreven in de artt. 445 — 447. De artt. 445 en 446 stellen strafbaar: lo het voor eigen of vreemde rekening een vaartuig uitrusten met de in art. 438 omschreven bestemming of met het oogmerk om een der in de artt. 439 — 441 omschreven feiten te plegen. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijftien jaren. Bijk. straf art. 479. 2o het voor eigen of vreemde rekening middellijk of onmiddellijk medewerken tot het verhuren, vervrachten of verzekeren van een vaartuig, met de wetenschap als sub 1 aangegeven. Straf: Gev. straf van ten hoogste twaalf jaren. Bijk. straf art. 479. De strafbepaling van art. 447 is gericht tegen hem die een Nederlandsch of Ned. Indisch vaartuig*) opzettelijk2) in de macht van zeeroovers, kustroovers, strandroovers of rivierroovers brengt. Straf: Gev. straf van ten hoogste twaalf jaren; indien de schuldige echter de schipper is, gev. straf van ten hoogste vijftien jaren. Bijk. straf art. 479. *) Voor het begrip „vaartuig" zie blz, 311. 2) Het opzet behoeft niet te hebben bestaan ten opzichte van de omstandigheid dat de handeling een Ned. of Ned. Indisch vaartuig betrof. § 93. Wederrechtelijke bemachtiging van een Nederlandsch of Ned. Indisch schip De artt. 448 en 449 bevatten twee misdrijven, waardoor inbreuk gemaakt wordt op het recht van den eigenaar of de reederij van het schip. Beide artikelen hebben slechts betrekking op Nederlandsche en Ned. Indische schepen, niet op dito vaartuigen. Geschieden de hierbedoelde handelingen met betrekking tot een Ned. of Ned. Indisch vaartuig, dan moeten de gewone strafbepalingen, bijv. omtrent diefstal en verduistering worden toegepast. Strafbaar is de opvarende1) van een Nederlandsch of Ned. Indisch schip, die zich wederrechtelijk2) van het schip meester maakt (art. 448) en de schipper van een dusdanig schip die hetzelve aan den eigenaar of de reederij onttrekt en ten eigen bate gebruikt (art. 449); het door den schipper gepleegde misdrijf bestaat alzoo uit de vereeniging van twee handelingen: het onttrekken en het ten eigen bate gebruiken. Straf: resp. zeven jaren en gev. straf van ten hoogste acht jaren en zes maanden. Voor de bijk. straf zie art. 479. Zie met betrekking tot art. 448 ook art. 465. § 94. Kaapvaart Naar art. 450 is strafbaar de Nederlandsche onderdaan: lo die zonder vergunning van de Ned. Regeering een kaperbrief aanneemt; 2o die als schipper dienst neemt of dienst doet op een vaartuig, wetende dat het zonder vergunning van de Ned. Regeering voor de kaapvaart bestemd is. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijf jaren. Volgens art. 451 is strafbaar de Nederlandsche onderdaan: lo die als schepeling dienst neemt op een vaartuig, wetende dat het zonder vergunning van de Ned. Regeering voor de kaapvaart bestemd is of gebruikt wordt; J) „Opvarenden" zijn allen die zich aan boord bevinden, met uitzondering van den schipper (art. 93 al. 2). 2) Zie Dl. I blz. 159-160. 2o die als schepeling vrijwillig in dienst blijft op een vaartuig, na die bestemming of dat gebruik te hebben vernomen. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. Zie ook art. 465. § 95. Artikel 452 Het hier strafbaar gestelde feit kunnen we beschouwen als een bijzonderen vorm van het misdrijf van art. 266 n. L intellectueele valschheid door een bijzonderen persoon in een authenthieke akte gepleegd. Het misdrijf bestaat in het in het proces-verbaal eener scheepsverklaring doen opnemen eener valsche opgave aangaande een feit, van welks waarheid de akte moet doen blijken, met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware de opgave in evereenstemming met de waarheid. Strafbaarheid bestaat echter alleen, indien uit dat gebruik eenig nadeel kan ontstaan. Straf: Gev. straf van ten hoogste acht jaren. Dezelfde straf kan worden opgelegd aan hem die opzettelijk gebruik maakt van de akte als ware de inhoud in overeenstemming met de waarheid, indien uit dat gebruik eenig nadeel kan ontstaan. § 96. Desertie en aanverwante misdrijven Art. 453 lo handelt over den schipper van een Nederlandsch of Ned. Indisch schip, het tweede nummer over een Ned. Indisch zeevisschersvaartuig1). De strafbaar gestelde handeling is het na den aanvang Van de monstering of van het inhuren der schepelingen en vöör het einde der door den schipper aangegane verbintenis zich opzettelijk en wederrechtelijk aan het voeren van schip c.q. vaartuig onttrekken. (Zie blz. 81n2). Straf: art. 453 1° gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden, straf art. 453 2° gev. straf van ten hoogste een maand en twee weken. !) Een zeevisschersvaartuig is elk vaartuig, dat tijdelijk of voortdurend de zeevisschrij uitoefent, onverschillig van welken aard ook, hetzij buiten hetzij in de zeegaten. Vg. Simons II blz. 314 noot 2 Ten aanzien van schepelingen vinden we in de artt. 454 — 456 strafbaar gesteld desertie vöör den aanvang der reis, gedurende en na afloop der reis, waarbij de wet dan telkens onderscheidt, of we te doen hebben met een Nederlandsch of Ned. Indisch schip of een Ned. Indisch zeevisschersvaartuig. In de artt. 454 en 455 wordt gevorderd, dat de schepeling opzettelijk en wederrechtelijk1) handelde; in art. 456 wordt daarentegen als eisch gesteld, dat de schepeling met het wederrechtelijk karakter van zijn afwezigheid bekend was. Desertie vöör den aanvang der reis bestaat in het opzettelijk en wederrechtelijk niet meemaken van een reis, waarvoor een schepeling zich hetzij op een Nederlandsch of Nted. Indisch schip, hetzij op een Ned. Indisch zeevisschersvaartuig heeft verbonden2)3). Straf: Gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee weken, voorzoover het betreft een Ned. of Ned. Ind. schip; gev. straf van ten hoogste drie weken, voor zoover het betreft een Ned. Indisch zeevischersvaartuig. Desertie gedurende de reis bestaat in het opzettelijk en wederrechtelijk niet verder meemaken van de- reis, waartoe de schepeling zich verbonden heeft (Vgl. art. 441 Kph.). Straf: naar de bekende onderscheiding: gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden en gev. straf van ten hoogste een maand en twee weken. 1) Zie Dl. I blz. 145. 2) Het doet er niet toe, of de schepeling zich verbonden heeft met inachtneming der bepalingen van de monsterrol dan wel volgens de regels van het adatrecht. 3) Arr. H. R. 1892 W. 6131: desertie vöör den aanvang der reis moet geacht worden gepleegd te zijn ter plaatse waar de reis moest aanvangen. Op grond van art. 93 lid 3 Swb. werd bij v. onderv. Ldr. te Soerabaia d. d. 26 Jan. 1928 aangenomen, dat deserteerend schepeling alleen is hij, die met opzet van boord wegloopt, niet hij, die met verlof dan wel na afloop van een monstering, van boord, en dus oogenblikkelijk geen schepeling zijnde, het opzet tot wegblijven opvat en volvoert, zoodat in casu verdachte, op den dag van het vertrek weggebleven en niet aan boord geweest, niet valt onder de strafbepaling van art. 454 le. _ Deze beschikk., bekrachtigd door den R. v J. te Soer., werd echter op een ingestelde cass. in het belang der wet vernietigd bij Arr. H. G. H. d. d. 2 Nov. 1928 T. Dl. 131 blz. 417. Desertie na afloop der reis bestaat in het na den afloop der reis maar vöör het einde zijher verbintenis zich opzettelijk door wederrechtelijke afwezigheid aan zijn verdere dienstverrichtingen onttrekken (Vgl. 446 Kph.). Straf: Gev. straf van ten hoogste resp. vier maanden en twee weken en gev. straf van ten hoogste drie weken. Naar art. 457 kunnen al deze in de artt. 454 — 456 bedreigde straffen worden verdubbeld, indien twee of meer personen gezamenlijk of ten gevolge van samenspanning het misdrijf plegen. Bovendien kunnen de bijl de artt. 454 — 456 bepaalde straffen voor zoover de schuldige aan die misdrijven een scheeps-officier is met een derde worden verhoogd (art. 465). Krachtens art. 458 is strafbaar de reeder, boekhouder of schipper van een Ned. of Ned. Indisch schip of een Ned. Indisch zeevisschersvaartuig, die een schepeling in dienst neemt, wetende, dat er nog geen maand is verstreken, sedert deze zich aan zijn verbintenis voor een dergelijk schip heeft onttrokken op de wijze in de artt. 454 — 456 omschreven. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee weken of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Geen strafbaarheid bestaat echter, indien de indienstneming buiten Ned. Indië geschiedt met toestemming van den Nederlandschen consul of, zoo die er niet is, op verzoek van de plaatselijke overheid. § 97. Insubordinatie en muiterij Passagiers, maar in de eerste plaats de scheepsofficieren en de scheepsgezellen, zijn verplicht des schippers bevelen te gehoorzlamen. Men zie de bepalingen hieromtrent in Kph. (de artt. 528 en 397 9o, 401, 404 en 437 lo), zoomede de artt. 7 — 9 der bepalingen omtrent de huishouding en tucht aan boord van Ned. Indische koopvaardijschepen (Stbl. 1873 No. 119), waarin ook vermeld staan de den schipper toekomende disciplinaire bevoegdheden tegenover het scheepsvolk. Insubordinatie vinden we in art. 459 strafbaar gesteld. Het artikel verklaart strafbaar de volgende handelingen gepleegd door een opvarende van een Nederlandsch of Ned. Indisch schip of Ned. Indisch zeevisschersvaartuig aan boord tegen- over den schipper, en dezelfde hieronder volgende handelingen van schepelingen aan boord of in dienst tegenover een meerdere in rang, t. w. lo feitelijke ajanranding; 2o verzet met geweld of bedreiging met geweld; 3o opaettelijke berooving van de vrijheid van handelen. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden; dit maximum wordt verhoogd tot vier jaren, indien het misdrijf zelf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden eenig lichamelijk letsel ten gevolge hebben, tot acht jaren indien ze zwaar lichamelijk letsel, tot twaalf jaren, indien ze den dood ten gevolge hebben. Zie voor het geval de schuldige een scheepsofficier is art. 465. De insubordinatie neemt den naam aan van muiterij, indien zie gepleegd wordt door twee of meer vereenigde personen. Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren. Dit maximum wordt echter verhoogd tot acht jaren en zes maanden voor den schuldige, wiens door hem gepleegd misdrijf of door hem gepleegde feitelijkheden eenig lichamelijk letsel ten gevolge hebben, tot twaalf jaren resp. vijftien jaren voor hem wiens misdrijf of wiens feitelijkheden zwaar lichamelijk letsel of den dood ten gevolge hebben. Ook hier geldt de bepaling van art. 465. Opruiing tot muiterij! op een Nederlandsch of Ned. Indisch schip of Ned. Indisch zeevisschersvaartuig, gepleegd aan boord van dat schip of vaartuig valt onder art. 461. Niet noodig is hier, dat de opruiing in het openbaar plaats vond, maar ook al gebeurde dit wel in het openbaar, indien de- opruiing geschiedde aan boord van een schip als genoemd, blijït art. 461 als bijzondere strafbepaling van toepassing en komt art. 160 daarvoor niet in aanmerking. Straf: Gev. straf van ten hoogste zes jaren. Zie art. 465. § 98. Dienstweigering en aanverwante strafbare feiten In art. 462 wordt dienstweigering aan boord van een Nederlandsch of Ned. Indisch schip of een Ned. Indisch zeevisschersvaartuig strafbaar gesteld, doch alleen voor zoover ze geschiedt door twee of meer schepelingen gezamenlijk of ten gevolge van samenspanning. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden. Zie art. 465. Een tweetal uitzonderingen op dien regel bevat art. 463. Strafschuldig maakt zlich: lo de schepeling van een Nederlandsch of een Ned. Indisch schip, die na wegens dienstweigering disciplinair te zijn gestraft1), hij zijn dienstweigering volhardt. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden. 2o de schepeling van een Ned. Indisch zeevisschersvaartuig die zich gedurende de reis aan dienstweigering schuldig maakt. Straf: Gev. straf van ten hoogste een maand en twee weken of geldboete van ten hoogste zestig gulden. In beide gevallen is ten aanzien van den scheepsofficier, die zich aan een dier feiten schuldig maakt, art. 465 van toepassing. Art. 464 stelt t.a.v. opvarenden (d.z. schepelingen of andere opvarenden) van een Nederlandsch of Ned. Indisch schip of een Ned. Indisch zeevisschersvaartuig strafbaar drieërlei feiten, alle bestaande in een nalaten, t. w.: lo het opzettelijk niet gehoorzamen aan eenig bevel des schippers tot herstel der orde aan boord gegeven; 2o het niet naar vermogen te hulp komen, terwijl men weet dat de schipper van zijn vrijheid van handelen beroofd is; 3o bet opzettelijk nalaten tijdig aan den schipper kennis tè geven van een voornemen tot het plegen van insubordinatie, waarvan men kennis draagt, doch dit verzuim is niet strafbaar, indien de insubordinatie niet werkelijk is gevolgd. Straf: Gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Vgl. ook hier art. 465. l) Zie de artt. 7 — 9 Stbl. 1873 No. 119. § 99. Wederrechtelijke handelingen van den schipper') Strafbaar is de schipper van een Nederlandsch of een Ned. Indisch schip, die met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen of zoodanige bevoordeeling te bedekken: lo het schip verkoopt, vgl. art. 376 Kph.; geld opneemt op het schip, het scheepstoebehooren of den scheepsvoorraad, vgl. art. 375 Kph.; goederen van de lading of van den scheepsvoorraad verkoopt of verpandt, vgl. art. 375 Kph.; verdichte schaden of uitgaven in rekening brengt, zie art. 375 Kph.; het vereischte dagregister niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften houdt, vgl. de artt. 358, 359 Kph. en art. 562 lo Swb.; bij het verlaten van het schip niet zorgt voor het behoud der scheepspapieren, verg. art. 362 Kph. Straf: Gev. straf van ten hoogste zeven jaren. Voor de bijk. straf zie art. 479. 2o van koers verandert (art. 467 Swb.) Men zie art. 639 Kph. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. Voor de bijk. straf zie art. 479. Strafbaar is de schipper van een Nederlandsch of een Ned. Indisch schip indien hij: lo buiten noodzaak of in strijd met het voor hem geldende recht, gedurende de reis het schip verlaat en ook aan zïjn scheepsvolk daartoe last of vergunning geeft (art. 468). Voor de strafbaarheid moet hier alzoo een tweeledige handeling aanwezig zïjn. Men zie in dit verband de artt. 361 en 362 Kph. Straf: Gev. straf van ten hoogste vijf jaren en zes maanden. x) In deze § mogen tevens worden vermeld de strafbare feiten omschreven in de artt. 469 2de lid, 472 en 475, die ook door anderen dan den schipper kunnen worden gepleegd. 2o opzettelijk buiten noodzaak aan een opvarende niet verschaft datgene wat liij verplicht is hem te verschaffen1) (art. 470). Het opzet beheerscht hier alle bestanddeelen van het misdrijf. Zie in dit verband de artt. 397 8o, 403, 444 en 530 Kph. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. 3o opzettelijk buiten noodzaak of in strijd met het voor hem geldend recht goederen werpt. (art. 471). Ook hier omvat het opzet alle bestanddeelen van het misdrijf. Vgl. de artt. 367 en 368 Kph. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en acht maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Strafbaar is de schipper van een Nederlandsch of een Ned. Indisch vaartuig, indien hij: buiten noodzaak en buiten voorkennis van den eigenaar of reederij1, handelingen pleegt of gedoogt, wetende, dat deze het vaartuig of de lading aan opbrenging, aanhouding of ophouding kunnen blootstellen (art. 469). Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden. Een soortgelijke strafbepaling behelst de tweede al. van art. 469 doch thans tegen den opvarende, die buiten noodzaak en buiten voorkennis van den schipper, met gelijke wetenschap gelijke handelingen pleegt. Straf: gev. straf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden. Artikel 472 bedreigt straf tegen het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen, beschadigen of onbruikbaar maken van lading, scheepsvoorraad of scheepsbehoefte, aan boord van een vaartuig aanwezig. In tegenstelling met de algemeene strafbepaling van art. 406 is hier voor de strafbaarheid geen ver- x) Hiermee is de strafbepaling van art. 22 Stbl. 1873 No. 119 vervallen. Dit artikel vorderde voor de vervolging een klacht der schepelingen. Verschil van meening bestaat, of voor de vervolging van art. 470 Swb. nog een klacht noodig is. eischte, dat de lading enz, aan een ander dan den dader toebehoort. De dader kan de schipper maar ook een ander dan deze zijn. Straf: Gev. straf van ten hoogste twee jaren en achtmaanden. Strafbaar is de schipper, die: lo de Nederlandsche vlag voert wetende dat hij- daartoe niet gerechtigd is (art. 473). Straf: Gev. straf van ten hoogste een jaar en vier maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. 2o opzettelijk door het voeren van eenig onderscheidingsteeken aan zijtn vaartuig den schijn geeft alsof het een Nederlandsch oorlogsvaartuig ware, een vaartuig der gouvernementsmarine1), of een loodsvaartuig2) in Ned. Indische wateren of zeegaten dienstdoende; Straf: Gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee weken of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Volgens art. 475 is strafbaar degene die buiten noodzaak op een Nederlandsch of NedL Indisch schip optreedt als schipper, stuurman of machinist, wetende dat hem door het bevoegd gezag de bevoegdheid is ontnomen3) om als zoodanig hetziji op een Nederlandsch hetzij op een Ned. Indisch schip te varen. Straf : Gev. straf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden. Bij de artt. 47;6 en 477 wiordt strafbaar verklaard de schip per van een Nederlandsch of Ned. Indisch schip, die: lo zonder geldige reden weigert te voldoen aan een wettelijke vordering4) om een beklaagde of veroordeelde benevens de tot zijn zaak betrekkelijke stukken aan boord te nemen. !) Daartoe behooren naar Stbl. 1911 Nos. 607 en 653 ook de z. g. n. opiumjagers. 2) Ned. Indische of vreemde loodsvaartuigen. Stbl. 1914 No. 222 regelt den loodsdienst in Ned.-lndië, zoomede den plaatselijken loodsdienst. 3) Zie art. 23 1° lid Stbl. 1873 No. 119. *) Dusdanige wettige vordering steunt bijv. op art. 25 Consul. Wet Ned. Stbl. 1871 No. 91, Stbl. 1887 No. 207, doch in dat artikel is slechts sprake van Nederlandsche schepen op weg naar Ned. Indië of van Ned. Indië. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier maanden en twee weken of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. 2o een beklaagde of een veroordeelde, dien hij op wettelijke vordering aan boord genomen heeft, opzettelijk laat ontsnappen of bevrijdt, of bij zijn bevrijding of zelfbevrijding behulpzaam is. Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren. Indien de ontsnapping, bevrijding of zelfbevrijding aan des schippers schuld te wijten is, kan hem hechtenisstraf van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden worden opgelegd. De artikelen 478 en 566 handelen over hulpverzuim ten aanzien van in nood verkeerende vaartuigen. De schipper van een Nederlandsch of Ned. Indisch vaartuig is krachtens deze artt. verplicht aan vaartuigen, schippers of opvarenden, die in nood verkeeren, zoodanige hulp te verleenen, als waartoe hij bij machte is, zonder zijn vaartuig, de opvarenden of zich zeiven aan ondergang bloot te stellen. Verzuim die hulp te verleenen wordt strafbaar gesteld, doch voor de toepasselijkheid van art. 478 is noodig 1° dat de schipper wist, dat de vaartuigen enz. in nood verkeerden en 2° dat de nood het gevolg was van aanvaring of aandrijving met het vaartuig waarover hij bevel voerde. Deze beide omstandigheden vinden w'e in het overtredingsvoorschrift art. 566 niet opgenomen. Straf: art. 478 gev. straf van ten hoogste vier jaren, art. 566 hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Thans nog enkele scheepvaartovertredingen. De overtreding van art. 560 betreft den schipper van een Nederlandsch-Indisch schip, die alvorens de krachtens wettelijk voorschrift gevorderde monsterrol is opgemaakt en geteekend, vertrekt. Vgl. de artt. 395 — 397 Kph. Straf: geldboete van ten hoogste honderd gulden. Krachtens de artt. 561 — 563 is strafbaar de schipper van een Ned. Indisch vaartuig, die: lo niet alle door of krachtens wettelijk voorschrift gevorderde scheepspapieren, boeken of bescheiden aan boord heeft. Men zie de artt. 357 Kph. en art. 12 Stbl. 1873 No. 119. Straf: geldboete van ten hoogste honderd gulden, 2o het bij algemeene verordening vereischte dagregister of strafregister niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften houdt of niet vertoont wanneer en waar een algemeene verordening dit vordert. Vgl. de artt. 358, 379 — 383 Kph. en 13, 15 Stbl. 1873 No. 119. . 3o bij gemis van strafregister nalaat aan den daartoe aangewezen ambtenaar de bij algemeene verordening gevorderde mededeelingen te doen. Straf in de gevallen sub 2 en 3: geldboete van ten hoogste drie honderd gulden, doch bij herhaling binnen twee jaren van een dezer overtredingen kan in plaats van geldboete hechtenis van ten hoogste twee maanden worden opgelegd. 4o niet voldoet aan zijn wettelijke verplichting betreffende de inschrijving en kennisgeving van geboorten of sterfgevallen die gedurende een zeereis plaats hebben. Men vergelijke de artt. 46 — 52 en 76 — 81 Regl. op den Burg. Stand Stbl. 1849 No. 25. Straf: geldboete van ten hoogste honderd gulden. Tenslotte vinden we in art. 564 een strafbepaling tegen den schipper of schepeling die de wettelijke voorschriften vastgesteld tot voorkoming van aanvaring of aandrijving niet in acht neemt1). Een onderscheid of we te doen hebben met Nederlandsche, Ned. Indische of vreemde vaartuigen maakt het artikel niet. Straf: geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. !) Wettelijke voorschriften dienaangaande vinden we in Stbln. 1914 No. 225 en 226, 1917 No. 497, 1919 No. 155 en 1924 No. 501. REGISTER OP DE ARTIKELEN VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT EERSTE BOEK WÏETBOEK VAN STRAFRECHT Blz. Art. 1 . . 46, 58, 64, 68, 110 „ „ al. 2, . . . . 68, 71 „ 2 71, 72 ', 3 73 „ 4 76 „ 5 74, 75 „ „ al. 2, 75 „6 75 , 7 .75 , 8 76 „ 9 .77 , 10 ... . 225, 226, 262 „11 233 „12 .237 ,,13 237 „14 .238 „ 14a-14f .46 „14a 257 „ 14b ........ 258 „14c 258, 259 „ 14d 259-261 „14e 262 „ 14f 262 „15 238 „15a 239-240 „15b 241 , 16 241-243 M 17 241 ,| 18 244 „ 19 244, 246 ,'20 245 21 ........ 246 >} 28 244 ,'24 244 ,| 25 -248 „ 26 ........ 248 Blz. Art. 27 249 „ 28 247 „ 29 247 „ 30 250, 252 ,'31 253 „ 32 249 „ 33 250 ,'34 249 ,'35 264 l 36 263 ,'37 263, 264 38 265 „ 39 . . . 86, 95, 266, 267 ,'40 268 ,'41 244, 268 42 251 ,^43 269 „ 44 . .86, 120, 122, 124 e.v. ,', „ al. 2 128 „45 110, 135 ,'46 136, 137 ,,47 137 „ 48 . 84, 120, 129, 149, 162 ,', 49 . . . 84, 120, 164 -168 „ „ al. 2 . . . . 119, 168 „ 50 . . . . 84. 120, 169 „ 51 . . . . 84, 120, 170 „ „ al. 2 171 „ 52 273 „ 53 . . . . 95, 177-189 „ 54 . . . . 95, 188, 189 „ 55 al. 1 ... . 191 - 210 „ „ al. 2 . . 44n, 204-210 „ 56 . . . 95, 191, 210-214 „ 57 192, 212 „ „ al. 4 213 Blz. Art- 58 214, 215 » 59 .... . 95, 193 „60 95, 192 „61 219, 220 „ 62 219, 220 „ 63 280, 281 „ 64 . . . . 282, 284,' 285 „ 65 . . . . 280, 282, 283 „ 66 283 „ 67 283 „ 68 283 „ 69 280 „ 70 283 „71 286 & 72 290, 291 „ 73 ........ 291 „ 74 . . 292 „ 75 , 292 „ 76 al. 1 . . . . 293 e.v. .„ „ al. 2 . . . . 295 e.v. „ 77 299 „ 78 ..... . 95. 300 „ 79 . . . . 108n., 110, 301 Blz. Art. 80 301 „81 301 „ 82 . . . . 95, 301, 302 „ 83 299 „ 84 95, 302 „ 85 302 „86 64 „ 87 I81n. „88 181n. „89 64 „ 90 61 „ 91 .64 i, 92 .... . 64, 64n2 65 „ 94 .... ." 73 „95 73 „ 96 ...... . 64. 65 „97 .64 „ 98 64, 65 „99 64 „100 64 „ 101 64, 65 „ 102 65, 169 „ 103 48-49 TWEEDE BOEK Blz. Art. 104 II 279 „ 105 ...... II 280 „ 106 ...... II 281 „ 107 II 282 „ 108 II 282 „ 109 vervallen „ HO ...... II 280 „ Hl ..... II 284-285 „ 111 bis II 283 „ 112 II 285 „ 113 t/m II 120. II 285-286 „ 121 ...... II 286 „ 122 . . . . .II 286-287 „ 123 II 287 „ 124 II 288 „ 125 II 289 Blz. Art. 126 II 289 „ 127 ...... II 289 „ 128 II 288 „ 129 II 289 „ 130 II 290 „ 131 ..... II 290-291 „ 132 ..... II 290-291 „ 133 ..... II 290-291 „ 134 II 292 „ 135 II 292 „ 136 II 292 „ 137 II 292 „ 138 II 292 „ 139 .. . II 290, 291, 292 „ 139a '. li 293 „ 139Ö II 293 Blz. Art. 139c II 293 „ 140 II 291 „ 141 II 291 „ 142 II 293 „ 143 II 293 „ 144 II 293 „ 145 .... II 291, 293 „ 146 II 294-295 „ 147 II 295 „ 148 II 295 „ 149 II 296 „ 150 II 296 „ 151 II 296 „ 152 II 296 „ 153 II 297 „ 153 bis . . . .II 120-121 „ 153 ter II 121 „ 154 II 117 „ 155 II 118 „ 156 II 118-119 „ 157 II 120 „158 II 121 „ 159 II 121 „ 160 II 122 „ 161 II 124 „ 161 bis II 125 „ 162 II 126 „ 163 II 127 „ 163 bis II 127 „ 164 II 128 „ 165 II 129 „ 166 II 130 „ 167 ...... II 130 „ 168 II 132 „ 169 II 133 „ 170 II 134-135 „ 171 II 135 „ 172 II 136 „ 173 II 137-138 „ 174 II 137-138 „ 175 II 138-139 „176 II 138-139 „ 177 II 139 „ 178 II 140 Blz. Art. 179 II 140 „ 180 II 141 „ 181 ..... . II 141 „ 182 H 143 „ 183 II 143 „ 184 ...... II 142 „ 185 II 143 „ 186 .... . II 143-144 „ 187 ..... II 159-161 „ 187 bis . . . . II 161-162 „ 187 ter .... II 161-162 „ 188 II 162 „ 189 II 163 „ 190 II 163 „ 191 II 163-164 „ 191 bis II 164 „ 191 ter II 165 „ 192 . . . . .II 166-167 „ 193 II 167 „ 194 II 169 „ 195 ...... II 170 „ 196 II 171 „ 197 II 171 „ 198 II 171 „ 199 II 172 „ 200 II 172 „ 201 II 172 „ 202 II 173 „ 203 ...... II 173 „ 204 II 173 „ 205 II 174 „ 206 II 159 „ 207 II 181 „ 208 II 181 „ 209 . . . . .II 182-183 „ 210 II 183 184 „ 211 H 185 „ 212 II 186 „ 213 II 189 „ 214 . . . . .II 189-190 „ 215 II 190 „ 216 II 190 „ 217 II 191 „ 218 II 192 Blz. Art. 219 II 192 „ 220 II 193-194 „ 221 II 195 „ 222 II 196 „ 223 II 196-197 „ 224 II 198 „ 225 II 198 „ 226 II 53n „ 227 II 200 „ 228 II 200-201 „ 229 II 201 „ 230 II 201-202 „ 231 II 202 „ 232 II 203-204 „ 233 II 204 „ 234 II 204-205 „ 235 II 203 „ 236 II 207 „ 237 II 207 „ 238 II 207 „ 239 II 205 „ 240 II 207-208 „ 241 II 206 „ 242 II 210-213 „ 243 II 213 „ 244 II 214 „ 245 II 215-216 „ 246 II 215 „ 247 ...... II 216 „ 248 II 215 „ 249 II 216-217 „ 250 II 217 „ 251 II 217 „ 252 .... II 215, 216 „ 253 II 219-220 „ 254 II 220-1221 „ 255 II 220-221 „ 256 II 220-221 „ 257 II 222 „ 258 II 222 „ 259 II 222 „ 260 II 223 „ 260 bis II 223 „ 261 II 220 Blz. Art. 262 II 220 „ 263 . . . . .II 224-230 „ 264 II 230 „ 265 ..... vervallen „ 266 ..... II 230-231 „ 267 II 233 „ 268 II 233 „ 269 II 233 „ 270 II 234 „ 271 II 235 „ 272 ..... vervallen „ 213 ..... vervallen „ 274 II 235 „ 275 II 230 „ 276 ... . II 229, 233 „ 277 ..... II 263-264 „ 278 II 265 „ 279 II 267 „ 280 II 268 „ 281 II 250-252 „ 282 II 252 „ 283 II 254 „ 284 II 270-271 „ 285 II 239 „ 286 II 240 „ 287 II 240 „ 288 ..... II 241-242 „ 289 II 243-244 „ 290 II 243-244 „ 291 ... . II 240, 241 „ 292 II 246 „ 293 II 243 „ 294 II 245 „ 295 . . . . .II 247-248 „ 296 . . . . .II 247-248 „ 297 II 249 „ 298 .... II 239, 248 „ 299 . . . . .II 246-247 „ 300 II 73 „ 301 II 74 „ 302 II 256-258 „ 303 II 260-261 „ 304 II 77-78 „ 305 II 78 Blz. Art. 306 II 78 „ 307 II 78 „ 308 II 78 „ 309 II 79 „ 310 II 94-97 „ 311 II 96 „ 312 II 96 „ 313 II 96 „ 314 II 97 „ 315 II 97-98 „ 316 II 98 „ 317 II 102-103 „ 318 II 104 „ 319 II 99 „ 320 II 104-105 „ 321 II 105 „ 322 II 106-107 „ 323 II 107 „ 324 II 80 „ 325 ÏI 81 „ 326 ...... II 81 „ 327 II 81 „ 328 II 82 „ 329 II 83 „ 330 II 83 „ 331 II 84 „ 332 II 85 „ 333 II 86 „ 334 II 87 „ 335 II 87-88 „ 336 II 88-90 „ 337 ... . II 82, 83, 86 „ 338 II 61 „ 339 II 61-62 „ 340 II 63 „ 341 II 63-64 „ 342 II 63-64 „ 343 II 64 „ 344 ..... . II 64 „ 345 II 64 „ 346 II 65-66 „ 347 II 66 „ 348 II 66 „ 349 II 66 Blz. Art. 350 II 66 „ 351 II 67-69 „ 352 II 70-71 „ 353 II 68 „ 354 II 68 „ 355 II 68 „ 356 II 68-69 „ 357 II 69 „ 358 II 79 „ 359 II 71-72 „ 360 II 72 „ 361 II 72 „ 362 II 6-12 „ 363 II 12 „ 364 II 16-17 „ 365 II 18 „ 367 II 20 21 " „ 368 II 29-30 „ 369 II 30-31 „ 370 II 30 31 „ 371 II 30, 31 w 372 II 25 n 373 II 28 „ 374 II 28 „ 375 II 29 „ 376 II 29 „ 377 II 29 „ 378 II 31-35 „ 379 II 36 „ 379a II 35-36 „ 380 II 36-37 „ 381 II 42 „ 382 II 42 „ 382 bis ..... II 38 „ 383 II 43 „ 384 II 43 „ 385 II 43 „ 386 ...... II 45 „ 387 II 46 „ 388 II 46 „ 389 II 39 „ 390 .. . II 39 „ 391 II 40 „ 392 II 40 Blz. ATt. 393 II 108 ■„ 393 bis II 41 „ 394 II 46 l 395 II 46 „ 396 II 48 „ 397 II 49 „ 398 II 51 „ 399 II 51 „ 400 II 52 „ 401 II 52-53 „ 402 II 50-51 „ 403 II 51 „ 404 II 53-54 „ 405 II 49, 52 „ 406 II 54-56 „ 407 II 57 „ 408 II 57 „ 409 II 57 „ 410 II 57 „Üfc 411 II 58 „ 412 II 57 „ 413 II 299 „ 414 II 299 „ 415 II 300 „ 416 II 301 „ 417 II 300 „ 418 II 301-302 „ 419 II 302 „ 420 II 302-303 „ 421 II 303 V» 422 II 303 „ 423 II 304 „ 424 II 304 „ 425 II 304-305 „ 426 II 306 „ 427 II 306 „ 428 II 307 „ 429 ..... II 307-308 „ 430 II 308-309 „ 431 . , .... II 309 „ 432 II 309 „ 433 II 310 „ 434 II 310 „ 435 II 308 Blz. Art. 436 II 312 „ 437 ... . II 303, 304 „ 438 II 315 „ 439 II 317 „ 440 II 317 „ 441 II 317 >„ 442 II 317-318 „ 443 ..... II 317-318 . „ 444 II 316 „ 445 II 318 „ 446 II 318 „ 447 II 318 „ 448 II 319 „ 449 II 319 „ 450 II 319 „ 451 ..... II 319-320 „ 452 II 320 „ 453 II 320 „ 454 II 321 „ 455 II 321 „ 456 II 322 „ 457 II 322 „ 458 II 322 „ 459 II 322-323 „ 460 II 323 „ 461 II 323 „ 462 II 323 „ 463 . II 324 „ 464 II 324 „ 465 II 323 „ 466 II 325 „ 467 II 325 „ 468 II 325 „ 469 II 326 „ 470 II 326 „ . 471 . II 326 „ 472 '. . . . .II 326-327 „ 473 II 327 „ 474 II 327 „ 475 II 327 „ 476 ..... II 327-328 „ 477 ..... II 327-328 „ 478 II 328 „ 479 II 316 Blz. Art. 480 II 21-23 „ 481 II 23 „ 482 II 24 „ 483 ... I 222 II 194-195 „ 484 . . . I 222 II 194-195 Blz. Art. 485 II 194 „ 486 I 276-277 „ 487 1 276-277 l 488 I 276-277 DERDE BOEK Blz. Art. 489 II 174 „ 490 II 175 „ 491 II 176 „ 492 II 176 „ 493 II 177 „ 494 II 177 „ 495 H 177-178 „ 496 II „ 497 II 178 „ 498 II 178 499 II 179 „ 500 II 179 „ 501 II 75 „ 502 II 179 „ 503 ... . II 136, 137 „ 504 II 146 „ 505 II 147 „ 506 II 250 „ 507 II 147 „ 508 II 149 „ 508 bis H 149 „ 509 II 150 „ 510 II 151 „ 511 II 152 „ 512 II 153-154 513 II 154 „ 514 II 154 , 515 II 155 „ 516 II 156 , 517 II 156 , 518 II 157 „ 519 II 218 520 II 53n I , 521 II 193 | Blz. Art. 522 II 197-198 „ 523 II 199 „ 524 II 199 „ 525 II 193 „ 526 II 192 n 527 II 202 , 528 .... ingetrokken n 529 II 264 530 II 269 531 II 74 „ 532 II 252 , 533 II 254 „ 534 II 255 n 535 II 255 536 II 263 537 'II 263 , 538 II 73 , 539 II 271 , 540 II 258 541 II 272 „ 542 II 261-262 n 543 .... ingetrokken „ 544 II 262 „ 545 II 275 '„ 546 II 275 „ 547 ..... II 276-277 „ 548 II 58^9 „ 549 ...... II 58-59 „ 550 ...... II 59 M 551 II 59 552 II 311 „ 553 II 311 „ 554 II 311 „ 555 II 307 •I Blz. Art. 556 II 312 „ 557 II 313 „ 557a II 313 „ 558 II 313 „ 558a II 313 „ 559 II 313 „ 560 I 1328 Blz. Art. 561 II 329 562 II 329 „ 563 ..... II 329 „ 564 II 329 „ 565 II 149 „ 566 II 328 ALPHABETISCH REGISTER Blz. A Aanbod, v. inlichtingen . II 126 Aan boord nemen v. gevangenen II 324 Aandrijving ..... II 326 Aangifte I 287 „ bij vestiging . . II 155 „ bij geboorte öf overlijden ..... II 264 Aanklacht. ..... I 287 Aanhitsen v. een dier op een mensch. . . II 175 Aanneming v. een gift of belofte door een ambtenaar II 301 Aannemingen .... II 308 Aanranding der eerbaarheid . . . . . . II 250 „ v.d. Koning enz, . II 290 „ v.d. schipper . . II 323 Aanschouwelijke voorstellingen uit het volksleven II 205 Aanslag zie ook Aanranding . I 181 n Aanvang verjaringstermijn I 98n3, 108n, 300, 301 Aanvang verbindende kracht der wetsbepalingen ...... I 65 Aanvaring II 329 Aanzetting tot zelfmoord. II 65 Aberratio ictus. ... I 152 Abolitie I 293 Abortus II 65 e.v. Accoord bij faillissement. II 52 Actio libera in causa. I 120 Adatstrafrecht (grenzen v.h.-) 18-9 Aetiologie (crimineele) . I 20 Adeldom II 147 Blz. Adellijken titel voeren zonder recht. ... II 147 Adviseur .... II 183, 302 Afdoening buiten proces . . . . .1 303-306 Afdwalingsgevallen. . . I 152 Afkondiging der wettelijke strafbepalingen . I 65, 66 Afdreiging. ..... II 30 Afdrijving...... II 65-66 Afloopende strafbare feiten. ........ I 98 Afpersing II 29 Afschaffing (uitdrukkelijke en stilzwijgende). I 67 Afscheuren v. bekendmakingen II 192 Afschriften en uittreksels afgifte v.- . . II 311 Afschriften en uittreksels, onbevoegd nemen v.- II 311 Afstaan v. kinderen. . II 78 Ambt ontzetting uit een-. I 274n* Ambtelijk bevel . . .1170-171 Ambtelijke hoedanigheid II273-275 Ambtenaren. . I 64n3, 273-275 Ambtsdwang ..... II 185 Ambtshandeling belemmering v.- . . . II 184 e.v. Ambtsmisdrijven ... II 298 Ambtsovertredingen . . II 310 Ambtsuitoefening (wederrechtelijke-) ... II 303-306 Amnestie ...... I 293 Amuletten. II 275 Anarchistisch misdrijf . I 97n Anthropologie (crimineele) ...... I 21-23 Anticonceptioneele middelen II 255 Blz. Arbeid (binnen en buiten de muren; 1247-248 Arbeid v. gevangenen. 1238, 244 Archief (afschriften) . . II 311 Auteursrecht II 110 Authentieke akte ... II 230 B Balans II 40, 226 Baldadigheid II 174 Bankbiljetten..... II 230 Bankbreuk II 47 e.v. „ eenvoudige-. . II 48 Bankbreuk bedriegelijke-. II 49 Bedelarij II 146 Bedienaar godsdienst. . II 139 Bedreiging met misdrijf. II 88 Bedriegelijke handeling bij leveranties voor leger en vloot . II 46, 289 Bedriegelijke handeling bij verkiezingen... III 296 Bedriegelijke handeling bij uitvoering v. een werk II 46 Bedrog II 31 e.v. „ bij koop. ... II 42 Begin van uitvoering. I 180-181 Begraafplaats. .... II 140 Begunstiging, I 191, 223, II 21 lichte. . . II 24 Bekendmakingen (afscheuren v.-,) H 192 Bekendmaking v. een telefonisch of telegrafisch bericht II 309 Bekendmaking v. den inhoud v. brieven . . II 303 Bekentenis. II 303 Beleediging . . II 91, 181 e.v. „ eenvoudige . . II 37 Blz. Beleediging, v. den Koning enz. . . II 291 Beleediging, v. den Gouv.- Gen. .... II 291 Belemmering, v. de vrijheid op den openbaren weg II 177 „ v. een gerechtelijk onderzoek II 191 „ v. een lijkschouwing. .... II 196 „ blussching brand II 163 „ toegang begraafplaats .... II Belofte. II 211 Belooning gevangenisarbeid ...... 1244n Bemachtigen v. een Ned. of Ned. Indisch schip. II 319 Benadeelde partij . I 4, 227, 287 Benoodigdheden leger en vloot II 289 Beplanting. ...... II 58 Berechting strafbare feiten vöör 1 Jan. 1918 gepleegd II 54, 69 Beroepsdelict I 98n Beroepsuitoefening (ongeoorloofde) .... II 153 Beschimping v. voorwerpen gewijd aan een eeredienst II 139 Beslag, onttrekking v. goederen aan een- . II 202 Beslagneming II 26 Bespotting v. een bedienaar v. den godsdienst II 139 Besloten erf II 13 Beteekenis v. sommige uitdrukkingen. ... I 61 Bestanddeelen van het strafbare feit. ... I 82 Blz. Bestuurders (overtredingen v. - enz.) .... I 95 Bevel (ambtelijk) . . I 170-171 Bevloeiingswerken ... II 193 Bevolkingsgroepen... II 119 Bevriende staten ... II 293 Bevrijding gevangenen . II 196 Bewaarder. ..... II 219 Beweegredenen, die den Inlander tot misdrijf voeren ...... I 26-30 Bewusteloosheid. ... I 121 Bewijs van schuld. . . I 116 „ van waarheid . II 96 Bewijsstukken .... II 204 Bezigen v. dwangmiddelen in strafzaken door een ambtenaar ... II 303 Bezitsonttrekking ... II 53 Bezwaren v. grond enz. door een ander... II 44 Bigamie II 266 Bloedverwanten (verhoo- ren v.-) ...... II 199 Boete (geld-). ... I 250-254 Boord, strafbare feiten gepleegd aan - . . I 73 Bom-aanslagen .... II 161 Bordeelverbod II 249 Bosch jacht II 179 Braak II 75 Brandstichting .... II 159 Brieven ... II 204, 308 e.v. Buitenlandsch strafrecht .... I 63 171, 296 Buitenlandsch gewijsde . I 295 Burengerucht II 136 Burgerlijke Stand . II 310 e.v. Buskruit II 179 Bijgeloof bij de Inlandsche bevolking ... I 27 Bijkomende voorwaarden v. de strafbaarheid . I 107-108 Blz. C Canoniek recht. I 5, 89n II 238 Causaliteit (van het doen) . . I 99-105 „ (van het laten). . I 105-107 Causaliteitstheorieën . . I 102 Cellulaire opsluiting . I 235-236 Circulatiebank . . I 76n, II 230 Civielrechtelijk onrecht. I 90 Classificatie v. misdadigers I 25 Code Pénal. . I 34, 43, 190n2 Codificatie I 34, 59 Collectief delict ... I 98n* Commissiedelicten... I 97 Commune delicten . . I 97 Commutatie I306n Concursus . . . . . I 278-286 Consuls (en gezanten). I 77 Contractkoelie .... II 205 Credietpapier II 230 Credietverband .... II 44 Criminologie I 11, 20 Culpose delicten ... I 98 Cultuurdiensten. ... II 199 D Daders I 192 Daderschap en deelneming I 189-224 Dagregister II 325 Deelneming .... I 189-224 „ aan aanval. II 79 „ aan verboden vereeniging. . II 132 „ aan samenscholingen. ... II 192 „ bij drukpersmis- drijven. . .1 217-224 noodzakelijke . I 203 „ zelfstandige en onzelfstandige. I 109 Blz. Deportatie I 229n3 Desertie II 321 uitlokking tot-. II 207 Deskundigen . . I 123, II 197 Diefstal . . . . . . . II 7 e.v. „ familie- ... II 20 lichte. ... II 16 „ tusschen echtgenooten. . . II 20 „ met, verzwarende omstand'gheden. II 12 „ met geweldpleging II 18 Dienstweigering (v. schepelingen) II 323 e.v. Dieren II 168 Dierenmishandeling . . II 256 Disciplinaire maatregel . . . . . .1 2, 227-228 Djimat . Il 275 Doeltheorieën. . . . . I 14, 15 Doen plegen .... I 193-197 Doen zinken van een vaartuig II 171 Doleuse en cuipose mis drijven ...... I 98 Dolus I 137-154 Dolus indirectus. . , I 139-140 Dood v. d. verdachte. I 299 „ „ veroordeelde. I 299 Dood door schuld . . II 71-72 Dood der vrucht eener vrouw ...... II 65 Doodslag II 61 „ gequalificeerde . II 61 Doodstraf . . . . . I 231-234 Doodvonn'ssen .... I 308 Drinkwaren, verkoop v. vervalschte - . . . II 75, 173 Drinkwaterinrichting verontreiniging v. een-. II 173 Dronkenschap grond v. ontoerekeningsvatbaarheid ....... I 126 Blz. Dronkenschap handelingen tegen personen in staat v. - . . . . . II 73 „ openbare ... II 263 Droomuitleggingen... II 275 Drukker ...... I 217 Drukpersmisdrijven be- teekenisv.-. I 217 „ deelnemen aan-, . . I 217-224 „ verjaring bij-... 1300, 302 Drukwerken, Reglement op de- . I 219-220 II 96 e.v. Dubbel huwelijk ... II 266 Dwaling rechts- ... I 149-151 „ in den persoon en in het object. I 152 Dwang II 87, 184 e.v. zedelijke. . . I 129-130 „ lichamelijk... I 130 Dwangarbeid I 238 DwangopvoeJing. . I 38, 135-136 Dijken . II 163 Dijkmateriaal II 163 E Eed II 311 Eenvoudige delicten . . I 99 Eer II 91 Eerbaarheid II 244 Eeredienst, voorwerpen gewijd aan den- . . II 139 Eereteeken II 147 Eetwaren II 75 Eigendom v. eenig goed, schriftelijke verklaring omtrent- II 235 Eigenrichting 1165n Einde der verbindende kracht eener wetsbepaling ...... I 66 Eindvonnis, beteekenis v.-. I 70 Blz. Electriciteit II 9 Electriciteitswerk, vernieling enz. van . . II 164-165 Elementen v. e. strafbaar feit I 83 Elmoe II 276 Erkenning v. een kind. II 265 Error in persona en in objecto ...... I 152 Exterritorialiteit ... I 77 F Factuur ...... II 226 Faillissement, misdrijven ter gelegenheid v. e.-. II 47 e.v. Familiediefstal . . I 289, II 20 Feestelijkheden .... II 152 Feit, hetzelfde- ... I 296-299 Feitelijke aanranding v. den Koning enz. . . II 290 Firma, inbreuk recht op firma . . . . . II 108 Fiscaal strafrecht ... I 51 Fiscale overtredingen. I86n, 111 Flesschentrekkerij . . ■ . 35-36 Formeele delicten. I 99,108, 177 Fransche school . . .1 23-24 G Geboren misdadigers . .122, 23 Gebouw of getimmerte. II 172 Gebruik, v. eens anders goed II 154 Gebruik, v. eens anders merk II 108 Gedenkteeken .... II 141 Gedruisch II136, 137 Geheimen, schending v.-. II 106 Geldboete I 250-254 ,, vrijwillige betaling v.- . I 303-304 Geleidebiljet van vee. . II 234 Geleiderlage I 153 Gemaal der Koningin . II 290 Gemeengevaarlijke misdrijven. . . . I 91, II158 e.v. Blz. Gemeentediensten ... II 199 Gemeentelijke verordeningen . . . . . I 48, 49, 53 Geneeskundigen, aansprakelijkheid v.- . . . I 173-174 Geneeskundigen, verklaringen v.- II 233 Geneesmiddelen .... II 45 Gequalificeerde strafbare feiten ....... I 99 Germaansch strafrecht. I 5 Geschiedenis v. het strafrecht in Ned. Indië. I 30-42 Geschorste poging ... I 179 Geschreven en ongeschreven recht I 58 Gestichtenhooiden ... II 307 Getuigen, het niet verschijnen als- .... II 197 Getuigschriften van goed gedrag II 233 Gevaar I 91n voor het openbaar verkeer door stoomvermogen II 169-170 Gevaarlijke dieren . . . II 175 Gevangenisstraf, duur v.d. I 237 ingang der-. . I 249 Gevangenen, bevrijding v. - ... . • • -II196, 306 Gevangenissen . . I 247n2, 248 Gevolg der handeling. I 82-83 Gewapende macht. . . II 299 Geweld II 18, 239 Gewestelijke verordeningen ....... I 47, 53 Gewijsde I 293-294 Gewoontemisdadigers. . I 25 Gewonde dieren ... II 258 Gezanten ...... I 77 Godsdienstige bijeenkomsten ..... II 137 „ huwelijksplechtigheden. , . H 269 Blz. Goede naam..... II 90 Goud- of zilversmid. . II 157 Grafschennis II 140 Gratie I 306-308 Grensteekenen .... II 39 Grensverandering . . .U 39 Grondgebied, v.d. staat. II 281 H Hallucinatie. ..... I 126 Handeling I 82 en gevolg. . . I 99-105 Handelingsvergrijp... I 97 Handteekening. II 219, 226, 227 Hanengevecht. .... II 262 Haven, strafbare feiten gepleegd in een-. . . II 73 Hazardspel . . . . II 259 e.v. Hechtenis, duur der-. I 243-250 „ ingang der-. . I 249 ,, preventieve-. I 219-250 „ vervangende . I 251-254 Heerendiensten .... II 199 Heling, karakter en bestanddeelen H 21-24 Heling, gewoonte-. . . II 23 Herhaling . . . . I 54, 275-278 Herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling. I 241 Hinderlijk volgen. ... II 177 Hoofdstraffen. .... I 229 Hoofden v. bevriende staten. ...... II 293 Hoogverraad II 278n Huisvredebreuk ... II130, 308 Huiszoeking. . .... II 308 Hulpverleening, nalaten— bij levensgevaar .... II 74 „ nalaten-door een schipper II 328 „ aan den vijand II 288 Hulpbetoon openbare macht II 193 Blz. Hulpwetenschappen . . I 12 Huwbaar ...... II 241 Huwelijk (Kinder-) . . II 241 Huwelijksbeletsel . . II 267-268 Hypothecair verband. . II 54 I Inbraak II 15 Indeterminisme ... I 113114 Ingang der straffen . . I 249 Ingebeeld delict . . .1 86 Ingevaarbrenging v. leven of gezondheid ... II 72 Inheemsen strafrecht. . I 6-7 Inheemsche rechters . . I 294n3 „ rechtspraak I 8-9 Inklimming H 15 Insania moralis ... I 124 Insubordinatie .... II 322 Interpretatie van wetsbepalingen ..... I 60-65 Intellectueele valschheid. II 228 Invoeringsverordening Swb I 37, 49-54 J Jaarpassen I 73n2 Jacht in 's land bos- schen. ...... II 179 Javasche Courant... I 66 Jeugdige leeftijd . . 1132 e.v. „ misdadigers. . 1132 e.v. Jus poenale en jus poe- niendi I 2n6 K Kaapvaart II 319 Kennis geven van misdrijven, nalaten van-. II 128 Kerkelijk huwelijk... II 269 Keuren en reglementen v. politie . . . . I 48, 49, 53 Blz. Kiesrecht II 295 Kinderen, onbewaakt laten van- II 176 Kinderdoodslag.... II 63 Kinderhuwelijk . . . II241, 248 Kindermoord II 63 Klacht (aan). .... I 287 valsche- ,. . . II 193 Klachtdelicten . . I 99, 287-293 „ absolute en relatieve- .... I 289 „ aanwijzing der—en onderscheiding. . I 289 „ indiening en intrekking .... I 292 Klachtgerechtigd persoon I 290 Knevelarij II 304 Koning(in) I 78 Koninklijk Huis. ... II 290 Koopwaar, prijsstijging -. II 39 Koppelarij. . . .171 II 247 Kostuum (valsch)... II 15 Krankzinnigen, onbewaakt laten v. - . . . . . II 176 Krankzinnigengesticht, plaatsing in een -. . I 128-129 Krankzinnigheid ... I 120-129 Krankzinnigenwezen . I 128-129 Krediet-en handelspapier. II 230 Krekelgevechten, het houden van- II 262 Krijgsdienst II 207 Krijgsman II 207 Krijgsmacht, kleedingstuk- ken uitrusting v. een -. II 15? Kustroof II 317 L, Landelijke eigendommen. II 58 Landlooperij . . . .11144, 147 Landsgebiedstelsel ... I 72 Landsopvoedingsgesticht. I 136 Landverraad II278n Blz. Laster II 96 Lasterlijke aanklacht. . II 102 Lasterlijke verdachtmaking II 104 Latah I 125 Laten, het strafbare- . I 97 „ causaliteit v. het-. 1105-107 „ onrechtmatigheid v. het- .... I 107 Leeftijd (meerder-of minderjarigheid) .... I135n Leening II 40 Levensberooving op verzoek II 64 Leverantiën II 308 Levering v. benoodighe- den voor leger en vloot. II 289 Lichte misdrijven... II 3 Lichamelijk letsel ... II 67 „ zwaar- ... II 68 Locale raad, regelende, bevoegdheid van den- I 53-54 „ verordeningen van den-. . . . . I 47, 53-54 Locus delicti. ... I 108-110 Lokbeambten. ... I 207-208 Lombroso I 22, 23 Lijfstraffen I 230n2 Lijk II 141 Lijkschouwing .... II 196 Logementhouder ... II 156 Logenachtig bericht . . II .135 Loopen over beplantingen II 58 Losloopen v. pluimgedierte. ...... II 58 Loterij II 272 Luchtbol ... . . -.. . II 178 iff Manus ministra. . . . I 194 Matah gelap I 125 Blz. Materieele en formeele delicten. . . . I 99, 108, 177 Mededaderschap. . . I 197-198 „ aansprakelijkheid bij-. . I 201-202 Medeplegen .... I 197-198 Medeplichtigheid . . I 210 e.v. „ of mededaderschap . . I 198, 211-212 Meesterteekenen.... II 221 Meineed n 209 „ elementen ... II 210 „ aanzetten tot- . II 213 Menschenroof .... II 82 Merk, inbreuk op- . II 108 e.v. Merken, valschheid in-. II 219 e.v. Middellijke daderschap. I 193197 Militair strafrecht ... I 51-52 werk II 288 Militaire kaarten, plannen. II 288 „ misdrijven I 97 Minderjarigen, onttrekking v.- II 83 Misdrijven en overtredingen .. . I 93-97 Misbruik van gezag . . II 303 Mishandeling v. menschen. II 67 „ v. dieren. . II 256 lichte- . . II 70 „ zware- . . II 67-68 Monsterrol II 328 Moord II 63 Motief (oogmerk). I 138, 139, 140 Muiterij II 323 „ uitlokking tot- . II 323 Munt, valsche .... II 214 Muntbiljetten II 214 Muntpapier ... ..... II 214 Muntschennis II 215 Muntspeciën .... II 213-219 IV Naam II 148 Nacht II 13 Nachtrust II 13 Blz. Nachtverblijf II 156 Nalaten (hulpverleening). II 74 „ hulpverleening door schipper ... II 328 Nalatingsvergrijpen. . . I 97 Nationaliteitsbeginsel. . I 74, 75 Nederlanderschap ... I 80n2 Nederlandsch onderdaanschap I 80n2 Nederlandsch schip . . II 314 Nederlandsch-Indisch schip. II 314 Nederlandsch (Ned. Indisch) vaartuig ... II 314 Nietig huwelijk.... II 267 Non bis in idem. . . I 294 Noodtoestand, begrip. I 160-164 gevallen . I 161-162 grenzen . I 162-163 Noodweer I 164-168 „ overschrijding- . I 168 Noodzaak, buiten- . . I 164 Noodzakelijke deelneming. I 203 Normen. . . . . I 55 58 O Object v. het strafbare feit. I 87-88 Objectief verzwarende omstandigheden ... I 100 Octrooirecht II 112 Omkooping II 182 „ bij verkiezingen. II 296 „ v. ambtenaren. . II 182 „ v. rechters. . . II 183 „ passieve- ... II 301 Omwenteling. . . . . 282 Onbepaald I 151 Onbewustheid .... I 125 Onderhandelingen met vreemde mogendheden. II 286 Onderscheidingsteekenen. II 200 Oneerbare geschriften . II 253 „ liederen.... II 255 Blz. Oneerlijke concurentie (reclame) II 37 Onrecht (strafbaar) . . I 90 Onrechtmatige daad . . I 2n2 Onrechtmatigheid ... I 83 Onschendbaarheid, parle mentaire. ... I 78 v. den Staat. . II 281 „ v. de woning . II 307 Ontoerekeningsvatbaarheid ...... I 120-129 Ontploffing ... II 42, 159-160 Ontsnapping v. gevangenen II 306 Ontzetting v. rechten I 264-266 Ontucht II 243 „ met minderjarigen. ..... II 281 „ bevordering v. — met derden . . II 249 „ tusschen personen v. hetzelfde geslacht. . . . II 246 Ontuchtige handelingen II243, 244 Onvoorzichtigheid ... I 155 Onzijdigheid, ingevaarbrenging v. de- . II 286-287 Oogmerk ..... 1138, 139 met het - . . 1143, 144 Oogstverband II 54 Oorlog, in tijd v. - . . II 287 Oorzaak (en gevolg). . I 99-105 Openbaarmaking v. geheime bescheiden . II 285, 311 Openbaarmaking v. rechterlijke uitspraken . . I 269 Openbaar verkeer . . II166 e.v. Openbare ambtenaren. I 273-275 Openbare wegen. II151, 166,167, 177 Openen v. brieven . . II 309 Openlijke geweldpleging. II 134 Blz. Opkoopen v. door misdrijf verkregen voorwerpen II 24 Oplichting..... II 31 e.v. lichte- .... II 36 Oproer. II 207, 289 Opruiing. II 122 Opschudding ter terechtzitting. II 191 Opstand II 282-283 Optocht II 151 Opvarenden II319, 322 Opwekken v. gevoelens v. vijandschap enz II 177 e.v. Opzet I 137-154 „ met betr. tot de norm .... I 118-119 „ met betr. tot de elementen . I 117, 142-147 „ met betr. tot het gevolg .... I 139-142 „ met betr. tot de verzwarende omstandigheden ... I 147 „ voorwaardelijk . . I 141 „ boos I 148-149 Orders (valsche) ... II 15 Ordeteekenen II 147 Overledenen, smaad jegens - II 104 Overmacht I 129-132 Overschrijding (v. noodweer) I 162-163 Overspel ...... II 269 Overstrooming. .... II 162 Overtredingen (misdrijven en-) I 93-97 „ schuld bij-. I 116, 117, 157 Overtuigingsstukken. II 198, 204 P Parlementaire onschendbaarheid , .. . . I 78 Blz. Personen aan de Ned. Ind. strafwet onderworpen I 71-77 Persoonlijke omstandigheden I 214-216 Plaats v. het strafbare feit . I 108-110 Plaatsing v. leeningen. II 40 Plakzegel ........ II 219 Plegen (daderschap) . . I 193 Pluimgedierte .... II 58 Poging I 177189 „ begrip I 178 „ vereischten . . 1180 e.v. „ met ondeugdelijk middel of ondeugd, object .... I 183184 „ niet-voltooïng. . . I 187 „ gequalificeerde- . I 187 „ bij abortus . . I 185186 „ volgens inheemsch begrippen .... I177n „ tot overtreding. . I 188 Politie-onrecht .... I 92 Politieke delicten... I 97 Politiemaatregel. . ..12, 228 Premieleeningen.... II 272 Preventie ....... II226n Preventieve hechtenis I 249-250 Prikkellectuur .... II Psychiatrie . . . . I 45, 122-123 Psychische dwang. . . I 129 Putatief delict .... I 86 R Becht (moraal en godsdienst) I 89 Bechter (beoordeelings- vrijheid v. den-) . I 44 Rechterlijk gewijsde . I 293-299 Rechtsdwaling ... I 149-151 Bechtsgoed I 88-89 Rechtmatige uitoefening der bediening. 1147n, II187 e.v. Blz. Bechtsdelicten (en wets- delicten) I 94 Rechtspersonen, strafbaarheid v.- I 110-111 Rechtspraak (in naam des Konings). ... I 8 Recidive. ..... I 275-278 Reclasseering .... I 242, 260 Redacteur I 223 Reglementen en keuren v. politie. . . . I 48, 49, 53 Regeeringsvorm. ... II 282 Regent II 290 Reispas, valsche- . . II 234 Remissie v. straf. . . I306n Resident, wetgevende bevoegdheid v. den- I 48, 49, 53 Revisie . ] 232n2 Rijksmerken, valsche - . II 221 Rivierroof II 317 Rumoer II 136 Rustverstoring .... II 136 :s Samengestelde strafbare feiten ...... I 98 Samenloop, beteekenis. I 278-286 „ eendaadsche. . . I 280 „ meerdaadsche. 195,282-284 Samengestelde strafbare feit I 98 Samenscholing .... II 192 Samenspanning. ... 1181n Schadelijke stoffen. . II 70, 173 Schadevergoeding en straf. I 2 Schaking II 84 Scheepspapieren. . . II325, 329 Scheepsverklaring ... II 320 Scheepvaartmisdrijven enovertredingen . . . II314 e.v. Schennis der eerbaarheid. II 244 „ v. geheimen . . II 106 Schepen (Ned. en Ned. Indische) II 314 Schipper II 315n, 325 Blz. Schorsing (v. de verjaring) I 302 Schuld (alg. begrip). I 111-120 culpa. I 116-117, 154-157 „ bewuste en onbewuste- .... I 156 „ bij overtredingen. . . I 116, 117, 157 Schuldbrieven, valschheid in-. . . II 230 „ plaatsing v.-. II 40 Slavenhandel II 80 Sleutels (valsche) ... II 15 Sluipaccoord II 52 Smaad II 94 „ jegens overledenen. II 104 Smaadschrift II 94 Sociologie I 18 Souteneurs II 250 Souvereinen (vreemde). I 77 Spionnage II 288 Spoorwegverkeer ... II 169 Staatkundige misdrijven. I 97, II 278 Staatsie. II 201 Staatsrechtelijke uitzonderingen I 77 Staken II124 e.v. Sterke drank. ... II 73, 263 Storing der verstandelijke vermogens. . .1121 e.v. Straatschenderij.... II 174 Straf, doel v.d. . . . I 225 „ doel of vergeldingsstraf 117-18 „ formeel begrip v. de- . . . .1 ln*, 227-228 „ displinaire- . I 2, 227-228 Strafbaar feit, alg. begrip . I 82-87 „ „, object, bestanddeelen. I 82 „ „ , subject, bestanddeelen. 185-87 „ „, algemeen karakter . . I 87-93 Blz. Strafbare feiten, verdeeling der- I 93-99 Straffen, absoluut en relatief bepaalde- . . . . I 270-271 „ , bijkomende - I 230, 262-269 , ingang der -1 230, 262-269 Strafrecht in object en subject, zin . I 1 „ (formeel en materieel) ... I 3 „ algemeen en bijzonder- ... I 47 „ Geschiedenis v. het-in Ned. Indië I 30-42 Strafrechtstheorieën . . I 12-20 Strafstelsel, het nieuwe-. I 229 Straftoemeting. ... I 269-273 Strafverlichting en straf- verzwaring I 272 Strafwaardigheid ... I 83 Strandroof II 317 Strooperij II 17n2 Stuiting der verjaring. . I 301 Subject v. het strafbare feit. ...... I 110-111 Subsidiaire hechtenis. I 251-254 T Talio I 14n Tegennatuurlijke ontucht. II 246 Telefonie en telegrafie. II 308 Ter beschikkingstelling v. de Regeering ... I 135 Terechtzitting . . . . II 191 Termijnen v. verjaring. 1300, 302 Territorialiteitsbeginsel . I 72-73 Territoriale zee ... I 72n3 Tevondelinglegging. . . II 78 Titel II 147 Toelating en vestiging . . II 201-202, 206, 234 Blz. Toerekening vatbaarheid . I 112 „ verminderde- . I 127 Toestemming v. den getroffene I 174-176 Toerekening (v. de verzekerde bewaring). . I 249 Transactie I 304 Transitoir strafrecht. I 54, 68-71 Troonopvolging.... II 290 Tuchtrecht v. ouders, voogden, opvoeders. I 174-175 Tusschenwet I 69 Tweegevecht II 142 Tijd (v. het begaan van een strafbaar feit). I 110 „ (v. den aanvang der verjaring). . . I 300-301 >, v. oorlog .... II 287 U Uitdaging tot tweegevecht. II 143 Uitgever, aansprakelijkheid v. den- ... I 218-219 Uitlegging v. de strafwet I 60-65 Uitlevering I 79-82 Uitleveringsverdragen. . I 80 Uitlokking I 204-210 „ aansprakelijkheid ... I 209-210 middelen. . I 206-207 tot desertie. . II 207 Uitoefening, verbodenvan rechten. 265n2, II200 „ van een beroep waartoe men niet is toegelaten II 153 Uitrusten v. een vaartuig tot zeeroof .... II 318 Uitvoering van een amb¬ telijk bevel. I 170-172 „ van een wettelijk voorschrift . I 168-170 Unificatie I 43 Universaliteitsbeginsel . I 77 Blz. V Vaartuig .... I 73 II 314 Vaderlijke macht ... I 265 Valschheid in geschriften . II 224 Valschheid in geschriften, (de elementen) . II 224 Valschheid in geschrif¬ ten, gequalificeerde - . II 230 Valschheid in geschriften, door ambtenaren. II 301 Valschheid in zegels en merken II219 e.v. Valsche aanklacht. . II 193 „ erkening ... II 265 munt II 214 „ naam II 148 „ verdachtmaking . II 104 Vee. . . 1112,17,28,86,58,234 Vechterij II 79 Veiligheidskaart. ... II 234 Veldpolitie II 58 Verandering der strafwet. I 70-71 Verbeurdverklaring. . I 266 269 Verdeeling der strafbare feiten , 9113-99 Verdichte balans ... II 40 Verduistering II 25 lichte- ... II 28 „ gequalificeerde-. II 28 „ door ambtenaren. II 300 „ van staat. . . II 263 Vereeniging, deelneming aan verboden - ... II 132 Vergadering II 137 Vergelijkingsstukken . . II 198 Vergiftiging. . . I 184n II 61 „ van putten. . II 173 Verjaring v. de strafvervolging . . I 299-302 v. de straf . . I 302 Verkiezingen, verboden-. II 121 „ misdrijven bij gelegenheid v. -. . . II 296 Blz. Verklaring omtrent den eigendom v. goederen. II 235 Verkrachting II 239 Verlating v. hulpbehoevenden II 77 Vernieling II 56 Veroorzaking I 99-107 Verordeningen, algemeene. I 47 locale. . . I 48, 53 Verspreidingsmisdrij- ven . I 223, II 105, 120, 292 Verstandelijke vermogens I 124 Vervangende hechtenis. . I 244 Verzachtende omstandigheden ...... I 271 Verzegeling .... II 202 e.v. Verzekering, bedrog bij -. II 42 Verzwijging v. strafbarefeiten.' II 128 Visschersvaartuig ... II 314 Vivisectie I 174 Vleeschelijke gemeenschap II 239 „ buiten echt met jeugdige personen. II 240 „ met minderjarigen II 243 Volkenrecht I 77 Voltooid en onvoltooid delict I 177 Vonnissen (afschriften, uittreksels) II 311 Voorbedachte raad. 1153,11 63 Voortdurende delicten. . I 98 Voortgezette delicten ... . I 98n2,284-286 Voorwaardelijke in vrijheidstelling. I 45,238-243 „ veroordeeling . . . I 45,46, 254-262 Voorwaardelijk opzet. . I 141 Vrachtbrief II 226 Vreemde krijgsdienst. . II 207 Blz. Vrouwenhandel.... II 249 Vrijheidsrooving ... II86, 306 Vuur II 178 Vuurwapen en vuurwerk . II 178 W Waarzeggen II 275 Warenvervalsching. . II 45, 173 Waterkeering II 163 Waterloozing II 163 Watersnood II 163 Waterverdeeling. ... II 193 Watervergiftiging ... II 173 Wederrechtelijk, opzettelijk en- . . I 145 „ beteekenis v. de uitdr. - I 159-160 Wederspannigheid ... II 186 Weigering, als getuige op te treden. II 197 „ van een gefailleerde voor den rechter te verschijnen en inlichtingen te geven II 198 „ v. hulpbetoon. II 193 Wegblijven v. deskundigen en getuigen . . II 197 Werking v. de strafwet, naar den tijd. I 68-71 „ v. de-naar de plaats. ... I 71-77 Werving voor vreemden krijgsdienst II 207 Wetboek v. strafrecht. I 46 Wetsdelicten: .... I 94 Wettelijk voorschrift. I 168-169 Woning II 13 IJ Uk II 221 IJkmerken II 221 Blz. Z Zaakbeschadiging . . . II 56 Zedenmisdrijven. . . II 237 e.v. Zeebrieven I 73n2 Zeeroof II 314 Zegels II219, 220 Zelfbestuur I 8,225n Zelfmoord, hulp bij en aanzetten tot- . . . II 65 Blz. Zelfverdediging. . . I 167-168 Zinken v. een vaartuig. II 42, 171 Zinnelijkheid der jeugd. II 254 Zwaar lichamelijk letsel. II 68 Zwangerschapsverstoring. I 185-186 II 255 „ middelen tot -. II Zware mishandeling . . II 67