vatiSan DR R.R.POST DR I. O. SMIT D ■Bi HET VATICAAN De Paus met Mozzetta en Stool. HET VATICAAN door Dr r. r. post Secretaris van het NederL Historisch Instituut te Rome EN Dr J. O. SMIT Bisschop van Paralus Kanunnik van St. Pieter te Rome ZUTPHEN — W. J. THIEME 6 CIE ~ MCMXXXII WOORD VOORAF. De bedoeling van dit boek is, den lezer een beeld te geven van de beteekenis van het pausschap zoowel in den loop der geschiedenis als nog in onze dagen. Vandaar moest het boek wel in twee deelen worden gesplitst, waarvan het eerste deel de ontwikkeling van het pausschap beschrijft in zijn verhouding tot de verschillende machten in Kerk en Staat. Dit deel bevat dus een geschiedenis van de pausen; maar deze geschiedenis, zooals ze hier beschreven wordt, bestaat niet uit een rij korte monographieën van de verschillende dragers van de tiaar, doch geeft veel meer de historie van de instelling als zoodanig: van het pausschap, de hoogste autoriteit in de Katholieke Kerk en van de practische verwerkelijking van dit allerhoogste gezag. Natuurlijk kan men deze historie niet van de persoonsbeschrijving scheiden, en bijzonder treden die Pausen, die veel tot de ontwikkeling en doorvoering van deze autoriteit hebben bijgedragen, en ook de pausen onder wie het pauselijke gezag periodes van crisis heeft moeten doormaken, in dit boek meer op den voorgrond. Het tweede deel beschrijft, op welke wijze de Paus tegenwoordig de Kerk bestuurt, in het bijzonder welke organen hem voor dat kerkbestuur ten dienste staan. Ook dit deel is in zoover historisch opgevat, dat de ontwikkeling van deze organen in het kort wordt nagegaan, ten einde het karakter en de werkwijze ervan beter te doen kennen. Het boek brengt geen of weinig tot nu toe onbekende zaken aan het licht. Vooral in het eerste deel worden u de groote feiten van de kerkgeschiedenis medegedeeld, die ook in andere boeken kunnen worden gevonden. En het is daarom» dat we het vermelden van litteratuur als overbodig hebben beschouwd. Toch worden vele feiten op nieuwe wijze belicht en de korte beschrijving dezer feiten zal u een duidelijker beeld van de beteekenis van het pausschap geven dan boeken met allerlei détails, die bovendien meest tot zeer omvangrijke werken zijn uitgegroeid. Een woord van hartelijken dank richten wij aan Dr. G. J. Hoogewerff, directeur van het Nederl. Historisch Instituut te Rome en aan Mr. L. Schlichting, die beiden den tekst van het eerste deel hebben willen doorzien en daarin verbeteringen hebben aangebracht. R. R. POST. J. O. SMIT. I. DE ONTWIKKELING VAN HET PAUSELIJK GEZAG IN DE WERELDGESCHIEDENIS DOOR Dr R. R. POST Secretaris van het Nederl. Historisch Instituut te Rome HOOFDSTUK I. De ontwikkeling van de pauselijke macht in de eerste drie eeuwen onzer jaartelling. Zooals de Kerk van Christus heeft moeten groeien van de kleine gemeente in Jerusalem tot de grootsche en machtige instelling van drie honderd millioen Katholieken, die in alle werelddeelen haar vertak' kingen heeft, zoo maakte ook de macht van het hoofd dier instelling, den Paus van Rome, een gestadige ontwikkeling door. Niet onmiddellijk openbaarde zich de pauselijke macht in haar geheelen omvang, zooals we die thans kennen. De grondslag, waarop die macht gebouwd en uitgebouwd kon worden, was echter gegeven en wel in de daden en woorden van Christus zelf, zooals deze zijn opgeteekend in de Boeken van het Nieuwe Verbond. Sommige historici hebben getracht enkele van de overgeleverde Christus-woorden als niet-authentiek uit te schakelen. In het bijzonder heeft veel bestrijding gevonden de zoogenaamde Petraplaats van Matthaeus 16, waar Christus zijn leerling Simon de steenrots noemde, waarop Hij zijn Kerk zou bouwen; aan wien Hij de sleutels van het hemelrijk zou geven en de macht om te binden en te ontbinden, zoodat in den Hemel zou gebonden of ontbonden zijn, wat hij op aarde gebonden of ontbonden had. Minder hardnekkig zijn andere plaatsen van de Evangelieën aangevallen, zooals de woorden bij Johannes (21, 15—17), waarmede Christus tot Petrus zeide: „Weid mijne lammeren, weid mijne schapen" en de opdracht van Christus aan Petrus om na zijn bekeering de broeders „te versterken , gelijk die door den Evangelist Lucas (22, 23) wordt medegedeeld. H*t Vaticaan. I Meer recent is de theorie van hen, die wél de authenticiteit van de Petra-plaats aannemen, maar van meening zijn, dat naar het gevoelen der eerste Christenen deze woorden alleen op Petrus en niet op zijn opvolgers betrekking zouden hebben: Petrus' macht zou dan niet op zijn opvolgers zijn overgegaan. Eerst in de derde eeuw zouden deze schriftuurteksten gebruikt zijn ter verdediging van het pauselijke primaat in de Kerk, terwijl in werkelijkheid de wording en de groei van het pausschap, van het opperbestuur van den bisschop van Rome over de geheele Kerk, toe te schrijven zou zijn aan het feit, dat Petrus zijn bisschopszetel te Rome vestigde. Zijn opvolgers zetelden dus eveneens in de hoofdstad van het Romeinsche Rijk, en gelijk de wereld van die stad uit bestuurd werd, zoo maakten ook de bisschoppen van Rome er aanspraak op, om de geheele Kerk van het Romeinsche Rijk te beheerschen. De andere bisschoppen, ook opvolgers van de Apostelen, als opzichters der gemeente, zouden zich tenslotte gewonnen gegeven hebben eerst in het Westen, later in het Oosten. Maar in het Oosten was de oppermacht des Pausen niet blijvend, omdat de centrale regeering van het Romeinsche Rijk naar het Oosten, naar Constantinopel, werd verplaatst. De bisschop van de nieuwe hoofdstad werd toen ook door hetzelfde streven geleid als de bisschop van Rome en wist inderdaad met den steun der Keizers zijn macht over de Oostersche Kerk erkend te krijgen. Deze verklaring is zeker eenzijdig. Wat men van den Petra-tekst van Matthaeus ook moge denken, zeker is het, dat de Heilige Boeken van het Nieuwe Verbond ook andere plaatsen bieden, waarop de bisschoppen van Rome als opvolgers van den H. Petrus hun aanspraken op het hoogste gezag in de Kerk konden baseeren. Naast de realiteit, dat zij bisschoppen waren van 's Rijks hoofdstad, stond een andere realiteit: de overtuiging namelijk, dat op de bisschoppen van Rome het gezag was overgegaan van Petrus, die door den goddelijken Stichter der Kerk als hoofd der Apostelen was aangesteld. Mag iemand ook al die overtuiging als valsch en niet gebaseerd op de Openbaring beschouwen, niet te loochenen valt het feit, dat deze overtuiging bestond, zooals uit de kerkgeschiedenis al spoedig (foto Felici). Kapel boven het graf van den Apostel Petrus in de grot van St. Pieter. na den dood der Apostelen bleek. Voor het verklaren van de pauselijke macht is het bestaan van deze overtuiging een essentieele factor. Zij was een realiteit en de historieschrijver heeft met realiteiten te maken. Een van de eerste uitingen van die overtuiging, in zoover die schriftelijk is overgeleverd, is de brief van paus Qemens aan de geloovigen van Corinthe, geschreven vanuit Rome vóór het einde der eerste eeuw, toen de laatste Apostel Johannes als hoogbejaarde grijsaard nog leefde. In de genoemde stad, waar St. Paulus een bloeiende gemeente had gesticht, was ongenoegen ontstaan. Eenige leden van de gemeente weigerden zich aan de kerkelijke overheid aldaar te onderwerpen. In naam en in opdracht van de gemeente van Rome riep toen Oemens — hij noemt zich zelf niet, maar als bisschop was hij de eenige in Rome, die met gezag kon spreken — de jongeren van Corinthe toe: „Weest gehoorzaam en onderwerpt u aan de oudsten; neemt van hen de boetemaatregelen aan.... Indien gij niet gehoorzaamt aan hetgeen Hij (Christus) door ons gesproken heeft, zoo moet gij weten, dat gij u blootstelt aan ergernis en aan niet gering gevaar: wij echter zullen onschuldig zijn aan uwe zonde." De kerk van Rome en haar bisschop — dien we voortaan Paus noemen, ofschoon deze naam eerst later ontstaan is — hield blijkens dit schrijven toezicht op de groote gemeenten van het Oosten en vermaande deze, toen daar iets niet in orde was. Ook zonder dat dit ingrijpen zich op juridische gronden of op gestipuleerde voorschriften beriep, werd het in Corinthe als rechtmatig erkend. Nog op het eind van de tweede eeuw getuigde de toenmalige bisschop van Corinthe in een brief aan den bisschop van Rome, Soter (166—175), dat het schrijven van Qemens nog steeds in de gemeente van Corinthe werd gelezen. Het werd derhalve als een zeer gezagvol document beschouwd: te vergelijken met de brieven van den H. Paulus zelf. De brief van Paus Qemens bewijst, dat er in de eerste eeuw een begrip van Kerk bestond op de wijze eener georganiseerde gemeenschap, waarvan Rome en zijn bisschop het middelpunt vormden: een Kerk verspreid over de wereld, bestuurd door de opvolgers der Apostelen, die met den opvolger van St. Petrus in gemeenschap stonden. Daarmede was het Pausschap in zijn Idem gegeven; de Paus was de opperbestuurder van deze georganiseerde zichtbare maatschappij. De macht, die we op het einde der eerste eeuw in werking zien, zou groeien, d.w.z. zich innerlijk en uiterlijk ontwikkelen. Uiterlijk kon zij grooter en kleiner worden, naarmate er meer geloovigen tot de Kerk toetraden of van haar afvielen; naarmate zich het Christendom verder over de wereld verspreidde of door vervolging onderdrukt werd; naarmate de geloovigen meer aanhankelijkheid aan den Paus toonden of wel hem den rug toekeerden. In hoever en hoe krachtig die macht zich deed gelden, bleef afhankelijk van de hoedanigheden van den tijdelijken drager van het pauselijk gezag en ook in niet geringe mate of namelijk de hoogste machtsbeldeeder der Kerk andere eerzuchtige machten in de Kerk of daarbuiten tegenover zich zag. Innerlijk kon deze macht groeien naar mate de taak van den Paus tot handhaving van geloof en zeden als ook zijn persoonlijke gezag in dezen zich over meer vraagstukken en aangelegenheden ging uitstrekken. De hoogste kerkelijke macht, die verwerkelijkt is in het Pausschap van Rome is inderdaad aan de wetten van de historie, aan groei, bloei, stilstand, achteruitgang en herleving onderworpen. De beschrijving van dezen uitwendigen en inwendigen groei is de geschiedenis van het Pausschap, voor zoo ver die in dit boek kan gegeven worden. Bezien we de lijn waarlangs het pausschap van de instelling der Kerk af tot op onze dagen zich ontwikkeld heeft in haar geheel en op een afstand, dan merken we een zeer sterke stijging op, zoowel wat betreft uitwendigen als inwendigen groei. Wie echter nauwkeuriger en van meer nabij de afzonderlijke tijdperken bekijkt, vindt in deze ontwikkelingslijn ook diepe inkeepingen. Naast plotselinge en langzame stijgingen komen ook plotselinge of langzame inzinkingen voor. Bij alle ontwikkeling van groei of achteruitgang blijft echter de overtuiging gevestigd, dat de Paus van Rome het opperhoofd van de katholieke kerk is, door Christus aangesteld en door Hem met het hoogste gezag in de Kerk bekleed, een blijvend element, dat ten alle tijde werkzaam is en altijd opnieuw in de ambtelijke documenten, die van den Paus uitgingen, zelfs in tijden van diep verval, ligt uitgedrukt. Reeds in de eerste eeuw na Christus hadden de Apostelen en hun medewerkers, voorts hun eerste opvolgers het geloof over de meeste provincies van het Romeinsche Rijk verspreid. Ondanks de wet van keizer Nero, die het Christendom tot een ongeoorloofden godsdienst verklaarde, plantte het zich voort en vond vooral in het Oosten talrijke belijders. De stadhouder van de provincie Asia in Klein-Azië, Plinius, schreef dan ook reeds in het begin van de tweede eeuw aan keizer Trajanus: „Zoo talrijk zijn de Christenen in de steden en dorpen van mijn provincie, dat de heidensche tempels bijna ledig zijn en de feesten der goden niet meer gevierd worden. Hoe moet ik met deze Christenen handelen? aan andere misdaden dan Christen-te-zijn maken zij zich niet schuldig.' In het begin der tweede eeuw stonden de Romeinsche autoriteiten dus reeds bij het toepassen der wetten ten opzichte van de Christenen voor groote moeilijkheden. Deze godsdienst was verboden en men moest er bijgevolg maatregelen tegen nemen; maar het streng handhaven van de bestaande wetten zou zulke drastische maatregelen noodig maken, dat een goed bestuurder met eenige liefde voor zijn volk daarvoor terugschrok. Keizer Trajanus, een man van groote kracht, die op het oorlogsveld van geen buigen of plooien wist, en die belangrijke gebieden aan het Romeinsche Rijk heeft toegevoegd, zag zich dan ook genoodzaakt tegenover de Christenen een compromis-politiek te volgen. Hij antwoordde aan Plinius: „Laat de Christenen met rust; maar als zij eenmaal zijn aangeklaagd, dan moet het gerecht zijn loop hebben; wil de Christen zijn geloof niet afzweren, dan moet de dood volgen." Waar dit het parool van den Keizer was, konden de Christenen zich overal waar een gematigd ambtenaar het bestuur voerde, veilig gevoelen. Een officieele actie om de sekte der Christenen uit te roeien, bestond er in de tweede eeuw niet. Zoo kon de christelijke geloofsprediking rustig voortgaan en kon er gearbeid worden aan de organisatie van de gemeenschap, die door St. Ignatius omstreeks het jaar 107 in zijn brief aan de inwoners van Smyrna „Katholieke Kerk" werd genoemd: een liefdebond, waarvan de Kerk van Rome het voorzitterschap bekleedde. De kerkelijke bijeenkomsten werden veelal ongestoord gehouden, al was dit dan ook in huizen van particulieren, die daarvoor hun kamers of hun met zuilengangen omringde binnenhoven beschikbaar stelden en tenslotte zelfs hun huizen verlieten, opdat deze volgens het model der heidensche basilieken tot christelijke bedehuizen konden worden omgebouwd, uitsluitend voor den heiligen dienst bestemd. De hoofden van de verschillende kerken stonden geregeld met elkander in briefwisseling; boeken over de christelijke leer werden geschreven en in omloop gebracht; de strijd tegen de reeds opkomende ketterijen van het Gnosticisme en het Montanisme, zelfs tegen het heidendom begon. Synoden, waar bisschoppen van verscheidene provincies bijeenkwamen, werden herhaaldelijk gehouden. Welke positie nam Rome bij deze ontwikkeling in? In de hoofdstad der wereld leefde een talrijke christen-gemeente, wier geloof de H. Paulus reeds had hooren roemen. Bij alle moeilijkheden richten zich de blikken van de geheele wereld als van zelf naar deze stad, waar de opvolger van den H. Petrus zetelde. Toen men zich op het einde der tweede eeuw tegenover de Gnostieken op een eenvoudigen geloofsregel moest beroepen, betoogde Irenaeus, bisschop van Lyon: „het is voldoende te onderzoeken welke de leer is van de kerk van Rome, de grootste en oudste en aan allen bekend." Iets later prees Tertullianus die Kerk gelukkig, omdat de Apostelen daar hun geheele leer met hun bloed hebben bezegeld: „Daar is Petrus denzelfden dood gestorven als de Heer geleden heeft; daar is Paulus met hetzelfde einde als Johannes de Dooper gekroond geworden; daar heeft de Apostel Johannes de martelingen der kokende olie verdragen, vóór hij naar het eiland (Patmos) werd verbannen." Naar Rome trokken ook sedert het einde der eerste eeuw de voornaamste vertegenwoordigers van het nieuwe geloof uit Oost en West: de H. Ignatius van Antiochië, begeerig naar den marteldood, de H. Polycarpus van Smyrna om te onderhandelen over den Paaschtijd, Hegesippus bij het navorschen der oorspronkelijke Apostolische overlevering, Irenaeus als afgevaardigde van de priesters van Lyon in den nood der vervolging en der ketterijen. De Christengemeente van de hoofdstad oefende ook weldadigheid uit aan de kerken van het geheele Rijk, gelijk de reeds vermelde bisschop van Corinthe in de tweede helft der tweede eeuw ons mededeelt: „Van 't begin af is het bij u gebruik geweest, zoo schreef hij aan paus Soter, „aan alle broeders veelvuldig goed te doen, aan alle gemeenten in alle steden hulp te zenden en zoo in de armoede der behoeftigen steun en aan de veroordeelden in de mijnen verlichting te brengen." Rome was dus het middelpunt van de Kerk. Van dat middelpunt uit kon de bisschop Victor I (189'—199) (dien men wel eens den eersten Paus heeft genoemd) een poging doen om in liturgische zaken zijn gezag te doen gelden. In het Oosten vierde men namelijk in dien tijd het Paaschfeest op een anderen dag als in het Westen. Reeds door paus Victor I waren er pogingen gedaan om tot eenheid van practijk te geraken. Met die bedoeling was Polycarpus van Smyrna naar Rome gekomen, ten einde met paus Anicetus (153—166) te overleggen. De onderhandelingen mislukten evenwel en beide hielden aan het gebruik hunner kerken vast. Op het einde van de tweede eeuw ontbrandde de strijd over deze kwestie opnieuw. Toen riep paus Victor I de Italiaansche bisschoppen naar Rome, om hem in deze zaak van advies te dienen. Deze eerste Romeinsche synode drong aan op het doorvoeren van de Romeinsche practijk. Een groote actie volgde hierop in de geheele Kerk; ook andere groote centra hielden synodale bijeenkomsten en zonden hun antwoorden aan paus Victor, allen ten gunste van het Romeinsche gebruik. Alleen Polycrates, bisschop van Ephese protesteerde uit naam der Aziaten. Paus Victor trachtte daarop de bisdommen van Klein-Azië en naburige landen buiten de kerkelijke gemeenschap te sluiten, als zij niet op denzelfden dag als Rome Paschen wilden vieren; in een rondschrijven verkondigde hij zijn standpunt en zijn streng voornemen. De bisschop van Rome kent zich derhalve een macht toe, in wezen gelijk aan die, welke hij in de Middeleeuwen en in den nieuwen tijd zal uitoefenen. En door niemand, tenzij door de slachtoffers werd deze machtsuitoefening bestreden. Alleen Irenaeus van Lyon vond het wat al te streng, de kerken van het Oosten alleen om een afwijking in kerkgebruik uit de kerkelijke gemeenschap te stooten. Er was immers, meende hij, geen sprake van een dwaling in geloof of zeden.. En ook vroeger had men niet zoo gehandeld. Paus Anidetus en bisschop Polycarpus hadden het over deze zaak evenmin eens kunnen worden, doch de kerkelijke gemeenschap werd daarom niet verbroken. Victor I deed toen een schrede terug, en men heeft dit wel eens de eerste nederlaag van het Pausschap genoemd. Het geschil werd tenslotte in den geest van Rome beslist: de Romeinsche practijk werd ook in het Oosten aanvaard. Voor ons echter die de ontwikkeling van de machtspositie van het Pausschap in de wereld nagaan, komt het er enkel op aan, vast te stellen, welke macht de bisschop van Rome zich reeds op het einde der tweede eeuw toekende, zonder dat hiertegen principieel verzet werd aangeteekend. Want ook Irenaeus verzette zich niet tegen de macht zelf, doch alleen tegen het inopportune gebruik daarvan. Intusschen echter rezen er grootere moeilijkheden in de Kerk dan een twist over kerkgebruiken, en ook deze vroegen om een oplossing. Het Wezen van God was een probleem, dat vele theologen bezig hield. Welke was de verhouding van de drie goddelijke Personen onderling en hoe kon hiermede de eenheid van het goddelijk Wezen overeengebracht worden? Sommige schrijvers, zooals de Monarchianen, legden vooral den nadruk op de eenheid van het goddelijk Wezen. Hun voornaamste leider, Sabellius, trok in het begin van de derde eeuw naar Rome, misschien om in het middelpunt van Kerk en wereld zijn leer te verkondigen. Hij vond daar echter een krachtigen bestrijder in den geleerden priester Hippolytus. In verscheiden werken, wier titels ons op het marmeren eerebeeld van Hippolytus te Rome bewaard zijn, viel deze de leer van Sabbellius aan, en verdedigde, dat de Vader niet identiek was met den Zoon en dat wij dus niet mogen zeggen, dat de Vader voor ons geleden heeft. Hij ging zijnerzijds in (foto Alinari). De H. Hippolytus. Rome, Museum van net Lateraan. het vuur van den strijd wat al te ver en wilde den Zoon aan den Vader ondergeschikt maken. De pausen Zephyrinus (199—217) en zijn opvolger Calixtus (217—222) lieten dezen strijd aan de theologen over en bepaalden zich er toe te verklaren, dat als geopenbaarde waarheid moest worden aangenomen, dat de Zoon werkelijk God en den Vader gelijk was, doch dat er niettemin maar één goddelijk Wezen bestond. Zij spraken zich niet uit over de onderlinge verhouding van de goddelijke Personen. Deze houding mishaagde den priester Hippolytus. Hij liet zich onder paus Calixtus tot bisschop van Rome verkiezen en veroorzaakte zoo het eerste schisma in de Kerk. Heftig voer hij uit tegen zijn tegenstander Calixtus. De toestand van den rechtmatigen Paus werd nog critieker, toen hij tegen de strenge moraal der Montanisten stelling nam. Hij leerde, dat de bisschop de zonden van echtbreuk en andere zware zonden van onkuischheid kon vergeven; hij stelde het celibaat der geestelijkheid niet als absolute eisch voor en vond zelfs goed, dat personen, die meer dan eens gehuwd geweest waren, in den geestelijken stand werden opgenomen. Toen verhief ook de Africaan, Tertullianus, die op dat tijdstip reeds tot het Montanisme was overgegaan, zijn machtige stem. De petra-tekst van Mattheus 16: „Gij zdjt Petrus" enz. werd in dezen strijd gebruikt. Tertullianus verweet paus Calixtus, dat deze die woorden op zich zelf toepaste: „Gij meent dus, dat de macht om te binden en te ontbinden aan u toekomt, omdat de Heer tot Petrus heeft gezegd: Op deze steenrots zal ik mijn Kerk bouwen, aan u heb ik de sleutels van het hemelrijk gegeven; alwat gij op aarde zult binden of ontbinden, zal ook in den hemel gebonden of ontbonden zijn — wie zdjt gij, dat gij de duidelijke bedoeling van Christus verdraait, en verkeerd op u zelf toepast, wat aan Petrus persoonlijk werd opgedragen. De kerk en gij hebben daarmede niets te maken. Dit is het eerste bericht, waaruit blijkt, dat de petra-tekst in den kerkpolitieken strijd gebruikt werd. Hij werd door den Paus naar voren gebracht om zijn oppergezag over de Kerk te bewijzen. Zijn tegenstander Tertullianus ontkende niet de authenticiteit van de woorden, zooals velen na hem gedaan hebben, maar gaf daaraan een uitleg, die met de pauselijke opvatting niet overeenstemde. De woorden van Uinstus zouden alleen toepasselijk geweest zijn op Petrus - de macht, die bi, deze gelegenheid aan Petrus was gegeven, zou op zijn opvolgers niet zijn overgegaan. Paus Calixtus ging intusschen doelbewust op den ingeslagen we* verder; hi, stiet zoowel Sabellius als diens tegenstander Hippolytus uit de Kerk. Ondanks al dezen strijd bleef de positie van den Paus ongeschokt Juist in dezen tijd werd de Romeinsche formule van de korte geloofsbehjdems van de Apostelen over de wereld verspreid en in Rome werd de lijst van de H. Boeken, die tot de H. Schrift behooren, als canon vastgesteld en ook deze lijst vond algemeene erkenning. T j™* ™ KPP01?™ d««rde nog onder Calixtus* opvolgers Urbanus (222-230) en Pontianus (230-235) voort. In 235 werd zoowel paus Pontianus als Hippolytus, de leider van de afgescheiden groep door den kerkvervolger, keizer Maximinus den Traciër, in ballingschap gezonden: beiden stierven in hun ballingsoord. De vervolging onder dezen Keizer schijnt plaatselijk te zijn geweest. Zij vormde een reactie tegen het bestuur der Keizers uit de Syrische dynastie, Qracalla, Heleogabalus en Alexander Severus, onder wie het Christendom een behoorlijke vrijheid had genoten en die door Maximinus onttroond waren (235). De vervolging was ook van korten duur trS. Jm*IgC dagen' die volgden' bracht de krachti«eP™8Fabia™" 14J3—250) een reorganisatie van de kerk in Rome tot stand, die de Kerk in staat zou stellen, een nieuwen krachtigen stoot van den heiden- schen staat op te vangen. Hij verdeelde Rome in zeven regionen en steUe aan het hoofd van elk dezer districten een diaken, die voor de stoffelijke aangelegenheden, in het bijzonder voor de armenzorg, moest zorg dragen. Onder den bisschop stond reeds een talrijke clerus] verdeeld in verschillende rangen, die de godsdienstoefeningen leidde" in de ongeveer twintig daarvoor bestemde huiskerken: oorspronkelijk huizen van particulieren, waarvan ze nog den naam (titulus) droegen of zelfs dragen. In de derde eeuw waren deze gebouwen reeds uitslui- tend voor den eeredienst bestemd. Te Rome bestaan er nog zestien van zulke particuliere kerken, waarvan er tien den ouden naam nog dragen. Opmerkelijk is het, dat acht er van den titel van een vrouw als stichteres en „vrouw des huizes dragen. Terwijl de Kerk zich in haar middelpunt zoo organiseerde, geraakten de grondslagen van het Romeinsche Rijk aan het wankelen. De oude Romeinsche godsdienst had zijn aanhangers grootendeels verloren. Daarvoor waren Oostersche eerediensten in de plaats gekomen: de dienst van Isis uit Egypte, van Atargatis uit Syrië, van Cybele uit Klein-Azië, van Mithra uit Perzië. Vooral onder den Syrischen keizer Heleogabalus werd de Sol Invictus (de onoverwinnelijke Zon) op Syrische wijze boven al de Staatsgoden gesteld. Maar de val van' dit keizergeslacht bracht ook dezen ingevoerden godsdienst weer in discrediet. Bij wien moest het volk nog steun zoeken in den nood, die het vaderland bedreigde? Ook de militaire kracht van het Romeinsche volk bleek in het midden der derde eeuw ter dege verzwakt. Machtige vijanden konden de grenzen van het Rijk overschrijden. In het Oosten drongen de NieuwPerzen tot diep in de Romeinsche provincies door; in het Noorden de Daciërs in het Donaugebied en de Alamannen in Zuid-Duitschland. Er was een krachtig bestuurder noodig om het onmetelijke Rijk in stand te houden en tegen de aandringende vijanden te verdedigen. Op Decius, den soldatenkeizer van Illyrische afkomst, die in 249 het bestuur aanvaardde, was de hoop van velen gevestigd. Deze Keizer wilde het Rijk tot den ouden bloei terugbrengen en meende, dat de eenheid van godsdienst daarvoor een noodzakelijke voorwaarde was. De altijd sterker wordende en zich ontwikkelende organisatie der Kerk schijnt hij als een bedreiging voor het welzijn van den staat en als een beperking van de absolute staatsmacht te hebben beschouwd. Deze organisatie moest derhalve gebroken worden, vóór zij den staat boven het hoofd groeide. Zoo ontstond een kerkvervolging, die zich de vernietiging van de Kerk tot doel stelde en bevolen werd door een man, die niet meer als Trajanus terugschrok voor den moord op talrijke rustige en nijvere Romeinsche burgers. Om de kerkelijke organisatie te treffen, richtte deze vervolging zich vooral tegen de leidende persoonlijkheden in de Kerk. Door een systeem van steeds zwaarder wordende straffen: gevangenis, uithongering, pijniging en in uiterste gevallen den dood trachtte de Keizer den afval te bewerken. De wetten van Decius zijn niet meer woordelijk bekend, maar haar inhoud is duidelijk te herkennen uit de geschriften van ujdgenooten, in het bijzonder uit de briefwisseling van de Pausen met Cyprianus, bisschop van Carthago. Deze briefwisseling is ook om andere reden voor ons van groote beteekenis. Ofschoon men vooral de bisschoppen en leiders van de gemeente wilde treffen, werd toch aan alle personen van welken stand of geslacht ook voorgeschreven, dat zij een offer moesten brengen aan de staatsgoden in tegenwoordigheid van den ambtenaar. Van hen, die aan dit voorschrift voldeden, werd de naam in de registers opgeschreven, en zij kregen dan een bewijs, dat zij aan hun plicht voldaan hadden. De papyrus-vondsten in Egypte hebben ons verscheidene van deze attesten, „hbelli" genaamd, overgeleverd, die bewijzen, dat velen onder de Christenen te zwak waren om de vervolging te doorstaan. Daartegenover zijn er ook getuigen, die zeggen, dat velen gevangenschap en verbanning voor het geloof geduldig verdroegen. Paus Fabianus zelf was een van de eerste slachtoffers. Zijn ambtgenoot in Carthago, Cyprianus, meende tegenover de staatswetten een andere tactiek te moeten volgen. Hij achtte het beter voor zijn diocees, zich een oogenblik schuil te houden en het gevaar te ontvluchten. Het bestuur der Kerk in Rome, dat na den dood van paus Fabianus in handen der priesters en diakens berustte, zag in deze houding van Cyprianus een zwakheid. Het gaf aan Cyprianus te verstaan, dat de goede herder niet vhichtte in tijden van gevaar. Men ziet hier de waakzaamheid van de Kerk van Rome, sede vacante, over het gedrag van een bisschop van Carthago. Cyprianus deed zijn best, om zijn houding te rechtvaardigen. Maar nog andere punten, waarover het bestuurscollege in Rome met hem van opvatting verschilde, deden zich voor. Hoe zou men zich gedragen tegenover hen, die door het brengen van offers aan de goden van het christelijk geloof waren afgevallen? Tegenover hen, die door het omkoopen van een ambtenaar zich op de officieele lijsten hadden laten schrijven zonder offerande te brengen en zich op deze wijze het attest hadden verschaft? Deze laatsten hadden wel geen positieve daad van ongeloof gesteld, maar evenmin het geloof beleden op een tijd, dat dit plicht was. Zou men deze menschen, als zij berouw toonden, onmiddellijk wederom in de Kerk opnemen of moest men wachten tot het stervensuur? De vraag was een kwestie van practijk en liet verschillende oplossingen toe. Het bestuurscollege in Rome was voor een gematigde discipline, terwijl Cyprianus een strengere houding wenschte aan te nemen. In Rome zelf vond de strengere opvatting een krachtige verdediger in den priester Novatianus, die ook over deze zaak eenige brieven aan Cyprianus schreef. Zoo waren er in Rome vele kwesties hangende op het oogenblik, dat men tot een pauskeuze moest overgaan. In April 251 werd Cornelius tot Paus gekozen; bij behoorde tot die groep, die tegenover de gevallenen in den vervolgingstijd een mildere houding wenschte aan te nemen. Novatianus, die waarschijnlijk gehoopt had zelf den H. Stoel te i kunnen beklimmen, geraakte nu hoe langer hoe verder op den dwaalweg en verwekte een schisma, doordat hij zich door een minderheid tot Paus liet kiezen. Cyprianus volgde hem niet. Hij schreef in dezen tijd een boek over de eenheid van de Kerk, dat voor de ontwikkeling van het pausschap van beteekenis is geworden. Op gronden aan de H. Schrift ontleend verdedigde hij de eenheid van de Kerk, waaraan in den nood der vervolging de behoefte sterker dan ooit werd gevoeld. Onder deze bewijzen werd ook de petra-tekst van Matthaeus 16 weder aangehaald, waaruit Cyprianus afleidt: „Op één bouwde Christus zijn Kerk, en ofschoon hij aan alle Apostelen evenveel macht heeft gegeven, heeft Hij toch gewild, dat de oorsprong der Kerk van één uitging. Derhalve vindt de eenheid der Kerk haar grondslag in den H. Petrus, waarop Christus de Kerk gebouwd had. Met hem moeten de bisschoppen ook nu nog in gemeenschap staan. Dat de bisschop van Rome de opvolger van Petrus is, en dat daarom het verband met dezen bisschop moet vastgehouden worden, zeide Cyprianus aanvankelijk niet. Maar tijdens het schisma van Novatianus voegde hij aan zijn werk eenige zinnen toe, waarin deze toepassing wel wordt gemaakt. „Het primaat, zoo schreef hij, is aan Petrus gegeven. De eéne Kerk, de ééne Stoel is gebouwd op Petrus. Zal hij nog in de Kerk kunnen blijven, die de katheder van Petrus, waarop de Kerk gegrondvest is, verlaat?" Dit laatste woord slaat op het Schisma van Novatianus, die de kerk van Rome verzaakt had. Hij kon volgens Cyprianus niet meer meenen, nog tot de algemeene Kerk te behooren, omdat hij de katheder van Petrus den rug had toegekeerd. Derhalve stond volgens dezen Africaanschen bisschop de Stoel van Petrus nog in Rome, en op dezen Stoel was het, dat de algemeene Kerk berustte. Daaruit volgt, dat de bisschop van Rome, de paus, ook de macht van den Prins der Apostelen had gekregen (Volgens E. Caspar). Deze macht van den H. Petrus en ook van den Paus noemde Cyprianus „primaat" zonder echter daarmee uitdrukkelijk aan den Paus dezelfde macht te willen toekennen, die in lateren tijd met het woord „primaat" wordt uitgedrukt. Welke macht Cyprianus precies aan den Paus toekende, is uit zijn woorden niet op te maken; maar door te verkondigen, dat de katheder van St. Petrus te Rome stond, heeft hij zeker veel bijgedragen tot de ontwikkeling van de pauselijke macht. Onder al dezen strijd maakte de Kerk een gevaarlijke periode door. Wel kwam er eenige verlichting met den dood van keizer Decius (251), die naar Cyprianus' getuigenis, liever een keizerlijken tegenstander in Rome zou hebben gezien dan den Paus. Doch deze verademing duurde niet lang. De wetten van keizer Decius bleven bestaan en zijn opvolger Gallus (251—253) hervatte weldra de strenge toepassing er van. In deze nieuwe vervolging viel paus Cornelius als slachtoffer. In den korten tijd van rust, die volgde op den dood van keizer Gallus, ontstond er in de Kerk een nieuwe strijd, waarin Cyprianus op een zware proef werd gesteld. Het ging er om, of hij de opvatting der pauselijke macht, die hij tijdens het schisma van Novatianus had verkondigd, zou gestand doen. Onder paus Stefanus I (254—257) kwam namelijk de vraag op den voorgrond, of een door-ketters- toegediend Doopsel al dan niet als geldig moest worden beschouwd, m.a.w. of het Doopsel, door dergelijke personen toegediend, al of niet herhaald moest worden, indien zulke gedoopten zich tot de katholieke Kerk bekeerden. Bisschoppen van Oost en West hadden zich meermalen met dit probleem bezig gehouden. Paus Stefanus verklaarde in tegenstelling, met de uitspraken van verschillende Africaansche synoden en in tegenstelling ook met de practijk van Africa en Azië den ketterdoop voor geldig; iemand, die door een niet-katholiek christen was gedoopt, mocht volgens hem niet overgedoopt worden. De bisschop van Caesarea verzette zich tegen deze uitspraak des Pausen. In den heftigen strijd, die volgde, gebruikte Cyprianus uitdrukkingen over het pausschap, die van de bovenomschrevene sterk afwijken. Maar paus Stefanus beriep zich tegenover Cyprianus en Firmianus op de petra-plaats, gelijk Calixtus dit tegenover Tertullianus had gedaan. Firmianus vond dit beroep evenals Tertullianus een dertig jaren eerder ongehoord. Maar Cyprianus, die enkele jaren te voren in zijn eigen boek de woorden van Christus op den Paus van Rome had toegepast, kon nu niet de oppermacht des Pausen direct bestrijden. Hij stelde zich tevreden met op zakelijke gronden te pleiten voor de herhaling van den doop. Stefanus verbrak toen de correspondentie met Cyprianus, die eerst weer werd hervat door paus Sixtus II (257—258) tijdens de vervolging van keizer Valerianus, waarin én Sixtus én Cyprianus als slachtoffer vielen. Deze keizer Valerianus (253—260) zette de vervolging met hernieuwde woede en met nog meer stelselmatigen opzet voort. Ook hij gebood het deelnemen aan het ritueel van den staatsgodsdienst; verder verbood hij alle samenkomsten der Christenen en het bezoek van hun begraafplaatsen. Deze en ook de kerken werden door den staat geannexeerd. Zoo poogde hij het christelijke gemeenschapsleven geheel onmogelijk te maken en van zijn economische middelen te berooven. De straf was in den eersten tijd nog verbanning, maar weldra werd verordend, dat geestelijken bij overtreding van de godsdienst-wetten moesten gedood worden. Ook mannen van aanzienlijken stand zouden dezelfde straf moeten ondergaan. Romeinsche matrones zouden kunnen worden verbannen. De „bovenlaag" der gemeente moest het opnieuw ontgelden. Waarschijnlijk hoopte men daardoor het lagere volk af te schrikken. Maar Valerianus kon de Kerk niet vernietigen, al ontnam hij haar ook de voornaamste ledematen. Hij zelf viel in handen van zijn tegenstanders in het Oosten en onderging de straffen, die hij voor de Christenen had uitgedacht. Ziedaar in hoofdtrekken den toestand van de Kerk in het midden der derde eeuw. Onder den druk van het gewicht der gansche Romeinsche macht bleef zij bestaan en kwam versterkt uit den strijd; zij moet reeds een belangrijke macht in den staat hebben gevormd. Het bestuur van deze Kerk berustte bij de bisschoppen, maar onder hen nam de bisschop van Rome een bijzondere plaats in. Hij handhaafde de ware leer in de geheele Kerk en besliste in het Westen bovendien de disciplinaire aangelegenheden zonder tegenspraak te ontmoeten. In Italië blijkt dit o.a. uit de benoeming van bisschoppen. Paus Cornelius (251—253) schreef aan bisschop Fabius van Antiochië, dat hij voor verschillende plaatsen van Italië bisschoppen had gewijd en deze naar hun zetels had gezonden. De verschillende kerken van Italië stonden zonder tusschenkomst van een metropoliet onmiddellijk onder den Paus. In het bisdom Arles in Zuid-Frankrijk was er onder paus Stefanus (254—257) een bisschop, die met den schismaticus, Novatianus, gemeenschap hield. Dit gaf ergernis, en de bisschop van Lyon richtte zich om advies tot Rome en ook tot Cyprianus van Carthago. Deze laatste spoorde toen den Paus aan, een beslissing te nemen en den bisschop van Arles te dwingen, zich van Novatianus los te maken op straffe van opzegging van de gemeenschap. Cyprianus vroeg tevens, dat de Paus ook aan hemzelf zou mededeelen, welke maatregelen hij genomen had, opdat hij zou weten, waaraan hij zich te houden had. Uit dit alles blijkt de heerschende overtuiging, dat de Paus in dergelijke geschilpunten in Zuid-Frankrijk een beslissing kon nemen. Ook in Spanje deed zich onder paus Stefanus een dergelijk geval voor. Twee bisschoppen, Sabinus en Martialis, werden om hun gemeenschap (foto Alinari). Keizer Constantijn de Groote. Rome, Museum van het Kapitool. met Novatianus door de meerderheid van hun medebisschoppen en door het grootste deel van de geloovigen voor onwettig gehouden. Zij werden afgezet en in hun plaats werden anderen gekozen. Ook nu geschiedde een beroep op Rome, en de wil van den Paus gaf hier den doorslag. Tegenover het Oosten trad de Paus minstens als woordvoerder van het geheele Westen op. Paus Cornelius bijv. deelde de besluiten van een Romeinsche synode mede aan bisschop Fabius van Antiochië namens de Italiaansche, Africaansche en andere Westersche kerken. Hij eischte, dat men in het Oosten de beslissingen, die omtrent de kerkelijke discipline in Rome genomen waren, aannam en ten uitvoer bracht. Maar het Oosten bleef wat weerspannig tegen de macht van den Paus van Rome. In geloofszaken werd in het midden der derde eeuw aan den Paus wel de hoogste autoriteit toegekend. Op een Romeinsche synode van 260—261 bijv. werd de leer van bisschop Dionisius van Alexandrië veroordeeld en deze uitspraak werd in het Oosten bekend gemaakt en daar algemeen aangenomen. Doch in zaken van kerkelijke tucht en practijk waren de hoogwaardigheidsbekleeders in het Oosten niet geneigd, de beslissingen van Rome voetstoots te aanvaarden en toe te passen. Zoo bleven de Oostersche bisschoppen den ketterdoop herhalen, ondanks de beslissingen van paus Stefanus. Nadat in het midden der derde eeuw drie pausen in tien jaren tijds als martelaar waren gevallen, kwam het Pausschap versterkt uit den strijd te voorschijn. De Romeinsche Keizers traden in de tweede helft dier eeuw openlijk met de hoofden der Kerk in onderhandeling. Keizer Gallienus (260—268) maakte door een edict een einde aan de vervolging en gaf de geconfisceerde gebouwen en begraafplaatsen aan de Christengemeente terug, wier bestaan hij dus erkende. Keizer Aurelianus (270—275) schonk in Antiochië, waar een schisma was uitgebroken, het bisschoppelijk paleis aan den wettigen bisschop, „die met Rome gemeenschap hield . Toch was de vrede met den heidenschen Staat niet blijvend. In het begin van de vierde eeuw wierp deze Staat zich nog eens met al Het Vaticaan. 2 zijn macht op de Kerk, en deed een nieuwe poging, om haar geheel te vernietigen. Deze vervolging schijnt eenerzijds voortgekomen te zijn uit den toenemenden Keizercultus, waartoe men ook de Christenen wilde dwingen, en van den anderen kant uit den afkeer, dien de Christenen aan den dag legden voor den krijgsdienst. Het Romeinsche imperium van dien tijd was nu eenmaal zeer militaristisch. Tegen het einde van de regeering van keizer Diocletianus (284—305) begon de staat den aanval door aan alle officieren de aanbidding van den Keizer voor te schrijven en het offeren ook voor den soldaat verplicht te stellen op straffe van ontslag uit den militairen dienst. Dit was slechts een inleiding tot een algemeene vervolging. In 303 werden verscheidene edicten uitgevaardigd, die alle christelijke godsdienstoefeningen en iedere religieuse propaganda onmogelijk maakten. Het scheen dat het Christendom uit het Romeinsche Rijk zou worden uitgebannen. Alle Christenen verloren hun standsvoorrechten, hun staatsambten en officiersposten. Zij werden niet meer als Romeinsche burgers erkend, zoodat zij bij processen over strafzaken op den pijnbank konden worden gelegd, en aan hun eischen in civiele zaken geen rechtsingang werd verleend. Hunne godsdienstige bijeenkomsten werden verboden, de kerken moesten afgebroken en de gemeenten ontbonden worden. Radicaler nog was het voorschrift, om de H. Schrift en de liturgische boeken op den brandstapel te brengen. Weldra volgden bepalingen, dat ook het doodvonnis zou kunnen worden uitgesproken. Onder het christelijk huispersoneel werd op Neroniaansche wijze huisgehouden. Toen er in de provinciën militaire opstanden plaats vonden, kwamen er nieuwe edicten: alle geestelijken moesten gevangen gezet en gefolterd worden, als zij aan den Keizer niet wilden offeren. In het begin van 304 werd deze plicht tot offeren tot de geheele stadsbevolking uitgebreid. De toepassing van deze strenge wetten was niet overal gelijk: wel vielen er in het geheel Rijk talrijke slachtoffers. Velen ook trachtten het leven te redden door voor de leus te offeren. De Kerk werd geheel gedesorganiseerd, talrijke kerken werden verwoest, kostbare geschriften en boeken gingen in vlammen op. De gevolgen van deze laatsten maatregel ondervinden we nog, aangezien er uiterst weinig bronnen overgebleven zijn, waaruit de kerkgeschiedenis van de eerste eeuwen kan worden geput. De oudste handschriften der H. Schrift dagteekenen uit de vierde eeuw, uit den tijd na de vernietigingsoorlog van keizer Diocletianus. Na den dood van dezen Keizer (305) werd de vervolging in het Westen niet meer zoo streng doorgevoerd. Maar in het Oosten bleef zij tot 311 haar gevaarlijk karakter behouden. In dat jaar vaardigden echter alle heerschers van het Romeinsche Rijk in Nicomedië een edict uit, waarin de uitoefening van den Christelijken godsdienst weer geoorloofd werd verklaard. De kerkelijke goederen werden echter nog niet terug gegeven. Na den slag bij de Milvische brug (28 Oct. 312), waar Constantijn zijn mededinger Maxentius versloeg, kwam er een algemeene opluchting. Constantijn en de andere Keizer in het Westen, Licinius, sloten in Milaan een overeenkomst, waarin de vrijheid van de Christenen opgenomen werd: „Wat de vereering van de godheid betreft, zoo geven wij aan de Christenen gelijk ook aan de anderen de vrije keuze, den godsdienst te belijden dien ieder wil." De kerken en ook de andere onroerende goederen, die aan den staat of ook aan particuliere personen gekomen waren, moesten aan de gemeenschap der Christenen worden teruggegeven (313). Deze verklaring is in de geschiedenis bekend als het „edict van Milaan . De christelijke godsdienst werd aldus op één. lijn gesteld met den heidenschen eeredienst. Constantijn, die in dien tijd met zijn medekeizer, Licinius, een aanval op het Oosten beraamde, waar onder Maximinus nogmaals de vervolging woedde, had in het Westen vrede noodig. Bovendien was hij tot de conclusie gekomen, dat het christendom niet meer kon worden uitgeroeid. Ook de geforceerde herleving van het heidendom, waarmede men beproefd had den christelijken godsdienst concurrentie aan te doen, had geen blijvende resultaten opgeleverd. Voor den Paus en de Kerk had het besluit van Constantijn allerbelangrijkste gevolgen. De Kerk kon nu uit haar schuilhoeken treden. Haar opperhoofd zoo even nog een verachte, misschien soms gevreesde, in ieder geval arme priester, werd plotseling een voorname, met keizerlijke gunst overladen hoogwaardigheidsbekleeder, die ging wonen in een der keizerlijke paleizen. De christelijke cultusgebouwen kregen uiterlijke pracht. Wel stonden er ook vroeger in verschillende steden, vooral in Rome, verscheidene kerken, maar het uiterlijke ervan verschilde niet van de particuliere woningen. Nu werden er groote basilieken gebouwd, waardoor de rechtsgebouwen en markthallen op het forum tot model gediend hebben, als ook de huizen, die als kerken waren gebruikt en op wier inrichting de liturgie practisch zich had ingesteld. Zoo verkreeg het kerkelijk Rome een uiterlijk, dat het meer dan duizend jaren in hoofdzaak zou behouden en waarvan een deel niettegenstaande al de wijzingen in zoo veel eeuwen heden ten dage nog is te herkennen. Residentie van den Paus werd het Lateraan, domus Faustae, het paleis van de gemalin des Keizers, in de voornaamste wijk van het toenmalige Rome gelegen. Reeds in 313 hield paus Miltiades in dit paleis de eerste synode. Bij het Lateraan werd ook een groote basiliek gebouwd ter eere van den Verlosser zelf, in later eeuwen (omstreeks 900) aan St. Johannes den Dooper gewijd: de St. Jan van Lateranen, de moeder van alle kerken, zooals het opschrift boven haar portiek luidt. Daarbij werd een koepelvormige doopkapel opgetrokken, die door latere pausen wel is omgebouwd, maar nog steeds op dezelfde plek verrijst. Boven bet graf van St. Petrus bouwde Constantijn een tweede groote basiliek, die tot den Renaissance-tijd alle stormen trotseerde en waarvan allerlei beschrijvingen en afbeeldingen tot ons zijn gekomen. De relieken van den H. Petrus, die eens vereerd waren buiten het circus van Nero, waar Petrus den kruisdood was gestorven, maar in den tijd van de vervolging van Valerianus in 258 naar de katakomben van St. Sebastiaan in veiligheid waren gebracht, werden nu plechtig naar de vroegere plaats teruggevoerd. Dit graf nu werd het middelpunt van de nieuwe groote basiliek van Constantijn, zoodat het hoofdaltaar van deze kerk precies boven het graf van den Prins der Apostelen werd opgericht. In de nieuwe basiliek, die in de 16e eeuw op de plaats der oude verrees, is de situatie nog steeds dezelfde. Op de via Ostiensis ontstond op dezelfde wijze de basiliek van St. Paulus boven het graf van den heidenapostel, die echter reeds onder keizer Theodosius in 395 werd omgebouwd. Nog andere heiligdommen in Rome dateeren uit den Constantijnschen tijd. Ook in economisch opzicht kwam de Kerk tamelijk plotseling in een geheel andere positie dan zij vóór de vervolging innam. De Keizer, en op zijn voorbeeld vele particulieren, schonken aan de kerken kostbaar vaatwerk voor den heiligen dienst, prachtig bewerkte liturgische boeken en lampen en ook grondbezit. In Italië, op Sicilië, zelfs in Tarsus en Antiochië, plaatsen waar Petrus of Paulus geleefd hadden, kreeg de kerk van Rome bezittingen. Uit het Oosten ontving zij behalve geldzendingen ook kostbare specerijen, balsem, olie, myrrhe en wierook, meest voor godsdienstige doeleinden bestemd. Door dit alles kreeg de Paus weldra een schier vorstelijk aanzien; hij werd de meest geëerde, de meest invloedrijke burger van Rome en weldra de grootste grondbezitter. Zulk een plotselinge omkeer wekte natuurlijk afgunst, en rigoristen, die terug wilden naar de positie der pausen uit den eersten tijd van het Christendom, ontbraken ook in de vierde eeuw niet. Maar ondanks den uiterlijken glans werd de invloed van den Paus op de Kerk belangrijk minder. Vroeger had hij de Kerk onder medewerking van de bisschoppen maar zonder tusschenkomst van den Staat bestuurd; voortaan had hij rekening te houden met de Romeinsche Keizers, die hun positie van „Pontifex Maximus", van Opperpriester van het heidendom, ook in de christelijke Kerk wilden handhaven. Dit is het Caesaro-papisme, waartegen de Pausen in de volgende eeuwen hadden te strijden. Den ouden eisch, dat aan den Keizer „geofferd" moest worden, heten de heerschers niet geheel vallen. HOOFDSTUK II. De Pausen tegenover het Caesaro-Papisme der Romeinsche keizers tot aan den val van het Westersche Romeinsche rijk (313-476). De Kerk en geestelijkheid genoten in den loop der vierde eeuw meer en meer de voordeelen van de veranderde omstandigheden, waardoor de Kerk van een vervolgde tot een begunstigde instelling was geworden. Voor en na werden privileges verleend. De geestelijken werden vrijgesteld van bepaalde lasten, van hand- en spandiensten en van den krijgsdienst; weldra kregen zij het zoogenaamde privilegium fori, waardoor processen in burgerlijke zaken, waarbij geestelijke betrokken waren, alleen door een tribunaal van standgenooten konden worden berecht. Het ambt van bisschop steeg tot een hooggeschatte en belangrijke waardigheid, en de dragers van dit ambt kregen ook in het openbare leven steeds meer aanzien en invloed. Herhaaldelijk vroeg men hun hulp in tijden van nood en gevaar. Vooral werden zij dilcwijls aangezocht om als scheidrechter op te treden. Hun uitspraken m civiele processen werden dan door de staatsambtenaren als wettig erkend en ten uitvoer gebracht. Ook steunde de wetgeving van den staat weldra de handhaving der christelijke zeden bijv. door bet voorschrift van de Zondagsrust. Daartegenover stond echter, dat de Keizer de Kerk aan den Staat wilde ondergeschikt maken en ook aan haar zijn absolutistische heerschappij wilde opleggen. De wil van den Keizer gold in den Romeinschen staat als wet; niets kon zich aan dien wil onttrekken en alle verzet daartegen was niet alleen vruchteloos maar ook gevaarlijk. De Pausen der vierde en vijfde eeuw ondervonden dit herhaaldelijk, zooals uit de feiten in dit hoofdstuk verhaald, duidelijk zal blijken. De Keizers waren op de eerste plaats bezorgde voorstanders der eenheid van het Rijk; de eenheid der Kerk moest volgens hun opvatting de eenheid van den Staat steunen. Zeer ongaarne zagen zij dus dat er geschil over geloofszaken ontstond. Deze immers konden leiden tot afscheiding van de algemeene, door den Staat gesteunde Kerk. Wanneer er een schisma dreigde of zelfs als er een meeningsverschil over gewichtige geloofspunten aan de orde was, verklaarden zij zich voor de een of de andere opvatting, al naar gelang zij den een of anderen invloed toevallig ondergingen. Zij dreven dan hun eenzijdige opvatting vaak met geweld bij hun onderdanen door. Soms ook trachten zij door compromissen, zelfs in dogmatische kwesties, alle staatsburgers te bevredigen. Bij het vaststellen van hun meening of bij dergelijke compromissen maakten zij wel gebruik van de kerkelijke organen met name van de synoden, maar wilden deze geheel beheerschen. In het midden der vierde eeuw slaagden zij er een tijd lang in deze vrijwel geheel naar hun hand te zetten. En ook later nog hadden de algemeene Concilies wel eens moeite om de geopenbaarde waarheden tegenover de aanmatiging des Keizers te handhaven. In het begin van de vierde eeuw, onmiddellijk nadat de Kerk de vrijheid verkregen had, kwamen er vooral in het Oosten theologische vraagstukken naar voren, die het diepste wezen van het Christendom raakten. Hoe is het te verklaren, dat Christus een en dezelfde natuur heeft als de Vader en tóch een van den Vader onderscheiden persoon is? En later: Hoe verhouden zich in Christus de goddelijke en de menschelijke natuur? Hoe is de verhouding van den H. Geest tot den Vader en den Zoon? In het Westen werden daarentegen meer vragen van practischen aard gesteld: Is de wijding toegediend door een persoon, die niet in staat van genade is, geheel zonder uitwerking? Wat vermag de mensch uit eigen krachten, zonder de hulp van de goddelijke genade? Voorzeker, diepzinnige kwesties, die de theologen van Oost en West bezig hielden, en waarover niet gemakkelijk eenstemmigheid te bereiken viel. Want in de Openbaring was niet alles met uitdrukkelijke woorden gezegd en ook hadden de theologische termen in dien tijd bij de verschillende kerkelijke schrijvers niet altijd dezelfde beteekems, zoodat daardoor alleen reeds verwarring kon ontstaan. Bepaalde technische woorden als „natuur" en „persoon" werden zóó verwisseld, dat de een van „natuur" sprak, daar waar hij „persoon" bedoelde. Het is hier niet de plaats om een breede uiteenzetting te geven van deze theologische kwesties. Zij worden hier slechts in zooverre besproken als noodig is om duidelijk te maken, voor welke moeilijkheden de Pausen zich door deze theologische geschillen geplaatst zagen en op welke wijze zij de neteligheden daaruit voortgesproten te boven zijn gekomen. Vooral moeten we zien, in hoeverre de ontwikkeling van de pauselijke macht voortgang maakte. De Afrikaansche kerk was de eerste, die den Keizer uitnoodigde m zuiver godsdienstige zaken een beslissing te nemen. Er was namelijk een schisma uitgebroken in de stad Carthago; een groot aantal priesters, bij wie de naburige Numidische bisschoppen zich aansloten, wilden Caedlianus, die in 312 door de meerderheid tot bisschop van die stad was gekozen, niet erkennen, omdat hij gewijd was door een bisschop, die in den vervolgingstijd was afgevallen en als verrader van het geloof voor een openbaar zondaar werd gehouden, ook al was hij later weer met de Kerk verzoend. Zij meenden, dat de wijding, door zulk een persoon toegediend, geen genade kon verleenen, omdat niemand kan geven, wat hij zelf niet bezit. Deze afscheiding van de priesters in Carthago had derhalve een dogmatischen grond, die veel overeenkomst vertoonde met de oorzaak van den vroegeren strijd over den doop door een ketter. Beide opvattingen steunden op de overtuiging, dat een zondaar geen wijding kon verrichten. Deze rigoristen of spiritualisten zijn in de historie als Donatisten bekend naar hun grooten voorganger Donatus, die in 315 bisschop van Carthago werd. Was hun dwaling dus al oud, nieuw was hun methode van strijd: zij wendden zich met hun dogmatische vragen De crypte van den martelaar Comelius. tot den Keizer en verzochten hem, dat hij drie bisschoppen uit Gallië zou aanwijzen, om de kwestie te onderzoeken. Keizer Constantijn gaf aan hun verzoek gehoor, maar wees behalve drie Gallische bisschoppen ook den paus Miltiades (311—314) aan om het onderzoek te verrichten. De Keizer had de bedoeling, na het rapport van dit onderzoek ontvangen te hebben, de beslissing aan zich te reserveeren. Maar deze keer wist de Paus den keizerlijken invloed nog binnen de perken te houden. Gelijk het vroeger vóór het edict van Milaan gewoonte was geweest, voor dergelijke twistvragen een synode bijeen te roepen, zoo riep de Paus ook nu een vergadering van de Italiaansche bischoppen bijeen, waarbij de drie door den Keizer aangewezen bisschoppen uit Gallië zich aansloten. Op deze manier bracht de Paus de behandeling van het vraagstuk voor het competente kerkelijke gezag en ontnam die daardoor aan den Keizer. De synode, die in Rome gehouden werd, sprak zich voor Caecilianus uit en tegen de schismatieken, die een beroep op den Keizer hadden gedaan. Deze echter waren daardoor niet uit het veld geslagen. Zij richtten zich opnieuw tot de wereldlijke overheid en de Keizer liet nu zijn ambtenaar zelf in Africa een onderzoek instellen. Maar nadat gebleken was, dat ook deze geen vrede tot stand konden brengen, begon Constantijn op zijn beurt de synoden te gebruiken als middel om zijn wil op te leggen. In 314 belegde hij te Arles in Zuid-Frankrijk een synode van bisschoppen uit het Westelijke gedeelte van het Rijk. Daardoor geraakte de bisschop van Rome op de tweede plaats, ofschoon ook hij op deze synode door gezanten vertegenwoordigd was. Toch mag men aannemen, dat de meening van den Paus op deze synode van Arles van invloed is geweest; want de uitspraak kwam overeen met de beslissing, die reeds op de synode van Rome was genomen. Zeker tegen de bedoeling van den Paus kregen niet de kerkelijke overheden, maar de keizerlijke ambtenaren tot taak m Africa het oordeel van de synode ten uitvoer te leggen en dit geschiedde hardhandig genoeg. Aan den Paus werd overgelaten de synodale uitspraak in het Westen bekend te maken. Nog meer dan een eeuw lang echter bleven de woelingen in Africa voortduren en zelfs de H. Augustinus (f 430) moest zijn apologetische talenten nog tegen de Donatisten gebruiken. Eenige jaren later (324) verwierf keizer Constantijn ook de heerschappij over het Oostelijk deel van het Romeinsche Rijk en ook daar trad hij in godsdienstzaken regelend op. In dien tijd leerde in Alexandnë de priester Anus het meest krasse Subordinatisme. Volgens hem stond tusschen God en de wereld, het Woord, de Zoon van God, die echter niet eeuwig is gelijk de Vader, noch van dezelfde natuur! noch van dezelfde substantie, maar een schepsel, een aangenomen Zoon van God, zijn werktuig ter voltooiing der schepping en tot s menschen verlossing. Deze Arius vond talrijke aanhangers en ofschoon hij in Alexandrië veroordeeld werd, kreeg hij steun van eenige Aziatische bisschoppen, die tegelijk met hem aan de school van Antiochië hadden gestudeerd. Daar was reeds de grondslag voor deze leer gelegd. Het Oostersche Christendom verdeelde zich in twee partijen: voor of tegen de leer van Arius. Dit strookte geenszins met de politieke opvattingen van keizer Constantijn. Op raad van bisschop Hosius van Cordova, die reeds meermalen als keizerlijke raadsman in religieuse zaken was opgetreden, riep de Keizer een algemeen Concilie te Nicea bijeen (325). Paus Silvester I (314—335) werd ook uitgenoodigden zond twee priesters als afgevaardigden. De pauselijke gezanten moeten een belangrijke rol op dit Concilie hebben gespeeld, want zij staan op de overgeleverde lijsten van hen, die de conciliebesluiten hebben onderteekend, na bisschop Hosius bovenaan. Of Hosius echter op dit Concilie als afgevaardigde van den Paus opgetreden is, blijft een punt, waarover de historieschrijvers het niet eens zijn. Ook de Keizer was op het Concilie aanwezig en niet alleen als „waarnemer" | persoonlijk opende hij het Concilie met een rede en gaf daarna de leiding aan de presidenten van het Concilie over. Verder bleef hij bij de beraadslagingen tegenwoordig en nam nu en dan ook actief daaraan deel. De besluiten heeft hij nochtans niet mede onderteekend. Hoezeer de Keizer dus bij het nemen van de besluiten betrokken was, golden deze toch als kerkelijke en niet als keizerlijke besluiten. De priester Arius werd veroordeeld en de verhouding van den Zoon tot den Vader werd beschreven met het woord, dat reeds eenigen tijd in Rome gebruikelijk was: De Zoon is consubstantiaKs met den Vader, d.i. heeft de zelfde zelfstandigheid met den Vader. Door den Keizer werd deze beslissing metterdaad bekrachtigd: Arius en eenige bisschoppen werden verbannen. De nadeelige gevolgen van den invloed van den Keizer op geloofszaken en zijn inmenging bij het onderzoeken en vaststellen van de geopenbaarde waarheden, traden eerst later aan het licht, toen de Keizer als gevolg van hofintriges onder den invloed van Ariaanschgezinde bisschoppen geraakte en van dien tijd af met geweld een leer wilde invoeren, die het midden hield tusschen de orthodoxe leer en die, welke op het Concilie van Nicea veroordeeld was. Van geopenbaarde waarheden en onfeilbare uitspraken had de heerscher natuurlijk weinig verstand. Voor hem gold het staatsbelang boven alles en daarbij de wensch in het Rijk de eenheid te bewaren. Toen men hem slechts overtuigde, dat zoowel de vrienden van Arius als zijn bestrijders zich met een vage formule, zwevende tusschen de leer van Nicea en die van Arius zouden tevreden stellen, was bij gaarne bereid om deze nieuwe formule met het staatsgezag te steunen. Hij stiet echter op grooter verzet dan hij vermoed had. Athanasius, de groote voorstander van Nicea, die in 328 bisschop van Alexandrië geworden was, organiseerde een tegenactie. In den wisselenden strijd, die volgde en die de laatste regeeringsjaren van Constantijn en de geheelen regeeringstijd van diens zonen vulde, werd Athanasius tot vijfmaal toe verbannen. Athanasius was het ook, die het eerst en het duidelijkst de gevaren omschreef, die verbonden waren aan het voortdurend ingrijpen van de Keizers in dogmatische vraagstukken. Hij riep de bisschoppen op, om te protesteeren tegen de staatsalmacht, die tot zijn afzetting had geleid: „want indien — zoo schreef hij — de macht van den Staat verder in de Kerk binnendringt, dan worden de plaatsen, waar wij het geloof verkondigen, tot een markt." De Kerk moet vrij zijn van den Staat; deze opvatting, die later zoo vaak in Rome zou worden verkondigd, was ook reeds de leuze van Athanasius. Een oogenblik scheen het, of het tenslotte toch aan den bisschop van Rome zou komen te staan, in dezen geweldigen strijd een beslissing te nemen: zoowel Athanasius als zijn tegenstanders wendden zich namelijk tot paus Julius I (337-352). Deze wilde toen in 342 een groote synode van bisschoppen uit het Oosten en uit het Westen te Sardica beleggen; doch deze opzet mislukte. Het Westen hield intusschen met Rome en met Athanasius aan het besluit van Nicea vast, totdat de keizer van het Oostelijke gedeelte van het Romeinsche Rijk, Constantius, ook de regeering over het Westelijke gedeelte erfde (350). Deze Keizer verzamelde toen eenige bisschoppen van het Westen te Arles (353) en onder zijn pressie onderteekenden bijna alle Westersche bisschoppen, de pauselijke gezanten niet uitgezonderd, de veroordeeling van Athanasius. Doch paus Liberius (352—366), de opvolger van Julius I verzette zich en herriep de goedkeuring, die zijn legaten hadden gegeven. Kort daarop speelde zich dezelfde tragedie nogmaals af in Milaan (355). Daarna gingen de boden des Keizers rond om de bisschoppen, die te Milaan niet aanwezig geweest waren, te verzoeken, de veroordeeling van Athanasius te onderteekenen. Zij ontmoetten zoo goed als nergens krachtigen tegenstand. Paus Liberius I bleef echter weigeren. Hij werd daarop gevangen genomen en verbannen en moest drie jaren buiten zijn residentie vertoeven. Heel de wereld boog zich voor den Keizer. Geen bisschop, die het Concilie van Nicea en Athanasius nog openlijk durfde verdedigen, was meer in functie, ook al hadden de meesten slechts door dwang de veroordeeling van Athanasius onderteekend. Moeilijker was het, diens tegenstanders van verschillende schakeering op dogmatisch terrein te verzoenen. Men zocht hierin uitkomst door verschillende formuleeringen van het dogma over het Wezen van God den Zoon en diens verhouding tot den Vader te beproeven ; men stelde deze formules in vager termen dan de formule van Nicea, doch zoo, dat zij in waren zin konden worden uitgelegd. Waarschijnlijk heeft paus Liberius aan de onderteekening van een dergelijke wel orthodoxe maar vage formule (nl. de zoogenaamde derde formule van Sirmium) zijn in-vrijheid-stelling te danken gehad. Zoo scheen dan ook de Paus een oogenblik voor de almacht van den Romeinschen Keizer te buigen en hij werd daarom door Athanasius streng berispt. De positie van den Paus was door deze zwakke houding zeker geschokt, maar de heerschappij des Keizers duurde slechts korten tijd meer; met den dood van keizer Constantius (361) immers hield de heerschappij van den Keizer over de Kerk voorloopig op. Zijn opvolger Julianus de Afvallige (361—363) was een heiden, die alle verbannen bisschoppen liet terugkeeren, opdat door den onderlingen strijd der bisschoppen de Kerk zou ten gronde gaan. Inderdaad kwam er een oogenblik van groote verwarring maar toen de vrijheid onder de opvolgers van Julianus voortduurde, herstelde de Kerk zkh spoedig. Onder invloed van paus Damasus (366—384) in het Westen en van de drie Capadociërs (Basilius den Groote, Gregorius van Nazianze en Basilius' broer Gregorius van Nyssa) in het Oosten werd overal het dogma van Nicea aanvaard (380). Paus Damasus is een van de meest bekende pausen uit de oude Kerk. Hij was het die het pausschap weer omhoog bracht. Hij omgaf zijn persoon met eenigen luister en plechtigheid en was in den kring der aristocratische families van Rome zeer gezien. Met de Keizers, die in Damasus' tijd minder krachtige persoonlijkheden waren, stond de paus op goeden voet. Juist met hun hulp kon hij de werkzaamheden van de kerkelijke rechtspraak uitbreiden. Hij trachtte namelijk met medewerking van de Keizers de pauselijke -rechtbank te Rome als hoogste instantie te doen erkennen, waarop ieder zich na de uitspraak der Westersche bisschoppen en Westersche metropolieten, kon beroepen (378). Wel bracht hij zelf dit niet tot stand, maar hij beeft in dezen den grondslag gelegd, waarop zijn opvolgers konden voortbouwen. Tegenover het Oosten hield Damasus zich terughoudend en koel. Toen hij in de woelingen, die daar onder keizer Valens nog voortleefden, werd uitgenoodigd om geloofskwesties op te lossen en oneenigheid van sommige bisschoppen bij te leggen, antwoordde hij eenvoudig met het overzenden van een uiteenzetting van het H. Geloof, zooals dit in Rome beleden werd. Daaraan had het Oosten zich te houden. £r was trouwens geen verschil tusschen de opvattingen van de Kerk in het Oosten en die in het Westen over de groote dogmas, waarover de strijd geloopen had en opnieuw ontbrandde. Zelfs over het Wezen van den H. Geest, waarover later groote oneenigheid tusschen Oost en West zou ontstaan, namen de theologen van het Oosten nu hetzelfde standpunt m als die van het Westen. Er was onder de regeenng van paus Damasus slechts één kerkelijke geloofsleer. Dit bleek door het Concilie van Constantinopel in 381 en dat van Rome 382, die bij het beschrijven van het Wezen en de Voorkomst van den H. Geest zakelijk met elkander overeenstemden al was er in de gebruikte woorden eenig verschil. Minder groot was de eenheid betreffende het kerkelijk bestuur. De bisschop van Constantinopel wilde zijn zetel verheffen boven die van Jerusalem, Antiochië en Alexandrië. Hij had daarvoor echter geen anderen titel dan deze, dat Constantinopel de hoofdstad was geworden van het Romeinsche Rijk, terwijl de drie genoemde steden hun voorrechten afleiden van de stichting harer kerk hetzij door Christus zelf hetzij door Petrus. Constantinopel, dat eerst in de vierde eeuw opkwam, kon de stichting van zijn kerk niet tot een der Apostelen terugvoeren. Heel handig ontleende men nu in die stad een argument aan de feitelijke macht, die Rome bezat. Deze feitelijke machtspositie was, zoo luidde de verklaring van Constantinopel, alleen daardoor ontstaan, dat Rome vroeger de hoofdstad van het Rijk was. Daarom moest ook aan den bisschop van het nieuwe Rome het eereprimaat over het Oosten werden toegekend. Deze redeneering was het eenige argument om den zetel van Constantinopel voorrang te verschaffen en het is dus geen wonder, dat zij krachtig werd gepropageerd. Ook de Keizer moest er mee eens zijn; want zijn macht over de Kerk zou toenemen, naarmate die van den bisschop van zijn hoofdstad steeg. Immers op den bisschop van Constantinopel kon hij gemakkelijker invloed uitoefenen dan op den bisschop van het verre Rome. Op het Concilie van Constantinopel in 381 wisten de invloedrijkste groepen door te zetten, dat de volgende canon werd aangenomen: „de bisschop der stad Constantinopel moet het eereprimaat bezitten na den bisschop van Rome, omdat die stad het nieuwe Rome is." Ofschoon deze canon zich meer tegen de bevoorrechte positie van de patriarchen van Jerusalem, Antiochië en Alezandrië dan tegen den Paus richtte, werd in de opgegeven beweegreden een opvatting gehuldigd, waarbij de Paus zich niet kon neerleggen. Natuurlijk werd deze canon in Rome niet goedgekeurd, doch evenmin werd bij in het Oosten erkend, zoodat Constantinopel er later op moest terugkomen. Van zijn kant verkondigde paus Damasus over den oorsprong van Rome's gezag over de Kerk een geheel andere theorie, dezelfde, die gelijk we zagen, ook zijn voorgangers reeds hadden geleerd. Hij leidde de bevoorrechte positie van Rome direct af van den H. Petrus. Voor zoover wij uit de weinige overgebleven bronnen der eerste eeuwen kunnen opmaken.was hij de eerste, die sprak van den Apostolischen Stoel in Rome. Uit de litteratuur van dezen tijd bijv. uit den Ambrosiaster (het strijdschrift tegen den Ariaan Maximus) en de geschriften van den H. Ambrosius blijkt duidelijk, dat deze opvatting des Pausen in het Westen gemeengoed was geworden. Deze oude opvatting nu werkt mede, dat het pausschap zijn gezag hoe langer hoe meer begint te ontplooien. Onder Damasus vond ook de gewoonte ingang om verschillende dubia over rechtskwesties m het Westen aan den Paus voor te leggen. Deze antwoordde in termen, die een algemeene strekking hadden, zoodat het antwoord tevens als rechtsnorm voor andere gevallen kon gelden. Dit zijn de zoogenaamde decretaliën, waaruit het canoniek recht zich ontwikkeld heeft en waardoor de wetgevende macht van den Paus duidelijk aan het licht trad. Wel is waar is het oudste van de decretaliën, dat ons is overgeleverd, van Damasus' opvolger Siricius, maar uit de litteratuur blijkt, dat ook Damasus zelf reeds dergelijke decretaliën heeft gegeven. Na al de ellende Van het midden der vierde eeuw begon onder Damasus een bloeitijd van de Kerk, van het Pausschap en van de kerkelijke wetenschap, een tijd waarin werkelijk veel grootsch geschapen werd. Onder Damasus leefden de drie groote kerkelijke schrijven van het Oosten, die ik hiervoor reeds genoemd heb: Basilius, Gregorius van Nazianze en Gregorius van Nyssa. In het Westen predikte in Milaan reeds de aartsbisschop en zielzorger S. Ambrosius en in dezelfde stad onderging de jonge Augustinus den invloed, die leidde tot zijn bekeering van het Manichaeisme tot de katholieke Kerk. Paus Damasus zelf kon van deze opleving der kerkelijke wetenschap in het Westen niet meer dan het begin mede maken; des te opvallender is het, dat hij zich niet afzijdig hield, maar zijn invloed ook daarbij liet gevoelen. Hij spoorde bijv. Hieronymus aan om de H. Schrift uit den grondtekst in het Latijn te vertalen. Als bevorderaar van de christelijke kunst is tenslotte Damasus' naam verbonden aan de katakomben. Deze eerbiedwaardige ondergrondsche begraafplaatsen in de naaste omgeving van de wereldstad, waar de Christenen sinds het einde der eerste eeuw gewoon waren hun dooden bij te zetten, werden nog in Damasus' tijd gebruikt. De overblijfselen van de talrijke martelaren rustten in deze eindeloos lange gangen en Damasus verheerlijkte de meest vereerde dezer bloedgetuigen door in de onmiddellijke nabijheid hunner graven dichterlijke opschriften te doen aanbrengen, die hij door den kunstenaar Furius Dionysius Filocalus in schoone letters op marmeren platen liet beitelen. Het doel dezer statige inscripties was de pelgrims te wijzen op de beteekenis der gewijde plaatsen, die zij achtereenvolgens bezochten en de aanwezigheid der marmerplaten zelf is ons een bewijs, dat paus Damasus door practische voorzieningen het pelgrim-bezoek naar de Hoofdstad van de Christenheid gemakkelijk maakte, waarschijnlijk door leiding te geven, regelde, mogelijk zelfs bevorderde. Marmerplaten als de bedoelde liet hij ook bij de graven der Apostelen Petrus en Paulus aanbrengen. Ook de cripte der Pausen in de katakomben van Calixtus, waarin de pausen uit de derde eeuw zijn bijgezet, van wie verscheidene hun leven voor het geloof hadden geofferd, werd door Damasus geheel met marmer bekleed. Zoo droeg hij er toe bij, om den eerbied voor deze plaatsen te verhoogen en daardoor het behoud van de schilderingen en opschriften, waaruit het geloof en de hoop der eerste Christenen spreekt, te verzekeren. De opvolgers van paus Damasus, Siricius (384—399) en Innocentius I (401—417), werkten voort volgens het program van hun voor- Opschrift door paus Damasus in de Katakomben van St. Agnes aangebracht. gangers. Voortdurend werden er meer rechtskwesties door Westersche centra aan den Paus Voorgelegd. In dezen tijd hoort men ook voor het eerst spreken van de reservatie der „causae maiores" aan den Paus, waardoor werd uitgedrukt, dat beslissingen in gewichtige zaken van de Westersche Kerk aan den Paus waren voorbehouden. Daarmede parallel kwam in het rechtsleven de uitdrukking op: „referre ad sanctam Sedem"; „zich beroepen op den H. Stoel". Dit reservatierecht van den Paus en de macht om in hooger instantie uitspraak te doen, werd altijd opnieuw gebaseerd op het gezag van den H. Petrus, die in het levende leergezag van den Paus voortleefde. De aanvallen van de Keizers op de vrijheid der Kerk werden in dezen tijd veelal opgevangen door den H. Ambrosius, aartsbisschop van Milaan; deze stad was immers destijds de residentie van den Keizer, wanneer hij in het Westen vertoefde. Zoo was het de H. Ambrosius, die den machtigen keizer Theodosius den Groote (379—395) durfde bevelen openlijk boete te doen en hem den toegang tot de kerk ontzegde, zoolang hij zich niet gezuiverd had van den moord op zoovele onschuldigen, die hij in het theater van Thessalonica had laten ter dood brengen. In 395 stierf deze Theodosius, de laatste Keizer, die het geheele Romeinsche Rijk onder zijn scepter vereenigde. Er volgden in het Westen slechts zwakke heerschers, en daarmede hield hier het Caesaropapisme voorloopig ook vrijwel op. Het openbaart zich voortaan alleen nog slechts in enkele periodes van crisis en die gebieden, welke later weer onder het gezag van den Oosterschen Keizer kwamen. En tot die gebieden behoorde juist.... Rome. In gansch het Oosten daarentegen nam de macht van de Keizers over de Kerk hoe langer hoe meer toe, en zoo dikwijls als daar de geopenbaarde waarheden in het gedrang kwamen, ondervond de Paus den weerslag vanhetOosterscheCaesaropapisme. Wat het Westen betreft, werd het pausschap juist omstreeks het jaar 400 plotseling voor geheel nieuwe problemen gesteld. Het WestRomeinsche Rijk verkeerde in onmiddellijk gevaar. De barbaren bedreigden de grenzen. De West-Goten, die zich reeds vóór keizer Het Vatic.an. 3 Theodosius (379—395) ten Zuiden van den Donau gevestigd hadden, trokken omstreeks 400 door het Balkanschiereiland naar Italië en waren door geen legermacht meer te stuiten. De veldheer der Romeinen, Stilico, beproefde het tevergeefs en was genoodzaakt hiertoe alle beschikbare troepen samen te trekken. Hierdoor ontblootte hij echter de Noordelijke Rijksgrenzen van verdedigers en nu namen de Germanen de kans waar: trokken over den Rijn, baanden zich een weg ten Zuiden en vestigden zich in het Romeinsche cultuurgebied (406). Het geheele Rijk ontving een geweldigen schok. Rome, in naam nog altijd het voornaamste middelpunt van het Romeinsche Rijk, bleef niet gespaard, en leed ontzettend onder de plundering der West-Goten, wier koning Alarik het laatste verzet der legioenen had weten te breken (410). In weinig jaren veranderde de toestand in de Westersche wereld geheel. De heerschappij der Romeinen bleef tot Italië en een klein gedeelte van Frankrijk beperkt: Alemannen, Franken, Bourgondiërs, West-Goten, Sueven en Vandalen bezetten het gebied van Gibraltar tot den Rijn. Gedeeltelijk waren deze nieuwe volkeren heidenen, gedeeltelijk Arianen. Op vele plaatsen hielden de bisschoppen de kerkelijke organisatie onder deze vreemde overheerschers met moeite in stand en verzamelden de Katholieken, die den storm der tijden moedig doorstonden, rondom zich. Echter was het niet te verhinderen, dat geheele gebieden aan het bestuur der Kerk werden onttrokken. Dat tevens de mogelijkheid werd geopend, om buiten het voorgoedbezweken Rijksverband om, geheel nieuwe levenskrachtige organisaties tot stand te brengen, werd aanvankelijk zeker niet als een voordeel gevoeld. Voorloopig moest de zorg der bisschoppen vooral daarin bestaan, om wat verstrooid was ondanks alles bijeen te houden, d.w.z. de kerkelijke banden niet te loor te doen gaan. Eerst later zou de bekeering van de nieuwe volkeren de bijzondere aandacht van den Paus vragen. In het Romeinsche Italië en ook in Africa, dat tot omstreeks 430 voor de invallen van Germaansche stammen bewaard bleef, ging het kerkelijk leven voort te bloeien. De H. Ambrosius predikte, schreef en arbeidde aan de zielzorg tot aan zijn dood toe (397). St. Hieronymus St. Augustinus. St. Ambrosius. Palermo, Palazzo Reale. (foto Alinari). St. Atha nasius. bracht achtereenvolgens verscheidene boeken van de H. Schrift, in nieuwe Latijnsche vertaling onder de menschen. In Africa werkte de H. Augustinus onverdroten. Hij bestreed de Donatisten, die opnieuw het hoofd hadden opgestoken en verdedigde de noodzakelijkheid van de genade tegenover Pelagius en zijn leerlingen. Deze drie Heiligen, die in de katholieke Kerk als kerkvaders vereerd worden, hebben zonder ophouden ook het oppergezag van den Paus in de Kerk verdedigd; de H. Hieronymus bleef dit doen, toen hij zich in het Oosten had teruggetrokken. De sterk bedreigde Kerk in het Westen ontving nieuwe levenskiemen, doordat Oostersche monniken het ascetisch leven van het Oosten naar bet Westen brachten. De Basilianen, die hun kloosterregel aan den H. Basilius den Groote te danken hadden, stichtten kloosters in Italië en Zuid-Frankrijk. Naar hun voorbeeld, maar met eigen karakter, ontwikkelden zich in de steden van het Westen vooral onder de hooge aristocratie ascetische broederschappen, zooals in Rome onder leiding van Hieronymus, in Milaan onder Ambrosius, in Nok onder Paulinus, in Carthago en later Hippo onder Augustinus. Op het platteland van Gallië leefden de kluizenaars. Deze monniken en andere asceten gaven een heldhaftig voorbeeld van boetvaardigheid en verzaking van de wereld, waardoor de nieuwe godsdienstige geest onder het volk kon geboren worden. Dat alles kwam den groei van het pausschap weer ten goede, dat onaangetast op zijn rots staande bleef midden tusschen de stormen der volksverhuizing, die overigens alles medesleepten en vernietigden. Een van de eerste vruchten van samenwerking van Pausen en monniken was de bekeering van Ierland, door St. Patricius in 432 begonnen en met zooveel succes voltooid, dat dit land spoedig den naam van 't eiland der Heiligen kreeg. Maar de aandacht van de opeenvolgende pausen werd in de eerste helft der vijfde eeuw vooral door het Oosten in beslag genomen. Dat gedeelte van het Romeinsche Rijk had niet zooveel van de invallen der barbaren te lijden gehad als het Westen. De Keizers van het Oosten hadden de opdringende Germaansche volkeren, zooals de West-Goten, handig naar het Westen weten af te leiden. Maar over de Kerk in het Oosten kwamen in de vijfde eeuw andere niet minder groote rampen. De dogmatische strijd stichtte hier groote verwarring en scheurde heele gebieden van de moederkerk af. Daarbij kwam, dat onder hen, die de orthodoxe leer bleven volgen, zich nu en dan verzet tegen de bestuursmacht van Rome openbaarde, hoezeer men ook in dogmatische vraagstukken het oppergezag van den Paus erkende. In dezen tijd stond het vraagstuk van de persoon van Christus weer in het middelpunt van den dogmatischen strijd: de vraag nl. hoe de menschelijke natuur van Christus zich verhoudt tot zijn goddelijke natuur en tot de goddelijke persoonlijkheid van Christus. De naijver tusschen de bisschoppen van Alexandrië en Constantinopel was het menschelijke element, dat bij dezen strijd over de dogma s zijn invloed liet gelden. Na den dood van bisschop Johannes Chrysostomus in het begin van de vijfde eeuw werd de zetel van Constantinopel ingenomen door Nestorius evenals zijn beroemde voorganger uit Alexandrië afkomstig en als prediker bekend. Een zijner vrienden, die met hem uit Antiochië naar de hoofdstad gekomen was, weigerde aan de H. Maria den naam „Theotokos" (Moeder Gods) toe te kennen, dien reeds Origines, Alexander van Alexandrië en Athanasius haar hadden gegeven, en betoogde dat Maria niet de Moeder van God, maar de Moeder van Christus, dus „Christotokos" is. De monnik had een verkeerde opvatting van de persoon van Christus en daaruit kwam zijn dwaling voort; volgens hem waren er in Christus niet alleen twee naturen, maar ook twee personen (subsistenties): een goddelijke en een menschelijke persoon. Alleen van deze laatste persoon zou Maria de moeder geweest zijn. Nestorius nu hield zijn vriend de hand boven het hoofd en verdedigde tenslotte de zelfde leer. Deze druischte in tegen de algemeene overtuiging, — die wel is waar niet altijd met zeer duidelijke termen tot uiting bracht, dat Christus slechts één Persoon is, te weten een goddelijke Persoon, waarin de beide naturen, de goddelijke en de menschelijke gedragen worden. De menschelijke natuur van Christus subsisteert bij gevolg niet in een afzonderlijke menschelijke persoon maar in de goddelijke Persoon. Vandaar kunnen de menschelijke daden van Christus aan God worden toegeschreven, gelijk de H. Schrift dit ook doet. Vandaar kan verder Maria met recht Gods moeder genoemd worden, de Moeder van Christus immers die een goddelijke persoon is, en volgens de menschelijke natuur uit haar geboren werd. De H. Cynllus van Alexandrië verzette zich tegen de leer, die door Nestorius en de zijnen in Constantinopel werd verkondigd. Na eenigen onderlingen strijd beriepen beide partijen zich in 430 op paus Celestinus I (422—432). Uit dit beroep blijkt op zich zelf reeds, hoe men in het Oosten over het oppergezag van den Paus in dogmatische zaken dacht. Tevens kreeg deze nu de gelegenheid dit oppergezag aan allen duidelijk te laten blijken. De Paus nam onmiddellijk krasse maatregelen tegen Nestorius. Een synode, in 430 te Rome belegd, veroordeelde diens leer over Christus; de patriarch werd met afzetting bedreigd als hij niet binnen tien dagen zijn leer herriep en Maria „Moeder Gods" zou noemen. Nestorius grootste tegenstander Cyrillus werd met de uitvoering van de decreten der Romeinsche synode belast. Maar Nestorius, de patriarch van Constantinopel, kreeg steun van keizer Theodosius II (408^150). die zelfs door een pauselijk anathema er niet toe kon gebracht worden zijn houding te wijzigen. De Keizer liet zich door Nestorius bewegen, tegen Pinksteren 431 een algemeen Concilie te Ephese bijeen te roepen. Alhoewel het bijeenroepen van het Concilie beteekende, dat men in Constantinopel niet gezind was zich bij het besluit van den Paus en de Romeinsche synode neer te leggen, stemde paus Celestinus toch in de bijeenroeping toe, en zond er afgevaardigden heen: „om bekend te maken, wat door ons omtrent Nestorius besloten is". De beslissing achtte hij dus reeds te Rome gevallen en dit was ook de meening van den patriarch van Alexandrië, Cyrillus, die, wijl hij van den Paus de opdracht had gekregen de besluiten van de synode van Rome uit te voeren, te Ephese het Concilie reeds opende, voordat de gezanten van den Paus aanwezig waren. Cyrillus wilde eenvoudig de beslissing van Rome toepassen en daarmede was de veroordeeling van Nestorius een feit. Wellicht ware het echter beter geweest, indien hij de komst van de pauselijke gezanten en de vrienden van Nestorius, (Johannes van Antiochië en zijn suffragaan bisschoppen) wel had afgewacht. De beraadslaging had dan vrijer kunnen geschieden en de uitspraak zou meer gezag hebben gehad. Nu echter scheidde, toen Johannes van Antiochië aangekomen was, de andere partij zich af en veroordeelde op haar beurt Cyrillus en eenige zijner aanhangers. Onder invloed van de pauselijke legaten liet keizer Theodosius, die nu een andere politiek volgde dan in het begin, de hoofden van beide partijen gevangen nemen. Later riep hij een commissie van beide partijen naar Constantinopel, om te zamen met de pauselijke legaten aangaande de leer te overleggen. Nestorius werd toen opnieuw veroordeeld. Tenslotte werd derhalve de rechte leer, die de Paus te Rome had verkondigd en die door Cyrillus in Alexandrië was verspreid, ook in de Oostersche kerk aanvaard. Het Concilie van Ephese heeft er veel toe bijgedragen, dat de vereering van de Moeder Gods Maria zich over de geheele wereld uitstrekte. Ook hierbij nam de Paus de leiding; paus Sixtus III (432—440) wijdde de door Liberius gebouwde, statige basiliek, de Santa Maria Maggiore op den Esquilijnschen heuvel te Rome, aan de Moeder Gods toe. Nog heden maakt deze kerk door de harmonische lijn van haar architectuur en door de mozaïeken van paus Sixtus een overweldigenden indruk. Wat de mozaïeken betreft, moet men het schier betreuren, dat het op het eind der 13e eeuw noodig werd bevonden, die van de apsis geheel overnieuw aan te brengen, zoodat het niet zeker is, of de centrale voorstelling: Gods Moeder door haar Zoon gekroond overeenstemt met die, welke paus Sixtus III heeft aangebracht. Sixtus werd opgevolgd door Leo den Groote (440—461) onder wien het Pausschap in het Romeinsche Rijk zijn hoogtepunt bereikte. Hij zelf omschreef deze pauselijke macht met uitdrukkingen, die later in gebruik bleven. Zoo verklaarde hij, dat de Paus de „plenitudo potestatis" bezit, d.w.z. hem de volheid van de macht toekomt; alle macht, die Christus aan de Kerk heeft geschonken, berust bij het hoofd der Kerk, den Paus; het bestuur der Kerk behoort den Paus, de bisschoppen zijn slechts geroepen om té deelen in zijn zorgen. Deze opvatting van de pauselijke macht werd ook erkend. Keizerlijke gezanten van Constantinopel bijv. noemden paus Leo „den aartsbisschop aller Kerken'. In opdracht van de keizerin Pulcheria vroegen zij den Paus mede te werken tot het bijeenroepen van een Concilie, „opdat de aangelegenheden van het geloof en de positie van bepaalde bisschoppen door den Paus zouden geregeld worden." Volgens deze gezanten was het Concilie dus een instrument in handen van den Opperpriester. Deze woorden, zoo rijk aan beteekenis voor de geschiedenis van het Pausschap werden in het Oosten uitgesproken in een tijd, toen daar opnieuw een strijd over de geloofsleer was uitgebroken, en de beslissing onder medewerking van de Oostersche bisschoppen aan den Paus werd overgelaten. Deze nieuwe strijd liep nogmaals over het wezen van Christus. De onzekere beteekenis en het onvaste gebruik van enkele theologische termen, waarmede het wezen van Christus omschreven werd, deden een deel van Nestorius bestrijders tot de tegenovergestelde dwaling vervallen. Ook nu werkte de eerzucht van sommige Patriarchen den strijd weer in de hand. Wederom waren de Patriarchen van Constantinopel en Alexandrië, Flavianus en Dioscorus, de voormannen van de strijdende partijen. Doch m dezen strijd werd de orthodoxe leer door den patriarch van de Oostersche rijkshoofdstad verdedigd, terwijl de dwaling in Alexandrië haar aanhang vond. In dezen strijd speelden ook de monniken van het Oosten een groote rol, ofschoon hun theologische vorming er geenszins op berekend was, hen in dergelijke dogmatische kwesties tot oordeelen bevoegd te maken. De monnik Eutyches, hoofd van een aanzienlijk klooster in Constantinopel, waar driehonderd monniken leefden, beweerde, dat de menschelijke natuur van Christus zoo in diens goddelijke natuur was opgegaan, dat er slechts één natuur in Christus bestond. In tegenstelling met Nestorius, die de menschheid van Christus vergrootte, door Hem een menschelijke natuur en een menschelijke persoon toe te kennen, verkleinde Eutyches de menschheid van Christus door te zeggen, dat Christus niet alleen geen menschelijke persoon, maar zelfs geen van-de-goddelijke-natuur-onderscheiden menschelijke natuur bezit. Eutyches kreeg steun van den patriarch Dioscorus van Alexandrië, maar zijn eigen bisschop Flavianus van Constantinopel veroordeelde hem en sprak kerkelijke straffen tegen hem uit. Eutyches beriep zich toen op het opperste leergezag van paus Leo I (449), en ook bisschop Flavianus deelde aan den Paus het uitgesproken vonnis mee. Maar evenals Nestorius in 430, riepen ook nu weer Dioscorus en Eutyches de hulp van den wereldlijken arm in. Het Caesaropapisme liet opnieuw een noodlottigen invloed in de Kerk gelden. Keizer Theodosius II riep in 449 een algemeen Concilie te Ephese bijeen, waarheen ook paus Leo zijn legaten zond. Op dit Concilie konden echter noch de gezanten van den Paus noch bisschop Flavianus van Constantinopel het woord krijgen: Dioscorus van Alexandrië steunende op tweehonderd fanatieke monniken en een keizerlijke troepenafdeeling beheerschte de vergadering. Flavianus werd veroordeeld later ten doode toe mishandeld; maar vóór hij stierf, beriep hij zich samen met anderen nog eens op den Paus. Ook de pauselijke gezanten protesteerden en paus Leo I brandmerkte deze kerkvergadering als een „rooversynode". Keizer Theodosius stierf in het jaar daarop (450) en de politiek van het Oost-Romeinsche Rijk nam een geheel andere richting. De nieuwe Keizer riep een synode bijeen te Chalcedon, waar meer dan vijfhonderd bisschoppen bijeenkwamen. Het Westen was slechts door twee bisschoppen en door de pauselijke legaten vertegenwoordigd ; maar ondanks dat leidden deze laatsten als voorzitters het Concilie. Paus Leo had dit uitdrukkelijk verlangd, en de Oostersche bisschoppen opperden geen bezwaar. De gezanten van den Paus lazen een brief voor, waarin Leo duidelijk de geloofsleer over het wezen van Christus uiteenzette, zooals die in Rome voorgestaan werd. Aan Christus moest én een menschelijke natuur én. een goddelijke natuur worden toegekend, die beide gèdragen worden in de ééne goddelijke persoon, zonder zich met elkander te versmelten. Luide en spontaan werd deze brief (foto Alinari). Leo I en Attila. Rome, St. Pieter. goedgekeurd: „Dat is het geloof der Vaderen, het geloof der Apostelen; Petrus heeft door Leo gesproken." Zoo stemden de Oostersche bisschoppen dus gaarne in met hetgeen de Paus had geschreven. De autoriteit des Pausen in geloofszaken was herhaaldelijk door deze bisschoppen erkend en daarom mogen we t veilig deze algemeen heerschende overtuiging toeschrijven, dat de brief van den Paus aldus onmiddellijk bij acclamatie werd aangenomen. Hoe ware anders de eenstemmigheid van deze mannen te verklaren, die kort te voren nog over het door den Paus behandelde vraagstuk zulke verschillende meeningen hadden. Een geheel andere geest schijnt echter te spreken uit can. 28 van dit Concilie. Daarin worden namelijk aan den patriarch van Constantinopel bijzondere voorrechten toegekend op dezen grond: dat de stad Rijkshoofdstad is geworden, de residentiestad van den Keizer, bet nieuwe Rome, gelijk vroeger om dezelfde redenen voorrechten aan den bisschop van Rome waren toegekend. Evenals in 381 beriepen degenen, die aan Constantinopel voorrechten wilden toekennen, zich op haar bevoorrechte positie van Rijkshoofdstad. Omdat de Kerk van Constantinopel niet door een Apostel was gesticht, hadden zij geen beteren grond om de bijzondere rechten van deze Kerk te bepleiten, terwijl de Pausen altijd verdedigd hadden, dat hun voorrechten op de onafgebroken opvolging van den H. Petrus berustte. De beweegredenen van deze voorrechten konden de Pausen derhalve niet aanvaarden, maar de voorrechten zelf, die de patriarch bij dezen canon dacht te verwerven, waren in wezen onschuldiger dan de beweegreden, waaruit zijn eisch voortkwam. Van het opeischen van een suprematie over Rome was geen sprake. En zoo mag het verklaard worden, dat deze canon een meerderheid van stemmen kon verwerven. Vooreerst werd in dezen canon aangeknoopt aan den derden canon van het tweede algemeen Concilie nl. van Constantinopel (381) en bet eereprimaat voor den patriarch van Constantinopel na het pauselijke primaat erkend. Verder werd de zesde canon van het Concilie van Nicea 325 uitgebreid, waarin sprake was van een jurisdictie, die Alexandrië, Antiochië, Rome en Jerusalem ieder over een bepaald gedeelte van de Kerk uitoefenden. Welnu zulk een „provincie" werd in 451 ook aan Constantinopel toebedeeld. Zij kwam te bestaan uit Pontus, Asia proconsularis en Tracië. De patriarch van Constantinopel zou het voorrecht krijgen, om de bisschoppen van deze provincie en nog van eenige gebieden door de barbaren bewoond, te wijden. Deze jurisdictie over een klein nauwkeurig omschreven gebied deed even weinig afbreuk aan de pauselijke macht, als de jurisdictie van de patriarchen van Jerusalem, Alexandrië en Antiochië. De Concilie-vaders erkenden Rome's hoogste macht, maar wilden toch 't aanzien van Constantinopel erkend zien. Daarom stelden zij voor om aan den patriarch aldaar een eereprimaat onder den Paus te verleenen, zooals dit ook in 381 gevraagd was, bovendien een patriarchale provincie. Maar evenals in 381 deze eischen in het Westen geen instemming vonden, zoo verwierp thans ook paus Leo bij een plechtige verklaring, hetgeen in can. 28 werd gevraagd. Moest de Paus aldus in het Oosten onder groote moeilijkheden de geopenbaarde waarheden des geloofs verdedigen en zijn gezag laten gelden, in het Westen stond hij voor een andere, niet minder moeilijke taak. Hij had zich daar meer op wereldlijk terrein te begeven en moest in de eerste plaats zien, hoe de bewoners van zijn residentiestad tegenover de invallen der barbaren te beschermen. Omstreeks het midden der vijfde eeuw kwamen de wilde horden der Hunnen naar het Westen opdringen. De vereenigde strijdmachten van West-Europa, die hen bij Chalon-sur-Marne overwonnen hadden, konden een nieuwen trek van deze volksmassa naar Italië niet verhinderen. In 451 verscheen koning Attila aan het hoofd van zijn scharen in Noord-Italië. Zoo groot was de schrik, dien hij verpreidde, dat de inwoners van de stad Aquilea hun woonplaats verlieten en op de lagunen aan de Adriatische zee een veilige toevlucht zochten. Ook Rome zou weerloos zijn, als de Hunnen de stad zouden bereiken. Maar krachtiger dan de Aureliaansche muur de oude hoofdstad van het eens machtige Rijk zou kunnen beschermen, verdedigde nu de vertegenwoordiger van het nieuwe Rome de eeuwige stad. Paus Leo I trok koning Attila tot in de Po-vlakte tegemoet. Hij had zich tevoren geheel op de hoogte gesteld van de levenswijze en van de geschiedenis der Hunnen, ook van het karakter van hun leider Attila, ten eindevan die kennis gebruik te kunnen maken bij de onderhandelingen. Wat nu geschiedde, is een merkwaardig feit uit de geschiedenis van het pausschap en van de menschheid tevens. De Paus trok onvervaard naar het legerkamp van Attila, en deze, door spionnen op de hoogte gesteld van het bezoek, had alle maatregelen genomen om den Paus met passend eerbewijs te ontvangen. Bij de poort van het kamp werd de Paus en zijn gevolg door een Grieksch sprekenden Skyth ontvangen en naar de tent van den koning geleid. Na een maaltijd, waarbij in het geheel niet gesproken werd, begonnen de onderhandelingen. De Paus trachtte den koning te overreden naar zijn land terug te keeren, doch deze weigerde aanvankelijk, zooals ook te verwachten was, op dit voorstel in te gaan. Maar de Paus schilderde hem nu het lot van den koning der Goten, Alarik, die kort na zijn plundering van Rome een ellendigen dood gestorven was en hield hem tevens de vergankelijkheid van al het aardsche voor oogen. Eindelijk begon de Koning te weifelen. Onder den indruk van de machtige persoonlijkheid van Leo besloot Attila den volgenden morgen tot den terugtocht, terwijl een eere-escorte van voorname Hunnen den Paus op zijn terugtocht naar Rome begeleidde. Hier openbaart zich de Paus als beschermer van het Romeinsche volk op het oogenblik, dat de steun van den Keizer de stad ontvallen was. Deze immers had zich bij het naderen van het gevaar binnen de muren van het veilig-gelegen Ravenna teruggetrokken. Zeker hebben de pausen het voogd-zijn en later het heerscher-zijn niet als een doel nagestreefd, maar door de omstandigheden gedwongen, volgden zij een gedragslijn, die tenslotte tot een wereldlijk koningschap over Rome en het omliggende gebied zou leiden. Leo I de Groote zette een eerste schrede op dien weg en het was een gelukkige schrede. Het Romeinsche volk was hiervoor gevoelig en zocht van nu af in wereldsche aangelegenheden vaak bescherming en steun bij den Paus. Niet altijd kon deze de nieuwe taak met evenveel succes vervullen, maar het pogen alleen reeds moest door het hulpbehoevende volk van Rome worden gewaardeerd en werkte daarom mee tot het ontstaan van een pauselijken staat, tot de wording van een gebied, waarin men den bisschop van Rome als beschermer ook van stoffelijke belangen erkende en gehoorzaamde. Vier jaren na den aftocht van Attila kwamen uit Africa de Vandalen onder hun koning Geiserik (455). Na twintig jaren het vaderland van den H. Augustinus te hebben verwoest, waren zij nog begeeriger naar rijkdom dan de Hunnen, omdat zij al meer dan deze ondervonden hadden, wat er in de oude cultuurlanden te halen en te genieten viel. Opnieuw trok paus Leo den koning te gemoet, dezen keer echter zonder gunstig gevolg: Rome werd geplunderd, maar aan den Paus was het te danken — heet het — dat de burgers niet werden uitgemoord en de geheele stad niet in vlammen opging. Het moet een angstig leven te Rome geweest zijn in die dagen, toen herhaaldelijk plundering door Germaansche stammen dreigde en Germaansche legeraanvoerders Keizers op den troon plaatsten en wederom afzetten. Eindelijk maakte Odoacer een einde aan dit onwaardige spel. Hij zette den laatsten Romeinschen Keizer van het Westen af en nam zelf de kroon met den titel van „Koning der Germanen in Italië". Dit was het einde van de heerschappij der Romeinen in het Westen. Voortaan zou de Paus daar geen Keizer meer naast zich hebben, een feit van beteekenis voor het pausschap, dat zich reeds tot een groote macht in de Kerk en de wereld ontwikkeld had. De aandacht der Pausen zal voortaan meer dan vroeger op de Germaansche volkeren gericht worden, ofschoon het Oosten als het voornaamste deel van de katholieke Kerk blijft gelden. Ook in den tijd, dat de H. Stoel in Italië door Germanen is omgeven, zullen de Pausen hun zorg vooral aan het handhaven van de zuivere geloofsleer in het Oosten moeten besteden en nog in verscheidene conflicten zich hebben te laten gelden tegenover de Oostersche keizers, die in hun Caesaropapistisch streven altijd opnieuw de Pausen aan zich trachtten te onderwerpen en daarentegen den patriarch van Constantinopel voorrang trachten te verzekeren. HOOFDSTUK III. Het afnemen van het pauselijke gezag in het Oosten en haar groei in het Westen, van het einde der vijfde tot het begin der achtste eeuw. De koning der Germanen in Italië, Odoacer, bad niet den tijd zijn Rijk voldoende te grondvesten. Reeds twintig jaren nadat het ontstaan was, overweldigden de Oost-Goten het begeerde cultuurland, en hun koning Theoderik regeerde er met krachtige hand. Ofschoon Ariaan, trachtte hij met de katholieke Romeinen op goeden voet te geraken en uit beide volksgroepen een nieuw, krachtig volk met frisch bloed en jeugdige idealen te vormen. Zijn pogingen faalden echter, omdat zijn volk niet den zelfden godsdienst beleed als de overwonnen Romeinen. Bovendien waren de Goten niet geneigd zich met de overwonnenen te vermengen en de verkregen voorrechten prijs te geven. Na Theoderiks dood zou zijn Rijk weldra ineenstorten en kreeg bet Oost Romeinsche Rijk in het midden der zesde eeuw gelegenheid nog eenmaal de heerschappij over Italië te bemachtigen. In de andere deelen van het Westersche Rijk ontstonden op de ruïnen van het Romeinsche Imperium verschillende Germaansche staten: de Franken vestigden zich in het gebied tusschen den Rijn en de Loire, de Bourgondiërs in het gebied van Rhöne en Saöne; de West-Goten in Zuid-Frankrijk en in Spanje; de Vandalen in Noord-Africa; de Angelsaksen in Engeland. Vooral het volk der Franken werd machtig en veroverde omstreeks 500 onder zijn koning Clovis het gebied der naburige staten tot de Alpen en de Pyreneeën toe. Het Oost-Romeinsche Rijk wist aan de Germaansche belagers compact 't hoofd te bieden, maar het had op zijn Oostelijke grenzen een zeer gevaarlijke vijand in het volk der Nieuw-Perzen. Dit bedreigde voortdurend de grenzen en drong herhaaldelijk tot diep in het Rijk door. De sfeer, waarover de Paus zijn macht kon uitoefenen, was door deze staatkundige gebeurtenissen heel wat kleiner geworden; daarentegen nam, gelijk we zagen, de intensiteit van de actie in den loop der vijfde eeuw zeer toe. Hoe kleiner de omtrek van den cirkel getrokken werd, des te krachtiger werd daar binnen de warmte gevoeld, die van het middelpunt uitstraalde. De Paus moest inderdaad brandend van liefde zijn om zijn steeds zwaarder wordende taak goed te kunnen vervullen. De gevaren dreigden in hoofdzaak uit het Oosten, en aan de Kerk aldaar hebben de Pausen van deze periode de meeste aandacht moeten besteden. De strijd over de dogma's, die de grondslagen van het Christendom raakte, was in het Oosten nog steeds niet ten einde. Groote groepen hadden zich niet naar de beslissing van het Concilie van Ephese willen schikken, en nog grooter was het aantal van hen, die zich tegen de uitspraak van het Concilie van Chalcedon bleven verzetten. Telkens opnieuw deden de Keizers pogingen om door vage formules de godsdienstige eenheid te herstellen, waardoor, zooals zij vertrouwden, het Rijk ook zijn krachten zou herwinnen. Als gevolg van deze kerkelijke politiek kwamen de heerschers herhaaldelijk in conflict met de Pausen. Reeds in 482 vaardigde keizer Zeno het zoogenaamde Henotikon — een verklaring over het Wezen van Christus — uit, om de Monophysieten, die de uitspraak van het Concilie van Chalcedon niet wilden aanvaarden, met de Kerk te verzoenen. Dit document, dat door Monophysieten opgesteld was, kon in orthodoxen zin worden opgevat, maar verwierp onder vage termen indirect het door de Monophysieten verwenschte Concilie van Chalcedon. Gelijk in de hitte van den Ariaanschen strijd onder keizer Constantius in het midden van de vierde eeuw gebeurd was, zoo werd ook nu op keizerlijk bevel van alle bisschoppen de onderteekening van het Henotikon gevraagd. Zij die den moed hadden te weigeren, werden van hun zetel vervallen verklaard en verbannen. Zij zochten en verkregen nu hulp in Rome. Paus Felix II (483—492) verwierp het Henotikon en sloot den opsteller daarvan, Acacius, patriarch van Constantinopel, buiten de gemeenschap der Kerk. Maar het grootste gedeelte van het Oostersche episcopaat bleef vasthouden aan den patriarch van s Rijks hoofdstad, die door den Keizer werd gesteund. Door dit zoogenaamde Acaciaansche schisma scheidde het Oosten zich gedurende vijf en dertig jaren, van 484 tot 519, van den Paus af. De herhaalde poging om tot verzoening te komen mislukte, doordat de Pausen aan de beslissing van Chalcedon vasthielden en de Keizers hunnerzijds het Henotikon bleven verdedigen. Eerst in 519, toen keizer Justinus I aan de regeering kwam, werd de gemeenschap hersteld. Paus Hormisdas eischte toen van de Oostersche bisschoppen het onderteekenen van een formule, waarbij zij een geloofsbelijdenis aanvaardden, die overeenkwam met die van de Kerk van Rome, terwijl zij zich bovendien tot gehoorzaamheid aan de beslissingen van den Paus verplichtten. Zoo werd dit schisma tenslotte een overwinning voor den Paus. Terwijl het Oosten door het Acaciaansche schisma van Rome was afgescheurd, behaalde de Kerk in het Westen een groote winst. Het jonge en f rissche volk der Franken deed door de bekeering van koning Clovis, die in 496 door bisschop Remigius van Rheims gedoopt werd, den eersten stap van toenadering tot het Katholicisme. Wel is waar heeft de toenmalige paus Gelasius (492—496) tot deze bekeering en doop niet meegewerkt en misschien zag hij zelfs de beteekenis van dit feit niet eens ten volle in, maar voor de toekomst van de Kerk en het Pausschap had deze bekeering zeer belangrijke gevolgen. Door den overgang van Clovis van het heidendom tot het Katholicisme won de Kerk immers het volk van de toekomst, den waren erfgenaam van het Westersch Romeinsche Rijk. Voorloopig was deze erfenis, wat Italië betreft, nog in handen van den Oost-Gothischen koning Theoderik den Groote. Hij was de eerste der Germaansche koningen, die invloed op de keuze der Pausen wilde laten gelden en er voor waakte, dat er geen vriend van Byzantium op den Stoel van den H. Petrus zou worden geplaatst. Ofschoon Ariaan wilde hij over den Paus heerschen, gelijk zijn Romeinsche voorgangers getracht hadden dit te doen. In dit streven werd hij nagevolgd door zooveel heerschers, die na hem de heerschappij in Italië zouden bemachtigen. In dit opzicht waren Romeinen, Grieken, Oost-Goten, Longobarden, Franken, Duitsche Keizers en de verschillende kleine dynasten aan elkaar gelijk. Allen wilden gaarne van het pausschap gebruik maken bij het nastreven van hun politieke of dynastieke doeleinden, en hoe grooter het aanzien van den Paus in de wereld werd, des te meer trok het hen aan, hem dienstbaar te maken aan hun politiek. Hiertegenover openbaarde zich bij de Pausen een even natuurlijke drang naar onafhankelijkheid. Hoe meer hun macht aanwies, des te meer middelen hadden zij tot hun beschikking om hun zelfstandigheid hoog te houden en te doen gelden. Zoo groeiden hier reeds de kiemen van den grooten strijd tusschen Paus en Keizer, die gedurende een groot deel van de Middeleeuwen de geschiedenis van Europa zou beheerschen. De heerschappij der Germanen in Rome hield vooreerst nog geen stand. Thecderik moest de regeering over zijn innerlijk verdeeld rijk aan zwakke vrouwenhanden overlaten. De Grieksche veldheeren der Oost-Romeinsche Keizers, Belisarius en Narses, veroverden het Rijk van de Oostgoten en verbonden Italië opnieuw met het OostRomeinsche Rijk (550). Daardoor geraakte ook de Paus weer meer afhankelijk van de Keizers van Constantinopel, hetgeen des te noodlottiger was, omdat nu voor de zooveelste maal een dogmatische strijd in het Oosten ontbrandde. Gelijk zijn voorgangers wilde ook Keizer Justinianus I zijn macht in zuiver kerkelijke zaken laten gelden. De strijd liep dezen keer over het veroordeelen van de drie kapittelen, d.w.z. van enkele geschriften van drie mannen, nl. Theodorus van Mopsueste, Theodoretus van Cyrus en Ibas, bisschop van Edessa, die aanvankelijk al te krachtige tegenstanders van Eutyches waren geweest en het Nestorianisme hadden verdedigd, doch zich tenslotte aan de Kerk hadden onderworpen. Als toenadering tot de Monophysieten en met de bedoeling deze afgescheidenen weer tot de Kerk terug te voeren, vaardigde de Keizer in 544 een edict uit, waarin de zoogenaamde drie kapittelen werden veroordeeld en van alle bisschop- pen geëischt werd, dat zij de veroordeeling zouden onderteekenen. Men kan niet zeggen, dat de veroordeeling der drie kapittelen rechtstreeks een geloofsdwaling beteekende, maar toch zat daarin een bedekte aanslag op de bepaling van het Concilie van Chalcedon. De meeste Oostersche bisschoppen zagen geen bezwaar in het onderteekenen van het edict, maar in het Westen openbaarde zich groot verzet er tegen. Keizer Justinianus noodigde nu paus Virgilius (538—555) naar Constantinopel, om met hem over de betwiste punten te onderhandelen. De Paus zag zeer goed in, dat deze reis eigenlijk een gevaarlijke onderneming was. Lang aarzelde hij, doch eindelijk besloot hij te vertrekken en na lang rondreizen kwam hij den 25sten Januari 547 in de keizerstad aan. Weldra zou geschieden, wat hij gevreesd had. Hij werd eerst eervol en met ontplooiing van al den Byzantijnschen luister ontvangen, maar toen het bleek, dat de Paus de kerkelijke politiek van den Keizer niet wilde goedkeuren, veranderde 's Keizers vriendelijke houding snel. Toen Justinianus den Paus in diens paleis onder bewaking stelde, liet deze zich bewegen, de geschriften, waarover zooveel strijd ontstond, te veroordeelen, maar niet de personen en onder uitdrukkelijk voorbehoud dat, hetgeen op het Concilie van Chal cedon was vastgesteld, volstrekt geldigheid zou behouden. Met deze veroordeeling waren de bisschoppen van het Westen in het geheel niet ingenomen. Zoo kon men in 548 het schouwspel zien, dat de bisschop van Rome zich bij de Grieken aansloot en zich stelde tegenover het Westen. Virgilius kreeg zijn algeheele vrijheid terug en wist den Keizer te bewegen, dat er een algemeen Concilie zou worden bijeengeroepen, waar tenslotte de beslissing in de kwestie van de drie kapittelen zou genomen worden. Toen de Grieksche bisschoppen echter op deze beslissing wilden vooruitloopen, trad de Paus strenger tegen hen op en excommuniceerde o.a. den hofbisschop Theodorus. Nu was de vrijheid van den Paus wederom in gevaar; hij moest uit zijn paleis vluchten en trok zich in een kerk terug, waar hij zkh veilig waande. Ondanks het verzet van het volk werd hij echter door de soldaten van Het Vahcaan. * het altaar gerukt en daarna opnieuw in zijn paleis onder bewaking gesteld. Het vijfde algemeen Concilie van Constantinopel, in 553 zonder den Paus vergaderend, veroordeelde de drie kapittelen. De Paus legde zich tenslotte hierbij neer. In het Westen kon deze houding niet onmiddellijk instemming vinden, zoodat het pauselijk aanzien daalde. Onder den dwang des Keizers had de Paus personen veroordeeld, wier leer inderdaad veroordeelenswaard was, doch die later het Concilie van Chalcedon hadden aanvaard. Wel had de Paus uitdrukkelijk voorbehoud gemaakt omtrent hetgeen het Concilie van Chalcedon had vastgesteld, maar de veroordeeling van personen, die tenslotte dit Concilie hadden goedgekeurd, kwam neer op een diskwalificatie van het Concilie zelf. Met zulk een bedoeling immers was die veroordeeling door de Oostersche bisschoppen gevraagd. Het was zeker een vernedering voor het Pausschap, dat de drager van het hoogste leergezag zich boog voor de macht van den Romeinschen heerscher. Dit was het noodlottig gevolg van het herstel van de Grieksche macht in Italië. Men kan zich daarom voorstellen, dat sommige kerkelijk gezinde personen zich verheugden, toen deze heerschappij van het Oost-Romeinsche Rijk in Italië een grooten slag kreeg. In 568 maakten de Longobarden zich meester van een groot deel van NoordItalië en stichtten eenige hertogdommen in het midden van dit schiereiland (Spoleto en Beneventum). Slechts Ravenna, Rome en een groot deel van Zuid-Italië bleven voor de Grieken behouden. Voor een deel heiden en voor een deel Ariaan, waren de Longobarden de katholieke Romeinen vijandig gezind. Men mocht reeds blij zijn, als de katholieke bisschop naast den Ariaanschen zijn ambt mocht blijven vervullen. Op het platte land van Italië versmolt een groot deel der katholieke oude bevolking; Rome zelf liep herhaaldelijk gevaar door de Longobarden overweldigd te worden. De stad verkeerde in een eUendigen toestand. Haar handel en bedrijf kwijnden, de bevolking verviel tot armoede. Daarbij kwamen nog groote rampen. In 590 trad de Tiber buiten zijn oevers en overstroomde het Marsveld en andere deelen van Rome; zelfs groote gebouwen stortten ineen; vele vrouwenen kinderen kwamen in 't water om en de voorraadschuren, waarin de kerkelijke armverzorging koren voor de noodlijdende had verzameld, boden geen weerstand. Spoedig volgde op deze ramp een besmettelijke ziekte, waardoor vele inwoners stierven. Wie zou hier hulp brengen? De Keizer van Constantinopel voelde weinig sympathie meer voor Rome, en zijn stadhouder scheen onmachtig. In deze crisisperiode besteeg een man den pauselijken troon, die door zijn afkomst, opvoeding en ambtelijken loopbaan, door zijn heiligheid van leven en buitengewone talenten de juiste man op de rechte plaats kon wezen en het pausschap langs nieuwe wegen bergopwaarts kon leiden: Gregorius I de Groote. Hij behoorde tot een der aanzienlijkste' en rijkste families van Rome en doorliep verschillende ambten tot hem dat van stadsprefect werd opgedragen, toen nog de hoogste wereldlijke waardigheid in de Eeuwige Stad. Op rijperen leeftijd verkoos hij den geestelijken stand, gaf zijn bezittingen ten deele aan de armen of besteedde die voor het stichten van kloosters. Een van deze kloosters richtte hij pp in het huis van zijn vader op den Celius in Rome, waar steeds nog een convent van Benedictijnen gevestigd is. Van zijn ervaring maakten de Pausen weldra gebruik: paus Pelagius zond den schranderen patriciër als zijn eigen legaat naar Constantinopel. Enkele jaren later besteeg Gregorius zelf den stoel van Petrus. „Ik onwaardige en zwakke man schijn een oud en door de golven voortgesleept schip ter besturing gekregen te hebben, waarin het water van alle kanten binnendringt en waarvan de verweerde planken, voortdurend door den storm gebeukt, den spoedigen schipbreuk schijnen aan te kondigen," zoo schildert Gregorius zelf den ongelukkigen toestand van de kerk te Rome, toen hij in 590 door geestelijkheid en volk tot bisschop van Rome gekozen werd. Het oude Rome was dood; van den Senaat, de vergadering van „de driehonderd koningen van Rome", die langen tijd de wereld hadden bestuurd, hoorde men sinds 579 niets meer. Ook het ambt van stadsprefect had zijn ouden glans verloren. Een deel van de bevoegdheden van dezen ambtenaar, die tegelijk stadhouder, rechter, hoofd der politie en burgemeester was geweest, was overgegaan op een Griekschen officier, die met den titel van „dux" bevel voerde over de bezetting van het pas gevormde hertogdom (ducaat) van Rome, dat bestond uit de stad zelf en haar onmiddellijke omgeving. Om stand te kunnen houden tegen het voortdurend opdringen van de Longobarden, was in dit district de staat van beleg afgekondigd, zoodat de bevelhebber van de troepen ook de hoogste leiding in het burgerlijk bestuur tot zich getrokken had. Maar deze officier kreeg uit Constantinopel geld noch troepen en was ter verdediging van de stad op de hulpmiddelen van het hertogdom zelf aangewezen. Daardoor kreeg de Paus niet alleen als kerkvorst maar ook als de voornaamste grondbezitter een overwegenden invloed in politieke zaken. Dit blijkt bijv. zeer duidelijk uit een brief, dien hij in 595 aan keizerin Constantia schreef: „Sedert zeven en twintig jaren leven wij hier onder het zwaard der Longobarden. Hoe hoog de schatting is, die hun daar dagelijks door de Kerk wordt uitbetaald, opdat wij onder hen mogen leven, wil ik niet optellen. Slechts in het kort zeg ik: gelijk de Keizer bij het leger van Ravenna een schatmeester heeft, die de dagelijksche uitgaven doet voor de behoeften van de troepen, zoo ben ik eveneens de betaalmeester van de stad voor dergelijke dingen." Vooral de Paus droeg derhalve de zorg voor vrede en veiligheid der burgers; hij verstrekte steun aan de armen en ongelukkigen, bedeelde de werldoozen met brood maar zonder „spelen", alles gelijk vroeger de Romeinsche ambtenaren dit hadden gedaan. Was het wonder, dat het Romeinsche volk met liefde en sympathie naar den Paus opzag, en in hem steeds meer zijn natuurlijken beschermer en verdediger begon te zien? Misschien is het pausschap in Rome nooit zoo populair geweest als in dien benarden tijd. Tot het behartigen van deze taak, verdediger en redder te zijn van de stad Rome, werd de Paus in staat gesteld door het zoogenaamd patrimonium Petn, het grondbezit in Italië, op Sicilië en in verschillende verderaf gelegen streken, dat in den loop d^r tijden door Keizers en particulieren aan de Kerk was gegeven. Door de opbrengsten van (foto Alinari). Doopkapel der Arianen, Ravenna. deze bezittingen kon hij de Grieksche keizerlijke bezetting met commandant en al onderhouden, de stad van verdedigingsmiddelen voorzien, schatting aan de Longobarden betalen, en de nooden van het volk lenigen. Daardoor was hij echter dicht genaderd tot de positie van wereldlijk heerscher over zijn residentiestad. Al ontbrak hem nog de titel van „koning", practisch was hij reeds ver op weg naar een overeenkomstige waardigheid, zoodat het volk hem reeds toen had kunnen begroeten als den paus-koning: „Evviva il papa re!" Maar ook in zuiver kerkelijke zaken vormt het pausschap van Gregorius I een keerpunt in de geschiedenis des pausdoms. In tegenstelling met zijn voorgangers, die na de groote volksverhuizing hun aandacht vooral op het Oosten hadden gevestigd, richtte Gregorius zijn blikken ook naar het Westen. Hij begon daar een actie, die reeds onder hem ten deele met succes bekroond werd en, voortgezet door zijn opvolgers, tenslotte het zwaartepunt der Kerk van het Oosten naar het Westen zou verleggen. Reeds was in het Westen, grootendeels zonder medewerking van den Paus, veel ten voordeele van het Katholicisme gewijzigd. Het Arianisme was bij de BourgorKners, Vandalen, Sueven en kort voor Gregorius' troonbestijging ook bij de West-Goten verdwenen en door het Katholicisme vervangen. De koning der West-Goten trad namelijk tot de katholieke Kerk over, en een groot deel van de Ariaansche bisschoppen volgden hem. Alleen bij de Longobarden in Italië handhaafde zich het Arianisme, terwijl het heidendom nog heerschende was aan de Noord- en Oostgrenzen van het Rijk der Franken en in Engeland. Het Katholicisme had dus wel grooten voortgang gemaakt. Maar al beleden de Franken en West-Goten ook denzelfden godsdienst als de Paus, toch bestond er slechts geringe samenhang tusschen de kerken dezer volkeren en die van Rome. Het scheen alsof de kerken tot elk der naties afzonderlijk beperkt waren. In beide landen, zoowel in die der Franken als in die der West-Goten, kwamen de bisschoppen slechts in nationale synoden bijeen. De besluiten dier vergaderingen werden als staatswetten afgekondigd zonder dat daarvoor de goedkeuring van den Paus werd gevraagd en ontvangen. Ook de aanstelling van dé bisschoppen geschiedde geheel buiten den Paus om. Daarom noemt men deze kerken van de Franken en West-Goten thans gaarne landskerken: kerken uitsluitend tot het gebied van het land beperkt. Dit wil niet zeggen, dat door deze „nationale" kerken theoretisch het oppergezag van den Paus werd geloochend, maar practisch was de invloed van den opvolger van Petrus op de kerkelijke aangelegenheden van deze landen slechts heel gering. Gregorius had dus een groote taak in het Westen te vervullen: t.w. de kerken van de West-Goten en Franken nauwer met Rome te verbinden, de Ariaansche Longobarden tot de katholieke Kerk te voeren en missionarissen uit te zenden naar de nog heidensche volkeren. Met enthousiasme heeft hij deze drieledige taak aanvaard en aan de vervulling daarvan gedurende zijn regeering onvermoeid gewerkt, zooals men kan lezen in de 860 brieven, die van dezen Paus zijn bewaard gebleven. In het kort moet hier worden aangegeven, hoe hij gewerkt heeft en wat hij bereikte. Aan den Koning der West-Goten zond hij geschenken en brieven met heilzame vermaningen en aan den Metropoliet in dit Rijk het pallium: het teeken van de deelname aan het herdersambt en van innige verbinding met den H. Stoel. Voor enkele betwiste rechtsvragen werd toentertijd in Rome een oplossing gezocht en verkregen. Maar hierbij bleef het. De kerk der West-Goten in Spanje was in die dagen te nauw met den staat verbonden om zich ontvankelijk te toonen voor den levenwekkenden invloed, die van den Paus uitging en zoo kon deze slechts weinig op de vorming van de christelijke zeden inwerken. Toen dan ook in het begin van de achtste eeuw het uur der beproeving kwam, door den inval der Mooren, toonde de Gotische kerk maar al te weinig weerstandsvermogen te bezitten. Ook bij het volk der Franken had de kerk dringend behoefte aan een reformeerend ingrijpen van den Paus, alleen reeds wegens het feit, dat leeken aan het hoofd van bisdommen en abdijen werden gesteld en wel door den koning, die aldus zijn gunstelingen van het inkomen der kerkelijke goederen deed genieten. Gregorius deed toen, wat ook in den Romeinschen tijd al eens was geschied: hij benoemde den bisschop van Arles als zijn plaatsvervanger in de Frankische kerk. Deze bisschop van Arles zou echter niet slechts den titel dragen van plaatsvervanger van den Paus, doch Gregorius bedoelde en hoopte aan dezen „vicarius" werkelijk rechtsmacht te geven. Daarom knoopte hij met de koningin Brunhilde onderhandelingen aan en vroeg haar medewerking tot bijeenroeping van een rijkssynode onder leiding van 's Pausen plaatsvervanger in Frankrijk, den bisschop van Arles. Deze rijkssynode echter werd nooit gehouden, zoodat de pogingen van Gregorius niet met het gewenschte succes bekroond werden. Beter slaagde hij in het volgende: hij zond verscheidene monniken naar het Rijk der Franken en gaf hun altaarkleeden, heilige vaten en andere liturgische benoodigdheden mee, waardoor een begin gemaakt werd met de doorvoering van de Romeinsche liturgie bij de Franken. Ook heeft Gregorius bewerkt, dat in verscheidene kloosters van Frankrijk de regel van den H. Benedictus werd ingevoerd. Door dat alles werd de nauwere aansluiting van de Frankische kerk aan Rome voorbereid. Maar de grootste en in haar gevolgen rijkste daad van paus Gregorius in het Westen was het zenden van missionarissen onder leiding van den Benedictijn Augustinus naar Engeland. Hij was de eerste paus, die van Rome uit missionarissen naar de Germaansche heidenen zond, om deze tot het christelijk geloof en zeden te bekeeren. Het was een ongewoon feit; Schotten en Ieren hadden de zorg der Pausen ondervonden maar nog niet de Germaansche heidenen, en zoo groot was de vrees voor de woeste barbaren, dat ook aan dezen Augustinus onderweg plotseling de moed ontviel en hij verzocht naar Rome te mogen terugkeeren. Maar Gregorius hield vol en op zijn bevel moest Augustinus doorzetten en trachten het plan uit te voeren. En het resultaat van zijn arbeid moet de stoutste verwachtingen overtroffen hebben! Augustinus met zijn veertig monniken kwam in Engeland aan en werd door den Koning van Kent gunstig ontvangen. Deze liet zich met velen van zijn volk doopen en de eene bekeering volgde op de andere. In den loop der zevende eeuw werd het geheele eiland door Augustinus en zijn opvolgers tot het Christendom gebracht. En hier ontstond een kerk, die van meet af aan nauw met Rome was verbonden en zich daarbij gelukkig gevoelde; want een verblijdende opbloei van de Angelsaksische beschaving volgde op den voortgang van het Christendom. Weldra leverde Engeland zelf missionarissen voor het vaste land, van wie St. Bonifacius wel de meest beroemde is geworden. Hij was het die tenslotte ook een nauwere verbinding van de Frankische kerk met Rome tot stand bracht. Ziedaar het werk van paus Gregorius den Groote. Met voldoening kon hij op zijn werk terugzien. Hij zou op groote successen hebben kunnen roemen, als zijn nederigheid hem dit niet verhinderde. Want deze Paus, die het bestuur over de Kerk had gevoerd met een gezag en een zegenrijken invloed, zooals zijn voorgangers dit niet hadden bereikt, noemde zich het liefst: servus servorum Dei, dienaar van de dienaren Gods. Met deze woorden betitelde hij zich voortdurend in zijn brieven. Na hem werd dit een van de vaste titels, die de opperheer der Kerk in de pauselijke documenten voert. De opvolgers van paus Gregorius den Groote, onder wie verscheidene Grieken, werden in het voortzetten van zijn plannen ten deele verhinderd door de geweldige crisis, die het Oosten in de zevende eeuw wederom moest doormaken. De toenmalige Keizer van het OostRomeinsche Rijk, Heraclius (610—641), deed nogmaals een poging om door dubbelzinnige en vage formules de Monophysieten voor de Kerk terug te winnen. De verovering van groote gebieden van het Nieuw-Perzisch Rijk, door den Keizer in 627 tot stand gebracht, gaf aanleiding tot deze nieuwe poging, omdat in dit veroverde land zooveel Monophysieten woonden. De patriarch van Constantinopel was voor een dergelijk doel weer een geschikt werktuig in de hand des Keizers. De toenmalige patriarch Sergius stelde een formule op, die desnoods ook goed kon worden uitgelegd, waarin aan Christus slechts één werkzaamheid en één wil werd toegekend (Monotheletisme). Deze ééne werkzaamheid in Christus veronderstelde echter, dat slechts één natuur in Christus gevonden werd: hierin bestond de aantrekkingskracht van deze formule voor de Monophysieten, maar hierin moet tevens de oorzaak gezocht worden, waarom de aanhangers van het Concilie van Chalcedon zich tegen de leer in deze formule Keizer Justinianus II. Ravenna, San Vitale. (foto Alinari). uitgedrukt, verzetten. De H. Sophronius, monnik van Alexandrië behoorde tot de voornaamste bestrijders van bet Monotheletisme. In 634 beriepen zich beide partijen, zoowel Sophronius als de patriarch Sergius op den Paus. De overtuiging, dat aan den Paus het hoogste leergezag in de Kerk toekwam, was blijkens dit beroep ook in het Oosten nog niet geschokt. Ondanks de herhaalde pogingen van Constantinopel, in bestuurszaken zelfstandig op te treden, en ondanks het Acaciaansch schisma, dat gedurende vijf en dertig jaren een scheiding tusschen Oost en West veroorzaakt had, werd Petrus* Stoel geëerbiedigd. Toen m deze zaak de beslissing van den Paus gevraagd werd, droeg Hononus I de pauselijke waardigheid en macht (625—638). Men kan niet zeggen, dat hij tegen de nieuwe uiting van een oude dwaling een krachtige houding aannam. Min of meer bevorderde hij zelfs de verspreiding van de dwaling, doordat hij verbood te spreken van „twee werkzaamheden" en „twee willen" van Christus. Hij leerde daardoor niet, dat er slechts één werkzaamheid en één wil in den Godmensen bestond; want uitdrukkelijk verklaarde hij, dat in Christus twee naturen, een goddeüjke en een menschelijke te onderscheiden waren; beide naturen zouden dus haar werkzaamheden behouden. Maar voorloopig was het beter niet van één of twee werkzaamheden te spreken, want: „spreken we van twee werkzaamheden, dan houdt men ons voor Nestorianen, spreken we van één werkzaamheid, dan houdt men ons voor Monophysieten." Paus Honrius wil laten uitkomen, dat we in een bepaalden zin inderdaad van één wil bij Christus kunnen spreken, omdat nL Christus* menschelijke wil in de moreele orde niets tegen den goddelijken wil kan begeeren. Honorius' besluit om met vanéén of twee werkzaamheden te spreken, had dus het karakter van een bestuursmaatregel, maar door zich niet tegen den patriarch Sergius te verzetten en door geen beslissing te nemen bij deze dwaling, het hij deze bestaan en voortwoekeren. Ja, deze slappe houding van' den Paus zou gemakkelijk als een begunstiging van de dwaling kunnen worden uitgelegd. Inderdaad is dat geschied. Intusschen veroverden de Mohammedanen een groot deel van het Aziatisch en Africaansch gebied van het Rijk. Hierdoor kreeg het Oost-Romeinsche Rijk een geweldigen slag, waardoor de positie en het aanzien van den Keizer ook in het Westen geheel gewijzigd werd. De aureool van onoverwinnelijkheid en macht, die den Keizer omgaf en die hij van zijn groote Romeinsche voorgangers geërfd had, verbleekte. Ook zijn kerkelijke politiek kreeg van zelf een nieuwen koers. Voortaan toch had de Keizer er geen belang meer bij, de Monophysieten door vage formules met de Kerk te verzoenen. Hij had immers de landstreken verloren, waar deze van de Kerk afgescheidenen woonden. Deze nieuwe geest kwam uit m 680 op het zesde algemeene Concilie, het derde van Constantinopel, waar niet alleen de vroegere patriarch van deze stad, Sergius, doch zelfs paus Honorius werd veroordeeld. Voorzeker een zeer krasse uitspraak. Paus Leo II (682—683), die het recht had, de besluiten van het Concilie goed of af te keuren, heeft dan ook dit oordeel over zijn voorganger Honorius wat gewijzigd. Nog altijd wordt er door de geschiedschrijvers gestreden over de vraag, welke precies de bedoeling van het Concilie is geweest: Heeft het Concilie paus Honorius willen veroordeelen als persoonlijken ketter of als begunstiger van de ketterij, wijl hij nalatig was geweest in het toelaten van theologische uitdrukkingen, die door de ketters konden worden misbruikt? Ondanks de onfeilbaarheid van den Paus zou hem een persoonlijke veroordeeling als ketter kunnen treffen, omdat hij persoonlijk een meening kan houden, die kettersch is, zonder ex cathedra te spreken: d.i. zonder die leer krachtens zijn apostolisch ambt aan de geheele kerk voor te stellen en deze tot het aannemen daarvan te verplichten. Afgezien van deze Honoriuskwestie was het Concilie voor den toenmaligen Paus een succes in het Oosten, omdat het Concilie onder voorzitterschap van pauselijke legaten stond en het een dwaling uit het Oosten veroordeelde. Ging dit den volgenden keizer Justinianus II (685—595) te ver? Hij trachtte nl. op een nieuwe synode de macht van den Paus te treffen. Op dit zoogenaamde algemeene Concilie van Constantinopel, door den Keizer op eigen gezag in de koepelzaal van het keizerlijk paleis verzameld (692) werd een aantal bepalingen gemaakt om daar- door te doen uitkomen, dat de Oostersche Kerk van de Paus onafhankelijk was, ja zelfs de superioriteit van Constantinopel boven Rome te doen gevoelen. Paus Sergius I (687—7Q1) protesteerde onmiddellijk. Opnieuw greep de Keizer naar machtsmiddelen. Hij zond soldaten naar Rome om den Paus gevangen te nemen en naar Constantinopel te voeren. Maar nu bleek, dat 's Keizers macht in Rome had uitgediend. Het Romeinsche volk geraakte tegenover den Griekschen bevelhebber in opstand en verdedigde zijn hoogen beschermer tegen den militairen aanslag. De aanvoerder der Grieksche soldaten moest zich verbergen in net pauselijk paleis, ja zich verschuilen.... onder het bed van den Paus om zijn leven te kunnen redden! Deze gebeurtenissen beteekenden den ondergang van de OostRomeinsche Rijksmacht in Rome. Nooit heeft die macht zich daar opnieuw kunnen vestigen. Een nieuwe tijd brak aan. Was het niet paus Sergius, die den H. Willibrordus wijdde, een van de mannen, die aanhankelijkheid aan Rome als een beginsel huldigden? Enkele jaren later, in 715, besteeg na zeer vele Grieken ook weer een Romein den stoel van Petrus nl. Gregorius II, aan wie St. Bonifacius zijil zending dankte. Hem volgden nog twee Grieken, maar na den dood van paus Zacharias, den laatsten Griekschen Paus, (752) verloren de Grieksche Keizers voorgoed hun invloed op de pauskeuze. Het Oost-Romeinsche Rijk had zeer veel van zijn macht verloren. Reeds in het begin der achtste eeuw moest het zijn eigen hoofdstad tegen de Arabieren verdedigden. Toch bleven de pretenties van de Oostersche Kerk tegenover Rome bestaan. De Keizer regeerde in het Oosten grootendeels de kerk, zoodat slechts hij enkele gelegenheden de Pausen hun oppermacht konden doen gelden. Het Westen daarentegen lag voor de Pausen open. HOOFDSTUK IV. Ontstaan van den kerkdijken Staat en het Westersche keizerrijk. De Pausen tegenover de Karolingers en hun eerste opvolgers. Van het begin der achtste tot het midden der elfde eeuw. In de achtste eeuw begon de Islam de tweede reeks van zijn groote veroveringsoorlogen, waardoor de christelijke wereld uitgestrekte gebieden verloor. Bijna geheel Azië en Noord-Africa vielen in de handen der Arabieren, tegen wier heilige geestdrift en fatalistische onverschrokkenheid noch de Grieksche legers, noch die van de WestGoten bestand bleken. De Mooren trokken daarop de Pyreneeën over en naderden reeds de rivier de Loire. Het land der Franken, nauwelijks hersteld van familieveete en burgeroorlog, lag voor de Mohammedanen open. Maar de hofmeier Karei Martel bracht hun bij Portiers in 732 zulk een nederlaag toe, dat hun voorttrekken voorgoed werd gestuit. Door dien slag werd het Christenrijk der Franken van een dreigenden ondergang gered. Omstreeks dezen tijd werkten Angelsaksische missionarissen op de Oostelijke en Noordelijke grenzen van het Rijk van Karei Martel met voorbeeldigen ijver, om de daar wonende Germaansche volkeren voor Christus te winnen. Bij dit missiewerk was de medewerking der Pausen van niet te onderschatten waarde. Gelijk Willibrordus op het einde der zevende eeuw van paus Sergius I de opdracht voor zijn geloofsprediking had ontvangen, zoo reisde ook de apostel van Duitschland, Bonifacius, alvorens zijn prediking te beginnen naar Rome en ontving daar van paus Gregorius II (715—731) zijn opdracht: „Wij hebben U geroepen en geven U in den Naam van de H. Drie- vuldigheid en krachtens het onwankelbaar gezag van den Prins der Apostelen, den H. Petrus, wiens leerambt wij, gezeten op zijn Stoel, vervullen, de opdracht onder de heidenen de geheimenissen van het Rijk Gods te verkondigen.... Het is onze wil, dat gij U bij het toedienen van het H. Sacrament des Doopsels gedraagt naar de voorschriften en gewoonten van den Apostolischen Stoel, waaraan gij onderworpen zijt. Wanneer gij meent, dat het U bij Uw werk aan iets ontbreekt, moet gij ons dit melden." Duidelijker kon niet worden uitgesproken, dat Bonifacius bij zijn evangelieverkondiging een dienaar des Pausen was, evenals vroeger de missionarissen, die Gregorius de Groote naar Engeland uitzond. Het werken van Bonifacius in ZuidDuitschland slaagde boven verwachting. Weldra was de oogst van zijn prediking zóó groot, dat hij voor het vruchtbaar uitoefenen van zijn ambt de bisschopswijding noodig oordeelde. Om deze te ontvangen trok hij opnieuw over de Alpen en ontving in de St. Pieterskerk te Rome de heilige wijding. Bij die gelegenheid zwoer hij trouw aan St. Petrus, aan diens plaatsvervanger paus Gregorius: „hij zou de Kerk altijd dienen en met geen tegenstanders van den Paus ooit gemeenschap houden." De arbeid in Duitschland werd daarop met frissche krachten voortgezet, en de Paus gaf meermalen raadgevingen aan den Heilige, hoe hij zich in bepaalde gevallen te gedragen had: bijv. ten opzichte van den omgang met voorname en invloedrijke heidenen. Nauwer nog werd Bonifacius met Rome verbonden, toen paus Gregorius III (731—741) hem tot pauselijk legaat in Duitschland benoemde en hem de opdracht gaf, de Kerk in het gebied ten Oosten van den Rijn te organiseeren. Bonifacius vertegenwoordigde dus den Paus in het Noorden, wat aan zijn werk een buitengewoon groot gezag verleende. Daarop steunend kon hij na den dood van Karei Martel (f 740) ook in het eigenlijke Frankische gebied de kerk hervormen. Met behulp van de hofmeiers, Karloman en Pippijn, Kareis zonen, bracht Bonifacius een nauwere samenwerking tusschen den Paus en de kerk in het Frankische Rijk tot stand. Op een synode van 747 verklaarden de Frankische bisschoppen „in alles de voorschriften van St. Petrus te willen volgen". Wat Gre- gorius de Groote reeds in zijn program had geschreven, werd aldus werkelijkheid, dank zij het werk van een missionaris uit Engeland, dat eens door paus Gregorius den Groote zelf tot het Christendom was gebracht. Welk een nieuwe wereld moet hier zijn opgegaan voor de blikken van Gregorius III (731—741) en zijn opvolger Zacharias (741—752). beiden van Griekschen stam, die bij eigen ondervinding alleen het Oost-Romeinsche Keizerrijk kenden? Een vast vertrouwen in een toekomst moet hen bezield hebben en des te sterker, waar de Keizers van het Oosten hen in die dagen noodzaakten in het Westen naar hulp uit te zien. De Oost-Romeinsche keizer Leo III, de Isaurier (717—741), had namelijk in zijn geheele Rijk de vereering der beelden verboden. De heerscher van het volk der Grieken, wier schoone beelden het voorbeeld waren geweest van kunstenaars van alle landen en alle tijden, ontketende door zijn decreten tegen de beeldenvereering een waren beeldenstorm. Alle voorstellingen van den Heiland, zijn dierbare Moeder en zijn lieve Heiligen moesten uit de kerken verdwijnen, hoe zeer het volk en de monniken daaraan ook gehecht waren. Ook in Italië begonnen de keizerlijke ambtenaren het bevel van den heerscher van Constantinopel uit te voeren. Maar hier verhief paus Gregorius II zijn stem en excommuniceerde in 731 de tegenstanders der beeldenvereering. De volgende Keizer riep te Constantinopel een synode bijeen, wier leden zich bij de opvatting van hun meester aansloten (754). Maar de Paus veroordeelde ook deze synode. „Aldus, zegt Chesterton, „heeft de Paus de beschaving tegen een bekrompen drijverij weten te verdedigen. Al was er toen wellicht slechts sprake van beelden, stijf en primitief als archaische poppen, die misschien eerder in een kinderkamer dan op de altaren schenen te passen, toch heeft de Paus toen den H. Joris van Donatello en den Mozes van Michelangelo beschermd. Maar afgezien van deze verwijderde gevolgen voor de ontwikkeling van de kunst, was de cordate houding van den Paus tegenover de aanvallen van den Griekschen Keizer ook van groote beteekenis voor den loop der gebeurtenissen in de achtste eeuw. Het Italiaansche volk werd hoe langer hoe meer afkeerig van de heerschappij der Grieken. De Keizer bekommerde zich immers niet meer om den ongelukkigen toestand van de bewoners van deze buitenprovincie. Deze konden de Longobarden slechts door zware schatting buiten hun stadsmuren houden. Toen dan in 727 de Grieksche bevelhebbers hun troepen naar Rome wilden doen oprukken om den Paus in hun macht te brengen, weigerden deze te gehoorzamen. Zij kozen eigen aanvoerders, en verscheidene Grieksche officieren werden gedood. Voor den Paus zou het toen reeds gemakkelijk zijn geweest de Grieken uit Rome te verdrijven. Met moeite kon hij zelfs zijn getrouwen daarvan terughouden ; maar hij begreep dat hij door het verjagen der Byzantijnen, geheel in de macht van de Longobarden zou komen. De macht van dezen groeide nog voortdurend; in 751 veroverde koning Aistulf de residentiestad van den Oost-Romeinschen bestuurder (Exarch), Ravenna, en ook het aangrenzende gebied viel den koning der Longobarden in handen. Rome was nu aan de beurt. Maar de verovering dier stad werd door den koning der Franken voorkomen. In hetzelfde jaar namelijk, waarin koning Aistulf Ravenna veroverde (751) kwamen er gezanten van den kleinen maar doortastenden hofmeier der Franken, Pippijn, naar Rome, om het oordeel des Pausen te vragen voor zijn plan, zich voortaan Koning der Franken te noemen. Reeds bijna een eeuw had het geslacht van de Pippijnen feitelijk de macht in het Frankische Rijk uitgeoefend en de koning uit het geslacht der Merovingers hield zich in het geheel niet meer met regeeringszaken bezig. Dat zulk een man nog den titel koning droeg was niet overeenkomstig het Germaansche recht, dat voor den koning niet alleen koninklijk bloed maar ook persoonlijke bekwaamheid eischte. Maar misschien zouden hier en daar bedenkingen rijzen en daarom moest Pippijn trachten zijn troon bij voorbaat te beveiligen tegen aanvallen van hen, die tegen zijn verheffing moreele bezwaren hadden. Daarom legde hij zijn plan aan het oordeel des Pausen voor. Door deze vraag alleen reeds erkende Pippijn de hooge zedelijke macht van den Paus. Eerst als hij van deze autoriteit toestemming voor zijn plannen had verkregen, kon hij zijn daad verdedigen tegenover een ieder, die haar op grond van de zedewet zou critiseeren. Het antwoord van paus Zacharias op de vraag van den hofmeier is bekend genoeg: Het was beter, dat hij, die feitelijk de koninklijke macht uitoefende, ook den titel van koning droeg, dan de achttienjarige, gedegenereerde Merovinger, Chilperik III. Krachtens zijn apostolisch gezag beval de Paus, dat Pippijn voortaan koning der Franken zou zijn. Daarna werd Pippijn door de Franken op het schild geheven en tot koning uitgeroepen: de H. Bonifacius en andere bisschoppen verrichtten de zalving. Weldra kreeg de nieuwe koning gelegenheid zijn dankbaarheid jegens den Paus met daden te toonen. Toen de laatste Grieksche paus, Zacharias, gestorven was en een jonge Romeinsche diaken als Stephanus III (752—757) den Stoel van Petrus beklom, oordeelde koning Aistulf den tijd gekomen, om Rome te veroveren. In deze omstandigheden nam paus Stephanus een kloek besluit. Persoonlijk wilde hij over de Alpen trekken en de hulp van koning Pippijn gaan inroepen. In November;wÜ3 ondernam hij de reis: de eerste Paus, die de Alpen overtrok. Koning Pippijn reisde den Paus tot Ponthion bij Bar-le-Duc te gemoet en verwelkomde den opperpriester met eerbiedige hulde. Om te toonen, dat de Paus zijn meerdere was, geleidde hij het paard van den Paus bij den teugel: een gebruik, dat in de Middeleeuwen bestaan bleef, evenals het aanbieden van den stijgbeugel, als de Paus te paard steeg. Verscheidene koningen hebben later aan de Pausen deze hulde betoond. Ook te Parijs werd de Paus schitterend ontvangen. Om op 's Pausen bede om hulp een goed gefundeerd antwoord te geven, werd een Rijksdag te Quierzy samengeroepen (754). Daar beloofde de koning met toestemming der Franken den Paus en zijn stad te zullen beschermen en verdedigen. De steden, die zij op den koning der Longobarden zouden bemachtigen, werden den Paus toegezegd. Dit is de beroemde belofte van Quierzy, die men gewoonlijk als het begin van den kerkelijken staat beschouwt. De Paus van zijn kant gaf aan den koning den titel van „Patricius Romanorum", beschermer der Romeinen, een titel, dien tot dusver de exarch van Ravenna had gedragen. Twee krijgstochten waren noodig om de belofte van Quierzy gestand te doen: alle steden, die in midden Italië door de Franken werden veroverd, kwamen inderdaad aan den Paus (756). Zoo vond de ontwikkeling van de gebeurtenissen, die we reeds onder Gregorius den Groote zagen beginnen, haar natuurlijk eindpunt: de stichting van een kerkdijken staat, die voor de verdere geschiedenis van het pausschap van groote beteekenis zou worden. De Paus werd bevrijd van den druk, dien zijn souverein, de Keizer van het Oosten, zoo dikwijls op hem had uitgeoefend. Voortaan was hij zelf de wereldlijke vorst van een kleinen staat met eigen leger en rechtspleging. Hij behoefde geen souverein meer naar de oogen te zien, doch kon geheel zelfstandig de princiepen van den godsdienst en de strenge voorschriften der zedeleer zelfs tegenover koningen verdedigen. Wanneer andere koningen meer dan moreelen druk op den Paus wilden uitoefenen, schiepen zij een oorlogstoestand. Echter waren er ook groote nadeelen verbonden, dat de Stedehouder Christi over materieele weermiddelen kwam te beschikken.... Juist omdat er voortaan behalve moreel gezag ook staatsmacht aan den Stoel van Petrus verbonden was, werd deze zetel een begeerenswaardig bezit. Het streven van de regeerende vorsten en den Romeinschen adel, om invloed op de verkiezing der Pausen uit te oefenen, nam dan ook dreigende vormen aan. Het gevaar, dat de pauselijke troon de inzet werd van een politieleen strijd, groeide. En hoe gemakkelijk zouden niet tengevolge van deze minder kerkelijke invloeden ongeschikte personen op den Stoel van Petrus komen. Ook ontstond het gevaar, dat de pausen zich te veel om hun wereldlijk gebied zouden gaan bekommeren en te zeer aan politieke werkzaamheden hun aandacht zouden wijden. De geestelijke belangen zouden gemakkelijk op de tweede plaats kunnen gedrongen worden. Ook kon de bescherming van den Frankischen koning licht tot overheersching ontaarden. In hoeverre de pausen deze werkelijk niet denkbeeldige gevaren te boven zijn gekomen, zal uit de behandeling van de verdere geschiedenis van het pausschap blijken. Het Vaticaan. 5 Eerder dan men verwacht had, deed zich de verkeerde invloed van den Romeinschen adel gevoelen. Reeds bij den dood van Stephanus III*s broer en opvolger, Paulus, in 769 wist een der baronnen, de heer van Nepi, tegen den wil van de geestelijkheid zijn broer Constantijn te doen verkiezen. Maar het volk keerde zich tegen dezen en spoedig kon er een verkiezing in den gewonen vorm plaats hebben, waarbij paus Hadrianus I gekozen werd. Daarmede hadden de kerkelijke belangen gezegevierd, en om herhaling te voorkomen werden door een synode de leeken van deelneming aan de pauskeuze uitgesloten. Sindsdien zijn de regels voor de verkiezing der Pausen bij verschillende gelegenheden vernieuwd, en gewijzigd, maar altijd met de strekking den invloed der leeken te weren. Het was echter gemakkelijker vast te stellen, dat voortaan alleen geestelijken aan de pauskeuze zouden deelnemen, dan dit voorschrift waardoor de aristocratie werd uitgesloten, in de practijk te doen eerbiedigen. We zullen zien, dat de adel weldra haar invloed zal herwinnen. Van den anderen kant werd ook spoedig van de zijde van den Frankischen koning zelf druk ondervonden, zoodra diens macht door de verovering van het geheele Longobardische gebied in Italië aanmerkelijk gegroeid was (774). Karei de Groote, die in 768 Pippijn als koning was opgevolgd, hernieuwde wel de schenking van zijn vader en breidde die later zelfs nog uit, maar practisch bestuurde hij het Romeinsche gebied als een van zijn eigen provincies en mengde zich aldra in sommige zaken van het bestuur der Kerk. Hoezeer Karei ook bet pauselijk primaat erkende en daarvan bij meerdere gelegenheden getuigenis aflegde, meende hij toch krachtens, zijn koninklijke macht zuiver kerkelijke kwesties naar welgevallen te kunnen regelen. Ook verzwakte onder hem de band, dien Bonifacius tusschen de Pausen en de Kerk der Franken had gelegd en het was koning Karei, die de kerk in zijn land in vele opzichten leidde. Een conflict tusschen den Paus en koning Karei ontstond naar aanleiding van den beeldenstrijd, die nog altijd het Oosten in verwarring bracht. Bij de troonwisseüng van 780 in Constantinopel hoopte paus Hadriaan I (772—795) daar den godsdienstvrede te kunnen herstellen. Op 's Pausen voorstel trok keizerin Irene, die als voogdes van haar minderjarigen zoon de regeering voerde, de decreten tegen de beeldenvereering in. En een algemeen Concilie, dat in 787 te Nicea onder voorzitterschap van pauselijke legaten bijeenkwam, besliste de vraag der beeldenvereering op dezelfde wijze, die thans nog voor de Katholieken geldt. Dit nauwere contact met het Oosten beteekende echter geen koersverandering des Pausen. Dat hij allerminst van plan was, zich onder den Oosterschen Keizer te stellen, blijkt reeds hieruit, dat de naam van den Oost-Romeinschen Keizer van dien tijd af uit de dateering van pauselijke oorkonden wegbleef. Toch was de verzoening van den Paus met de Oostersche Kerk den koning der Franken niet zeer aangenaam. Wijl het Concilie van Nicea buiten hem om was gehouden, gevoelde hij zich gepasseerd en was ontevreden met hetgeen daar was vastgesteld. De koning begon ook tegenover den Paus en het algemeen kerkelijk leergezag Caesaropapistische regeeringsmethodes toe te passen. Door zijn hoftheologen liet hij tegen de beslissingen van het Concilie van Nicea een verhandeling schrijven, waaruit de zoogenaamde Karolijnsche Boeken, „Libri Carolini" ontstonden. Een Concilie van de Frankische kerk, door koning Karei in 794 te Frankfort bijeengekomen, verkondigde weliswaar een veel gematigder meening over de beeldenvereering dan de „Libri Carolingi", maar aanvaardde toch geenszins de besluiten van het Concilie van Nicea. Deze geschillen verstoorden nochtans de vriendschap tusschen Hadrianus en Karei niet geheel; zelfs kon de Paus in een brief aan de Grieken den Frankischen koning ten voorbeeld stellen. Hadrianus' opvolger, Leo III (795—815) verbond zich nauwer aan den Frankischen koning, wiens bescherrning hij reeds in het begin van zijn regeering noodig had. Een machtige partij in Rome, familieleden van den vorigen paus, Hadrianus, deden een formeelen opstand ontbranden. Bij een plechtige processie overvielen zij den Paus, beroofden hem van zijn pauselijke gewaden en ontnamen hem de regeering. Leo vluchtte uit Rome en trok over de Alpen. Voor de tweede maal bezocht een hulpbehoevende Paus den heerscher der Franken. In Juli 799 ontmoette hij den koning bij Paderborn diep in het Saksische land. Gelijk eens koning Pippijn zoo ontving ook koning Karei den Paus met den verschuldigden eerbied, en beloofde hem naar Rome te zullen terugvoeren. Die belofte wist hij ook weldra gestand te doen. Reeds op het eind van het jaar 800 waren Paus en Koning te zamen in de Eeuwige Stad. Toen de tegenstanders van den Paus beschuldigingen tegen hem inbrachten, verklaarden de rechters, dat de Paus door niemand ter wereld kan geoordeeld worden. Leo zuiverde zich daarop door een reimgingseed en werd door den Koning in zijn rechten hersteld (23 Dec). Op denzelfden datum kwamen monniken als gezanten van den patriarch van Jerusalem om aan koning Karei de sleutels van het H. Graf, den Calvarieberg en de stad Jerusalem te brengen. Ook deze Oostersche patriarch eerde derhalve den koning der Franken als zijn opperheer. Kareis positie als wereldheerscher en beschermer van het Christendom treedt hier duidelijk aan den dag; hij was dit inderdaad veel meer dan de Keizer van het OostRomeinsche Rijk. Dit moet ook de overtuiging geweest zijn van de leidende persoonlijkheden in Rome van die dagen. Moest men dan niet den hoogsten titel, dien de geschiedenis van het Romeinsche Rijk kende, aan dezen feitelijken heerscher toekennen? Zou men hem niet tot Keizer kronen? En, zoo ja, was het niet de taak van de pausen de keizerkroon te schenken aan den beschermer van zijn persoon en van de Kerk? Ook de patriarch van Constantinopel kroonde sinds 450 de Oostersche Keizers en in het Oude Verbond werd de koning door den Hoogepriester gezalfd. Op Kerstmis van het jaar 800 vond het groote feit plaats. Onder de pontificale Hoogmis zette paus Leo III koning Karei de keizerskroon op het hoofd, terwijl het volk den nieuwen Romeinschen Keizer toejuichte. Op deze wijze ontstond het christelijk keizerschap in het Westen. De beschermer der Kerk van Rome en feitelijke heerscher in het Westen verkreeg een hoogeren titel, dan hij als „patricius Romanorum" en als koning der Franken droeg. Volgens de bedoeling van den Paus zou de Keizer de Kerk en den Paus ten allen tijde beschermen en zijn Rijk besturen volgens de wet van God en een christelijke opvatting van den staat. Gelijk er één plaatsvervanger van Christus op aarde was, zoo zou er in het Westen één heerscher en één beschermer der Kerk bestaan. Door deze aanstelling tot beschermer der Kerk zou de koning der Franken de taak overnemen van de vroegere katholieke Keizers van het Romeinsche Rijk, maar de Keizer moest zich bewust blijven, dat hij de nieuwe waardigheid van den Paus had ontvangen. Meer macht kreeg de Koning door zijn nieuwen titel niet. Met uitzondering van enkele kleine staten in Engeland heerschte Karei de Groote immers reeds over alle christelijke volkeren van het Westen. Maar door den Keizerstitel kon hij zich als gelijke van den heerscher in Constantinopel beschouwen en gemakkelijker onderhandelen met de Kaliefen van den Islam. Toch schijnt Karei een oogenblik te hebben geaarzeld de kroon te aanvaarden, zooals men meent te kunnen opmaken uit de woorden van Kareis levensbeschrijver Einhard, die vertelt, dat Karei schrok, toen de Paus hem de kroon aanbood. Hij schijnt gevreesd te hebben, dat deze kroon tot conflicten met het Oosten aanleiding zou kunnen geven. Maar tenslotte aanvaardde hij de mogelijk nadeelige gevolgen; met zijn scherpen staatsmansblik moet hij hebben ingezien, welke aanspraken hij eventueel uit den keizertitel zou kunnen afleiden. De Keizerskroon zou zijn prestige in de Kerk, bij 's Keizers onderdanen en tegenover de naburige volkeren doen stijgen. Hij zou de eigenlijke gebieder zijn in den Godsstaat, dien Augustinus had beschreven. In die dagen liet hij zich inderdaad uit dat werk van Augustinus, „de Gvitate Dei" voorlezen. Aan den Paus was de geestelijke macht gegeven maar aan den Keizer de wereldlijke macht, zooals voorgesteld werd op een bekend mozaïek van Leo III in het Lateraan: de Paus ontvangt daar van den H. Petrus het pallium en Karei de Groote den standaard. Doch voordat de juiste verhouding dezer beide machten zou zijn gevonden, zouden beiden elkander nog herhaaldelijk bestrijden. De keizers beantwoordden niet altijd aan de verwachtingen, die Leo III van hen had gekoesterd. In plaats van beschermer over de Kerk te worden en in plaats van de beginselen der christelijke staatkunde te volgen, richtten zij zich naar het Oude Romeinsche Rijk, waar de keizers absolute heerschers waren geweest. Steunende op de argumenten, die de juristen aan het oude Romeinsche recht ontleenden, meenden zij zoowel in geestelijke als in tijdelijke aangelegenheden regelend te kunnen optreden en beweerden, dat hun behalve de standaard ook het pallium gegeven was. Natuurlijk verzetten de pausen zich tegen dergelijke aanspraken der keizers. Maar van hun kant stelden zij somtijds eischen, die boven de opvattingen van Leo III uitgingen en den keizers onverdragelijk toeschenen. Volgens deze tegengestelde meening konden de pausen over de keizerskroon beschikken, omdat de wereldlijke heerschappij over het Westen feitelijk aan hen toekwam. Keizer Constantijn zou namelijk, toen hij Rome verliet en Constantinopel tot zijn residentiestad koos, alle Westersche Romeinsche provincies aan den Paus hebben gegeven. Dit is de strekking van de zoogenaamde „Donatio Constantini", een valsche oorkonde, die kort na de keizerskroning van Karei den Groote in Frankrijk werd opgesteld en tegenover het Oosten zou moeten worden uitgespeeld om aan te toonen, dat Karei de Groote wettig keizer van het Westen was geworden. Het was dus oorspronkelijk niet de Paus, die deze opvatting voorstond; anders zou op het genoemde mozaiek van Leo III de paus zoowel den standaard als het pallium hebben ontvangen. Maar de oorkonde, die oorspronkelijk de aanspraken van den Keizer moest ondersteunen, werd algemeen als echt aangenomen en droeg aldus veel tot het doordringen van de opvatting bij, die aan de pausen alle gezag ook in tijdelijke zaken toeschreef. Vele theologen beriepen zich later in den strijd over de keizerskroon op de zoogenaamde „translatio imperii" d.w.z. de overdracht vandiet Keizerschap door de pausen van de Romeinsche op de Frankische heerschers en verder op de Duitsche koningen. Krachtens deze overdracht konden de pausen vrij over de keizerskroon beschikken en weigeren deze aan een gekozen Duitschen koning te geven, zoolang zij dien niet als wettig hadden erkend. Ja zij meen- den zelfs, wanneer de keizerstroon vacant was persoonlijk de keizerlijke rechten te kunnen uitoefenen. Zoo werd het herstel van het Westersche Keizerrijk, hoe ideaal het in zijn opzet ook mag geweest zijn, oorzaak van eeuwenlangen strijd. Reeds onder Karei den Groote zelf openbaarden zich hiervan de eerste verschijnselen. Hij beschermde weliswaar met krachtige hand de Kerk en steunde haar bij het werk der Evangelieprediking, maar soms geleek zijn optreden meer op bestuur dan op bescherming; inderdaad werd hij door de hoftheologen „rector ecclesiae", bestuurder der Kerk, genoemd. Hij zelf beschouwde zich ook als bestuurder der Kerk, zooals bleek op het einde van zijn regeering, toen hij een zuiver kerkelijke zaak in tegenstelling met den wensch van den Paus besliste. Op een synode te Aken, namelijk in 809 liet hij de woorden „Filioque in het Credo opnemen. Ofschoon de voortkomst van den H. Geest uit den Vader én den Zoon in de geheele Kerk geleerd werd en derhalve door het opnemen van de woorden „Filioque" geen dwaling werd verkondigd, verzette de Paus zich tegen deze nieuwigheid; hij vond het niet den geschikten tijd daartoe over te gaan. Maar Karei de Groote handhaafde zijn standpunt gelijk hij het in den strijd om de beeldenvereering had gedaan. Misschien om te voorkomen, dat in de toekomst van het ontvangen der keizerskroon uit de hand des Pausen zou worden afgeleid, dat de Keizer eigenlijk van den Paus afhankelijk was, kroonde Karei persoonlijk zijn zoon Lodewijk tot keizer (te Aken in 813). Misschien ook vreesde hij moeilijkheden met het Oosten, indien hij het Westersche Keizerrijk door een kroning te Rome al te zeer als een voortzetting van het Romeinsche Rijk stempelde. Eerst later volgde te Rome de keizerkroning door den Paus. Ofschoon keizer Lodewijk, die Karei den Groote in 814 opvolgde, zijn vader niet in regeeringskracht evenaardde, heeft hij toch de keizerlijke macht in Rome en in de Kerk weten te vergrooten. Om aan paus Eugenius II (824—827) hulp te bieden bij de onlusten, die in de Eeuwige Stad waren uitgebroken, zond hij zijn zoon Lotharius derwaarts. Van dezen Prins is de „Constitutio Romana" van 824 afkomstig, waardoor de opperste souvereiniteit van den Keizer over de kerkelijke Staat erkend werd, en de Keizer gelegenheid kreeg zich met de verkiezing van een nieuwen paus te bemoeien; volgens deze „Constitutio Romana" bleef de canonieke keuze door de geestelijkheid gewaarborgd, maar de kroning van den paus mocht niet geschieden vóór de gekozene den eed van trouw aan den Keizer in tegenwoordigheid van diens afgezant had afgelegd. Zonder deze belofte van trouw was een paus dus geen paus. Ook hier trad de Keizer der Franken in de rechten van de Oostersche heerschers. Sinds 555, toen Rome na den val van het Rijk der OostGoten opnieuw bij het Oost-Romeinsche Rijk was ingelijfd, moesten de Pausen vóór hun wijding de keuze in Constantinopel of Ravenna laten bevestigen. Gedurende den beeldenstrijd hadden de Pausen zich tegenover het Oosten aan dezen last onttrokken; de nood, die hen dwong, bescherming in het Westen te zoeken, deed hen er in berusten, dat hetzelfde voorrecht den Westerschen Keizer toegekend werd. Overigens bezat het pausschap onder keizer Lodewijk een zeer bepaald overwicht in het kerkelijk leven. Dit blijkt uit de zoogenaamde Pseudo-Isidorische decreten, die in het midden der negende eeuw in Frankrijk zijn gemaakt, waarbij de pauselijke authoriteit werd aangezocht, om eenige veranderingen in de Frankische kerk tot stand te brengen. Door de tusschenkomst des Pausen wilden de bisschoppen zich bevrijden van den druk der staatsmacht en het overwicht der metropolieten. De rechten, die de Pausen in dien tijd feitelijk uitoefenden, worden in deze, in Frankrijk gefabriceerde canones toegeschreven aan decreten van vroegere pausen of aan oude Concilies. Maar wijl de rechten, die hier aan den Paus werden toegekend, feitelijk reeds golden, konden deze vervalschte canones in Frankrijk zonder verzet bij geschillen worden gebruikt. Ook door de pausen werden zij tot aan den tijd der Renaissance als echt beschouwd, maar zij hadden er geen behoefte aan om zich op deze decretalen te beroepen, hetgeen daaruit blijkt, dat zij in Rome eerst honderd jaar na hun uitvaardiging in gebruik kwamen. De H. Petrus geeft aan Paus Leo III het pallium en aan Karei den Groote den standaard. Rome, Triclinio Lateranense. (foto Alinari). Kort na het ontstaan van deze decretaliën en onafhankelijk van deze bereikte het pausschap onder paus Nicolaas I (856—867) een hoogtepunt van werkzaamheid in kerkelijke aangelegenheden. Ook theoretisch omschreef deze Paus de beginselen der pauselijke macht, en zijn opvatting aangaande het pauselijk primaat en de verhouding van Kerk en Staat had in de Middeleeuwen groot gezag. Volgens zijn meening was aan de geestelijke en aan de wereldlijke machthebbers ieder een eigen terrein aangewezen: in geestelijke zaken kwam het hoogste gezag toe aan den Paus; de wereldlijke vorsten moesten zich daar buiten houden. Omgekeerd mochten de pausen en bisschoppen zich niet in zuiver politieke zaken mengen. Daar echter de Kerk hooger is dan de Staat, moesten haar princiepen ook door de koningen bij het bestuur van hun staten worden toegepast. Wanneer zij daarvan afweken moest de Paus tusschen beide komen en de koningen tot inachtneming van geloof en zedeleer vermanen. De omstandigheden boden Nicolaas I gelegenheid deze leer in practijk te brengen. Lotharius II, koning van het middendeel van het in drieën gesplitste Karolingische Rijk, verstiet zijn wettige vrouw Teutberga en leefde op onchristelijke wijze met Walrada. De Paus verklaarde deze handelwijze van den koning onwettig en ongeoorloofd. Toen een synode van bisschoppen uit vrees voor den koning hem in deze huwelijkskwestie ter wille wilde zijn, ontnam de Paus den bisschoppen van Trier en Keulen het bestuur van hun bisdom. Hij wist van geen wijken, zelfs niet toen 's konings broer met een leger naar Rome trok en den Paus in Sint-Pieter belegerde. Aldus toonde de Paus zich niet alleen een krachtig verdediger van de katholieke zedeleer, maar ook een meester in de Kerk, bevoegd en in staat om onwillige bisschoppen buiten de kerkelijke gemeenschap te sluiten en van hun bisschoppelijke zetels te ontzetten, gelijk ook in de oude Kerk meermalen was geschied. Ook de machtige aartsbisschop Hincmar van Reims moest de gestrengheid van den Paus ondervinden, toen hij als metropoliet tegenover zijn suffraganen al te hooge eischen stelde. Hincmar had namelijk zijn suffragaan Rothad, bisschop van Soissons, uit diens bisdom gezet; deze beriep zich op den Paus en werd door het hoofd der Kerk wederom op zijn zetel geplaatst. Paus Nicolaas I wendde verder zijn blikken naar het Oosten, waar reeds vóór 's Pausen regeering de beeldenstrijd was geëindigd en de leer over de beeldenvereering, zooals zij was vastgesteld op het tweede Concilie van Nicea, algemeen was aangenomen (842). De Grieken ontwikkelden in dien tijd een bewonderenswaardigen ijver voor de kerstening van de Slavische volkeren in Midden- en Oost-Europa. Het Christendom werd verkondigd onder de Serven, Kroaten en Bulgaren, die een groot deel van het Balkan schiereiland bewoonden, verder in Moravië en in het gebied van Don en Wolga. Daardoor kreeg het kerkelijk gebied, waarover de Patriarch van Constantinopel het bestuur voerde, opnieuw een grooten omvang en een niet geringe beteekenis. Doch hierdoor groeide ook het gevaar van een afscheiding van Rome, wijl de Patriarch van Constantinopel nu gevoelde, dat een groote macht achter hem stond. Bovendien was door den beeldenstrijd de losse band reeds eenmaal bijna verbroken geweest. Een kleine schok kon de wereldkerk in twee deelen doen splijten. En weldra kwam die stoot; maar vóór de afscheiding van het Oosten een feit werd, hebben de Oostersche bisschoppen nog eenmaal het pauselijk primaat over de geheele Kerk erkend. De toenmalige patriarch van Constantinopel, Ignatius, werd door den Keizer afgezet, omdat hij het zedelooze leven van den Keizer afkeurde en hem tot betere zeden trachtte te bekeeren. Als opvolger van Ignatius werd in 857 de staatssecretaris Photius op oncanonieke wijze aangesteld. Ignatius deed een beroep op Rome; ook Photius zond aan paus Nicolaas een uiteenzetting van het conflict. Opnieuw werd dus de beslissing van een strijd in het Oosten in de handen des Pausen gelegd, en ditmaal gold het een strijd, die geen geloofspunten maar zaken van kerkelijk bestuur betrof. De Paus nam ook inderdaad een beslissing; maar toen hij zich ten gunste van Ignatius uitsprak, stoorde de Keizer van Constantinopel zich niet aan dit besluit en handhaafde Photius. Dit conflict duurde nog voort, toen koning Boris van Bulgarijë een poging waagde, om de kerk van zijn land, dat zich bijna tot Constantinopel uitstrekte, onafhankelijk te maken van den Patriarch van de keizerlijke residentiestad, haar van een eigen patriarch te voorzien en onmiddellijk onder den Paus te stellen. Paus Nicolaas kon deze gelegenheid om den invloed van den H. Stoel in het Oosten te vergrooten niet ongebruikt laten voorbijgaan. In 866 zond hij twee bisschoppen als pauselijke legaten naar Bulgarijë. Doch nu speelde de patriarch Photius de historische en min of meer nationale tegenstelling van Oost en West tegen den Paus uit; in een rondschrijven aan de bisschoppen stelde hij het voor, alsof de Oostersche Kerk en tevens de Oostersche Staat gevaar liepen. De geschiedenis der voorafgaande eeuw, waarin de Pausen zich hoofdzakelijk naar het Westen hadden georiënteerd en het Westersche keizerschap hadden opgericht, boden hem overvloedige stof tot klachten tegen den Paus. Bij deze gelegenheid ondervond paus Nicolaas van zijn kant, dat het Westen achter hem stond en zijn handelwijze volkomen billijkte. Vele stemmen van Frankische bisschoppen en schrijvers lieten zich hooren om 's Pausen daad openlijk te huldigen. De troonwisseling te Constantinopel in September 867 ontnam aan Photius voorloopig den steun van de staatsmacht en spoedig verloor bij ook zijn zetel. Paus Nicolaas zelf mocht dit succes echter niet meer beleven. Eerst na zijn dood (867) werd in de Aya Sophia van Constantinopel onder voorzitterschap van drie pauselijke legaten het achtste algemeene Concilie gehouden, waar Photius werd veroordeeld en Ignatius in eere hersteld. En vóór de Concilievaders uiteengingen, moesten zij een verklaring onderteekenen, waarin zij het primaat der pausen over de geheele Kerk erkenden. Het was een herhaling van de formule van Hormisdas. Ondanks deze verklaring bleek echter op dit Concilie herhaaldelijk en duidelijk de vijandigheid van vele Grieksche prelaten tegen den Paus: zij vroegen en verkregen, dat de Patriarch van Constantinopel boven de andere Oostersche patriarchen werd gesteld, onmiddellijk onder den Paus; anderen verduisterden de reeds ondergeteekende verklaringen van het pauselijk primaat; tenslotte werd ook de kerk van Bulgarije weer onder den patriarch van Constantinopel gebracht. Voor een oogenblik bracht dit algemeen Concilie van Constantinopel Oost en West weer bijeen; maar de oorzaken van de tegenstellingen tusschen beide werelden waren niet weggenomen en de feitelijke invloed des Pausen op de Oostersche Kerk hield na dit Concilie op te bestaan. Van het midden der negende tot het midden der elfde eeuw bleef deze invloed zonder beteekenis. In 1055 tenslotte scheidde de patriarch van Constantinopel, Michael Caerularius, zich voorgoed van het Westen af en vormde de schismatieke Grieksche kerk. Slechts eenige malen en telkens voor zeer korten tijd werd de eenheid weer hersteld. Men kan dan ook met recht het achtste algemeene Concilie van Constantinopel als het keerpunt in de geschiedenis der pauselijke macht in het Oosten, zelfs als het eindpunt beschouwen. De latere algemeene Concilies vergaderden allen in het Westen. Maar ook in het Westen daalde de invloed der Pausen na den dood van Nicolaas I snel en zelfs zóó diep, dat zij van dit hoogtepunt neerzonk tot den laagsten trap, die de geschiedenis ooit heeft gekend. De opvolgers van Nicolaas geraakten geheel onder invloed van de Itahaansche vorsten en den Romeinschen adel, die verscheidene ongeschikte en soms zelfs geheel onwaardige personen op den troon brachten. Het tijdperk van de negende tot de elfde eeuw, dat men de ijzeren eeuw genoemd heeft, is de droevigste periode in de geschiedenis van het pausschap, maar ook van geheel Europa. Alle hooger leven in de Kerk scheen vernietigd te zullen worden door de invallen van Saracenen, Noormannen en Hongaren en de algeheele ontreddering van alle kerkelijke instellingen ging daarmede samen. Adel, geestelijkheid en volk stoorden zich bitter weinig aan de zedewetten en de voorschriften van het geloof! Vrouwen als Theodora de Oudere en haar beide dochters, Marozia en Theodora de Jongere lieten hun gunstelingen op den pauselijken troon plaatsen. In Italië verloren de bisschoppen elk begrip van hun hooge geestelijke zending; in Frankrijk traden gehuwde leeken als bisschop op; sommige kloosterlingen verdeelden de kloostergoederen, namen vrouwen en vestigden zich met hun famil ies in de kloosterlijke gebouwen; de lagere geestelijkheid, slecht onderwezen en slecht opgevoed, leefde als het omwonende verwilderde volk; van zielzorg kwam niets. Doch gelijk Rome zelf altijd weer herleefde en bij alle brandschatting en verwoesting der barbaren altijd weer van zich zelf kon profeteeren: „resurgam, ik zal herrijzen", — zoo geschiedde het ook met het pausschap. Het zou verrijzen, omdat Christus, die het de onvergankelijkheid had beloofd, het met zijn goddelijke kracht steunde. En weldra openbaarden zich in de Westersche Kerk nieuwe levenskrachten, die ook het pausschap frisch leven verleenden en ten gevolge hadden, dat zijn invloed zich opnieuw kon doen gelden. Dit nieuwe leven werd geboren in de kloosters en ontstond als reactie tegen het algemeen verval en tegen de eigenaardige samengroeiïng van Kerk en Staat. Van den tijd der Karolingers af waren de Kerk en haar instellingen, zooals wij zagen, nauw met den Staat verbonden geweest. Reeds Karei de Groote gebruikte bisschoppen en abten voor staatkundige doeleinden en beloonde hen voor hun diensten met grondbezit. Onder zijn opvolgers en in de moeilijke tijden van de negende en tiende eeuw hadden er wel is waar groote saecularisaties van kerkelijke bezittingen plaats en nestelden zich leeken in de halfbevolkte of verlaten kloosters; maar zoodra er, na de invallen der Noormannen, weer geregelde toestanden waren ontstaan, begonnen de schenkingen aan de kerken opnieuw. Vooral de koningen van het Oostelijke gedeelte van het Karolingische Rijk, Duitschland, schonken vele rechten en landerijen aan bisdommen en kloosters. Dit geschiedde wellicht niet altijd met de edelste motieven, want de koningen oefenden aldaar zóóveel invloed uit op de aanstelling van bisschoppen en abten en behielden over de geschonken goederen zóóveel rechten, dat de bezittingen, aan de Kerk geschonken, geenszins voor den Staat verloren waren — maar het feit behield zijn beteekenis. Door deze milddadigheid van den koning werden de bisschoppen en abten rijke grondbezitters ; zij ontvingen bovendien tol- en muntrechten en sinds het einde der tiende eeuw ook rechtsgebied en zelfs geheele graafschappen. Koning Otto I kon dan ook beginnen zijn politiek systeem te baseeren op den steun van bisschoppen en abten, en andere koningen volgden dit voorbeeld. De kerkvorsten immers, die door de schenking van graafschappen ook vorsten van het Rijk werden, waren meestal aan de koninklijke hofschool opgevoed en eenigen tijd aan de hofkapel of koninklijke kanselarij verbonden geweest. Na hun bisschopsbenoeming bleven zij gewoonlijk zeer gehecht aan het centrale gezag, waaraan zij immers ook voornamelijk hun waardigheid te danken hadden. Bovendien kenden zij geen persoonlijke dynastieke belangen, zooals andere wereldlijke vorsten; want als geestelijke vorsten hadden zij geen nageslacht. De geestelijke vorstendommen, die over het geheele Duitsche gebied verspreid lagen, boden daarom den koning een welkome steun tegen sommige minder volgzame graven. Zoo kon bijv. het bisdom Utrecht, dat in de tiende en elfde eeuw van den Keizer behalve verschillende voorrechten, tenslotte rechtsgebieden in Teisterbant en Bommel, graafschappen in Hameland, Drente en Vollenhove ontving, in 1018 en 1047 als basis voor militaire ondernemingen van den Keizer en zijn partij tegen de Friesche graven dienen, die in het gebied woonden, dat later Holland heeten zou. Maar slechts zóólang kon uit de aard der zaak de Keizer op den steun van de geestelijke rijksvorsten rekenen, als hij de benoeming van deze in handen hield. Wie aan dit recht zou tornen, zou het politiek systeem van den Duitschen keizer en koning in zijn hart aantasten. Dit recht zou deze dan ook met alle macht trachten te handhaven. Aan de Kerk brachten deze schenkingen van goederen en rechten groote voordeden: het prestige van de bisschoppen in het Rijk werd er door verhoogd; zij konden invloed uitoefenen op de Rijkswetgeving; met grooter autoriteit van hun onderhoorigen de toepassing der zedewet vorderen en aan de geestelijken, die zich aan de dagelijksche zielzorg wijdden, een passend onderhoud verzekeren. Maar aan het systeem waren ook groote gevaren verbonden. Daar was bijv. de kans op benoeming van personen, voor wie de politieke belangen zwaarder wogen dan de geestelijke, van mannen, die het kerkelijk bestuur van hun diocees verwaarloosden, omdat zij in den raad des Keizers vertoefden of dezen op zijn krijgstochten begeleidden, mannen, die door het verblijf aan bet bof tot een wereldsch en weelderig leven werden verleid. Toch moet worden toegegeven, dat de keizers en koningen van Duitschland vele zeer waardige personen op de bisschoppelijke zetels hebben geplaatst. Het bisdom Utrecht biedt hiervoor uitstekende voorbeelden: de door den Keizer benoemde bisschoppen Ansfried, Adelbold en Bernulf waren mannen van een ascetisch.en heilig leven. De hier geschetste verhoudingen traden het duidelijkste aan het licht in het Duitsche Rijk, maar ook in andere landen ontwikkelden zich dergelijke toestanden, ook al waren de Fransche bisdommen meer in handen van de kleine vorsten dan van den Koning. Doch ook hier werd, gelijk overal, de benoeming van de hooge geestelijke waardigheidsbekleeders aan den Paus onttrokken. Daardoor was hem een machtig middel uit de hand genomen om de Kerk te leiden en invloed op het geestelijk leven uit te oefenen. Tegen dezen overwegenden invloed van leeken bij de benoeming van kerkelijke personen richtte zich in de elfde eeuw de reeds machtig geworden hervormingsbeweging, die gewoonlijk de beweging van Cluny genoemd wordt. Reeds in de tiende eeuw hadden de heilige abten van het Fransche klooster Cluny een grootsche actie ontplooid, ten einde ook in andere kloosters den echten kloosterlijken geest in te voeren, die bij hen zoo levendig was geworden. Het gelukte hun, verscheidene kloosters de levenswijze en gebruiken van Cluny te doen aannemen; en deze hervormde kloosters van de Benedictijner orde stelden zich onder de leiding van den abt van Cluny en vormden een machtige organisatie, verspreid over heel de Westelijke wereld. Deze beweging wekte al groeiende weer nieuwe personen er toe op, om in hun omgeving verbetering te brengen. Wij herinneren slechts aan Richard van St. Vannes en aan Pop po van Stavelot en den H. Romualdus in Camaldoli. Ook de koningen van Duitschland, evenals vele vorstelijke personen, begunstigden een tijd lang deze actie en riepen kloosterhervormers naar hun gebied. Zoo ontstond er in de eerste helft der elfde eeuw een krachtige beweging onder geestelijkheid en volk, om de voorschriften der kerkelijke wet in leven en bestuur naar behooren toe te passen. De pausen — die immers door den Romeinschen adel op den pauselijken Stoel waren verheven — stonden vooreerst nog buiten deze heilzame beweging. Van sommigen kan men zelfs zeggen, dat zij buiten het kerkelijk bestuur stonden, ofschoon zij zich in hun oorkonden altijd opnieuw op het Apostolisch gezag beriepen, dat van den H. Petrus op hen was overgegaan. Maar het leven in de Kerk ging buiten hen om en zelfs was feitelijk het bestuur van den pauselijken staat hen ontnomen. Menigmaal moesten de Duitsche Koningen in Rome orde op de zaken komen stellen; als „loon" ontvingen zij dan de keizerskroon. Den eersten keer was het paus Johannes XII (955—964) die de hulp van koning Otto I van Duitschland inriep. Deze trok naar Rome, herstelde den Paus in zijn macht en werd in 962 tot keizer gekroond. Het keizerschap bleef voortaan aan de Duitsche kroon verbonden en daardoor werd de grondslag gelegd voor de imperialistische politiek van de Middeleeuwsche Duitsche Keizers, waarvan Italië en de Paus zooveel te lijden hebben gehad. Keizer Otto I bevestigde in 962 ook de schenkingen, die koning Pippijn en Karei de Groote aan den Paus hadden gedaan, maar handhaafde tegelijk de Constitutie van Lotharius. Dientengevolge moesten de pausen sedert dien tijd vóór hun wijding een eed van trouw aan den Duitschen Keizer afleggen, zooals vroeger aan den Oost-Romeinschen en daarna aan den Frankischen Keizer. Nog verscheidene malen moesten de Duitsche Keizers ten gunste van den Paus in Rome ingrijpen en aan hun invloed was het ook wel te danken, dat eenige zeer voortreffelijke pausen werden gekozen, zooals Silvester II (999—1003). De groote beslissing werd echter eerst door keizer Hendrik III (1039'—1056) gebracht, die een Duitscher en tevens aanhanger der boven beschreven hervormingsbeweging tot paus benoemde. Dit was Leo IX (1049— 1054), voor zijn benoeming bisschop van Toul. De gezindheid van dezen man bleek onmiddellijk: hij trok als gewoon pelgrim naar Rome en liet zich daar op canonieke wijze door geestelijkheid en volk tot paus kiezen. Daardoor gaf hij openlijk te kennen, dat het niet tot de bevoegdheid van den Keizer behoorde, den paus te benoemen. Met Leo IX begon een nieuwe periode van het pausschap. De Pausen namen zelf de leiding der hervormingsbeweging in handen, die daardoor plotseling groeide tot een zegenrijke macht. Voortaan beperkte deze beweging zich niet meer tot de zedelijke verheffing van geestelijkheid en volk, maar zij richtte zich ook tegen den invloed van leeken op de benoeming van alle kerkelijke waardigheidsbekleeders, van den Paus af tot den eenvoudigen kapelaan of vicaris toe. Daar deze beweging ook bij vele leeken-vorsten krachtigen steun vond, konden de pausen tenslotte tegenover de koningen, die hun verworven of aangematigde rechten bij de bisschopsbenoemingen wilden handhaven, hun zienswijze met een groot gezag verdedigen en doorzetten. Vooral ito Duitschland kwamen de politieke verhoudingen kun ten goede, omdat daar de centrale macht der keizers, die op de bisschoppen steunde, naar het gevoelen van vele wereldlijke vorsten al te groot werd. Hun werd nu een schoone gelegenheid geboden, om met behulp van de streng-kerkelijke partij tegen den Keizer in verzet te komen en zoodoende hun persoonlijke macht in eigen gebied te vergrooten. Weldra zou aldus een strijd ontstaan, waarbij de meerderheid der bisschoppen zich vóór den Keizer en tegen den Paus zou verklaren, terwijl de wereldlijke vorsten niet zelden den Paus zouden steunen. In dezen tijd (1055) werd, zooals we zagen, de afscheiding van het Oosten een feit. Maar de kerstening van Noord-Europa heeft in deze ongelukkigste periode van haar geschiedenis aan de Kerk veel teruggegeven van wat zij elders verloor. Missionarissen van het Westen, brachten in dezen rijd de Noren en de Zweden tot het Christendom verder de bewoners van IJsland en Groenland, voorts de Slaven, wonende ten Oosten van de Duitschers tot aan Rusland en, tenslotte de Magyaren in Hongarije. Deze volkeren bleven allen met den Paus verbonden en werden niet door de „Grieken" in het schisma meegesleurd. Het Vaticuan. 6 HOOFDSTUK V. De strijd tusschen Paus en Keizer. Het hoogtepunt van den invloed der pausen in politieke zaken. Voortgaande stijging van het pauselijke gezag in kerkelijke kwesties. Van het midden der elfde tot het midden der dertiende eeuw. Toen de hervormingsbeweging van de elfde eeuw haar aanhangers op den zetel van Petrus had gebracht, wilden deze natuurlijk met kracht de hervorming van het kerkelijk leven en van de zeden ter hand nemen. Zij zagen zeer goed in, dat een eerste vereischte was om de oorzaken van de ontstane slechte gewoonten weg te nemen. Als de beide grootste misbruiken des tijds beschouwde ieder de schending van het celibaat door zeer vele geestelijken en de simonie bij het vergeven van kerkelijke ambten. Deze misbruiken werden ten deele veroorzaakt en zeker bevorderd door den grooten invloed der leeken op de benoeming der geestelijken: op de keuze van de pausen even goed als op die van de bisschoppen, abten en pastoors. Talrijke synoden richtten zich sinds het midden van de elfde eeuw tegen de misbruiken en verboden het vergeven van kerken aan geestelijken door de leeken, d.i. het aanstellen van pastoors zonder tusschenkomst van het hoofd van het diocees door de zoogenaamde kerkheeren, die zich op grond van stichting en dotatie als eigenaars van kerken beschouwden. De meest bekende van deze hervormingssynoden is die van het Lateraan in 1059, waar het beroemde decreet over de pauskeuze werd uitgevaardigd. Paus Nicolaas II (1058-1059), die dit decreet deed aannemen, beoogde daarmede in wezen hetzelfde, als zijn voorganger Leo IX op de synoden van Rheims en Mainz in het jaar 1049 had willen hereiken: namelijk het terugdringen van den invloed der leeken bij de benoeming van kerkelijke personen. De keuze der pausen moest worden losgemaakt van de aanmatiging van den Italiaanschen adel en van de inmenging der Duitsche Keizers. Volgens het genoemde decreet kregen uitsluitend de Kardinalen het recht den Paus te kiezen: de geestelijkheid en het volk van Rome konden slechts achteraf hun instemming met de gedane keuze betuigen. De medewerking van den Keizer werd met opzet in zeer vage termen vermeld. Men sprak slechts van eerbewijzen en hoogachting jegens koning Hendrik IV en zijn opvolgers. En zelfs dit weinige werd nog als een bijzondere gunst van den kant der Kerk aangezien. De bepaling dezer verschillende synoden legden de basis voor het program tot hervorming der Kerk vast. De volgende pausen behoefden het beslotene slechts opnieuw in te scherpen en door te voeren. Zelfs Gregorius VII (1073—1085) ging niet veel verder dan zijn voorgangers. Op de beide vastensynoden van 1074 en 1075 nam hij in hoofdzaak de vroeger vastgestelde bepalingen over; slechts het begrip „kerk" werd uitgestrekt van de gewone parochiekerken tot bisdommen en abdijen. Het vergeven van deze zoogenaamde hoogere kerken door leeken werd op de synode van 1075 verboden. Dit is het verbod van de leeken-investituur, waardoor de koningen van Duitschland, Frankrijk en Engeland zich in hun geüsurpeerde of verkregen rechten direct voelden aangetast. Rechten en belangen van beide zijden botsten hier geweldig tegen elkander. Vooral de Koning van Duitschland, die zijn politiek systeem op den steun van de geestelijke rijksvorsten had gebouwd, kwam voor het behoud van de investituur der bisschoppen op. De Paus van zijn kant moest zich verzetten tegen een recht, dat met de voorschriften der canones van oude Concilies en verschillende pauselijke besluiten streed en tegen een gebruik, waardoor zoo vaak op simonistische wijze ongeschikte personen tot de hooge kerkelijke waardigheden waren geraakt. Maar ook al hadden deze misbruiken niet bestaan, dan nog had de Paus moeten opkomen voor het natuurlijk recht der Kerk, om haar eigen dienaren te benoemen. Toen zoowel paus Gregorius VII als koning (later keizer) Hendrik IV hun standpunt handhaafden en de koning de aangeboden onderhandelingen afsloeg, ontstond de bekende en langdurige investituurstrijd (1076—1122). Deze vijftigjarige strijd was vol van schokkende en wisselende gebeurtenissen. Koning Hendrik begon met den aanval. Hij verzamelde in Januari 1076 een synode van Duitsche bisschoppen te Worms, waar allerlei beschuldigingen tegen den Paus werden ingebracht. Zonder den Paus te hooren, verklaarde deze synode hem eenvoudig van zijn zetel vervallen. De koning zelf schreef een brief „aan den monnik Hildebrand, die zich paus Gregorius VII durfde noemen". In de synode, die in Februari van dat jaar te Rome gehouden werd, maakten de afgevaardigden van den koning het besluit, dat de bisschoppen te Worms hadden genomen, bekend. En zoo onbeschaamd was hun optreden tegen den Hoogepriester, dat de aanwezige ridders hun zwaarden trokken en den gezant, die het woord voerde, wilden doorsteken. Slechts met moeite wist Gregorius diens leven te redden. Op deze vastensynode van Rome werd de excommunicatie over den koning uitgesproken en werd deze van de regeering vervallen verklaard, terwijl de onderdanen van hun eed van trouw werden ontslagen. Dit besluit werd den koning medegedeeld, toen hij in Utrecht bij bisschop Willem verbleef om het Paaschfeest te vieren. Nog eenige andere bisschoppen bevonden zich in het gevolg van den koning; maar toen zij het besluit van Rome vernamen, verheten zij heimelijk de stad. Alleen de Utrechtsche bisschop bleef den Keizer trouw; hij zag er niet tegenop, gedurende de plechtige H. Mis op den eersten Paaschdag het pauselijk schrijven waardeloos te noemen, aangezien Gregorius VII niet meer als de wettige Paus moest worden erkend. Een hevige onweersbui stak toen plotseling op en de bliksem sloeg in de kerk, waar de bisschop de heillooze woorden verkondigde. Dit maakte een geweldigen indruk, die nog versterkt werd door den spoedig volgenden dood van bisschop Willem. De Keizer was na deze pauselijke excommunicatie in zijn actie als verlamd. Met moeite kreeg hij een vergadering van hem bevriende Keizer Hendrik IV vraagt de voorspraak van Hertogin Mathilde te Canossa. Donizo, Vita Mathildae. Roma. Vat. Bibl. Vat. Lat. 4922. Rijksgrooten bijeen. Zijn tegenstanders vergaderden echter kort daarop in groote getale te Tribur en hier werd besloten, dat de koning zich voorloopig van de regeering zou onthouden. De Paus zou worden uitgenoodigd naar Duitschland te komen, om met de Duitsche vorsten te onderhandelen over hetgeen verder moest geschieden. Koning Hendrik meende toen, dat hij deze samenkomst van den Paus met de hem vijandige rijksvorsten moest trachten te voorkomen. Daarom besloot hij den Paus te gemoet te trekken en hem absolutie te vragen. In den winter van 1076 op 1077 ondernam hij den gedenkwaardigen tocht te midden van groote gevaren en bijtende koude. Gregorius was ook reeds op reis, om het voorjaar in Duitschland te kunnen aanwezig zijn. Toen hij echter het voornemen van den koning vernomen had, trok hij zich terug in het vrij moeilijk te bereiken bergslot Canossa in Noord-Italië. Hierheen kwam ook de Koning als boeteling. „Drie dagen", zoo schrijft Gregorius zelf, „bleef de koning voor de poort, zonder kenteekenen van zijn koninklijke waardigheid, blootvoets, gekleed m een wollen boetekleed, in een beklagenswaardigen toestand. Voortdurend riep hij om medelijden, hulp en vertroosting, totdat hij al de aanwezigen zoozeer tot medelijden bewoog, dat zij onder vele tranen ten zijnen gunste smeekten en allen verbaasd stonden over de ongewone hardheid van ons gemoed." Eindelijk kreeg ook bij den Paus het gevoel van medelijden de overhand op de koele berekening van den verantwoordelijken bestuurder. Hij liet den Keizer in het slot binnenkomen en ontsloeg hem van den kerkdijken ban. Misschien koesterde de koning op dat oogenblik een oprechte gezindheid. Maar zeker is, dat deze stemming weldra veranderde. Toen hij eenmaal van den ban bevrijd was, liet hij de passen over de Alpen bezetten om den Paus te verhinderen de reis naar Duitschland voort te zetten. Intusschen groeide de partij des Konings sterk aan; hij kon weldra een tegenpaus doen verkiezen en zelfs de stad Rome met gewapende macht innemen en bezetten. Gregorius moest zich opsluiten in den versterkten Engelenburcht, totdat ontzet van zijn leenmannen kwam opdagen. De Noormannen van Zuid-Italië onder leiding van Robert Guiscard wisten in 1084 inderdaad de Duitsche troepen terug te dringen en Hendrik, die intusschen door den tegenpaus tot keizer was gekroond, moest Rome verlaten. Maar de vrienden van den Paus waren voor de stad grooter vijanden dan de scharen van den Duitschen Keizer. Deze Noormannen toonden, dat zij het plunderen, dat hun voorvaders zoo goed verstonden, nog niet verleerd hadden. Zoo barbaars hielden zij huis, dat na hun aftocht bijna alle kerken van Rome een grondige restauratie noodig hadden. De Paus zelf was Rome ontvlucht en stierf het jaar daarop (1085) te Salerno in ballingschap. Hij was overwonnen, maar zijn denkbeeld zegevierde. Zijn opvolgers zetten den strijd voor de vrijheid der Kerk onvervaard voort en handhaafden zijn program van actie. We moeten echter een oogenblik onze aandacht afwenden van het verdere verloop van dezen hardnekkigen investituurstrijd, om te luisteren naar hetgeen Gregorius over de verhouding tusschen Kerk en Staat en over 's Pausen positie in de Kerk geleerd heeft. Zijn ideeën immers zijn voor de geschiedenis van het pausschap van niet minder beteekenis geweest dan zijn daden. Niet dat deze beginselen geheel nieuw waren, maar zij maakten diepen indruk, omdat zij onomwonden werden uitgesproken en door de daad begeleid. Gregorius woorden werden het werkprogram voor zijn opvolgers. Kerk en Staat — aldus de opvatting van Gregorius — moesten samenwerken, maar het hoofd van den Staat staat lager dan het hoofd der Kerk, in die mate zelfs, dat de Paus een indirecte macht over den Keizer kan laten gelden, d.w.z. de Paus zou den Keizer kunnen afzetten, als deze zich niet hield aan de voorschriften der zedenwet, zooals die door de Kerk worden voorgehouden en geleerd. Zonder een wereldheerschappij te willen stichten, waarin alle vorsten vazallen van Rome zouden zijn, heeft Gregorius toch een soort souvereiniteit over zekere landen nagestreefd en verkregen. Aragon, Polen, Denemarken, Zuid-Italië werden door hun vorsten onder de bescherming van den H. Petrus gesteld en betaalden als erkenning van het pauselijke oppergezag een jaarlijksche schatting. Op die wijze ontstond er tusschen den Paus en deze staten een verhouding, die te vergelijken is met het verband, dat tusschen den Paus en die kloosters bestond, welke zich onder bescherming van den Paus hadden gesteld. Dit verband was slechts zeer los. Feitelijk kwam het hier op neer, dat de Paus beloofde de bewoners en de bezittingen van het klooster te zullen beschermen en dat het klooster een kleine jaarlijksche schatting betaalde. Ondanks het verband met den H. Stoel konden de kloosters nog koninklijke kloosters of rijksabdijen blijven. De staten nu, die zich in die verhouding begaven, behielden ondanks de erkenning van het pauselijk oppergezag, evenzeer een bijna onbeperkte vrijheid en zelfstandigheid. Het soepele leenrecht van die tijden het dergelijke verhoudingen toe. Ofschoon de Paus niet een directe heerschappij over alle vorsten in zuiver wereldlijke zaken heeft nagestreefd, toch kon het door hem opgeeischte recht, om koningen af te zetten, den koning in zeer moeilijken toestand brengen, gelijk Hendrik IV van Duitschland had ondervonden. In zuiver kerkelijke aangelegenheden had de Paus het hoogste gezag als plaatsbekleeder van Christus op aarde. Hij kon den bisschoppen hun zetels ontnemen en ook van straffen absolveeren. Met den Paus moesten alle bisschoppen in gemeenschap staan. Duidelijk werd ook uitgesproken, dat de kerk van Rome nooit gedwaald heeft en ook niet kan dwalen. De op deze wijze geformuleerde oppermacht bracht paus Gregorius ook in practijk: bisschoppen werden ter verantwoording naar Rome geroepen en, als zij zich niet konden rechtvaardigen, afgezet. Om meer invloed uit te oefenen op het bestuur der kerken in verschillende landen benoemde Gregorius in Duitschland en Frankrijk bisschoppen als permanente vertegenwoordigers, die met pauselijke volmacht aan het hoofd van de kerk in die landen werden gesteld. Het weder invoeren van zulk een bevoegdheid, die sedert de achtste eeuw niet meer was verleend, bracht een voortdurend contact tusschen den Paus en de kerken dezer landen tot stand. De opvolgers van Gregorius huldigden dezelfde ideeën als hij en zetten dus den strijd voor de vrijheid der Kerk voort, steunend op het voorbeeld van den grooten voorganger. Keizer Hendrik's positie werd nu en dan wankel, doordat een deel van zijn aanhang hem ontviel en doordat twee zijner zonen achtereen- volgens tegen hun vader opstonden. Zoo konden de Pausen zich niettegenstaande den investituurstrijd en ofschoon ook koning Philips I van Frankrijk en koning Willem II van Engeland wegens een conflict met den Paus buiten de kerkelijke gemeenschap leefden, zich toch aan het hoofd van een andere wereldbeweging stellen, t.w. der Kruistochten. De plaatsen van het H. land, die voortdurend zooveel pelgrims uit West-Europa trokken, waren in handen gevallen van de ongeloovige Turken, die de uitoefening van den christelijken godsdienst in Jerusalem bedreigden en de pelgrims aan voortdurend molest blootstelden. Bevrijding van de heilige plaatsen werd de strijdleus in het Westen. Paus Urbanus II (1088—1099) hield in 1095 kerkvergaderingen te Piacenza en Clermont en verkondigde er het plan voor een kruistocht. Een geweldig enthousiasme ontstond bij het hooren van zijn woorden. „God wil het", zoo riep aller overtuiging; talrijke Fransche, Lotharingsche en Italiaansche ridders grepen naar het zwaard; een groote menigte van alle standen gaf gehoor aan den oproep van den Paus en nam het kruis aan, waardoor zij zich verplichten naar Jerusalem te gaan. Weldra trok een ontelbare menigte van ridders, soldeniers en burgers ter kruistocht. De pauselijke legaat Adhémar, aartsbisschop van Puy, droeg er veel toe bij, dat de ontzaggelijk groote en onvoorziene moeilijkheden aan dezen gewapenden pelgrimstocht verbonden, werden overwonnen en tenslotte het doel bereikt werd. In 1099 viel Jerusalem in handen der Kruisvaarders. Kort daarop stierf keizer Hendrik te Luik (1106), waarheen hij zich had teruggetrokken om zich voor den dreigenden aanval van zijn zoon te beschutten. Deze had zich bij de kerkelijke partij aangesloten; maar eenmaal zelf aan de regeering gekomen trachtte ook hij tegenover den Paus de koninklijke investituur te handhaven. Een oogenblik scheen hij gewonnen te hebben, toen namelijk de gevangen paus Paschalis II in 1111 alles scheen toe te geven, wat de Keizer verlangde. Doch nauwelijks was de Paus in vrijheid gesteld en van zijn gewone raadslieden omgeven, of hij herriep op hun aansporing, wat hij onder dwang had toegestaan. De vrede, waardoor tenslotte in de verschillende landen de investituurstrijd werd beëindigd, kwam aan de kerkelijke werkzaamheid van den Paus zeer ten goede. In Frankrijk (1100), Engeland (1107) en in Duitschland door het concordaat van Worms 1122 werd de vrije, canonieke verkiezing van de bisschoppen vastgelegd, terwijl de koningen afzagen van de investituur van ring en staf. Toch behielden de koningen zich nog menig recht voor: in Frankrijk mocht na de toestemming van den koning tot de keuze van een nieuwen bisschop worden overgegaan ; in Engeland moest de gekozene vóór de consecratie den leeneed afleggen; in Duitschland kon de koning de keuze bijwonen en bij een betwiste keuze in overleg met de bisschoppen der kerkprovincie een beslissing nemen. De beleening met hoogheidsrechten en bezittingen die oorspronkelijk tot bet Rijk hadden behoord, de zoogenaamde regalia, zou aan de wijding van den bisschop of abt voorafgaan, zoodat de koning door de beleening te weigeren nog gelegenheid behield, een onaangenamen candidaat van den bisschopszetel te weren. Aldus was de wet, maar in de practijk werd daarvan vaak genoeg afgeweken. In Engeland bleef de koning practisch den bisschop benoemen. In Frankrijk en Duitschland werd de canonieke keuze hersteld, ofschoon de vrijheid niet altijd aanwezig was. In de twaalfde eeuw geschiedde deze keuze door de hooge geestelijkheid van het diocees en door een deel van den adel. Deze laatste werd echter langzamerhand verdrongen, zoodat als kiesgerechtigde alleen de leden van het Domkapittel overbleven. Maar niettegenstaande dit alles werd de aanstelling van de bisschoppen in het Duitsche Rijk in de twaalfde eeuw een punt van strijd tusschen Paus en Keizer. Van den eenen kant trachtte de kerkelijke partij, die vooral onder de keizers Lotharius I en Koenraad 111 in Duitschland machtig was, aan den koning de rechten te ontnemen, die hem door het Concordaat van Worms waren toegekend ; van den anderen kant stoorde keizer Frederik Barbarossa zich weinig aan de bepalingen van bet genoemde Concordaat en benoemde herhaaldelijk eigenmachtig bisschoppen. De bisschopskeuze was echter niet het voornaamste geschilpunt in den nieuwen strijd tusschen de Pausen en de Hohenstaufen, die de geschiedenis van het pausschap en van heel Europa gedurende bijna honderd jaren, van het midden der twaalfde tot het midden der dertiende eeuw, heeft beheerscht. Het voornaamste geschilpunt was de imperialistische politiek van de Keizers, waardoor zij trachtten geheel Italië te veroveren en zoowel de zelfstandigheid der pausen als de onafhankelijkheid der Noord-Italiaansche stadsrepublieken bedreigden. Deze politiek wortelde weer in de staatsopvatting van de keizers, die hun door de professoren in het Romeinsche recht van de hoogeschool van Bologna werd voorgehouden en die geheel afweek van de opvattingen der pausen. Volgens de Bologneesche professoren toch traden de keizers in de rechten van de keizers van het Romeinsche Rijk: de Keizer is de onbeperkte heerscher; zijn wil is wet; zoowel de wereldlijke als de geestelijke zaken zijn aan hem onderworpen; gewoonlijk kon hij wel het bestuur over de Kerk aan den Paus overlaten, maar bij conflicten is hij de hoogste instantie. Het Rijk des Keizers was, naar deze opvatting ook niet tot Duitschland beperkt, maar strekte zich bij uitstek over Italië uit. Omdat nu het Rijk de voortzetting was van het oude Romeinsche Imperium, behoorde ook Rome tot zijn gebied. Over Italië en Rome te heerschen, was niet alleen een ideaal maar ook een plicht van alle Hohenstaufen — en bij gevolg moest de Paus hun tegenstander zijn; „Da der Kaiser über Rom herrschen sollte, musste der Papst sein Gegner sein (Georg von Below). Daartegenover stond de opvatting en het beginsel der pausen, daarin bestaande, dat zij als het hoofd der Kerk de rechten van de Kerk ook tegenover den Keizer moesten verdedigen. De meening, dat alle macht zoowel over de geestelijke als tijdelijke zaken eigenlijk aan den Paus was gegeven, die deze ten deel door de koningen Iaat uitoefenen, werd echter in dezen tijd nog niet verkondigd. Men kende den Paus in tijdelijke zaken geen directe, doch slechts een indirecte macht toe, in zoover hij namelijk, waar het voor het handhaven van geloofs- of zedeleer noodig was, zelfs den koning van den troon vervallen kon verklaren. Natuurlijk konden de Pausen een theorie als die van de Bologneesche rechtsgeleerden niet aanvaarden noch dulden. Van den anderen kant trachtten de tegenstanders der pausen in dien tijd de pauselijke eischen vaak overdreven voor te stellen, om er zoodoende stemming tegen te maken en de openbare meerling voor den Keizer te winnen. Zoo lieten zij het voorkomen, alsof de pausen den Keizer als hun leenman beschouwden, wijl hij van hen de keizerskroon ontving. Er waren inderdaad eenige gronden, waarop zij deze beschuldiging konden baseeren en die het verklaarbaar maken, dat een dergelijk verwijt gemakkelijk ingang kon vinden. In het begin van de regeering van keizer Frederik Barbarossa (1151—1190) namelijk kon men in het Lateraan eep schilderij zien, waarop koning Lotharius was afgebeeld, die in knielende houding uit de hand van den Paus de keizerskroon ontving; daaronder stonden twee latijnsche verzen: „De koning komt voor de poort, bezweert de rechten van de stad (Rome), wordt leenman van den Paus en krijgt van hem de kroon. En in 1155 schreef paus Hadrianus IV (1154—1159) naar aanleiding van zeker meeningsverschil met keizer Frederik betreffende den Zweedschen bisschop Eskil van Lund onder meer, dat hij zich verheugde, dat de Keizer behalve de keizerskroon nog grooter „beneficia" van den Paus had ontvangen, welk woord zoowel leenen als weldaden kon beteekenen. De Keizer van zijn kant duldde niet, dat uit deze dubbelzinnige woorden zou kunnen worden afgeleid, dat het keizerschap als een leen van den Paus zou worden beschouwd; hij dwong den Paus te verklaren, dat met het woord beneficie slechts „weldaad" en niet „leen" bedoeld was. Lijnrecht tegenover deze meening stond de Staufische opvatting van het keizerschap. Twee jaren na den genoemden brief van paus Hadrianus IV schreef de Keizer aan denzelfden Paus (1157) o.a.: „Het koninkrijk (regnum) en het keizerrijk (imperium) komen ons onmiddellijk van God alleen toe door middel van de keuze der vorsten". Derhalve zou de keizerskroon slechts een formaliteit zijn, een bijkomstigheid tegenover het wezenlijke. Het bezit van het imperium nam zijn oorsprong in God alleen en daalde bij de verkiezing door de Rijksvorsten als een gratie neer. Het keizerschap bestond bij de genade Gods en niet bij de gunst van den Apostolischen Stoel. Waar deze beide staatsopvattingen zoo lijnrecht tegen elkander ingingen, kon een conflict niet uitblijven. Toen kardinaal Orlando Bandinelli, 's keizers groote tegenstander, tot paus (Alexander III 1159—1181) gekozen werd, brak de strijd uit. De keizer liet onmiddellijk een tegenpaus kiezen. In Duitschland verzoende hij zich met den leider der Welfen, Hendrik den Leeuw, en trok herhaaldelijk met groote macht op naar Italië. Maar de Paus, gesteund door de NoordItaliaansche Steden, wier zelfstandigheid evenzeer bedreigd werd als de vrijheid van den Paus, hield moedig stand. Ondanks groote successen kon Frederik Italië niet onderwerpen. Na zijn nederlaag bij Legnano (1176) moest hij aan de steden onder enkele beperkingen het zelfbestuur toestaan en ook met den Paus een vrede sluiten, waarbij hij o.a. gedwongen werd den tegenpaus te laten vallen. Voor de andere betwiste punten werd een compromis gevonden, waarop een voorlooi >ige samenwerking kon worden gebaseerd. Maar de principieele opvattingen van beide partijen over Kerk en Staat veranderden niet. Toch erkende de Keizer openlijk, dat de Paus hooger stond dan hij door bij gelegenheid der feestelijke ontmoeting te Venetië den stijgbeugel van den H. Vader te houden en diens paard bij den teugel te geleiden, maar zijn staatkunde was met die daad niet in overeenstemming. De spanning bleef dus voortbestaan. Aanleidingen tot geschil waren er voldoende, zooals de aanstellingen van bisschoppen in Duitschland, zoo vaak de Keizer daarin eigenmachtig besliste. Dan was er de erfenis van Mathilde, hertogin van Toscane, die haar land aan de Kerk had vermaakt, terwijl de Keizer dit voor het Rijk opeischte. Tenslotte vermelden wij het huwelijk van 's Keizers oudsten zoon en vermoedelijken opvolger Hendrik met Constantia, erfdochter van het koninkrijk Sicilië, waardoor een omsingeling van het pauselijk gebied dreigde. Immer meer kwam de politieke vrijheid des Pausen in gevaar. De val van Jerusalem in 1187 bewaarde den vrede. De Paus deed al het mogelijke om de Europeesche geschillen door onderhandelingen bij te leggen en bewerkte inderdaad, dat zoowel keizer Frederik Barba- Paus Innocentius III. Subiaco, Sacro Speco. (foto Alinari). n rossa als koning Philips August van Frankrijk en Richard Leeuwenhart, koning van Engeland, ter kruisvaart trokken. De vrede was echter van korten duur. De tocht naar het H. Land vond spoedig een ongelukkig einde. Keizer Frederik Barbarossa verdronk bij het oversteken van de rivier de Salet in Klein-Azië en de andere koningen keerden weldra terug om de onderbroken vijandigheden te hervatten. Het Duitsche Rijk kwam na den dood van Barbarossa aan zijn zoon Hendrik VI, den gevreesden echtgenoot van "Cpnstantia van Sicilië, die de imperialistische politiek van zijn geslacht met nog meer kracht dan zijn voorganger voortzette, en zelfs pogingen aanwendde, om het Rijk in zijn geslacht erfelijk te maken. Een dreigende oorlog met den Paus werd dan ook slechts door 's Keizers vroegtijdigen dood voorkomen (1198). Deze dood beteekende een geweldige slag voor de Hohenstaufen. De oudste zoon van den Keizer telde slechts drie jaren. De Staufisch gezinde vorsten in Duitschland kozen daarom den broer van Hendrik Philips van Schwaben tot koning van Duitschland. Maar de Welf en, rond aartsbisschop Adolf van Keulen geschaard, kozen een eigen koning nl. Otto IV van Brunswijk, den zoon van Hendrik den Leeuw. Deze dubbele keuze, de eerste in de Duitsche geschiedenis, stelde den Paus voor een nieuw probleem en bood hem gelegenheid de pauselijke macht bij de opvolging der koningen in Duitschland te doen gelden. Juist in dit tijdsgewricht stond er een Paus aan het hoofd der Kerk, die meer dan zijn voorgangers de eigenschappen van een groot bestuurder bezat: Innocentius III (1198—1216), opgegroeid in de overtuiging, dat de volheid der kerkelijke macht uitsluitend aan den Paus toekwam en deze macht van hoogeren rang was dan die der koningen. Bij het uitoefenen van die macht wist de sobere hoogepriester echter maat te houden. Nooit heeft hij de directe macht van den Paus in wereldlijke zaken verdedigd. Slechts wanneer kerkelijke belangen op het spel stonden, greep hij in, maar dan ook met groote energie en zonder te wankelen. Zoo bereikte onder hem de invloed van den Paus op het bestuur der verschillende koningen zijn hoogtepunt. De omstandigheden leidden er toe, dat hij vooral in Duitschland de rechten van Paus en Kerk kon vergrooten. Na de keuze van Philips van Schwaben en Otto van Brunswijk schreven n.1. beider kiezers een brief aan den Paus (1198), waarin opnieuw de aanspraken van de Staufische partij tegenover de pauselijke opvatting in het licht treden. De kiezers van Philips van Schwaben deelden aan den Paus mede, dat zij op plechtige wijze Philips tot keizer van het Romeinsche grondgebied hadden gekozen. Zij verzochten den Paus, dat hij zijn hand niet naar de rechten van het Rijk zou uitstrekken en dat hij de gezonden procuratoren van hun heer goed zou ontvangen. Binnen kort zouden zij zelf met hun heer naar Rome komen, opdat deze daar van den Paus de keizerskroon kon ontvangen. Hiertegenover stond de pauselijke opvatting, uitgedrukt in den brief, dien de kiezers van Otto IV aan den Paus zonden. Zij deelden hem mede, dat zij Otto tot koning gekozen en gekroond hadden en zij vroegen van den Paus bevestiging zoowel van de keuze als van de kroning; daarna hoopten ze, dat hun candidaat de keizerskroon zou erlangen. Gelijk Frederik Barbarossa in 1157, zoo gaven bij deze gelegenheid de kiezers van Philips uitdrukkelijk te kennen, dat het keizerrijk (imperium) door de keuze van de vorsten werd verkregen en niet door de pauselijke keizerskroning. De Welfen daarentegen spraken alleen van een koninkrijk (regnum): dit kreeg de gekozene door de keuze der vorsten, maar zelfs daarvoor vroegen zij nog bevestiging. Het imperium kreeg de gekozen koning eerst door de keizerskroon uit de hand van den Paus. Deze opvatting der Welfen was ook die van Innocentius, gelijk blijkt uit het schrijven, dat hij in 1200 aan de vorsten van Duitschland richtte. Hij wilde dezen niet de vrijheid ontnemen, een koning te kiezen; maar de gekozen koning kon slechts keizer worden door de tusschenkomst van den Paus. Deze immers kon beslissen, of de gekozene geschikt was, de keizerskroon te ontvangen. Wanneer de vorsten er prijs op stelden, de keizerskroon voor hun koning te bewaren, dan moesten zij een geschikten candidaat kiezen. Zoo zij daarin te kort schoten, kon de Paus aan een niet-Duitschen koning de keizerskroon en daarmede het keizerschap schenken; want de Kerk had een beschermer noodig. Na lang aarzelen sprak de Paus zich voor koning Otto IV uit, ook al had deze de kleinste partij achter zich. Hij kon moeilijk anders, indien hij de beschikking over het keizerschap aan zich wilde houden. In den nu volgenden burgeroorlog streed de Paus dus behalve voor het verkrijgen van vele kerkelijke rechten, die Otto onmiddellijk bij zijn keuze had beloofd, ook voor het handhaven van s Pausen recht om over de keizerskroon te beschikken. Het geluk diende de partij van Otto. In 1208 werd koning Philips door een van zijn eigen partijgenooten vermoord. Otto kon door de dochter van den vermoorden koning te huwen, Duitschland geheel voor zich winnen. Weldra kon hij naar Italië trekken en de keizerskroon ontvangen; maar eerst moest hij onder eede aan den Paus beloven, dat hij zich zou onthouden van alle inmenging in de keuze van bisschoppen en in andere kerkelijke zaken en onbeperkt beroep op Rome zou toelaten. Voortaan mocht de Keizer geen beslag meer leggen op de nagelaten roerende goederen van de bisschoppen (spolienrecht) en hij verplichtte zich de Romeinsche Kerk in het rustig bezit van haar rechten en goederen te laten. Toen Otto IV echter eenmaal de keizerskroon ontvangen had, hield hij zich niet aan de gegeven beloften, en maakte zich o.a. op, om Sicilië te veroveren, dat als pauselijk leen voor den jongen Frederik van Hohenstaufen werd bewaard. Paus Innocentius was er niet de man naar, zich zoo iets te laten welgevallen. Otto werd geëxcommuniceerd en de strijd ontbrandde opnieuw. De Paus gaf den vorsten den raad, Frederik, zoon van keizer Hendrik VI, tot koning te kiezen. Inderdaad gebeurde dit. Daarmee gaven de aanhangers der Staufen een groot gedeelte van hun staatsopvatting prijs; want met de goedkeuring van de Rijksvorsten bekrachtigde Frederik door de gouden bul van Eger (Juli 1213) al de beloften, die Otto IV eens had afgelegd. Zij werden als rijkswet afgekondigd en als zoodanig ook doorgevoerd. Dit was het einde van de heerschappij van den Duitschen Koning over de kerk in zijn land, van de inmenging van het staatshoofd op de bisschopskeuze en van zijn eigenmachtig beschikken over kerkelijke goederen. Ten deele nam de Paus deze rechten over, ten deele kwamen zij in handen van rijksvorsten. Ook in andere groote vraagstukken van dien rijd bet paus Innocentius zijn krachtigen invloed gelden. De vierde kruistocht in 1204 was zijn werk. Maar hij bereikte daarmee niet het beoogde doel en kon zelfs niet beletten, dat de gewapende macht zich op Constantinopel richtte in plaats van naar Jerusalem te trekken. De stichting van het Latijnsche keizerrijk in het Oosten, die hiervan het gevolg was, gaf den Paus gelegenheid een oogenblik lang de Kerk van het Oosten aan zich te verbinden. Tegenover de koningen van Frankrijk, Portugal en Leon verdedigde Innocentius de strenge toepassing van de kerkelijke wetgeving over het huwelijk. Deze koningen werden allen door de oplegging van kerkelijke straffen gedwongen hun onwettige verbintenissen te verbreken. Gevoeliger nog ondervond de koning van Engeland, Jan Zonderland, de autoriteit van den Paus. Naar aanleiding van de bezetting van den bisschopszetel van Kantelberg met den Paus in strijd geraakt, begon de koning een ware vervolging tegen de geestelijken, die het interdict, dat de Paus had uitgesproken, wilden handhaven. Maar om wille van de invallen van het Fransche leger moest hij tenslotte den vrede vragen en de hulp van den Paus inroepen. Zijn staten Engeland en Ierland kon hij slechts behouden als leen van den Paus, aan wien hij een jaarlijksche schatting beloofde. - Om den groei van het pauselijk gezag te verklaren, dient men ook de stichting van nieuwe kloosterorden te vermelden, t.w. van de orde der Gsterciënsers en van die der Norbertijnen in de twaalfde eeuw, van de orden der Franciscanen en Dominicanen onder paus Innocentius. Alle vier maakten grooten opgang en leverden vooral in de eerste jaren van hun bestaan krachtige verdedigers van het pausschap. Onder de Dominicanen waren vooral de theoretici, die de pauselijke macht theologisch dieper fundeerden, in het bijzonder gedurende den strijd tusschen Paus en Keizer, die onder keizer Frederik II nog eens de wereld in twee groote partijen splitste (1239—1250). In dit conflict speelde de pennestrijd een belangrijke rol en er werden van beide zijden geschriften verspreid, waarin de tegenpartij heftig werd aangevallen. Het waren vooral de Italiaansche verhoudingen, die dezen nieuwen stnjd veroorzaakten en daaraan een politiek karakter gaven. Omdat keizer Frederik, geheel Italië onder zijn macht wilde brengen en tegen zijn belofte Sicilië met het Rijk in een hand vereenigd hield, gevoelde de Paus zich opnieuw in zijn vrijheid bedreigd. Om den Paus in het hart te treffen en zich tevens tegen de gevolgen van het banvonnis te verdedigen, liet Frederik verkondigen, dat aan den Paus in tijdelijke zaken niet het minste gezag toekwam en hij dus een keizer niet door excommunicatie uit de regeering kon zetten. Zelfs noemde hij den godsdienst een staatsaangelegenheid, geheel aan den Keizer onderworpen. De eischen, die de pauselijke partij tegenover deze buitensporigheden stelde, reikten nu ook verder, dan die, welke vijftig jaren vroeger onder Innocentius III waren uitgesproken. Alle macht even goed in tijdelijke als in geestelijke zaken zou aan den Paus toekomen. De geestelijke macht oefende hij persoonlijk uit, de andere liet hij over aan de vorsten, die slechts in zijn naam de regeering voerden. Als de omstandigheden het eischten, kon hij hun gedelegeerde macht terugnemen. De strijd werd hoofdzakelijk in Italië gevoerd, maar de pausen trachtten het zenden van hulp uit Duitschland zooveel mogelijk te beletten. Terwijl namelijk de Noord-Italiaansche steden zich weerden tegen de legermacht des Keizers in Italië, vormden de pausen Gregorius IX (1227—1241) en Innocentius IV (1243—1254) onder de voortdurend meer zelfstandig geworden Rijksvorsten in Duitschland een den Keizer vijandige partij. Krachtige maatregelen volgden, zooals het aanstellen van een tegenkoning, het prediken van een kruistocht tegen keizer Frederik, het ontnemen van beneficies aan Staufisch gezinde geestelijken en het plaatsen van aanhangers der pausen in kapittels en op de bisschoppelijke zetels. Vooral Innocentius IV liet zich bij de toepassing van deze middelen door geen bedenkingen weer- Het Vaticaan, y houden. Omdat naar zijn opvatting het keizerschap vacant was, begon hij zelf keizerlijke macht uit te oefenen door de „regalia", de hoogheidsrechten, aan bisschoppen te verleenen. Na een langen en onverkwikkelijken strijd stierf keizer Frederik II; zijn zoon en kleinzoon trachtten nog een oogenblik de Staufische macht in Italië te behouden of te heroveren, maar te vergeef». De laatste Hohenstaufer, Conradijn, viel ondanks de voorspraak van den Paus op het schavot te Napels (1268). Dit was het ongelukkige einde van het roemrijke geslacht en tevens grootendeels van de keizerlijke macht in Duitschland. Het gevaar, dat de Duitsche koning den Paus zou beheerschen was voor goed uitgeschakeld; in zoover heeft de Paus in den strijd tusschen Paus en Keizer een volledige overwinning behaald. Maar ook het aanzien van het pausschap had in dezen strijd zeer geleden; in breede kringen was ontevredenheid ontstaan tegen de pauselijke machtspolitiek, waarvan niet allen de noodzakelijkheid inzagen. Bovendien waren de kerkelijke straffen zoo dikwijls toegepast, dat zij haar maatschappelijke uitwerking grootendeels verloren hadden. Daardoor verloor de paus machtige middelen om onwillige vorsten tot het onderhouden van de zedewet te dwingen. En tenslotte had het verdwijnen van den Duitschen Keizer andere vijanden te voorschijn doen komen, namelijk de heerschers van Frankrijk en Napels, die weldra veel gevaarlijker zouden blijken. Daarentegen bleef de macht van den Paus binnen de Kerk zelf sinds paus Gregorius VII steeds groeien. Tegen het princiep, dat de Paus de volheid van alle macht bezat, die door Christus aan zijn Kerk was gegeven, kwam geen verzet van eenige beteekenis. En daarom konden de practische consequenties worden getrokken. Aan de beslissing van den Paus werden allerlei aangelegenheden onderworpen, die vroeger door lagere autoriteiten waren opgelost, zooals dispensatie in huwelijksbeletselen en in de voorschriften voor het ontvangen de H. Wijdingen en in kwesties, waarbij een van de partijen zich van een lagere rechtbank op den Paus beriep (hetgeen van alle kerkelijke rechtbanken mogelijk was), verder het verleenen van privileges waarbij kloosters aan het gezag van den bisschop werden geeximeerd en rechtstreeks onder den Paus gesteld, of waarbij de Paus bescherming van personen en goederen op zich nam. Voorts vermelden wij beslissingen bij betwiste bisschopskeuze, die vroeger door den Keizer waren genomen; de bevestiging van bisschopsverkiezingen en onmiddellijke benoeming van de bisschoppen zonder voorafgaande keuze of zelfs tegen de keuze der kapittels in. Ook het onderzoek van ketterijen dat door paus Lucius III (1181—1185) aan bisschoppen was opgedragen, kwam onder paus Gregorius IX (1227—1241) aan pauselijke legaten. Deze pauselijke inquisitie verdrong grootendeels de bisschoppehjke. De macht van de metropolieten verdween, de bisschoppen traden rechtstreeks met den Paus of met zijn legaten in verbinding. De toenemende invloed van den Paus is duidelijk te volgen bij het benoemen en aanstellen van kerkelijke bedienaren en hoogwaardigheidsbekleeders. Onder paus Alexander III (1159—1183) kwam de gewoonte op, dat de Paus een of anderen candidaat voor een beneficie aanbeval bij hen, die het recht hadden dit beneficie te vergeven. Soms werd zelfs voor de beneficies, die nog niet vacant waren, een aanwijzingsbrief (de zoogenaamde expectans) aan gegadigden verstrekt: Paus Innocentius III (1198—1216) ging in deze kwestie nog een stap verder: aan hen, die krachtens het patronaatsrecht een beneficie konden schenken werd niet alleen een bepaalde persoon aanbevolen, maar hun werd de verplichting opgelegd om den bezitter van een expectans te benoemen. Dit leidde weer tot de zoogenaamde reservaties, waardoor de pausen besloten, dat bepaalde beneficies of bepaalde klassen van beneficies alleen door hen zelf konden worden vergeven. Dit geschiedde reeds onder paus Innocentius IV (1243— 1244) in de hitte van den strijd tegen de Hohenstaufen. Maar wat eerst uitzondering was en in abnormale omstandigheden voorkwam, werd weldra regel. Zonder eenige tegenspraak voerde paus Qemens IV ('265 1268) in, dat de benoeming tot die prebenden, wier dragers aan het pauselijk hof waren gestorven, alleen door den Paus zou kunnen geschieden. Terwijl nu een ieder de volle macht van den Paus in principe erkende, rees er tegen de practische toepassing van dit beginsel en de voortgaande centralisatie van de Kerk ook in dezen tijd nu en dan verzet, zooals bijv. in Duitschland van den kant van hen, die tegelijk met de politieke macht van den Paus ook diens geestelijke macht aanvielen. Ook in Engeland trachtte de koning reeds in de twaalfde eeuw voor de kerk in zijn land meer zelfstandigheid te krijgen en de macht van den Paus te beperken. Op den rijksdag van Clarendon werd, bijv. elk appel op den Paus aan de goedkeuring van den Koning onderworpen, (1164). Maar dit waren verschijnselen van voorbijgaanden aard, die zich in periodes van strijd voordeden. Eerst op het eind der veertiende eeuw nam de tegenactie tegen het bestuur van den Paus gevaarüjke vormen aan, zooals in het volgende hoofdstuk zal worden uiteengezet. HOOFDSTUK VI. De ondergang van den politieken invloed der pausen. Hoogtepunt van hun kerkelijke macht en de groote reactie daar tegen. Van het midden der dertiende tot het midden der vijftiende eeuw. In de laatste helft der dertiende eeuw steeg de Fransche invloed in de Kerk sterk. Fransche pausen volgden elkander op. Zij benoemden vele Fransche kardinalen, gaven aan een Franschen Prins, Karei van Anjou, behalve het koninkrijk Napels en Sicilië ook het ambt van Romeinsch Senator, waaraan de hoogste macht in den Kerkdijken Staat verbonden was; ja zelfs verkreeg deze Prins van paus Johannes XXII de opdracht, om als rijksvicaris Toscane en Lombardije te besturen. Toch kan men nog moeilijk van een overheersching van Italië door de Franschen spreken, omdat de meeste steden en staatjes hun onafhankelijkheid hadden gehandhaafd, terwijl het land door verschrikkelijken partijstrijd werd verscheurd. Tot de verkiezing van paus Bonifacius VIII, die in 1294 den heiligen maar als bestuurder ongeschikten Celestinus V opvolgde, bleef de vrede tusschen de pausen en Frankrijk bewaard. Maar toen ging de Fransche koning, Philips IV, de Schoone, er toe over, de privilegiën van de geestelijken en van de Kerk in Frankrijk te schenden. In den oorlog, dien hij met Engeland te voeren had, wilde hij de geestelijke goederen en het kerkelijk inkomen hoog belasten, terwijl de geestelijken slechts tot vrijwillige bijdragen bereid waren, zooals het van ouds gewoonte geweest was. Zij beriepen zich op den Paus, die in meesterlijke encyclieken „Clerids laicos" en „Unam Sanctam" de rechten der Kerk verdedigde. Men heeft Bonifacius later verweten, dat hij in deze rondzendbrieven het gezag van den Paus overdreven en zelfs met aanmatiging heeft voorgesteld en in het bijzonder ook geleerd zou hebben, dat alle tijdelijke macht in Frankrijk eigenlijk niet den Koning maar den Paus toekwam. Inderdaad komen in het schrijven van den Paus zeer sterke uitdrukkingen voor, maar van den anderen kant moet men niet vergeten, dat zijn tegenstanders de vervalsching van een pauselijke bul hebben noodig geoordeeld, om den Paus een dergelijke opvatting in den mond te kunnen leggen. En ook is zeker, dat de raadslieden van den koning, de zoogenaamde Legisten, die opnieuw begrippen over de onbegrensde macht des konings aan het Romeinsche recht hadden ontleend, de absolute onafhankelijkheid des Konings en ondergeschiktheid van den Paus aan den koning hebben aangeprezen en gesuggereerd. De strijd tusschen paus Bonifacius VIII en den Franschen koning eindigde met de nederlaag des Pausen, die door Fransche troepen in zijn. paleis te Anagni gevangen genomen werd en kort daarna aan de gevolgen van de ondervonden behandeling overleed. Maar niet in deze gevangenschap en dood bestond in wezenlijkheid de door hem geleden nederlaag. Vóór hem hadden ook andere pausen ballingschap en dood ondergaan zonder te zijn overwonnen. Opvolgers hadden dan steeds weer den standaard verheven en den strijd voor de zelfde idealen voortgezet. Maar dat deden Bonifacius' opvolgers helaas niet, en zij verloren tegenover den koning van Frankrijk een groot deel hunner zelfstandigheid. Bonifacius' tweede opvolger Qemens V (1305—1314), vóór zijn verkiezing aartsbisschop van Bordeaux en Franschman naar hart en ziel, vond in den voortdurenden partijstrijd in Rome aanleiding, om zich niet daarheen te begeven. Aanvankelijk keerde hij terug naar zijn vroeger aartsbisdom, verbleef vervolgens eenigen tijd te Poitiers en te Groseau in Fransche-Comte, maar vestigde zich in 1309 te Avignon. Deze provencaalsche stad was omgeven door het gebied van het graafschap Venaissin, dat eenmaal tot het gebied der machtige graven van Toulouse had behoord, doch in 1229, na den oorlog tegen de Albigenzen aan den H. Stoel was toegewezen. Het was ongeveer zoo groot als onze provincie Utrecht en sterkte zich tot onder de stadsmuren uit. De Paus bevond zich dus te Avignon aan den rand van eigen gebied. Aanvankelijk had hij in de stad geen eigen huis, maar was er de gast der paters Dominicanen. Eerst de opvolger van Qemens V, paus Johannes XXII (1316—1334), die vroeger zelf bisschop van Avignon geweest was, betrok na zijn verheffing wederom de curia ter plaatse en deed die aanmerkelijk vergrootenen verfraaien. Nadat aldus de keuze van het domicilie definitief geworden was, bereikte eerlang de Fransche invloed op het algemeen bestuur der Kerk zijn hoogtepunt. Dit geschiedde natuurlijk niet in dien zin, dat de pausen slaafs deden wat de Fransche kroon wenschte of voorschreef, maar bij het nemen van beslissingen werden belangen van Duitschland en Engeland vaak achtergesteld bij die van Frankrijk. Er werd voorrang verleend en door vermeende of werkelijke partijdigheid aanstoot gegeven. Er ontstonden grieven. Wat Italië betreft, traden de pausen vrijer en zelfstandiger op, maar ook hier begunstigden zij in het algemeen de partij der Welfen en werkten zij den keizerlijken aanhang der Ghibellijnen tegen, hetgeen toch ook weer het Fransche koningshuis naar den zin was. Gedurende een groot deel van hun verblijf te Avignon, voerden de pausen strijd met den Duitschen keizer Lodewijk van Beieren; maar deze strijd tusschen Paus en Keizer had een ander karakter dan het conflict met de Duitsche keizers voorheen gehad had. Thans immers bedreigde Lodewijk van Beieren noch de vrijheid van de aanstelling der kerkelijke bedienaren noch ook de politieke onafhankelijkheid van den Paus. Voor deze Avignonsche pausen stonden, althans aanvankelijk, niet die hooge belangen op het spel, waarvoor hun voorgangers in de elfde en twaalfde eeuw hadden gestreden. De aanval ging tot zeker hoogte van paus Johannes XXII (1316— 1334) uit, die de rechten wilde handhaven, die den Paus bij de keuze van een Duitschen koning toekwamen en dit volgens de pauselijke opvatting, zooals die zich in de tweede helft der dertiende eeuw vooral na de overwinning op de Hohenstaufen ontwikkeld had. In 1314 waren er voor de Duitsche kroon twee candidaten gekozen, en toen paus Johannes XXII in 1316 aan het bewind kwam, was er nog geen beslissing gevallen. De Paus stelde zich op het standpunt, dat geen van beiden koninklijke of keizerlijke rechten in Duitschland of in Italië konden uitoefenen, vóór hij zelf de keuze bevestigd had. Volgens hem was het Keizerrijk vacant en de keizerlijke rechten konden derhalve door den Paus worden uitgeoefend. Hij benoemde daarom Robert van Napels tot keizerlijk rijksvicaris in Italië. Ook toen een van de beide gekozenen door den slag van Mühldorf als krooncandidaat was uitgeschakeld, wilde de Paus den alleen overgebleven Lodewijk van Beieren niet als koning erkennen, omdat deze geen pauselijke bevestiging van zijn keuze had gevraagd en verkregen. Gelijk vroeger de Hohenstaufen een aanval hebben gedaan op de vrije keuze van een keizer door den Paus, zoo deed nu Johannes XXII een aanval op de vrije keuze tot koning door de Duitsche vorsten. In den nu volgenden strijd ging Lodewijk van Beieren tot het uiterste over. Zijn hof werd een toevluchtsoord voor enkele zeer radicale en revolutionnaire elementen, zooals Marsilius van Padua en Willem van Occam, wier leer over Staat en Kerk en pauselijke macht door den Paus veroordeeld was. Zij trachtten den grondslag van de pauselijke macht in de Kerk geheel te ondermijnen door de stelling te verkondigen, dat Christus niet aan Petrus en zijn opvolgers de kerkelijke macht gegeven had, maar aan de geheele kerk; de Paus oefende zijn ambt slechts in opdracht van de Kerk uit, die bevoegd was in bepaalde omstandigheden het gegeven mandaat terug te nemen. Marsilius van Padua leerde openlijk, dat de Paus bij uitspraken in zake van geloof en zeden niet onfeilbaar was, zoodat van dezen tijd af tot aan het Concilie van het Vaticaan in 1870 de kwestie van de onfeilbaarheid des Pausen een twistpunt werd, ofschoon de pauselijke onfeilbaarheid vóór Marsilius algemeen, al was het ook meest impliciet, geleerd werd. Deze roerige geesten aan het hof van Lodewijk van Beieren spoorden den koning ook aan een tocht naar Rome te ondernemen, waartoe hij bovendien door de Italiaansche Ghibellijnen werd uitgenoodigd. Lodewijk ging, maar maakte daardoor een verzoening met de Kerk bijna onmogelijk. In Rome aangekomen bet hij daar een tegenpaus kiezen, die hem voorts de keizerskroon schonk, hoewel op veel democratischer wijze dan dit vroeger geschied was. Het volk van Rome speelde hierbij een groote rol. Lodewijk koesterde zelfs plannen tot verovering van Zuid-Italië, maar zóózeer was zijn macht geslonken en zóózeer had hij het Romeinsche volk door zijn zware belastingen getergd, dat hij zich zelfs niet in Rome kon handhaven en snel naar het Noorden moest terugtrekken. Zijn aftocht geleek op een vlucht en bij werd openlijk door de Romeinen bespot. Dit was opnieuw een bewijs, dat de keizerlijke macht in Italië had uitgediend. Natuurlijk gebruikte de Paus alle machtsmiddelen, die hem ten dienste stonden, om den onwilligen keizer te treffen. Hij excommuniceerde zoowel hem zelf als zijn voornaamste aanhangers, stelde bisschoppen aan in plaats van hen, die het met den Keizer hielden, legde het interdict op de kerk in Duitschland, waar zijn bevelen niet werden uitgevoerd. De opvolgers van Johannes XXII, Benedictus XII (1334—1342) en Qemens VI (1342—1352), zetten den strijd voort en pasten de genoemde straffen met nog grooter energie toe. Maar in Duitschland, waar het volk achter de maatregelen van de hoogste kerkelijke autoriteit de Fransche politiek vermoedde, werd het nationale gevoel daardoor sterk geprikkeld. Dit bleek bijzonder duidelijk in 1338, toen de Duitsche keurvorsten te Rense zich met elkander verbonden en besloten, dat degene, die door de meerderheid der keurvorsten tot Roomsch koning was gekozen zonder goedkeuring of bevestiging van den Paus den titel van koning zou mogen dragen, de goederen van het Keizerrijk (imperii) zou besturen en de rechten van dat Rijk genieten. Dit was de formuleering van een oude opvatting over de beteekenis van de keuze der vorsten, zooals zij herhaaldelijk door de Hohenstaufen was uitgesproken, bijv. in de door ons aangehaalde woorden van Frederik Barbarossa en van de kiezers van Philips van Schwaben uit de jaren 1157 en 1198. Een maand na de vergadering van de keurvorsten in Rense werd te Frankfort een Rijksdag gehouden, waar de andere vorsten en de steden in grooten getale tegenwoordig waren. Deze vergadering ging nog een stap verder; zij stelde vast, dat degene, die de meerderheid der stemmen van de keurvorsten op zich vereenigd had, alleen door deze verkiezing reeds waarlijk koning en keizer werd en geen bevestiging of goedkeuring van een ander meer noodig had. Zij verwierpen als een dwaling, dat de keizerlijke waardigheid en macht van den Paus zou komen, en dat de gekozene zonder goedkeuring van den Paus niet waarlijk keizer en koning zou zijn. Dit beteekende de volkomen uitschakeling van de pausen bij de benoeming van den Keizer; het einde van hun beschikking over het Imperium. Een oogenblik geleek het, of de vorsten deze opvatting konden doorzetten, zóó sterk stond in 1338 en eerstvolgende jaren de partij van den Keizer. Deze, verbonden met koning Eduard III van Engeland en vele Nederlandsche vorsten, begon den oorlog tegen Frankrijk en zijdelings tegen den Paus. Groote oorlogssuccessen bleven echter uit en de Keizer deed pogingen om tot verzoening met den Paus te komen. Genegen tot groote concessies was hij echter met Tenslotte behield de Paus de overhand. In 1347 kozen de keurvorsten Karei van Luxemburg-Bohemen, een door den Paus aanbevolen candidaat, tot Roomsch koning, en Lodewijk verloor zijn macht nog vóór zijn dood. Onder Karei werd in 1356 de gouden bul uitgevaardigd, die de koningskeuze regelde zonder duidelijk te zeggen, welke de rechten van den gekozene zouden zijn. Maar zeker gingen de bepalingen van de gouden bul niet zoover als die van den Rijksdag van Frankfort. In de bul immers wordt gezegd, dat de keurvorsten iemand kunnen kiezen tot koning der Romeinen en tot toekomstig keizer, waarmede als gevolg der keuze alleen het koningschap wordt genoemd naast een uitzicht op een later keizerschap. De mogelijkheid werd dus opengelaten, dat het keizerschap door den Paus verleend werd. Groote macht was aan het Keizerschap als zoodanig overigens niet meer verbonden, almee omdat aan de heerschappij der Duitsche Keizers over Italië een einde was gekomen. Wel trok koning Karei gelijk zijn voorgangers nog naar Italië, om van een pauselijken legaat in Rome de keizerskroon te ontvangen, maar hij reisde zonder leger, zonder statie en pracht „als een koopman, die naar een jaarmarkt gaat" (Matteo Villari). Opnieuw bleek, dat de strijd tusschen imperium en sacerdotium in den Middeleeuwschen vorm was uitgestreden. Intusschen vestigden de Pausen zich hoe langer hoe vaster in Avignon; paus Benedictus XII begon er in 1339 met den bouw van een nieuw paleis en burcht. Zijn opvolger Clemens VI (1342—1352) riep den beroemden schilder Simone Martini van Siena en andere Italiaansche kunstenaars naar Avignon om in de zalen monumentaal schilderwerk aan te brengen. Verschillende kardinalen bouwden paleizen op den rechteroever van de Rhöne, derhalve op Fransch grondgebied, waar een nieuwe stad, Villeneuve-les-Avignon, ontstond. Paus Clemens VI kocht voorts in 1348 de stad Avignon zelf van Johanna, gravin van Provence en koningin van Napels. Aldus maakte hij haar metterdaad tot hoofdstad van het pauselijk graafschap Venaissin. Het had den schijn, dat alle plannen om naar Rome terug te keeren voor goed opgegeven waren. Daar echter verbeidde men met immer grooter wordend ongeduld de terugkomst van dezen pauselijken vorst; Rome kon den Paus niet missen en verzonk hoe langer hoe dieper in ellende en armoede ; de onderlinge strijd van de edelen maakte alle straten en wegen onveilig; wat verwoest werd, bleef als ruïne liggen, niets werd weer opgebouwd; aardbeving, pest en overstrooming bracht het volk tot wanhoop. Hiervan maakte in 1347 een demagoog Cola di Rienzo gebruik om van de trappen van het kapitool de Romeinsche Republiek af te kondigen. Aanvankelijk werd hij door het Romeinsche volk en door geheel Italië toegejuicht. Hij zond gezanten naar de steden van Italië om haar uit te noodigen een Italiaanschen eenheidsstaat te stichten, en zelfs richtte hij zich tot den Paus, den Keizer en tot andere vorsten, om het Westersch Romeinsche Rijk met Rome als middelpunt te herstellen. Zóó levendig was toen nog de overtuiging van de eenheid van alle volkeren, dat van heinde en ver gezanten kwamen om over het herstel van het Romeinsche Rijk te confereeren. Maar daardoor stiet Rienzo Paus en Keizer van zich af en dezen brachten hem ten val; hij had trouwens reeds door zijn overdreven weelde en bijna waanzinnige plechtigheden (bijv. zijn bad in het doopvont van keizer Constantijn), vele nuchter-denkende geesten van zich vervreemd. Onder paus Innocentius VI (1352—1362) begon intusschen de herovering van den Kerkdijken Staat op vele inheemsche usurpatoren. De kardinaal Carillo d'Albornoz, een Spanjaard, even groot staatsman als onverschrokken en bekwaam veldheer, werd tot legaat over Rome benoemd en begon, met vurigen ijver voor de Kerk bezield, een krachtdadige actie. Zijn plannen slaagden. Het grootste gedeelte van den Kerkdijken Staat viel hem in handen en in Rome werd de rust hersteld, zoodat Innocenius' opvolger, Urbanus V (1362—1370), naar Rome kon terugkeeren. Den 16den October hield deze zijn feestelijken intocht in de aloude stad der Pausen. Doch nog in hetzelfde jaar ontviel hem de steun van Albornoz. Urbanus gevoelde zich toen niet meer veilig en keerde naar Avignon terug ondanks de dreigende waarschuwing van de H. Birgitta, die den Paus voorspelde, dat hij, zoo hij het graf der Apostelen verliet, spoedig zou sterven. Paus Urbanus stierf inderdaad kort na zijn aankomst in Avignon. Zijn opvolger Gregorius XI week tenslotte voor de vurige bede van de H. Catharina van Siena en aanvaardde op haar aandringen de terugreis naar de Eeuwige Stad. Nauwelijks echter had hij de Vaticaansche gebouwen betrokken, of de strijd der Romeinsche republikeinen laaide wederom op. Trots deze gevaren bleef de Paus moedig in Rome en hij maakte dus een eind aan de zoogenaamde gevangenschap van Avignon (1377). De nadeelige gevolgen van dat verblijf openbaarden zich eerst in hun ganschen omvang bij de keuze van zijn opvolger, Urbanus VI. Hoe sterk de Franschen in het bestuur der Kerk vertegenwoordigd waren, blijkt uit de benoeming der kardinalen: van de 134 kardinalen, die tijdens het verblijf der Pausen in Avignon benoemd zijn, waren er 113 Franschen. De centralisatie van het kerkelijk bestuur in handen van den Paus nam overigens in Avignon bijna gevaarlijke vormen aan. De ambte- Het pauselijk Paleis te Avignon. naren der Curie regelden zeer vele zaken in de geheele Kerk. De reservatie van kerkelijke ambten aan den Paus, waarop we reeds hebben gewezen, nam grooter omvang aan. De Constitutio „Ex debito" van paus Johannes XXII bevestigde alle vroegere reservaties en breidde haar aantal nog uit. Voortaan zou de Paus niet alleen die ambten vergeven, die vacant waren geworden, als de bezitters aan de pauselijke Curie of binnen een afstand van twee dagreizen daarvan gestorven waren, maar ook die, welke door een of ander maatregel, door den Paus genomen, open zouden komen. Verplaatste de Paus bijv. een bisschop, dan kon daardoor soms een heele rij kerkelijke ambten openvallen, die nu alle door den Paus met nieuwe waardigheidsbekleders bezet konden worden. Alleen de Paus kon verder de beneficies, die kardinalen en andere curieambtenaren, of pauselijke legaten genoten hadden, vergeven. In de practijk ging de Pausen nog verder dan deze algemeene regels hadden vastgesteld. Krachtens hun hoogste macht over de geheele Kerk en alle kerkelijke goederen, konden zij om wat voor reden dan ook de benoeming voor bepaalde beneficies zich voorbehouden. Ook van deze macht hebben zij nog al gebruik gemaakt. De kardinalen en ander curiebeambten ontvingen uit de hand van den Paus canonicaten, prebenden en parochiekerken in verschillende soms verwijderde bisdommen. Zij trokken daarvan gedeeltelijk de inkomsten en lieten de verplichtingen van het ambt door vicarissen waarnemen. Ook koningen en vorsten maakten gebruik van de vrijgevigheid van den Paus en vroegen en verkregen voor hun secretarissen en ambtenaren herhaaldelijk kerkelijke beneficies. Ja zelfs lagere geestelijken en studenten van verschillende hoogescholen trokken naar Avignon, om daar te trachten een ambt of prebende in het eigen bisdom te bemachtigen. Uit de registers van de binnengekomen verzoekschriften blijkt, dat er dagelijks honderden beneficies werden verleend. Deze zaken veroorzaakten processen, die vaak aan de Curie zelf of door gedelegeerde pauselijke rechters werden behandeld. Talrijke waren dan ook aan het pauselijk hof de procuratoren van bisschoppen, universiteiten, kloosters en kapittels om voor de belangen der committenten op te komen. Voor het afdoen van zulke zaken was een uitgebreid korps van ambtenaren noodig, die van de verzoekschriften kennis namen en deze in registers inschreven, de uitgaande stukken opstelden of schreven, registreerden en bezegelden; boekhouders om de inkomsten en uitgaven te noteeren, Dit alles was keurig georganiseerd. Maar de bezoldiging en onderhoud van dit heirleger van ambtenaren alsook de oorlog, dien de Pausen in Italië moesten voeren voor het heroveren van den Kerkdijken Staat, verslonden ontzaggelijk veel geld, terwijl de inkomsten uit den Kerkdijken Staat zoo goed als totaal achterwege bleven. Nieuwe bronnen van inkomsten moesten dus worden gezocht en juist de centralisatie van het bestuur gaf daartoe gelegenheid. Voor de verleende gunsten werden belangrijke bedragen als rechten geïnd. De inkomsten van openstaande beneficies kwamen tijdelijk den H. Stoel ten goede en de opbrengst van het eerste jaar van een door den Paus vergeven kerkelijk ambt viel meestal ten deele aan den Paus. Voor het innen van deze en andere gelden was het kerkgebied in verschillende districten verdeeld, waar pauselijke belastingambtenaren van dekenaat tot dekenaat hun zittingen hielden. Deze administratie eischte weer nieuwe ambtenaren, nieuwe uitgaven en nieuwe bronnen van inkomen en beschikking over nog meer beneficies. Het systeem zelf leidde er toe, dat de centralisatie hoe langer hoe verder werd doorgevoerd. Dit alles moest echter groote ontevredenheid wekken, waarvan de teekenen reeds in de veertiende eeuw zich voordeden. De koning van Engeland bijv. kwam op voor hen, die vroeger als collatoren beneficies te vergeven hadden en verbood kort en goed den uitvoer van geld naar de pauselijke Curie. Doch eerst tegen het einde der 14de eeuw openbaarde zich een sterke antipauselijke stemming, die tenslotte zoo krachtig werd, dat van al te strenge toepassing van de centralisatie moest afgezien worden. In 1378 deed de gelegenheid zich voor, om deze misnoegdheid over het pauselijk bestuur en de ontevredenheid over de toepassing der pauselijke macht te toonen. Het groote Westersche Schisma brak uit. Toen de kardinalen elf dagen na den dood van paus Gregorius XI (1378) in het Vaticaansche paleis in Conclaaf bijeen kwamen, schoolde het volk op het St. Pietersplein te zamen en riep: „Wij willen een Romein, Lo volemo Romano". Eenigszins onder den druk van deze volksopwinding en ook omdat noch de Italiaansche, noch de FranschNapolitaansche partij sterk genoeg was om hun eigen candidaat gekozen te krijgen, koos men, om de gemoederen niet te zeer te prikkelen iemand, die niet tot het college van kardinalen behoorde, namelijk den aartsbisschop van Bari, Bartolomeo Prignano; en deze nam den naam van Urbanus VI aan. Op Paschen 1378 werd hij in aanwezigheid van de gezamenlijke kardinalen gekroond, en zijn verkiezing en kroning werd aan de wereld bekend gemaakt. Niemand twijfelde aan de wettigheid van zijn aanstelling. Kort daarop echter, toen de nieuwe Paus wat ontactisch en overijld de hervorming in het kerkelijk bestuur ter hand nam, kozen dertien ontevreden kardinalen een hunner, Robert van Genêve, tot paus. Deze noemde zich Clemens VII en vestigde zich te Avignon, steun verkrijgende van den Franschen koning en zijn aanhang vindende in Frankrijk en in de landen, die politiek van Frankrijk afhankelijk waren. Eigenlijk was deze geheele opzet een politieke actie, om den Franschen invloed op het hooge kerkelijke bestuur, die door den terugkeer van den Paus naar Rome dreigde verloren te gaan, te behouden. Frankrijk moest dan ook voor het onderhoud van den tegenpaus met zijn college van 36 kardinalen en van de vele curieambtenaren opkomen. Hiertoe werden allereerst verschillende prebenden van het land door de Curie van Avignon genaast. Het was in dien tijd voor velen niet gemakkelijk te onderscheiden of uit te maken, wie de wettige opvolger van den H. Petrus was; en toch hadden allen de vaste overtuiging, dat slechts één van beiden de wettige Paus kon zijn. De theologen zonnen op middelen om deze dwaling omtrent de persoon des Pausen uit de wereld te helpen. Wat was natuurlijker dan een beroep te doen op een algemeen Concilie? Ongelukkigerwijze werden de geesten niet alleen door den abnormalen toestand in de Kerk tot een algemeen Concilie gedrongen, maar ook door een verkeerde opvatting over de verhouding tusschen Paus en Concilie en zelfs door een verkeerd begrip over het wezen van het Concilie zelf. Onder invloed van ideeën, die vooral in den strijd tusschen de pausen van Avignon en Lodewijk van Beieren, waren verkondigd, zagen velen in het Concilie niet een orgaan van het door God gesteld leergezag der Kerk, maar een vertegenwoordiging van de geheele Kerk. Velen van hen, die op bijeenroeping van een Concilie aandrongen, meenden, dat Christus het leergezag niet aan Petrus en de Apostelen en aan hun opvolgers had gegeven, doch aan de geheele kerk, waarvan het Concilie de beste vertegenwoordiging was en derhalve boven den Paus stond. Deze theorie over het wezen van het Concilie, de zoogenaamde conciliaire theorie, werd op het eind van de veertiende en in het begin der vijftiende eeuw door niet weinige theologen verdedigd en is wel altijd bij bepaalde groepen in de Kerk blijven voortleven tot aan het Vaticaansch Concilie van 1870 toe. De conciliaire theorie vond haar toepassing op het Concilie van Pisa in 1409, waar beide Pausen werden afgezet en een nieuwe Paus gekozen. Natuurlijk stoorde zich de wettige Paus van Rome, noch ook de Paus van Avignon aan dit onwettig besluit. Zoo waren er drie pausen tegelijk aan het bewind. Beter succes had het Concilie van Constanz (1414—1417). Daar werd allereerst de conciliaire Paus door het Concilie afgezet, deed de wettige Paus vrijwillig afstand en verloor de Paus van Avignon zijn aanhang. Een Conclave kon worden gehouden, en de daar gekozene Paus, Martinus V (1417—1431), werd tot groote vreugde van de geheele Kerk algemeen erkend. Op het Concilie van Constanz openbaarde zich echter bij de afgevaardigden van verschillende naties, in het bijzonder bij die van Duitschland en Engeland, een niet geringe afkeer tegen de centralisatie in het kerkbestuur. De roep om hervorming der Kerk in hoofd en leden bedoelde voornamelijk een beperking der pauselijke bestuursmacht. Men wilde door het Concilie de stelling gedefinieerd zien, dat het Concilie boven den Paus stond. Verder moest den Paus de verplichting worden opgelegd, op geregelde tijden een Concilie bijeen te roepen. De bisschoppen moesten in het vervolg weer door de Oorkonde van paus Paulus II, 18 Maart 1465. kanunniken van het domkapittel gekozen worden en ook het benoemen van lagere geestelijken mocht niet meer zoo veelvuldig door den Paus geschieden. Het beroep van de gewone rechtbanken op den Paus moest aan beperkende bepalingen worden onderworpen. Ook aan het inkomen van den H. Stoel wilde men de hand slaan : de inkomsten van vacante beneficies en de roerende nalatenschap van geestelijken zouden niet meer aan den Paus vervallen. Deze eischen werden in verschillende decreten van het Concilie vastgelegd, doch niet alle werden zij door den Paus goedgekeurd ; in het bijzonder heeft de Paus altijd scherp de stelling afgewezen, dat het Concilie boven den Paus zou staan. Maar met de Duitsche, Engelsche en Fransche regeering werden concordaten afgesloten, die geen andere strekking hadden dan het doorvoeren van de boven omschreven beperking van de centralisatie van het kerkelijk bestuur. De pausen Martinus V (1417—1431) en Eugenius IV (1431—1447) hadden bijna voortdurend Concilies naast zich staan. Op het Concilie van Pavia-Siena volgde het Concilie van Bazel-Ferrara-Bologna, waarop telkens opnieuw bepalingen werden gemaakt met de bedoeling de pauselijke macht te verkleinen. Deze bepalingen werden wel is waar niet alle in practijk gebracht, maar de gezindheid van de voornaamste theologen en de ontevredenheid over de onbeperkte toepassing van de volheid der pauselijke macht wordt door haar formuleering toch duidelijk geteekend. Het verst ging het Concilie van Bazel (1431 — 1438), waarop herhaaldelijk de ondergeschiktheid van den Paus aan het Concilie verdedigd werd en zelfs een openlijke strijd tegen den Paus werd begonnen. Ofschoon dit Concilie door den Paus werd veroordeeld, bleven Frankrijk en Engeland langen tijd een neutrale houding aannemen en toonden daardoor, dat het zuivere begrip van de volheid der pauselijke macht in kerkelijke zaken ook bij hen verloren was gegaan. Bij de Pragmatieke Sanctie, die de Fransche koning 7 Juli 1438 te Bourges uitvaardigde, verkondigde hij, dat het Concilie boven den Paus stond en periodiek moest worden samengeroepen. Hoewel hij ten opzichte van het verleenen van beneficies door den Paus en het ontvangen van geld uit de verleende prebenden een wat gematigder opvatting huldigde dan het Concilie van Bazel, wilde hij toch het Het Vaticaan. o hooger beroep op den H. Stoel en de pauselijke reservatiesbeperken. Deze Pragmatieke Sanctie van den Franschen Koning, die de grondslag van het Gallicanisme geworden is, werd daadwerkelijk in toepassing gebracht, zoodat van dien tijd af de invloed der Pausen in Frankrijk sterk daalde. In Duitschland werd eenige maanden later dan de uitvaardiging der Pragmatieke Sanctie (26 Maart 1439) door de Rijksvorsten een verklaring bekend gemaakt, met dezelfde strekking als de Fransche wet, namelijk het zoogenaamde „Akzeptationsinstrument". Doch paus Eugenius IV sloot met deze Duitsche vorsten op het einde van zijn leven concordaten (5 en 7 Febr. 1447), die door zijn opvolger bevestigd werden. Daaronder is vooral het Concordaat van Weenen belangrijk, dat naar het voorbeeld van het Concordaat van 1418 werd ontworpen en voor geheel Duitschland zou gelden. Hierbij werd opnieuw vastgesteld, dat de bisschoppen door de Domkanunniken vrij zouden worden gekozen, en daarna door den Paus worden bevestigd ; slechts bij groote uitzondering kon de benoeming direct door den Paus geschieden. Canomcaten en andere beneficies zouden om beurten door den Paus en de kapittels worden verleend. Deze besluiten brachten inderdaad een groote verandering m het kerkelijk bestuur. Het voortdurend ingrijpen van den Paus bij het verleenen van kerkelijke prebenden in Engeland, Frankrijk en Duitschland werd beperkt en daarmede namen ook de bijdragen af, die aan de Curie moesten worden betaald. Aan velen scheen deze hervorming niet radicaal genoeg, en daarom bleef er ook nu, vooral bij de Humanisten en in de universitaire kringen een anti-pauselijke stemming bestaan, terwijl de enkele stemmen, die in Italië en Spanje ter verdediging van de onbeperkte bestuursmacht der Pausen opgingen, geen weerklank vonden Nog op een andere wijze werd in de vijftiende eeuw de bevoegdheid van den Paus bij het bestuur der Kerk ingekort. Dikwijls werd bij het Conclave van alle aanwezige kardinalen een eed gevorderd, waarbij ieder hunner zich verplichtte, om, als hij tot Paus gekozen zou worden, een bij punten omschreven program te volgen en in bepaalde aangelegenheden altijd de goedkeuring van het H. College te vragen. Daardoor werd de regeering der Kerk in zekeren zin van een monarchistische in een aristocratische veranderd. In het algemeen kan men zeggen, dat de invloed van de pauselijke macht in vele zaken op het eind der Middeleeuwen gedaald is. De Paus kan niet meer voldoende zijn macht laten gelden en zulks in een tijd, toen er veel voor het bestuur der Kerk te doen was, en gewerkt moest worden om de zeden van geestelijkheid en volk te verbeteren en sommige kerkelijke gebruiken te hervormen. Dit was inderdaad veel noodiger en ook dringender dan het besnoeien van den invloed der Romeinsche Curie. Het scheen alsof de Kerk haar oude en steeds nieuwe veerkracht verloren had. Met de staten werd meestal wel vriendelijk samengewerkt doch zoo, dat de Kerk gewoonlijk een deel harer rechten en inkomsten inboette. In het bijzonder moesten de aflaatgelden en de kruistochtpenningen ten deele worden prijs gegeven. Voortaan kwamen deze voor de helft of voor een derde deel aan den Staat. Deze factoren, t.w. de anti-pauselijke gezindheid, het gebrek aan weerstand bij de pauselijke Curie en het ingrijpen van de Staten in kerkelijke zaken hebben veel bijgedragen tot het ontstaan en de snelle verbreiding van het Protestantisme een vijftig jaren later. Tegen deze nadeelen wogen niet de goede resultaten op, die de Pausen op het eind der Middeleeuwen nog konden bereiken. Onder deze successen is de hereeniging van de Oostersche kerken met Rome onder paus Eugenius IV te noemen, die echter helaas slechts van korten duur was. De Grieksche kerk verloor haar middelpunt doordat in 1453 Constantinopel door de Osmanen werd veroverd, die van toen af Europa steeds bedreigden en vele zorgen aan den Paus hebben veroorzaakt. Ook woog daar niet tegen op de verovering door paus Martinus V van een groot deel van den Kerkdijken Staat die bij het Schisma verloren was gegaan; want om dezen Staat te kunnen behouden en te kunnen besturen zocht hij en zochten zijn opvolgers bijstand van hun familieleden, die zich voor hun diensten zeer duur lieten betalen en soms groote gebieden voor zich opeischten en zich daar als volkomen zelfstandige heerschers beschouwden. Dit begunstigen van de eigen familie, het Nepotisme, hoewel historisch goed te verklaren, zou het pauselijk gezag over de Kerk niet ten zegen strekken. HOOFDSTUK VII. De Pausen maken Rome tot een middelpunt van kunsten en wetenschappen. Van het begin der vijftiende tot begin der zestiende eeuw. De gebeurtenissen van de veertiende en van de eerste helft der vijftiende eeuw hebben de pausen grootendeels van het terrein der groote internationale politiek verdrongen en zelfs hun kerkelijke werkzaamheid niet weinig beperkt. Dit droeg er van zelf toe bij, dat zij hun werkzaamheid ook op ander gebied gingen ontplooien. Vooreerst zou een nieuwe cultuurstrooming en voorts de verhouding tot de Italiaansche machten meer in het bijzonder hun aandacht vragen. Zij zouden trachten de talenten van de voormannen van de nieuwe kunstrichting dienstbaar te maken aan de Kerk door hun de versiering van godshuizen en andere gewijde gebouwen op te dragen. Zij zouden meegaan met de mannen der Renaissance, ook al braken deze met de Middeleeuwsche kunsttraditie en trachtten zij zich aan de vormenschoonheid te inspireeren, zooals de Grieken en de oude Romeinen deze hadden weten te scheppen. De Pausen zouden krachtig medewerken den smaak voor kunst en letteren te verfijnen, om de beschaving hooger op te voeren en de zuivere critiek bij de studie der wetenschappen te bevorderen. Zij konden uit beginsel zeker geen bezwaren hebben tegen een grootere waardeering van de menschelijke persoonlijkheid in het openbaar en particulier leven, noch ook tegen een meer beredeneerde en vuriger liefde voor het eigen vaderland. Niet zelden konden zij door het begunstigen van de nieuwe richting en door opdrachten te geven aan haar voornaamste vertegenwoordigers het overdreven materialisme tegengaan belettende, dat de waardeering van de menschelijke persoonlijkheid oversloeg tot een te vérgaand individualisme, en dat het patriotisme ontaardde tot een nationaal egoisme, dat haat tegen den evennaaste predikte. Inderdaad kwamen de pausen onder invloed van deze nieuwe geestesstrooming; zij ondergingen de bekoorlijkheid van het schoone, dat door de grootmeesters van de nieuwe richting werd voortgebracht en bevorderden op hun beurt deze „Wedergeboorte der geesten" door vooraanstaande artisten naar Rome te roepen en door als machtige Maecenaten aan de kunstenaars grootsche opdrachten te geven. Men kan echter moeilijk zeggen, dat zij er altijd in geslaagd zijn de uitwassen van den heidenschen geest in denken en doen volkomen te weeren. Maar door het begunstigen van de Renaissance werden de Pausen opnieuw de leiders van de wereld; zij maakten hun hof een middelpunt van cultuur: een verzamelplaats van geleerden, die in de pauselijke bibliotheek studiemateriaal en studiemiddelen vonden, een werkplaats ook van de beroemde artisten als Bramante, Raphaël en Michelangelo. De residentiestad, het eeuwige Rome, had in de jaren van de ballingschap der pausen en van den voortdurenden partijstrijd ontzettend veel geleden. Het paleis van Lateranen en de basiliek van St. Jan waren door aardbeving en brand onbruikbaar geworden ; en ook andere kerken waren deerlijk in verval. In de oude basiliek van St. Paulus buiten de muren hadden zich herders uit de Campagna genesteld, koeien graasden tusschen de monumenten van het Forum Romanum. Zoodra was niet het Westersche Schisma geëindigd, of reeds paus Martinus V (1417—1431) sloeg de handen aan het werk. Toen hij de orde in de stad hersteld had, riep hij eenige van de beste Florentijnsche kunstenaars naar Rome en verleende hun opdrachten. Aan het herstel van de eerbiedwaardige basiliek van St. Pieter alleen besteedde hij niet minder dan vijftig duizend goudgulden ; ook aan het paleis naast de St. Pieter gelegen, het Vaticaan, waar de Pausen van dezen tijd af blijvend gevestigd waren, heeft hij zijn bijzondere zorg besteed. Hij restaureerde van de St. Jan van Lateranen dak en vloer en droeg Gentile da Fabriano op het middenschip met schilderwerk te versieren. Martinus' opvolger Eugenius IV (1431—1447) zette het werk van zijn voorganger voort en liet door den architect Filarete de bronzen deuren van de St. Pieter vervaardigen, die nog heden dienst doen om de nieuwe basiliek te sluiten. Tevens begon de dominicaner monnik van Florence, Fra Angehco da Fiesole, op verzoek van den Paus het schilderwerk in de pas ingerichte pauselijke huiskapel binnen het Vaticaan. Maar eerst in Nicolaas V (1447—1455) besteeg een overtuigd voorstander van de Renaissance en van het christelijk Humanisme den pauselijken troon. Van kindsbeen af was deze geleerde een groot liefhebber van oude manuscripten geweest en had voor aankoop daarvan altijd zijn geld over gehad. Toen hij tot hooge kerkelijke waardigheden was gestegen, wist hij de geheele toenmalige cultuur in zich op te nemen en als paus heeft hij Rome tot een middelpunt van wetenschap bij uitstek gemaakt. Hij omgaf zich van dichters en geleerden, liet Grieksche geschriften in de Latijnsche taal vertalen en zond kundige mannen naar alle zijden van Europa uit om boeken en handschriften aan te koopen. Deze werden in een met-zorg-ingerichte bibliotheek vereenigd en zoo werd Nicolaas V de eigenlijke stichter van de beroemde Vaticaansche boekerij. Ook zette Nicolaas V het restauratiewerk van de kerken van Rome voort. Op het program stond opnieuw het herstellen van de St. Pieter; want dit duizend jaren oude gebouw werd hoe langer hoe bouwvalliger. Op raad van den architect Leo Battista Alberti zag de Paus echter van restauratie af en besloot een nieuwen tempel te stichten. Alberti leverde toen reeds een teekening voor een nieuwe St. Pieterskerk met plein en hallen (door een medaille uit dien tijd bekend) en ontwierp ook een groot versterkt paleis voor den H. Vader. Dit plan was zoo enorm van opzet, dat het naar de meening, in onze dagen uitgesproken, eerst onder twintig pontificaten zou kunnen worden uitgevoerd. Paus Nicolaas was echter jong en beschikte over aanzienlijke geldmiddelen. Van alle kanten werden schilders, beeldhouwers en mozaïekwerkers geëngageerd en met enthousiasme werd het werk begonnen. Maar paus Nicolaas stierf te spoedig ; de dertien meter hooge muur van den apsis van St. Pieter heeft hij nog vanaf zijn kamer kunnen gadeslaan. Met zijn dood werd het werk voorloopig gestaakt. Zijn tweede opvolger Pms II (1458—1464), die vóór zijn verkiezing als Aeneas Silvius Piccolomini een klinkenden naam had onder de humanisten, bleef ook als paus de nieuwe cultuur bevorderen. Zijn werkzaamheid op dit gebied beperkte zich echter vooral tot het in stand houden van de resten der klassieke gebouwen ; de kunsten bevorderde hij minder dan zijn voorganger. Doch onder zijn pontificaat werd door de Duitschers Arnout Pannartz en Koenraad Schweynheim in de abdij van Subiaco de eerste boekdrukkerij van geheel Italië gesticht, die in 1467 naar Rome zou worden overgebracht. Op Pius II volgde de Paus, die de „zondebok" in de humanistische litteratuur is geworden, Paulus II (1464—1471). Door zijn humanistische tijdgenooten is hij bespot en meer dan een hunner heeft de fiolen van zijn toorn over hem uitgegoten. Toch stond hij niet vijandig tegenover de nieuwe cultuur; hij immers herstelde de triomphboog van keizer Titus, plaatste de beroemde beelden der Dioskuren op den Quinnaalschen heuvel, deed het ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius naar het kapitool overbrengen en verzamelde bovendien allerlei voorwerpen van kleinkunst, die hij met zijn goed geoefenden blik op de juiste waarde wist te waardeeren. Maar den heidenschen geest van den dichter Porcello en van den vrijdenker Pomponius Laetus kon hij niet verdragen en daarom verwijderde hij hen en hun geestverwanten uit het college van de opstellers der pauselijke bullen en ontbond hun Academie. Sixtus IV (1471—1484), die hem opvolgde, was een man van verfijnden smaak, die de Vaticaansche bibliotheek onder leiding van den humanist Platina plaatste en o.a. de beide renaissancekerken van Rome : de St. Maria del Popoio en de Santa Maria della Pace liet bouwen. Beide zijn nog in tamelijk zuiveren toestand bewaard. Twee andere godshuizen: San Pietro in Vincoli en Santi Apostoli liet hij van fraaie voorhallen voorzien en inwendig versieren. De Florentijnsche architect Baccio Pontelli was daarbij vooral zijn man. 's Pausen naam is vooral verbonden aan een der allerbelangrijkste monumenten van Rome : de Sixtijnsche kapel van het Vaticaan. Paus Sixtus gaf namelijk aan den Florentijn Giovanni de Dolci de opdracht tot den bouw van deze kapel, bestemd voor de semi-plechtige liturgische handelingen van den H. Vader, en liet haar door de beroemdste schilders van dien tijd met schilderwerk tooien, 't Werd met recht een wedstrijd, wie hier het beste zou tot stand brengen. Op verzoek van Sixtus kwamen de meesters van Umbrië naar Rome, waaronder de voorgangers van Raphaël en Michelangelo, Pietro Perugino en Luca Signorelli. Op de groote muurvlakken werden vijftien meesterstukken geschilderd, waarvan nog heden twaalf onze bewondering wekken. Gelijk in de Middeleeuwen reeds herhaaldelijk geschied was, werden voorvallen uit het leven van Mozes beschouwd en afgebeeld als parallelen voor die uit het leven van Christus, maar de wijze van inkleeding was geheel nieuw en overeenkomstig de opvatting van den tijd. Met Innocentius VIII (1484—1492) begon zich helaas een andere zijde van de Renaissance in de pauselijke woning te openbaren: de zucht naar weelde en wereldsch vermaak. Deze paus was vóór zijn priesterwijding gehuwd geweest en had verscheidene kinderen, die hij nu op kosten van den Kerkelijken Staat onbekrompen met goederen en met voorrechten verrijkte; zoon en dochter huwelijkte hij uit aan aanzienlijke Romeinsche geslachten en vierde de bruiloften met groote praal in het Vaticaan, waardoor de priesterlijke ernst daarvan niet weinig werd verstoord. Het nepotisme ging langzamerhand alle perken te buiten, gelijk vooral bleek onder de regeering van Innocentius' opvolger den onwaardigen Alexander VI (1492—1503), die ook als Paus zijn onzedelijk leven niet vaarwel zegde en voor geen middel terugdeinsde om zijn familie, het geslacht Borgia, tot een duurzame machtspositie in Italië te brengen, en daaraan rijkdom en aanzien te verschaffen. Bij zijn staatkunde lieten hij en zijn zoon Cesare zich leiden door het egoisme alleen, een beginsel dat door Macchiavelli in zijn boek ,,11 principe" ook wordt verheerlijkt en waarin Cesare Borgia ais model wordt voorgesteld. Zien we van dezen man, die zijn Aanstelling van Platina tot prefect van de Vaticaansche bibliotheek door Paus Sixtus IV. Melozzo da Forli. Rome, Museum van het Vaticaan. (foto Alinari). Kerk niet tot eer strekte, liever af. Tot versterking van het gezag van den H. Stoel heeft hij zeker niet bijgedragen. Gelukkig kunnen we van hem getuigen, dat hij aan de katholieke geloofsleer niet heeft geraakt. Aan hem danken we ook de zoogenaamde Borgia-vertrekken in het Vaticaan met het heerlijk schilderwerk van Pinturicchio en zijn leerlingen. Van geheel anderen aard was zijn tweede opvolger Julius II (1503— 1513), toch ook een Renaissancepaus, niet alleen wegens zijn groote verdienste voor de beoefening van de kunst in Rome, maar ook om zijn opvatting van het pausschap zelf. Daarin zag hij niet zoozeer het geestelijke primaat over de Kerk als wel een koninklijke waardigheid over een Italiaanschen Staat. Julius II was altijd groot in zijn plannen en daden, en had zich tot taak gesteld het verbrokkelde gezag van den Paus m den Kerkdijken Staat te herstellen en de vreemde machten daaruit te verdrijven. Zelf trok hij geharnast ten strijde en met onstuimigen moed ging hij zijn soldaten voor. Ook in het schaakspel der po rtiek durfde hij gewaagde zetten doen; hij drong immers met de hulp van Frankrijk de machtige republiek Venetië buiten de grenzen van den Pauselijken Staat en keerde zich onmiddellijk daarop met behulp van Venetië tegen de Franschen met het doel en onder de leuze de Barbaren uit Italië te verdrijven. Zijn werk werd met succes bekroond en hij herstelde de wereldlijke macht van den Paus in Italië. Voortaan was de Paus een vorst, die in de politieke geschillen als hoofd eener mogendheid medesprak, die soms coalities aanging soms neutraal bleef. Voorbij was de tijd, dat de Paus streed tegen de imperialistische of absolutische stroomingen steunende op moreele macht en gedreven door een heilig ideaal. Doch er bleef één algemeen Europeesch, kerkelijke en cultureel belang bestaan, waarvoor de pausen steeds voortgingen te ijveren: het terugdringen van de macht der Turken uit Europa. Julius II was wel meer soldaat dan priester, maar toch dwingt hij ons door zijn grootmoedig steunen van kunsten en wetenschappen grooten eerbied af. Overeenkomstig met de grootheid van zijn persoon waren ook zijn plannen op dit gebied. Vooral aan hem is het te danken, dat het brandpunt van de Italiaansche kunst in het begin van de zestiende eeuw van Florence naar Rome werd verlegd. Hij gaf aan den architect Bramante onbeperkte volmacht om op den Vaticaansche heuvel de plannen van Nicolaas V betreffende het pauselijk paleis uit te voeren en tevens de bouwvallig geworden basiliek van St. Pieter door een nieuw grootsch bouwwerk te vervangen. Rome moest alle steden der wereld door pracht en schoonheid overtreffen. Dit was de uitgesproken bedoeling van dezen ondernemenden geest. Inderdaad ontwierp Bramante plannen voor de nieuwe St. Pieter op den grondslag van een Grieksch kruis. In het midden zou een reusachtige koepel gebouwd worden. Een model werd ingeleverd en ook met de uitvoering een begin gemaakt. Later echter werden de plannen door de opeenvolgende architecten sterk gewijzigd. De huidige machtige koepel van St. Pieter is het werk van Michelangelo, door hem eerst op ouderen leeftijd ontworpen. Ook de plannen van het Vaticaansche paleis, zooals Bramante die geteekend had, zijn herhaaldelijk herzien, doch de algemeene grondgedachte bleef onveranderd, en is in het tegenwoordige paleis nog te herkennen. Wil men Bramante's werk in zuiverder vorm in Rome bewonderen, dan moet men zich begeven naar het ronde tempeltje van San Pietro in Montorio. De geest van Michelangelo kan behalve uit zijn koepel, het best worden begrepen uit de machtige Mozesfiguur, die hij beitelde voor het praalgraf van Julius II, dat, statig ontworpen, in veel bescheidener afmetingen in de kerk van San Pietro in Vincoli een plaats kreeg. De scheppingen van Bramante en Michelangelo op het gebied der bouwkunst worden geëvenaard door de schilderkunst van Raphaël Sanzio, eveneens door paus Julius II uit zijn geboorteland Umbnë naar Rome geroepen. Hem werd de opdracht gegeven de vertrekken in het Vaticaan, gelegen boven die van den Borgia-paus te decoreeren, omdat Julius II de laatstgenoemde niet wenschte te bewonen. Zoo ontstonden de wereldberoemde „stanzen van Raphaël' , waaraan hij met zijn leerlingen gedurende twaalf jaren gearbeid heeft. In het bijzonder zijn de disputa van het H. Sacrament en de School van RaphaëL p f , r i- t, (foto alina")- rortret van paus Julius II. Florence, Galleria Pitti. Athene meesterstukken van schoonheid naar vorm en geest, van kleur en perspectief geworden. Ook Michelangelo echter hanteerde het penseel met groote vaardigheid en stelde als schilder zijn talent in dienst van Kerk en Paus. Hij kreeg van paus Julius II een vrije opdracht de zoldering van de Sixtijnsche kapel, een vlak van tien duizend vierkante voet, met fresco te versieren. De geweldige voorstellingen uit de boeken van het Oude Verbond: de schepping, de zondeval, de verdrijving uit het Paradijs en de zondvloed leverden hier de stof, omdat zij alle heenwezen op de komst van den Verlosser. Met woorden was deze komst aangekondigd door Profeten en Sibillen, die hier naast de bijbelsche scènes in reusachtige gestalten een plaats kregen. Bijna twee jaren heeft de schilder er aan gewerkt en heeft het werk met zulk een volhardende inspanning en met zulke geniale scheppingskracht tot stand gebracht, dat het nog iederen beschouwer overweldigt. Paus Julius zag van dit werk nog de voltooiing. Op Allerheiligenavond 1512 werd het plechtig onthuld. Na Julius kwam een telg van het kunstlievend geslacht der Medici, als Leo X (1513—1521) op den pauselijken troon. Hij is niet minder dan zijn voorganger als Maecenas bekend, ofschoon hij de heroische kracht en de militaire talenten van zijn voorganger geheel en al miste en meer geneigd was tot werken van barmhartigheid en vrede. Raphaël werd nu tot architect van St. Pieter benoemd; maar ook hij kon den bouw niet veel verder brengen, omdat de kosten voor het groote werk te hoog opliepen en ondanks de aflaatprediking voor den bouw van de St. Pieter, die de aanleiding voor het optreden van Luther werd, niet door de pauselijke finantiën konden worden gedragen. Raphaël moest onder Leo X voortgaan met het beschilderen van de kamers in het Vaticaan, en ook werd hem opgedragen de gaanderijen rond het Damasusplein met fresco's te versieren. Deze onvermoeide jonge schilder teekende verder nog de cartons naar welke te Brussel de wandtapijten werden geweven, die bestemd waren bij plechtigheden tegen de muren der Sixtijnsche kapel onder de fresco's te worden opgehangen. Onder paus Leo kwamen inmiddels donkere wolken aan den klaren hemel van den gezichteinder der pausen opzetten en verduisterden de heldere atmosfeer. In Duitschland verkondigde sinds het einde van 1517 de monnik Luther een leer, die met de katholieke geloofsleer allerminst in overeenstemming was. Ja hij geraakte eenige jaren later in openlijken strijd met den Paus, scheidde zich van de katholieke Kerk af en trok een aanmerkelijk deel der Christelijke wereld met zich mede. In eenige tientallen van jaren veranderde de kerkelijke kaart van Europa geheel; Zuid-Oost Europa viel in handen der Turken en Noord-West Europa werd door de Hervorming grootendeels aan het gezag van den Paus onttrokken. Geheel nieuwe problemen werden aan het bestuur der Kerk voorgelegd, en de pausen, die in de laatste jaren geheel waren opgegaan in het bevorderen van kunst en wetenschappen werden plotseling wakker geschud en hun geest werd als met een ruk gericht op andere hoogere en meer kerkelijke doeleinden. Edel was voorzeker het streven van de Pausen geweest om Rome tot een centrum van cultuur te maken, maar ook deze cultuurgoederen waren vergankelijk gelijk al het aardsche. Dit ondervond paus Clemens VII (1523—1534), de tweede opvolger van Leo X en evenals deze een telg uit het geslacht der Medici. De onstandvastigheid van de politiek van dezen Paus, die in een oorlog tusschen Karei V van Duitschland en Frans I van Frankrijk plotseling de Duitsche partij verliet en zich bij de Franschen aansloot, deed de keizerlijke legeraanvoerders in toorn ontsteken. Dit leger, dat behalve uit Spaansche troepen vooral uit Luthersche lansknechten bestond, trok naar Rome, bemachtigde de stad, plunderde haar uit en verrijkte zich met de geldmiddelen, die daar verzameld waren. Paus Clemens VII redde nauwelijks zijn leven door overhaast de wijk te nemen naar den Engelsburcht; en dit kasteel zou hij nog niet levend bereikt hebben, indien niet een kamerdienaar hem den witten mantel had afgenomen en hem zijn eigen mantel om de schouders had geworpen. Een doodelijke pijl trof den edelmoedige, die zelf den witten mantel had omgeslagen om den Paus te beschermen. Dit is de beruchte „Sacco di Roma", waardoor onnoemelijk veel kunstschatten zoowel voorwerpen als gebouwen, waaraan een eeuwenoude traditie verbonden was, zijn verloren gegaan. Dat het Vaticaansche paleis niet meer geleden heeft, is voornamelijk te danken aan Philibert van Oranje, die zich daar had gelegerd en deze gebouwen zooveel doenlijk heeft beschermd. De volgende pausen begrepen, dat er meer moest gebeuren dan het beschermen van kunst en wetenschap; alle krachten moesten worden ingespannen om te behouden, wat nog te behouden was, en misschien een deel terug te winnen van hetgeen verloren was. HOOFDSTUK VIII. Het Pausschap in het tijdperk der kerkhervorming. Van het begin tot het einde der zestiende eeuw. De „Sacco di Roma" heeft er zeker toe bijgedragen om in Rome een anderen geest op te wekken. Maar reeds eerder was tegen het overdreven bevorderen van de geestescultuur der Renaissance en de gevolgen daarvan krachtig protest aangeteekend door den Nederlandschen paus Adrianus VI (1522—1523). Ook al heeft deze hoogstaande opperpriester te kort geregeerd om groote daden, die voor de geschiedenis van het pausschap van beteekenis zouden geweest zijn, tot stand te brengen, toch mag zijn edel streven in dit boek niet onvermeld bhjven. Deze Utrechtenaar Florens Adriaanszoon Boeiens, professor in de theologie aan de hoogeschool van Leuven werd tot opvoeder en leermeester van den Habsburgsch-Bourgondischen prins Karei, later keizer Karei V, aangewezen, en de vorst bleef jegens hem van zóó groote gevoelens van hoogachting en dankbaarheid bezield, dat Karei geen gelegenheid liet voorbijgaan om hem tot de hoogste kerkelijke waardigheden aan te bevelen. Hij werd met het Romeinsche purper bekleed, maar bleef toch hoofdzakelijk in dienst van de Habsburgsche monarchie. Toen hem door de keuze der kardinalen de tiaar werd aangeboden, verbleef hij als stadhouder van Karei V in Spanje, waar hij zich de liefde van het Spaansche volk had weten te verwerven. Zonder statie of pracht en op eigen kosten begaf hij zich op weg naar Rome en kon daar naar waarheid verklaren, dat hij de tiaar niet had gezocht maar deze toch gaarne zou dragen, omdat hij meende, dat God hem dien last op de schouders gelegd had. Als Intocht van paus Adrianus VI in Rome. Rome, Chiesa Santa Maria dell' Anima. (foto Felici). Paus had hij vooral twee idealen, die hij zou trachten te bereiken, zooals hij reeds bij zijn entree verklaarde nl. de verzoening en vereeniging van de christenvorsten, en de noodzakelijke hervorming van de Romeinsche Curie. Wat die hervorming betreft nam hij terstond maatregelen. Hij eischte bijv. van de kardinalen, dat zij minder gunstig bekend staande personen uit hun paleizen zouden wegzenden en dat zij zich met het overigens nog tamelijk hooge inkomen van 6000 dukaten zouden tevreden stellen. Van het Nepotisme wilde hij niets weten. Ja hij was er zóó vreemd aan, dat hij toen eenige familieleden van den Paus te voet naar Rome gekomen waren, ze wederom op dezelfde wijze naar huis liet terugkeeren. Zooveel mogelijk trachtte de Paus ook het opeenhoopen van kerkelijke beneficies in één hand tegen te gaan. Persoonlijk onthield hij zich van den gewonen Romeinschen pronk, beperkte het aantal der paleisambtenaren en voerde ook overigens duchtige bezuinigingen in. Maar aan zulke maatregelen en aan een dergelijk sober en eenvoudig leven van den Paus was men in Rome niet meer gewoon. Het streed ook geheel tegen den toenmaligen tijdgeest. Men schold den Paus een barbaar, en zelfs werd er een samenzwering tegen zijn leven gesmeed, doch op tijd ontdekt. De Paus ging echter rustig voort met zijn werk en bracht de lange dagen aan zijn schrijftafel door, zooals hij als professor gewoon was geweest. Met heldhaftigen moed bleef hij op zijn post, zelfs toen in Rome de pest dagelijks een groot aantal slachtoffers eischte en bijna de geheele Curie Rome ontvluchtte. Misschien zou deze held iets grootsch hebben kunnen bereiken, indien de tijden hem hadden begunstigd en hem een langer pontificaat beschoren ware geweest. Maar Adrianus stierf reeds in het begin van zijn tweede pontificaatsjaar (14 Sept. 1523). Het ideaal, waarvoor hij gewerkt heeft, daalde niet met hem ten grave. Latere pausen hebben het weer opgenomen en in toepassing gebracht; wellicht onbewust het voorbeeld van paus Adrianus VI navolgende. Eerst onder den tweeden opvolger van Adrianus, namelijk onder paus Paulus III Farnese (1534—1549) kwam er eenige kentering in leven en daden van de Renaissancepausen, in zoover deze paus weer meer belangstelling toonde voor den goeden gang der kerkelijke zaken en daaraan bij voorkeur aandacht wijdde. Toch was Paulus III nog in vele opzichten een man ven den Renaissancetijd, gelijk reeds kan worden opgemaakt uit-de mythologische scènes, die hij door leerlingen van Raphaël langs friezen en wanden van enkele pauselijke vertrekken Ui liet Castel Sant' Angelo liet schilderen. Hij was het ook, die Michelangelo weer in pauselijken dienst nam, nadat deze gedurende vele jaren in afzijdigheid geleefd had. De geweldenaar Michelangelo stelde wel geen hooge finantieele eischen, maar het was moeilijk goede verstandhouding met hem te bewaren. Hij wilde steeds geheel onafhankebjk zijn bij bet ontwerpen en uitvoeren van het hem opgedragen werk. Onder Paulus III schilderde luj op bet hooge en breede muurvlak achter bet altaar in de Sixtijnsche kapel zijn meesterstuk: «Het laatste Oordeel": Christus de Rechter verschijnt als een Griekschen held op de wolken en vervloekt met athletengebaar hen, die Hem in hun leven niet hadden willen kennen. Voorzeker een meesterstuk van den rijkbegaafden kunstenaar, groot van conceptie en geneaal van uitvoering, maar weinig religieus van opzet — in den gewonen zin van het woord. Ook voor de voortzetting van den bouw van St Pieter kreeg Michelangelo van paus Paulus 111 onbeperkte volmacht. In korten tijd ontwierp hij een nieuw plan, dat nog te zien is op een fresco in het Vaticaan; maar ook al bereikte de kunstenaar een zeer hoogen leeftijd, hij heeft toch het ontworpen plan niet kunnen voltooien. Wel is bij de ontwerper geweest van den onvergelijkelijk machtigen koepel, de hooge overhuiving van een geweldige ruimte, aan de binnenzijde 134 meter hoog, rustende op een tambour, die gedragen wordt door vier pijlers wan zeventig meter omtrek. Ook van buiten biedt dit wonder van architectuur een zeer schoonen aanblik wegens de harmonische lijnen en reusachtige afmetingen. Het domineert >het koepelrijke Rome, waar men ook staat en kondigt reeds van verre den pelgrim aan, dat men het graf van den Prins der Apostelen eindelijk genaderd is. Rome werd voorzeker een schoone stad onder leiding van zulk een kunstlievenden Paus, maar van veel grooter beteekenis werd het feit, dat onder Paulus III ook een herleving begon op zuiver kerkelijk gebied. De innerlijke levenskracht, waardoor het pausschap, na elke periode van inzinking, telkens opnieuw van jeugdige energie bezield, zich van toegebrachte slagen herstelt, deed zich ook nu gelden. Toen er onder Paulus III bijstanders kwamen opdagen, werden de pausen in staat gesteld met nieuw élan op te treden en te trachten datgene, wat door de protestantsche Hervorming of door de invallen van de Turken van de Kerk was losgerukt, terug te winnen of in andere werelddeelen vergoeding voor de geleden verliezen te zoeken. Paulus III benoemde verschillende uitstekende kardinalen, die een hervorming in en door de Kerk voorstonden. Dezen gaf hij voldoende vrijheid van handelen en de noodige middelen om met succes te kunnen arbeiden aan de verspreiding en toepassing van hun edele beginselen. De Paus zelf stelde een memorie op, waaruit blijkt dat hij er zich zeer goed rekenschap van gaf, waar de gebreken schuilden en dat hij bereid was in deze misstanden verbetering te brengen. Het volk moest vooral meer godsdienstonderricht hebben en meer in de christelijke deugd worden opgevoed. Als door den geest Gods gewekt boden zich verscheidene groepen van mannen aan, die van geloofsijver en van aanhankelijkheid aan den Paus bezield, zich tot bijzondere taak stelden het volk door woord en voorbeeld te onderwijzen. Hiertoe behooren vooreerst de orde der Theatijnen, oorspronkelijk een broederschap van deugdzame mannen, die zich geheel en al wijdden aan het bestrijden van het moreele kwaad en de naastenliefde op heldhaftige wijze wilden beoefenen. Door hun groote zelfopoffering maakten zij zich weldra vrienden onder allen, die verbetering van het leven wenschten en konden bijgevolg een weldadigen invloed op het volk uitoefenen. Van gelijken geest bezield waren de volgelingen van den priester Antonio Zaccaria in Milaan, die zich vooral aan de zielzorg wijdden en aan de ziekenverpleging aandacht schonken, en door hun leering en zelfopoffering het christelijk leven bij anderen hoopten op te wekken. Er ontstonden nog meer dergelijke Congregaties, maar wat meer is, Het Vaticaan. g ook in de oudere Orden kwam een nieuwe gezindheid, nieuw leven en frissche werklust. Het meest sprekend is wel, wat in de orde der Franciscanen gebeurde. Onder leiding van den Franciscaan Matteo da Bascia, van de strenge richting der Observanten, verbonden zich eenige leden van die Orde met eenige vrome mannen, die daarbuiten Stonden, om zich in de eenzaamheid terug te trekken en den regel van Franciscus in al zijn gestrengheid toe te passen door in volstrekte armoede te leven. Toen echter de samenleving tengevolge van het uitbreken van een besmettelijke ziekte hun hulp noodig had, keerden zij zonder aarzelen onder de menschen terug, om hulp te bieden met opofïering van hun eigen leven. Zij gaven aan de ongelukkige en verlaten zieken de H. Sacramenten, zorgden voor het onderhoud en de opvoeding der weezen en vroegen persoonlijk aalmoezen voor de armen. Zelf arm geworden met de armsten werden deze barrevoeters, naar hun spitse kap weldra Kapucijnen genoemd, door het arme volk zeer hoog geacht en waren zij meer dan anderen in staat onder de lagere lagen der bevolking in deze jaren van crisis een vruchtbare zielzorg uit te oefenen. Belangrijker nog dan wat al deze kleinere of grootere Congregaties gedaan hebben, werd het werk der Sociëteit van Jesus, in die dagen door den H. Ignatius van Loyola gesticht. Deze Spaansche edelman kwam op zijn ziekbed tot de overtuiging, dat hij nog geen voldoende zorg aan het heil zijner eigen ziel besteed had. Daarmede heb ik, zoo redeneerde hij, mijn voornaamste levenstaak verwaarloosd, „want wat zal het mij baten, zoo ik de geheele wereld win en schade lijd aan mijn ziel". Deze gedachte greep hem zoo sterk aan, dat hij zich onverwijld terugtrok uit het militaire leven en zelfs uit het gewoel der wereld. Hij ging als kluizenaar leven in de grot van Manresa en doorleefde daar de geestelijke oefeningen, die hij later op schrift zou stellen. Als een nieuwe mensch verliet hij de eenzaamheid. Juist door de retraite, het verblijf in de afzondering en door de overweging van het eigenlijke doel des levens was bij hem een grooter drang tot daden opgekomen en een vurig verlangen gewekt om voor het zieleheil van anderen te werken. Hij begaf zich naar Parijs om er de filosofie en theologie te bestudeeren. Daar verzamelde hij al spoedig op zijn studentenkamer eenige andere idealistische jongemannen, die dezelfde gezindheid hadden als hij. Wel zonder voldoende kennis van de wereld te hebben en zonder genoegzaam de moeilijkheden, die komen zouden, te overwegen, legden zij met jeugdig enthousiasme de gelofte af, te gaan werken voor de bekeering der Mohammedanen. Aan dezen Spanjaard scheen derhalve het gevaar, dat de Kerk van den kant der Mohammedanen dreigde in de dertiger jaren van de zestiende eeuw nog grooter toe dan het gevaar van den kant van het Protestantisme. Met zijn volgelingen trok hij naar Venetië om scheepsgelegenheid naar het H. Land te zoeken en daar hun prediking te beginnen. Niet onmiddellijk zou hun gelegenheid geboden worden; zij waren genoodzaakt te wachten. Maar deze tijd van wachten, die aanvankelijk door hen als een verloren rijd werd beschouwd, werd voor het gezelschap van beslissende beteekenis, omdat zij met den Paus contact kregen. Ignatius ging namelijk in dien tusschentijd naar Rome en bezocht paus Paulus III. Deze begreep onmiddellijk, welk een nuttig werktuig deze enthousiaste soldatennatuur voor de Kerk kon worden. Ignatius stelde zich en zijn gezelschap den Paus geheel ter beschikking. Zij zouden zonder aarzelen of voorbehoud overal heengaan, waarheen de H. Vader hen zou zenden. Maar de Paus zond hen niet naar Palestina, doch wenschte deze mannen eerst te gebruiken om in den dringenden nood van de Kerk in Europa zelf te voorzien. Aanvankelijk werden zij daarom belast met het geven van onderricht aan de Sapienza, de hoogeschool van Rome. Ignatius beoefende toen reeds in de Eeuwige stad op heldhaftige wijze de naastenliefde. Tevens werkte hij aan het ontwerp van een regel voor zijn Sociëteit, waartoe het gezelschap tenslotte zou moeten komen. Wel werd aan dezen regel eerst later de vereischte vorm gegeven, maar de algemeene princiepen stonden reeds in 1540 vast. De volgelingen van Ignatius moesten de gewone kloostergeloften afleggen maar bovendien zouden de eigenlijke geprofesten een gelofte doen van volstrekte gehoorzaamheid aan de bevelen van den Paus. Koorgebed zou voor deze nieuwe Congregatie niet verplichtend zijn, opdat de leden zich vrijer aan de studie en zielzorg zouden kunnen wijden. De orde der Jezuïeten breidde zich spoedig sterk uit en won veel leden zoowel in Spanje als in Italië, weldra ook in de landen ten Noorden van de Alpen. Reeds tusschen 1540 en 1550 traden er Nederlanders in de Sociëteit, van wie de H. Petrus Canisius de beroemdste is. Weldra zou deze een zegenrijke werkzaamheid in Duitschland, Oostenrijk, Polen en Zwitserland beginnen. De voornaamste werkzaamheid van de Jezuïeten bestond in het geven van onderricht en in de opvoeding der jeugd. In het bijzonder belastten zij zich met de opleiding van jongemannen, die zich voor den geesteüjken stand wilden voorbereiden. Voor de opvoeding en het onderwijs der geestelijken werd in Rome het Collegium Romanum opgericht en aan de zorgen der Jezuïeten toevertrouwd. Het is de tegenwoordige Gregoriaansche Universiteit, genoemd naar den grooten weldoener van deze instelling, paus Gregorius XIII. Daarnaast ontstonden in Rome de zoogenaamde nationale colleges zooals het „Collegium Germanicum et Hongaricum", waar studenten uit de betrokken landen onderdak vonden en ook onder leiding der Jezuïeten hun opvoeding ontvingen. Als priesters keerden de studenten dan naar het vaderland terug, doordrongen van den nieuwen kerkehjken geest, terwijl zij door hun voorbeeld de anderen tot nieuwe activiteit aanspoorden. Ook zelf trokken de Jezuïeten naar de bedreigde plaatsen, hielden er hun dogmatische en apologetische preeken, verspreidden er de katholieke lectuur, waaronder de catechismus van Petrus Canisius een eerste plaats innam. Ook in Duitschland en in andere landen hebben de Jezuïeten colleges opgericht en zelfs werden universiteiten aan hun zorgen toevertrouwd. Maar deze actie zou niet met succes bekroond zijn geworden, ja zelfs niet mogelijk geweest zijn, als paus Paulus III niet in 1545 het Concilie van Trente had bijeengeroepen, waar eenige punten der katholieke geloofsleer, aangaande welke in dien tijd strijd werd gevoerd, nauwkeurig onderzocht en duidelijk omschreven werden. Eerst nadat de Katholieken precies en met groote zekerheid zouden weten, waaraan zij zich te houden hadden omtrent de bronnen van het H. Geloor, de erfzonde, de leer der genade en rechtvaardiging, de werkzaamheid der Sacramenten, het wezen en uitwerking van ieder der zeven Sacramenten, over het Vagevuur, de aflaten en de Heiligenvereering zouden zij een hechter eenheidsfront kunnen vormen tegen het opdringende Protestantisme en dit terugdringen. Dat alles werd op het Concilie van Trente duidelijk geformuleerd; en bovendien werden er zeer heilzame hervormingsdecreten uitgevaardigd. De geestelijken zouden bijv. in internaten, de bisschoppelijke Seminaries, worden opgeleid en ook in hun later leven voortdurend onder controle staan van hun bisschop. Deze zou voortaan verplicht zijn in zijn eigen diocees te wonen en te verblijven, jaarlijks aldaar een synode te houden en door geregelde visitaties zich van de toestanden m zijn diocees op de hoogte te stellen. Het opeenhoopen van beneficies in één hand werd nu geheel verboden en ook de pauselijke provisies (benoeming voor kerkelijke ambten) en het verleenen van expectansen (belofte voor een bepaald beneficie) door den Paus tegengegaan. De invloed van leeken op de aanstelling van geestelijken werd beperkt. Belangrijk zijn ook de Trentsche bepalingen over den Index van verboden boeken en over de Inquisitie, waarvan de beteekenis hierachter bij de behandeling van de Romeinsche Congregaties zal worden uiteengezet. Door het Concilie van Trente werden vele punten van twijfel weggenomen en werd den Paus een prachtig program van actie in de hand gegeven. De pausen zelf zouden zorgen voor het doorzetten van de hervormingsdecreten eh zij moesten trachten het verzet, dat van enkele katholieke vorsten daartegen opkwam, te breken. Bij dit werk vonden de pausen krachtigen steun van de kardinalen, die nu ook door een geheel anderen geest waren bezield als vijftig jaren geleden. Onder hen nam de H. Carolus Borromeus wel de eerste plaats in. De Jezuïeten en andere geestelijken zorgden er voor, dat de katholieke geloofsleer door de catachismus onder het volk werd verspreid en op hun colleges duidelijk werd onderwezen. Het godsdienstonderricht nam sterk toe. Het was den pausen inderdaad ernst geworden met het doorzetten der kerkhervorming. Paus Paulus IV Caraffa (1555—1559), de stichter der Theatijnen, stelde zich zijn taak op den dag zijner kroning aldus voor: „We zweren er voor te zullen zorgen, dat de hervorming der algemeene Kerk en van het Romeinsche hof zal doorgezet worden." Wel geraakte deze Paus nog een tijd lang onder minder gunstigen invloed van zijn nepoten, maar toen hem de treurige gevolgen ervan duidelijk werden, was hij krachtig genoeg om zich daarvan met een slag en op tamelijk hardhandige wijze te bevrijden. Groote spaarzaamheid werd in het Vaticaan toegepast op een wijze als Adrianus VI dit reeds had voorgestaan. Er woei een geheel andere wind, gelijk men ook kan opmaken uit het feit, dat ook in de kerkelijke kunst de zedelijke ingetogenheid streng werd gehandhaafd. Paulus IV ging zelfs zóóver de nuditeiten op Michelangelo's Laatste Oordeel in de Sixtijnsche kapel, die hem hinderden, te laten wegschilderen. De nieuwe apostolische geest bleef levendig zoowel bij de pausen als bij de kardinalen. Het doorzetten van de bepalingen van het Concilie van Trente was steeds het groote ideaal, dat de volgende pausen voor oogen stond. Zelf gaven zij het voorbeeld van het naleven der daar aangenomen besluiten. Zeker mag men de Kerk gelukkig prijzen, dat God in deze crisisjaren drie mannen achtereenvolgens tot de hoogste kerkelijke waardigheid riep, die gezamenlijk tot stand brachten wat de Kerk behoefde. Het zijn een heilige, een geleerde en een organisator: paus Pius V, paus Gregorius XIII en paus Sixtus V. Pius V (1566—1572) heeft inderdaad zulk een heerlijk voorbeeld van heldhaftige deugd gegeven, dat hij de eer der altaren waardig is bevonden. Onder hem openbaarde zich een reactie tegen de uitwassen van de kunst der Renaissance. Hij liet de beelden der heidensche goden uit de Belvédère wegnemen. Volgens hem moest de kerkelijke kunst een practisch doel hebben en de Kerk bij haar werk helpen. De architectuur werd in alle onderdeelen dienstbaar aan het nieuwe beginsel gemaakt, gelijk moge blijken uit de kerk van de Gesu in Rome, die in dezen tijd werd gebouwd. Zijn opvolger de geleerde Gregorius XIII (1572—1585), wiens naam, zooais wij zagen in die der Universiteit der Jezuïeten in Rome bleef voortleven, heeft met de kerk van verschillende landen weer nauwer contact gezocht door het zenden van de Nuntii op critieke oogenblikken en het oprichten van blijvende Nuntiaturen o.a. aan het hof van den Keizer, te Keulen en te Graz. Eens moest de Paus diep gevoelen, hoe de universeele positie van het pausschap verzwakt was en zijn invloed op de wereld verminderd, namelijk toen hij een hervorming van den algemeen gebruikten kalender wilde doorvoeren. Hetgeen hij voorstelde was inderdaad een zeer groote verbetering, omdat daardoor het kalenderjaar weer in overeenstemming werd gebracht met het zonnejaar, waarvan het tien dagen verschilde en er tevens maatregelen getroffen werden, om zonnejaar en kalenderjaar ook in de toekomst gelijk te houden. Toch werd deze verbetering slechts in de katholieke landen aangenomen; de andere waren daartoe eerst in de achttiende eeuw geneigd, toen de nadeelige gevolgen van den gebrekkigen, niet-hervormden kalender zich steeds sterker deden gevoelen. Gregorius' opvolger was de groote organisator Sixtus V (1585—1590) die met dictatorisch optreden de rooverbenden m den Kerkelijken' Staat uitroeide en ook overigens de orde in zijn gebied herstelde. Zijn bestuur is ook voor zuiver kerkelijke zaken van bijzondere beteekenis geweest, omdat hij de oude verplichting weer oplegde, volgens welke alle bisschoppen persoonlijk om de vijf jaar naar Rome moesten komen ten einde verslag uit te brengen over den toestand van hun diocees. Zoozeer waren in dien tijd de werkzaamheden van het centrale bestuur der Kerk weer toegenomen, dat zij bij de toenmalige inrichting van de Curie moeilijk zakelijk en snel konden worden afgehandeld. Sixtus bracht hierin een zeer belangrijke heivorming, doordat hij voor de verschillende takken van bestuur afzonderlijke organen schiep: de zoogenaamde Congregaties, waarover in bijzonderheden in het tweede deel zal worden gehandeld. Het resultaat van deze katholieke herleving en van deze nieuwe actie onder leiding der pausen was niet gering. Tegen het einde der zestiende eeuw was inderdaad veel teruggewonnen van hetgeen verloren scheen. In de katholieke landen van het Duitsche Rijk was het Katholicisme sterker gevestigd, doordat hun vorsten, evenals de protestantsche regeerders, het beginsel toepasten „Cuius regio Ulius et religio" : d.w.z. de onderdanen zijn verplicht den godsdienst van den koning of vorst te volgen. Dit is het beginsel van den godsdienstvrede van Augsburg, waardoor de grootste gewetensdwang kon worden uitgeoefend. Een sterke katholieke meerderheid vormde zich in Beieren en in de Habsburgsche landen, terwijl van de groote geestelijke vorstendommen de, volgende katholiek bleven: Augsburg, Würzburg, Bamberg, Salzburg Trier, Mainz, Keulen, Paderborn, Munster, Osnabrück, Hildesheim, Fulda en Breslau. Vele daarvan hadden zeer gevaarlijke jaren van strijd doorgemaakt, maar tenslotte had de katholieke partij overwonnen. In de overige landen was het Protestantisme ingevoerd. De strijd was echter in het Duitsche Rijk nog niet uitgestreden. In de eerste helft van de zeventiende eeuw zou er nog een groote godsdienstoorlog woeden: de zoogenaamde dertigjarige oorlog (1618—1648), zonder dat er in de verhouding van de verschillende godsdiensten nochtans veel verandering werd gebracht. In Frankrijk was op het einde der zestiende eeuw de godsdienststrijd uitgewoed en door een verdrag beëindigd, waarbij aan de Protestanten de vrije uitoefening van den godsdienst en dezelfde staatkundige rechten werden toegestaan, die de Katholieken bezaten. Maar het Katholicisme bleef hier overwegende, zóózeer zelfs dat koning Hendrik IV in 1593 noodig vond tot den katholieken godsdienst over te gaan, om algemeen als koning erkend te worden. De invloed van den Paus in de kerk van Frankrijk was echter niet van overwegenden aard, daar de koning krachtens het concordaat, dat koning Frans I in 1515 met paus Leo X had gesloten en waardoor feitelijk de pragmatieke Sanctie van Bourges was opgeheven, de personen koos, die tot bisschoppen zouden worden aangesteld. Ook in Zwitserland, waar katholieke cantons naast protestantsche gevormd waren en in Polen, waar de Protestanten vrijheid van godsdienst genoten, had de godsdienstcrisis haar beslag gekregen. Maar het gewichtigste, dat bereikt was, bestond daarin, dat in al (foto Alinari). Grafmonument van paus Sixtus V. Rome, St. Maria Maggiore. deze landen een krachtige katholieke actie gevoerd werd, geleid door een deugdzame en wei-onderwezen geestelijkheid en gesteund door een groot aantal voorname leeken. Dit valt ook te zeggen van de Nederlanden. In Zuid-Nederland, het latere België, was het Spaansche gezag hersteld en daarmede de katholieke godsdienst aangenomen als de eenige, die in dat land mocht worden uitgeoefend. De Zuidelijke provincies van het tegenwoordig Nederland, Brabant en Limburg, stonden in deze voor den godsdienst zoo beslissende jaren ook onder de bestuurders van Zuid-Nederland, den aartshertog Albert van Oostenrijk en zijn gemalin Isabella van Spanje. Onder hen kon de katholieke hervorming voldoende doordringen en er rijpten inderdaad heerlijke vruchten voor het Katholicisme, dat zoo stevig werd gegrondvest, dat het later niet meer kon worden uitgeroeid. In Noord-Nederland, het gebied, dat zich door de Unie van Utrecht tot een nauwer bond tegen Spanje aaneengesloten had, mocht sinds ongeveer 1581 de katholieke godsdienst niet meer vrij worden uitgeoefend. En zóó wanhopig was het er met de Katholieken in 1600 gesteld, dat vooraanstaande staatslieden toen de meening hebben uitgesproken, dat het Katholicisme hier geheel zou verdwijnen. Maar ingewijden wisten beter. Ook hier was onder de geestelijkheid een nieuwe geest wakker geworden. Onder leiding van den Apostolischen Vicaris Sasbout Vosmeer ontstond een krachtige werkzaamheid tot vereeniging en samenwerking van de zich meest schuil-houdende priesters. Zoo konden zij ondanks alle verdrukking tot organisatie van de kerk bijdragen en bleef de aanwerving en opvoeding van nieuwe geestelijke werkkrachten mogelijk. De zielzorg werd behartigd zoover deze onder den druk van de strenge placaten mogelijk was. Aldus ontstond hier, wat prof. Fruin als: de wederopluiking van het Katholicisme, heeft beschreven. De zestiende eeuw was ook de eeuw van kolonisatie in vreemde werelddeelen en hier opende zich een breed veld van werkzaamheden voor de katholieke Kerk. De missionaris volgde overal den kolonist en predikte in de nieuwe wereld het katholieke geloof. Wel was in de verschillende Aziatische gebieden, waar vooral de H. Franciscus Xaverius een bewonderenswaardige activiteit ontplooide, de bekeering van vele inlanders, hoe oprecht ook aanvankelijk gemeend, niet altijd blijvend, omdat zij niet immer op voldoende geloofskennis was gebaseerd en niet lang genoeg voorbereid. Maar in America in de koloniën van Spanje en Portugal, waar het Europeesch element veel sterker was vertegenwoordigd en de bekeeringsactie veel dieper door kon dringen, heeft bijna de geheele bevolking op den duur het Katholicisme aangenomen. De koloniseerende Staten Spanje en Portugal steunden de. missie met krachtige middelen, maar beheerschten ook ten deele de Kerk in de kolonies, zoodat daaruit voor en na allerlei misstanden voortkwamen. Wanneer de Pausen op het eind der zestiende eeuw van de hoogten van den Vaticaanschen heuvel de geheele katholieke Kerk in Europa, Azië en Noord- en Zuid-America in gedachten overzagen, dan moesten zij wel treuren over de verwoesting, die in de Kerk van Europa was aangericht, maar zij konden zich toch verheugen over hetgeen reeds was hersteld en met vertrouwen de toekomst tegemoet zien. Immers al waren er groote gebieden van de Kerk losgescheurd, andere kerkgebieden waren nu nauwer met den Paus verbonden dan een eeuw te voren. De liefde voor den Paus en de aanhankelijkheid aan zijn persoon waren gegroeid en het christelijke leven stond nu op stevigeren en beteren grondslag. HOOFDSTUK IX. Nieuw verzet tegen den groei van de pauselijks machtsuitoefening. Van 1600 tot aan de Fransche Revolutie (1789). Door inniger verband tusschen de verschillende bisdommen en Rome, door het stichten van blijvende pauselijke Nuntiaturen in verscheidene landen en verder door de opleiding van een deel der geestelijkheid op de Romeinsche colleges, hebben de pausen in de tweede helft der zestiende eeuw zeer veel bijgedragen tot het wederopleven van het Katholicisme in verschillende Europeesche landen. Vele Katholieken, in het bijzonder de leden van de nieuwe religieuse Orden en de priesters, die hun studie» in Rome hadden voltooid, voelden den levenwekkenden invloed van den Paus als een groote stuwkracht en deelden die mede aan het volk. Deze groepen onder clerus en geloovigen, vervuld van liefde voor den Paus en diep overtuigd van de goddelijke instelling van het Primaat vormden sedert het einde der zestiende eeuw een grooten steun voor den Paus in de verschillende landen. Zij traden in de zeventiende en achttiende eeuw bij komende nieuwe aanvallen tegen het pauselijke gezag als de groote verdedigers van de rechten van den Paus op zoowel in de Kerk als tegenover den Staat. Het karakter van het verzet, dat in dien tijd opnieuw tegen de uitoefening van de pauselijke bestuursmacht opkwam, verschilde niet veel van de ontevreden stemming, die zich op het eindder Middeleeuwen geopenbaard had. Bij alle omvorming van cultuur in den tijd van Renaissance en Hervorming werkten de ideeën van de Middeleeuwen zoowel bij de verdedigers als bij de bestrijders van den invloed van den Paus op Kerk en Staat nog door. Gelijk de meeste theologen van dien tijd huldigden ook de Pausen de opvatting, dat alle macht, die in de wereld uitgeoefend werd, hun rechtens toekwam; dat hun dus niet alleen in kerkelijke, maar ook in wereldlijke zaken het hoogste gezag gegeven was. Wel is waar lieten zij in normale omstandigheden het bestuur van de wereldlijke aangelegenheden aan den Staat over; maar mocht de koning zich niet aan de princiepen van het heilig geloof en van de christelijke zedeleer houden, dan hadden de pausen het volle recht en zelfs den plicht den koning van zijn waardigheid te ontheffen en de onderdanen van den eed van trouw aan hem te ontslaan. Zij moesten dit doen, niet alleen omdat zij anders hun taak van het hoogste leerambt niet voldoende konden uitoefenen, maar ook omdat de hoogste staatsmacht hun onmiddellijk door God was geschonken; met andere woorden niet alleen de indirecte macht in de wereldlijke aangelegenheden maar ook de directe macht kwam aan de pausen toe. Maar juist in dien tijd, dat vele theologen de opvatting van de directe staatsmacht des Pausen huldigden, ontstond er bij andere katholieke theologen een afwijkende meening. Met name heeft een Jezuïet, de H. Bellarminus, die thans ook den titel van Kerkleeraar, „doctor ecclesiae", draagt, verdedigd, dat alleen in geestelijke zaken de hoogste macht aan den Paus toekwam, terwijl deze zich niet mocht inlaten met de staatszaken van andere vorsten, tenzij door maatregelen van den koning het geloof of de zedeleer in het gedrang geraakten. Alleen om de hoogste geestelijke goederen te verdedigen mocht de Paus soms tot de uiterste middelen overgaan, maar uitsluitend op dien grond en in zóóver en zóólang deze verdediging een actie van den Paus vorderde. Langzamerhand is deze leer van de slechts indirecte macht van den Paus in staatszaken, die ook door de beroemde pausen van de hooge Middeleeuwen was voorgestaan, gemeengoed van de Katholieken geworden en na de meesterlijke encyclieken van paus Leo XIII zal wel niemand meer daarvan afwijken. Maar ook in het andere kamp, bij die groepen namelijk, die sinds het einde der veertiende eeuw ernaar streefden om de macht der pausen in kerkelijke zaken te beperken, waren de ideeën, die op de Concilies van Constanz en Bazel hadden geheerscht, blijven voortleven, of waren naar aanleiding van bepaalde strijdpunten weer naar voren gekomen. Steeds opnieuw werd nog door eenigen verkondigd, dat Christus de kerkelijke macht niet aan Petrus en de Apostelen en hun opvolgers had geschonken doch aan de geheele Kerk, en dat het algemeen Concilie een vertegenwoordiging was van de geheele Kerk en derhalve boven den Paus stond. De aanhangers van deze theorie kregen herhaaldelijk steun van regeerende persoonlijkheden, die zich niet alleen verzetten tegen de opvatting, dat den Paus de directe macht in wereldlijke zaken toekwam, doch geheel naar het andere uiterste oversloegen en het bestuur in geestelijke zaken geheel aan zich wilden trekken. Zij beschouwden zich als de hoogste bestuurders der kerk in hun eigen land, zooals we aanstonds in bijzonderheden zullen zien. Op politiek terrein gingen de pausen in de zeventiende en achttiende eeuw voort mede te werken tot het handhaven van het staatkundig evenwicht in Europa. In de voortdurende oorlogen, die elkander van het eind der zestiende eeuw tot aan de Fransche Revolutie opvolgden, was het voor de pausen niet altijd gemakkelijk hun houding te bepalen, vooral omdat de partij, die het politiek evenwicht verstoorde of dreigde te verstoren, nu eens het Huis Habsburg dan weer Bourbon was. Niet alle pausen zijn bij hun wereldlijk bestuur even gelukkig geweest. Wel is waar werd Rome in deze eeuwen niet meer geplunderd, zooals het laatst in 1527 bij de „Sacco di Roma" gebeurd was, maar wel dreigde soms een algeheele insluiting van den Kerkelijken Staat door gebied van het huis Habsburg. Ook had de pauselijke Staat herhaaldelijk te lijden van de economische crisissen, die bij het voortdurend wisselen van het bewind der meestal slechts kort regeerende Pausen moeilijk te overwinnen waren. Maar hoe de politiek ook schommelde en hoezeer de pausen ook gedwongen waren in wisselende omstandigheden van houding te veranderen, zij bleven gelijk hun voorgangers één zaak onafgebroken voorstaan de hulp aan de door de Turken bedreigde gebieden. De Turken waren niet meer onoverwinnelijk. Reeds in de overgangsperiode van de Renaissance tot den nieuwen tijd was de Turksche zeemacht in 1571 bij Lepanto door de gezamenlijke vloten van Spanje, Venetië en den Kerkelijken Staat onder commando van Don Juan van Oostenrijk verslagen. Nu volgde ook te land een overwinning. Het opdringend veldleger der Osmanen, die onder sultan Kara Mustafa tegen het einde der zeventiende eeuw hun aanval op Weenen, de hoofdstad van de landen van het huis Habsburg, herhaalden, werd tot staan gebracht. De pauselijke diplomatie stelde alles in het werk om tusschen den koning van Polen Jan Sobieski en den Keizer van het Duitsche Rijk, Leopold I, tevens heer van de Oostenrijksche landen, een verbond tegen de Turken tot stand te brengen. Zelf bood de Paus subsidies aan, om daardoor mede te werken aan de verdediging van het heilig geloof en de christelijke beschaving. Deze diplomatieke actie gelukte. De koning van Polen en de veldheer van den Keizer, Karei van Lotharingen, brachten de Turken in 1683 een zware nederlaag toe. Gelijk de slag bij Lepanto het einde van de Turksche zeemacht beteekende, zoo eindigde met den slag van Weenen hun overmacht te land. Hongarije, dat bijna twee honderd jaren onder Turksche heerschappij had gezucht, werd voor het grootste gedeelte bevrijd. Voortaan vormde de Turksche macht geen bedreiging meer voor Europa. De rollen werden omgekeerd. De Christenen gingen nu tot den aanval over met het program, de Osmanen geheel uit Europa te verdrijven, en de Halve Maan moest zich tot een verdedigende houding bepalen. Voor de internationale politiek, was het voortaan een gewichtige vraag, wie het grootste gedeelte van de erfenis van „den zieken man' zou verwerven. Gelijk de vroegere pausen gingen de Opperpriesters der Kerk ook in deze periode voort met het beschermen van kunsten en wetenschappen. In het bijzonder heeft paus Paulus V (1605—1621) veel voor de verfraaiing van Rome gedaan : „In de geheele stad, zoo zegt een kroniek van dien tijd niet zonder overdrijving, „heeft hij heuvels opgeworpen en vergezichten geopend en groote pleinen aangelegd. Het water, dat hij uit het meer van Bracciano deed aanvoeren, was niet een Spelende fontein, maar het sprong te voorschijn als een stroom. Met de pracht der paleizen wedijverde de afwisseling der tuinen. Binnen de huiskapellen blonk alles van goud en zilver. De openbare kapellen verrezen als kerken, de kerken als basilieken, de basilieken als bergen.' Het schoonste park van het tegenwoordige Rome, de villa Borgh ese, dankt zijn ontstaan zelf aan dezen Paus en zijn bekwamen staatssecretaris: Scipio Borghese, Maecenas bij uitstek. Een nieuwe richting in de kunst brak zich onder dezen Paus baan. Men was niet meer tevreden met de strenge en eenvoudige lijn van de Renaissance-architectuur. Men voelde voor weelderige versiering, golvende lijnen en zware omlijsting, zoowel bij gebouwen als bij schilderwerk. Carlo Maderna kreeg opdracht om de St. Pieter te voltooien, die volgens het laatste plan den vorm van een Latijnsch kruis zou krijgen, om de geheele oppervlakte van de oude basiliek van Constantijn te kunnen omvatten. Ook het voorportaal van de tegenwoordige St. Pieterskerk met rijn statige zuilen is afkomstig van dezen architect. Ook de grootste Italiaansche kunstenaar der zeventiende eeuw, Lorenzo Bernini, begon zijn vruchtbaren arbeid in Rome. Weldra kreeg hij opdracht om het St. Pietersplein met de groote halfronde zuilengangen te omringen, waardoor dit plein een van de schoonste, misschien het schoonste ter wereld werd. Van hem is ook het 28 m. hooge baldakijn boven het confessiealtaar van St. Pieter op de vier gedraaide zuilen van brons; hierdoor werd de ruimte onder den koepel eenigszins gebroken en is het altaar boven het graf van den Prins der Apostelen (ideëel middelpunt der kerk), ook voor het oog inderdaad het middelpunt van de groote basiliek geworden. Minder roemrijk voor de geschiedenis der pausen is de machtige invloed, die de pauselijke nepoten in de zeventiende eeuw op het bestuur der Kerk hebben uitgeoefend. Eerst Innocentius XII (1691— 1700) heeft aan dezen invloed van familieleden der pausen in den kerkelijken Staat een einde gemaakt. Hij liet zijn familieleden niet in Rome toe en stelde in overleg met de kardinalen een wet op, waar- door het regeeringsstelsel, dat op de nepoten steunde, werd afgeschaft. Uiterlijk omringden de pausen zich weer met een glans en pracht, die eenigszins geleek op de hofhouding van den Renaissancetijd. Toch was er een groot verschil tusschen den huidigen en den vroegeren toestand. De pausen van de zeventiende en achttiende eeuw waren allen zeer deugdzame mannen, die hun omgeving en de Kerk ten voorbeeld strekten, ook al heeft geen hunner tot nu toe de eer der altaren verworven. Bovendien was hun zorg voor de kerkelijke aangelegenheden veel grooter en intensiever dan vroeger. Al oefenden sommige koningen veel invloed uit op de benoeming der bisschoppen, toch konden de pausen op het bestuur der kerk in de verschillende landen heilzaam inwerken. Met de vorsten in Duitschland en de koningen van Frankrijk en Spanje waren concordaten gesloten, die den wederzijdschen invloed van Paus en vorsten afbakenden. Vooral in Frankrijk en Spanje konden de koningen bij de benoeming der bisschoppen een beslissend woord medespreken. Zoo kwam het, dat in die landen dikwijls personen van den hoogen adel werden gekozen, die wel als zeer koningsgezind bekend stonden, maar niet altijd de meest geschikte personen waren voor hun hooge kerkelijke waardigheid. Ofschoon derhalve de koning van Frankrijk reeds grooten invloed in kerkelijke zaken kon uitoefenen, openbaarden zich in dat land toch gedurende de zeventiende eeuw nu en dan opvattingen en klonken er stemmen, die deze macht des konings nog wilden vergrooten, en den invloed van den Paus op de Fransche kerk hoe langer hoe meer wenschten terug te dringen. Aanvankelijk waren het slechts uitingen van enkelingen of beperkte groepen, maar zij vonden immer meer instemming en werden langzamerhand door de meerderheid der geestelijken bij bepaalde gelegenheden en in bepaalde omstandigheden gehuldigd. Niet alleen buiten de Kerk maar ook in de Kerk zelf groeide een anti-pauselijke partij, die zich het eerst uitte in Frankrijk, later ook in Nederland, Duitschland, Oostenrijk en in een deel van Italië. Het St. Pietersplein ten tijde van Sixtus V (16e eeuw). ■SPI Reeds in 1611 gaf Edmond Richer, de invloedrijke syndicus van de Sorbonne, d.i. van de hoogeschool van Parijs, die toen nog op Middeleeuwsche leest was geschoeid en in theologische aangelegenheden nog altijd groot gezag uitoefende, een boek uit getiteld: „Over de kerkelijke en politieke macht". Daarin verkondigde hij, dat de hoogste macht in de Kerk berustte bij de hiërarchie, waaronder hij de gezamenlijke bisschoppen en priesters verstond. Indien deze gemeenschappelijk optraden, bijv. op een algemeen Concilie, dan stonden zij hooger dan de Paus en waren in hun beslissingen onfeilbaar. De Paus daarentegen was van deze gemeenschap afhankelijk en moest haar besluiten uitvoeren. Volgens deze opvatting bezat de Paus in kerkelijke zaken slechts een gedelegeerde macht, hem door de Kerk opgedragen, terwijl hij over tijdelijke zaken van Frankrijk noch directe noch indirecte macht kon uitoefenen. Tegelijk overdreef Richer de macht van den koning in kerkelijke zaken, want de koning had volgens hem de taak, de besluiten van een Concilie tot uitvoering te brengen. Deze ideeën van E. Richer waren wel is waar niet die van de meerderheid der Fransche theologen, maar velen van hen huldigden toch dergelijke opvattingen. Richer werd veroordeeld en uit zijn ambt ontzet, maar enkele jaren later vonden verwante uitingen reeds meer weerklank. In 1632 verscheen nl. een boek van een ongenoemde, getiteld: „Petrus Aurelius over de Hiërarchie". Volgens den schrijver van dit werk waren de bisschoppen in macht gelijk aan den Paus, ja zelfs hadden de pastoors in hun parochie dezelfde rechten als de bisschoppen in hun diocees. Deze theorie was een aanslag op de kerkelijke hiërarchie en toch schijnt een groot deel van de Fransche geestelijkheid van dergelijke ideeën niet afkeerig geweest te zijn, want een vergadering van den Franschen clerus, in 1642 gehouden, zond een exemplaar van dit boek aan alle bisschoppen van Frankrijk en het duurde tot 1656, voordat de bisschoppen de stellingen, die in dat boek verdedigd werden, veroordeelden. In denzelfden tijd verschenen er in Frankrijk boeken, die nu weer een aanval deden op de jurisdictie in wereldlijke zaken van den Paus, Het Vaticaan. iq vooral wat de Fransche staatsaangelegenheden betrof. Uit politieke beweegreden streefden zij er naar de kerk in dat land los te scheuren van Rome. Beide groepen, de kerkelijke en de politieke, vonden elkaar in den zoogenaamden regabenstrijd, die in de jaren, die verliepen van 1670 tot 1680 tusschen den Paus en koning Lodewijk XIV van Frankrijk uitbrak. De koningen van Frankrijk genoten namelijk sinds langen tijd het voorrecht, dat zij van enkele bisdommen, als deze vacant waren, de inkomsten trokken en de in dat diocees opengevallen beneficies konden vergeven. Uit dit recht, het zoogenaamde regabenrecht, konden gemakkehjk allerlei misbruiken ontstaan, omdat de koning dikwijls de vacature zoolang mogelijk rekte, ten einde aldus over de kerkelijke inkomsten, die in Frankrijk nog zeer belangrijk waren, te kunnen beschikken. De machtige Lodewijk XIV, die voor zijn oorlogen zeer veel geld noodig had, breidde het regabenrecht, dat hij slechts in enkele bisdommen genoot, tot alle bisdommen van Frankrijk uit. Voortaan wilde hij dit recht gaan uitoefenen over niet minder dan zestig bisdommen, waarin hij het vroeger niet bezeten had. Een beroep van enkele Fransche bisschoppen op paus Innocentius XI (1676—1689) deed het conflict tusschen Paus en Koning ontstaan. Innocentius stuurde eenige nota's naar Parijs, maar kreeg daarop geen antwoord. Toen begon de Paus met de uiterste machtsmiddelen te dreigen. Maar juist hiervan wist de Koning handig gebruik te maken om de antipauselijke gezindheid van een groot deel van den Franschen clerus aan te wakkeren. Hij wist vele geestebjken tot een openlijks verklaring te bewegen, waarin zoowel de onjuiste opvattingen van de leekenjuristen over de verhouding van Kerk en Staat, als ook die van vele geestelijken over de pausebjke macht in de Kerk werden geformuleerd. Dit was de verklaring van de Fransche geestebjkheid, in 1681 en 1682 te Parijs vergaderd. In vier artikelen verkondigde deze vergadering, dat Paus en Kerk geen macht in burgerlijke zaken konden doen gelden of uitoefenen; voorts dat het algemeen Concilie boven den Paus stond; dat de Kerk in Frankrijk van ouds bepaalde voorrechten bezat, waaraan ook de Paus niet mocht raken en waardoor hij derhalve in de uitoefening van zijn macht in dit land beperkt werd; ten slotte, dat de Paus bij het vaststellen van geloof of zedeleer niet onfeilbaar was. Zijn uitspraken konden eerst als bindend worden beschouwd, wanneer de heele Kerk tot het oordeel, door den Paus uitgesproken, was toegetreden. Deze verklaring werd de grondwet van de zoogenaamde Gallicaansche vrijheden. Wie deze vier artikelen opstelde, en in hoeverre deze opstellers de geestelijkheid van Frankrijk vertegenwoordigden zijn twee vragen, waaraan even de aandacht moet worden geschonken. De vergadering van Parijs bestond uit 34 bisschoppen en uit 37 leden der lagere geestelijkheid. Zij vertegenwoordigden de 120 bisdommen van Frankrijk, maar door 's konings raadslieden waren zij zoo uitgekozen, dat van hen geen verzet tegen de plannen des Konings te vreezen was. Ofschoon een deel van de vergaderde geestelijken het minder passend vond in dezen strijd tegen den Paus zulk een radicale verklaring af te leggen, waren de aanwezigen toch alle van de juistheid van hetgeen door de vier artikelen werd uitgedrukt, overtuigd. De meening van de Fransche geestelijkheid in haar geheel echter was toch anders, veel minder radicaal en veel meer pauselijk-gezind. Ondanks de pressie, die door den absoluten Koning op de geestelijkheid werd uitgeoefend, hebben o.a. verscheidene professoren van de Sorbonne zich tegen de leerstellingen verzet. Intusschen schreef de Koning voor, dat de inhoud van de declaratie op alle scholen moest worden onderwezen en dat de professoren bij hun aanstelling en de studenten bij hun examens de leer van de vier artikelen onder eede moesten aanvaarden. Zooals men ziet, behelsden de vier artikelen van de Gallicaansche vrijheden een openlijke oorlogsverklaring aan den Paus, die dezen strijd, waarin zulke voorname punten van zijn gezag op het spel stonden, met kon ontwijken. Het was een eigenaardige samenloop van omstandigheden, dat juist toen koning Lodewijk XIV de Protestanten in zijn land begon te vervolgen, ook het conflict met den Paus openlijk uitbrak. De Paus weigerde twee door den Koning voorgedragen personen tot bisschop aan te stellen, omdat zij aan de vergadering van 1681 en 1682 hadden deelgenomen en de vier artikelen hadden onderteekend. Tevens liet hij door zijn Nuntius te Parijs berichten, dat de Koning feitelijk reeds krachtens de bepalingen van de bul: „In Coena Domini" geëxcommuniceerd was. Ofschoon de openbare meening zich nu tegen den Koning begon te keeren, toonde deze zich eerst onder den tweeden opvolger van Innocentius XI, diens naamgenoot Innocentius XII (1691—1700), tot toenadering geneigd. Hij beloofde, dat het edict omtrent de vier artikelen niet zou worden uitgevoerd; de bisschoppen, die deze artikelen hadden aanvaard, moesten hun gegeven woord in algemeene termen herroepen; in het geschil over de regalia echter werd aan de verlangens van den Koning toegegeven. Op deze wijze redde de Paus door het opgeven van eenige financieele voordeden de beginselen omtrent 's Pausen gezag in de Kerk, en in zoover kwam het pausschap zegevierend uit den strijd te voorschijn. Maar de geest van vele Franschen veranderde niet. Tot in de achttiende eeuw toe werden in Frankrijk leerboeken geschreven, waarin de artikelen over de Gdlicaansche vrijheden waren verwerkt, en deze boeken werden op de Fransche Seminaries gebruikt. Ook weet een ieder, dat Napoleon in de organieke artikelen, die hij aan het in 1801 gesloten concordaat toevoegde, voorschreef de vier artikelen van de Gallicaansche vrijheden te onderwijzen. Dezelfde neiging om aan den Paus boven de bisschoppen alleen een voorrang van eer en niet van gezag toe te kennen, kwam omstreeks denzelfden tijd tot uiting bij een andere groep in Frankrijk, namelijk bij de Jansenisten. De Jansenisten richtten zich aanvankelijk niet tegen het pauselijk gezag, maar huldigden een opvatting over de werking van de genade, die van de leer der katholieke Kerk afweek. De Jansenistische opvatting over den invloed van de genade op den menschelijken wil handhaaft de wilsvrijheid niet voldoende. De verhouding van genade en vrijen wil was na de afscheiding van de Protestanten een punt van strijd onder de katholieke theologen gebleven. Het pauselijk gezag echter werd in dezen strijd eerst betrokken, toen de opvatting. die Cornelius Jansenius, bisschop van Yperen, in het na zijn dood uitgegeven boek „Augustinus" had verdedigd, door den Paus in 1641, een jaar na de verschijning werd veroordeeld. Daar de dwalingen van het boek in het veroordeebngsdecreet niet afzonderlijk waren aangeduid, gingen de Jansenisten rustig voort met het verkondigen van de leer, die in het boek van Jansenius werd gepredikt. Ongeveer tien jaren na de veroordeeling, stelde Nicolaas Cornet, de syndicus van de Sorbonne te Parijs vijf stellingen op, die hij Uit den „Augustinus" had getrokken en zond ze ter beoordeeling aan den Paus. Deze veroordeelde de vijf stellingen als kettersch. De Jansenisten trachtten zich nu te redden door de redeneering, dat de Paus wel onfeilbaar was, als hij verklaarde, dat bepaalde door hem omschreven leerstellingen kettersch waren, maar niet, als hij zeide, dat deze veroordeelde stellingen in een bepaald boek geleerd werden, Zij verwierpen, zooals zij openlijk verklaarden, de door den Paus veroordeelde vijf stellingen, maar ontkenden, dat deze in bet boek van Jansenius stonden. Diens leer was dus, meende zij, nog niet veroordeeld en kon door hen derhalve gepropageerd worden. Deze opvatting richtte zich tegen den Paus, omdat zij feitelijk alle effect aan diens beslissingen ontnam. De Jansenisten bleven bij hun opvatting volharden, zelfs toen paus Alexander VII (1655—1667) in 1665 een eedsformule voorschreef, waarin de vijf stellingen verworpen werden. Vele Jansenisten legden den eed af, maar bleven tegehjk volhouden, dat de Paus niet van hen kon eischen, innerlijk in te stemmen met de uitspraak van Alexander, dat de vijf veroordeelde stellingen ook inderdaad door de Jansenisten geleerd werden. Meer direct vielen de Jansenisten den Paus en het leergezag der Kerk aan, toen Paschasius Quesnel hun leider was geworden. Deze verdedigde in zijn boek: „Réflexions morales sur le Nouveau Testament" o.a. weer de dwalingen van Edmond Richer en daarom veroordeelde paus Qemens XI (1700—1721) in 1713 in de bulle Unigenitus 101 stellingen, die uit een latere editie van dit boek Van Quesnel waren getrokken. Tegen deze veroordeeling beriepen de Jansenisten zich op de vier Gallicaansche artikelen, en verkondigden, dat de uitspraak van den Paus op zich zelf geen gezag had, doch eerst door de Kerk in Frankrijk moest worden aanvaard. Zoo kwam men van de eene uitvlucht tot de andere. Tenslotte behaalde de Paus tegenover het Jansenisme in Frankrijk de overwinning. De vergadering der Fransche geestehjkheid, die volgens de Gallicaansche princiepen noodig was, om aan de uitspraak van den Paus gezag te verleenen, sprak zich bij meerderheid voor de beslissing van Rome tegen Quesnel en de Jansenisten uit. Deze kregen niet voldoende steun van de regeering om een schisma te kunnen verwekken en zoo moesten zij zwichten. Het verband van Frankrijk met de Kerk en met den Paus bleef behouden; maar de Jansenistische theorieën verdwenen toch niet geheel. Vooral bij de leden van de verschillende parlementen bleven zij ingang vinden. Daarom behielden sommige Jansenisten in Frankrijk invloed, en het waren mannen van deze overtuiging, aan wie de opstelling van de „Constitution civile du clergé" werd toevertrouwd. In Nederland gingen de Jansenisten daarentegen wel tot een schisma over. Toen namelijk in 1702 de Apostolische vicaris Petrus Codde door den Paus werd ontheven van het bestuur der kerk in Nederland en voorloopig vervangen door den provicaris Theodorus de Cock, weigerden velen uit de hooge en lagere geestehjkheid dezen laatsten als bestuurder te erkennen. Na lange onderhandelingen keerden wel de meesten tot het kerkelijke bestuur, dat met den Paus in gemeenschap stond, terug. Enkelen echter, voornamehjk de leden van het zoogenaamde Utrechtsche Vicariaat, een raadgevend college, dat den Apostobschen Vicaris van advies diende en zich ten onrechte beschouwde als de voortzetting van de oude Utrechtsche kapittels, besloten tenslotte een eigen aartsbisschop van Utrecht te kiezen. Den 27 April 1723 werd Cornelis Stenoven als zoodanig gekozen. Voor ons is het vooral van belang vast te stellen, op welke grondslagen deze mannen hun overtuiging vestigden. De heeren van het Utrechtsche vicariaat beweerden, dat de Utrechtsche kapittels, waarvan zij de rechtsopvolgers meenden te zijn, het recht hadden een bisschop te kiezen en dat dit recht hun niet door den Paus kon ontnomen worden. Opnieuw zien we dus hier, ook in Holland, een streven van de kerkelijke personen zelf om de macht van den Paus in kerkelijke zaken te beperken. Het Utrechtsche Vicariaat wilde den Paus niet als den hoogsten wetgever in de Kerk erkennen, en evenmin zijn veroordeeling van het Jansenisme aanvaarden. De groote meerderheid bleef echter ook hier met den Paus verbonden. In Duitschland schijnen de laat-Middeleeuwsche opvattingen over het Pausschap en het pauselijke gezag eveneens nooit geheel verdwenen te zijn; maar eerst in de tweede helft der achttiende eeuw werden zij weer openlijker verkondigd. De wijbisschop van Trier, Nicolaas van Hontheim, gaf in 1763 onder de pseudoniem Febronius een in bet Latijn geschreven boek uit over den toestand van de Kerk en het wettige gezag van den Paus. Het stelsel van Hontheim, dat den naam Febronianisme kreeg, verkondigde dezelfde stellingen als hierboven zijn behandeld: Het Concilie staat boven den Paus. De Kerk zelf heeft van Christus alle macht gekregen en laat deze door den Paus en de bisschoppen uitoefenen; de Paus heeft slechts een eereprimaat en staat in rechtsmacht niet boven de bisschoppen. Het boek van Febronius maakte veel opgang, niet alleen in Duitschland maar ook in andere landen; het werd onmiddellijk in het Duitsch, Fransch, Spaansch, Portugeesch en Italiaansch vertaald. Maar het vond ook krachtige bestrijders, vooral onder de Jezuïeten. Ofschoon het Febronianisme in Duitschland veel aanhangers vond, verzette zich de hooge geestelijkheid in dat land tegen de leer van Hontheim en hield zich geheel aan de pauselijk opvatting. Na de veroordeeling van het Febronianisme door paus Qemens XIII (1758—1769) verboden negen Duitsche bisschoppen het boek te lezen, en in 1778 werd Hontheim zelf door den aartsbisschop van Trier gedwongen zijn stellingen te herroepen. Maar intusschen had het boek zijn sloopend werk gedaan en zijn invloed niet gemist. Ongeveer twintig jaren later, toen een nieuwe generatie verantwoordelijke kerkelijke posten in Duitschland bekleedde bleek, dat verscheidene bisschoppen toch aanhangers van het Febrionisme gebleven waren. De drie geestelijke keurvorsten van Duitschland, de aartsbisschop van Mainz, Keulen en Trier, mannen met veel invloed in het Duitsche Rijk en van zeer voorname afkomst, zagen in de nuntiaturen van den Paus een beperking van hun bevoegdheid in geestelijke zaken. Waarom moest men voor bepaalde zaken dispensatie in Rome vragen? Indien zij als bisschoppen dezelfde rechten hadden als de Paus, gelijk Hontheim had verkondigd, dan konden zij zelf ook bijv. in huwelijksbeletselen dispenseeren. Het zenden van verzoekschriften voor dergelijke zaken naar Rome was onnoodig; en eveneens waren ook de nuntiaturen overbodig. Zij vroegen daarom aan paus Pius VI (1775—1795) opheffing van de nuntiatuur van Keulen. Maar de Paus zag in de nuntiaturen juist het voornaamste middel om met de kerk in verschillende landen in contact te blijven. Wilde hij zijn positie als Primaat van de geheele Kerk handhaven, dan moest hij ook de nuntiaturen in stand houden. Als antwoord op het verzoek van de geestelijke keurvorsten richtte hij in overeenstemming met den keurvorst van Beieren een nuntiatuur te München op. Toen vergaderden de Duitsche bisschoppen in Ems en vaardigden een verklaring uit, de zoogenaamde Emser Punctuatien, waarin feitelijk het Febronianisme hernieuwd werd, ditmaal echter op veel gevaarbjker wijze, omdat het hooge kerkelijke gezag in Duitschland eraan deelnam. Maar paus Pius VI zette in een meesterlijk gesteld schrijven de rechten van den H. Stoel uiteen en wist tenslotte de bisschoppen wederom aan den Paus te verbinden. In Italië vonden dergelijke ideeën in de achttiende eeuw alleen in Toscane een vruchtbaren bodem en wel voornamelijk in de stad Pistoia. De bisschop van die stad, Scipio Ricci, die zelf Jansenistisch gezind was en met de leiders der Jansenisten in Holland in betrekking stond, maakte propaganda voor een opvatting, die zich tegen het gezag van den Paus richtte. Hij stelde verscheidenen artikelen op, waarin o.a. de verklaring van de Gallicaansche vrijheden van 1682 met eenige Ontmoeting van Pius VI en Jozef II. wijzigingen werden opgenomen. Maar bij de andere Toscaansche bisschoppen vond zij geen steun of instemming. Daarop verzamelde hij in 1787 zijn lagere geestelijkheid op een synode te Pistoia; en toen dezen werd voorgespiegeld, dat zij een beslissende stem op de diocesane synoden zouden krijgen, waren zij wel geneigd om hun instemming te betuigen. De opstandige ideeën van de Fransche Revolutie hingen hier blijkbaar reeds in de lucht. Paus Pius VI, die in Duitschland de zaak des Pausen had gered, trad tegen de geestelijken van Pistoia streng op en wist tenslotte ook Ricci tot onderwerping te brengen (1794). Nog grooter gevaar dreigde in de achttiende eeuw Kerk en Pausschap van den kant van de rationalistische filosofie, die alleen wilde aanvaarden, wat met de rede kon worden ingezien. Wel beten de aanhangers van deze wijsbegeerte, die aanvankelijk geheel buiten de Kerk stonden, de grondpijlers van den godsdienst als het bestaan van God, het bestaan der ziel en haar onsterfelijkheid onaangetast; maar verschillende andere geopenbaarde waarheden beten zij vallen. Door hun cntiek op deze waarheden wilden deze filosofen meteen de sociale orde, de zeden en den staat van de voogdij der Kerk verlossen. Zoolang deze fiosofie slechts onder vakgeleerden aanhangers vond, kon zij weinig nadeel aan de Kerk toebrengen. Maar gevaarlijker werd zij, toen hare stellingen in de volkstalen onder de toenmalige intellectueelen werden verspreid en zelfs professoren van katholieke theologische faculteiten voor de denkbeelden van deze zoogenaamde „Verlichting („Aufklarung") werden gewonnen. Dreigend zelfs werd de toestand, toen de zoogenaamde vrijdenkers zich in de loges der vrijmetselarij organiseerden en vaak een zeer vijandige houding tegen Paus en Kerk aannamen. De pausen werden tot een tegenmaatregel gedwongen; Qemens XII (1730—1740) en Benedictus XIV (1740—1758) veroordeelden de vrijmetselarij en verboden aan de Katholieken van deze organisaties lid te worden. Maar 's Pausen gezag had bij velen zooveel geleden, dat niet weinige voorname Katholieken de stem van Rome in den wind sloegen. Gevaarlijker nog werd de „Verüchting", toen koningen en staatslieden zich bij hun bestuur door deze beginselen beten leiden. Zij richtten zich allereerst tegen de orde der Jezuïeten, die zoo lang de bijzondere steun van den Paus zoowel in den strijd tegen de Gallicanen, als Jansenisten en Febronianen geweest waren en steeds het Primaat van den Paus in woord en geschrift hadden verdedigd. De Jezuïeten werden uit Frankrijk, Spanje, Napels, Portugal en Parma verdreven; maar daarmede nog niet tevreden drongen de ministers van deze Staten bij den Paus op opheffing der Orde aan. „Als we eenmaal de Jezuïeten hebben uitgeroeid, schreef Voltaire aan Helvetius zullen we met den Eerlooze gemakkelijk werk hebben. Voor de gezamenlijke actie van de staatsministers der verschillende mogendheden heeft paus Clemens XIV (1769—1774) eindelijk moeten zwichten. Den 21 sten Juli 1773 hief hij de Orde op, overal waar zijn bul zou worden afgekondigd. Twee niet-katholieke mogendheden waren het, die door de publicatie van deze pauselijke bul te verhinderen, de Jezuiëten-orde in hun land in stand hielden: Rusland onder Czarin Catharina II en Pruisen onder koning Frederik II. Zij bereikten daarmede, dat de bloeiende Jezuiëtencolleges in Silezië en in Pruisisch en Russisch Polen voor ondergang bewaard bleven. Erger nog maakte het keizer Jozef II van Oostenrijk, die op grond van de rationalistische filosofie een direct anti-kerkelijke politiek voerde. Hij benoemde de bisschoppen in zijn landen zonder medewerking van den Paus en verbood hen met Rome briefwisseling te onderhouden. De beschouwende Orden werden opgeheven; alle kerkelijke wetten werden aan de censuur van den Staat onderworpen; de pastoors moesten de staatswetten van den kansel afkondigen; zelfs de liturgie werd in details door den koning geregeld. Deze stelde bijv. vast, hoeveel Missen in de verschillende kerken gelezen mochten worden. Geheel het onderwijs, ook de opleiding van de geestelijkheid, werd staatsmonopolie, en mannen van de nieuwe richting werden met dat onderwijs belast. Dit was een geweldige slag voor paus Pius VI, die voor het lijden geboren scheen. Hij getroostte zich persoonlijk de reis naar Weenen om te trachten den Keizer tot andere gedachten te brengen. Deze reis van den Paus werd een ware triumpbtocht bij het Oostenrijksche volk. Ook de Keizer ontving hem met de grootste beleefdheid en eerbied. Maar toen de Paus over zaken wilde spreken antwoordde de Keizer: „Heilige Vader, ik ben noch theoloog noch canonist en van staatsrecht weet ik weinig, spreek bever met mijn minister von Kaunitz. Daarmede werd de Paus afgescheept en zijn reis bleef zonder gevolg. Doch de maatregelen van den Keizer droegen geen goede vruchten. Behalve de rechten der Kerk had hij ook de rechten van de verschillende volksgroepen van zijn uitgestrekt gebied aangetast en tegen het einde van zijn leven ontstonden overal opstanden. Jozef II moest erkennen, dat hij zich vergist had. Op zijn sterfbed dicteerde hij zijn grafschrift: „Hier rust een vorst, wiens bedoelingen zuiver waren, maar die het ongeluk had, al zijn plannen te zien mislukken". Ook hier trad Pius VI tenslotte zegevierend uit den strijd te voorschijn. In alle gevaren en bij alle aanvallen heeft het pausschap gedurende de zeventiende en achttiende eeuw zijn standpunt weten te handhaven en het pauselijk Primaat krachtig verdedigd. Veel strijd is gestreden en veel leed geleden, maar groote schisma's waren voorkomen en het grootste en beste deel der Katholieke wereld was trouw gebleven aan den H. Stoel en bleef onvoorwaardelijk het pauselijk Primaat erkennen. HOOFDSTUK X. Het Pausschap sedert het begin der Fransche revolutie. Van 1789-1932. De besproken rationalistische ideeën van de filosofie der achttiende eeuw waren niet alleen bij de Fransche intellectueelen ingeburgerd maar ook tot de meer gezeten burgerij van dat land doorgedrongen. Waar in Frankrijk in die dagen ook een hemelsbreed maatschappelijk onderscheid bestond tusschen de twee geprivilegeerde standen (adel en geestelijkheid) en den derden stand, en de lasten en lusten van het leven zeer ongelijk verdeeld waren, wekten deze rationalistische ideeën den geest der revolutie. Ofschoon op critieke momenten het Parijsche gepeupel door sommige politieke voormannen tot het bereiken van hun doeleinden in beweging werd gebracht, was het toch de bovenste laag van den derden stand, die in de Fransche Revolutie de leiding nam. Daaraan is het dan ook ten deele toe te schrijven, dat de Fransche Revolutie zoo spoedig een anti-kerkelijk en anti-pauselijk karakter kreeg. Zij, die reeds vroeger om hun rationalische of Jansenistische denkbeelden de macht van het Pausschap hadden bestreden, vonden nu gelegenheid hun princiepen in practijk te brengen. Het was een zware slag voor de kerk van Frankrijk, toen de staat haar alle vaste goederen ontnam, maar deze slag was nog niet direct tegen den Paus gericht. Zeer vijandig aan het pausschap waren daartegen de gedachten, die ten grondslag lagen aan de „Constitution civile du clergé", een nieuwe regeling voor de Fransche kerk, welke den 12den Juli 1790 door de Constitueerende Vergadering werd aan- genomen. De Gallicaansche vrijheden werden in deze regeling ten top gevoerd en een breuk met Rome lag duidelijk in de bedoeling der wetgevers. Volgens de bepalingen van deze „Constitution ' moesten de bisschoppen gekozen worden door de inwoners van het departement, dat tevens het gebied van het diocees zou zijn. De gekozenen mochten van den Paus geen bevestiging hunner keuze vragen, noch ook met deze „buitenlandsche mogendheid" in briefwisseling treden. De Fransche kerk zou aldus alle verband met Rome verbreken en een staatskerk worden. Paus Pius VI, die reeds zooveel van vijandige regeeringen te bjden had gehad, stond opnieuw voor een allermoeilijkste beslissing. Zooals 'de „Constitution civile du clergé" geformuleerd was, kon hij haar niet aanvaarden; maar misschien kon bij door onderhandelingen de meest noodzakelijke veranderingen laten aanbrengen. Hij was bereid met zijn concessies tot het uiterste te gaan, want hij begreep zeer goed, dat hij de Kerk in Frankrijk aan de meest radicale elementen zou overleveren, al* hij de „Constitution" kort en goed veroordeelde. Alle onderhandelingen waren echter vruchteloos. De Paus moest wel in April 1791 de Constitutie veroordeelen en aan de geestelijkheid verbieden •den eed daarop af te leggen. Toen bleek, dat s Pausen woord ook in Frankrijk zijn kracht nog niet verloren had. Bijna alle bisschoppen en een groot deel der geestelijkheid hield zich aan het door den Paus gegeven parool. Zij, die het pauselijk verbod volgend den eed niet aflegden, werden daarop door den staat met strenge straffen vervolgd. Voor zoover zij niet konden of wilden vluchten, moesten zij zich schuil houden, om niet met de guillotine of met verbanning naar een der moordende deportatievelden te worden gestraft. Het andere, kleinere gedeelte van den clerus, dat den eed had afgelegd, vormde onder leiding van den priester, weldra bisschop Grégoire de Fransche nationale Kerk. Slechts deze kerk werd in Frankrijk officieel toegelaten, zoodat de oudste dochter der Kerk aan haar moeder scheen te zijn ontvallen. Niet lang duurde de zege van de schismatieke kerk; de staatsmacht kwam in steeds radicaler handen, die de steun van den staat aan de' schismatieke kerk onttrokken en zelf een godsdienststelsel ontwierpen, dat eerst de menschelijke Rede als voorwerp had en daarna het onpersoonlijk Opperwezen tot middelpunt van den godsdienst koos. De schismatieke kerk kwijnde weg. Ook toen in 1795 aan allen godsdienst een zekere vrijheid werd gegeven en zij opnieuw door de regeenng werd gesteund, bereikte de kerk van Grégoire geen hoogen bloei meer. Zij miste de levenwekkende kracht, waardoor de Kerk, die met Rome verbonden blijft, altijd opnieuw bezield wordt. Dit bleek ook gedurende de Fransche Revolutie duidelijk. Van 1795 af trokken de weinige kapellen, door geestelijken, die nooit tot de schismatieke kerk waren overgegaan, bediend, verreweg de meeste bezoekers. De overtuiging, dat alleen de kerk, die met den Paus gemeenschap houdt, de katholieke Kerk kan zijn, was zoo diep geworteld, dat het gewone volk in overgroote meerderheid den dienst van de pauselijke geestelijken bleef zoeken. Paus Pius VI mocht deze vruchten niet meer plukken. Hij stierf in ballingschap; want ook zijn pausebjke Staat was bezweken voor de zegevierende wapenen van het Fransche leger, dat den Kerkelijken Staat in een Romeinsche Republiek had veranderd (1798) en den Paus gevankelijk naar Frankrijk had gevoerd. Daar kwam hij na de vele ontberingen en inspanningen van de reis spoedig te overlijden. Een oogenblik schenen de vijanden der Kerk geheel te triumpheeren en zij verkondigden reeds, dat met den Paus nu ook het pausschap dood was en zijn rol in de geschiedenis had uitgespeeld. Doch onder bescherming van Oostenrijk konden de kardinalen zich in Venetië verzamelen; zij kozen er een nieuwen Paus, die uit eerbied voor zijn voorganger den naam Pius VII aannam. Na de roemvolle overwinningen van de Oostenrijksche en Russische wapenen op de Franschen in Noord-Italië kon de Paus onder het gejubel der bevolking zijn intocht in zijn residentiestad Rome houden (3 Juli 1800). Inmiddels had de geniale Corsicaan, Napoleon Bonaparte, als eerste consul van de Fransche Republiek een einde aan de revolutionnaire buitensporigheden gemaakt. Hij wilde het geheele Fransche volk verzoenen met den nieuwen toestand en de voornaamste beginselen, die met de Revolutie ingang hadden gevonden, behouden. Ook plaatste hij het herstel van den katholieken godsdienst op zijn program. Hij had namelijk ingezien, hoe het Fransche volk bij alle moeilijkheden aan dezen godsdienst trouw was gebleven. Hij trad daarom met den Paus in onderhandeling ten einde tot een concordaat te komen. Zijn eischen waren echter zeer hoog gesteld. Want gelijk deze zoon der revolutie bij al zijn nieuwe wetsvoorstellen er voor zorgde, de macht-in handen te houden, al mocht hij nog zoo pronken met vrijheidsideeën en revolutionnaire namen — zoo wilde hij ook de kerk in Frankrijk aan zijn gezag onderwerpen. De pauselijke staatssecretaris Gonsalvi kwam zelf naar Parijs, om de onderhandelingen, die herhaaldelijk op het doode punt geraakten, persoonlijk te voeren; maar slechts met de grootste moeite kon hij Napoleon overtuigen, dat het pausschap niet het coelibaat der geestelijken kon afschaffen en een patriarchaat in Frankrijk instellen zonder het pausschap zelf prijs te geven. De soepele en taaie Gonsalvi week niet voor dreigende ultimatums of verleidelijke vleierij en hij wist tenslotte een dragelijk concordaat tot stand te brengen. Veel moest de Paus daarvoor opofferen. De kerkelijke goederen werden gelaten in de handen van hen, die zich daarmede verrijkt hadden, en aan Napoleon werd de benoeming van de bisschoppen voorbehouden. Maar aangezien de aangewezen personen toch de bevestiging van den Paus moesten ontvangen, werd de band tusschen dezen en de Fransche kerk practisch erkend en geëerbiedigd. In de gegeven omstandigheden was het concordaat zeker een overwinning voor den Paus. De vrede met den staat werd immers hersteld. Voortaan zou de katholieke godsdienst door den staat worden beschermd en overal vrij kunnen worden uitgeoefend. Maar .... Napoleon nam veel van de verkregen voordeden terug door aan het concordaat geheel eigenmachtig „de Organieke Artikelen" toe te voegen, waardoor de bedoelingen van het concordaat voor een groot deel werden verijdeld. Want volgens de organieke artikelen moest voor eiken kerkelijken maatregel eerst de toestemming van de regeering worden gevraagd en de vier artikelen van de Gallicaansche vrijheden in de opleidingsscholen voor priesters worden onderwezen. Door het toevoegen van deze artikelen aan het concordaat wilde Napoleon de tegenstanders van zijn kerkelijke politiek winnen, maar hij griefde daardoor den Paus ten zeerste, die dan ook tegen de organieke artikelen krachtig protesteerde. Toch werden de bepalingen daarvan in toepassing gebracht. Enkele jaren later in 1804 had Napoleon den Paus noodig om tot Keizer der Franschen gekroond te worden. Gelijk Karei de Groote door paus Leo III tot keizer gekroond was, zoo zou Pius VII de kerkelijke wijding aan het nieuwe keizerschap geven, — een bewijs hoe hoog de zedelijke autoriteit van den opvolger van St. Petrus volgens Napoleons opvatting in de wereld gold. Weldra bereikte den Paus de uitnoodiging van Napoleon om naar Parijs te komen. Pius VII stond voor een moeilijke beslissing: zou hij den zoon der revolutie tot keizer kronen en daardoor de andere hoven van Europa misschien van zich afstooten? Maar aan den anderen kant moest hij bedenken, dat Napoleon feitelijk de macht in Frankrijk in handen had en in een groot deel van Europa werd gevreesd. Hoe verdienstelijk zou deze heerscher zich voor den godsdienst kunnen maken, indien hij met den Paus bevriend bleef, en hoe gevaarlijk was het dezen man te trotseeren! De meerderheid der kardinalen was van meening, dat de Paus de reis naar de Fransche hoofdstad moest ondernemen. Gelijk de reis van Pius VI naar Weenen, zoo was ook deze reis van Pius VII naar Parijs een ware triumphtocht. Overal liep de bevolking te zamen en knielde langs den weg om den pauselijken zegen te ontvangen. Napoleon zelf gevoelde zich klein tegenover dezen man, die overal door het volk met de hoogste eerbewijzen werd overladen. Een oogenblik werd hij naijverig op deze hulde en toejuichingen en hij liet niet toe, dat de Paus openlijk de H. Mis zou opdragen. Overigens bewees Napoleon aan den Paus alle uiterlijke eer, die hem rechtens toekwam. Maar bij de glansrijke kroningsplechtigheid te Parijs, toen de Paus de kroon van het altaar wilde nemen om Napoleon te kronen, Paus Pius VII wordt uit het Quirinaal gevoerd. voorkwam deze den Paus met een snelle beweging, greep de kroon van het altaar en kroonde zich zelf. Zoo werd de plaatsvervanger van Christus verlaagd tot een geestelijke ceremoniemeester van den Paus {\ en bedroefd schreef de staatsecretaris van den Paus, Consalvi: „Men bet den Paus naar Parijs reizen als een huiskapelaan, die van zijn heer bevel kreeg, de H. Mis te lezen." Met deze vernederende behandeling van den Paus nog niet tevreden heeft Napoleon ook pogingen aangewend om den Paus in Parijs te doen blijven. Dit weigerde de Paus echter beslist. Nooit zou hij daarin toestemmen. Wilde de Keizer geweld tegen hem gebruiken, dan kon hij alleen een armen monnik, Barnabas Chiaramonti geheeten, in gevangenschap bij zich houden. Want de Paus had reeds te voren afstand gedaan van zijn pauselijke waardigheid voor het geval, dat de Keizer hem den terugtocht naar Rome zou verhinderen. Keizer Napoleon zette zijn zegetocht door Europa voort, doch den wil van den Paus kon hij niet buigen. Deze weigerde den broer van Napoleon als koning van Napels te erkennen, het huwelijk van Jeröme Bonaparte met een Amerikaansche te verbreken en de havens van den Kerkelijken Staat voor de vijanden van Frankrijk te sluiten. Toen werd de pauselijke Staat bij het Fransche Rijk gevoegd (1809) en de Paus in het Quirinaal opgesloten. Doch deze bet aan de hoofdkerken van Rome een plechtig protest aanplakken, waarin hij de roovers van het Patrimonium Petri excommuniceerde. Napoleon daarover ten zeerste vertoornd, beval den Paus gevangen te nemen en weg te voeren, „omdat hij van de immuniteit van zijn paleis gebruik maakte om circulaires te verspreiden." Paus Pius werd naar Frankrijk gevoerd en moest daar blijven tot aan den val van Napoleon (1814), die vóór zijn ongelukkigen tocht naar Rusland gespot had, dat de excommunicatie de wapens niet uit de handen van zijn soldaten zou doen vallen. Met den val van Napoleon veranderde de toestand van Europa geheel. De koningen en vorsten vergaderden te Weenen en op grond van het legitimiteitsbeginsel herstelden zij niet alleen de vroegere vorsten in hun vroegere staten, maar zij trachten ook veel van hetgeen Het Vaticaan. ,. de revolutie had gebracht te vernietigen. De kaart van Europa werd herzien en de Paus kreeg zijn Kerkelijken Staat terug. De leidende machten waren vast besloten alle uitingen van vrijheid, elke poging om aan het volk medezeggingschap in regeeringszaken te geven te verijdelen. Bijna overal regeerden de vorsten met schier onbeperkte macht. Ook de eerste pausen van de negentiende eeuw volgden dit conservatieve regeeringsstelsel. In kerkelijke zaken trachtten de vorsten veelal de beginselen te verwerkelijken, die door de Verlichte Despoten op het eind der achttiende eeuw in toepassing waren gebracht. Zoo werden in dezen tijd van Restauratie aan den invloed der pausen op de kerk in verschillende landen opnieuw allerlei beperkingen gesteld. In Frankrijk herleefde het Gallicanisme zoowel bij de regeerende persoonlijkheden als ook bij vele kerkelijke waardigheidsbekleeders. De eersten wilden de Kerk zooveel mogelijk ondergeschikt maken aan den Staat en wisten door te zetten, dat vóór de publicatie van eiken kerkelijken maatregel de toestemming van den Staat moest worden gevraagd ('t recht van placet). De anderen lieten weer de vier artikelen van de Gallicaansche vrijheden in de Seminaries onderwijzen. Zoo weinig sympathie voor den Paus bestond er in Frankrijk, dat in het jubeljaar 1825 slechts één Fransche priester naar Rome reisde. Ook in Spanje werd de Kerk zeer nauw met den Staat verbonden en ten deele onder het staatsgezag gesteld; en daarom richtten zich de aanvallen der Liberalen en Revolutionairen niet minder tegen de Kerk dan tegen den Staat. In Nederland bleef de hooge en lage geestelijkheid nauw verbonden met den Paus; daar konden de Josefinistische pogingen van koning Willem I, die het onderricht van de toekomstige geestelijkheid aan den staat wilde trekken, geen succes hebben. Maar dit pogen alleen reeds is merkwaardig. Deze koning richtte namelijk te Leuven een zoogenaamd „Philosophicum" op en dwong ieder, die later in Nederland de priesterlijke bediening wenschte uit te oefenen, daar zijn filosofische studiën te maken. De bedoelingen om een nationalen en anti-pauselijken geest te kweeken in de Nederlandsche geestelijkheid lag er dik op. Maar de koning moest wijken voor het verzet, dat tegen zijn onderwijsmaatregelen zich deed gelden. In het nooit toegepaste concordaat van 1829 werd het „Philosophicum" prijs gegeven. In Duitschland had de revolutie eindelijk de uit de Middeleeuwen dateerende geestelijke vorstendommen der bisschoppen opgeheven; het wereldlijke gebied van bisschoppen en abten werd eens en vooral geseculariseerd. Dit had zijn nut voor de Kerk; want nu werden de bisdommen door de jongere vorstenzonen niet meer zoo sterk begeerd en konden de kerkelijke waardigheidsbekleeders zich voortaan geheel aan de kerkelijke zaken wijden. De geest van het Febronianisme was echter bij het Duitsche episcopaat nog niet geheel verdwenen. De bisschoppen verzetten zich weinig tegen maatregelen van de Regeeringen, die hier gelijk elders pogingen deden de Kerk onder haar macht te brengen. De Paus trachtte door concordaten met verschillende staten te redden wat te redden viel. Maar kenmerkend is bijv. hoe bij het Concordaat met Beieren aan den koning aldaar de macht gegeven werd om de bisschoppen te benoemen. Met deze concessies nog niet tevreden vaardigde de Regeering naar het voorbeeld van Napoleon een godsdienstbesluit uit, waardoor de bepalingen van het Concordaat in den geest van de organieke artikelen werden gewijzigd. oP grond van deze en dergelijke gegevens schreef de groote geschiedschrijver Ranke in de voorrede van zijn werk: Die römischen Papste in den letzten vier Jahrhunderten (1834): „Ik kan thans onpartijdig de geschiedenis van het pausschap schrijven, omdat deze instelling tot het verleden behoort. Want wat is er thans nog dat ons de geschiedenis van de pausebjke macht belangrijk maken kan: niet meer baar bijzondere verhouding tot ons, daar zij immers geen wezenlijken invloed meer uitoefent, noch vrees of angst, want de tijden, waarin we iets van het Pausdom moesten vreezen, zijn voorbij." Er waren echter ook andere stroomingen en feiten en de groote kenner der geschiedenis vergiste zich, toen hij over zijn eigen tijd een oordeel neerschreef en hij begreep niet, dat het pausschap nog krachtige levenskiemen bevatte, welke opnieuw en spoedig tot wasdom zouden kunnen komen. Na zijn terugkeer in Romein 1814 begon paus Pius VII (1800—1820) orde te scheppen in den kerkelijken Staat en maakte Rome opnieuw tot een middelpunt van kunsten en wetenschappen o.a. door het uitbreiden van het Vaticaansche museum. De schilderkunst genoot bijzondere bescherming van den Paus en kwam tot nieuwen bloei. In San Isodoro verzamelde zich het genootschap van Duitsche kunstenaars, onder wie baanbrekers als Overbeck, Schadow en Koch. In het Vaticaansche museum» in de appartementen der Borgia's, in de kerk van Santa Maria delT Anima en ook in de San Lorenzo buiten de muren werkte Ludwig Seitz, de leider van de Vaticaansche verzamelingen. Paus Pius VII stelde door de bul „Sollicitudo omnium" de orde der Jezuïeten weder in, waardoor hij nieuwe hulptroepen voor de Kerk wierf. Vele denkers en dichters, die in hun romantischen geest de Middeleeuwen verheerlijkten, verdedigden ook de Kerk, die in die tijden een overheerschende rol had gespeeld. Juist onder de vooraanstaande mannen van wetenschap en kunst kwamen talrijke bekeeringen tot de katholieke Kerk voor. In het Noorden versterkte Joseph de Maistre, Fransch gezant in St. Petersburg, het gezag van den Paus, doordat hij in zijn boek: „Over den Paus", de pauselijke onfeilbaarheid als grondsteen van het religieuze leven aanwees en prees. In Frankrijk begonnen jonge maar talentvolle mannen als de Lamennais, Lacordaire, Montalembert hun katholieke overtuiging overal te verkondigen en te verdedigen. Zij waren de eersten, die inzagen, dat niet alle verlangens van het volk, welke in de Fransche Revolutie waren toegepast en in hun tijd vooral door de Liberalen werden gepropageerd, in strijd waren met de katholieke beginselen. Zij waren zelfs voor politieke samenwerking met de Liberalen en wilden met den steun van deze de vrijheid aan de Kerk in den staat teruggeven. Dat zij aanvankelijk in het vuur van hun bezieling wat te ver gingen, behoeft niemand te verwonderen. Doch de Paus toonde meer inzicht dan zij. Door de encycliek „Mirari vos" van 1832 veroordeelde Gregorius XVI (1831— 1846) de algeheele en onbeperkte vrijheid van gedachte en woord. De veroordeeling was gericht tegen de Lamennais, maar deze schrijver werd in de encycbek niet met name genoemd. Hij gevoelde zich echter gekwetst zelfs door dezen zachten wenk en verzette zich ook later tegen de besluiten van den Paus. Maar zijn vrienden namen de encycliek op als leiddraad voor hun verdere actie, die inderdaad zeer vruchtbaar is geworden. Zoo zien we wederom het voordeel van een levend leergezag in de Kerk: hierin toch bestaat vooral de beteekenis van het pausschap; in deze instelling heeft de Kerk een orgaan om nieuwe richtingen van denken en doen te toetsen aan de overgeleverde leer der Openbaring, om verkeerde stellingen tijdig te verwerpen, gevaarlijke meeningen aan te wijzen en ervoor te waarschuwen. Zoodanig moet ook de bedoeling zijn geweest van twee andere veel besproken stukken, die paus Pius IX ((1846—1878) tegen de opvattingen van de Liberalen in 1864 uitvaardigde nl. de encycliek „Quanta cura" en den „Syllabus". Er blijkt uit dat de Pausen zich van hun plicht bewust bleven om openlijk datgene, wat zij als een dwaling of als een gevaarlijke meening erkend hadden, ook als zoodanig te brandmerken. Het is wel zeer teekenend voor de pauselijke macht in de Kerk van de tweede helft der negentiende eeuw, dat toen de Katholieken van de geheele wereld het waarschuwende woord van den Paus gewillig aannamen. Veel was er inderdaad in dertig jaren veranderd. Ook de geschiedschrijver Ranke, wiens woord van 1834 we hebben aangehaald, heeft dit later duidelijk ingezien, en hij was eerbjk genoeg het openlijk te erkennen. In de zesde editie van zijn geschiedenisboek over de Pausen schreef hij, die dertig jaren vroeger gemeend had, dat het pausschap tot het verleden behoorde: „Hoe zeer heeft alles zich sinds dien veranderd. Ik moet bekennen, dat een nieuw tijdperk van het pausschap is begonnen. Deze successen van de pauselijke werkzaamheid lagen uitsluitend op kerkelijk terrein. Met den Kerkelijken Staat daarentegen ging het in de negentiende eeuw hoe langer hoe slechter. Na den val van Napoleon in 1814 waren de nationalistische ideeën, die in de Fransche revolutie tot hooge ontwikkeling waren gekomen, bij het Italiaansche volk levendig gebleven. Maar de staatshoofden handhaafden met zorg en met krachtige hand den bestaanden toestand. De almachtige minister van Oostenrijk, von Metternich, verkondigde openlijk, dat Italië slechts een aardrijkskundig begrip was. Ook in den Kerkelijken Staat werden alle nationalistische uitingen streng onderdrukt zoowel onder het pontificaat van Leo XII (1823—1829) als van Gregorius XVI (1831—1846). Maar geheime genootschappen bereidden van verschillende zijden een aanval voor. De dichters en schrijvers hielden de gedachte van de Italiaansche eenheid bij de groote massa levendig, zonder dat men het voorloopig eens werd over den vorm, dien deze nieuwe Italiaansche eenheid zou moeten aannemen. Velen wilden de souvereiniteit van den Paus bewaren en een statenbond vormen onder diens voorzitterschap. Anderen waren radicaler en durfden naar een groote Italiaansche Republiek streven. In de rumoerige jaren van 1820 en 1830 ontstonden er ook in den Kerkelijken Staat revoluties en opstanden, die alleen door tusschenkomst van de Oostenrijksche troepen konden worden onderdrukt. Na 1830 bleven deze troepen zeven jaren lang in de voornaamste pauselijke vestingen liggen en dwongen de Regeering tot het heffen van hooge belastingen en tot het maken van schulden, waardoor de ontevredenheid van het volk sterk toenam. Een plotselinge omkeer in de regeering van den Kerkelijken Staat kwam er in 1846, toen kardinaal Mastaï-Ferretti als paus Pius IX (1846—1878) Gregorius XVI opvolgde. Hij gold als een vriend der Liberalen, was volkomen op de hoogte van de eenheidsidealen van Gioberti en Balbo, die een statenbond verlangden, kende den nood van volk en land en wilde in geen geval op de wegen van zijn voorganger voortgaan. Hij begon met het verleenen van een algemeene amnestie aan de politieke misdadigers. Het Italiaansche volk jubelde. Pius IX werd met één slag de populairste man van Italië. Andere maatregelen volgden weldra. De censuur op de pers werd zeer verzacht; de Paus protesteerde krachtig, toen Von Metternich Ferrara, een stad van den kerkelijken Staat door Oostenrijksche troepen liet bezetten. Bij die gelegenheid werd de Paus zelfs door den republikein Mazzini opgeroepen, om zich aan het hoofd van de Italiaansche beweging te stellen. Maar de Paus hield zich kalm, zooals noodig was in dien tijd van geweldige crisis. Want in 1848 kwam een groote revolutie over Europa, die, ontstaan op Sicilië zich verspreidde over Noord-Italië naar Frankrijk en vandaar naar bijna alle hoofdsteden van de Europeesche landen. Ook de gemoederen van het Romeinsche volk geraakten in gisting. Pius IX ging toen een stap verder, vormde een ministerie, waarin ook leeken zitting hadden en liet een Constitutie afkondigen. Koning Albert van Sardinië begon intusschen den oorlog tegen Oostenrijk en verdreef de Oostenrijksche bezetting uit Milaan. Toen riepen de Nationalisten geheel Italië te wapen om de vanen van Sardinië te volgen en vorderden ook van den Paus, dat hij den oorlog aan Oostenrijk zou verklaren. Pius IX echter antwoordde, dat hij niet tegen een ander katholiek volk een oorlog wikte beginnen, doch in tegendeel krachtens zijn apostolisch ambt alle volkeren met dezelfde befde omvatte. Plotseling was het met de populariteit van den Paus gedaan. Hij werd als verrader uitgescholden. Het ministerie in Rome trad af, en een nieuw ministerie besloot ook tegen den wil van den Paus en zonder diens zegen den oorlog tegen Oostenrijk te beginnen. Zoo werd de Paus feitebjk buiten de regeering van zijn eigen staat gezet. Weldra werd het nog erger; want ook de nederlaag van de Italiaansche troepen bij Custozza (25 Juli) bracht het volk niet tot bezinning. Mazzini kwam zelf naar Rome en wist er de republiek te doen uitroepen. De Paus moest vluchten naar Gaeta en stelde zich onder bescherming van den koning van Napels. Maar spoedig keerde de kans van de wereldrevolutie. In den herfst van 1848 wisten de regeeringen in Oostenrijk, Pruisen en Frankrijk overal de extreme elementen te beteugelen. In 1849 brachten Fransche troepen, gestuurd door Napoleon III, president van de nieuwe Fransche Republiek, den Paus naar Rome terug. Een tijd van krachtige reactie volgde onder leiding van den kardinaal Antonelli, en de vroegere liberaal-gezinde Paus was nu voortaan niet meer voor eenige hervorming in den geest der Liberalen te vinden. Alleen in het koninkrijk Sardinië bleef de uitgevaardigde constitutie bestaan, en de nieuwe koning van dat land, Vittorio Emanuele, werd de hoop voor de Italiaansche Nationalisten. Diens minister Camillo Cavour, de Bismarck van Italië, nam onmiddellijk maatregelen, die tenslotte tot het veroveren van geheel Italië zouden leiden. Hij begon een anticlericale politiek in Sardinië door het schenden van de privileges der geestelijken en het opheffen van verschillende kloosters, vormde een krachtig leger en knoopte tevens met Napoleon III, toen Keizer der Franschen geworden, onderhandelingen aan over een oorlog met Oostenrijk. Want hij had begrepen, dat de leuze „Italia fara da se, Italië zal het zelf doen," niet verwezenlijkt zou kunnen worden. In den laatsten oorlog was voldoende gebleken, dat de troepen van Sardinië en de vrijwilligers van andere Italiaansche staten niet tegen de Oostenrijkers waren opgewassen. Keizer Napoleon III beloofde tenslotte te Plombières aan Cavour, dat hij zou helpen Oostenrijk uit Italië te verdrijven. Volgens de daar gesloten overeenkomst zou Sardinië vergroot worden met geheel NoordItalië, waarbij ook een groot gedeelte van den Kerkelijken Staat zou behooren. In 1859 begon de oorlog van Frankrijk en Sardinië tegen Oostenrijk. Ofschoon deze strijd zeer gunstig verliep voor de beide verbonden machten, moest Napoleon toch al te spoedig den vrede sluiten. Noch Venetië, noch de hertogdommen Parma, Modena en Toscane, noch ook een gedeelte van den Kerkelijken Staat waren veroverd. Toch wist de slimme Cavour door volkstemmingen deze streken behalve Venetië tot Sardinië te trekken. Intusschen trok de condottiere Garibaldi met zijn duizend roodhemden naar Sicilië, veroverde het eiland en vervolgens ook het vasteland van het koninkrijk Napels. De koning van Sardinië, die het werk niet aan den republikein Garibaldi alleen wilde overlaten, trok hem van het Noorden tegemoet en moest daarvoor de neutraliteit van het pauselijk gebied schenden. De troepen van den Paus trachtten hem nog tegen te houden, maar zij werden bij Castelf idardo verslagen. Nu kon het koninkrijk Italië worden geconstitueerd : het omvatte geheel Italië behalve Venetië en het kleine gebied rondom Rome, dat nog als het patrimonium Petri aan den Paus Paus Pius IX. gelaten werd en voortaan door Zouaven en Fransche troepen zou worden verdedigd. Roma o morte, Rome of den dood, bleef echter de leuze van Garibaldi ; en het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog van 1870, die Frankrijk noopte zijn troepen uit Civita vecchia terug te trekken, bood den Garibaldisten gelegenheid om de Eeuwige Stad te veroveren. Toen Napoleon met zijn leger na den grooten slag bij Sedan (2 Sept.) gevangen genomen werd en Bismarck aan Italië te kennen gaf: „Nu of nooit", trokken de Italiaansche troepen het pauselijk gebied binnen. De Zouaven beperkten zich tot de verdediging van Rome, meer om protest tegen dezen onrechtvaardigen aanval aan te teekenen dan met eenige hoop op succes. De Paus had bevel gegeven, dat, zoo spoedig als er een bres in den muur zou zijn geschoten, de onderhandelingen moesten beginnen. Dit geschiedde den 20sten September. Toen trok generaal Cadorna met 60.000 man bij de Porta Pia de stad binnen. Dat was het voorloopig einde van den Kerkelijken Staat, die twaalf eeuwen vroeger door de Karolingers was gegrondvest. Bijna zestig jaren buig zou de Paus de gevangene van het Vaticaan zijn. Want Pius IX wilde het schenden van zijn historische rechten niet sanctioneeren, en verwierp daarom de zoogenaamde waarborgenwet, die wel de persoonlijke onschendbaarheid van den Paus verzekerde, maar hem niet de volle souvereiniteit bood en hem van Italië te veel afhankelijk zou maken. De slag, door de verovering van Rome aan het pausschap toegebracht, was zwaar maar niet doodelijk. Voortaan kon wel is waar geen politieke actie van den Paus meer uitgaan, waarbij deze op eigen leger en gebied kon steunen, zooals dit in de vroegere eeuwen, hetzij tot handhaving van den vrede en het staatkundig evenwicht in Europa, hetzij tot bestrijding van het dreigende gevaar der Turken, wel geschied was — doch dit verhes zal noch door Pius IX noch door diens opvolgers zeer zijn betreurd. Veel erger was het verbes van de vrijheid en onafhankebjkheid, die de Paus bij het besturen van de wereldkerk absoluut noodig heeft. Vooral in tijden van beroering en crisis is dit duidelijk gebleken. In den wereldoorlog bijv. was de Paus niet vrij in zijn brief- verkeer met de verschillende mogendheden en met zijn eigen vertegenwoordigers in de verschillende landen. Dat hij in zijn „gevangenschapsjaren" nog een onafhankelijke persoonlijkheid is gebleven en als een neutrale macht werd aangezien, heeft hij niet weinig te danken gehad juist aan zijn afzijdige houding ten opzichte van de bestuurders van Italië en aan het niet aanvaarden van de waarborgenwet. Indien hij niet in zijn protest volhard had, zou hij waarschijnlijk door andere mogendheden als een Italiaansch burger zijn aangezien; en daardoor alleen zou 's Pausen werkzaamheid bijv. tijdens den oorlog onmogelijk zijn geweest. Het moreel gezag van den Paus in de wereld heeft door het verlies van zijn Staat niet of slechts weinig geleden. Wel is waar hebben eenige landen o.a. Nederland, onmiddellijk na 1870 hun gezant bij den Paus teruggeroepen, maar de meeste hebben het nuttig gevonden een diplomatieken vertegenwoordiger bij den Apostolischen Stoel te handhaven of wel spoedig daarheen terug te zenden. Ja, nooit zijn zooveel staten bij den Paus vertegenwoordigd geweest als juist in de jaren van de gevangenschap van den Paus, zooals in het tweede deel zal worden uiteengezet. Het moreel gezag van den Paus ook in wereldlijke aangelegenheden vindt zijn grond vooral hierin, dat zijn invloed in de Kerk zelf in de tweede helft van de negentiende eeuw niet weinig is gestegen. Juist op het oogenblik, dat de wereldlijke macht van den Paus in de stormen van de Italiaansche eenheidsbeweging ten gronde ging, werd zijn geestelijke macht duidelijker omschreven en hem de volheid van alle kerkelijke macht door een plechtige verklaring toegekend. Ondanks de moeilijkheden op staatkundig terrein riep paus Pius IX in 1869 een algemeen Concilie in het Vaticaan bijeen; en aan zijn oproep gaven zooveel bisschoppen gehoor, dat de geheele kerkhistorie geen Concilie kent, waar bisschoppen in grooter getale bijeenkwamen dan bij dit Vaticaansch Concibe. Alleen reeds het feit, dat ruim zeven honderd gemijterde personen uit alle streken van de wereld op verzoek en wensch van den Paus bijeenkwamen en zich in den St. Pieter rondom hem schaarden, is een bewijs, dat de invloed van den Paus op het bestuur der Kerk over de geheele wereld ten zeerste aan kracht was toegenomen. Zij «ouden met den Paus de meeningen van den modernen tijd onderzoeken en hun oordeel uitspreken en zij hebben inderdaad een duidelijke omschrijving gegeven van enkele toen vooral bestreden leerstellingen, in het bijzonder over de waarde van de natuurlijke kennis, het wezen van het geloof en de verhouding tusschen geloof en weten. Maar het meest opmerkelijke is, dat van de meerderheid der Concilievaders zelf het voorstel is uitgegaan om de pauselijke onfeilbaarheid als een geloofspunt te definieeren. Na een langdurige en vrije discussie hebben zij met groote meerderheid als een geopenbaarde waarheid erkend, dat de Paus indien hij van zijn leerstoel af (ex cathedra) spreekt — d.i. als hij hij het uitoefenen van zijn herdersen leeraarsambt krachtens zijn hoogste apostolische gezag een zaak van geloof of zeden aan de geheele Kerk voorstelt — de onfeilbaarheid bezit, welke de goddelijke Verlosser aan zijn Kerk heeft willen geven en dat daarom zulke beslissingen van den Paus uit zich zelf en niet eerst door de instemming der Kerk onveranderlijk zijn. Deze uitspraak was de genadeslag voor de Jansenistische, Gallicaansche en Febroniaansche meeningen en strevingen. De geheele katholieke Kerk nam de leerstellingen, die op het Concilie van het Vaticaan waren gedefinieerd, aan. Slechts hier en daar werd eenig verzet aangeteekend, hoofdzakelijk in Duitschland onder leiding van Prof. Döllinger van München. Maar zijn aanhang bleek zeer klein te zijn. Voortaan zou na een plechtige beslissing van den Paus in geloofszaken niemand zich meer op een algemeen Concilie kunnen beroepen of zich verschuilen achter de algemeene Kerk, die nog instemming zou moeten betuigen. Het pauselijk gezag was daardoor op haar hoogtepunt gekomen, niet dat hem nu een macht was toegekend, die hij tevoren niet bezeten had, maar in dien zin, dat nu als geloofspunt gedefinieerd werd, dat het gezag, dat hij vroeger herhaaldelijk had uitgeoefend, hem ook werkelijk door Christus geschonken was. Door deze definitie van de pauselijke onfeilbaarheid werd het gezag van 's Pausen woord verhoogd, ook dan wanneer hij niet „ex cathedra" maar als hoogste kerkelijke bestuurder sprak. Dit bleek vooral in het begin van de twintigste eeuw, toen het Modernisme de grondslagen van het Geloot aantastte. Ofschoon deze dwaling een oogenblik dreigende vormen aannam, verloor zij plotseling haar aanhang onder de katholieke theologen, toen paus Pius X haar door de encycliek „Pascendi dommici gregis" veroordeeld had. Na 1870 is de band, die Paus en geloovigen samenhoudt, steeds hechter geworden en de aanhankelijkheid van de Katholieken aan den hoogepriester, die in Rome op Petrus' stoel zetelde, steeds grooter. Juist omdat nu in zoovele landen voortdurend aanvallen op de positie der Katholieken werden gericht, schaarden deze zich nauwer rond den H. Stoel en zochten en vonden er kracht en opwekking en een algemeenen leidraad voor hun verdere actie. De strijd tegen de Katholieken begon in Duitschland, waar de Nationaal-liberale partij onder leiding van den ijzeren kanselier, Bismarck, in naam der „cultuur" de meeste kloosterorden verdreef, den staatssteun aan de katholieke inrichtingen van weldadigheid en onderwijs onttrok, de opleiding van de geestelijkheid wilde beïnvloeden om tenslotte een nationaal-Duitsche katholieke kerk te vormen. Het succes van deze partij was gering en Bismarck was ten laatste gedwongen een verzoening met den Paus na te streven. In bijna alle andere landen heeft men getracht het onderwijs der jeugd uit de handen der geestelijken te nemen en de invloed van de Kerk op het openbaar leven te vernietigen. Het verst ging men daarbij in Frankrijk, in Italië vóór 1929, in Mexico en in den allerlaatsten tijd ook in Spanje. De scheiding van Kerk en Staat werd in deze landen ingevoerd, bepaalde kloosterorden een tijd lang of voorgoed verdreven en de kerkelijke goederen aan de Kerk ontnomen of onder staatscontrole gesteld. Door een voortdurende diplomatieke actie met groote soepelheid en gematigdheid gevoerd, hebben de pausen in de meeste landen thans een dragelijke verhouding voor de Kerk weten te verkrijgen. Door deze politieke strijd tegen de katholieke Kerk en door de minder gunstige sociale toestanden van breede lagen van het volk kwamen nieuwe problemen aan de orde en vroegen de aandacht der pausen. Vooral paus Leo XIII (1878—1903) heeft hierin klaar zijn bcht laten stralen. Gelijk zijn voorgangers bevorderde ook deze Paus niet weinig de wetenschap. Hij heeft het Vaticaansch archief voor eiken ernstigen onderzoeker geopend en daardoor aan de historici een zeer uitgebreid materiaal uit vroegere tijden ter beschikking gesteld. Ook de Bijbelstudie en de filosofie ontvingen van hem een krachtigen steun en aanmoediging. Maar vooral op het terrein van de kerkelijke practijk heeft hij zich bewogen. Hij gaf een veiligen leidraad aan de Katholieken in vele moeilijke problemen van het leven. De kerkelijke leer over het huisgezin zette hij uiteen in zijn encycliek „Arcanum", die over de organisatie van den staat in zijn encycliek „Diurnum". Van nog veel grooter beteekenis is zijn rondschrijven „Immortale Dei" geweest, waardoor hij een einde maakte aan de eeuwenoude en in dit boek voortdurend beschreven strijd, die onder de Katholieken over de verhouding van Kerk en Staat gevoerd werd. Hij verkondigde in dit magistrale schrijven, dat Kerk en Staat ieder op hun terrein volkomen souverein zijn. Ofschoon de Kerk hooger staat dan de Staat, beeft zij geen recht om zich met de tijdelijke zaken van den Staat te bemoeien; slechts als de staatsmacht in strijd komt met de princiepen van geloof of zeden, moet de Kerk haar stem verheffen en haar invloed ten goed doen gelden. Andere encyclieken volgden, zooals die over de burgerlijke en politieke vrijheden, een ander over de plichten van den staatsburger. Dan verscheen de „Rerum Novarum", waarin duidelijk uiteengezet werd, dat het socialisme niet bij machte is de sociale kwestie op te lossen; doch dat men veeleer dan in een klassenstrijd een oplossing in de samenwerking van werkgever en werknemer moet zoeken. Aan den werkgevers werd de plicht ingescherpt, dat zij moeten medewerken om de excessen van het kapitalisme te overwinnen en voor een menschwaardig bestaan der arbeiders moeten zorgen. Aan deze laatste werd voorgehouden, dat zij de arbeid hebben te verrichten, zooals deze door hun patroons wordt verlangd; als zij deze verplichting nakomen, hebben zij daarmede recht op een billijke belooning en zij kunnen daarop bij den onwilligen patroon ook aandringen met vereenigde macht. Op grond van deze bepaling is de katholieke arbeidersorganisatie ontstaan, die thans in verscheidenen landen een macht kan ontwikkelen, die ontzag inboezemt. De opvolgers van Leo XIII hebben zijn werk voortgezet, ieder volgens eigen karakter en overeenkomstig de behoeften des tijds. Pius X (1903—1914) zorgde vooral voor het leven in de Kerk zelve. Niet alleen hervormde hij de geheele bestuursinrichting van de Kerk, zooals in het tweede deel zal worden uiteengezet, maar deed ook zijn uiterste best om het geestelijke leven van den clerus te verdiepen, en den godsdienst door de geloovigen beter te doen beleven. Zijn decreten vooral over de veelvuldige heilige Communie en over de Communie der kinderen zijn tot grooten zegen geweest voor het godsdienstig leven der Katholieken. Van zijn opvolger Benedictus XV (1914—1922) moet vooral de vredesactie te midden van den wereldoorlog vermeld worden. Hij heeft in Augustus 1917 zijn bemiddeling aangeboden om de oorlogvoerende machten tot onderhandelingen te brengen. De algemeene beginselen, die bij toen voorstelde, zijn later overgenomen door Wilson, president van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en zijn de pijlers geworden voor den volkerenbond. Mocht zijn actie voor den vrede in 1917 ook al geen onmiddellijk gevolg hebben gehad, zij zijn toch voor de activiteit van den Paus teekenend en doen zijn verlangen kennen om in deze rampen het menschdom hulp te bieden. Beter gelukten de herhaalde pogingen om verbetering te brengen in het lot der krijgsgevangenen en der burgerlijke gedetineerden. Benedictus XV was een van de voornaamste bewerkers van de conventie van Bern (April 1918), waardoor duizende krijgsgevangenen nog vóór het einde van den oorlog naar hun vaderland konden terugkeeren. Itabe" en Frankrijk deden wel hun best, den Paus buiten alle vredesonderhandelingen te houden, maar zijn daarin slechts ten deele geslaagd. De tegenwoordige paus, Z.H. Pius XI, m 1922 aan de regeering gekomen, heeft zich tot bijzondere taak gesteld het vredeswerk van zijn voorganger voort te zetten. Daarom koos hij zich tot devies: de vrede van Christus in het Rijk van Christus. „Wat een geluk zou het voor de menschheid zijn," zoo verkondigde hij, „wanneer allen, individuen, families en staten zich lieten leiden door Christus." Christus is de Koning van de wereld; om hem als zoodanig te doen kennen en vereeren, geeft de Paus zijn beste krachten. Hij heeft dan ook voor het vieren van Christus' Koningschap een nieuwen kerkelijken feestdag voor de geheele Kerk ingesteld, waarop Christus' koninklijke majesteit en macht over de geheel wereld zou worden verkondigd en aanbeden. Ook de heidenen wil paus Pius XI voor Christus den Koning winnen en daarom is deze paus met recht een „papa missionario", een missiepaus bij uitstek genoemd, die van het begin van zijn pontificaat af met grooten ijver heeft gewerkt en veel zorg heeft besteed om de missie vooruit te brengen en de missie-actie bij de Katholieken te doen groeien. Reeds in het eerste jaar van zijn pontificaat bracht hij den Centralen Raad van het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs van Lyon naar Rome, opdat deze van het centrum der Christenheid uit de organisatie over de geheele wereld beter zou kunnen leiden. In het jubeljaar 1925 organiseerde de Paus in de Vaticaansche paleizen en tuinen een groote missie-tentoonstelling en in zijn toespraken tot de honderdduizende pelgrims, die Rome bezochten, handelde hij telkens weer over den plicht van een ieder, tot de geloofsverkondiging bij te dragen. Hij spoorde in zijn encycliek „Rerum ecclesiae gestarum" van 1926 de bisschoppen aan, dat zij de geloovigen zouden opwekken tot gebed en offer voor de missie en durfde het beginsel opstellen, dat ieder volk zoo mogelijk door eigen geestelijkheid moest worden bestuurd en dat er dus voor de goede vorming van een inlandschen clerus met ijver moest worden gezorgd. Hij voegde de daad bij het woord, en wijdde nog in hetzelfde jaar 1926 zes chineesche pr ïeste rs tot bisschop. Groote belangstelling toonde hij ook voor den bouw van het college der Propaganda en in 1931 heeft hij voor den tweeden keer rijn grondgebied verlaten om dit gebouw persoonlijk in te wijden. Terecht kon hij naar aanleiding van een missiedag 18 October 1931 verklaren: „Gij zult zeggen aan allen en overal, dat de voortplanting van het geloof een zaak is, die ons ligt boven in het verstand en diep in het hart, hoog in al onze gedachten en op den bodem van al onze gevoelens. Deze Paus heeft bij zijn keuze den naam Pius gekozen uit herinnering aan Pius IX en Pius X; toch gelijkt hij door zijn karakter en zijn werk meer op Leo XIII. Naar diens voorbeeld is hij de groote leeraar, die in uitgebreide en meesterlijk gestelde encyclieken de katholieke princiepen op magistrale wijze heeft uiteengezet: in het bijzonder over het huwelijk in „Casti connubii", over de christelijke opvoeding in „Divini illius magistri" voorts over het arbeidersvraagstuk in „Quadragesimo anno". Gelijk Leo XIII werd hij ook de groote bevorderaar van de wetenschappen door de verbeteringen, die hij in het archief van het Vaticaan en vooral in de bibliotheek, waarvan hij zelf eens bibhothecaris was, heeft aangebracht; verder door zijn encycliek „Deus scientiarum Dominus" waardoor de filosofische, theologische en andere kerkelijke studiën aan de katholieke hoogescholen hooger werden opgevoerd. Ook volgde Pius XI het voorbeeld van Leo XIII in zijn onderhandelingen met de verschillende staten door concordaten te sluiten met Letland (1922), Beieren (1924), Polen (1925), Litauen (1927), Pruisen (1928), Roemenië (1929) en Italië (1929). Ook met Frankrijk trof hij een gunstige regeling, waardoor o.a. de verboden Associations cultuelles in Associations diocesaines werden omgevormd, en de kerkebjke goederen weer gedeeltelijk onder controle der bisschoppen werden gesteld. Voor het bestudeeren van den toestand in Rusland richtte hij een commissie voor Rusland op (1925) en hij hoopt door het Russicum (1929) tijdig priesters te hebben opgeleid, die gereed zijn, om bij gunstige omstandigheden, naar Rusland te vertrekken en de katholieke zielzorg uit te oefenen. Maar 's Pausen meest belangrijke daad is ongetwijfeld de oplossing van de Romeinsche kwestie door het verdrag van Lateranen in 1929 met Italië gesloten; daardoor toch werden de normale verhoudingen met het koninkrijk Itabë hersteld en aan den Paus de volle souvereiniteit geschonken over de Cittidel Vaticano. Ofschoon de beschrijving van dit belangrijke verdrag in het tweede deel van dit boek zal worden gegeven, moet het feit, dat de Paus opnieuw een Kerkelijken Staat heeft verkregen hier even vermeld worden. De Paus werd nu weer souverein over een eigen territorium en herkreeg de vrijheid, die hij noodig had om de Kerk te besturen. Maar de gevaren, die aan het bezit van een dergelijken staat verbonden zijn, en in de historie dikwijls zeer hebben gedreigd, zijn bij voorbaat afgeweerd. Een politieke actie kan de vorst van dezen miniatuurstaat niet voeren; de Paus heeft geen machtsmiddelen gewild en daardoor reeds tevoren den weg afgesneden voor eventueele eerzuchtige plannen van den Romeinschen adel of toekomstige pauselijke nepoten. Bij al de inschikkelijkheid waardoor paus Pius XI dit alles tot stand heeft kunnen brengen, blijft hij toch een man van groote kracht en de onverwrikbare verdediger van het H. Geloof en de kerkelijke rechten. Dit toonde hij o.a. door de veroordeeling van de „Action francaise" in Frankrijk en in den strijd met het Fascisme in den zomer van 1931. Toen de Fascistische staat Italië de katholieke organisaties om het geloof te beleven en door woord en voorbeeld te propageeren, de zuiver kerkelijke Katholieke Actie verbood, nam de Paus de verdediging op zich en brandmerkte voor de geheele wereld de verkeerde princiepen waardoor de bestrijders van deze katholieke Actie zich lieten leiden. Dezen keer bereikte hij met gestrengheid zijn doel; de organisaties der Katholieke Actie mochten blijven bestaan en haar kerkelijke werkzaamheid en propaganda blijven voortzetten. Derhalve moeten we zeggen, dat na 1870, de hooge positie van den Paus als bestuurder der katholieke Kerk, ofschoon voorspeld was, dat zij zou dalen, misschien zelfs zou verdwijnen, steeds sterker is geworden. Ondanks het aanstormen van verschillende vijandige machten op de Kerk is 's Pausen gezag voortdurend gegroeid zoowel innerlijk, doordat de Katholieken het woord van den Paus opnamen als richtsnoer van geloof en leven, alsook uiterlijk, doordat het Katholicisme onder de heidenvolkeren van Azië en Africa grooten voortgang heeft gemaakt. Van den anderen kant moet worden erkend, dat in Europa de afval van de Kerk niet gering is en dat onder niet weinige Katho- Htt V.tican. . 12 Heken in sommige landen een groote slapheid van geloofsbeleving heerscht. Maar een anti-pauselijke stemming in de Kerk zelf, zooals deze zich sinds het einde der Middeleeuwen telkens weer en in verschillende vormen openbaarde, bestaat sinds 1870 niet meer. Van tijd tot tijd schijnen evenwel van buitenaf vervolgingen op te komen; in één menschenleeftijd bijv. in Duitschland, Frankrijk, Rusland, Mexico en Spanje. In al die gevallen namen de Regeeringen maatregelen, waarmede zij het kerkelijk leven wilden vernietigen, zooals het intrekken van kerkelijke goederen, het verdrijven van kloosterlingen, het verbieden aan de geestelijken en religieuzen om onderwijs te geven, soms zelfs het sluiten van kerken. Maar de Katholieken blijven bij deze gebeurtenissen kalm en vertrouwen op Gods Voorzienigheid en op de leiding van Rome. Zij weten, dat het Pausschap waakt over de Kerk, en dat de vervolgingen vroeg of laat weer zullen ophouden, en de Kerk dan gelouterd uit den strijd te voorschijn zal treden. Zij twijfelen niet aan het voortbestaan van de Kerk; want zij gelooven, dat de Kerk gebouwd is op een rots, welke Petrus is. Zij belijden ook, dat de Paus van Rome Petrus' opvolger is en op zijn beurt, volgens de belofte van Christus, de Kerk in stand houden zal: „Tu es Petrus et supra hanc petram aedificabo ecclesiam meam. Gij rijt Petrus en op deze steenrots zal ik Mijn Kerk bouwen." HOOFDSTUK XI. De woning van den Paus. De St. Jan van Lateranen was sinds de regeering van keizer Constantijn de kathedraal van Rome en de hoofdkerk van de wereld, „omnium urbis et orbis ecclesiarum mater et caput", moeder en hoofd van alle kerken van Rome en de wereld. Als bisschop van Rome woonde de Paus naast zijn domkerk in het paleis, dat Constantijn omstreeks 313 aan paus Miltiades ten geschenke had gegeven. Dit paleis van Lateranen, eens het eigendom van de familie der Laterani, door confiscatie aan den keizer gekomen en achtereenvolgens bewoond door verscheidene leden der keizerlijke familie (het laatst door de christelijke keizerin Fausta), ging door de genoemde schenking over in handen der Pausen en bleef tot aan 1303 hunne residentie bij uitstek. Aan dit paleis zijn dus de groote feiten van de Middeleeuwsche kerkgeschiedenis verbonden : daar werden in verloop van tijd vijf algemeene Concilies en talrijke synoden gehouden. Het paleis was het eindpunt van den weg, dien een nieuwe stedehouder Christi op een wit muildier gezeten en gevolgd door een stoet van in purper gekleede kardinalen en bontgetooide dignitarissen, moest afleggen om plechtig van zijn tweevoudig ambt bezit te nemen. In de Middeleeuwen waren de pausen echter niet zóó aan hun woning gebonden, als dit in de laatste zestig jaren het geval is geweest. Bij gewichtige aangelegenheden der Kerk reisden zij persoonlijk naar de betrokken plaatsen, naar Constantinopel of over de Alpen, bezochten er keizers, koningen en vorsten, hielden er Concilies en synoden. Ook begaven zij zich in den warmen zomertijd, als de temperatuur van Rome het geregelde werk bemoeilijkte of verhinderde, vaak naar een van de naburige stadjes als Anagni en Viterbo, of zelfs verder naar Pisa of Lucca. Zij werden dan vergezeld door het geheele ambtenarencorps der Curie: kardinalen, secretarissen, notarissen, schrijvers, zegelaars en boekhouders, zoodat de bestuurszaken zonder onderbreking konden worden afgewerkt. Zelfs indien de pausen in Rome verbleven, dan nog woonden zij niet altijd in het Lateraansch paleis; sommigen bleven wonen in hun vaderlijk huis, en zelfs hebben enkelen van de reeks Grieksche pausen uit de zevende en achtste eeuw, o.a. Johannes VII (705—707) een geschikt verblijf gevonden in het oude keizerlijk paleis op den Palatijn, waarbij dan de Santa Maria antica op het Forum als paleiskerk dienst deed. Soms was de onveiligheid in Rome, veroorzaakt door de overmacht der keizers, tegenpausen of adellijke families, een reden om de gewone residentie tijdelijk te verlaten. Zoo verbleef paus Innocentius IV (1243—1254) gedurende het grootste gedeelte van zijn regeering in Frankrijk, omdat Rome in de macht van keizer Frederik II was en Italië door de overmacht der Ghibellijnen weinig veiligheid bood. Om dergelijke redenen bleef paus Qemens V (1305—1314), de vroegere aartsbisschop van Bordeaux na zijn keuze tot paus in Frankrijk. Hij vestigde zich in 1309 te Avignon, dat van dien dag af gedurende 70 jaren als ofhcieele residentiestad der pausen gold (1309-1377). In die jaren werd het paleis van Lateranen eerst door een aardbeving (10 Sept. 1349) en daarna door brand (21 Aug. 1361) geteisterd en vooreerst niet weer volledig hersteld. Toen derhalve paus Gregorius XI in 1377 naar Rome terugkeerde, kon hij niet in de vroegere residentie der pausen bij het Lateraan zijn intrek nemen en ging daarom wonen in het paleis van het Vaticaan naast de St. Pieter. Hier stond zeker sinds paus Simmachus (498—514) een woning, waar de pausen nu en dan verbleven gedurende de dagen, dat zij groote plechtigheden in St. Pieter moesten leiden. In het jaar 800 was dit paleis in zoo'n goeden staat, dat het aan Karei den Groote bij gelegenheid van diens keizerskroning een waardig verbbjf bood. Na Karei Maarten van Heemskerck. Paleis van het Lateraan omstreeks 1535. Teekening in het prentenkabinet te Berlijn. hebben ook andere keizers hier gelogeerd, en daar dit gebouw in de twaalfde eeuw gerestaureerd en vergroot was, kon het voor de pausen als waardige residentie dienen. In de tweede helft der dertiende eeuw heeft paus Nicolaas III (1277—1280) daar dan ook een tijd lang gewoond. Voor hem was dit bovenal een maatregel van veiligheid, omdat hij in tijden van gevaar van het Vaticaan uit naar de naburige citadel, den Engelsburcht kon vluchten langs een versterkten gang, dien hij zelf had laten bouwen en die nog steeds bestaat. De behoefte aan veiligheid moet ook voor Gregorius XI, toen hij van Avignon naar het woelige Rome terugkeerde, een reden geweest zijn om zich in het Vaticaan te vestigen en voor zijn opvolgers om daar te blijven. Sinds dien tijd bleef namelijk het Vaticaan de gewone en vaste residentie der pausen. Bouwden zij zich al andere paleizen, dan waren dit buitenverblijven in en om Rome, waarheen zij zich gedurende de zomerwarmte konden begeven, gelijk zij in vroegeren tijd in de bergstadjes een gastvrij onderkomen hadden gezocht. Het paleis van het Vaticaan was in den tijd, toen paus Gregorius zich daar vestigde nog betrekkelijk klein en weinig geschikt om de verschillende bureaux, die het kerkelijk bestuur vereischte, te herbergen. Toch duurde het tot het midden der vijftiende eeuw, voor er aan uitbreiding werd gedacht. Het was Nicolaas V (1447—1457), die door zijn architect Leo Battista Alberti een weidsch plan liet ontwerpen, dat niet alleen een waarlijk grootsch paleis op den Vaticaanschen heuvel, maar ook den bouw van een nieuwe basiliek boven het graf van den Prins der Apostelen en zelfs den aanleg van het St. Pietersplein omvatte. Met de energie, die aan paus Nicolaas V eigen was, heeft hij onmiddellijk een begin met het groote werk gemaakt. En in de tien jaren, die hij regeerde, heeft hij de fundamenten gelegd voor het koor van de nieuwe St. Pieter en van het tegenwoordige paleis het gedeelte gebouwd, dat het 'dichtst bij de basiliek ligt. Zijn eerste opvolgers zetten den bouw niet onmiddellijk voort. In het bijzonder moet Paulus II (1464—1471) aan een voortzetting van den bouw weinig behoefte gevoeld hebben, omdat hij als kardinaal (Pietro Barbo) het Palazzo di Venezia aan den voet van het Kapitool gebouwd bad en dit als zijn persoonlijk paleis bleef beschouwen en bij voorkeur bewonen. Maar zijn opvolger Sixtus IV (1471—1484) sloeg opnieuw de handen aan het werk en bouwde de naar hem genoemde Sixtijnsche kapel, die nog steeds als pauselijke paleiskapel dienst doet. Zijn opvolger Innocentius VIII (1484—1492) gevoelde vooral behoefte aan een zomerhuis en bouwde op ongeveer 300 m. afstand van het hoofdgebouw een zomerverblijf, noordwaarts, hoog op den Vaticaanschen heuvel gelegen. Dat hij hieraan alle zorg besteedde mag daaruit worden opgemaakt, dat hij de bijzondere kapel, die van dit complex deel uitmaakte, liet beschilderen door den meest beroemden schilder van zijn tijd: Andrea Mantegna, die door het hof der Gonzaga's eerst na lange onderhandelingen beschikbaar werd gesteld. Paus Innocentius woonde gaarne in dit „paviljoen" en verbleef er maanden achtereen. Het gebouw werd later zoo sterk gewijzigd, dat de oorspronkelijke toestand hoogst moeilijk te herkennen is. In 1780 toen de tegenwoordige museumzalen moesten worden ingericht, werd ook de kapel met de fresco's van Mantegna afgebroken. Op Innocentius VIII volgde de Borgia-paus Alexander VI, die in het paleis van Nicolaas V de zoogenaamde Borgia-vertrekken inrichtte, hetgeen slechts een kleine toevoeging of verbetering van het oude paleis beteekende. Het groote werk om het paviljoen van Innocentius VIII met het hoofdgebouw van Nicolaas V door lange gangen te verbinden, Werd door den heroischen paus Julius II ondernomen. Diens architect Donato Bramante vergrootte het „paviljoen" van Innocentius VIII en voorzag het van de geweldige nis met loggia, die door twee gaanderijen van 300 m. lang, elk van twee verdiepingen, met het eigenlijke Vaticaansche paleis verbonden is. Zoodoende ontstond een indrukwekkend binnenplein, „de Cortile del Belvedère", dat voor feesten, zelfs voor tournooien gebruikt is, en door zijn terrasvormige verhoogingen uitstekende gelegenheid voor schouwspelen bood. De lange gaanderijen met open arkades waren aanvankelijk gedacht als frissche wandelgangen, maar de arkaden zijn weldra dicht gemetseld, waardoor de gaanderijen ontzaggelijke paleizen zijn geworden, waarin thans archief, bibliotheek en kunstverzamelingen voor een deel zijn gehuisvest. Doordat echter het zomerhuis van Innocentius VIII thans in het groote complex opgenomen werd, ontstond opnieuw behoefte aan een op open terrein gelegen woning met luchtige vertrekken en koele terrassen. Daarom bouwde paus Julius III del Monte (1550—1555) ongeveer een kwartier buiten de stadsmuur, niet ver van den Tiber aan de Noordzijde van de stad een paleis, dat naar hem de Villa Giulia is genoemd (tegenwoordig Rijksmuseum van Etrunsche oudheden). Niet zonder pracht en praal, in booten, die met tapijten en bloemen versierd waren, trok de Paus des zomers naar dit verblijf. Juist dat schijnt zijn derden opvolger Pius IV (1559—1565) niet aangenaam geweest te zijn, want hij bouwde in den Vaticaanschen tuin een klein, maar bevallig „paviljoen", de Villa Pia of Casino del Papa. De architect was Pirro Ligorio, die ook de beroemde Villa d'Este te Tivob heeft aangelegd. De Paus hield in deze zomerwoning bijeenkomsten met vooraanstaande geleerden en kunstenaars, later met de hooggeplaatste geestelijken, die de hervormingsideeën voorstonden, en thans nog heeft het gebouw het karakter van .Academie' bewaard, doordat de Nuovi Licei daar hun zetel hebben. De Villa Giulia werd door dit gebouw weer overbodig maar kreeg toen een zeer nuttige bestemming. Zij was vlak aan de Via Flaminia gelegen, de groote heerbaan, waarlangs alle verkeer met het Noorden plaats vond. Als er nu vorsten of andere bezoekers van zeer hoogen rang naar Rome kwamen, behoefden deze niet stoffig en vermoeid de stad binnen te trekken, maar konden na hun laatste dagreis in de Villa Giulia overnachten en uitrusten om dan den volgenden morgen met schallende muziek en van t eere-escorte vergezeld de Porta del Popoio binnen te trekken op weg naar het Vaticaan. Een ander zomerpaleis, dat in grootte alle andere eerlang overtrof, was het Quirinaal, dat paus Gregorius XIII (1572—1585) en Sixtus V (1585—1590) deden optrekken op den gelijknamigen heuvel, die gelijk andere heuvels van Rome door de Middeleeuwsche bevolking verlaten was en nu prachtig bouwterrein opleverde. Paulus V (de Borghese paus 1605—1621) heeft dit paleis met eenmaal beroemden parktuin voltooid en aan de paleiskapel — precies evengroot als de Sixtina van het Vaticaan — zijn naam gegeven. De radicale en krachtige Sixtus V heeft ook het Lateraansche paleis afgebroken en door een nieuw, het tegenwoordige paleis van Lateranen vervangen. Toch is er een hoekje van het oude gebouw, dat hij niet heeft durven afbreken en dat zoodoende tot onze dagen bleef bestaan. Het is de kapel van St. Laurentius ofwel „Sancta Sanctorum", aldus genoemd, omdat het beeld van den Zaligmaker, dat naar de overlevering door Lucas geteekend en door Engelen geschilderd werd, in deze kapel bewaard wordt. Dit „Sancta Sanctorum" werd later nog heiliger, omdat de heilige trap, die Christus voor zijn Kruisdood in het paleis van Pilatus volgens de overlevering heeft bestegen en die al in de vroege Middeleeuwen bij wijze van door niemand betreden „statietrap ' in het pauselijke paleis was aangebracht, deed verplaatsen en wel zoodanig, dat de trap nu tot de allerheiligste kapel toegang verleent (met twee andere breede trappen ter weerszijde daarnaast). Behalve het Vaticaan is geen dezer paleizen meer door de pausen bewoond; het paleis van Lateranen is pauselijk museum geworden en het Quirinaal is sedert 1871 de officieele residentie van den koning van Italië. Paus Sixtus V heeft in het Vaticaanschen paleis een groote verandering aangebracht. Het bestaande gebouw bestemde hij namelijk geheel voor bureaux, musea, bibliotheek en archief, sneed den Cortile del Belvedère in twee gedeelten, door tusschen de beide gaanderijen de groote bibliotheekzaal op te trekken en bouwde een nieuw paleis, dat na drie en een halve eeuw als woning van den H. Vader nog steeds uitmuntend geschikt wordt bevonden. Liften en centrale verwarming konden worden aangebracht zonder in het minst het bouwwerk te beschadigen of te ontluisteren. Sedert den aanvang van de 16e eeuw werkt men ook aan de nieuwe basiliek boven het graf van den H. Petrus, die echter eerst in het begin van de zeventiende eeuw voltooid werd. Toen volgde ook de grootsche aanleg van het St. Pietersplein en daarmede was een groot werk tot stand gebracht, waaraan een eeuw lang de opeenvolgende pausen hun aandacht hadden geschonken, Hun opvolgers hadden dit slechts te onderhouden, te verfraaien en overeenkomstig de eischen II casino van Pius IV. (foto Felici). van den tijd voor het practisch gebruik geschikt te maken. Alleen in den allerlaatsten tijd, toen het Vaticaan een eigen staat werd, kwam ook de behoefte aan allerlei administratieve gebouwen op, die dan ook onder paus Pius XI in snel tempo werden opgetrokken. Het statige gouvernementspaleis van de Vaticaansche Stad is reeds voltooid, het station eveneens. Laat ons echter nog aan de oude gebouwen van de stad der pausen, La Citta del Vaticano, eenige nadere andacht wijden; want geen stad biedt op zulk een kleine oppervlakte zooveel belangrijke monumenten van geschiedenis en kunst als de Vaticaansche stad. Plaatsen we ons op den grens van dezen staat tusschen het Piazza Rusticucci en het St. Pietersplein. Het grootsche plein, dat zich voor ons uitspreidt, is onder paus Alexander VII Chigi (1655—1657) en door Lorenzo Bernini aangelegd. De groote ovale ruimte van 240 meter breed is door twee halfcirkelvormige zuilenrijen omgeven, die een reusachtige voorhof van de basiliek vormen en met twee reuzenarmen vergeleken zijn, die alle volkeren der wereld willen omvatten. Van alle kanten loopen vanaf de kolonaden witte strooken travertijnsteen naar het middelpunt van het plein en maken van het plein tan groote rozet, waarvan een Egyptische obelisk een prachtige sluitsteen vormt. Deze obelisk, stond eens in het circus van Nero en zag aan zijn voet het bloed der eerste christelijke martelaars stroomen. Door Paus Sixtus V met groote plechtigheid op het plein geplaatst is hij sedert getuige van de overwinning des Christendoms en draagt een reliquie van het H. Kruis als zegeteeken op zijn hooge spits. Het opschrift verkondigt de overwinning van den Christus: „Christus vincit, Christus regnat, Christus imperat, Christus plebem suum ab omni malo liberat. Christus overwint, Christus regeert, Christus heerscht, Christus bevrijdt zijn volk van alle kwaad". Achter dit plein begint het terrasvormig bordes van de kerk, dat over ongeveer 100 m. langzaam opglooit en dan met trappen tot het voorportaal der kerk leidt. Niemand zal de grootte van dit plein goed kunnen schatten, voor hij zelf van den obelisk of tot den ingang der kerk gewandeld heeft; en men zal eerst volledig onder den indruk van de schoonheid geraken als hij bij de kerk gekomen, zich omkeert om het plein in zijn volle heerlijkheid te overschouwen. Het is een indrukwekkend gezicht onder iedere belichting, doch op sommige dagen van de goede week, op Paschen, Pinksteren, St. Pieter of voor en na andere groote plechtigheden, die in de basiliek worden gehouden, wanneer auto s, rijtuigen en een krioelende menigte het uitgestrekte plein vullen, is de aanblik werkelijk overweldigend. Kijken we nu eens naar het paleis van het Vaticaan dat rechts van de St. Pieter gelegen is, dan zien we ongeveer midden in het gebouwencomplex een ruime, vierkante binnenplaats, de Cortile di San Damaso, die gemakkelijk te kennen is aan de arkaden, die drie verdiepingen hoog de ruimte omsluiten, en eenmaal eenvoudige kloostergangen geweest zijn. Van dezen binnenhof uit kunnen we ons het best in de tegenwoordige Vaticaansche gebouwen orienteeren. Links van den Cortile boven een menigte oude gebouwen steken kroonlijst en dak van de Sixtijnsche kapel uit; rechts van den Cortile staat het paleis van Sixtus V, dat de particuliere vertrekken van den Paus bevat. Deze woont op de tweede en derde verdieping. Van het St. Pietersplein af ziet men op de tweede étage de ramen van de huiskapel, terwijl de drie daaropvolgende vensters tot 's Pausen bibliotheek of werkkamer behooren, waar hij werkt en tevens particuliere audiënties verleent. De volgende vier nog overblijvende vensters zijn van antichambres. De eerste verdieping onder de pauselijke vertrekken dient tot ambtswoning van den kardinaal-staatssecretaris. De ingang tot het paleis bevindt zich op het einde van de rechtercolonade, bij de bronzen poort, waar een afdeeling Zwitsers steeds de wacht houdt en aan hooge bezoekers den militairen groet brengt. De groote trap, die aan het einde van den breeden langen gang ligt, is de zoogenaamde „scala regia", een werk van Bernini, die daarin een heel bijzonder perspectief heeft gelegd. De „scala" geeft toegang tot de groote audiëntiezalen als de „sala regia" en de „sala ducale en tevens tot den ingang van de Sixtijnsche kapel. Aan de sala regia grenst de Capella Paolina, die het laatste schilderwerk van Michelangelo bevat, doch slechts bij uitzondering te bezichtigen is. Degene, die bij den Paus op audiëntie gaat, komt of wel met een auto langs een omweg op den Cortile di San Damaso, of treedt door de bronzen poort het Vaticaan binnen, gaat onmiddellijk rechts een mooie marmeren trap op, die door Pius IX in de vorige eeuw is aangelegd ; zoo bereikt hij den Cortile di San Damaso. Vandaar moet hij opnieuw breede trappen opgaan, om op de tweede verdieping te komen en het verblijf der Pausen te bereiken. Bij algemeene audiënties wordt aan den bezoeker gewoonlijk een plaats aangewezen in de consistoriezaal of in een van de aansluitende vertrekken, maar bij particuliere audiënties kan men verder doorgaan, verscheidene wachtkamers passeeren en tot de kleine troonzaal toegelaten worden, of zelfs tot de werkkamer van den Paus, om daar door Z.H. te worden ontvangen. In verschillende van de genoemde kamers en zalen en in enkele andere van de vele vertrekken, die dit geweldige paleis bevat, hebben Nederlandsche schilders, als de gebroeders Matthys en Paulus Bril, op de wanden en friesen - landschappen in fresco geschilderd. Zij werkten hier onder de Pausen Clemens VIII (1591—1605), Paulus V (1605—1621) en Gregorius XV (1621—1623). Ook zijn andere versierselen van het Vaticaan, als wandtapijten van de Nederlanden afkomstig; het groote vloerkleed in de „sala della Tronetta is bijv. in Deventer gemaakt. Aan de andere zijden van den Cortile bevinden zich allerlei bureaux en werklokalen: het bureau van den „maestra di camera , de staatssecretarie, drukkerij, intendance der paleizen, kantoor van den schatmeester, verderop bibliotheek en musea. Vóór we echter deze bezoeken, keeren we tot het St. Pietersplein terug, om eerst een kijkje in de basiliek te nemen. Vanaf het plein zien we de machtige facade der kerk, die onder Paulus V (1605—1621) door Carlo Maderna gebouwd is. Men kan betreuren, dat deze facade ons het gezicht op den heerlijken koepel beneemt, maar op zich zelf is ook dit werk indrukwekkend én door haar afmetingen én door de rijzende lijnen der acht machtige zuilen en vier pilasters. Bij de kroonlijst boven de voorhal der kerk bevindt zich een verdieping, een z.g. „attica , waarin een groote zaal met verscheidene loggien ingericht is, vanwaar de Paus onmiddellijk na zijn keuze de eerste zegen aan de wachtende menigte, aan Rome en aan de wereld geeft: urbi et orbi. Het geheel wordt bekroond door 13 reusachtige beelden, Christus en de Apostelen voorstellende. We treden door de middenste poort binnen het dertien meter diepe voorportaal en dan door één der vijf ingangen in het schip van de grootste kerk ter wereld. De eerste indruk van deze ruimte is niet overweldigend; men vindt het gebouw mooi, doch wat koud en gelooft aanvankelijk niet, dat de afmetingen zoo ontzaggelijk groot zijn, zoo goed zijn de onderlinge verhoudingen van lengte, hoogte en diepte van het schip, van de dikte der pilaren, van de grootte van baldakijn, beelden, altaren en kandelaars in acht genomen. Deze afmetingen moeten we trachten te realiseeren en vergelijken met andere ons bekende gebouwen, en dan stijgt onze bewondering voor het geniale, dat hier tot stand gebracht is en voor den durf en het kunnen van de groote bouwmeesters, Bramante, Michelangelo, Sangallo en Maderna, die het plan voor deze kerk hebben ontworpen en uitgevoerd. Wandelen we voort onder het 40 m. hooge gewelf tot onder den immensen koepel, en zien we daar naar boven, naar alle zijden, dan vinden we aan alle kanten een heerlijke overwelfde ruimte en overal schoonheid van lijn. Stelt u nu voor, dat we onder dezen koepel den domtoren van Utrecht zouden kunnen plaatsen, zonder dat hij het gewelf ergens raakt. Houdt dezen indruk vast en gaat, vóór gij de bijzonderheden bekijkt nog eenmaal terug door het schip, dan zult u het geniale van dezen tempel Gods gevoelen en waardeeren. Eerst dan kunt u aan de hand van een reisgids de verschillende altaren, de beelden der Heiligen, het baldakijn en de Cathedra van Bernini, de talrijke grafmonumenten der pausen, waarvan vele meesterwerken zijn van kunstenaars der vier laatste eeuwen, bekijken en eenigszins naar waarde bewonderen. We verlaten de kerk en wenden ons onmiddellijk naar rechts om langs den linkerkant der basiliek de Vaticaansche stad verder in te gaan; de Zwitser in geel, blauw en rood gestreepte uniform laat ons op de uren, waarop bibliotheek en musea geopend zijri, zonder moeite passeeren. We wandelen langs de woning van de kanunniken van St. Pieter verder de via della fondamenta op en hebben de absis der St. Pieter aan de rechter- en vele nieuwe gebouwen aan de linkerhand, nl. het Vaticaansch station, het gerechtsgebouw, het regeeringspaleis van den gouverneur; zoo komen wij eindelijk bij een poort, waar onderdoor de autoweg naar den Cortile di San Damaso leidt. Hier staan we voor het oudste gedeelte van het Vaticaansche paleis; hooge muren sluiten drie kleine binnenplaatsen af, die alle drie schilderachtige hoekjes vormen van het Middeleeuwsche paleis, nl. de Cortile della Sentinella, waarvan de naam aangeeft, dat er eeuwen geleden op deze plaats ook al een schildwacht stond gelijk tegenwoordig, dan de Cortile Borgia, met de vestingtoren der Borgia's en den stevigen onderbouw van de Sixtijnsche kapel, tenslotte de zoogenaamde Cortile dei Papagalli, waarvan de naam ons herinnert aan de vogels, die hier op den buitenmuur waren geschilderd en waaronder veel papagaaien zouden geweest zijn. Maar de schildwacht laat ons niet door, tenzij we in het paleis zaken te doen hebben, en daarom wenden we ons links naar de musea langs het fonteintje, dat door den Nederlandschen kunstenaar Jan van Santen is aangelegd. De weg loopt tusschen het groote gebouw van Bramante en de Vaticaansche tuinen, die niet voor het publiek open staan, doch waarin we den koepel der sterrewacht en de masten van den Vaticaanschen radiozender kunnen waarnemen. Geheel op den achtergrond is de ingang tot de musea. Daarnaast staat de nieuwe pinacotheek door den regeerenden paus Pius XI gebouwd, om de kostbare schilderijenverzameling en ook de wandtapijten van Raphaël op waardige wijze te kunnen exposeeren. Men vindt er meesterwerken van Fra Angelico, Leonardo da Vinei, Perugino, Raphaël, Tiziaan, Domenechino, Murillo en talrijke anderen. De tapijten of Arazzi van Raphaël zijn volgens een teekening van dien meester in Brussel geweven en waren bestemd om de onderste muurvlakken van de Sixtijnsche kapel te versieren. Tot nu toe werden ze bewaard in groote vitrines in het museum, maar ze zijn nu met het oog op de opening van de pinacotheek in Oct. 1932 naar het nieuwe gebouw gebracht. Het museum van het Vaticaan is een van de grootste en belangrijkste der wereld. Het omvat niet alleen een groote verzameling van klassieke beelden en voorwerpen uit den Griekschen en Romeinschen tijd, maar ook overblijselen uit Egypte en Etrurië en bijzonderheden, belangrijk voor de christelijke kunst en archeologie. Al is het Vaticaansche museum nog altijd een der grootste verzamelingen van klassieke beelden, toch is de artistieke en historische waarde niet meer zoo hoog als zij eens geweest is. We zagen immers, dat paus Pius V, onder wie de reactie tegen den heidenschen geest der Renaissance het sterkst was, talrijke beelden, door zijn voorgangers verzameld, aan de stad Rome heeft geschonken, die ze in haar eigen musea tentoonstelt. Onder de beroemdste beelden van het Vaticaan zijn de Laocoöngroep, de Apollo van Belvedère en de Venus van Cnidus te noemen. Het Vaticaan bezit als gezegd ook een Etruscisch en een Egyptisch museum, die beide hun ontstaan aan paus Gregorius XVI (1831—1846) danken. De voorwerpen, die in het eerste getoond worden, zijn hoofdzakelijk afkomstig uit de graven der Etruriërs, vooral van Cervetri. Het Egyptisch museum is samengesteld uit voorwerpen van Egyptische archeologie uit verschillende musea hierheen gebracht, uit schenkingen en verdere vondsten in de villa Hadriani te Tivoli, waar keizer Hadrianus (117—138) reeds een verzameling van Egyptische kunstproducten had aangelegd. Ouder is het zoogenaamde Christelijke Museum, gevormd door paus Benedictus XIV (1740—1758), dat echter slechte kleine voorwerpen van christelijke kunst bevat als émailles van Limoges, goudglazen uit de catacomben, kelken, remonstransen, reliekhouders. Vooral zijn de reliekhouders van de kapel van St. Lorenzo in Laterano „Sancta Sanctorum", die we hiervoor hebben vermeld, van beteekenis. Overigens bevindt zich de groote pauselijke verzameling van christelijke archeologie niet in het Vaticaan doch in het Museum van het Lateraan. In artistiek opzicht munten de meesterwerken van den Renaissance- tijd boven dit alles uit, nl. de fresco's, die door de groote meesters in de gebouwen zelf zijn aangebracht. Daaronder moet op de eerste plaats de Sixtijnsche kapel genoemd worden, waarvan de zijwanden door Umbrische meesters als Perugino, Pinturicchio, Botticelli, Signorelli en Ghirlandaio met fcesco's zijn voorzien, terwijl Michelangelo tegen het gewelf in groote forsche trekken enkele voorname scènes uit het Oude Verbond, de reuzengestalten der Profeten en Sibillen heeft voorgesteld en op den altaarwand de beroemde voorstelling van het Laatste Oordeel schilderde. Dan volgen de woonvertrekken van de Renaissancepausen: op de eerste étage de Borgiavertrekken, door paus Alexander VI Borgia (1492—1503) in het gebouw van Nicolaas V aangelegd en hoofdzakelijk door Pinturicchio en zijn leerlingen gedecoreerd. Langen tijd zijn deze vertrekken voor de drukkerij van het Vaticaan in gebruik geweest, maar Leo XIII heeft hen door den schilder Lod. Seitz laten restaureeren en toen voor de bezoekers opengesteld. Reeds de tweede opvolger van Alexander VI nl. Julius II (1503— 1513) vernet deze vertrekken en ging een verdieping hooger wonen in de kamers, die ook Nicolaas V had laten bouwen en die onder Julius II opnieuw werden beschilderd. Ook hierbij verried deze heldenfiguur zijn karakter niet. Hij bet door Bramante een heele rij beroemde artisten voor dit werk aannemen, maar toen hij in 1508 van den vijfentwintigjarigen schilder Raphaël Sanzio da Urbino gehoord had, bet hij ook dezen ontbieden. En diens werk viel zoozeer in den smaak van den Paus, dat hij aan Raphaël alleen het werk opdroeg en de andere artisten ontsloeg. Raphaël schiep dan in tien jaren tijds dit meesterwerk van Italiaansche kunst. Wanden en gewelven van de vier kamers voorzag hij met fresco's, waarvan de Disputa del Santissimo Sacramento en de school van Athene wel de meest beroemde zijn. Bij de kamers of stanze van Raphaël sluiten zich de loggien van denzelfden meester aan; dit zijn de 12 arkaden rond den cortile di San Damaso. In het gewelf van deze arkaden heeft Raphaël telkens vier scènes uit het Oude Verbond aangebracht, waarom dit werk ook wel de Bijbel van Raphaël wordt genoemd. Achter de kamers van Raphaël bevindt zich ook een klein kapelletje, gewijd aan St. Laurentius, thans de oudste kapel van het Vaticaan, die nog onder Eugenius IV en Nicolaas V omstreeks 1450 door fra Angelico da Fiesole beschilderd is met scènes uit het leven van den diaken Laurentius en St. Stephanus. Zij is oorspronkelijk bedoeld geweest als een tweede „Sancta Sanctorum . Op deze zalen volgen andere, ja nog heele reeksen van zalen, die thans voor woning van ambtenaren en bureaux dienen, maar die hier niet allen kunnen worden genoemd. We laten het bij dit korte overzicht van de kunstschatten van het Vaticaan. Maar nog andere schatten van hooge menschelijke cultuur worden geborgen in de Vaticaansche bibliotheek en het pauselijk archief, beide ook ondergebracht in de 300 m. lange gaanderijen aan weerszijden van den Cortile del Belvedère en in het dwarsgebouw, dat Sixtus V tusschen beide optrok. De groote beteekenis van de bibliotheek, die reeds in het paleis van Lateranen bestond, mee naar Avignon verhuisde en tenslotte m het Vaticaan terecht kwam, is weer te danken aan paus Nicolaas V, die kostbare handschriften van den klassieken tijd en de Middeleeuwen begon te verzamelen. Onder zijn opvolgers groeide steeds het aantel der zeldzame boeken, vooral doordat belangrijk verzamehngen als van koningm Christina van Zweden, van de Heidelbergsche bibbotheek en van verschillende kardinalen in de Vaticaansche boekerij zijn opgenomen, Deze bevat thans 50000 handschriften en 500000 gedrukte boeken. Men vindt er zeer oude handschriften, als de Codex Vaticanus, d.i. een Grieksche Bijbel uit de vierde eeuw, vele miniaturen in Oostersche, Grieksche en Latijnsche manuscripten. Dit waardevol studiemateriaal trekt dagehjks talrijke geleerden uit alle oorden der wereld tot zich. Ook het archief der pausen, in 1879 door Leo XIII opengesteld, trekt vele wetenschappehjke onderzoekers, die er documenten van het geheele kerkbestuur van de vroege Middeleeuwen af tot op onze dagen bestudeeren. Het archief bevat inderdaad een ontzaggelijk groot en tevens belangrijk materiaal voor den historicus: duizende foliobanden met copieën of ontwerpen van uitgaande of inkomende Panorama van de Vaticaansche Stad. brieven, de geheele correspondentie van de pauselijke gezanten met de Curie, verslagen, ingeleverd door de bisschoppen over den toestand hunner kerken in verschillende tijden, belangrijke procesacten over aanstelling van kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders, beschrijving van conclaves, en de geheele pauselijke boekhouding. Tusschen de studiezalen van bibliotheek en archief bevindt zich een goed voorziene consultatie-bibliotheek, waar de wetenschappelijke onderzoeker gemakkelijk de hulpmiddelen vindt, die hij bij zijn wetenschappelijk onderzoek noodig heeft. Ziedaar een vluchtigen kijk in het Vaticaan, het paleis des Pausen, het grootste paleis der wereld, dat ongeveer 55000 vierkante meter beslaat, twintig binnenpleinen en naar het heet duizend zalen en vertrekken bevat. Dit alles dient slechts voor een zeer klein deel tot woning van den Paus en zijn dienaren. Verreweg het grootste gedeelte is dienstbaar gemaakt aan herberging van instellingen van wetenschappen en kunst, aan het bewaren van documenten en monumenten uit het verleden, van het heidendom even goed als uit dat van het Christendom. En dat alles is dagelijks toegankelijk voor archeologen, kunsthistorici en geschiedkundigen van allerlei natie, stand en godsdienst en ook voor pelgrims en toeristen. Zoodoende strekt het, afgezien van zijn andere en hoogste bestemming, tot veredeling der menschelijke cultuur in het algemeen. Stellig is geen vorst ter wereld zoo.... liberaal als de Paus, die zijn woning met al haar kunstschatten voor ieder, van vorst tot bedelaar toegankelijk stelt. Hat Vaticaan. 13 E DE INVLOED VAN HET VATICAAN OP HET BESTUUR DER KERK DOOR Dr j. O. SMIT Bisschop van Paralus Kanunnik van St Pieter te Rome HOOFDSTUK L De Romeinsche Curie. De Romeinsche Curie. De naam schijnt zoo oud als Rome zelf te zijn, was tenminste algemeen in gebruik, ten tijde dat de onverwinbare Romeinsche legioenen zegevierend de geheele wereld aan den Romeinschen Adelaar onderwierpen. De Curie schijnt toen twee afdeelingen gehad te hebben, een geestelijke en een wereldlijke. In de eerste afdeeling werden door priesters de zaken van den Eeredienst geregeld, in de andere werden door Senaat en volk de tijdelijke aangelegenheden van het Rijk behandeld. Deze Curie wordt niet alleen bij Cicero herhaaldelijk vermeld, maar ook in de H. Schrift. Toen Judas de Machabeër van de grootsche krijgsverrichtingen en machtige heldendaden hoorde der Romeinen en vernam, hoe zij een Hoogen Raad, een Curie, hadden samengesteld van 320 leden, die dagelijks vergaderden en beraadslaagden over de belangen van het Rijk en van de volkeren, met wie zij in bondgenootschap vereenigd waren, wilde Judas ook gaarne vriendschap en een vredesverbond met deze machtige Romeinen sluiten en zond daarom gezanten naar Rome, die bij den Raad binnengelaten werden ,,introtverunt Curiam" om de belangen van Israël te bepleiten (I Mach. 8). Hetzelfde lezen we van Jonathas, die „mannen uitkoos en naar Rome zond om met de Romeinen vriendschap te sluiten en te hernieuwen. En zij begaven zich naar Rome, et intraverunt Curiam, traden het Raadspaleis binnen, werden bij den Hoogen Raad toegelaten en zeiden: Jonathas, de Hoogepriester en het volk der Joden hebben ons gezonden ter hernieuwing van de vriendschap en het bondgenootschap, dat vroeger is aangegaan." (1 Mach. 12). Van deze Romeinsche Curie hoort men niet veel meer, als de Regeeringszetel van Rome naar Constantinopel wordt overgeplaatst en de invallen der Barbaren korten tijd daarna aan de macht van Rome in het Westen een einde maken. Maar als een Phoenix is uit de asch een andere Romeinsche Curie verrezen, die de eerste in machtsbevoegdheid en uitgestrektheid van invloedssfeer verre zou overtreffen. Onder dien naam worden toch alle Bestuurslichamen samengevat, waarvan de Bisschop van Rome zich bij het bestuur der Katholieke Wereldkerk bedient (canon 7 en 242 van het Kerkelijk Wetboek). Dit geheel van bhjvende pauselijke bestuursorganen draagt den naam van „Romeinsche Curie", welke naam ook behouden zou blijven, indien de Paus tijdebjk niet te Rome zou resideeren. Ook worden met dien naam wel eens niet zoozeer de Dicastena, de rechts- of bestuurscolleges, als wel de personen bedoeld, geestebjken zoowel als leeken, die aan deze bestuurslichamen als beambten verbonden zijn: Kardinalen, Bisschoppen, Prelaten. In wijderen zin wordt met Romeinsche Curie zelfs het geheele pauselijke regeeringsen dienst- en hofpersoneel mede aangeduid, ja allen, die deel uitmaken van de „pauselijke Familie" of de „pauselijke Kapel". Soms wordt de naam ook locaal genomen en voor de gebouwen gebruikt, waarin de pauselijke bestuursorganen zitting hebben en hun werkzaamheden verrichten. Wij nemen de betiteling „Romeinsche Curie" in haar eigenlijke beteekenis. Deze is dan ongeveer gelijkbeduidend met „den H. Stoel, den Apostolischen Stoel" (canon 7). We beperken dus het rechtsgebied der Romeinsche Curie niet tot de kerk van het bisdom Rome of tot den Pauselijken Staat (vroeger of nu), maar strekken dat uit tot de geheele katholieke Wereldkerk, waarover de Paus, als Opvolger van den H. Petrus in het Primaat, door middel van de Romeinsche Curie volledige rechtsmacht uitoefent. De Katholieken kennen namelijk aan den Romeinschen Opperpriester niet slechts een Eereprimaat boven de andere bisschoppen toe, maar onmiddellijke, volledige en hoogste rechtsmacht over alle bisschoppen en over alle geloovigen van alle kerkgebieden in de geheele wereld (canon 218): een rechtsmacht om wetten te maken of af te schaffen of erin te dispenseeren, om voor zijn rechtbank twistgedingen te laten behandelen of deze zich persoonlijk voor te behouden, om over kerkelijke gebieden hoofden aan te stellen of af te zetten, om over de zuiverheid van de kerkelijke leer en van het kerkelijk leven te waken, om kerkelijke goederen te besturen of daarvoor geschikte personen aan te wijzen, enz. Deze hoogste volledige rechtsmacht wordt niet slecht» in theorie aan den Bisschop van Rome toegeschreven, maar wordt ook in practijk gebracht en door den Paus uitgeoefend. Dit geschiedde echter met altijd op dezelfde wijze. In het historische deel van dit boek is duidelijk uiteengezet, dat de weldadige invloed die van het bestuur des Pausen op de geloovigen uitging, niet altijd en overal even sterk en algemeen geweest is. De tijdsomstandigheden hebben niet weinig er toe bijgedragen, dat deze invloed zoowel intrinsiek als extrinsiek zeer verschillend is geweest in den loop der tijden. En men kan ook zeer wel spreken van een uiterlijke ontwikkeling, die de uitoefening der pauselijke macht heeft ondergaan. In de eerste eeuwen der Kerk immers werden slechts eenige hoofdvragen, die van groote beteekenis waren voor het behoud van het ware geloof, den Opvolger van St. Petrus ter beslissing voorgelegd. Slechts zelden werd in disciplinaire aangelegenheden een beroep op den Bisschop van Rome gedaan. Toch zijn reeds uit de tweede, derde en vierde eeuw voorbeelden aan te halen, waarbij de Pausen ofwel op eigen initiatief ofwel op aanvrage in verschillende bisdommen zaken van disciplinair karakter beslisten. Waarschijnlijk reeds onder paus Damasus (366—384) en zijn opvolger Siricius (384—399) schijnt het al gewoonte geworden te zijn *an den Paus rechtskwesties ter beslissing voor te leggen. De Paus nam dan een beslissing, gaf een decreet uit, dat als algemeene rechtsnorm diende. Deze decreten, in de dertiende eeuw door paus Gregorius IX (1227—1241) verzameld, vormen altijd nog een van de voornaamste bronnen van het huidig kerkelijk recht en hun hoofdinhoud wordt in het Kerkelijk Wetboek van 1918 teruggevonden. Dit algemeen bestuur van de Kerk vanuit Rome, dat onder paus Leo den Groote (440—461) naar alle zijden reeds was volgroeid, had voor zijn briefwisseling met de verschillende kerken, voor het bestudeeren en onderzoeken van zaken van geloof en zeden talrijke organen noodig. Reeds vroeg worden daarvan aanduidingen gevonden, ook al werden deze organen met andere namen aangeduid dan tegenwoordig. Sterker moest de Curie worden uitgebouwd in de Middeleeuwen, omdat de centralisatie van de Kerk, sinds paus Gregorius VII (1073— 1085) zeer sterk was toegenomen, en in de veertiende eeuw haar hoogtepunt bereikte. Paus Johannes XXII (1316—1334) heeft deze centralisatie van bestuur op uitmuntende wijze georganiseerd, zoodat de groote menigte zaken, die aan de Curie behandeld werden, behoorlijk konden worden afgewerkt: er werd in die dagen van alles zóó nauwkeurig aanteekening gehouden, dat we ons thans nog een goed beeld van de werkzaamheden der Romeinsche Curie uit de 14e eeuw kunnen vormen. Door de verschillende hervormingsconcilies werd het direct ingrijpen van den Paus in plaatselijke aangelegenheden wel wat beperkt, maar toch bleven er kwesties genoeg over, waarmede men ten slotte naar Rome moest komen. Men kan zeggen, dat tegenwoordig de katholieke Kerk bijzonder sterk gecentraliseerd is; echter met dit onderscheid, dat nu anders dan in de veertiende eeuw de plaatselijke bestuursorganen van bisschoppen en synoden niet zijn uitgeschakeld, gelijk vroeger wel het geval schijnt geweest te zijn. Doch de band van deze diocesane bestuursorganen met het centrum Rome is nu sterker dan ooit en in de laatste eeuw steeds nauwer aangehaald, ook al omdat door den vooruitgang der moderne beschaving het verkeer Paus Pius XI tusschen pater Gianfranceschi, Directeur der Vaticaansche Radio, en den bekenden uitvinder der draadlooze telegrafie, Senator Marconi. met Rome veel gemakkelijker en sneller en veiliger is gemaakt. Voor de nauwgezette vervulling van deze gewichtige en omvangrijke bestuurstaak heeft de Paus natuurlijk talrijke medehelpers noodig, raadsheeren, uitvoerders en ambtenaren. In de eerste 8 of 10 eeuwen vond hij deze hulp vooral in de Romeinsche Concilies, daarna in de vergaderingen der Kardinalen, die Consistories genoemd worden, sinds het Concilie van Trente in verschillende nieuwe Bestuursorganen, die Romeinsche Congregaties, Gerechtshoven en Officies heeten. De machtsbevoegdheden echter van deze bestuursorganen waren niet altijd scherp afgebakend, noch voor iedereen duidelijk zichtbaar, en soms ook niet met juistheid verdeeld. Daar kwam bij, dat in den loop der tijden nieuwe Romeinsche verordeningen wijzigingen in de oorspronkelijke statuten hadden gebracht, ofwel dat gebruiken waren ingeslopen en langzamerhand goedgekeurd, waardoor de werkzaamheden van eenige Romeinsche Congregaties sterk waren uitgebreid, van andere echter ten zeerste ingekort. Ook was geen scherpe scheidingslijn getrokken tusschen wetgevende en rechterlijke macht en administratieve functies. Daarom heeft paus Pius X (1903—1914), na bij vele Kardinalen, Godgeleerden en Rechtsgeleerden uitgebreide inlichtingen ingewonnen te hebben, een nieuwe verordening voor de Romeinsche Curie opgesteld en een regeling getroffen, waardoor een betere logische arbeidsverdeeling, meer overeenkomend met de behoeften en omstandigheden van onzen tijd, werd voorgeschreven. Deze regeling is in de Apostolische Constitutie Sapienti Consilio van 29 Juni 1908 gepubliceerd en is sindsdien, met slechts eenige wijzigingen van paus Benedictus XV en paus Pius XI de norma gebleven, volgens welke de katholieke Kerk heden ten dage wordt bestuurd. HOOFDSTUK II. De Kardinalen. I. De Kardinaalstitel. De voornaamste medewerkers van den Paus in het bestuur der Kerk, zijn Raadsheeren, zijn de Kardinalen. Sedert drie eeuwen voeren zij den titel van Eminentie. Maar om den oorsprong van het Kardinaalscollege op te sporen moet men teruggaan tot de eerste tijden van het Christendom. Het eerste begin hebben we allicht te zoeken in het Presbyterium, een groep van priesters en diakens, die reeds in de apostolische tijden den Bisschop bij kerkelijke plechtigheden assisteerden, hem met wijzen raad ter zijde stonden en daadwerkelijk hielpen bij het beoefenen van de werken van naastenliefde. Dit college van geestelijken, dat in andere bisschopsplaatsen zich tot een Kapittel van kanunniken ontwikkelde, kreeg te Rome, den bisschopszetel van St. Petrus, een bijzondere beteekenis. Zij hielpen daar den Romeinschen Bisschop niet slechts in het bestuur van het bisdom Rome, maar ook in het besturen van de geheele wereldkerk. Reeds spoedig was de stad Rome om wille van de zielzorg in meerdere districten ingedeeld, die wij nu parochies zouden noemen, maar toentertijd „tituli" werden geheeten. Het bestuur van den titulus en de leiding van de godsdienstplechtigheden in de titelkerk was bij den priester, die door den Bisschop van Rome als zoodanig was aangewezen; hij had echter ook den plicht den Bisschop op alle mogelijke wijze assistentie te verleenen. Onder de meerdere kerken in een en hetzelfde district was de paro- chiekerk, de titelkerk, de voornaamste; en de priester, die aan die kerk op vasten titel was aangesteld, was als de spil, waaromheen zich geheel het kerkelijk leven van dien titel draaide: de cardo, eigenlijk ijzeren duim, waarom het hengsel van een deur draait. Zoo werden in de 6e eeuw de hoofden van die titelkerken Presbyteri cardinales genoemd. De benaming Kardinaal behielden zij, ook toen zij later de voornaamste werkzaamheden in hun titelkerk en hun titeldistrict door andere priesters lieten verrichten; gelijk thans nog door den Paus aan de nieuw gecreëerde Kardinalen één van die oude parochiekerken als titelkerk wordt aangewezen. De titel Kardinaal schijnt zelfs een tijd lang niet tot Rome beperkt te zijn geweest, maar in ruimeren zin gebruikt, en bijv. gegeven aan stadspastoors in tegenstelling met de priesters op het land. Zoo lezen we, dat de Kardinalen van Parijs den Bisschop op hoogfeesten Bij Ni kerkelijk Officie assisteerden. Ook de Paus schijnt somtijds den titel van Kardinaal in wijderen zin gebezigd te hebben en aan een bisschop te hebben gegeven, die tijdelijk het bestuur over een ander bisdom kreeg, daar werd „geincardineerd . Voor priesters in en buiten Rome heeft echter paus Pius V (1566— 1572) den Kardinaalstitel afgeschaft, tenzij de Paus zelf hen met het Kardinaalspurper bekleedde. Tot die Kardinaalswaardigheid zijn niet altijd alleen bisschoppen en priesters, maar soms ook diakenen verheven. Tot zelfs in de 19e eeuw! Kardinaal Gonsalvi, Kardinaal Antonelb en kardinaal Mertel, nog levend en werkend onder Leo XIII, waren niet priester. De Codex van het Kerkebjk Recht (1918) heeft dit afgeschaft en in can. 232 § 1 bepaald, dat alleen priesters tot Kardinaal kunnen worden gekozen. Toch heeft men de terminologie als getuigenis van de oude kerkelijke tucht nog bewaard en den titel van Kardinaal-diaken behouden. Can. 231 verdeelt zelfs volgens titel en rangorde het Kardinaalscollege in de orde van Kardinaal-bisschoppen (6), Kardinaalpriesters (50) en Kardinaal-diakens (14). In de eerste Christengemeenten waren er namelijk behalve de priesters nog andere waardigheidsbekleeders, diakenen, die met de regelmatige uitoefening van de werken van barmhartigheid waren belast en aan wier zorg de distributie van levensmiddelen aan de noodlijdende armen, zieken, weduwen en weezen was toevertrouwd. Na den vrede van Constantijn werd Rome in districten, diaconieën verdeeld. Iedere diaconie had een opslagplaats, een „Stock" van levensbehoeften, en aan het hoofd ervan stond de Diaken, die het oppertoezicht had over de regeling der liefdewerken, langzamerhand werd aan de diaconie een uitgebreid personeel verbonden, dat zijn eigen godsdienstoefeningen in een eigen kapel of kerk, een broederschapskapel of titelkerk, hield. In de 8ste eeuw werd het getal Diakens uitgebreid en hun functies uitgestrekt tot het assisteeren bij kerkelijke plechtigheden, die de Paus verrichtte. Ze kregen toen ook den titel van de kerk of kapel, die aan de diaconie verbonden was en den bijnaam van Cardinales. De oorspronkelijke armen- en ziekenverzorging ging mettertijd voor 't grootste gedeelte aan anderen over, en de Kardinaal-diakens kregen de opdracht zich geheel te wijden aan het helpen van den Paus in het bestuur van de Kerk. Uit de 8ste eeuw stamt ook het oudste document dat van Kardinaalbisschoppen gewag maakt, aan wie paus Stephanus III (752—757) het verrichten van kerkelijke functies oplegt in St. Jan en in St. Pieter. Het zullen wel de Kardinaal-bisschoppen geweest zijn, die vóór de invallen van de Barbaren uit de naburige plaatsen (de suburbicaire bisdommen) naar Rome waren gevlucht: uit Porto en San Rufino (nu tot één bisdom vereenigd), uit Albano, Sabina, Frascati, Palestrina, Velletri en Ostia. Sedert onheugelijke tijden heeft de Kardinaalbisschop van Ostia het recht den nieuwen Paus te wijden, indien deze nog niet bisschop mocht zijn. Daarom voegt de Deken van het H. College steeds het bisdom Ostia bij het bisdom, dat hem reeds vroeger was toegewezen. Zoo vallen dus bij de telling het bisdom San Rufino en Ostia uit en wordt het getal Kardinaal-bisschoppen tot zes teruggebracht. Bij den dood van een Kardinaal-bisschop heeft de oudste Kardinaal-priester, te Rome woonachtig, het recht den vacanten suburbicaire bisschopszetel te opteeren. Er schijnt echter aan een nieuwe Constitutie gewerkt te worden, waardoor deze suburbicaire bisdommen onder de jurisdictie van het bisdom Rome zouden komen en door resideerende BisschoppenVicarii zullen worden bestuurd, terwijl de Kardinalen slechts den titel zouden behouden (evenals de Kardinaal-priesters en Kardinaaldiakenen titelkerken in Rome hebben); alleen de Kardinaal van Ostia zou titel en jurisdictie van bet bisdom Ostia behouden. Men onderscheide echter goed. Niet alle bisschoppen, die door den Paus met het Kardinaalspurper worden bekleed, zijn Kardinaalbisschoppen. Zij zijn Bisschop, soms Aartsbisschop en bovendien Kardinaal. Maar hun titel is Kardinaal-priester, omdat de Paus hun als titelkerk een der oude priester-titelkerken te Rome aangewezen heeft (slechts zelden een diaconie). Zij wonen ofwel te Rome ofwel buiten Rome. Eigenlijk is buiten-Rome-wonen voor hen een anomalie. Als „leden van den Senaat van den Paus en diens voornaamste raadgevers en helpers in het bestuur van de Kerk" (can. 230) zouden zij allen in de nabijheid des Pausen moeten verblijven. Zoo was ook vroeger de praktijk, en tot de 12de eeuw is geen enkele bisschop, tenzij suburbicair bisschop, in het Kardinaalscollege opgenomen. Koenraad van Wittelsbach, bisschop van Mainz, schijnt de eerste bisschop geweest te zijn, die tot Kardinaal werd benoemd en in zijn bisdom resideeren bleef. Dit geschiedde in 1163 door paus Alexander III (1159—1181), die ook den bisschop van Reims Kardinaal creëerde. In de 13e eeuw en later werden meerdere buitenlandsche bisschoppen tot het Kardinalaat verheven. Zij verhuisden dan echter gewoonbjk naar Rome, en voor het opengevallen bisdom werd dan meestal een andere titularis benoemd. Maar lang niet altijd, vooral niet, toen spoedig daarop de misbruiken van cumulatie van Beneficies en het verlaten van de bisschoppelijke residentie meer en meer inslopen. Een op zich zelf staand instituut vormen de Kroonkardinalen. Sedert het pontificaat van paus Clemens V (1305—1314) werd niet zelden op verzoek van den Keizer of van den Koning van Frankrijk, Spanje, Portugal, Polen of van de Republiek Venetië iemand tot Curiekardinaal verbeven, die dan de belangen van dat land bij den Paus moest vertegenwoordigen en verdedigen. Soms echter vroeg de Koning ook de Kardinaalswaardigheid om een nastaand familielid te eeren of een voornaam raadsheer te beloonen, om een machtige familie in het gevlei te komen of een vijandige famihe gunstig te stemmen. Dan bleef de Kardinaal in de nabijheid des Konings en werd „Kroonkardinaar' genoemd. Dit misbruik, waardoor de hooge Kardinaalswaardigheid tot een gewonen eeretitel werd verlaagd, heeft gelukkig niet lang geduurd. Na het Concibe van Trente is steeds met kracht aangedrongen op de residentiephcht der Bisschoppen. De Prelaten, die zielzorg hebben, moeten te midden van hun kudde leven. Daarom blijven nu dan ook de buitenlandsche Bisschoppen, die met het Romeinsche purper worden geëerd, in hun bisdom werkzaam. De Curiekardinalen echter moeten als Raadsheeren van den Paus steeds te Rome verblijven, ja zij mogen zelfs Rome niet verlaten, alvorens van Zijne Heiligheid uitdrukkelijk daartoe verlof te hebben bekomen. Op het oogenblik (1 Juli 1932) is slechts de kleine helft der Kardinalen te Rome woonachtig: 24 van de 54. Eigenlijk moeten er 70 Kardinalen zijn, zooals sedert een 350 jaren reeds gewoonte is. Vroeger is het aantal niet constant geweest. In de middeleeuwen liep het eerst op tot 50, daalde daarna tot 7 of 8. In de 14e eeuw werd het getal op 20 vastgesteld. Maar tijdens het Schisma trachtte iedere Paus door het benoemen van nieuwe Kardinalen zijn invloed te versterken. De Concilies van Constanz en Bazel wilden daar een eind aan maken en bepaalden: niet meer dan 24. Maar Leo X benoemde in 1517 31 Kardinalen te gebjk en bereikte daarmede het getal 65. Paulus IV bepaalde het getal op 40, maar zijn opvolger Pius IV creëerde er zelf in 5 jaar tijds 47. Sixtus V stelde toen het getal 70 vast in navolging van de 70 Ouderlingen, die op Gods bevel Mozes als raadsheeren moesten bijstaan. De Codex sanctionneerde dit getal in can. 231. Dit getal 70 is echter nooit vol. De pausen haasten zich niet de opengevallen plaatsen aan te vullen; want eenige vacaturen schijnen wenschelijk te zijn om in een urgent geval terstond eenige vooraanstaande personen tot de Kardinaalswaardigheid te kunnen verheffen. Van deze 54 Kardinalen is er nog 1 door Leo XIII gecrëerd, 8 door Pius X, 14 door Benedictus XV en 31 door Pius XI; behooren er 26 tot de Italiaansche nationaliteit en zijn er 28 niet-Italianen: nl. 1 Nederlander, 1 Belg, 1 Hongaar, 1 Tsjechoslowaak, 1 Ier, 1 Engelschman, 1 Portugeesch, 1 Zuid-Amerikaan, 2 Polen, 4 NoordAmerikanen, 3 Spanjaarden, 6 Franschen, 4 Duitschers en 1 Oostenrijker. De meesten zijn Wereldheeren; maar er zijn toch ook eenige Ordensgeestelijken onder: o.a. 2 Benedictijnen, 2 Dominicanen, 1 Jezuïet, 1 Serviet, I Sulpiciaan, 1 Redemptorist, 1 Salesiaan. Van de 24 Curiekardinalen te Rome rijn er slechts 5 niet-Italiaan: de Nederlander van Rossum, de Franschman Lepicier, de Duitscher Ehrle, de Oostenrijker Frühwirth en de Spanjaard Segura y Saenz (vroeger Aartsbisschop van Toledo). 30 Kardinalen zijn Bisschop buiten Rome en door hun residentieplicht aan eigen bisdom gebonden. Wel krijgen ook deze, na hun benoeming eenige Romeinsche Congregaties toegewezen, waarvan de Kardinaal als lid steeds in het ofhciëele Annuario Pontificio staat opgegeven. Maar slechts weinig kan hij aan het centrale Kerkbestuur deelnemen, tenzij schriftelijk, of bij zijn bezoeken aan Rome ook mondeling. Op bijzondere wijze neemt hij echter hieraan deel na den dood des Pausen, als alle Kardinalen zich onverwijld naar Rome moeten begeven om daar gezamenlijk het bestuur der Kerk op zich te nemen en in Conclaaf een nieuwen Opvolger van Sint Petrus te kiezen. II. De Kardinaalscreatie. Volgens can. 232 van het Kerkebjk Wetboek kan de Paus in volledige vrijheid tot het Kardinalaat verheffen: mannen, die het H. Priesterschap hebben ontvangen en in zielzorg of bestuursfuncties of diplomatie bewijzen van hun kennen en kunnen hebben gegeven. Met deze wet heeft men een einde willen maken aan ongelukkige misstanden, die in vroegere tijden wel eens zijn ontstaan, doordat te jeugdige personen tot de Kardinaalswaardigheid werden verheven. Om andere misbruiken te weren, die een minder gunstigen invloed op het kerkelijk bestuur zouden kunnen uitoefenen, worden thans van het Kardinalaat eveneens uitgesloten: onwettig geborenen, familievaders, ook al hebben zij de hl. Wijdingen na den dood van de wettige echtgenoote ontvangen, broers, ooms en neven van nog levende Kardinalen. De Kerk wil zooveel mogelijk partijschappen tegengaan, die vooral ten tijde van het Conclaaf nadeelige gevolgen op het bestuur der Kerk zouden kunnen uitoefenen. Dat neemt niet weg, dat de Paus in deze wet kan dispenseeren, als het nuttig of noodig wordt geoordeeld. De gebroeders Vannutelli waren beiden hoogstaande leden van het Kardinaalscollege, evenals thans Kardinaal Enrico Gasparri, een neef van den vroegeren Staatssecretaris Kardinaal Pietro Gasparri. Het creëeren van nieuwe Kardinalen geschiedt door den Paus in het Consistorie: in een Geheim, Publiek en nog een Geheim Consistorie. Heel vroeger geschiedde de Kardinaalscreatie onder de H. Mis van Quatertemperzaterdag, een dag, waarop nu nog onder de H. Mis de H. Wijdingen worden toegediend. Ook werd toen het gevoelen der aanwezige geloovigen gevraagd, die bezwaren tegen de benoeming konden inbrengen, „sed memor sit conditionis suae, maar hij zij zijn eigen positie indachtig". Toen later de Consistories in gebruik kwamen, geschiedde de creatie van nieuwe Kardinalen in het pauselijk paleis, nadat eerst de Kardinalen met een „Wat dunkt U, quid vobis videtur" omtrent de geschiktheid der candidaten waren geraadpleegd. De Consistories volgden op de Romeinsche Concilies, waarvan in de eerste 10 eeuwen vooral sprake is. Deze waren geen Oecumenische Concilies (het eerste Algemeene Concilie, in het Westen gehouden, is het Concilie van Lateranen in 1123), kunnen zelfs niet Provinciale Concilies genoemd worden. Het waren eigenlijk slechts plaatselijke vergaderingen, waartoe gewoonlijk eens, maar zoo noodig meermalen Een Kardinaal met uitgespreide Cappa Magna. per jaar de priesters der Romeinsche titelkerken en de diakenen der districten en de bisschoppen van Midden-Italië, die onmiddellijk van den Paus afhankelijk waren, en ook sommige buitenlandsche bisschoppen, toevallig te Rome aanwezig, door den Paus werden uitgenoodigd. Zij moesten daar hun meening uitspreken over geloofsvragen, die bestreden werden, over twistgeschillen, die er heerscbten, over zware misdrijven, die gepleegd waren, en over gevaren, diede Kerk bedreigden. Het aantal vragen, aan den Opvolger van Petrus ter beslissingvoorgelegd, werd spoedig echter reeds zoo groot, dat ze alle onmogelijk in Concilie konden worden behandeld; zij werden afgehandeld in klein comité, in dagelijksch bestuur „facto presbytero, in conventu fratrum." Het is vanzelf sprekend, dat de Paus het voornaamste deel van de Romeinsche clergé, de Kardinaal-priesters en Kardinaal-diakenen, als een raadgevend lichaam dikwijls bijeenriep, ja als een bh'jvenden Hoogen Raad constitueerde. Deze kreeg in navolging van het „Consistorium principis" (de Raad van State in het Byzantijnsche Keizerrijk) spoedig den naam van Consistorium Papae.x) In het Consistorium Papae dat dikwijls bijeenkwam, tot driemaal m de week toe, vervulden de Kardinalen de rol van Rapporteurs, bereidden de te behandelen stof voor en brachten hun votum uit. Daar werden zaken van geloof en tucht en pausebjke politiek behandeld ; kozen de Pausen hun Legaten en werd door dezen rapport uitgebracht; ontving de Paus de Gezanten en hooge persoonlijkheden, die den Paus te Rome kwamen groeten; werden ook maatregelen genomen ter bestrijding van de ketterij, ter doorvoering van een gewenschte hervorming, ter verdediging van de rechten der Kerk; werden bisschoppen benoemd en afgezet; werden Heiligen gecanoniseerd en werden excommunicaties uitgesproken; daar werd ook beslissing genomen omtrent een te voeren kruistocht, over te sluiten verdragen en over het bestuur van de pausebjke Staten (zie Victor Martin, Les Cardinaux et la Curie, Paris 1930, 45). 1) De naam Consistorium, ethymologisch „plaats waar vergaderd wordt. locus ubi consishtur werd spoedig overgedragen op de vergadering zelve. Het Vaticaan. Dit werk is nu geheel door de Romeinsche Congregaties, Gerechtshoven en Officies, vooral de pauselijke Staatssecretarie, overgenomen. Zoo zijn de Consistories bijna overbodig geworden. Ze worden dan ook niet meer gehouden, tenzij bij gelegenheid van het creëeren van nieuwe Kardinalen en van het canonizeeren van nieuwe Heiligen. Toch heeft paus Pius XI in 1931 het H. College der Kardinalen, voor zoover het te Rome aanwezig was, voor een geheime bespreking iri het Vaticaan eenige malen bij zich geroepen. In het algemeen kan mén echter zeggen, dat het Consistorie thans weinig anders meer is dan een samenkomst van Kardinalen bij den Paus om aan de woorden en daden van den Paus meer gewicht en luister bij te zetten. Men onderscheidt geheime en publieke Consistories. Het Geheime Consistorie, waartoe de Kardinalen eenige dagen te voren door een biljet van den pauselijken Opperceremoniaris zijn uitgenoodigd, wordt gewoonlijk 's Maandags gehouden. Zoo spoedig de Paus te midden van de Kardinalen verschenen is, wordt het „Extra omnes" uitgesproken, moeten secretarissen en sleepdragers de zaal verlaten, en bhjft de Paus alleen met zijn Hoogen Raad van State. De Paus houdt eerst een latijnsche rede (gewoonhjk aan de pers ter publicatie verstrekt), waarin hij belangrijke gebeurtenissen van het kerkelijk leven of kritieke verhoudingen met een of andere regeering bespreekt, soms ook den bijzonder moeilijken stand van zaken of den zeer bloeienden staat van de Kerk in een of ander land uiteenzet; hij kondigt daarin de opening en sluiting van een Jubeljaar aan of doet het voorstel een proces tot heiligverklaring in te leiden. Dan geschiedt door den Paus de benoeming van den Thesaurier van het H. College (zoo mogelijk jaarlijks) en van den Kanselier en Camerlengo van de Roomsche Kerk, indien deze beide ambten vacant mochten zijn geworden. Aan de Patriarchen en nieuwe Metropolieten wordt het Pallium toegewezen, alsook aan eenige Bisschoppen, die de Paus bijzonder zou willen eeren. Daarna wordt voorlezing gedaan van de lijst van Aartsbisschoppen en Bisschoppen, die sedert het laatste Consistorie benoemd zijn, en Iaat de Paus de namen weten van hen, die hij zich voorstelt tot het Kardinalaat te verheffen. Op de vraag van den Paus „quid vobis videtur, wat dunkt u?" staan de Kardinalen op, nemen het zucchetto (het kleine roode mutsje) af en buigen stilzwijgend het hoofd ten teeken van goedkeuring. De Paus spreekt dan de oude formule uit: „Op gezag van God almachtig, van de H. Apostelen Petrus en Paulus en van ons zeiven verheffen wij tot Kardinaal In den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Amen." Meer actief wordt door Kardinalen, Aartsbisschoppen en Bisschoppen die te Rome aanwezig zijn of binnen een afstand van 100 km. van Rome wonen, aan de beraadslaging deelgenomen in een Semi-geheim Consistorie, dat eenige weken voor een heiligverklaring wordt gehouden. Dan hebben alle aanwezigen recht en plicht hun placet of non placet uit te brengen. Wetende echter, hoe moeizaam en nauwkeurig deze processen van heiligverklaring zijn voorbereid, geven allen wel hun bijval, hetgeen echter door de Kardinalen en sommige Bisschoppen niet met het enkele woord placet wordt uitgesproken maar meer in vrije vorm wordt omschreven. Zoodra redelijk kan worden aangenomen, dat de Paus in het Consistorie de namen der nieuwe Hoogwaardigheidsbekleeders zal hebben genoemd, wordt hun hiervan officiéél door een biljet van de Staatssecretarie kennis gegeven, terwijl een der pauselijke ceremoniarii het uur komt mededeelen, waarop de Paus dien eigen avond nog hun den rooden Kardinaalsbonnet op het hoofd zal zetten. Terstond beginnen dan de visite di calore, waarbij de hooge Romeinsche Prelatuur, de pausebjke Adel, de Gezanten bij den hl. Stoel geaccrediteerd, alsook vrienden en kennissen hun warme gelukwenschen aan den nieuwen Kardinaal komen aanbieden. Mocht deze bij zijn promotie niet te Rome aanwezig zijn, dan wordt hem de roode Kardinaalsbonnet door een pauselijk afgezant, begeleid door een bd van de Nobelgarde, thuis gebracht. In sommige landen heeft het Staatshoofd bij Concordaat het recht gekregen de bonnet volgens een minitieus geregeld ceremonieel den nieuwen Dignitaris op te zetten. Donderdags daarop heeft dan gewoonlijk het Openbare Consistorie plaats, waarin de Paus persoonlijk den nieuw gecreëerde Kardinalen den Kardinaalshoed opzet. Mocht de Kardinaal niet te Rome aanwezig zijn, dan geschiedt dit in een volgend Consistorie. Zooals de naam zegt, kunnen bij dit Consistorie ook andere personen tegenwoordig zijn: Aartsbisschoppen en Bisschoppen, Auditeuren van de Rota, Leden van de Apostolische Signatuur, Protonotarii, Huisprelaten, Kamerheeren, Gezanten, Adel, enz. Het Consistorie begint gewoonlijk met de „Obediëntie", waarbij alle Kardinalen met uitgespreide Cappa magna naar voren schreiden tot den troon van Zijne Heiligheid om diens hand in vereering te kussen. Op bevel van den pauselijken Opperceremoniarius treden dan de Advocaten van het Consistorie (gewoonlijk leeken) met Z. Exc. den Secretaris van de Ritencongregatie naar voren om een gedeelte voor te lezen van een heiligverklaringsproces, dat spoedig ten einde zal zijn gebracht. De schitterend rollende latijnsche volzinnen worden echter meermalen door het „Sufficit" van den ceremoniarius onderbroken. Onderwijl immers hebben de drie oudste Kardinalen van de orde van bisschoppen, priesters en diakenen de Consistoriezaal (boven het atrium van Sint Pieter gelegen) verlaten en hebben in de nabijliggende Sixtijnsche kapel de gebruikelijke eeden van trouw aan Paus en Kerk van de nieuwe Kardinalen afgenomen. Deze worden dan in de Consistoriezaal tot aan den voet van den pauselijken troon geleid. Nadat zij voet en hand van den Paus gekust hebben, geeft de Paus hun der dubbele vredesomhelzing, die zij daarna ook met alle Kardinalen wisselen. Daarna zet de Paus den nieuwen Dignitaris, wiens hoofd met de capuche van de Cappa magna bedekt is, den platten Kardinaalshoed op met deze woorden: „Tot lof van God almachtig en tot luister van den heiligen apostolischen Stoel ontvang den rooden hoed, bijzonder teeken der Kardinaalswaardigheid; waardoor beteekend wordt, dat gij tot den dood, ja tot bloedvergietens toe „usque ad sanguinis effusionem" U onverschrokken steeds zult toonen ter verdediging van het heilig Geloof, voor het bewaren van den vrede en de rust onder de Christenvolkeren en voor de handhaving en den groei van de heilige Roomsche Kerk: in den naam des Vaders des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen. Hiermede is het publieke Consistorie geëindigd. Voorafgegaan door het pauselijk Kruis, vergezellen de Kardinalen den Paus naar een andere zaal, waar het derde (wederom geheime) Consistorie wordt gehouden, en de „sluiting en „opening van den mond der nieuwe Kardinalen plaats vindt, een reminiscentie van de oude gewoonte, waarbij de nieuwe Kardinalen een soort proeftijd hadden af te leggen. De sluiting van den mond gold als het begin van den noviciaatstijd, de opening van den mond als de professie, waardoor rij gevolmachtigd werden „in Consistories en Congregaties en andere bijeenkomsten van Kardinalen hun oordeel uit te spreken." Dan doet de Paus hun ook den Kardinaalsring, die met een grooten saphiersteen versierd is, aan den ringvinger van de rechterhand en wijst hun een van de oude kerken van Rome aan, waarvan zij den titel zullen voeren. Om oppertuniteitsgronden kan het gewenscht voorkomen, dat de naam van den nieuwen Kardinaal nog eenigen tijd geheim bbjve. Dan deelt de Paus in het Consistorie aan de Kardinalen mede, dat hij behalve de genoemde nog een of meerdere personen „in pectore, in zijn hart draagt, wier namen hij ter gelegener tijd zal publiceeren: Kardinalen in petto. Vroeger werden de namen onder geheimhouding aan de Kardinalen medegedeeld. Maar het bezwaar werd spoedig gemaakt en de vraag gesteld: moeten deze Kardinalen in pectore als leden van het Kardinaalscollege worden beschouwd, en mogen en moeten zij deelnemen aan het Conclaaf? Paus Eugenius IV (1431—1447) besliste van: niet. Sedert Urbanus VIII (1623—1644) brengt de reservatio m pectore alleen eenige verplichting mede voor den Paus, die de keuze deed, zonder ook maar eenigszins zijn Opvolger te binden, zelfs niet al zou een schriftelijk document aanwezig zijn. Het eenigste gevolg van de reservatio in pectore is thans, dat de creatie wordt gedateerd niet vanaf den datum der publicatie maar vanaf den datum, waarop aan het H. College de mededeeling van de reservatio in pectore is gedaan. Van dien dag af geldt ook zijn recht op voorrang boven de Kardinalen van dezelfde orde, die later zouden worden gecreëerd. Het Kerkelijk Wetboek can. 233 § 2 heeft afgeschaft, dat de candidaat van dien dag af ook de Kardinaalsinkomsten zou trekken en heeft de terugwerkende kracht alleen beperkt tot den voorrang. III. Een Kardinaals woning en kleeding. Zoo kan het zijn, dat een eenvoudige wereldpriester, die voortgesproten is uit een misschien klein-burgerlijke of arme familie, of een ootmoedige monnik, die onverwacht uit zijn kloostercel gehaald is, tot Kardinaal gecreëerd wordt, en Prins, Keurvorst van de Katholieke Kerk is geworden. Zijn plaats bij officiëele ontvangsten is boven den hoogsten Rijksadel, is boven 's lands Ministers, is terstond na den Kroonprins vóór de andere prinsen van koninklijken bloede. Aan dien hoogen stand moet natuurlijk een zekere hofhouding en uiterlijke praal beantwoorden. Zijn woning moet een Kardinaalswoning zijn. Hoe eenvoudig de Kardinaal ook zijn particuliere vertrekken gemeubeld wenscht, de voorkamers, waar hij ontvangt, moeten een Prins der Kerk waardig zijn. Een model van Kardinaalswoning is wel de ambtswoning, die voor ongeveer honderd jaar paus Leo XII (1823—1829) voor den Prefect van de Congregatie der Propaganda Kardinaal Mauro Capellari, later paus Gregorius XVI, het inrichten in het paleis op de Piazza di Spagna (een gedenksteen bij de ingangsdeur houdt dit heuglijk feit in dankbare herinnering). In de groote hal, waar onder een rood baldakijn het wapen van den Kardinaal hangt, staat een hooge tafel, waarop de huisknecht de jassen en hoeden der bezoekers neerlegt; volgt de wachtkamer, dan de bonnetzaal, waar op een zijtafel voor een stand kruis de roode Kardinaalsbonnet ligt; daarna de ontvangstkamer van den particulieren Secretaris van Zijne Eminentie, en dan de Congreszaal, waar gewoonlijk de kleine vergaderingen worden gehouden, waarbij de Kardinaal tegenwoordig moet zijn. Daarmede verbon- den is de troonzaal, waar de muren met rood damast zijn behangen en de vergulde stoelen met roode zijde zijn bekleed; onder een baldakijn hangt de beeltenis van den regeerenden Paus en staat de gouden troon, waarop alleen de Paus plaats mag nemen, indien hij den Kardinaal met een bezoek zou willen vereeren. Hier sluit zich bij aan de ontvangstkamer van den Kardinaal, waar den bezoekers gewoonlijk een plaats op de sofa wordt aangeboden, terwijl de Kardinaal zelf tegenover hen op een fauteuil plaats neemt. Daarachter en daarboven liggen de persoonlijke vertrekken van den Kardinaal, zijn werkkamer en bibliotheek, eet- en slaapkamer, huiskapel, de vertrekken voor den Secretaris en voor het dienstpersoneel. In dit gedeelte, zijn eigen particuliere wereld, is de Kardinaal vrij en aan geen bepaalde regels van etiquette onderworpen. Wel echter zoo spoedig hij zich in het openbaar vertoont. Dan zijn zelfs vorm en kleur der kleeding tot in de minste bijzonderheden bepaald en voorgeschreven. Men spreekt gewoonlijk van Kardinaalspurper. Maar het echte purperrood, dat 't meest het „purpura" der oude Romeinen benadert, is eigenlijk het paonazzo (violet, roodpaars), de kleur van de prelatenkleeding. De kleur der Kardinaalskleeding is scharlakenrood. Men moet echter niet meenen, dat de Kardinalen steeds in scharlakenroode sleeptoog gekleed zijn. Deze officiëele kleeding is gereserveerd voor kerkelijke plechtigheden. En tijdens Advent en Vastentijd en vacantzijn van den pauselijken Stoel wordt zelfs in het geheel geen roode toog gedragen, maar als teeken van rouw de violette kleeding der bisschoppen. Gewoonlijk is de Kardinaal in zwarten toog gekleed, die met rood koord is afgezet en roode knoopen heeft; hij draagt een roode sjerp, roode kousen en een rood zucchetto (calotje). Bij plechtige ontvangsten of bezoeken wordt de wijde rood-zijden mantel omgehangen, de ferraiolo. De Kardinalen, die tot een religieuze Orde behooren, kunnen in hun kleeding de grondkleur van hun Orde bijbehouden, zooals wit voor een Kardinaal-Dominicaan, zwart voor een KardinaalBenedictijn of Serviet. Alleen het roode zucchetto wordt altijd en door allen gedragen. Willen de Kardinalen te voet door Rome wandelen, dan moet de huisdracht met een zwarte jas bedekt zijn, en mag de hoed geen enkel Kardinaalsteeken dragen. Behalve den gewonen zwarten priesterhoed behoort in de garderobe van een Kardinaal te zijn: een zwarte hoed, versierd met rood-gouden snoer en eikelvormige kwasten, waarmee in auto wordt uitgegaan en bezoeken worden afgelegd; een roode hoed met gouden boordsel, rood-gouden snoer en kwasten, behoorende bij den rooden toog, rochet en mozzetta, waarin uitgereden wordt om kerkelijke functies te verrichten; eindelijk de eigenlijke roode Kardinaalshoed, de pauselijke hoed, wiens verouderde vorm sterk aan een middeleeuwsche mode doet terugdenken. Het was dan ook in 1245, dat paus Innocentius IV (1243—1254) op het Concilie van Lyon aan de Kardinalen deze roode hoofdbedekking gaf: het zou een symbool zijn van hun constante bereidwilligheid zelfs hun bloed te willen vergieten ter verdediging van de rechten der Kerk. De hoed heeft thans nog hetzelfde archaïsche model: een kleine platte bol en breede vlakke randen, geheel van rood laken; aan eiken kant hangt een rood-zijden snoer af met roode kwasten (in 't geheel 30); met roode koorden wordt de hoed onder de kin bevestigd. Een afbeeldsel van dezen hoed vindt men steeds boven het schild aangebracht, dat het wapen van den Kardinaal voert. Tegenwoordig doet deze Kardinaalshoed nog slechts bij twee gelegenheden dienst: op den dag van het Consistorie als de Kardinaal den hoed uit de handen van den Paus ontvangt, en bij den dood van diens eigenaar, als men den Kardinaalshoed aan het voeteneinde van het praalbed neerlegt om hem later ofwel boven de graftombe ofwel in te titelkerk op te hangen. Niet zoo spoedig als een uiterlijk eereteeken vergaan de vruchten van het vele werk, dat de Kardinaal tijdens zijn leven voor het bestuur van de Kerk Gods op aarde heeft verricht. Dit werk blijft en wordt door den Kardinaal ook steeds als het grootste voorrecht beschouwd, ver boven alle privilegiën en bijzondere volmachten, die hem door het Kerkelijk Wetboek zijn toegestaan. Van de 24 privilegies, die in canon 239 worden opgesomd, zijn wel de voornaamste: overal de H. Mis te kunnen lezen, te kunnen pontificeeren met kruis en mijter, troon en baldakijn, ook al zou de Kardinaal geen bisschop zijn; overal kerken en altaren te kunnen consacreeren, abten wijden, H. Vormsels en mindere Orden toedienen, ook al is hij geen bisschop; overal de H. Biecht te kunnen hooren en te kunnen absolveeren van alle censuren, behalve in de schending van het H. Officiegeheim en in gevallen, die op zeer speciale wijze aan den Paus persoonbjk zijn voorbehouden; overal en altijd den voorrang te hebben boven Bisschoppen, Aartsbisschoppen, Patriarchen en Gezanten van den H. Stoel. Maar boven al deze voorrechten staat het groote privilegie van canon 230, waarin de Kardinalen de Senaat van den Romeinschen Opperpriester genoemd worden en diens voornaamste Raadsheeren en helpers in het Kerkbestuur. En dit zijn zij metterdaad. Wat vroeger in Consistories geschiedde, geschiedt nu in de Romeinsche Congregaties, Gerechtshoven, Officies en Commissies. Aan het hoofd van alle elf Romeinsche Congregaties staat ofwel als Prefect ofwel als Secretaris een Kardinaal, eveneens aan het hoofd van 2 van de 3 Gerechtshoven en van de meeste Officies en Commissies. Aan iedere Congregatie zijn meerdere Kardinalen als leden verbonden. Ja, zij alleen zijn de eigenlijke leden van de Congregatie. Secretarissen en Substituten en Minutanten en Consultoren doen slechts het minder gewichtige en het voorbereidende werk. De Kardinalen alleen nemen in eenigszins gewichtige zaken de beslissing, welke door den Prefect of Secretaris der Congregatie aan Z.H. den Paus ter goedkeuring wordt voorgelegd. Zoo zijn zij in waarheid Raadslieden van den Paus en medewerkers met den Paus aan het dagelijksch bestuur der katholieke Wereldkerk. HOOFDSTUK III. De Romeinsche Congregaties. I. Algemeene beschouwingen. De Romeinsche Congregaties als blijvende bestuursorganen stammen eerst uit de 16e eeuw. Wel waren vroeger van tijd tot tijd pauselijke Commissies en Congregaties ingesteld om een of andere delicate zaak nader te bestudeeren en te regelen of om een gewenschte maatregel krachtig door te voeren. Maar deze Congregaties hadden slechts een tijdelijk karakter. Het geregelde bestuur der Kerk geschiedde in de Algemeene Raadszitting van Paus en Kardinalen, nl. in het Consistorie. Langzamerhand werden echter sommige gewichtige arbeidsgebieden afgezonderd, vooral toen de Paus na het Concilie van Trente de kerkelijke hervorming overal met kracht wilde doorvoeren. Zoo heeft de Kroonraad zich mettertijd ontwikkeld tot een serie van pauselijke ministeries, die wij Congregaties noemen. De Congregaties van Inquisitie, Index en Concilie bestonden reeds, toen Sixtus V in 1587 er nog vier andere aan toevoegde: voor de Bisschoppen en Regulieren, de Riten, de Studiën en de Consistoriezaken. Later werden nog de Congregaties van de Propaganda en van de Aflaten opgericht en sommige andere Congregaties, die zich vooral met het bestuur der pauselijke Staten moesten bezig houden en uit den aard der zaak slechts een tijdelijk bestaan gehad hebben. In sommige Congregaties was in den loop der laatste twee eeuwen nog maar weinig leven meer gebleven. Terwijl eenige Congregaties sterk met bezigheden waren overladen, waren bij andere Congregaties de werkzaamheden teruggebracht tot bet uitvoeren van slechts eenige weinige, minder gewichtige zaken. Competentie-moeilijkheden waren hiervan vooral de oorzaak. Langzamerhand was de misstand ingeslopen, dat meerdere Congregaties bevoegd waren een en dezelfde zaak te behandelen, en dat er geen scherpe scheidingslijn meer getrokken werd tusschen het wetgevende-administratieve bestuur der Kerk en de rechtspraak in de Kerk. Hierin heeft Pius X, de man van de dappere, krachtige daad, door de Apostolische Constitutie „Sapienti Consitio" van 29 Juni 1908 een ingrijpende verandering gebracht. Hij reorganiseerde geheel de Romeinsche Curie en trachtte bij logische verdeeling van zaken een goede verdeeling van arbeid tot stand te brengen. Scherpe scheiding werd gemaakt tusschen wetgevende, rechterlijke en administratieve functies: de wetgevende en disciplinaire macht werd aan de Congregaties voorbehouden, de rechterlijke macht aan de Tribunaha, de Gerechtshoven toegewezen, en de administratieve functies over de verschillende Officies, Bureaux, Kantoren verdeeld. De practijk wees echter na eenige jaren uit, dat nog kleine wijzigingen wenschelijk waren. Daarom hervormde Benedictus XV bij Motu Proprio van 4 Nov. 1915 de Studiecongregatie in een Congregatie voor de Seminaries en Universiteiten, schafte bij Motu Proprio van 25 Maart 1917 de Indexcongregatie af, wier werkzaamheden wederom werden overgedragen aan de Congregatie van het H. Officie, terwijl de Paus alle Aflaatzaken naar de Poenitentiarie verwees, uitgezonderd het recht van toezicht, dat het H. Officie behoudt op de dogmatische leer van de Aflaten en van nieuwe gebeden en devoties. Bovendien richtte paus Benedictus XV bij Motu Proprio van 1 Mei 1917 een nieuwe Congregatie op voor de Aangelegenheden van den Oosterschen Ritus. En om een openlijk en duidelijk bewijs te leveren, hoezeer het katholieke leven der Oostersche Christenen en de hereeniging der afgescheiden Broeders met de Moederkerk hem ter harte ging, heeft de Paus deze Congregatie, wat bestuursregeling betreft, op één lijn willen stellen met de Congregatie van het H. Officie en van het Consistorie en zich zeiven het ambt van Prefect van de Oostersche Congregatie voorbehouden. Op het oogenblik bestaan er elf Romeinsche Congregaties, drie Gerechtshoven en vijf Officies. De Congregaties zijn volgens hun tegenwoordige officiëele benaming in den Codex van het Kerkelijk Recht en volgens de orde aangegeven in het Annuario Pontificio van 1932: 1. Congregatio S. Of ficii, in het Annuario genoemd Suprema S. Congregazione del S. Offizio, gewoonlijk het H. Officie geheeten; 2. Congregatio Consistorialis, de Consistorialis; 3. Congregatio pro Ecclesia Orientali, de Oostersche Congregatie ; 4. Congregatio de disciplina Sacramentorum, de Sacramentencongregatie ; 5. Congregatio Concilii, het Concilie; 6. Congregatio negotiis religiosorum sodalium praeposita, in het Annuario genoemd S. Congregazione dei Religiosi, de Congregatie der Religieuzen; 7. Congregatio de Propaganda Fide, de Propaganda; w 8. Congregatio Sacrorum Rituum, de Riten; 9. Congregatio Caeremonialis, de Ceremonialis; 10. Congregatio pro negotiis ecclesiasticis extraordinariis de Congregatie voor Buitengewone Kerkelijke Aangelegenheden; 11. Congregatio de Seminariis et de Studiorum Universitatibus, de Studiecongregatie. De Apostolische Constitutie Sapienti Consilio en het Annuario pontificio noemen nog een andere Congregatie: Reverenda fabrica di S. Pietro, de Kerkfabriek van St. Pieter. Deze Congregatie heeft echter geen andere werkzaamheid dan te zorgen voor een waardig instandhouden van de Basiliek van St. Pieter te Rome. De Gerechtshoven zijn: 1. Sacra Poenitentiaria, in het Annuario genoemd Penitenziaria Apostolica, de Poenitentiane; 2. Sacra Romana Rota, de Rota; 3. Supremum Tribunal Signaturae Apostolicae, de Apostolische Signatuur. De Officies zijn: 1. Cancellaria Apostolica, de Kanselarij; 2. Dataria Apostolica, de Datarie; 3. Camera Apostolica, de Apostolische Kamer; 4. Secretaria Status, de Staatssecretarie; 5. Secretariae Brevium ad Principes et Epistolarum lat i na rum, de Secretarie van de Breven aan de Vorsten en van de latijnsche Brieven. De Romeinsche Congregaties zouden we „de Ministeries van den Paus" kunnen noemen. Maar gelijk we in Nederland, sprekend over bet Ministerie van Financiën of van Koloniën, soms het gebouw bedoelen, waar de leden van het Ministerie werkzaam zijn, zoo spreekt men ook te Rome van de Propaganda of van het Officie en bedoelt dan het paleis van de Propaganda op de Piazza di Spagna of het paleis van het H. Officie op de Piazza di S. Uffizio. Deze beide Congregaties zijn met de Oostersche Congregatie op de Piazza Scossacavalli de eenige Congregaties, die een eigen ministeriegebouw hebben. De Studiecongregatie is ondergebracht in het pauselijk paleis van St. Calixtus in Trastevere, de Consistorialis, Sacramentencongregatie, Concilie, Religieuzen, Riten in het paleis van de pauselijke Kanselarij, en de Ceremonialis en Buitengewone Kerkelijke Aangelegenheden in het Vaticaan. Hier vergaderen ook gewoonlijk de Kardinalen van de Congregaties, die geen eigen tehuis hebben, d.w.z. daar heeft de eigenlijke zitting van de „Congregatie der Kardinalen" plaats, terwijl de minder gewichtige en de voorbereidende werkzaamheden in de eigen ministerieappartementen door hooger en lager personeel worden uitgevoerd. Tot het hoogere personeel behooren: 1. de Prefect van de Congregatie, die altijd Kardinaal is. Van het H. Officie, de Consistorialis en de Oostersche Congregatie is de Paus zelf Prefect; de Kardinaal voert dan den titel van Secretaris; 2. de Secretaris, of Assessor als de Kardinaal den titel van Secretaris heeft; 3. de Ondersecretaris of Commissaris (bij het H. Officie) of Substituut (bij Concilie, Riten, Studiecongregatie en Oostersche Congregatie). Den Secretaris of Assessor zouden we den Bureauchef van de Congregatie kunnen noemen: die het werk onder de beambten verdeelt, controleert, goed- of afkeurt; die de verantwoordelijkheid heeft over archief en kas; die de congregatie der Kardinalen voorbereidt en bijwoont; die met den Kardinaal de stukken onderteekent (zaken van minder gewicht de Secretaris alleen); die voor de expeditie der antwoorden te zorgen heeft, en ook zijn vastgestelde audiëntiedagen heeft bij Z. H. den Paus. Onder hem staat het geheele kantoorpersoneel. Op de eerste plaats de Officialen, Minutanti of Aiutanti di studio genoemd, Doctoren in Theologie of Kerkelijk Recht, die het ingekomen dossier compendiëeren, de kwestie grondig bestudeeren en becritiseeren, de beginselen vaststellen, waarop de oplossing moet steunen, en het antwoord reeds in 't kort formuleeren. Dan de Schrijvers, die aan het antwoord de stylus curiae geven; de Protocollist, die vraag en antwoord registreert; de Archivaris, die de documenten catalogiseert; de Boekhouder, die de taxen vaststelt, de rechten welke door den H. Stoel, door den Agent en den Uitvoerder van het besluit geheven kunnen worden; de Kassier, die de rechten int en daarna het rescript afgeeft; bovendien portier, loopers en andere bedienden. Al deze beambten moeten een eed afleggen, dat zij trouw hun ambt zullen vervullen en strikt het geheim zullen bewaren over de zaken, die hun zullen worden toevertrouwd. Tot het eigenlijke personeel der Congregatie behooren niet de Consultoren. Dit zijn seculiere of reguliere priesters, theologen of canonisten, wien de Paus een speciale bekwaamheid over kwesties van een bepaalde Congregatie toekent en die hij aan die Congregatie als Raadgevers verbindt. Zij brengen schriftelijk hun votum uit (dikwijls verhandelingen van 20 tot 40 bladzijden groot), wanneer de Prefect nuttig oordeelt hun raad in te winnen. Soms worden tegelijk meerdere Consultoren gevraagd over een kwestie hun meening te uiten. De Consultoren werken thuis en gewoonlijk gratis; de Consultoren van het H. Officie nemen ook aan de beraadslagingen deel ('s Maandags) onder leiding van den Assessor. Wanneer dan een verzoekschrift met bijlagen bij een Congregatie is ingekomen, wordt eerst door den Secretaris onderzocht, of de zaak misschien niet een strijdvraag van belangen tusschen twee partijen is, of als zoodanig wordt voorgesteld (animo litigandi); want dan hoort ze niet bij een Congregatie thuis maar bij een Rechtbank. Vervolgens of de zaak wel bij zijn Congregatie thuis hoort. Dit is niet altijd gemakkelijk uit te maken, hoe scherp ook thans de competentie der verschillende Congregaties afgebakend is. Mocht deze kwestie moeilijk op te lossen zijn en gevaar dreigen, dat er een competentiestrijd zou ontstaan tusschen twee Congregaties, dan benoemt de Paus een speciale commissie van Kardinalen om deze kwestie nader te onderzoeken. Is uitgemaakt, dat de zaak door deze Congregatie moet behandeld worden, dan wordt het dossier geregistreerd en krijgt een bepaald nummer, bijv. 187/32 d.i. de 187e zaak, die in het jaar 1932 door deze Congregatie wordt behandeld. De Minutant maakt er een eerste studie van, geeft de princiepen aan, waarop de oplossing van de kwestie moet steunen en formuleert reeds kort het antwoord. Zulke kleine zaken kunnen in Congresso (een vergadering „en petit comité" van Kardinaal, Secretaris en Ondersecretaris eens of tweemaal per week) worden behandeld en afgedaan. Een kort antwoord „affirmative of „negativo' is gewoonlijk voldoende. Soms „negativo et amplius", d.w.z. met het verzoek: kom er niet weer op terug. Wordt de zaak niet de moeite waard geacht om behandeld te worden, dan wordt niet geantwoord: „lectum, sd acta, reponatur, nihil. Is de zaak reeds vroeger uitgemaakt „dentur decreta', dan wordt naar de vroeger genomen beslissingen verwezen. Wil men bij een herhaalde aanvrage zich aan de vroegere uitspraak houden: „in decisis, relatum, reeds behandeld". Wil de Congregatie zich er nu liever niet over uitspreken: „dilata, uitgesteld". Is de zaak moeilijker en van grooter gewicht, dan wordt dikwijls ook het votum van een Consultor of van meerdere Consultoren gevraagd en moet de zaak behandeld worden in de maandelijksche „Congregatie der Kardinalen", in een samenkomst van die Kardinalen, die door den Paus tot leden van deze bepaalde Congregatie zijn benoemd. Een der Kardinalen, de „ponens", krijgt dan het geheele dossier en het rapport van den Consultor thuis gestuurd om de kwestie nader te bestudeeren; de andere Kardinalen ontvangen eenige dagen te voren een résumé van de zaak met de voornaamste argumenten voor en tegen. Wordt in de Congregatie der Kardinalen beslist een definitief antwoord te geven, dan kan gewoonlijk de vraag heel kort geformuleerd worden, bijv. „er wordt gevraagd of of Het antwoord kan dan ook kort zijn, bijv. „affirmative op het eerste, negative op het tweede". Wordt echter verwacht, dat met een enkel affirmative of negative de zaak niet uitgemaakt zal zijn, dan wordt verder geformuleerd: „in zoover negative, wordt gevraagd of ' En het antwoord kan wederom met een enkel woord worden gegeven. Soms wordt eraan toegevoegd „ad mentent", waardoor de Congregatie het antwoord eenigszins wil verzachten; gewoonlijk wordt dan ook, hetzij aan den aanvrager alleen medegedeeld, hetzij gepubliceerd, welke de gedachte der Congregatie over deze zaak is en waarom zij meende deze oplossing te moeten geven. In het algemeen zou men de antwoorden der Congregaties aldus kunnen verdeelen. Het zijn ofwel rescripta gratiae, waarbij een of andere gunst, een dispensatie, een privilegie wordt verleend; ofwel declarationes, waardoor verklaringen van de wet in bepaalde gevallen worden gegeven; ofwel resolutiones, waarbij een beslissend oordeel tusschen strijdende partijen wordt uitgesproken; ofwel decreta, waardoor verorderingen worden gepubliceerd, voor de geheele Kerk of een gedeelte ervan geldend, bijv. een decreet waarbij boeken op den Index geplaats worden, of een decreet, waarbij het godsdienstonderwijs in Italië geregeld wordt. Vroeger gaven de Congregaties dikwijls zulke algemeene decreten uit: Urbi et Orbi. Paus Benedictus XV heeft bij Motu Proprio van 15 Sept. 1917 hierover beperkende bepalingen gemaakt, om den Codex luns Canonici zijn eigen karakter van eenig en compleet wetboek der Katholieke Kerk te doen behouden; hierin zouden dan verschillende wetsbepalingen een bis krijgen. De Congregaties zouden dan nog slechts Instructiones, nadere voorschriften geven omtrent de wijze, waarop de kerkelijke wetten moesten onderhouden worden. Maar ook door de beslissing van een Congregatie is de zaak nog niet uitgemaakt. De pauselijke goedkeuring wordt nog vereischt, opdat een wat meer gewichtige beslissing van een Romeinsche Congregatie rechtskracht verkrijge. En niet altijd geeft de Paus terstond zijn approbatie. Niet zelden vraagt hij nadere inlichtingen, of stelt de zaak nog wat uit, of slaat een verandering voor, omdat hij zelf langs anderen weg ook over de zaak is ingelicht. ' Eerst nadat door pauselijke goedkeuring de uitspraak vaneen Romeinsche Congregatie rechtskracht gekregen heeft, kan zij gepubliceerd worden. Dit geschiedde vroeger, doordat de beslissing werd aangeslagen aan de poorten van St. Pieter, St. Jan en de pauselijke Kanselarij, sedert 1919 door de opneming in het ofhciëele orgaan van den H. Stoel, de Acta Apostolicae Sedis. Men meene echter niet, dat door de pauselijke goedkeuring een uitspraak van een Romeinsche Congregatie een onfeilbare pauselijke uitspraak geworden is. De Paus is slechts onfeilbaar, wanneer hij als hoofd der H. Kerk een beslissende uitspraak doet over geloof en zeden, en alle Christenen verplicht die uitspraak aan te nemen. Dit doet de Paus slechts hoog zelden. Zeker niet bij een gewone goeolkeuring1 van een beslissing van een Romeinsche Congregatie, ook al zou het een doctrinair decreet zijn. De goedkeuring des Pausen verheft zulk een beslissing dus niet tot een decisio ex cathedra of een geloofsdogma, vordert dus ook niet een geloofsact, zelfs niet een onvoorwaardelijke, onherroepelijke en volstrekte instemming. Daarmede is echter niet gezegd, dat Congregatieuitspraken maar van geringe waarde zijn Het Vaticaan- 15 voor de Katholieken. Want zij vorderen wel: vooreerst een uitwendige onderwerping, een silentium obsequiosum, maar ook een zekeren graad van religieuze, inwendige onderwerping des verstands, wijl net onvoorzichtig en vermetel zou zijn na zulk een uitspraak van het gewoon leergezag van den H. Stoel, een uitspraak voorafgegaan door zulk een rijp onderzoek en de overweging van alle tot dusver aangevoerde gronden, nog aan eigen meening vast te houden (vgl. Card. G. M. van Rossum C. ss. R., De Essentia sacramenti Ordinis, Romae 1931, 191—197). II. Het H. Officie. Gewoonlijk wordt de geboorteacte van de Congregatie van het H. Officie op 21 Juli 1542 gedateerd, toen Paus Paulus III (1534—1549) de Apostolische Constitutie „Licet ab initio" uitvaardigde en een blijvende Commissie van 6 Kardinalen met zetel te Rome en rechtsmacht over de geheele katholieke wereld in het leven riep. Deze Suprema et Universalia Inquisitio moest met alle spoed en alle kracht de gevaren der protestantsche hervorming keeren en de aanhangers van de nieuwe leer opsporen en tot betere gedachten trachten te brengen. De oorsprong van de werkzaamheden van het H. Officie moet eigenbjk vroeger gezocht worden, nl. in de fameuze Constitutie „Ad abolendum" van 1184 tegen de ketterij van Albigenzen en Waldenzen. In deze Constitutie toch, die Paus Lucius III (1181—1185) na zijn in de geschiedenis vermaarde samenkomst met keizer Frederik Barbarossa te Verona uitvaardigde, wordt niet alleen het anathema over de ketters, hun beschermers en verdedigers uitgesproken, maar wordt ook nauwkeurig vastgesteld, hoe de Bisschop wijze mannen moet uitkiezen, die moeten onderzoeken (inquisitie), of er zich misschien ketters in het bisdom ophouden; hoe deze inquisiteurs moeten trachten hen tot de overtuiging van de ware leer van Christus terug te brengen of anders hen moet overleveren aan de wereldlijke rechtbank, die de vastgestelde straffen zal opleggen en ten uitvoer brengen. Op het 4e Concilie van Lateranen, in 1215 onder Innocentius III (1198—1216) gehouden, werd deze instelling van Inquisiteurs bekrachtigd. En van dien tijd af zonden de Pausen zelf naar de landen, die van ketterij besmet heetten te zijn, legaten met pauselijke volmacht om de ketterij uit te roeien. Zoo ontstond naast de bisschoppelijke inquisitie langzamerhand de algemeene pauselijke inquisitie, die meer en meer op den voorgrond kwam. Om aan de pauselijke inquisitie tegen de Albigenzen meer kracht bij te zetten, vertrouwde paus Gregorius IX (1227—1241) in 1231 haar toe aan de juist door den H. Dominicus opgerichte Orde der Predikheeren, bij wie paus Innocentius IV (1243—1254) eenige jaren later de Minderbroeders van St. Franciscus als Groot-Inquisiteurs toevoegde. Sinds is het doel steeds hetzelfde gebleven, nl. de verdediging van de traditioneele Katholieke geloofsleer tegen eiken invloed van de dwaalleer. Maar de werkwijze heeft zich in den loop der tijden sterk gewijzigd, en zelfs ook de naam „Suprema et Universalis Inquisitio" is verdwenen om plaats te maken voor Suprema S. Congregatio Sancti Offkn. Aan deze Congregatie komt als hoogste instantie het oordeel toe over alles wat op eenigerlei wijze met geloofs- en zedeleer samenhangt. Zij moet over theologische leermeeningen en twistvragen haar oordeel uitspreken; zij moet nieuwe theorieën, door schrijvers en redenaars verkondigd bestudeeren en kwalificeeren, zoo noodig taxeeren als onvoorzichtig, gevaarlijk, stootend, kettersch; zij moet de waarde onderzoeken (en is daarbij zeer gereserveerd) van zoogenaamde bovennatuurlijke visioenen en revelaties en wonderbare voorvallen en van alles, wat met mystiek eenigszins samenhangt; zij moet als bewaakster van bet geloof ook de wacht houden tegen alle bijgeloof (bijv. spiritistische scéances) en een waakzaam oog gevestigd houden op de wereldliteratuur, opdat onoordeelkundigen niet door het lezen van gevaarlijke boeken in dwaling zouden worden gebracht (Boekencensuur). Tot 25 Maart 1917 bestond hiervoor een eigen Congregatie, de Congregatie van den Index, door paus Pius V (1566—1572) ingesteld. Maar Benedictus XV droeg het examineeren en als gevaarlijk of kettersch signaleeren van nieuwe publicaties wederom op aan de Congregatie van het H. Officie, die als Suprema et Universalia Inquisitio reeds van Paulus IV (1555—1559) opdracht gekregen had een cataloog, een lijst van gevaarlijke boeken op te stellen (Index), welker lezing aan de geloovigen moest worden ontraden, ja verboden. Een eerste redactie van 1557 was te onvolledig, een tweede van 1559 te streng, zoodat zelfs de H. Canisius deze „een steen des aanstoots noemde, en twee jaren later een Moderatio Indicis moest verschijnen. Op verlangen van het Concilie van Trente werd in 1564 een nieuwe lijst samengesteld, waaraan tien Algemeene Regels waren toegevoegd, die wat de hoofdpunten betreft rechtskracht behouden hebben, tot paus Leo XIII 25 Januari 1897 de bekende Apostolische Constitutie „Officiorum et munerum" uitvaardigde. De Algemeene Decreten over boekenverbod en boekencensuur, die paus Leo XIII daarin opnam, zijn in hoofdzaak door den Codex van het Kerkelijk Recht canon 1384 tot 1405 en canon 2318 overgenomen. Nu moet men echter niet meenen dat alleen die boeken door Katholieken niet mogen worden gelezen, bewaard, uitgeleend, verkocht, welke met naam en toenaam in den Index-cataloog zijn vermeld. De meeste verboden boeken vallen onder de „Algemeene Bepalingen" van den Index, bijv. boeken die met opzet wellustige zaken behandelen, beschrijven, leeren; boeken die ketterij of schisma voorstaan of de grondwaarheden van den godsdienst ondermijnen. Zelfs kan het voorkomen, dat een katholiek boek, met Imprimatur voorzien, op den Index wordt gezet: de gevolmachtigde van den Bisschop heeft er dan wel niet iets in gevonden, wat strijdig is met geloof en zeden, maar het H. officie kan zich over eenige passages ernstig ongerust maken en sommige uitdrukkingen ongepast vinden ofwel de publicatie ontijdig of ongeschikt. Zoo heeft bijv. een tijd lang het zoogenaamde 7e boek der Decretalen, dat slechts authentieke pausebjke documenten bevatte, op den Index gestaan om te voorkomen, dat het op één lijn zou gesteld worden met de authentieke verzamelingen. Alle Katholieken, die geen bijzonder verlof van het H. Officie of van diens gedelegeerden, bijv. de Nuntii, ontvangen hebben, zijn aan de Boekenwet onderworpen. Gelijk iedere positieve disciplinaire maatregel, ■♦erplicht deze, ook al zou de lezing van een verboden boek voor een bepaalde persoon heelemaal geen gevaar opleveren. Maar van den anderen kant verplicht de Boekenwet niet, indien in een bijzonder geval het niet-lezen van het boek een geproportioneerd d.i. een minstens even groot, ja grooter nadeel zou medebrengen. Een positieve menschelijke wet verplicht niet onder zulke groote bezwaren, heet het bij de Theologen. Zoo waakt dus de katholieke Kerk door middel van de Congregatie van het H. Officie voor het behoud van de traditioneele geloofs- en zedeleer. Geheel te recht. Met veel meer recht toch dan de moderne Staten elke uitgave van boeken ten strengste verbieden, waardoor de fundamenten niet alleen van den Staat, maar zelfs van een tegenwoordige regeeringsvorm worden aangetast. En behoort iedere fatsoenlijke openbare leesbibliotheek in dezen tijd niet een tamelijk strenge boekencensuur toe te passen? Het geloofsleven en de goede zeden der Katholieken, waarover het H. Officie heeft te waken, worden echter niet alleen door gevaarlijke boeken bedreigd. Zij kunnen ook in gevaar komen bij zgn. Gemengde Huwelijken, wanneer nl. de eene partij katholiek is en de andere partij ofwel niet gedoopt is (disparitas cultus) ofwel een gedoopte niet-katholiek is (mixta religio). Zulke huwelijken worden door de Kerk ofwel ongeldig ofwel ongeoorloofd verklaard, en voor zoodanige gemengde huwelijken geeft het H. Officie niet eerder dispensatie, dan nadat de Congregatie moreele zekerheid, gewoonlijk schriftelijke garantie, heeft verkregen, dat noch voor de katholieke partij gevaar dreigt voor afval van geloof of voor verlies van goede zeden, noch voor de kinderen (alle kinderen) gevaar, dat zij niet in de katholieke Kerk zullen worden gedoopt en in de katholieke geloofsleer opgevoed; door de partijen moeten zelfs hiervoor waarborgen gegeven zijn, welker trouwe uitvoering niemand verhinderen kan, ook niet uit kracht van burgerlijke wetten, aan welke een van beiden onderworpen is of spoedig zal zijn (decreet van 14 Januari 1932). Nog een andere huwelijkskwestie, waarbij bet geloof ten nauwste betrokken is, hoort onder het rechtsgebied van het H. Officie, n.1. het zoogenaamde Paulijnsche privilegie (steunend op 1 Cor. 7, 12—15), ook wel Geloofsprivilegie genoemd, hetgeen hierin bestaat, dat iedere ongedoopte (Jood of heiden) na het katholieke doopsel ontvangen te hebben zijn ongedoopte echtgenoot kan verlaten en met een andere katholiek een geldig huwelijk kan aangaan, indien de eerste echtgenoot na ondervraging weigert in vrede met hem samen te willen leven: „sine contumelia Creatoris' d.i. zonder verachting van Christus' naam, zonder geloofs- of zedengevaar voor de katholiek geworden partij. Dit geval komt vooral in de missielanden onder de heidenen niet zoo zelden voor en kan dan wegens de heerschende gelijktijdige polygamie groote moeilijkheden opleveren, als bijv. de bekeerde heiden niet meer weet wie zijn eerste vrouw geweest is, of als een van de heidensche vrouwen wel met hem tot de katholieke Kerk wil overgaan, maar de man juist deze vrouw niet gaarne tot zijn eenige wettige huisvrouw wil hebben. Ook in eenige bijzondere gevallen buiten de termen van het privilegium paulinum vallend, kan de Paus ter beveiliging van het geloof (in favorem bdei, privilegium fidei) van zijn macht gebruik maken dispensatie te verleenen in een huwelijk, dat geen Sacrament is, ook al zou dit huwelijk door huwelijksgemeenschap voltooid zijn. Aan missionarissen en aan sommige andere priesters wordt wegens de grootere moeilijkheden in den tegenwoordigen tijd, nu spoediger dan vroeger door het H. Officie dispensatie gegeven in de Eucharistische Vasten van 's nachts 12 uur af voor het lezen van de H. Mis den volgenden morgen. Tot 1923 is de Kerk in dit punt steeds bijzonder streng geweest (Instructie van 22 Maart 1923). Maar het vele werk van sommige priesters (biechthooren, catechismus geven, preeken) en het nijpende priestergebrek in sommige streken heeft de Kerk er toe gebracht aan eenige priesters, die na veel werk nog dienzelfden dag een tweede H. Mis moeten lezen om de vele geloovigen tot Mis-hooren in staat te stellen, toe te staan, dat zij vóór die tweede H. Mis iets vloeiends (per modum liquidi) kunnen nuttigen met uitsluiting van alle alcohol. De Kerk beschouwt het geven van dit privilegie, dat tot voor circa 20 jaren nooit gegeven werd, als een zeer gewichtige zaak. Door de Constitutie „Sapienti Consilio" werd het dispenseeren in de Eucharistische Vasten wel overgedragen van het H. Officie aan de Sacramentencongregatie; maar de Codex heeft officieel het dispenseeren daarin voor priesters aan de rechtsmacht van het H. Officie voorbehouden — allicht om de zaak zoo moeilijk mogelijk te maken, ofwel omdat de priester, die het Eucharistische vastengebod moedwillig zou overtreden, van de suspicie van ketterij moeilijk vrij te pleiten is. Strafgedingen over ketterij komen maar heel zelden voor. Mocht zulk een geval zich voordoen, dan moet deze strafzaak niet door een der kerkelijke Rechtbanken, maar door het H. Officie behandeld worden. Dat allen, die op eenigerlei wijze aan het H. Officie verbonden zijn, tot strenge geheimhouding verplicht zijn, spreekt van zelf. Het Secretum Sancti Officii is zeer streng, bijna zoo streng als het Biechtgeheim. Iedere schending ervan, direct of indirect, door woord, geschrift of gebaar, om welke reden ook, zelfs in uiterste noodzaak, brengt met het feit zelve reeds een excommunicatie mede, waarvan alleen de Paus persoonlijk kan ontslaan, met uitsluiting van den Kardinaal -Grootpenitencier. III. De Consistorialis. Als Opperste Leeraar wordt de Paus in het bestuur der Kerk bijgestaan door het H. Officie, als Opperste Herder door de Congregatio Consistorialis. Ook van deze Congregatie heeft de Paus, evenals van het H. Officie en van de Oostersche Congregatie, voor zich zeiven de leiding, het prefectschap willen reserveeren. Men heeft de Consistorialis wel eens vergeleken met het „Ministerie van Binnenlandsche Zaken", waarvan de Provincies afhankelijk zijn en waaraan de Gouverneurs verantwoording hebben af te leggen. Bij eenige gelijkenis is er toch ook een groot verschil. Want Gouverneurs zijn vooral Gedelegeerden van de Kroon, Commissarissen van de Koningin, terwijl de Bisschoppen eigen jurisdictiemacht hebben („potestas ordinaria, vandaar hun naam Ordinarii). Zij besturen een gedeelte van het gebied der universeele Kerk, het hun toevertrouwde bisdom, in eigen naam, als ware herders van hun eigen kudde, met wetgevende, rechterlijke en desnoods straffende macht, — echter binnen de grenzen van het algemeen geldende kerkelijke recht. Hieruit volgt, dat zij als gezagdragers geen absolute volheid en algeheele onafhankelijkheid van gezag hebben. Bij de uitoefening van hun bisschoppelijk gezag zijn zij wel degelijk aan de voorschriften van het kerkelijk recht gebonden en moeten hun particuliere kerk besturen onder het Oppergezag van den Paus van Rome. De katholieke Kerk heeft namelijk absolute eenheid van hoofdbestuur: het allerhoogste en over de geheele Kerk en al hare leden zich uitstrekkende oppergezag van den Paus. Aan den Opvolger van St. Petrus op den bisschopsstoel van Rome komt het recht toe de grenzen van de verschillende bisdommen in de wereld vast te stellen of te wijzigen, de Bisschoppen te benoemen of hun rechtsmacht te ontnemen, aan hen noodzakelijke of gewenschte directieven te geven en op hun bestuur toezicht te houden. Om dit gedeelte van zijn herdersambt goed te kunnen vervullen, bedient, zich de Paus van de Congregatio Consistorialis. Tenminste voor zoover het de georganiseerde Latijnsche Kerk betreft. Want voor de missielanden en de kerkgebieden, waar de kerkelijke hiërarchie nog niet geheel definitief is opgericht of doorgevoerd, komt de Propaganda den Paus te hulp, en voor de Oosterlingen wordt de Paus ter zijde gestaan door de Congregatie voor de Oostersche Kerk. In den tijd, dat de Consistories nog de groote beteekenis hadden van Raadsvergaderingen van den Paus met zijn Kardinalen, had de Congregatio Consistorialis hierop grooten invloed. Zij had het voorbereidende werk voor deze vergaderingen te doen, evenals in ons modern parlement een „commissie" de te behandelen stof voorbereidt. Maar tegenwoordig worden de Consistories nog slechts zelden gehouden en zijn eigenlijk meer Cérémonies d apparat om bij een actueele redevoering van den Paus of bij het creëeren van nieuwe Kardinalen meer plechtigheid bij te zetten. Zoo had in den loop der tijden de Consistorialis haar oorspronkelijke beteekenis verloren. De werkzaamheden waren op andere departementen overgegaan, en zij had niet veel meer te doen dan nog slechts aan Bisschoppen eenige Eereprivilegies te verleenen, als hét dragen van de Cappa magna, van het Pallium, enz. Pius X heeft in 1908 de Consistorialis in eere hersteld en haar als voornaamste taak de zorg opgedragen over de Bisdommen. Natuurlijk alleen over de bisdommen der Latijnsche Kerk; want alle aangelegenheden van Oostersche Ritussen vallen onder de Congregatie voor de Oostersche Kerk. Ook zijn die bisdommen uitgezonderd, welke in de gebieden der Propaganda liggen en van deze Congregatie afhankelijk zijn. Behalve het stichten van kathedrale en collegiale Kapittels (can. 248) behoort onder de werkzaamheden der Consistorialis op de eerste plaats de indeeling van de bisdommen, het grenzen trekken tusschen de verschillende bisdommen. Welke moeilijkheden ontstaan er dikwijls niet, vooral wanneer door grenswijziging van den Staat ook de grenzen van een bisdom moeten worden veranderd, of een te groot bisdom in twee bisdommen moet worden verdeeld? Zullen in beide deelen genoeg priesterroepingen zijn? Liggen er in bet ééne deel niet te veel steden en in het andere bijna geen? Geven beide deelen wel voldoende waarborgen voor het waardig onderhouden van den Eeredienst? Bovendien moet de Consistorialis deze bisdommen van Herders voorzien, d.w.z. candidaten voor het bisschopsambt voorstellen aan den Paus, die geheel vrij de Bisschoppen benoemt, behalve de gevallen, waarin de Paus bij privilegie aan anderen eenige zeggingsmacht verleend heeft (can. 329 § 2). Vroeger kozen geestelijkheid en volk gewoonlijk hun herder, later de Kapittels of ook wel (bij privilegie of machtsmisbruik) de hoofden der Regeeringen. Maar om wille van kuiperijen, die wel eens bij bisschopskeuze en bisschopsbenoeming plaats vonden, soms pressie van buiten of ook wel simonie, hebben de Pausen hoe langer hoe meer het benoemingsrecht van bisschoppen zich voorbehouden; vooral sedert in de 14e eeuw het bisdom als een kerkelijk beneficie werd beschouwd, waarvan de vergeving als algemeene regel aan den Paus was gereserveerd. In Zwitserland en ook in Duitschland bestaat nog de keuze der Bisschoppen door de Kapittels. Bij het Concordaat, dat 14 Juni 1929 Pruisen met den H. Stoel sloot, werd bepaald, dat bij iedere bisschopsvacature het Kapittel en ook de Aartsbisschoppen en Bisschoppen van Pruisen een candidatenlijst zouden inzenden bij den H. Stoel. Deze neemt hier drie personen uit, waarvan het Kapittel er één als Bisschop kan kiezen. De Paus benoemt dan den Bisschop na bij de Regeering zich verzekerd te hebben, dat er tegen den candidaat geen beletsel van politiek karakter kan worden ingebracht. Hieronder verstaat de H. Stoel beweegredenen, die betrekking hebben op de veiligheid van den Staat, de zekerheid der openbare orde en het behoud van de bestaande grondwet. Ook aan de Regeering van sommige andere landen, nl. Italië, Frankrijk, Beieren, Polen, Letland, Litauen, Tsjechoslowakije, Roemenië en aan een gedeelte van Portugeesch Indië, is bij Concordaat een „droit de regard" toegekend. Dan wordt vóór de benoeming de naam van den candidaat aan de Regeering medegedeeld, die zich om politieke redenen tegen de keuze van dien bepaalden candidaat kan verzetten. Maar in de gevallen, waar bij een bisschopsbenoeming ook maar op eenigerlei wijze een Landsregeering moet worden gehoord, zal volgens het schrijven van paus Pius XI van 5 Jub 1925 aan Staatssecretaris Gasparri (door bijzondere beschikking is Italië hiervan uitgezonderd), de zaak voortaan niet meer door de Congregatio Consistorialis worden behandeld, maar door de Congregatie voor Buitengewone Kerkelijke Aangelegenheden. In Nederland (evenals in Engeland en Ierland) geschiedt de Bisschopsbenoeming op de volgende wijze: De Kanunniken der Kathedrale kerk van het vacante bisdom stellen een lijst op van drie Candidaten (terno). Deze lijst wordt naar Rome gezonden, terwijl de meest gewenschte candidaat als nummer één wordt geplaatst. De candidaten in alphabetische volgorde worden ook aan het oordeel van de Bisschoppen der Kerkprovincie onderworpen, die eveneens deze lijst met hun bemerkingen naar Rome opzenden. De Consistorialis wint dan bij den Nuntius en bij anderen inlichtingen in over de geschiktheid der candidaten om Bisschop te worden: van waar zij zijn, van welke familie, welke karaktereigenschappen en talenten en bestuursgaven zij bezitten, welke functies zij hebben bekleed en hoe zij die bekleed hebben, over hun wetenschap, wijsheid, godsvrucht, ouderdom, gezondheid enz. De Congregatie stelt dan na dit onderzoek één van de drie candidaten of een ander aan Z. H. den Paus ter benoeming voor. Op dezelfde wijze geschiedt ook de benoeming van een Hulpbisschop (Coadjutor) met recht van opvolging, terwijl de Bisschop, voor wien een hulp wordt aangevraagd, dan geheel onkundig blijft van de gevoerde verhandelingen. Vraagt de Bisschop echter ter persoonlijke assistentie de benoeming van een Wijbisschop zonder recht van opvolging aan, dan wordt de zaak persoonlijk door hem met den H. Stoel geregeld. Vroeger was het ternostelsel ook in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, in Canada, Australië, Schotland in gebruik, landen die evenals Engeland, Ierland en Nederland tot 1908 onder de rechtsmacht der Propaganda hebben gestaan. Maar met die landen heeft de Consistorialis reeds een andere regeling getroffen. De Congregatie heeft nl. nog al bezwaren tegen het ternosysteem, omdat daardoor eenigszins een verkiezingsatmosfeer in het vacante bisdom geschapen wordt en omdat het dikwijls oorzaak kan zijn van langdurige vacature. Want de Consistorialis onderzoekt grondig alvorens een candidaat ter benoeming voor te dragen, zoodat zelden binnen drie maanden na het vacant worden van het bisdom de benoeming van een opvolger kan worden verwacht. Daarom tracht Rome te bereiken steeds lijsten van Bisschopscan- dictaten in haar bezit te hebben, zoodat de vacante bisschopszetel na kórt onderzoek spoedig wederom kan worden bezet. Vroeger werd om de 2 jaar van Rome uit bij de Bisschoppen en Religieuze Oversten in landen met vrij benoemingsrecht aangevraagd, of zij niet onder hun clerus of in de nabuurschap priesters kenden, die voor het bisschopsambt geschikt zouden zijn. Thans wordt er naar gestreefd, dat het initiatief niet meer van Rome uitga, maar dat het opmaken van een lijst van bisschopscandidaten voor de Kerkprovincie, een gewone functie worde van de Bisschoppen, die in bediening zijn, en die op geregelde tijden, zooals met de Congregatio Consistorialis zal zijn overeengekomen, candidatenhjsten zullen moeten inleveren; zoo bijv. om de 2 jaar in de Vereenigde Staten en in Canada, om de 3 jaar in Schotland, om de 3 of 5 jaar in Brazilië en Mexico, enz. Tot het benoemen van Bisschoppen is echter de werkzaamheid van de Consistorialis niet beperkt. Deze gaat veel verder. Want zij moet het oppertoezicht over alle bisdommen uitoefenen, ook over die bisdommen, waarvan de bisschoppen door de Congregatie voor Buitengewone Kerkelijke Aangelegenheden zouden zijn voorgedragen. Om de 5 jaren moeten namelijk alle Bisschoppen van Europa naar Rome komen „ad limina Apostolorum" (om de 10 jaar de Bisschoppen van over zee) en na een bezoek aan het graf van St. Petrus en St. Paulus zich bij de Consistorialis voorstellen en daar een gedetailleerd rapport indienen — volgens vragenlijst door de Congregatie verstrekt — over den kerkelijken toestand in het bisdom. De turnus begon 1 Januari 1911 : het Ie jaar Italië met omliggende eilanden; het 2e jaar Spanje, Portugal, Frankrijk, België, Holland, Engeland, Schotland, Ierland; het 3e jaar Duitschland en het overige deel van Europa; het 4e jaar Noord- en Zuid-Amerika; en het 5e jaar Afrika, Azië en Australië. Op dat rapport wordt gewoonlijk een antwoord ontvangen, waaruit zeer duidelijk blijkt, dat men te Rome het rapport wel degelijk heeft bestudeerd. Soms worden nadere vragen gesteld, soms worden in het (foto Felici Bisschop van den Chaldeeuwschen Ritus. )■ antwoord voorlichting of leiding of bevelen gegeven. Het kan zelfs gebeuren, dat de Congregatie meent, dat een Apostolische Visitator den toestand eens nader moet gaan opnemen en een wat meer nauwkeurig verslag uitbrengen. Zoo is genoegzaam gebleken, hoe gewichtig de werkzaamheden van de Consistorialis zijn. Rechtens zijn van deze Congregatie steeds lid: de KardinaalSecretaris van het H. Officie, die soms geheime inlichtingen over een Bisschopscandidaat ontvangen heeft; de Kardinaal-Prefect van de Studiecongregatie, omdat in het 5-jarige rapport ook inlichtingen gevraagd worden over den toestand der diocesane seminaries; alsook de Kardinaal-Staatssecretaris, omdat niet zelden bij een Bisschopsbenoeming politieke moeilijkheden worden gevreesd. IV. De Oostersche Congregatie. De Katholieke Kerk omvat niet alleen de Latijnsche, maar ook de Oostersche Christenen, die met Rome vereenigd lijn en aan den Paus als Plaatsbekleeder van Christus op aarde onderworpen. Deze leden van de Roomsch-Katholieke Kerk ia het Oosten vormen niet een eigen, op zien zelf staande Kerk. Eigenlijk is er maar één Kerk, één Bruid van Christus, één mystiek Lichaam van Christus. Toch spreekt men gewoonlijk in tegenstelling met de Westersche Kerk van de Oostersche Kerk, omdat haar leden in het Oosten wonen of van daar afkomstig zijn en volgens eigen Oosterschen ritus (de samenvatting van kerkgebruiken en liturgische regelen, die bij het opdragen der H. Mis, bij bet toedienen der H. Sacramenten en bij andere kerkelijke functies worden onderhouden) en in een der Oostersche talen de kerkelijke plechtigheden vieren. Dit verschil van kerkelijken eeredienst geeft aan die kerken een eigen gedaante, waarbij zich in den langen loop der tijden ook eenige verschilpunten in de kerkelijke disciplien gevoegd hebben. Wanneer men de Maronieten uitzondert, hebben alle Oostersche ritussen twee takken. De katholieke tak, de „Geüniëerden", ten getale van ongeveer 8 millioen (volgens de allernieuwste telling van 1932: 8.177.522), zijn met Rome verbonden en erkennen het oppergezag van den Paus. De niet-katholieke tak, de „Afgescheidenen" of ook soms „Orthodoxen" genoemd, wier aantal men op een 150 millioen kan schatten, dienen wel geldige priester- en bischopswijdingen toe, maar hebben zich in den loop der tijden om verschillende redenen van Rome afgescheiden: ofwel bij theologische twistvragen in de 4e en 5e eeuw over de persoonlijkheid van Christus (de Nestorianen en Monophysieten, Jacobieten, Kopten, Ethiopiërs, Armeniërs), ofwel door de eerzucht en het onafhankelijkheidsstreven van hun kerkelijke Opperhoofden, zooals in Constantinopel bijv. onder de Patriarchen Photius in de 2e helft der 9e en Michaël Cerularius in de 2e helft van de 1 le eeuw. Dus staan tegenover 95 % afgescheidenen slechts ongeveer 5 % geuniëerden. Volgens paus Benedictus XIV onderscheidt men in de Katholieke Kerk vier Oostersche ritussen: de Syrische, Koptische, Armeensche en Byzantijnsche ritus (vgl. Card. G. M. van Rossum, De essentia Sacramenti Ordinis 1931, 111). Anderen, bijv. de „Statistica con cenni storici dell* Oriente cattolico" (Vaticano 1932) onderscheiden vijf Oostersche ritussen: de Antiocheensche met 446.369 Katholieken, de Chaldeeuwsche met 603.993, de Alexandrijnsche met 62.137, de Armeensche met 99.274 en de Byzantijnsche of Grieksche ritus met 6.966.649 Katholieken. Totdeni4ntiocneensc/ien ritus (of den Antiocheenschen tak van den Syrischen ritus) behooren de 366.015 katholieke Maronieten, vooral op den grooten Libanon wonend en 71.354 katholieke Syriërs, vooral in Syrië en Mesopotamië verblijf houdend. Hiertoe worden ook gerekend de Malabaresen van zuiver Syrischen ritus, ook wel Syro-Jacobieten genoemd, ongeveer 300.000, niet geünieerd met Rome. Maar 20 Sept. 1930 werden Aartsbisschop Ivanios en zijn Wijbisschop Theophilus in de katholieke Kerk opgenomen. Hem volgden spoedig 40 priesters, een aantal nonnen en ongeveer 9000 geloovigen, terwijl wei-ingewijden vastelijk vertrouwen op een massa-hereeniging met Rome in de naaste toekomst. Deze bekeerde Syro-Jacobieten noemen zich Syro-Malankaresen, ter onderscheiding van de reeds lang katholieke Syro-Malabaresen. Deze Syro-Malabaresen, ten getale van 532.351 op de west-kust van Engelsch Indië wonend (Travancore en Cochin), behooren tot den Chaldeeuwschen ritus (of Chaldeeuwschen tak van den Syrischen ritus). Men noemt deze Malabaresen, ook wel gelatinizeerde Chaldeeuwen, omdat zij gedeeltelijk een niet-Oosterschen, maar gelatinizeerden eeredienst hebben; zij gebruiken bijv. ongedeesemd brood bij het H. Misoffer. Tot dezen Chaldeeuwschen ritus worden natuurlijk ook de 71.642 Chaldeeuwen gerekend, in Mesopotamië, Perzië en Turkije verblijf houdend. Tot den Alexandrijnschen of Koptischen ritus behooren de 32.300 katholieke Kopten in Egypte en de 29.837 katholieke Ethiopiërs in Ethiopië en vooral in Eretrea verblijvend. Tot den Armeenschen ritus worden alleen de zoo vreeselijk vervolgde en uit hun vaderland Armenië verdreven Christenen gerekend. De Katholieken ten getale van 99.274 wonen in betrekkelijk kleine groepen verspreid in Egypte, Griekenland, Palestina, Perzië, Syrië, Turkije, Roemenië, Polen, Frankrijk, België en Noord- en ZuidAmerika. Verreweg de meeste Oostersche Christenen behooren tot den Byzantijnschen of Griekschen ritus, afkomstig van den H. Basilius den Groote en den H. Johannes Chrysostomus: volgens de nieuwste telling ten getale van 6.966.649. Zij gebruiken bij den Uturgischen eeredienst ofwel het Grieksch ofwel een der Slavische talen, waarin de H. Cyrillus en Methodius in de 9e eeuw de liturgische boeken met goedkeuring des Pausen hebben overgezet. Tot dezen Byzantijnschen of Griekschen ritus behooren: 5.162385 Ruthenen, vooral in het Zuiden van Polen, in Galicië, Rusland, Tsjechoslowakije, in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, in Canada en in Zuid-Amerika wonend; 1.394.957 Roemenen in Transylvanië van Roemenië; 41.597 Joegoslowaken; 5.598 Bulgaren; 3.048 Grieken in Griekenland, Constantinopel, op Corsica en in Algiers; 50.850 Italo-Albanesen in Zuid-Italië en Sicilië; en 166.214 Melchieten in Syrië, Palestina, Egypte en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Deze laatsten gebruiken bij hun liturgie ofwel de Grieksche ofwel de Arabische taal; en de Melchietische Patriarch van Antiochië kreeg in 1838 van paus Gregorius XVI het persoonlijke privilegie, hetgeen ook aan zijn opvolgers telkens is gegeven, tevens den titel te voeren van Patriarch van Alexandrië en Jeruzalem. Bovendien worden overal in Europa en Amerika verspreide koloniën van Oostersche Christenen van verschillende ritussen gevonden. Deze Christenen zijn om wille van de Mohammedaansche of Russische vervolging geëmigreerd en blijven des te meer aan hun kerkritus gehecht, omdat dit voor hen de eenige nog levende herinnering is aan het verloren vaderland. Over het heil van deze hare Oostersche kinderen heeft de Kerk ook te waken. Rome wil niet latinizeeren, van hen Latijnen maken. Herhaaldebjk hebben de Pausen dit uitdrukkelijk verklaard, o.a. Pius IX 6 Jan. 1862, Leo XIII 30 Nov. 1894 en meerrnaJen Pius XI. Zij wil den Oosterlingen hun aantrekkelijke en schoone liturgie, eerbiedwaardig door haar ouderdom en gesanctionneerd door het gebruik van de H. Vaders zelve, niet ontnemen. Maar zij heeft toch den plicht een waakzaam oog gevestigd te houden op het christelijk leven van haar kinderen, ook in het Oosten, opdat niets, wat tegenstrijdig is aan het katholieke geloof of wat gevaarlijk kan zijn voor het heil der zielen, binnensluipe. Reeds Gregorius XIII (1572—1585) richtte daarom in 1573 een „Congregatio de rebus Graecorum" op, die echter reeds in 1605 ophield te bestaan. Urbanus VIII (1623—1644) stichtte toen in den boezem van de Congregatio de Propaganda Fide twee Congregaties voor Oostersche Aangelegenheden, een Congregatie voor de disciplinaire zaken der Oosterlingen en een Congregatie voor de correctie van de liturgische boeken der Grieken (het Missaal, Rituaal en Pontibcaal), welke laatste Congregatie door Qemens XI (1700—1721) geheel zelfstandig gemaakt werd. Pius IX (1846—1878) verdeelde in 1862 de geheele Propaganda in twee deelen onder eenzelfden (foto Felici) Bisschop van den Armeenschen Ritus- Kardinaal-prefect; de Oostersche afdeeling, de „Congregatio pro negotiis ritus orientalis", kreeg een eigen secretaris, eigen beambten, consultoren, enz. Toch bleef er bij de geüniëerde Oosterlingen altijd nog eenig wantrouwen tegen Rome bestaan, eenige vrees dat Rome om wille van het streven naar kerkelijke eenheid misschien toch nog de Romeinsche vormen in den liturgischen eeredienst overal zou willen invoeren. En zulk een idee van latinizeering is helaas wel eens verdedigd door menschen, wier ijver voor uniformiteit grooter was dan hun kennis van de historische en juridische situatie. Maar de Pausen zijn daar steeds tegenop gekomen, wetende dat latinizeeren van de Oostersche katholieken een breken zou zijn met de traditie der oudheid en lijnrecht tegenovergesteld aan het katholieke systeem van kerkelijke organisatie. Toch bleef er altijd nog achterdocht bestaan. Bovendien werd door de Oostersche Christenen als een geweldige vernedering gevoeld, dat zij, die zulk een roemvol katholiek verleden hadden, in Rome niet als volle Christenen schenen te worden aangezien en aan hun goed katholiek-zijn nog steeds scheen te worden getwijfeld: stonden zij niet met de nog tot het Christendom te bekeeren heidenen onder hetzelfde pauselijke Propagandaministerie? Benedictus XV heeft dit mistrouwen geheel willen wegnemen. Hij richtte bij Motu Proprio van 1 Mei 1917 een eigen „Congregatio pro Ecclesia orientali" op en maakte deze gelijkwaardig aan de Congregatie van het H. Officie en aan de Congregatio Consistorialis, door zichzelven persoonlijk het prefectschap van deze Oostersche Congregatie voor te behouden. Zoo was toch wel alle schijn van terzijdestelling uit den weg geruimd en de Oostersche Kerk geheel op één lijn geplaatst met de Westersche Latijnsche Kerk. Aan deze Congregatie gaf Benedictus dan algeheele en uitsluitende rechtsmacht over het Oosten. Alle zaken die de Oostersche Kerk aangaan, ook al hebben ze een gemengd karakter, moeten bij de Oostersche Congregatie in behandeling worden genomen, met uitzondering alleen van de algemeene rechten van het H. Officie tot het beoordeelen Het Vaticaan. van zaken van geloof en zeden, van de H. Poenitentiarie voor gewetenszaken en ook van de Studiecongregatie, wat de oprichting en het bestuur van Universiteiten en Faculteiten van kerkelijke wetenschappen betreft (Art. 4 van de Pinksterconsitutie 1931 „Deus scientiarum Dominus"). Ook positief werk wordt te Rome ten voordeele van het Oosten verricht. In het Oostersche Instituut, dat 25 Oct. 1917 werd opgericht, kunnen niet alleen Latijnsche priesters bijzondere studie van de Oostersche theologie en liturgie maken, maar zijn ook Oostersche priesters en leeken, zoowel geüniëerde als afgescheidene, van harte welkom om Oostersche en Westersche kerkleer en kerkgebruiken nader te bestudeeren en zoo elkaar beter te gaan begrijpen en hooger te waardeeren. 30 Sept. 1928 werd dit Instituut tegelijk met het Bijbelinstituut aan de pauselijke Gregoriaansche Universiteit verbonden. Wegens de bijzondere locale omstandigheden werd bij de Oostersche Congregatie 20 Juni 1925 een eigen Commissie voor Rusland opgericht om nader de toestanden in Rusland te bestudeeren en te onderzoeken, wat er voor de katholieken in Rusland zou kunnen worden gedaan. Deze Commissie werd 6 April 1930 onafhankelijk en autonoom verklaard met zetel in het Vaticaan. Van haar hangt het Russicum af, een seminarie, 16 Aug. 1929 opgericht, waar men eenige jonge mannen uit Rusland of andere landen van Europa of uit het Oosten hoopt te kunnen opleiden om, zoo spoedig de tijdsomstandigheden meer ten goede gekeerd zijn, als priester onder de zoo droevig vervolgde Katholieken van Rusland te gaan werken. Het Russicum is niet het eenigste of oudste Oostersche seminarie of college in Rome. Er bestonden reeds lang meerdere bloeiende Oostersche colleges, vooral het Armeensche sedert 1883, het Grieksche gereformeerd in 1897, het Maronietische heropend in 1891, het Rutheensche gesticht in 1897. Van een Roemeensch college werd 12 Mei 1930 de eerste steen gelegd. Het eenigste college, dat in 1919 nabij het Vaticaan een plaats gekregen heeft en in de Citta del Vaticano behouden heeft, is een Oostersch college, nl. der Ethiopiërs. Als gedurende het Octaaf van Driekoningen onder grooten toeloop van geloovigen in de kerk van S. Andrea della Valle plechtige Hoogmissen in verschillende Oostersche ritussen worden gecelebreerd, doen gewoonlijk de studenten van deze colleges dienst aan het altaar en begeleiden de liturgische plechtigheden met hun Oostersche melancholische gezangen. Pius XI dringt er sterk op aan deze Oostersche colleges in Rome tot hoogen bloei te brengen, opdat de leerlingen ervan als priesters mede mogen dragen naar het Oosten: Cattolicita e Romanita. Daar in het verre Oosten mogen zij steeds behouden en bij hun collegas in het priesterschap opwekken een kinderlijk vertrouwen op den Vader van alle Christenen, ook van de Oostersche Christenen, den Paus van Rome. Want bij nauwe aansluiting aan Rome zullen ook de Oosterlingen slechts baat vinden en niets te duchten hebben: zelfs niet bij een codificatie van het Oostersche recht. Gelijk in 1917 het Westersche Kerkrecht werd gecodificeerd en rechtskracht kreeg in 1918, dacht Pius XI erover een soortgelijken Codex te ontwerpen voor de met Rome vereenigde Christenen in het Oosten. Wel had reeds in 1715 de Propaganda voor privaat gebruik een verzameling van Oostersch Recht, een Bollario laten drukken, waarvan in 1839 een vermeerderde editie in 5 deelen verscheen en waaraan in 1858 nog 2 deelen Appendix en een uitvoerige Index werden toegevoegd; maar de verzameling was zeer incompleet, niet systematisch geordend en geheel onvoldoende. Bovendien was het geen Codex. En juist een codificatie van Oostersch recht scheen zeer gewenscht. De Paus benoemde dan 2 Dec. 1929 een Commissie van Kardinalen onder presidium van Kard. Pietro Gasparri, onder wiens meesterlijke leiding ook de Westersche Codex was tot stand gekomen. Een zeer delicaat werk, dat heel veel takt zou vereischen. De idee alleen reeds bracht de gemoederen in het Oosten in sterke beweging. Zoo gemakkelijk immers, en toch ten onrechte, worden zij verontrust door het schrikbeeld, dat Rome de traditioneele ritussen zou willen afschaffen en de wettelijk verkregene of sinds onheuglijke tijden uitgeoefende bijzondere voorrechten van Patriarchen en Metropolieten niet zou willen eerbiedigen. Een zeer moeilijk werk ook. Op niet weinig plaatsen leveren toch de Oostersche Christenen een bont schouwspel van religieuze minderheden op, die naast elkaar bestaan met diepgaand verschil van kerkelijk recht, dat door de wereldlijke Rechtsmacht pleegt te worden erkend. En al die kleine minderheden schijnen zeer, zeer gehecht te zijn aan hun eigen traditioneele rechten en voorrechten. Deze Kardinaalscommissie ving 7 Maart 1930 hare werkzaamheden aan. Zij wordt door een Commissie van Oostersche Gedelegeerden bijgestaan, die door hun eigen Bisschoppen aangewezen zijn en alle Oostersche ritussen te Rome vertegenwoordigen. Deze Commissie van Gedelegeerden moet met behulp van eenige Rechtsgeleerden, Consultoren der Oostersche Congregatie, de redactie der canones voorbereiden en de opgestelde canones naar hun respectievelijke bisschoppen zenden, opdat deze zoo noodig hunne bemerkingen kunnen maken. Het materiaal voor het opstellen der wetsartikelen wordt door een Commissie van Europeesche geleerden verschaft, die bijzondere studie van het Kerkrecht der Oostersche ritussen gemaakt hebben, en de noodige rechtskundige en geschiedkundige informaties geven, vooral door de publicatie van de Rechtsbronnen der Oostersche ritussen, en van een verzameling van alle actestukken, documenten, instructies en decisies, die in den loop der tijden van den H. Stoel met betrekking tot de Oosterlingen zijn uitgegaan. Reeds 5 deelen van deze Bronnen zijn in 1931 verschenen. Moge de pauselijke Commissie tot Codificatie van het Oostersche Recht spoedig en gelukkig in haar moeilijk werk slagen en tot aller tevredenheid en grooten zegen van de Kerk een Kerkelijk Wetboek voor de geüniëerde Christenen in het Oosten tot stand brengen. Nog meer heeft de Oostersche Congregatie te doen. Ook over de niet-geüniëerden, over de afgescheiden Christenen in het Oosten moet zij haar zorg uitstrekken en ervoor ijveren, dat spoedig de tijd moge aanbreken, dat alle oneenigheden ter zijde worden gesteld en de afgescheiden Christenbroeders terugkeeren tot de eenheid der katholieke Moederkerk. Daarvoor zullen wel vooral de priesters moeten arbeiden, die door „Catholica Unio" tot het priesterschap en het apostolaat worden opgeleid. 6 Jan. 1931 werd door Rome deze „Vrome Vereeniging" goedgekeurd en geprezen, die door gebed en steun Oostersche jongelingen wil helpen in de voorbereiding tot het priesterschap. Daarvoor hebben Redemptoristen, Jezuïeten, Cisterciënsers, Capucijnen e.a. reeds in de Oostersche landen of nabij hun grenzen kloosters opgericht, wier leden den Oosterschen ritus hebben aangenomen en onder de Oosterlingen werkzaam zijn of zich voor een toekomstig apostolaat voorbereiden. Daarvoor hebben de Benedictijnen in 1925 een Abdij te Amay bij Luik gesticht, die terstond met de uitgave begon van een vredestijdschrift „Irénikon." Deze Hereenigingsactie is ook in Nederland niet onbekend. Niet alleen doordat bij de studie der Godgeleerdheid op Seminaries en Universiteit nu meer dan vroeger (volgens het nieuwe studieprogram van 14 Juni 1931) vraagstukken van Oostersche theologie grondig worden bestudeerd, maar vooral doordat den 15 Dec. 1926 door het Episcopaat van Nederland de vereeniging, het Apostolaat der Hereeniging werd goedgekeurd, dat door gebed, studie en actie de terugkeer der afgescheiden Oostersche broeders tracht te bevorderen en door predicaties bij godsdienstoefeningen, lezingen met lichtbeelden en een maandelijksch tijdschrift „Mededeelingen" de Hereenigingsgedachte bij haar leden steeds levendig houdt. Maar bij alle liefdevolle toenadering kan en mag de Kerk haar leerstellig standpunt niet prijsgeven, zooals de pauselijke Encycliek „Mortalium animos" van 6 Jan. 1928 nog eens duidelijk aan de wereld kwam leeren. Zoo klinkt ook minder juist in katholieke ooren de uitdrukking „Hereeniging der Kerken", omdat de Kerk van Christus nu even een is en even onverdeeld als ze was vóór het Oostersche schisma of vóór de Reformatie. Wie zou echter niet wenschen en van harte instemmen met de tref- fende woorden van Pius X, die in een brief van 26 Dec. 1910 aan de Aartsbisschoppen-Delegaten in het Oosten als zijn innigsten wensch kenbaar maakte, dat „weldra de dag moge aanlichten, met zoo vurige begeerte door vrome mannen verbeid, waarop tot en met zijne grondslagen de muur geheel worde omvergehaald, welke sinds lang twee volkeren van elkander gescheiden houdt; dat voor beiden, in de omhelzing van eenzelfde geloof en liefde vereenigd, de afgesmeekte vrede moge herbloeien, en 't worden moge : één schaapstal en één herder. En Pius XI spreekt in de Encycliek van Kerstmis 1931 den innigen wensch uit, dat de Moedermaagd in de basiliek van S. Maria Maggiore „spoedig alle van ons afgescheiden Zonen moge zien teruggekeerd om gezamenlijk met ons één van hart en één van geloof haar te vereeren. Dat zou zonder twijfel voor ons het toppunt van vreugde zijn. V. De Sacramentencongregatie. De Congregatie „pro disciplina Sacramentorum, voor de tucht der Sacramenten," gewoonlijk Sacramentencongregatie genoemd, werd in 1908 door Pius X opgericht. Hierin werd door den Paus alles ondergebracht, wat de wetgeving der Sacramenten betreft en vroeger over verschillende Congregaties en Officies verdeeld was. Bij haar worden geen vragen behandeld omtrent de leer der Sacramenten (het H. Officie), noch omtrent de ritueele handelingen, waarmede de Sacramenten worden toegediend (de Ritencongregatie), noch ook wanneer alleen het forum van het geweten met het toedienen of ontvangen van het Sacrament gemoeid is (de Poenitentiarie). Deze Congregatie is alleen voor de Kerktucht der Sacramenten. Zij verleent dispensatie in beletselen, die het ontvangen van het Sacrament ongeldig of ongeoorloofd zouden maken; zij spreekt zich uit over de geldigheid of ongeldigheid van een toegediend Sacrament; aan haar is ook het recht voorbehouden privilegies te verleenen, die met het toedienen der Sacramenten in nauw verband staan, bijv. het bewaren van de H. Eucharistie in een privaatkapel; het celebreeren van de H. Mis op zee, in de open lucht, in een privaatkapel, of tweemaal per dag indien noodig; het toedienen van het H. Vormsel door gewone priesters, enz. Voor alle zaken, die de H. Wijdingen en het Sacrament des Priesterschaps betreffen is 2 Dec. 1929 een eigen Commissie ingesteld, die Wijdingsbeletselen moet onderzoeken en wegnemen en verlof kan geven buiten de eigenlijke wijdingsdagen (Quatertemper-Zaterdag, PassieZaterdag en Paasch-Zaterdag) de H. Wijdingen toe te dienen. 27 Dec. 1930 zond deze Congregatie aan alle Bisschoppen een Instructie, waarin bijzonder aangedrongen wordt op grondig onderzoek omtrent de vereischte lichamelijke en geestelijke kwaliteiten, alsook omtrent de priesterlijke aspiraties bij alle candidaten, die zich voor de H. Wijdingen aandienen; en 9 Juni 1931 een nauwkeurige aanwijzing, hoe een proces moet worden gevoerd over mogelijke ongeldigheid van een toegediende Wijding (Acta Ap. S. 1931, 457-^192). Vooral echter behooren Huwelijksgevallen tot de Competentie van deze Congregatie, uitgezonderd het huwelijk met een niet-Kathohek, dat aan het H. Officie is voorbehouden. Zij dispenseert in huwelijksbeletselen en doet uitspraak over de geldigheid of ongeldigheid van een gesloten huwelijk. Niet-Katholieken en ook wel Katholieken verwonderen zich daarover en stellen een ongeldig-verklaring op één lijn met een ontbinding, terwijl deze twee zaken toch geheel verschillend zijn. Een ontbinding van een geldig gesloten huwelijk, dat tevens Sacrament is en door de huwelijksvereeniging voltooid, is onmogelijk; want het Sacrament des huwelijks eenmaal geldig gesloten en voltooid is in de katholieke Kerk absoluut onontbindbaar. Wel kan bij zulk een huwelijk om gewichtige redenen soms „scheiding van tafel en bed" worden toegestaan ; hetgeen echter geen huwelijksscheiding is, omdat dan de huwelijksband blijft voortbestaan. Maar het kan voorkomen, dat een huwelijk slechts in schijn bestaan heeft, ongeldig geweest is van den beginne af, ofwel omdat de personen wegens een vernietigend beletsel niet huwbaar waren (bijv. bloedverwanten, of omdat één van beiden reeds vóór het huwelijk onge- schikt was), ofwel omdat de gegeven huwelijksconsensus niet geldig was (bijv. gefingeerd, of gesteld met een voorwaarde, die de substantie van het huwelijk uitsluit), ofwel omdat het huwelijk niet onder den door de katholieke Kerk vereischten vorm was aangegaan, nl. voor den pastoor der parochie en twee getuigen. De presumptie is wel voor de geldigheid, zoodat het huwelijk als geldig wordt verondersteld. Maar wanneer eenmaal bewezen wordt, dat de huwelijkssluiting eigenlijk ongeldig geweest is, moet de presumptie wijken voor de waarheid, en is de Kerk verplicht de ongeldigheid van het huwelijk te verklaren. Mocht de procedure van zulk een huwelijkszaak zeer gecompliceerd zijn of als een strijdvraag zijn voorgesteld, dan wordt die zaak niet voor de Sacramentencongregatie, maar voor het Gerechtshof der Rota behandeld. Een ongeldig huwelijk kan echter soms (lang niet altijd) geldig gemaakt worden door dispensatie te verleenen in het huwelijksbeletsel. De beide partijen behoeven dan slechts den consensus te vernieuwen op de wijze, die de katholieke Kerk voorschrijft. Maar dit laatste kan wel eens groote moeilijkheden opleveren, als bijv. aan beiden of aan een van beiden het beletsel onbekend is; als een van beiden niet voor den parochiepastoor wil verschijnen om den consensus te hernieuwen; of als de Bisschop vroeger dispensatie heeft verleend maar hij eigenlijk daartoe geen volmacht meer had van Rome. In zulk een bijzonder geval kan Rome ook dispenseeren van den plicht tot het formeel hernieuwen van den consensus. Men noemt dit Sanatio in radice ; dan wordt het huwelijk in den wortel gezond gemaakt, zoodat het van den dag af, dat het gesloten is als geldig moet worden beschouwd. Door een fictio juris worden alle canonieke gevolgen van het huwelijk (o.a. legitimatie der kinderen) naar den datum van de vroegere huwelijkssluiting teruggebracht. Zulk een dispensatie geven is natuurlijk een bijzondere gunst van den H. Stoel. Eveneens is een gunst, als dispensatie verleend wordt in een gesloten, maar nog niet door de huwelijksvereeniging voltooid, geconsummeerd huwelijk: Matrimonium rattan, non consvmmatwn. Dat is een geldig gesloten huwelijk, maar, wijl nog niet geconsummeerd, nog aan de dispensatiemacht van den Paus als Plaatsbekleder van Christus op aarde onderworpen. De moeilijkheid bij dit geval is: met zekerheid te bewijzen, dat het huwelijk niet door de huwehjksvereeniging geheel voltooid is. Hiervoor wordt gewoonlijk eerst voor de bisschoppelijke Rechtbank een proces met getuigenverhoor gevoerd en dikwijls ook medisch onderzoek vereischt. Daarna wordt de zaak te Rome door een eigen Commissie (opgericht 3 Mei 1926) ernstig onderzocht, en indien de niet-consummatie bewezen is, aan den Paus persoonlijk gevraagd in dit geval dispensatie te willen verleenen. Deze dispensatie is een gunst en wordt daarom nooit gegeven aan hen, die op zondige wijze moedwillig het huwelijk ratum hebben gehouden en niet hebben willen voltooien, hetgeen in onze dagen helaas niet zoo zelden voorkomt. Een magistrale verhandeling over de heiligheid van het christelijke huwelijk, over huwelijksrechten en huwelijksplichten is de pauselijke Encycliek van Pius XI „Casti connubii" van 31 Dec. 1930. VI. Het Concilie. De eenigszins eigenaardige naam is aan deze Congregatie gegeven, omdat zij door Pius IV in 1564 werd gesticht (is dus na het H. Officie de oudste Rom. Congregatie) om voor de uitvoering van de reformdecreten van het Concilie van Trente zorg te dragen. Pius V (1566— 1572) voegde daar nog bij: de authentieke verklaring geven van den zin der Trentsche decreten. Over de uitvoering van kerkelijke geboden en wetten heeft zij nu nog te waken. Eveneens valt alles wat de kerkelijke tucht van clerus en geloovigen aangaat, onder haar rechtsmacht. Doch met verschillende beperkingen. De controle over Bisschoppen en Bisdommen behoort nu aan de Consistorialis (vroeger aan het Concilietto van het Concilie), het geldig en geoorloofd toedienen der Sacramenten aan de Sacramentencongregatie, de zorg voor de kloosterlingen aan de Congregatie der Religieuzen, en alle strijdvragen vallen nu onder de Romeinsche Rota. Bij de hervorming der Romeinsche Curie door Pius X in 1908 is deze Congregatie sterk in haar werkzaamheid beperkt; maar toch blijft haar nog veel werk te doen over. bijv. het goedkeuren van nieuwe statuten voor kapittels of kerkelijke vereenigingen, het vaststellen van diocesaantaxen, verlof geven voor het aanvaarden van beneficiën en kerkelijke goederen of voor het verkoopen en hypothekeeren van kerkelijk eigendom. Wil men een nieuwe schikking treffen omtrent een feestdag of vastendag, of wil een priester dispensatie hebben in het Brevierbidden, dan wende men zich tot het Concilie. Soms vaardigt deze Congregatie meer algemeene decreten uit, als in 1926 over het afwezig zijn van priesters uit hun bisdom, in 1927 over het les geven van priesters aan openbare scholen, in Januari 1930 over de zedigheid bij de kleeding der vrouwen, in Juni 1930 over het godsdienstonderwijs in de scholen van Italië, 20 Maart 1931 over het niet gebruiken van de gewijde Kerkklokken voor profane doeleinden. De acten van de Provinciale Concilies, die minstens om de 20 jaar moeten gehouden worden, en van de bisschopsconferenties (om de 5 jaren) moeten naar Rome worden opgezonden, worden eerst door de Consultoren, daarna door de Kardinalen van de Congregatie van het Concilie bestudeerd en — gewoonlijk na eenige wijziging — goedgekeurd. Daardoor krijgen de verorderingen van deze provinciale synoden wetskracht voor de geheele Kerkprovincie, ook al mocht een of andere bisschop zich tegen de invoering van sommige maatregelen hebben verzet. Met de Diocesane Synoden (om de 10 jaar te houden) bemoeit zich het Concilie niet. Daar is de Bisschop alleen wetgever en zijn de andere ter Synode geroepenen slechts raadgevers van den Bisschop (can. 362). De bepalingen van een diocesane synode zijn dan ook geen algemeene kerkelijke wetten, doch slechts diocesane wetten en worden gewoonlijk bisschoppelijke Statuten of Reglementen genoemd. VII. De Congregatie der Religieuzen. De Kloosterstaat is een bestendige gemeenschappelijke levenswijze, waarin sommige geloovigen zich verbinden om, behalve de voor allen geldende geboden, nog de Evangelische Raden van gehoorzaamheid, zuiverheid en armoede te onderhouden (can. 487). Hiertoe heeft Christus meermalen zijn hoorders geraden (Mat. 16 24; 19, 12. 21). Velen wenschen van harte die raad van Christus op te volgen en naar de volmaaktheid te streven. Maar zij kennen hun eigen menschelijke zwakheid. Om het voornemen krachtiger te maken en minder aan menschelijke grillen onderhevig, versterken zij het door een formeele belofte, die men Gelofte noemt, ofwel tijdelijk (voor één jaar of drie jaren : tijdelijke geloften) ofwel voor altijd (eeuwige geloften). Om dat opgezette doel gemakkelijker te bereiken sluiten zij zich bij anderen van gelijke levensrichting aan en vormen een kloostergemeenschap, die zich ofwel uitsluitend aan gebed en beschouwing wijdt, ofwel ook de geestelijke en lichamelijke werken van naastenliefde beoefent. Volgens de kerkelijke rechtspositie worden de kloosterinstellingen onderscheiden in Orden en Congregaties. Reguliere Orden zijn religieuze vereenigingen, waarin „plechtige" geloften worden afgelegd en wier leden om wille van hun kloosterregel Regulieren heeten; in vrouwenorden worden zij ook Nonnen of Slotzusters genoemd. Religieuze Congregaties, ook eenvoudig Congregaties genoemd, zijn religieuze vereenigingen, waarin slechts „eenvoudige" geloften, hetzij altijddurende, hetzij tijdelijke, worden afgelegd en wier leden niet Regulieren genoemd worden, doch Religieuzen; in vrouwencongregaties ook Zusters geheeten. Het verschil tusschen plechtige en eenvoudige geloften bestaat alleen in den positieven wil van de Kerk, die aan de plechtige geloften meer uitgestrekte juridische gevolgen toekent, zoodat die geloften uit haar aard sterker bindende gevolgen met zich medebrengen. De plechtige geloften maken bijv. een volgend huwelijk zonder verkregen dispensatie ongeldig, de eenvoudige geloften, uit haar aard slechts ongeoorloofd. We zeggen : uit haar aard. Want door een bijzondere beschikking maken bijv. bij de p. Jezuïeten de eenvoudige geloften van Scolastieken en van Geestelijke en Tijdelijke Coadjutores een volgend huwelijk ook ongeldig. Verder worden ze onderscheiden in exempte kloosterinstellingen, die aan de rechtsmacht van den Bisschop onttrokken zijn, en nietexempte; bovendien in religieuze vereenigingen, die pauselijk zijn, de pauselijke goedkeuring of ten minste het Decreet van lof van den Apostolischen Stoel verkregen hebben, en in religieuze instellingen, die zuiver bisschoppelijk zijn, door den Bisschop zijn opgericht en van hem geheel afhankelijk zijn. Na eenige jaren wordt dan met aanbeveling der Bisschoppen, in wier diocees huizen der Congregatie gevestigd zijn, een aanvrage naar Rome gericht om tot een pauselijk instituut verheven te worden. Gewoonlijk gaat Rome dan geleidelijk te werk, en verleent eerst aan de religieuze instelling het Decreet van lof, waardoor deze een Congregatie wordt met pauselijk recht en aanstonds onttrokken aan de rechtsmacht der Bisschoppen, zoodat de Bisschop de Constituties niet meer kan wijzigen, en de financiën in het algemeen ook niet meer aan het bisschoppelijk oppertoezicht onderworpen zijn. Na verloop van tijd, als de deugdelijkheid der instelling zoowel in- als uitwendig voldoende gebleken is, wordt dan op aanvrage en na keuring der Constituties aan de Congregatie het Decreet van goedkeuring geschonken, eerst voorloopig ad experimentum, daarna definitive. Ook bestaan nog vereenigingen van priesters en leeken, zoowel mannen als vrouwen, die wel in gemeenschap leven en in gehoorzaamheid aan een overste en volgens een bepaalden levensregel, maar die geen eigenlijke geloften afleggen, dat wil zeggen geloften, die als zoodanig door de Kerk zijn aanvaard, bijv. de Lazaristen, Sulpicianen, Oratorianen van Philippus Neri e.a. Zij zijn eigenlijk geen Religieuzen, al worden ze gewoonlijk wel als zoodanig betiteld. Niet in gemeenschap leven noch leggen geloften af de leden van een Derde Orde, die in de wereld blijven. Deze Derde-Ordeleden willen slechts bijzondere vroomheidspractijken, die aan een bepaalde religieuze Orde eigen zijn (Dominicanen, Franciscanen, Carmelieten, Premonstratensers) intensiever beoefenen of een bepaald geloofsmysterie op meer bijzondere wijze vereeren (Trinitariërs). Al deze Orden, Congregaties, Sociëteiten, Vrome Vereenigingen en Derde Orden staan volgens can. 251 van het Kerkelijk Wetboek onder de leiding en het opperste toezicht van de „Congregatio negotiis religiosorum sodalium praeposita, de Congregatie aan het hoofd gesteld van de aangelegenheden der leden van religieuze vereenigingen", die gewoonlijk kortweg de Congregatie der Religieuzen, soms ook wel der Regulieren wordt genoemd, al is een Congregatie onder dien titel ook in 1906 door Pius X opgeheven. Alles wat leven, constituties, geloften, goederen, studiën, privileges van de Regulieren en Religieuzen en daarmede gelijkgestelden aangaat, is aan deze Congregatie onderworpen. Zij keurt de Constituties goed of af, geeft verlof voor nieuwe nederzettingen, controleert de keuze der Oversten, lost moeilijkheden op tusschen Oversten en ondergeschikten, grijpt in bij mogelijke verstoringen in de kloosterlijke tucht, verleent dispensaties (behoudens de rechten van het H. Officie) en indulten van exclaustratie en saecularisatie, nl. verlof om tijdelijk of blijvend buiten het kloosterverband te leven. Aan deze Congregatie moeten de Orden en de Congregaties, die pauselijk zijn, alle 5 jaar volgens de gedetailleerde vragenlijst van 1922 een uitvoerig rapport uitbrengen over het aantal leden en stichtingen, over de tucht in de verschillende kloosters en het onderhouden van Regels en Constituties, zelfs over den materiëelen toestand, waarin de Orde of Congregatie verkeert. , De rechtsmacht van deze Congregatie der Religieuzen strekt zich echter alleen uit tot de Latijnsche kerk. De kloosters van Oosterschen ritus hooren onder de Oostersche Congregatie thuis. Ook vallen sommige Missiecongregaties in de Latijnsche kerk, wier leden eigenlijke Religieuzen zijn, bijv. Scheut, en alle Vrome Vereenigingen, die uitsluitend gesticht zijn om missionarissen uit te zenden naar de Vreemde Missiën (can. 252 § 3) bijv. Mill-Hill, niet onder de Congregatie der Religieuzen, maar zijn afhankelijk van de Propaganda, die als Ministerie van Geloofsuitbreiding bijzondere rechtsmacht over alle Religieuzen-missionarissen uitoefent, niet in zoover zij religieuzen zijn, maar in zoover zij als missionarissen medewerken tot de verbreiding van het katholieke geloof in de landen, die tot het rechtsgebied der Propaganda behooren. VIII. De Propaganda. Niet ten onrechte heeft men de stichting van de Congregatie der Propaganda een mijlpaal genoemd op den weg door de katholieke Kerk afgelegd. Vanaf den gulden mijlpaal, het milliarium aureum, door keizer Augustus op het Forum opgericht, trokken eenmaal de altijd zegevierende Romeinsche legioenen op nieuwe veroveringen uit. De gulden mijlpaal van het pauselijk Rome is in onze dagen het paleis der Propaganda. Vanuit dat hoofdkwartier van geestelijke wereldverovering gaan de bevelen naar alle wereldstreken, trekken jaar na jaar versche troepen naar het front, waar moedig gestreden en geduldig geleden wordt en langzamerhand door taaie uithouding het vijandelijk terrein in bezit wordt genomen en voor Koning Christus gewonnen. Daarmede is niet gezegd, dat vóór de stichting der Propaganda in 1622 door de Kerk weinig of niets voor de missioneering der volkeren was gedaan. Gregorius de Groote zond immers reeds Augustinus en diens monniken van den Celius naar Engeland, Sergius I zond Willibrordus naar Nederland, Gregorius II Bonifacius naar Duitschland, Adriaan II Cyrillus en Methodius naar Oost-Europa. En dat missiewerk heeft zij steeds voortgezet, al was de activiteit van het centraal Bestuur der Kerk uit niet altijd even groot. Toch bestond tot 1622 geen eigen kerkelijk orgaan, dat de missionarissen op hun veroveringstochten volgde, hun actie leidde, hun pogingen ondersteunde. Hoe dit te verklaren? Gedeeltelijk moet de oorzaak gezocht worden in het feit, dat de heidenbekeering in de latere middeleeuwen vooral het werk der p. Franciscanen en Dominicanen is geweest, die als missionarissen door hun religieuze oversten werden uitgezonden om in heilig idealisme landen en volkeren voor Christus te winnen. Maar de voornaamste oorzaak zal wel geweest zijn, dat de prediking der christelijke waarheid drie eeuwen lang hand in hand is gegaan met de kolonisatie, zoodat de missieactie (al te zeer) gebonden bleef aan de staatsbemoeiing der twee groote zeemogendheden, de Portugeesche en de Spaansche, die het patronaatsrecht over de missiën hadden ontvangen en dit monopolie van missieactie met kracht voor zich bleven opeischen. Toen namelijk in 1311 op het Concilie van Vienne de Tempeliers waren opgeheven, stichtte de Koning van Portugal, om zijn grenzen tegen de invallen der Mooren te verdedigen de Orde vanChristus of de Militia Christi. Johannes XXII keurde die Orde goed, gaf aan de leden den kloosterregel van den H. Benedictus en als hoofddoel van hun leven en streven : Islam en heidendom terugdrijven voor het Kruis van Christus. De strijders van Christus hadden succes. Zij volgden onversaagd de ontdekkingsreizigers en koloniale troepen en werden edelmoedig door de Regeering — al was het dan ook met politieke en economische doeleinden — gesteund. Zoo konden zij op uitgestrekte terreinen het Kruis van Christus planten. De Groot-Prior der Orde ontving daarvoor van den Paus uitgebreide voorrechten. In de voor Christus veroverde landen kreeg hij volledige kerkelijke jurisdictie met de volmacht: het kerkelijk leven daar te organiseeren, Bisschoppen te benoemen, enz., ja zelfs om kerkelijke straffen, tot excommunicatie toe, op te leggen. Men noemde dit het Padroado, het patronaat van Portugal over de missiegebieden der Kerk. Dit Groot-Prioraat van de Orde van Christus werd door Adrianus VI aan koning Joan III van Portugal toevertrouwd ; en Julius III verbond in 1550 dit ambt voor altijd aan de koninklijke waardigheid. De volmachten en voorrechten van het Missiepatronaat waren dus nu voor goed aan de Kroon van Portugal verbonden. Geen enkele priester mocht Christus in de missielanden gaan prediken, indien hij daartoe geen verlof en volmacht ontvangen had van den Groot- meester van de Orde d.w.z. van den Koning van Portugal. Gelijk nu voor den missionaris de weg naar zijn arbeidsveld dikwijls leidt over Rome, zoo leidde deze in vroeger dagen over Lissabon of over Madrid. Want toen in 1493 door Christophorus Columbus Amerika weer ontdekt was, werden deze overzeesche landen door Spanje geoccupeerd, niet alleen voor Spanje, maar ook voor Christus. Met pnjzenswaardigen ijver werd van den beginne af ook gedacht aan christelijke geloofspropaganda in de ontdekte gebieden. Hiertegen verzette zich echter Portugal, dat zich op de pauselijke bullen beriep, waarin aan de Orde van Christus, wier Grootmeester de Koning van Portugal was, het monopolie van het Evangelizeeren der heidensche landen was toegezegd. De zaak kwam voor Rome. Alexander VI trok toen 4 Mei 1493 op een wereldkaart, die nu nog in de Vaticaansche Bibliotheek bewaard wordt, een forsche lijn ten westen van de Azoren: alles wat ten Oosten van deze lijn lag zou missiegebied voor Portugal zijn, alle landen ten Westen missiegebied voor Spanje, wiens koning voor deze landen dezelfde missiepatronaatsrechten verkreeg, als de Koning van Portugal reeds lange jaren bezeten had. Men kan niet ontkennen, dat de steun der Regeering in den beginne een kostbaar, ja, onontbeerlijk hulpmiddel geweest is voor den arbeid der missionarissen. Maar bij de verdere uitbreiding der ontdekkingen bleek het Patronaat toch in vele opzichten een belemmering te zijn. De actie der missionarissen was daardoor te veel aan banden gelegd. Het missiewerk was al te eng gekoppeld aan de zelfzuchtige koloniale politiek, en werd al te veel uitgebuit voor commerciëele doeleinden. Te weinig bisschoppen werden benoemd en voor de opleiding van een inlandsche geestelijkheid werd in 't geheel niet gezorgd. Bovendien maakte de afhankelijkheid van het staatsgezag het den missionarissen dikwijls zeer moeilijk bij minder christelijke gedragingen van vorst en ambtenaren. Ook mag nietverzwegenworden.dat door de goed betaalde kerkelijke betrekkingen soms personen naar de missielanden werden gelokt, die door andere dan apostolische doeleinden werden geleid. De groote moeilijkheid kwam echter eerst, toen Portugal en Spanje DE PROPAGANDA niet meer de eenige koloniale mogendheden bleven, maar concurrenten kregen in Engeland en Holland. Zelfs werden zij uit sommige koloniale gebieden verdreven. Toen gingen ook de Spaansche en Portugeesche missionarissen heen. Inlandsche priesters waren er niet, en andere katholieke priesters om de plaats en werkzaamheid van de vroegere missionarissen over te nemen werden niet gezonden (integendeel : Oost-Indische Compagnie). De Paus probeerde met eenige Fransche priesters te redden wat mogelijk was. Maar de Portugeezen wilden hun oude voorrechten niet prijsgeven: de Portugeesche Inquisiteurs excommuniceerden zelfs de door den Paus gezonden missionarissen, steunend op de privilegies, die hun door pauselijke Bullen gegeven waren. Te Rome voelde men steeds sterker den knellenden band van het Patronaat. Nog in den loop der 16e eeuw werden stappen gedaan om de betrekkingen van de missiën met de Koningen losser en met Rome vaster te maken en zoo de missiearbeid meer vanuit de hoofdstad der christenheid te leiden. Pius V (1566—1572) dacht er over een Nuntius voor de overzeesche gebieden te benoemen; dit mooie plan leed echter schipbreuk op den tegenstand van Filips II. In plaats ervan richtte de Paus op voorstel van den H. Franciscus Borgia S. J. in Juli 1568 twee Kardinaalscongregaties op voor de verbreiding des geloofs, één voor de protestantsche landen en één voor de overzeesche gebieden. Zijn opvolger Gregorius XIII (1572—1585) richtte daarbij in 1573 nog een Congregatie op voor de uitbreiding des geloofs bij de Oosterlingen. Die tweede Congregatie won vooral aan belangrijkheid, toen Clemens VIII (1592—1605) haar in een eigen Missiecongregatie omzette, die met de later gestichte Propaganda naam, doel en organisatie gemeen had, en ook, zoolang Kardinaal Santori leefde, groote activiteit ontwikkeld heeft. Dit centrale missieinstituut werd helaas ontbonden onder het volgende pontificaat van Paulus V (1605—1621). Maar de idee bleef levend. Door wetenschappelijke publicaties en practisch ijveren hebben toen de Carmelieten Thomas en Dominicus en de Capucijn Hieronymus van Narni, gesteund door Kardinaal Het Vaticaan. '7 Ludovisi de fundamenten gelegd, waarop Kardinaal Ludovisi als Paus Gregorius XV (1621—1623) het machtige gebouw der Propaganda kon optrekken. Op Epiphanie 1622, vanouds de herdenkingsdag van de roeping der heidenen tot de leer en het rijk van Christus werd de Congregatio de Propaganda Fide, kortweg de Propaganda genoemd, gesticht. De Annalen van het nieuw opgerichte instituut vermelden het historische feit met deze korte woorden: „In den naam van Christus. Amen. In het jaar 1622, den 6en Januari, heeft Onze Heilige Vader in Christus, Gregorius XV door goddelijke Voorzienigheid Paus, in de overtuiging dat de hoogste taak van zijn herderlijk ambt is de verbreiding van het christelijke geloof, waardoor de menschen geleid worden tot de kennis en de aanbidding van den waren God, een Congregatie van 13 Kardinalen, 2 Prelaten en een Secretaris opgericht, aan wie hij het werk der geloofsuitbreiding toevertrouwde en aanbeval. De officiëele Stichtingsconstitutie „Inscrutabili divinae Providentiae" is gedateerd 22 Juni 1622. Zij geeft aan de leden van deze Congregatie het bevel en de volle macht, om over de prediking en het geloofsonderricht in alle missiegebieden te waken, daar missionarissen heen te zenden of er uit terug te roepen en niets onbeproefd te laten wat de verbreiding van het katholieke geloof kan bevorderen. Van de Propaganda uit is zulk een zegen over de missiën neergevloeid, dat hare stichting werkelijk als een providentieel feit mag geroemd worden. Dit pauselijk missieministerie beoogde bovenal (en bereikte, wel niet terstond maar toch mettertijd) het karakter van het missioneeren meer kerkelijk, meer geestelijk te maken, de overtuiging te vestigen, dat de missionaris geen regeeringsafgevaardigde, geen kolonist, maar apostel is en dat missiearbeid nooit dienstbaar mag gemaakt worden aan politieke of economische doeleinden 1). 1) Zeer sterk is hierop nog eens gewezen zoowel door Benedictus XV in zijn Missie-Encycliek van 30 Nov. 1919, als door Pius XI in zijn Encycliek van 28Febr. 1926. Beide Encyclieken in goede hollandsche vertaling in Het Missiewerk I (1919—'20) 164-176 en VII (1926- 27) 197-220. Om dat doel te bereiken moest de Congregatie de missieactie meer centralizeeren en zoo nauw mogelijk aan den H. Stoel verbinden, en op deze wijze van de leeken-ketenen der koloniale mogendheden bevrijden, die de missie dreigden te verstikken. Zoo moest de Propaganda zelf de teugels in handen nemen : de missiegebieden opnieuw verdeelen, missionarissen kiezen, uitzenden, controleeren en hun missiearbeid en missiemethode regelen: het supranationale rijk van Christus mocht niet door dwangmaatregelen, maar alleen door geestelijke wapenen worden uitgebreid. Niet gering waren de moeilijkheden, die zij in den beginne had te overwinnen, vooral om het bisschoppelijk bestuur in de missies meer autonoom en onafhankelijk van de koloniale machten te maken, en niet minder om het noodige missiepersoneel te vinden, niet alleen uit Spanje en Portugal maar ook uit andere landen van Europa, zoowel uit de reguliere als ook uit de seculiere geestelijkheid, ja uit het missieland zelve genomen. Het streven der Propaganda was er steeds op gericht, door het vormen van een inlandsche geestelijkheid de missie onafhankelijk te maken van Europa en langzamerhand te laten opgaan in het gewone hiërarchische bestuur der Kerk. Diezelfde missiemethode wordt nu nog steeds door de Propaganda gebruikt. Met een klein getal moedigen, die onmiddellijk onder de Propaganda staan, wordt gewoonlijk het missiewerk begonnen. Kloosterzusters volgen spoedig om door de beoefening van lichamelijke en geestelijke werken van barmhartigheid de practische beleving van het christendom te laten zien. Meerdere priesters komen helpen, en het gebied wordt dan afgescheiden en tot een onafhankelijke „Eigen Missie" verklaard. Geeft het bekeeringswerk gegronde hoop op verderen bloei, dan wordt de Missie spoedig een „Apostolische Prefectuur" en na eenige jaren van succesvolle werkzaamheid tot „Apostolisch Vicariaat" verheven, waarvan het hoofd in den regel de H. Bisschopswijding ontvangt. Eerst wanneer de Kerk in dat gebied met eigen inlandsch personeel en eigen middelen kan voortbestaan, wordt het Apostolische Vicariaat tot Bisdom verheven, maar blijft voorloopig nog onder de leiding van de Propaganda, totdat in het geheele land of ten minste in de geheele streek het katholieke leven definitief georganizeerd is. Dan wordt het land aan de jurisdictie van de Congregatie der Propaganda onttrokken, wordt onder het bestuur der andere Romeinsche Congregaties gesteld en gaat als Kerkprovincie met Aartsbisschop en Suffragaanbisschoppen in de gewone hiërarchie der Kerk over. De Apostolische Prefecten en Apostolische Vicarissen besturen de de missiegebieden, aan wier hoofd zij geplaatst zijn, in naam des Pausen, niet in eigen naam zooals de resideerende Bisschop. Het verschil tusschen Vicaris en Prefect bestaat hierin, dat de Apostolische Vicaris bij „apostolisch schrijven" door den Paus benoemd wordt en gewoonlijk titulair Bisschop is van een bisdom, waar bijna geen katholieken meer wonen. De Apostolische Prefect is een priester, die door decreet van de Propaganda benoemd wordt en voor het terrein, waarover hij wordt aangesteld, speciale privileges ontvangt; hij kan bijv. H. Vormsel en Mindere Orden toedienen, altaarsteenen en kelken consacreeren, prelatenkleeding dragen en pontificeeren gelijk den Apostolische Protonotaren geoorloofd is. De keuze van Apostolische Vicarissen en Prefecten geschiedt geheel vrij door de Propaganda, die zich echter in den regel aan het „terno, het drietal" houdt, dat door de missionarissen of de inlandsche geestelijkheid van het missiegebied is voorgesteld, of door den Generalen Overste van de Congregatie wordt aanbevolen, aan wie de missiewerkzaamheid op dat terrein is toevertrouwd. — Bij vacature wordt het missiegebied door een Provicaris of Proprefect bestuurd, die als zoodanig tijdens het leven van den Vicaris of Prefect geen gezag heeft, maar bij diens dood zonder andere formaliteiten terstond provisorisch opvolgt en de bestuursmacht behoudt tot de komst van den nieuwen Apostolischen Dignitaris. In den loop der tijden zijn groote gebieden aan de Propaganda ontnomen. Ik doel dan niet zoozeer op de reorganisatie der Propaganda in 1917, toen paus Benedictus XV voor alle Oostersche kerken, die vroeger onder de Propaganda vielen een eigen Congregatie op- richtte; noch op het Concordaat van den H. Stoel met Pruisen in 1929, waarbij de Diasporagebieden van Noord- en Midden-Duitschland ofwel tot Bisdom of Praelatura Nullius (een op zich zelf staand kerkelijk gebied, dat onder geen ander bisdom valt) werden verheven ofwel in een naburig bisdom ingelijfd; maar ik denk dan vooral aan 1908, toen Nederland (sedert 1854 eigen Kerkprovincie) tegelijk met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Canada, alsook Engeland, Schotland, Ierland en Luxemburg, die alle tot dan toe onder de rechtsmacht der Propaganda stonden, onder het gewone hiërarchische bestuur der Kerk werden gesteld. Altijd blijft echter aan de Propaganda nog een reuzengebied ter bewerking over; nog ongeveer de halve wereld : circa 100 Aartsbisdommen en Bisdommen, een 250 Apostolische Vicariaten en een 120 Apostolische Prefecturen. In Europa: geheel Scandinavië, de Latijnen in Bulgarijë, Albanië, Griekenland, Turkijë; in Joegoslowakijë de bisdommen Bosnië en Herzogowina; in Spanje het bisdom Gibraltar. Bijna geheel Afrika, uitgezonderd Algiers en Tunis. Geheel Azië, uitgezonderd het Aartsbisdom Goa. Geheel Oceanië, er bij inbegrepen Australië, maar uitgezonderd de Philippijnen. In Amerika bijna overal eenige Vicariaten, Prefecturen of Eigen Missies : in Noord-Amerika de Poolgebieden ; in Midden-Amerika o.a. Curacao, waar de Hollandsche p. Dominicanen werkzaam zijn; in Zuid-Amerika in bijna alle staten eenige districten, waar de Katholieke Kerk nog niet of maar weinig georganiseerd is, of waar Europeesche Mogendheden koloniale gebieden hebben, bijv. Nederland in Suriname, waar de Hollandsche p. Redemptoristen het moeizame missiewerk met groote opoffering en uithoudingsvermogen voortzetten. In al deze gebieden wordt het kerkelijk leven en het bekeeringswerk door de Propaganda geleid. En met kennis van zaken. Ieder jaar hebben alle missieoversten een schema over den toestand der missie in te vullen en met een uitvoerig verduidelijkend schrijven naar de Propaganda op te zenden. Om de 5 jaar krijgen zij een gedetailleerde vragenlijst toegezonden, waardoor zij gemakkelijker in staat worden gesteld een uitgebreid rapport in te dienen of zelf naar Rome te brengen. Want alle Missieoversten in Europa moeten om de 5 jaar, uit de overzeesche gebieden om de 10 jaar naar Rome komen om mondeling verslag uit te brengen, of minstens ervoor zorg dragen, dat dit door een gevolmachtigde wordt uitgevoerd. In dit rapport moeten uitgebreide inlichtingen gegeven worden over het missiegebied zelve en diens bevolking, over aantal katholieken en niet-katholieken, over personeel (seculiere en reguliere, europeesche en inlandsche priesters, broeders, zusters, onderwijzers, catechisten enz.), over hoofd- en bijkerken en scholen van lager of hooger onderwijs, over den toestand der seminariën, als ze er zijn of over de seminaristen, die elders hun opleiding tot priester ontvangen, over ziekenhuizen en weeshuizen en asylen voor ouden van dagen of voor melaatschen enz., over het aantal bekeeringen, Doopsels, H. Communiën, Huwelijken, over de middelen, die de missie in eigen gebied bezit of van elders ontvangt. Soms wordt nog een extra statistiek gevraagd om opgenomen en verwerkt te worden in de Missiones Catholicae (laatste uitgave Rome 1930). Zoo blijft de Congregatie op de hoogte en kan de noodige ieidmg geven. Tot haar kunnen alle missionarissen in hun moeilijkheden zich wenden en de Missieoversten, Apost. Vicarissen en Prefecten zich richten met al hun vragen en twijfels. Wel zijn sedert 1908 niet meer bij de Propaganda, zooals vroeger, alle volmachten opeengehoopt, die onder de andere Congregaties verdeeld zijn. Alle twistvragen, ook in Propagandagebieden zijn nu aan de Gerechtshoven, de huwelijkszaken aan de Congregatie der Sacramenten of het H. Officie, vragen over liturgische voorschriften aan de Riten voorbehouden. Maar practisch kunnen door de missionarissen alle aanvragen naar de Congregatie der Propaganda worden opgezonden, die de suppheken dan wel bij het juiste kantoor bezorgt, indien ze de competentie van de Propaganda te buiten gaan. Een van de groote zorgen van de Propaganda blijft natuurlijk, het missiegebied van het noodige personeel te voorzien: van seculiere DE PROPAGANDA en reguliere geestelijken, zoo mogelijk van een inlandsche geestelijkheid. Ook de Religieuzen in de missiegebieden staan als missionarissen onder den Missieoverste, die door de Propaganda is benoemd, al zijn zij als kloosterlingen ook aan hun Kloosteroverste onderworpen. Dit kan natuurlijk wel eens tot moeilijkheden aanleiding geven. Om deze te voorkomen of uit den weg te ruimen gaf de Propaganda 8 Dec. 1929 hare waardevolle Instructies, die o.a. door prof. Dr. Jos. Drehmanns, Css.R. besproken zijn in de Ned. Kath. Stemmen (1931) 169-176. Reeds van het begin der stichting af heeft de Congregatie zelf de opleiding van missiepriesters, vooral van jongelingen uit de missielanden tot priester ter hand genomen. In het paleis Ferratini, aan de Piazza di Spagna gelegen, dat de Spaansche prelaat Johan Baptist Vives ter beschikking van de Propaganda stelde, heeft paus Urbanus VII (1623—1644) reeds 1 Aug. 1627 een Studentencollege gevestigd. Uit alle landen, vooral uit de missielanden, zijn in den loop der tijden jonge mannen naar Rome gekomen, om hier den zuiver katholieken geest in te ademen, om te genieten van het rijke liturgische Roomsche leven en om een hoogere theologische vorming te ontvangen. Nergens dan ook ziet men een duidelijker beeld van de universaliteit der katholieke Kerk en van haar eenheid in de verscheidenheid, dan wanneer men de studenten der Propaganda vereenigd ziet, van alle ras en stam en kleur en land : Chineezen, Japaneezen, Indiërs, Siameezen, Afrikanen, Australiërs, Engelschen, Ieren, Duitschers, Hollanders, Denen, Noren, Polen, Roemenen, Grieken, Turken, Canadeezen enz. Een ware liga van natiën, een volkerenbond zonder partijschappen, zooals Chesterton het noemt. Gedurende het studiejaar 1931—32 waren er in dit college 180 studenten uit 35 verschillende naties ; maar het getal zal spoedig tot 250 aangroeien. Ook uit Nederland zijn er sinds Neercassel gewoonlijk studenten in het Propagandacollege geweest, nu voor de missiën in de vreemde landen, maar vroeger voor de missie in Nederland, voor „De Hollandsche Zending". Dankbaar herdenkt Nederland nog steeds Theodorus de Cock, die aan de Propaganda was opgeleid en in moeilijke dagen de heldhaftige Provicaris was in de Nederlandsche missie. Meer dan 6000 priesters schonk dit missiecollege aan de katholieke Kerk, waarvan er ongeveer 300 de bisschoppelijke waardigheid ontvingen. Kardinaal Mundelein, Aartsbisschop van Chicago, die door een genereuze leening het bouwen van het nieuwe studentencollege op den Janiculus mogelijk maakte, is leerling van de Propaganda. Het is een goede gedachte geweest het oude college van de Piazza di Spagna in het Pinciodal over te plaatsen naar de Janiculushoogte. Het witte gebouwencomplex ligt als „een stad op den berg" op den zuid-westelijken uithoek van den Janiculus in de nabijheid van Michelangelo's machtige koepel over het graf van den H. Petrus. Op 24 April 1931, den feestdag van den H. Fidelis van Sigmaringen, den eersten martelaar der Propaganda, heeft de Paus persoonlijk het college willen inwijden, dat hij grootsch, schoon, prachtig en practisch noemde, passend overigens voor het eerste en grootste wereldseminarie voor inheemschen clerus. Reeds paus Urbanus VIII gaf aan het college der Propaganda, dat nu nog den naam draagt van „Collegium Urbanum de Propaganda Fide" en waar vroeger ook de lessen werden gegeven, het recht academische graden te verleenen. Er werd een „Cathedra de controversns" opgericht ter verdediging van het geloof en reeds in 1648 een leerstoel voor Oostersche talen. Beroemde professoren hebben hier gedoceerd, bijv. de nu nog levende Kardinalen Pietro Gasparri, Sbarretti, Lega, Lepecier, Laurenti, Lauri. Thans behooren tot het professorencollege o.a. de Nederlanders Dr. Corn. Damen C.ss.R. en Dr. Jac. van der Veldt O.F.M. Nu wordt echter in het studentencollege niet meer gedoceerd, maar in een eigen Universiteitsgebouw, dat in 1928 op het Propagandaterrein van den Janiculus gebouwd werd en volmaakt voldoet aan de eischen voor een philosophisch-theologische onderwijsinrichting: de leszalen zijn ruim en frisch, en de groote aula biedt 600 zitplaatsen, amphitheatersgewijze in een cirkel rondom den katheder oploopend. De lessen aan deze Universiteit naast het Studentencollege gelegen, Z. H. Pius XI te midden van studenten van het College der Propaganda. worden ook door zeer vele andere priesterstudenten van Rome bezocht, zoowel door wereldheeren als door religieuzen, bijv. door de ongeveer 200 studenten van het Noord-Amerikaansche college, door de paters Servieten, enz. In het oude deftige paleis op de Piazza di Spagna heeft de KardinaalPrefect der Propaganda zijn ambtswoning en de Secretaris (gewoonlijk een Aartsbisschop) zijn appartementen. Daar zijn de officies en kantoren der Congregatie, waar een 30 beambten werkzaam zijn, gevestigd en zijn ook de archieven en de bibliotheek ondergebracht. Eveneens heeft de Agentia Fides, het missiepersbureau, hier hare werkkamers en haar archief. Sinds eenige jaren moet in de Propaganda ook de centrale gezocht worden van de Missie-steunactie in Europa.De presidenten van de nationale afdeelingen van den Priestermissiebond worden door de Propaganda benoemd, die opwekt, aanvuurt, richting en leiding geeft aan de overal oplevende missiebelangstelling. Sedert een paar jaren is de hoofdleiding van de Algemeene Missiegenootschappen naar Rome overgeplaatst. Het zijn nu pauselijke missiegenootschappen geworden. Het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs en het St. Petrus' Liefdewerk ter opleiding van een inlandsche geestelijkheid staan reeds onder één hoofdbestuur, dat door de Propaganda benoemd wordt en waarvan de Secretaris der Propaganda rechtens voorzitter is. Het Genootschap der H. Kindsheid, waardoor de katholieke kinderen gebed en steun geven aan de heidensche kinderen, zal wel spoedig op dezelfde wijze worden gereorganiseerd. Deze drie algemeene missiegenootschappen bloeien bijzonder in Nederland. En behalve de centrale genootschappen, die in bijna alle parochies officieel zijn opgericht, zoeken nog een 30-tal particuliere liefdewerken belangstelling te wekken en steun te verkrijgen voor particuliere missiedoeleinden. Hierin worden zij door 67 missietijdschriften krachtig geholpen. Maar het was niet zoozeer om den financiëelen als wel om den personeelen steun, welke Nederland aan de missies geeft, dat ons kleine vaderland door Z. H. den Paus werd geprezen. In de audiëntie 16 Mei 1931 verleend aan de Bisschoppen van Nederland en 700 werkgevers, werknemers en middenstanders, die naar Rome waren gekomen om feestelijk te herdenken, dat 40 jaren geleden de sociale encycliek Rerum Novarum door Leo XIII was uitgevaardigd, heeft de Paus de degelijkheid en arbeidskracht van het Nederlandsche volk geprezen en de Katholieken om hun vast geloof en kinderlijke trouw geroemd. De Paus vervolgde toen letterlijk: „Vervolgens wil ik U nog danken voor alles hetgeen Holland doet voor het groote en waarlijk goddelijke werk der missie. Denkende aan alles wat Holland aan menschen en middelen voor de missie over heeft, wenschten wij reeds dikwijls een gelegenheid als deze te vinden om Holland een eervolle vermelding te geven en ten aanschouwe van geheel de wereld den naam Holland op de Dagorde te plaatsen." De jongste statistieken hebben uitgemaakt, dat op iedere 650 katholieken van Nederland er één is, die zich als missionaris aan de bekeering der heidenen wijdt. Het kleine Nederland zendt 10 procent van alle priestermissionarissen de wijde wereld in, d.w.z. in vergelijking van het aantal Katholieken 15 maal zooveel als Italië, 4 maal zooveel als Frankrijk en 3 maal zooveel als België. Nederland heeft een 40 Missiebisschoppen en Apostolische Prefecten. En mag Nederland er niet met recht grootsch op gaan, dat de bezielende leider van de geheele missiebeweging in Europa en van de bekeeringsactie in de missiegebieden is onze Nederlandsche Kardinaal Willem van Rossum, die reeds sedert 1918 met groote voorzichtigheid maar ook met onbuigzame kracht het onmetelijke missieveld zoo wijselijk bestuurt? IX. De Riten. Geen andere Romeinsche Congregatie heeft in den loop der tijden zoo weinig verandering ondergegaan als de Congregatio Sacrorum Rituum, de Congregatie van de heilige Kerkgebruiken, gewoonlijk de Ritencongregatie genoemd. Van het begin der stichting af (22 Jan. 1588) tot nu toe heeft zij steeds hetzelfde werkterrein behouden : de Liturgie, den openbaren eeredienst regelen, en de Zalig- en Heiligverklaringen voorbereiden. Tot de 16e eeuw was er weinig eenheid in Je kerkelijke Liturgie. Ieder bisdom had een vrij groote onafhankelijkheid in het vaststellen van de uiterlijke ceremoniën bij het toedienen der hl. Sacramenten, zelfs in het gebruiken van den gewijden tekst voor de hl. Mis en voor het hl. Officie : het zgn. Breviergebed, het verplichte dagelijksche gebed van priesters en religieuzen, dat bestaat uit gedeelten van den Bijbel, van de geschriften der hl. Vaders en van de levens der Heiligen. Het Concilie van Trente reformeerde het Brevier en het Missaal, waarvan de officiëele tekst door Pius V (1566—1572) respectievelijk in 1568 en 1570 werd gepubliceerd, en aan alle Wereldgeestelijken werd opgelegd en ook aan alle Regulieren, die niet reeds langer dan 200 jaren eigen boeken in gebruik hadden. Voor de unificatie van de Liturgie had de Ritencongregatie te zorgen, die de liturgische boeken, vooral het Pontificale, Caeremoniale, Rituale en Martyrologium moest herzien en verbeteren en ervoor ijveren, dat het gebruik van deze liturgische boeken in de geheele Kerk werd doorgevoerd. Alles wat met de uitoefening van den eeredienst samenhangt, staat nu nog onder de rechtsmacht van deze Congregatie der Riten. Voor het verkrijgen van gunsten en privilegies (bijv. van een huiskapel, van een draagbaar altaar, enz.) heeft men zich tot de Congregatie van het Concilie te wenden. Maar de Ritencongregatie moet den officiëelen tekst van gebeden goedkeuren, de handelingen voorschrijven van den officiant en de assistenten bij het opdragen van de hl. Mis en het toedienen der Sacramenten, regels geven voor kerkmuziek en kerkelijke kunst, haar oordeel uitspreken over den vorm der kerkelijke gewaden en van kerkmeubilair, voorschriften geven omtrent ligging, verlichting en versiering der kerken. Zij bereidt officiëele nieuwe edities van de liturgische boeken voor, vervaardigt officies voor nieuwe Heiligen en formulieren voor nieuwe zegeningen (bijv. van automobielen en van aeroplanen), herziet de diocesane officies en stelt vast, welke kerkelijke feesten den voorrang genieten. Ook heeft zij toezicht te houden op de vereering van de relikwieën, over den cultus, die aan relikwieën kan worden verleend: bijv. over de plechtigheid der uitstelling, over den vorm der reliekschrijnen, enz. Vroeger bestond er een eigen „Congregatie voor de Relikwieën en de Aflaten". Deze werd in 1904 met de Riten verbonden onder één Kardinaal-Prefect en in 1908 als aparte Congregatie opgeheven. De behandeling van Aflaatkwesties werd aan het H. Officie gegeven en later door Benedictus XV aan de Poenitentiarie. Vooral echter behoort tot de werkzaamheid der Ritencongregatie het voeren van processen, die tot Zaligverklaring en Heiligverklaring kunnen leiden. De Paus, die reeds sedert 300 jaren zich het recht heeft voorbehouden een dienaar Gods de eer der altaren waardig te keuren, bedient zich van de Ritencongregatie om het heldhaftige heilige leven van die persoon grondig te onderzoeken en de bovennatuurlijkheid van de gewrochte wonderen nauwkeurig vast te stellen. Het verschil tusschen een zaligverklaring en een heiligverklaring bestaat hierin, dat bij een zaligverklaring de Paus aan de geloovigen toestaat die persoon als zalig in den hemel te vereeren, terwijl bij een heiligverklaring de Paus zelf (onfeilbaar) verzekert, dat die persoon het bezit heeft van de hemelsche glorie. Na de zaligverklaring is de publieke vereering van den Zalige slechts in een bepaalde landstreek of voor een bepaalden kring van personen toegestaan, na een heiligverklaring voor de geheele Kerk verplichtend gesteld. Bovendien mag zonder speciale volmacht van de Ritencongregatie een Zalige niet tot landspatroon of kerkpatroon verkozen worden noch diens gebeente als altaarrelekwieën worden gebruikt. Vroeger was een Zaligverklaring niet aan zooveel formaliteiten onderhevig. In de eerste tijden van het Christendom kwam de vereering der Martelaren geheel spontaan op (eerst plaatselijk, daarna meer algemeen door de verspreiding van de Martelaarsacten); van nietmartelaren door de vox populi, die als heiligen de asceten in den woestijn ging vereeren om hun boetvaardig leven, of de bisschoppen, die door voorbeeld van leven, door prediking of geschrift zich bijzondere ijveraars, als apostelen, getoond hadden voor de verspreiding of de verdediging der christelijke leer. Langzamerhand begon het kerkelijk gezag zich er mede te bemoeien : de Bisschop of de Synode bekrachtigde het volksgeloof en keurde den cultus goed voor een bepaalde streek (met een algemeene stilzwijgende approbatie van den Paus?). Maar misbruiken eischten, dat zoo nu en dan de Paus zelf ingreep, bijv. Alexander III in 1180 in het bisdom Lisieux, en ten slotte de zaligverklaring aan zich reserveerde. Urbanus VIII verbood definitief in 1634, dat voortaan nog publieke cultus gegeven zou worden aan een persoon, die niet door den H. Stoel gebeatificeerd of gecanonizeerd was. De Paus liet dan door een der curierechters een advies uitbrengen en door een der Kardinalen een uitvoerig rapport schrijven, dat door drie Kardinalen (een Kardinaal-bisschop, priester, diaken) nader werd bestudeerd. Daarna werd de zaak in een Consistorie behandeld, aan welks beraadslagingen alle bisschoppen moesten deelnemen, die te Rome tegenwoordig waren (semi-publiek Consistorie; zie boven blz. 211). Thans worden de processen door de Ritencongregatie gevoerd, waarin paus Pius X in 1914 een eigen sectie voor de zalig- en heiligverklaringen oprichtte en waaraan paus Pius XI 6 Febr. 1930 nog een bijzondere sectie toevoegde om de historische kwesties bij zaligverklaringsprocessen (en bij de verbetering van de liturgische boeken) aan een grondig onderzoek te onderwerpen, hetzij bij een gewoon proces van zaligverklaring, hetzij bij een buitengewoon proces, waarin officiéél door de Kerk een cultus wordt goedgekeurd, die reeds sedert heel langen tijd aan een Zalige was gegeven. Gewoonlijk kost zulk een proces heel veel werk (en geld), en duurt het heel lang voordat een zaligverklaringsproces tot een gelukkig einde is gebracht. Uitzonderingen, zooals het proces van de „kleine" H. Theresia van Lisieux bevestigen slechts den regel. Maar alleen reeds om de processen af te maken, die op 't oogenblik aanhangig zijn zou de Ritencongregatie minstens nog 200 jaren druk werk hebben. Op 1 Jan. 1932 waren niet minder dan 551 processen aanhangig. Ongeveer de helft van alle gevallen, welk in behandeling worden genomen, nl. 271 komen voor rekening van Italië; Frankrijk staat op de tweede plaats met 116 processen. Onder de voor beatificatie en canonisatie voorgestelden bevinden zich personen van alle kerkelijke en wereldlijke standen, van Pausen tot leekebroeders, van Koningen tot den eenvoudigste der eenvoudigen. Onder de namen der Pausen treffen we de namen aan van Benedictus XIII (1724—1730) uit het geslacht der Orsini, verder van paus Pius IX (1846—1878) en paus Pius X (1903—1914). Onder de leden van vroeger regeerende huizen bevindt zich Koningin Cunegonde van Polen, Koningin Maria Clotilde van Sardinië, zuster van den Koning-martelaar Lodewijk XVI van Frankrijk, en Koningin Maria Christine van Savoije, dochter van Victor Emmanuel I en echtgenoote van Frederik II, koning van Napels. Onder de merkwaardige persoonlijkheden, die voorgesteld worden voor de eer der altaren zouden we kunnen rekenen Contardo Ferrini, in leven professor aan de Universiteit van Turijn en den stationschef Paul Perazzo, de Romeinsche huismoeder Elisabeth Canori-Mora en een andere huisvrouw Anna Maria Taigi, dienares in het vorstenhuis der Chigi, wier heiligverklaringsproces weer aanhangig is gemaakt. Voor Holland staan slechts twee gevallen aangegeven : de Martelaren van Alkmaar en Moeder Clara Fey, die eigenlijk tot Duitschland behoort. Maar bij andere landen is het proces van den Bisschop-Martelaar Mgr. Ferdinand Hamer en gezellen ingedeeld, gemarteld bij gelegenheid van den Boxeropstand van 1900 in Mongolië, evenals het proces van den Redemptorist Petrus Donders, gestorven in 1887 in Suriname, en van den Passionist Karei Houben, gestorven in 1893 in Dublin. Om den lezers eenig denkbeeld te geven, hoe voorzichtig Rome bij zulk een proces te werk gaat, kan het allicht gewenscht zijn een korte beschrijving van een Zaligverklaringsproces te geven ( volgens Victor Martin, Les Congrégations Romaines, Paris 1930, 150—173). Ieder geloovige, particulier of communauteit, kan door middel van een Postulator beproeven een proces van zaligverklaring te beginnen. De Postulator is een tusschenpersoon, een middelaar tusschen de Curie en de familie (religieuze familie) : hij moet de discussies bespoedigen, getuigen en documenten opsporen, advocaten kiezen om de zaak te verdedigen, enz. De Postulator richt zich tot den Bisschop van het diocees, waar de dienaar Gods gestorven is of wonderen heeft gedaan, en vraagt verlof voor het proces van zaligverklaring van dezen dienaar Gods te mogen werkzaam zijn. Oordeelt de Bisschop de aanvrage gegrond, dan worden eerst alle geschriftstukken van die persoon verzameld en onderzocht en bestudeerd en een dubbel proces begonnen : 1. over het afwezig zijn van iedere publieke vereering. Mocht de non-cultus niet vaststaan, dan wordt onmiddellijk bevel gegeven daarmede op te houden en blijft het geheele proces eenigen tijd liggen, totdat men zeker is dat geen publieke vereering meer aan den dienaar Gods gegeven wordt; 2. over den roep van zijn heiligheid, de heldhaftigheid van de deugdbeoefening en de bovennatuurlijkheid der wonderen. Dit proces moet voor een kerkelijke Rechtbank gevoerd worden, nl. voor drie Gedelegeerden van den Bisschop, behalve een Notaris en een zgn. Promotor fidei, den Bevorderaar des Geloofs, ook wel Advocaat van den duivel genoemd, die alles becritiseert en 't best met den Defensor vinculi, den verdediger van den huwelijksband in een huwelijksproces kan vergeleken worden, of met het O.M., den Officier van Justitie in crimineele processen bij de civiele rechtspraak. De Bisschop zendt het geheele dossier naar Rome en verzoekt de Ritencongregatie de zaak der zaligverklaring van deze persoon te willen inleiden. Deze aanvrage laat men gewoonlijk ondersteund worden door eenzelfde verzoekschrift van invloedrijke personen in en buiten het bisdom. De Congregatie laat dan door twee Consultoren, onafhankelijk van elkaar, alle geschriften herkeuren. Is dit onderzoek gunstig verloopen, dan wordt te Rome het bisschoppelijke proces herzien : een der Kardinalen is Kardinaal-ponens, de hoogste onderzoekingsrechter ; de Pro- motor fidei bestrijdt, de Advocaat verdedigt de heiligheid van leven van den dienaar Gods en de bovennatuurlijkheid der wonderen. Komt de Kardinaal tot de conclusie, dat het bisschoppelijk proces geheel volgens de regels is gevoerd, dat de reputatie der heiligheid op goede gronden steunt en er geen steekhoudende argumenten tegen de bovennatuurlijkheid der wonderen kunnen worden aangevoerd, dan wordt in een volledige vergadering van de Kardinalen der Ritencongregatie de vraag behandeld, of het passend zou zijn de zaak officieel in te leiden. Is het antwoord bevestigend, dan wordt deze meening aan het oordeel van den Paus onderworpen, die — zoo hij het goedkeurt — een decreet onderteekent en in het officiëele orgaan van den hl. Stoel, de „Acta Apostolicae Sedis" laat publiceeren, dat nl. het Apostolisch Proces van zaligverklaring van deze persoon kan worden ingeleid. Op persoonlijk bevel van den Paus zendt dan de Kardinaal-prefect der Ritencongregatie zijn „litterae remissoriae", een inwilligingsschrijven aan den Bisschop van het diocees en geeft aan 5 Rechters (liefst kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders) de noodige volmachten om ter plaatse zelve de ziak nog eens nauwkeurig te onderzoeken. De Romeinsche Promotot fidei benoemt twee plaatselijke Onderpromotors, die van Rome een vragenlijst ontvangen, volgens welke zij de getuigen zullen moeten ondervragen. Om de wonderen te onderzoeken wordt minstens één Expert benoemd. Binnen 2 jaren moet dit proces beëindigd zijn. Dan vervallen de gegeven volmachtjn. De laatste acte is : de gerechtelijke schouwing van het lijk of van de overblijfselen van den Dienaar Gods volgens een procédé, in de volmachtsbrieven aangegeven. Het geheele actenmateriaal wordt wederom naar Rome gezonden, waar eerst een onderzoek wordt ingesteld over de wettelijkheid der gevoerde handelingen, of nl. alles volgens de voorschriften van het Kerkelijk Recht is geschied. Zoo ja, dan kan de Paus de geldigheid der Acten constateeren. Nu beginnen de beraadslagingen over den inhoud der documenten, en wordt onderzocht of werkelijk de heiligheid van leven vaststaat en of echte wonderen op voorspraak van dezen Dienaar Gods zijn geschied. Eerst over de heiligheid van leven. Aan de eerste zitting (antipraeparatoria) nemen alleen de Kardinaal-ponens en de Officialen en Consultoren der sectie zaligverklaringen deel. Minstens twee derde moet stemmen vóór het bewezen zijn van heiligheid van leven, opdat het proces kan worden voortgezet. Bij een tweede zitting (praeparatoria) zijn alle Kardinalen van de Ritencongregatie tegenwoordig en alleen stemgerechtigd. De derde zitting (congregatio generalis) heeft plaats onder voorzitterschap van den Paus persoonlijk. De Kardinalen hebben nu slechts een raadgevende stem ; de Paus beslist, of een decreet over de heiligheid van leven van dezen Dienaar Gods kan worden voorbereid. Het decreet wordt eenigen tijd daarna in het Vaticaan in tegenwoordigheid des Pausen voorgelezen en in de Acta Apostolicae Sedis gepubliceerd. Van dien dag af mag de Dienaar Gods „Eerbiedwaardig" genoemd worden. Zoo geschiedt nu. Vroeger werd deze eeretitel hem reeds geschonken van het oogenblik af, dat het Apostolisch proces was ingeleid. Daarna worden de wonderen in behandeling genomen, wonderbare feiten, die als bewijs moeten gelden, dat de Dienaar Gods werkelijk bij God in den hemel is: minstens 2 wonderen worden vereischt, indien het bewijs voor de heiligheid van leven op getuigenis van onmiddellijke getuigen berust; 3 of 4, wanneer de overtuiging van zijn heilig leven alleen op de overlevering is gegrondvest. De Ritencongregatie benoemt 2 Experten, artsen of chirurgen, die als specialisten in die ziekten bekend staan, welke wonderbaar zouden zijn genezen. Wederom hebben 3 zittingen plaats: antipraeparatoria, waarin het rapport der Experten wordt behandeld en een 3e Expert wordt benoemd om het rapport te herkeuren, of een 3e en een 4e Expert, indien bij een der eerste Experten het wonder eenigszins verdacht was voorgekomen ; praeparatoria, waarin de Kardinalen, zoo zij wenschen, Het Vaticaan, IS steeds meerdere of andere Experten kunnen laten benoemen; generalis onder voorzitterschap van den Paus. In een laatste zitting in tegenwoordigheid des Pausen wordt dan de vraag besproken: „an tuto procedi potest, of veilig tot de zaligverklaring kan worden overgegaan?" Zoo ja, dan wordt het decreet De Tuto gepubliceerd. En hiermede is het apostolische proces afgeloopen en de zaligverklaring beslist. x) Op een vastgestelden Zondag of Feestdag wordt met grooten luister de zaligverklaring in St. Pieter gevierd. De groote basiliek is dan met kostbare draperieën en talrijke lichtkronen versierd. Rechts en links vanuit de loggias boven S. Helena en S. Andreas hangen groote schilderijen, waarop de beide wonderen staan uitgebeeld, die bij het proces als doorslaande bewijzen voor de zaligverklaring hebben gegolden. Boven de cathedra is een groot doek opgehangen, waarop de Dienaar Gods als Zalige staat afgebeeld. Maar dit schilderij is nog verhuld en aan de oogen van de tienduizenden geloovigen onttrokken, die de voorste helft der St. Pieterskerk vullen. Wanneer echter in tegenwoordigheid van alle Kardinalen, Officialen en Consultoren der Ritencongregatie en in bijzijn van het voltallige Kapittel van St. Pieter het Decreet van Zaligverklaring is voorgelezen en de Kanunnik-Bisschop luide het „Te Deum" heeft ingezet, wordt de „glorie onthuld, wordt de voorhang voor het schilderij weggenomen, en vertoont zich voor de oogen der wachtende toeschouwers de nieuwe Zalige met de aureool der Heiligen gekroond, terwijl engelen hem of haar ten paradijze heengeleiden. Een vreugdetrilling gaat door de ziel, en de blijde menigte kan zich onmogelijk meer bedwingen, moet door handgeklap en evviva-geroep uiting geven aan haar zielevreugde. Na het Te Deum wordt voor de eerste maal in de kerk officiëel het „Bid voor ons, Zalige N. N." met het eigen Gebed van den Zalige ') _ Een gedeelte van een zaligverklaringsproces wordt soms in een publiek Consistorie voorgelezen; zie boven blz. 212. gezongen en wordt op pontificale wijze de hl. Mis van den Zalige gecelebreerd. 's Avonds komt de Paus in St. Pieter, waar hij met blijde geestdrift wordt begroet en een kort lof bijwoont ter eere van den Nieuw-gebeatificeerde. De Paus zelf zingt na de hymne de Oremus van den Zalige en vraagt het zaligverklaarde kind der Kerk om bij God in den hemel de Kerk op aarde in hare moeilijkheden wel te willen gedenken. Voor de Heiligverklaring worden nieuwe wonderenvereischt, wonderen, die op voorspraak van den Zalige na diens zaligverklaring zijn geschied. De Postulator vraagt inleiding van een nieuw apostolisch proces. De Kardinaal-Prefect verzendt zijn litterae remissoriae, zijn inwilhgingsschrijven, en het proces over de nieuwe wonderen wordt gevoerd als bij de zaligverklaring, behalve dat de eischen nu nog hooger gesteld zijn dan vroeger: het belang van de Kerk eischt, dat iedere twijfeling absoluut zij buitengesloten. Een laatste zitting is gewoonlijk het semipubliek Consistorie, waarin alle Kardinalen en alle bisschoppen, te Rome of in een kring van 100 km rondom Rome wonend, verplicht zijn te verschijnen en hun meening uit te spreken. De Heiligverklaring in St. Pieter is wel een der grootste feestvieringen, welke de Katholieke Kerk kent. In plechtigen stoet, voorafgegaan door geheel de pauselijke hofhouding in groot tenue, door vertegenwoordigers van alle religieuze Orden, door gemijterde abten, bisschoppen, aartsbisschoppen, patriarchen en Kardinalen, wordt de Paus op de Sedes gestatoria binnengedragen onder het schetteren der zilveren bazuinen en het blijde gejuich en handengezwaai van 50 a 60.000 gelukkigen, die een toegangsbewijs hebben weten machtig te worden. De Paus zelf pontificeert de H. Mis op het pauselijk altaar boven het graf van den H. Petrus. Onder de H. Mis worden joodsche tempelherinneringen opgewekt, wanneer waskaarsen en brood en wijn en tortelduiven en kleine zangvogels in f eestelijken omgang als dankbare gave der geloovigen voor den troon des Pausen worden gedragen. Na het Epistel en Evangelie dat in het latijn en in het grieksch gezongen wordt, leest dan de Paus zelve de Bulle der Heiligverklaring voor. Na driemaal herhaald verzoek van den Kardinaal-ponens „instanter, instantius, instantissime" en na driemaal den goddelijken bijstand te hebben afgesmeekt, spreekt dan de Romeinsche Opperpriester het hooge woord uit: Sanctum esse definimus, wij doen plechtig uitspraak, dat deze eerbiedwaardige Dienaar Gods in den hemel is bij God, daar onze smeekbeden kan hooren en bij God kan ten beste spreken voor ons. Ziehier „de gemeenschap der Heiligen ' van het Credo : de strijdende Kerk op aarde verheerlijkt, maar hoopt ook op den bijstand van de triumpheerende Kerk in den hemel. X. De Cer emonialis. De Congregatio Ceremonialis, die zich tot een eigensectie in de Ritencongregatie ontwikkeld had, is door Pius X in 1908 als onafhankelijk orgaan van den H. Stoel geconstitueerd. Zij heeft slechts het ceremonieel van het pauselijk hof te regelen. De oudste Kardinaal, die Deken is van het H. College, is tevens Prefect van deze Congregatie, welke slechts 2 beambten heeft, een Secretaris en Ondersecretaris en als Consultoren de pauselijke Ceremoniarii. Zij voert protocol over het ceremonieel, bereidt de pauselijke plechtigheden voor en regelt de ontvangst van vorstelijke personen, Ambassadeurs, Gezanten en andere hooge persoonlijkheden bij den Paus. Ook de ceremonies, welke de Kardinalen buiten de pauselijke kapel te vervullen hebben, worden door haar geregeld, alsook moeilijkheden van voorrang opgelost tusschen Kardinalen en Regeeringsafgevaardigden. De Kardinaal-legaten krijgen van haar instructies, hoe zij zich te gedragen hebben, eveneens de Nobelgardisten en Prelaten, die de roode bonnet aan nieuw-gekozen Kardinalen moeten overbrengen, — opdat iedere linksche handeling op het glibberige terrein der etiquette worde vermeden (can. 254). Soms worden strijdvragen ter oplossing aan haar voorgelegd, zooals 5 Aug. 1931 een controversie ontstaan tusschen de souvereine militaire Orde van Malta en de Ridderorde van het H. Graf van Jeruzalem. Soms ook worden door deze Congregatie Decreten uitgevaardigd, zooals in December 1930 over de kerkelijke functies door Kardinalen te Rome te vervullen, of over de titulatuur, die aan Bisschoppen, aan Secretarissen der Romeinsche Congregaties en andere Hoogwaardigheidsbekleeders moet gegeven worden. XI. De Congregatie voor Buitengewone Kerkelijke Aangelegenheden. Om over moeilijke en delicate vraagstukken, die met de politiek samenhangen, nader ingelicht te worden, hebben de Pausen sedert de 16e eeuw niet zelden beperkte Kardinaalscommissies benoemd, die advies moesten uitbrengen. Deze commissies droegen wel eens den naam van Staatscongregatie, maar waren geen blijvende instelling tot 1814. Pius VII, uit zijn ballingschap naar Rome teruggekeerd, had ervaren van hoe groot nut voor de kerk de Staatscongregatie van 1790, de „Congregatio super negotiis ecclesiasticis regni Galliarum geweest was. Hij heeft deze Congregatie op breederen grondslag gereorganiseerd en er een blijvende instelling van gemaakt. Zij zou in overeenstemming met de eischen der moderne tijden de groote Raad zijn, die den Paus van advies moest dienen bij zijn betrekkingen met de burgerlijke Regeeringen. Een vast terrein van werkzaamheid had de Congregatie voor Buitengewone Kerkelijke Aangelegenheden eigenlijk niet, zelfs nog niet na Sapienti consilio van 1908. Zij kreeg dit eerst door canon 255 van den Codex van het Kerkelijk Recht in 1918: „Aan de Congregatie voor Buitengewone Kerkelijke Aangelegenheden komt toe bisdommen op te richten en te verdeelen en voor vacante bisdommen geschikte personen te benoemen, zoo dikwijls hierover met de burgerlijke regeeringen moet worden onderhandeld; bovendien de zaken te behandelen, die door den Paus door bemiddeling van den Staatssecretaris aan haar onderzoek worden onderworpen, vooral van advies te dienen in zaken die met de burgerlijke wetgeving eenigszins samenhangen of die betrekking hebben op gesloten verdragen, door den H. Stoel met verschillende volkeren aangegaan." Zij bestudeert bijv. de ontwerpen van te sluiten Concordaten. Vroeger was bij Concordaat soms aan de Regeering het recht toegekend bisschoppen te benoemen. Maar Rome heeft slechte ervaringen gemaakt en wil van alle gelegenheden gebruik maken dat oude recht af te schaffen. Eenige landen hebben de gesloten Concordaten verbroken, bijv. Frankrijk in 1905 en verschillende Zuid-Amerikaansche republieken; en de groote oorlog heeft niet weinig de kaart van Europa gewijzigd. Sommige regeeringen echter eischten na 1919 de privileges op van de onttroonde Vorsten. Maar de Kerk verzette zich daartegen en heeft dat recht niet willen erkennen. Benedictus XV noodigde in het Consistorie van 21 Dec. 1921 de nieuwe machten, die uit den oorlog waren voortgekomen, uit nieuwe conventies, indien zij wenschten, met den H. Stoel aan te gaan — maar dan op andere grondslagen. Feitelijk heeft de H. Stoel dan ook in de Concordaten, na den wereldoorlog gesloten, aan geen enkel Staatshoofd het recht gegeven bisschoppen te „benoemen". Slechts aan de Regeering van Frankrijk komt (volgens het Concordaat van 1801) dit recht nog toe voor de bisdommen Metz en Straatsburg, eveneens aan de Regeeringen van Haiti en Peru (van Spanje tot de revolutie van 1931). Thans heeft de Kerk zoo goed als overal vrij collatierecht — toch met eenige restrictie in landen waar de burgerlijke macht bij bisschopsbenoemingen te recht of ten onrechte meespreekt. Sommige ZuidAmerikaansche republieken beweren bijv. als oude Spaansche kolonie dit recht van den Koning van Spanje geërfd te hebben. Rome wil dat recht niet erkennen, maar beschouwt, om alle moeilijkheden te ontgaan, den candidaat van de Regeering als „aanbevolen" en benoemt hem motu proprio tot Bisschop. Aan andere Staten heeft de Kerk bij Concordaat „het Recht van toezicht" gegeven. De H. Stoel maakt vóór de officiëele benoeming den naam van den candidaat aan de betreffende Regeering bekend, die zich om politieke beweegredenen tegen de benoeming kan verzetten. Zoo bijv. in Servië, Frankrijk, Letland, Beieren, Polen, Litauen, Tsjechoslowakijë, Italië, Roemenië, Pruisen. Dan valt volgens schrijven van 5 Juli 1925 van Pius XI de bisschopsbenoeming niet onder de Congregatio Consistorialis, maar onder de Congregatie voor Buitengewone Kerkelijke Aangelegenheden. Van deze Congregatie is rechtens (sedert 1 Maart 1926) de Kardinaal-Staatssecretaris prefect en zijn (sedert 5 Juli 1925) de Kardinaal-Secretaris van het H. Officie en de Kardinaal-Secretaris van de Consistorialis leden. XII. De Studiecongregatie. De Studiecongregatie, wier officiëele naam is Congregatio de Seminariis et Studiorum Universitatibus, Congregatie voor de Seminaries en Universiteiten, heeft als een op zich zelf staande corporatie in de laatste jaren nog al aan belangrijkheid gewonnen. In vroegere jaren liet zij zich maar zelden hooren en bemoeide zich slechts heel weinig met de studiën op de Seminaries en Universiteiten buiten Italië. Geen wereldinvloed ging ten minste uit van de Studiecongregatie, die door Leo XII in 1824 was opgericht en aan wie het oppertoezicht en de leiding was gegeven van geheel het Hooger, Middelbaar en Lager Onderwijs (niet over de seminariën) in het gebied van den Kerkelijken Staat. Het was het Onderwijsministerie van den Paus, aan wie bij het opgaan van den pauselijken Staat in het Koninkrijk Italië eigenlijk het rechtsgebied ontnomen werd, maar die daarna haar invloedssfeer langzamerhand wist uit te strekken over het Hooger Kerkelijk Onderwijs in de geheele wereld. Heel vroeger had een Congregatie bestaan, die zich eveneens uitsluitend met Hooger Onderwijs bemoeide, nl. de door Sixtus V in 1588 opgerichte „Congregatio pro Universitate studii romani", die niet alleen over de universiteit van het Collegium Romanum en eenige Oostersche colleges te Rome rechtsmacht uitoefende, maar ook buiten Rome over de beroemde universiteiten van Bologna, Salamanca, Parijs en Oxford. Op het einde der 18e eeuw hield deze Congregatie echter op te bestaan. Daarmede wil niet gezegd zijn, dat de Kerk niet van de vroegste tijden af de beoefening van alle wetenschap, maar vooral van de gewijde wetenschap in hooge eere heeft gehouden. Uit de geschiedenis der Universiteiten blijkt, dat de H. Stoel hierin het voorbeeld heeft gegeven: van de 52 Universiteiten vóór het jaar 1400 gesticht, waren er 29 alleen door de Pausen en 10 door Pausen en Vorsten samen opgericht. En toen in lateren tijd aan de Kerk veelal de steun der wereldlijke macht ontviel, ging zij toch voort, niet alleen om in missielanden tallooze scholen te stichten, maar ook om in Europa en daarbuiten nieuwe bloeiende Universiteiten op te richten, zooals te Parijs, Rijssel, Angers, Lyon, Toulouse, Milaan, Leuven, Nijmegen, Dublin, Washington, Québec, Montreal, Ottawa, Santiago, Shangai, Peking, Tokio en andere. Van de Studiecongregatie als zoodanig ging echter in de 19e eeuw geen invloed uit op de stichting en leiding noch van Seminaries noch van Universiteiten buiten Italië. Op het laatst der 19e eeuw vond echter langzamerhand de praktijk ingang, dat Rome de statuten van inrichtingen van Hooger Kerkelijk Onderwijs goedkeurde, over dat onderwijs controle uitoefende en zich het studieprogram en de regels van examina liet voorleggen, meesprak bij benoemingen van rectoren en professoren, opdat de orthodoxie van het onderwijs aan geen enkelen twijfel zou onderhevig zijn. Pius X heeft in 1908 dezen romeinschen invloed op het katholieke Hooger Onderwijs willen sanctioneeren en bepaald, dat „de Congregatie der Studiën het oppertoezicht en de leiding zou hebben over de studiën aan de hoogere Athenea, zoowel Universiteiten als Faculteiten, die van het kerkelijk gezag afhankelijk zijn, ook al worden ze door Religieuzen bestuurd. (Zijn katholieke Universiteiten of Faculteiten in de Staatsuniversiteiten ingelijfd, dan wordt bij concordaat nader bepaald, welke rol het kerkelijk gezag te vervullen heeft.) Nieuwe stichtingen onderzoekt zij en keurt zij goed, geeft volmacht om de academische graden te kunnen verleenen en kan deze zelf ook verleenen aan iemand, die zich bijzonder door wetenschappelijk werk onderscheiden heeft" (aldus in Sapienti Consilio). De Codex van 1918 nam deze woorden in can. 256 over, en voegde er niet alleen bij, dat de Congregatie ook de regels bepaalt, volgens welke de graden kunnen worden verleend, maar gaf aan de Studiecongregatie ook de opdracht een waakzaam oog te houden op het bestuur, de tucht, de tijdelijke administratie en de studies in de seminariën, uitgezonderd de gebieden der Propaganda. Reeds Benedictus XV had 4 Nov. 1915 het toezicht over de seminariën onder de Studiecongregatie gesteld. Vroeger waren de seminaries geheel afhankelijk van den Diocesaan-bisschop, wiens beleid en zorg voor de seminaries door de Congregatio Concilii, na 1908 door de Congregatio Consistorialis werd gecontroleerd. In het rapport, dat volgens een vragenlijst de Bisschop om de 5 jaren naar Rome moet zenden, worden ook uitvoerige inlichtingen gevraagd overde seminaries ; daarom is de Kardinaal-Secretaris van de Consistorialis de jure lid van de Studiecongregatie en behoort de Assessor van de Consistorialis tot de Consultoren van de Studiecongregatie, en omgekeerd (canon 248 § 1; 256 § 2). Bij die gelegenheid heeft Benedictus XV de Studiecongregatie ook omgedoopt, die voortaan officiéél heeten zou Congregatie voorde Seminaries en Universiteiten. Met beiden bemoeit zich thans, en niet weinig, de Studiecongregatie. Bij decreet van 2 Febr. 1924 werd bepaald, dat door de Bisschoppen om de 3 jaar een rapport over den toestónd der Seminaries naar Rome moet worden opgezonden. Daarin moeten volgens de vragenlijst in de Acta Ap. S. 1925, 547—551 o.a. ook de titels worden opgegeven van de handboeken, die bij de studie van Philosophie, Theologie, H. Schrift en Kerkelijk Recht op de seminaries worden gebruikt. 28 Aug. 1929 werd aan de Bisschoppen bijzonder aanbevolen ervoor zorg te dragen, dat de theologieprofessoren ook vraagstukken der Oostersche Theologie behandelden en dat de studenten in de methode van catechismus-onderwijs zouden worden ingeleid. In 1931 werd door Pius XI in de Studiecongregatie het ambt van Seminarievisitator opgericht, die persoonlijk (te beginnen met Italië) zich van den toestand der seminaries op de hoogte moet gaan stellen en aan de Studiecongregatie verslag uitbrengen. Pinksteren 24 Mei 1931 verscheen de zeer belangrijke Apostolische Constitutie „Deus scientiarum Dominus", aangevuld door de nadere bepalingen „Ordinationes" van de Studiecongregatie, gedateerd 12 Juni 1931 : de Hooger-Onderwijswet der Katholieke Kerk. Twee jaren lang heeft een Commissie van eenige Romeinsche Universiteitsprofessoren, onder voorzitterschap van den Secretaris der Studiecongregatie Mgr. Ernesto Ruffini en met medewerking van de voornaamste Hoogleeraren aan de Europeesche katholieke Universiteiten ijverig gewerkt om deze Universiteitswet voor te bereiden. Hun voorbereidend werk werd ten sterkste door Z.H. den Paus bij schrijven van 6 Febr. 1930 aan Kardinaal Bisleti geprezen en aangemoedigd. Doel was : aan de Instituten van Kerkelijke Wetenschappen over de geheele wereld verspreid (ongeveer 100) een hooge ren bloei te geven en een eenigszins gelijkvormige organisatie — met behoud evenwel van aanpassing aan de plaatselijke toestanden. Vervolgens om in groote lijnen de onderwijsmethode aan te geven en voor te schrijven, en zoo te bewerkstelligen.dat de Universiteiten en Faculteiten van Kerkelijke Wetenschappen, die in waardigheid bovenaan staan in de rij der Athenea, ook een eerste plaats mogen innemen, wat hooge ernst van studie betreft en het bereiken van wetenschappelijke resultaten. Tevens om op practische wijze aan de meer talentvolle seminariestudenten gelegenheid te bieden volgens de steeds groeiende, eischen van onzen tijd hun wijsgeerige, godgeleerde, kerkrechtelijke kennis te verdiepen en hoogere studies te kunnen maken in Bijbel- wetenschap, Oostersche Theologie, Christelijke Archeologie en Gewijde Kerkmuziek. Na een kort historisch overzicht over alles, wat de katholieke Kerk in den loop der eeuwen voor het hooger onderwijs zoowel op kerkelijk als op profaan gebied gedaan heeft, bepaalt deze pauselijke Constitutie o a dat de canonieke oprichting en hooge leiding van Faculteiten van Philosophie, Theologie en Kerkelijk Recht, hetzij afzonderlijk bestaande hetzij tot een Universiteit vereenigd, aan de Congregatie der Seminaries en Universiteiten is voorbehouden en toevertrouwd, en dat door deze Congregatie Universiteitsstatuten en studieprogram moeten zijn goedgekeurd, indien de Faculteit of Universiteit het recht wenscht te verkrijgen academische graden te verleenen, die ook canonieke rechtsgevolgen zullen hebben. Alleen de Pauselijke Bijbelcommissie hoewel geen eigen scholen hebbend, zooals in deze wet wordt verlangd, behoudt het recht Graden in de Bijbelwetenschap te verleenen, gelijk voorheen. De Constitutie handelt verder over het Bestuur der Universiteit, over de Professoren, die niet met colleges mogen worden overladen, en over de Hoorders, die allen hun gymnasiale studiën moeten hebben beëindigd; over de Onderwijsmethode, die strikt wetenschappelijk en streng kerkelijk moet zijn, den duur der studies en de hoofd- en bijvakken, die gedoceerd moeten worden; over de Academische Graden, die niet verleend kunnen worden dan nadat de candidaat alle examina en werk-seminaria gelukkig heeft volbracht en een dissertatie (gedeeltelijk gedrukt) heeft ingediend en in plechtige zitting verdedigd, waardoor hij het bewijs geleverd heeft van wetenschappelijk te kunnen werken en tot den vooruitgang der wetenschap te kunnen bijdragen; eindelijk over de Universiteitsgebouwen, bibliotheken en andere leermiddelen, alsook over de gepaste honoraria der Professoren met goede pensioenregeling en de bijdragen der Hoorders. De Constitutie voegt er dan nog overgangsmaatregelen aan toe om de reeds bestaande instellingen gelegenheid te geven zich langzaam aan de nieuwe wetgeving aan te passen. Moge deze nieuwe universitaire wetgeving daadwerkelijk worden de waardige bekroning van de voortdurende bemoeiingen, welke de H. Vader zich geeft tot opbouw der kerkelijke wetenschappen. Onder bijzonder toezicht van de studiecongregatie staan verder nog de Colleges, die de verschillende naties te Rome hebben gesticht. Priestercandidaten en jeugdige priesters, die aan de inrichtingen van Hooger Onderwijs hun studies voortzetten, vinden in deze nationale colleges een aangenaam tehuis en een wetenschappelijk milieu. Nederland heeft eindelijk ook zijn College gekregen, waarvan de Oprichtingsbulle is gedateerd op 26 October 1930, het feest van Christus' Koningschap. Door de opofferende werkzaamheid van Mgr. Dr. Bern. Eras, prot. apost., die niet alleen den moeilijken bouw leidde, maar ook voor een niet gering gedeelte de bouwsom moeizaam samenbedelde, bezit Nederland thans een college, dat om zijn schoone architectonische vormen, zijn practische inrichting en zijn heerlijke ligging door allen ten hoogste wordt geroemd. Het Collegio Olandese, eigenlijk geheeten „Pontificium Collegium Neerlandicum Pianum onder bescherming van den H. Willibrordus", ligt aan de Via Salvator Rosa op den kleinen Aventijn. De plek is wel gelukkig gekozen. De nieuwe trams en bussen geven spoedig en onophoudelijk verkeer met de middenstad, zoodat de studenten nu niet verder van hun Universiteiten verwijderd zijn, dan toen zij bijv. nog in Campo Santo bij St. Pieter gehuisvest waren. Het vergezicht van het open terras is overheerlijk. Aan den voet: de Palatijn met de oude Keizerpaleizen, Forum Romanum, Colosseum en het mooie archeologische park der Caracallatermen. Rondom : verschillende eerwaardige oude basilieken o.a. S. Gregorio, S. Giovanni e Paolo, S. Prisca, S. Saba, S. Balbina en wat verderop S. Sabina en S. Anselmo, het nieuwe klooster der Benedictijnen. Aan de eene zijde van den horizont de Apostelfiguren op den gevel van St. Jan en aan de andere zijde de blauwende koepel van St. Pieter. En verder op : de dicht begroeide Albaansche heuvels met de blanke stadjes Frascati en Rocca di Papa en de hooge Monte Cavo ; wat meer links het kale Sabijn- Het Nederlandsen College te Rome. sche bergland, waarachtig de ruige top der Soracte hoekig oprijst. De eerste steen werd door Z. Exc. Aartsbisschop H. van de Wetering gelegd op 2 Mei 1929; de inwijding van het gebouw geschiedde door Z. Exc. Aartsbisschop J. H. G. Jansen 16 Mei 1931. Pius XI wenschte 16 Mei 1931 Nederland met dit nieuwe college van harte geluk: „Het zal een bron zijn van groote weldaden voor Holland, ook in de verre toekomst als wij er niet meer zullen zijn, telkens en telkens weer nieuwe priesters te ontvangen, die zeggen kunnen : te Rome heb ik gewoond, te Rome heb ik gestudeerd, dicht bij de graven der Apostelen, tusschen de eerbiedwaardige catacomben, in den schoot der H. Moeder, aan het hart van den algemeenen Vader der Christenheid.' Dit is dan ook de verwachting van de Bisschoppen van Nederland, zooals Mgr. Jansen hoopte bij de inwijding van het gebouw: „dat de toekomstige studenten mogen uitblinken in liefde tot de wetenschap en in de beoefening der priesterlijke volmaaktheid. Mogen zij zich het roemrijke beschermheerschap van den verheven persoon van paus Pius XI waardig maken door uit te schitteren ook in een kinderlijke liefde tot onze Moeder, de Kerk van Rome." Als het Nederlandsche Priestercollege een brandpunt wordt van wetenschap en deugd, zal voorzeker werkelijkheid worden, wat Mgr. van de Wetering bij de eerste-steenlegging wenschte: „Moge het hollandsch college een nieuwe edelsteen zijn aan den diadeem van onze nationale glorie.' HOOFDSTUK IV. De Gerechtshoven. I. De Poenitentiarie. Terwijl de Romeinsche Congregaties vooral administratief werkzaam zijn, valt alles, wat tot het rechtsgebied der Kerk behoort onder de Tribunaha, de Gerechtshoven. Als eerste wordt dan genoemd de Apostolische Poenitentiarie. Maar deze is al een heel eigenaardige rechtbank, men kan zeggen : eenig onder de gerechtshoven der wereld; want zij handelt alleen over onrecht, dat God is aangedaan, kan dan ook alleens lechts rechtbank genoemd worden, gelijk wij den priester in den biechtstoel rechter noemen en de Biecht zelve een rechtbank van het geweten. Het ontstaan van de Poenitentiarie is historisch moeilijk te achterhalen. Het zal zich wel uit de praktijk ontwikkeld hebben, dat men personen, die groote misdaden op hun geweten hadden, naar den Paus verwees, om op die manier de misdaad meer afschrikwekkend te maken en een heilzamer boete te kunnen opleggen, ofwel dat men aan sommige zonden straffen ging verbinden, die in de wet zelf reeds uitgesproken waren (latae sententiae), en men door het plegen zelf van de daad reeds beliep (ipso facto), waarvan niemand, dan het hoofd der Kerk kon ontslaan (aan den Paus gereserveerd), tenzij in doodsgevaar. Toen het aantal gereserveerde zonden toenam, moest men te Rome wel een orgaan stichten, dat van de reservatie kon ontslaan en volmacht tot vergeving der zonden kon verleenen. Historisch staat vast, dat de Poenitentiarie in de 14e eeuw reeds een volkomen georganiseerde instelling is, wier eigen terrein het forum internum, het forum van het geweten is. Gewetensconflicten zijn gewoonlijk niet publiek. De overtreding van voorschriften, die gegeven zijn om den mensch zekerder naar zijn bovennatuurlijk levensdoel te leiden, is dikwijls slechts aan dengene bekend, die de verboden handeling gesteld heeft of de geboden handeling heeft nagelaten. Zulke geheime handelingen, die alleen de betrekking van de ziel met God regelen en waardoor het sociale leven der Kerk, de Christenmaatschappij, ook geenszins wordt geschaad, vallen als zoodanig niet onder het forum externum, maar alleen onder het forum internum, de rechtbank van het geweten. Dit is het terrein van de Poenitentiarie. Zij ontslaat van zonden, wier absolutie aan den Paus is gereserveerd; zij ontheft van geheime verplichtingen, waartoe men zichzelven ter goeder trouw verbonden heeft, maar die men onmogelijk kan nakomen, of verandert zeer moeilijk te vervullen geloften in goede werken, die gemakkelijker uit te voeren zijn; zij dispenseert in wijdingsbeletselen, welke alleen den wijdeling bekend zijn; zij geeft dispensatie in geheime huwelijksbeletselen en verbindt aan zulke dispensatie soms terugwerkende kracht (sanatio in radice), zoodat het ongeldig aangegane huwelijk van den beginne af als geldig gesloten moet worden beschouwd, of een ongeldig verkregen beneficie van den beginne af als geldig ontvangen moet worden gerekend. Het geheim wordt door zulk een dispensatie niet geschonden, is absoluut gewaarborgd, omdat niet de delinquent zelf, maar de biechtvader onder fictieve namen het geval aan de Poenitentiarie voorlegt, en deze ook van Rome uit de volmacht krijgt om van de gereserveerde zonden of de beloopen straffen te ontslaan of om de gevraagde gunst te verleenen. Men kan zich ook direct tot den Kardinaal-Grootpoenitencier wenden, wiens adres is: Palazzo di S. Ufficio, Rome. Het verleenen van gewetensgunsten en de tijdsomstandigheden brachten de Poenitentiarie er wel eens toe zich rechten aan te matigen en gunsten, dispensaties en beneficies te verleenen, die eigenlijk tot het forum externum der Kerk behoorden. Door Pius V in 1569 werd zij wel is waar tot het eigen terrein van het geweten teruggedreven, maar de tijd brak soms de wet, bijv. ten tijde van de Fransche Revolutie en daarna, toen bijna geen Kardinalen meer te Rome aanwezig waren en de Congregaties feitelijk hare werkzaamheden hadden gestaakt; de Poenitentiarie bleef alleen te Rome en nam veel werk der Congregaties over. Ook behield zij nog langen tijd, omdat zij haar gunsten gratis verleende, het recht huwelijksdispensaties in forma pauperum te verleenen d.w.z. indien de begunstigden de eigenlijk voorgeschreven taxa niet konden betalen. Dit is door Pius X in Sapienti Consilio van 1908 ook afgeschaft en de werkzaamheid van de Poenitentiarie absoluut tot het forum internum beperkt. Zelfs de Oosterlingen hooren in betrekking tot alles wat het forum internum betreft, onder de Poenitentiarie, zooals 26 Juli 1930 de Oostersche Congregatie zelf uitmaakte. In de Constitutie Sapienti Consilio had Pius X de „Congregatie van Aflaten en Relikwieën" afschaffend, het geheele aflaatwezen aan het H. Officie toevertrouwd. Maar eigenlijk behooren de aflaten toch meer tot de boetediscipline der Kerk en dus bij de Poenitentiarie thuis. Een aflaat is immers een kwijtschelding van tijdelijke straffen, die na de vergiffenis der zonden nog zijn overgebleven, mogelijk gemaakt door den onuitputtelijken Geestelijken Schat der Kerk, die de oneindige voldoeningen van Christus en de overvloedige voldoeningen der Heiligen op ons toepast. Toen dan ook Benedictus XV 25 Maart 1917 de Index-Congregatie ophief en de Boekencensuur aan het H. Officie teruggaf, nam de Paus tegelijkertijd de gelegenheid te baat, de geheele aflaatdiscipline bij de Poenitentiarie onder te brengen, d.w.z. in de Apostolische Poenitentiarie een eigen aflaatsectie op te richten, waarvan de Grootpoenitentier zelf voorzitter is. Aan het Officie werd alleen de dogmatische controle gelaten over nieuwe aflaatgebeden en devoties. De Poenitentiarie heeft na dien tijd meermalen Decreten uitgevaardigd, waardoor ofwel oude gunsten nader werden geregeld, bijv. Een poenitencier van St. Pieter. de Portiuncula-aflaat (10 Juli 1924), de Toties-quoties-aflaat (5 Juli 1930), de Kruiswegaflaat (20 October 1931) en hoe de zieken op het ziekbed den Kruisweg kunnen bidden en de daaraan gehechte aflaten deelachtig worden (25 Maart 1931); ofwel nieuwe gunsten werden gegeven, bijv. voor het bidden van het Breviergebed, ook door vrouwelijke religieuzen (23 October 1930) in tegenwoordigheid van het Allerheiligste Sacrament des Altaars, zooals paus Pius XI reeds voor het bidden van den Rozenkrans gegeven had 4 September 1927 bij gelegenheid van het Eucharistisch Congres bij het graf van den H. Dominicus te Bologna. Hier is dan de Poenitentiarie niet zoozeer Gewetensrechtbank, als wel Genade-instituut. Vreemdelingen, die de Basilieken van St. Pieter, St. Jan van Lateranen en van St. Maria Maggiore te Rome bezoeken, staan dikwijls nieuwsgierig stil voor de ruime biechtstoelen, waaruit een lange dunne stok steekt, verwonderd zich afvragend, wat dit wel kan beduiden. Nog hooger stijgt hun verbazing, als zij zien, hoe de een of ander voor dien biechtstoel neerknielt en de biechtvader met die roede hun hoofd of schouders aanraakt. Boven eiken biechtstoel zien zij een bordje aangebracht, waarop in het Latijn staat aangeduid, van welke taal men zich in dien biechtstoel kan bedienen. Het zijn de biechtstoelen der Apostolische Poenitenciers of Biechtvaders met bijzondere pauselijke volmachten. De roede was van oudsher eigenlijk niets anders, dan een teeken van bijzondere macht en waardigheid; volgens sommigen was de slag met de roede de symbolische handeling, waarmede slaven in vrijheid werden gesteld. Langzamerhand is onder de geloovigen de gewoonte ontstaan neer te knielen voor den biechtstoel en zich tot teeken van boetvaardigheid hoofd of schouders met de roede te laten aanraken. De Pausen hebben aan deze daad van ootmoed en boete bijzondere geestelijke gunsten willen verleenen. De instelling van Apostolische Poenitenciers dagteekent reeds uit de eerste tijden der Kerk. De pausen Cornelius in ongeveer 254 en Het Vaticaan. 19 Damasus in 304 spreken al over hen. Paus Benedictus XII (1334— 1342) heeft het internationaal karakter er aan gegeven om een einde te maken aan de klachten der pelgrims, dat zij te Rome geen gelegenheid hadden in hun moedertaal de Biecht te spreken. Vroeger werden de Apostolische Poenitenciers uit de saeculiere en reguliere geestelijkheid gekozen; maar paus Pius V benoemde voor alle drie Basilieken nieuwe Poenitenciers : voor St. Maria Maggiore nam hij ze uit de Dominicanen, voor St. Jan van Lateranen uit de Franciscanen, voor St. Pieter uit de Jezuïeten. Paus Clemens XIV vertrouwde na de opheffing van de Sociëteit van Jesus het Poenitenciersambt van St. Pieter aan de Orde der Minderbroeders Conventueelen toe, waarvan hij zelf Minister-Generaal geweest was. Al deze Apostolische Poenitenciers moeten vóór het aanvaarden van hun gewichtig ambt een examen afleggen voor den Kardinaal-Grootpoenitencier, aan wien zij ook onderworpen zijn in alles wat het uitoefenen van hun ambt aangaat. Op Zon- en Feestdagen, vooral in den drukken Paaschtijd, wordt in de St. Pieterskerk nog assistentie verleend door Buitengewone Poenitenciers, die uit de verschillende Kloosterorden genomen zijn. Zij hebben dezelfde volmachten als de gewone Poenitenciers en worden ook na goed afgelegd examen door den Kardinaal-Grootpoenitencier benoemd op voordracht hunner Ordesoversten. II. De Rota. De Sacra Romana Rota, gewoonlijk de Rota genoemd, ïsin den strengen zin van het woord een Gerechtshof, maar een rechtbank met een vreemden naam, Men heeft van alles uitgedacht om aan dien naam een redelijke verklaring te geven, dat bijv. de leden der Rota gedurende hunne zittingen altijd in een cirkel (rota) zouden plaats nemen; of dat de naam Rota zou genomen uit den psalmtekst, waarin Gods straffende gerechtigheid als ratelen en rollen van den donder wordt uitgebeeld: vox tonitrui tui in rota (ps. 76, 19); of dat er te Rome of te Avignon in de gerechtszaal waar de Rota gewoon was te vergaderen, een rad afgebeeld stond in den mozaïekvloer; of dat het college van auditeurs te Rome een eigen kerk had, nl. Santa Caterina della Ruota (met het rad, waardoor deze Heilige den marteldood onderging). Kardinaal Ehrle heeft bij de pauselijke rekeningen van Avignon er eenige gevonden voor reparatie van de Rota auditorum, de rollende lessenaar, waarop de procesacten werden neergelegd, en meent, dat die naam van Rota eerst overgedragen is op de zaal waar vergaderd werd en later op het College zelf. Dit zal wel de oorsprong van den naam zijn; maar tot het feit, dat die naam zoo gretig ingang vond en tot nu toe behouden bleef, zal de gewoonte wel bijgedragen hebben van oudsher reeds bij de Rota in gebruik, om zich bij beurten, bij groepen van drie (vroeger soms vier) rechters telkens als een andere rechtbank te constitueeren, zoodat ze als een rad ronddraait. In de Lex propria, die bij de Constitutie Sapienti Consilio gevoegd was, is deze turnusregeling nauwkeurig omschreven. Het College bestaat uit 10 personen, waarvan er één als primus inter pares den titel van Deken voert. De eerste turnus zijn rechter 10, 9, 8; de tweede 7, 6, 5; de derde 4, 3, 2; de vierde 1, 10, 9; de vijfde 8, 7, 6 en zoo voort. In iederen turnus neemt de eerste auditeur de rol van ponens of het voorzitterschap waar. Slechts zelden wordt een zeer delicate of ingewikkelde zaak in laatste instantie voor het geheele college der Auditeurs gebracht: videntibus omnibus. Behalve deze Auditeurs, de eigenlijke rechters, die priesters en gedoctoreerden in het kerkelijk en burgerlijk Recht moeten zijn en direct door den Paus worden benoemd, zijn er bij de Rota nog een groot aantal functionarissen werkzaam. Aan iederen auditeur bijv. is door het college een secretaris of helper aiutante di studio, geestelijke of leek, maar doctor in het kerkelijk Recht toegewezen. Aan het tribunaal zelve is een Promotor justitiae verbonden, de verdediger van recht en wet (wij zouden hem Officier van Justitie of Ambtenaar van het Openbaar Ministerie noemen), een Defensor vinculi, de verdediger van den huwelijksband, en diens substituut, twee griffiers, een boekhouder, een kassier en een menigte advocaten. Deze worden niet als pleitbezorgers bij de Rota toegelaten, dan na een zwaar examen afgelegd en de bewijsstukken overgelegd te hebben, dat zij doctoren zijn in het kerkelijk Recht en een practischen cursus van drie jaar hetzij bij de Rota hetzij als secretaris van een Auditeur of geaccrediteerden advocaat hebben doorloopen. De debatten verloopen tegenwoordig alleen schriftelijk, kort en zakelijk zonder eenig oratorisch effect, zooals Paulus III reeds heeft bepaald „om tijd te winnen en de rust in de gerechtshoven te herstellen". Slechts wordt nu en dan van een pleitbezorger of advocaat een korte mondelinge toelichting van een of ander detailpunt gevraagd. Vroeger schijnen de Advocaten meer gelegenheid gehad te hebben hun oratorische talenten ten toon te spreiden. Het ontstaan der Rota zal wel niet zoozeer in het oude instituut der Kerkelijke Rechters „Judices de clero" of „Judices lateranenses" moeten worden gezocht, als wel in het „Auditorium Papae", dat bij de heropleving van het Romeinsche Recht in de 11e eeuw in navolging van het Auditorium Imperatoris werd opgericht, en waarbij door „Capellani papae" en „Auditores causarum Sacri palatii apostolici niet-publieke rechtszaken werden behandeld (meer gewichtige rechtszaken behandelde de Paus met de Kardinalen in het Consistorium). In den beginne spraken de Auditeurs geen recht; het was de Paus alleen, die als rechter optrad. Het getuigenverhoor werd afgenomen en de zaak werd verdedigd of aangevallen door den Kapelaan van den Paus; een der Auditeuren luisterde toe (vandaar de naam Auditeur) en gaf over de zaak verslag en inlichtingen aan den Paus, die zijn belangstelling toonde door persoonlijk tegenwoordig te zijn bij het begin van het proces als de zaak geregistreerd werd „in praesentia Domini papae", alsook eens in den loop van het proces „in medio litis" en bij het einde om het oordeel uit te spreken. In de 12e eeuw werd telkens den Auditeur een Kardinaal aangewezen, bij wien hij raad over de zaak moest inwinnen. De plaats van den Kardinaal werd echter spoedig door de vakkundigen, de periti, de juristen ingenomen. Waar vond de Auditeur echter betere raadgevers en vakmenschen dan in het college der Auditeuren? Zoo vormde zich langzamerhand het college der „Auditores causarum sacri palatii apostolici" tot een Gerechtshof, aan wien de Paus in de 13e eeuw ook opdroeg in Zijn naam de zaak geheel ten einde te voeren en de sententie uit te spreken. Doch zoo werden de Auditeuren met werk overladen. Daarbij kwam de moeilijkheid, dat bij beroep de zaak door dezelfde rechters moest worden behandeld. Zoo zal het gebruik ingevoerd zijn den Auditeurponens niet door al zijn collegas te laten assisteeren maar slechts door een bepaald aantal, en bij beurten en bij groepen van drie (of vier) rechters telkens recht te laten spreken. De voordracht tot benoeming van een Auditeur werd soms als privilegie aan de Staatshoofden gegeven, die er gaarne gebruik van maakten. Een reminiscentie hiervan is misschien nog de gedeeltelijke internationaliteit van het Auditeurscollege, waarvan op het oogenblik ook een Franschman, Engelschman en Duitscher deel uitmaken. De keuze der Auditeurs is nu echter geheel aan den Paus gereserveerd (can. 1598 § 3). De Rota verloor echter langzamerhand haar invloed, en haar oude roem begon te tanen, vooral toen den Paus in 1870 de tijdelijke macht over de pauselijke Staten was ontnomen. De Romeinsche Congregaties, vooral de Congregatie van het Concilie en de Congregatie van Bisschoppen en Regulieren beperkten zich niet meer alleen tot administratief en wetgevend gebied, maar begonnen ook als rechtsprekende macht op te treden. Hieraan maakte echter Pius X een einde, die de oude Rota in eere herstelde en haar een vernieuwde jeugd gaf door alle kerkelijke rechtspraak de Rota voor te behouden. Gewoonlijk is de Rota Hof van Appel. Gewoonlijk zeg ik. Want crimineele processen, strafzaken, waarin Bisschoppen betrokken zijn, worden steeds tot de Causae maiores gerekend en door den Paus persoonlijk of per delegatie behandeld. En voor civiele processen, waarin twistgedingen behandeld worden en resideerende bisschoppen of kerkelijke zedelijke lichamen, die onmiddellijk van den Paus af hanke- lijk zijn (bijv. bisdommen en exempte religieuze Orden), betrokken worden, is de Rota altijd eerste instantie. Bovendien kan de Paus altijd op verzoek van een der strijdende partijen door middel van de Signatura Apostolica, het hoogste Cassatiebureau, of ook wel op eigen initiatief een zaak naar de Rota verwijzen. Overigens is de Rota 2e of 3e instantie. Een zaak, reeds voor een diocesane rechtbank behandeld, kan in 2e instantie komen ofwel voor het Metropolitaan-gerechtshof ofwel voor de Rota. Is de uitspraak in 2e instantie niet eensluidend met de eerste uitspraak, dan kan men altijd in hooger beroep gaan bij de Rota, zelfs al is de zaak reeds bij de Rota behandeld; de zaak komt dan nogmaals voor, maar bij een andere groep van rechters (can. 1599). Aan de Rota wordt hard gewerkt en worden vele zaken afgehandeld. Toch kan het wel eens lang duren, voordat een zaak vóórkomt en afgehandeld wordt. Roma-mora spot men dan wel eens; maar men moet wel bedenken, dat de ingekomen zaken met grooten ernst worden bestudeerd en behandeld. Telken jare publiceert de Rota in de Acta Apostolicae Sedis kort en duidelijk de sententies, die door haar uitgesproken zijn, bijv. „is het oordeel in eerste instantie te bekrachtigen of te veranderen? Staat de ongeldigheid van het gesloten huwelijk vast of niet?" Soms wordt er ook de motiveering bijgegeven of worden alle actestukken afgedrukt, zooals van de zaak Jurgens, Vanderbilt, Marconi (Acta Apost. Sedis 1918, 517; 1926, 501 ; 1927, 217; zie ook Het Schild, Jan. 1927, 245—254). Dat absoluut eerlijk recht gesproken wordt zonder eenig menschelijk opzicht — „tantum Deum pro oculis habentes, alleen God voor oogen hebbend", zooals de stereotiepe uitdrukking luidt — is buiten eiken twijfel voor een ieder, die maar eenigszins met de Romeinsche rechtspleging op de hoogte is. Toch hoort men wel eens onoordeelkundig spreken over processen, vooral over huwelijkszaken, die bij de Rota gevoerd zijn: dat bijv. de Rota, ten gevolge der voorgewende groote kosten van huwelijksprocessen, een soort van acceptio personarum zou hebben ingevoerd ten gunste der „betere standen' , welke enkel die kosten zouden kunnen dragen; of dat de Rota onder voorwendsel van nietigheidsverklaring de heilige gestrengheid, waarmede tot nu toe de Kerk de onoplosbaarheid van het christelijk huwelijk steeds heeft gehandhaafd, is gaan verzwakken. Op deze beschuldigingen heeft de Deken van de Rota 16 Oct. 1922 in een rede geantwoord, die hij bij de plechtige opening van het juridische jaar der Rechtbank hield in het Vaticaan en tot den Paus persoonlijk richtte (Ned. Kath. Stemmen 1923, 313—316). Uit de registers der Rota blijkt namelijk, dat vooral in huwelijkszaken op groote schaal wordt gebruik gemaakt van kostelooze verdediging ten gunste der armen, en dat ten gunste van den middenstand ruimschoots een minnelijke schikking van onkosten of beter gezegd een kwijtschelding wordt toegepast in den vorm van een bepaalde bijdrage, welke niet zelden slechts een zeer gering gedeelte der onkosten van den H. Stoel dekt. In de laatste zes jaren (1916—22) werden bij 117 huwelijksprocessen slechts van 69 de volle onkosten geïnd; bij 39 was de behandeling geheel kosteloos; bij 9 werd reductie gegeven. En tegenover het verwijt van acceptatie personarum staat het feit, dat bij die 69 processen de betere standen 23 maal het proces verloren tegenover 46, dieslaagden, terwijl bij de 39 kostelooze gevallen 32 overwinningen stonden tegen 7 verliezen ; van de 9 processen waarbij enkel een bijdrage geschonken werd, werd er slechts één verloren en slaagden er 8. Dat het aantal ongeldigheidsverklaringen (in de laatste 6 jaren 80) het aantal vonnissen van geldigheid (30) sterk overtreft, wordt verklaarbaar als men bedenkt, dat de Rota een rechtbank is van hooger beroep. Nu heeft de defensor vinculi (verdediger van den huwelijksband), als hij het verliest den plicht in hooger beroep te gaan ; daarentegen gaat de eischende partij, in geval van verlies, niet altijd in hooger beroep; daaruit volgt noodzakelijk, dat gevallen van bevestiging van geldigheid van het huwelijk veel minder zullen voorkomen dan bevestiging van de ongeldigheidsverklaring. Overigens geven de 80 ongeldigheidsverklaringen in deze 6 jaren gemiddeld nauwelijks dertien gevallen voor elk jaar. Dit zou reeds genoeg zijn om aan te toonen, hoever de rechtspleging der Kerk verwijderd is van ook maar eenigszins de zoogenaamde noodzakelijkheid der echtscheiding te erkennen. Dit blijkt nog duidelijker als men met de getallen der Rota de cijfers van echtscheiding vergelijkt in de landen waar deze wettelijk is toegelaten en overvloedig wordt toegestaan. Zoo waren er in 1913 in Frankrijk 16335, in Duitschland 17835 echtscheidingen; in 1916 in de Vereenigde Staten van N.-Amerika 112036. Van 1913 tot 1930 was de stijging van het aantal echtscheidingen per 100.000 inwoners in de verschillende landen als volgt: Duitschland van 27.9 tot 61.6, Oostenrijk van 11.4 tot 89.6, Zwitserland van 41 tot 67,5, Finland van 8.5 tot 20.4, Zweden van 13.7 tot 34.7, Noorwegen van 20.5 tot 28.1, Denemarken van 28 tot 66, Engeland van 1.6 tot 8.6, Schotland van 5.3 tot 10.5, Nederland van 18.1 tot 35.5, België van 15.9 tot 29.5, Luxemburg van 9.6 tot 27.4, Frankrijk van 37.7 tot 47.7. In de Vereenigde Staten kwamen er 163.3 echtscheidingen voor per 100.000 inwoners en in Sovjet-Rusland 370. Volgens het Bureau van de Statistiek 1930, pag. 88 waren er gedurende het jaar 1930 in Nederland 2844 huwelijksontbindingen door echtscheiding en 7 door rechtelijk vonnis na vijfjarige scheiding van tafel en bed, te zamen 2851 (in 1922 was het aantal een kleine duizend minder, nam. 1954). III. De Apostolische Signatuur. Om de kerkelijke Rechtspleging volledig te doen zijn, moet er tegenover de vonnissen der Rota een Hooge Raad bestaan, waardoor onrechtvaardig uitgesproken vonnissen nietig verklaard kunnen worden. Dit Hof van Vernietiging, Hof van Cassatie bestaat in het „Supremum Signaturae Apostolicae tribunal", het Hoogste Gerechtshof van de Apostolische Signatuur. In actestukken uit de 12e eeuw wordt behalve van Raadsheeren van het Consistorium, waar de Paus met de Kardinalen het bestuur der Kerk besprak en regelde, en behalve van leden van het Auditorium, waar de loopende processen werden afgehandeld, ook gewag gemaakt van een groep van Raadsheeren, die den Paus over sommige vraagstukken inlichtingen moesten verstrekken (refereeren), zoodat de Paus met volle kennis van zaken een stuk kon onderteekenen. Deze Raadsheeren kregen den naam van „Referendarii ad Signaturam Domini Papae." Op het einde der 15e eeuw verdeelden zij zich in twee Colleges, waarvan het eene zich vooral met processen bezig hield „Signatura Justitiae", het andere met gevraagde en te verleenen gunsten „Signatura Gratiae". Dit laatste College heeft opgehouden te bestaan. In het College der Referendarissen van de Signatura Justitiae werd door Alexander VII in 1659 een speciale Commissie ingesteld van „Prelati votanti", die niet alleen rapport mochten uitbrengen, mochten refereeren over een zaak, maar ook hun votum mochten afgeven. Pius X had in Sapienti Consilio niet over deze Prelati votanti gesproken; men hield ze dus voor afgeschaft. Maar Benedictus XV voerde ze bij eigenhandig schrijven, een chirographum, van 28 Juni 1915 weer in. Zoo is dan de Apostolische Signatuur weer in oude glorie hersteld; ja meer dan dat. Terwijl sedert de 18e eeuw haar rechtsmacht zich slechts tot de pauselijke Staten begrensde, zoodat zij na 1870 nog slechts als Eerecollege bestond, heeft Pius X de geheele katholieke wereld onder haar ressort gebracht, vooral door haar tot Hof van Cassatie te verheffen ten overstaan van de vonnissen der Rota. De Apostolische Signatuur heeft volgens can. 1603 en 1604 van het Kerkelijk Wetboek ten eerste een oordeel uit te spreken over schending van ambtsgeheim door een der Auditeuren van de Rota, en over de schade, die de Rota door een ongeldig of onrechtvaardig vonnis zou hebben veroorzaakt; vervolgens over suspicie van partijdigheid, die tegen een der Rechters der Rota wordt ingebracht: wanneer er bijv. persoonlijke vijandschap bestaat tusschen Auditeur en Klager of een te nauwe relatie tusschen Auditeur en tegenpartij; als vermoed wordt, dat een ongunstige uitspraak den Auditeur voordeel zal opleveren ; als de Auditeur bij een eerste behandeling der zaak reeds als Rechter of Pleitbezorger heeft gefungeerd, of vroeger in deze zaak als Raadgever is opgetreden. Verder moet de Apostolische Signatuur als hoogste Cassatiebureau optreden en somtijds een beslissing der Rota ongeldig verklaren (querela nullitatis): ofwel wegens incompetentie der Rechters, die geen bevoegdheid hadden, ofwel wegens fouten in de gedane procedure, bijv. bij de citatie of bij het onderschrift, ofwel wegens onrechtvaardigheid van het uitgesproken oordeel, dat niet genoegzaam met de feiten zou hebben rekening gehouden of tegen de bepalingen van de wet zou indruischen. Dan kan soms een geheel nieuwe procedure, de „Restitutio in integrum" bevolen worden, en de klager gebracht in den „statu quo ante", den toestand waarin hij was, voordat de procedure begon: bijv. als de valschheid van sommige documenten eerst later ontdekt wordt, of nieuwe documenten gevonden worden, nieuwe feiten kenbaar geworden zijn, die een tegenovergestelde decisie zouden bepleiten; of wanneer door de winnende partij bedrog is gepleegd of door de verliezende partij aanvullende argumenten kunnen worden verstrekt; of ook wanneer op evidente wijze blijkt, dat de Rechter met sommige wetsbepalingen geen rekening heeft gehouden. Het Hof van Cassatie spreekt dan echter zelf geen vonnis uit, maar stuurt de zaak aan de Rota terug om een nieuwe uitspraak te verkrijgen; tenzij de Rota zou weigeren een huwelijkszaak weer opnieuw in behandeling te nemen; dan doet het de Apostolische Signatuur zelve. Ook valt een competentiestrijd tusschen twee Gerechtshoven, bijv. twee Hoven van Appel of twee Metropolitane Rechtbanken, onder de Apostolische Signatuur, indien tenminste de Nuntius in het land zelf de zaak niet kan beslissen. Ten slotte is door paus Benedictus XV nog aan het oordeel der Apostolische Signatuur onderworpen de aanvrage, aan den Paus gericht, of een zaak in eerste instantie door de Rota mag worden behandeld en niet voor de diocesane Rechtbank behoeft te worden gebracht. De Apostolische Signatuur is dus wel tot nieuw leven verrezen, waarvan het Reglement van arbeid, de Lex propria, gepubliceerd in de Acta Ap. Sedis 1912, 187 het beste bewijs levert. Zoowel het Gerechtshof der Rota als der Apostolische Signatuur heeft zijn zetel in het pauselijke paleis der Datarie. HOOFDSTUK V. De Officies. I. De Kanselarij. Na de organen van Administratie en Rechtspraak moeten de Uitvoerende organen, meest expeditiekantoren behandeld worden, die men gewoonlijk onder den naam van Officies, Kantoren, Bureaux samenvat. Als eerste Officie wordt de Kanselarij genoemd, een van de oudste en roemrijkste organen in het bestuur der Kerk. Men zegt, dat paus Damasus (366—384) dit Officie reeds zou hebben opgericht en den H. Hieronymus tot eersten Kanselier zou hebben benoemd. Op haar bureaux vond een tijd lang de redactie, registreering en verzending plaats van bijna alle pauselijke stukken. Zij is al meer dan 400 jaren gevestigd in het heerlijke paleis der Kanselarij, dat door Bramante in 1486 werd gebouwd. Paus Clemens VII (1523—34) vestigde haar „voor altijd" in dit ruime paleis, waar latere Pausen in den loop der tijden (provisorisch?) ook de meeste Romeinsche Congregaties hebben ondergebracht. De naam Kanselier verschijnt niet eerder dan in de 12e eeuw. Maar oudere teksten spreken van de Notarii (Protonotarii Apostolici), die de pauselijke documenten in eigen Curiestijl redigeerden en aan wier hoofd de Primicerius stond, die in de 12e eeuw den naam krijgt van Cancellarius of ook wel Bibliothecarius. Van dien tijd af is de Cancellarius geregeld lid van het Kardinaalscollege en verschijnt als Eerste Minister van den Paus. St. Bernardus zegt, dat in zijn tijd (ongeveer 1125) in Rome niets goeds kon gebeuren, wat niet eerst door den Kanselier was beoordeeld, aangeraden, aangemoedigd, ondersteund. Hij sprak mee over alle vraagstukken, die buiten het Consistorie werden behandeld en was in het Consistorie zelf (zooals nu nog) de Notarius of Secretaris. Dan verdwijnt echter al spoedig de naam van Kanselier (tot Pius X in 1908) om plaats te maken voor den naam van Vice-Kanselier. Wat aanleiding tot die naamsverwisseling is geweest, weet men niet met zekerheid. Men gist, dat ofwel een Vice-Kanselier door Bonifacius VIII (1294—1303) tot het Kardinalaat en het ambt van Kanselier verheven, zijn ouden titel bijbehield, ofwel dat zich de overtuiging vestigde, dat de Paus zelf de eigenlijke Kanselier der Kerk was, die als zoodanig dus slechts door een Vice-Kanselier in zijn werkzaamheden kon worden geassisteerd evenals een Koning slechts door een Vice-Koning kan worden bijgestaan. Vooral in de 14e eeuw namen de werkzaamheden en de invloed van den Vicekanselier sterk toe. Aan hem werd het geheele Beneficiewezen toevertrouwd. Het Beneficie beteekent subjectief het blijvende recht, dat een geestelijke heeft op bepaalde kerkelijke inkomsten, objectief een bron van inkomsten, die tot onderhoud van den geestelijke aan een kerkelijk ambt verbonden zijn. Het Beneficie is dus het uiterlijk zichtbare toebehooren van het geestelijke ambt, weshalve dit ambt zelf ook wel eens eenvoudigweg Beneficie wordt genoemd; de bezitter er van heet dan Beneficiatus (Beneficiarius). De vergeving van de grootere Beneficies (Bisdommen, Abdijen) heeft sinds het midden der 13e eeuw de Paus nog al dikwijls zich persoonlijk gereserveerd, hetgeen in de 14e eeuw regel werd. De kleinere Beneficies werden eerst door den schenker ervan, later door den Bisschop vergeven. Om misbruiken tegen te gaan of te voorkomen, als nalatigheid bij het bezetten der Beneficies of onwettelijkheden en onrechtvaardigheden bij de benoemingen der Beneficiati, maar ook al om den pauselijken schatkist wat aan te vullen, waarvoor vooral (foto Felici). Het binnenhof van de Pauselijke Kanselarij. ten tijde van het verblijf der Pausen te Avignon nieuwe hulpbronnen moesten worden aangeboord, hebben de Pausen later het vergevingsrecht van bijna alle Beneficies tot zich getrokken. Zoo gold in de 14e eeuw bijna ieder kerkelijk ambt, hetzij in de zielzorg, hetzij bij onderwijs of bij werken van naastenliefde als een Beneficie, dat door den Paus op voorstel van den Vice-kanselier vergeven werd. Deze had de registers van de opengevallene, maar ook van de bezette Beneficies bij te houden, ingekomen supplieken in den vereischten vorm te zetten, de geschiktheid en verdere eigenschappen der voorgestelde candidaten te onderzoeken, het ontwerp van de bulle, waardoor het beneficie vergeven werd, te redigeeren, de bullen zelf uit te vaardigen, de taxen te berekenen en allerlei strijdvragen omtrent beneficia op te lossen. Hij had over dit alles minstens de controle. Maar daarna daalt spoedig het groote aanzien van dit Officie. De Datarie nam het vergeven van alle kleinere beneficies, de Romeinsche Congregaties namen de rest van het werk over. Zoo was in den laatsten tijd de Kanselarij niet veel meer en is na 1908 ook niets anders geworden dan een expeditiekantoor, waar onder leiding van een Regent volgens de strenge aanwijzingen, ofwel door de Congregatio Consistorialis ofwel door welk lichaam ook op bevel van den Paus gegeven, de pauselijke Bullen worden opgemaakt, op perkament overgeschreven, met looden zegel worden voorzien en geëxpedieerd. De Bal is een Open Brief van den Paus, vandaar ook wel Litterae Patentes genoemd, en de meest plechtige vorm van een pauselijk schrijven. Met rijk versierde beginletters is zij in keurig schrift (sedert 1878 in gewoon latijnsch letterschrift) op zwaar perkament gecalligrapheerd. De naam Bul komt van het looden zegel, dat bulla heet, en vroeger aan alle pauselijke Bullen, na 29 Dec. 1878 nog slechts aan Bullen van grooter belang wordt bevestigd. De Bul wordt nu nog gebruikt bij Heiligverklaringen, bij het oprichten van Bisdommen en onafhankelijke Prelaturen, bij territoriale wijzigingen van Bisdommen, oprichten van nieuwe Kapittels, vergeven van Beneficies, die van de Congregatio Consistorialis afhankelijk zijn, en soms ook voor de publicatie van een Edict van buitengewone belangrijkheid bijv. de aankondiging van een Jubeljaar. Nadat de Kardinaal-kanselier en de Kardinaal, die het hoofd is van de Congregatie, onder welke de zaak ressorteert, en twee van de 7 werkelijke Protonotarii Apostolici de Bul hebben onderteekend, wordt er een koord doorgeregen, wier uiteinden door den Plumbator in een geperforeerden looden staaf worden bevestigd; met een tang, waaraan holle matrijzen bevestigd zijn, wordt dan het zegel in het lood ingedrukt : aan de eene zijde de beeltenissen van den H. Petrus en den H. Paulus, aan de andere zijde naam en titel van den regeerenden Paus (Pius papa XI). — Bij decreet van 8 Jan. 1931 heeft Pius XI een eenigszins nieuwen vorm aan deze matrijzen gegeven, d.w.z. deze meer in overeenstemming gebracht met den ouden oorspronkelijken vorm, welke in de middeleeuwen in gebruik was. De matrijzen worden telkens bij den dood des Pausen vernietigd. Tot Sapienti Consilio van 1908 was men in de Kanselarij nog niet overgegaan de Bullen te dateeren volgens de gewone tijdrekening van 1 Januari af, maar liet men de jaartelling eerst beginnen bij de Incarnatie van Christus op 25 Maart, zoodat men in de berekening eigenlijk drie maanden ten achter was. Zoo is bijv. de Boekenwet van paus Leo XIII officiéél gedateerd op 25 Januari 1896, terwijl ze volgens onze gewone berekening was van 25 Januari 1897. II. De Datarie. Ook de Datarie heeft haar glorietijd gekend. Langen tijd nam de Datarius de eerste plaats in onder de dienstdoende Kardinalen. De verklaring moet wel hierin gevonden worden, dat het dateeren steeds zulk een groote rol gespeeld heeft in de documenten, waarbij door den H. Stoel een gunst werd verleend. Ook al was het „fiat ut petitur, geschiede gelijk gevraagd wordt", door den Paus gegeven, dan had toch het Rescript nog geen rechtskracht, voordat de datum er onder geplaatst was. In de 15e eeuw komt de titel Datarius in gebruik. Hij wordt gedragen door den ambtenaar van de Kanselarij, die aan 't hoofd staat van het personeel, dat de te verzenden stukken dateeren moet. Bij dagorde van 15 Sept. 1420 wordt zelfs bepaald, dat om eiken twijfel te ondervangen de Datarius persoonlijk moet tegenwoordig zijn, als de Paus de verzoekschriften onderteekent. Spoedig daarna is het ook de Datarius, die de supplieken onder de oogen des Pausen brengt. Hij moet ook de registers bijhouden, waarin de gegeven gunsten worden opgeteekend, moet de aalmoezen incasseeren, die bij gelegenheid van een ontvangen gunst worden geschonken, korten tijd later, om administratiekosten en andere uitgaven te dekken, een bepaalde som gelds vaststellen, die voor het ontvangen van de gunst moet worden gestort. In de 16e eeuw wordt over de Datarie, het bureau van den Datarius gesproken. Het duurt dan ook niet lang meer, of de banden met de Kanselarij worden verbroken. De Kanselarij blijft nog wel het „Tribunal gratiae expediendae," waar de documenten van de verkregen gunst in vorm worden gezet en verzonden, maar de Datarie wordt het „Tribunal gratiae consessae", waar de gunsten gegeven worden. Aan haar werden toen echter niet slechts verzoekschriften gericht, waardoor men een opengevallen of spoedig open te vallen beneficie hoopte te verkrijgen (en in dien tijd was bijna aan ieder geestelijk ambt in geheel de katholieke wereld een beneficie verbonden dat niet dan door de Datarie kon verkregen worden) maar alle supplieken, waardoor men een of andere pauselijke gunst trachtte te bekomen. Slechts de groote beneficies (bisdommen en abdijen) vergaf de Paus persoonlijk in het Consistorie. De copie van de supplieken, die bi] de Datarie van ongeveer 1400 tot 1800 zijn ingekomen omvat 7000 boekdeelen. Deze zijn een goudmijn voor de historici, een van de rijkste, kostbaarste, meest gedetailleerde geschiedbronnen; want vele supplieken bevatten behalve het verzoek ook een gedeelte, waarin de toestanden van het beneficie beschreven worden, de werkzaamheden, die er aan verbonden zijn en het inkomen, dat men er van geniet. Toen de toestand zich eenmaal gevestigd had, dat alle verzoek- schriften om pauselijke gunsten door den Datarius den Paus werden voorgelegd, moest de Datarius wel steeds in de nabijheid des Pausen blijven, volgde hem overal, woonde zelfs met den Paus onder hetzelfde dak. „Het oog des Pausen" wordt hij dan ook genoemd, of „Het orgaan waarmee de Paus denkt en spreekt". Dagelijks werd hij 't eerst van allen in audiëntie ontvangen. Dan onderteekende de Paus de supplieken met de voorletter van zijn naam en schreef er eigenhandig onder: „fiat ut petitur, geschiede gelijk gevraagd wordt." Spoedig echter werd de concessie mondeling gegeven, en moest de Dataring maar in naam des Pausen onderteekenen. Het duurde niet lang meer, of de Datarius, die vanaf de 17e eeuw geregeld tot het Kardinaalscollege behoort en zich dan Prodatarius noemt, kreeg de volmacht zelf de gevraagde gunsten maar te verleenen. Pius X gaf hem in 1908 officieel den titel van Datarius terug. Door de secularisatie van vele kerkelijke goederen, door de protestantsche reformatie, die geheele natiën van de Kerk losscheurde, door de maatregelen door de Pausen op hervormingsconcilies genomen, alsook door de Concordaten, welke de H. Stoel met verschillende Regeeringen gesloten heeft, is het getal der te vergeven Beneficies aanmerkelijk geslonken. De ontwikkeling van het Secretariaat der Breven, waarvan het hoofd de volmacht ontving talrijke pauselijke gunsten te verleenen, deed de Datarie groote concurrentie aan. Zoo bleef op het einde der 19e eeuw aan de Datarie bijna alleen het verleenen van dispensatie in huwelijksbeletselen over. En dit werd haar m 1908 door de oprichting van de H. Congregatie der Sacramenten ook nog ontnomen. Wat is dan aan de Datarie nog overgebleven? Slechts het vergeven van Beneficies, wier toekenning aan den Paus is voorbehouden en die niet in het Consistorie worden vergeven, zooals het in can . 261 van het Kerkelijk Wetboek luidt, waarvan can. 1435 een nadere omschrijving geeft. Zoo worden door de Datarie thans nog vergeven : de Waardigheden in het Kapittel (Proost, Theoloog en Poenitencier), de Beneficies, waarvan de drager bij zijn dood tot de Romeinsche Prelatuur behoorde, al was het slechts als eeretitel, of waarvan de drager toevallig in Rome stierf; de Beneficies, die ongeldig vergeven zouden zijn, bijv. door simonie verkregen; de Beneficies, waarop de Paus de hand gelegd heeft, zooals het heet, door den drager ervan bijv. tot een hooger ambt te beroepen of aan een ander Beneficie te verbinden of van zijn Beneficie om een of andere reden te ontslaan. De Datarie is bovendien nog het Bureel, waar het bedrag wordt geïnd, dat als taxe voor het verkrijgen van een Beneficie is vastgesteld, en waar de jaargelden worden uitbetaald aan sommige gepensioneerden. In de Via della Dataria dicht bij het Quirinaal ligt het groote paleis van de Datarie. In de ruime hallen, waar vroeger zooveel leven heerschte, is het nu eentonig stil geworden. III. De A postolische Kamer. Niet zelden hoort men de Eerw. Apostolische Kamer betitelen als het Ministerie van Financiën van den H. Stoel. Geheel ten onrechte. In de middeleeuwen heeft de Apostolische Kamer wel de financiën van den H. Stoel beheerd, maar thans kan de Camerlengo moeilijk meer als Minister van Financiën worden aangezien. Sapienti Consilio en Codex (can. 262) hebben er misschien wel aanleiding toe gegeven door te bepalen, dat „aan dit officie de zorg en de administratie van de tijdelijke goederen en rechten van den H. Stoel is toevertrouwd, vooral ten tijde dat deze vacant is." Dit woordje „vooral" heeft echter in onzen tijd wel een zeer euphemistische beteekenis gekregen. De Apostolische Kamer is feitelijk op non-activiteit gesteld, tenzij ten tijde, dat de H. Stoel door het overlijden van den Paus vacant geworden is. Dan neemt de Kardinaal Camerlengo „ad interim" het bestuur der Kerk over, en mag de Vice-Camerlengo gedurende het Conclaaf bij de deur de wacht houden. Verder schijnt hij ook al weinig te doen te hebben, evenmin als de Auditeur en de Thesaurier (welke bediening sedert 1870 vacant is). Deze drie Prelaten behoorden Het Vaticaan. 20 (met den Majordomus des Pausen) tot de hoogste Romeinsche Prelatuur en werden „Praelati di fiocchetti" genoemd, omdat zij evenals de Kardinalen het recht hadden hun rijtuigpaarden met een bepaalde soort pluimen of kwasten te versieren. Thans zijn het niet veel meer dan eeretitels. De Camerlengo van de Heilige Roomsche Kerk is niet te verwarren met den Camerlengo van het Kardinaalscollege, die niet ad vitam, maar telkens, voor een jaar in het Consistorie benoemd wordt Op hun beurt worden alle Kardinalen met deze waardigheid begiftigd. De benoeming geschiedt op deze wijze: de Paus neemt een beurs uit de handen van den laatsten Camerlengo en reikt die aan zijn opvolger over. De beurs wijst op de bediening van dezen titularis, nl. hij moet de gelden van het H. College beheeren. De Secretarie van de Congregatio Consistorialis staat den Camerlengo in zijn functie bij en wordt om deze reden ook wel Secretarie van het H. College genoemd. Het bestuur van de tijdelijke goederen van den H. Stoel is thans aan een Kardinaalscommissie van drie onder voorzitterschap van den Staatssecretaris opgedragen: Amministrazione dei Beni della S. Sede. De kantoren zijn in het Vaticaan en staan onder leiding van een Secretaris, die iederen Donderdag audiëntie heeft bij den H. Vader. Zijn de kerkelijke goederen en inkomsten groot? De inkomsten van den H. Stoel bestaan in onze dagen uit: 1. gelden, welke de eigendommen en het kapitaal door den H. Stoel bezeten opleveren; 2. uit gelden, welke bij gelegenheid van het verleenen van dispensaties, beneficies enz. worden ontvangen en door de verschillende pauselijke bestuurslichamen in de Kas van den H. Stoel worden gestort; 3. uit gelden, welke als „leges" bij het uitdeelen van Eeretitels en Ridderorden worden geheven en door het Staatssecretariaat en Majordomaat in de Kas van den H. Stoel worden gedeponeerd; 4. uit vrijwillige bijdragen van Katholieken, vooral uit de jaarhjksche gaven aan den Paus, welke als St. Pieterspenning bekend staan, maar sedert eenige jaren in dalende lijn zich voortbewegen, zooals in deze droevige economische tijden gemakkelijk te begrijpen is. Daarvan moeten niet alleen alle pauselijke gebouwen en ministeries worden onderhouden, maar ook het uitgebreide personeel van het Kerkbestuur, van Paus en Kardinalen tot den minsten loopknecht toe, worden gehonoreerd. En hoe dikwijls wordt niet op de weldadigheid van den Paus een beroep gedaan en zijn hulp ingeroepen niet alleen tot behoud, verdediging of verbreiding van het katholieke geloof, maar ook om redenen van louter christelijke naastenliefde. Bij landscatastrophen en smartelijke ongeluksgevallen is het gewoonlijk ook de Paus, die condoleert en helpt. In zeer bijzondere gevallen worden ook particuliere personen, behalve langs andere wegen, geholpen door den Paus. In het Vaticaan houdt de Paus er een eigen weldadigheidskantoor op na, waar onder de leiding van een pauselijken Aalmoezenier meerdere ambtenaren druk werk hebben om de verzoekschriften te onderzoeken. Aan alle aanvragen kan onmogelijk worden voldaan, omdat de Paus tegenwoordig arm is. Hoe komt dat? Omdat hij geen belasting heft. In de Middeleeuwen was dat anders. Toen had de H. Stoel kerkelijke eigendommen, ja de Paus was alvorens Souverein te zijn eerst Grootgrondbezitter, eigenaar van belangrijke gronddomeinen, hem door koningen en particuliere personen gegeven; en de Paus is dat altijd gebleven, ook al veranderde het Patrimonium Petri dikwijls van uitgestrektheid en topographische ligging. Daaruit had de H. Stoel toch altijd eenig inkomen, al was het dan ook niet zoo groot. Een overvloedige bron van inkomsten waren de belastingen en taxen, die door den H. Stoel geheven werden 1. ofwel van kloosters, die zich onder het patronaatsrecht van de Kerk hadden gesteld. Bij het ineenvallen van het Romeinsche rijk kwam de gewoonte op, dat zwakken zich onder het patronaat der machtigeren gingen stellen. Kloosters riepen eerst de bescherming der Merovingsche Vorsten in, van Karei den Groote en zijn opvolgers, maar later de bescherming van den H. Petrus en den Apostolischen Stoel. Het eigendomsrecht ging dan over op den Protector, het vruchtgebruik werd den beschermeling gelaten, die als teeken van zijn afhankelijkheid een jaarlijksche schatting moest opbrengen. De kloosterlingen profiteerden soms hiervan om zich op deze wijze toen reeds onafhankelijk te verklaren van de rechtsmacht van de Bisschoppen. 2. ofwel van geheele steden, provincies, Rijken, welke zich aan den H. Stoel hadden gerecommandeerd, om zich bij een mogelijken vijandelijken aanval op den Paus te kunnen beroepen, die dan met kerkelijke straffen kon dreigen en helpen; als bewijs van afhankelijkheid moesten zij ieder jaar een bepaalde som gelds als schatting betalen. In sommige landen (bijv. Engeland, Scandinavië) nam die schatting met toestemming van den Koning de vorm aan van een belasting langs de huizen (St. Pieterspenning), die later door den Bisschop werd geïnd, terwijl deze dan aan den H. Stoel een overeengekomen som jaarlijks uitbetaalde. Deze belastingen raakten mettertijd in onbruik. Men vond ze natuurlijk veel te zwaar en weinig gerechtvaardigd, toen de oorsprong van de belasting vergeten was, bovendien onwaardig voor het nationale zelfbewustzijn. 3. ofwel van Beneficies, die vergeven werden; niet alleen taxen bij de expeditie van de pauselijke Bullen, maar ook ware belastingen, jaargelden, tienden, vacatiegelden, erfrecht. Ieder kerkelijk ambtenaar was een Beneficiant geworden en iedere Beneficiant een belastingplichtige. Om dit tijdelijk bezit van den H. Stoel te administreeren was er te Rome een eigen lichaam, dat onder Gregorius VII (1073—1085) de Apostolische Kamer genoemd wordt. Aan 't hoofd ervan stond de Camerarius of Camerlengo, terwijl de Arcarius de belastingen moest innen en de Sacellarius de aalmoezen uitdeelen. Deze beide ambten werden spoedig in één persoon, den Economus of Archidiaconus vereenigd, een ambt dat bijv. Hildebrand, de latere paus Gregorius VII bekleed heeft. De ondergeschikte beambten te Rome heetten „Clerici van de Kamer", en over geheel Europa verspreid waren de Collectores en Ondercollectores werkzaam, die de belastingen moesten heffen en naar Rome opzenden. Deze Collectores en Ondercollectores verdwijnen echter langzamerhand, en in de 17e eeuw hoort men bijna niet meer over hen. Dan bemoeit ook de Kardinaal-Camerlengo zelf zich nog maar weinig meer met de zaken. Hij laat het vaststellen en innen van directe en indirecte belastingen in de pauselijke Staten, het incasseeren van de geldboeten der Gerechtshoven, het heffen van inkomstenbelasting, van verkoopsrechten en van pachtgelden van sommige bedrijven, die onder Staatsmonopolie vielen, over aan den Vice-Camerlengo, die tevens Gouverneur van de stad'Rome was en te zorgen had voor publieke werken, voor proviandeering van de steden, voor politie en onderhoud van het leger, voor landbouw, mijnen, archeologische uitgravingen, enz. In 1847 wilde Pius IX in navolging van de moderne staten ook aan den pauselijken Staat een Constitutie geven. De Camerlengo werd tot Minister van Handel, Landbouw, Kunst en Wetenschappen benoemd, de Vice-Camerlengo, die Gouverneur van Rome was, tot Minister van Defensie, de Thesaurier tot Minister van Financiën, en de Auditeur tot Minister van Justitie, terwijl de Staatssecretaris Minister van Buitenlandsche Zaken en Ministerpresident werd. We weten allen, hoe het wereldlijke bestuur van den Paus een droevig einde nam, eerst met de vlucht van den Paus naar Gaëta, later op 20 September 1870 met het bombardement van Rome en het slaan van een bres in de Porta Pia. Toen kwam Rome onder het ééne Italië, en de pauselijke Staat hield tijdelijk op te bestaan. Het onrecht den Paus aangedaan, de Romeinsche Kwestie, heeft echter bijna 60 jaren hoofd en harten warm gehouden, totdat op 11 Februari 1929 onder een anderen Pius een Tractaat tusschen den H. Stoel en Italië gesloten werd, waarbij een wel kleine, maar toch onafhankelijke nieuwe pauselijke Staat gesticht werd, de Citta del Vaticano. Zou Schaepman propheet zijn geweest, toen hij zong: Des Heeren Heer heeft Pius U gewijd tot zegepralen. IV. De Staatssecretarie. De invloedrijkste persoonlijkheid der geheele Romeinsche Curie is ongetwijfeld de Staatssecretaris, de eenige Kardinaal, die in het Vaticaansche Paleis resideert. Hij staat aan het hoofd der pauselijke Staatssecretarie. Hij leidt niet alleen in naam des Pausen de pauselijke diplomatie en onderhoudt de noodige betrekkingen met de Diplomaten, die bij den Apostolischen Stoel zijn geaccrediteerd, beantwoordt zelfs in plaats van den Paus de bezoeken, die vorstelijke personen aan den Paus hebben gebracht, en kan dus met recht de pauselijke Minister van Buitenlandsche Zaken worden genoemd; maar hij is ook Eerste Minister, de onmiddellijke medewerker van den Paus in het bestuur der Kerk. Iederen morgen wordt hij door den Paus in particuliere audiëntie ontvangen; en wat men gaarne den Paus zou mededeelen, behoeft men slechts aan de Staatssecretarie te laten weten. Geen kwestie is vreemd aan zijn terrein, waarom hij ook lid van meerdere Congregaties is, niet alleen om op de hoogte van alles te komen, maar ook om door zijn alles-overzienden blik en door zijn van alom verkregen inlichtingen kostbare adviesen te kunnen uitbrengen. Als vertrouwensman, de rechterhand van den Paus in alles, moet hij het onbeperkt vertrouwen van den Paus genieten, wordt dan ook door den Paus volgens persoonlijk goedvinden gekozen en legt bij den dood des Pausen zijn gewichtig ambt neer. Het gebeurt slechts zelden, dat de Opvolger denzelfden Staatssecretaris bijbehoudt, zooals Pius XI gedaan heeft met Kardinaal Pietro Gasparri. De post, die de Staatssecretaris nu bekleedt, is uit een combinatie van verschillende ambten gegroeid. Uit de geschiedenis kennen we den „Secretarius domesticus" of „Secretarius secretus", het hoofd van de „Camera secreta", waar de keurige Latijnsche diplomatieke stukken werden vervaardigd, waarin onder veel omhaal van woorden en complimenten toch de noodzakelijke vermaningen werden gegeven, juist genoeg voelbaar, zonder echter te verwonden. De betrekkingen toch met de Koningen werden ofwel door Legaten onderhouden ofwel door het zenden van „Litterae clausae", die door den Paus met den visschersring werden verzegeld, een zegelring, waarop St. Petrus ter vischvangst staat gegrapheerd. Deze Secretarius domesticus kreeg een hulp voor de Italiaansche correspondentie met de Nuntii in den „Segretario del Papa", die steeds in de nabijheid des Pausen moest verblijven om zonder tijdverlies aan de diplomatieke vertegenwoordigers wensch of wü van den Paus door instructies en depêches kenbaar te kunnen maken. Deze werd de Chef van het bureaupersoneel, werd soms wel wat op zij geduwd door een Secretaris, dien de Paus reeds als Kardinaal gehad had, maar behield toch altijd zijn invloed meer of minder, zelfs ten tijde dat het systeem van een Kardinaal-neef, ook Kardinaal-patroon genoemd, ingang gevonden had (1534—1676). Uit de geschiedenis weten we, hoe in de 16e eeuw, toen er zoovele strijdende partijschappen in Italië heerschten, de Pausen uit de families la Rovere en Borgia hun familie begonnen te protegeeren en door de pauselijke macht den familieinvloed in Italië trachtten te verboogen. Onder de Medici's gingen zij zelfs over tot benoemen van familieleden in het hooge bestuur der Kerk: zij meenden bij de verschillende strijdvragen t best op hun familie te kunnen rekenen. Het systeem van Kardinaal-neef begint onder Leo X (1513—1521) bij de Kardinaalsbenoeming van zijn neef Giubo di Medicis, die de algeheele leiding der kerkelijke zaken overnam. Onder de Farnese's (Paulus III 1534— 1549) en volgende pausen, werd het een blijvend instituut. Het verdween weer na Clemens X (1670—1676), onder wiens bestuur de Neef de leiding van alle zaken zoo sterk naar zich toe gehaald had, dat den staatssecretaris alle werk ontnomen scheen. De Neef werd toen ook verantwoordelijk gesteld voor alle pausebjke maatregelen, die slecht uitvielen, voor kwesties met de Nuntii en Ambassadeurs, voor de vijandige stemming van sommige Regeeringen tegenover den Paus, enz. De verontwaardiging van het Kardinaalscollege was zeer hoog gestegen, hetgeen in het Conclaaf duidelijk tot uiting kwam. De nieuwe Paus Innocentius XI (1676—1689) gaf daarom aan geen enkel familie- lid meer den Kardinaalshoed, maar vertrouwde de leiding der zaken toe aan Alderano Cibo, een veteraan van het H. College, die reeds 31 jaar Kardinaal geweest was. De Kardinaal-neef had dus geleidelijk alle draden der pauselijke politiek in handen genomen, werd daarom „Patroon der Nuntii" genoemd die door hem werden gekozen, zoo niet benoemd, en wien hij den wil des Pausen mededeelde. Hij verleende betrekkingen en eerebaantjes, beschikte over het geld en de pauselijke paleizen en werd de alvermogende middelaar tusschen Paus en de departementen der pauselijke administratie. Maar de Segretario del papa bleef toch altijd de -eerste hulp van den Kardinaal-neef. En niet zoo zelden, wanneer die Kardinaal-neef veel te jong of te onervaren was voor zulk een zware post, was de Kardinaal-Segretario del papa de voogd, die eigenlijk bestuurde (sedert 1592 Staatssecretaris genoemd), terwijl de Neef nog slechts de stukken onderteekende. Toen Innocentius XII(1691— 1700) besloot definitief aan dit systeem van Kardinaal-neven een einde te maken, bleef de Staatssecretaris alleen over, erfde ook en heeft tot op onzen tijd grootendeels behouden de gewichtige rol, die de Kardinaal-neef in de 16e en 17e eeuw had gespeeld. Tot 1870 had de Staatssecretaris ook het tijdelijk bestuur over de pauselijke Staten, hetgeen zoo nu en dan een conflict met den Camerlengo uitlokte. Bij de reorganisatie van Pius IX in 1847 kreeg de Staatssecretaris de portefeuille van Buitenlandsche Zaken en werd President van den Ministerraad. De Stato della Citta del Vaticano, in 1929 opgericht, staat onder absolute souvereiniteit van den Paus zeiven, die in het tijdelijk bestuur wordt bijgestaan door een Gouverneur en een Algemeenen Rechtsconsulent. De eerste sectie van de Staatssecretarie is voor Buitengewone Kérkelijkje Aangelegenheden. Aan 't hoofd hiervan staat als eerste dignitaris na den Staatssecretaris, de Secretaris van de Congregatie van Buitengewone Kerkelijke Aangelegenheden. Het personeel van deze Congregatie is hetzelfde als van de eerste Sectie in de Staatssecretarie, die zich dan ook bezighoudt met het in studie nemen en voorbereiden van de gewichtige zaken, die aan de Congregatie voor Buitengewone Kerkelijke Aangelegenheden moeten worden voorgelegd. Zij neemt dus geen maatregelen, geeft ook geen beslissingen, maar is slechts een raadgevend lichaam, wiens advies de Paus overneemt als dit hem goeddunkt. De leden en het personeel van deze Sectie staan, evenals de leden van de Congregatio Consistorialis onder het Geheim van het H. Officie (Schrijven van Pius XI 5 Juli 1925 aan den Kardinaal-Staatssecretaris). De tweede Sectie is voor Gewone Kerkelijke Aangelegenheden. Zij wordt geleid door den Substituut van het Staatssecretariaat, die tegelijk Secretaris is van het Geheim- of Cijferschrift, waarin om zich voor alle indiscreties te vrijwaren, volgens bij alle moderne diplomatieke lichamen aangenomen practijk ook door den Staatssecretaris en zijn staf als het noodig is, wordt gecorrespondeerd. Gelijk overal, zoo wordt ook hier, om geen gevaar te loopen dat het geheim wordt ontdekt, de sleutel van het geheimschrift herhaaldelijk gewijzigd. In deze Sectie der Staatssecretarie wordt de correspondentie met de vertegenwoordigers van den H. Stoel in de verschillende landen, met Nuntii, Internuntii of Zaakgelastigden en hun helpers, Nuntiatuurraden, Auditeurs en Secretarissen, gevoerd, geclassificeerd en zorgvuldig in het archief opgeborgen. Dit archief dient niet alleen om den geschiedschrijver later een kostbare historische bron te worden, maar ook om bij voorkomende gelegenheden reeds nu als documenten der pausebjke inlichtingsdienst te worden gebruikt. De Archivarissen (aan deze afdeeling minstens 6) kennen hun depót goed en vergemakkelijken het gebruik ervan. Ieder jaar groeit het archief met een 12 deelen aan, die gedurende een halve eeuw geheim blijven om dan een onwaardeerbare bron voor de geschiedenis te worden: bijna van dag tot dag leert men door middel van de diplomatieke correspondentie met den H. Stoel den godsdienstigen toestand, ja de geheele politiek kennen van de landen, waarin men belang stelt. Nuntii zijn Diplomaten van den len rang (Ambassadeur, Botschaft), Internuntii zijn Diplomaten van den 2en rang. De diplomatieke vertegenwoordigers van den Paus zijn door het Weensche Congres erkend, gaan zelfs vóór de andere diplomaten van gelijken rang. In niet weinig landen is men gewoon den Afgezant van den Paus aan te wijzen als Deken van het Diplomatieke Korps. Op het Congres van Weenen werd besloten, dat de waardigheid van Deken van het Diplomatieke Korps volgens anciënniteit zou vergeven worden; maar op voorstel van Kardinaal Gonsalvi werd de clausule er aan toegevoegd en goedgekeurd, dat men volgens een eeuwenoud gebruik aan den Gezant van den Paus den voorrang zou geven (hetgeen sedert 1848 in Holland niet meer gebruik is geweest). De Nuntii die bij het vacant worden van den H. Stoel op hun post blijven, moeten volgens canon 265—270 van het Kerkelijk Wetboek de goede verstandhouding bevorderen tusschen den H. Stoel en de Regeering van het land, waarheen zij gezonden zijn, moeten bovendien toezicht houden op den kerkelijken toestand aldaar en den Paus hierover onderrichten. Zij kunnen als zij Bisschop zijn, ook zonder verlof van den Ordinarius, in alle kerken, uitgezonderd de kathedraalkerken, pontificale functies uitoefenen, en genieten als pauselijk Afgezant den voorrang boven alle kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders, uitgezonderd Kardinalen. Het Utrechtsche Provinciaal concilie van 1924 heeft op dit laatste nog eens met nadruk gewezen en de geestelijkheid bevolen, zoowel in het publiek als privaat, dien voorrang aan den Afgezant des Pausen wel te willen geven. Acta et Decreta Concilii provincialis Ultrajectensis (St. Michielsgestel 1924) 31. De H. Stoel bezit het actief en passief gezantschapsrecht, kan buitengewone en vaste Gezanten afvaardigen en ook buitengewone en vaste Gezanten ontvangen. Zoo bestaat er een Diplomatiek Korps zoowel van als bij den H. Stoel. Het Diplomatiek Korps Van den H. Stoel zijn Apostolische Nuntii, Internuntii of Zaakgelastigden, die — ten getale van 32 — door den H. Stoel geaccrediteerd zijn bij de Regeeringen van: Centraal America (Costarica, Honduras, Nicaragua, Panama en Salvador), Argentinië, Beieren, België, Bolivia, Brazilië, Chili, Colombia, Duitschland, Frankrijk, Holland, Hongarije, Ierland, Italië, Joegoslowalrije, Letland, Liberia, Litauen, Luxemburg, Oostenrijk, Paraguay, Peru, Polen, Portugal, Pruissen, Roemenië, San Domingo, Spanje, Tjechoslowakije, Venezuela, Zwitserland. Het Diplomatiek Korps bij den H. Stoel zijn Ambassadeurs, Gezanten of Zaakgelastigden, die — ten getale van 34 — bij den H. Stoel geaccrediteerd zijn door de Regeeringen van: Argentinië, Beiëren, België, Bolivia, Brazilië, Chili, Columbia, Costarica, Duitschland, Groot-Brittanië, Frankrijk, Haïti, Honduras, Hongarije, Ierland, Italië, Joegoslowakije, Letland, Liberia, Litauen, Monaco, Nicaragua, Oostenrijk, Orde van Malta, Panama, Peru, Polen, Portugal, Pruissen, Roemenië, Salvador, San Domingo, San Martino, Spanje, Tsjechoslowakije, Venezuela. Bovendien heeft de H. Stoel over de geheele wereld verspreid Apostolische Delegaten zonder 'diplomatiek karakter. Deze Apostolische Delegaten hangen echter niet van de Staatssecretarie af, maar ofwel van de Congregatio Consistorialis, nl. 6: te Havana voor de Antillen (Cuba en Portorico), te Ottawa voor de autonome Britsche Kroonkoloniën Canada en New-Foundland, te Riga voor Estland, te Manilla voor de Pbibppijnen, te Mexico voor de Vereenigde Staten van Mexico, en te Washington voor de Vereenigde Staten van Noord-Amerika; — ofwel van de Congregatie der Propaganda, nl. 9: te Bloemfontein voor Zuid-Afrika, te Mombasa voor Midden-Afrika, te Leopoldville voor Belgisch Congo, te Scutari voor Albanië, te Sydney voor Australië, te Peking voor China, te Tokio voor Japan, te Bangalore voor OostIndië (beter: Britsch-Indië), te Annam voor Indochina; — ofwel van de Congregatie voor de Oostersche Kerk, nl. 7 te Cairo voor Egypte, Arabië, Eretrea en Abessinië, te Mossoel voor Mesopotamië, Kurdistan en Armenië, te Teheran voor Perzië, te Beirut voor Syrië, te Istambul voor Turkije, te Sophia voor Bulgarije en te Athene voor Griekenland. Zou de Vaticaansche inlichtingsdienst op de hoogte zijn van het wereldgebeuren? Gezanten van bijna alle landen bewegen zich in de Vaticaansche stad, behalve van Nederland. „Rome is te groot, om door Holland gemist te worden, maar Holland klein genoeg, om door Rome gemist te worden," heeft Schaepman vroeger al eens gezegd. Nog een derde Sectie hoort tot de Staatssecretarie, nl. de Secretarie van de Apostolische Breven, onder leiding van een Kanselier. Deze sectie is het eens zoo gewichtige Officie „Secretariaat van de Brieven , waarvan de Romeinsche Congregaties en de Staatssecretarie het werk hadden overgenomen, zoodat dit Secretariaat van de Brieven in den laatsten tijd nog slechts een expeditiekantoor was en er geen enkele reden meer bestond om het nog als een onafhankelijk Officie te handhaven. Pius X heeft dan ook in 1908 het „Secretariaat van de Brieven" onder den naam van „Secretarie of Kanselarij van de Apostolische Breven in de Staatssecretarie ingelijfd. Het is door middel van deze 3e Afdeeling van de Staatssecretarie (tot Oct. 1931 was het door middel van de 2e sectie) dat „pauselijke onderscheidingen zoowel geestelijke als burgerlijke worden verleend, uitgezonderd die eeretitels wier verleening aan den Majordomus is voorbehouden" (Sapienti Consilio). Door middel van den Majordomus wordt namelijk de lagere Prelatuur van Geheimkamerheer en Eerekamerheer (voor leeken met kap en degen), van Geheimkaplaan en Eerekaplaan vergeven. Deze titels gelden slechts voor den tijd van den nu levenden Paus en moeten door iederen volgenden Paus worden vernieuwd en bekrachtigd. De hoogere Prelatuur van Apostolisch Protonotaris en Huisprelaat wordt bij Breve uit de Staatssecretarie benoemd. Ook worden door den Staatssecretaris als Kanselier der pauselijke Ridderorden de decoraties verstrekt van de Christusorde, de Orde van de Gulden Spoor, de Piusorde, de Gregoriusorde, de Silvesterorde, het gouden kruis Pro Ecclesia et Pontifice, de zilveren medaille Bene Merenti (en de Orde van het H. Graf.) Zelfs verleent de Paus soms door middel van de Staatssecretarie de adellijke titels (persoonlijk of erfelijk volgens den staat van verdiensten) van Baron, Markies, Palatijnsch of Romeinsch Graaf. Door het herstel van de tijdelijke macht van den Paus in 1929 hebben de pauselijke Ridderorden, vooral de ade Uijke eeretitels meer algemeene erkenning gekregen. In Italië wordt gewoonlijk de Titulatuur van Cavaliere, Commendatore gebezigd, in Duitschland meer de Uniform gedragen, in Frankrijk en Nederland vooral het Eereteeken. Einde October 1931 heeft de Paus een Commissie ingesteld, wier taak het zal zijn, alle normen tot verleening van pauselijke orden, onderscheidingen en adellijke titels te bepalen. Aan het hoofd van deze Commissie staat de Maestro di Camera, Z.H. Exc. Mgr. Camillus CacciaDominioni. Om pauselijke orden, adellijke titels en andere onderscheidingen te verwerven, moeten zeer uitvoerige inlichtingen verstrekt worden door middel van de bisschoppen, eventueel van den betrokken Apostolischen Nuntius, over de te decoreeren personen, hun functies en verdiensten. Eerst dan zal de aanvraag nader worden onderzocht. Zijn alle informaties naar genoegen bevonden, dan gaat deze zaak naar de derde Sectie der pauselijke Staatssecretarie, de Kanselarij der Apostolische Brieven. De Pauselijke Ridderorden zijn: 1. De Suprème Orde van Christus, ook wel Christusorde of Militia Christi genoemd. Koning Dionysius van Portugal stelde 14 Aug. 1318 deze Orde in, die 14 Maart 1319 door Johannes XXII werd bekrachtigd onder voorwaarde, dat ook hij ridders in deze Orde mocht benoemen. Later werden de pauselijke en portugeesche Christusorden van elkander gescheiden. De pauselijke Christusorde is de eerste Orde der wereld. Zij telt slechts ééne klas, die der ridders en wordt maar zelden aan niet-regeerende personen gegeven. Haar kenmerken zijn: aan een keten een rood latijnsch kruis, hetwelk een wit kruis omsluit en de plaque of ster. 2. De Orde van de Gouden Spoor, of de Gouden Militia. De tijd, waarop zij is ingesteld, staat historisch niet vast; zij werd door Pius X gerestaureerd 7 Febr. 1905. Zij telt slechts één klasse, die der ridders, wier aantal het cijfer 100 niet te boven mag gaan. Haar kenteekenen zijn: een rood, witgestreept lint, waaraan een gouden wapen-tropee en een gouden, geel geëmailleerd kruis; op het kruis is een schild met de afbeelding der Onbevlekte Moedermaagd, de patrones dezer Orde, aangebracht. 3. De Orde van Pius IX of de Piusorde. Zij werd 17 Juni 1847 door Pius IX ingesteld en telt drie klassen: ridder-grootkruis, commandeur met of zonder plaque en ridder. De graad van ridder geeft den persoonlijken, die van commandeur den erfelijken adel. De kenmerken dezer Orde zijn: een stralen uitschietende ster, die in haar midden de beeltenis van Paus Pius IX draagt en een donker blauw lint met twee roode strepen. 4. De Orde van den H. Gregorius den Groote of de Gregoriusorde. Zij werd I Sept. 1831 door Gregorius XVI gesticht en is in twee categorieën verdeeld : de civiele en de militaire categorie. Het verschil bestaat hierin, dat de militaire categorie de decoratie aan een wapentropee, de civiele categorie aan een groene kroon van laurierblaren draagt. Elke categorie heeft drie klassen: ridder-grootkruis, commandeur met of zonder plaque en ridder. De kenteekenen dezer Orde zijn: een rood lint met gele biezen en een rood kruis met acht punten; in het midden van dit kruis is de beeltenis van Paus Gregorius den Groote aangebracht. 5. De Orde van Sint Silvester Paus of de Silvesterorde is ingesteld door Gregorius XVI 31 Oct. 1841 en gereformeerd door Pius X 7 Febr. 1905. Zij telt drie klassen: ridder-grootkruis, commandeur met of zonder plaque en ridder. E)e kenteekenen zijn: een zwart en rood gestreept lint en een kruis met de beeltenis van den H. Silvester I, Paus. 6. Het Eerekruis Pro Ecclesia et Pontifice, dat in goud zoowel aan mannen als aan vrouwen verleend wordt, is door paus Leo XIII in 1888 ingesteld bij gelegenheid van zijn gouden priesterfeest. Het draagt nog steeds de beeltenis van paus Leo XIII. 7. De Eeremedaille Bene Merenti wordt in zilver verleend, is door Pius VII ingesteld en bijbehouden door de Opvolgers. Ze draagt de beeltenis van den regeerenden Paus. 8. Hierbij moet ook vermeld worden De Orde van het H. Graf van Jerusalem. Deze Ridderorde is gesticht in Juli 1099 tijdens de kruistochten, toen men gewoon was bij het H. Graf sommige personen tot ridder te slaan. Na vele wisselvalligheden herstelde Pius IX 24 Jan. 1868 deze Orde in haar oude glorie en schonk aan den Latijnschen patriarch van Jerusalem als „grootmeester" het recht deze orde te verleenen. Pius X reserveerde 3 Mei 1907 het „grootmeesterschap" voor den persoon des Pausen, maar Pius XI gaf dit 6 Jan. 1928 wederom den patriarch van Jerusalem terug. Bij decreet van 5 Aug. 1931 werd door de Congregatio Caeremonialis bepaald, dat de Patriarch niet meer den naam van Grootmeester zal dragen, maar van Rector en Administrator der Orde en dat telkenmale de namen der nieuwe leden van de Orde moeten medegedeeld worden aan de Apostolische Kanselarij der Breven, opdat deze, als niets aan te merken is, het diploma van haar visum en zegel voorzie, noodzakelijke voorwaarde om de officiëele erkenning te verkrijgen bij de Regeeringen, die diplomatieke betrekkingen met den H. Stoel onderhouden. Deze Ridderorde telt drie klassen: ridder-grootkruis, commandeur met of zonder plaque en ridder. De kenmerken zijn: een zwart moirézijden lint en een vijfdubbel, rood geëmailleerd Jerusalemkruis met wapentropee. Deze Orde wordt ook aan vrouwen verleend. In het officiëele Annuario Pontificio van 1932 is deze Orde niet onder de pauselijke Ridderorden opgenomen, evenmin als het Kruis van Lateranen. V. Het Secretariaat der Brieven. Als laatste Officie worden in den Codex can. 264 genoemd het Secretariaat van de Breven aan de Vorsten en het Secretariaat van de Latijnsche Brieven. De Secretarissen en de klerken van deze Officies hebben als taak in vormvolmaakt Latijn de stukken te redigeeren, welke de Paus hun voorlegt. Behalve de Bul, die gewoonlijk in de Kanselarij, soms Datarie (can. 261) wordt opgemaakt (zie blz. 301), heeft de Paus nog andere wijzen om zijn wil of wensch of meening aan de Kerk of aan particuliere personen kenbaar te maken. Een Breve is korter, minder plechtig dan de Bul (vandaar de naam). Ze is op fijn perkament geschreven en bevat meestal de mededeeling van een gegeven gunst of gedane benoeming. Gewoonlijk is ze door den Kard. Staatssecretaris onderteekend en voorzien van den rooden visschersringstempel. Het Chirog raphum is een eigenhandig (minstens eigenhandig onderteekend) schrijven, waardoor de Paus zijn meening, gewoonlijk aan een Kardinaal mededeelt over een vraagstuk van actueel belang bijv. de Action Francaise of het Fascisme. Slechts zelden wordt het chirographum voor een administratief doel gebezigd, zooals bijv. Benedictus XV in 1915 gedaan heeft om de competentie van de Apostolische Signatuur nader te omschrijven. In L itterae Encyclicae richt zich de Paus tot de geheele of tot een deel van de katholieke wereld om meer uitvoerig een onderwerp van algemeen belang, bijv. de missiën, de sociale kwestie enz. te behandelen. Gewoonlijk worden de Encyclieken in het Secretariaat der Latijnsche brieven omgeredigeerd, tenzij de Paus het heelemaal zelf doet, of een ander daartoe opdracht geeft. De Epistola apostolica is ook een openbaar pauselijk schrijven maar aan een particulier persoon of groep van personen gericht, bijv. aan de Bisschoppen van Mexico, omdat het onderwerp niet alle kinderen der Kerk aangaat. Het Motu Proprio is een pauselijk Decreet in minder plechtigen vorm, waarvan de Paus zelf geoordeeld wordt niet alleen het initiatief genomen te hebben, maar ook de volle verantwoordelijkheid te willen dragen, bijv. Pius X over Kerkmuziek. Een Constitutio Apostolica heeft gewoonlijk ook een wetgevenden inhoud, maar is min of meer gerestringeerd, bijv. over de oprichting of reorganisatie van een Congregatie of Instituut. De Litterae Apostolicae verschillen maar weinig van de Con- stitutio Apostolica, zijn alleen wat minder plechtig. Bij Constitutio Apostolica worden bijv. de grenzen van een Bisdom gewijzigd, bij Litterae Apostolicae de grenzen van een Apost. Vicariaat of Prefectuur. De Epistolae zijn brieven, die de H. Vader verzendt bijv. ter aanmoediging bij gelegenheid van een congres of jubileum, maar waarin de Paus niet zelden ook zijn eigen gevoelen over een of ander punt van sociale, apologetische, charitatieve werkzaamheid kenbaar maakt. Dikwijls zijn het slechts korte antwoorden op betuigingen van aanhankelijkheid, of gelukwenschen, die de Paus aan een zijner bisschoppelijke medewerkers aanbiedt. Een Rescript is een kort antwoord op een gestelde vraag of een gedaan verzoek. Slechts voor een gedeelte worden pauselijke Bullen en Brieven in het officiëele orgaan van den H. Stoel, de Acta Apostolicae Sedis, opgenomen; de meeste zijn of niet voor publicatie bestemd, bijv. de Bul van een Bisschopsbenoeming, of niet belangrijk genoeg om ter algemeene kennis te worden gebracht. VI. Pauselijke Commissies. Behalve door de Romeinsche Congregaties, Gerechtshoven en Officies wordt de Paus in het bestuur der Kerk nog bijgestaan door Commissies van Kardinalen, Godgeleerden en Rechtsgeleerden. Dikwijls hebben deze pauselijke Commissies slechts een tijdelijke opdracht en worden ontbonden zoo spoedig zij haar taak tot een gunstig einde hebben gebracht. Sommige Commissies zijn echter blijvend. De voornaamste zijn: De pauselijke Bijbelcommissie. Bij Apostolisch schrijven van 30 October 1902 stelde Leo XIII dezen Bijbelraad in. Zij zou bestaan uit eenige Kardinalen, door den Paus te benoemen. De eerste voorzitter was Z. Em. Kard. Rampolla, diens opvolger onze landgenoot Z. Em. Kard. W. M. van Rossum, C.ss.R. Een 40-tal geleerden, Bijbelkundigen en Godgeleerden werden als Consultoren aan deze Kardinaalscommissie toegevoegd en gekozen uit verschillende natiën en verschillende theologische richtingen, in zoover deze in overeenstemming kunnen zijn met het katholiek geloof. Taak van deze Bijbelcommissie was te ijveren voor een meer uitgebreide studie der H. Schrift onder de Katholieken, en tegelijk te waken, dat de Schriftuurstudie van iedere dwaling zou blijven gevrijwaard. Pius X gaf haar 23 Februari 1904 het recht de academische graden van Prolytaat (Licentiaat) en Doctoraat in de Bijbelkunde te verleenen aan priesters, die het Doctoraat in de Theologie reeds hadden behaald en aan de zware eischen der Vaticaansche examina tot aller bevrediging hadden voldaan. De Bijbelcommissie heeft bij de reorganisatie der Universiteitsstudiën (24 Mei 1931) dit promotierecht behouden. De decisies der Bijbelcommissie zijn door Pius X 18 November 1907 op één bjn gesteld met de leerstellige beslissingen van een Romeinsche Congregatie, d.i. van het H. Officie. De pauselijke Vulgaatcommissie. Deze Commissie bestaat uit een 10-tal geleerde Benedictijnen die moeten trachten aan de hand van de Qementijnscbe Vulgata „den oorspronkelijken tekst der Hieronymiaansche vertaling, welke in den loop der eeuwen niet weinig geleden heeft, te herstellen" (aldus Pius X, 3 December 1907). Dit echt „monnikenwerk" is in goede handen. Toegerust met een hooge mate van geduld en opmerkingsgave, volleerd in de paleographie en vertrouwd met de verschillende schrijfwijzen in de oude manuscripten reisde deze staf van geleerden de Europeesche bibliotheken af, overal den Vulgatatekst van Qemens VII met de oude handschriften vergelijkend. De onderscheidene varianten werden nauwkeurig verzameld, sterk afwijkende handschriften gefotografeerd. Alle variante lezingen worden te Rome in het pauselijk Palazzo San Calisto bij de basiliek van Santa Maria in Trastevere gecollationeerd (spoedig over te brengen naar de nieuwe benedictijner-abdij, die in het nieuwe stadskwartier bij de Madonna del Riposo gebouwd wordt). Met groote zakenkennis wordt gewikt en gewogen. Zoo zal men ten laatste er in slagen een latijnschen Bijbel weder op te bouwen, die Hel Vaticaan. 21 met de Hieronymiaansche vertaling niet noemenswaardig kan verschillen. De Vulgatatekst verdient dezen reusachtigen arbeid. Hoe langer hoe meer immers wordt de kritische waarde der vertaling van Hieronymus erkend. Volgens Adolf Harnack moet zelfs aan de Vulgaat de eerste plaats onder de tekstgetuigen gegeven worden en aan haar lezing meer gezag worden toegekend dan aan een Griekschen codex uit de 4e of 5e eeuw of aan meerdere zoodanige te ramen (Zur Revision der Prinzipien der neutestamenthchen Textkritik, Leipzig 1916 11. 128). De pauselijke Commissie voor authentieke interpretatie tan den Codex van Kerkelijk Recht. 15 September 1917 heeft Benedictus XV een Raad of Commissie van eenige Kardinalen en Consultoren, genomen uit de saeculiere en reguliere geestelijkheid, ingesteld, aan wie alleen het recht gegeven werd om, na de Congregatie gehoord te hebben, wie de zaak aangaat, de authentieke uitleg, verklaring, verduidelijking te geven van de wetsbepalingen, die in den Codex van het Kerkelijke Recht zijn opgenomen. Voorzitter van deze Commissie is „de ziel" van de voorbereidingscommissie der Codificatie, Z. Em. Kard. Pietro Gasparri. De pauselijke Commissie voor het Behoud des Geloofs te Rome en voor den houw van nieuwe kerken. Leo XIII had 25 Nov. 1902 het „Werk tot behoud des Geloofs te Rome" opgericht, waaraan Pius X 20 Mei 1904 een internationale sectie verbond. Tegenover ongewenschte propaganda moest gewaakt en gewerkt worden, opdat het volk van Rome, centrum der katholieke Kerk, toch zijn oude Roomsche traditie zou getrouw blijven en voor heel de wereld een voorbeeld zijn van katholiek leven. Toen Rome, gelijk andere wereldsteden haar bevolking gestadig zag toenemen, werd het gebrek aan katholieke kerken in de buitenwijken bijzonder voelbaar. Zoo richtte Pius XI 5 Aug. 1930 een Commissie op, onmiddellijk van den Paus afhankelijk, die zoowel voor het behoud van het katholiek geloof te Rome moet zorg dragen, alsook de nieuwe stadswijken van kerken moet voorzien. Samenwerking met den Kardinaal-Vicaris van Rome, vooral bij het reorganiseeren van het parochiewezen, werd bijzonder aanbevolen. Deze samenwerking is wel heel gemakkelijk geworden, toen Pius XI den president van deze Commissie Kardinaal Marchetti-Selvaggiani na den dood van Kardinaal Pompili tot 's Pausen Vicaris voor het bisdom Rome benoemde. De pauselijke Commissie voor de Codificatie van het Oostersche Recht. Van Rome uit werd over een Codificatie van het Oostersche Recht aan de Patriarchen en Metropolieten geschreven, opdat deze zich met hun onderhoorige Aartsbisschoppen en Bisschoppen zouden verstaan omtrent de meest practische wijze om dit gewichtige werk tot een gelukkig einde te brengen. Toen de antwoorden waren binnengekomen en de Patriarchen en Metropolieten van iederen Oosterschen ritus hun Romeinsche vertegenwoordigers hadden aangewezen, heeft de Paus 2 Dec. 1929 een Kardinaalscommissie benoemd, die onder voorzitterschap van Kardinaal Pietro Gasparri en met behulp van Oostersche en Latijnsche Consultoren het voorbereidende werk moet verrichten, dat leiden kan tot een Codificatie van Kerkelijk Recht voor de Christenen in het Oosten, die met Rome zijn geünieerd. (Zie de Congregatie voor de Oostersche Kerk, blz. 243). De pauselijke Commissie voor Rusland. Deze Commissie, 20 Juni 1925 in de Oostersche Congregatie opgericht, Maart 1927 gereorganiseerd en gecompleteerd, werd, wegens de speciale moeilijkheden, waarin de Russische katholieken zich bevinden, en wegens de steeds toenemende werkzaamheden zoowel bij de Oostersche Congregatie als bij de Commissie pro Russia, 6 April 1930 door Pius XI autonoom verklaard en direct afhankelijk van Z. H. den Paus. Verder bestaan er te Rome nog eenige blijvende pauselijke Commissies, wier werkzaamheid zich ofwel tot Rome of tot Italië beperkt, ofwel genoegzaam uit haar naam blijkt, bijv. de pauselijke Commissie voor Gewijde Archeologie, reeds door Pius IX in 1852 opgericht, door Pius XI 11 Dec. 1925 gereorganiseerd; de Centrale pauselijke Commissie voor Kerkelijke Kunst in Italië, ingesteld 1 Sept. 1924; de Commissie tot behoud van Historische en Kunstmonumenten van den H. Stoel, opgericht in 1923; de Heraldische Commissie voor het pauselijk Hof, door Benedictus XV 1 Juni 1915 ingesteld, die de lijsten moet opmaken en bijhouden van het Romeinsche Patriciaat, opdat de Romeinsche Adel geregeld kunne worden uitgenoodigd tot het bijwonen van de plechtigheden der Pauselijke Kapel. HOOFDSTUK VI. De Pauskeuze. I. Bij den dood des Pausen. Pater Sancte, sic transit gloria mundi; Heilige Vader, zóó vergaat 's werelds roem. Als de nieuw-gekozen Paus in plechtigen optocht onder het gejuich, en gewuif en handgeklap van tienduizenden naar het altaar wordt heengeleid, waar zijn Kroning met de pauselijke Tiaar zal plaats vinden, IdtlÉat een der Ceremoniarii naar hem toe en steekt een kluwen vlas, dat aan een zilveren staafje bevestigd is, in brand. Terwijl de vlammen het licht ontvlambare vlas snel verteeren, zegt hij langzaam en plechtig tot den Paus: „Pater Sancte, sic transit gloria mundi; Heilige Vader, zóó vergaat 's werelds glorie". Ook de Paus kan zich niet onttrekken aan de algemeene wet van den dood; want „den menschen is het vastgesteld eens te sterven en daarna volgt het oordeel" (Hebr. 9, 27). Indien de dood den Paus niet onverwacht overvalt, maar gevaar van sterven dreigende is, moet de Staatssecretaris hiervan den Deken van het Kardinaalscollege verwittigen, opdat deze alle Kardinalen hiervan in kennis stelle en in het Vaticaan te zamen roepe; ook wordt het terstond den Kardinaal-Vicaris medegedeeld, opdat hij openbare gebeden in alle parochiekerken van Rome voorschrijve. In tegenwoordigheid van het H. College neemt dan de Kardinaal-Grootpoenitencier van den zieken Paus de geloofsbelijdenis af en geeft hem de H. Absolutie in het stervensuur. De Sacristein van het pauselijk paleis geeft de H. Eucharistie als Viaticum, dient het H. Sacrament des Oliesels toe en bidt de gebeden der stervenden voor; mocht de doodsstrijd lang duren, dan wordt ook het Evangelieverhaal over het lijden van Onzen Zaligmaker voorgelezen. Zoo spoedig de dood is ingetreden, bidden de Poenitenciërs van St. Pieter het Doodenofficie en neemt de Camerlengo provisorisch het beheer van het Vaticaan op zich, waarin hij woning neemt. Hij roept terstond de Prelaten van den Apostolischen Kamer te zamen en gaat eerst officieel den dood des Pausen constateeren. Hij tikt daarvoor driemaal met een zilveren hamertje op het hoofd van den Overledene, hem toeroepend bij zijn doopnaam. Dan zich wendend tot de omstanders zegt hij: de Paus is waarlijk gestorven. De overlijdensacte wordt opgemaakt en door Camerlengo en andere beambten onderteekend. De visschersring (een eenvoudige zegelring met den naam des Pausen en de beeltenis van den H. Petrus, die in de boot zittend het net uitwerpt) wordt den Paus door den Maestro di Camera van den vinger genomen en aan den Kardinaal Camerlengo ter hand gesteld, evenals de matrijzen van het zegel der Bullen. De Kard inaal-Staatssecretaris meldt, tegelijk afscheid nemend, het overbjden van den Paus aan de leden van het Diplomatieke Korps, alsook aan de Nuntii, wie hij verzoekt hun correspondentie voortaan wel te willen richten aan den Secretaris van het H. College. De Kardinaal-Vicaris blijft aan als Administrator van het bisdom Rome en schrijft gebeden uit voor den overleden Paus, die het gewicht van een zware bestuursplicht heeft gedragen, waarvan hij strenge rekenschap zal hebben af te leggen bij God. Ook de Kardinaal-Grootpoenitencier behoudt zijn ambt: voor de rechtbank van het geweten (pro foro interno) kan hij dispensaties, absoluties en andere gunsten verleenen, zelfs al zou in normale omstandigheden daarvoor de goedkeuring van den Paus worden geëischt. De andere Romeinsche Congregaties kunnen dit niet. Zij behouden wel de macht, die zij volgens de constituties hebben, maar mogen geen beslissing nemen, waarvan in gewone tijden het eindoordeel den Paus was voorbehouden. In urgente gevallen zou — nadat de zaak door den Prefekt of Secretaris van die Congregatie rijpelijk is overwogen en bestudeerd en ook nog door eenige Kardinalen, leden van deze Congregatie en voor de behandeling van die zaak nu expresselijk aangewezen — het gezamelijk College der Kardinalen een beslissing kunnen nemen, waaraan echter de toekomstige Paus in het geheel niet gebonden is. Gedurende het interregnum zijn namelijk de te Rome aanwezige Kardinalen en corps beheerders van de hoogste macht in de Kerk. Zij vergaderen dagelijks. In de eerste vergadering na den dood des Pausen wordt de visschersring stuk geslagen en worden de matrijzen van het zegel der Bullen gebroken. Zij mogen alleen spoedeischende gevallen behandelen, welke niet tot na de keuze van een nieuwen Paus kunnen worden uitgesteld; maken bijv. bepalingen omtrent begrafenis en uitvaart en omtrent bet te houden Conclaaf; nemen inzage van de ingekomen condoleancetelegrammen; ontvangen de geaccrediteerde Gezanten en corps. De loopende gewone zaken worden door den Camerlengo afgedaan, die in deze geassisteerd wordt door een triumviraat van een Kardinaal-bisschop, Kardinaal-priester en Kardinaal-diaken, waarin de Kardinalen om beurten elkaar afwisselen. Nadat dan de doodsacte en eenige inventarissen zijn opgemaakt, wordt het stoffelijk overschot van den overleden Paus naar de anticamera van de Troonzaal gebracht ; indien geen andere dispositie getroffen is, wordt het gebalsemd en gekleed met witten toog, rochet, roode met hermelijn afgezette mozetta en capuche. Het wordt opgebaard op een praalbed in de Troonzaal, waar de Poenitenciers van St. Pieter bij het lijk waken en bidden. Den derden dag 's avonds wordt het lijk van den Paus met de pontificale gewaden bekleed en in processie langs de Scala Regia naar de Sacramentskapel van St. Pieter gedragen en daar nabij het afsluitingshek op een katafalk ten toon gesteld. Den volgenden morgen begint dan de Novemdialis, de negendaagsche doodendienst voor den Paus: zes maal wordt door het Vaticaansche Kapittel een plechtige lijkdienst gehouden in St. Pieter en driemaal door de Kardinalen in de Six- tijnsche kapel. Bij de laatste plechtige Uitvaart wordt in de Latijnsche taal een lijkrede gehouden. Gedurende twee dagen komen geloovigen in dichte drommen naar St. Pieter om den overleden Vader der Christenheid nog een laatsten groet te brengen en een gebed te storten voor zijn ziele rust: „want ook de Hoogepriester is uit de menschen genomen" (Hebr. 5, 1). Dan wordt s avonds de lijkkist naar de koorkapel gebracht en nadat hierin een serie jaarmedailles en een korte levensbeschrijving is neergelegd, daar gesloten, in een looden kist geplaatst en deze wederom in een houten last gelegd, waarop het wapen van den Paus en een inscriptie is aangebracht. Het stoffelijk overschot wordt terstond hierop ofwel provisorisch in de tombe geplaatst die in het linker zijschip van St. Pieter bij de Koorkapel ligt, totdat een grafmonument gereed is, ofwel, indien de Paus niet anders bepaald heeft, direct in de grotten van de Vaticaansche Basiliek bijgezet. Van dat oogenblik af keeren zich aller gedachten van den overleden Paus op den nieuw te kiezen Paus. II. Het Conclaaf. Op den Stoel van Rome volgen reeds 20 eeuwen zonder onderbreking de Bisschoppen elkander op en zijn als zoodanig Opvolgers van den H. Petrus en Pausen van de Roomsch-Katholieke Kerk. De menschen gaan voorbij, maar het eeuwenoude instituut blijft: Vivit Petrus in successoribus suis, Petrus leeft in zijn Opvolgers. De wijze, waarop de persoon wordt aangewezen, die Opvolger zal zijn op den Stoel van Petrus, is niet altijd dezelfde geweest in den loop der tijden. De geschiedenis leert ons, dat de kiesmethoden aan vele ingrijpende veranderingen onderhevig zijn geweest en dat menschelijke partijschappen soms hebben gestreden om de plaats, die ieder Katholiek heilig en onaantastbaar moet zijn. In den beginne zal ook te Rome de regel wel toegepast zijn, die in andere bisdommen gold en de nieuwe Bisschop benoemd zijn door (foto Felici). De Sixtijnsche kapel bij gelegenheid van een Conclave. de naburige Bisschoppen in vereeniging met de Romeinsche geestelijkheid en de geloovigen van Rome. Maar de geloovigen kwamen wel eens onder den invloed van sommige partijschappen, die gaarne leden van een bepaalde familie op den pauselijken troon zagen; en over Bisschoppen en geestelijken liet niet zelden de keizerlijke macht haar invloed gelden, die om des vredes wille of om eigen invloed te versterken o.a. voorschreef, dat aan geen nieuwgekozen paus de Bisschopswijding mocht worden toegediend, dan nadat een keizerlijke bevestiging was ontvangen, ofwel door den Pauscandidaat een eed van trouw gezworen was in tegenwoordigheid van een afgezant des Keizers. Daardoor leed niet weinig de vrijheid der Pauskeuze. Om deze te verzekeren bepaalde de Synode van Lateranen onder paus Nicolaas II in 1059, dat de Kardinaal-bisschoppen de eigenlijke keuze zouden doen en daarna zich de goedkeuring zouden verzekeren van de Kardinaal-priesters en Kardinaal-diakenen, terwijl de overige clerus en het volk slechts met de gedane keuze had in te stemmen, en dat aan den Keizer niet meer dan een mededeeling van de volbrachte keuze zou worden gezonden; besliste het tweede Algemeene Concilie van Lateranen in 1139, dat de keuze van den nieuwen Paus tot alle Kardinalen zou worden uitgestrekt maar ook tot hen zou blijven beperkt, en stelde het derde Concilie van Lateranen in 1179 vast, dat voor een wettige Pauskeuze twee derde van de stemmen der aanwezige Kardinalen noodig zou zijn. Men had echter niet voorzien, dat het wel eens lang zou kunnen duren, voordat bij stemming een der Candidaten de vereischte meerderheid van tweederde behaald zou hebben. Zoo kon bijv. na den dood van Qemens IV in 1268 het kiescollege maar niet tot overeenstemming komen en bleef de pauselijke zetel tot groot onheil van de Kerk bijna drie jaar onbezet. Vooral toen de 8e Kruistocht op een mislukking was uitgeloopen en de H. Koning Lodewijk op het strand van Tunis was gestorven, wist de Christenheid geen raad, en werden van alle kanten smeekbeden gezonden naar de 17 Kardinalen, die te Viterbo vergaderd waren, om toch maar spoedig weer een Hoofd aan de verweesde Christenen te geven. Maar de Kardinalen schenen nog niet tot overeenstem- ming te kunnen komen. Toen grepen de inwoners van Viterbo zelf energiek in. Zij metselden eenvoudig de poorten en buitenvensters van het pauselijk paleis, waar de Kardinalen hun zittingen hielden, potdicht. Twee Kardinalen stierven in deze „gevangenis"; en nog konden de 15 overigen niet tot een minnelijke schikking komen. Een krachtiger middel moest dus gevonden worden en beproefd. Geen ander voedsel dan water en brood zou hun verstrekt worden en de bedreiging werd er bijgevoegd, dat men spoedig het dak van het huis zou weghalen om hen van de ongure weersgesteltenis te laten lijden. Zulke drastische maatregelen en bedreigingen hielpen. Na 2 jaren, 9 maanden en 2 dagen (de langste vacatie, die de H. Stoel gekend heeft) sloten eindelijk de Kardinalen een compromis en droegen de pauskeuze aan 6 Kardinalen over, die op 1 Sept. 1271 den Aartsdiaken van Luik Theobald Visconti, toentertijd pauselijk Legaat bij de Kruisridders, tot de waardigheid van Paus verkozen. Deze nam den naam aan van Gregorius X en vaardigde op het Concilie van Lyon in 1274 een belangrijk decreet uit „Ubi periculum majus , waarbij om de pauskeuze te bespoedigen en een te lang openstaan van den H. Stoel te voorkomen de afzondering der kiesgerechtigde Kardinalen werd ingevoerd van de buitenwereld, een heilzaam kiessysteem, dat met kortstondige onderbreking—waaronder zich in 1277 het geval Viterbo nog eens herhaalde — tot op den huidigen dag gebruikelijk is gebleven en zegenrijk heeft gewerkt. In de Apostolische Constitutie Vacante Sede Apostolica van 25 Dec. 1904 is door Pius X dit systeem nauwkeurig omschreven en verplichtend gesteld; in de Codex Can. 241 is het door Benedictus XV vastgelegd en slechts eenigszins door Pius XI gewijzigd 1 Maart 1922. Deze instelling heet Conclave: cum clavi, met een sleutel afgesloten. Met dit woord Conclaaf wordt ofwel de afgesloten ruimte beteekend, waar de Kardinalen voor een pauskeuze bijeenkomen ofwel de vereeniging der aldaar vergaderde Kardinalen. Na den dood van den Paus moeten de te Rome aanwezige Kardinalen 15 volle dagen wachten op de komst van hun buitenlandsche collega's; daarna vereenigen zij zich in Conclaaf in het pauselijk paleis (vroeger tien dagen; maar toen na den dood van paus Benedictus XV de Amenkaansche Kardinalen niet op tijd in het Conclaaf aanwezig konden zijn en protesteerden, niet tegen de wettige keuze van Kardinaal Ratti tot Paus, maar tegen de onmogelijkheid van het reglement, heeft Pius XI bepaald, dat het Conclaaf niet eerder dan 15 volle dagen na den dood des Pausen zal beginnen, en hij machtigde zelfs het H. College om, zoo noodig, nog een weinig langer te wachten, zonder echter ooit het maximum van 18 dagen te overschrijden). Iedere Kardinaal kan één of twee conclavisten (geestelijk of leek) medebrengen, zelfs drie, indien de Kardinaal ziek is en de meerderheid van het H. College daarin toestemt (vroeger slechts één, hoogstens twee). In een afgesloten gedeelte van het pauselijk paleis krijgen de Kardinalen met hun conclavisten hun eigen apartementen toegewezen, waar ook de maaltijden worden gebruikt (vroeger werden zij op cellen in een groote zaal ondergebracht, waar de Kardinalen een soort communauteitsleven leidden. De oude bepaling van Lyon, dat na drie dagen slechts één gang bij eiken maaltijd zou worden verstrekt en vijf dagen daarna nog slechts brood, wijn en water, is in onbruik geraakt). Het mondeling verkeer met de buitenwereld is onder straffe van excommunicatie ipso facto (door het feit zelve beloopen) geheel uitgesloten. Schriftelijk verkeer is slechts toegestaan, nadat brieven, boeken, kranten door het slot zijn gepasseerd en door de bewakers van den draaischijf en den Secretaris van het Conclaaf zijn geopend en gecontroleerd. Bijzonder streng is de verplichting van geheimhouding voorgeschreven ten opzichte van alles wat op de pauskeuze betrekking heeft, ja van al datgene, wat er in het conclaaf voorvalt. Derhalve zijn Kardinalen en conclavisten en beambten verplicht alles te vermijden, wat rechtstreeks of middelijk het geheim op eenigerlei wijze zou kunnen schenden, hetzij woorden, hetzij geschriften, hetzij teekenen, of wat dan ook. Pias X heeft ook voor goed een einde gemaakt aan de bemoeiingen van tijdelijke Vorsten bij de pauskeuze. De rechtstreeksche inmenging van gekroonde Hoofden in deze kerkelijke aangelegenheid was wel in de dertiende eeuw opgehouden, maar niet zelden hebben vorsten toch zijdelings getracht op de pauskeuze invloed uit te oefenen, door bijv. aan de Kardinalen-kiezers te laten weten, welke Candidaten aan hen onaangenaam, welke bijzonder aangenaam zouden zijn. Soms werd in het geheim gewerkt, door meer dan een derde der Kardinalen tegen een bepaalden Candidaat in te nemen, zoodat de vereischte twee derde nooit kon worden behaald en dus wel een andere Candidaat naar voren moest worden geschoven. Soms werd door een officieel Veto een minder gewenschte Candidaat uitgeschakeld (het Vetorecht of lus exdusivum, waarvan Karei V de ongelukkige vader heet). De Kardinalen behielden dan wel de vrijheid dien Candidaat toch tot Paus te kiezen en de geldigheid van zulk een keuze zou geenszins worden betwijfeld; maar practische redenen dwongen dan wel een anderen Candidaat voor te slaan, wijl het onvoorzichtig zoude zijn de goede verstandhouding te verbreken en een breuk te provoceeren tusschen den H. Stoel en een der groote naties van het katholiek Europa. Eigenlijk recht van Veto heeft nooit bestaan; maar toch was het in de geschiedenis meermalen voorgekomen en nooit met evenveel woorden door den H. Stoel veroordeeld, dat de Regeeringen van Oostenrijk, Spanje en Frankrijk door middel van een Kardinaal, die speciaal daartoe van het Regeeringshoofd opdracht gekregen had, een Veto tegen één bepaalden Candidaat uitbrachten; dit Veto moest voor de verkiezing aan den Deken van het Kardinaalscollege worden medegedeeld. Dit „recht" van Veto was wel nooit officieel gesanctionneerd, maar toch ook in geen enkel pauselijk decreet omtrent de Pauskeuze (Pius IV, Gregorius XV, Qemens XII, Pius IX) direct uitgesloten. De verontwaardiging was echter groot, toen nog in 1903 bij het Conclaaf na den dood van paus Leo XIII Keizer Frans Joseph van Oostenrijk een Veto liet uitspreken tegen den vroegeren Staatssecretaris Rampolla. Een der eerste daden van den nieuw gekozen paus Pius X was dan ook, in een Motu Proprio „Commissum Nobis" van 20 Jan. 1904 aan dit misbruik voor goed een einde te maken. De Paus veroordeelt niet alleen het Veto onder welken vorm ook, maar neemt tevens radicale maatregelen om in het vervolg een Veto practisch onmogelijk te maken. Hij verbiedt aan alle Kardinalen, tegenwoordige en toekomstige, aan den Secretaris van het Conclaaf en aan iedereen, die op eenigerlei wijze aan het Conclaaf deelneemt, uit kracht der hl. Gehoorzaamheid, onder bedreiging van het goddelijk Gerecht en onder straf van Excommunicatie latae sententiae, den toekomstigen Paus speciaal gereserveerd, om onder welk voorwendsel ook van een burgerlijke macht de opdracht aan te nemen een Veto voor te stellen of van dit Veto, om welke reden ook, mededeeling te doen aan de vergadering van het H. College of aan de Kardinalen persoonlijk, hetzij schriftelijk of mondeling, hetzij direct of langs omwegen. Dezelfde straf treft hen, die in welke waardigheid en op wat voor wijze ook aan leekenmachten tusschenkomst of bemiddeling verleenen om zich in te mengen in de Pauskeuze. Dit decreet „Commissum Nobis" is nog van kracht, zooals in de Constitutie „Vacante Sede Apostolica" wordt verklaard, evenals „Praedecessores Nostri" van 24 Mei 1882 door paus Leo XIII uitgevaardigd, waarbij voor de verkiezing van een Paus in buitengewone en onrustige tijdsomstandigheden bijzondere maatregelen worden getroffen. De 15 volle dagen na den dood des Pausen (desnoods 18 dagen) zijn dan voorbijgegaan met Rouwplechtigheden in St. Pieter, m de Sixtijnsche kapel, in de overige kerken van Rome, ja van de geheele wereld. In dienzelfden tijd zijn onder leiding van den Camerlengo ook de voorbereidselen getroffen voor de samenkomst der Kardinalen in conclaaf. De woningen in de verdiepingen, welke het Damasusplein omringen, zijn ontruimd en de zalen in woonvertrekken ingedeeld. Aan iederen Kardinaal wordt een klein appartement van 3 of 4 kamers door het lot aangewezen, waar hij zich met zijn conclavist en bediende kan inrichten. De ingang van het conclaaf is op de trap, die van de Bronzen Poort naar het Damasusplein leidt: daar zijn een deur en 4 draaischijven aangebracht, waarvoor de hooge Romeinsche Prelatuur (een Apostolische Protonotaris, een geestelijke van den Apostolischen Kamer, een Assistent-bisschop bij den pauselijken troon en een stemgerechtigd hd van de pauselijke Signatuur) de wacht houdt onder leiding van den Italiaanschen prins Chigi, rechtens Maarschalk van het Conclaaf. Een Kardinaalscommissie heeft de beambten van het conclaaf benoemd : een Secretaris (gewoonlijk de Assessor van de Congregatio Consistorialis), eenige Biechtvaders, een Sacristein met zijn hulp, Ceremoniarii, twee artsen, een chirurg en een apotheker, een econoom en andere onmisbare beambten. Het H. College assisteert 's morgens in de Paulijnsche kapel bij een H. Mis van den H. Geest, die door den Kardinaal-deken gecelebreerd wordt en waarna de Secretaris van de Breven aan de Vorsten een Latijnsche predicatie houdt over de plichten van de kiezers bij een Pauskeuze. 's Middags gaat onder gezang van het Veni Creator van deze kapel een processie uit, samengesteld uit Kardinalen en conclavisten. Zij begeven zich naar de Sixtijnsche kapel, waar na lezing van de pauselijke Constituties over de keuze van een nieuwen Paus door Kardinalen en conclavisten de vereischte eeden worden afgelegd, en ook de Maarschalk van het Conclaaf den eed zweert, het conclaaf trouw te zullen bewaken. Van het overige personeel wordt in een der zalen van het Vaticaan de eed van geheimhouding afgenomen. Op commando van den Deken wordt dan driemaal het teeken met de bel gegeven en weerklinkt overal het Extra omnes van de Ceremoniarii. De deur wordt met dubbel slot afgesloten: de Maarschalk krijgt de sleutels van de buitensloten, de Camerlengo van de binnensloten. De Camerlengo maakt met 3 Kardinalen nog eens den gang door alle kamers van het conclaaf om zich nauwkeurig te overtuigen, dat geen enkele onbevoegde het conclaaf is binnengetreden. Op den morgen van den eersten dag van het Conclaaf komen dan de Kardinalen tegen 8 uur in de Paulijnsche kapel bijeen, wonen de hl. Mis van den Deken bij, ontvangen, indien zij zelf niet de H. Mis gecelebreerd hebben uit zijn handen de hl. Communie en zingen het Veni Creator. Op de andere dagen wordt door den Sacristein de Conventsmis opgedragen, waarna telkens het Veni Creator gezongen wordt; de Kardinalen kunnen thans de H. Mis privatim lezen op het uur, dat het hun 't best gelegen komt. Na een kleine collatie in hun appartement genomen te hebben, begeven zich de Kardinalen, vergezeld van de conclavisten, om 10 uur naar de Sixtijnsche kapel, die als verkiezingszaal is ingericht. Boven het altaar is een violet baldakijn aangebracht, waaronder een gobelin afhangt, dat de nederdaling van den H. Geest voorstelt. Op de bovenste trede van het altaar, waar gedurende de stemming 6 kaarsen branden, staat de pauselijke zetel, waarop de nieuw-gekozen Paus zal plaats nemen om de eerste huldiging der Kardinalen in ontvangst te nemen. Langs de beide zijwanden staan de zetels der Kardinalen, waarboven ook een kleine troonhemel is aangebracht en waarvoor een tafeltje staat met schrijfbehoeften, kaars en zegellak. Voor het altaar staat een groote tafel, waarop een kelk en pateen, die dient voor het opnemen der stemmen. In de hoek staat een kacheltje, waarin de stembriefjes zullen worden verbrand. Daarnaast liggen in een kleine kamer de witte toogen in drie maten reeds gereed voor den nieuwen Paus. . , r r Als de Sacristein de hulp van God over de stemming heett afgesmeekt, spreekt de Ceremoniaris het Extra omnes uit. Alle niet-kardinalen trekken zich dan uit de kapel terug, zoodat de Kardinalen alleen overblijven, waarvan er één den grendel voor de deur schuift. Tot de verkiezing kan worden overgegaan. Deze kan geschieden ofwel door inspiratie, wanneer nl. de Kardinalen als door ingeving van den H. Geest bij acclamatie iemand tot Paus uitroepen. Deze verkiezing zou echter ongeldig zijn als niet alle Kardinalen er mede zouden instemmen, of als er te voren eenige afspraak zou gemaakt zijn, of als het conclaaf niet heel streng zou zijn afgesloten; ofwel door compromis, waarbij nl. de Kardinalen een overeenkomst aangaan om aan eenigen uit hun midden (3, 5 of 7) de opdracht te geven uit naam van allen aan de Kerk een nieuwen Opperherder te geven. De tegenkanting van één Kardinaal zou echter reeds voldoende zijn om deze keuze ongeldig te maken; ofwel door geheime stemming op stembriefjes, wier formaat nauwkeurig is omschreven en wier inrichting de hoogste waarborgen biedt voor geheimhouding en tegen bedrog. Ter wille van de controle moet elk stembiljet een motto dragen en een cijfer, alsmede den naam van den kiezer, om bijv. als een Candidaat juist de vereischte twee derde stemmen-meerderheid zou hebben verkregen te kunnen vaststellen, of die persoon misschien op zich zelf zou hebben gestemd. Want voor de geldigheid van deze, thans gewone wijze van stemming, wordt een meerderheid van minstens twee derde der uitgebrachte geldige stemmen vereischt, terwijl de stem van den Gekozene zelf niet medetelt. Vroeger bestond de mogelijkheid, dat de Kardinalen terstond na het bekend worden van den uitslag van een stemming door acces konden toetreden tot een Candidaat, die minstens één geldige stem verkregen had. Daar dit acces echter veel moeilijkheden meebracht, heeft Pius X het vervangen door een nieuwe stemming, onmiddellijk 's morgens en 's middags aansluitend aan de juist gehouden stemming. Men gaat dus over tot de verkiezing van een Paus door geheime stemming. Eerst wordt het Stembureau geconstitueerd: 3 Kardinalen worden aangewezen als stemopnemers, 3 andere als revisoren en 3 als stemopnemers bij de zieke Kardinalen, die kamer moeten houden. Om geen tijd nutteloos te verliezen kunnen deze Kardinalen terstond na den Deken van het H. College hun stem uitbrengen. Als de Kardinalen hun stembiljet hebben ingevuld, begint dan de stemming. Eén voor één komen de Kardinalen volgens rang naar voren, het stembiljet houdend in de uitgestrekte hand. Na een kort gebed op de trappen van het altaar richt de stemmende Kardinaal zich op en zegt met luide stem : „Ik neem Christus, die mij zal oordeelen, tot getuige, dat ik dengene kies, dien ik voor God meen dat gekozen moet worden." Hij legt daarna het biljet op de pateen en laat het zoo in de kelk glijden. (foto Felici). Z. H. Pius XI zegent de menigte na zijn verkiezing. Ondertusschen hebben de drie Kardinalen-ziekenstemopnemers met een urn — die leeg was, zooals alle Kardinalen hebben kunnen constateeren en die daarna gesloten werd en waarvan de sleutel op het altaar is neergelegd — zich naar de zieke Kardinalen begeven en hebben hun stem in ontvangst genomen. In de Sixtijnsche kapel teruggekeerd geven zij de urn aan de stemopnemers, die zich van het juiste aantal der stembiljetten overtuigen en deze bij de andere stemmen in de kelk voegen. De stembiljetten worden dan door elkaar geschud, geteld, door alle 3 stemopnemers ingezien en door den derde luid voorgelezen. Iedere Kardinaal houdt aanteekening voor zich zelf. De stembiljetten worden aan een snoer aaneengeregen, opdat de revisoren nog eens zouden kunnen nagaan, of de stemopnemers zich soms niet zouden hebben vergist. De stemmen, die iedere Candidaat behaald heeft, worden opgeteld, en het resultaat der stemming wordt kenbaar gemaakt. Is de vereischte meerderheid van twee derde niet verkregen, dan wordt terstond overgegaan tot een nieuwe stemming. Is ook deze zonder resultaat, dan kunnen de Ceremoniarii wederom de Sixtijnsche kapel binnenkomen en worden de stembiljetten verbrand tegelijk met eenige handen vol nat hooi en stroo, hetwelk de bekende S f u m a t a, een rooksignaal geeft: uit de lange schoorsteenpijp op het dak van de Sixtijnsche kapel stijgt een zwarte rookwolk op, die voor de ontzaglijke, op het St. Pietersplein verzamelde, menigte een teeken is, dat door deze stemming nog geen resultaat is bereikt. Is de vereischte meerderheid wel verkregen, dan worden alleen de stembiljetten verbrand, zoodat slechts een licht-blauw rookwolkje uit den schoorsteen opstijgt. 's Middags heeft wederom eenzelfde plechtigheid in de Sixtijnsche kapel plaats als 's morgens en den volgenden dag opnieuw, totdat een Kardinaal de verlangde stemmenmeerderheid van twee derde heeft verkregen en als Paus gekozen is. Tusschen de verschillende zittingen is het den Kardinalen geoorloofd elkander te bezoeken en hun inzichten te bespreken. Het is vooral bij deze samenspraken, dat de Candidaturen „rijp" worden. Het Valkaan. 22 Heeft eindelijk een der Paus-candidaten de vereischte stemmenmeerderheid behaald, dan gaat de Kardinaal-Deken begeleid door den eerstvolgenden Kardinaal-bisschop, den eersten Kardinaalpriester en den eersten Kardinaal-diaken naar den tot Paus gekozene toe en vraagt: „Neemt u de keuze op wettige wijze gedaan van uw persoon tot Paus aan?" Na het bekomen affirmatief antwoord wordt aan een naast de Kardinaalszetels hangend snoer getrokken, waardoor het baldakijn boven de zitplaatsen zich omlegt. De souvereiniteit van het Kardinaalscollege heeft opgehouden te bestaan. Alleen boven den gekozene blijft de troonhemel staan als teeken van zijn souvereine macht. Op een tweede vraag van den Kardinaal-Deken doet de gekozene zijn pausnaam kennen. Ter herinnering aan de naamsverwisseling van Simon in Petrus bij diens roeping tot hoofd der Kerk, neemt in de latere eeuwen de Paus gewoonlijk bij zijn keuze een nieuwen naam aan. Dan wordt hij met de witte pauselijke toog bekleed en neemt de eerste huldiging der Kardinalen in ontvangst. Ondertusschen maakt de Prefect der ceremoniën van de gedane keuze en van de aanneming ervan een proces-verbaal op, dat door den Secretaris van het Conclaaf wordt onderteekend. Het slot van het conclaaf wordt nu verbroken en de eerste der Kardinaal-diakenen gaat, voorafgegaan door het pauselijk kruis naar de middenste buitenloggia van St. Pieter en zegt met luide stem: „Ik verkondig u een groote vreugde ; habemus Pontificem, wij hebben een Paus, Zijne Eminentie Kardinaal , die den naam heeft aangenomen van " En de machtige klokken van St. Pieter beieren haar vreugdeklanken over de Pausstad Rome en de telegraaf verkondigt de blijde mare tot aan de uiteinden der aarde. Spoedig verschijnt de nieuwe Paus zelf, na 70 op de binnenloggia van St. Pieter, maar sedert Pius XI weer op de buitenloggia en geeft Urbi et Orbi zijn eersten plechtigen pauselijken zegen. De Secretaris van het Conclaaf, — die als Staatssecretaris fungeert, totdat de Paus een Kardinaal voor dit ambt benoemd heeft — zendt een officiëele nota aan het Diplomatieke Korps om hen van de gedane keuze in kennis te stellen. De Kardinaal-Vicaris deelt de keuze van den nieuwen Paus aan de geloovigen van Rome mede en schrijft een dankoefening met Te Deum in alle kerken voor. De Paus zelf benoemt of herbenoemt de leden van het Pauselijk Hof en stelt den dag vast, waarop de plechtige kroning in St. Pieter zal plaats vinden. Mocht een Kardinaal tot Paus zijn gekozen, die nog niet de Bisschopswijding heeft ontvangen, dan komt den KardinaalDeken, den suburbicairen Bisschop van Ostia, van oudsher het privilege toe den nieuwen Paus de Bisschopswijding toe te dienen. Op den Kroningsdag vertoont zich St. Pieter in haar volle schittering en luister. De breede beuken van den grootsten tempel der wereld zijn dan niet ruim genoeg om de menigte te omvatten, die naar St. Pieter is heengestroomd om den nieuwen Paus haar kinderlijke hulde te betuigen. Een plechtige intocht van den Paus in St. Pieter, vooral bij een Kroningsmis (of Heiligverklaring) als het Vaticaan al zijn pracht ontvouwt, is steeds grootsch en imponeerend en grijpt in de ziel. Een afdeeling Zwitsers opent den stoet; volgen de Procuratoren der Romeinsche colleges, de Predikant en de Biechtvader van het pauselijk Hof, de Generaal-procuratoren der religieuze Orden, de pauselijke Kamerdienaren in rood-damasten livrei, de Kapelaans van den Paus, die op zijden kussens de Tiaar en de mijters dragen, de Eerekapelaans en de Geheimkapelaans, de Consistorie-advocaten in ambtsgewaad en de Eerekamerheeren, de zangers van de Sixtijnsche kapel, de Auditeurs van de Romeinsche Rota in rochet; één van hen die het pauselijk Kruis draagt, is met een witte tuniek bekleed en omgeven door de Leden van de Apostolische Signatuur, die candelabres met brandende kaarsen dragen ; dan de Grieksche Diaken en Subdiaken in Oostersche misgewaden, de Poenitenciërs van St. Pieter in wit kazuifel, de gemijterde Abten in lange rij, de gemijterde Bisschoppen en Aartsbisschoppen van Oosterschen en Westerschen ritus in grooten getale, de Patriarchen, de Kardinaal-diakens, de Kardinaal-priesters, de Kardinaal-bisschoppen ; de Kardinaal-Assistent bij den pauselijken troon, de KardinaalDiaken en de Kardinaal-Subdiaken van de Pausmis. Eindelijk de Paus op den gouden draagstoel gezeten onder baldakijn, langzaam voortzwevend over de menschenmenigte en geflankeerd door groote waaiers van struisvogelveeren. De Paus draagt een wijden wit-zijden koormantel met goud geborduurd en op het hoofd den met edelsteenen bezette mijter. Rondom de Sedes gestatoria schreiden langzaam voort of volgen : Leden van de Nobelgarde in hun schilderachtige Spaansche kleederdracht, geharnaste Zwitsers in hun middeleeuwsch riddercostuum, en meerdere Hoogwaardigheidsbekleeders van het pauselijk Hof; de Domheeren van de Vaticaansche Basiliek sluiten zich hierbij aan en de Generaals der religieuze Orden. Onder het juichend jubelen en handen-zwaaien der geestdriftvolle scharen wordt de breed-uit zegenende Paus naar het pauselijk Altaar gedragen, waar de Ceremoniaris door het verbranden van een bosje vlas den Paus eerst aan het snel voorbijgaan van al die aardsche glorie herinnert. Dan begint spoedig de pontificale Pausmis, de Kroningsmis. Bijzondere gebeden voor den Paus worden ingelascht en het Pallium (een breede rand van witte wol, waarin zes kruisen van zwarte zijde geweven zijn, het waardigheidsteeken van Patriarchen, Primaten, Aartsbisschoppen, soms Bisschoppen) den Paus opgelegd. De hulp der hemelsche Heiligen wordt ootmoedig afgesmeekt en in Latijn en Grieksch het Epistel en Evangelie gezongen; onder de Consecratie worden de zilveren bazuinen gestoken, wier zuivere klanken luid weergalmen langs de mozaïekwanden van Michelangelo's machtigen koepel. Na de H. Mis heeft dan de Kroning met de pauselijke Tiaar plaats, de Driekroon, die door den Paus nooit bij de eigenlijke geestelijke functies gedragen wordt (dan de Mijter), wijl ze als teeken geldt van zijn wereldlijke macht (Innocentius III) ofwel een beeld is van 's Pausen drievoudige macht (potestas Ordinis en potestas Jurisdictionis spiritualis et temporalis) of van zijn drievoudige waardigheid als Leeraar, Wetgever, Rechter. Vroeger geschiedde deze Kroningsplechtigheid op de middenloggia boven de portiek van St. Pieter ten aanschouwe van de onafzienbare menschenmenigte, die op het St. Pietersplein verzameld was. Paus Leo XIII en Benedictus XV lieten zich in de Sixtijnsche kapel (foto Felici). Z. Heiligheid Pius XI wordt de St. Pieter binnengedragen. kronen, Pius X en Pius XI in St. Pieter. Zal misschien in de toekomst, nu de Paus weer Souverein van een eigen Vaticaanschen Staat geworden is, de Pauskroning weer in het openbaar mogelijk worden? Alle Kardinalen scharen zich rondom den pauselijken troon. Nadat de Deken van het H. College het „Onze Vader" gereciteerd heeft en in een bijzonder gebed Gods rijke zegening over het bestuur van dezen Paus heeft afgesmeekt, neemt een der Kardinaal-diakenen den Paus den mijter af, terwijl de oudste Kardinaal-diaken hem de Tiaar op het hoofd plaatst, zeggende: „Ontvang de pauselijke tiaar met drie kronen gesierd en weet, dat gij zijt de Vader van Vorsten en Koningen, de Bestuurder van het aardrijk, de Plaatsbekleder van Onzen Zaligmaker Jezus Christus, wien eer zij en glorie in de eeuwen der eeuwen. Amen." Dan breidt de Paus zijn handen uit, strekt de armen ten hemel en driemaal het Kruisteeken makend, zingt hij: „De zegen van den Almachtigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, moge op U nederdalen en steeds bij U verwijlen. Amen. De pauselijke stoet wordt wederom opgesteld. De Paus neemt plaats op den draagzetel en wordt wederom langzaam langs de dichte rijen der jubelende menigte heengedragen. Dr. Schaepman, die zulk een pauselijken zegetocht meerdere malen medemaakte, schilderde ontroerd zijn eigen bevinden: Ik heb gezien, gezien! en of ik weende, of bad, Of jubelde, of wel knielde, of bevend nadertrad, Wie spreekt het? maar bij 't slaan, bij 't bonzen van mijn ader, Ontbruiste 't aan mijn ziel: mijn Koning en mijn Vader! III. Bij den Paus in het Vaticaan. Toen op Maandag 6 Februari 1922 Kardinaal Ratti bij 14e stemming de vereischte meerderheid van tweederde stemmen op zich vereenigd had, zeide de Primaat van Hongarijë, Kardinaal Szernoch tegen eenige Kardinalen, die om hem heen geschaard stonden: „We hebben Kardinaal Ratti door de 14 staties van den kruisweg doen gaan, en laten hem nu alleen achter op Calvarië." Waarlijk een Calvarië is de pauselijke woning in het schitterende Vaticaan. Want te lijden heeft de Paus met Hem, wiens plaats hij op aarde bekleedt, en wiens mystiek lichaam, de Kerk, in den loop der geschiedenis zoo ontzaglijk veel geleden heeft en nog lijden moet. Als een andere Paulus mag de Paus voorzeker zeggen, dat hij „onder arbeid en zwoegen, om van bijzaken te zwijgen, dag in dag uit de toeloop heeft van zoovelen, de zorg voor alle kerken" (2 Cor. 11, 29). Het is genoeg de drukke dagorde van den Paus te kennen om geheel en al overtuigd te zijn, dat de bezorgdheid over het lot der katholieke wereldkerk en de toeloop van zoovelen het leven des Pausen moeizaam en vol van zorg maken. Reeds vroeg staat hij op om na een geknielde meditatie de H. Mis godvruchtig te celebreeren en nog een H. Mis als dankzegging bij te wonen. Na het spaarzaam ontbijt beginnen om 9 uur de audiënties. Eerst wordt iederen dag de Kardinaal-Staatssecretaris door den Paus in zijn particuliere bibliotheek ontvangen; deze deelt den Paus de gewone en buitengewone kerkelijke aangelegenheden mede en verneemt 's Pausen beslissing. Dan volgen andere Kardinalen, Prefecten en Secretarissen of Substituten van Romeinsche Congregaties, die op hun wekelijkschen of veertiendaagschen audiëntiedag verslag uitbrengen over de werkzaamheden aan hun Congregatie verricht; zij vragen den Paus oplossing in moeilijke vraagstukken of goedkeuring van genomen besluiten. Daarna worden de Bisschoppen ontvangen, die naar Rome zijn gekomen om hun bezoek ad limina te maken (blijz. 236) of om den Paus over gewichtige aangelegenheden van hun diocees te raadplegen. Vervolgens worden Gezanten in particuliere audiëntie toegelaten, of Prelaten, met wie de Paus een of andere kwestie wil bespreken, of leeken, die in hun vaderland een gewichtige post bekleeden. Dan hebben gewoonlijk de algemeene audiënties plaats. Honderden van geloovige Katholieken uit alle oorden der wereld en ook vele Niet-katholieken wenschen den Paus te Rome te Zien en met drens zegen te worden gesterkt. De Paus is gaarne bereid hen te ontvangen en gaat gewoonlijk de breede rijen langs, die m de Sala Ducale of Sak Clementina staan opgesteld en rijkt aan iedereen de -chterfiand om den visschersring te laten kussen. Op het laatst smeekt hi] dan Gods zegen over alle aanwezigen en hun belangen en intenties af en houdt, wanneer een grootere bedevaart naar Rome gekomen is meestal een langere of kortere toespraak om de geloovigen in hun kathohek geloofsleven te versterken of over een gewichtige zaak van algemeen en actueel belang in te lichten en 's Pausen meening mede te deelen. Deze audiënties duren dikwijls tot 2 of 3 uur. Na tafel wordt meestal een korte wandeling gemaakt in den Vaticaanschen tuin, en tegen 6 uur vangen ofwel de audiënties weer aan of vind de Paus gelegenheid actestukken te bestudeeren of een zendbrief voor te bereiden. Slechts de late avonduren heeft de Paus voor zich zelf De bewoners van de Citta del Vaticano zien gewoonlijk nog heel laat licht branden in de pauselijke werkkamer op de tweede verdieping van het Vaticaansche hoofdgebouw. Dit is eigenlijk het eenige vertrek, waar de Paus vrij zich bewegen kan en buiten de strenge Vaticaansche etiquette valt. Overschrijdt hij den drempel van zijn P^objre vertrekken, dan wordt terstond door den pauselijken Hofstaat beslag op hem gelegd en wordt de Paus door eenige Prelaten en een herewacht begeleid, waar hij zich ook zou heenbegeven. Die pauselijke Hofstaat, ook wel Anticamera genoemd is reeds een zeer oud instituut, stammend uit den tijd, dat door Keizer Constantijn de vrijheid aan de Kerk werd gegeven. Toen werd het den faus mogelijk gemaakt aan zijn uiterlijk leven dien glans te geven, die aan zijn hooge waardigheid en zending past en den vertegenwoordiger van Christus op aarde toekomt. Vooral toen de Kerk zich uitgebreid had over de geheele wereld en de Pausen vanzelf in nauwe betrekkingen kwamen met de Hoofden der nationale regeeringen was het gewenscht en geheel in overeenstemming met onze menschelijke natuur, dat aan dien hoogen stand des Pausen ook uiterlijke waardigheid en glans gepaard ging. We zouden de Kerk kunnen vergelijken met een tempel, waarvan de tinne tot over de wolken en sterren reikt, ja tot voor Gods troon, maar die hier op aarde onder ons zinnelijke menschen zijn onderbouw heeft, welke volgens menschelijke verhoudingen moet zijn opgetrokken. Het Rijk van Christus is wel niet van deze wereld, maar toch in deze wereld. Dit neemt niet weg, dat de Paus te midden van die koninklijke hofhouding eenvoudig en arm voor zich zelf kan leven. Paus Pius X heeft dit zoo heerlijk in zijn testament getuigd, zeggende: „Arm ben ik geboren, arm heb ik geleefd, arm wil ik ook sterven," en hij liet aan zijn familie niets na, tenzij een aanbeveling aan zijn Opvolger om levensonderhoud aan zijn beide nog levende zusters te willen verschaffen. De Hofstaat, waartoe de voornaamste en meest intieme huisbeambten van den Paus behooren, werd in de Middeleeuwen „Geheime pauselijke Kamer" geheeten, later werd ze „Anticamera, Voorkamer" genoemd, terwijl de naam „Apostolische Kamer" gegeven werd aan de Commissie van Bestuur voor de tijdelijke goederen van den Apostohschen Stoel. Tot de pauselijke Anticamera behooren, behalve den Majordomus, den Hofmaarschalk, die het hoofd is van het geheele huispersoneel, de Maestro di Camera, de Opperkamerheer, die de pauselijke audiënties regelt en den Paus bij alle kerkelijke functies en plechtigheden begeleidt ; de Auditeur van Zijne Heiligheid, de juridische raadgever van den Paus, thans ook Secretaris van het hoogste kerkelijke Gerechtshof, de Apostolische Signatuur; de Magister van het Apostolisch Paleis, de theologische raadgever, altijd een Dominicaan, omdat St. Dominicus de eerste Magister geweest zou zijn; de Geheime Aalmoezenier, die de private weldadigheid van Z. H. regelt; voorts de Secretaris van de Breven aan de Vorsten (blz. 318), de Secretaris van het Geheimschrift, thans ook Substituut van de pauselijke Staatssecretarie (blz. 313), de Regent van de Datarie (blz. 304), de Secretaris van de latijnsche Brieven (blz. 318), de Opperschenker of Hofmeester, de pauselijke Koerier, de Opperkamenier, de Sacristein en twee particuliere dienstdoende secretarissen van den Paus. Deze zijn allen geestelijken. Leden van de pauselijke edelgarde. (foto Felici). Als leeken hooren tot de Anticamera : de Grootmeester van het Gastenkwartier.die de Regeeringshoofden moet ontvangen (erfelijk in defamihe Ruspoli), de Opperkwartiermeester, die met den Majordomus voor het onderhoud van gebouwen en meubilair te zorgen heeft, de Opperstalmeester, de Postmeester-Generaal en de beide Assistenten bij den pauselijken troon, steeds genomen uit de families Colonna en Orsini. Terwijl bij publieke audiënties slechts een gedeelte der Anticamera den Paus begeleidt, is de geheele pauselijke Anticamera in 's Pausen gevolg, als er „Cappella papalis" gehouden wordt, en Z. H. aan een grootsche kerkelijke plechtigheid deelneemt of een Consistorie houdt ter benoeming van nieuwe Kardinalen ; ook wanneer de Paus Hoofden van Regeeringen in plechtige audiëntie ontvangt. Dit laatste was in het tijdperk van strijd tusschen Vaticaan en Quirinaal (1870—1929) steeds een pijnlijke aangelegenheid. De Vorst of Regeeringspresident kon niet van het Quirinaal uit zijn bezoek aan den Paus brengen, maar ging gewoonlijk eerst naar het eigen Gezantschapsgebouw, dat niet als een stuk van Italië maar als extraterritoriaal gebied beschouwd werd en vandaar (soms in private galakoetsen, daarvoor expresselijk medegebracht) naar het Vaticaan. Voor katholieke Vorsten was het bijna ondoenlijk naar Rome te komen en den Paus te bezoeken; want na een bezoek aan het Quirinaal konden zij niet meer ten Vaticane ontvangen worden. Hierin heeft Benedictus XV reeds verandering gebracht en Pius XI kon aldus den Koning van Spanje en den Koning van België in plechtige audiëntie op het Vaticaan ontvangen, niettegenstaande zij de gast waren van den Koning van Italië. Het herstel van den souvereinen pauselijken Staat door het Tractaat van den H. Stoel met Italië (11 Februari 1929) heeft hierin gelukkig wijziging gebracht. En in het Gouvernementsgebouw der Citta del Vaticano zijn reeds appartementen ingericht voor eventueele bezoeken van Regeeringshoofden aan Z. H. den Paus. Wel niet tot de pauselijke Anticamera, maar toch tot den Hofstaat, die bij plechtige gelegenheden den Paus omgeeft, behooren ook de Hoofdofficieren van 's Pausen militaire Hofhouding. Van de verschillende korpsen der militaire Hofhouding krijgt men een goed idee, als men het geluk heeft bij Z. H. den Paus in particuliere audiëntie te worden toegelaten. Na op het Damasusplein rechts een breede trap te zijn opgegaan, komt men uit in de Sala Clementina, waar gewapende Zwitsers de wacht houden en in rood damast gekleede bedienden hoed en jas van den bezoeker — in rok of smoking gekleed, dames in gesloten lange zwarte kleeding met als hoofdbedekking een zwarte sluier — in bewaring nemen. Men wordt dan eerst verwezen naar een zaal, waar palatijnsche gardisten een eeresaluut brengen, en komt dan, na nog een paar kamers doorloopen te hebben in de Troonzaal, waar eenige leden van de pauselijke Nobelgarde in hun edele Spaansche kleederdracht U verzoeken plaats te willen nemen. Op den voor de audiëntie bepaalden tijd wordt men door Eerekamerheeren in de Geheime Voorkamer geleid en door Geheimkamerheeren naar de Sala del Tronetto. Vandaar wordt men door den particulieren Secretaris van Z. H. in de werkkamer des Pausen binnengelaten. De pauselijke Edelgarde of Edelwacht werd 11 Mei 1801 door Pius VII opgericht en is een Officierenkorps van ongeveer 90 leden, gekozen uit den Italiaanschen Adel (tot 1929 alleen uit den Adel van den voormaligen pauselijken Staat). De leden zijn dienstdoende Kamerheeren met Kap en Degen en de Commandant, die door den Paus steeds uit het Romeinsche Patriciaat genomen wordt en gedecoreerd met de hooge Christusorde, heeft den graad van Luitenant-Generaal. Als Eerewacht en ter persoonlijke begeleiding van den Paus staat altijd een detachement onder leiding van een Kolonel ter beschikking. De Nobelgardisten zijn steeds hoogvoornaam in houding en gebaren, zoodat zij den naam van Edelgarde alle eer aandoen. In het prachtvolle uniform maken zij goed figuur in de voorname Vaticaansche vertrekken. De palatijnsche Eerewacht werd in 1850 door Pius IX ingesteld, die hun eenige jaren daarna dezen naam gaf en als dienst voorschreef: een Eerewacht te vormen voor den Paus in de Anticamera, bij gelegenheid van de „pauselijke kapel" en telkens als de H. Vader bij plechtige gelegenheden in het openbaar verschijnt. In lange rijen opgesteld vormen zij dan een garde d'honneur langs den weg, dien de Paus volgt. Zij worden ten getale van ongeveer 400 gerecruteerd uit de Romeinsche burgers en hebben sedert eenige maanden als hoofdbedekking in plaats van de militaire pet een lage kolbak gekregen. De pauselijke Gendarmerie werd door Pius VII in 1816 onder den naam van Carabinieri pontificii opgericht en door Pius IX in 1852 omgedoopt in Gendarmeria pontificia. Bij gelegenheid van het eerste eeuwfeest heeft Benedictus XV in 1916 een herinneringsmedaille laten slaan, die alle gendarmen dragen mogen reeds na één jaar trouwen dienst. Zij verzekeren de openbare veiligheid der Apostolische Paleizen en doen politiedienst in de Vaticaansche Stad, vooral ook in St. Pieter. Na het herstel van den Vaticaanschen Staat heeft men er „Gendarmen in burger" aan toegevoegd, die uitsluitend politiedienst te vervullen hebben. Het geheele korps bestaat thans uit 150 personen. De pauselijke gendarmen zijn allen prachtige groote kerels, wien de Napoleonsteek uitstekend staat en het galacostuum (witte broek en hooge berenmuts) bijzonder siert. De pauselijke Zwitsersche garde is een korps van ongeveer 100 krachtige jonge mannen, minstens 1.75 m lang, uit Zwitserland geboortig. Jaarlijks op 6 Mei bij de beëediging der nieuwe recruten, vernieuwen allen plechtig hun eed van trouwen dienst aan den Paus. Zij hebben vooral als taak, de verschillende ingangen der Vaticaansche Stad te bewaken en ook van de Vaticaansche paleizen, bijv. de bronzen ingangspoort bij de rechterkolonnade van Bernini. In het schilderachtige, geel-blauw-rood gestreepte uniform, naar men zegt volgens teekening van Michelangelo Buonarotti, staan zij dag en nacht op hun post. Zij vormen de trouwe lijfgarde van den Paus en staan, als het moet, met hun leven in voor de veiligheid van den persoon des Pausen en van de Apostolische Paleizen : cohors pedestris Helvetiorum a sacra custodia Pontificis. Met de pauselijke gendarmen hebben zij ook de orde te handhaven in Sint Pieter, als de Paus in zijn kerk wil afdalen om aan een kerkelijke functie bij het graf van den H. Petrus deel te nemen. Bij meer plechtige gelegenheden verschijnt de Zwitser in gala. Dan is de breede borst met het ijzeren kuras bedekt en het hoofd met den ijzeren helm. Ze zijn gewapend met de vervaarlijke hellebaard, een strijdbijl aan een lange spies, zoodat ze op verschillende wijze als strijdwapen kan worden gebruikt. Vooral dit gala-costuum maakt grooten indruk op den buitenlandschen toeschouwer, die middeleeuwsche ridders voor zich meent te zien en zich terugverplaatst waant in lang vervlogen tijden. Reeds meer dan 400 jaren met slechts korte onderbrekingen (bijv. tijdens het pontificaat van Adriaan VI, die Duitschers nam) hebben de Zwitsers dezen eerepost bij den Paus bezet. Paus Julius II meende zijn persoonlijke veiligheid aan niemand beter te kunnen toevertrouwen dan aan de moedige zonen der Alpen, wier strijdvaardigheid en trouw Tacitus reeds prees, en die in het begin der 16e eeuw op het toppunt stonden van hun krijgsroem. Wel had reeds de oom van Julius, paus Sixtus IV, Zwitsers in zijn dienst gehad, evenals de Koning van Frankrijk zich toentertijd met een Zwitsersche lijfwacht had omgeven. Maar eerst in 1505 werd door paus Julius II officiéél met de Zwitsersche Kantons een tractaat afgesloten over een blijvende lijfgarde voor den Paus. Het volgende jaar betrok zij, 200 man sterk, haar eervollen post, juist toen de eerste steen gelegd werd van de nieuwe Basiliek van Sint Pieter. Thans is het korps gereduceerd tot ongeveer 100 gardisten. Een eervolle post voorzeker, maar een gevaarvolle post ook. De trouw der Zwitsersche garde is boven elke verdenking verheven en herhaaldelijk in de geschiedenis bewezen. Meest bekend is wel, hoe de Zwitsersche garde gedurende de rampzalige Sacco di Roma, 6 Mei 1527, heldenmoedig heeft gestreden en de vlucht van paus Clemens VII heeft gedekt, toen de stad door de woeste huurtroepen van Karei van Bourbon, waaronder zich veel Lutheranen bevonden, te vuur en te zwaard geplunderd werd. Voor veiligheid van eigen leven moest de Kolonel Hirschbühl, de Commandant der Zwitsersche Lijfwacht. Paus zich terug trekken in den goed versterkten Engelenburcht. Een vreeselijke slachting had plaats op het St. Pietersplein. De ongetemde horden hadden zelfs geen eerbied voor de heilige plaats van Petrus' graf. De Zwitsers, aan wier hoofd stond kapitein Roust uit Zürich, maakten zich op om Sint Pieter te verdedigen. Maar een ontzettend bloedbad werd onder hen aangericht. Allen vielen, tot den laatsten man toe, ter verdediging van Paus en Kerk. Analoge en niet minder lichtende voorbeelden van opofferenden heldenmoed zouden ook uit jongeren tijd aan te halen zijn, bijv. tijdens den inval van Fransche troepen of tijdens revoluties in den Pauselijken Staat (1798, 1809, 1848). En mocht soms de toekomst offers vragen ter verdediging van Paus of Vaticaanschen Staat, de Zwitsersche garde, terecht geroemd om haar militaire tucht en onverbreekbare trouw aan den Heiligen Vader, zal niet terugschrikken, ook niet met levensgevaar, voor het heldhaftig volbrengen van den harden plicht. HOOFDSTUK VII. De Paus als wereldlijk Souverein. I. De Onderhandelingen. Na de inbezitneming van Rome door de Italiaansche troepen op 20 September 1870 hebben de Pausen en met hen de Katholieken der geheele wereld nooit opgehouden energiek te protesteeren tegen deze ongehoorde gewelddaad en te pleiten voor een spoedig herstel van de tijdelijke macht des Pausen. Immers al is tijdelijke macht voor den Paus niet absoluut noodzakelijk om het geestelijk ambt van Hoofd der Katholieke Kerk goed te kunnen vervullen, toch is terecht het souverein bestuur van eenig grondgebied steeds als relatief moreel noodzakelijk beschouwd, opdat de Vertegenwoordiger van Christus op aarde, die als zoodanig reeds aan iedere jurisdictiemacht is onttrokken, zijn universeel herdersambt voortdurend op een wijze, die uit haar aard vertrouwen wekt, in volkomen onafhankelijkheid, volle vrijheid en rijke vruchtbaarheid zou kunnen uitoefenen. Pius IX en zijn Opvolgers hebben dan ook zich verplicht geacht steeds een „Non possumus" te moeten uitspreken, wanneer hun gevraagd werd den feitelijken toestand in Italië maar te erkennen en de Waarborgenwet te aanvaarden. Contra spem in spem (tegen alle hoop in, Rom. 4, 18) bleven zij vastelijk vertrouwen op Gods leidende Voorzienigheid en wendden in stilte alle mogelijke pogingen aan om een eenigszins redelijke oplossing van het brandende Romeinsche Vraagstuk te vinden en te verkrijgen. (foto Felici). Een Zwitser in uniform. Onder de Katholieken waren er slechts weinigen die de hoop niet opgaven, dat het gedane onrecht eens edelmoedig zou worden hersteld. Toch ontbraken nooit en nergens de heerlijke optimisten, die vast bleven vertrouwen, dat de goddelijke Voorzienigheid de omstandigheden eens zoo zoude leiden, dat aan de Kerk een passend herstel en genoegzame waarborgen zouden worden gegeven, en dat rechtvaardigheid en vrede elkander weder zouden omhelzen (ps. 84, 11). En God bracht na bijna 60 jaren twee mannen tegenover elkaar, Pius XI en Mussolini: Duce tegenover Duce. Het wonder van Gods Voorzienigheid gebeurde en een keerpunt had plaats in de geschiedenis der Kerk: 11 Februari 1929. Paus Leo XIII heeft 15 Juni 1887 in een schrijven aan Kardinaal Rampolla nog eens het wezen der Romeinsche Kwestie uiteengezet en erop gewezen, dat voor het Opperhoofd der Kerk vrijheid en onafhankelijkheid van bestuur geheel en al gewaarborgd moesten zijn. De Paus van Rome mocht daarom aan geen enkele aardsche macht onderworpen zijn en moest wel, niet uit eerzucht, maar om zijn ambtsplichten goed te kunnen vervullen, een zeker territorium als onafhankelijk rijksgebied opeischen. De zachte Pius X, sprekend over een mogelijke oplossing, liet niet zoozeer de aandacht op „tijdelijke macht" vallen, maar meer de godsdienstige redenen gelden, waarom voor den Paus vrijheid en algeheele onafhankelijkheid moesten worden gevraagd. Toch nam hij in den eed, dien iedere Kardinaal bij het begin van het Conclaaf moet afleggen de woorden op, dat hij, mocht hij tot Paus gekozen worden, de vrijheid van den Apostolischen Stoel en ook diens tijdelijke rechten zal vindiceeren „vooral wat de civilis Romani Pontificis principatus betreft." Onder Benedictus XV werd eigenlijk het verlossende woord gesproken. De Staatssecretaris Kardinaal Pietro Gasparri mocht in September 1916 de verklaring afleggen, dat de H. Stoel om wille van zijn neutraliteit geen politieke moeilijkheden wilde scheppen voor de Italiaansche Regeering, maar zijn geheele vertrouwen op God wilde stellen, en de oplossing van het moeilijke Romeinsche Vraagstuk niet verwachtte van een gewapende tusschenkomst van vreemde legertroepen, maar veeleer van de zegepraal van het steeds groeiende rechtsgevoel bij het Italiaansche volk, in overeenstemming ook met het ware belang van het volk zelf. Hier was het zaad uitgestrooid, dat later vrucht zou dragen. „Tusschenkomst van vreemde legertroepen" werd na den oorlog omgezet in „tusschenkomst van vreemde Regeeringen". Gelijk het conflict ontstaan was bij een strijd tusschen Italië en den H. Stoel, zoo moest ook de oplossing gezocht worden in een nieuwe overeenkomst tusschen deze beide machten alleen zonder inmenging van anderen. Immers: bij de oplossing van het vraagstuk waren wel godsdienstige belangen van andere Christenvolken gemoeid, maar geen politieke belangen. De Kardinalen van de Congregatie van Buitengewone Kerkelijke Aangelegenheden begonnen de kwestie ernstig te bestudeeren; maar zij konden helaas tot geen resultaat komen, wegens een meeningsverschil dat onder hen heerschte. Evenmin konden de pogingen van den Italiaanschen Minister Nitti, die met den pauselijken Staatssecretaris in onderhandeling trad, met het goede gevolg van een vredelievende oplossing worden bekroond. Paus Pius XI toonde terstond zijn bereidwilligheid om tot een vergelijk met Italië te komen, niet alleen door na zijn verkiezing tot Paus zijn eersten zegen aan Rome, Italië en de wereld te geven vanaf de buitenloggia van St. Pieter, hetgeen na 1870 niet meer was geschied, maar ook door in zijn eerste rondschrijven „Ubi arcano" van 23 Dec. 1922, hoewel met krachtige woorden de rechten opeischend van den H. Stoel, met vaderlijke goedheid te spreken over het gezegende en vurig gewenschte uur, waarop Italië zich in gerechtigheid weer zou verzoenen met den H. Stoel. Van dat oogenblik af zijn er op ongeregelde tijden telkens tusschen Vaticaan en Quirinaal pogingen aangewend om een oplossing te vinden, vooral toen er toch onderlinge besprekingen werden gehouden over een nieuwe wet over het beheer der Kerkelijke goederen. 6 Aug. 1926 is echter de gewichtige datum, waarop de onder- Munten van de Vaticaansche Stad. handelingen in de actieve phase traden, die eindelijk een gelukkige oplossing zou brengen. Het initiatief ging uit van de Italiaansche regeering. Prof. Domenico Barone, Eerste Staatsraad van Italië ontbood Adv. Franciscus Pacelli, Raadsheer van het Consistorie, bij zich en deelde hem mede, dat Benito Mussolini, hoofd van de Italiaansche Regeering, het verlangen had uitgedrukt te weten, op welken grondslag men zou kunnen komen tot een oplossing der Romeinsche Kwestie. Adv. Pacelli kon antwoorden, dat er twee essentiëele punten waren, waarvan de H. Stoel niet wilde afwijken: een Tractaat, waarbij de pauselijke Staat, desnoods klein, maar duidelijk zichtbaar werd hersteld om een volkomen vrije uitoefening van de geestelijke macht te waarborgen; en een Concordaat, waarin onder bepaalde voorwaarden aan het kerkelijke huwelijk de rechtskracht van het burgerlijk huwelijkscontract werd toegekend. Toen na eenig wijfelen (zooals uit de artikelen van Arnaldo Mussolini m de Popoio d'Italia bleek) geantwoord werd, dat op deze basis onderhandelingen konden worden begonnen, werden er tusschen Barone en Pacelli onder eigen verantwoordelijkheid ofwel in hun respectievelijke woningen ofwel in het paleis van Justitie, waar Staatsraad Barone zijn bureau had, een aantal geheime voorbesprekingen gehouden, totdat 4 Oct. 1926 Staatsraad Barone een schrijven van Mussolini ontving, waarbij hij gemachtigd werd de vertrouwelijke besprekingen in Mussolini's naam voort te zetten. Eenzelfde schriftelijke machtiging verkreeg Advokaat Pacelli den 6en October van kardinaal Gasparri. Barone en Pacelli hadden samen 110 besprekingen. De Paus ontving Adv. Pacelli 129 maal: deze audiënties duurden niet zelden 3 tot 4 uren; somtijds was Kard. Gasparri er bij tegenwoordig. Zoo kon de H. Vader den 1 len Febr. 1929 aan de Romeinsche pastoors en vastenpreekers verklaren, dat er geen enkele regel, ja geen enkele uitdrukking in deze Overeenkomsten voorkwam, die niet gedurende minstens 30 maanden het bijzondere voorwerp was geweest van zijn persoonlijke studie, van zijn overweging en vooral van zijn gebeden. Het Vaticaan. 23 Eindelijk, 24 Nov. 1926 redigeerden Barone en Pacelli een eerste concept van het Tractaat. Zij deden dit geheel op eigen verantwoordelijkheid, want zij hadden daartoe nog geen officieel mandaat. Om zeker te zijn, dat het geheim niet zou worden geschonden, zijn van dit eerste concept slechts twee exemplaren getypt. Toen begonnen de beide juristen een lijst op te stellen van de onderwerpen, die stof zouden kunnen uitmaken van het Concordaat. Deze samenkomsten werden ten getale van 20 gehouden in de woning van Kardinaal Granito di Belmonte op den Monte Mario en duurden volle dagen van 's morgens 8 uur tot 's avonds 6; hierbij was ook Mgr. Borgongini-Duca, Secretaris van de Congregatie van Buitengewone Kerkelijke Aangelegenheden tegenwoordig. Ondertusschen hadden Mussolini en Kardinaal Gasparri officiéél opdracht gegeven om te onderhandelen en de hoop uitgesproken, dat spoedig overeenstemming mocht worden bereikt. De tekst van het Concordaat was in Februari 1927 in hoofdzaak klaar; de eindredactie moet echter April 1927 gedateerd worden, toen een afschrift ervan aan beide partijen werd aangeboden. Met verschillende onderbrekingen werden de bijeenkomsten voortgezet om den tekst van Tractaat en Concordaat nog te vervolmaken volgens wederzijdsche verlangens. 20 Augustus 1928 werd in dubbel exemplaar de „definitieve" tekst opgesteld, zoowel van Tractaat als van Concordaat met als Aanhangsel een financiëele Overeenkomst. Den 5en Sept. 1928 begaf Advokaat Pacelli zich naar Kardinaal Gasparri, die te Ussita in zomervacantie was om diens oordeel te vernemen. De Kardinaal maakte verschillende bezwaren, maar verklaarde zich toch bereid de officiëele onderhandelingen te beginnen. En Mussolini schreef 9 Nov. aan Barone, dat het mogelijk was de officiëele onderhandelingen te openen. Daarop delegeerde de Koning van Italië 22 Nov. Mussolini om die onderhandelingen te voeren en uit zijn naam Tractaat en Concordaat te onderteekenen. Een dergelijke delegatie ontving Kardinaal Gasparri van Z. H. den Paus. De gezondheidstoestand van Staatsraad Barone ging ondertusschen achteruit. Hij stierf den 4en Januari 1929. Mussolini deelde den 8en Jan. aan Advocaat Pacelli mede, dat hij geen opvolger van Barone wenschte te benoemen, maar zelf in eigen persoon de verdere onderhandelingen wilde voeren. Deze hadden plaats in de woning van Mussolini in de Via Rasella, soms 's middags, gewoonlijk 's avonds van 9 uur tot 1 uur 's nachts en later. Mussolini liet zich assisteeren door prof. Amedeus Giannini en besprak opnieuw punt voor punt alle paragraphen van Tractaat en Concordaat. De onderhandelingen verliepen echter voorspoedig. Iederen morgen kon Advokaat Pacelli over het onderhoud van den vorigen avond verslag uitbrengen aan den Paus, die met Kardinaal Gasparri ijverig de documenten bestudeerde. De laatste 8 zittingen bij Mussolini werden ook door drie Experten in rechtszaken bijgewoond, om den tekst te herzien in het licht van de wetstechniek (Minister van Justitie Alfred Rocco, Com. Consigüo en Ing. Cozza). Ten laatste betuigden beide partijen haar tevredenheid over de eindredactie en was de overeenstemming bereikt. II. De Overe enkomst. In de buitenlandsche pers was zoo nu en dan iets over de verhandelingen uitgelekt en doken soms berichten op, die een spoedige oplossing van de Romeinsche kwestie mogelijk of waarschijnlijk of zeker achtten. Maar de strenge Italiaansche censuur zorgde er wel voor, dat in de Italiaansche bladen niets hierover verscheen, — tot op 7 Februari 1929 plotseling aan de wereld kenbaar werd gemaakt, dat op dien eigen morgen het Accoord tusschen den H. Stoel en het Italiaansche Gouvernement was tot stand gekomen. Hiervan deed Kardinaal Gasparri officiéél mededeeling aan de leden van het Corps diplomatique, dat bij den H. Stoel is geaccrediteerd. Eenzelfde mededeeling werd aan de Nuntii gezonden. Op 9 Februari kon de buitenlandsche pers berichten, dat op 11 Februari, feestdag van O.L. Vrouw van Lourdes, in het paleis van het Lateraan de Overeenkomst zou worden onderteekend. Dit geschiedde dan ook precies 12 uur. Nadat de geloofsbrieven waren voorgelezen, onderteekenden Staatssecretaris Kardinaal Pietro Gasparri en Regeeringspresident Benito Mussolini zoowel het Tractaat als het Concordaat. De H. Stoel was bovendien nog vertegenwoordigd door Mgr. Borgongini-Duca, Mgr. Pizzardo en Adv. Pacelli, de Italiaansche Regeering door de Ministers Giunta, Grandi en Rocco. 12 Februari bij gelegenheid van den 7en verjaardag van 's Pausen kroning werd er in St. Pieter in tegenwoordigheid des Pausen een pontificale Hoogmis gecelebreerd. Verschillende Italiaansche Ministers en ook de dochter van Mussolini waren er tegenwoordig. Voor de eerste maal zag men ook in St. Pieter Italiaansche Officieren in uniform. Na de H. Mis gaf de Paus vanaf de buitenloggia in stilte zijn zegen aan de groote menschenmenigte, die zich op het St. Pietersplein verzameld had. De Italiaansche gendarmen salueerden. Volgens het Tractaat, laatste artikel, moest nu de Overeenkomst nog door Paus en Koning binnen 4 maanden worden goedgekeurd om in werking te kunnen treden. Van de zijde van het Vaticaan waren er geen moeilijkheden; maar Mussolini moest de goedkeuring zien te verkrijgen van de Italiaansche Kamer en van den Senaat. Bij een vergadering van het hoofdbestuur der Fascistische partij 10 Maart 1929 werd de overeenkomst besproken en gaf Mussolini een objectieve uiteenzetting van de gevoerde onderhandelingen. 13 Maart werd de tekst der Overeenkomst in den Ministerraad behandeld en den Hen Maart gepubliceerd. Ook werden Wetsveranderingen voorgesteld om de Overeenkomst in overeenstemming te brengen met de bestaande Italiaansche wetgeving. 10 April werd een gemengde Commissie geconstitueerd „ter uitvoering van het Concordaat"; hierin hadden zitting: voor den H. Stoel Mgr. Rossi, assessor van het Consistorie (thans Kardinaal), Mgr. Serafini, Secretaris van de Conciliecongregatie (thans Kardinaal), Mgr. Testa, Minutant aan de Staatssecretarie en Advocaat Pacelli; voor Italië Minister Rocco en drie Raadsheeren van het Hof van Cassatie. 20 April had de opening plaats van het Italiaansche parlement. (foto Felici.) De onderteekening van het Lateraansch Verdrag. In zijn troonrede sprak Koning Victor Emmanuel III, na eenige onjuistheden over het ontstaan van het ééne Italië gedebiteerd te hebben, zijn groote voldoening uit over „de verzoening, die met den H. Stoel tot stand gekomen was en na 60 jaren een oplossing gebracht had van het Romeinsche Vraagstuk, een oplossing, waardoor een gewetensbezwaar bij zoovelen werd weggenomen en de eenheid van het Vaderland volledig tot werkelijkheid werd gebracht, een eenheid niet alleen van het rijksgebied, maar ook van de geesten." De Koning kondigde eenige wetsvoorstellen aan om het Concordaat practisch te kunnen uitvoeren. Deze werden in de zittingen van de Kamer 6—14 Mei besproken en met bijna algemeene stemmen aangenomen (357 tegen 2). Mussolini hield daarbij op 13 Mei een redevoering, die 3 uren duurde. Wel prees hij de vaderlijke gezindheid en hooge wijsheid van den Paus, maar gebruikte ook zegswijzen en verkondigde stellingen, die niet in overeenstemming waren met de leer der Katholieke Kerk noch met het gesloten Tractaat en Concordaat. Hij noemde bijv. de katholiciteit en onvergankelijkheid der Kerk niet een van hare wezenlijke eigenschappen, maar een aanwinst verkregen door de verplaatsing van het Kerkbestuur van Palestina naar Rome, en gaf aan de Kerk veel te weinig macht bij de opvoeding der jeugd, die hij bijna geheel aan den Staat wilde trekken. Zoo werd voor den Paus de eerste vreugde niet weinig vergald. In een toespraak tot professoren en leerlingen van het College van Mondragone nam daags daarna de Paus terstond stelling tegenover de dwalingen van Mussolini en zette in een schrijven aan den Staatssecretaris het standpunt der Katholieke Kerk uiteen. In den Italiaanschen Senaat werd 23—25 Mei de Overeenkomst behandeld en werd het Accoord van Lateranen 27 Mei met 283 tegen 10 stemmen goedgekeurd. Weer hield Mussolini een groote rede, waarin hij hoegenaamd niets terugnam en geen enkele voldoening gaf aan Paus en Kerk. Integendeel. Hij onderstreepte nog eens, wat hij in de Kamer had gezegd, gaf zelfs de beide redevoeringen in druk uit, zoodat de Paus in een nieuw schrijven aan den Staatssecretaris van 21 Juni luide moest protesteeren. Pius XI wilde echter geen nieuwe moeilijkheden scheppen en onderteekende Tractaat en Concordaat den 30en Mei 1929. Den 7en Juni had toen in het Vaticaan op de Staatssecretarie s morgens 11 uur de uitwisseling plaats van de onderteekende documenten. Kardinaal Gasparri en Regeeringspresident Mussolini, beiden daartoe gemachtigd onderteekenden het Proces-verbaal, en de Italiaansche Minister van Financiën overreikte aan Kardinaal Gasparri een chèque van 750 millioen Lire op de Bank van Italië. Verruklijk scheen de Junizon, En vlocht den groenen heuvelklingen, Die als met lauwren Rome omringen, Een krans van gouden stralen om; Daar rolde het zware klokgebrom, Daar werd de feesttrompet gestoken, En van Sint Pieters hoogen dom, Tot aan der aarde verste palen Goot zich de stroom der geestdrift uit En alle natiën vertalen Het zegelied van Christus' bruid! (Dr. Schaepman). Het Proces-verbaal luidde als volgt. De ondergeteekenden, daartoe behoorlijk gevolmachtigd, zijn heden saamgekomen om over te gaan tot uitwisseling van de Ratificatiën van Z. H. den Paus en van Z. M. den Koning van Italië, wat de volgende Acten betreft, overeengekomen tusschen den H. Stoel en Italië, den 1 len Februari 1929: a. een Tractaat met 4 Bijlagen : 1. Grondgebied van den Staat van de Stad van het Vaticaan ; 2. Onroerende goederen met het privilegie van extraterritorialiteit en vrijdom van onteigening en belasting; 3. Onroerende goederen vrij van onteigening en belasting; 4. Een financiëele overeenkomst. b. een Concordaat. Nadat de documenten in orde en overeenstemmend bevonden waren, ging men over tot de uitwisseling. De contraheerende partijen hebben op het oogenblik van over te gaan tot de uitwisseling der Ratificaties van het Accoord van Lateranen, opnieuw hun wil bekrachtigd, eerlijk en getrouw volgens de letter en volgens den geest te onderhouden het Tractaat met de onherroepelijke wederkeerige erkenning van souvereiniteit en met de definitieve oplossing van de Romeinsche Kwestie, maar ook van het Concordaat in zijn hooge bedoeling de toestanden van den godsdienst en van de Kerk in Italië te regelen. Ter bevestiging hiervan hebben ondergeteekenden dit Proces-verbaal opgemaakt en hun zegel er aan bevestigd. Gemaakt in duplo, in het Apostolisch Paleis van het Vaticaan, den 7en Juni 1929. Petrus card. Gasparri Benito Mussolini. Volgens de beschrijving in het Tractaat is het den Paus toegewezen Grondgebied van den Stato della Citta del Vaticano slechts klein, zeer klein, beslaat niet meer dan 44 H.A. „We hebben het met opzet zoo klein willen houden, zeide Pius XI 13 Febr. tegen de Universiteitsstudenten van Milaan, opdat ons geen enkele zucht naar aardsche macht zou kunnen worden verweten. Het schijnt hier te zijn als bij den H. Franciscus, van wien men vertelt, dat hij slechts zooveel lichaam had als juist noodig was om de ziel te binden." En aan de pastoors en vastenpredikers van Rome zeide de Paus eenige dagen later, dat hij slechts een klein pauselijk gebied gewild had om te voorkomen, dat de begeerlijkheid van een of anderen Staat zou worden opgewekt. De grenzen loopen vanaf het St. Pietersplein noordelijk door de Via Angelica tot de Piazza del Risorgimento, vandaar zich ombuigend naar het Westen volgen ze daar en ten Zuiden de buitenmuur van de Vaticaansche tuinen om in het Zuiden en Oosten de gebouwen op de Piazza della Sagrestia te omsluiten en bij de sacristie van St. Pieter de Via della Sagrestia te volgen tot aan de colonnade van het St. Pietersplein. Dit plein maakt wel deel uit van den Vaticaanschen Staat, maar blijft m gewone omstandigheden open voor het publiek en wordt tot aan de trappen van de Basiliek door Italiaansche politie bewaakt. Wanneer bij bijzondere plechtigheden de H. Stoel meent tijdelijk het St. Pietersplein aan den vrijen toegang van het publiek te moeten onttrekken, zal de Italiaansche politie zich tot achter de colonnaden en de verbindingslijn, die tusschen de colonnaden is aangebracht, terugtrekken. Nog op 10 Februari werd de Zuidgrens van den Vaticaanschen Staat gewijzigd, en het paleis van het H. Officie, het Campo Santo en het Oratorium van St. Pieter buiten de grenzen van het Vaticaan gehouden, om voor het publiek den toegang tot het Oratorium van St. Pieter en tot de kerk, het kerkhof en het hospitium van Campo Santo, dat aan de Duitschers toebehoort, gemakkelijker te maken. De onroerende goederen, die het privilegie van Extraterritorialiteit met vrijdom van onteigening en van belasting genieten, zijn : 1. de Basiliek en het Apostolische Paleis van St. Jan van Lateranen met aangrenzende gebouwen en de Scala Santa ; 2. de Basiliek van St. Maria Maggiore en aangrenzende gebouwen ; 3. de Basiliek van St. Paulus en aangrenzende gebouwen; 4. het pauselijk Paleis van Castel Gandolfo; 5. de Villa Barberini in Castel Gandolfo; 6. het paleis der Datarie ; 7. het paleis der pauselijke Kanselarij; 8. het paleis der Propaganda ; 9. het paleis van St. Calixtus in Trastevere ; 10. het paleis der Convertendi op de Piazza Scossacavalh (Congr. voor de Oostersche Kerk) en het paleis van het H. Officie en aangrenzende gebouwen (Campo Santo Teutonico); 11. het paleis van het Vicariaat te Rome in de Via della Pigna; 12. de onroerende goederen op de Janiculusheuvel gelegen (volgens het plan, gepubliceerd in de Acta Apostolicae Sedis van 7 Juni 1929). De onroerende goederen, die niet extraterritoriaal zijn, maar wel Vrijdom van onteigening en belasting genieten, zijn: 1. de (foto Felici). Plattegrond van den Vaticaanschen staat. oude Gregoriaansche Universiteit in de Via del Seminario en de nieuwe Gregoriaansche Universiteit op de Piazza della Pilotta gelegen; 2. het Bijbelinstituut; 3. het paleis van Dodici Apostoli; 4. het paleis grenzend aan de kerk van St. Andrea della Valle; 5. het paleis grenzend aan de kerk van S. Carlo ai Catinari; 6. het Archeologische en het Oostersche Instituut, het Lombardische en het Russische College; 7. het paleis van S. Apolinaris; 8. het Retraitehuis voor geestelijken bij de kerk van S. Giovanni e Paolo. De Villa Barberini in Castel Gandolfo werd door de Italiaansche regeering aangekocht. De Paus heeft van de gemeente Albano nog een tuin, die er naast lag, bijgekocht, waardoor het pauselijk terrein beter afgerond werd en de gelegenheid geboden bij een ombuiging van de prachtige steeneiken allee, Galleria di Sotto, een monumentale ingangspoort te bouwen. Plannen bestaan om in de tuinen van de Villa Barberini een nieuwe pauselijke sterrewacht te bouwen, wijl het modern verlichte Rome het sterren fotografeeren op de Specola Vaticana nog al schijnt te bemoeilijken. Het Concordaat met Italië gesloten, dat bij het aangaan van het tractaat als een conditio sine qua non werd voorgesteld, wordt als een der meest gunstige Concordaten geroemd, die in de laatste jaren de H. Stoel met verschillende Regeeringen in Europa gesloten heeft. Ook de Katholieke Actie, waarover spoedig meeningsverschil zou ontstaan, wordt erin goedgekeurd. Art. 43 luidt: „De Italiaansche Staat erkent de tot de Italiaansche Katholieke Actie behoorende organisaties in zooverre deze, volgens de bepalingen van den H. Stoel haar werkzaamheid ontplooien buiten elke politieke partij om en in rechtstreeksche afhankelijkheid van de kerkelijke Hiërarchie voor de verbreiding en verwezenlijking van de katholieke beginselen. De H. Stoel neemt de gelegenheid van het aangaan van dit Concordaat te baat om voor alle geestelijken en religieuzen van Italië het verbod te vernieuwen toe te treden tot en te strijden voor welke politieke partij ook. Art. 44: Indien in de toekomst eenige moeilijkheid over de uit- legging van dit Concordaat mocht ontstaan, zullen de H. Stoel en Italië in gemeenschappelijk overleg streven naar een vriendschappelijke oplossing." III. Na de Onderteekening. Nauwelijks had de uitwisseling van de geratificeerde Verdragen plaats gehad, of Mgr. Pizzardo overreikte aan Kard. Gasparri een brief van den H. Vader, waarin deze verzocht onmiddellijk het eerste Gelukwenschtelegram van het eigen telegraafbureau uit te willen verzenden aan Z. M. den Koning van Italië, die terstond telegrafisch in keurige bewoordingen den H. Vader zijn hartgrondigen dank uitsprak. Om 11.30 verliet Mussolini het Vaticaansch grondgebied. Klokslag 12 openden de Zwitsers geheel de beide bronzen poorten van het Vaticaan, waarvan gedurende 59 jaren een der deuren als teeken van rouw steeds gesloten was geweest. Op hetzelfde uur werden door pauselijke soldaten en gendarmen de nieuwe wachtposten betrokken bij de verschillende ingangen naar de Vaticaansche Stad, links van St. Pieter onder de Arco della Campana, in de Via della Sagrestia bij Campo Santo en in de Via di Porta Angelica bij de kerk van de H. Anna. Dienzelfden dag 7 Juni werden ook de benoemingen gepubliceerd van Z. Exc. Camillo Serafini tot Gouverneur van den Staat van de Vaticaansche Stad, van Adv. Pacelli tot Algemeen Raadsheer, van Ing. Nogara tot Administrateur, van Comm. Beccari tot Algemeen Secretaris van het Gouvernatoraat. Op 7 Juni onderteekende de Paus ook de Grondwet van den Vaticaanschen Staat en eenige andere watten, volgens welke de nieuwe Staat zou worden bestuurd. De Grondwet omvat 21 artikelen en verklaart, dat de Paus volledige wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht heeft in den Staat van de Stad van het Vaticaan, en dat Sede Vacante die macht overgaat op het H. College der Kardinalen, dat echter geen beslissingen kan nemen tenzij voor den duur der vacature. De o f f i c i e e 1 e v 1 a g zal in 2 banen loodrecht verdeeld zijn, de gele zijde gehecht aan de schacht, de witte zijde dragende in het midden de gekruiste sleutels, (goud en zilver), bekroond met de tiara. Het wapenschild vertoont op een rooden grond de gekruiste sleutels bekroond met de tiara. Het zegel zal rond zijn en om de met tiara gekroonde sleutels het opschrift dragen: Stato della Citta del Vaticano. De 2e wet behandelt in 25 artikelen de Bronnen van het Recht, die in de Vaticaansche Stad rechtskracht zullen hebben, n.1. de Codex van het Kerkelijk Recht en de pauselijke Constitutiën, evenals de wetten die voor de Citta del Vaticano nog gepubliceerd zullen worden. In andere niet voorziene gevallen zullen de Burgerlijke wetten en het Handelsrecht van het Koninkrijk van Italië, van de Provincie en van de Stad Rome worden toegepast. Ook de Rechtspraak wordt door deze wet geregeld. De 3e wet geeft in 33 artikelen bepalingen omtrent het Vaticaansche Burgerrecht en het verblijf in de Vaticaansche Stad. De 4e wet regelt in 17 artikelen de Administratieve organisatie en behandelt de rechten en plichten van den Gouverneur en andere functionarissen. é _ De 5e wet geeft bepalingen in 10 artikelen omtrent Economie, handel en beroepen; het Vaticaan kan zijn eigen munt slaan, maar tot nadere orde zal het geld en de bankbiljetten van het Koninkrijk Italië wettelijk in gebruik zijn; alle verkoop van levensmiddelen enz. zal monopolie uitmaken van den Staat. De 6e wet heeft betrekking op de Publieke veiligheid en bespreekt in 12 artikelen bescherming van eigendom, hygiëne, enz. Bij deze wetten werd 31 Mei 1930 een wet over het Monopolie van den verkoop van zout en tabak gevoegd, en 31 December 1930 over het slaan van Vaticaanschen Munt. Met Italië werden nog verschillende Conventies aangegaan, over het Pos tw e z e n (29 Juli 1929), over telefoon- en telegraafdienst (18 Nov. 1929), over eigen betiteling (S. C. V.) en nummering van automobielen (28 Nov. 1929), over het muntwezen (2 Aug. 1930: een overeenkomst voor tien jaar over de gangbaarheid van Italiaansch geld in de Vaticaansche Stad en van Vaticaansch geld in Italië. Een dergelijke overeenkomst werd 30 Dec. 1931 aangegaan met de Republiek San Marino). De officiëele Organen van den H. Stoel zijn: 1. Supplement op Je wetten van de Vaticaansche Stad, dat als Bijvoegsel verschijnt van de Acta Apostolicae Sedis; 2. Het Dagblad Osservatore Romano, dat vroeger officieus, sedert 4 Nov. 1929 officiëel het orgaan geworden is van de Stato della Citta de! Vaticano, waar het geheel onafhankelijk en vrij van Italië geredigeerd en gedrukt wordt; 3. de veertiendaagsche, rijk met fotos verluchte Illastrazione Vaticana, waarvan het eerste nummer verscheen 25 December 1930, en de eerste officiëele Fransche en Duitsche uitgave 30 November 1931. Door het Internationaal Postbureau te Bern is het eigen post-en telegraafwezen van het Vaticaan goedgekeurd en in de officiëele naamlijst als Citta del Vaticano opgenomen. , , De Vaticaansche Staat heeft zijn goedkeuring gehecht aan talrijke Internationale Conventies, waardoor verschillende vraagstukken tusschen de volkeren worden geregeld, bijv. de strijd tegen de slavernij. Deze aansluiting werd op prijs gesteld. Want al is de territoriale macht van het Vaticaan klein, de zedelijke macht is des te grooter. . De H. Stoel maakt geen deel uit en wil ook geen deel uitmaken van den na n" l00^08 opgerichten Volkerenbond: het past haar niet te worden gemengd in allerhande grensgeschillen tusschen verschillende Staten. Daarom is het Tractaat van Lateranen ook niet geregistreerd te Genève, maar slechts aan die naties medegedeeld, waarmede de H. Stoel diplomatieke of vriendschapsbetrekkingen onderhoudt. Op dienzelfden 7 Juni 1929 promoveerde de Paus Mgr. Borgongini Duca tot Aartsbisschop van Heraclea en benoemde hem tot Nuntius bij Z. M. den Koning van Italië. Mgr. Borgongini-Duca werd 29 Juni door Kard. Gasparri tot bisschop gewijd, betrok 1 Juli het gebouw der Nuntiatuur (de villa Pia Anzani aan de Via Nomentana) en overhandigde zijn geloofsbrieven aan den Koning van Italië den 8 Juli 1929 Van zijn kant benoemde Koning Victor Emmanuel III den 9en Juni tot Ambassadeur bij den H. Stoel Graaf Cesar deVecchi di Val Cismon, die den 25en Juni zijn geloofsbrieven den Paus overhandigde. Zoowel door den H. Stoel als door de Regeering van Italië werden nog verschillende Decreten uitgevaardigd om het Tractaat en Concordaat ten uitvoer te brengen, bijv. over het gebed voor den Koning, over de huwelijksvoltrekking, over rechtspersoonlijkheid van kerkelijke instellingen en kerkelijke goederen, over de toelating van andere godsdienstige Belijdenissen in Italië, over godsdienstonderwijs op de scholen, enz. In December 1929 werden de betrekkingen tusschen de koninklijke familie van het Huis van Savoye en den H. Stoel weer hernieuwd door het bezoek dat op 5 December de Koning en de Koningin van Italië aan den Paus en aan St. Pieter brachten. 7 December werden Kroonprins Umberto met zijn beide zusters Giovanna en Maria in audiëntie bij den Paus ontvangen, en 26 en 28 December de andere leden van het Koninklijk Huis. In Januari 1932 verleende Z. H. de Paus de hooge Christusorde zoowel aan Z. M. den Koning van Italië, Victor Emanuel III als aan Z. K. H. Kroonprins Umberto, en de Orde van de Gulden Spoor aan Benito Mussolini, die op den derden verjaardag van de onderteekening der Lateraansche Verdragen, den Hen Februari 1932, een officiëel bezoek bracht aan den souvereinen Vorst van den Vaticaanschen Staat, paus Pius XI. Daarop ontving begin Maart de Staatssecretaris Kardinaal Eugenio Pacelli de hoogste Italiaansche Ridderorde der Annunciata, welke reeds vroeger aan Z. Em. Kardinaal Pietro Gasparri was uitgereikt. 25 Juli 1929 verscheen Z. H. de Paus voor 't eerst wederom op het St. Pietersplein om aan de H. Sacramentsprocessie deel te nemen. Hij verliet toen echter nog niet het Vatiaansch grondgebied. Dit geschiedde voor de eerste maal den 20en December 1929, toen de Paus bezit nam van zijn kathedrale kerk in Rome, St. Jan van Lateranen en aldaar op den 50en gedenkdag van de priesterwijding, die hij in deze basiliek had ontvangen, een H. Mis van dankbaarheid aan God opdroeg. Na de H. Mis bezichtigde de Paus het Lateraansch missiemuseum. Voor de 2e maal verliet de Paus het Vaticaansche gebied op 24 April 1931 om persoonlijk het nieuwe studentencollege der Propaganda op den Janiculus in te wijden. De kleine Staat van de Vaticaansche Stad kan natuurlijk slechts een zeer beperkt aantal inwoners hebben. Op 1 Januaril932 was aan 771 personen het Vaticaansche burgerrecht toegekend en aan 223 anderen (meest dienstpersoneel) verlof tot verblijf in den Vaticaanschen Staat gegeven. Ook aan de Kardinalen, te Rome woonachtig, is het Vaticaansch Burgerrecht verleend. Aan de burgers werd een Vaticaansche reispas verstrekt. De Vaticaansche Staat heeft natuurlijk behalve eigen munt ook eigen post- en portzegels. 31 Juli 1929 werd het Postkantoor officieel geopend, 25 November 1929 het Telegraafkantoor (de dienst op America eerst 28 Mei 1930). De Telefooncentrale werd 19 Mei 1930 door den Paus ingewijd, de Electrische Centrale 6 Februari 1931, het Radio-omroepstation 12 Februari 1931. Bij deze gelegenheid hield de Paus voor de microfoon een ontroerende latijnsche toespraak tot alle volkeren en standen der aarde. Het Gouvernatoraatsgebouw en Tribunaal werden 1 November 1931 door Z. H. den Paus bezocht en geïnaugureerd. Nog aan vele andere groote bouwwerken (Pinacotheek, Kazerne voor de Zwitsers) wordt met alle kracht gearbeid, vooral aan het Spoorwegstation, dat door den Italiaanschen Staat wordt bekostigd en geheel uit travertijnsteen opgetrokken. De inrichting moet keurig worden, den Paus waardig en ook de andere Regeeringshoofden, die den H. Vader zouden willen bezoeken. De metalen spoorwegwagens van den pauselijken trein, ook de Salon-kapel-wagen, zijn in Italië vervaardigd, donker karmozijnrood geschilderd en met het pauselijk wapen in brons versierd. Men verwacht dat het Station omtrent October 1932 in gebruik kan worden genomen. Een spoorwegnet bestaat niet. Het geheele „net" is niet meer dan een dubbele spoorlijn vanaf het nabije Romeinsche Stazione di S. Pietro. Spoorwegkaartjes zullen dan ook niet worden uitgegeven. Reeds spoedig na den zonnigen vreugdedag van 11 Februari 1929 hadden zich aan den Vaticaanschen hemel eenige wolken vertoond, die dreigend optrokken. Er rees meeningsverschil tusschen den Paus en Mussolini over de rechten en plichten van Kerk en Staat in het groote probleem der jeugdopvoeding. Het beginsel van Mussolini was, dat de geheele opvoeding zoowel van de mannelijke als de vrouwelijke jeugd eigenlijk de taak van den Staat is, die de jeugd moet opleiden tot goede burgers van den Italiaanschen fascistischen Staat. Als deze 's Zondags de H. Mis bijwoonden en op de vastgestelde tijden de H. Sacramenten ontvingen, mocht de Kerk tevreden zijn. In de verdere opvoeding had zij zich niet te mengen, zoodat Mussolini al die kerkelijke jeugdvereenigingen als geheel overbodig, ja als schadelijk voor de vorming der jeugd beschouwde. Tegenover deze Staatscentralisatie stelde de Paus het natuurlijk recht, dat de familie en het goddelijk recht, dat de Kerk heeft op de christelijke opvoeding en vorming der jeugd. „Het is met de Katholieke leer niet overeen te brengen, zegt de Paus in zijn Encycliek van 29 Juni 1931, dat de Kerk, de Paus zich maar moet beperken tot de uiterlijke godsdienstpractijken (de Mis en de Sacramenten) en dat de rest van de opvoeding geheel en al aan den Staat zou toebehooren." „Moge God de geesten richten naar het licht der waarheid en de wil neigen ten goede, zoodat men toch ophoude aan de Kerk Gods, die aan den Staat niets wil bestrijden, wat aan den Staat behoort, te bestrijden wat aan de Kerk rechtens toekomt — niet door menschelijke bewilliging, maar door goddelijk gebod — de opvoeding namelijk en de christelijke vorming van de jeugd; een recht, dat zij derhalve altijd moet opeischen en zal opeischen, met een aandrang en een intransigentie, die niet van wijken of buigen weten wil, omdat dit recht niet uit menschelijke bewilliging of berekening, of menschelijke leeringen, die op verschillende tijden en plaatsen veranderen kunnen, voortkomt, maar haar door een goddelijke en onschendbare beschikking gegeven is." De strijd spitste zich zoo scherp toe, dat einde Mei overal opstootjes te Rome ontstonden, waarbij vooral de katholieke Universiteitsstudenten en de leden der mannelijke en vrouwelijke jeugdorganisaties, die het wagen durfden het katholieke vereenigingsinsigne zichtbaar te dragen, het moesten ontgelden. Ruiten van sommige katholieke gebouwen werden ingegooid en zelfs Pausportretten verbrand. Deze opstootjes, waarbij de politie niet ter verdediging ingreep, werden als voorwendsel gebruikt om tegen de jeugdafdeelingen der Katholieke Actie op te treden en bij politiemaatregel alle organisaties zoowel van de mannelijke als de vrouwelijke jeugd gesuspendeerd te verklaren, haar boeken en vaandels en insignes te sequestreeren en haar gebouwen te sluiten. De Paus protesteerde ernstig, zelfs met een wereldencycliek „Non abbiamo bisogno" van 29 Juni 1931, die tegelijk in Italië, Frankrijk, Engeland en Duitschland werd gepubliceerd. In alle landen leefde men hartelijk met de moeilijke en droevige omstandigheden der Katholieken in Italië mede en troostte den Paus in dit uur van strijd en beproeving door talrijke telegraphische betuigingen van onkreukbare trouw en volgzaamheid. Het conflict nam werkelijk dreigende afmetingen aan en men sprak reeds van een spoedig afbreken van de diplomatieke betrekkingen tusschen den H. Stoel en de Italiaansche Regeering, of ook van een pauselijke veroordeeling van de heidensche Staatsvergoding, waaraan het Fascisme zich schuldig zou maken. Toch werd begin September 1931 een gelukkige oplossing gevonden en een Accoord gesloten, waarover beide partijen haar tevredenheid betuigden en dat door sommigen „een waardige bekroning van de Lateraanverdragen van Februari 1929" wordt genoemd. Indien dit werkelijk het geval is, dan zal de toekomst het gevleugelde woord van Pius XI niet ten schande maken, die verklaarde, door het gesloten Tractaat en Concordaat met de Italiaansche Regeering: „God te hebben teruggegeven aan Italië en Italië aan God." Tot besluit. Wat Rome was en is, heeft wel nooit iemand met grooter talent, liefde en geestdrift beschreven en bezongen dan Professor Dr. H. f. A. M. Schaepman, die te Rome op het kerkhof van Campo Santo in de schaduw van Sint Pieter zijn laatste rustplaats verkoos. We zouden dan ook gaarne deze verhandeling over Rome en diens invloed op de Wereldgeschiedenis en het Kerkbestuur willen besluiten met een woord van Schaepman, dat we lezen in „Menschen en Boeken" III 176: Rome is het geschiedboek der wereld. Op dien bodem heeft ieder geslacht als op 't perkamenten blad van een stamboek, onuitwischbaar zijn naam en feiten gegrift. De helden zijn gekomen en hebben met de punt van het zwaard hunne naamkruisen gezet; de vorsten hebben met hun breede zegels de eigen bladzij gestempeld; de wijsgeeren, wier stellingen den toets der waarheid doorstonden, hebben ze m dat boek doen opteekenen ; ook de kunstenaars en dichters hebben met hun grillige slingers menig blad bedekt.... In de kerk van St. Pieter staat, in de vormen der hoogste schoonheid belichaamd de geheele geschiedenis, die voor ons optrad met de éénstemmige betuiging, dat Rome de stad der Kerk, der wereld is. Al zijn de marmerplaten gebroken, die in den voorhof van de middeleeuwsche basiliek de schenkingen van Pepijn, Charlemagne en Mathilde van Canossa vereeuwigden, geen nood. In St. Pieter vindt gij 't graf van den Apostel, die, als een andere Atlas, de wereld van Christus op zijn schouderen draagt. Dit graf — hoe is het veeleer de zetel des levens dan de huizinge des doods. Hoe jubelt uit dat graf, uit die „Belijdenis" onafgebroken voort het woord, dat de sleutel is van geheel de geschiedenis: „Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God." Op dat graf staat de stoel van den spreker, die, door God met de genade der onfeilbaarheid omkleed, de waarheid aan alle oorden, aan alle geslachten brengt. Van daar uit gaat het woord des Pausen, dat, een tweesnijdend zwaard of een bezielende ademtocht, den dood brengt of het leven. Daar staat de troon van den rots-koning, op wiens borst alle stormen, alle aanslagen breken en uit wiens hart de stroomen der bezielende liefde over de wereld gaan Het Vaticaan. 24 AANVULLING EN VERBETERINGEN. Blz. 183, 17 r. v. o. lees : Lincei. „ 184, 16 r. v. o. lees: Vaticaansche. „ 189, 4 r. v. o. lees: delle. Door het onverwacht overlijden van den Nederlandschen Kardinaal, Zijne Eminentie W. M. van Rossum te Maastricht op 30 Augustus 1932 zijn de volgende wijzigingen gewenscht: Blz. 206, 13 r. v. o. lees: 23 van de 53. „ 207, 5 r. v. b. lees: 53 — 7. 7 r. v. b. lees: 27. 8 r. v. b. valt uit: 1 Nederlander. 13 r. v. b. valt uit: 1 Redemptorist. 14 r. v. b. lees: 23 — 4. 15 r. v. b. valt uit: de Nederlander van Rossum. Blz. 266, 8 r. v. o. lees: die sedert Maart 1918 tot zijn onverwachten dood te Maastricht 30 Augustus 1932 .... bestuurde. In de Augustusaflevering van de Acta Apostolicae Sedis wordt een decreet gepubliceerd, die op blz. 248, 13 r. v. b. de volgende aanvulling gewenscht maakt: Over de behandeling van huwelijksprocessen bij diocesane rechtbanken gaf 1 Juli 1932 de Sacramentencongregatie een decreet uit, waardoor een jaarlij ksche relatie naar Rome over de behandelde en afgewezene huwelijksprocessen wordt voorgeschreven, die in de Sacramentencongregatie door een bijzondere commissie zal worden gekeurd. REGISTER. Acaciaansch schisma, 47. Adhémar, ab.v. Puy, 88. Adrianus VI, paus, 126—127, 255, 348. Aflaten, 288-289. Aken, syn., 71. Akzeptationsinstrument, 114. Albano, 204. Alberti, Leo Battista, 118. Albornoz, kard., 108. Alexander III, paus, 92, 205, 269. Alexander VI, paus, 120, 182, 256. Alexander VII, paus, 149, 185, 297. Alexandrijnsche ritus, 239. Alkmaar, martelaren van, 270. Ambrosius, H., 31, 33, 34. Anagni, 102. Angelico, Fra, 118, 192. Anticamera, 343. Antiocheensche ritus, 238. Antonelli, kard., 167. Apostolische delegaten, 315. Apostolische kamer, 305—309. Apostolische prefecten, 260. Apostolische vicarissen, 260. Arabieren, 60. Archeologie, 324. Arianisme, 26—29. Arius, 26. Arles, 16, 25, 28, 55. Armeensche ritus, 239. Athanasius, Ff., 27—29. Attila, 42—43. Aufklarung, 153 vlg. Augustinus, H., 32, 35. Augustinus, missionaris van Engeland, 55 Aurelianus, keizer, 17. Avignon, 102 vlg., 180. Barone, Domenico, 353 vlg. Bascia, Matteo da, 130. Basilius de Groote, 29, 31, 35, 239. Bazel, concilie, 113. Beeldenstrijd, 62, 66. Bellarminus, Ff., 140. Benedictus XII, paus, 105, 107, 290. Benedictus XIII, paus, 270. Benedictus XIV, paus, 153, 190. Benedictus XV, paus, 174, 219, 241, 260, 278, 288, 298, 322, 324, 330, 331, 347, 351. Beneficie, 300. riene Merenti, 318. Bernini, 143, 188. Birgitta, H., 108. Bisschopskeuze en benoeming, 82, 99, 112, 114, 144, 233—236. Boekdrukkerij, 119. Bologna, rechtsgeleerden, 90. Bonifacius, Ff. 61—62. Bonifacius VIII, paus, 100. Borghese, Scipio, 143. Borgongini-Duca, Nunt. 354. Boris, koning van Bulgarije, 74. Bramante, 122. Breve, 319. Bril, Matthijs, 187. Bril, Paulus, 187. Buitengewone Kerkelijke Aangelegenheden, 277, 312. Bul, 301. Bijbelcommissie, 320. Byzantijnsche ritus, 239. Cadorna, 169. Caecilianus, b., 24. Camerlengo, 305—306. Calixtus, paus, 9. Canon der H. Boeken, 10. Canossa, 85. Carolus Borromeus, H., 133. Catharina II, Csarin, 154. Cassatiebureau, 298. Catharina v. Siena, H., 108. Cavour, 168. Celestinus I, paus, 37. Celibaat, 82 vlg. Centralisatie v. h. kerkbestuur, 99, 108—110, 114, 139. Ceremonialis, 276. Chaldeeuwsche ritus, 239. Chalcedon, conc, 40. Chirographum, 319. Christina v. Zweden, 192. Christusorde, 255, 317. Clarendon, 100. Clemens I, paus, 3. Clemens IV, paus, 329. Clemens V, paus, 102, 180, 205. Clemens VI, paus, 105, 107. Clemens VII, paus, 124, 299. Clemens VII, tegenpaus, 111, 348. Clemens VIII, paus, 257. Clemens X, paus, 311. Clemens XI, paus, 149, 240. Clemens XII, paus, 153. Clemens XIII, paus, 151. Clemens XIV, paus, 154. Clermont, 88. Clovis I, koning, 45, 47. Cluny, 79. Cock, Theod. de, 150, 263. Codde, Petr., 150. Codex commissie, 322. Codificatie van Oostersch Recht, 244, 323. Cola di Rienzo, 107—108. Collectores, 308—309. College der Propaganda, 263—264. Colleges, 242, 284'. Collegio Olandese, 284. Commissie voor behoud des Geloofs te Rome, 322. Commissie voor Rusland, zie: Rusland, Commissie voor, 242. Conciliaire theorie, 111—112. Concilie, 249—250. Concilies, Romeinsche, 208. Conclaaf, 328—338. Concordaat met Beieren, 163. Concordaat met Frankrijk, 136. Concordaat met Italië, 361. Concordaat met Napoleon, 159. Concordaat v. Weenen, 114. Concordaat v. Worms, 89. Concordaten, 176, 278, 279. Congregatie der Religieuzen, 251—254. Congregaties, aantal, 220—221. Congregaties, ontwikkeling, 218—219. Congregaties, personeel, 221. Congregaties, Romeinsche, 218—226. Congregaties, werkwijze, 223—225. Congregaties, zetel, 221. Conradijn, 98. Consistorialis 231—237. Consistorie, Geheim, 210. Consistorie, Openbaar 212. Consistorium papae 208—210. Constantia, keizerin, 52. Constantinopel 115. Constantinopel, Concilies, 30, 50, 58, 75, 381. Constantius, keizer, 28. Constantijn, keizer, 19—21, 26—28. Constanz, concilie, 112. Constitutio Apostolica, 319. Constitutio Romana, 71. Constitution civile du clergé, 156. Corinthe, 3. Cornelius, paus, 13, 14, 16, 289. Curie, 197 vgl. Curiekardinalen, 206. Custozza, 167. Cyprianus, Ff., 12—15. Cyrillus van Alexandrië, H., 37. Dagorde v. d. Paus, 342. Damasus I, paus, 29—32, 199, 299. Datarie, 302—305. Decius, keizer, 11. Demarcatielijn, 256. Dicasteria, 198. Diocesane synode, 250. Diocletianus, keizer, 18. Dionisius van Alexandrië, 17. Dioscorus, b.v. Alexandrië, 39—41. Diplomatici, 314. Dolci, Giov. de, 120. Donatio Constantini, 70. Donatisme, 24—26. Donatus, 24. Donders, Petr., 270. Edelgarde, 346. Eerewacht, palatijnsche, 346. Eger, 95. Emser Punctuatiën, 152. Encycliek, 319. Engeland, 55, 96. Ephese, conc, 37—38, 40. Epistola apostolica, 319. Epistolae, 320. Ethiopisch college, 242. Eucharistisch vasten, 230. Eugenius II, paus, 71. Eugenius IV, paus, 113, 115, 118, 213. Eutyches, 39—41. Eutychianisme, 39—41. Exemptie, 252. Expectanzen, 99. Extraterritoriale plaatsen, 360. Fabianus, paus, 10, 12. Fabius van Antiochië, 17. Febronianisme, 151. Felix II, paus, 47. Filioque, 71. Filocalus, Furius, Dionysius, 32. Flavianus, patriarch v. Const., 39. Frascati, 204. Franciscus Xaverius, 138. Franken, 54. Frankfort, 105. Frans I, koning, 136. Frans Joseph, keizer, 332. Frederik I Barbarossa, 91—93. Frederik II, keizer, 95—98. Frederik II, koning, 154. Gallicaansche vrijheden, (4 art.), 146—147 Gallicanisme, 114, 145 vlg. Gallienus, keizer, 17. Gallus, keizer, 14. Garibaldi, 168 vlg. Gasparri, kard., 354, vlg. Geiserik, koning der Vandalen, 44. Gelasius, paus, 47. Geloofsbelijdenis, 10. Gemengde huwelijken, 229. Gendarmerie, 347. Gewone Kerkelijke Aangelegenheden, 313. Gezanten bij den Ff. Stoel, 314—315. Gezantschapsrecht, 314. Gouden bul, 106. Gouden bul van Eger, 95. Gouden Militia, 317. Grégoire, 157—158. Gregoriaansche kalender, 135. Gregorius I, de Groote, 51—56. Gregorius II, paus, 59, 60. Gregorius III, paus, 61—62. Gregorius VII, paus, 83—87, 200, 308. Gregorius IX, paus, 97, 200, 227. Gregorius X, paus, 330. Gregorius XI, paus, 108, 181. Gregorius XIII, paus, 134-135, 183, 240, 257. Gregorius XV, paus, 258. Gregorius XVI, paus, 164, 166, 190, 214,317,318. Gregorius van Nazianze, 29, 31. Gregorius van Nyssa, 29, 31. Gregoriusorde, 317. Grieksche ritus, 239. Guiscard, Robert, 85. Hadrianus I, paus, 66. Hadrianus IV, paus, 91. Hamer, Ferd., 270. Hegesippus, 7. Heiligverklaring, 268—269, 275—276. Heleogabalus, keizer, 11. Hendrik III, keizer, 80. Hendrik IV, keizer, 83-88. Hendrik IV, koning, 136. Hendrik V, keizer, 88. Hendrik VI, keizer, 93. Hendrik de Leeuw, 92. Henotikon, 46, 47. Heraldiek, 324. Hereenigingsactie, 245. Heraclius, keizer, 56. Hervorming, katholieke, 129 vlg. Hieronymus, H., 34. Hincmar, ab. van Reims, 73. Hippolytus, 8—10. Hof van Appel, 293. Flofstaat v. d. Paus, 344—349. Hohenstaufen en den Paus, 89—98. Honorius I, paus, 57. Hontheim, Nic. v. 151. Hooger-Onderwijswet, 282. Hormisdas, paus, 47. Hosius. b.v, Cordova, 26. Houben, Karei, 270. Huwelijksprocessen, 247—248, 295. Ibas, b. v. Edessa, 48. Ignatius, H, 130-132. Ignatius, patriarch, 74. Ignatius van Antiochië, H., 6. Index, 228, 288. Inkomen v. d. H. Stoel, 306—308. Innocentius I, paus, 32. Innocentius III, paus, 93—96, 227. Innocentius IV, paus, 97, 180, 216, 227. Innocentius VIII, paus, 120, 182. Innocentius XI, paus, 146, 311. Innocentius XII, paus, 143, 148, 312. Inquisitie, 99, 226. Investituurstrijd, 83—89. Irenaeus, 6, 8. Irene, keizerin, 67. Italiaansche eenheid, 165 vlg. Ivanius, aartsb., 238. Jan Sobieski, koning, 142. Jan Zonderland, 96. Jansenisme, 148—151. Jansenius, Corn., b. v. Yperen, 149. Jezuïëten, 130 vlg., 154. Johannes VII, paus, 180. Johannes XXII, paus, 103 vlg., 200, 255, 317. Johannes, b. van Antiochië, 38. Johannes Chrysostomus, 239. Jozef II, keizer, 154. Julianus de Afvallige, keizer, 29. Julius I, paus, 28. Julius II, paus, 121—123. 348. Julius III, paus, 183, 255. Justinus I, keizer, 47. Justinianus II, keizer, 49, 58. Kanselier, 299. Kanselarij, 299—302. Kapittelstrijd, 48—49. Kapucijnen, 130. Kardinaal-bisschoppen, 204. Kardinaal-diakens, 204. Kardinaal-Grootpocnitencier, 287. Kardinaal-neef, 311. Kardinaal-priesters, 203. Kardinaalscreatie, 207—214. Kardinaalshoed, 216. Kardinaals-kleeding, 215—217. Kardinaalsprivilegiën, 216—217. Kardinaals-purper, 215. Kardinaalstitel, 202—205. Kardinaals-woning, 214—215. Kardinalen, aantal, 206. Kardinalen in petto, 213. Karei IV, keizer, 106—107. Karei V, keizer, 127. Karei de Groote, keizer, 66—71. Karei van Anjou, 100. Karolijnsche Boeken, 67. Katakomben, 32. Katholicisme ± 1600, 136 vlg. Katholieke Actie, 366—368. Keizerschap, 91, 94, 104—106. Kerk en Staat, 86—87, 90—91, 97, 102, 140, 145-148, 173. Kerkelijke Staat, 115, 161, 165—168. Ketterdoop, 14—15. Kloosterorden, 35. Koenraad von Wittelsbach, aartsb. v. Mainz, 205. Koptische ritus, 239. Kroning van den Paus, 339—341. Kroonkardinalen, 205. Kruistochten, 88, 96. Kulturkampf, 172. Kunst, 324. Lacordaire, 164. Lamennais, de, 164. Lateraansch verdrag, 176. Leo I, de Groote, paus, 38—44, 200. Leo II, paus, 58. Leo III, keizer, 62. Leo III, paus, 67—69. Leo IX, paus, 80. Leo X, paus, 123, 311. Leo XII, paus, 166, 214, 279. Leo XIII, paus, 173, 192, 228, 240, 266, 318, 320, 332, 333, 351. Leopold I, keizer, 142. Lepanto, 142. Ligorio, Pirro, 183. Liberalisme, 164. Liberius I, paus, 28. Licinius, keizer, 19. Litterae Apostolicae, 319. Liturgie, 267. Lodewijk XIV, koning, 146 vlg. Lodewijk van Beieren, keizer, 103 vlg. Longobarden, 50, 54, 63. Lotharius, keizer, 71. Lotharius II, koning, 73. Lucius III, paus, 99, 226. Luther, 123, 124. Macchiavelli, 120. Maderna, Carlo, 143. Malabaresen, 238. Mantegna, Andrea, 182. Maronieten, 238. Marozia, 76. Martialis, 16. Martinus V, paus, 113, 117. Maximinus, keizer, 10. Mazzini, 167. Michelangelo, 122, 123, 128. Milaan, syn., 28. Miltiades, paus, 20, 25. Milvische brug, 19. Missiemethode, 259. Missie-steunactie in Europa, 265—266. Modernisme, 172. Monotheletisme, 56—58. Montalembert, 164. Motu proprio, 319. Mühldorf, 104. Mussolini, Benito, 354 vlg. Napoleon I, keizer, 158—161. Napoleon III, keizer, 168 vlg. Nepotisme, 115, 120, 143. Nestorianisme, 36—38. Nestorius, 36, 37. Nicea, concilie, 26, 67. Nicolaas I, paus, 73—75. Nicolaas II, paus, 82, 329. Nicolaas III, paus, 181. Nicolaas V, paus, 118, 181, 192. Novatianus, 13-14. Novendialis, 327. Nuntii, 313. Uccam, Willem v., 104. Odoacer, koning der Germ., 44. Officie, H., 226-231. Onfeilbaarheid v. d. Paus, 171. Oostersche colleges, 242. Oostersche Congregatie, 237—240. Oostersche Instituut, 242. Oostersche Kerk, 115, 237. Oostersche Ritus, 238. Oostersch Recht, 243, 323. Orde van het H. Graf van Jerusalem, 318. Orde van Christus, zie: Chnstusorde. Organieke Artikelen, 159. Ostia. 204. Otto I, keizer, 80. Otto IV, keizer, 93-95. Paaschstrijd, 7—8. Pacelli, Franc, 353 vlg. Padua, Marsilius v., 104. Palestrina, 204. Pallium, 54. Paschalis II, paus, 88. Patronaat over Missiën, 255—256. Paulinus van Nola, 35. Paulus II, paus, 119, 181. Paulus III, paus, 127, 311. Paulus IV Caraffa, 134, 226, 228. Paulus V, paus, 142, 257. Paulijnsche privilege, 230. Pauskeuze, »Z, iio—iVi. Pemgino, Pietro, 120. Petratekst, 1—2, 9. Petrus Canisius, Ff., 132. Philips IV de Schoone, 100. Philips v. Schwaben, koning, 93—*. Photius, patriarch, 74—75. Piacenza, 88. Pinturicchio, 121, 191. Pippijn, koning, 63—65. Pisa, concilie, 112. Pistoia, 152. Pius II, paus, 119. Pius IV, paus, 249. Pius V, paus, 134, 203, 257, 267, 288, 290. , „ Pius VI, paus, 152, 154, 155, 158. Pius VII, paus, 158-161, 164, 277, 318, 346, 347. Pius IX, paus, 165—172, 240, 270, 309,312,317,318, 324, 346, 350. Pius X, paus, 174, 201, 219, 246, 250, 269, 270, 280, 288, 297, 317, 318, 321, 330, 331, 332, 334, 351. Pius XI, paus, 174, 210, 240, 285, 302, .318, 322, 323, 324, 351, 352 vlg. Piusorde 317. Pizzardo, Mgr. 356. Platina, 119. Plinius, stadh., 5. Poenitenciers, 289. Poenitentiarie, 286. Pontianus, paus, 10. Polycarpus, H., 7. Polycrates, 7. Porto, 204. Pragmatieke Sanctie v. Bourges, 113. Primaat, 199. Pro Ecclesia et Pontifice, 318. Propaganda, 254—266. Propaganda, gebieden der, 260—261. Propaganda, personeel van, 262—263. Provinciale Concilie, 250. Pseudo-Isidorische decreten, 72. Quesnel, Paschasius, 149. Quierzy, 64. Raphaël Sanzio, 122, 191. Reguliere Orden, 251. Religieuze Congregaties, 251. Remigius, b. v. Rheims, 47. Renaissance, 116 vlg. Rense, 105. Rescript, 320. Reservaties, 99. Restauratie, 162. Revolutie v. 1848, 167. Ricci, Scipio, 152. Richer, Edm., 145. Ridderorden, 316—318. Ritencongregatie, 266—276. Rome, Collegio Olandese, 284—285. Rome, Gregorianum, 132. Rome, Quirinaal, 183. Rome, Sancta Sanctorum, 184. Rome, San Giovanni in Laterano, 20, 179, 184. Rome, Santa Maria Maggiore, 38. Rome, Santa Maria della Pace, 119. Rome, San Pietro, 20, 117, 118, 122, 123, 143, 185, 188. Rome, San Pietro in Vincoli, 119, 122. Rome, San Pietro in Montorio, 122. Rome, Santi Apostoli, 119. Rome, Sixtijnsche kapel, 120, 123, 128. Rome, Vaticaan, 117, 118, 280 vlg. Rome, Villa Giulia. Rossum, Kard. W. v., 207, 266, 320. Rota, 290—296. Rouwplechtigheden, 327—328. Rusland, Commissie voor, 242, 323. Russicum, 242. Sabina, 204. Sabinus, 16. Sabellius, 8, 10. Sacramentencongregatie, 246—249. Sacco di Roma, 124, 348. Salerno, 86. San Rufino, 204. Secretariaat der Brieven, 318—320. Secretarie van de Apostolische Breven, 316. Secretum Sancti Officii, 231. Seitz, Ludw., 164. Seminaries, 281. Sergius I, paus, 59. Sergius, patriarch, 56. Signatuur, Apostolische, 296—298. Signorelü, Luca, 120. Silvester I, paus, 26. Silvester II, paus, 80. Silvesterorde, 318. Simonie, 82 vlg. Siricius, paus, 32, 199. Sixtus II, paus, 15. Sixtus III, paus, 38. Sixtus IV, paus, 119, 182, 348. Sixtus V, paus, 135, 183, 184, 186, 218, 279. Sophronius, H., 57. Soter, paus, 3, 7. Staatssecretarie, 310. Staatssecretaris, 310. Stefanus I, paus, 14. Stefanus II, paus, 64. Stefanus III, paus, 204. Stenoven, Corn., Jans. b., 150. Studiecongregatie, 279—285. Suburbicaire bisdommen, 204. Supplieken, 303. Syro-Malabaresen, 239. Syro-Malankaresen, 239. Tertullianus, 6, 9. Theatijnen, 129. Theoderik de Groote, 45, 47—48. Theodora de Jongere, 76. Theodora de Oudere, 76. Theodoretus van Cyrus, 48. Theodorus, b., 49. Theodorus van Mopsueste, 48. Theodosius de Groote, keizer, 33. Theodosius II, keizer, 38, 40. Titelkerken, 10. Trajanus, keizer, 5. Translatio imperii, 70. Trente, Concilie, 132—133. Tribur, 85. Universiteiten, 280—282. Urbanus, paus, 10. Urbanus II, paus, 88. Urbanus V, paus, 108. Urbanus VI, paus, 111. Urbanus VII, 263. Urbanus VIII, paus, 213, 240, 264, 269. Utrecht, 84. Valerianus, keizer, 15. Vaticaansche Stad, grondgebied, 359. Vaticaansche Stad, inwoners, 365. Vaticaansche Stad, wetgeving, 362—363. Vaticaansche Concilie, 170. Velletri, 204. Venetië, 92. Vetorecht, 331—332. Victor I, paus, 7. Victor Emmanuel III, 357, 364. Virgilius, paus, 49. Visitatio ad limina, 236. Viterbo, 330—332. Vives, J. B., 263. Volksverhuizing, 34. Vosmeer, Sasbout, 137. Vrijdom van onteigening en belasting, (pauselijke gebieden), 360. Vrijmetselarij, 153. Vulgaatcommissie, 321. Weenen, 142, 161. Westersche Schisma, 110—113. West-Goten, 53. Willem, b. v. Utrecht, 84. Willem I, koning, 162. Willibrordus, H., 59. Wilson, 174. Worms, 84, 89. Zaccana, Ant., 129. Zacharias, paus, 59, 62, 64. Zaligverklaring, 268—269, 270—274. Zeno. keizer. 46. ! 7pnKvrinus. Daus. 9. i Zwitsersche garde, 347. LIJST DER PLATEN. Tegenover pag. De Paus met Mozetta en Stool Titelplaat Kapel boven het graf van den Apostel Petrus in de grot van St. 'Pieter 2 De H. Hippolytus o Keizer Constantijn de Groote '° De crypte van den martelaar Cornelius 24 Opschrift door paus Damasus in de katakomben van St. Agnes aangebracht St. Augustinus, St. Ambrosius en St. Athanasius 34 Leo I en Attila ^0 Doopkapel der Arianen te Ravenna 52 Keizer Justinianus II ^6 De H. Petrus geeft aan Leo III het Pallium, aan Karei den Groote den Standaard • • ^2 Keizer Hendrik IV vraagt de voorspraak van Hertogin Mathilde te Canossa Paus Innocentius III Het pauselijk paleis te Avignon U° Oorkonde van paus Paulus II • • • • • Aanstelling van Platina tot prefect van de Vaticaansche bibliotheek door paus Sixtus IV ^ Portret van paus Julius II Intocht van paus Adriaan VI in Rome 26 Grafmonument van paus Sixtus V 36 Het St. Pietersplein ten tijde van Sixtus V 144 ^ , iegenover pag. Ontmoeting van paus Pius VI en keizer Jozef II 152 Paus Pius VII wordt uit het Quirinaal gevoerd 160 Paus Pius IX |gg Paleis van het Lateraan omstreeks 1535 |80 II casino van Pius IV |g4 Panorama van de Vaticaansche stad 192 Paus Pius XI tusschen pater Gianfranceschi en Senator Marconi 200 Een kardinaal met uitgespreide Cappa Magna 208 Bisschop van den Chaldeeuwschen Ritus 236 Bisschop van den Armeenschen Ritus 240 Z. H. Pius XI te midden van studenten van het college der Propaganda 264 Het Nederlandsch college te Rome 284 Een poenitencier van St. Pieter 288 Het binnenhof van de Pauselijke kanselarij 3Q0 De Sixtijnsche kapel bij gelegenheid van een Conclave ... 328 Z. H. Pius XI zegent de menigte na zijn verkiezing .... 336 Z. H. Pius XI wordt de St. Pieter binnengedragen 340 Leden van de Pauselijke Edelgarde 344 Kolonel Hirschbühl, de Commandant van de Zwitschersche lijfwacht 34g Een Zwitser in uniform 35Q Munten van de Vaticaansche stad 352 De onderteekening van het Lateraansch Verdrag 356 Plattegrond van den Vaticaanschen staat 360 INHOUD. DEEL I. DE ONTWIKKELING VAN HET PAUSELIJK GEZAG IN DE WERELDGESCHIEDENIS. Hoofdstuk I. DE ONTWIKKELING VAN DE PAUSELIJKE MACHT IN DE EERSTE DRIE EEUWEN ONZER JAARTELLING. De overtuiging, dat de bisschop van Rome als opvolger van den H. Petrus het hoofd der Kerk is. — De mogelijkheid van de ontwikkeling van het pauselijk gezag. — Rome het middelpunt der Kerk in de tweede eeuw. — Victor I en de strijd over den datum van Paschen. — Paus Calixtus beroept zich op den Petra-tekst. — De pausen tijdens de vervolging in het midden der derde eeuw. — De houding van den H. Cyprianus tegenover den Paus bij het schisma van Novatianus en bij den ketterdoopstrijd. — Bestuursdaden van den Paus in het Westen en het Oosten van het Romeinsche Rijk. — De kerkvervolging onder keizer Diocletianus. — De groote omkeer door het edict van Milaan gebracht 1—21 Hoofdstuk II. DE PAUSEN TEGENOVER HET CAESARO-PAPISME DER ROMEINSCHE KEIZERS TOT AAN DEN VAL VAN HET WESTERSCH ROMEINSCHE RIJK. 313-476. Begunstiging van de Kerk door den Staat. — Gevaren daarvan. — Paus en Keizer tegenover de Donatisten. — Tegenover het Arianisme. — Het pausschap onder paus Damasus. — Constantinopel het nieuwe Rome. — De pausen beslissen in vele rechtszaken. — De Paus en de volksverhuizing. — Het kloosterleven in het Westen. — Paus en Keizer tegenover het Nestorianisme. — Pausschap onder Leo den Groote. — De Monophysieten. — De canon van Chalcedon over de voorrechten van den patriarch van Constantinopel. — Leo de Groote tegenover de Hunnen en Vandalen. — Val van het Westersch Romeinsche Rijk 22-44 Hoofdstuk III. HET AFNEMEN VAN HET PAUSELIJKE GEZAG IN HET OOSTEN, ZIJN GROEI IN HET WESTEN. VAN HET EINDE DER VIJFDE TOT HET BEGIN DER ACHTSTE EEUW De toestand van Europa omstreeks het jaar 500. — Het Acaciaansch Schisma. — Bekeering van Clovis. — Paus en Keizer tegenover de drie kapittels. — Longobarden m Italië. — Paus Gregorius de Groote. — Zijn houding tegenover de West-Goten en Franken. — De bekeering van Engeland. — Paus en Keizer tegenover het Monotheletisme. — De Honoriuskwestie. — Einde van den invloed van den Oost-Romeinschen Keizer m de Kerk van het Westen 45—59 Hoofdstuk IV. ONTSTAAN VAN DEN KERKELIJKEN STAAT EN HET WESTERSCHE KEIZERRIJK. DE PAUSEN TEGENOVER DE KAROLINGERS EN EERSTE OPVOLGERS. VAN HET BEGIN DER ACHTSTE TOT HET MIDDEN DER ELFDE EEUW. Medewerking van den Paus met den H. Bonifacius. — De beeldenstrijd in het Oosten. — Het voortdringen der Longobarden in Italië. — Val van Ravenna. — Pippijn de Korte wordt met medewerking van den Paus koning der Franken. — Paus Stephanus naar Parijs. — Schenking van Quierzy en stichting van den Kerkelijken Staat. — Beteekenis daarvan voor de geschiedenis van het pausschap. — Verhouding van den Paus tot Karei den Groote in den beeldenstrijd. — Keizerkroning van Karei den Groote. Beteekenis van dit feit. - Karei „rector ecclesiae genoemd. — Keizerkroning van Lodewijk den Vrome. De „Constitutio Romana". — De pseudo-Isidorische Decretalen. — Paus Nicolaas I tegenover keizer Lotharius, Hincmar van Reims en patriarch Photius van Constantinopel. — Achtste algemeene Concilie in Constantinopel. — Einde van den invloed van den Paus in het Oosten. — Diepe val in het Westen. — Ontwikkeling van de kerkelijke verhoudingen in het Westen. - Hervormingsactie van Cluny. — Ingrijpen van de Duitsche koningen in R°me- — De keizerskroon aan deze koningen gegeven. — Paus Leo XI stelt zich aan het hoofd van de hervormingsbeweging. 60—81 Hoofdstuk V. DE STRIÏD TUSSCHEN PAUS EN KEIZER. HET HOOGTEPUNT VAN DEN INVLOED DER PAUSEN IN POLITIEKE ZAKEN. VOORTGAANDE STUGgWVAN HET PAUSELIJK GEZAG IN KERKELIJKE KWESTIES. VAN HET MIDDEN DER ELFDE TOT HET MIDDEN DER DERTIENDE EEUW. Misbruiken in de Kerk en de oorzaken daarvan. — Decreet van Nicolaas II over de pauskeuze. — Gregorius VII en de Investituurstrijd. — Ideeën van Gregorius VIL— Eerste kruistocht. — Einde van den investituurstrijd. — Imperialistische politiek der Hohenstaufen. — Opvattingen van Keizer en Paus over de verhouding van Kerk en Staat en over het keizerschap. — Frederik Barbarossa en Hendrik VI tegenover de pausen. — Dubbele keuze in Duitschland. — Innocentius III. — Frederik II en de pausen. — Groei van het pauselijk gezag in de Kerk 82—100 Hoofdstuk VI. DE ONDERGANG VAN DEN POLITIEKEN INVLOED DER PAUSEN. HOOGTEPUNT VAN HUN KERKELIJKE MACHT EN DE GROOTE REACTIE DAARTEGEN. VAN HET MIDDEN DER DERTIENDE TOT HET MIDDEN DER VIJFTIENDE EEUW. Bonefacius VIII tegenover koning Philips IV van Frankrijk. Clemens V vestigt zich te Avignon. — Strijd der Avignonsche pausen met Lodewijk van Beieren. — Lodewijk's keizerskroning. — Beteekenis van de verklaring van den vorstendag van Renze en den Rijksdag van Frankfort en de gouden bul. — Cola di Rienzo. — Terugkeer van Urbanus V en Gregorius XI naar Rome. — Centralisatie van het kerkelijk bestuur. — Ontstaan van het Westersche Schisma. — Conciliaire theorie. — Einde van het schisma op het Concilie van Constanz. — Eischen om de bestuursmacht van den Paus te beperken. — Beperking daarvan door de Pragmatieke sanctie en de Concordaten. — Het Nepotisme 101—115 Hoofdstuk VII. DE PAUSEN MAKEN ROME TOT MIDDELPUNT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. VAN HET BEGIN DER VIJFTIENDE TOT HET EINDE DER ZESTIENDE EEUW. De pausen tegenover de cultuur der Renaissance. — Toestand in Rome in het begin van de vijftiende eeuw. Werkzaamheid van Martinus V, Eugenius IV. — Nicolaas V, eerste Renaissancepaus. — Pius II, Paulus II en Sixtus IV, bouw van de Sixtijnsche kapel. — Wereldsche geest en Nepotisme onder Innocentius VIII en Alexander VI. — Julius II en Bramante, Michelangelo en Raphaël. — De nieuwe St. Pieter. — Leo X. — Hervorming in Duitschland. — Clemens VII en de „Sacco di Roma" . 116—125 Hoofdstuk VIII. HET PAUSSCHAP IN HET TIJDPERK DER KERKHERVORMING. VAN HET BEGIN TOT HET EINDE DER ZESTIENDE EEUW. Paus Adrianus VI. — Renaissance onder Paulus III. — Begin der katholieke hervorming. — Theatijnen. — Kapucijnen. — Jezuïeten. — Concilie van Trente. — Paulus IV. — Pius V. — Gregorius XIII. — Sixtus V. — Toestand der Kerk op het einde der zestiende eeuw . . . 126—138 Hoofdstuk IX. NIEUW VERZET TEGEN DEN GROEI VAN DE PAUSELIJKE MACHTSUITOEFENING. VAN 1600 TOT AAN HET BEGIN VAN DE FRANSCHE REVOLUTIE. Meeningen van theologen over de verhouding van Kerk en Staat. — Terugdringen der Turken. — Paulus V en de verfraaiing van Rome. — St. Pieter afgebouwd. Verzet tegen het pauselijke gezag in Frankrijk. — Edmond Richer en volgelingen. — Regahënstrijd. — Vier artikelen der Gallicaansche vrijheden. — Jansenisten en het pauselijk gezag. — Jansenisten in Nederland. — Anti-pauselijke richting in Duitschland en Italië. — De Paus tegenover de „Verlichte Despoten" '^9 '55 Het Vaticaan. 25 Hoofdstuk X. HET PAUSSCHAP SEDERT HET BEGIN VAN DE FRANSCHE REVOLUTIE. VAN 1789—1932. Anti-pauselijk karakter van de Constitution civile du clergé. — Schismatieke kerk in Frankrijk. — Het volk aan den Paus getrouw. — Concordaat met Napoleon. — Organieke Artikelen. — Pius VII kroont Napoleon tot Keizer. — Pius VII naar Frankrijk gevoerd. — De paus tegenover de koningen der Restauratie. — Herleving van de kunst in Rome. — Herstel der Jezuïetenorde. — Talentvolle schrijvers verdedigen het pausschap. — Veroordeeling van liberale stellingen. — Streven naar de eenheid van Italië. — Pius IX. — Einde van den Kerkelijken Staat. — Vaticaansch Concilie. — Stijging van den pauselijken invloed. — Cultuurstrijd in Duitschland. — Leo XIII. — Pius X. — Benedictus XV. — Pius XI. — Stichting van de Vaticaansche Stad 156—178 Hoofdstuk XI. DEiWONING VAN DEN PAUS. Na het edict van Milaan was het paleis van Lateranen de woning van den Paus. — Enkele pausen hebben in de keizerlijke paleizen op den Palatijn gewoond. — Reizen van den Paus. — Het Vaticaan. — Bouwgeschiedenis van dat paleis. — Verschillende zomerpaleizen van den Paus in Rome. — Bezoek aan de Vaticaansche Stad. — St. Pieter. — Pinacotheek. — Museum. — Bibliotheek en Archief 179-193 DEEL II. DE INVLOED VAN HET VATICAAN OP HET BESTUUR DER KERK. Hoofdstuk I. DE ROMEINSCHE CURIE. Bij de Romeinen. — Wat thans met dien naam wordt aangeduid. — Historische ontwikkeling 197—201 Hoofdstuk II. DE KARDINALEN. I. De Kardinaalstitel. Ontstaan van den Kardinaalstitel. — Kardinaal-diakenen. — Kardinaal-bisschoppen. — Kroonkardinalen. — Aantal en nationaliteit der Kardinalen vroeger en nu . . 202—207 II. De Kardinaalscreatie. Thans alleen priesters. — Romeinsche Concilies. — Consistorium Papae. — Geheim Consistorie. — Semieeheim Consistorie. — Openbaar Consistorie. — Kardinalen in petto 207-214 III. Een Kardinaalswoning en kleeding. De Kardinaalswoning. — Het Kardinaalspurper. — De Kardinaalshoed. — Privileges der Kardinalen . . 214—217 Hoofdstuk III. DE ROMEINSCHE CONGREGATIES. I. Algemeene beschouwingen. t Historische ontwikkeling. — Aantal en naam. — Zetel der Congregaties. — Hooger en lager personeel. — Werk- wijze. — Welke beslissingen. — De pauselijke goedkeuring 218—226 II. Het H. Officie. Vroeger de Inquisitie. — Index van verboden boeken. — Gemengde Huwelijken. ■— Paulijnsch privilegie. — De Eucharistische Vasten. — Het Officiegeheim . . . 226—231 III. De C onsistorialis. Ontwikkeling en jurisdictieterrein. — Indeeling van bisdommen. — Benoeming van Bisschoppen. — In Nederland. — Oppertoezicht over alle bisdommen. 231—237 IV. De Oostersche Congregatie. Geüniëerden en Afgescheidenen. — De vier of vijf Oostersche ritussen. — Ontstaan der Congregatie. — Rechtsmacht. — Het Oostersch Instituut. — Commissie voor Rusland. ■— Oostersche Colleges te Rome. — Codificatie van Oostersch Recht. — Apostolaat der Hereeniging 237—246 V. De Sacramentencongregatie. Competentie. — Eigen Commissie voor de H. Wijdingen. — Huwelijksdispensaties. — Sanatio in radice . . 246—249 VI. Het Concilie. Waken over de kerkelijke Tucht. — Acten der provinciale Concilies goedkeuren 249—250 VII. De Congregatie der Religieuzen. De Kloosterstaat. — Reguliere Orden en Religieuze Congregaties. — De rechtsmacht der Congregatie. — Wie vallen onder de Oostersche Congregatie en de Propaganda 250—253 VIII. De Propaganda. Vóór de stichting der Propaganda. — De Orde van Christus. — Het Patronaat van Portugal en Spanje. — Stichting der Propaganda. - Doel en werkwijze. — Apostolische Prefecten en Vicarissen. - Gebieden der Propaganda. - Het College. - De Universiteit Steunactie in Europa, bijzonder in Nederland . . ZW-Zoo IX. De Riten. Regeling der Liturgie. — Zaligverklaring en Heiligverklaring. - Een Zaligverklaringsproces. - Viering m St. Pieter. - De Heiligverklaring 266—276 X. De Ceremonialis. Leden. — Werkterrein 276 XI. De Congregatie voor Buitengewone Kerkelijke Aangelegenheden. Stichting. — Werkzaamheid. — Concordaten met Regeeringen XII. De Studiecongregatie. Zorg der Kerk voor de beoefening der Wetenschap. — Sapienti Consilio en Codex. — Nieuwste Apostolische Constitutie. — Het Nederlandsche Priestercollege te Rome 279~285 Hoofdstuk IV. DE GERECHTSHOVEN. I. De Poenitentiarie. Historisch ontstaan. — Volmachten. — De Apostolische Poenitencieren 286-290 II. De Rota. De naam Rota. — De werkwijze. — Het ontstaan. — Hof van Appel. — Onrechtvaardige beschuldigingen. 290—296 III. De Apostolische Signatuur. Geschiedenis van dit Gerechtshof. — Hof van Cassatie 296—298 Hoofdstuk V. DE OFFICIES. I. De Kanselarij. Kanselier en Vice-kanselier. — Het Beneficie. — De Bul 297—302 II. De Datarie. Datarius en Prodatarius. — Welke Beneficies te vergeven 302—305 III. De Apostolische Kamer. De werkzaamheden. — De Camerlengo. — De inkomsten van den H. Stoel. — In de Middeleeuwen .... 305—309 IV. De Staatssecretarie. De Staatssecretaris. — De Kardinaal-neef. — Sectie voor Buitengewone Kerkelijke Aangelegenheden. — Sectie voor Gewone Kerkelijke Aangelegenheden. — De Nuntii. — Diplomatiek Korps van en bij den H. Stoel. — Apostolische Delegaten. — Secretariaat der Apostolische Breven. — Pauselijke Ridderorden 310—318 V. Het Secretariaat der Brieven. Verschillende vormen van pauselijk schrijven. 318—320 VI. Pauselijke Commissies. De pauselijke Bijbelcommissie. — Vulgaatcommissie. — Voor interpretatie van den Codex van Kerkelijk Recht. — Voor het behoud des Geloofs te Rome. — Voor Codificatie van Oostersch Recht. — Voor Rusland. — Eenige andere pauselijke Commissies 320—324 Hoofdstuk VI. DE PAUSKEUZE. I. Bij den dood des Pausen. Bij gevaar van sterven. — Na den dood des Pausen. — De negendaagsche Uitvaart 325—328 II. Het Conclaaf. Vroegere wijze van Pauskeuze. — Conclave en Conclavisten. — Het recht van Veto. — Inrichting van het conclaaf. — Wijze van verkiezing. — De geheime stemming. — Na de verkiezing. — De Kroningsplechtigheid in St. Pieter 328-341 III. Bij den Paus in het Vaticaan. De dagorde van den Paus. — Het pauselijk Hof of de Anticamera. — De militaire Hofhouding. — De pauselijke Nobelgarde. — De palatijnsche Eerewacht. — De pauselijke Gendarmerie. — De Zwitschersche Garde 341—349 Hoofdstuk VII. DE PAUS ALS WERELDLIJK SOUVEREIN. I. De Onderhandelingen. Waarom tijdelijke macht noodzakelijk. — Pogingen onder Leo XIII, Pius X en Benedictus XV. — De voorloopige onderhandelingen tusschen Barone en Pacelli. — De officiëele verhandelingen met Mussolini. . . 350—355 II. De Overeenkomst. Onderteekening van Tractaat en Concordaat. — In de Italiaansche Kamer en den Senaat. —■ Uitwisseling der geratificeerde Verdragen. — Het Proces-verbaal. — Het Tractaat. — Het Concordaat 355—362 III. Na de Onderteekening. Gelukwenschtelegrammen. — Benoeming van den Gouverneur. — De Grondwet en eenige andere wetten van den Vaticaanschen Staat. — Conventies met Italië en andere naties. — Benoeming van een Nuntius en een Ambassadeur. — Verschillende Decreten. — Bezoek van de Koninklijke Familie aan den Paus. — De Paus buiten het Vaticaan. — Aantal inwoners der Vaticaansche Stad. — Post, Telegraaf, Radio en Spoorwegstation. — Meeningsverschil tusschen Paus en Mussolini over Jeugdopvoeding 362—369 Aanvulling en verbeteringen 370 Register 371