HET VOLK GOD S VAN ARMEN EN RIJKEN y 14 OCT. 1931 AMSTERDAMSCH EPOS HET VOLK GOD S VAN ARMEN EN RIJKEN ROMAN VAN ISRAËL QUERIDO TWEEDE DRUK SCHELTENS 6 GILTAY - AMSTERDAM Dit is het eerste deel uit een nieuwe reeks van mijn .Amsterdamsen Epos", genaamd: ,Jiet Volk God's"; een reeks die hoofdzakelijk Joden van den tegen' woordigen tijd zal beelden. Vele belangrijke figuren in dezen roman, slechts op het tweede plan geschetst, treden in vervolgdeelen afzonderlijk naar voren. Al geef ik in deze cyclus-deelen, in hoofdzaak Joodsch leven, in alle kringen der maatschappij, toch mag vooral niet worden vergeten, dat ze behooren tot mijn „Amsterdamsch Epos"; dat wil zeggen, dat ik dus óók de stad Amsterdam geef in vele harer gestalten en dat dit tot het epische element van mijn roman behoort. Verder stel ik er prijs op mede te deelen, dat de handeling van dit deel: „Van Armen en Rijken", aanvangt in de maand September 1929 en loopt tot Juli 1930. EERSTE HOOFDSTUK. I. Josua Hereira minde onuitsprekelijk den ranken Zuidertoren, die hoog-eenzaam rees in het bangduistere van den avond. Josua hield van de murmureerende, oude kerk, wanneer er gierig beeflicht, bij scheemring door de ruitjes brandde. Hij hield van de scheel-loerende dwarsstraat en heel de verweerde buurt, ondanks haar vochtvuile, wrakke krotten, gelijk vergiet-testen aan allen kant opengebrokkeld. En ook met het schraapzuchtig siacherrumoer der omliggende Ghetto-wijken, — van Markenbrug tot doodgekniesd Boltensgrachtje, het vunze eind van ruïneachtig en wegmolmend Valkenburg, — scheen hij ganschelijk verzoend. Al meer dan dertig jaar woonde Josua op een laaggebalkte, vierde verdieping, voor en achter, met kastdonker, ingekrompen keukentje en vliering. De cierlijkste gevelsteen van het groezele Zanddwarsstraatje, pronkte met spreuk en embleem aan Josua's man kg ezakt, smalhoog huizeke; maar hij taalde er niet naar, al werden allebei op heeterdaad gesloopt. Voor Hereira's paslood bestonden alléén Zuiderkerk en Zuidertoren. 's Zomers hoorde Josua, bij open raam, op Zondag en Feest-hoogtij, het orgel zwaar-ademend zingen en grommen door de keel-nauwe dwarsstraat, tusschen rauw tramgebonker en stemmen-lawaai van spelende kinderen in. 's Winters, in de donkerachtige vaalte, klonk er psalmengezang en dreunde het pijpwerk tegen twee van zijn vensterkozijntjes; doorleerde hij, onder een zoete veeltonigheid, godvruchtige kwellingen. Josua verdroeg er alles om; zelfs krenkend spotgelach van zijn oudsten zoon, manmoedigen Sem Bullebak, den dollen jager, gelijk de buurt hem had gedoopt. Orgelmuziek en psalmengezang lieten voor Josua wonderlijke geluksvisioenen ontbloeien, die bij na-staarde in het haastige licht van den winterdag. Toch moest hij zijn leven-lang, vervoeringen en schokkende ontroeringen, voor huisgenooten en familie, in diepste binnenste verbergen. Judith, zijn jonggestorven vrouw, noch zijn kinderen, mocht hij toendertijd dat hemelsch-gelukzalige gevoel, een soort van geestverrukking, toevertrouwen. Zij zouden hem al veel vroeger hebben bespot. Behalve Rebecca, deden de jongens het toch al, nu ze slechts vermoedden dat hij, drekmannetje en armetierig Ghetto-kramertje, beschroomd, over andere dingen waagde te denken dan het dagelijks-gebeurende. De roodbaardige ankersmid, de katholieke Hasselt, aan d'overkant, verstond hem zelfs beter! Josua kreunde zachtjes in zichzelf, verschoof het wijnroode kalotje op zijn, nog glanzend-zwarte haar en kraste fijn in zijn fluweelkroezig ringbaardje. Hoe kon dit alles eigenlijk waar zijn, sjimjismereine! Hij was toch maar een doodgewone, stille Jood, een beetje, goéd orthodox, die nooit met iemand sprak over het vrome rumoer in zijn hart, uit angst dat de kans ging keeren. Hoe kon het gods-mensche-mogelijkwaar zijn dat hij, hij, Josua Hereira, van geslacht op geslacht Portugeesche Jood, gewonnen en geronnen in het Ghetto, dat hij hield van een tiphlö, van de Zuiderkerk en van het verlepte Zanddwarsstraatje, eeuwig na-hijgend onder dreun end-zwaar vrachtkarren-geraas en krioelende menschenwemeling van Sint Anthoniesbreestraat, Jodenbreestraat, Hoogstraat, Joden Houttuinen, Oudeschans, van Burgwallen en Raamgracht! Toch bleef het waar en was het altijd zoo in hem geweest. Zelfs zijn engel-vaneen-vrouw, Judith Rozenheim, — nu al éénentwintig jaar dood, gestorven in het kraambed van Rebecca, — had hem, de laatste jaren wel eens onverwachts in de blind-ontstelde oogen gestaard en dan met wrevelkramp de schouders opgetrokken... Zusters en broers, ongetrouwde Truddie Hereira, Salomon en Sak Hereira, en weduwe Aboab da Fonseca, geboren Hereira, — mompelden: Josua is het onverschrokken Sjimjismereine: Heer ia den hemel! — Tiphlo of Tiphle: kerk. in de kruin geslagen. Hij maakt weer „groot saluut . Hij krulde zich mooi als een girandole. Véél onbegrepens verdroegen zij, lekovedzijn goeiigheid; maar dat, dat stildwepend-onderworpene tegenover alles en ieder, het érgst wel zoodra hij van Zuiderkerk en Zuidertoren iets begon te stamelen, dat kon ook Judith niet uitharden. In snerkende woede sisten, bliezen en jouwden buurtjes om Josua heen... Hereira, die Pottegies was gek, liep voor een gelletje, speelde het leventje na van Rebbe Awroom. Hij was onverzettelijk van vroomheid en een dommedaris van zachtaardige, maar onwezenlijke gedachten... Hij, een grauwe sterveling, een gefnuikt kleinkramertje, markt-saugertje-in-verval, door arglistige concurrentjes in aboerare en overal de huig gelicht of weggepest; saugertje, die hier wat kocht, daar wat bedisselde met schriel negotie-uitschot, verkeerdgeweven kousen en sokken, wat geschonden ondergoed, — hij wou als een wolke vóór de zon drijven? En toch, toch, heel in het verborgene wurgde Josua een hevig-godvruchtige begeerte, een happende angst, een zalig heimwee naar den hemel, naar net tijdelooze, naar den Almachtigen God, die Israël door alle wereld-rumoer, door moord, vuur, verdelging en uitroeiing, in alle eeuwen, grootmoediglijk bewaard en geleid had. Maar Hereira s barbaarsche kinderen, — spotters en godschimpende jongens, bijwijlen den asjmedaï te erg, — mochten van dit stil-brandend heimwee, — zijn „benevelingen", — geen snars weten, zoolang het deksel nog niet op zijn kist gespijkerd stond. Niemand mocht iets weten van zijn binnen-in-stillevervoeringen bij het begoocheld luisteren, uit de verte, naar orgelschal of bazuin. Zij mochten alleen weten, dat hij een goede Jehoedie was, die zijn plichten deed, in en buiten de Snooge; dat hij mijmerde over zijn Thora-boeken; dat hij zijn oud-gelen „Kandelaar des Dchts" liefhad; dat hij hanepooten schreef en zelden iemand in het gemoed kwetste. Lekoved: ter eere. — Pottegies: Portugees. — Voor een gelletje loopen: voor spot loopen. — Rebbe Awroom: een bekende Amsterdamsche Ghetto-Jood: zeer vroom en edel van ziel. — Saugertje: koopmannetje. — In aboefare: met overstelping (Portugeesch) — Asjmedaï: dnivel. — Jehoedie: Jood. — Snooge: Synagoge. — Thora-boeken: De Vijf boeken. Weduwnaar was Josua Hereira, al ruim éénentwintig jaar, en nooit had hij meer naar een andere vrouw omgekeken. Zijn Judith was hem alles geweest in het moeilijke leven. Dat wist zijn zustertje Truddie Hereira uit de Moddermolensteeg het best! — Schrooner vrouw heb 'r nooit bestaan zei Josua altijd zuchtend, met bijna bovenmenschelijken eerbied, tot een ieder die haar niet gekend had. Rebecca was zijn gebenschte jongste. Zij beploeterde de rumoerige werf met verbluffende zelfbeheersching. Zijn jongens leken baldadige rekels, die hem schrik na schrik het lijf opjoegen met hun wilde, woeste vloekerijen, hun goddelooze drift-uitvallen en twistbuien; rijp voor het rasphuis. In alles werd Josua door zijn knapen verdrongen. Drie er van, behandelden hem ruw, als een zachtzinnigen suffer, een mallen, vromen droomer. Compleet een oorlogskorvet, een bende bij mekaar! Oproerige Absaloms, met eelthanden zoo zwaar als pokhout en booze oogen, dadelijk klaar iemand's gezicht te betimmeren. Hier was het nou eens niet: dat alles muisde wat van katten kwam. Alleen Rebecca was stil, heel stil. En toch zijn troost. In alles bleef ze hém heugenis aan Judith. Ook Rebecca hield van de trillende tonen uit het kerkorgel. .. Overigens een vreemd, ondoorgrondelijk kind, voor een ieder. Ze gaf niemand klandizie De rechte soort! Ze bleef, in haar Joodsche mooiheid, schuw tegenover alle jongens. Kruidenier noch bakker waagde haar met dubbelzinnig schertswoord te naderen. Rebecca keek ontsteld of lief-ernstig onder het gure geweld van de vier broers; brute melochemmannen. Zij was opgegroeid en als klein meisje door hen, gelijk een versmeten, halfgebroken en weer bijgekramde pop, behandeld. II. Josua, in zijn kapotgezeten, rieten leunstoel zuchtte. Telkens verschoof hij zijn wijnrood keppeltje van de Gebenschte: gezegende. — Melochem-mannen: zwoegers. — Keppeltje: kalotje. zwarte achterkruin naar het smalle voorhoofd. Josua's uitgemagerd gezicht holde bleek om den fijnen neus. Een groot, stil verdriet overmande hem. Er kropte iets in zijn keel. Hoe kon hij zich zoo afscheuren? In de Zuiderkerk, vijf meter tegenover zijn vierde verdieping in de Zanddwarsstraat, zou morgen, Zondag, de laatste dienst volbracht worden. Ze was afgedankt als bedehuis. Allemansgezeg! Tegen de brokkelige stoepleuning van een rookerig zoutevisch-winkeltie benéden hem, kon Josua altijd, 's avonds of 's middags, bij trouwplechtigheden, diep achter het houten hekwerk het scheemrende kerkportaal in turen. Nooit had Josua een stap over den drempel gezet. Dat durfde, dat kon hij, Jehoedie .nierHoe zou Rabbi Gazarida D'Azevedo niet schrikken, wanneer hij van zoo iets de snuf kreeg! Hoe zou Rabbi de Alph en de Sien Semolith zien verspringen op eikaars plaats, van ontzetting! Neen, dat kon niet, maar wél altijd het geluk van haar aanwezigheid voelen, wanneer hij-zelf niet in de Snooge zat, in innigste heimelijkheid. Josua had niets anders noodig. Om geld, om uitgaan gaf hij geen snars. Josua huilde verborgen. Want nu was zijn Zondagsche vreugde bedorven. Het orgel zou zwijgen; de zang zou zwijgen... 's Zomers, in den stillen, blauwen avond, terwijl de dag had gegloeid als een vlinder; 's winters, in kiltegrauw, achter zijn gesloten venster. Het beierde jammer en nood in Josua. Zijn ziel zonk in rouw. Niemand sprong voor het Godshuis in de bocht. O ja, de kerk, als gebouw bleef; de doorluchtige toren met zijn hélder-zangerig klokkenspel ook. Natuurlijk! Stel je voor, dat ze dat hooge gewrocht, met zijn wijzerplaat als een vuurkring in den groenen hemel, met zijn vier koele transen, dat ze dat sloopten... Maar het orgel werd krap weggesjouwd, de geweten-stem van de kerk, de heilige stem; ontroerend gezang dat hem meesleepte, verrukte, overrompelde; dat Josua stil, gelukkig en wenschenloos maakte en hem zooveel lawaai-uitvallen en krenkingen van de felle jongens deed dulden... Een veiling-gebouw zou de kerk worden, had hij Afscheuren: vermoeien. — Alph en Sien Semolith: eerste en eenentwintigste letter van het Hebreeuwsche alphabet. van Renierse, den koekenbakker uit de Moddermolensteeg, gehoord en die weer van zijn neef uit het Entrepot-dok. — Gottegottegot, wat een schande... wat een diepe, vernederende schande voor de ouwe stad!... Wat een ta-oeth!... waagde Josua zelfs, in al zijn bescheidenheid en bedeesdheid, te mopperen. Hereira kende ieder ruitje van de smalhooge Zuiderkerk-vensters, bij daglicht als levend-glinsterende, bij invallende duisternis, als droef-luikende oogen. Vooral in de radramen. 's Avonds, bij dienst, gloeide het luchterlicht der grijs-ijzeren kronen als een zweefwolk naar hem óp; zag hij vreemde schijnsels in de ruimte van het' hooge middenschip en een brok van de zijkruisgewelven schemeren bóven de arduinen pilaren. Hij kende iederen glans op muur en raamdorpel van den zwaren onderbouw, tusschen poorte of torenportaal. En op laat-zomermiddagen overstraalde de zon schuin een stukje gaanderij, met een wemelgouden waaier vol flikkerende vonkjes, die wegstoven achter hooge stoepen, negotie-stalletjes en bij avondval, in Zandstraatsche winkel-keldertjes een wild-phantastisch licht groeven. Donker ingebouwd aan allen kant, door laag en hoog, door top en pui, grauwden in den winter kerk en toren-ommeloopen. Josua zag dan juist de begraafplaats met haar vrome stilte, net verzakte kerkhofpoortje op de Breestraat, de vermolming, de beschimmelde zerken, en rilde. Hij rilde bij de gedachte, dat een bedehuis óók een doodenakker geweest was. Daar, onder ingedutte zerken, in het stikkedonker, leien knekels, doodskoppen en menschenschinkels. Net als op het groen-bemoste Zuiderkerkhof-poortje aan de Sint Anthoniesbreestraat, onder de pelt, het geplooide doodskleed met zijn lijkbleeke metselaarswapenschildjes. Josua rilde voor deze rottenis van lijken... Nu bleek het kerkhof al een halve eeuw gesloten. Godlof! Hereira kreunde weer zacht in zijn stoel. Zijn kleine handen gingen bevend door zijn kroeszachte, zwarte Ta-oeth: dwaling. baardje, waarboven het snorretje scheen afgeknot. Hij voelde zich, alsof een jéled hem afgestorven was. Verborgen huilde Josua, bang dat straks de jongens zijn verwrongen gezicht zouden zien met de roodgerande oogen. Konden ze weer een schel heibeltje beginnen, omrede dat hij griende... Want bij haarlie was hij minder in tel dan de sloop van een Séderkussen. Sjemabcniel Hij beefde voor hun moorddadige haatironie. Josua kón nooit iets sarcastisch zeggen, iets wreeds-om-te-krenken. In edelheid van gevoel ging hij qp, zonder het zelf te beseffen. Maar de toren bleef, de goddelijke toren bleef!... Zoo troostte Hereira zich telkens. En het klaarzachte klokkeluiden, en het dansende getwinkeleef van zangwijsjes boven wirwar-daken en spiegelend grachtenwater. Dat kon niet worden gesmoord; dat bleef ook zingen en klinken. Josua herademde in de September-zoelte voor het open venster. Gottegot,... de kosterij was al te huur gezet en den gezellig-keuvelenden samaas, met zijn vaal-gesleten kapje, zou hij nooit meer spreken. Die óók al te huur, als een meelmolen? Ach, een gesjiewes, een rechtschapen ziel. Dié Christen verachtte de Joden niet, noch bekeek hij ze als woelzieke, woekerende vreemdelingen. De heele dwarsstraat hield van het spieringmagere kostertje met de hel-roode wenkbrauwen, de ingezonken dweepoogen en lachwekkend-wijde neusgaten. Hij was zoo aardig, één bonk gazeljade en nog zoo wipperig als een ophaalbruggetje... En nog zoo gezwind zwierde hij op zijn oude ooievaarskrukken. En altijd zwetste hij iets liefs over het fronte... frontespies van zijn kerk; sprak hij van doodskop en korenaar... — datté diepe, menschelijke sinnebeelde aldegaar moste beduije... Hij had Hereira eens den Gedenksteen in de torendeur willen laten zien. Josua kon zoo slecht van verre lezen Maar het rolde als een spoelklosje van Jéled: kind. — Séderkussen: kussen, op Paaschavond gebruikt. — Sjemabcnie: God zegen jel — Samaas: koster. — Gesjiewes: goedhartige. — Gazeljade; gezelligheid. — Ooievaarskrukken: beenen. kosters tong en zijn neusgaten brieschten en sperden ongeloofelijk. Zoo een apontador!... — Er stong op, dat de Suijefkerk was gesticht, ter oefeninge van de Christelijke religie!... Zoo vertelde de koster althans, en zijn snorlooze mond zoog vroom de vochtige woorden van de beverige lippen op. Mazzeltof! Het was een echte christelijke prcdicatie en naar zulke woorden mocht Josua niet luisteren. Maar alle kerken vond Hereira mooi, al stonden ze op een steenen boogbrug. Zelfs de nog overgeblevene, armeliikst-opaepronkte sjoeltjes van Valkenburg, van Joden Houttuinen en Lange Houtstraat bezocht hij, met verteederde liefde-deernis. Mocht Rabbi Gazarida D'Azevedo hem dat kwalijk nemen? En al de halfheilige rabbi's, over wie hij veel las in zijn vierdeeligen „Kandelaar des Lichts en zijn zeven heilige lampen"? Want Josua leefde en sprak met al die rabbi s, uit ver of dichtbij verleden. Hij las altijd wéér de Nebieiem, Riesioniem, de eerste profeten, de Ketoebiem. Maar ook kende Josua de vurige, roode staaroogen van Rabbi Mozes ben Maimon; den dichtgesloten, strengen mond van Rebie Samuel da Medina; het somber-scherpe gelaat van Rebie Zerachjah-HalLevi... Ach, ach, hoe kon een alledaagsch schepsel als hij, zooveel houden van een hoogen, steenen toren? Het zwendelende antfquairtje Sallie Blik uit de Onkelboerensteeg, met zijn dommen, wellustigen kop, beet hem altijd sarcastisch toe: — Maar Josua, hoe ken iemand zoo mesjogge, zoo'n tommerniks weze op 'n torespis, 'n wildvreemd ding?... Is dat nou iets, — nee spréék nou? —■ voor mensen e-van-haarlie-tijd?... Lik je lepel havermout of... en zwijg stil!... Dan sloeg Josua breed zijn wieken uit, in onnoozele verbazing. Wildvreemd ding? Sjemabenie! Een wezen. Apontador: (Port), iemand die vóórzegt. — Mazzeltof: veel geluk! — Nebieiem, Riesjoniem: Boeken der Profeten, — Ketoebiem: Heilige Geschriften; Hagiografen, Psalmen, Job, Spreuken, Daniël, Esra enz, — Tommerniks: kruidje-roer-meniet. — Sjemabenie: Gezegende God. waar hij méér mee uitsprak dan met zijn bloedeigen kinderen?... Was dat galjofe van Sallie Blik? De kerk en de toren en de koepel zouden blijven, hoog in de lucht, in het licht en in het donker, en zoo hoog en zoo geweldig, massa op massa, dat hij iederen avond, in het duister, weer opnieuw ontstelde en er beangst naar ópstaarde. Voor heel de somber-morsige Zandstraat en Zanddwarsstraat, waren Zuiderkerk en Zuidertoren onverschillige dingen geworden. Voor Josua bleven toren en speelklokken één levend, ademend wonder; hoogere beschermziel van de buurt. En Josua overpeinsde stille spreukewijsheid van een opschrift op de luiklok, — het kostertie vertelde hem ommers alles, — dat de onrust van den tijd nimmer rust; dat de tijd altijd wéérkeert, maar nimmer weer kéért! .. De menschen uit de Zandstraat, Breestraat en van de schaduwgroene Raamgracht, eeuwiq achter hun handkarren; altijd tusschen sinaasappelen, bananen, visch of oudroest, zagen den reus niet meer, hoorden hem niet meer. Al hoorden en zagen zij. De menschen gooiden eerbiedloos, gramstorig, tegen de verzakte kerkhofmuren of aan zijn voet, drek en vuil, en keken zonder duizelend angstgevoel naar gevaarte en spits op. 's Zomers, al heel in de gouden vroegte, lag de oude kerk met haar nissen, naar den waterkant, achter een groene wolk bloeiende boomkruinen. De Zuidertoren schoot er hoog bovenuit en overstaarde trots en tartend heel de oude stad; al hooggebuikte bruggen, al grachten en dwarsgrachten. Zijn fonkelende transen verteerden in het witte zonnevuur. Diep beneden hem krielde het, tusschen petieterige speelgoeddakjes en verzonken huizekens. Onder zijn openen koepel, waar de klokkenzang ijl uit verwaaide, geurden de boomen van Kloveniers- en Groenburgwallen. En 's avonds, bij zonsondergang, geleek de lucht één gouden krater achter d'omfloerste pilasters. Er daverde leven, gedruisch en menschengewoel Galjofe: scherts. (Port.) rond zijn benedenromp en heel bij de balustrade, blind-nissen en ommegangen, heel bij de luiklokken, heel bóven het haan-blinkertje, blauwde de hemel eindeloos, in een groote, zalige stilte. Sjemabenie... zuchtte Josua. Het was geen inbeelding en het stond niet in den Talmud, en het werd niet door de tong geroemd, maar die toren leefde, ademde, lachte en peinsde, en keek dan weer doodernstig en somber. De klokkeplaat lichtte als een aureool of ving wrevelig en dof, dagschijnsels en middaglicht, 's Avonds vooral groeide het groote geheim van glanzen, wonder-vreemde schaduwen en duisternis om kerk en transen heen, terwijl het rumoer der kelderachtig-verzonken Zandstraat stilde, 's Avonds zag Josua den Zuiderkerktoren benard, droef en heel geweldig worden en ongenakelijk-hoog tegen den duizelend-eenzamen hemel uitstijgen. Dan was zijn vreugde weg en zijn hitlahaboeth. En 's nachts werd de toren een ontzettend, schimduister gevaarte, een vreeselijk, half-geblinddoekt schepsel, loerend boven de murmelende of slapende stad, over het donkere water, over de door geruchten beslopen, vochtige grachten en de verdoken krotten. Het hoogste huis keek of slingerde hij klein en verschrompelde aan zijn voet. En de kakelende menschjes, die zag en hoorde en verwellekomde hij niet eens, met al nun lawaai. Zelfs het stichtelijk gekreun Van den koster, als hij iets schichtigs prevelde over de toelatinge Gods, ontwaarde hij nauwelijks. De verheven Zuidertoren, met zijn galmgaten, zijn gelui en slagklokken, behoorde bij zon en schaduw van de straat, bij gezinnen, joelkinderen en schreeuwrakkers van de buurt. Hij scheen wel over alles héén te staren, maar hij slurpte ieders bestaan óp en wist al wat er gebeurde in gore sloppen en hol-donkere nerinkjes. Hij doorleefde klamme zorgen en kronkelende benauwenissen van arme menschen; hij bepeinsde hun angst en vreugde, in damp en mist van den avond. Angst en vreugde van alle wijkbewoners, speelden de klokken het zuiverst uit. Maar het langst toch Josua's gesmoorde vervoeringen en verborgen geluksvisioenen. Sjemabenie: Gezegende God. — Hitlahaboeth: religieus verhevenheidsgevoel. TWEEDE HOOFDSTUK. I. September-zon overgloeide de lichtzieke Zanddwarsstraat, die walmend opengebroken lag en half bedolven onder steengruis, rottend hout, sluisbalken en afbraak-rommel. Josua Hereira, voor het open raam, tuurde tusschen karren en keien, scheeve stoepjes en vermolmde trapjes, luisterde naar roezend buurtgerucht en ventersxoepen uit de verte, die ook wel eens klonken als klaaggeschrei. De rieten stoel onder hem, kraakte heel onrustig. Zijn kalotje voelde hij heet kleven op zijn hoofd. Er zoog verstikkende zonnehitte door de lucht. Sem, zijn oudste jongen, haveloos, naakthalzig, baggerde lomp en zwaar het armelijk-opgedirkte vóórvertrekje in, met twee oude breidoppen in de vuile, eeltgrove handen. Gespierde, groote, zwarte Jood, met wulpsche tronie, sulfergelig van huid. Een echte Hereira, maar van héél de Spaansche grootheid zijner voorouders, — hij noemde ze schimpend: allemaal vernikkelde kruiken, — door eeuwen van morsig en benauwend analphabeten-Ghetto-leven, afgescheiden. Sem sprak afgrijselijk-diktongig, grof-bargoensch. De Hollandsche taal, in zijn mond, werd een kleurig mengsel van Jiddisch, Hoogduitsch en Portugeesch. Zijn stem schuurde rauw en heesch, als een schaaf. Josua, die ingedoken te staren zat naar een groengeschilderd rekje duizendschoon aan d'overkant, vreesde Sem's geluid. Het lage mahoniehouten penant-kastje achter Hereira's stoel, flikkerde spotglansjes wég van glimwangen en glim-kin. Sem Bullebak had de oude breidoppen in een hoek gesmeten en schreeuwde: — Suf je weer, Ouwe?... Van armen en ryken. 2 Josua knipperde schuw de oogen en de ingekrompen onderlip trilde zenuwachtig. Dwarsganger Sem, die als een doldriftige Esau het gezin in zijn woede drilde, beangstigde vader Hereira altijd. De blinkende torenklok sloeg juist helder en hoog, het halve uur. Een vrachtboot onder den brugboog van Raamgracht, loeide er gehuil tusschendoor. Josua bukte het venster uit. Op straat zag hij een gasbuizennet den grond inzakken. De opengebroken aarde riekte als een waschhuis. Geweldsruwe Sem, moe, kwaadaardig gestemd, wond zich op: — Wat 'n treife negotie... De gezeire leit d'r op! Ze neppe je op de mart alles uit je jatte en je verdient geen spie! 't Is alles geloosjes en 'n ibbelte in Mokum Godel... Foei, wat 'n mesjoggene hette... Ik zweet as 'n dok!... Josua bleef zwijgen. Een nerveuze beklemming had hem, bij zijn zoon s woorden, dadelijk omgrepen. Sem snauwde: — Héé Ouwe... doop je tong 'ns in, al bin ik nie gekloft as de Parnasiem of Chachamiem... Héé Jozewa de Zwijger, vermoord op 't Kippegrachie... til je keppeltje op, moozer... je bin d'r doch an ons annex!... Zég je niks?... Koeksoé... kopzorg!... Die is ook alles gallisj. Nöjanönee... net as ik... de rechte soort!... As ie spreekt verandert de geldkoers... nöjanönee!... Sem hijgde. Zijn wrange ironie brandde dieper in. — Héé Ouwe... héé padre!... Waar is je „meziek van 't Vondelpark" in de gamino waar is je Rebecca?... Laat 'r zien... haar peeselpaniem... kosj niks!... Sem Bullebak naderde nog dichter vader's stoel en grijnsde meedoogenloos. Hii haatte alle zoetelijke, kleverige kinder-genegenheid. Hij verafschuwde het wee-goede, zoogenaamd blijgeestige van mallejaum Treife: onrein (eigenlijk alleen toepasselijk op het eten.) — Gezeire: vloek, narigheid. — Jatten: handen. — Geloosjes en 'n ibbelte: hangt de keel uit; misselijke zooi Mokum Godel: Amsterdam. — Gekloft: uitgedost — Parnasiem: Kerkbestuurders. — Chachamiem: Rabbijnen. — Moozer: stille verklikker. — Koeksoe: kijk toe. — Gallisj: beu. — Padre: (Spaansch) vader. — Gamino: hitte. — Peeselpaniem: beeldschoon uiterlijk. Hereira. Voor Sem was alles erin, vuns, huichelachtig en vuiligheid; nog een brok Portugeesche grootschigheid, die nawerkte en in het geniep, neerkeek op morsige Hoogduitsche Joodsche zwoegvrouwtjes uit de Vischsteeg. Al wou hij dat niét bewijzen met naam en toenaam. Onder een vochtig verachtings-lachje kon Sem zijn zachtzinnigen vader toespreken, om dan onmiddellijk, bij een gestotterde verontschuldiging van Josua, streng en barsch, schimp uit te schetteren. Sem hield van het slachtmes en van bloedgeur; het wilde, ongetemde, het vecht-woedende in zichzelf, dat niets vreesde. Zijn vader was zelfs bang voor een gelukje of verstikte half in een mazzeltje! Sem haatte het stuntelig-ingebogene, het nederigzachtzinnige van vader Hereira en zijn angst voor gojiem. Wanneer hij alleen maar hóórde van een knokpartij tusschen Joden en niet geheel brandschoone Christenen, 's Maandags, op Plein, Nieuwmarkt of Sluis, kreeg hij al voor vier de beverd! Sem verafschuwde nog meer Josua's gehechtheid aan zijn krot-kamertjes. Sem zélf hield van een bekaugkeiner, een durver, een houwdegen die niet fleemde met zoete woorden en kleverige stem. Nog dichter naderde Sem Josua's stoel, onder een dreiggebaar alsof hij vader Hereira eruit wou schudden. Buliebak's donker-wijdgesperde oogen fonkelden hel. Hij kon Josua wel de vuile harde eelthand in de slapwangige tronie patsen. Bah... wat een klieder! Hereira s bleekmager gezicht zonk al meer in de groefgeulen terug. Beverig en zwak van stem teemde Josua: — As... as ik zeg... de negotie op de Niemart is niks meer v'ndaag-de-dag... en ik zeg, je heb gelijk,... vlieg je me an!... Bi je op je teene getrapt!... Sem bulderde, maar Josua sprak ongestoord door: — As... as ik zeg, de negotie is goéd... 'n kluif,... vloek je me stijf!... — Wat maak je me nou!... Zoo'n sjahaggelesponem bin ikke nie... zoo'n gamoor bin ikke nie! Toen, vettig-joviaal: — Zeg, Ouwe, denk d'r om... kijk uit je kluisgate... Mazzeltje: gelukje. — Gojiem: Christenen. —Bekaugkeiner: manmoedige. — Niemart: Nieuwmarkt. — Sjahaggelesponem: moedwilbakkes. — Gamoor: ezel. — Kluisgaten: oogen. Ikke bin ook van me geboorte of op de wereld, al bin ikke geen reklamekeponl... Josua hield vol, dat alles crisis was... — Geduld, geduld... 't zal mit God's hulp wel verander e... De rechte soort!... — Dank u, hoor u... — De kriezes... — Kriezes?... Wat kriezes?... Laat de kriezes ze eige zik verhange!... Ikke la me nie 'n ijzer inbrande... Kopzorg! Plots onrustig naar zijn zuster Rebecca zoekend, vroeg Sem driftiger: — Waar is je „bezieneswaardigheid" doch?... Heb ze zik verschrole in 't groentevat of knikkert ze op 't Hoffie?... Jachtig riep hij naar de keuken: — Rebec... meziek van 't Vondelpark... waar bengel je rond?... As je zik nie laat schrere, la je dan te minste knippe... Josua, kregel, weerde af: — Jij altijd, mit je narrisjkat Rebec is bood- schrappe doen. Sem mopperde na: — Kriezes?... Wat kriezes?... Geef ik geen schrubbetje om. O waay!... Zet d'r 'n koopie op... nöja... Wach, je bin d'r nog nie! Zelfverloochenings-anvrage van 't Leger des Heils,... De eene verdient 'n mekajim, de andere verliest 'n mekajim... Addesjim!... Geregeld Beurs-arbe traas je... Vanaf Adam en Eve is d'r al kriezes! Toe Lot het gezete in de Poort van Zodom, was d'r al kriezes... nöjanönee!... Al de winkels in de Kalverstraat binne kriezes!... Maak mijn maar doodgewoon gewwerebode... reuze... Was ikke van al me soores en wei tik of! Krijsch ikke alleenig „Valentia" Sjnaggel ik iedere dag ossetong mit witte boone! Teugeswoordig alles slemazzel en brooge!... Kepon: coupon, — Narrisjkat: onzin, —Schubbetje: dubbeltje. — Mekajim: massa. — Addesjim: (uitroep) allemachtig! — Gewwerebode: bode van Begrafenisfonds. — Sooresen wei tik: kommer en zorgen. — Sjnaggel: snoep. —Slamazzel en brooge (in plaats van mazzel en brooge: gelukwensen:) nü een vloek. Met spotstem, deftige achtbaarheid nabootsend, dook hij onder Josua's baardje in: Nou bi jij, niewaar, éérsteklasotterdox!... Haal üit je wins... verdeel je boterkoek... zet óp je hooge mus ,. Een stilte talmde. Sem zon op een boosaardig nieuwtje. Eerbiedloos en rauw schreeuwde hij: Mot je d'r eers weer Toure over leze?... Halt de peh! Heb je kough?... Zeg ereis, ouwe tobbe... weet je dat je Snooge d'r an gaat, mit holtes en boltes?... Ze make d'r 'n koelhuis van... Josua voelde een ruk in zijn binnenste, maar hij zweeg verbeten. Wat een gemeene inblazingen! Valsch-meewarig ging Sem voort: — Aggenebbisj, je mooie Snooge, Pappie, roove ze je zoo onder je klomp weg!... Heb je geen geroote?... Ze gane d'r n koelhuis of 'n danszaal van make... of 'n biëscoop op nachterief... Of ze verhure 't an de Zuijerzee, veur kinderbewaarschool, waasjviel!... Josua bukte voorover en staarde naar den toren op. Hij rilde: het schrijnde in hem, als heiligschennis. Sem beukte verder: — We binne te gesjochte mit ons viere jonges... anders... zoo zal je „stuk meziek" gezond blijve... anders make wuilie kaskenade... hadde wuilie m veur je gekoch!... " Josua's duimen duikelden driftig over elkander en onrustig verschoof hij zijn keppeltje van kruin naar brauwen. ,111 Maar jé... wie borgt r zukke arreme blomkoole- venters op 't abetoir... die deur 'n hoepelstang motte springe om.wat te verdiene?... Eers mot haarEe arwe kamfer uit hun hemp slepe... Nerveuzer nog wreven de zware duimtoppen. Snerpender hoonde Sem: Vier ingange heb je Christe-Snooge. v Hoe meer ingange 'n kerk heb, hoe minder mensche d'r komme!... 't Orregel wordt op de Hoogesluis verkoch... Je krijg Mus: muts. — Toure: Thora. — Halt de peh: mond dicht. — Kough: moed, lef. — Snooge: (hier bedoeld) Zuiderkerk. — Klomp: dikke neus. — Geroote: spijt. — Waasjviel: weet ik veel! — Gesjochte: arm. — Kaskenade: ruzie. — Arwe kamfer (arbang kanfoos:) verkleind bidkleed, dat alle vrome Joden dragen, bij de Portugeezen Tsietsieth genaamd. 'n brokkie behang en 'n stukkie plefon... Maar dan mot je eers in 't Ouwemanne-gestich opgenome worre, nöjanönee! Weer bonkte er traplawaai iz het donkere portaaltje. Jaap en Moos Hereira, tweelingbroers, altijd kijvend, stormden in. Josua huiverde. Vinnige twiststemmen doorsneden elkander. Sem spotte: — Ouwe kraai, daar hê je de pari ent es... daar hê je Jan Splinter en Dirk Balk, nöjanönee!... Ultematim teuge ultematim... Geregeld vuilverbranding op de Houtcoopersbur g wal!... En hij zong met hoog-rauw geluid, smulzuchtig, een haringventersliedje: Zout, zout zit d'r bij mijn niet an... Je krijg ze bij Japie mit 'n papiertje en 'n uitje, Mit 'n hommetje en 'n kuitje. Zout, zout zit d'r bij mijn niet an!... Vlak vóór Sem bleven de jongens even staan. Ook zij radbraakten het Hollandsen met bargoensch. Van den aristocratischen tongval en de spraakvoornaamheid der rijke Portugeesche Joden, bezaten zij niets. Hun moeder was ook „maar ' een Hoogduitsche, een echte Rozenheim, en hun vader een lebberige Pottegies... Schof je!... Ze keven uit, heftig: — Nee jij weeth... koeksoe, Edizon!... — Ja juis... ja juis... ikke weet! — Hij heb de gogmaa opgevrete... Krast 'n pietsie over de viool... stedeert al dertig jaar veur wonderkind... Speelt beters 'n tweemansie in 't plesoentje!... — Nee jij, mit je gejank op je mandeline... Sem, zeg jij nou?... Sem overgierde de tweelingbroers met een grove lachuitbarsting en snoof lavendelwater uit een klein fleschje van Rebecca. Toen spotte hij, met zwaar sternlawaai: —De twee goudgierige ramschers en pandjeshouwers van de Uileburgersteëg..., eeuwig en altijd heibel... Ze krijge d'r geilik... nöjanönee!... Het tweelingspaar Parientes (Spaansch): bloedverwanten. — Ultematim: ultimatum. — Schof je: zwijg maar. — Gogmaa: verstand. — Tweemansie; klaverjasspel. — Geilik: portie. Sjang-en-Neng uit 't Oliekoekehuis!... Bij alle gezwore eede... vader, jij bin doch ook 'n echte Betaaf van de Betevierstraat... spreek jij nou... Wie was d'r éérder... Sjang of Neng?... Josua glimlachte bleekjes, wreef zwijgend de zware duimen over elkaar... Het warde woelig in dien jongen zijn kop! Wat een kreupelheid van gedachten... Moos, de uitgeslepen sjacheraar, hijgend, driftig, met een hoofd, verhit als een theewarmer, smakte zich op een stoel bij het raam, tegenover zijn vader. Zijn loerende, sterk-bijziende oogen glommen gelijk steenkool. Met smart en moeheid in de stem, viel hij heftig uit: — Is dat zappele veur 'n plak legem? Mit de voddekar loop je nie erreger! Nou heb ikke 'n beetje amelake-schaure en serwetjes... staant me verstand geregeld bij stil!... Je ken me paspoort krijge!... — Foei,... viel Jaap bij, en veegde zijn zweetwangen met den handrug ar,... an 'n Vrijdag loope we mit visch... an 'n Zaterdag mit blomme en an n Zondag mit fruit. En je werk je nóg 't gallaas veur noppes... Krijg je nog 'n trap teuge je mik... Hitte doorzoog het dompig vertrekje. De zon schroeide het dwarsstraatje murw, dat riekte naar gas en opengebroken grond. Op en neer ijsbeerde Jaap in de engte. — En dan te denke,... sleepte Moos er wrevelig achter,... dat je schrat-schratrijke familje heb... de Hereire's van de Prefester... en dan nog dié... dié... bloedei ge broer van moederzaliger... Josua sloot trillend de oogen. Daar begon het alweer! Een strop van een jongen toch, die geldgierige Moos... Van den tweeden torentrans vloog, tusschen de Yonische zuilen uit, een zwerm vogels de lucht in en bleef speelsch fladderen rond het goudschelle haankruisje. Josua mijmerde, in schrik. De laatste jaren, na zijn ziekte, was er strijk en zet van niets anders sprake dan van zijn vrouw's rijken broer en Van rentelooze voorschotten bij de rijke Hereira's. Maar hij wou nooit en Legem: brood. — Schaure: koopwaar. — Gallaas: ziekte.— Noppes: niets. — Mik: maag. nimmer iets van die steenrijke familie hooren. Er drongen heftigheid en onverzettelijke kracht in Josua's uitgemagerd, ziekelijk gezicht saam. Zijn grijze oogen lichten als aluminium. Jaap, de bokser, die alleen lichaamssterkte aanbad en drabbig-fanatisch zijn sporthelden vereerde; die altijd helsch-woedend opstoof, als zijn vader Prediker s woorden liet hooren: beter wijsheid dan sterkte,... bleef wild door het kleine vertrekje ijsberen en schreeuwde schel met Moos mee: — Wat zit je nou weer stommetje*te spele panas?... Zit je weer te omere?... Altijd azze we over moeder haar broer spreke, krijg je 'n beroerte in je tong of je spuugt vuur!... — Nóh!... Ja, we trappe alsmaar op 'n pad!... Ja, we late ons alsmaar de rug mete!... Ja, we bieje ons zik te koop an!... kreet Moos weer; Moos, die alléén heibelde met zijn tweelingbroer, zoodra ze met hun beidjes waren. Tegenover derden veinsden de knapen roerende en roerige eensgezindheid. üe opgebroken buurt, rumoerig, van Raamgracht tot Breestraat, morde en gromde, riet snorrende geronk van een vliegmachine dreunde boven de torenspits. Josua boog weer voorover en keek uit het raam naar de transen op. De lucht, hel, zoog eindeloos blauw in. De groote vliegvogel scheen rond het goudgevlerkte haantje te zweven. Het leek, alsof Josua de hoogte, het eindelooze, heilige kracht en vastheid van wil en woord afsmeekte. Hij wou sterk zijn, innigbeheerscht. Hij verafschuwde alles-afkrabbende ruzie. Veel liever liet hij zich allerlei geweldjes aandoen. Laat maar waaien, gromde Josua in zichzelf meestal en zweeg... Maar hier moést hij spreken; hier mócht hij niet als een behemah zijn tanden op elkaar klemmen. A kiaay... die strouwhakkers, die oproerige volgers van Bileam, zouden hem anders heelemaal vermorzelen onder pikades. Zacht, maar dreigend-opgekropt van emotie, klonk Josua's beverige stem tegen het schimpend schateren en hatelijk-uitdagend krijten van de jongens in: — Bij de nagedachtenis van je moeder,... ik verbied - Panas: baas. — Omeren: Het tellen in de zeven weken van den tweeden Paaschdag, tot het Wekenfeest. — Behemah: sufkop. — Pikades: beleedigingen. an jullie, oom Henri Rozeheim op te zoeke, verstaan? Nooit-en-de-nooit! Jullie laten'm mit rust, ver¬ staan?... Verstaan?... Zwem jullie maar op jullie eige bieze, verstaan?... « , Onder het spreken zwol Josua s stem al vreemdmachtiger aan, door het snikheete zonnevertrekje en plette hun benarde hoofden neer. Even, verbrokkeld, een protest snauwde en klappertandde los. Maar Josua was vloo-vlug van zijn stoel opgesprongen. Grauwbleek, met verwrongen gezicht, de oogen hel-licnt alsof hij een wonderbaarlijk teeken zag, sloeg hij één mager en knuist op de tafel, steenhard neer. En de jongens deinsden van ontzag terug, door angstige, innige schaamte en beklemming gevangen. Zóó ontroerd-driftig hadden zij hun stillen, blijmoedigen en zachtzinnigen vader nog nooit zien uitbarsten; bij de zwaarste hindernis niet. Nu geleek hij een dommelende leeuw, die plots tegen de kooitralies opspringt, met wild gebrul. Ze roerden niet meer den snater. Kippigen Moos ontglipte zelfs zijn vinnige en krenkende vitzucht op ieder argeloos woord van Hereira. Hij zat in de kink. Kronkelde zijn tweelingbroer Jaap hem uit den knoop? Josua merkte niets van de ontzagsspheer om hem heen en de verschuwende uitwerking zijner dreigende woorden. Heesch had hij gekreund, de handen in elkaar verkrampt: — Immanoeïl!... .„ Toen zonk hij weg, eenzaam, beroofd van alle illusies, in droeve, martelende nagedachten. Want hij had hoogmoed en hoovaardij — harten van steen zijn jongens! — zien opstaan tegen een jammerwoord van zijn ongeluk. Dit ging hun boven de rede. Henri Rozenheim, zijn zwager, had hem en zijn lieve Judith eens zóó hondsch, zoo in-gemeen afgebluft, ruim twintig jaar her, dat hij zwoer bij zijn eigen ouders in het graf, al kwam hij te bedelen, al werd hij uit de goot opgeraapt, nooit en nimmer meer dien geldgierigen rijkaard iéts te vragen. Het raakte zijn diepste consciëntie. Henri had zijn zuster Judith hevig en voor het heele geslacht beleedigd, zóó grof, dat hij. Immanoeïl: God zij met ons. grootschje Pottegies, nü nog met wrok en afschuw rondliep tegen Rozenheim en zijn gansche familie, als ware het pas gisteren gebeurd. Weer beefde ontdaan Josua's stem naar de oproerige jongens, maar onherkenbaar van zware, smartelijke woede. Door een duistere diepte van verwilderd ontzag voelden ze plotseling de, voor niets terugdeinzende onafhankelijkheids-drift van hun berooiden vader, hen lijfelijk grijpen en saamkneden. Nu waren ze toch uit éénzelfde bloed en merg! — Ik zeg jullie... hij heb nooit en nimmer na ons ómgekeke... Hij wou je bloedeige moeder, ze oudste zuster nie meer kenne... mir niks dir niks... Hij heb haar zwaar beleedigd, zoo'n agzoor!... Jullie moeder!... Toe ie pas rijk was geworre, die meesjedoor!... Toe heb ik hém me leve lang nie meer angekeke... Ik heb 'm late verstikke in ze eige wroeging... Josua's stem, hevig-ontroerd zonk in, klankloos. Hij zag niets meer dan een donkering voor omfloerste oogen. Er doolde stilte rond. Onverhoeds sprong Sem Bullebak overeind; bonkte met de vuisten oorverdoovend op tafel dat alles rinkelde en schudde in het kamerke. Hij verachtte weer dat weekheids-vertoon van Hereira, die wollen deken! Hij voelde zich beschaamd, wijl hij zich had laten „overduvelen" en ophitsen door dien frotten sjkomelooper. Zijn stem reet rauw en schaafde: — Neturelek, we binne maar prolete hé?... Ghettosmauze hé?... Om te tjompe hé?... in de Ouwe Waal!... Enne... enne... die man, die broer van moeder... is millejoenair, nöjanönee... we zalle 'm mechabid zijn Maar jij schraamt zik voor onze herrie, voor onze arremoei, nie da jan?... Jij schraamt zik voor je eige kroos... Je Pottegiezetrots... — Dajeenoe,... schoof Jaap er angstig tusschen. Josua's gezicht verbleekte grauwer en zijn oogappels zwommen het koude wit in. Even kermde hij een gesmoorden gil uit. Jaap schrok en Moos' loerende blik zwichtte. Ruw duwde hij Sem terug. Grootschje: trotsche. — Agzoor: wreedaard. — Meesjedoor: knutselaar. (Port.) — Frotte sjkome-looper: verrotte kerkbezoeker. — Mechabid zijn: iets vereeren. — Dajan: rabbijn. — Dajeenoe: meer dan genoeg nu. Klankloos ziedde Josua's stem, de stilte kervend:. — Zwijg vervloekeling... ga niet zoo an... zwijg stil! Ikke veroordeel niet, de rechte soort!... Ik weet niet wat 't in me is, ikke mof ine... maar ik ken nie op me buik kruipe... Zoo zal mijn bloed hém nie meer vrage... Hij... hij, die schoft, is dood voor me!... Hij heb je moeder zwaar beleedigd... Ikke wou 'm niet zien bij haar mitswa... Ik wou 'm niet zien, dat stripade paniem!... En nou heb ik, bij de eenige God gezwore, dat wuilie nooit, nooit één cent van m zalle anneme... verstaan jullie?... Maar ik heb gezwore, dat ik liever me hande laat afrotte en jullie d'r bij, verstaan jullie?... Aj comprinde?... Geen rooje cent!... 't Brengt ongeluk... ongeluk!... Er brandde afschuw in Josua. Hij, met al zijn zachtmoedigheid, verachtte onuitsprekelijk geldbranie, geldtrots in de opgewaaide Joden uit net Ghetto. Hij veroordeelde het als een ziekelijke vermolming van ras-eenheid, dat al de rijke Israëlieten in nieuwe, vreemde, verre buurten, zich zoo opzichtig van hun arme geloofsgenooten hadden afgescheiden. Dat ze éven sterk-in-afgrijzen rilden van de walgelijk-dooreenkrioelende, arme koopmannetjes en venters in de melaatsche wijken, als de stads-Christenen. Hoe heel anders was het vroeger geweest. Toen huisden groote bezitters en vrome zwoegers op één plek; bestonden er alléén Joden en Snooge's. Vroeger was er stille en luide Sabbah- en Feestdagen-glorie, of je met geld rammelde of niet. Want alles kwam toch uit het Ghetto, of uit den Jodenhoek. Josua voelde zijn eigen afschuw tegen de af ge» scheidenen in de rijke, voorname Christen-buurten, als een zondigen driftdrang, waarvoor God hem eens ter verantwoording zou roepen. Daarom ook kon hij de opstandige en mislijk-hoogmoedige praatjes van Sallie Weegemans, den poeliers-leurder, een vriend van Sem, niet luchten. Die tartende hoetelaar raasde wraakgierig op en tegen de Joden, het sjacherende zeere-oogen-geslacht, in en buiten de buurt, en dweepte met revolutie en omverwerping. Bij den al- Mofine: stakker. — Mitswa: begrafenis. — Stripade paniem: huichelbakkes. — Aj comprinde: ha, begrijpt ge? — Sabbah: (Portugeesch): Sabbath. machtigen God, Sal Weegemans schimpte precies als de gojiem op het morsige ras van schoenpoetsers, op de geteisterde Joodjes in hun vermolde, stinkende buurt en krottenkwartieren; wijken waarin de scheld' kerel ploeterde voor eigen bik en pleizier... Zoo een sjappie-hindelemindele! Sem zelfs en de jongens, krabbelden er driftig tegenin. De rechte soort Moelie Kopstoot, de knuisten-geweldenaar, smoorde alle Joden-beschimpers! Wat was hier, in dien hoek, — braakte Sallie Weegemans, de scharrelaar, met haatwoede uit, — al niet losgeweekt? De heele buurt bespoog hij en heette haar een broeisch en walgelijk nest van dooreenkrioelende schurftgasten, leepoogige flikflooiers en misdeelden. Weg met dien Jodenboel, met die hebzuchtige marskramertjes, die gore keldergedrochten, die jargonbrabbelaars, geel, zwart als vuilnis en donkerharig als geile apen; opduikend uit verbrokkelde slopgangen en half-verzakte puin-poortjes. Sallie vloekte op den rioolstank, op de uitwaseming van Ghetto-wijken die eindelijk, — als Valkenburg en Uilenburg, — moesten worden bespoten of gesloopt tot den grond. Want in Joden Houttuinen, op Vlooienburg, in Rapenburgstraat, in veel stikduistere sloppen en spleten van Jodenbreestraat en Burgwallen was alles stank, onmenschelijke benarring, liederlijke vervuiling en wandluizen. Open de krotten, open de gangen; licht, lucht, wijdheid! Alles neêr! Dat wilde het toornige volk, socialisten en klassebewust en, de noodlotsblinde zwoegers van nu brengen. Josua voelde al beklemmender, onder die opruierstaal, een schending van het gewijde in die ondergegane, half-verwoeste buurt; een aanval op zijn droom van geloof en geluk-in-geloof; een stadsreinigingsideaal van oproerige naturen. De jongens raasden van „klassenstrijd" en nog eens „klassenstrijd", met het zwendelzieke, schele poeliertje Sallie Weegemans mee, maar het bange kreunen en grauwe hijgen van het verziekte, het melaatsche Ghetto tegemoet treden met wraakloos meelij, neen, dat konden die opruiers niet. Sjemabenie! En zij kreten tot hun stil-vromen vader Sjappie-hindele-mindele: alles door elkaar. Josua terug, dat hij niet wist hoe hier gekankerd werd onder al-soorten van zwoegers en armoelijders. Sem zwaaide en slingerde grootaardiglijfc met halfbegrepen woorden van den poeliersknecht Weegemans rond, sprak al luidruchtiger van het, zich losworstelend proletarendom. Hij liet den adem brallen, liep heet als een stoomketel, maar diezelfde knaap, lijkbezorger van het kapitaal, hunkerde naar een duiten-plundering van rijken oom Henri; hunkerde naar geld, bezit en stoffelijke macht. Sjemabenie! Josua kende wél huiverenden jammer van vele havelooze venters, afgestompte zwoegers en marktsaugers, die in hun melacha, stonken naar vochtige lompen en beenderen, naar muffe pakhuizen en beschimmelde loodsen. Toch voelde Josua, op zijn manier, er niét het groote menschendrama van dezen tijd in. Het daveren en kriischen van marktstemmen, het krioelen van allerlei scnepselen, in rampspoed en wee, heel het wilde en vitale vertier, de hamerslagen van den Jodenhoek en al wat er omheen druischte, aanzag Josua Hereira als een uiting van God's wil, als een vernedering, een straf van het Opperwezen, Zijn uitverkoren volk opgelegd. Want de Eeuwige bleef rechtvaardig in al Zijn wegen. Hij alleen schonk een menoecha nechona... Hij alleen schonk genade tegenover genade. Eéns waren ze allemaal verloren geraakt in het eindelooze van de woestijn. Toen, na de uitroeiing, opgekneld tusschen Ghetto-muren, met den neus op kei-en-vuil, op morsigheid en sloppen-armoe geduwd. Zoo bezaten de Joden, vroegere woestijnzwervers, hun trots, hun hoogen, fieren trots niet meer. Kromgebukt en neergetrapt gingen ze rond; verarmd, bespot, verziekt De vochtstankige Ghetto-muren hadden melaatsen geslagen het lichaam en de ziel van den Jood. Maar hém niet. Josua wou niet voor geld en eer weggeworpen. Kiaay! Hij blééf nog in de woestijn. Bóven zich voelde hij altijd weer de oneindigheid van den hemel; aanschouwde hij heuvelen-verte en van vallei en bergen, een matelooze ruimte, al zat hij ineen- Melacha: werk. — Menoecha nechona: ongestoorde rust. gehurkt voor zijn raampje, doodsjofel, in het Zanddwarsstraatje, met buren, nog zwaarder gewond en verminkt door het lot, dan hij. Toch zag Josua de heilige, negen-armige menoerah over alle hoofden in de Sjoel heenschijnen. Josua ademde stil, diep en rustig in de gouddoorwasemde kaarsenrust van de groote Snooge, op alle heilige Hoogtij-dagen en -avonden. Hij beleefde en beleed er zijn luwe gezichten en zoete droomen, en hij verteederde huiverend in den droef-jubelenden jongens-koorzang, bij snikkende gebeden. De morgen wordt licht,... herhaalde hij telkens in zichzelf. De morgen wordt licht!... Daarom waagde Hereira zich in de verte... Hij zag de doorknaging en ontreddering der kinderen Israëls, onder het geluk van zijn eigen geloofsdroom, als een diepe geheimenis van God-aller-zielen, een geluk, dat niemand hem kon ontrooven; geen va 1derappes van zoons, geen schimpers op de Joden, als de vloek-Jood Weegemans en hoe al die koeriers heeten mochten. Josua bezat zijn vroom levensgevoel, en het zalig-innige en verhevene van alle ritueele handelingen bleef hem een troostende zoetheid. Josua behoorde bij de oud-gekleurde, oud-verleefde dingen en bij de goudsprook die er hing te fluisteren tusschen de stilwijkende avondmuren van de zacht-duisterende Synagoge. Die heerlijke, plechtige angst in het Godshuis, die diepe beklemming, die luchteren-lichtjes, gouden schemer waarin alle levensraadselen voor hem argeloos werden opgelost, bevingen hem geheel en hij zong verbijsterd en ontroerd, in het prevelend geruisch van alle bidstemmen mee. Hier tusschen kón hij zijn eenzaamheid en vervoering niet verraden. Zóó doorblijdde hem het eenvoudig, kinderlijk geloof aan den Vader der Barmhartigheid, die iedere ziel, ieder ademend wezen in Zijn macht had. Er buiten zwierf hij weer in de diepe stilte van zijn verborgen geluk rond. En toch besefte Josua daarna zijn geteisterde afhankelijkheid en zijn sleur-armoe. O ja, maar Josua wou alléén geholpen worden door lieve, gewone schepselen, - Menoerah: dienst-kandelaber. — Valderappes: uitvaagsel. die barmhartigheid in hun bloed meedroegen. Ja, dat was zijn Portugeesche kabot en het besef, dat die machtstroner Rozenheim nooit, nooit hém, armen parg van een zwager, vóór zich zag verschijnen, om de sjnorhand op te houden... Baruch Hasjim!... Hij zou dezen rijkaard, in zijn laffe Jodenheid, — niets dan wolken en wind, — in zijn angst voor bezondigingen en in zijn benarring voor God, den Verschrikkelijke, treffen met zijn... afwezigheid. Josua wou Rozenheim treffen in zijn verborgen, innerlijk en hoogmoed en waan, al begeerde hij geen stof te laten opdwarrelen. Met de meijes kwamme de deijes! Alles bukte en boog voor Rozenheim, zonder liefde, alsof deze rijkaard wist hoeveel druppels er in de zee gingen! Een ieder likte en flikflooide hem, leegloopers en aasgieren, uit zelfzucht en berekening... Maar waar bleef die arme parg van een Josua Hereira, die met zijn éénige zuster getrouwd was geweest en die hem bij de mitswa van Judith strengelijk uitgestooten had? Waar bleef hij, met zijn Degel en zijn takken van schoon geboomte? Was die in zijn schaamtelijke armoe aan alles ontvreemd? En huiverde die man niet van eerbied voor zijn prachtzijden talith? Of moest hij, hij, machtige Rozenheim, eigenlijk met al zijn ordonnanties en festoenen, niet ootmoediglijk opstaan voor een standvastig, vroom en diep-eerlijk karakter? En had hij dezen armen parg, Josua Hereira, niet zwaar-gekrenkt? En hoe kon hij hier iets goedmaken, als hij de vergelding vreesde?... O, o, o!... Er was een ster verschenen... Taures emmes! Zóó dacht argeloos Josua, dat het bloedend wroegen en benauwen zou in Henri Rozenheim, in den groot en, almachtigen, rijken koopman-in-geslepen-diamanten; onbedenkelijk groot, een koning in zijn kring; verheven-raadsel-van-bestaan voor alle Joodsche bezitloozen en honingmonden. En zoo had Josua nekama, dat dié rijkaard, dié berenbijter, dié brutale mazik, met zijn tooverkracht, juist, als een blinde in de leegte greep naar hém! Kabot: trots, eer. — Parg: zeer hoofd; (hier) verboorde armoelijder. — Sjnorhand: bedelhand. — Met de meijes kwamme de deijes: Rijkdom, geld bracht nieuwe opvattingen, — Degel: banier. — Talith: bidmantel. — Taures emmes: echt als de Thora. — Nekama: leedvermaak. — Mazik: schender. Josua ademde, zwoegde met zijn kinderen in het arme, donkere Ghetto-nest-zonder-lichtgloor, waar ook Henri Rozenheim, waar de Joden oudtijds allemaal uitgebroed waren, al bracht opheden de knop van de deur bij de betoegen, geld in. Maar,... bij den eenigen Mozes,. hij, hij, josua Hereira kwam nü niet, kwam vandaag niet, kwam morgen niet en nooit, al zou Henri voor hem het Trippenhuis hebben willen koopen. Zijn kroost zou hem niet tot meineedige tegenover zichzelf maken, al bleef het in de malane. Sjemabenie! Josua hijgde, toen hij had uitgesproken. De hitte beving ook hem. In zijn flets, bezweet, uitgemagerd en smartelijk-vermoeid gelaat, sneden ziekelijke groeven. De duimen, gejaagd, schoven krom over elkander. Het vreemde ontzag voor Josua's hevig verdriet en geweeklaag, was van lieverlee verzonken. Onder elkaar krijschten weer de jongens, óver straatrumoer en torenklokkenspel hun verzetwoorden heen, opgejaagd tegen Hereira's onverbiddelijkheid en het zwiep gesuis van zijn tuchtroe. Zij zouden zich niet langer laten benauwen door dien scheef hangenden maflejapik. Wat overhelde moest smakken, al was het hun eigen vader. Toen begonnen zij schril en boosaardig te vloeken, vlak onder Josua's sidderend gezicht, dat bang achteruit-week. Zijn hart bonkte. Hij kraste zenuwachtig in zijn baardje en verschoof nutteloos het kruin-keppeltje. Hij voelde, dat hij het niet langer volhield zoo, in die ruzie-spanning; dat hij niet den wind in zijn knuisten kon verzamelen. O, o, die ladraö. die roover Sem, met zijn grinniklach! Wanneer hij, Josua, maar op het Groote Wonder bleef rekenen, op de heerlijkheid van God, kwam alles goed... alles. Want God beleefde hij ieder uur, iedere minuut. De Eeuwige stond naast hem, in al zijn gedachten. Zoo suste hij zichzelf tot bedaardheid. Maar afanade staarde hij uit het raam, onder schuwe verwarring. Sem Bullebak raasde plots heftig boven alle gekrijsch uit: — Wat gezwore?... Wat geve wuilie om je aus- Betoegen: (hier) rijken. — Malane: ongeluk (Port.) — Ladraó: roover. — Afanade: terneergeslagen. reidjes? Wat jij zweert... of wat jij niét zweert... bon profeite! Wié mot de pot verzorge? Al die kabanes! Wié geeft je kieze te ete?... Is dat middagklaar? ... Nöjanönee!... Moos, de eelthanden uitzwaaiend, viel grimmig bij: — Hij heb gelijk... Jij zit maar de godganschelijke dag uit t raam te koekeloere... Je zit als op je gewete te loere... te loere... of ze je de Zuijertore voor je neus zelle weggappe... Josua zuchtte en wreef de duimtoppen. — Jij klets maar als mit de koster, sjeine hidalgo... mit de drogist uit de Staalstraat, mit de slager van de Lazeressteeg... Staant me menscheverstand bij stil, as pok leef!... Jaap ratelde mee, bezweet, doodmoe. Hè... noü een klaverjassie met zijn negotievriend Dennie Goudswaard... Hijgend van stem spotte hij valsch naar zijn vader: — Mot je nie na Snooge, kiaay mof ine? 't Is bijkans nach, matsekleis!... Mot je nie sjmoeze mit de roebiés?... Josua, onverstaanbaar, mompelde: — Wat 'n palavres!... — Wat nasj je toch an al die ouwe gele boeke... die frotte boeke?... Wuilie sappelmensche hebbe d'r mit ons alle viere geen verstajim van... Wuilie duwe de kar... skéllevis... mooie anjeherel... Of we gaan poozed-jad!... Sem tergde wreed Josua's plotselinge lijdzaamheid: — Of wou je onz bekeere mit Sjimborregoe, zooas zik je jongste jonge al half verhapstuk heb?... Noh, Mousje Rebeine, spreekh mit je gein van sprookies!... — Zwijg stil over Bram!... — Waarom? — Die heb sanke dezul... Ausreidjes: uitvluchten. — Bon profeite: dat het je wel bekome. — Kabanes; in dezen zin: koude drukte. — Gewete (verbastering van het Spaansch gavéta): Synagogeplaats waarin bidkleed geborgen wordt. — Sjeine: mooie. Roebies: Rabbijnen. — Palavres (Portugeesch): wat een kletspraatjes. — Nasj: snoep. — Poozed-jad: bedelen. — Sjimborregoe: Opperste Wezen, — Sanke dezul (verb. van het Spaansche Sangue d'azul): blauw bloed. Van armen en rijken 3 — Ikke lievers 'n kremzlich... — Die is 'n eersteklas-huichelaar,... sneed Jaap er voetstampend middendoor... Is-ie bij vader, spreekt-ie mit vader gelijk... Is-ie bij mijn, spreekt-ie mit mijn gelijk... Die geeft 'n ieder die-ie 't laast ontmoet gelijk... Dan lacht-ie in ze poote... Zwijg stil! — Dat liég je, vioolkrasser,... keef zijn tweelingbroer Moos terug... De dijk loop weer bij je over... Want 't laast ontmoet Bram altijd ze-eige en ze-eige geeft-ie nooit gelijk!... — Gut, gut,... zuchtte Jaap,... jij zit vedaag wél in je schuitje!... Eet jij kippevoer?... — Over wath? — Om az je zoo kakelt! Jaap sloeg een boksgebaar, een langen hoekstoot op de kaak naar Moos. Maar Sem Bullebak duldde geen vecht gebbetjes op het overheete kamertje; krijschte tot Josua zoo luid, dat buren en stratenmakers buiten bleven staan luisteren: — Jij, mit je vroomheid... 'n künsjstuk!... Jij kookt as olie in de pan!... Maar wat breng je in, mit je schorremorrie-handeltje? Wat geef 't pies? Nöjanönee... 'n zent 'n makka!... En jij, morsmouw... jij teert en smeert maar... groote künsj!... We binne doch geen weldadigheidsbezar!... As je te lui en te lamlendig bin, brenge me je na Apeldoorn Na Snooge gaan ken 'n iedere fepper!... Josua in zijn stoel, keek óp naar den torentrans in het lichtelaaie. Het zwart ringbaardje hield een ontroerende meewarigheid vast in Josua's bleek-mager gezicht; verzachtte vroom zijn heele wezen. Hij smeekte weer prangend in zichzelf om zwijgkracht. Had de heilige Jesaja niet zelf gezegd: Mijn rug bood ik haarlie die me geeselde, mijn Wang an alle die me wondde. Ik ving smaad en spuwsel op mijn aangezicht...? Onwezenlijk-ijle, stoomwitte zomerwolkjes dreven het azuur door, als in een helkleurig tooverlantaarnlandschapje. Van plakplatengoud scheen de brandende lucht. Josua zweeg en dacht: loop naar de rasjmedaï Kremzlich: zoet gebak. — Pies: winst. — Makka: vloek. — Apeldoorn: Joodsch gesticht voor zenuwlijders in Apeldoorn. — Fepper: zuiplap, i— Rasjmedaï (verb. van Asmodee): duivel. frotterhaurik!... Ik verdien in ieder geval zooveel, dat ik mijn feestdagen zélf bekostigen kan. Ruiten, onder een klokgeveltje aan d'overkant, flikkerden als vuur. Hereira's rechterbeen, in nerveuze stuipdrift, beefde gelijk een veer. Josua besefte, dat al hun woedend krijten alleen was: boosheid, dat zij, parientes, niet tot daden durfden overgaan, noch oom Henri waagden te bezoeken. De rechte soort! Dié onbegrijpelijk-geheime macht bezat zijn stil-ziedend woord toch op de drie valderappesen... De verdade! Zij wreekten zich met schimp. Zij verweten Josua, den slaperigen patjore, dat hij eigenlijk op het mesjoekaam thuis hoorde; dat zijn verzet tegen hun besluit, om oom Henri geld te vragen, veel handelsgeld, hun ongeluk had gebracht. Op hun subiering hadden ze zelfs geen Antwerpsen lot gekregen! Bang lichtten Josua's oogen onder het torment. Die lummels verwarden een zich oefenend hardlooper met iemand die haast had! II. Toen Rebecca, jachtig, van de gloeistraat, het boodschappenmandje onder den arm geklemd, heel rank -en licht-van-stap kwam oploopen, zwegen de krenkende krijschers een oogenblik. Josua, achter de heete raam-omlijsting, hoorde haar zangerige stem en keek met een bang vreugdetje in de grijze oogen, naar haar lief gezichtje op. In zijn zenuwachtig binnenste neuriede het zoetjes-verrukt en onverwachts... Ma-nie-sjtana, halajla, hazee Mikol halélot! Frotterhaurik: dwarse naarling. — Parientes: familie. — Valderappesen: onbeschofte schreeuwers. — Verdade: waarheid.— Patjore: druiloor. (Port). — Mesjoekaam: gekkenhuis. — Subiering: manbaarheidsfeest (dertien jaar) volgens de Joodsche Wet. — Ma-nie-sjtana enz: waarom is deze avond zoo heel anders dan alle andere avonden? (Eerste zin uit Hagadah, door den jongste des huizes uitgesproken op Paaschavond). Rebecca duwde dadelijk de schimpende, kijvende manschappen terug en verschoof nerveus het zwartfluweelen bandje om haar hoogen, matblanken hals. — Hebbe jullie 't weer op vader voorzien? Nega! Rebecca's stem klonk als een donzen gongslag. Er zong muziek in, vol, hoog, weemoedig-helder, en ook iets verlatens. Ze lachte bedeesd. — Leelijke levemakers... gottegot... wat 'n kunst, ...op vader!... Verslonste Jaap spotte scherp, gekrenkt door haar rustige, bijna schuwe meerderheids-houding: — Buenos diaz senerita... o nee, freuehle Hereira... baronnezze van de Zanddwarsstraat... Opzij... ze gaat haar vleesch mit water bade... Maak plaas... veur ouwe Pottegieze-adelL. Geblaze adel uit de Snooga... Moos bevitte weer rap zijn tweelingbroer: — Dat liég je pakslinger!... Haar moeder was maar 'n frotte askenaas, 'n Rozeheim... Ze heb nie op de theba gemagge... Jaap sloeg nijdig uit: — Gazak Baruch... Hou je mond of ik maak je stil!... — Baruch Tié!... zegende Moos valsch-ironisch terug. Lichtelijk-tartend, fier-snel, stapte Rebecca achter de jongens óm, naar Josua's rieten stoel. — Niemand an de deur geweest, vader? Josua knikte schuw. Zijn oogleden trilden en zijn duimen wreven nerveus-haastig over elkaar. Er brandde jeuk op zijn rug en beenen. Hij vreesde, dat de ruwe bonken hun zuster weer zouden pesten of beleedigen met snijdenden woordenspot, zooals ze gisteren nog zijn armen oudsten broer, Salomon Hereira liederlijk hadden gekrenkt, toen hij een extra bakje zweet kwam halen, in het voorbijgaan. Ze scholden Rebecca's stem klonk als een donzen gongslag. Er zong muziek in, vol, hoog, weemoedig-helder, en ook iets verlatens. Ze lachte bedeesd. — Leelijke levemakers... gottegot... wat 'n kunst, ...op vader!... Nega: (moeilijk te vertalen uitdrukking, onder Portugeezen veel gebruikt): plaag, schande, ook wel: och kom! Laat begaan! — Buenos diaz senorita (Spaansch): goeden dag juffer. — Askenaza: Hoogduitsche Joden, in tegenstelling met Sephardiem, Portugeesche Joden, — Theba: bidverhevenheid. — Maak je stil: wurg je. — Gazak Baruch (Hebr.): God zegen jel — Baruch Tié (Hebr,): wees jij gezegend. — Bakje zweet: kopje koffie. hem voor mesjoggene Pottegies, kletsmachine, luizige ééndarm en stinkende sprankel»., zélf halve Pottegiezen! Maar Rebecca's rust en stille gebaren schenen de „roovers" éven te onthutsen. In haar goudbruine oogen glansde alleen een weifelend heimwee. Ook de hitte, die al broeischer het zonnige kamertje doorzoog, dempte hun stemmen-opwinding. Buiten zong mat-droef een ventersstem: — OüwkleerJ... Voddééé!... Oüwkleer!... Eéndarm: scheldnaam van Hoogduitsche, voor Portugeesche Joden. — Sprankel: dito. DERDE HOOFDSTUK. I. Rebecca en Josua spraken zich nooit voor eikaas uit. En toch behoorden zij innig saam, al bleef hun bijstand onderling, zonder woorden. Josua, in zijn zoet-naïeve vroomheids-visioenen en kinderlijke geloofsontroeringen, wist eigenlijk maar vaag hoe zijn jonge dochter, — zijn "bezienenswaardigheia" hoonde Sem, — over menschen, toestanden en dingen mijmerde. Rebecca, op haar beurt, verdwaalde in den rossigen mist van vaders religieus gemoed. Zij begreep weinig van zijn schuwe uitingen over den Booze, de duistere vlam waarin de Joodsche natie verteerde. Had haar Joodsche meester nooit van gerept! Zij besefte nog minder van twisten en verdeeldheden in de Kerkelijke Gemeente. Toch scheen het, alsof verknochte vader en dochter door een onkenbaar zintuig, van eikaars voelen en innerlijke gedachten op de hoogte bleven; zij elkaar in alles beschermden. Josua, onwetend, argeloos, liep vaak in een zwaren doezeldroom, het hoofd vol verdichtselde waandenkbeelden, tusschen nuchter-wakkere menschen door. Josua, bijna zestig, — twee jaar vóór zijn blaasoperatie, man met het gelaat van een blozenden knaap, — handelde en peinsde als in zijn jeugd, toen hij nog gesteelde dennekegeltjes spaarde in een harsgeurig doosje. Josua was braaf, zonder het ooit te beseffen en zonder duffe fatsoens-schimmel en zelfverblinding of hoogmoeds-gedachten. Hij wou nooit iemand bewust leed doen of kil beleedigen. God, in Zijn eeuwige glorie, zou hém bewaren! \Vat zou goedgezinde Rebié Gazarida D'Azevedo wel zeggen, en Rebbe Herschel? De rechte soort! Die heilige, vurige man, in rouw en ramp ondergedompeld, bleef altijd rechtvaardig en waar, zelfs tegen kwanselaars en schurken. Josua wou Rebié (Portugeesch): rabbijn. — Rebbe (Hoogduitsch): dito.. nooit kwaadspreken of achter den rug lasteren. Het zou goddeloos en den Allerhoogste een scherpe kwelling zijn. Hij, Josua, kon zelden van iets gruwen of iets haten, al leidde de Algoede ook zijn tien vingers naar brandende kolen. Want God alléén kastijdde, niét de zwakzondige mensch. Hereira geloofde in de oneindige heiligheid van het Opperwezen, precies als op zijn veertiende jaar. Het harde, knauwende, wreed-scheurende leven had Josua met méér dan zijn deel overstort, maar zijn geloof, zijn heilig, Joodsch geloof was onaangetast gebleven onder smartelijkst wee. Al wat hij als kind van de Thora had geleerd, geloofde hij nog als man van bijna zestig, gedwee en ongeschonden. Hij zag en hoorde altijd weer zijn eigen armen vader, met donker-droeve stem uit de Thora voorlezen op Sabbath-namiddag. Gezegende en hcht-ontspringende uren van een stofrelooze vreugde. Een duif koerde in een boomkruin. Er woei een geur als uit een moeshof... Het raam stond wagenwijd open. Een groote, stille weemoed deed hem snikken. Waarom? Hij was toch zoo gelukkig. Maar de zomersche Zaterdagnamiddag kéék zoo ontstellend en luisterde mee naar het Hebreeuwsch gezang. God werd verheerlijkt; het licht luisterde mee, de boom en, de koerende duif O, die mannen-zangstem van zijn vader, het danklied zingend tot God. Dat was gelooven... Het blééf schijnen in den stillen, blanken luister van zijn kinderlijke ziel. Het geloof bracht eeuwige bloeseming aan zijn altijd jonge hart. Josua Hereira geloofde, met heel de zalige en diepe vreugde van zijn naleven aard. Als de groote, roode zon daalde en in schemerval het torenklokkespel te luien begon, hoog boven de duisterende stad, voelde hij die vreugde nóg ongeschokter en onmetelijker, in zijn afbrokkelende Ghetto-wijk. Dan gloeide zelfs de grauwe lompenkelder, schuin tegenover zijn pui, met de hardgroene straatdeurtjes en de geroest-ijzeren stoepleuningen er boven, in het late licht als een paleisingang. De Allerhoogste had de heele, geheimzinnige wereld geschapen,... den dauwdroppel en den olifant, het paddenstoel-hoedje en de steile bergen. En daar mocht en kon geen sterveling aan tornen. Dat was tegoem van de menschengedachte. Om te huiveren en te duizelen alleen reeds bij de idee. dat een krielmenschje, den eenigen God ophelderingen zou willen vragen over de verborgenissen van Zijn scheppingsdaad! Alléén tot den Eeuwige moesten de aardlingen bidden. Josua zong niets dan Lofzangen voor den Heer,' Schepper van al het geschapene... De Allerhoogste schonk het licht en het voedsel en beademde het heelal, waarin niemand kon binnentreden of uittreden zonder Zijn wil. De Thora was heilig en eeuwig, met al haar goddelijke schriftteekenen. De Thora, in al haarvolheid en overvloed, bleef voor Josua alles, alles, alles in bet leven. Ze was juichkreet op juichkreet aan zijn oor en bracht hem een mysterieuze vreugde die ieder ding in een wondergloed hulde. Kranten, foei! Boeken, foei! Heidensche geleerdheid, foei! De Thora, de heilige Leer, daarin liep zijn ziel over; die kon hij verheerlijken, ook in somberte en dreig-schilderingen, in ondergangs-voorspellingen van heele rijken, werelddeelen, en van koningen en machtigen der aarde. Josua zélf kende geen angstige wankelingen of rust-wegvretende twijfelingen en droefenis; voelde zich altijd en overal een kind van God. In de meest bouwvallige en oudste sjoeltjens zag hij, door de laat-beschenen gebarsten ruitjes nóg een weerkaats van den Palestijnschen hemel gloeien. Onwrikbaar bleef zijn geloof, al trapte er ook de heele wereld op. Want de eeuwige God, de God van Israël was grooter, oneindiger, omvattender dan alles. Maar toch, voor hem, in al zijn kinderlijkheid, mocht een elk denken zooals hij wilde of meende te willen, wanneer hij maar zijn Para sa behield en de Wetschrijvers kon eer en. De Heer alléén had de kinderen Israëls Zijn Thora geschonken en in de Snooge ging er een vreeshuivering, een rilling van verheven liefde, een heilige schrik door hem heen, als de perkamenten Rollen met zilveren dertorentjes, de vanzélf-zingende Rimonim, met klingelbellen en witte parelen op de boven-handvatten gekroond, vroom omwikkeld in brocaatmantelen, uit den Hechal naar de Thoba werden ge- Tegoem: grenskettingen waarbinnen de^vromen op Sabbath ia de stad moesten blijven, als zij wandelden. — Sjoeltjens: kleine gebedenhuizen. — Parasa: Boeken Mozes. dragen, op Jom Hakipoerim, op Ros-Hasjana of op andere hoog-feestelijke Gedenkdagen. Er bestond voor tosua geen ander geluk dan zijn vrome liefde voor eel de Joodsche Leer, den heiligen godsdienst en de Heilige Schrift... De Joodsche Leer was hem innerlijk een vuur en hij dankte den Eeuwige met een altijd mild hart, dat Hij den schoot zijner moeder voor hem had doen openen; dat Hij, Tosua Hereira tot op dezen dag, zoo onstuimige levensdrift en levenslust had laten behouden. De heilige Wetsrollen waren voor Josua bezielde wezens, wier blinkschild en gewaad hij slechts van verre mocht kussen. Josua drukte schuchter de lippen op ieder Parasa-boek en iedere tephiloth met hevige blijheid, vóór hij ze met de handen roerde. Ook het Licht door God gezegend, als bij den aanvang der Schepping, had hij lief. Toch bad Josua in stilte, in diepe verborgenis, uit vrees bespot te worden, altijd veel en lang. God verloste hem van al zijn menschelijke beklemmingen en angsten, en met rustige oogen kon hij, na gebed, alle kwellingen en menschelijk leed weer overzien en dulden. Maar hij verveelde nooit een ander met zijn vroomheid en onderworpenheid aan de Vijf Boeken Mozes. Want dat waren de geheimen Gods, alleen door kinderen te verstaan. Toch hekelden zijn vlegelachtige, hoogmoedige jongens, — behalve Bram — hem onafgebroken en verminkten zij met mishandelenden moedwil zijn vriendelijkste daad en zijn huiselijk-ritueel leven. Zal ze eens zuur oprispen! Neen, zóó iets bestond vroeger niet. Vroeger was er angst-eerbied voor ouders en gehechtheid aan heiligheid van het gezin. Vroeger werd er gehunkerd naar den ouderzegen... Uit, alt, alles uit! Hij, ja hij had het gebod: „Eert uwen vader en uwe moeder, opdat het u wel ga en uwe dagen verlengd worden", met zuiver hart opgevolgd. Zijn voorouders waren Pottegiezen mie dor dor geweest; vroeger, in Spanje, heel rijk; die de Snooge met vele geschenken bedachten, paarlen en diamanten cierselen zelfs... Zoo had de speurzinnige secretaris van de Portugeesche Gemeente, Menado Diaz Osoryo Tephiloth: gebedenboek. — Mie dor dor; van geslacht op geslacht. Verbastering van dor-wa-dor (Hebreeuwsch). hem eens verteld. Om te zien, of hij opgeblazen zou pochen?... Kiaay! Ze waren van heel machtig aanzien geweest, ging de speurzieke secretaris voort. Bloedverwanten bleken zij van de Abendana Diaz', Lopez Pereyra's, de Comes d'Aberro's, de Abrabanel Alvarez' en al wat gróót was geweest en schat-, schatrijk. Ze waren oprichters van de Vereeniging Shaaré Shamaïm... In Holland nog betrokken bij de OostIndische Compagnie. Had Josua gehoord! Alleen maar van hóóren zeggen! Hij wist zelf niets van al die geneugten. De réchte soort! Het kon hem ook geen ziertje schelen, al die praal en pronk; al dat opgeblazen aanzien en die maatschappelijke eer. Hij verhaarde of vertaarde er niet van. Hij, Josua Hereira werd niet opgeroepen, op Zaterdagmorgen, likró battora. Hij had nooit anders dan stomme armoe thuis gezien en tóch zijn vader en moeder bemind; na God, hoog er dan het hoogste. Met onuitsprekelijken weemoed gedacht hij hen in zijn dagelijksche gebeden. Er was, in rouw en ellende onverbroederd, een verarmde en een rijke tak van de Hereira's uit Portugal hier naar toe gevlucht. Natuurlijk was Josua's overgrootvader bij den armen tak verzeild geraakt. Meneer Menado Diaz achter zijn archivarische livraria mocht vertellen wat hij wou... Tusschen wie zou hij anders behooren? Dié had geen geschenken de Snooge gegeven. De rijken leefden nog in hun nakomelingen. Allemaal groote geleerden en trotsch als pauwen, op naam en adeldom. Maar allemaal gojiem, had hij gehoord. Al de kinderen, dokters en prefesters: gojiem, gojiem! Geen Robissim! Vergrijpen tegen de Thora!... Alleen de moeder niet, had hij gehoord in de Snooge, een afstammelinge van Menasse Ben Israël. Ook dié Hereira's keken nooit naar den armen schlemiel uit de Zanddwarsstraat om. Ze wisten niet eens dat hij bestond, met zijn jongens en zijn dochter. Zijn een zorg. Want onoverschaduwd-rijk en gelukkig was Josua gebleven van binnen, zijn leven lang, zelfs in stikdonkere dagen en nachten van rouw en Shaaré Shamaïm: Poorte des Hemels. — Verhaarde of vertaarde er niet van: hij veranderde er niet door; het liet hem koud. — Likró battora: om uit de Thora te lezen. — Livraria: boekerij. — Gojiem: Christenen. — Robissim: leeraren. rampspoed, toen zijn Judith stierf in het kraambed, toen... toen... toen Rozenheim, die hem, nakkedikker, haatte... Josua snikte; brak af zijn vervliegend gemijmer. Zoo héét gloeiden tranen de oogen in. Josua had voor alles wat standvastig en recht' schapen leefde, vurigen eerbied en onbegrensd ontzag. Want God had ieder schepsel geschapen. Josua waarlijk verheugde zich in voorspoed van anderen. Er ontstond niets wrangs, geen troebel, afgunstig gevoel in zijn binnenste, al vernam hij het van menschen die hém en zijn kinderen minachtten. Hij kende ook geen wrok, geen haatdragendheid. De Thora verbood ze. Dat was voor hem, domoor, niksweter, voldoende. Want afgunst en nijd bleven als brandende benauwenissen en als koortsvisioen in een mensch naprangen. Ze maakten eigen wezen in zichzelf verward en slecht. En hij wilde geen booswicht zijn of alleen met vasten, met bidden en tuchtiging, deugd najagen. Hij wou zelf, als een doodgewoon mensch, goed slapen en smakelijk zijn boterham verorberen en zich niet mal kastijden en zelfpiinigen, buiten de voorschriften naar Portugeeschen ritus. Was hij de man niet voor. Wat had de Eeuwige aan folteringetjes en smartelijk gekreun van zulk een weggeblazen stofje in het heelal? Maar anderen wilde hij evenmin zien leven in kwel-angst, schrik of eenzelvige smart. Josua, instinctief weerde ziekelijke vereenzaming. De Heer wilde geen droefenis in het hart van een mensch. Hij was eenmaal op aarde en van de aarde uit, moest hij den hemel zien. Zoo was er niets kleins in het aardsche, want het lééfde altijd in den glans en afschijn van het hemelsche. Josua was blij, diep-van-binnen-uit levensblij om zijn goddelijk geloof. Slechts één ding schroeide! Nacht op nacht had Josua Hereira gebeden, om starren wrok in zichzelf uit te roeien. Daarom verlangde hij braaf te handelen en in eenvoud goed te zijn. Zóó braaf, zoo goed en zonder verhoovaardiging op deugd of reinheid, dat er niet meer om gelachen mócht worden. Zoo, dat ze uit zijn heldere oogen konden aflezen, hoe eerlijk en zuiver hij alles Nakkedikker: armoedzaaier. meende. Hij zou op steenen willen slapen, als Josua er anderen mee vermocht te helpen. Toch werd hij uitgeschaterd en ruw beleedigd en gekwetst in de stilste diepte van zijn geloovige ziel. Het meest nog door plompe, overootmoedige rasgenooten. Velen van hen zag hij verteren in afgunst en brieschende eerzucht. Ach, ach, zij zouden zeker stof eten al de dagen huns levens!... Hij, hij, in zijn eentje, begeerde weinig. Eens, een korten tijd, heel even en benard dat zijn jongste, Bram, het Seminarium, Talmud Thora en Ets Haïm en het groote Beth Hamedrasch had kunnen, neen had willen bezoeken met een Aspaca. Maar dit lag niet in Algoede's plan. Rebie D'Azevedo had er om geglimlacht. Zulke mitsvot zouden hem, Zanddwarsstratertje, allicht te hoog den krop hebben doen zwellen. Hij, Josua, een zoon... door het College van Regenten uitverkoren, om Talmud en Misjna te studeer en! Hij, een zoon, die Machied of Moreh of misschien Chacham had kunnen worden, naar de voorschriften van de Aschamot Die zijn armen, hunkerenden vader, de Halacha had uitgelegd!... Die Josua Hereira, dór-dór Portugeesch, de Orden de los Oraciones cotidianes... in het Spaansch zou hebben vóórgelezen, zooals de Chachamiem allemaal deden indertijd op de Theba!... Josua's nart bonsde van wild, bang geluk. Neen, neen, het zou te veel zijn geweest voor een niksweter, een mugje als hij...... Bram moest maar zonder zijn misebérach de wereld in... Nu verlangde Josua alleen maar zijn Hebreeuwschen Bijbeldroom, zijn visioenen, zijn gelukzaligheid, heel in het verborgene en in eenzaamheid te beleven, in het groezelig Zanddwarsstraatje, tusschen verzonken puien, oude kluizen en lage daken, bij het zingen en luien van speelklokken, en te verkeeren met doodgewone menschen als hijzelf en zijn buurtjes. En bij ochtend, heel vroeg, onder het leggen van de tefilien, zong het in hem: Aspaca: toelage, — Mitsvot: onderscheidingen. — Machied: leeraar, theologische graad. — Moreh: rabbijnsrang. — Chacham: opperrabbijn. — Aschamot: reglement. — Halacha: gedeelten in den Talmud, waarin de levensregelen zijn neergelegd. — Theba: verhooging, platform. — Misebérach: zegen, wensch. — Tefilien: gebedsriemen. — De Morgen wordt licht de Morgen wordt licht! II. Jaren lang, onafgebroken, had ongekunstelde Josua Hereira zorgzaam gezwoegd voor zijn gezin, zijn vrouw en zijn kinderen. Werkplicht was hem heilig. Hij kon het nooit tot iets brengen. Schlemiel zonder berouw! Maar voor dat weinige dankte hij Onzen Lieven Heer. Zijn armzalig en beduimeld negotietje in ongeregeld goed, bracht hem, behalve dan voor de Hoogtijden, slechts brood; geen kaas, geen ei er op. Omdat hij strikt eerlijk wou olijven, doodeerlijk in zijn handeltjes en zonder ophef of bombarie of valsche getuigenissen of schijnheiligheid. Hij overmijmerde de Ouden, die hem waarschuwden met de voeten niet haastiglijk naar het kwaad te loopen... Dat rechtschapene-in-alles verweten hem zijn vrijbuitende kinderen, toen ze zelfstandig werden. Vooral Sem, de jaloersche schimper en wrange dwarszitter, al was hij ook een baal-meloga, wilde altijd „ontmaskeren". Josua schold hij een rups, die het voedsel opvrat van zijn kroost. Die praatjesmaker, dat mengelmoes van drift en onbeschoftheid, beschaamde zijn vader al van zijn zeventiende jaar, in het openbaar. Nebbisj! Juist dan, het hoofd ingedoken, luisterde Josua nog schuwer en gehoorzamer naar het gezang van binnen en naar de teedere stem van zijn geloof en godsvrucht. Plots straalde het in zijn lichte verlangende oogen, terwijl hij toch in bijtende pijn verdroeg. Want Josua diende en zegende, prees God en de Sepharim, waar nooit tittel of jota van zou uitgewischt worden. Sem, terwijl hij zich verschoonde, vervloekte Josua's nederige tevredenheid, het voorzichtige, het zwaktoegeeflijke, met een ziekelijke woede. Hij bespotte vader's tsietsieth dat over den stoel hing, wanneer Josua zich schichtig, tusschen de jongens 's morgens wiesch in het keukentje, boven den gootsteen. Toch bracht de kwaadaardige jongen hém niet in verwarring. O neen, Josua kende — de verdade! — geen afgunst op een ander s voorspoed, al smulden zij met Baal-meloga: bekwaam in zijn vak. — Tsietsieth: verkleind bidkleed, dat een vrome Jood draagt. sjneks molleja's en kreeg hij slechts margarine te likken. Voor God, die hem verhoorde, lag zijn ziel open, al bleef hij altijd in de schaduw van het lot rondploeteren. Wat was hij méér, om maar iemand te noemen, dan Sallie Blik, het zwendelende antiquairtje met de starre vogeloogen, die in de Onkelboerensteeg en op de Oudezijdskolk twee zoldertjes — „bivouac noemde hij het grootschig, — vol „echte" oude schilderij-stukken bezat, maar arme buurtjes nog een gulden of knaak uit den zak troggelde? Ook Sallie, die altijd naar cichorei rook, zwoegde en zwendelde blijmoedig voor zijn haveloos gezin, al konkelde de buurt dat hij een stille kootzen was. Josua wist beter. Op zijn vierentwintigste jaar had Sallie Blik al hevig bloedg espogen; was hij opgegeven door de professors. En hij leefde nóg!... nü drieënzestig. Daarin school zijn blijmoedigheid. Hij was altijd ziek, altijd had hij wat. Hij kón „geregeld" niet tegen gezond-zijn. Hij moést een beetje of een boeltje ziek wezen, dan was hij pas goéd. Maar hij jammerde nooit!... Neen,... Tosua morde ook nooit om verdrukking, onspoed. Zijn kinderen altijd. Wat iemand bezat, kreeg hij van den Allerhoogste. Beseften de joelende lummels dat dan niet? Zoo iets had de Eeuwige voor zulk een wezen bestemd. De Almachtige wilde niet, dat hij, hij, Josua uit de Zanddwarsstraat, stoffelijken welstand genoot; dat de overvloedshoorn over hem en zijn kinderen zou worden uitgestort. En het was best. Geen opschudding alsjeblieft! Hij kon er zich zelfs om verblijden. A kiaay, waarom schold het gebroedsel dit nu femelarij? Josua schuwde sluw bedrog en misleiding in negotie; niet alléén omdat de Thora het strengelijk verbood; ook uit eigen gemoed. Sallie Weegemans, de opruier, maakte als het moést winst met de oranjevlag in de hand... Zélf grenzenloos gul, deed onbaatzuchtige barmhartigheid Josua huilen van versmoord geluk. Barmhartigheid van armen onder elkaar; van armen, die elkaar in eenvoud koesterden en toegeeflijk, toch soms ruw hielpen en steunden, uit eigen argeloozen drang, zonder dank en koude erkenning. Zulke weldadigheid Sjneks: drukte, opgeblazenheid. — Molleja's: (Port), soort van kalfszwezerik. — Stille kootzen: rijk man die zich arm houdt. — Gebroedsel: bloedverwanten. ontroerde Josua altijd het diepst en bracht vervoering in zijn hart. Ze bestónd onder de armsten, in de groezelige en modderige buurt, écht. God, god, god, die oude mummelende en half-zieltogende vrouwtjes aan den overkant, waar Rebecca — zélve een nederige geest — hem altijd zoo stilletjes-hef van vertelde; juffrouw Groen van achtenzeventig, juffrouw Barzeiaai van zesenzeventig, juffrouw Toorn berg van éénéntachtig, die vlak boven elkaar woonden, hier, in de Zanddwarsstraat. Drie verrimpelde ofiw-moertjes! Eén leefde van zes gulden, een van acht en een van negen gulden steun per week. En die sprongen van hun gelitteekende centjes nog anderen, nóg armeren uit de buurt, fluks bij, met schuwe meewarigheid in de stem, uit angst te kwetsen of innerlijk er over te krakeelen. Met een snik hoorde Josua zoo iets aan. De innige, zielseenvoudige barmhartigheid, de onzelfzuchtige weldaad had Josua Hereira lief; kon hij nog alles van leerenl Sjimjismereine! Eén dag voor hun dood nog zóó mild... Dat was de zuivere goedheid, die gaf en schonk en steunde in het verborgene, zonder jammerklacht over eigen narigheid. Want hij deed zelf zoo heel veel averechtsche dingen, als hij diep zijn eigen hart inkeek. Hij was nog veel te gauw zelfvoldaan, te gauw verbolgen en opvliegend, al smoorde hij een boel naars, vooral op Sem, die in zijn strenge hardheid en goddeloozen spot, hem van den ochtend tot den avond wreed griefde. Dan werd zijn groote vreugde vergald door eigen iongelijk bloed, zijn eigen kroost dat rondsprong als lollende katten. Josua suste zoo graag verschooierde zwervelingen, hulpbehoevenden, in een moeras van ellende vastgezogen. Daar zag hij geen oneer en schande in. Verdriet en zorgen van anderen meevoelen en deelen. maakte hem lichter inplaats van zwaarder. En dit rechtschapene noemden zijn jongens, die zelf zwoegden als karrepaarden, misselijke weekelijkheid, allemaal Janklaassen en aanstellerige knalpotterij, die hun voor het nagelag lieten staan. Josua echter was het stillen van smeekelijke uitroepen, hooge, heilige plicht, dat meelij-zonder-gerucht, dat bijstaan met raad en daad en een zoet woord, aan rampzaligen en wanhopigen. O, hij wist wel, dat hij, dwaas kereltje, niets, letterlijk niets beteekende. En toch kon hij soms met zijn vroom geluksgevoel, zonder te speculeeren op berouw-tranen, anderen, gezonkenen en troosteloozen helpen, méér dan met een aalmoes. Brood voor de armen was méér dan een maal voor de engelen. Anderen groeiden er heimelijk in, wanneer zij iemand een besoere konden overbrengen. Neen, hij gaf niet ijverig en bedriegelijk, om door den Eeuwige met goedertierene gunsten beloond of gezegend te worden, maar wijl het hem een beetje, neen héél veel vreugde schonk. Zijn eigen binnenste smeekte om die nederige daadjes, al waren ze ingeslopen en van geenerlei waarde. De meeste menschen vonden nooit tijd om een ander's nood aan te hooren. Dan haperde er iets; hadden zij élke seconde bezet, als de slinger een er pendule. In ,,Nachaliel" of „Beis Tisroël" uren spreken en thuis uren grimmig zwijgen, leek hem zot. Josua luisterde graag en luisterde scherp. Slechts één zonde bedreef hij hardnekkig en ongebroken: zijn afschuw van Rozenheim. Eigenlijk niet eens afschuw voor den stijven man te noemen. Josua vermocht — bij den heiligen Vrijdagavond — over alles te zwijgen. Maar toch moest hij waarheid kunnen zeggen, aan een ieder als het moést; als het hevig drong. Zoo een patjore, een hinkende treuzelaar was hij nou! Josua kon niet leven zonder diepe, innerlijke waarheids-liefde, zoozeer vreesde hij God en de goddelijke hoogheid, die hem eens in het Gericht zou brengen. De engelen keken naar zijn tong, zijn mond en zijn aanschijn, of hij iets moedwillig miszeide. Wat hij verlangde, wat hij deed, moest van binnen-uit heilig waar zijn. Het menschelijke hart was somwijlen een begoochelde grot, waar een ieder, voor anderen, mét optooiende leugens en halve bedriegelijkheden, in wegschool. Dat wanstaltige liegen wilde Josua niet. Hij voelde het God verplicht: waarheid lief te hebben. Je hoefde niet bij eiken appelbeet Je tanden na te tellen, maar waar-zijn moest hij, al kostte het zijn Besoere: slechte tijding. heele gebit. Eerst dan at hij zijn brood in vreugde. Zijn dartele of wild-schempende jongens schenen dit valsche, duistere woorden van een vroom schijnbestaan. Voor hém bleven ze honig uit de korf. Selal En daarom moest hij voor zichzelf erkennen,... in de Bekeeringsdagen vooral,... dat hij het wrokgevoel voor zijn zwager Rozenheim niet en nooit overwinnen noch breidelen kon; hij, tegenover een elk zoo makkelijk tot bedaren te brengen. Rozenheim had Josua eens een kleinen bijstand gevraagd, toen zijn engelgoede vrouw zwanger en ziek was en hij met de negotie, in nood en klem jammerlijk inschoot. Hij prees God en alle goede schepselen en richtte zich zonder valsch behagen, ongegeneerd in zijn ongemak tot Henri, zijn vrouw's rijken Droer. Waarachtig, hij kwam geen bruidssuikertjes vragen voor Simga Thora... Op zijn kantoor was Rozenheim plotseling heel grof en krankzinnig-woest losgebarsten toen, als een driftzieke geweldenaar. Hij beschimpte Hereira; noemde hem een vromen huichelaar, een nul, een kleinzeerigen Pottegies Hij bulderde uit waarom hij, Josua, maar kind op kind maakte! Wou zijn vrouw toch ook niet? Had ze vroeger toch nooit haar zinnen op gesteld! En als zij het wél verlangde, moest zij het zelf maar weten. Hij, Henri Rozenheim, had toch niet noodig hün „genot' te bekostigen!... Toen keerde hij Josua den stuggen, trotschen rug toe. Onder dit beleedigende, ploertige razen, was Josua doodsbleek geworden. Heere God! Hij dacht meelij, rouwbeklag te hooren. Hij luisterde niet meer naar de stem van het goede in zich, dat makke zingen van zijn geloof, van geduld en vergevingsgezindheid. Bijna huilend schreeuwde Josua toen Rozenheim achterna: — Ik val liever voor je voete morsdood... dan dat ik ooit meer 'n cent van jou anneem!... Henri had valsch, minnelijk-nijdig gelachen, hem nog een persoonlijke gemeenigheid nageroepen en Josua was weggehold zonder groet, de straat op. Voor het schoolgebouw van „Talmud Thora' was Hereira hijgend en zinneloos blijven staan staren... Van armen en rijken 4 Smaad bleef nabranden op zijn ziel; nog meer voor zijn Judith dan voor hemzelf. Josua, in drift en ontzetting, van inzicht beroofd, vroeg zich niet af: bedoelde Henri, zoo wél ter tale, niet heel iets anders dan wat hij, in zijn opvliegendheid en lichtgeraaktheid, er toen uitgooide? Was Henri, nieuwbakken millioenair, verfoeilijk-gierig of mild? Mocht hij, Josua, het kwaadste denken? Wat had Henri Rozenheim voor Nathan en Rozet Gaarblom gedaan, en voor honderd anderen? Maar Josua bleef rillen van afschuw. Zoo, al de wrokjaren door, had Hereira dien smaad vastgehouden en verwerkt in zijn bloed, in zijn merg. Met een loelab zou hij zijn zwager zelfs hebben kunnen striemen. Hoe roemde Josua in zichzelf de heerlijke weldadigheid van Mar LIkba, over wien rabbijn Herschel hem zulke wonderlijke gedragingen vertelde, punto puntados. Neen, neen, die beschaamde zijn naasten nooit! Het waarheid-spreken was Josua als een dagelijksche mondreiniging, een zielsbehoefte. Er zónder bleef zijn ziel in heete verkommering. Hij klom er door óp naar de vuurkolk van den berg Sinaï. Niet kwetsen, niet schempen, maar toch het menschelijke van iemands wezen, hoe gering ook, onvertrapt laten, al was hij loopknechtje van de ratelwacht. Wat Rozenheim toéndertijd had uitgeflapt, met aristocratische keelstem, wilde hij zijn kinderen, door een soort van smartelijke schaamte gegrepen, nooit navertellen, al waren zij geen kruidje-roer-me-niets. Hij en zijn engel-van-een-Judith ondergingen het allebei, in hun onaanzienlijkheid, als een wondenden slag. Maar zijn hartstochtelijk geloofsgeluk had deze wandaad toch nooit kunnen raken. Het opstandige van de ,,beminlijke" jongens, allemaal baronnen van Dalleshausen, voelde Josua, tot op zekere hoogte, mee; al bezag hij het gebeuren van ieder, als bestemming Gods. iosua vond voor zichzelf armoede niet erg, al speelde ij niet graag de rol van somber kluizenaar, afgesneden van het gezellige bestaan. Hij was heusch geen dooje diender en geen opgepoetst spaarbusje. Maar hij taalde nooit naar bloemige weelde, naar geld, noch Loelab: palmtak, drie mirtentakken en twee wilgentakjes, saamgebonden tot een bundel; wordt op het Loofhuttenfeest gebruikt. — Punto puntados: tot in kleinigheden af. had hij er eenig ontzag voor. Stoffelijke hebzucht bleef Tosua geheel vreemd. Een glanzende oesterschelp vond hij oneindig mooier dan een goudtientje. Hij was door de Thora, door de goddelijke Overlevering, door de plechtige Hoogtijden, de aangrijpende Tisjrie-feesten die nu komen gingen, van binnen eindeloos rijk. Zonder ijdelheid en inbeelding hij dacht niét onder rabbinaal toezicht. Al schempten de jongens hem: krankhoofd, peuleschil, gemeste kip of uitvaagsel, hij begreep hun zweepende woede, het levenshevige er toch wel in, al strookte het niet met zijn behoudende natuur. Maar waarom moest al dat dwarse verzet met zooveel trompetteerend geweld en haat uitbreken? Sjimjismereine! Waarom zoo rauw en onvervaard?... Zijn kinderen waren gansch en al afgewend van den Eeuwige. Hun verstikte harten kenden geen godsvreugde. Zij spotten snerpend en onvoegzaam, met de Irmandade; met de Parasa van de week; met Abraham; met de verhalen, met de wonderen uit de Sépher Thora; met klaaglijke woorden van de groote Propheten. Ze beschempten Feestdagen en dajan's. O, om te huiveren! Want er stond geschreven, dat spotters en schempers de heiligheid Gods nooit zouden aanschouwen. Ze leefden alleen voor het hedene... Vanmorgen vroeg nog, gilde Jaap naar zijn tweelingbroer Moos, dol-opgewonden en zenuwachtigverrukt, door het laaggebalkte kamertje, heel naar de vliering, waar de jongens sliepen: — De Zep Moos... de Zep! — Wat Zep? — De Zep, werachteresgot, de Zep bove Mokum Allef... overmorge... de Zep, de Zep... Josua had de tefilien gelegd en ontknoopte naprevelend, de gebedsriemen van zijn vingers en voorhoofd. Moos, die niets voor sport voelde, barstte driftig uit: — De gezeire mit je Zep!... Wat is dat voor sjaajerokes?... Staant me verstand bij stil!... Kopzorg! Maar Jaap gilde door, in woeste blijheid, naar Irmandade: broederschap. — Sépher Thora: Heilige Schrift. — Dajan: rabbinaal assessor. — Zep: Zeppelin. — Gezeire: een vloek. — Sjaajerokes: rommel bijeen. Rebecca, naar Sem, naar Bram, een kistenlat zwaaiend als een hellebaard. — De Zep... de Zep!... Kippige Moos hikte. Hij voelde meer voor flonkewit. Rebecca lachte zacht in haar ingebouwd keukentje en Sem lalde mee: — Zalle-we-alles-goeds-hebbe, de Zep... de Zep!... Nöjanönee... werom niét de Zep?... — De Zep, de Zep,... zong Jaap al geestdriftiger,... de Zep bove Amsterdam... Dat komp nooit weerom!... 'n Merakei! De luchschip in de luch!... Josua hoorde in de heele buurt over niets anders kwebbelen. De zoutevischwinkel daverde van opwinding. — De Zep!... De Zep!... Henoch Canes, de barbier, brulde zich rood: — De Zep... de Zep! Zoogie Hinte, zetbaas in „De Bazar", schreef lootjes uit voor: — De Zep!... De Zep!... De dikke loodgieter Ooms, die schoon Christen, Jiddischer sprak dan al de Joden uit de Zandstraat saam, was zoo vol van de Zep, dat hij met Cats uit het drogisterijtje danste in het kleverig winkeltje, tusschen ffesschen en wankele verfvaatjes. — De Zep... — De Zep!... — De Zep bove Amsterdam!... Er klonk alleen verrukt geklepper en kloekmoedig geklets en een wilde, brandende opwinding in al de menschenstemmen. Jaap kon er „geregeld niet van slapen. De lok-meisjes in de buurt, zag hij nauwelijks. Zelfs zijn kratsviool, zijn vrienden Moelie Kopstoot en Dennie Goudswaard, bestonden niet meer voor hem. Eerst moest de Zep er geweest zijn, de Zep bóven Mokum! En hij keef met Moos, die heftig terug schold: — Nagelaar! Dat was net mooiste wonder wat je ooit kon zien! Maar Moos was te kippig, die kón heelemaal niet zien... klaumeskeesj! — 'n Vógel meneer... zoo noemde Jaap deftig zijn Flonkewit: lekkere hapjes. — Nagelaar: valsche knikkeraar; omslagmaker. — Klaumeskeesj: schijnbaar. eigen broer, zijn vader, zelfs zuster Rebecca 'n Vogel menéér... 'n vógel gelijk!... Sem grinnikte... — Oggenemmes... pas maar op dat ie je nie op je scheg wat leg!... — 'n Vógel gelijk!... hield Jaap extatisch vol... D'r is niks schrooners op de geheele wereld meneer! Addesjim meneer... vraag Dennie maar!... — verzink mit je luchschip, sjlaumeduikelaar!... raasde Moos... Staant me verstand bij stil... weet ik veel... Oser as ik 't begrijph... nóh! — Vader, vader... ging Jaap onverstoord-extatisch voort, ...hoor u toe?... Vader... nou op je Zuijertore... morrege, overmorrege,... 'n gejoene!... was de koster d'r nog maar Nou op je tore, vader vader... addesjim!... Mag je vaste over zóó'n wonder!... — We gane op 't dak mit 'n bos uije... nojah!... viel Sem gejaagd bij. — As jij 'm ziet, gil je van 't gezich... van angs... geregeld van angs... Hij komp zóó op je of... hij neemp je geregeld méé... Sem, met een ban gen sprong in de kamer, dook in elkander, onder de suggestie van Jaap's wild-geestdriftige stem. — Deizje... ik mot nie... nöjanönee!... — Jij, jij,... schreeuwde Jaap,... jij zei nie wete wat je ziet... Doe me 'n mitswa... en hou je. snajim... Pas op... as ie op je valt!... blikke vuisvechter! — Sjemabenie!... steunde Josua. — Och vader, zwijg stil... neemp je keppeltje mee... waarschuw ie trekkebekstertje Bekkie... Goddelijk is ie, goddelijk... Dallet knake as je 'm grijp!... n Wonder bove je hoof... Zeg: Chehegijanoe Wekiejemanoe, wehegienganoe... as je 'm ziet... en kijk nie achter je óm... anders wor je 'n zoutzuil!... Josua stak weer de ironische schimp. — U hoort niks as... as 'n vreezelijke donder bove je hoof... 'n wonder!... Je denk zóó, daar gaan we... Oggenemmes: inderdaad. — Scheg: neus. — Osenabso^ luut niet; iets sterk ontkennen. — Gejoene: zaligheid. — Deizje: stil. — Mitswa: weldaad. — Snajim: mond. — Sjemabenie: Heere God! — Bekkie: Rebecca. — Dallet knake (verbasterd van dallit, vierde letter van het Hebr. alphabet): vier rijksdaalders. — Chehegijanoe enz.: een Lofzegging. 'n Wallevisch in de luch!... Er geit zen dérèg... Alles slikt ie geregeld op... huize en kerke... Jou Zuijertore óók, vader!... Hij slaant zóó mit de vlerreke de zon uit as ie wil!... De opwinding raasde. Zelfs Moos moest nu, met al zijn kippigheid, een plaats op het dak. Zoo zwaar goud zou hij rijk zijn als de Zep woog... Stong ze verstand bij stil!... Alleen Rebecca luisterde, in haar donker keukentje, zonder iets te zeggen en neuriede zachtjes, in afgeluisterd Duitsch: Kennst du das Land... wo die Citronen blühn... III. Wanneer Rebecca soms, in een vliegensvlug omgesnaterd halfuurtje, geholpen door Reintje van éénhoog, door Reintje met de valsch-rozigkleurige wangetjes, voor zichzelf een hoedje saamknutselde of kleeren vermaakte, zat ze stil, zwijgend, toch knus, zoodra vader, van Snooge, erbij kwam „anschuive". Na een zachtvreemd smeeken van Rebecca's blik, vertelde Josua zijn dochter, in stukjes en brokjes, iets van haar moeder. Zijn bewogen stem trilde en even, verborgen, huilde hij. Rebecca, het ronde kopje over haar naaigoed heen- febukt, luisterde, maar zoo angstig-aandachtig, dat osua er van beefde. Hij wist, dat Rebecca Judith in stilte verheerlijkte, terwijl zij toch nooit, noch met hém, noch met haar broers over haar moeder begon te spreken. Rebecca wist, dat Judith heel mooi was geweest, als een engel, en zoo zacht, zoo goed, zoo zorgzaam. Alleen de laatste jaren kribbig en nerveus, ook tegen Josua. Haar moeder was gestorven toen zij geboren werd, en vreemd-schrijnend voelde Rebecca dat noodlottige, als iets wreeds door haar-zelve begaan; alsof ze een bloem had doodgetrapt. Zoodra men haar zei dat ze op Judith geleek, schrok en huiverde Rebecca, zonder eigenlijk te beseffen waarom. Dan scheurde Er geit zen dérèg: hij gaat recht door zee. een wild verdriet in haar open en kon ze wel gillen. Maar ook zag ze vader s dwepende liefde-herinnering aan haar moeder, en daarom bleef ze vlak bij Josua's hunkering naar innigheid, als hij stil en angstig werd, op den dag van Judith's jaartijd en bad met zijn heele aanwezen. Bij de Groote Feesten zaten Josua's finantieelgeteisterde familieleden aan tafel: twee zusters, tante Truddie, de konkelaarster, oude maagd; de andere, een weduwe.wier ondeugende zoon al twaalf jaar in Brazilië rondzwierf; en twee gehuwde broers: Salomon en Isaac Hereira. Salomon's vrouw was kinderloos gebleven. Zelfs op de goddelijke Pesach-avonden, lokaas voor iederen Jehoede, verschenen Sem, Jaap en Moos niet aan tafel. Zij handelden. Zij deden zelfs onheimelijke zaken op ingaanden Jom Kipoer, zóó maling hadden zij aan Wet, God en Gebod! Zij hekelden, te zijner eere, met grimmige spotwoede, Hereira's godsdienstige edelaardigheid en vielen hun Spaansche afkomst in de flank aan. Eén noemde zich hoo vaardig lijk: Don Samuel de Leaó Benavente, halfsleetsche opperbevelhebber van de Markensteeg, opzichter over al de vetpotten van Uilenburg; de andere ging tot morgen-dendag door voor Don Miquel de Barrios, uitroeier van vlooien en luizen in de Joden Houttuinen... En Sallie Weegemans, de poelier, lachte in zijn vuistje, grinnikte een boosaardigheid uit tegen Don oome Salomon en Don oome Sak, en likte fijntjes zijn snor, uit heerschzuchtig pleizier. Vroeger kon Josua er om grienen, dagen lang; vrat hij zijn angst en groote drift zélf op; kreeg hij een akelige prop in de keel; bekende hij albloot, zijn ellende. Zijn kinderen, zijn bloed, Sabbath-schenners, godloochenaars, kermende zondaren!... Veel later, in zelfverwijt, was hij heel anders over „eigen" bekrompenheid begonnen te denken. Die bassers en verdervers moesten zichzelf maar verantwoorden voor den Allerhoogste. Vroeger, toen Judith-zaliger nog leefde, verafschuwde hij alle ont-Joodsching, alle emancipaties en moderndoenerij, die ritus en geloof aantastten. Maar waarom foeterde hij tegen hun binnenste? Zijn Jaartijd: dam brandt er een lichtje, ter gedachtenis aan de overledenen. — Pesach: Paschen. geloofsvreugde bleef, zijn strenge ritus bleef, onder ramp, smaad en spot... IV. Niets was Josua heiliger en stiller, dan ingaande Sabbah, het breken van den grauwen dagarbeid; heiliger zelfs dan de Sabbah Tesjoeba, dan al de hooge Feestdagen, in Snooge en thuis. Als jongetje al, had hij de zoetenis, de zilte rust van de Sabbath-lichten ondergaan en zich in heel de bovenaardsche Sabbath-spheer ingesponnen. Zoohaast moeder zei, gedempt: —Kindere... 't is Sabbah... Zoohaast zijn vader uit de Snooge kwam en met zijn donkere stem, Sabbath-sjalóm wenschte. Er drong innigheid, er ademde geluk en vreugde over heel de Vrijdagavond-tafel. Zat zijn moedertje er niet, met opgewreven roode glimkoontjes en zat zijn stokoud Grootje er niet, met vroom rimpelgezichtje, roereloos te luisteren naar al wat zijn vader in het Hebreeuwsch zong en verhaalde, uit de Parasa? En hijzelf, in verkneutering en ontroering. En zijn broertjes en zusjes, allen onder de Sabbah-lampen die zachte weerschijnen lieten dansen en weemlen over het hei-witte tafellaken... Moeder's wangetjes glansden, Grootjes oogen glansden en vader's stem glansde. O, er werd gegeten, gedronken, gelachen en pret gemaakt, altemet. Maar de specerij-geurige Sabbah-wijn ging rond en de strengel-galla's bijeen, lagen gezegend onder het geborduurde witte dekje. Het wonderlijke gelukssprookje van den Vrijdagavond begon vóór zijn oogen te leven en eigen lichtjes te ontgloeien. Ook nu nog, naar inborst, onderging Josua argelooze droomen, die hij als kind al precies zoo had gedroomd. Op den Zevenden Dag waren aarde en hemel voltooid, en God zegende Zijn voortbrengselen... Heilige rustdag! Josua zag zich in het eindelooze, ver-uitstralende wonderlicht van dien Hemel en voor God's troon neergebogen; God's troon, vlammender en Tesjoeba: Zaterdag vóór den grooten Verzoendag. — Galla's: soort van brood. laaiender dan de zon. En hij stamelde, overstuur, in lippen-bevend ontzag, een gebed. De troon, als een zon brandde en tóch kon hij er in zien. Josua aanschouwde en hoorde engelen zingen Jomzé el Jisraël, een zegenlied, mooier dan het orgel van zijn Zuiderkerk, met een heerlijken, trillenden nagalm in de stemmen. Hij knielde begoocheld en verstomd. De engelen zweefden op blauw-vurige vleugelen om hem heen, in een ruimte die hem blindschitterde. Zou zoo, zonder smarten, het Paradijs zijn,... bedacht Josua in angstgeluk, naïevelijk? Hij hoorde, hóórde het gezang als een zoete beving in zijn ooren: de zevende dag is Sabbah en voor den Eeuwige, uw God! Op Hoogtijden en heilige Feesten, stond alles in Josua's armoedig Zanddwarsstraat-woninkje overschenen van dien hemelschen glans; glans van de wolkkolom. De muren, wat ouderwetsche, gehavende meubeltjes, de vaasjes op het mahoniehouten kastje, het portret in ebbennouten lijst, van zijn vrouw, tegen den vochtig-vervuurden wand. — Frottigheid, frottigheid was alles in het leven, versta wél... sooris en weitik alles... viel zijn, soms verbitterde, toch zoo wereldwijze broer Salomon wel eens uit. — Door de week stonk alles; alles! Maar Vrijdagavond en Sabbah heb ik menoega, al brengt ze geen bate, al vreet ik zwart brood en angebrande pannekoeke... versta wél! Dat is mooi, heel mooi... dat is een vreugdedag!... Oom Salomon trok zijn puntige bakkebaardjes neer en kauwde tevreden, Cura?aosche mangeltjes, tusschen een openqesneden vijg geperst. Hij zong zacht, luisterde gebluft, of begon zelf zijn „versta wél"verhalen te hervatten. Josua kon aldoor stil, stil lachen over zijn heilige Boeken heen. Hij hoorde ontroerd de torenklok klingelend zingen in den duisteren hemel, boven de naakte daken van het groezelige Zanddwarsstraatje. En hij wist zich beschermd door God, Schepper van aarde en sterren, zon en maan. Hij, geheel begeerteloos, voelde geen zwaarte meer. Alles om hem heen straalde Sooris en weitik: zorgen en moeite. — Menoega: innerlijke vrede. licht, licht en verte uit. En eeuwig las hij hetzelfde, het altijd oude, het altijd weer nieuwe uit de Vijf Boeken Mozes. Gedenk den Sabbath-dag!... Hij zag de gezichten van Jesaja den droomer, zonder het eigenlijk te beseffen. Hij kreeg stille visioenen en vervoeringen, waarvan hij nooit repte tot anderen; die hij zelfs snel en half-angstig smoorde. Tosua zag zichzelf weer staan als jongetje, op Tomtof of Vrijdagavonden, 's winters, in de Hoogduitsche Snooge, om te luisteren naar het gezang van den "Geneze Gazzen". Zulk zinqen vond hii om te knielen. Er klonk droefheid in jubel. Om in te zinken voor God. Dat hoorde hij nooit zoo in de Portugeesche Snooge.... Om half vier had hij zich al een plaatsje verworven in de Groote Sjoel, in een duister hoekje, op de muurbanken. Buiten, achter de ramen, donkerte van hemel en aarde. Licht en warmte in de Snooge, heilig hcht en Vrijdagavond-schijnsel om de Almemmer. Dan plots klonk het „Iecho doudie likras kalow" met choor, en een onaardsche stilte overzonk het Godshuis en de heilige Arke. De „Geneze Gazzen" zong, zong... Josua tastte naar zijn eigen wezentje... zoo was hij „weg" geweest. Hij zag zich weer dertien jaar, toen hij Bar-Mitzwa, voor het eerst in de groote volle Snooge, de Theba opklom en zong. Hij, dertienjarige was man geworden, man voor de Joodsche Wet!... In zijn knieën zonk machteloosheid. Hij durfde niet, nu hij voor de Thora geroepen werd. Hij sidderde... Toen hij zacht, met een vogelfijn stemmetje inzette: „Baroech ata, Adonay Elehenoe"... duizelde hij; sloeg hij achterover van G odsvrees... Verstild-napeinzend over al het vroegere, ontdekten hem zijn behendige jongens laat-avond, als broers en zusters van Tosua ai vertrokken waren. Dan kromp Hereira in elkaar van pijn en berouwenis, wanneer zij hun schaamteloozen hoon uitraasden, hun flikkerenden spot, ook tegen zijn Sephardische uitspraak van het Hebreeuwsch; óf, een ander keer, dankte hij het Almemmer: Voorlezers-verhooging. — Bar-Mitzwa: dertien jaar, voor de Joodsche Wet: man. Opperwezen, dat ze te moe waren om uit te vallen en te vloeken. Obligado! Alleen Rebecca eerbiedigde zijn vrome, geluksglanzende feestvreugde; hield met onopzichtig beleid alles streng cassér in het gezin en bad soms met murmelende lippen, dralend mee. Rebecca was heel mooi, zei een ieder hem; jong en oud. Zijn dochter zelve scheen het nauwelijks te merken. Rebie Herschel mompelde verbaasd een zegen, toen hij haar voor het eerst ontmoette en kon van haar wonderlijke gestalte en gezichts-schoonheid niet zwijgen. Rebecca was twee druppelen water haar moeder-zaliger. Judith geleek zoo verbluffend-veel haar broer Henri, dat zij door alle menschen die voordien alléén den rijken diamant-koopman hadden gezien, onmiddellijk als Rozenheim s zuster herkend werd. Immanoeïl!... Alles kon zich zoo gek, zoo dwars bewenden. Want dat hoorde Josua juist het minst gaarne. Hij beschouwde het als een booze beschikking van het lot. Maar voor God, Zijn Heerlijkheid en Zijn wil, bukte hij in ootmoed. Obligado: verplicht. —Cassér: ritueel. VIERDE HOOFDSTUK. L De vittende, bedilzuchtig-jaloersche jongens waren vertrokken en Rebecca ploeterde terstond weer zwijgzaam-kloek rond, in het smal-kleine, schuw-donkere keukentje, na hün groot geschal. Rebecca liep snel en licht op haar voetjes. Het geleek een dansrhythme. Haar kastanjebruine haren glansden zijdeachtig, overtinteld van roode vonkjes. In haar goudbruine oogen staarde een droom, een wijde, mystieke en diepe levensdroom. Het groote teedere wonder in Rebecca, was haar oogopslag. Haar hoofdje hing ingebukt. Iemand sprak tot haar. Zij keek óp. Het werd een plotselinge en loutere overrompeling. Er gingen twee donkere, vochtige en zwaar- g e w i m per de bloemoogen ópen. Een wereldje van eindelooze zachtzinnigheid wemelde glanzen uit. Zij begoochelde met haar blik. Zij keek met haar gansche, verbaasde en weemoedige wezen. Als een ijle kuischheid brandden schijnsels in haar diepe oogen en tegelijk verstilden ze tot een mijmerende uitwissching van het geziene. Haar teedere oogopslag werd soms heel onverwachts droef en angstig. Het bleef de blik van een onwetende ziel, die toch weer heimelijk alles begreep en voorvoelde. Wat haar niet beviel, keurde Rebecca snel, verwonderd, maar vergaf zij onmiddellijk, als in schuwe genade. Wat haar boeide overstraalde zij met een jubelend lachen van de wond er zachte oogen. Soms keek het meisje als een geschrikte vogel; dan weer éven zwijmelend, als een Arabische opiumschuifster, onder afsluitende, zijzachte, lange wimpers. Rebecca verslond hartstochtelijk, wat zij aanstaarde, één moment, met stille vurigheid, en liet het dan weer dadelijk los. Het groote, teedere en onnaderbare wonder in Rebecca, was haar oogopslag. De monkelende buurtmenschen, die Rebecca slecht kenden, noemden haar een beetje hoogmoedig-ironisch en stug. Vooral smoordronken Jeremio Philips, met zijn levertraankleurig gezicht, altijd nat en behuild van verdriet, schold Rebecca voor heel trotsch. Dan boog en bukte Jeremio driftig, alsof hij rousj choudesj stond te bensjen... Josua lachte stiekem, wanneer hij dit praatje hier en daar opving; bij de uitdraagster Saartje Bak; bij den koekenbakker Hecht, op den hoek of bij Cats, den drogist, die er bij liep, grauw als een bedelmonnik. — A kiaay!... Geen haartje pottegiezigheid an... geen krummeltje trots... Zijn gebenschte Rebecca trotsch?... Ke sorte de gentel... Als ze de wasch deed, liep ze net zoo goed met blauwsel-handen als de buurvrouwen, doodgewoon... Ze dééd geen enkel berispelijk ding. O, o... al die malle sermoenen van het dwarsstraatje! Alleen, Rebecca was stil, erg in zichzelf gekeerd; veel te erg, voor een meisje van éénentwintig jaartjes. Zij babbelde en konkelde nooit met gulgauw-getongde buurtjes en dikmuilen, die een ieder met afgezaagd nieuws te na kletsten. Zulk gepraat klonk haar als slagen op een holsblok. Scherp viel zij uit, veel wranger dan de achterklappers verwachtten van zoo een zacht, mooi snoetje: — Maal me niet an m'n oore!... Ik heb geen geduld voor jullie gezanik! Rebecca was door God's voorzienigheid, voor Josua een zalf. Zij wist het niet en zij wist et kortelijks wel. Liefkoozen, omarmen durfde Tosua haar zelden. Zij droeg té groot en ernst mee. Het leek zoo kinderachtig, zoo bestoven-gek, Rebecca, ruim anderhalf hoofd grooter dan hij, te knuffelen. Toch,... één straalde, bij geluk of ongeluk, uit het hart iets naar hem toe: zijn mooie dochter. In haar afgesleten, goedkoop japonnetje bleef zij nog fier en recht als een kaars, snel loopen en wonderlijk-snel zich bewegen. Het schéén haast: het was Rousj choudesj-bensjen: zegen voor de nieuwe maand afsmeeken. — Que sorte de gente: Wat een lui, wat één soort! (Spaansch). alleen tempo, evenwicht, rust. Neen, Josua voelde het, hij naderde dit meisje uit zijn eigen bloed, eigenlijk nooit. Zij sloot zich van binnen at. Er gebeurde heel veel met hun talmende tweetjes, maar alles in een omheinde stilte. Ze waren beiden verborgen nissen, die elkaar niet konden naken. Ze sleepten al hun droomen en onstilbare verlangens mee naar hun afzondering. In den nacht, in het donker, vóór het inslapen, begonnen die droomen traag te lichten. II. Rebecca was rechtvaardig van natuur. Ze liet zich niet bescharrelen door leugens of vleierij. Maar wat wil ze?... vroeg Josua zich iederen dag af, terwijl hij het mooie geveltje van het grauwe lompenkeldertje met de hardgroene straatdeurtjes schuin aan d'overkant suf bestaarde. Een enkelen keer schoot hem een angst in de keel, als een heete wurging. Dan bedacht hij, argwanend: zou zij van een goï houden? Zou zij met een Christen-iongen onder zijn oogen durven verschijnen? Maar dan vroeg hij haar iets onverschilligs en sloeg zij de oogen op, zoo zielsrein, dat hij sidderde van eigen zieke achterdocht. Wat een desconfiade!... En Rebecca overwoog: wat wil vader, met zijn plotseling vreemd kijken? En wat wilde hij, met zijn geloofs-geheim, tegenover haar? Geen van tweeën antwoordde. Josua bukte voorover het venster uit en hij bestaarde stil den zwaargetwijgden beuk, die van de blauwfloersige Raamgracht, de vochtzwarte Zanddwarsstraat scheen in te groeien. Zoo bleef er altijd stilte tusschen hen ruischen, wanneer zij samen waren. Ook nu weer. Rebecca verrichtte haar keukenwerk snel en zij droomde, droomde... Die droom brandde zacht haar goudbruine, starende oogen dóór en vermocht ze niet te beteugelen. Toch was zij nooit weekelijk, zelfkoesterend, verdrietig-zoetelijk. Zoo iets verafschuwde zij in anderen. Zij bleef alleen stil. Haar stilheid prikkelde de opgewonden broers hevig. Zij scholden het „grootschigheid", inbeelding, aanstellerij, pottegieze- Goï: Christen. — Desconfiade: wantrouwen. (Port). righeid,... erfstuk van vader Josua. Zij zelve lachte zacht om hun geschimp en klanjes. Met buurtknapen ging Rebecca zelden om. Zij hield niet van hun ransig-riekende kleeren, van hun klamzweeterige handtastelijkheid, van hun snaterende branie en wee gezelschap. De kereltjes begeerden wel opdringerig-zinnelijk haar te naderen, maar Rebecca voelde niets voor hun verdachte gichelpret en hun opschepperig gedoe. Zij stond buiten het na-oorlogsche koortsleven, het schei-jachtige en daverende. Zij ging ook bijna nooit naar bioscoop. Zij hield niet van cigaretten en niet van cabarets. Ze minachtte het lichtzinnige nauwelijks, wijl het voor haar zelve niet bestond. Leib Melig, een roodharige slungel uit de buurt, met diepliggende, droomerige oogen, en Raf Cahen, een sluiks-loerende, donkere, wulpsche knaap, poogden haar hittig mee te troonen naar dancings, naar uitvoeringen van Joodsche tooneelclubs, naar voetbalwedstrijden of boks-gevechten. Rebecca weigerde, met heel lief lachje van de zijzacht-gewimperde oogen; weigerde altijd weer. Geërgerd en beleedigd scholden of zwetsten ze grof en brutaal op haar „stijfheid" en haar sjniks; de arme pottegiezerin... mit kouwe drukkiel Van lezen hield Rebecca luttel. Het stilde haar heimwee niet. Alleen op muziek was zij verzot. Daar kon zij heel ontroerd bij zitten luisteren; werd haar de zichtbare wereld als een adem, zonder grenzen. Verder had zij voor haar vader Josua te zorgen; voor zijn cassére huishouden. Want hij sidderde voor de geringste overtreding van spijswetten. Alles was hem febod-van-God, heilige aanzegging en bevel. Hij, naar esaja's woord, verlustigde zich in den Schepper en in het geschapene. Al heel vroeg trok hij Vrijdag zijn beste pakje aan, na zich boven den gootsteen gewassen en te hebben en wenschte een ieder: bon Sabbah! Rebecca zorgde voor zijn twee galla-broodjes, op Sabbah, voor den kiddoesj-wijn, voor de Habdala- Klanjes: ruzie-zoekerij. — Sjniks: trots. — Cassér: naar Mozaïsch reinheids voorschrift. — Kiddoesj: wijn, welke bij de inzegening van Sabbath of feestdag gebruikt wordt. — Bon Sabbah: goeden Sabbath! — Habdala: afscheidsceremonie van Sabbath of feestdag. kaars. En hij was zoo dankbaar, zoo zacht-gelukkig en bekoord in zijn tevredenheid. Rebecca hield zooveel van haar innig-vromen vader, zonder het ooit te zeggen. Zij .duldde alles van de broers, alleen om hém. Zoog ze niét uit haar duim! Toch had zij van Josua's godsdienstigheid maar een vage voorstelling. Zij vond vader soms erg ouderwetsch en dwars, ondanks al zijn toegeeflijkheid en gedweeheid. Ook zij leefde niet in den tijd, met haar vreemde, bange verlangens; maar zij stond er toch niet tégen. Haar vader wél. Die spon zich in een geloofs-zaligheid in, waarvan Rebecca soms duizelde. Onder nijpende zorgen bleef hij heel opgewekt en loos bij zijn Parasa-boeken en gezangen plakken, in vergetelheid tegenover al het dagelijkschnoodige. Wélke verschrikkelijke dingen er ook gebeurden, hij greep naar zijn talith, zijn tephiloth, en wandelde op zijn zachtgezoolde slofjes, welgemoed naar Snooge, alsof hij daarna zoomaar een lijfrente te halen had. Sintels hoogmoed gloeiden er door zijn vreedzaamheid en rust. Zoo mijmerde Rebecca wel eens, in ópgejaagde buien. Al leek zij een gansje, al bemoeide zij zich weinig met de wereld, toch wist zij dat er vreeselijke dingen geschiedden. Oom Salomon, ouderwetsch-hoffelijke Portugees, beminlijk en onkreukbaar phantast, vertelde haar in het smalle, muurkale keukentje, van alles. Hij noemde zijn keuken-gesprekken, "instopsels" en zichzelf, padrinje van al de neefies en nichies! Hij vertelde Rebecca van haar moeder en dan beefde zij van stil geluk. Hij verhaalde van den „schratrijke* tak Hereira's, neven of achterneven, die niet wisten hoe ze hun geld moesten versmijten. Hij vertelde, — maar dat met halfgesmoorde stem, uit angst voor Josua die onverwachts van Snooge kon inkomen en hooren! — Rebecca van de Rozenheimpjes; van oom Henri, haar móéders broer. En van Henri Rozenheim's vrouw... ,,'n prachvrouw nog", ook dór-dór Portugeesch! En van al haar kinderen. Haar oudste zoon, een advocaat, was een rasjang. En de dochters... Eén... 'n hourikte!... de andere... nee... afijn, die kende hij niet. Versta wel! Maar Henri's vrouw Tephiloth: Gebedenboek. — Padrinje: (verb. van het Portug. Padrinho): peetvader, bij een besnijdenis. — Rasjang: daemonisch schepsel. — Hourikte: een slecht wijf. was nóg ,,'n groote schroonheid". De jongste zoon van Henri, — als hij 't wel had hiette dié Uriël, — die most heel anders weze as al de andere; sprekend ze vader, om te zien, ,,'n beeldschroone jonge"... en niks geen gravidade! Adderoy! Maar afijn wat hij toch zegge wou... Hij bemerkte dat Rebecca staarde, vreemd en stil, en hem niet meer hoorde. Den volgenden dag, in het kale keukentje, vertelde oom Salomon Rebecca weer, brommende en vloekende, van de Palestijnsche troebelen en van den angstigen Oproep aan heel het Joodsche volk... Oom Salomon leefde zijn theatralen toorn, zijn droefheid en vreugde in de keuken-gesprekken, eigenlijk-met-zichzelf, volkomen fleurig uit. Versta wél... een werveling van gebeuren!... Versta wel! Rebecca huiverde en haar schoone zijden wimpers, als teedere bezempjes, veegden van ontzetting haar blik blind en dood. Dat zulke afgrijselijke, scheurende dingen, als nu weer in Palestina, nog geschieden kónden! Josua bestaarde zijn broer Salomon als een dolle. Moest hij dat kind zoo opschrikken? Hoe moest hij zijn broer despatsjareeren?... Josua zelf beefde van al die bloedmoorden der Arabieren, op Joden. Hij was inwendig zoo diep ontsteld, dat hij zich de ramp voor zijn volk nauwelijks durfde voorstellen. Als een flikkerende vlam schoot het hem voorbij, heet en koortsig. Alle politieke beschouwingen over rechten en alle wereldsche uiteenzettingen van het geval, bleven Josua geheel vreemd. Hij greep van af die saamgedrongen wijsheden den wortel niet. Hij besefte alleen, dat zijn volk weer gepijnigd, gemarteld werd, opgejaagd en opnieuw in eigen land geslacht. En dat de Eeuwige het gedoogde. Ook nü gaf de Almachtige, Israël, zonder hapering, in de handen zijner vijanden. Omdat de Joden buiten Wet en God en Zijn geboden, trouweloos leefden. Oproerig, twistziek, muitgierig bloed, dat waren zij altijd geweest, van Mozes Profeten-heerschappij af tot op dezen dag. Altijd michsjol! Josua bezag het als uitgestelde straf! Het Gravidade; babbels, koude drukte. — Despatsjareeren; afschepen, — Michsjol; ongeluk. Van armen en rijken 5 goddelooze werd eindelijk gewroken. Daarom gedoogde het Opperwezen Israël's uitmoording en slachting. Rouw, rouw zou er zijn en blijven; rouw, om en buiten den Klaagmuur. Én dat praatte geen héél Zionisten-congres wég!... ' Josua snikte mee, en keek zijn broer Salomon met verwilderde oogen aan. Dié onthutste wel, om Josua's smart over het Hebreeuwsche bloedbad, maar hij haalde er, ijzingwekkend, Britsche bajonetten en Bolsjewisme-diplomatie bij. Josua duizelde van al die verklaringen en zweeg. Eenige dagen later vertelde oom Salomon Rebecca weer van de wereldcrisis en van de Beursmoorden in Amerika. Zijn naïef-gesperde oogen groeiden in zijn hoofd, van zelfontzag. Bij Rebecca hoefde hij niet zijn politieke grootheid bescheidenlijk te verbergen. Bij haar in het donkere keukentje, kon hij kwaadaardig-dapper inhakken op al zijn tegenstanders en belagers. Bij haar kon hij al zijn innerlijke stemmings-wisselingen, zijn vroolijkheid en zijn hoofschheid, maar ook zijn drift en angst, onbekommerd voor tegenspraak, uitzeggen. Hij immers was heel machtig, in kennis van de wereldpolitiek! Hij oreerde breed, streng, met galmstem, over saamhoorigheids-bewustzijn van volkeren, van rechterlijk standpunt bezien. Hij praatte de honderd-uit over sancties en souvereiniteit. Oom Salomon was werkeloos, had niets om handen. Oom Salomon voelde zich, in zijn lediggang, den Mussolini van de Zandstraat. Zijn stem beierde. Zijn patja's, groot, harig, beeldden in gebaren. Oom Salomon blies gruwelen uit als sigarenrook. Hij genoot van eigen onbestreden grootheid. Hij hing heerlijk te luieren, als in een zacht-schommelende hangmat, in Rebecca's warm keukentje. Op zijn lippen kermde het woord wee, doch hij verjiddischte zijn tragische noodlot s-profetie in een stoïsch-stootende: adderoy! Er was gegokt. De wereld brulde van angst en benauwing... adderoy, Rebec, versta wél... Tonnen, millioenen kind, rolden omver... mit tronen... Daar wist de koude aarde dusdoende niks van!... Oom Salomon verhaalde van werkeloosheid onder Patja's: handen. (Port). diamantarbeiders. Hij zelf, slijper, stond al meer dan twaalf weken op de keien. Er werd honger geleden. Hii voorzag veldslagen en bloedbaden, al was hij geen nabie en geen bin nabie. Rebecca luisterde, heel stil, naar zijn vervoeringen en bestaarde bang oom Salomon's fonkelgroote, suggereerende vertel-oogen. De duimen onder het vest gestoken, als afgekapt, wandelde hij, padrinho van alle neefjes... martiaal in het eng-donkere keukentje heen en weer, aan alles zich stootend, en onder ontroerend zelfontzag verklaarde hij zijn nichtje: — Versta wél... zie je kind, want ikke bin groot... heel groot in de polletiek!... Ik zoek alleenig kroonerrete uit... versta wel!... Alleen de gróóte polletiek... Hij vond zichzelf een regalade voor Rebecca. Rebecca deed haar werk onderhands vliegensvlug. Maar soms trilde en beefde zij van al wat loskwam, van al het gehoorde! Heele landen stortten in; duizenden en duizenden vergingen. Én de vliegmachines vlogen ronkend over zeeën en bergen, en dé auto's toeterden van ochtend tot nacht. En van overal klonk onbelemmerd muziek en zang, uit de lucht. Ook hier, in de dwarsstraat, radio en gramophoon. En de meisjes en vrouwen werden al lichtzinniger en uitdagender... Zoo dacht Rebecca schichtig, terwijl oom Salomon, uitgeput van woede-woorden zuchtte, hoestte en eindelijk zweeg. En vader bleef vader, met zijn talith, waaruit hij Vrijdags met drift de motten wapperde. Hij bleef bij zijn Parasa-boeken, zijn tevreden monkelen en zacht pruttelen en verrukt kijken naar den machtigen toren. Toch eerbiedigde Rebecca al zijn kleine grillen en weerde zij schemp op zijn daden af. Daarom at zij cassér en bleef zij bij Godvreezenden Josua op Vrijdagavond, op Sabbah en op zwoele Feestdagen. De jongens ventten met straathandel of met peren. ErifTomtof stonden Jaap en Dennie Goudswaard met kar-bloemen, appelen en bananen op het Plein. Het was geen tijd meer voor al die kleinzielige vrome Geen nabie en geen bin nabie: geen profeet en geen zoon van een profeet. — Lees: alleen kroonerwten: uitzoeken van groote erwten. — Regalade: verkwikking. — Erif-Jomtof: ingaande Feestdag (bij de Portugeezen; Jom Tob). Plein: beteekent steeds Waterlooplein. huichelcomedies, van al die half blanke meneeren. Asjeweine d'r mee! Verdien en leef... Dat bleef het zout der aarde. Josua deed net. of hij den regenboog had uitgevonden. — Nöjanönee!... grinnikte Sem vettig... Toch óók maar 'n gehaaide dalfdekker, al bleef hij uit de buurt van 't gemot... Zoo raasden de mannen thuis, terwijl zij zich schuimend en blazend, onder de gootsteenkraan reinigden van hun marktvuil. Haar woeste, plompe broers verzorgde Rebecca niettemin als haar vader; al rilde zij van hun minachtelijk en vernederend optreden tegen hem. Breed kakigen Sem Bullebak vond zij den grootsten kweller, liefdeloos en gemakzuchtig. Soms zelfs zenuwziek, een ellendeling, een echten apikores, als hij vader wondde met zijn laffe, wraakzuchtige inhaligheid en schimp. Hij spaarde geen sterveling zijn naargeestige grollen; ook niet zijn kameraden, met wie hij, — moest ze eerlijk erkennen, — toch zielsgetrouw omging. Hij schreeuwde eeuwig. Hij smakte verschrikkelijk graag menschen smadelijke grofheden in het gezicht, dat ze sidderden van woede en gekrenktheid. Josua, met zijn vroeger blozend kinderpaniem, knippende dweepoogen en zijn sloome duimenwrijverij; met zijn fluweelig ringbaardje, afgeknipt snorretje en zijn keppeltje, bleef onder alle omstandigheden voor baldadigen Sem een sjofele, machtelooze woordkramer, een vroom-kwijlend, half-uitgemergeld stumpertje, dat bijna geen handel meer had en van hün zwaar zwoegen meekauwde, de laatste twee jaren. Josua, onder een lammerenvel, stapelde zijn nesjama vol gebeden. Zooals sneeuw uiteenwoei in wervelwind, zoo loste hij zich op in vrome kletspraatjes. Geen sikkepitje eerbied had Sem voor zijn kleverigen vader; zelfs zijn zwijgen irriteerde hem. Hij walgde van Hereira s tevreden lipgesmak in Bijbelboeken; van zijn zachtzinnige rug-gekromdheid en zijn urenlang lachen bij kerktoren en Gommisch. Sem werd geprikkeld door den helderen glans in Josua's rustige Gemot; gevecht. — Apikores: Godslasteraar. — Paniem: gezicht. — Nesjama: ziel. — Gommisch: Parasa-boeken. Heilige boeken. geloof soogen. En hij vloekte wild en trapte in het rond, als zijn vader lijzig-tartend verklaarde, dat alles van den Ë euwige kwam, ontbering en overvloed. Sem bewoog zich op branding, golfslag, storm en razzia van den nieuwen tijd. Hij onderging er de naar ademsnakkende, versterkende stuwing en stimulans van, al werd het soms een „dronkemanspartij". Ook zijn broers, behalve de sloome, slap-wauwelende Bram. En dat voelde Rebecca heel goed, al ging zij er zelf niet in mee, wijl ze vader Josua's sterk, stil en diep-waar geloof kende. Josua speelde nooit comedie, nooit! Josua aanbad ras-zuiverheid. Hij hing aan trouw, eergevoel, onder tegenspoed, met heel zijn zachte, toch onwrikkelijke wezen. Als meisje wist Rebecca van al het maatschappelijke niets. Als kind had zij geen ervaring; leefde zij alleen in de spheer van haar oogendroom. Maar zij zag zooveel frivoliteit en hóórde zooveel gemeens en laags. Zij was onwetend in alles, en toch herkende zij dadelijk vele vermomde gestalten van berekening, list, wreedheid en egoïsme. Zij voelde vooral de geruchtlooze Leugen branden in woord en daad van anderen, die zich door haar onbespied waanden. Zij ontwaarde het rauwe, gewetenlooze, het krenkende van de menschen onder elkaar en het toomeloos-genotzuchtige, ook in haar broers en in hun kameraden. Neen, zoo was Tosua, haar zachtzinnige vader niet. Ook zij hoorde huiverend, onder de booze vloekwoorden van de jongens en hun vrienden, het Zuidertoren-klokgelui angstig en zwaar het straatje overgalmen. En dan snoof Rebecca zomerschen geur van boom en en zomerkoorn... Moos was dé uitgeslepenste negociant in de heele omgeving, wien, als hij van iets ai lang het fijne, bezinnend had gesnapt, het gelustte, gelijk een doodnuchtere vogelverschalker, te beweren met gestremden adem: — Daar staant me verstand van stil. En dan gooide hij sluwelijk zijn turfjes af! Jammer dat hij zoo erg bijziende was. Hij herkende iemand eerst, wanneer je vlak onder zijn f el-loeren de oogen stond. Zijn jaloersche natuur, giftig, bracht hevige onrust in al zijn'woorden en handelingen. Als kind al, na een hachelijke geelziekte en nog eens, na een lichte nier-tuberculose, kon Moos plotseling door wilde vlagen van levensgeweld getergd, uitbarsten; zag hij niets dan vonken en vlammen de driftoogen omspringen, in een vreemde lucht-beweging. Dan trapte en danste hij op zijn Sinterklaas-speelgoed, van school gekregen, brak het of keilde er roekeloos mee rond en waterde hij 's nachts bloed. Sem's grove treiterzucht en starre varren-koppigheid bleven hem vreemd. Ook hield hij op zijn manier veel van Rebecca, omdat zij zoo mooi was en zoo zacht kon zijn; heel anders zacht dan vader. Menschelijker, begrijpelijker zacht. Hij wilde haar, stond Ze eenmaal vlak vóór zijn loerende oogen die glommen als steenkolen, altijd zoenen, tot schrik en woede van Rebecca, die van haar broer's handtastelijkheid gruwde. Zijn vader, vol schichtige zelfbeschuldigingen, wiens woorden en daden de zoon eeuwig bevitte, noemde Moos óók een zeurderigen, ouden Piet, die een beetje den godgeleerde uithing in de buurt, maar toch zijn kinderen, met Potfcegiezentrots in het rauwe ongeluk had gestooten en zelfs het tortelduifje Rebecca benauwde met zijn vrome narrisjkat, alsof ze de sortes had gekregen! Nooit vergaf hij slijmerigen Josua, dat zij, jonge kerels, niet naar dien millioenair, oom Henri Rozenheim mochten gaan. Dat deed hem stollen van binnen. Nou, — hij had zijn oom zelfs nooit gezien, — was voor goed de kans verkeken. 'Wanneer hij tóch ging, zou die rijkaard hem natuurlijk leelijk inwrijven of met de politie, bij zijn Overijselsch wambuisje, met hooivorken er uit laten gooien. Dan lachte Moos zich misschien wel een kramp, maar eruit lag hij. Addesjim! Jaap. de bokser, was eigenlijk goedhartig, maar door de jongens meegesleept op vermetel avontuur. Hij deed alles tegelijk voor potselkamp, en de donkeroogige, verliefde meisjes van Uilenburg en Jodenbreestraat waren dol op zijn knap, fijn-bleek gezicht, zijn gulle, Narrisjkat: gekkigheid. — Sortes: een som geld, door het „lot" aangewezen. — Potselkamp: tijdverdrijf. sterke hand en zijn lenig figuur. Van Moos' geslepen en uitgerekende ramschers-inborst, fel-op-winst, had hij niets. Jaap voelde zich een vrijgeborene. Hij zong in de buurt zinnelijke liedjes, met Ïokkend-zachte kopstem. Hij kraste een beetje viool, heelemaal „uit zichzelf" geleerd; ventte op Breestraat, Nieuwe Markt, Waal, Oudeschans en Gelderschekaai met zijn hartevriend Dennie Goudswaard. Hij verkocht loterijbriefjes, zwierf, vocht, verkwistte zijn armoe en minde opgewonden, vele lieve mondjes en gierde om alle mooipraterij. Daarbij was hij verzot op den Jodenhoek. Alle kromme grachtjes, in schaduwtrechters weggezogen, alle stegen, gangen en sloppen waren hém. In het onguur volkslogement „De Tabakspijp", op het Waterlooplein, en ook bij alle nachtzwoegers, op markt en in slagershallen, was hij zéér geziene, in de hoogte gestoken gast. Hij leefde op de keien, in weer en wind, zijn weerbarstig-sterk lichaam gevoelloos voor koude. Hij ademde alleen, als hij kon stoeien en pleizier maken met alderlei menoebelten en vroolijke jongens. Als bokser had hij wel tien prijzen en als worstelaar zelfs één karigen krans. De boksmedaljes lagen in Josua's mahoniehouten kastje half te verschimmelen. Hij rook nog maar alleen de harslucht van de étui's. De heele wijk en vooral de makkers, keken met angstig ontzag naar zijn boksersknuisten en de jabs die hij uitdeelde. Jaap... addesjim, die sloeg je tot mosterd als je een grooten bek opzette. Met zijn plotselinge linksche rechte, de Carpentier van de Breestraat. Maar wat bedoelde vader toch telkens met zijn zegsel: de rammen komen van Moab, de lammeren van Hebron...? Het Stadion sloeg Jaap nooit over. De „Olympiade" was zijn lijfslied en de Marathon-poort hoog er dan de hemel. Die ruimte was hem even heilig, als vader de Snooge en de Theba... Hij verkeerde alleen met renners, rijders, voetballers, boksers tusschen de touwen en worstelaars. Moelie Kopstoot, de geweldige vechter en schepper uit den Jodenhoek, was zijn ver- Menoebelten: teutende meisjes, — Jabs: plaagstooten. eerde vriend. Moelie Kopstoot zei altoos tot Jaap, als hij een politieagent ontmoette: — Nee... ikke ken nie hebbe dat zullie op haarlie voete staan... En dan draaide hij ze altijd met het hoofd naar de aarde en bleef verder stil en stom. Zoo een vechter en eierenpikker was zijn vermetele buurtmakker Moelie! Jaap leefde alleen voor sport, sport, sport! Als hij niet voetbalde of zwom, kreeg hij kalkpooten. Tuffen was zijn ideaal! Hij had al eenige half-defecte tufs kapotgereden en zich toch niet bezeerd. Een niéuwe motorfiets, dat bleef zijn droom. Altijd nam hij zich voor, te sparen. Welken armen parg zag je hier, in Mokum, ooit met een tulband van Tyrisch purper, zooals hij in een oud plaatjesboek bij zijn vader had gezien? Het broeische kijven met Moos, scheen noodzaak en behoefte voor zijn geprikkelde zenuwen. Zooals zijn vader psalmverzen moést murmelen. En toch bleven ze vinger en duim, in het scherpe zonlicht; besmonselden of overtwistten zij eikaars geheimste geheimen; hun liefdetjes, hun hachelijke avonturen, hun slinkschen handel en wandel; slurpten ze uit één drinkbak. Zij konden eigenlijk geen oogenblik buiten malkander; om beurten waren ze drogist en gaper... Al het duistere en driftige in Moos' deerlijk gedrag, werd door Jaap — wanneer zijn tweelingbroer er niet bij stond, — tegenover anderen goedgepraat. Want een deel van zijn eigen wezen scheen geschonden, zoo Jaap het niet voor dien tweelingbroer opnam. Tót ook deze genegenheid kwijnde, toen Jaap, Dennie Goudswaard uit de Lange Houtstraat, als trouw straathandelsvriend aan zich vastklonk. Bram, de jongste zoon, twee jaar ouder dan Rebecca, stond geheel op eigen schragen als koopmannetje; was een rustiger natuur. Hij gaf altijd een ieder gelijk; verkrachtte zijn karakter en meeningen zonder kommer. Hij zag er niets minderwaardigs in. Hij hield van wiegelende kabbeling en niet van levensbranding. Als zijn vader hem praaide naar de Thora, dan draaide hij bij en luisterde goedig-geduldig. Omdat hij de Paasch-geschiedenis bijvoorbeeld zoo mooi vond. Ook het vrome rusten op Sabbah, heerlijk; Maar als Sem hem dan weer wegrukte en ophitste tegen alle geloof, dan schold hij een half uur mee op Sjoel- en sjkomeloopers, zat te sticheren op vrome huichelaars. Zoo bleek Bram altijd leg-rijp. Wanneer Moos hem betrok in zijn twisten met Jaap, dan gaf hij eerst Moos en even later weer Jaap gelijk. Een windwijzer, een torenhaan!... Rebecca duldde alles alléén voor haar vader Josua. die ontróerend-hulpeloos kon zijn in zijn stillen, rustigen levens-eenvoud. Zij huilde van binnen, dat hij de laatste jaren zoo uitgemagerd en oud geworden was. Heel bezorgd keek ze naar zijn ingevallen kindergezicht, nóg hef en zacht, ondanks bleekte, zware mondgroeven en bevende onderlip. Tóch nog een Hereira, een échte Portugees, als oom Salomon en oom Sak. Alleen, oom Sak was heelemaal grijs geworden — van het schwindelen zei hij zelf, — en Josua's glanzend-zwart haar leek van een jongen. De blaasoperatie had Tosua geknakt. Maar nooit sprak hij een woord van al de smarten die hij bijna een half jaar lang, in het Joodsche Gesticht had uitgestaan. Een ieder heette hij: gesjiewes. De dokter, een gesjiewes, en de verpleegsters en broeders, gesjiewesen. De medepatiënten, gesjiewesen, de vuil-geknielde kruier, een gesjiewes... Maar hij, hij, onder snijdende pijnen en hevige koorts, tusschen acht vreemde lijders, werd van binnen verknaagd door de gedachte, dat rauwe Sam en poengierige Moos en Jaap en Bram iederen dag vijfenzeventig cent apart voor hem moesten betalen! Enfin, hij hoopte. Het was voorbij, al scheen er een plagerige huiduitslag gebleven, die hem 's nachts vooral, soms hevig kwelde. Het deerde niet. Met God's hulp kwam hij toch over alles heen, al verdubbelde hij dè vastendagen... Hij kreeg weinig bezoek. Toen eens Sallie Blik hem kwam vertellen, dat Jacob Pan tegenwoordig iederen dag in zijn sjabbes-pakje nep, verontschuldigde Josua het verdachtmakende roddelpraatje met een fijnen zet: — Nebbisj... hij héb niks anders!... Taumerniks!... Alleen Rebecca. zijn „muziek van 't Vondelpark", Sjoel- en sjkomeloopers: vrome naloopertjes. — Sticheren: insinueeren. — Schwindelen: zwendelen. — Gesjiewes: zeldzaam-goed mensch. — Taumerniks: goedaardige. onbeschrieën, was er, om Tosua te beschermen tegen grof gespierden Sem Bullebak, zijn gegrinnik en getreiter, en tegen de woeste uitvallen van Moos en Jaap. Alleen zij zorgde dat tegen Chanoeka, als de koperen Chanoekielje tegen den muur glom, zijn bordje ganzensoep hem niet versjteerd werd. Josua wist het en wreef zalig-verkneuterd de duimen over elkaar, terwijl hij voor zijn raampje naar het klokkenspel van den Zuidertoren vroom te luisteren zat, altijd weer, alsof hij zang en gebeier voor het eerst hoorde. Onbeschrieën: niet te zeer geprezen. — Chanoeka: Inwij dingsfeest. — Versjteerd: vergald. VIJFDE HOOFDSTUK. I. Er hing mistige herfst-donkerte over de oude Jodenbreestraat, op ingaand Israëhetisch Nieuwjaars- elt* _ Ia9e lucht °reigde, één wolk-somber grijs, en het regende vale buien. Ónder den steil-grauwen achtergevel van de Mozes-en-Aaron-kerk, krioelde het van kraampjes en karren met rijkkleurige bloemen en fruit, met peren, ster-appelen, bananen, druiven en walnoten, in manden hoog-opgestapeld. Dicht bijeen drongen de handwagens tegen morsige stoepranden, in borrelende modaer-goten. Vroolijke en droefgedempte ventersroepen verklonken in elkaar als veelstemmig, schor of scherp gezang, over een weemlende menschenvolte. Een uitgeteerd koopmannetje, het steenbleeke gezicht tusschen wreed-roode bakkebaardjes, schuifelde uit de Lazarussteeg, tusschen het sloppengeraas door, met galanterieën. In jammer zong hij, bedeesd: — Vier dooze veibgheidspelde 'n dubbeltje... zes veters n dubbeltje... twee sjtukke band 'n dubbeltje... vier kaar te boordeknoopjes 'n dubbeltje... 'n echte state schaar *n dubbeltje... Ik verkoop dito op dito... Hij schuifelde armzalig voort, het strakke gelaat tusschen de roode bakkebaardjes al witter, de zingende stem al zwaarder verloren in het straatrumoer. Sem en Moos Hereira, onder het bruinvuile zeildoek van hun overdekte kar verdoken, meer naar de Sint Anthoniessluis, overschreeuwden alle andere verkoopers met hun jool en uitvallen, en negeerden dreunend lawaai, geros en gerij van heel den ouden Jodenhoek. Sem Hereira, achter zijn wagen, brulde als een puit, terwijl zijn wulpsche, gele tronie grinnikte: — Mooie druive hét de Bullebak... zeve stuivers!... Az je dié eet... eet en slik je 'n Mokum Dovid op... Hier Memmele... op je perade-dag!... Daar Praatje... voor je gassene neem mee, nog-veel-jare, neem mee... nöjanönee... maak geen pieskepee mit de gróóthandel!... Moos Hereira, die anders in amelaken-schaure, op ingaanden feestdag „lievers" in fruit scharrelde, de kippige gitoogen gloei end-zwart, viel heesch in: — Alles is casjèr van ons... staant je verstand bij stil Onder rabbenaal toezich van de Mozes-en- Aaron-sjoele!... Bij ónz geen bakke op de appele... maar bij onz appele op de bakke!... Neem weg, haal weg... anders neme ze joü weg... Pak mee of ze pakke joü mee... Luidruchtige Sem overschreeuwde zijn broer: — Sterre-appele uit de tuin van de Koningin... twee zen te 'n reinedore... as ik los bin gaan ik na Flore!... Toen, nóg loeiender: — Haal uit!... An d'overkant, in de ganzekelder, heb Leizer de pelier an d'overkant ze zoon, Jitsrok, de affekaat, heb al duizend kilo gekoch... Hij is d'r affekaat ze vader is pelier Blijft in de familje... ze plükke alletwee, nöjanönee!... Sem Bullebak hoestte gemaakt-hevig. Zijn wijdgesperde oogen puilden uit. Al wat voorbij drong keek naar hém. Toen lachte zijn gelige tronie en vertelde hij, wijzend naar den overkant: — En Jitsrok ze zoontje is óók al zoo'n dallever, nönee!... Mot ie me op schrool, in de klas, mit wel veertig orels om zik heen, 'n tore teekene... Zeg de bofemeester... stil, allemaal tor es teekene... Ze make zik allemaal de sappel .. .Alleen 't zoontje van Jitsrok is dadelijk klaar... begrijp u?... Zuilie zitte mit de tong d'r mond uit te hange... 't noodzweet op d'r ponems... Hij zingt en lacht!... De bofemeester woedend... addesjim!... Ga je zik je tore teekene of nié?... Maar 't zoontje van Jitsrok lach als... Lach je?... vraag de bofemeester... Omrede ik al lang klaar bin, meester... Klaar?... Mit je tore?... Noü al?... Laat koeke!... Mokum Dovid: Davids-symbool. — Memmele: moeder. — Fraatje: vader. — Gassene: bruiloft. — Pieskepee: smoesje, — Casjér: rein. — Flore: „Flora": afgebrand theater in de Amstelstraat. — Orels: Christenen. — Ponems: gezichten. — Koeke: zien. Addesjim!... Kómp de meester... nöjanönee... Staant 'r zóó 'n pietsie van 'n sjtippie!... Is dat 'n tore?... vraag de bofemeester geregeld 'gebluf Ja meester, zeg 't zoontje van Jitsrok... maar héélemaal vanuit de verte!... Addesjim... gelijk had ie! Want de bofemeester heb niet gezeg, asdat ie 'm heb motte teekene lefesgroot!... Ze stonden vlakbij de vuns-walmende Uilenburgersteeg, schuin tegenover de Tip-Top-bioscoop. Bloedrood van groote reclameborden met ijzingwekkende moord-tafereelen, weerkaatste schuw-beven d een bleeken veeg oranjeschijnsel over de grimmelende aangezichten der Hereira's. Naast hen, rechts, in bloemen, bivakkeerde Nathan Geelbliek, zooals hij genoemd werd, onder een oneigenlijk, oostersch glansgetoover van dahlia-tinten. Nathan was een gebrekkige, zeventigjarige scharrelaar uit de Joden Houttuinen. Zijn gehavend mouwvest en lappenbroek geleken morsige vodden. Afschuwelijk hinkte oude Nathan. Als een wip ging zijn sjofel lichaam heen en weer, wanneer hij wrevelig van pijn en verstramming, achter zijn natgeregende Kar sjokte. Nu, op ingaan den Ros-Hasjana, tegen den drukwoeligen middag, jammerde zijn bevende wanhoopstem naar de jongens Hereira: — Wat 'n gezeire!... Niks... niks... Ik teer nie meer op me smeer... 't F rotte weer maak me temmis j!.,. Hij zuchtte en riep klagelijk zijn waar te koop. alsof hij half bezweek. Alles ging hem voorbij, zonder ragmones. De menschen hadden alleen maar molm om te aggelen. Een bekroonde hond had het beter!... Hij leek wel ouwe Roef ie van héél vroeger, die zei as dat ie ze sponze en leerlappe mos braaje, as ie niks verkoch!... Of Sakkie Sjnees, die stong mit visch op Uileburg!... Toen klaagde hij weer naar kippig-loerenden Moos Hereira en naar Sem, die grof grinnikte... — Frotte weer!... Nat... nat... Gisterd an 'n Donderdag nog kepleet hartje-zomer. De hemel één blauw Él blauw... heb ikke gestaan mit me kerbietvuur in de Gezeire; narigheid. —Temmisj: gek. —Ragmones: deernis. — Molm: geld. — Aggelen: eten. — Kerbietvuur: carbidlamp. Markesteeg, tut twaalf uur... V'ndaag an 'n Vrijdag, niks as rege en nattigheid... foei!... De gezeire!... Wat 'n dalfoor!... Ik ken geen kiddisj make... en me bord zoei is al omgesjmakt!... D'r gaant weer me tik mit me bengel na Oome Jan... Nathan had vroeger jaren de Braategas gekend, in vóllen fleur van den straathandel; kreeg je buitenkansje op buitenkansie. Kon je ankeil make... Tegeswoordig sting alles op Houtgrach, louw li lik... Een razende martbende sjacherde nou in kinim. De rasjmedaï zat er ophede in. Je heele criedel stong d'r geregeld van te beve... Nathan bood weer lusteloos blommen te koop. Zijn stem brak van jammer. Hoe maakte hij Jomtof an venavend? Ze achtermelik liep geregeld leeg. Van wie kreeg hij zachs een beetje menagim?... Hij tuurde naar den overkant, in een stikdonker trapportaaltje. Een blonde keurmeester dook op uit den ganzenkelder van Herts. Sting af te roojeme! Drie kleine vrouwtjes, van wie de middelste gedrochtelijk uitgezwollen, schommelden langs Nathan's wanordelijke kar. De dikke, in een kort, hei-oranjerood manteltje, niesde met een scherpen knal... — Gajiem,... klonk het deftig, van de kleinste. Zij was Portugeesche. Een safraantintige Jood, met rapen, naast Nathan Geelbliek, at traag-kauwend, blanke plakken van zijn eigen ramen as. Hij zuchtte. Nauwelijks te hooren zong zijn droeve stem: — Mooie rammenas... goeie reetisj... réétisi... In een vaalgroene jas verslonk zijn onmenschelijksjofele gestalte. Een h oog-gehoed, ingekrompen Ros-Hasjanarebbetje, wit-gedast, met waterige oogjes, kocht en betaalde beverig-bedeesd uit een zilver kinderbeursje. Dalfoor: armoedige zwerver. — Kiddoesj: inzegening van Sabbath of feestdag. — Zoei: soep. — Tik mit bengel: horloge met ketting. — Braategas: onder vroegere Joden, naam van Jodenbreestraat. — Ankeil maken: handel koopen. — Houtgracht: Waterlooplein, — Louw li lik: heil hen, mij en U. — Kinim: ongedierte. — Rasjmedaï: Asmodee. —; Criedel: lichaam. — Achtermelik: achterbroekzak. — Menagim: troost. — Af te roojeme: af te loeren. Gajiem: gezondheid, leven. Zijn gedeukt-rossig kachelpijpje glom als glazuur van een schoorsteentje. Vroeger jaren had Nathan Geelbliek hier gestaan, tot Erif Jomtof, vóór hij naar zijn krot ging. Addesjim! Kon hij bedrijvig, niks als rammelen in zijn centenzak. "Vvat zeit ie, zente?... Güldes meneer... Teuge De Vries Febure op!... Toe zong ie nog an de kar: Tontel is ewek. De pot van de heerd, De deite binne vertzeerd. Dat kos menig arreme man Ze treene Toen hield hij nog zijn Sjabbes en zijn Feestdagen. Niks heerlijkers as jomtof... mit rust sjloofe en lekker gape, op de ouwe kanepee!... Nou was 't heele bestaan een draaikolk en scherp gezet op de cent... Oggenemmes! Nou was 't heele jaar: van Tommoes tut Aw! Nathan hinkte achter zijn kar, zonk plots in de diepte en greep een keteltje koude thee. In een wolkerigen droom stond hij weer peinzend te turen naar de steile trap, waar een wrange zuurkoollucht uit verwoei. Ach, vroeger, vroeger... addesjim! De Jodenbreestraat — één menschenwemeling, — praalde toen al van het fruit, en de hoog-opgestapelde karren stonden soms midden-dwars over den weg, op de glibberende keien. In slop-doorkijkjes en donkere gangetjes dromden uitstallingen, met alles erop; stonden de kleinste winkelnerinkjes vol volk... Daar had je éch kristal en porzelein; hiér uitjes en augurkies en Jochemstal sloeg de maat in de drukte. Addenom! Toé was er nog geen mesjoggene tram gewees, die mesjogge klingelde en bingelde, de godganschelijke dag en alle mensche, de heele ratjetoe in de nauwe straat angstig opzij het schuive. Toen wazze er ook zukke péskoppe van agente en zecties nooit-nie gewees. Het was de Breestraat alleen, vol van woelende Joden, met alderlei kramen en hoog-opgeladen karren. Al was alles hobbel en kei, ze zóngen as ze ventten, Kachelpijpje: hoog hoedje. — Erif-Jomtof: ingaande Feestdagen. —; Sjabbes: Zaterdag. — Sjloofe: slapen. — Van Tommaes tot Aw: de drie weken met vastendagen. — Zectie s: sectie's. geregeld „De Harrepe Davis", in „Plansiës". Teugeswoordig, asphalt... neem uit je pies!... En toen leefde die gesjiewes van een commissaris Philips nog addesjim!... Die hep altoos an die arreme schlemiel van 'n rebbe Berme beginnom late zittel In de modderige Markesteeg begon de atlas, de hurrie al, van Valkeburg en Batavierstraat, en kroop óp naar Uileburgersteeg, naar de Snoekjesgracht, naar het Sluisgracnie. Maar je zwikkie won je overal. Al verkocht je é-zent é-brok, ónder een mierikstalletje of achter een kapotte latafel! Oud en stil lag het verwezen Snoekjesgrachtje half te sterven, met zijn geteisterden wal en zijn geheim' zinnig Uilenburger-brugbrok-silhouet in herfstmist en neveligheid. Maar op Vrijdagmiddag en op ErifJomtot brandde het leven er uit; begonnen 's avonds petroleum-fakkels te ruischen en vlammen te walmen en te gloeien, in de engste Ghetto-steegjes. Dan lag de Oudeschans ontsuft te staren naar het heet-warrelend, bedrijvig vertier van Jodenhoek en Joden, menschen, in een rossigen Uchttoover. Nathan Geelbliek zag plots weer een klantje druilen, door warrelende tramdrukte, vrachtauto's en signalen angstig naar zijn kar-kant opgedrukt. Een oud vrouwtje schommelde in langen, zwarten rok, als Voetenloos voort. Met gespreide vingers knelde zij haar deventerkoek-kleurige, uitgerafelde shawl vast om den goorgelen hals. — Mot uwes nie effe nas je?... — Poósed ja,... zei het Jodenvrouwtje met ingebogen rugje, goedgehumeurd en zangerig terug. Nathan prijsde, zij bood, hij sloeg toe. Toen, boertig schertste het oudje: — Breng me effe na de Kolksluis... of bi je bemore voor de Zeedijkers?... Nathan grijnsde... — Ikke bin nooit de maatslag kwijt bij vrouwvolk... Plansiës (Plancius): vroeger gebouw voor muziek en vergadering, in Plantage Kerklaan. — Pies: winst. — Beginnom: kosteloos. — Atlas: drukte.— Sluisgracbie: Zwanenburgwalletje, bij de Sint Anthoniesbreestraat. — Zwikkie: brood. — Nasje: snoepen. — Bemore: bevreesd. Twee rimpelige Joodjes met lage hooge-hoedjes, sjofel-deftig als dorps-rebbetjes, liepen traag, tegen elkander opgeleund, onder één mosgroene paraplu, stapje voor stapje de tramrails over. De Houtcoopersdwarsstraat, héllend naar den Waterlooplein-kant, stonk als een hal, naar rauwe visch. Spektakelende steegsaugers en morsige slopmeisjes sneden, hakten, bakten, onder gekrijt en mondbreed gelach. Blauwe rook en dwalm mistten bedompt rond en het straatje klonterde, onder den regen, vol glibberend slijk, darmen, verstorven schubben en krantenfladders. Óp groentestallen en smal-vuile stoepen bloedden donker, kroten en gloeiden hei-oranje wortelen. Het werd al woeliger tusschen een groep karren met geslachte kippen, die warrelend tegen elkaar indrongen. Appelenzuur schoot scherp door lucht van vogel-ingewanden heen. De Zuidertoren, rank, klom hoog in de grijze lucht, boven de Sint Anthoniessluis. Klokkenspel zong sprenkelend en hcht-klingelend over koortsig-opgejaagde negocianten en bontgetooide Nieuwjaarskoopers. — Blomme... blómme mit takke... mit takke!... zong Nathan's schorre stem weer verlaten, als uit een afgedempte gramophoon. Met zijn roodgerande oogen keek hij triest naar de vuilbaarden Moos en Sem. Mesjoggene nar! Die sitink-Pottegieze-jongens verkochten veel, héél veel! Ze maakten rep en roer, alsof de Breestraat van hullie was. Wat een Flippies! Pas op, straks rolden ze nog in de poeliers-dieperik, tusschen de groot-geprijsde soep- en braadkippen per pond... 'n gezich!... Nebbisj, zalle ze d'r nekkies krake... Erif-Jomtof, gottegottegot... Waar most ie heen mit al z'n frotte blomme?... Een loelof op Sjeinerabbe zag er mooier uit! Hij schoot er al zijn negotie-geld bij in, owaayewaay! Nathan verging van de schele hoofdpijn. Bij hem zat de klad er in. As ie daar ereis 'n rapportje van opmaakte? Zou me 'n mosjeitje worre... Had ie maar bellefleurs genome inplaas blomme... Al zijn pas Mesjoggene nar: verdubbelde uitdrukking voor dwaas. Dieperik: kelder. — Loelof: palmblad en mirt. —Sjeinerabbe: verbastering van Housjongno Rabbo, laatste dag van het Loofhuttenfeest. — Mosjeltje: verhaaltje. Van armen en rijken gekregen handelsgeld van Maatschappelijke Steun schoot ie in... Ze geloofde oser an de risico van een fotsefaune-karventer. Ja, ze binne daar allemaal van de roeibeweging!... Hoe kwam ie nou weer an 'n pietsie handelscente voor nieuwe waar. as ie in 't crimineele gong?... Waar most ie nou heen, met al zijn rottende blomme? Wat een raggening... wat *n staalgrauwe strop!... Hij had nét effe jadmoos. Net genogt voor 'n slok koffie in 't schoftlokaaltje van Nabarro. Wacht... d'r hossenem... de gewwerevrouw, een vuurrooie... geen mazzel of broge an. Toch zou hij haar anpraaie! — Wat zoek je?... vroeg grappig een grijze karhandelaar in wit steengoed, een wezenloos-uitgapenden slungel... wat zoek je? De Ooijevaar" achter de Sluis?... Die is allang afgebroke vader!... — Rijpe maagdepéére,... gierde Sem boven alles uit... gesmolte zuiker... zóó uit 't Parredijsjh!... Hij beet in een vuile peer en slurpte het vocht in. Moos ventte mee: — Twintig zente de drie pond ster-appele... bij dié schaure staant je verstand bij stil... kë je lebbere! Rooie Rijkie van Marreke koop bij ons haar heete appele in! Nathan trilde en schrok van hun beierende stemmen. — Wat 'n meinze!... Toen, bedeesd, schmeigelde Nathan het roodharige gewwerevrouwtje in hei-groene jumper, slobberig hangend over een zwaren buik. — Geen blommetje op Jomtof, Reggie?... Geen halleve pegel betaal je... Ikke heb geen poosjed... Reggie. één lok vlak voor de schelle oogen, sleepte een kind aan haar hand en lachte met muil wij den, doorspeekselden mond... — Ik heb genogt luch... Ik ruik al de heele week de gewwereboeke van me man!... Blomme binne mijn nie toegezeg... zoo'n meleikete!... Oser: absoluut niet; iets sterk ontkennen. — Roeibeweging: stelen. — Crimineel gaan: geld inschieten. — Raggening: strop. — Jadmoos: handgift. — Gewwerevrouw; vrouw van den gewwereman, bode van Begrafenis-Fonds. — „De Ooijevaar' : vroeger op Sint Anthoniesbreestraat. — Meinze: geval, gebeuren. — Pegel: gulden. — Poosjed: geen cent verdiend, — Gewerreboeken: begrafenisfonds-boeken. — Meleikete: oud kreng. — Nojah!... Rosjesjóóne... maansjene!... De heele massematte kosjt niks,... hield Nathan klemmender vast. Reggie stond vlak voor de kar. Het kind, met halfdichtgezworen oogen, wreef de vuile knuistjes erin en griende. Woest rukte Reggie het aan den blooten arm. — As je nie stil bin, Sientje... zoowaar as God leef... geef ikke je 'n baasjeke kiaane... Nathan jeukte zich verborgen onder zijn lompen, loerde angstig en knikte. — Noh... weet je wathhh?... Mazzelebroge... Geef mijn die... die... nee dié... uit 't fennetje... Drie stiebers hoor je?... Over de Houtcoopersdwarsstraat braakte onverwachts een straatorgel oorverdoovend trompetgeschal los. Kinderstemmen joelden schel mee. Drommen volk warrelden uit elkaar en in elkaar. Reggie vloekte naar Nathan: — Maar 'n zent 'n makke méér!... Weer giftig rukte ze het pijnlijke kind, dat smartelijk schreide en snottebelde, naar zich toe. Rauw nu gilde Reggie, dol van drift, dat haar schelgroene oogen licht uitspatten: — Hou je zik je snajiem... laa je zik me korsies zitte zer ik je!... Wat n pertaligheid... Werachteresgot,... ikke stuur Eilejenoove op je of, hoor je?... Non!... dat hob ich!... Nathan ontstelde. — Verzondig je nie... mag je nie zerre, Reggie... bé je zóó beknard!... As Kodisj Borrege... as... as Kodisj Borrege an je hoor... 'n mensen is maar 'n mensch... al bi je nóg zoo'n bemazzelte... Reggie's speekselmond lachte breed, alsof het niet gemeend was. Ze had geen vijandenhaat. Vijf vingers schoven angstig over haar groenen, vadsigen buik. Maar inwendig beefde zij van vrees en bijgeloof. Zij had pas op rossjroudes gedroomd, als dat ze van drie- Massematte: koopwaar. — Baasjeke kiaane: een geweldige oorveeg. — Fennetje: pannetje; — Stiebers: stuivers. — Snajiem: mond. — Eilejenoove: de profeet Elia. — Beknard: beboet. — Kodisj Borrege: Onze Lieven Heer. — Bemazzelte: geluksvogel. — Rossjroudes: Nieuwmaansdag. hoog 't Markesgrachie was ingeplompt. Addesjim, nóg meer sjlemazzel op één dag!... Het krioelde rondom en op de Jodenbreestraat, al weemlender, roeziger. De regenachtige, grauwe Octoberdag kniesde en zeurde er middenin. Een koopman in bananen zong, met wiegende, toch oolijke stem: — Koop... koop... anders ken ich nie kogge me ketel zoogerserrete Dad is 't doel na wat we sjtrééééwe!... Me jomtoftikke, gebenschte banane binne koosjer!... Ich ken nie kogge... Heb ik teuge me vrouw gezeid... addie zorreke... lik d'r krante tot Zondag-anne-se-morrege... Maar heb ikke d'r Sjabbes... addie zorreke... voch ik mit lef fel en kabbel... Koop, koop, koop... goomestieke sjterre... generaal mit je beiske herre... Ich ken nie kogge... ich heb geen zorreke... Koop, koop... spotkoopies!... De heele wereld is me vaste klant... Ikke bin de Spaarban kh veur de stad Amsterdam!... Sem brulde rauw van verkoopdrift en verkocht zijn fruit aan vrouwtjes, meisjes en kinderen. Hij klepperde en trommelde met zijn koperen maatbak en zijn weegschalen goochelachtig-snel. Hij gunde de gewichten geen tijd op de bascuul te staan. — Groot orchés! d'r op, d'r af, pomsjtok Manus Parg komt ja!... Daar! Geen oets!... Hij wrijft d'r om ze schroene mee!... Je porsje... Geregeld n wijnpakhuis, nöjanönee... Hier ka je nie akkerdéére... rotses... Weeg 't na in de Ouwe Doelestraat en ga dan poofe!... Zoo overblufte en verkocht Sem. Al stamelde ook een enkele vrouw terug, die besefte dat zij aan gewicht bestolen werd: — Koek e mol... zols doe honderd joere worre!... Sjimmie... da staan ikke mit bekleumde jatte... Plotseling daverde Sem Hereira er overheen, het Spaansche gebed voor de Koningin, dat iederen Sabbah bij de Portugeezen, door den Gazan statiglijkbreed en klankrijk in de Synagoge werd uitgezongen en dat Sem al van kindsbeen af had gehoord: Sjlemazzel: ongeluk. — Jomtoftikke: Jomtoftieke. — Lik d'r krante: leg kranten. — Leffel en kabbel: lepel en vork. — Rotses: een jongen, die voor niets deugt. — Poofe: slapen. — Jatte: handen. — A Sua Majestade a Rainha, dos pai'zes Baixos, e Suc Real Consorte, a Screnissima Princeza Sua Filha, a Sua Majestade a Rainha Viuva, aos descendentes da Cazal Real de Oranje-Nassao. aos illustres Menbros que concorrem no Governo destas Terras eaos Nobres e Veneraveds Senhores... Sem verslikte zich ironisch... — Luister an de koning van de Repebliek, beiser leiser... A Sua Majestade... Dat hoor je nie op de viool of op de kaddermijn... Diktongig ontglipte het Spaansch zijn wulpsche geinlippen en de menschen lachten, alsof ze naar een comedieklucht luisterden. Het bestolen vrouwtje wreef beteuterd de dikke handen over haar geschorte heup, druilde schuw weg en mompelde dof, geslagen door zulke Joodsche ironie: — Sof... sof... wat heb ik 'n sof!... De tram onweerde hevig in de straat-nauwte, tusschen de handelsherrie voorbij, met getingel en bonzend railsgedreun, als over een bochtige Drug. Alles drong weer saam naar hinkenden Nathan, naar Moos, Sem en Elie Schaap, den marktpias, hoog gehoed, die „spesejaal" op Feestdagen, met papieren lampekappen ventte en met goedkoope schildpad-kammen. Spottend schreeuwde hij, met geknepen bijklank door zijn poliepen-neus: — Twee zente wét je d'r uit haalt bij de ongeschore paap!... Tien zente 'n kammetje van goudhhh en wat ie laat legge... Nou kê je ka mme, haar of geen haar... kamme mot je... kamme kê je... Maar tien zente 'n kam van goudhhh!... Zijn ontglorieden hoogen hoed het hij dansen op den narrenkop. En weer joelde hij met nasale stem: — De hooge hoed van Elie Schaap is gekaap..^.. maar an de lampekappe heb ie nie kenne gappe... Die binne betaaldhh en afgehaaldhhh... In de walmend-grauwe Houtcoopersdwarsstraat zwol het oproerachtig lawaai benauwend aan. Uit het café „De groote slok" schetterde een monstergroote gramophoon. Vóór de kroegdeur drongen visch- en fruitverkoopers saam en slurpten dampende thee uit Beiser leiser: booze kerel. — Kaddermijn: quatremains. morsig-beslagen glazen. Ze keven en streden. Karren ratelden, auto's en geweldige vrachtwagens toeterden helsch, verbrokkelden venters-roepen en menschenstemmen. Van alle kanten doken óf sjofele of modeplaat-chique Jodenmeisjes op, gitzwart, blond, en kortgerokt, krijtend of rennend, met bloote halzen of vossen om, door den buiïgen regen. Bleek, grauw, blank of blozend van gezicht, keken ze in wild geluk rond naar vriendinnen of vriendjes. Een wijd-uitgeladen en tentachtig-overdekte kar met Ros-Hasjana-kaarten, vlak tegenover den hoogopgecierden pastorie-achtergevel van de Mozes-enAaronkerk, kreeg het heel druk. Een storm gelijk, stortte van het Markenpleintje een zwerm opzichtige menschen op haar neer. Oogen woest van levensglans, op Ros-Hasjana, gloeiden gulzig en verrukt. Een vuile wagen met paradijs-geschenkjes van louter flonkergoud, fluweel en heiligen-rood, praalde onder den triest-grijzen hemel. Van alles woelde dooreen. Heele papieren bouwwerkjes, a jour, met gevleugelde, half-geborduurde engelen en fosforischvurige poortjes en getulbande grijsaards in bidmantels; boven het hoofd een goud-trillenden Mogen Dovid, als een geheimzinnige, oostersche ster schitterend. Van verre, wuivend geboomte en rozentuinen. Bezeten-gretig keken kinderen en menschen naar deze papieren begoochelingen. Telkens andersoortige Nieuwiaarswenschen pronkten op plakplaten-paleisjes, tegen kartonnen borden met Hebreeuwsche spreuken. Het fonkelde als uitgestrooide lichtende suiker. Van alle kanten grepen en graaiden jonge en oude handen in de drie, door luiken saamgeschraagde karren, waarachter, weerstrevende memmele, vader en twee dochters hartstochtelijk-zing-zangerig ventten. Ze riepen, elkaar aanvullend: — Kaartc veur 't Nieuwe Jaar... Mit 'n kwartje bin je klaar!... Uit gelat e binne de klante mit ons... — Mooie kaarté!... D'r is geen huisie of 't heb 'n puisie!... Kaarte voor vijfduizend zeshonderdnegenennegetighh!... — An de overkant, bij me kokkerent, onder Mausje Ros-Hasjana-kaarten: Nieuwjaarskaarten, — Mogen Dovid: Davids-symbool, — Memmele: moeder. Peerdemilisj... is 't zeiwei... hier is 't geen heibel!... Heele manskaarte... prachiuweele... De rijkdom veur 't grijpe!... Die d'r op Nieuwjaar veel koop, is d'r zuinig over 't heele jaar... Koop, en neem je tallis onder je arm... Koop, 'n sjikkere nabes ken er nog mee overweg!... De dochters riepen een beurtzang: — 't Ouwe Jaar is nul, 't Nieuwe jaar wordt 'n jaar van lache onz teugel... Wenaumar Omijn!... — Die schaure eet je zonder kaaktande... — Hoor de sjoufer... de sjoufer schralt... Zelfs opgedirkte siikses, met roode en groene cloche-hoedjes, en kinderen met vuurkleurige baretjes, kochten de mooie papieren wondertjes, gecierd door \ reemd-letterige spreuken. De ingemetselde nissenbeeldjes Mozes en Aaron, aan den Sint Anthonieskerkachtergevel, schenen te glimlachen in het regengrauw. Ze kochten, de argelooze Christinnetjes, betooverd door de Joodsche prul-kunststukjes. Toen ze de papieren gebouwtjes opentrokken, verloren zij hun blik in parken en zagen zij engelzoete bruidspaartjes, verstijfd-kuisch vrijen, in brocaten nisjes. Nog dieper loerend, werden ze oversneeuwd door zwijmelende kleurtjes, in de verte en van dichtbij. Hartvormige kransen van azuurblauwe vergeet-mij-nietjes geurden zwoel en een zon-beschenen gebedenhuis rees uit wolken van vuil vloei... Een venter er naast, met Papoea-achtigen ragebol, gitzwart-gekroesd en natgeregend, met een vreemd brandewijnluchtje door zijn asem, schreeuwde: — Ikke bin Jangekouf Hirsch, sjehageles!... Ik kom heeldegaar uit Koeverde, mensche... sjehageles... en me harses binne zoo zuiver as kristal... Geen stofje is d'r tussche te krijge... Hoor mijn geschal... Ikke kom van de vergulde klok! Geen bekattering Vedaag Rosjesjoone... Gedenk je gewete, doe boete, doe inkeer... en morse jullie nie op me schroone taf ellake... Koop, koop bij de Koeverdsche koopman Jangekouf Hirsch... bazzeroel in eige hoóm weliswaar... Ik wach tut ik geplunderd wor!... Peerdemilisj: melkverkooper. — Zeiwei: waardelooze rommel. — Sjikkere nabes: dronkaard. — Wenaumar Omijn: nu is het genoeg. — Sjoufer; bazuin. — Sjikses: Christenmeisje. — Sjehagelis: tartend. — Bazzeroel: baas in eigen huis. Hij schudde zijn geweldigen ragebol, waar glinsterende pluisjes uit wegwemelden. Groote donzen trossen druiven verkocht Jangekouf, groot en omfloerst van blauwen dauw. Hij sloeg op de luikplanken van zijn kar... — De wereld is kwaadh en goedhh door mekaar... mot je de soemkoef nie bijroepe!".. Enne iedere piegem. iedere gammer bekijkt de wereld op ze-eige menier... De breukemeester ziet alleenig schreur... en de pokkedokter alleenig pokkel... Plots, met brullende stem-verheffing, schreeuwde hij uit: — Mijn druive binne alléén maar goedh... Koop. koop bij de man uit Koeverde... die same mit koning David Goliath heb verslage... Koop, koop, koop!... Hoor me geschal... veur drie knoopies 'n wijngaard!... En hij wenschte al zijn klanten, met vochtigen speekselmond en nijpenden neusklank: — Nog veul jare... koet jaar!... Nog veul jare... en... nee... verders d eis je poure-le-kreëture!... Plotseling omwrochtte geweldig gedrang een sjofele, ongedekte handkar met breed-uitgeschoven luiken, van kleinen Rielie Goobis-met-de-roodgerande-oogen. De verwoed-lclingelende tram, die over glibberendberegende rails kwam aandonderen, moest stoppen. Er achter hortte en stootte een wriemelende stoet voertuigen. De grauwe hemel welfde zich heel laag en regenmistig over de straat. Een lange, melkboerenhondenharige agent met blond-witte wimpers, duwde mageren Rielie,, afgesjouwd sinaasappelen-Joodje, ruw terzijde van zijn armelijke uitstalling. Er gebeurde weer eens iets met „pelizie", midden in het brandende en drachtige Jomtof-lawaai van de Jodenbreestraat. — Laat je nesjomme geen kou lij je,... gilde een koopman, bij een donker-steil wenteltrapje... en kom d'r bij! Een menschenkolk slingerde achter stilstaande tram en rommelig-opgedrongen wagens. Een ander deel zoog en plonsde zich kutvast om de lage handkar van Rielie. Soemkoef: politie. — Drie knoopjes: drie dubbeltjes. — Deisje poure-le-kreëture: zwijg ik voor de kleintjes. Nesjomme: ziel. Stroef, wreed-trots, klonk agent's stem: :— Je gewichte! Mergelooze Rielie was bijna blind-bijziende. Heet bedeesd en rustig, ondanks de ontstelling, klonk zijn schorre antwoord, terwijl hij een hoog-paarsen, wollen halsdoek losmorrelde van de heesche keel: — Eppes beisz... gaan uwes gang meneer... As uwes maar nie mijn duwt na de Ouweschrans toe... Ook Rielie's vrouw, in roodgebreiden omslagdoek, het zwartwollen mutsje schuin over het hoofd gewrongen, stapte op den kanjer-van-een-agent aan en bracht hem naar het laatste luik, waar strak-bewust de bascuul stond tusschen vuil-gele bakken; vuil van ontstoken appelen en goedkoope bananen. Vage schaduwen van wriemelend volk druilden tegen sombere huizenblokken in. De Sint Anthonies» breestraat strekte zich klam en grauw en zilverig doorhuiverd van regen naar de Nieuwmarkt-Waag. Kort, snauwend viel de melkboerenhondenharige uit: — Koopman, je gewichte deuge niet! Rielie, hevig beangst, kneep, schrikkend en plotseling bezweet, de halfblinde, zeere oogen saam. Even, ontzet keek hij óp naar de al donkerder hemel-overwelving. Zijn beenen voelde hij onder het lichaam verstijven en van ijs worden. Heel het smartelijke zorggezicht vervaalde. — Deüge nie?... Addesjim, deuge nie?... Ze binne pas geijk... pas... — Deuge niet! Rielie kermde drenzend door: — De kleinste kostte 'n knoopie de kilo's 'n knaakh... aardig jouker gewees... Deuge nie?... Addesjim... ik sta geregeld te lille van angs!... De agent, bedilzuchtig, sneed alle verweer ruw af, terwijl omstanders begonnen te grommen en gebarenmeelij te toonen met schriel-mager Jodenmannetje. Van allen kant glommen hoogmoedige oog en-donkeringen uit den opgekropten menschendrom. Uit een duister-stinkenden kippenkelder gloeide plots een schijnwerper hel over de woelende kleur- Eppes beisz: iets kwaads. — Jouker: duur. grauwte. Een straal wiegelde en kantelde als een verlichte gondel. Een vlam slurpte den middag op. De pui van een uitdragerij trilde plots paars tusschen het regengrauw. Rielie's vrouw gilde schor, onstilbaar: — Wath?... Wath?... Nie deure?... Nie deure?... Pas geijk, zóó veur onze eire ooge!... Aggenebbisj, me hallef blinde man... Meneer de agent, de zekzie ken an onz... wuilie binne nie bemore... wuilie bedriere nooith!... Wuilie bedriere nooit mit gewichte... Ze kenne an onz... an de zekzie... Rielie stampte telkens een beverig been op den grond en beknabbelde wild-nerveus zijn knuisten. Uit de volksvolte sneed koortsige drift van hulpstemmen. Maar Rielie, verloren in eigen ramp, luisterde niet. Hij kermde wrang: — Addenoijeleheine... wat mijn daar overkomph!... Bezeerd binne we, zwaar bezeerd... Ken ik mijn an krieje snij je... geregeld an krieje Werbaal werbaal... en an niks heb ik geilik... an niks!... De agent begon te ontdooien. Zijn blond-witte oogwimpers trilden. Ook de plotseling-opbruisende drukte bracht nerveuze spanning onder het volk. Dompig bleef de zilverachtige straat-regengrauwte dampen. Onmiddellijk moest er vrij baan gemaakt worden voor woedend-tjingelende trams, voor ronkende vrachtauto's, sleeperskarren, wagens en fietsen, waarvan bestuurders en koetsiers rauw vloekten en raasden door elkander. Een wild kluwen van menschen en stuivende voertuigen, kronkelde instinctmatig zich weer los. Naar weerskanten scheurde geschreeuw open. Het Breestraat-rumoer werd al daverender en ratelender. Uit zuur-, vruchten-, kippen- en groentenkelders doken verschrikte hoofden op. Over raamkozijnen, boven hei-geverfde uithangborden en uithang-wasch, verdrongen zich lichamen en heet-nieuwsgierige aangezichten. Toen alles naar stoep-rand, naar goot- en karren-kant was heengestoven en de rijweg vrij lag, hield het smeekelijk jammeren en zenuwstuipende Deure: deugen. — Zekzie: sectie, wijkpolitie. — Bemore: beangst. — Bezeerd: iets naars ondervinden. — An krieje snijje: kleeren scheuren in rouw: — Geilik: nergens deel aan hebben. trampelen van Rielie, die zich in dolle wanhoop op zijn morsige vuisten bijten bleef, een oogenblik op. Weer, snauwend-bedilzuchtig verklaarde de lange agent: — Ik verbaliseer je en je... — 'n Krieje 'n krieje! kreet Rielie er tusschen... — Ik neem je boel in beslag, koopman. Rielie trampelde weer en duwde zich nu, wanhopig kermend, twéé vuisten tegen den kwijlenden mond. Hij voelde zich een frotte lou-geifets. Vrouw Goobis werd het té benauwd. Haar Rielie bezoedelde zijn lippen... Ze barstte schier. Jammerend stoof ze naar voren: — Meneer de agent, as God leef... we wete van niks... van niks... as dadde-ze drie dage geleje pas geijk binne!... Geen skorem... Me kind ere zei le geen gelukkige menuut meer hebbe, ik noem an u, man en paard!... Op de Bot er mart ken u navrare... — Geen jeile, stotterde en huilde Rielie er tusschen. — Beiser haurik... saune Jehoede... ich barsj balt!... schold een groentevrouw nijdig. De agent, met wit-trillende wimpers, ging onverstoord door en wikkelde de gewichten stuk voor stuk in een smerig brok krant. — Best mogelijk... maar dié binne 't niét! Rielie zonk halr-verwezen bij zijn armelijke kar, vóór zijn bascuul, in rommel en straatslijk neer. De rijtendangstige en h uilend-kerm en de stem verzwakte en zijn gegroefd gezicht scheen te vermageren. Bij zijn halfblinde oogen bezwoer hij diender en omstanders, dat hij er niets van had afgeweten; dat hij geen bekeuring verdiende; dat hij zonder rewogem hier stond... mit 'n pietsie frotte handel en zik och-e-winde-wei maakte... Dan was hij gisteren bestolen of bedrogen door eigen volk, door straathandelaars, door gannewers en frotterhauriken, achter een oud-roeststalletje vandaan, die... Krieje; rouwteeken. — Frotte lou-geifets: een niemendal. — Skorem: leugen. — Geen jeile: geen valsch gejammer. — Beiser haurik; slechte rekel. — Saune Jehoede: Joden vijand. — Ich barsj balt: ik stik van woede. — Rewogem: winst. — Klaumesj effe ze gewichte wazze komme leene .. Dié dieven, natuurlijk, hadden zijn pas-geijkte gewichten geruild voor beschadigde of waardelooze, omrede dat ze wiste dat hij met zijn vervlóektkippige oogen dóch niks heb kenne zien! Sjimberegoe... wat moest hij beginne? 'n Reuze-zeeper... 'n reuze-zeeper!... Hij heesch het schrale rompje bevend overeind, de vaalgroene jekker vol modder en natte stof, en langs zijn verwrongen smartgezicht biggelden tremen. Rielie's vrouw, grauw-bleek van woede en schrik, schreeuwde nu opgewondener, onder een zwaai van wilde woorden, telkens met smeekelijke stern-inzinkingen, naar den agent: — Maar nebbisj... me Rielie is nie piek-gis... Ikke gaan mit me man na de kommezariës. Hij heb niks, hij héb niks gedaan!... Hij heb lou sjoege... Hij heb ze effetjes geleend... ja, wees jij goedhh!... Nóh!... Die huirelaars stane te oore achter haarlie stalletje... make zik me ovelewotel... Hebbe-ze-nem ze gewichte geruild, dat tuigh... die vuile smeerlappe!... Heb uwes dan geen ragmones mit 'n halleve blinde man?... As uwes ónz nou onze gewichte af neemp... hebbe we geen rooie zent veur andere te koope, op Erif-Jomtof... Kanne wuilie heelegaar nie meer voort!... — 'n Krieje... 'n krieje!... jammerde afgrijselijk, in huilstuip, Rielie, terwijl hij zijn paars-wollen halsdoek sterker aantrok, als onder een instinctief worggebaar... — Zalle me vervloékte kippige ooge me afpeigere... ik weet van niks... van niks... Geen snits!... Weer klonk uit het saamdrommende volk grommend misbaar, meewarige raad en troost. Die gebroken stumper moést geholpen worden, mompelden ze uit een groepje. Een dik-gezwollen Vrouwtje, van achter haar hoogopgestapelde rommelkraam weggeloopen om naar den heibel te kijken, begon als een razende te schimpen, uit smartelijk meelij: — Je moth betale?... Je móth?... Betaal geen zént bekeuringh... nóghh!... Wat 'n sjtosj... Zeg an zullie Klaumesj: zoogenaamd. — Reuze-zeeper: strop. — Piekgis: erg bij de hand. — Ooren: bidden. — Ovelewotel: verbluffen. — Krieje: ramp. — Afpeigeren: afsterven. — Snits: leugen. — Sjtosj: drukte. dad jullie 'n neeft bint nóg van Rebbe Sjaaje nóghh!... Haar brutale woede-oog en brandden hel... Schemer-duisternis begon aschgrauw de buurt in dreigende schaduwen te dompelen. In stoepwinkels tinkelden vroege, electrische lampen. Achter Rielie priemde, tusschen luifels en ruiten, floep-licht op dat verdwaasd-schei uitscheen onder den grauwen middag hemel! Schoontje's roode doek, even gegrepen door een gloei enden ballonnen-stang, scheen te bloeden. Weer viel se uit, met een grillige glansbeving op haar breed, geel-oostersch gezicht: — Ze kenne an onz, an de zekzie... Wuilie binne doodfezoendelijke kooplui... niks op te zerre!... Ikke gaan mit je mee Rielie, as ie mot voorkomme... Rielie snikte als een kind en wreef zich de blindgehuilde oogen uit. Toen driftig keerde hij zich onverwachts naar zijn vrouw: — Nee. zeg ik... — Ta, zeg ik! — Tisjewoe!... In wanhoop, heesch-rauw kermde Rielie, met zijn handen door zijn groezelend kroeshaar en een wurgruk weer aan zijn halsdoek: — Schroontje, Schroontje... jij maak 't als vréézeleker... 'n Eis jet bin je... 'n eisiet!... 'n Krieje... 'n krieje... Hoe neem ikke op slagh n misjemesjinne in!... Schoontje jammerde na: — Wat 'n tinnef... wat 'n tinnef!... God geef uitkoms en redding! Melkboerenhondenharige agent, schamel zich bewegend in zijn opzichtige lengte, had het verbaal gereed en stapte, de menigte ruw opjagend, met de gewichten slungelig weg. De rumoerige menschenophooping wikkelde uit elkaar. Een ontstelde stemmen-murmeling bleef nahangen. De Uilenburgersteeg schemerde in floersen weg als een wijkend visioen. Voor ramen en vensters van wemel end-volle patisserie- en fruitwinkels, bloeiden Tisjewoe: hou je mond. — Eisjet: tgeweldenaarster. — Misjemesjinne: geweldsdood. — Tinnef: misère. felle lichten op. Huizen grauw, hoog, stug en vijandig stierven in den greep hunner eigen donkere schaduwen, die plots opsprongen of elkaar naslopen. In het donderend rondomme-geraas van karren, autogetoeter, trambelgerinkel, stond Rielie Goobis halfverdoofd en leed-verwezen, met suizende ooren, alleen. Zijn vrouw kreeg, onder meelij-geprevel, hier en daar wat geld de hand ingestopt. — Zekers!... Zekers!... God zegene u!... — Dank u... duizendmaal dank u... Blijf uwes gezond! — Ja zekers... Ze konden dadelijk nieuwe gewichten halen in de Warmoesstraat of bij Granaat, op de Ouweschans. Maar Rielie... Rielie was gooref... II. Rielie was een brood-eerlijk koopmannetje en straatventer, die nooit achter de schuine deur kroop, omdat hij niets te beleenen had. De heele kille van de markt kende hem en zelfs zijn misvormde aartsvijand, Itzik Koegelnasjer uit een Vlooienburgerslop, verkondigde Goobis' onkreukbaarheid. Rielie had alleen de stuipen voor gehelmde politie, voor russen en bekeur- ders. Hij kreeg liever honderd stompen Rielie Goobis leefde in eeuwigen martelangst, dat ze hem als venter zouden vervolgen, bestelen, met zijn halfblinde, zieke oogen. Zijn levensdriftige vrouw, Schoontje, als het kón heel vroom, „alterwetsch" goedhartig, altijd de spreuk in het hart: Kodisj Borrege zal wel helpen... was veel bij hem, maar lang niet genoeg, al wist ze wat Rielie overkwam, in alle geuren en fleuren. Zónder vrijpostige Schoontje, werd haar mannetje-uit' de-Goode meestal prooi van smiechtige gemeenheid, list en bedrog, onder publiek, koopers en handelaren, vooral tusschen reilem. Ze wou ook nu weer naar de politie; onder al het lawaai, met hem meefladderen, als hij voor ,,'t Gerech" geroepen werd. Ze waren dertig jaar lang geen dag zonder elkaar Gooref: kapot. — Achter de schuine deur; in den lombard. — Kille: gemeente. — Russen; agenten ia civiel. — Kodisj Borrege: Onzen Lieven Heer, — Mannetje uit de Goode: piekfijn kereltje. — Reilem: Christenen. geweest; niet bij ramp, niet bij festiviteit. Getrouwd uit de Markensteeg, hadden ze al dertig jaar lang hetzelfde bed. dezelfde stukjes meubel en dezelfde benauwde achterkamer in de Joden Houttuinen bewoond. Ze hadden zich al dertig jaar aan hetzelfde stukje zweel afgedroogd. Het stonk in hun honkje altijd naar salpeter en rioolvuil. Deerde niet. Ze snoven het tezaam in vier neusgaten... Neen. Rielie mocht niet alleen naar het „Gerech" Schoontje, altijd Schoontje hield er den moed in. De commissaris kon haar geen schrik inboezemen. Zij was in het gezin en zij was op straat. Zij was in den handel, bij naar gesjiewes Rielie. Zij kookte, als er wat te koken was. Zij kocht, als er in te koopen viel. Haar Rielie bleef altijd erg schrikachtig en opgejaagd. Hij was zoo gevoelig en teer als de vloeitjes om de sinaasappeltjes... Uitgemergelde Rielie leefde van den morgen tot den nacht in spook-angstige en zwarte zorgen, zonder een glimpje vreugde. Hij, halfblinde zwoeger, ademde in eeuwige beklemming en kommer. Angst om gisteren, angst voor vandaag, angst om wat er morgen gebeuren zou met zijn negotie en zijn halfblinde oogen. Een kwart meijertje handelsgeld kreeg hij op Vrijdagavond, van een armen neef, óók in de melochem, om het dien goeierd Zondagavond weer terug te geven, zonder een kruimeltje rewogem. Geld om vrij in te koopen, had hij nooit. Daarom kocht hij altijd meromme. Rielie betaalde iedere week veel meer dan een ander met contanten. Reed hij te ver,... bekeuring. Reed hij in de verkeerde richting... bekeuring. Waren zijn luiken te breed... bekeuring. En bij het zwakste tegengesputter, ring... een opstopper, een duw, een smak... en mee naar bureau!... De heele zooi, sor wegor... kon voor hém het lazer es krijgen. Hij wist zich geen eitsik, geen raad. Addenoy... telkens een raggening, een zeeper, zonder getuigschrift! Altijd mesjogge opgejaagd, als een schurftige hond; altijd zenuwachtige drukte, altijd benauwing, altijd spokende zorgen die zijn leven wégkankerden! Hij vervloekte Zweel: handdoek. — Kwart meijertje: vijfentwintig gulden. — Melochem: handel. — Meromme: term, waarmee aangeduid wordt, dat de verkooper gebruik maakt van geldelijken nood der koopers. — Sor wegor: de heele kluit. — Raggening: strop. met smart heel zijn bestaan, en zijn kippige oogen, van den ochtend tot den nacht, zelfs in zijn slaapdroom. Had hij zijn gosjim wel bij mekaar? Deed hij niet beter: speel- en pedoerkaarte 'n dubbeltje... te roepen, in de Hoogstraat, als die hurkende sjnorkerels, die niet wisten wat werken was en den heelen dag zabbelden op geboentjes?... 's Zaterdagmorgens, in den winter, om zes uur, — zijn sjabbes-menoege! — haalde hij bij den karrenbaas in de Uilenburgerstraat, een wiel. Ellendig. Want op het donkere ijzeren bruggetje, vóór een dwarsstraat, gleed hij altoos uit. Dan, zonder een spogje drinken tot schafttijd toe, trok hij naar de vroege groentenmarkt. De maan scheen nog. Die kon hij niet meenemen van den hemel. Hij was geen Joppe Meilig... Overal, waar je heenkeek, huiverende, koele donkerte van water en grachten. Zoo drentelde Rielie rond allerlei gotspeponems van kooplieden heen; informeerde hij schichtig naar prijzen, tusschen veilinggasten en loodsen. Breede bakfietsen sleurden hem omver. Tusschen auto's en paarden, schots en scheef over den weg, raakte hij beklemd. Toch drong hij door, maar hoé? Half op den tast, in de gousjig. \Vant zijn zeere oogen zagen niet. Het was nog stikdonker. Schaars schoor het licht over de eindelooze Marnixstraat en Baangracht. Hij moest er voor waken, dat ze hem geen opgesmokkelde koopwaar — van boven mooi, van onder rot, — in de maag duwden. Wat een daadsjtik! Zijn vrouw kwam hem gelukkig achterop. Zij moest zich met kromme woorden het huishoudentje uitscheuren en de kinderen aan eigen lot overlaten. En Rielie, eeuwig en immer gebonden aan handen en voeten, wijl hij geen negotie-geld had, kreeg alles op den dalf, op de meromme. Maar hoé? Afgeworgd. Oók een doodsfoltering! Een ander had in een wip een moordstand. In zijn kar grabbelde geen kale jat. Hij kocht voor zestig en betaalde poeslief dertig, de helft vooruit. De volgende week eerst, bij nieuwen aankoop, Gosjim; zinnen, — Geboentjes: in schil gekookte aardappelen, — Wiel: handkar. — Gotseponems: brutale gezichten. — Gousjig: duisternis. — Baangracht:Lijnbaansgracht. — Daadsjtik: wonder. — Dalf: bedel. — Moordstand: veel volk om de negotie. — Jat: hand. moest hij achtergebleven schuld inhalen. Dan deed Rielie jachtig, met een klein winstje, zijn heele massematte neet van de hand en ging hij van Maandag tot Vrijdag met de voddenkar avonturen. Efsherjou! Hij had meer dan de zeven zorgen van dokter Joost! Maar ook met lompen en lorren en oudkleer, werd hij puistig bedrogen en bedot, door jidden en door gojems, al liep zijn vrouw halve dagen mee. Hobbel jongen!... schold Schoontje hem dan giftig. En Itzik, zijn aartsvijand uit het slop, spotte hem weer na, op straat: mannetjeuit-de-Goodel... Laat je maar stiekem begraven! Zoo een gannef! Ging hij crimineel, dan besjolmde hij alles trouw terug in den godgezegenden zomerdag. In den karsentijd, jé, dan leefde hij een beetje op; was er een beetje haslogo; hoefde hij niet met zijn Schoontje in te teimen over te duren of niet te duren inkoop; hoorde je een lach óf klonk er een vroolijke stem in het stinkende Joden Houttuinen-krot. Met het zomerfruit: aardbeien, karsen, bessen, pruimen, peren, was nog wat te winnen. Als hij om die dagen dacht, kon hij zelfs noü nog, in den winter, met pleizier roepen: — Busselsche Lizzebons... nooit gekoch... nooit gekoch! Twééentwintig zente de kilo... Enkeld wijn... geregeld wijn...! Maar ook hier waren zijn weken vol van kankerende tobberijen en* zwarte angsten, 's Winters, bij tempeest, sneeuw en hagel, als lompenventer met vodden en afval; 's zomers, alleen met vruchten. Rielie sting nooit op de mart met fruit. Niét omdat hij een mannetje van marsepein, een pettig, een piegem was, of omdat het zestig cent standplaats kostte; sjhatte hem wat... gerégeld Rothschild, de man van de marrekohootjes! Dié sjhatte 't niet eens as ie kepoore ging... Maar omdat ze hem nog méér bedrogen met zijn frotte kippige lampies, zoodra ze merkten dat hij zoo een sof zag. Hij moest een ieder en alles vertrouwen; wat van hem kocht en van wien Massematte: koopwaar. — Efsherjou: misschien ja! — Crimineel gaan: eigenlijk, handelsgeld opeten, interen. — Besjolmen: betalen. — Haslogo: voorspoed. —_ Inteimen: uitpluizend redeneeren. — Pettig: malloot. — Sjhatte hem wat: kon hem niet deren. — Marrekoliootjes: eigenlijk, margóliaut: paarlen. — Kepoore gaan', sterven. Van armen en rijken 1 Rielie kocht. Daarom kon hij ook nooit een gawwer nemen. Dié zou hem heelemaal villen, of alles afstrijen. Had ie geen kop en geen zenewe meer voor! Beven deed hij, als ze hem „anstreeje". Hij, Rielie... wou rust en schokom en geen heibel. Voor herrie bleef hij als de doodliederen dag opnieuw ging hij, sjofelaar, — in weer en wind, sappelplicht voor zijn gezin, — het avontuur van den voddenkoop tegemoet, met altijd nieuwe hoop en altijd nieuwe ellende en verstikkende benauwenis er na. Want nou ja, zijn kinderen, God het ze gezond... en ze huur, en schroentjes, en reparaasjes en ekzeetera... en de bus en de gewwerel... Och, och, wat 'n gajes had hij toch, al kwam alles ten goede!... Dikwijls sting hij met Schoontje, zijn gesjiewes van 'n vrouw, nog s avonds tot elf uur aan de winderige Sluis, vlak vóór den eenigen goï met ritueele bakkerij, van de Jodenbreestraat. Wat 'n pesjhoek! En tóch kon hij er niet wegblijven. Hij sting daar en had er niggisj an. Liet de politie oogluikend toe dat hij er bleef staan. Gisteren nog sting hij in wind en kou, dadde hem de hande afvrore, tot elf uur. Veertig cent handel... Heftig krijschte Schoontje: — Versjtopt gemouch... je haalt nie eens keering!... Op Donderdag luste ze dóch geen kestenge... hobbeljonge! Even, in drift vloekte Rielie terug: — Tjomp je in de Sjlies... Maar dat vloekwaardige meende hij niet; voor zijn Schroontje, zou hij den heelen drukken steiger van de Zaandamsche boot aan de Ruyterkaai wel hebben willen overtillen, hier naar toe. Zoo'n meitib was hij nou! Koppig hield Rielie vol, en luidruchtiger begon hij in te zetten: — 'n Dubbeltje 'n hallef pond gepiepte,... in smiksem gebraje... 'n Dubbeltje n hallef pond gepiepte!... En Schoontje, schor, gierde toch maar wrevelig mee: — Draai stieber ê brekkie moreh... Ze binne mit nijszaad gekoch... Kindere... draai stieber, ala!... Scholom: vrede. — Gajes; leven. — Niggisj: bijgeloof, — Versjtopt gemouch: hersenlooze. — Keering: eigen geld. — Tjomp je in de Sjlies: verzuip je in de Sluis, — Meitib: weldoener. — Smiksem: boter. En Rielie zong in het avondduister, als een Napolitaansch tenoortje. Maar het blééf veertig spieën handel. Om een misjemesjinne in te nemen! Geen halve schelling winst! In de ijskou om dood te bibberen! Met vandaag méé... drié verbalen in zijn zak; drié bekeuringen. Een, heelemaal bij den Westerdokdiik... Addenoy, wat een raggening! Hij, die nooit met handeltjes jeile maakte, altijd fatsoenlijk bleef en nooit kenijve-schaure insloeg... Altijd meromme-koopsel en bijna nooit een negotietje eged om peged. Hoe nam hij niet nog vanavond 'n misjemesjinne in?! Een lantaarn had hij op zijn kar moeten hebben, die vijftig meter vóóruit-stralend licht geeft... Nebbisi. De heele Braategas stroomde geregeld van lich! Eén lich dl lich! En hij gong in 't donker geen kei verder dan de Jodehoek... Had hij zijn breede olijvenflesch met een dikke hawdolo-kaars, op een soda-grondje vast. Had hij geleerd van de Kedaulim. Deed hij al twintig jaar zoo. En al de gawwers van de Jodenbreestraat elégo. Kwam er zoo'n mamzerbinnenidde, zoo een vreempie an van de zekzie... ring! Geschraak. Lag ie gauseis! Had Rielie 'n gevoel, of ie zóó in glas sprong... de splinters teuge ze rooie ooge! De mensch e konde hém niet goed zien....... bekeuring! Zijn nakend lantaarntje most er óók nog bij... Ja, hij was daar 'n lichkeverl... Pas op... struikelde je zik anders over je eige schrage... Kodisj gehups, kodisj allewande!. . Addesjim... drié verbale nog in ze zak... 't Werd 'm niet op 'n krukkie thuisgebroch!... Het hoogdravende gesmoes op al die verbalen, dreunde geregeld dag en nacht door zijn frotte kiebes, 'n getauros. Vreezelijk, gewoon vréézelijk! Met 'n natte vinger kwam de veldwachter ze gratis andrage, die pampiere-van-bekeuringe. 'n Garpenesjant voor de bure. Owaay!... Uit zijn geheugen dreunde Rielie op: Misjemesjinne: gewelddadige dood, — Kenijve-schaure; verduisterde waar. — Eged om peged: zooveel verdienste als de handel kostte. — Mamzerbinnenidde: bastaard.—Geschraak: gesnapt. — Gauseis: zieltogen. — Kodisj gehups enz. hoe je ook springt, je ontkomt het niet. — Getauros: dwanggedachte. — Garpenesjant: schande. — De amptenaarh van 't Opebaahrc Mehesteehrie bij 't Ketongerech te Amsterdam gelas... Addesjim! wat'n sof... „gelas"!... En zükkedrie!... Bezoll... Rielie hoorde 't alweer, voor 't Gerech... — Koopman van beroep? — Ja meneer de edele-achtbare rechbank mit massematte an 'n Zater... — Gehuwd? — Al dertig jaar, mit Gos' hulp, meneer de edeleachtbare... mit me Schroontje, God laat 'r gezond meneer de... — Kinderen?... sneed de Edelachtbare norsch af... En zoo ging het dan voort. Om mal van te worden! Wier je compleet mit vraag-en-antwoord uit gekruist! Doodbloeje?... 'n Gewoon straatbekeurinkie? Kè je denke! Was hij toch veuls te groote slemper, veuls te gemeene inbreker, boef, schooier voor... Een veuls te gevaarlijk gattes... Rewogem tokog... Staasgevaarlijk!... Hij moest vóórmiddags verschijnen. Koeksoe, verschrijne voor Oome Roet! Hij verschreen altoos! Waar ie was, mit ze kippige ooge. Addesjim, vreezelijk... Drié verbale, bij zijn sneeuwkaart voor de Passeerdergrach, opgeborgen! Alsof ie zoo maar een kootser was... drie achter mekaar, in één week!... Wat een koved dóch bewees hem de rechbank! Maar ze ergste saune wenschte hij die eer niet toe; werachteresgot!... En daarvoor zwoegde hij zich nou het bloed onder de nagels uit, de heele jaume desjoeke, hij, arme parg, hij, de marchedeur van de keie Hadde ze nou nog kinnesinne op ze gajes? Addesjim, alles aan hem was ontrecht! Had hij ooit speling met een beetje geld gekend? Most-ie niet ze Zaterdag schrenne, anders gong ie heelemaal na de rasjmedaï! Alles deê hij voor ze kroos en ze vrouw. Zijn moeder had al veertig jaar gezete mit harde eiere, voor de Waag, op de Niemart. Daar was haar ontvang- én betaalkas! Dié heb wél — God heb 'r ziel! — kenne na Sjoel gaan en die heb nooit-en-de-nimmer op Sjabbes gehandeld... Wejisse meleg! Hij was zellevers Bezol: koopje. — Rewogem tokog; voorschot op winst. — Koeksoe: kijk eens aan. — Kootser: rijkaard. — Koved: eer, — Saune: vijanden. — Jaume desjoeke: marktdag. — Kinnesinne op ze gajes: afgunst op zijn bestaan. — Wejisse meleg: Dat is geweest. nog op het geider gegaan... had ie Gemore-les gehad... Wejisse meleg! Maar teugeswoordig was de Zaterdag 'n keiharde werkdag geworre. Plezier? Addesjim... alleenig lou aleichem!... Geef letting! Die er jé lachte, had d'r alleenig wei-simge... anders niet. Nou, as ie wegbleef mit ze massematte, had ie er niggisj an; had ie meschrien 'n mekajim kenne ver- diene De andere pernozegoozers mankeerde toch ook niet? Dié verdiende nooit 'n zent. Die hadde geen shelal. Maar wat mos je dan rijk weze, as je 't zóó lang zonder 'n zent verdienste kón uithouwe!... Most hij naar de kaai, waar de wind je dood woei? Rielie Goobis met zijn strontkippige oogen? Vreezelijk... vreezelijk! Driemaal per dag tussche dat wilde en razende en dringende gazeirem, als er 'n boot bestoke moest worre? Ze boksten 'm gemoedereerd 't majem in; ook zijn eige volk! Allemaal veertienkraasMexicane!... Addesjim, hij met zijn magere karkas vechte, hij. een uit mibenei Jisroël. Hij stapte lievere na Jeruzelem, tussche de Arrebiere!... Rielie gong driemaal door een lampeglas. Alles was an hem pees, zenuw en vel! En al wazze alle mensche maar van stof... 'n koning en 'n bedelaar, maansjene... hij was van de naakste stof. Een kind, immes, kon hem geregeld ómblaze!... De karrebaas begon ook al an 'm te snijje. Gaf ie in 't schemerdonker al driemaal 'n kwartje voor 'n zent, uit ze kis... Vreezelijk, gewoon vreezelijk! Heb hij 'm dóch afgestreje.^ Een dieperik, een beetje vochtig, had Rielie, mit z'n drieë, in de Betanjedwarsstraat, mit negotielui as hij, same! Addesjim... die begapte 'm nooit... Ze honge zik lievere op! Maar 't gong zoo'n hillig in de handel. Geregeld 'n m er ode! vroeger was de negotie brand- graag. Teugeswoordig och-e-wind-ewei dóód- sappele! Al ze negotie was rot as 'n stek... Telkens was ie straatlos... vVat 'n ninne... wat 'n ninne...! Geider: Joodsche school. — Lou aleichem: groot ie zijn ver. driet. Wei-simge: schijnvreugde. — Niggisj: bijgeloof. — Shelal: buit — Gazeirem: uitvaagsel. — Bestoke: gelost. — Mibenei Jisroël: een kind van Israël. — Maansjene: om 't even. — Snije: bestelen. — Kis: portemonnaie. — Dieperik: kelder. — Hillig: slecht. — Merode: ondergang. — Straatlos: zonder een cent. — Ninne: ongeuk. III. Het begon zwaar te donkeren. Vochtgrauw dampte van gehavende gevels. Nog klonken ventersstemmen droef, blij, opgewonden, stil dooreen over de wemelende Jodenbreestraat. De Zuiderkerktoren luidde en vaagde heimelijk weg in een violet floers, boven de zig-zag-daken van de Sint Anthoniessluis. Op de hooge brug waggelde wezenloos een lange, dronken sjouwer, met een belachelijk makkertje, Klein Duimpje, in groote vetlaarzen verzonken. De knieknaklat brabbelde met dikke lippen wartaal tot zijn baggerend dwergvriendje en wees naar den omfloersten Montelbaanstoren, in het avondlijk verschiet. De lange hikte: — Malle... malle... ja... ja... pik... japik!... Is d'r... d'r ne... ne... net as me eige... Hij is... is... ook in... de... de melanel... Tegen de leuning zwaaiden ze op en bleven amechtig over de waipijpen heen-hangen. De lange sjouwer gromde, lalde kwijlend en grabbelde met beef knuist naast zijn zak. Eindelijk erin... Toen had hij beet... — Ver... ver... verdikkeme... gos... gos... gossie!... 'n... 'n..., Piek... 'n... 'n... heele piek!... Zijn dikke, dronken tong glibberde uit en zijn zwaai-arm, bevend met onbeheerschte kinder-bewegingen, schoof wijd voorbij de reeling. Plots ontglipte hem de gulden. De kleine, in zijn zware, modderige vetlaarzen, met ontzind krotenrood snuit, viel ontdaan op de knieën, die inknikten. De lange slingerde van schrik tot het brugmidden, waar hij wt.er weggestooten werd naar den waterkant. Hij staarde lachend als een dwaas in de diepte van het donkere water. Toen, stom-grijnzend, stotterde hij: — Die... heit... heit... die... die... die heit ze eige... fer... fer... ferdronke!... Een hik sneed zijn struikelwoord af. Weer, komisch, lalde hij door: — Ke... ke... kédin!... Ikke... ik... ikke had... had sijn... had sijn tóch... toch fersope!... Kedin: in orde. De dompige kippenkelder van Meijer Levie, als een mistige krocht verlicht onder de hooge slijterij van Bleeker, met haar rood- en groen-geschilderde deuren, wrochtte een afgrijselijkheid, terwijl de schommelendelectrische lampen ontgloeiden tusschen bont-vale gevels. Op een geteerde, diepe kar stond een kooiachtiggetralied kruis-latwerk. Door een kleine opening van boven, stiet een zware bloederige hand groote, vette, schriele en slanke mesthoenders en slachtkippen erin. De schichtig-klapwiekende hennen en levende kraaiers, werden driftig op elkaar gepropt en steeds dieper doorgeduwd naar den bodem, waar nat, roodachtig zand bakte. Een man, van boven tot onder met zaagsel overstrooid en van blauwgroene, roodzwarte veeren en pluimsels bestoven, reikte uit den hei-verlichten slachtkelder, telkens kippen van grillige kleurslagen, den wreeden, onverschilligen opberger van levend slachtmateriaal, — zelf geel en als uit kalkpuin opgehengeld, — de knuisten in. In verkreukelende volte persten, afzichtelijk, gele snavels op metaalglanzende achterwerken en rompen; wrongen pooten tegen gewonde borsten en oranje kraaloogjes, in een wilde verfrommeling van sikkelveeren, ringbaarden, vlamkleurige kammetjes en oorschelpen. Door de nauwte stonden, lagen of hurkten de beesten zoo op elkaar, dat nek, kuif noch lel zich meer kon roeren. De hoenders kakelden en kukkelden en kreten, halfgesmoord, telkens door de grootere opdringing in al mallere houding verkneld, met gescheurde en bloedende vlerken of halfomgedraaide koppen. Rondom de kar stonden gretig-beluste kijkers over de afdekking gebogen, spottend te schreeuwen tegen de noodangstige kippengeluiden. Een gebochelde venter schimde als een karbouwenschaduw tegen den gekalkten keldermuur. Uit de lichtgrot, heel in de donkere diepte, baste een stem zwaar, dreunend, terwijl een arm twee zilverveerige vleesch-hoenders reikte, die stil-dol uit de ronde angstoogen staarden. — Pas op Hartog... kijk uit!... Bij Godallemachtig... de keuringmeester of de pelizie!... Addesjim!... Heb je ze zóó in de mesthokkef. Geef letting anders ka je weer óverlaje... Noh... hoe is 't?... Laat je mijn de gedagis uitschreeuwe?... Pas op... eer je t weet hê je 'n bezarretje!... Bezweete Hartog keef opgewonden terug: — Bezarretje?... Jij zingt aardig mooi als!... De Genezegazan is d'r niks bijl... De stem uit de diepte vloekte en Hartog mopperde: — Klep nie zoo deur! Ikke bethaal geen bekeuring... Ik ga d'r lievers voor uitzitte!... Snel. snel, persten de bezoedelde handen steeds méér geel-morsige pooten en vlerken, in elkaar verkronkelend en verkneuzend, saam. Angst-oogjes bleven puilen; kromgebogen nekjes verrekten. Pooten, in stuipkramp zich verzettend, vuil-geronnen kuiven en kammen en kinlellen, schuurden zich wond en reten bloedend open tegen houten kooitralies, op den scherpen sliertvan een stuk er-bijhangendvlechtdraad. Toen, tot stikkens-toe volgepropt, hobbelde de kar-rén naar de Joden Houttuin-slachtplaats, onder een wemel van opstuivende pluimen: goudbronzen, zwartgroene, wolkwitte, dwarrelende kippenveeren, en mengelklanken van lachen, kraaien en kakelen... Het groezelige hoek-café-met-vergunning, „De Episcopaal", op de Jodenbreestraat, met zijn patrijspoortachtige raampjes, hei-kleurig opgepronkt door biljetten van bioscopen en theaters, liep op dit avonduur vol zwoegende Ghetto-negocianten. Marktsaugers en reizigers, uitdragers, opkoopers en loterij-mannen tezaam, versjacherden in lawaai-spheer en rookwalm, onder drank en worst-eterij, hun overgebleven handeltjes. Tusschen gulle of slordige afzakkers, legden zij elkaar schrijnend-sluwelijk valstrikken; malkander met hevige vloeken bedreigend. — Op Erif-Jomtof! smaalde hatelijk een bekrompen-vrome Joden-schoenmaker uit een Vinkenbuurt-gangetje, met verontwaardigd-hysterische stem- Gedagis: waarschuwend spreken. — Bezarretje: bekeuring.— Genezegazan: een bekend voorzanger in de kerk. — Marktsaugers: marktklanten. — Erif-Jomtof: Ingaand feest. — Vüu kenbuurt: Rapenburgerstraat. trillingen,... nóh... op Erif-Jomtof zóó in de weer!... 't Is Godgeklaag!... Wat 'n pleegis-koppe!... Woest sloeg een venter van de Kromboomsloot er tegenin: — Wat Erif-Tom tof?... Is d'r gróóter mamzerhoof as jij, vuile roddelaar?... Verzuip je in je waterleiding!... Schoenmaker's lange, magere handen bewogen zich traag-verstarrend, in afschuw... — Ikke?... Ikke?... — Ja jij... timmisjkop! — Late ze 'n tillem bij je zerre... — Ikke?... Krijg de radio-hoes... hoore ze je over de heele wereld! Een tweede, van de Oudeschans, beet terug: — De rebijne, naturelek, die'hebbe te vreteü Zulhe hébbe,... wuilie kanne an onze ducategoud nie po es se... Die trekke an, de rebbes haarlie roeag... dat binne magnete... Geregeld de Leeuwe-brug om te sjnoodere... Maar wuilie van de Huittuine?... Hoe krijge we 'n paar zente binne op 't Plein?... Geve de rebijne me vrouw en kind ere te vrete?... Mit goocheltoere!... Wees jij vroom... Gaan jij na de gewweresjoel. as je nie te vrete heb voor je kindere, jij, luizige huichelnasjer... Zuig jij op 'n stroohalm, wiéwassethommel... — Noh, noh, nóh!... weerde het schoenlappertje uit Vinkenbuurt-gang bangelijk af, de krakoogjes half sluitend van vrees... Ikke zeg zóó maar!... Je valt as 'n lewine op me an!... Uileburg hebbe ze afgebroke... en joü vergete... wat 'n'neweire!... De kastelein, Lewie Spreeuw, die al zijn gasten zelf bediende, was een zware, dikbuikige Jood, oolijk van snuit, rond en goedlachsch, maar soms met een angstige diepe dwarsplooi boven den breedgebogen neus. „De Episcopaal" scheen vastgegroeid aan het oudJoodsche kwartier, van vader op zoon. Lewie Spreeuw ging met al zijn klanten om als met wispelturige familieleden. „Groot liberaal" noemde Lewie zichzelf, Pleegiskoppen: pestkoppen. — Mamzerhoofd: treiterkop. — Timmisjkop; warhoofd. — Tillem zeggen (hier een vloek): doodspsalm bij een stervende gezegd. — Roeag: geest, ziel. — Sjnooderen: offeren. — Huittuine: Joden Houttuinen. — Wiewassethomme: allergemeenste kerel. — Neweire: zonde, jammer. en hij voelde zich voornaam Breestratex; zoo voornaam als De Vries van Buuren en Co. Van zijn bezoekers ontwarde hij alle luidruchtige grollen, lefgrappen en Duivel shoek-strek en. Hij kende hun vloekzuchtige kijverijen en hun verteederingen tegenover arme menschen. Lewie Spreeuw leefde erin mee en grinnikte goedhartig: — Mö je 'n zoopie?... As pok leef ikke slip nie in de bocht... ikke zie alles achter de baai!... Van de heele hagedoolau... Hijzelf klemde zich vast aan oud-Joodsche gebruiken, voor zoover „de zaak zulks toeliet." Lachend zei hij: — Dat doen ze in Ghetto-Zuid ook... Doch een iegelijk moest „wijders" zelf weten wat hij deed — Dat is nou mijn éige smaak. — Alderabbe, maar an jou smaak zit 'n bijsmakie!... De marktsaugers, de reizigers, de sjacheraars van de Stroomarkt, in troepen, vertrouwden dit kroegw aard-won der alles toe: geld, goed, kwitanties. Zelfs tramconducteurs-buiten-dienst, vertelden dikbuikigen Lewie veel van hun hebben en houwen; vroegen hem om raad en bijstand. Lewie voelde zich heelemaal „indepindant" van alles. Hij heette strikt-eerlijk en als een vader of broer, zoo hartelijk en zorgzaam voor zijn klantjes. Alleen de geweldige dwarse plooi boven den neus, werd dreigende waarschuwing voor een ieder. Wanneer zijn proestende stamgasten het met flauwe grappen of brutaliteiten té bont maakten, — alleen in Lewie's café werd Engelisj, Fransj en Duitschj késpróggghe, — begon Spreeuw s neusplooi diep en dwars in-te-kerven, gelijk een zwarte groef. Dan geschiedde er iets, dat Xewie, den kastelein niet langer aanstond in de woelig-broeische kroeg en namen de klantjes schuw omkijkend, zich in acht. Vooral de heftige gokkers en klaverjassers in de geel-duistere schaduwhoeken, die op wankele speeltafeltjes hun driftige knuisten van woede wond bonkten en tusschen wie, na schier iedere ronde, een papegaai-schel gekrijsch over begane fouten losbarstte. Ook die vreesBaai: toonbank. — Hagedoolau: De groote vergadering.^ — Ghetto-Zuid: Concertgebouw - kwartier, waar veel rijke Joden wonen. — Stroomarkt: Waterlooplein. den den dikbuikigen Lewie. Want kastelein Spreeuw was sterk als een hengst eji kreeg, eenmaal kwaadgesard, een aderen-prop in de anders zoo goedige hangwangen... Als dié ijzerbreker, die ribbemoos, — die paarsblauw kon opzwellen van drift, — een kerel zijn café uitgooide, stond zoo een slachtoffer eerst den volgenden dag, of heelemaal niet meer op. Dan werd Lewie erna zoo stil als een waterput. Sem en Moos Hereira, op vuil-steenen doorrookertjes smakkend, kwamen in de hei-verlichte „Episcopaal" een warme lik halen. Ze tracteerden Nathan Geelbliek vlot van de hand. Hij was weer zoo misselijk van de schele hoofdpijn. Onherkenbaar stond de bloem en venter, in zijn rladder-lappen en lompen. — Me vrouw pas effe op me kar,... hikte hij, met zijn knuist tegen den pijnlijken kop gekneld. Als een wip hinkte Nathan op en neer. Flip van den groentenstal in de Vlooienburgersteeg, die de drinkzwoelte van het café'tje gulzig inzoog, mocht toekijken. Een straal pruimsap vlak voor hun voeten, was zijn minachtend antwoord. — Nöjanönee... é kunsjstuk!... Gebrek zal je 'r an hebbel... stotterde Sem gebluft. Naar een tramconducteur viel Sem, half-verontschuldigend uit: — Me drinke 'n keilertje, altoos vóór 't ete... — Enne jullie éte de hééle dag!... klonk rap het antwoord. Raak. Bullebak gierde, rekte zich óp en trok zijn broekriem in. Morsige marktventers in kielen, met manden geslachte kippen vol klonterend-geronnen bloed, honkten aan tafeltjes bijeen, en mannen met vunsriekende balen goed op de schouders, waaraan een muf-kamferachtige geur ontsnapte, slurpten drank en bier en krijschten soms oorverdoovend tegen elkaar in. Een opwindend verhaal klonk. Ze hadden Van Stien, den poelier, verbaliseerd. Die boef had Purmer-. endsche kippen, verrot-tot-in-de-lever, uit de ijskast verkocht. Ze waren zóó op de belt gesmakt door den keurmeester, vlak voor zijn woedende oogen. Die smeerlap, die er menschenl evens aan waagde. Ze moesten dien smerigen smokkelaar van de zwarte lijst, mét zijn knecht slachten... dat vuile mesthok!... Een flakkerende sigaren-dwalm omwolkte rosblauw en traag al soorten spreekgezichten en vloektronies. Er klonk telkens gekijf, raspend gepraat of helsch geschreeuw en gespot tusschen armste Joden, sjnorders en sjekaug-gasten, die in groepjes nabij goudschemerige zijmuren wegscholen of onverwachts, in doorwaaide lichtschijnsels van zij-vénsters opdoken. Een bruin-behaarde, breedgeschouderde Jodenman, gorilla-achtig van gelaat en ruigen nekgroei, met wilde, diepe gloeioogen waarboven donkere wenkbrauwen als woeste krabbenschaartjes saamwarden, brak door een rijtje kaartspelers, in helsche opwinding naar Lewie Spreeuw. Zijn stem, van hartstochtelijken toorn hortte en hijgend stootte hij er uit, terwijl zijn platgebokste neus snoof: — Heb ik je nie gezeg, Lewie... heb ik Je nie gezeg,... jé me kop is van kepok... ik heb Tisjebof! Geen zent steun krijg ik meer... geen zent!... Addesjim me leve is sneeuw en ijzel storm en onweer... Die mamzerbinnenidde van de Heeregrach, nrit ze gouwe oorbelle in ze lelie... die hoort mijn nie eens an... die is kemélech biegedoed... Spreeuw, met twee glazen schuimend bier in de handen, het ze even, gemoedelijk-teleurgesteld, zakken op zijn zweibuik. Meewarig keek hij naar den aapachtigen spreekmond van Aroon van Dam... — Plons zoo nie Aroon... Kalm blijve Aroon!... — Kalm, kalm?... Maak geen sjtosj!... • Ja, en huil nie... anders wor je de Schreierstorel Ja... jij heb makkelijk spreke Lewie... Jij neb die vervlockelinge van arremebezoekers nie noodig... Ikke krijg geen zent steun, addesjim!... Ze late me lievers doodhongere... Daar zit ik nou mit me vrouw en vier kindere opgeborge, vierhoog-achter, in de Houtstraat... Dat is nou mijn Rosjesjóóne... De Malgemowes zal 'm hale!... Kepok: kapok. — Tisjebof (verb. van Tis-nga-biab): Treurdag. — Kemélech biegedoed: als een koning geëerd onder zijn troep. — Sjtosj: koude drukte. — Malgemowes: doodsengel. Manisch, in afgrijzen, herhaalde Aroon als een zinnelooze, tot anderen die er zich in mengden, steeds hetzelfde. — Jij praat je mond als in de knoffel over die frotte arremebezoekers!... — Nee Lijzer... nee Sjlaume... zwijg stil! Ze wille als hebbe, asdad-ik-me-an-'m-vergriip-onder-getuige, begrijp je?... Vergrijp-onder-getuige!... Dat wille die frotterhaurike... Binne zullie van me of!... Zijn bewegelijk gorilla-gezicht met de opgezwollen lippen, trok wit en een woedekramp rilde er overheen. Aroon's donker-dik-behaarde armen en gedrochtelijkgroote handen, bewogen zwaar en traag door den blauwachtigen, rood en damp van het stikbenauwde, propvolle café'tje. Zijn garsterige stem jammerde: — En wat krijg ik nógh?... Heelegaar twintig gulde fruitgeld, immes!... Voor de pernooze op *t Schrapeplein... O, die pespleekies die mijn schuwe, mijn... mijn!... Die wil me nie ééns anhoore!... Dad is nou 'n bezoeker van de stad!... Hij ken ónz jiddebloed wel drinke... Ik heb 'm al er eis vierkant op straat gelege... heel netjes neergelege hoor u!... Kon ikke hellepe asdad-ie-buitele-wou?... Maar ze wille als hebbe as-dadik-me-an-'m-vergrijp-onder-getuige, versta je... hoor je?... Vergrijp-onder-getuige!... Binne ze mijn pooter! Krijg ik nooit in d'r eeuwigheid meer één zent steun in me arremoei, of ikke mot me late sjmadde!... Dad is nou mijn Rosjesjoone... 'n Krant op tafel en 'n snee dróóg brood!... In razernij spoog hij op zijn schoenzool. Toen werd Van Dam weer verdrongen en overschreeuwd door kijvende en met knuisten bonkende klaverjassers. Niemand luisterde meer naar Aroon van Deun, die geen steun meer kon krijgen van de Heerengracht, omdat hij tóch misleidend met handel op de Oudeschans had gestaan; die geschrapt was, wijl hij molest kwam te plegen op een bezoeker. Aroon van Dam... zoo waar as God leef... loerde op hun; op die mamzertomme van een bezoeker vooral!... Hij waagde d'r vijf jaar an!... Die mamzer- Frotterhaurike: beroerlingen. — Immes: echt waar. — Pernooze: handelsgoed. — Pespleekies: pestgezichten. — Pooter: kwijt. — Sjmadde: Christen worden. tomme zou en moést hem helpe óf hij gong d'r an!... Zijn woeste dot-brauwen schenen op zichzelf te leven. — Maar die parrege, die wille als hebbe as-dad-ikme-vergrijp-onder-getuige!... Aroon's schrikkelijk, witbleek mom, verwrongen, lag in een .wraakzuchtige kramp gevangen. Hij was altijd buigzaam, nederig, „opgevouwen" geweest. Hij zou weer taai, hardnekkig zich verzetten. Zijn diepe gloeioogen staarden dol over het café-rumoer heen. Niemand luisterde meer. Een hóek-klaverjasser lichtte de venster-vitrage op. Plots kreet een handelaar in gevogelte, overstapeld met manden: — Sjimme, kijk, daar hé-je de zes pijpies... Hê-je 'n vrijbiljetje veur Tip-Topf... Ka je meel... Sjimme, een ransig schrik-lachje om den bolgelipten mond, barstte giftig uit: — Verhang je zik mit je Rosjesjoone-kaarte an je eige muur... — De kif! — Nee Sjlaume... van mijn krijg je d'r één... as je heb 'n gooser veur me anthieke sjabbeslamp n Sjoefie pies veur jou... d'r bovenop! — Is datte 'n anthieke sjabbeslamp?... Noh... maak mijn mebajesh... 't Lijk wel 'n jaartijdlichie... of... of... 'n soepkiphhh... nóh!... Verkooph 'm an veGelder, de pelier... noh!... Wil mijn insjmoeze... Bi je an 't goeie nummer, nóh!... Uit den goudomschenen kring van een troep Nieuwmarkt-kooplieden klonk een hooge, scherpe, toch lenige stem: — Addesjim, hebbe ze Kootje wat gelapt mit ze spelle kaart?... Addenoyeleheine, wat 'n vuile streek... wat 'n gotsjpe!... Lewie Spreeuw keek om en schroefde, hoog aan den wand, een nieuwen electrischen brander in. Zijn buik hing op de traptreê, onverzettelijk. Zijn neusplooi trok dwars en groef diep-dreigend. Zijn oogen blakerden van woede. Er gebeurde iets. Onrust schuifelde en Mamzertomme: ellendeling. — Parrege: zeere-hoofden-lui.— Zes pijpjes: dievenwagen. — Kif: woede, gif. — Gooser: iemand. — Sjoefie pies: een gulden winst. — Mebajesh: beschaamd. — Gotsjpe: brutaliteit. angst drong benauwend onder de bezoekers, nu de kastelein zóó onbedekt dreigde met zijn waarschuwing. Er suisde Spreeuwend gevaar en een hurkende stilte.. Ook Lewie had gehoord „waffer streek" ze met den schlemiel van een rampspoedigen Kootje Dreeb hadden uitgehaald, onder den blooten hemel. Lewie was er wild onder geworden. Met driftig-afgehouwen zinnetjes stootte hij naar de goudelend-belichte Nieuw* markt-gasten, plomp van het kraaktrapje dalend: — Tuig... De Beurs mos op ze vallei... As ik ze zie... Meijer, mit ze kouwe gezich, en Jonas mit ze wipsjnees... krijgt ie 'n warreme neut van me... Dat binne vrindel... God is d'r hulp... As ik ze zie, binne ze nog nie gelukkig!... Zijn dwarse neusplooi dreigde vreeselijk; sneed als een kerf het laag-harig-begroeide voorhoofd in. Een wijs bestel het Jonas Roemer, in garen en band, hoogborstig bijspringen, terwijl hij een bittertje-metsuiker tongelikkend naproefde: — 'n Künsj... kosjere beheime!... Late ze'n et miin lappe... Ikke maak gehak van ze!... Ikke zeg nie... lis teuge lis, maar ikke zeg: vuis teuge vuis!... Kootje Dreeb was een doodgedalfd straatkoopmannetje, kleumend-fatsoenlijk en bedeesd, al behoorde hij niet tot de chadijim, tot de zesendertig deugdzamen waar de wereld op steunt. Hij verdiende een sober stukje brood met goedkoope spellen speelkaarten. En hij verkocht, schraal en schlemielig, op de markt, tusschen de schelle herrie van fruitkarren, linten-stallen en vischtuig-kramen. Nu moest hij tweemaal in de week naar zijn zieke vrouw, die pas geopereerd, in het gasthuis lag. Zoodra hij vertrok, — twee uur verzuim kón hij niet bijwerken, die was hij pooter, — brachten een paar van de gewroesem, betoege kooplui in ongeregelde waar, zijn spellen kaart aan den man. Nu hadden Meijer Veeterman en Jonas Duukes, betoege geinsaugers, uit een lolletje tegenover het publiek, vijftig pakjes speelkaarten van Kootje's voorraad heel sluw geopend en weer voorzichtig-fijntjes dichtgeplakt, Koosjere beheime: ritueele stommerd. — Pooter: kwijt. — Gewroesem: kliek. — Betoege: welgestelde. met flodderende hand. Maar éérst stopten zij van de vijftig spel al de azen, él de heeren, al de vrouwen en al de boeren bij elkander. Saamgesorteerd en ingewoeld verkochten de helpers zóó brutaal, al de spelhoopjes. Toen stramme Kootje Dreeb s middags terugkeerde op de rumoerige markt, verdrietig en bedremmeld, zijn hoofd heelemaal vernauwd van al de geziene ellende, kwam een grimmige „reuzegoi"... geregeld een vuurtoren,... op hem af, met een paar jatten als strijkbouten, drukte hem driftig achterover, tegen het gescheurde linnen van zijn donker stalletje en brak het glas van zijn carbidlamp, met een snerpenden knak... — Bi je dit en bi je dat, vuile smous!... Wou je mijn neme?... Ik heb n spel van je gekoch mit vijftig azel... Me sinte t'rug, dalijk... of ik stroop je!... Schamele Kootje keek beteuterd en hevig-verschrikt het pakje speelkaarten in en bezwoer, dat hij ze zóó ontvangen had. Het was natuurlijk een vergissing... Hij betaalde, half-grienend van narigheid, — zijn vrouw zag hij weer vóór zich, bleek als een doode in het gasthuisbed — de twaalf spie weerom en gooide de azen bij den bedorven rommel. Het schokte hem tot in het merg. Maar na tien minuten kwam er weer, nu een wilde kroegvrouw, een wijf als een wolk, uit de Foeliestraat op hem afstormen. Dié had vijftig boeren gekregen; alléén boeren! Hortend braakte haar driftstem los: — Hei je me Ooit... Kerel, kom hier... ik neem je op de punt van me tong en ik spuug je de gracht in!... Ze raasde, vloekte, gilde schier ademloos. Ze moest haar centen terug, onmiddellijk, of ze zou hem in gips slaan... Kootje Dreeb keek al ontzetter en verwarder uit onbegrip, en kreukelde zich klein van benardheid. Hij zwoer weer, stamelend met grien-slappe wangen, dat hij er niets van wist. Zoo iets was hem nog nooit overkomen, nog nooit! Gottegottegot... dat mot mijn overkomme... Bij mijn vrouwsoeterschap... Hij huilde, met wrakke schouderschokjes, als een versuft kind. — Wat beterschap?... Wat ken mijn je wijf verdomme?... Je bint n vuile bedrieger... Me twaalf spaanders terug, of je ken pap ete ophede! Als een verdwaasde pinguin waggelde kleine Kootje handenwringend en radeloos heen en weer achter zijn stalletje, dat ©verworpen lag van azen, boeren, heeren. Dan weer bleef hij staan staren, met de handen tegen de ooren gedrukt. Van die per- nooze begreep hij niets meer En zijn klaagstem klonk al droever. De schutterachtige Marktmeester kwam er bij te pas. Nog vier, vijf woeste klanten drongen bijeen en speelden hevig op of dreigden met politie. Toen Kootje van een doltoornigen marinier een geweldigen klap op den kop had gekregen, dat zijn pet onder de kar sprong, en toen een zwaargesnorde agent kwam opduiken, verschenen eindelijk de geinponems Meijer en Jonas, met vijf guldens extra voor mishandelden Kootje Dreeb. Op deze wijze hadden zij hem een „geschenk" willen géven. Hij een geschenk; zij een lolletje. Onder allerlei woordspelingen, troostten ze Kootje met zijn verhes. Weer gromde Lewie Spreeuw uit „De Episcopaal' zijn afgehouwen zinnetjes, dat hij ze een neuswarmertje zou geven, zoodra ze hier zouden aanzeilen... dat hij sjiegejoone zou maken over den honing en de zoete appelen tegelijk, of hij zou zich aan dat potje den dood drinken... Slaume, de loterijman, die pas zeven maanden gezeten had voor meineed, hitste tartend: — Me hang niemand eêr je'm heb!... — Maak dan maar mi teen mout se over de galles. . nöjanönee!... lolde Sem Hereira, die aan zijn vader Josua dacht, bij deze heiligschennende woorden. Tot laat in den paarsen avond van ingaand Nieuw- Spaanders: centen. — Pap eten: iemand zoo slaan, dat bij naar het gasthuis wordt gebracht, waar hij het eerst pap te eten krijgt. — Pernooze; roof. — Geinponems: grappenmakers. Sjiegejoone maken (schégèjonu): lofzegging uitspreken. — Moutse: lofzegging. — Galles: soort van brood. Van armen en rijten 8 jaar, raasde al woeliger en geheimzinniger het veelstemmig marktlawaai over Joden- en Sint Anthoniesbreestraat. Van alle kanten woei stofvuil op. De wrakke buurt, bestrooid met afval, kranten, vloei en schillen, brijde glibberig onder de voeten. Wagens en karren, uit stikdonkere gangen en wemelende stegen, warden en bonkerden tegen elkaar in. Arme vrouwen en mannen wrongen zich een weg door grienende, vechtende en spelende kinderen, krioelend opgekneld tusschen smartelijke vaalte van steile gevels. Geschreeuw verklonk van bovenwoningen en ouderwetsche optrekjes. Uit verdiepingen hingen beduisterde koppen over waschdrogerijen heen. Een mengelgeur van waren zoog een zoet-ransige atmospheer om visch, vleesch, bananen, appelen, geslachte kippen, ganzen, bloed en bloemen. Al daverender botste herrie van negotiekarren, trams en auto's. Ook op het sombere, wijde Waterlooplein, onder schelle electrische flakkerlampen, gelijk tooneelachtig avondzonnelicht, bleef een driest-onrustig gedrang van kramers en venters, die dralend en vorschend, hun tenten opbraken en toch half-uitgestald verkochten. Het rep-rumoer greep alle wijken en zijsloppen, en regenplassen gloeiden grillige weerkaatsing over asphalt en natte keien heen. De Zuiderkerktoren sloeg, hoog in den stikdonkeren hemel, acht dreunslagen af, die zwaar-gonzend wegzweefden over schimmige daken en duister-stomme puien. En steeds klonk het zwoegend geroep, de zieke, heete handelsdrift en het zingende menschenvertier van het Volk God's. ZESDE HOOFDSTUK. I. Toen Josua over de beklinkerde, breede binnenplaats met de doodstille, lage huizekes, bukkend als onder de vracht der gesmeed-ijzeren lantaarns, de Portugeesche Synagoge, zacht-op-de-teenen insloop, was de plechtige avonddienst van ingaand Nieuwjaar nog niet begonnen. De rechte soort... hij, en te laat! Gedempte kaarsenschemer omtrilde mistig zijn bleek gezicht. Josua kuste snel den deurpost. Toen liep hij. in een duizel van geluk, naar zijn geweten, heel naar achter, nabij het scheemrend ruim van den Hechal, waar, voor een oogenblik, de Dajan op een afgescheiden dwarsbankje zat, tegen den zwakbeschenen, duisterenden muur. De goudleeren lambriseering glinsterde week als karperschubben. Overblij groette Josua allerlei kennissen en prevelde hij beschroomd een nog-veel-jaren-gelukwensch. Diep-eerbiedig toog Josua naar Rabbijn Gazarida D'Azevedo-op-het-bankje en drukte hij den Weleerwaarde de hand. Onder zijn gesmoorden stap, knerste het witte zand op den planken grond. Kandelaber-goudschijn overbeefde D'Azevedo's aangezicht dat telkens geel-donker. onder den dwars en rabbijnen-steek, opdook. Vroeger zat in het duisterende hoekje, schuin achter den gehcimzinnig-overschaduwden Hechal, Op het smalle bankje, altijd een Rabbi. Nu slechts even, want zijn plaats Was, met den buitenlandschen Leeraar, bij de Theba, waarvan de gekoperde pilaren gesmoord blonken in den kaarsenschijn. Het jubelde en zong in Josua, al overviel hem altijd weer dezelfde angstige beklemming en heilige rilling, zoodra hij het Godshuis binnentrad; zoodra hij tegen de gebeeldhouwde onderGeweten (verb. van het Spaansche Geweta): zitplaats. Hechal: Wetsrollenkast. — Dajan: Rabbijn. deuren van den hoog-gekroonlijsten Hechal, in scheemring verdiept, zag gloeien de bleek-zilveren cohaniem-schalen, de goudgedreven kannen, de flonkerende waschvaten, te-pronk-gezette schatten en geschenken aan den voet der Wetsrollen-kasten, waarvan het jacaronda-hout wonderlijk-roodachtig glansde. Onhoorbaar bijna mompelde Josua het Sabbathgebed, zijn uitgemagerd, doorgroefd gelaat geheven naar de gele zweef-hchtkronen: — En ik werp mij op mijn aangezicht, in diepe vrees voor Uw heiligen tempel. Verhoort mij, o Eeuwige... Heel de zielssmeekende Hammaaloth van koning David zong in hem óp, als een golf van klank, breed en zwaar. Het was ingaande Ros-Hasjana, wijding, plechtigheid, Hooge Feestdag in de groote Synagoge; Jom Hadien. Er ruischte weerszij, onder de twaalf grauwsteenen pilaren van de getraliede vrouwen-gaanderijen en onder het duizelhooge middengewelf van het cederhouten dak, vrome stilte. Het ruischte ónder de vier geweldige Bremer-steenzuilen van olifanten-grijs, waarop schemerflauw, kleine kaarsen-armpjes flakkerden boven de ontzachlijke voetstukken. Dreigendvergroote schaduwschimmen achter loopende bezoekers, groeiden spookachtig tot de vensternissen en verdwenen in den nacht, tusschen de groene raamgordijnen. Josua hoorde in bange vreugde, overal: — Sjemang Jisraël, Adonay Elohenoe, Adonay Egat... Heilig klonk Psalmengezang van het Santo Servicochoor. De Hebreeuwsche schilden boven de Hechalarchitraaf, blonken geheimzinnig óp, trillend onder het stemmegalmen. Ook de Tien Geboden, in goudglanzende letters tegen de middendeur, begonnen te leven. Josua Hereira zong mee, in geestdrift, met den zang op de Gitith, van Asaph. Hij rilde toen de Hebreeuwsche oproep klonk: Cohaniem-schalen: priesterschalen. — Jom Hadien: Dag des Gerichts. — Op de Gittith: Hier bedoeld als instrument, waarop zangmeester Asaph zoon van Berechja, leermeester van Koning David, en leider van een Levitisch Tempel-Choor, speelde. Gittith is elders weer bedoeld als het lied zelf. — Juicht tot den Eeuwige, onze Kracht. Zingt en omjubelt den God van Jacob. Laat het snarenspel twinkelen, laat gonzen de rinkelbom, doe inéénklinken de teedere harp en de zoete fluit... Sela! Zoo stortte de Gemeente zich uit, in het Avondgebed van Ros-Hasjana. Telkens dook op: — De rivieren verheffen haar stem, de rivieren verheffen haar stuivende golven. Maar machtiger dan het geraas der groote wateren, geweldiger dan de lichtende oceaan en zijn branding, is de Eeuwige in lengte van dagen... Na den vervoerenden choor-klank, zonk diepe stilte uit. Toen steeg, als een bries, een nieuwe strophe op. Josua voelde zich huiverend aangegrepen door het zanglied op de Gittith van Asaph. Alles in zijn geloovige ziel, drong saam: gelukzaligheid, angst, troost, vergiffenis-smeeking... Josua rilde en luisterde naar het stervende stemmengezoem. De vier veelarmige, glanzend-koperen waskaarsenkronen met de goudgloeiende, ontzaggelijke massieve bollen, leken zacht-spiegelend te schommelen in de vervagende, schaduwgouden ruimte. Sprookjesteere lichtsprenkeling tegen schemerende muren en hooge, avondlijk-donkerende vensters, waarachter oude boomen ruischelend hun kruinen wiegelden, trilde een fijnen gouden, wuivenden nevel rond schuifelende binnentreders, die fluisterend of ingehouden spraken in zacht geroezemoes. Ros-Hasjana, Dag van Geschal Het was Josua's ziel ingegrift: heilig Nieuwjaar, waarin de Eeuwige, God van Israël, Zijn Oordeel voorbereidde over het lot van ieder sterveling op aarde... Hereira voelde zich al kleiner en nietiger in deze reusachtige Synagoge met haar gedempt-gouden schijnselen, haar spookwitte muren en duisterbeschaduwde hoeken. Hij hoorde haar peilloos en geheimzinnig suizelen uit zichzelve, in de heilige stilte waarin Josua, met gesloten oogen, wegzonk in verlorenheid, als een stofje. Ros-Hasjana, Joodsch Nieuwjaar, was voor Josua heilige gebeurtenis van binnen. Het blééf tot het laatste prangende bezinnings- uur, voor hem: Dag van Herinnering, Boete en Inkeer, al kreeg hn genade en ontving hij vergiffenis. Van Miezmor Sjier Liejom Hasjabath tot den laatsten smeekzang leefde Josua in angstige bewogenheid mee. Want al wat hij gedaan had, het heele jaar door diepte losua uit zijn hunkerende wezen steil op en bracht hij voor zijn onwrikkelijken, toch naïeven geest. -£00 deden toch alle rechtschapen Joden, mijmerde hij spraakloos voor zich uit, in al de dagen der Selichot? Ve Üeredienst-Samaas, onder het hooge beschut der Farnasiem-banken, naast den koster van het kerkgebouw, bewoog zijn puntsteek alsof hij met Josua's gedachten zwijgend instemde. Op den eersten Tisjrie, Dag van Gericht, moest Josua voor den Almachtige, voor Abienoe Malkénoe nog opener zijn dan anders. Niets van zijn slechte en zondige gedachten en zelfbenevelende begeerten mocht hij voor den Heer der Wereld verdoezelen wélk onheil er aan hem zélf ook door geschiedde. Want de groote, ontfermende avondstilte van het Godshuis, ademde en lispelde over de biddende menigte om hem heen; greep zijn nesjama, aarzelloos naar de verpletterende diepte, wanneer hij loog. Naast Tefilla, 1 esjoeba... Onder hartbonzingen vroeg Josua zich strengelijk, uit eigen nietig bestaan af: wat had hij tegen zijn zoon J>em misdaan? Bullebak, den krenkenden spotlacher die zoo wreed keek uit de donkere, wijdgesperde oogen, moest hij vergeven, al snauwde en grauwde de jongen hem van den ochtend tot den avond, in drang naar^ontmaskering" van Josua's beetje geloof. Alléén de Wereldbestuurder, de barmhartige Vader, had met Sem s opstandigheid af te rekenen. De Eeuwige juist, het prediken op Ros-Hasjana, dat menschelijke slechtheid uit alle schepselen der aarde, uit Heidenen, Christenen, Joden, moest verijlen als wegtrekkende rook. Ook Moos, met zijn zwiependen schimp en jaloersche driftbuien, zou hij, Josua, nog veel zachtzinniger te woord kunnen staan. Moos slurpte wel giftig, goddelooze taal tegen Snooge en Parnasiem, en Miezmor Sjier Liejom Hasjabath: aanhef van een gebed. — Selichot: Smeekzangen. — Samaas: koster. — Abienoe MalkéVader' o"2* Koning. — Nesjama: ziel. — Naast Tefilla, Tesjoeba: naast gebed, inkeer. raasde wel op zijn stinkend vliering-slaaphokje, maar Josua zelf was misschien wispelturiger en onhandelbaarder geweest dan zijn tweelingen Moos en Jaap. Sjimjismereine! Jaap, de bokser, kwiek als een sprinkhaan, och,... die was veel beter van binnen dan hijzelf; al pochte de jongen, eenmaal zittend op zijn praatstang, nog zoo verzot op athleten-toeren van makkers. Voor de heele buurt was Jaap toch een goeierd. Waarom zou hij van zijn eigen zoon niet houden? Wee, die in eigen oogen wijs wou zijn! Bram bleef een brave jongen, die wroegend boette voor krachtlooze weifelingen en geloofs-zwakheden. Dié zou vanavond tenminste aan Josua's gedekte tafel zijn, God zij geloofd, en niet angstig wegdruilen voor het vuur van Alvader's woord! Bram was goed en Josua had hem veel te straf en te driftig aangesproken over zijn innerlijke onvastheden en scheuringen, telkens wanneer de jongen neerslachtig, zich liet opstoken door de schimpende, kijvende broers. Ook vroeg Josua zich af: was hij wel innig-zorgzaam en écht-weldadig geweest voor zijn broer Monne en voor zijn finantieel-uitgebranden broer Sak? En voor zijn behoeftige zusters, Truddie en Esther, uit de Moddermolensteeg? Alles moest hij den Schepper der Wereld belijden, alles; ook de lorrigste nietigheden, armzalige dagdingen uit eigen omgeving en eigen lotsbestel. Want God zag toch door het eenzame en verborgene van alle menschelijke daden en gedachten heen. Tsedakah! Den Derden Tisjrie, den vastendag van Gedaljah, zou hij strenger houden dan ooit! Had hij niet nog te veel van zijn eigen beetje, — wat hij zelf in marktzaakjes saamscharrelde, — bij zich gehouden? Onder beven voor en smeeken tot God, hoorde Josua ademloos naar wat zijn opgejaagd geweten hem openbaarde. Tsedakah... gerechtigheid en weldadigheid... twee woorden met één ziel! Rebecca, nou ja, die was en bleef zijn beschermengel, het heele jaar door... Tegen dat gesjiewes-kind, onbeschrieje, God liet haar gezond, honderd jaar Monne: Salomon. — Sak: Isaac. — Tsedakah: gerechtigheid, t— Gesjiewes: engel. — Onbeschrieje: niet te zeer geprezen. al was bij nog zoo boos-van-driften, kón hij niks misdaan hebben. De verdade! Die meid zou hij wel willen vertroetelen, al verloor hij er zijn zinnen bij. Sjemabenie. wat een gezegend schepsel! Een lekker hapje bewaarde zij voor hem met even veel zorg als zijn tephiliem. En klaagde zij ooit over haar vreeselijke plaags van broers?... Stil, stil, hij mocht niet jammeren vandaag. Alles werd inkeer in hem. Hij moest bidden en in gebed boeten... Rebbie Gazarida D'Azevedohad hij bedacht in gebeden en ook Rabbijn Herschel, edelen vriend van arme menschen, die in de Neiesjoel, iedere veertien dagen, zoo dringend-smartelijk, zoo inscherpend en toch zoo meesleurend-geestdriftig, en moedgevend sprak over Joden en godsdienstplichten. Die edele man verloste hem van eigen angsten en kwellingen. Dat was nou eens niet een koek-nasjende rebbe, die alleen maar vroomheid en diniem prevelde met den mond en zijn buik vetmestte met zwaar eten. Hoe begrijpelijk had Rabbijn Herschel hem niet, vreeselijkingewikkelde verklaringen en tegenverklaringen uit den Talmud, uit Mischna en Gemarah gemaakt en met eindeloos geduld hem, stomkop, het verborgene van allerlei schoone gebeden en gezangen en bijbelverhalen uitgelegd! — Allemogendste Vader,... brak Josua af, in schrik! De groote dienst was al begonnen. Sliep hij? Sufte hij? Stond er niet geschreven: Wie op den Nieuwjaarsdag droomt die verdroomt zijn geluk?... Zacht en vol klonk de stem van den eersten Gazan. den Voorlezer Rocamoza Lopez, door de hooge schemerruimte. Avonddonkerte buiten, kroop tegen bovenste Synagoge-ramen waarvan de vierkante ruitjes, in lood gevat, als te trillen stonden onder het kroonlichtgeflakker. Boomkruinen van het Jonas Daniël Meijerplein wiegelden traag tegen matglasachtige omlijstingen. Tongspitse kaarsenvlammetjes van hooge Theba-balustrade, bewogen als op een tochtstroom, heel geheimzinnig en sidderend. Gazan Rocamoza Lopez trad biddend voor- en achteruit, het hoofd streng-vroom overkapt met zijn gestreepten, Verdade: waarheid, — Tephiliem: Gebedsriemen. — Neiesjoel: Nieuwe. Synagoge. — Koek-nasjende rebbe: koek-snoepende rabbijn. — Diniem: voorschriften. lelie-witten talith. Hij scheen in zijn lichtenden gebedsmantel, door den goudschemer te zweven óver schaduwduister van het kerkschip naar de zacht-rooduitschijnende Hechal-deuren der Heilige Arke, en weer terug te deinen tusschen Theba-piïaren, die de purper-gelooperde zij-trappen stutten. Alles warrelde in Josua rond: selichot's, smeekliederen, verzoeningsgebeden en avondgebed Hij hoorde het stemme-kermen tot God door heel de biddende Gemeente: — O Eeuwige, doe mijn misdrijf als een wolk verijlen. Vergeef mijn zonden en overtredingen, hoe wreed ook. O Heer, zoo Gij 's menschen sluipgang wilt bespieden. Gij ontmoette hem dag en nacht, in boos en kwellend gepeins. Gij Eeuwige, ziet hem gewond, gebroken... Josua snikte verborgen. De zacht-glanzende, koperen balustrade-cierkogels, waaroverheen de séfer-thora-mantelen hingen, zoodra de Wetsrollen op de Theba-tafel werden uitgespreid, glommen wonderlijk, als zuiver goud. De hooge, zilveren hoek-kandelabers op de Theba-tafel, beefden lichtkransen en grillig-gouden lichtwebben rond de nevelend-beglansde hoofden van Gazaniem en Rabbijnen. Josua staarde doof en blind in het weeke kaarsenschijnsel. Hij hing uit het gebed en mijmerde: bij de Hoogduitschen zaten nu de biddende afsmeekers van God s Gericht in hun strenge doodskleeren, hun witte hemden en witte mutsen. Want het Oordeel van den Eeuwige eischte voorbereiding op vernietiging en uitwissching. Dat vond Josua Hereira veel beklemmender en vromer. Waarom niet onder de Portugeezen? Waarom hier juist met je béste pak... en geen talith en geen sargenes?... Alleen op Ros-Hasjana ademden zij toch. in klemmende gedachte aan den dood?... Met onbetrapten schrik ontwaakte Josua weer uit zijn gedoezel. Wég nu in hem al het armelijk en verlept denken aan menschen. op den eersten Tisjrie; aan nietige lotgevallen van hemzelf en anderen. Want, wat had hij niet misdaan tegen God! Mocht hij zoo Talith: bidmantel. — Sargenes: doodskleederen. rouwen van binnen, om de Zuiderkerk? Mocht hij zoo zwijmelend dwepen met christelijk orgelspel?... Uit de diepste diepte van zijn beklemmend vreugdegeluk om het Feest van Nieuwjaar, herdenking van de wereld-geboorte, voelde Josua een donker-kermende aanklacht tegen zichzelf en zijn halsbrekerij opdeinen. Hij had den Eeuwige der strenge Gerechtigheid niet in alles bedacht, in getrouwigheid geraadpleegd. Hij had tegen God duizend zonden bedreven, die hem nooit konden worden vergeven. Hij huilde, Josua Hereira, heel bang en schuw, terwijl zijn mond meeprevelde het gebed der Gemeente en de zangstem van Gazan Rocamoza op de Theba, hoog over de Gemeente uitzwierde, als een vogel boven zijn levend nest... — Verheerlijkt God in Zijn heiligdom. Bejubelt hem in het uitspansel van Zijn Almacht... Omdreunt Hem met geklank van cimbaal, bazuin, schalmei. Al wat ademt, love den Eeuwige!... Josua durfde nauwelijks meer opzien naar de hooge, half-duistere Synagoge-ramen, waarachter de oude boomkruinen zoo stü-geheimzinnig wiegelden. Hij durfde niet te kijken naar de flets-beschenen menschenhoofden onder de vrouwen-galerijen en baldakijnen, tusschen de zware zuilen der zij-gewelven, en niet naar de zacht-schommelende, groote kronen boven de donkere zitplaatsen, heelemaal rechts, waar het jongens-choor uit een mist-gouden diepte, zijn stemmen het ópgalmen als een Psalmenzang. Want zwart werden Josua de kroonlichten; een siddering van rouw al de dansende, phantastische luchtervlammetjes en de tintelende sprook der blakerkaarsen zelve, flonkerend dooreen-geplant op lage zitbank-ruggen. Den eenigen God, den allerhoogsten Rechter, had Josua niet gediend naar behooren. Niet altijd en in alles Zijn adem gevoeld. Hij had het geheim van zijn droomen en geluksvisioenen, vóór zijn raampje in de Zanddwarsstraat, zelfs den Eeuwige verborgen gehouden... Zou God hém in zijn diep en huiverend berouw-donker, in zijn zwakke en weifelende goedheid, toch zien en toch naderen? Hém, kruinloos nietsje! Zou de Eeuwige ook smeekelijk zijn zonden in de duistere diepte der zee willen werpen? Van den eersten Eloël al, klonk de bazuin in het Godshuis, tweemaal daags... En toch, als overmorgen, tweeden Tisjrie, de sjofar nog maar lang en lang niet zou gaan schallen, van de hoog-heilige Theba! Als hij de drie stootklanken van de Sjebariem maar ontkwam! Want Josua voelde het vooruit, — hij zou dood blijven zitten of staan, van schrik en ontzetting. De Nieuwjaars-bazuin, de Tekienga ronkte als een wild klaaggeschrei door de Synagoge-ruimte, en ook als een menschelijk gekreun, een boetgebed, en brak plots weer af met een huilenden hartesnik. Hij moest eerst nog God smeeken, in scheurend berouw, om zijn zonden tegen Hem en zijn zonden tegen de menschen te vergeven alvorens het merg-doordringend bazuingeschal klonk. Hij moest ook den Almachtige bidden om genade, om kwijtschelding voor zijn dolende zonen, die God's Aanschijn loochenden en die niet beseften hoe vreeselijk, in benauwing en angsten zij zouden sidderen op den grooten dag van den Eeuwige, op den Daq van het Groote Gericht, wanneer de sjofar zou schallen, onder verplettering en verbolgenheid... De Almachtige regeerde eeuwiglijk, ever zon en gansche aarde. Josua hunkerde naar de Torah-lezing, overmorgen; naar het zoete en heilige verhaal van Abraham s offerande, dat altijd op den tweeden dag van Ros-Hasjana door de heilige ruimte klonk... Als de Eeuwige ook hém eens zou beproeven, zonder dat hij wist,... zou hij offeren zijn Rebecca, als de Heer het begeerde, gelijk Abraham zijn lief sten Isaac?... Josua rilde van angst en beklemming. Toch moest hij deernis blijven afbidden, op dezen dag van groot Gericht en Gerechtigheid. Want had hij wel voor alles wat hem omringde, goede, geduldige, moeitevolle woorden gehad? Was hij tegen zijn evenmensen, tegen Christenen even goed geweest, in gedachten, als tegen Joden? Ach, hij wou niet op zeven tapijten zitten, gelijk Rabbie Jochanan, de Eerwaardige. Én het was ook geen weekelijkheid, geen poespas en geen verlangen, om bij het Opperwezen een wit voetje te maken of om Sjofar: bazuin. — Sjebariem; bazuinklank van het Verhevene Recht. — Tekienga: bazuinstoot van goddelijke deernis. vooruit al „tot een goed jaar opgeschreven te zullen worden", zooals ze malkander met Ros-Hasjanalofzeggingen aan het einde toewenschten. Want ook hij riep uit benauwdheid God aan!... Wat .brandde, wat wroette toch zoo vreeswekkend en heimelijk, met de heete pijn van een angelsteek in de diepte van zijn onrustige hart? Josua wou het ontglippen; wou zichzelf misleiden en een leugentje voorgoochelen. Maar de Eeuwige roerde het bloot in zijn binnenste... Het was de onverwonnen afkeer en walg van zwager Rozenheim en de afschuw van al diens naaste bloedverwanten, waaraan hij zich niet vermocht te ontwringen. Josua stamelde onderworpen: — Geloofd zijt Gij, Eeuwige Onzen God en God onzer voorouders... Zijn wrok tegen Henri Rozenheim leefde, ademde nog klam in de diepte en verborgenheid van zijn ziel. De Eeuwige had het ontwaard... Er stond geschreven: „Wreek u niet en wees niet haatdragend..." De Thora gebood het! Waarom had hij gezworen?... Josua hoorde de huiveringwekkende stem van den widdoei-zegger den nesjama-afwachter bij een doode... Hij beefde voor eigen zonde-belijdenis... en smeekte: — O Eeuwige, verlicht mijn oogen! II. Rebecca, heel slank, stond donker in het opene, hei-beschenen voorkamer-deurtje boven de duistersteile trap, toen Josua laat van de Synagoge terug, voorzichtig en langzaam de smalle kraaktreden opklauterde. Haar stem klonk bedeesd-zangerig en wonderlijk-bewogen, toen zij vader s bleek-mager gezicht zag zoeken naar haar blik. Josua, hoog op de teenen zich heffend, kuste zijn dochter zacht, na met de vingertoppen en gesloten Widdoei: gebed dat gezegd wordt bij een zieltogende. oogen, vlug de mezuza te hebben aangeraakt. Hun Nieuwjaars-gelukwensen bleef half-onuitgesproken in de innige omhelzing. Het dagelijksch rumoer in de Zanddwarsstraat lag nu gestild op Feestavond. Achter schier alle hooge en lage vensters waar Joden woonden, gloeide volop Jomtob-licht. In Hereira's voorkamertje was gezellig gewoel van opgedirkte familie rond de wit-gedekte tafel. Twee apart ontstoken en spiegelend-gepoetste, koperen kandelaars, op de schoorsteen-hoeken, brandden droomerig-gouden kaarsenschijn over een paaschachtig-gekleurd feest-servies; over goudgebiesde borden, over Jomtob-achtig glimmende vorken en lepels. Ook het laag gebalkte verdiepinkje van Josua, vierde Nieuwjaarsfeest. Rebecca had wreed geboend, geschrobd, gewreven en opgetooid. Het mahoniehouten penantkastje lachte guller dan ooit, met zijn bolle wangen en diep-ingedeukte glimkin, onder het vreugdehelle RosHasjana-licht. Zelfs baldadige Sem had 's morgens vroeg al, de vlijt van de „meziek van 't Vondelpark", lekoved Ros-Hasjana, hekelend geprezen... — Nöjanönee... Jomtob... Heb 't Opperweze ze patjaas vol v'ndaag, mit al de Jidde en de brezemieles... en 't genasj! Rebecca's goudbruine oogen overkeken Sem's ironie en snelvoetig zwenkte zij Bullebak voorbij. Hij schimpte gekrenkt: — Ook alweer 'n nesjama-zaak?... Josua huilde even stilletjes van geluk en ontroering, toen hij zijn armelijk kamertje binnenstapte en allen elkaar „gelukkig Nieuwjaar, goede Sabbath" en Sjaniem Raboth... toewenschten. — Sjaniem Raboth,... weerklonk het. Josua rook balletjes-soep en prikkelenden geur van gebraden lamsvleesch. Hij zag twee witaarden kandelaars ieder van drie kaarsen, met rem licht het witte tafellaken overtintelen. Ze vlamden Jomtob: Hoogtij. — Lekoved ter eere van. — Patja's: handen. (Port). — Brezemieles (eigenlijk berieth mila): besnijdenis. — Genasj: gesnoep. •— Nesjama-zaak: zielszaak. — Sjaniem Raboth: heilwensch op Nieuwjaar. even zacht als de koperen, hei-gepoetste kandelabers op den houten schoorsteen, en wierpen wonderlijke kruisschaduwen tusschen het eetgerei. Hereira noemde het kaarsenlicht: hemelschen glans van de heilige Hoogtijden. Zijn kapotgezeten, rieten leunstoel scheen zich óp te rekken en al de wrakke meubeltjes verscholen schaamtelijk hun broeische invaliditeit. Het gehaakte galla-kleedje met Hebreeuwsche spreuken erin geborduurd, lag vreugdeblank over de puntig-gestrengelde brooden gespreid. Zoete appel en honingvaatje, — ritueele symbolen van Ros-Hasjana als „zoet jaar" — stonden gereed, te wachten op Josua's zegenende balboos-hand. Ze riekten naar amandelen. Zoo rustig heerschte Rebecca, op Hooge Feestdagen, over de rumoerige werf der Hereira's. Geborduurde talith-in-zak en tephiliem werden weggeborgen in het achterkamer-rekje, vlak boven Josua s ijzeren bed. Op de satinetten deken lag zijn rood kalotje klaar voor den greep. In Hereira bleef alles: Dag der Herinnering. Zijn Judith, God had haar ziel, — het heele jaar door zei ij kadisj over haar, — zijn kinderen, nog klein Ros-Hasjana, Jom Hadien... Dag der Afrekening! Salomon en Sak Hereira waren iets eerder thuis geweest dan hun broer. Josua hield er niet van, onmiddellijk met menschen te spreken na den Snooge-dienst. Achterbaks voelde hij angst, dat ze de godvruchtige kwellingen en vreemde vervoeringen zouden ontdekken in zijn verstrooide antwoorden; zelfs in de koortsgloeiïng van zijn oogen. Hij verontschuldigde zich schuw. Ook, om af te leiden, herdacht hij meteen Rebecca's moeder. Die was er kwaad om geweest, dat hij altijd even na de Snooge, graag alleen wou blijven. Alweer een beetje Pottegiezen-grootschigheid en koude drokkie? Nega!... déérde toch niemand? Sjemabenie! Het bracht geen onheil... Josua lachte en zijn oogen lichtten kinderlijk-blij naar Rebecca. Zijn dochter verdoolde weer in den doezeldroom van vader's religieus gevoel. Ze zweeg, als altijd, maar vlugjes ging Rebecca naar de Sabbath- Balboos: gezinshoofd. — Kadisj: gebed voor de zielsrust. Nega: meelij-uitroep, zooveel als ach, van: Echa (Hebr.) oven-soep kijken, in het wasemende, nu hél-avondlichte keukentje. Josua's ongetrouwd, dwerg-klein, ijverig-vroom zustertje, tante Truddie Hereira, in haar wijnrood japonnetje, wipte ieverig mee om haar „nichie Bekkie" te helpen. Sem Bullebak schold haar altijd uit voor rebbetseente, een „rotje" of „Zannétje Toer-le-zjoer mit de kuitjes van de vloer"... en zei snerpend: — Dié konkelknoop hoort nie hier... Die mot in 't Maagdehuis op 't Spui! Oom Salomon zat al hoog en droog, als een mélig, op zijn praatstoel, verlekkerd te staren naar den heerlijk-jomtoftieken bordenglans, naar het servies met de paarse poppetjes en goudglanzige cierrandjes. Zijn kinderlooze, Portugeesche vrouw, geboren Rachel Belmonte Tirado, die hem als een spreekwonder en den grootsten propheet van de Dwarsstraat aangaapte, luisterde gedwee. Zij droeg een zwartglimmende bandeau, strak, met scherpe scheiding over het dik-domme hoofd getrokken, terwijl haar eigen grijze haar, in wilde slierten er potsierlijk onder uitkrulde. Ook slapwangige weduwe Esther Aboab da Fonseca, die met haar ongetrouwd dwerg-zustertje Truddie Hereira samenwoonde in de Moddermolensteeg, eenhoog-vóór... luisterde onderworpen. Broer Salomon oreerde weer met angstwekkende woorden, de honderd-uit over het college van Parnasiem, over... die gróóte Profester in de Oostersche geléérdheid, zoon van de Ouwe Gagam Blanes Chabillo... Vuriger nog sprak hij over schokkende politiek, over het wereldgebeuren en „het kriezess". Onder het langzame of opgewonden praten, trok hij telkens aan zijn grijze, puntige bakkebaardjes en de groote, naïef-pralcnde oogen zogen ijdel de zuchtende aandacht •van het gehoor op. Hij oreerde heel zwaar en gewichtig-galmend en sprak plots, heel plat bargoensch. Dan was hij het meest zichzelf. Josua lachte en kraste zacht in zijn baardje... — Monne... wat bï je begonne?... De eene marreeze op de andere. Rebbetseente: kletsjanus. — Mélig: Koning. — Jomtoftieken; feestelijken. — Bandeau: z.g. .„toer". — Parnasiem: kerkbestuurders. — Marreeze: narigheid. Oom Salomon. lachte onkreukbaar terug en vloekte binnensmonds: — Póferdikkie,... ik la me niet afzoete!... Tegenspreken en al hoofsch-vernuftiger den tegenspreker een hoek indrijven, was zijn rijkste zaligheid. Op alles gedoomde antwoorden; alles verslaan, begrepen of niet begrepen, zijn sterkste triumph. Altijd schril rammelen met rapier of geweer uit het gardebataljon... Eeuwig op zijn hoede. Nooit en nimmer het onderspit delven. Had hij 't mier aan. Altijd slagvaardig, spitsvondig, phantastisch en het laatste woord hebben. Maar altijd goedaardig, nooit fel, nooit krenkend, nooit valsch-beleedigend en wraakgieriggrof. — Bewaunes, begonne?... Noh... dié is óók goed! — O, bi je goéd begonne?... schertste Josua,... Lesjana toba Tiekatib... Lange, plank-magere, grijsharige Sak, — Sem Bullebak noemde hem altijd hoonend: sjmalweesep! — de armste van de drie Hereira's, bleef meestal opgewekt-luchtig en snaaks in al zijn uitvallen. Hij hield van den blazerig-redeneerenden, oudsten broer Monne, — gróót in polletiek! — maar nog veel méér van Josua, wiens uitgemagcid, bleek gezicht hem soms hevig beangstigde. Ook Sak was gehuwd met een Portugeesche vrouw, Delphine Pardo. Maar Phientje vertoefde al een week met haar twee kinderen bij een gescheiden, miezerigen broer in Apeldoorn, die zwaar ziek lag. Zijn vrouw, — een pekelhoer, verklaarde Salomon, — had hem laten zitten op zijn ouden dag. Nu bij dien broer het einde heel gauw naderen kon, mocht de kranke, op dokter's streng bevel, niet meer alleen gelaten worden. Magere, lange Sak Hereira plaagde graag zijn gewichtig-sprekenden, altijd debatteerenden broer Salomon, wanneer die lijzig en stijf uitweidde over stouttoekomstige wereldgebeurtenissen; op propheten-toon en duizelsnel van den hak op den tak sprong. — Veur mijn verklaarde Salomon, hooggewichtig, terwijl hij zijn bakkebaard-punten hoffelijk streelde en dan weer speelsch-ijdel tusschen de vingers Afzoeten: glijpersterm voor polijsten. — Bewaunes: helaas! — Lesjana toba Tiekatib: heilwensen op Nieuwjaar, — Smalweesep: smal-Weesp. omkrulde,... veur mijn is Muzzelini zooveul as... as... 'n Chacham van Italië je... versta wél!... Chacham zeg ikke Chacham versta wél, az ik zeg Chacham... bedoel ik Chacham... al is 't in Italieje... 'n sof dabarl — De rechte soort? vroeg nederig-onwetend Josua. die zijn handen waschte in een bakje schuimend, lauw water, door Rebecca hem stillekens gebracht. Sak bejeukte ironisch den grijzen komieken-kop en zijn uitgezakte onderlip trilde. In jargontaai spotte hij terug naar broer Salomon: — Heer emol... 'n brekkie Kremzelini... Die neemp 't nagerech veur 't veurgerech!... — Versta wél... onderbrak Salomon, overdreventeeder eigen stem koesterend. — Versta jij niét wel... nóh!... Ja, ik bin daar 'n pakpaard... Jij heb allegaar rommel in je kar hange! Sak hield halsstarrig vol: — Noh... sterve zal ik... ik sjnaggel lievers... Krijge we wat, ragebol?... — Effetjes geduld,... snauwde bits het gnoomkleine, oudste zustertje er tusschen, terwijl zij haar leelijk-verplooid, rood japonnetje nufjesachtig in de snit trok. De oogen waterden hevig in haar soms geheel bewegingloos gezicht. Ze scheen parelen te huilen. Sak's komieken-kop lachte. Hij gaf zijn zus geen respijt... — Mezzelini, bij grazie Gods, smaak lang zoo lekker nie as de rijs mit patienjes as de balletjes van Rebecca... alderabbe, wat jij?... Fluks draaide grijsharige Sak zich toen om naar zijn zustertje, naar Truddie Hereira, besnuffelaarster, zelfopofferende draagster, overbrengster en bekonkelaarster van alle huiselijke ketterijen en geheimen onder Portugeesche en ook Hoogduitsche Joden. Zij was, met haar angstaanjagend-scherp geheugen, hét groote register, hét adresboek en verhuisboek, héf spionnetje van de familie. Zij was Burgerlijke Stand, vertrouwensvrouw, jaumom wolailoh, en goedaardige Chacham: opperste rabbijn. — Sof daban erge ellende. — Heer emol: hoor die. — Brekkie Kremzelini (eigenlijk: krem. zelich): een brok Joodsch Paaschgebak. — Sjnaggel: eet, — Alderabbe: des te liever. — Jaumom wolailoh: bij dag en bij nacht. Van armen en rijken roddelaarster tusschen, tegen en voor honderd Joodsche arme en welgestelde gezinnen, waarin „zonder erg" graag alles van „anderen" werd uitgepluisd, Tante Truddie had een spichtig, geelgrauw en tenger muizensnoetje. Op haar maagdelijke, kuische verdordheid, — zij was over de zestig, — zat zij in staatsie; voelde zij zich heel trotsch en door haar geslachtelijke reinheid, zedelijk boven vele meisjes en vrouwen van hoogen of lagen stand, verheven. De spotbuurt doopte haar strubbelend, Truddie Dwerg drokkie, wijl zij zich, — zoo klein als ze was — met allerhande dingen bemoeide die haar niet raakten. Maar wat maalde tante Truddie om de buurt al bezat ze geen snars standenhoogmoed? Al die krasmeeuwen hadden haar toch allemaal noodig, bij hun achterklapsche zwerftournooien. Want een ieder kwam eigen nieuwsgierigheids-honger, onder sluwe slingerbochtjes en in het geheim, gulzig bij haar stillen en begeerde nieuwtjes uit haar roddeltong los te tornen. Konkelen, vergoeilijkend en ook wel eens stokerig kwaadspreken, was Truddie's brandende leefhartstocht. Van elk schepsel op God's aardbodem, wist Dwergdrokkie, het menschmuisje, wat leelijks, vinnig-hatelijks, belachelijks stuk te knabbelen. \Vanneer tante Truddie roddelde en konkelde, kreeg haar geelgrauw muizensnuitje een koortsrood blosje en haar neus scheen scherper en bitser. Dan biggelden uit haar verstopte traanklieren mélo's. Een ieder ging zij schaamteloos „over" zijn vessieszakkie Behalve van Rebecca's moeder neen,... van dié wist ze geen kwaad te vertellen. Bij rebbe Herschel „verstelde" ze één dag in de week. Wat ze dan van Rebbe's vrouw en inwonende schoonzuster niet hoorde en uitploos!... Josua keek zorgelijk rond. Hij ademde door den kleinen, fijngebogen neus en hij beet nerveus op zijn kort snorretje. Sjimjismereine! Hij durfde Rebecca niet vragen. Ze ploeterde te veel met haar keukengerei en dampende eetschaaltjes. Maar Bram was er niet. Het begon even heet in Josua te prangen. Gottegotte- Sjimjismereine: Heere God! got! Hij hóórde de jongens, Sem, Moos, Jaap, roepen, venten op de Breestraat, nü, op dien heiligen avond. Liever zijn beenen breken, dan op zulk uur er één stap te zetten! O, hij wou, wou er niet aan denken. Hij rilde en beefde er van. Hun heele zaligheid verloren ze, voor eeuwig! Als de groote sjofar, de groote bazuin van de Groote Verlossing klinken ging, hoe zouden ze dan kermen! Zonde op zonde bedreven die knapen ruw. Wat kon hij er tegen doen? God bleef toch onschendbaar. Als ze Bram maar niet hadden meegesleurd, o, o die schandaliseerende sjmad- streken! Nu wou Hereira, op dezen heiligen RosHasiana-avond, alle beklemmingen en aardsche zorgen het hoofd uitstooten. Nu wou hij niets dan blijde gezichten zien en blijde stemmen hooren. A cara me convida... En nu zwichtte zijn hart toch, in angst en verdriet; zag hij de feestvreugde ver wegduisteren. Dat zelfs het kostertje van de Zuiderkerk hem vanavond niet zou bezoeken, hinderde hem hevig... Hoe zou die gesjiewes zijn collectanten-banken missen en het orgel! Onverwachts bonkte er dof-traag gestommel op de stik-duistere trap. Josua jubelde stil van binnen. Bram?... Maar het was Bram niet. Die kruif! Reintje van éénhoog, een uitdagend, blond-mooi Joodsch meisje van twintig, dol op Rebecca, stapte in en wenschte luidruchtig-van-verlegenheid en kwetsend-schei van stem, de heele familie nog-veel-jarent Zij mocht mee-eten. Een siejoewe, zuchtte Truddie. Haar behoeftige moeder lag in het Joodsche Gesticht en haar vader verwaarloosde het gezin. Reintje's twee broertjes aten bij familie. Och, ze keek zoo job vanavond! Reintje liep 's winters met glimmend-bruine, hooge kaplaarsjes en 's zomers de blanke beenen in doorschijnend-zijden kousen. Ze droeg gek-korte kleeren, laag décolleté en hield het fluksche nekje altijd in een zwoclen vos geborgen. Haar vader was een beest, een gokker, een sjikkere nabes, raasde de buurt. Hij verzoop alles, die jajemer Vooral tante Truddie's gericht was schrikkelijk en vernietigend, over den buurman van éénhoog: Sjmadstreken: tegen de traditie. — A cara me convida: het lokte wel. (Port). — Kruif: kwast. — Siejoewe: gunst. — Job; onnoozel. — Sjikkere nabes: dronkenlap. — 'n Zuiplap 'n frotte linnetotsjer Een gazzeroor, dood ge woon-waar... 'n Vuile tediske... 'n nauleig rochil waar zelfs het Opperweze geen geboerah meet op had... Maar Dwergdrokkie s vonnis over de jongensmeid en zwijmelaarster Reintje, — die altijd schandalig-aanhalig beenen-gekruist zat; die naar zoete kummel rook; die de mannen lokte met haar wellustige tinteloogen; die met de halve wereld „vree", óók met sjcikotsem, — was evenmin malsch. Bij de nagedachtenis van Judith, haar moeder-zaliger,... Rebecca mocht wel oppassen. Met die slobberdoedas was niet alles heksie-perfectie!.. Geheimzinnig-dreigend, mompelde en roddelde tante Truddie voort: — As... as dié labberdottige meid maar nie „de brutale ziekte" meebroch in huis... De rechte soort voor Josua. akiaay! Fotse kepore zou ie weze! Dajénoe!... Reintje Plukker was heel lichtzinnig en heel mooi. Haar bloemzacht vel geleek fluweel en glansde blank als een windekelk. Haar oogen, flikkerend-hel en zinnelijk, met iets van messenglans erin, schenen gondeltjes van licht. Zij schminkte haar klein mondje Karmijn, als een bloedstriem. Jaap Hereira schold haar altijd: „Juffrouw Lippestif"! Zij verfde de wimpers en zwartte de oogranden, en de gepoederde wangen doften als roodachtig pasteldons. Soms zag ze bleek, een sneeuwpop gelijk. Slank als een aal was Reintje, en zenuwachtig-snel verliefd op alle soorten van mannen en jongens; het snelst op kerels die ook door andere vrouwen begeerd werden. Haar vader's verachteloozing scheen haar niet te raken. Alleen wanneer er gedreigd werd met gezinsvoogdij, voelde ze zich klam, melancholiek, akelig worden en kon ze zich zoo wel laten zakken. Maar iedereen belasterde of bestrafte Reintje, behalve Rebecca. Rebecca hield geen uitgesteven droosjes, die Reintje dol deden opstuiven. Naar Rebecca luisterde zij graag. Frotte linnetotsjer: een bedrieger in den handel. — Gazzeroor: zwijn, vuilpoes. — Hauleig rochil: verrader. — Geboerah: invloed, macht. — Sjeikotsem: Christenen. — Akiaay: ach, ongelukkige. — Fotse kepore: een naar einde hebben. — Dajénoe: het is meer dan voldoende. — Laten zakken: verdrinken. — Droosjes (hier): vermaning en preeken. omdat zij Reintje geen wetten bedilde en niet boosaardig zwetste of spijtig kefte tegen haar onfatsoen, loszinnigheid en slechtheid. Reintje Plukker biechtte Rebecca met angstige en benauwende oprechtheid, al haar hachelijke intimiteiten en zigeunerachtige liefdesavonturen die zij beleefde in bar s, dansclubs, cabarets en nachtcafé s. met uitgaanders en lefgoosers. Reintje, in haar zinnelijke vernederingen opgejaagd en voortgezwiept, bedelde bij Rebecca, na roes en verzadiging, om een beetje genegenheid. Reintje bleek tierig-dom; zoo dom eigenlijk als ze mooi was. Ze wist niet eens wat géést beteekende. Zij kende alleen aandriften en hartstocht, overgave, spottende weigering en rillenden weerzin. Door Reintje, de laatste maand, hoorde Rebecca Hereira dingen, zoo onthutsend erg, dat zij dacht te droomen. Bestond inderdaad zulk sluwelijk opvoeren, verbergen van en heimelijk toegeven aan liederlijkheid en lusten, onder meisjes en knapen van tegenwoordig? Was zij dan zoo een sufkop, zoo aan arm en hals gebonden, dat zij er nooit iets van gemerkt had? Ja, er bestónd veel vunsheid en gemeenheid,... dat wist Rebecca. Zij was geen kind meer! Maar zóó koel-berekend, zoo koud-in-hartstocht, zoo geslepen en prikkelend in liefdes-ondernemingen, in ruil voor wat mooi ondergoed, wat mooie kleeren en schoenen... Rebecca kón het niet gelooven. Zij huiverde er van. Het tuchthuis scheen haar geen erger ramp. Het was naakte misdaad. En toch loog onbeschaamde Reintje, — die fél en onweerstaanbaar tegen ieder ander kon heg en, zóó brandend schijn-waar en op heeterdaad dat een elk haar geloofde, — tegen haar nooit. Omdat Rebecca zoo een geheel ander karakter had dan zij. Reintje, de brutaal-onafhankelijke, nukkige, onverschillige, voelde dit juist onmiddellijk, in haar opene drift en opwinding. Ze zag en besefte, hoe Rebecca in stilte, echt-onbewust deugdzaam was, zonder ooit er over te preeken of anderen er mee te kwellen. Rebecca bleef voor Reintje heelemaal iets aparts, iets uit een geheel vreemd geslacht. Rebecca keek zoo heel anders uit haar najins. Reintje, de zorgelooze en genotzuchtige, Lef goosers: durf kerels. — Najins: oogen. onthutste van zulk een kommervolle overgave. Reintje wist dat ze mooi was; dat ze vaak hevig begeerd werd. Ze gaf geen zier om haar gedrag. Zedeloos? Dan maar zedeloos. Kénde ze niets? Dan kénde ze maar niets! Maar mannen dolverliefd en gek maken op haar slanke en lenige wezentje, vermocht ze toch wél. Goed, ze had geen verstand, geen kennis. Maar ze kon zich kleeden met geraffineerden smaak, met élégance; zoo verleidelijk en lokkend, met den glans van het verdorvene in de wulpsche tinteloogen, dat vele vriendinnetjes Reintje in alles nabootsten. Haar liefdedrift cn liefde-instinct onthulden haar vele psychische geheimen, waarin haar bekrompen geestje zou verdolen. Ze verachtte eigenlijk alle huiselijke vrouwendeugden en zedigheden. In verliefde buien groeiden al haar vermogens beangstigend. Werd ze slim, scherpzinnig, venijnig, gevaarlijk en slagvaardig. Haar instinct schonk haar grillige diepte van levensinzicht en eigenaardige mannenkennis. Ze hunkerde naar vechters, gokkers en erotomansche overweldigers en den-boelstukslaanders. Ze speelde alle soort van rollen bij sensueel-verliefde jongens. Eén dag was ze de wanhopige, dan de kuiscn-onvermurwbare, dan weer de roekelooze durfster en braster. Ze vocht met medeminnaressen, hysterisch als een furie, sloeg met stoelen en flesschen om zich heen, wanneer naar zij meende, haar een knaap werd afgetroggeld. Voor een nieuwen minnaar veranderde ze plotseling in het zwakke, teedere, lispelende droomstertje dat alleen op koesterende, romantische woordjes ademde. Werd ze roekeloos-zinnelijk verliefd op een man, dan verslond ze hem; liet ze alle leugens en alle waarheden van haar instinct en gedrag los en verging ze gansch en al in zijn begeerende natuur. Soms kon ze vloeken en schimpen op zulk een verbijsterende overrompeling; wou ze hem kwellen, plagen, verhit ophitsen en wreeajaloersch prikkelen. Maar de enkele geur van zijn handen en lichaam bracht nieuwe bedwelming en het haar weer gedwee en smeekelijk in zijn macht terugzinken... In haar armoekrot, bij haar vader, leefde zij op een mesthoop, en buitenshuis, 's avonds en 's nachts, slurpte ze, als een opgewonden filmster, met rijke zwabbers, champagne. In Rebecca ontdekte Reintje een geheel nieuw meisjes-type; een, geheel vrij van liefdes-truc's, van zinnelijke verdwazing, en toch ook verleidelijk-vrouwelijk. Rebecca leek haar het mooiste meisje dat ooit geboren was Haar overgave leefde in alles . Daarom vertrouwde Reintje Rebecca alles toe; alles van haar genotsdrang en haar wilsverslapping. Na Reintje's liefdesverhalen, begon in Rebecca's oogen weer een vreemd verlangen, een heimwee te leven, dat haar onverhoeds zoo zoet-onrustig kon afzonderen van alle menschen en dingen om haar heen. Josua, smartelijk teleurgesteld, wilde met Lofzegging niet langer dralen. Die Bram... die zwakke, weifelende Bram, door een ieder over te halen!... mompelde hij spijtig, gemelijk voor zich heen. Daar was geen tittel of jota meer aan te veranderen! De mannen zetten hun hoeden op. Sak Hereira plakte zijn „kiep" mal-dwars, als een Napoleon-steek op den verweerden komieken-kop. Salomon's vrouw lachte zottelijk-dom om dien piegem van een zwager en wreef haar zwarte bandeau met de hagelblanke scheiding, nog platter op het grijze sliertenhoofd uit. Haar kalkoenen-neus snuffelde zwaar. Weduwe Aboab da Fonseca beloerde met half-toegeknepen oogen, nieuwsgierig, m-schijn-onverschillig, roddelzustertje Truddie, die onderverstandhoudings-duwtjes, nu weer met Reintje heimelijk zat te fluisteren, Nieuws?... Nieuws?... Rebecca haalde haar vader's tephilot en kalotje van het achterkamertje. Ze schrok, toen Hereira heel zacht begon kiedoesj te zeggen. Zijn stem klonk bevenddroef. Allen betipten na het gebed den wijnbeker. Ook het brood met zout ging rond. Na de eerste Nieuwjaars-wijding deelde Josua stukjes zoete appel in honing gedoopt uit en prevelde hij een zegesmeeking van den Eeuwigen Heer, Heerscher over dood en leven, af. Zóó luid zong het Piegem: zot. — Kiedoesj; zegengebed; hetzelfde als „bensjen'' bij de Hoogduitsche Israëlieten. labbertje, tante Truddie mee, met kakelig kraakstemmetje, dat ze haar waardigen broer van zijn plaats drong onder de dankzegging. Ze brabbelde jachtig het Hebreeuwsch af, midlerwijl angstig-nuchter wakend tegen vlekken op haar nieuw, rood feestjaponnetje. In Josua jammerde het, verborgen, bijna snikkend. Hij luisterde steeds naar de trap... — Gottegottegot, die Bram, die zwakkeling. Hoe kon hij ooit beschutting voor zóó een blijven!... Rebecca deed, of zij niets merkte van vaders verdriet, al begreep zij hem niet geheel. Want hoe eigenzinnig en bijna harteloos, — natuurlijk schijnbaar, — kon hij zich vaak over stoffelijk gebrek, over ontbering, armoe en ellende van het gezin heenzetten, vastgeklemd aan zijn Parasa-Boeken. En nu? Tegenover Bram was alles ragamaniede. Josua zelf wou zich martelend opwerken uit zijn verkropt leed. Hij had niet af te rekenen; met niemand! Hij had niet te morren, stil te treuren... Het was een vreugdedag... Jomtob! Dag der Herinnering, ook over het Goede. Vanavond, dubbelheilig: Vrijdagavond en Ros-Hasjana tegelijk! Bram's plaats, naast blondhelle Reintje, bleef sarrend-leeg aan tafel. Een zachte lok-lichtschijn wiegelde over zijn leeg bord. Lepel-geklikklak klonk op en even zoog er stilte door het óververlichte, armelijke kamertje. De bruine vaasjes op het mahoniehouten glimkastje, stonden in hun eigen schamele schaduw en bijschaduw, vaaltjes uitgemagerd. De vochtige muur loerde stug en vijandig. Het stonk naar gebluschte kalk uit het riekende keukentje. Maar Josua, plots verinnigd, wijl hij onrust in Rebecca's zielsoogen had bespeurd, — vader toch keek verdrietig, — rook specerijen-zoet en bloemengeur en zag zich in een heilig glanzen omvangen. De Zuidertoren sloeg halfacht. Het klokkenspel galmde lang na over het verstilde straatje. Een radiostem van de onderburen, boorde door den dunnen vloer. Josua sidderde. Kiedoesj; lofzegging over den wijn. — Ragamaniede: meelij. De radio-mannenbas zweeg. Plots dwarrelde onder den grond een drom schelletjes los boven een saxophoon-zang. Een tegenrhythmische jazz zigzagde. Reintje sloeg het dadelijk in de beenen. Ze voelde zichzelf een gekke stoplap... Zij trampelde zittend, verdraaide wonderlijk-krom-lenig haar twee voetjes, en neuriede mee, in roes gegrepen. Nu eerst zag Josua het portret van Judith, zijn vrouwzaliger, tegen den vervuurden en gevlekten wand, met schrale marktbloempjes omkranst. Droef, onder een scheutje verraste blijheid, vroeg hij Rebecca ingehouden: — Kas juweel... van joü? Zij aanbad moeder's portretje. Rebacca, zenuwachtig, lichtelijk kribbig antwoordde: — Nee... heeft Bram meegebracht. Het suisde en gilde vreemd in Josua's ooren. Akiaay, Bram?... Mir niks dir niks! Dat was zooveel als een biechtgeheim. Hij werd nog stiller. Bram,... Bram... juichte het in hem,... die dwarse sjouwer. En toch is hij niet gekomen, op RosHasjana-avond! Gottegottegot! Ook het broodmagere kostertje van de Zuiderkerk, zou Josua voor het eerst in dertig jaar, op Ros-Hasjana niet zien' opduiken, om hem geluk te wenschen. Zelfs wanneer zijn jongens vinnig spotten met koster's vlamroode wenkbrauwen en zijn vreemd-geopende neusgaten, bleef het wipvlugge mannetje goedmoeds en geestig. — Ik laveer tussche alle karre en wagens, dat is panklaar,... ik blijf 'n echte Jan-trap-netjes... spotte hij terug. De gluiperige, schele eetstilte benauwde Salomon Hereira. Ook het afanade paniem plotseling, van Josua, voelde hij voor het gezelschap als een soort van oeleediging. Was het weer om die frotte misgassers Jan Splinter en Dirk Balk? Om die schimpers, die mazzaal-en-berachalooze zoons van hem? Josua moest God op zijn levende knieën danken, dat die golewachers, die zoura's niet thuis waren! Altijd werd je Afanade paniem: neerslachtig gezicht, — Frotte misgassers: mispunten. — Mazaal-en-berachalooze: zonder geluk en zegen. — Zoura's: slechte zoons. gezegende eten door die rakkers verstoord. Maakte je mies en moos. Ook de roode jurk van zijn roddelzusje, waarvan zij telkens in schichtige woede, ieder pluisje ijl afschuierde met de dikke handjes, onder een gebaar van: kiaaymofine, dat-was-weer-voor-mekaar,... irriteerde hem erg. Toen, tusschen wanvoeglijk gesmak, — het derde bord appeltjes-door-bruine-boontjes-heengekneusd, — galmde hij ernstig-plechtig, met gefiltreerde stem, naar zijn broer Sak: — En ikke zeg je... dat ,,'t vak" is na dé rasjmedaï. D'r binne geen vijf goïsche patroons meer!... Alles is d'r frottigheid in 't leve, versta wél... De werkliede hebbe de heete striem... hebbe de patsj! Haarlie zitstang is geregeld afgesneje... addesjim! Ze kenne nou iedere dag mincha leze... ze hebbe de tijd!... Salomon zwol, toen hij vertelde dat hij ereis gehoord had... — dat... dat... versta wél... dat Mosché Maimon... dat ie óók in dia man te gehandeld had... versta wél Jozewa,... de Rambam!... Adderoy... Die gesjiewes van „Betsalel", de gabbe van de Joodsche diamantwerkers-vereeniging, had hem dat ereis allemaal haarfijn uitgelege!... En nou... nou is 't heele vak na de sioltertieje!... Versta wél... daar hei je Zuid-Afrika... daar hei je de hooge invoerrechte in Amerika... Daar hei je Angela... en Congo... daar hei je de nieuwe mijne in Na... Ma... keiand... versta wél... preductie op preductie!... Sak, scharrelaar in ongeregeld goed, tuitte zijn blauwachtig-zware onderlip uit, lebberde nog even aan een lepel moes en weerde toen eigenwijs af: — Mis cudades!... ophede hebbe alle werkmensche... hebbe alle negosiante 'n patsj! Dat schol geen botje!... 't Is de jeitser hora van de teugeswoordige tijdhhh!... Er bestaant geen broochewerk meer... Salomon, onverhoeds van onderwerp verspringend, Mies en moos: het leven zuur maken. — Kiaay-mofine: ach, mijn stakkertje. — 't Vak: de diamantindustrie. —■ Rasjmedaï: verbastering van Asmodee. — Mincha: Middaggebed. — Gabbe: bestuurder. — Sjoltertieje; naar de maan. — Mis cudades (Port.) mij een zorg. — Jeitser hora: slechte aandriften. — Broochewerk: werk waar zegen op ligt. — zijn groote intellectueele manoeuvre, wanneer hij zich zwak voelde of hoorde tegenspreken, — wrong zijn bakkebaarden-gezicht de lampeschaduw in. Hunkerende phantasie begon weer te werken. Plechtig galmde hij: — Hei je geleze, in de Rijnstreekh, na de Fransche bezetting?... Salomon smakte zoo luid, dat niemand hem verstond. — In de Rijnstreekhh zeg ik... vijftienduizend... versta wél... onechte kindere... — Vijftienduizend?... gilde vrouw Hereira, geboren Belmonte Tirado, terwijl ze haar bandeau ontsteld beplakte, alsof die wou wegvliegen. — Juis,... beaamde Salomon diep snuivend... As je goéd nagaat... binne al die toekomstige Duitschjers op zoo'n menier eigelijk Fransche... — Of Fransche allegaar Duitschers,... sneed Sak door. Oom Salomon richtte zich hoog boven den banaten geest van zijn dommen broer. Akiaay, was ook geen kievietseü... Wat wou dié niksweter nou weer mit ze a boef are! Die had geen gosj! Wou hij hém met gebbetjes laten struikelen, die roezemoezige versjwartsenar? Salomon kuchte minachtelijk en sprak: — In Palestine is 't óók afgeloope... versta wél... Wuilie, Jehoede, binne geen sjnorders... Nega!... We hebbe réch op Palestine... staasrechtelijk rech, versta wél!... Oom Salomon besmulde, tegelijk met zijn soepvleesch, het rijke, mooie groote woord en herhaalde het breed en zwaar van klemtonen: — Versta wél... ik zeg, staasrechtelijk réch... begrijp je vrouw? Begrijp je Rachel, Sak?... Sak komp néé, mit ze gezegende hoof... Ah nega!... Ze gedachte zitte in de sjwindel!... Ochh... die heb geen versjtajim van mandaaspolletiek... Wat weet dié nou van ekenominieze pezities van Arrebiere en Effendi's? Die maak d'r knobbelisjwors van, versta wél... Aboefare: iemand overrompelen. — Gosj: hersens. — Versjwartsenar: dwaas. — Wél bekomme 't je, mazaal,... snerpte bits, geraakt, Sak terug. Ironisch beet hij er bij: — Néé, joü woorde hebbe 't zegel van BethHammidrasch... Pedegóógem... 't hartje van marsepijn!... Toe ie heb gesnurk, heb ie ereis op 'n nach n boekie van de Kebela op ze tes gekrege, van de beddeplankh getippeld... Nebbisi!... Zijn seigel!... Salomon greep loos zijn weerbarstige bakkebaardpunten en krulde ze luchtig tusschen de plompe vingers. Zijn stem beierde onverstoord, met zware, lijzige galming, over Sak's wroetend sarcasme heen: — V/at d'r de vorige maande is gebeurd... is... is... versta wél, adderoy... verschrikkeïijk!... Geregeld de vuurlinie!... Attordide stane we d'r van!... Daar ken je hom of kuite van krijge... en buite-buite!... bui te wat er nog op de wip staat mit Engeland en Ballefer... Ia... 't gaand over de Klaagmuur... dat gateisem!... Vertel mijn!... Versta wél... Salomon slikte verbouwereerd. Een stukje druipend zuur glipte veel te haastig naar binnen. Hij hijgde en hoestte benauwd. — Stt.... beval ineen dringend Josua, terwijl hij éven driftig met zijn vork tegen den bord-rand tikte. Hij hoorde de straatdeur slaan en den rappen stap van zijn zoon Bram. Het geluk hamerde Josua met een hartbons de keel in. Een ruk naar achter gaf hij zijn keppeltje. Hij zweette van aandoening. Zijn kindergezicht bloosde weer een oogenblik uit de vermagerende wanggroeven óp. Josua perste de rieten en pijnlijk-krakende stoel-armen wijder uit elkaar en hij lachte opgeklaard naar het verblufte snuit van broer Salomon. — Monne,... zei hij nu plotseling goedspots, — Bram rende gejaagd en buiten-adem binnen, het keukentje in, om zich snel te wasschen, — jullie binne wél an t gazeere... dat mot ik zegge!... Jij heb als de mond vol van Palestine en van Ballefer, of hoe hietie?... as 'n ander nog de slaap in ze ooge heb... Jij bin nou eenmaal heel gróót in de polletiek en je heb kilemeters gelijk... Maar ikke, nebbisj... waasjviel van Mazaal: geluk ermee. — Seigel: verstand. — Attordide (Port): verbijsterd. — Gateisem: minne lieden. — Gazeere: opnieuw gelukwenschen uitspreken. al die garaboelje... van Ballefer en van Arrebiere... maansjene!... t Is tóch bloedneus om blauwoog... Ikke zeg, mit koning David alle menschehulp is ijdelheid!... Josua lachte zachtzinnig. Zijn stem verzonk murmelend: — Jij weet alles... ikke, gamoor, niks... Toch zeg ikke maar: 'n kraai en 'n ooievaar vlieg e nie same... Arrebiere en Jode... — Gazak Baruch,... viel Sak gul in. — Baruch tié!... Bij jou,... schertste Josua zacht door,... is alles voorspelling, de verdade!... Dié gaat kepot... dat gaat d'r onder... en ze blijve als gezonder en verdiene n mekajim!... Refoea Sjelimma... Een aanstootelijk lachgegier rondom onthutste Salomon, die zich platgeschoten voelde. Het meest ergerde hij zich aan Sak s tartend-ironisch: — ^Vié volgt?... Tegen zijn aard in, spottend, uit overgelukkig gevoel, ging Josua voort: — Sjemabenie jij lijk wel die dokter, die 'n petiënt heb gehad die op sterreve heb gelege... Heb nooit meer beter kenne worre... Mos afloope... na een, twee dage!... 'n Half jaar later ontmoet ie die dokter op straat... Wath?... heb die dokter toe geschreeuwd, één en al verbazing... kon je zik begrijpel... Wath?... Tij hier?... Jij leef... Jij... jij?..- Dat is nie mogelijk!... Wat is d'r mit je gebeurd?... Toe zee die petiënt. ...u heb gezeg, dokter, azdat 't mit mijn in twee dage op ze langs, zou afgeloope weze... Toe binne we na 'n netuurgenezer gegaan... en dié heb me weer d'r heele- maal bove-op gehaald...... Dét ken nie heb die dokter toe geroepe... As... as... as je lééf... heb die kwakzalver je verkéérd behandeld!... Rebecca lachte nu het luidst van de vrouwen. Zij genoot altijd van echten humor. Dan tastte zij, zonder het zelf te merken, langs de fijne, donkere boogjes van haar wenkbrauwen Kostelijk, die rechthaberij Twee droppelen water oom Salomon. Al wat hij voorspelde kwam averechts uit Tusschen zijn eet- Garaboelje (Spaansch): warzooL — Gamoor: ezel. — Gazak Baruch: God zegen je. (Hebr.) — Baruch tié: Wees jij gezegend. (Hebr.) — Mekajim: een heelen boel. — Refoea Sjelimma: spoedige genezing. smakken door, onthulde en openbaarde hij huivering» wekkende profetieën en liefkoosde hij mateloos de woorden... op de maatschappelijke ladder! — Az ik joü was, belegde ik al m'n geld in huize, in fondse of landerije... Je meesjeert meer as 'n prefeet!... Josua, heerlijk geluimd, wreef de zware duimtoppen over elkaar. Zijn grijze oogen tintelden hel onder het kaarsengeflakker... Dag van Herinnering, Dag van Gericht... Ros-Hasjana,... zong het in hem. Zijn onderlip beefde en zacht kraste hij in zijn baardje. Bram slingerde zijn vuil-rooden halsdoek af, schreeuwde „nog veel jaren" in den eetkring en verontschuldigde zich, een beetje schuw-schaamachtig, bij zijn vader. Bram's adem riekte lichtelijk naar bier. Hij was verlaat. Er was op het Plein een auto in het water gereden, 'n Reuze-oploop!... De heele Houtstraat liep leeg... 'n heele milgamal... Zelfs nü greep Josua geen schrik en schertste hij: — De verdade?... D'r rij je teugeswoordig zooveel auto's 't majim in, dat je eerder 'n zwembewijs noodig heb as n rijbewijs!... Josua had er zóó maar wat uitgebrabbeld, om zijn blijdschap verdekt te luchten; ook het geschiedenisje van den dokter, tegen broer Monne. Hij was dolblij, dat zijn zoon Bram er stond; zich had verzet tegen de mesjommeds van broers!... Dat hij hem hoorde en zag lachen tegen blonde Reintje... Josua's handen beefden. Al nerveuzer stootte hij zijn kalotje op het achterhoofd en overwreef hij zijn duimtoppen. Hij duwde wroegenden Bram bijna ruw, een groot stuk brood, in zout gedoopt, den mond in. Die knaap hoefde niet meer bij te praaien. Al lang goed!... — Ga zitte jonge... zitte... naas Reintje... Zei jij nie van beter worre en zij nie van bederreve... Salomon voelde milde ontspanning in Josua, nu zijn jongste zoon tóch aan tafel zat, op Nieuwjaarsavond, alsof hij zoo van de Midras kwam. Meesjeert! knutselen, wrochten. — Milgama: oorlof. — Verdade: waarheid. — Majim: water. — Mesjommeds: wetschenders, afvalligen. — Midras; medras: Joodsche HoogeachooL Ook Sak, Truddie en Rebecca vergenoegden zich in Josua's woordenlooze vreugde. Salomon Hereira moest weer woelig praten; moest weer strikken uitleggen, disputeeren, triumpheeren. Hij begon, breed-galmend, Truddie en weduwe Aboab en Josua en Sak en zijn eigen vrouw te vragen, of zij „konne raaije" wie hij venavond — versta wél, — in de Snooge,... ontmoet had. Truddie viel in: — De Mepurgo's? — Nee. — De Meskiete's? — Geen gedachte! — Lopez Diaz van 't Kippegrachie? — Lopes Diaz!... Is op hede Lopes Pias!... Truddie, spichtig, „raaide, raaide" de honderd uit. Ook Salomon's zuster, weduwe Aboab, en zijn vrouw Rachel, geboren Belmonte Tirado, gisten mee. Rachel's zwartglimmende bandeau schoof links weg; ontkrulde een dikke grijze, „echte" lok... Ze schrok. Toen, kinderlijk-blij, loste oom Salomon het mysterie op...... — Een zoon van Rafeel Geitebok! Truddie sprong gekrenkt op... — O, dié kobrader mit ze zwarte sik... dat gazir... die 'n paar kwartjes verdiende mit kadisj zegge en minjan make?... De weduwe Aboab zoog haar slappe wangen in en oom Salomon stak de duimen door de armsgaten van zijn vest en galmde zwaar: — Weet je nog Jozewa?... Die Pottegieze binne nou allemaal in de doofpot... addesjim... van de adelijkste komaf!... Haarlie overóver groot je was zoo veul as opperprins van Merokko... Je hoort nooit-niks-meer van haarlie!... Versta wél... nooit-niks-meer!... Ze hebbe allemaal same gehonk in de Jodekerkstraat... de Pottegiezestraat toendertijd... Jij hem 'm toch óók gekunne. Sak, nié?... Versta wél... Rafeel Geitebok heb altoos loope bedele... Kobrader: geldlooper. — Gazir: varken, mispunt. — Kadisj zeggen: bidden voor de zielerust van een overledene, tegen een vergoeding. — Minjan maken: voor tiende man komen, bij rouw-bedrijvers in de treurdagen, die niet ter Synagoge gaan en toch met een gemeente willen bidden. Sak onderbrak: — En-óf... addesjim!... De goepa-s jnabbelaar... die grootschigerd?... — Juis... juis!... stemde zacht Josua in. — n Trotsche nar... dóódstervend-arm!... Ze Oome was Mohel an 't Hof, heb ie gezeg, noh, voorlooper bij mitswa's... En... en ze vader was Shaliach en neb alleenig Lashon Hakodisch gesproke!... Enne ze zwagers broers Moché... hebbe Oome motte zegge an Daan Slof... versta wél!... op 't Ets Haïm... Josua verschoof zijn keppeltje en keek met lichthelle schitteroogen, gelukzalig naar Bram. Salomon s stem zwol van gewichtigheid. — Nog armer as arm tóch gravidade! Addesjim... 'n échte Pottegies dor-dor... alles van 'm was van adel... van adel... n Pottegies gong voor hem bove God!... Net zoo fijn as... as Roebie Maantje... mit ze sjako op... As... as die 'n paar lange broode van de Bedeeling heb meegekrege, gonge ze altijd heelemaal onder ze jas... versta wél... — Juis,... viel Sak weer lachend bij... Maar dat wou die sjprankel veur geen geld van de wereld wete... veur nie ééne sterrevelingl... Rebecca en Reintje proestten. Oom Salomon's stem beierde al zwaarder: — Versta wél... dan ging dié na huis... adderoy!... Plots griste grijze Sak, oom Salomon den zin linkshoekig af: — Schei uit... dié ééndarm?... Azze z'm dan an 'm vroege... wat hei je bij je Rafeel?... hóór je Rebec?... Oom Salomon echter, gekrenkt, het zich de „pointe" niet wegkapen door zijn grijzen broer. De bakkebaarden spits saamvlechtend, overviel hij óverluid Sak weer en vervolgde: — Zee Rafeel doodonnoozel... Dat?... Dat binne klarinétte!... Reintje trampelde woest van de pret. Rebecca lachte Goepa-sjnabbelaar: vioolkrasser op bruiloften. — Mohel: religieus besnijder. — Voorlooper bij mitswa's: voorlooper bij begrafenissen. — Lashon Hakodisch: heilige taal. — lts Haim: Seminarium. — Sjako: rabbijnensteek. — Sprankel: scheldnaam voor Portugeeschen Jood. luid en weduwe Aboab da Fonseca trok haar afzakkende bandeau weer recht. Truddie lichtte toe: — Omrede Rafeel in de meziek was... op sjnorbal's en feestiviteite... altoos in de puntjes, hoor je?... Ze zwarte strikkie... en wief... wief as water!... Dame dineire... daar nie van!... De schrooljonges van 't Veld hebbe 'm altoos nageroepe!... Cordate Truddie wist weer alles, van haver tot gort, van pauk en trompet. Toen ze elf jaar was, kwam ze al bij de familie over den vloer. Want al hiette hij Rafeel Geitebok, hij hiette eigenlijk Pelayo Mocatto... Wanneer je hem iets vroeg van zichzelf, antwoordde hij, met gesloten oogen, in geëxalteerden eerbied: — Van adel... van adel... allemaal, wuilie... van adel, van adel!... Toen vertelde Dwergdrokkie nog veel meer dolle dingen. Herinneringen werden opgenaaid. De Nieuwjaarsgasten schaterden! Offe ze zik nog Dolle Sak, Lord Sak van Vlooieburg herinnerde?... — Jij Jozewa?... Jij Monne?... Herinneringlooze stilte. Truddie werd nijdig; nattigheid biggelde haar oogen uit. Ze snauwde naar de mannen: — Obligade!... wat 'n geheuge!... Dólle Sak... Dólle Sak, jullie wéte wel... mit die kromme sjnees... de Raadspersionaris... die borracho... Monne, Sak, Josua spanden zich diepzinnig in. — Oók zoo'n sjtuk van 'n vioolkratser... doodstervend-arme Pottegies... van de natie!... Maar trotsch... trotsch!... Klontjes-klaar-mesjogge!... Ineens ging Monne een licht op... — Oooooo!... Dolle Sak Navarro... Of ik 'm heb gekenne? Heb altoos onder stedente gewees Hebbe ze'm op stang gejaag... Dolle Sak... nonéé!... Die heb 'n mooie grijze hoed gekrege... zette-ie dadelijk op ze tes!... Al wat ie kreeg, dee die an en op... — Juis... juis... die van 't Veld!... Monne groeide, wist alles!... — Addesjim, Dolle Sak... Hij liep mit 'n zware Wief: vive, vlug. — Dante dineire (Dante dinheiro): geld genoeg. — Veld: Weesperveld, — Obligade: bedankt. — Borracho: (Spaansch): dronkaard. Van armen en rijken 10 kopere ketting, mit allemaal ouwe medaljes óók gekrege.... Rammelde de heele buurt bij mekaar... Kreeg ie [n hooge zij van de steden te... voelde ie zük geregeld 'n beron... Kwam ie thuis bij ze moeder... klopte-ie op de deur en heb-ie heel voornaam gesproke: „héé daar, arreme vrouw, doe je beron van 'n zoon de deur ope"!... Later heb-ie 'n vereenering opgerich... — Percies... juis!... — „Honger zoek lis"... — Juistement... juis!... Plots wist Salomon alles, nog veel beter dan Truddie» en zij broddelde maar mee percies, juistement", uit angst dat haar broer zou merken, dat zustertje er eigenlijk luttel van wist... Truddie, met haar ijzer geheugen; het adresboek van de Hereira's... Salomon had vrij baan... — Versta wél kon je lid van worre, van ze meziekvereenering... veur twee spie contrebuusje in de week... — Juis... juis... Sak Sjmalweesep en Josua herinnerden zich nu ook dien Dollen Sak. — Kwam die hidalgo bij je spéle... gratis veur twee spie dineire de contade! Ook zoo'n adellijke sinorder, same mit Dolle Lees... de kleeremaker... die altijd gezeg heb... van 'n blompot maak ik nog 'n balkestuum!... Zong ie in ze eentje vierstemmig!... Josua lachte en Salomon voltooide: — Versta wél... Heb je gehad... Moos Piké... om as ie altoos droeg één prachtig piqué ves... laag uitgesneje... Dié had zoo'n mes joggen e gravidade... die neb an 'n semorgens altoos voor t bed van ze moeder gonge gestaan... as jongetje... en mos ze moeder 'm, bij Godallemachtig bezwére, dat ie de zoon van 'n hóógste graaf was... versta wél... — Hij was nóg mesjoggener dan Rafeel Geitebok en Dolle Sak... de sjnor-dansmeester, die van „Blaas- en Strijklus"... Stel je zik voor, ze overgrootvader, schratr ijk... heb altijd de abri ere gehad... — En Gay Bismark dan, mit ze gele-rijst-paniem,... —— _ I Dineire de contade (Port.): boter bij de visch. — Abriere: de groote eer, in de Synagoge, van het mogen openen van den Hechal. — Paniem: gelaat. gierde magere Sak,... en ze drie haartjes op ze kale neut... die altoos heb gezeg... me vader is zee-offecier bij de Merine en padrinje bij de Schrutterij?... — En David Knobbelisch... de rechte soort... zwijg stil... de eeuwige hengelaar... en oppasser an de Snooge toendertijd... die bij vader-zaliger over-huis heb gekomme... heb óók 'n reputaasjel... Alles was hem... wurm an de haak!... Truddie gilde bijna. Haar oogen waterden toen ze kreet: — Addesjim, David Knobbelisch? Pin te pin- tades... ze vader... Ik zie 'm nog zóó levedig vóór me... op 't Roeterseiland, driehoog-achter... nummer zesenveertig... mit ze ééne rotte tand en ze hengels! — Ze vrouw heb loope vente mit éigene ovegebak..., — Juistement... en zij zong mesjogge door alle strate niks as: bommele-bommele-bommele-bom... Bram en Reintje, en toén het heele gezelschap zongen opgewonden mee: — Bommele-bommele-bommele-bom!... Alleen Josua zweeg en zat een beetje onthutst te staren. De toren, even, sloeg het kwartier boven de straatstilte. — Versta wél galmde oom Salomon boven Reintje s rhythmisch voetgestamp uit, ze heb gevochte ook... casjeweel... — Gevochte? vroegen Bram en Reintje onge- loovig. — Casjeweel... gevochte! Sak s onderlip zakte zwaarder uit. — Negé? — As ze an 't vente was, en ze kwam die andere adelman van de natie teuge... versta wél... Jortje de Solla... de pepiere roebi mit ze kromme ruggetje... boezemvrind van de schroenpoeser Daan Stopnaald... die altoos heb geloope mit trosjes van drie karse-an-'ndraadje-gare, voor n spie, en later mit pospepier... — Zes veile pos... pos... pos... drie zente!... sneed Truddie snel al. Padrinje: peet. — Pinte pintades: eigenlijk Piento pintatos: sprekende gelijkenis. — Roebie: rabbijn. — Oók zoo'n schratrijke Pottegieze-ridder hoonde Sak,... die geen vlieg kwaad het kenne doen... Zoon van Monas Driekanker mit ze mesjoggene ooge... — Versta wél,... hervatte Salomon, overdreven zijn eigen geluid bevleiend,... dan botste ze zik haarlie teuge mekaar óp... maakte ze haarlie arrediamentes!... Rebecca hoorde wonderen van den ouden tijd en keek gebluft. — En dan zong David Knobbelisch ze vrouw, heel nijdig: bommele-bommele-bommele-bom!... En Jortje de Solla schreeufde, stotterde eppes, mit ze gezeire d'r teugenin: zes veile, zes veile pos... pos... pos... pospepier... veur drie zente!... De eene aristecraat, versta wél, wou niet wijke veur de andere... Riepe ze zik de deurwaarders!... — Dan vloekte ze zik mekaar stijf,... lichtte afnijpend-hatelijk, Truddie toe. Zelftoegeeflijke Bram zette in en de heele kring, gierend, zong mee: — Bommele-bommele-bommele-bom... zes veile veur drie zente!... — Ze groövader was an Abie Jetomiem... an *t Weeshuis gewees... en ze eige vader heb mit de vroége Sabba, op Donderdag en anders op Vrijdag, mit mierik geloope Mierik... mierik"... schreeufde de edelman... — En Bie-kook-rijst mit haar Jeele dan, dié versta wél,... beierde Salomon,... altoos sukkelde? Zij en d'r rommelkar wazze één... — Bie-kook-rijs... nonéé!... — Heb ze geschreeuf d, die ouwe, gele Pottegiezerin, die op Poeriem bedelaarskleeren verhuurde veur de sjnor, an harrelekijns... Heb ze geschreeufd an d'r kar: wat heb ik 'n kijkers... wat heb ik 'n kijkers!... — Toe d'r man Jeele is gestorve en is weggehaald in de kis, heb ze gehuild en over 't opene raam 'm nageroepe: „Dag Jeele, blijf gezond!"... Zoo verrezen Jort de Solla en de vrouw van David Arrodiamentos: ommegangen om de Theba: spreek-gestoelte. — Gezeire: rampen, ellende. Knobbelisch, Branca Henrikes Oéb Abendana weer op Ros-Hasjana-avond in den Hereira-kring. Toen Sak over Bram Lel, den gokker en ouden roosjesversteller, op het Weespervela, wou gaan uitstallen, verschoof Josua driftig zijn stoel. Neen, neen, dat zou hij niet dulden... Wat een pontieljes allemaal!... Truddie keek verstomd, affanade. Want haar ietwat vraatzuchtige mond stond wagenwijd open, om van Bram Lel te verhalen; vooral van zijn streken en grimmige boert als buiten-oppasser van de Snooge... Ook zoo een grootschje aristecraat van Spanje, mit zijn hoog zij in de nek, op Sabba!... Al dat smullend, overmoedig spotten met dingen en menschen, die niemand meer kende, sneeid Josua wrang door het hart. Het stond voor allen slecht geschoren, en als de nood brandde, bukte een ieder om een speld op te rapen! Hereira achtte Portugeesche en Hoogduitsche Joden van één slag. Toch was hij vol van zijn natie; van haar voormalige grootheid, roem en eer. Hij vond het vreeselijk, al die ontredderde en versjofelde afstammelingen van soms edel bloed, van vrome, rechtschapen en vermogende familie, zoo te hooren prijsgeven en bespotten om hun gebreken, hun armoe, hun waan en verdwaasden trots. Hij zelf gaf er niets om, of hij uit rijke of arme Hereira's voortsproot. Hij sprak toch zijn Saudes uit, ook zonder geldbejag. Maar vooral hardvochtige Sem en Moos hekelden en schimpten zoo wreed de „natie", met haar vuurteekens van verval. En Jaap vermorzelde al de Pottegiezen onder zijn donderende halters en sloeg maar stuk op borst en ribben. Voor die belhamels was zoo iets, koren op den molen. Neen, Josua verdroeg het niet... Waren Sak, Truddie en Salomon er maar niet zoo joviaal mee begonnen! Reintje keek Josua aan, alsof alle Pottegiezen opslag niet recht-snik waren geworden. Sjimjismercinef... wat loerde dat wicht. Spichtig, met haar scherp, groezelig snuitje onder het lamplicht vooruitgestoken, de oogen vol waterige Pontieljes: gekke dingen; complimenten. — Affanade: gesla. gen, — Saudes: (Port.) heilwenschen. glanzen, informeerde Truddie bij Sak, bij Salomon, bij Josua met verbrokkelde, nerveuze kronkelzinnetjes, wie er nog „als meer" Snooge geweest waren. Giftige prijl Ze kon zoo maar niet afbreken. Eerst nog procesverbaal! De Bueno's van Rapenburg? Natuurlijk!... Zalle er nié weze... Eh... eb... geregeld nachtzwaluws, inabordabel!... Vroeger échte posjem... Noü vroom as 'n mezuza. mit 'n pistool in de nek!... Spelle geregeld de Parasa uit... Ze bewreef haar waterende oogen en gromde: — Ete de nege dage geen vleesch! Dood- vroom 'n Künsj! Magge ze nege dage géén vleesch, vanwege de treurdage... Of versche zalm mit kropsla en 'n eitje óók 'n straf is... Enne,... zeg ereis... hij, van Cohen de Lara?... 'n Wonder! Pas sjiwwe ge- zete Enne Aroon Morenu? De rechte soort, anders wordt-ie an ze andere been óók mank! En Tordiale, mit ze sjikkere neus en ze eeuwige sjakeekes? De vepores sloege'n 'm zóó na ze hoof... En... en Morteire? Die rauwe spierinkies at as 'n zeehond?... Truddie s zuster, de weduwe Aboab da Fonseca, geboren Hereira, lachte zóó woest en hoestend, dat haar hooge boezem puddingachtig meeschudde. Maar de mollige weduwe smikkelde zoet en gromde: — Narrisjkat!... D'r is toch niks te rolle! — De rijke Hereira's?... vroeg Truddie tersluiks, op stillen toon, terwijl zij haar oogen van heimelijk roddelgenot vooruit al dichtkneep, om al de dingen die ze nü weer te hooren zou krijgen... Ay, nog juist op tijd redde ze haar nieuw Jomtobjaponnetje uit een stoelbeknelling van Bram's kant. Zoo'n snuitkever. De altijd bedaarde jongen keek nu zóó mal verliefd naar Reintje, dat Dwergdrokkie zich rillend schaamde voor broer Josua. Wist de jongen dan niet, dat fuivende Reintje zwarte zijden hemdjes droeg met kanten, strikken en linten? Dat ze flaneerde op het avonddonkere Rembrandtplein, tusschen Jan Hagel en lichtekooien, en zich in kroegen bedwelmde Posjem: wetschenners. — Parasa: een gedeelte, dat iedere week uit den Bijbel gelezen wordt. — Sjtwe zitten: op lage zetels zitten, ten teeken van rouw, bij overlijden van een bloedverwant, — Sjikkere: dronken. — Sjakeekes: migraine (Port). — Vapores: (Port), dampen. — Narrisjkat: dwaasheid. — Rollen: gappen. aan drank en overgaf aan alderlei lusten? Met een zweepkoord moest ze hebben! Sak spotte, zijn kop bejeukend, naar zijn zustertje, veel te laat klaar met zijn antwoord: — Hereira's Ancona da Tartaz, asjeblieft!... Tante Truddie snibbigde terug: — Kom d'r op an!... \Vuilie binne óók dor dor... binne óók étrangé's van buite... al binne we nie van de schratrijke tak, wuilie binne dóch dor dor!... Maar de rijke Hereira's nónéé, die zitte vlak onder de Theba . en binne dóch de steunpilare van de Hechal!... Raaij, raaij... Nog veel meer vinnige roddelarijen wist Truddie. Natuurlijk hadden dié hun plaats bij de Ouderlingen. En de naaste familie,... op de Wiljesbanken, vlakbij het stoffie van de Ouderlingen. Zoo ging het altijd in de Kehilla... Gazak Baruch!... — Kabot op kabot, naturelek... die de deeg hep, hep de krente... Akiaay!... Die 't krijnpotje hep, hep óók 't dekzeltje!... Sjtinkende velletjes make klinkende gelletjes!... — Mit rech,... meende slapwangige weduwe Aboab da Fonseca uit de Moddermolensteeg, zich haast weer hoesterig verslikkend in een te vollen lepel kroten,.., daar hebbe wuilie geen geilik an!... Sak viel geprikkeld uit: — Wat duw je nou als, Truddie?... Wil mijn in de abatare brenge... Wuilie binne maar arreme parrege Wuilie hoore in de petjesbanke Wuilie hebbe géén voorvadere... Wuilie hebbe alleen óver... onze mooie name! Wuilie binne maar neefte van de éénentwintig koninge van Tuda,... attordide... zónder kroons. En die, nebbisj, hebbe nie verder magge loope op Sabbah, as tweeduizend elie buite de wal!... De grijskop van Sak Hereira stond nu niet oolijk meer; eer kregel. Sak dacht chagrijnig aan zijn Delphientje in Apeldoorn en aan zijn twee jongens, die nou misschien kouden sjaletpot kregen te slikken... Was zijn vrouw voor haar stervenden broer al niet een halve Sabbavrouw geworden?... Sjemabenie! Omrede dié zijn vrouw was gevluch, mos zijn vrouw ver- Kehilla: gemeente. — Kabot; eerbewijs, — Krijnpotje: mierikpotje. — Geilik: deel. — Abatare: (Port.) in de war gooien. — Attordide: verbijsterd. — Sjaletpot: Joodsch gebak. pleegster spele... Wat hadde ze allegaar een groote sof! Het lot zette het net altijd dwars tegen zijn belangen alebaise Nou zuchtte hij als een Zaïn Was hij naar Masjieb Haroeach... Hij die de wind laat waaie en de rege doet nederdale hoemoried hakgeesjin!... Was hij maar die steene plaat! Dan hong hij teminste veilig in de droge Snooge... Haastig lepelde Bram bij en Reintje keek met haar hei-guitige lichtgondel-oogjes, gulzig naar Josua's jongen. Bram was gitzwart-gekuifd. Ben mooie bleeke Jood, met een prachtig-rechten neus. Zuiver Spaansch type, met regenboogkleurige oogen, groen, blauw, grijs... Ze kon het niet afmikken, zoo wisselden die kijkers telkens van glans. Bram leek op Rebecca. Reintje's lok-hartje begon te hameren. Ze veegde schalks haar donzen gezichtje met een zwoelgeurig zakdoekje. Ze keek als een schaamachtige revue-girl. Ay,... Bram snóóf al haar parfum. Van dien Mokumer wou ze wel een streel door haar blond bobby-haar... Gossie, noü zag ze eerst dat Bram nog veel knapper was dan Jaap. Wat een fijn gezicht en wat een beeldig-kleine oortjes, en zoo goedmoedig in zijn kijken. Sem, kapsonesmaker, vond ze compleet een gelen Moor naast hem en Jaap had iets verwrongens om zijn mond, iets spotzieks en akeligs, dat Reintje altijd hevig afstiet. En op het hoeden-atelier bij Ringers, over de Sint Anthoniessluis, hadden de meisjes het alleen over Jaap den bokser uit de Zanddwarsstraat.. . Nou, Maandag op atelier, kon ze de anderen fijn bluffen. Ze zou lekker valsch vertellen, dat ze met Bram gedanst had in „Kras", in „Carleton"... Dat hij mooie lakschoenen droeg; net een rijke meneer... Liegen? Hinderde wat, tegen die sloeries. Ze roojemden toch alles af. Ze zou ze lekker laten barsten van jaloerschigheid en gewoonweg vertellen, dat ze zich met Bram Hereira ging verloven. Bram zag er rustig uit. Hij moest inhalen: soep, uitgekookt vleesch met stukken zuur of mierik... Hij at bedaard en kauwde lang en hij zei weinig tegen het opgewonden-gichelend gesnater van Reintje. Alleen maar: ja... nee... o zoo... ach!... kom!... Alebaise: a la baisse. — Zaïn: zevende letter van het Hebr. alphabet. — kapsones-maker: lawaaischopper. — Afroojemen: afloeren. Oom Salomon wist in Bram een wankele prooi. Van zijn „neeft" kreeg hij met redeneeren altijd dadelijk en overvloedig gelijk, in alle hoeken en bochten. Maar hetzelfde ervoer ook oom Sak. Die wierp er iets dwars tegenin. Dan kreeg hij weer volop instemming. Daarom lachte Sak, de grijskop, met dichtgeknepen oogjes Monne, den katser, uit. Neen, vleesch en melk mocht je nooit door malkander mengen! Toch waagde Salomon weer een poging. Zijn stem klonk zoet en lokkend: — Wat zeg jij Bram... heb 't vak 'n patsj of nié?... As je niet hêt gesjangenooid... hê je niks over!... Versta wél... je mot 't goed nagaan... Alles is d'r in onz vak veranderd tut de poeierpot an toe!... Versta wél... wat is ratsjenalezasie?... Versta wél... hoef je nie voor te kenne parasa-zegge... Dat is de dobbelsteen die je omgooit vóór 't kaptaal, of teuge de arrebeijers wisselmart of incourante fonse... spekulaasie of tarakonpetrolie... Versta wél... hooge polletiek... één pot nathhh!... Bram weigerde koppig dezen keer, zelfs toen hij den mond rustig had leeggeten, zijn instemming. Want hij begreep niets van al dien hommeles. Oom Sal was zijn huis kwijt... Wat was ratsjenalezasie en... en wat binne lineleum- of petreleumfonse?... Oom Monne kleefden de woorden dik op de tong van verbazing. Zulk een nijpend fiasco had hem zijn „neeft" nog nimmer bezorgd. Salomon stotterde, het hoofd vuurrood, terwijl hij woest in zijn bakkebaardpunten greep: — Begrijp wél... be... begrijp... versta wél Bram... En weer herhaalde hij net mooi-vreemde woord: ratsjenalezasie in ,,'t vakmet plechtigen uithaal. Het hielp niets. Bram bleef hardnekkig naar Reintje Plukker's vurig-geverfd zoen-mondje kijken, dat oolijk nu iets snaterde vlakbij zijn oor, en gaf oom Salomon geen gelijk. Sak triumpheerde en smeet met een valschen draai er tusschen: — Dajénoe... Watte weet Bram, wat wete al die jeugdelinge nou van Zuid-Afrika en al de pritsreetisj, Katser: druk prater. — Sjangenooien: stelen 6p slinksche wijze. — Parasa-zeggen: lezen uit de Thora. — Huis: ververstand. — Pritsreetisj: niemendalligheid. en wat ze daar allemaal klaumisj voor narrisjkat uithale?... Noh... noh... zoo'n maucher... Monne rekte zich, met een schok, fier overeind. Zijn bakkebaardpunten trilden giftig. Dat was geen galioofe meer. Op de slijperij kreeg hij altijd gelijk, als hij bril jan deerde; tusschen het aanbrengen van halfjes en starren. Salomon brandde van gekwetste ijdelheid. Die Sak was toch maar een beursche peer... Zoo een gravidade op luch!... Oom Salomon keek eerst blind in de kaarsenvlam, toen naar het portret van zijn overleden zuster Judith. tegen den belichten muur, en opgekropt barstte hij eindelijk hoffelijk los. als een tooneel-onweersbui: — Vrouw, spréék... Mefrouw Rechel Belmonte Tirado, gebore Hereire, spreek... Zuster, weduwe van Aboab da Fonseca, zeg je meening... Truddie, zeg de waarheid, akiaay... Rebec, spreek... jij bin rechvaardig... Versta wél... heb ééne van jullie anwezige hier mijn... ééne woord hoore spreke over polletiek van Zuid-Afrika?... Versta wél... heb ik ééne letter over de Wereldbond gezeg?... Ik spreek mit geen rogatieves. Ikke vraag alleen de waarheid... rech... réch!... Oom Salomon's stem beierde zwaar en dreigend. Hij had indruk gemaakt. Al wou hij god-gadja laten links liggen. — Alderabbe, zuchtte zijn vrouw Haar propheet krenke?... Zoo 'n meinze... Sak zat eerst weer gonejoofe; begon ineen onrustig op zijn stoel heen en weer te schuiven en te snuiven, nu hij Reintje en Bram kous aan kous zag zitten vrijen... Maar arglistige, kleine Truddie kon plotseling spinnijdig uitvallen. Ze pluisde haar rood japonnetje af en beet toen. met het grauw-verwrongen muizensnoetje naar haar broer Monne: — Versjteer onze menoega toch nie, mit je frotte polletiek en verspellinge en al die gallaas-dinge, de godsganschelijke avena, nóh versjwartsenar! Noh!... Je bin nie sjoeg in je boveverdieping!... Om waarom nie, gientade?... Jij heb altoos zooveel franje Klaumisj: schijnbaar. — Maucher: bedotter. — Galjoofe: grap. — Gravidade: branie. — Rogatieves: smeekingen. — God-gadja: de heele troep. — Meinze: geval. — Gonejoofe: gezellig. — Gallaas-dingen: ellendige dingen. an wat je zeg!... Jozewa, werachteresgot, ken d'r geen rechschrape woord tussche krijg e!... ja, we zitte daar op lts Haïml... As... as strak Sem an je hoort... werachteresgot!... maakt ie de rol voor je gereed!... Salomon keek dol-verschrikt naar de deur en verbleekte een beetje... Obligade! Voor Sem Bullebak, zijn „neeft", dien brokkantigen sjed, had hij grooten angst. Versta wél! Ook voor Moos en Jaap. Maar het ergst voor Sem, den geweldenaar en vloekenden spotter. Sem, zeiden ze allemaal in de buurt, hield van het slachtmes. Dién gelen moordenaar durfde hij niet -aanblaffen; voor geen soofie. Lievers de heete, vlokkige koors, en de bluschpot naast zich. Dat was een gotspeponem; dat was compleet moores, voor wien lijmoedige Josua veel te zachtzedig was gebleven, z'ja leven lang. Adderoy! Nou al voelde hij een doofte in de beenen! Bullebak, de aanvaller, bespotte en beschimpte Josua, zijn bloedeigen vader, brutaal. Die jongen stonk geregeld naar gloeiende asch!... Versta wél. Wat voor eerbied zou zoo een schreeuwer overhouden voor een doodarmen oom, dien hij altijd: luizige ééndarm en mesjoggene Pottegies schold.?... Hij nam er akte van kwaliwiekaatsie van!... Versta wél! Berooide Salomon, met al zijn goeapidade, schranste massaal, veel en smakkend. Hij had zich door Rebecca driemaal soep met balletjes laten opscheppen; tweemaal aardappelen met soepvleesch-in-grof-gerasptkrijn, — 'n deleketesse, versta wél! — de tweede ma^l bleef het „alreeds" alléén aardappelen; tweemaal kroten met sla! Maar nu lustte hij geen vezeltje meer, al werd zijn tong in biefstukjus gedoopt... Versta wél! Hij was óók voor gelijkheid, vrijheid en broederschap, maar niet mit die rasjang van 'n neeft!... Sak spotte en bootste scherp een ouderwetschen Portugeeschen dokter na, die terwijl hij op straat stond, een Bus-patiënte behandelde, driehoog, over het raam, 'n cavalone van 'n wijf... en zijn hals rekte als een lepelaar... — Steek je tong ereis uit, vrouwtje... kiaay-mofine. Je heb geen eetlus hè?... Ist Haim: Seminarium. — Sied: duivel. — Soofie: éulden. — Gotspeponem: uittartend gezicht. — Goeapidade; fierheid. — Krijn; mierikwortel. — Rasjang: woesteling; moordenaar. — Cavalone: (Port.) logge vrouw. Truddie en de weduwe proestten. Ze hoorden zóó casjuweel de stem van den ouden Portugeeschen dokter Valparez Diaz, een echte boerenkoolslijper onder de geneesheeren. Schaamte schroeide Salomon. Wat was hij toch voor een dwarse gedenkpenning! Met al zijn schijnaanvallen werd hij zélf omgekieperd!... Zoo een koopman in aalvelletjes!... Niks... versta wél... heelemaal niks!... Hij zwaaide zijn korte armen, die de muur, dwaas-vergroot, terug-schaduwde. Schrik voor de wijde, donker-woeste vloek-oogen van Sem en diens grinniklach, had oom Salomon getemd en makgeslagen. Zijn menagim was geslonken. Zijn goddelijke jomtob-blijheid bedreigd en bedorven. Er werd nog wat vadsig geklikklakt met vorken en lepels en toen overviel de verzadigde stilte-stemmingna-het-eten, het klamme kamertje. Truddie vischte ritselend-sluw weer uit, bij Sak, bij Josua, bij Salomon, of de „rijke" Hereira d'Ancona's morgen .zouden worden „opgeroepen". Sak gromde „ja" en kokerde één hand als een verrekijker voor de oogen... — Nönéé,... bits, stootte Truddie uit. — Nónéé? Akiaay, ze zelle joü oproepe. likró battora verekskezeer Motte ze nog 'n keuke- trappie op de Theba hijze Zie je nóg niks mof ine... Enne... wat offerseer jet... Blikkies of knoopies, schele ekster?... Truddie grinnikte zelve mee, om Sak's wrangen spot, maar schoot toch bits uit: — Weigoogem!... Bedeesde weduwe Aboab verslikte zich haast wéér; nu in een vet-gulzigen lach. In oom Salomon was alle boosheid geslonken. Die Sak wou hém oetse! Groote gein. Hij had hem heelegaar dóór, dien gamoor, die te knap wasvoor de tweede klas, maar voor de eerste altoos zakte!... Je kon niet mit hem diskusjeere. Jé, hij begreep 't intresiek-fijne van wat je zeê!... Maar toch een schlemiel, zoo heele- Boerenkoolslijper: vakverknoeier. — Menagim; vreugde. — Likró battora; om te lezen uit de Thora.— Mofine: schaap. — Offerseer: offer. — Weigoogem: eigenwijze. — Gamoor: botterik. maal alleen voor de feestdage; geen vrouw, geen kind, geen kraai! Heel alleen, ngarbied!... Bloemrijke praatdrift begon weer oom Salomon te jeuken. Want hij hoorde Josua het smeekgebed zacht neuriën, heelemaal voor zichzelf... — Stort uwe klachten uit en smeekt vergiffenis af... Vreest, vreest de onvoorziene rampen... Salomon wou er tusschen dringen en afweren deze ernst-klém op Ros-Hasjana. Aarzelend begon hij weer: — Wat ik zegge wou datte dat groote vioolewonder, hoe hiet-ie ook weer?... 't Leg me zóó op me tong... wach es... Jehoeda Mehoena... nou ja, uit Amerika komp-tie... in ieder geval over de groote ophaalbrug... Wiste jullie dat?... Sak, Salomon's vrouw en de weduwe Aboab da Fonseca stemden tierend in. Over dat jongetje, dat ..fenemeen" hadden ze prachtige stukken gelezen in het Joodsche Blaadje. De weduwe Aboab verdraaide zinnelijk haar kersbruine oogen, van verrukking. Eén glibberige vuist knelde ze voor haar laffen, weeken mond... — Oghh, oghh... wat 'n gebenscht ponem heb-ie... 'n prach van 'n jonge... zóó om te zoene... de kus-en de keur!... Ze bruiste en kookte van verrukking. Haar geweldige boezem begon weer zacht te hijgen en ja-en-nee te schudden. Onverhoeds pinkte de weduwe Aboab liefelijk een traan weg. Ze dacht aan haar galoethzwerfzoon in Brazilië, die nooit een letter schreef! Ze paradeerde met haar verdriet, dat haar telkens ontschoot. Salomon's vrouw, met twee natte handen op de lippen, speekselde haar toer „als" platter en zwol mee in geestdrift, voor Jehudi. Haar man, Salomon, uitbundiger vermaande: — Schrat... hou effe je roze-mondje... Ik zeg je. . 'n wonder geregeld van 'n wonder!... Versta wél... twaalf jaar is-tie... eindelijk 'n snotneus!... Die heb nou al ze kole ingelaje... Maar hij speult meziek van Ngarbied: nachtgebed zeggen. — Gebenscht ponem: gezegend gezicht. — De kus en de keur: te kust en te keur. — Galoeth: ballingschap. de grootste... versta wél, de grootste van de grootste van de grootste... — Reuzekelesaal,... viel adembeklemd de weduwe Aboab bij. — Meschrien is-tie nog wel 'n nééft van onz... ze zegge... hij hiet óók Hereira!... Ze eige leermeester mot hebbe gezeg... as ik heg, heg ik in kemissie... dat... dat is 'n gejoene!... Dat is geen leerling van mijn, maar van 't Ópperweze... Tan... versta wél!..* — Is 't erg duur, as je d'r heen wil?... informeerde Rebecca schuw. — Duur?... Doe me 'n mitswa... addesjim!... As je 'n meisje van de Sortes was nóg nie... Geen ankom- men-an Dat is allegaar niks veur 'n arreme mensch... Die heb geen wijking in ze leve... Wij schudde geen tafelakes uit!... — Oeahh... wat 'n ongein!... zabbelde de weduwe. Onverhoeds weer sloeg Salomon óm, — Sak zei altijd uit de Gemarah Toumer umgewand — begon hij breedgalmend van stem te oreeren over de Zuiderkerk; dat ze er een „geleerde zaal" van wilden maken. Weduwe Aboab grinnikte... — Ik ga bevers na Toesjingskie ... — w — Ikke, ja ikke!... Josua wou niets van Salomon's geklets over de Zuiderkerk hooren en begon tegen zicn-verkneuterenden Bram, haastig te praten, terwijl Reintje, met de mes-glanzige oogjes, opgewonden meegichelde en tegelijk een cabaret-liedje zong over de Hoogesluis en het vroegere Schollenbrug. Josua leefde, in stilte, onder het gewone verloop van eten, drinken en beraga zeggen; luisterde alleen met zijn ooren. Telkens wanneer hij zijn broers God's naam of „addesjim" hoorde uitspreken, mompelde hij, in mysterieuzen eerbied, als bij Lofzeggingen, prevelend-snel: — Baruch hoe doebaroech Sjemö!... om slechten invloed te keeren. Dan droomde hij iets van heel ver of van dichtbij. Onze Lieve Heer, in Gejoene: genot. — Mitswa (hier): bewijs me een dienst.— Meisje van de Sortes: meisje met geld, uit een lot getrokken. — Beraga zeggen: dankzegging na den maaltijd. Zijn oneindige goedheid, bleef altijd goed... Nou zat Bram er tóch, en zijn engel Rebecca. En de Zuidertoren begon te spelen Als Sem, Moos en Jaap kwamen instormen, zou hun geraas en gevloek hem niet meer deren, mosjé morio, e Deus ficore! Truddie s muizensnuitje trilde en rimpelde schichtiger. Zij popelde om nieuws te vertellen van Henri Rozenheim. Ze helde naar de paniek... Had ze allemaal gehoord in de Snooge, de vorige week, en op „Beis Jisroël". (> Maar het meeste nieuws in „Het Joodsch Tehuis", waar zij dagelijks vijf uur naaide in de groote linnenkamer, uitgezondera haar „versteldagen". Morgenavond ging ze zelve naar Snooge, al hield ze niet van de drukke, hooge vrouwen-galerij. Ze zat maar éls te gluren achter hekken en kruisrasters en ze kon niet genoeg afkoekeloeren al wat ze wou zien met haar eigen, waterende oogen. Het moest nou eenmaal, omdat het moést. Maar ze zat veel liever tusschen de woelige mannen. Als ze met Jesaja in gejuich uitbarstten, onder de Haphtara van Noach, stonden ze al bij Adom gnolon met hun versch pruimpje klaar in de hand. Nou ja, kletsica... kon tóch niet. Josua kreeg het plots benauwd. Zijn kalotje gooide hij even van het hoofd en woest streek hij zich door zijn zwarte haren. Zijn oogen luisterden groot in zijn hoofd... — Benauwd, benauwd,... blies hij, in angst voor zijn vroegere kwaal. Bange dingen had de dokter voorspeld, toendertijdl Heen en weer hep hij, gejaagd... Gottegottegot! Toen Reintje thee bediende, dekte Josua haastig zijn hoofd met de hand af en mompelde onverstaanbaar zijn dankzegging: — Sjehakol nihja biedbarö... Daarna greep hij rap zijn keppeltje weer. Het lichtzinnige blondje luisterde en durfde niet te lachen, al vond ze meneer Hereira's brabbeltaaltje al heel mal. Oom Salomon, zware gapen uitloeiend, ging in een hoek naast het mahoniehouten kastje hurken, op een Mosjé morio enz: al sterft Mozes, de Eeuwige leeft. Adon gnolom: Avondgebed in de Synagoge. lagen stoel, tegen het muurdonker. Zijn Ouwemanhuispoort... Dutten?... Slaapzak?... Nega!... alleenig maar een beetje de oogen laten rusten, versta wél. Hij telde in zichzelf de zone van Jacob wazze twaalef!... de zone van Rachel... Reintje had stilletjes, op den schoorsteen en zonder dat Josua het merkte, de angstig-kortafgebrande kaarsen uitgeblazen. Rebecca schrok, toen ineen iets duisters, gelijk een vlaag, het witte tafellaken overwalmde. Wee, wee, als vader het had gemerkt! Die ontstelde altijd hevig van traditie-schendingen. Roekelooze, brutale Reintje!... De Sabbath-sjikse zou binnen het kwartier zelve komen opslof fen, om het tafellicht uit te snuiten en om ook in het keukentje een en ander te beredderen. De vrouwen drongen lachend-op-een-klus bij elkaar, met bordjes „kersousies", appelen en ,,kestenge"... Breedgeheupte Aboab da Fonseca „nasjte" onwelvoegelijk-gulzig en veel. Zij gichelde stiekem naar haar getoerde schoonzuster iets dubbelzinnigs over de Mikwa, achter haar courant-feuilleton. Salomon's vrouw bloosde en proestte gesmoord... Gottegottegot ...as Bram 't had gehoord!... En toen, heel heimelijkjes, beroddelde ze de roddelaarster Truddie, wie dat praatje toch fijn ontging. — Stiek mijn effe 't zout... vroeg bedeesd de weduwe. Ze keurde nieuwe noten... Ze dweepte met notengeur. Sak moest naar zijn eigen kille „hok", in de Foeliestraat en naar het zwendel-antiquairtje Sallie Blik in de Onkelboerensteeg, die het „voor menschen die met hun tijd meegingen' noodig vond, ook op feestdagen en Sabbath te kwanselen. Bram en Reintje zaten weer knus en vertrouwelijk te praten. Reintje lachte ineen heel schel, om Bram's kleine meisjes-oortjes. Bram begreep niets van haar luidruchtige opdringerigheid noch van haar streelendverhit kijken naar zijn gezicht; al vond hij het wel prettig, dat wilde vrijen, zoo onverwachts... Sabbath-sjikse: Christen-vrouw, die op Sabbath bij vrome Joden de lichten komt ontsteken. — Mikwa: religieus vrouwenbad. — Stiek me: reik me even aan. Rebecca, stil, bad vlug afgedekt, waschte de vaten, geholpen door snaterende tante Truddie die in haar rood japonnetje, als een wijnpias telkens tusschen gootsteen en aanrecht indreef. Met vleistem, — tante Truddie hield van Rebecca's streelend-zachte oogen,— vertelde ze haar „nichie", dat Rebbe Herschel qezeqd had... — Die dochter van Josua Hereira is geregeld een schroonheid!... Rebecca schrok en betastte haar edel-afgeronde wenkbrauwboogjes. Hoe stuitend vond ze zoo een vleierij in het front van je wezen! Tante Truddie vertelde, dat bij hém in huis woonde een heele geleerde jongen, die Rebecca ereis in Snooge had gezien. Bijna wou ze zeggen: je weet wel, die gele erwt... maar ze slikte haar „erwt" lievers in. — 'n Hééle geléérde jonge, die voor nog meer as Dajan stedeert... die heb je gezien... Hij is dól op je... werachteresgrot!... Hij is héél groot in de Talmud, zegge ze... Hij is in alles uitgeblonke... Nu lachte Rebecca en staarde geheimzinnig door een tralieraampje, het gootsteentje in. — En schratrijk... schrat... schratrijk,... zeg Rebbie Herschel... en Daniël Viegievene... Rebecca zweeg. Tante Truddie begreep zülk een lichtlooze stilte, na zülk een zinsverdoovend verhaal niet. Haar oogen waterden onbehoorlijk. Als dat maar niet op een oog-ontsteking uitliep! Noh... wanneer dié sjtomme meid op dié manier niet op Raggaboth terech kwam... dan wier zij kattheliek!... Nou woü ze casamet eere!... Verdachtmakend en opstokerig, hitste tante Truddie plotseling, van anderen kant, ironisch: — Noh, Sak heb zik wieberig gemaak hè?... Die lavader! Een mooi modél!... Hij heb besam gezonge, noh... geregeld Offebach mit woorde van Rebbe Maantje! 'n Kunsj één sjtuk meziek al sjtuk meziek!... Rebecca bleef zwijgen. Dajan: rabbijn. — Rechoboth: Tehuis voor Portugeesche ongehuwde vrouwen. — Casamenteeren: een huwelijk tot stand brengen. — Wieberig: uit de voeten. — Lavador: doodgraver. — Besam: gebeden. Van armen en rijken 11 Tante Truddie voelde zich onbehagelijk en kregel en droogde het vaatwerk met driftige vegen... — Noh... dié meid kwam op Raggaboth... wat ik je brom! Toen de jongens, uitgehongerd, schreeuwend, smerig van de avondventerij binnenstapten en dadelijk op het keukentje afrenden, sperde, m schrik, oom Salomon de „rustende" oogen open en sloeg Josua zijn Parasa-boek snel dicht. Anderhalf uur had hij in Berechiet, Boek der Schepping, God's verheven taal, rondgedoold. De woorden van de opgeblazen knapen suisden hem de ooren in als nadreun van een bekkenslag — Meneer de Parnaas, Daan Stopnaald!... schimpte Sem D'r staat geschrewe loof de Heer mit pauke... nöjanönee!... De Zuidertoren galmde juist tien dreunende slagen uit over de Zanddwarsstraat. Josua huiverde. Gatati aviti pasjantie... Alles geschiedde... Em nome de Deos Bendito... Gatati aviti pasjantie: wat heb ik misdreven! — Em nome enz: in naam van den gezegenden God. ZEVENDE HOOFDSTUK. I. Uriël Rozenheim was een uitermate stille jongen, aarzelend van natuur. Hij studeerde in de Nederlandsche Letteren, geheel op eigen, achtelooze manier,., tusschen mijmeringen en droomgezichten in. ^ Maanden lang ontbrak Uriël Rozenheim op College; zag hij de Universiteit niet, al snoof hij in gedachten vaak den muffigen folianten-geur van d'Öudemanhuispoort bij zomeravond-schemer. In het wemelend-drukke gezin van Henri Rozenheim, zijn zeer rijken vader, leefde Uriël haast schuw, onopgemerkt. Hij kon met iedereen overweg, eenvoudig wijl hij zich met niemand bemoeide. Hij had zijn Candidaats achter den rug, maar bekommerde zich weinig om latere examens. Versperring van eigen reputatie of hongerige katharsis ironiseerde zijn cynische broeder Leo, Meester in de Rechten-cumlaude. Studenten-fuiverij, rij jool noch luidruchtige dispuutkletsgezelschappen, beminde Uriël. Hij voelde afkeer van wiebelende sociëteits-snobs, van haspelendklamme blokkers, van óverknappe arrivé's-in-promotie-koetsen, van Flanorachtige herrieschoppers en vooruitdringers. Hij haatte verlepte nabloeisels van Klikspaan-studiosi, al voelde hij veel voor een bloeiend Corps-orgaan. Maar het onbehagelijkst voelde Uriël zich, in tegenwoordigheid van brallend-fanatieke reunist-beweerders, „uiterlijke welsprekendheids"creaturen, eigengereide student-disputanten en denderende dispuut-kliekgezelschappen. Dispuut-gezelschappen, die bont oprezen onder hun geel-zwarte, oranje-witte of donkerblauwe clubkleur-symbolen. Uriël verafschuwde zeurpartijen over maatschappij, kunst, tooneel, godsdienst, literatuur, altegaar onder- geschoven dingen, waarvan Uriël, — naar hij nurksch afweerde» — weinig snapte, al werden ze ook in koude drukte door warme broekjes gretig over den hekel gehaald. In het kasteel-groote huis van zijn ouders, zat hij op zijn eigen hooggelegen en zeer afgezonderde werkkamer, haast vlak onder den nokbalk, het liefst alleen bij zijn boeken na te zinnen. Hij had geen opzichtige studenten-attributen, geen symbolische of pikante tierlantijntjes en vercieringen aan wand en deur. In tegenstelling met zijn broer Leo, die, hoewel al drie jaar „klaar', zijn „kast" nog iederen dag vol met oude studie-vrienden meubelde, uit bet waaigat der Leidsche aristocratie, naar hij smalende hoonde, en zijn zusters nog altijd naar studenten-bals meelokte. Uriël beoefende middelerwijl eenige sporten, waar geen of weinig kennissen bij noodig waren. Hij zwom, biljartte, reed paard. Het internationaal verkeér bij de Rozenheim s, lokte hem nimmer. Er werd bijna geen Hollandsen gesproken. In het rijke huis op het Museum-plein en het modern-ingerichte kantoor op de Weesperzijde, met de licht-speelsche Amstel vóór, verdrongen zich altijd Fransche, Amerikaansche, Duitsche, Italiaansche of Armeensche koopheden, notabelen of deftige makelaars van enkele groote juweliers. Uriël voelde zich mét zijn studie en droomerige gedachten, in het ontzaglijk-druk gezin verzwolgen. Dit maakte Uriël allerminst rampzalig. Integendeel. Hij hunkerde onbeziens naar aandachtige eenzaamheid, zonder verstarring of valschelijk vertoon, wijl het alleen-blijven zoo zuiver in zijn zwaarmoedig verlangen lag; zwaarmoedig nochtans zonder snik, zucht of vergeet-me-nietjes-romantiek. Uriël hield niet van spreken en praal-tooneeltjes. Wél van alles stilinnerlijk beleven, — een heele gevoelswereld door, — en van veel verborgen peinzen. Peinzen? Peinzen?... Was dat wat hij zoo heerlijk en altijd té kortstondig vond was dat onbestemde, gestaltelooze, wisselende en deinende droomen wel „peinzen" te noemen? Het klonk zoo bewust en erg gewichtig, bij een zoo- genaamd literarisch studentje. Hij zelf noémde het eigenlijk niet, doch onderging het, als een openschaafsel van zijn geest. Het werd een zoet, loom en willoos verzinken in de dingen om hem heen, tot hij diepte raakte van éigen gedachten. Hij kón er met niemand over praten. Mettertijd zou hij het zelf wel eens napluizen... Uriël was nu ruim tweeëntwintig jaar. Maar als kind, vertelde zijn moeder, deed hij precies eender: altijd kroop hij in afzondering weg naar eenzame, schaduw-donkere hoekjes, met muizenis in het kopje. Zijn goeden, hoofschen, buitengewoon levendigen vader Henri vermocht hij niet altijd te zetten, juist om diens overstelpende, luidruchtige vitaliteit. Uriël hield meer van het teruggetrokkene, stugge. Volkomen tegengesteld aan Uriël's wezen, was zijn broer Leo, praktijkloos advocaat, vier jaar ouder dan hij, mondaine, wulpsche snob, dandy, fel-antiromantisch, koel, gevoelloos-uit-methode en een mallemolen van inconsequenties. Al wat Leo roerde of trof, sneed hij uit; schond hij met sarcasme. Mr. Leo begeerde een onbewogen bestaan. Hij walgde van gevoel en vierendeelde met hoon en ironie, elke werkelijke idealiteit. Hij sprak óf norsch en wrokkend als een lompenlezer, óf schamper als een pamflettist. Hij verachtte het aandoenlijke. Daarom kon Leo een zekere verteedering in de verhouding van den litt. student Uriël en zijn moeder, soms niet luchten. Toch hekelde hij ook, scherp-puriteins, remlooze uitdaging, ijdele lichtzinnigheidjes en gevaar-tasterijen van zijn zusters. Capricieus tot in net capricieuse toe, en kwansuis ondoorgrondelijk als een Chineesche zedespreuk, zoo leefde Mr. Leo Rozenheim. Uriël's vierentwintigjarige oudste, bijna verloofde zuster Maggie, die zich in alles ver-Amerikaniseerde, begreep hij niet. Mr. Leo verklaarde, dat Maggie wachtte op haar geluksorakel, wachtte op het hinniken van Lucrezia Borgia's goudgetuigd wit paard, of op een morganatischen huwelijks-candidaat. Zij was heel mooi, — het prachtig-zwartharige bobby-kopje leek gebeeldhouwd, — maar uitdagend, genotziek, soms bandeloos-modern en grillig, wild, nukkig, onbeschaamd, óf door nerveuze temperamen ts-wen ding onverwachts nonachtig-preutsch, bedeesd en huiveringwekkend-bescheiden. Zijn jongste zusje, Egbertina, van zeventien, vroegrijp-in-schijn, geleek de oudste in vele dingen. Zij was alleen nóg opstandiger, schold iedere conventie bekrompenheid, bij het schelle af, en bleef kwetsendonverschillig, wijl ze begriploos stond tegenover goed en kwaad van éigen en anderer wezen. Ze noemde iederen burgerman een heukerboertje. Haar verknochte afgoden kuierden onder Hollywoodsche filmsterren. Voor Eg bestond er geen andere menschenwereld. Ze zou in arren moe, een Bijbel naar den lombard hebben gébracht, om haar verbijsterende idealen op het witte doek wekelijks niet te missen. Toen Uriël Eg, op haar zeventienden jaardag, de wondersproke Beatrys schonk, — de nonnenliefde van Beatrys. haar smachtend wachten onder den egelantier, bleef hém altijd een heerlijk zoet gebeuren, — schold ze haar broer uit voor misselijken frik, gekke krul, kruisgalg. Een nijdige zenuwtrek om den kleinen, mooien mond beef de né. Ze voelde zich diep gekrenkt. Caroline, een jaar jonger dan hij. bleef een wonderlijk, onontraadselbaar meisje, aristocratisch-mooi en verfijnd. Zij studeerde medicijnen, heel ernstig en streng. Care was meestal ongenaaklijk, soms zelfs koel-trotsch, gemelijk; dan weer verteederend-innig, sentimenteel-toeschietelijk of loszinnig in woorden en studentikooze gedragingen. Caro's oolijke opgewondenheid en onbesuisdheid ontbeerden grifweg iedere zelfbeheersching. Eenmaal in zulk een zenuwachtige bui, eischte zij in uiting en daad, vrijheid, genot, spel, vermaak op; ontpopte zij zich als een wispelturig grijpstaartje. Dan gloeiden haar goudglanzige maagdenoogen wild en phosphorisch, als van een kat-in-donker; doorleefde ze innerlijke kwellingen en hunkeringen, die haar onrust en woeligheid verklaarden. Uriël's vader was nog gansch en al Lebemann, ongemeen gesteld op chic en uiterlijke voornaamheid. Hij sprak zeer gedistingeerd, met een beetje hoogdravend en zelfbehagelijk accent. In hartelijke en overmoedige buien, bevochtigde hij zijn distinctie met gulle vertrouwelijkheid en zwenkte deze óm naar het joviale; charmeerde en betooverde hij weerspannigste vijanden of tegenstanders met zijn heerlijke, lenige, klankvolle stem en zijn eenigszins theatrale gebaren. Wanneer hij dat begeerde, geleek Henri Rozenheim bijna zoo jeugdig als zijn kinderen. Zijn hoffelijkheid en beminlijke aandacht vooral, troffen het hart, zelfs van bitse vrouwen. Ook Henri werd soms dwaas gekweld door een Donquichottisch gevoel: de eer zijner dame boven alles. Toch was Henri buiten zijn hoofsche romantiek. eniaai zaKenman en een wonderlijk-nuchtere rekenOD. In wiskunde hlpek hii nft nm sror1r«»r Aan al riin kinderen. En ook geschiedenis, oude en nieuwe, verslond hij, vooral Joodsche historie. Maar Uriël had geen dringende behoefte aan verwende zusters, aan vernuf ts-rijken broer noch aan vader Henri's hoofsche leefdriftigheid of stoute verstandelijkheid. Althans voor eigen, dieperen inkeer voelde hij zich geen biechtkind van het straatpubliek. De Rozenheims stonden allemaal, vaak heel knorrig, op zichzelf, al hadden zij drukken omgang met anderen. Alleen op Zaterdagavond kwam de heele familie saam; ontstond er een wemeling van zwagers, schoonzusters, neven, nichten. Ook bij verjaardagen, feestvieringen en bijzondere gelegenheden. Dan illumineerden de Rozenheims eikaars eigenschappen heel bescheiden; boden zij hand en tand aan onderlinge oneenigheid. Uriël zonderde zijn moeder, in stil-vereerende en heimelijk-koesterende gedachten, van het gansche weelderige gezin af. Hij hoorde haar in een murmelende verte. Dit vond hij wel een beetje vreemd, maar altijd en onwillekeurig geschiedde dit zoo. Toch niet omdat zijn moeder Esther ook als vrouw, geheel op zichzelve stond en deed alsof zij slechts voor anderen leefde. Zijn moeder, een brunette, was een Spaansche schoonheid. Dan zag hij haar als Maria Stuart, dan weer geleek zij, zonder donsachtige verzoetelijking, bij kieschen avondtooi, een Murilio-madonna. Ze bleef een betoov er end-mooie vrouw, ondanks haar zes-enveertig jaren, met een nog jeugdig-lief gelaat, van een uiterste teerheid en meisjesachtige reinheid van vorm. Haar kleine handjes en tengere, toch niet magere polsjes, aanbad hij. Ook Uriël s vader was heel knap, naar iedereen beweerde. Maar mannen-mooi interesseerde Uriël minder. Hij zag wel, dat zijn vader een fijne kerel kon worden genoemd, zoo om te zien: heel groot, slank, sterk, met iets fiers en jeugdig-zwierigs in al zijn lenige bewegingen en vooral aantrekkelijk, vleiend-beleefd in omgang en onder het inachtnemen van hoffelijke, broze tradities tegenover meisjes en vrouwen. Maar zelf bezag humanistische vader zich te veel als „Ridder van de zon" die ééns in zijn leven nog groote daden te verrichten zou krijgen. Uriël vond Leo, zijn broer, knapper; in alles fijner, fattiger nog dan papa Henri. Maar alweer niet zoo speelsch-jong. zoo kinderlijk-inpalmend en tegelijk zoo geraffineerd-diplomatisch als vader, tien jaar ouder dan zijn vrouw Esther. Esther, zijn moeder, vond Uriël zélf altijd verbluffend mooi en nog onbegrijpelijk jong. Hij voelde voor haar een hartstochtelijke kinderliefde. In alles was zij de groote dame, van een kiesche, spontane bevalligheid. Ze bleef tegenover een ieder, tegenover vreemde, familie of kind, en ook onder alle beslommeringen, geboren aristocrate. Ze was van oud-Portugeeschen, schoon geheel verarmden adel; een geboren Suasso y Arias da Silva; van moeders-zijde nauw verwant aan den tak der De Ximenes Belmonte, de vroegere schatrijke groothandelaren op Indië, baronnen en gezanten van den Spaanschen koning. Henri. die overigens de Portugeesche Don's met een hoog meerderheids-gevoel, als Prikk eb eentjes bespotte, — hij beminde de euphemistische spreekwijze, — toonde toch, wanneer het pas gaf, sijn aanzienlijke clientèle, met diplomatische bescheidenheid, Esther's Portugeesch geslachtswapen: een gekroond veld met rechtopstaande leeuwen, Esther Rozenheim had de trotsche, toch tot onbewustheid teruggedrongen en getemperde schoonheid van een Maria Stuart. Haar Moorsche, goud-donkere oogen blonken soms als een rood vuurtje. Esther's licht-geblanket gezicht glimlachte altijd beminlijk. Maar haar hoofdje bleef tegelijk zacht-trots opgeheven. Een fonkelende woestheid van blik lag even snel weer versluierd in een onderworpene gevoelstempering. Zijn moeder zag Uriël weieens, in droomrige buien, als een Andalusische sprookjes-prinses, met haar hooghartige gracie, met de geheimzinnige, duister-brandende oogen, die zij zoo plotseling droef kon oversluieren. Zij was nog zoo wonderlijk-rijzig en haar lange, slanke gestalte zoo elastisch als van een meisje. Alsof ze een konings-koets uitstapte, zoo fierbescheid en verscheen zij. Haar glanzend-bruin haar droeg ze kort om de oortjes en het golfde van nature. Ondanks haar weieens statigen gang. bleef zij zuidelijk-vlug, schoon beheerscht in al haar bewegingen. Dochter Maggie vertoonde zich vaak lusteloozer, loomer, trager dan haar mama. Eigenlijk, mijmerde Uriël, was het wel stuitend en mal, een moeder, ook als vrouw zoo te zien en zoo hef te hebben. Een vrouw van zesenveertig, in ieder geval. Maar, — dacht hij wel ooit aan een eigen meisje? — zóó iets moois zou hij toch ook van een geliefde verlangen. Henri scheen onuitsprekelijk trotsch op zijn Spaansche Esther, die overal mompelende bewondering wekte; in alle kringen waar zij verscheen. Voor allen was Esther een vrouw van de gróóte wereld. Haar glimlach werd één zoete lieftalligheid. Haar stem klonk als een zingende alt. Zij sprak gemakkelijk, zuiver en eenvoudig, nu en dan éven met een teedere, innige aarzeling tusschen de woorden. Zij bewoog zich heel rustig-natuurlijk en voornaam; bleef altijd aristocrate, altijd bekoorlijk, een Spaansche dame, met een wonderlijk-edele spheer van eerbaarheid om haar heele wezen heen. Iedere vreemde man gedroeg zich nederig, hoffelijk en onderworpen tegenover haar. Waarom knielden, in eerbied voor zulk een schoone en beminlijke vrouw, niet alle bezoekers, vroeg Uriël zich vaak af? Het liefst zag Uriël zijn moeder in het wemelend-drukke huis, zooals zij er, zonder zenuwachtigheid, zonder ontzind drillen of hoog doen erig bevelen, innerlijk geheel zelfstandig, alles kalm regelde en organiseerde, tot ontvangst van voorname handelsgasten uit Frankrijk en Amerika. Een vermoeiende en uitputtende taak, wijl Henri Rozenheim dikwijls meerdere vreemdelingen, op het onverwachts overgekomen kooplieden, van kantoor te eten meebracht. Enkele uren daags zonderde Esther zich in haar eigen kamer af; was ze alléén te spreken voor de kinderen. Haar luimzieke dochters, — dié kenden dollere genoegens, Freudiaansche droomsymboliek en scalpdansen, — en zoon Leo, — dié hield niet van watercorso's in een boudoir, — maakten van dit voorrecht schaars gebruik. Uriël, de droomerige sukkel, altijd. Die kwam' minstens één keer per dag zijn moeder gezelschap houden, wanneer zij alleen, in haar eigen vertrek ontving. Dan, teruggezonken, ontspande zich haar mooi gezicht van alle dwangphchten en kreeg haar stem nog diepere, teederder warmte. Even suisde er vreemde stilte haar ooren in; stond ze buiten het gewirwar der hoffelijke vragen. Hoorde Uriël broer Leo, op zijn „kast" boven, overluid zingen: avec tes grands yeux clairs veux-tu me faire rire?... dan fronste hij zijn wenkbrauwen, mompelde: misère,... en ontglipte het gerucht. Terug keerde Uriël weer, als Mr. Rozenheim vertrokken was, met al zijn haveloozen rimram en branie. Esther dwong Uriël nimmer tot spreken noch tot intieme mededeelzaamheid. Hij begon uit zichzelf en zij luisterde altijd zoo heerlijk-oprecht en met zooveel innemende gedulds-overgave, dat hij er vaak door verbijsterd werd. Hij keek schuw naar den roodachtigen vuurglimp in haar oogen. Maar Uriël had weinig te zeggen. Hij behoefde niet te spreken om héér te gelieven. Timide staarde hij dan naar het teer-grijze trijpen behang van zijn moeder's rijk-rustige kamer. Stokte het gesprek, dan hoorden ze beiden net loome, vermanende, zware tikken van de antieke gang-klok. Zwijgend bleef Uriël hurken bij haar sofa; plukte hij pluisjes van het dof-groene damast. Ook dat stille zitten was voor hem een smeulend genot. Want hij dacht in moeder's tegenwoordigheid altijd klaarder, minder melancholisch en opgejaagd. De luimenlooze Esther klaagde nooit over uitputtend en overstelpend, druk-wereldsch bestaan waarin zij door haar man, door de kinderen en de groote zaak bovenal, werd meegesleept. Mevrouw Rozenheim zag er zoo elegant en ongedeerd uit, alsof zij nimmer iets Verrichtte. Haar ongereptheid en vereenzelviging met haar taak, bewonderde Uriël juist zoo in zijn lieve moeder. Ze overheerschte niet, maar heerschte met rustig, wijs overleg. De hevig-beweeglijke, modernvermetele zusters, — geniepige zielen,... schold onverzoenlijke Mr. Leo, ...door mode-orkanen heen en weer geslingerd, — stond ze even kalm te woord als haar, soms driftig-napoleontischen man; de chauffeurs zoo oea ais oen ouden, noogmoedig-mopperenden huisnecht. de crouvernante van Ea nf \\e-t lfamprm»i«i» dat, met menschelijke gebreken behept, gaarne alles afluisterde wat de lieve Mevrouw Rozenheim onder naaste familie besprak. Esther s ongehoorde tact en zelfverloochening, hielden alle banale twisten en huishoudelijke verwikkelingen tegen. Ze loste ze liever op met fijnen zin voor humor en dempte aan alle kanten, verontwaardiging en plat-uitbarstende kijverijen. Toch, den laatsten tijd zag ze er heel bleek en zeer vermoeid uit. Heimelijk kwelde Uriël een onrust maar hij durfde niet te vragen. II. Met zijn hoffelijke moeder kon Uriël saamzijn, spreken en zwijgen, gelijk hij begeerde. Als een muntstukje was hij in haar hand, dat ze om-en-om keerde, eaacnteioos. z,ij ook, van lieverlee, wist veel van aar stillen, mijmerenden ionoen. Allprpprst van »Hn grenzenlooze liefde voor de stad; voor de groote, oude stad Amsterdam. Al voelde ze van Uriël's bewon- dering voor oud-Amsterdam niet alles mee, toch begreep ze zijn verborgen geluk. Van haar zestiende tot haar achttiende jaar had Esther, met haar ouders twee jaar in Florence gewoond. Ze dweepte met oudItaliaansche stadjes, in zwijmelende zonne-pracht, met hun geheimzinnige schaduw-schemers. Ze dweepte toen nog met gondels, het eeuwige bloesemen van jeugd-romantiek, tusschen palmen en azuur. Schoon streng-afgesloten van alle vermaak en jaloerschbewaakt door haar bekrompen, hoovaardigen, ijdelen papa, had zij toch met haar moeder veel gezien van Italiaansche landschappen. Ze vertelde er Uriël van, ongedwongen, en hij luisterde als naar een wondersprook, met heete wangen en lichte koortsoogen. Ze vertelde van de goud-violette avondhemelen boven de Italiaansche meren. Als meisje, bevend van hunkering naar het onbekende, had ze deze gezien. En later wéér, met Papa, op reis. Het omhing haar als een nooitkwijnende oranjebloesemgeur uit een onzichtbaar dal of lustgaarde. Zulk een om-luisterd en diepst hemelsblauw als daar... Moeder brak af en Uriël, ontsteld, zag even een smarttrilling om den mond, een snijdenden kramptrek. Moeder verhaalde, geheel ongekunsteld en toch met zulke broze woorden soms. Het geleek een spinsel van teere zinnetjes. Maar ook iets zwaks, iets gespletens voelde Uriël erin. een melancholieken hang naar het kreunende, het ingezonkene en weemoedige. En dat zacht-dreigende, angstige, in zulke verrukkingen juist kénde hij maar al te goed van zichzelf. Daarom ook had hij de toover-ijle, floersige spheer, het zeezilverige en omdampte, en dan weer het koper-vitrioolgroene of grauwe licht, als een grauwe zee, van Amsterdam zoo hef. In Amsterdam, de groote handelsstad, kon hij juist stil droomen. Hij had Amsterdam hef in mist, regen, schemer, maanglans en zonnebrand; eigenlijk in al haar atmospheriscne wonderen. Door Uriël's klemmend aandringen, had Papa op veilingen, eenige zeldzame Breitner's ingepalmd. Zijn vader, die onder al soorten nuchtere en spitsburgerujke handelsmenschen een wonderlijk element van „cavaleria" vertegenwoordigde, — zijn zaken-romantiek, — kocht veel kunst, antiek en porcelein, met een fabelachtig flair en een nooit-weifelende intuïtie. Henri Rozenheim raadde meer dan hij wist of onderscheidde, maar zoo verbluffend-suggestief deed hij den baarlijken koop, dat zijn makelaars-met-confectie-beschaving, die er antiquarisch alles van meenden te weten, alles van dachten te onderscheiden, er paf bij gaapten en in eerbied voor zulk een geniaal flair, het hoofd bogen. Invouwbare kapstokken, uitgedoofde zoeklichten zoo had Leo ze gedoopt. v Toch wilde Henri naar zijn zwijgzamen zoon Uriël luisteren, toen er eens op een veiling, Breitner's op den kop te tikken vielen. Naar buiten overdreven dwepen, zelfs met het allerschoonste in kunst, lag niet in Uriël's stille natuur. Maar voor Breitner's werk had hij, misschien ook door zekere visioenaire zielsverwantschap, een ontroerde bewondering, die hij alleen tegenover zijn moeder vól uitte. Drie, in zijn jonge leven, gaven hem een vreemd-zalig, een onuitsprekelijk geluk. Het diepst: Rembrandt. Maar ook Breitner en Breêro. Zijn lichte oogen kregen azuurglans als hij over hen sprak... Uriël wist, dat hij niet achtereen hoefde af te studeeren; zich niet noodig had los te scheuren van zijn „liefhebberijen". Vader maakte hem de Academische studie zoo gemakkelijk mogelijk. Juist wijl Uriël nooit zijn tijd radbraakte in roofholen of cabarets. Uriël's zwerf driftig en ongekrenkt karakter, bracht hem altijd naar de oude stad en in zijn lectuur, naar historische volken en hun natuurpoëzie. Hij hield van het zuivere buitenleven evenveel als van de stad. Niet van de broeisch-erotische vermaak-stad, met haar moordenden lichtpronk en haar schelle reclame-verblindingen, die de avondluchten droef deden bezwijken. Hij hield van de stillere, dramatische levensspheer der groote steden; van de schaduw-geheimenissen, die kelders tot spelonken ómtooverden. Van de grachten en hun fonkelende of stille wateren, waaroverheen het klokkenspel van nachtelijke torens zong. Het Ghetto vooral vond Uriël aangrijpend, met zijn eeuwenoud volk; het heele Ghetto, met zijn levenaoorspronkelijkheid, zijn tragisch grauw, zijn kleurverstorvenheid en somberte, waarin het verlorene verleden, als wind door een schoorsteen klaaglijk ronddoolde. Uriël vroeg wel eens zijn moeder, op het stille uurtje, of zulk heimelijk bannelings-snakken ?n onmatig verlangen naar de Jodenbuurt, of dat misschien dwaas-verhoogde gevoeligheid, iets atavistisch in hem kon wezen? Een hinderlaag voor zekere lotsbestemming? Had zij in haar familie Talmudisten of Evangelie-exegeten? Henri Rozenheim had veel, Uriël maar heel weinig omgang met Joden. Hij wist luttel van het huidige Joodsche volk, het Joodsche ras en zijn gebeuren. Uriël had schaars, Joodsch godsdienst-onderwijs gekregen. Niet langer dan een jaar; van zijn twaalfde tot zijn dertiende. Op zijn aannemings-feest, ontving hij een gedreven zilveren lepel van zijn blijmoedigen meester, met Hebreeuwsche spreuken erin gegraveerd. Gulle ziel! In de Portugeesch-Joodsche, adellijke familie van Zijn moeder, — Esther sprak er zelve nooit over,— waren er vélen, in fanatischen trots, door verfijning en vergeestelijking, anderen weer om louter maatschappelijke zaken-conflicten of uit individualistischen zwier en welbehagen, naar het Katholicisme overgegaan. Er kwam ook een jonkheer Hereira d'Ancona over huis, die veel werk maakte van de „ongenaaklijke" Caro, „ons medisch zusje" oftewel Assche- poester-met-het-gasthuisluchtje zooals Mr. Leo Rozenheim haar spottend voorstelde aan tenniskennissen. Jonkheer Hereira d'Ancona sprak bij hun thuis nooit over Joden; althans niet de zeldzame kceren dat Uriël nem ontmoette. De Jonkheer reed paard, schermde hartstochtelijk en keek minziek naar de wilde maagdenoogen van Caro. Hij geleek op Mvron, den schijfwerper, in zijn athletische forschheid. Verder speelde hij wonderlijk diep-eenzelvig en schoon, orgel. Over de Zanddwarsstraatsche Hereira's werd door zijn vader. in nasmeulenden haat, gezwegen. Leo, — wanneer Papa er niet was, — schold onvoegzaam ze watergeuzen-in-een-waschkom en parodieerde oom Josua, in vroom gekwezel, zonder hem ooit te hebben gezien. Ook Papa s rijkgetrouwde zuster Annie en zijn broers Abraham en Aaron, gingen ostentatief den naam Hereira voorbij. Hun lammeren-tongen vreesden het wolven-gehuil van de Rozenheims. Toch wilde zijn vader altijd en voor een ieder graag weten, dat hij een volbloed Jood was; schoon zeer liberaal, geheel ontstegen aan belachelijk-knellende en verouderde dogma's. Maar Jood, met zekeren heimelijken afkeer van assimilatie. Zijn kinderen echter liet hij, sï naar hun aanleg, meer zinnelijk, meer geestelijk, geheel vrij dobberen in hun religieuze of ongodsdienstige levensopvattingen. Vroomheid was evenmin als hartstochtelijke liefde, te dwingen,... zei Henri Rozenheim altijd wereldwijs en voegzaam tot zijn vrouw, die glimlachte en zweeg. Bij Uriël's vader, op kantoor, ook wel 's avonds, op het Museum-plein, in eigen huis, kwam een ieder; vergaarden zich alle soorten Joden, de machtigsten tot de onaanzienlijksten, uit allerlei leringen. Maar Uriël zélf ontmoette ze niet. Toch, zoo vaak als hij door het Ghetto liep, onder een avondschijn van half-uitgebluschte hemelen, trok het luidruchtige, bewegelijke volk, — zijn volk, — hem heel sterk aan. Dan zag hij het onder een overvlamde toovergalerij van muren, hallen en poorten. Dan hoorde hij de stormende prophetieën van Jesaja, in wien het Zienersgebeente brandde! Hij hoorde kameelen-gebrul om hem heen en hij zag het woestijnzand eindeloos, als een witte hitte flakkeren. Ja, hij bekeek hun bestaan met heel andere oogen dan zijn vader blijkbaar, en dan de familie. Vooral vader's broers konden soms met een sneersmedelijdend lachje, spreken over de gehavende kroeskoppen der benauwende volksbuurten en morsige winkelstraten. Uriël niet. Hij zag weemoed en diepe melancholie in die smachtende, donkere Jodenoogen, dien opgejaagden, angstigen Jodenblik, al hoorde hij de kinderen Israëls soms luid en hel zingen, vloeken of razen, bij herberg of slop of negotie-stal. Al wist hij, dat hun „smachtende" oogen meestal aasden op geld, handel, winst. Toch, achter al die oolijkheid, tusschen al die luim, dien spot, dat meelij-vertoon, zag hij hun vertrapten aard, hun ballingschap en hun vreemdelingen-doem, hun tragisch zwerven onder Christelijke Noorderlingen en Westerlingen, die hun glaasjes brandewijn met suiker, op koperen Maandag en blikken Dinsdag, jaar en dag voor hün smadelijke jodenneuzen waggelend hadden doorgeroerd en leeggedronken. Maar zij bleven zwaarmoedig. Ach Uriël zag het tusschen het wit van de oogen en het zwart der appels in,... één eindeloos hunkeren naar het verleden-leven; een heimwee naar Jeruzalem, naar de heilige zonnegloeüng van het Oosten. Uriël had zich voorgenomen, ook deze week de heele verwonderlijke Jodenbuurt weer eens van alle kanten uit, te doorkruisen. Niet alleen het zoogenaamde Ghetto, maar al de ómliggende Joodsche kwartieren. Ondanks ellende, vuil en levensbekrompenheid die hij er ontwaarde, voelde Uriël er zich heel gelukkig. Alsof hij hiér pas werkelijke bloedverwanten vond en menschen van gelijke ontroeringen en gelijken slag. Hij durfde er niemand van gewagen. En toch kon Uriël uit eigen aard, — hij was geen ridderlijk man als zijn vader, maar evenmin een roomsoes, — zich moeilijk verbroederen met dit volk, al zag hij het ook onder de fakkelglanzen zijner phantasie. Omdat hij nauwelijks hun groezelig-jargonsche en klank-beleedigende brabbeltaal verstond en zoo weinig van hun wézenlijk bestaan in Amsterdam af wist. Dit sjachervolk scheen hem zulk een wraakgierige napret van het Noodlot op de glorie van het „Oude Testament". In zijn studie, op het Gym, had hij vele vakken bestudeerd. Grieksch en Latijn vond hij heerlijk. Ook Nederlandsch, moderne talen, wijsg. propedeuse, natuurkunde, cosmographie, wiskunde. Maar het allermeest trok hem geschiedenis en historische volkenkunde. Toch had hij in het begin, het Hebreeuwsch smadelijk verwaarloosd of met schalksche schijn-verrukking begroet. Dit veranderde later geheel toen hij Buber las en Graetz; Dubnow, Baymer, Kittel; Munk en Jastrow. En van de modernen Max Brod, Ziegler, Klatzkin over „Geist des Judentums". Toen hij ook veel dieper den Bijbel in de oorspronkelijke taal doordrong. Toen de geestelijke schoonheid van de oud-Testamentische visioenen en verrukkingen zich, door Rembrandt, voor hem openbaarde. Toen hij de oerkracht van verbeeldingen, de muziek van Zienerswoorden en de ontstellend-dramatische karakter-grootheid van allerlei schepselen- uit het Bijbelsche Verleden, ontwaarde en Maerlant's spreuk: Ende in overledene dinghe leren, Hoe men nu die dinc sal keren, éérst waarlijk doorgrondde. Alleen het Amsterdamsch Jiddisch bleef hem, in zijn krampachtige en gebroken klankbeelden, als een gruwel de ooren inklinken. Voor sociale posities en nationaal-kerkelijke verhoudingen van de Joden, had Uriël weinig afzonderend gevoel. Hij wist wel, dat hij Jood geboren was, maar eigenlijk méér niet. Hij stond buiten iedere wettische traditie en innerlijk-religieuse aanraking met zijn volk, al bewonderde hij oude geschiedenis en ontzaglijke cultuur van Israëlieten. Hij leefde en dacht als Nederlander: misschien benepener-nationaal vaak dan het zoetemelksche-kazen-ras zélf. Hij begreep Jacob van Maerlant's „Merlyn", zijn „Scone leeringhe ende reine dachcortinghe", en de Dietsche dichtwerken beter dan een Hebreeuwsche grammaire. En roerende legenden uit geestelijke poëzie der Middeleeuwen, soms dieper dan Hiob, Dat beviel ook zijn vader, die breidelloos het Oranjehuis vereerde; in Koningin en Prinses menschen van hoogere, ontaardschte orde en edele levens-symbolen erkende. Uriël blufte nooit op den Portugeeschen adel van zijn moeder, uitgewischt door zijn Askenaziemschen, zelfbewusten vader bovendien; noch het hij zich voorstaan op den grooten rijkdom van Rozenheim. Alweer, in tegenstelling met zijn broer, Mr. Leo, die ironisch zijn moeder, de „overscone burchtvrouwe", een hoogen Askenaziemschen: Hoogduitschen. Van armen en rijken 12 stoel aanbood bij den maaltijd, en in argwaan boog als een balletdanser, doch een afdruk van haar adellijk zegel heimelijk in de portefeuille droeg, naast het geluwe haardotje uit de blonde vlechten zijner christelijke minnares gepuurd. Uriël bleek in eiken kring stil, timide, zwaarmoedig, met een ondeelbaar gevoel van alleenheid in zijn drang naar verheerlijking van iéts, dat hij zelf wilde „becarmen". In de studenten-wereld, ook in het sociëteits-leven, vond hij weinig behagen. Al die quasi-intellectueele nek-omdraaiers, de zuivere en goede niet te na gesproken... wat deed hij er onder? Zijn geestige vriend Tillema Lubbers, Quaestor van N. I. A., hekelde wel Rozenheim's eenzelvigheid, maar begréép hem tóch. Uriël bleef steeds koud voor valschluidruchtige tierigheid en waanwijs, trouweloos betoog, en een vijandige woede voelde Uriël tegen alle humanistische phraserij en sociaal geliefhebber in stelsels. Een dokwerker in actie, was hem liever. Koud bleef hij ook voor ronkende Io vivat's en dronkenuitgebrulde Gaudeamus Igitur's. Hoe schoon de liederen ook klonken, ze geleken een blaam in vele blaagmondcn. Zijn moeder was hem alles en ook zij hield dol-veel van haar jongsten zoon. Toch vermoedde Uriël in Mama een verholen verdriet. Ze zag vermoeid. Hij begreep eerst zelf niet goed, waarom hij het zóó voelde. Ze bleef toch opgewekt, onder de alledaagsche sleur? Als hij er onverwachts naar vroeg, ontstelde zijn moeder en keek hem met haar omsluierden blik aan, alsof ze uit een droom, argeloos werd opgeschrikt. Wél schonk ze hem haar gelaten-aanvallig, betooverendzacht glimlachje, voor zijn teedere waakzaamheid. Maar Uriël het zich niet langer misleiden. Na zijn verschrompelde vraag, bleef zij vreemd-stug uitturen. Zij staarde naar het ridderzwam-grijze trijp van het behang, waarin hij ook altijd wegdroomde. Uriël doolde in grillige gissingen rond. Zij verloor zich in of klamde zich vast aan haar trots, het halsstarrig-hooge, dat hem zijn aanminnige moeder' wel eens dwaas-romantisch had doen zien in Maria- Becarmen (Middel-Nederl): iets door smart, leed en zware moeite verkrijgen. Stuart-achtige, tragische levensfierheid. O, al ontkende ze weliswaar nog zoo positief... er was iets, iets gescheidens in haar zielskracht. Uriël voelde het inéén, onverdringbaar. Zij was vrij van machtswellust en geldhonger, al werkte ze mee voor de zaak. Wat prangde haar?... Tot hij op een middag alles vernam. Weer was Uriël zijn moeder overvallen met onthutsende, naar hij vreesde zelfs opdringerige en kortzichtige vragen, vol klem en nadruk. Ze zweeg; praatte stil, even zacht in zichzelve. Maar toen sprongen er tranen haar brandend-donkere oogen in. Uriël schrok. God, die diepe, soms roodachtig-hchtende oogen plotseling zoo troosteloos? Tranen had hij zelden van Mama gezien. Zij, zoo voornaam beheerscht, zoo tactvol-geduldig, zoo altijd zichzelve, tot in de toppen van haar fijne vingertjes aristocrate, nooit klagelijk en sentimenteel en altijd eenvoudig,... nü huilen? Bezat ook zijn moeder zwakheden en egoïstische verlangens, die hij in dweepzieke opgewondenheid had voorbij gezien? Dien middag, voor het eerst van haar leven, had Esther wonderlijk-open en menschelijk met haar jongen zoon gesproken; zooals nooit tevoren. Uriël begreep nu zelf, dat ze geen gewichtig-doenerigen knaap, geen opgeschoten student in hem zag. Ook geen quasi-stoïcyntje, die branieachtig den onbewogene speelde è la Leo. Zij vertrouwde haar zoon iets toe. Zoo zou Zij nimmer met Leo noch met de zusjes gesproken hebben. Dié tierden op weelderige kletspraatjes of op mondaine liedjes. Uriël aanbad zijn moeder, maar niet allereerst om diepte van geest of oorspronkelijk gevoel. Daarmee, in haar vluchtige veranderlijkheid, kon ze hem slechts schaars boeien of treffen. Integendeel. Bij al haar aanminnigheid en natuurlijke gracie, was zijn moeder een aarts-conventioneele, een in vele opzichten schrijnend-bekrompen vrouw, die in haar oudSpaansch, kloosterachtig-kuisch en kiesch zedelijkheids-instinct, nauwelijks onschuldige gemeenzaamheid met haar eigene kinderen duldde. Ze geleek vaak de schoone Quiteria, die zoo argeloos-koel Lamacho het ja-woord toelispelde, dat vele verhef de vrouwen er nu nóg van verstijfden of sneuvelden van schrik. Als hulpbehoevend, naïef jongetje had Uriël dat evenkil-hooge, dat terugwijkende en toch mild-hoffelijke van zijn mama, meer dan eens bevreemdend en nijpend-wrang ondervonden. Esther weerde van een ieder, zonder of met voorwendsel, het opdringerigintieme, en daarom juist botste ze wel — schoon zeer verdekt en uitsluitend onder vier oogen, — tegen Henri's Askenaziemsche jovialiteit met buitenlandsche koopheden en makelaars, in haar tegenwoordigheid. En Maggie had ze eens bijna stroef-hooghartig afgestraft, — de eenige keer dat hij zijn mama scherp en kwaad zag, — toen deze op haar achttiende jaar, in bed, met de Fransche gouvernante heimelijk de erotische avonturen van Marquise d'Angoulème, Koningin van Navarre, te lezen lag. Uriël vereerde Esther om haar gracie, haar hoofsche distinctie, die toch haar warme, onstuimige en hartstochtelijke moederliefde niet remden. Hij aanbad haar teedere waken over heel het gezin, haar zuivere overgave. Maar nu voor het eerst vernam hij, hoe zijn moeder al jaren en jaren, in zelfverloochening leed onder het karakterlooze, schijn-schoone en leegopgewondene van haar rijk dwang-bestaan. Zij had geen Ik, geen eigen leven meer over. Dat was haar grief, haar wrange smart, haar hunkerend verdriet geweest. Ze kon in de eerste jaren van haar huwelijk, door het snel op elkander krijgen van kinderen, alleen zich dié geven. Dit feit had zij achteraf, immer als een rijp en groot opofferings-geluk gevoeld. Ze bleef jong en gezond. Maar tegelijkertijd was zij ook noodig voor de alles-verdringende zaken van haar man. Ontzaglijke uitbreiding bracht Henri Rozenheim op een verblindende machtshoogte, waarvoor zij terugduizelde. Maar hij onderging geen rijkdoms-roes. Hij leefde haast alleen voor de affaire en sleepte Esther uit het gezin méé. Ze durfde zich niet verzetten. De zaak, de zaak werd zijn stralend, verteederd geluk, zijn invretende eerzucht. Henri s wil gold als een gebod, ss op kantoor, in huis. Ze dreef van zichzelve ver wég. Ze glimlachte flauw om haar zotten meisjesdroom, het snoepen van haar naïeve verbeelding: een geliefde onder haar avondvenster, die haar vurig toeriep, toézong op zijn guitaar, en die vertelde dat hij alweer een woesten stier had neergestoken Uit oud- Castilliaansche droomen... Nu zag ze spottend het mom van een Hollandsen en grijnzerd... Voor huishoudelijke dingen waren altijd menschen te huren. Voor de zaak, alléén vertrouwde, eigen krachten te gebruiken. Zoo, kort en bondig, redeneerde Henri. Esther moest vreemdelingen daags bezighouden, zoolang deze buiten kantoor, in Amsterdam vertoefden: soms weken achtereen. Telkens nieuwe menschen, nieuwe raadselen, nieuwe gedragingen. En ze deed het onnavolgbaar. Henri bleef verrukt over haar tact en haar verschijnen. Leo mompelde iets cynisch van: de edel vrouwe doet goed werk!... In zwarte kant of in lispelende zijde, of geheel naar de mode,... ze bleef „om te stelen". Zoo steil steeg Henri's koopmans-lyriek. Zij moest onafgebroken met twiifellooze Amerikanen, met verrukkelijk-oppervlakkige Franschen, met hevige Italianen, met nederig-opstandige en dan weer stoïcynsche Armeniërs naar theaters, naar uitvoeringen, naar concerten, en nimmer scheen zij door verveling of eigen lusten aangegrepen. Zij moest bridge-partijen organiseeren, aparte maaltijden verzorgen. Den stijfkoppigen huisknecht Hendrik, half kreupel van rheumatiek, — met wien Henri soms stuitend-joviaal, dan heerschzuchtig, dan toegeeflijk omging, — mocht zij vol verdraagzaamheid, duidelijk maken dat ze deze plichten hem niet kón overlaten, al was hij nog zoo verknocht aan het huis en „den baas". Ze moest met knorrige of blufferige Amerikaansche gasten vooral naar musea, oude schilderijen zien. Eén verlangde zelfs, dat Esther hem nu eens eindelijk een schilderstuk van Shakespeare zou toonen! Zij moest, wanneer er beminlijke, toch zeer onbeschroomde echtgenooten en dochters de koopheden vergezelden, met de nieuwsgierige onbenulligheden converseeren, winkelbezoeken afleggen, ringen, armbanden, cierselen, kleederen keuren. Zij moest voor het dagelijks-wisselend vermaak zorgen. Ze voelde zich soms zelve een hooger soort gezelschapsdame. Het werd een zeer vermoeiende taak, al geschiedde niet alles op een drafje. Want steeds uitgebreider kinder-verzorging, controle op gouvernante'sen dienstboden, op het veeltallig huishoudelijk personeel, eischten haar op. Neen, ze kon in niets meer zichzelf zijn. De kinderen groeiden; de zaak groeide en bloeide. Maar zij bleef stilstaan. De kinderen misten innerlijke aanraking met Mama; lachten steeds krenkend om haar ouderwetsch en achterlijk eerbaarheids-gevoel. Ze namen tien gestalten op één dag aan. Ze waren wild, modern-vrijpostig, uitdagend, lui, ijverzuchtig, onafhankelijk, rumoerig, libertynsch en veeleischend. Al haar tact, al haar twist-vermijdingen, heel haar wakende leiding en rust, die Uriël van en in haar zoo bewonderde, bleken nu slechts beheersching, in belang van zaken en kroost; smartelijke wégwerking, scheurende terughouding van eigen inzichten en ontroeringen. Want heel het zelfverzadigend handelen der kinderen ging dwars tegen haar diepere, kuisch-vrome en vrouwelijk-schuchtere natuur in, die het durvend uitleven van lusten verachtte. Esther zag de meisjes slechts als draagsters van schandsteenen, gelijk oudtijds; al verkropte ze haar benauwenissen. Zij voelde een knagende gewetensleegte, een martelende onbevredigdheid in heel haar slaaf sch, van vreemden omzwermd bestaan. Zelve wilde zij gansch iets anders. Hoe had ze vroéger, — Esther dweepte met Italiaansch, dat ze veel mooier sprak dan Hollandsch, — zich een roes gezongen aan Ariosto, wiens zacht-glanzende verzen zij als meisje ten deele uit het hoofd kende, om de eeuwige muziek ervan, waar ze ook toefde, te ondergaan als een stille, onzichtbare bedwelming! In de twee jaren van haar verblijf in het goudlichte Florence, — óók stad van zilveren nevel en maansprookjes, — met haar zieken, nijdig-prikkelbaren vader en haar, zichzelf-beschuldigende moeder, had ze iederen avond op het huis-achterbalcon, tegen d'omfloersten bergketen opgestaard, terwijl zij diep be- neden haar den betooverenden Arno zag stroomen langs de oevers, tót het verschiet. Ook toen hoorde ze, in geruisen en geritsel, ontwaarde ze in bloesem en zon, alleen muziek en glans van Ariosto's woord en verbeeldingen. Als heel jong getrouwde vrouw van tweeentwintig jaar, omringde ze zich nog met Ludovico Ariosto's zangvisioenen en hunkerde zij naar de gestalte en den reliquieën-gordel van Lippa de Bologna. Ach, ze kende van kunst en huichelwereld zoo weinig, zoo niets. Want in bijna vierentwintig jaar had ze Ariosto niet meer gelezen... Toén, de felle, nijpende, werkelijkheid in haar sprong, die al haar zoete, laffe, maar bekoorlijke meisjesdroomen vaneenreet Ze mocht zélve niets willen. Toch walgde ze van al dat vertoon, dat koortsachtige geldverdienen; van al dat helle geflonker, al dien rijkdom en al dat mondaine gewauwel en gekakel. Ze besefte... haar schamele jeugd verkwijnde, al zag zij er zelve nóg zoo jong uit. Ze greep, naast Henri, naast al de lieve, met geschenken — bonbon's en bloemen — dankbaar gulrondsmakkende Amerikanen en Franschen, in het ijlel Henri, in zijn onweerstaanbare gentleman-charme, in zijn napoleontische energie-ontwikkeling, merkte niets van haar innerlijken strijd, haar versmoord smachten, dat haar zelve soms een angstig-verborgen doodsverlangen toescheen. Haar man bleef vol teedere oplettendheid en tooide de Hoogwelgeboren vrouwe met il bloemrijker praedicaten. Maar hij zélf gloeide óp als ten telkens ontstoken, maar ook telkens hernieuwde batterij. Henri kende alleen volle zelfgeladenheid. Met zacht-ironischen humor en raadgevingen, streek Rozenheim haar „taak" glad, wanneer hij een enkelen keer Esther op de slaapkamer hoorde zuchten. Zij praatte weer in weeken deemoed, en hij praatte weer... Toch'had Esther, als Uriël, een stil, afgetrokken karakter dat eerst bij eigen mijmering rust vond. Zoo moest, moést zij voort, daemonisch voort, altijd naast en onder anderen; vreemden en onbekenden verwelkomen. O, Esther klaagde eigenlijk nóg niet en zij hield veel, innig-veel van haar man, van haar dochters en haar zoons. Maar het was haar soms, alsof ze zelve, naar-adem-snakkend, niet meer bestond; alsof het driest-Askenaziemsche element in haar huwelijk, — Uriël's vader, — haar brandend opslorpte; dit element in de kinderen, behalve in Uriël, wreed, fel, onzegbaar-gulzig en hijgend voortleefde... De kinderen en ook Henri zagen vóór alles in haar het gedistingeerde, aristocratische uithangbord, het kristallen uitstalkastje, de hoffelijke rondleidster, die de gastvrouwelijke traditie in volmaakte vormen beheerschte en zelfs 's zomers, in de zoogenaamde wélzalige vacantie, tusschen vele ontbloote boezems van beroemde schoonheden, op bals en in speelzalen buiten, nog zeer opviel en de aandacht trok. Haar vrijpostige, zeer verschillend-begaafde dochters spraken met de moeder als met een oudere zuster, oneerbiedig-eerbiedig. Esther glimlachte en zei er iets fijns tegenin. Dan hingen zij om haar hals. Maar dadelijk "daverden" de meisjes, ieder op de beurt, na de omhelzing een felle brutaliteit los. De jongste, Eg, met oogen als goudkristallen, — even heldere als Caro nevelige had, — begon het eerst en zwaaide haar tentzeilen los! Ze bewonderden hun moeder allen, — hoe mooi en jong zag ze er uit! — maar verkleinden haar levensbeteekenis in die bewondering, onbarmhartig. En Henri, die óverdol was op zijn kinderen, die hij speelsch vertroetelde, alles finantieel toestond, hoe dwaas ze het ook begeerden; die geen grootere liefde ter wereld bezat dan die voor zijn kinderen, die ook de vader-gentleman bleef tegenover zijn eigen bloed,... sterkte hen onbewust in al hun lichtzinnigheid, in hun spot op zijn vrouw's Sephardische behoudendheid. Hoe kon ze, zooals gisteren nog, afkeuren dat Maggie in haar eigen zwarte bobby-kapsel een heelopzichtige kakatoe-veer wou dragen? Zij, die de Parijsche vrouwen schier naakt had zien dansen, in de „Folies Bergères"... Achterlijk, gewoon achterlijk! Als Maggie dat nu „daverend" vond!... Er waren grootere schandalen dan dit. Kom, kom... beekjes waren nog geen riviertjes!... Hij suste Esther, terwijl het haar leven lang altijd Sephardisch: Portugeesch-Israëlietisch, juist andersom was geweest. Zij, de Sephardische Jodin, voelde zich door de óverbruisende energie van naar fabelachtig-vlug en veel werkenden man en van haar kroost, overstelpt. Alles in hém was kracht, durf, doorzetting, omhoogstreving, overheersching en overrompeling. Hij, ijzeren ridder van het kapitaal, in machtige wilsvaart, week voor niets. Maar zoo was al heel jong haar Ik geheel ten onder gebracht door de struische, felle aandriften van haar geweldigen man en zijn breidelloos gezag, waar ze nooit en nimmer met stroeve beteugelingen tegenop kon tornen. Hij was een en al verteedering, blijheid, lust, gulheid en zij, diep en verborgen, hunkerend naar persoonlijke genegenheid, naar stilte en peinzende teruggetrokkenheid. Bij dit gebeuren moest ze zich toén onmiddellijk aanpassen of een breuk, een ramp zou het gevolg geweest zijn; voor haar kinderen onherstelbaar. Nu was Uriël's vader nullioenair en verblindend-, maar ook weieens verblind-machtig; kreeg hij allerlei eere-ambten aan Joodsche en maatschappelijke genootschappen en instellingen. De kinderen, in hun rebelsch jeugd-vuur, konden doen en laten wat ze intens begeerden. Tóch, als een elementaire, nooit uitgewerkte kracht bleef Henri doorzwoegen voor al grooteren rijkdom. Maar de dagelijksche. kwellendfeege conversatie met telkens andere wezens, bleef voor haar een gedulds-terging waar de menschen zeiven, ook haar man en kinderen, niets van mochten bemerken. Zij hunkerde als echtgenoote naar aanhankelijkheid. Ze kreeg geld en geschenken, zooveel ze wilde. Ze hunkerde naar genegenheid, in haar moederschap; ze ontving lof, maar ontbeerde liefde, overgave. III. Heel in het begin van haar huwelijk was ze zelve, naar ze reeds bekend had, een poosje in een soort van geheimzinnigen zwijmel geraakt. Ze vond al die onbekende gasten uit verre werelddeelen, met al hun plutocratische juweelenpracht en auto-luxe, wel aantrekkelijk om te zien en te hooren. Ze vond al dat rijk-wereldsche, dat onbekommerde wel amusant; als tegenstelling met haar eenzaam, karig en strengafgezonderd meisjesleven bij haar trotsch-Portugeesche, geheel verarmde ouders, die ééns toch tot de vermaarde machtige Ximenes-kooplieden in de zeventiende eeuw hadden behoord en zich gaarne rechtstreeksche afstammelingen noemden van Don Osorio y Bueno Bivas. Maar heel spoedig begon al dat ijdele geklater en gesnater met vreemde menschen te vervelen; keerde haar stille natuur, haar hunkering naar het eenzame terug, alsof ze Ariosto-verzen nog verslond en beefde onder zijn ridder-droomen; alsof zij zich weer schuchter waagde te vereenzelvigen mat Angelica uit „Orlando furioso". Maar toén al, moest ze dien drang heftig terugstooten voor haar gewetensplicht en voor Henri s maatschappelijke eerzucht...... Begreep Uriël nu alles beter?... Er bestond geen wisselwerking in al dien overstelpenden, toch eentonigen arbeid. Tuist dat was haar onverdrongen, innerlijk verdriet, haar smart, die hij alleen, hij, lieve, liéve jongen had bespeurd, ondanks haar bedwang. Ze wist zelve hoe leeg. van den morgen tot den avond, ze bazelde in dommen ijver, over alles en dat ze haar afschuw van al dat gewauwel nog heimelijk achter hoffelijk gedoe en karakterlooze conversatie moest verbergen... Ach, verklaarde ze Uriël, die geheel verstomd zat te luisteren, terwijl Esther's oogen wildteeder schitterden, nu ze zich eindelijk ook eens kon uitstorten,... zij bezat geen krachtige verbeelding, geen geestelijke hunkering als hij en geen vernuftskop en woorden-steekspel, als Leo. Maar ze had, evenals Uriël, de windstilte hef en ook enkele persoonlijke verlangens, al was het dan niet alleen om te mijmeren. De omgeving warde zich om haar heen en zij, in onderdrukte zenuwspanning, verwarde zich weer in de decadente omgeving. Al deze menschen leefden alleen voor eigen Ik, voor eigen bevrediging,... zelfs in lief- dadigheids-bazar's, een charitas waar zij van gruwde. Nu zag ze alles naar het geldzuchtige, het materieele, naar het onverzadigbare toe-ijlen en naar genot. Ieder ding werd voorwerp van verbijsterende luxe, voor de kinderen: auto's, theaters, cabarets, concerten, feesten, maaltijden, Stadion-sport, vliegerij, roeien, tennissen, paardrijden... Alles joeg en raasde, in jubel of geestdrift, van haar wég. En ze bleef zoo bevreesd voor en ongerust over zekere dingen met de meisjes, die ze Uriël niet bij name durfde noemen. Ze bezat geen controle meer. Ze rilde van het bandelooze spreken, het tergend-lichtzinnige, vrijmoedige en onstuimige der kinderen. Ze beefde van dit levensbezetene in hen, dat ook wel eens in Henri verbijsterend kon losbranden. Haar dochters lachten haar uit, om haar oudbakken fatsoen en preutsche gedachten over eerbaarheid. Die waren oud-Spaansch, eeuwen ten achter... En Henri, ironisch-humoristisch, lachte met de kinderen mee... — Niets gebeurt, lieve, wat ze zelf niet willen... Dat was en bleef Henri's plonzend motto, morde ze zacht en in zichzelve. De kinderen, behalve Eg en Uriël, sprak ze bijna nooit, of doodvermoeid, heel vluchtig, op hun kamers. Ook haar man, eeuwig op kantoor, eeuwig met grootestads-vreemdelingen in de weer of met rijke clientèle, die hem overal in meesleurden voor steeds omvattender zakengedoe, maar zelden alleen. Hij kon zonder gasten nauwelijks meer rust in huis vinden. Bij en na diner waren zij altijd samen met kaartspelers of biljarters, en daardoor gescheiden. Eenige malen per jaar moest Henri weken lang op reis, door heel Europa. Hij schreef dan schalksche, korte brieven, luchtte zijn weerzin tegen volksbuurten, tegen communisten en al wat politiek-revolutionnair brulde. Hij hield haar quasi van al zijn tegenslagen en triumphen op de hoogte en laakte middelerwijl het heetbloedige, de ontuchtigheid en erotische veilheid der jeugd in... het buitenland. Hij zou weer gauw terug zijn en allerlei verrassends meebrengen. Maar zij bezag het als schijnvertoon! Voor haar bleven de gasten, alsoorten ken- nissen en zakenvrienden, voor wie ze geen belangstelling meer voelde, al volhardde ze onberispelijk in haar houding als rondleidende vrouw van den grooten koopman-in-geslepen-diamant. Zoo voelde zij zich in een wemelende drukte, altijd alléén. Haar zorgen voor de kinderen en het huishouden, groeiden. Maar telkens werd Esther weer als parade-stuk naar voren geschoven; voor de zaak, voor conversatie, voor afleiding. Het eeuwig zichzelve-opzij-moeten-duweh, gaf haar soms een snerpend, zonderling-wanhopend en pijnigend vernederings-gevoel. Ook smartte het Esther heel diep, dat haar drie dochters zoo totaal buiten haar kónden leven. De jongste, Eg, — zoo mooi, slank en lenig als een tijgerinne-welpje, — had haar weinig noodig. Die verrichtte alles, hoogst zelfbewust, op eigen houtje, óf ze speelde het met haar netelige Duitsche gouvernante klaar, die zij eigenlijk als een bakvisch-kameraad, met baldadige stem hoonde en drilde. Haar oudste, Maggie, verloren of opgejaagd in een prikkelenden minneroes, bekeek Esther alleen als vluchtig gezelschap, als elegante vrouw, die een gewichtige en charmante „taak" buitenshuis vervulde, voor vader s standing en bedrijf. In de laatste jaren, wanneer Esther een dagje té uitgeput was, nam Maggie de „taak" over, met zeldzaam flair en mannelijke zelfbewustheid. Ze kende de chicste restaurant s, de gezelligste café's. Ze wist, misschien met nog „somnambulistischer" inzicht en kennis van het verborgen verlangen, dan haar moeder, waar de gasten het liefst vertoefden of verstrooiing zochten. Maggie was een verrukkelijk meisje, maar tartend, spottend, zelfstandig, ongeloofelijk wispelturig, onbehouwen en baldadig in haar „uitleef-stemmingen. Toch bleef alles haar nog fascineerend spel; ook haar „verlovings-kuur", zooals Mr. Leo Maggie s teedere genegenheid betitelde. Ze beleedigde, bedweepte, verheerlijkte of vernietigde in twaalf uur tijds éénzelfden persoon, zonder eenige innerlijke boosaardigheid. Het was training voor haar electro-geestelijke lenigheid en gericht tegen huiselijke verveling en dagelijksche sleur. Of ze deed niets dan Bulgaarsche cigaretten rooken, een beschaduwden muur beturen, mimosa's besnuffelen of loopen als een man, in oud-Japansche kleedij. Caro, de middelste, ging geheel teloor in haar medische studiën of in dol vermaak. Voor die bestonden er geen overgangen. Of het ongebondene, het hachelijke avontuur, een snakken naar prikkels, groene cabaret-lichtjes, het lanterfanten in groote modemagazijnen, óf college's en strenge africhtsnuiten van profs. Mr. Leo bleef geheel ontoegankelijk voor Esther's wezen. Die trad, met zijn cynische en wrange slagvaardigheid óp als een huis-Mephisto-in-pyama. De heele familie voorzag hij gaarne gratis van rechtsadvies... Het kon noodig zijn! En hij zette zich met opgezwollen wangen, als een Liebermann-caricatuur, in postuur. Zoo voelde Esther zich van haar zenuwachtige kinderen en haar energischen man, innerlijk afgesneden; behalve dan van Uriël. Haar „biecht" was Uriël een pijnlijke onthutsing en tegelijk een openbaring van iets héél onbekends. Dus al wat in zijn moeder rust en hoogheid-vanhandelen, aristocratische tact en verfijnde levenskunst hem had toegeschenen, bleek in werkelijkheid loutere zelfbeheersching; drong een diep-verborgen, tragische menschenziel martelend naar beneden; bleek, naar de kern gekeurd, een smartelijk-onbevredigd bestaan en een vorm van gemoeds-simulatie. Trieste mistasting! Ach, ach, wou hij óók al oppermachtig, een vochtige roos-der-deugd aan menschen uitreiken? Esther eischte van Uriël, dat hij er niemand een woord van zou reppen en nooit, nóóit dandy Leo!... Want die zou haar. met zijn heerschzuchtigen spot belegeren en krenken, zonder het te beseffen en vader hevig verontrusten. Was dat kleinzielig en ijdel?... Esther s stem. in al de volle, altzangerige buigingen, klonk smeekend bijna. Bovendien, Henri, zijn vader, was een engel van goedheid en gulheid voor haar. Zóó spontaan, mild en zielsbewogen om het geringste, had ze nog geen tweede wezen ontmoet. Hiervoor wou ze Papa dankbaar zijn. Haar man geloofde blind in haar geluk, haar vreugde, bij het volbrengen van haar ..taak'. Wat ze verlangde, schonk hij zijn vrouw. Diamanten? De schoonste! Kleederen/ Wét ze wilde! Niets was hem voor Esther te kostbaar. Al wenschte ze een Sin toetempel met luiende klokken,... dek je tafeltje, spotte uiïge Leo. Ze mocht in de vacantie s gaan waarheen ze wou, om uit te rusten. Maar inmiddels had hij haar alweer schoorvoetend „verzegd" aan tien rijke kooplieden-familie s tegelijk. Mochten die en die en die, — „die hij niet weigeren kon", — „mee" logeeren?... Waarover zij nooit krakeelde. Zoo bleef ze, ook in de vacantie, zelden alleen. De kajuit hep weer vol... Dan begon zijn vader, — om iets goed te maken? — alweer te geven, altijd maar te geven! Hij had geen handen genoeg om te géven, de origineel. Hij was zoo innig-hartelijk, zoo blijmoeds en bezorgd voor Esther. O, haar man zou een beroerte krijgen van schrik, als hij vernam dat ze zóó, in valschen schijn, bijna al de jaren van hun huwelijk, met en naast hem had geleefd. Hij scheen niet bestand tegen plotselinge gevoels-omkeeringen. Hij werkte bovendien nog oneindig veel harder dan zij, met al die zichzelf-overschattende, vaak barsche handelsmenschen. Hij droeg zaak, finantieele leiding, affaire-zorgen en verantwoordelijkheid voor alles! Toch ook alleen voor hun welstand en voor hón kinderen. Leo noemde dit gedoe een abel spel van Rozenheim van Amsterdam en hoe hij werd minnende zijn bezit... en zijn joncfrou... Uriël keek zijn moeder aan. Ze scheen in haar bleek-violet-fluweelen japon wonderlijk jong. Zichzelf voelde hij naast haar, als een stijven schoutendiender of een doodgraversknecht. Hoe mal toch, dat hij haar altijd weer zóó zag, zoo jeugdig, als een oudere zuster van Maggie... Haar oogen hadden weer de droeve omsluiering, die hij verbijsterend vreemd en mooi vond. Nu eerst begreep hij er de stille droefheid van. Neen, tegen niemand zou Uriël een woord reppen. Maar toch was hij niet tevreden. Er bleef een deining! — Er is nog meer, moeder!... Er is nog meer!... Hij durfde nauwelijks aanhouden. Toch brandde hij zich aan iets verzwegens, dat fluisterde, dat hij bevroedde. .. — Ik voél het! Zijn moeder staarde... Ook Uriël bleef roereloos. Toen, geheel spontaan, met een instinctieven hartstocht en smartelijke onstuimigheid, die hij nog nimmer van haar had gezien, barstte Esther in huilen uit; bekende zij, dat er tusschen vader en haar iets bestond, dat haar vaak half-dood wroegde; dat haar soms nachten lang teisterde en in wanhoop radeloos maakte. Toen vertelde zijn moeder, snikkend, meegesleept, het vervreemdend gebeuren met Henri's zuster Judith H ereira, getrouwd met Josua, Uriël's oom, in de Zanddwarsstraat. Leo was toen nauwelijks vier jaar. Zij had vader's driftdaad, voor het eerst in hun huwelijk, scherp veroordeeld en begeerde den volgenden dag dadelijk alles te herstellen... Maar Henri zwoer, dat ze in dié buurt, bij dat grogmannetje, geen stap meer zetten mocht. Toen, kort nê het krakeel, Judith in het kinderbed gestorven was, wilde Henri zelf, verknaagd van verdriet, naar de Hereira's gaan. Want zij was zijn liefste zuster geweest... Maar fel verzette zich oom Josua Hereira, met dreigende, domme woede. Die noemde het grafschennis van een oorlogswinstmaker!... Hij weigerde Henri onverwrikkelijk-koppig, toegang. Nad ien hoorden ze zelden iets van Hereira noch van zijn kinderen. Ook Henri verbeet zich, zonder oogluiking, om onverbiddelijkheid en hoogmoed van dien fanatieken kerel; dien vromen leeglooper. Esther bleef het gebeuren heel haar leven, een vreeselijke, schrijnende en rustelooze wroeging, een huiver-gedachte, al was het nog zoo lang geleden gebeurd. Ze geloofde,... óók in Henri, al loochende hij alles kwaadaardig-norsch en al zweeg hij hardnekkig tegen een ieder over het geval. Toen Uriël, geheel ontroerd, met een gelaat heet als zonnebrand, verbaasd vroeg wat voor een vrouw ze geweest was, die zuster van vader, viel zijn moeder uit, met lieve aarzeling tusschen de woorden: — Een... engel... een engel... die geen kwade bejegening had verdiend!... esther vertelde, dat Judith Hereira het vrouwelijk evenbeeld van Henri was geweest, doch innerlijk heel anders: zoo zacht en gedwee als een nonnetje... Maar ze kwam heel zelden bij hen. Alléén op Henri's verjaardag, ook tante Judith's geboortedag; vroeger, bij vader Sallie, altijd saam hartelijk gevierd. Ze wilde het vader niet lastig maken. Ze voelde een soort schaamte voor vader, dat haar man zoo behoeftig was en toch zoo trotsch bleef. Maar... alle menschen riepen over haar goedheid... Uriël staarde en zweeg, onder een hinderlijk gevoel van penetratie en van nietigheid. Zijn moeder, in heel haar verrukkelijke gracie, bewoog zacht de kleine, fijne handjes over den fluweelen schoot... Zijn vader begon toen juist zijn fortuin te maken. Ze schatten hem wel veel rijker dan hij was, maar hij had toch Hereira best kunnen helpen. Hereira vroeg nóóit! Maakte het hem in niets lastig. Een veel te trotsche Portugees; een Portugees mie-dor-dor!... Ook van zijn moeders kant. Een échte Hereira, maar óók een echte Alvarez Lopez Coutinho... In woeste, onbeheerschte drift had vader de Hereira's dién dag beleedigd; grof beleedigd. Zoo was hij anders tegen niemand! Hij hield dol, dolveel van zijn mooie zuster Judith en hij hielp een ieder in nood, met milde, gevoelige goedheid en rechtschapenheid. Wat hem toen toch ongelukzalig en grillig bezielde? Als een zeeschelp aan een rots, zoo vondnij ónnoozelen Josua vastgeklit aan Judith. Dat prikkelde hem. Eigenlijk haatte hij Hereira al sedert de verloving met zijn zuster. Hij gunde oom Josua zijn mooie zuster Judith niet, op wie hij zelf dol was. Uriël moest begrijpen, dat de afschuw van Hereira hem zóó alleen deed spreken. Hem hinderde, — omdat het zoo dwars tegen vader's natuur in ging, — dat schaapachtige, nederige van oom Josua. Hereira's fanatieke vroomheid bleef Henri één ergernis! Maar ook was Papa onbegrijpelijkheftig jaloersch op Hereira's geluk met Judith. Hij begreep, hij voelde van deze levens-soberheid niets. Hij kon niet verdragen, dat dit vrome rebbetje en relletje, Judith als vrouw bezat... Ook vader s twee broers, zijn ooms Aaron en Abraham, en zijn vinnige tante Annie, nü vader's eenige zuster, toén nog heelemaal afhankelijk van hem, verbood hij omgang met Hereira uit de Zanddwarsstraat; met Josua, en zijn kinderen, na de zélf-ondervonden krenking: dat hij niet bij de begrafenis tegenwoordig had mogen zijn, hij,... Henri Rozenheim!... liet werd een brandende wrok, een snijdende veete, een stil-grimmige vijandschap voor hét leven; een wond die doorbloedde. Uriël voelde, na het gehoorde, als het mogelijk bleek, nóg teederder liefde voor zijn moeder, door het leven zelve gegijzeld. Nu begreep hij al haar oneindigeenzaam verdriet, dat ze met zoo streng zelfbedwang had verborgen, in een vreemdsoortige menschenmin. Zag hij haar nü nog, in zijn dweepzuchtige jongensdroomerijen, als een Andalusische prinses, de Asschepoesterachtige kleine voetjes in goudbrocaten muiltjes, de zwartkanten mantille in trotsche kronkellijnen over de schouders geplooid? En later, als de jonkvrouwé uit den „Roman van Walewijn"? Haar mooiheid leefde nu, voor hem, geheel door het menschelijke leed en de vertroostingen héén. Neen, zoo iets had hij niet bevroed. Ze was veel compleeter, dieper voor hem geworden en nóg onmisbaarder! Hij zei niets meer. Droefheid overzonk hem. Ook bij haar scheen de zon niet in den wijnkelder. Het leven was zoo kort. Eerst wét licht-schittering; dan w&t maanglans, en heel gauw donkerte... Wordsworths melancholie! Esther zag in zijn Ontroerde oogen, dat Uriël alles had begrepen. Maggie kwam woest, als een jeugdige renner, moeder s kamer in. Een klakkelooze windhoos-van- Van armen en rijken 13 leven. Ze verafschuwde weemoed, zelfknaging. Zij wou dolle vreugde, nuchtere, scherpe werkelijkheid en zakelijkheid. Paaschvuur... Paaschvuur! En de wereld in een stormloop er achteraan!... Met hooge jongensstem smeet zij er uit: — Moeder, laat Hendrik of de meisjes maar sluiten vanavond... 'Wij blijven vannacht weg... met Jaap, Suze, Karei en Irma... We gaan in Leo's wagen 't Gooi in. Mijn wagen is kapoer e!... We gaan morgen picknicken... Toen uitdagend, naar Uriël: — Even fijn, Ur?... Mevrouw Rozenheim was opgesprongen, weer geheel beheerscht en ze keek verrukt naar haar Maggie, het slank-zwierige, van jeugd-schoonheid stralende meisje dat zoo innemend, schalks-vrijmoedig vóór haar stond in haar kniekorte, goudzijden jurk, de mooie danseressen-beentjes haast naakt onder de doorschijnend-lichte kousen. Plots ontstak Maggie een cigaret en blies zij haar moeder den damp pal in het ontstelde gezicht. Esther, die nooit rookte, hoestte. . Pijnlijk vertrok Maggie het behaagziek-mooie gezichtje. Neen... zoo grof en lomp had ze het niet bedoeld! Ze hing, eer deze het besefte, aan moeder's hals en zoende Esther onstuimig op mond en wangen. Toen groette ze Uriël, met een spot-snerpend, koud lachje: — Dag Ur, ouwe heer... Leer uit je hoofd, voor je college Van haren virtuten en wellic u niet vele zegghen nu"... Dag Ur... maf ze! Onder eenige baldadig-dwaze jongens-sprongen, rende Maggie, een wee-zoetelijk Tauber-liedje neuriënd, de deur uit. ACHTSTE HOOFDSTUK. I. Een grauw-blauwe rook warrelde grijnzend uit Saartje Snoeks kelderachtig bak-wtakeltje, in de Joden Houttuinen, vlak naast een verbrokkeld, stikdonker ganghol gelegen. De vroege avond scheen dronken en waggelde December-duister en met geweldige schaduwvlagen over het woelige, overmodderde Ghetto. Langs roetsombere pakhuizen en vervreten houten trap-stoepjes liet de winternacht inktschimmen huiverend voorbij-schuifelen. In een soort hulp-synagogetje brandden, geheimzinnig-flakkerend, twee kaarsenkroontjes, verweerde pui, vensterkozijnen en vervuilde muurklinkers met droef goud omschemerend. Saartje Snoek, kroeszwarte Jodin, de zachtbruine kinderoogen wijdopen, stond met haar losgejakte, grappig-mollige zuster Duifje, klanten te helpen, die vóór den drempel trampelend-ongeduldig of geinigspraakzaam wachtten op stukjes gebakken stokvisch en oliebollen. Saartje het het sissen en spetteren in twee diepe pannen, op een fel kookvuur dat ruischte en vonkte als een stofzuiger, tegen het saamgetast donkerdiep van een voddenloods-achtergrond. De stokvisch stonk, de olie stonk en gistte een ransige zoetheid rond het kelderachtig-af loopend winkeltje. Bij de open. wrakke deur zoog de blauwe walm wég en sliertte tegen schuin-overeindstaande handkarren, de schaduwduistere avondstraat in. Saartje Snoek, vóór den geeldoffen meelpot en het knettervuur, den roodgetruiden rug hel verlicht door een tegen de zoldering opgehangen electrischen brander, zong, al bakkende, een liedje, keerde rechts mootjes stokvisch in de pan en liet links oliekoekkluitjes wentelend zakken. En losgejakte, mollige Duif, met smerige, korte handjes, zwaar beringd, pakte in, reikte in zwierzwaai de slordige buurtklanten visch en bruine bollen; hield waaksch en scherp-loerend, kas. Haar ontstoken oogen traanden hevig in de ransige bak-olielucht. Jaap Hereira zwenkte, van het Korte Zwanenburgwalletje bij de Sint Anthoniessluis, den hoek om, de ioden Houttuinen in. Hij rilde van koude en trok zijn raag hoog. Overhuifd lag de smalle, ziek-sombere straat in de bruisende donkerte van den winternacht, doorprikt van raamlichten, wier vurige zigzagjes als weggezogen werden onder hemelzwart en groezelig electriek. Oorverdoovend karrumoer uit loodsen en werfachtige pakhuizen, bonkerde op. Drie vette ratten snelden schrikwekkend-vlug een eng slop in, naar den waterkant van den Houtcoopersburgwal, onder klagende piepjes. Jaap bleef staan voor het neringdrempeltje van Saartje en Duifje Snoek, door hem sarcastisch, de „dubbele wipbrug" gedoopt, Saartje, zesentwintig jaar, was getrouwd met een „vreempie", een kerel van Kattenburg; een onverknipte van Kottje-want! Haar lieve kroeskop keek heel helder en waaksch het leven in. O ja,... ze hiette Betrouwd, nou ja... maar voor den knappen Jaap lereira, — wat n verschril mit Moos... schreelde geregeld 'n aapl — voor dien kloeken knuistenvechter had ze altijd een blooszieke genegenheid behouden. Saartje schreeuwde van pleizier achter haar sissende meelkluitjes links en spetterend-omgewentelde stoKvischblokjes rechts, toen ze den lenigen jongen zag staan, met zijn kraag over zijn ooren... — Jij?... Jij?.*. Addesjim, Jaap... 'n gotsjpe! Een kousen-stoppend vrouw-klantje loosde een flodderig geintje over sjoel en sjammes... Ook Jaap lachte en keek in de jaloersche, ontstoken, schei-verlichte oogen van mollige Duif, die bij de open deur stond op haar wollen kousen, het maanrond, goedig gezicht naar den electrischen bol gekeerd. De oorlelletjes trilden van licht. Saartje prikte een spetterend reepje stokvisch op... Gotsjpe: brutaliteit. — Sjammes: koster. — Jaap-gogum hier maak je snajem effe ope!... Hier, n happie! Hereira weerde bedeesd af: — Dank Je... ik mot mit de bus mee. Saartje Snoek was ondoorgrondelijk gekrenkt. Nijdig siste een nieuwe scheut bakolie de pannen in. Haar roodgetruide rug gloeide heller, nu ze star voorover bukte. Ze gromde kwaadaardig: — Noh... zoo'n gele melah... Duifje, de ongehuwde, glimlachte, al staken haar vurige oogranden van pijn en al voelde ze kou om haar kousen. Ze waren alle twee, de zusters van het verzakte nerinkje, dol op Jaap Hereira. Ze vonden hem een ?esjiewes. En een gezicht had hij... geregeld van een ijn meissie. Alleen 'n beetje witjes. En als hij lekkere stukkies op de viool kraste of op de danstrommel roffelde, most je hem zóó zoene... Es kijke? Dat was nóg geen twee jaar geleje... Zoo mijmerde Saartje, heelemaal verstrooid. Teleurgesteld, gemelijk vroeg Saartje: — Wat kom je hiér?... — Niks. — Niks?... — Kijke... — Kijke?... Als kijke?... Kosj niks. wa?... Klanten, uit donkere poortjes en kelders, drongen naar voren en stootten Jaap op Duif, het spookachtige, in hoeken duister-hel-verlichte nerinkje in. Even slaakte Duifje een gilletje van pret. Saartje spitste den rooden jaloerschen mond en kwakte boos haar meelkluitjes de pan in. De olie stonk afgrijselijk en walmde al dikker, allegorisch-vermooiend blauw uit. Jaap floot lok-zacht, met de handen in de zakken, doodonverschillig-in-schijn. Intusschen beloerde hij het diepe flakkerende duister, achter het fel-verlichte, trillende zeildoek, waartegen Saartje te bakken stond, of er ook bijeengespaarde massematte lag. Voor zijn groote kar, morgen, met Dennie Goudswaard. Want het heele Ghetto zouden ze beidjes doorzwerven, van Snajem: mond. — Gele melah: gele mulat; scheldnaam TOOT Portugeeschen Jood. alles voorzien en dol-goedkoop: een warenhuis)e op eigen luiken! Saartje volgde zijn gulzigen blik naar het achterste duister, waar fladders behangsel in vochtweeksels te verrotten hingen en het vluchtig naar gemalen koffie rook. Ze begreep. Maar eerst treuzelde ze nog wat en schudde haar kroeskop plagend boven de bakpannen. Onverwachts vroeg ze Jaap, of hij loterijbriefjes had, voor haar en haar man... — Nee bijdehandje,... ik breng alleenig de honderdduizend of niks! Saartje gierde, wreef woest haar kroeskop en jeukte ruw haar roodgetruiden rug met de bakvork. Toen schmeigelde haar kir-stem: — Héé Jaap... boks veur mijn óók ereisies?... Nu lachte lenige Jaap... — Mit je man?... Mot ik 'm attelemiese slage mit 'n besteéstertje?... Saartje schrok hevig en zwaaide haar prikvork op, dat de olie uitspatte. — Addesjim... houw óp manskerel!... Efsjer jou... Hij steekt mijn in brand!... Hij is zoo jeloersch as 'n kater!... Duif trilde van woede. Haar klierige oogen traanden hevig. Al die malle scherts en labbekakkerij van haar getrouwde zuster... noh! Wat had zij d'r an?... Weer beloerde Saartje, onder het virtuoos links en rechts bakken, Jaap's blik naar de behangsel-fladders. Toen, onverhoeds viel ze uit: — Hier, gun ter... tien stoffers heb ikke veur je... spiksplinternieuw maar maar zing wat voor ons... je weet wel... zoo lekker... Duifje sprong haastig bij; het een betaal-klantje zelfs glippen; stond een ander amper te woord. — En ikke... vier nieuwe panne... geregeld pas gegote... daar... in de hoek! Jaap hoefde niet onwennig af te dingen. Wat hij, na venterij in de buiten-kwartieren, de twee verzotte zusters betaalde, was altijd goed. Saartje liet heet sissen oliekoeken en mootjes, en keerde met kromme prikvork, de gebakken stokvisch- Luiken: planken, waar de negotie op ligt. — Attelemiese: dood. — Besteéstertje; ouderwetsche paraplu. — Efser jou: misschien ja. stukjes om-en-om. Blauwe walm verstikte hoesterige en vloekende klantjes vóór het drempeltje. Ze drongen en schreeuwden door elkander: — 'n Pesluch! — Hellep mijn nou Duif... — Saar, wat kijk je als?... Sarlui, de bietenkoopman, riep met mekkerende stem naar Hereira: — Jaap, doe me 'n mitswe... Ikke koop je blikkies! Hereira keek om. — Je broer Moos heb ze an me beloof... Jaap vloekte. — Dié nierisj houdt de halleve wereld voor de gek!... — En de andere hellef hém... nóh!... sneed Sarlui vinnig af... Noh... je blikkies of 't Stadion uit!... dreigde de bietenkoopman op roovertoon. Door de donker-brokkelige straat klonk roezende herrie. Nukkige Duifje ontving in de korte handen en verpakte vlug-zwierig, tusschen de rommelige, dringende volte. Maar geen oog liet ze van knappen Jaap en haar schmeigelende zuster af. Zij was ommers niet getrouwd! En al kek ze een beetje overmollig, toch ook niet om te versmaden, wat? — Hier, Japie... nasj effe 'n hap, op mijn gezondheid en zonder brogus!... lokte Saartje weer. Haar kinderzachte oogen glommen phosphorisch tegen het zeildoek-licht in. tiij durfde niet langer weigeren, Jaap. Saartje's mond glom rood als een Betuwsche meikers. Haar kroeskop krulde zoo oolijk en haar gezicht smeekte. Ze rook naar hars... Saartje gaf hem spiksplinternieuwe negotie, bijna cadeau... Werachtig 'n neweire zoo'n vrouwtje iets te weigeren Zóó'n pettig was hij niet. Wat zou Moelie Kopstoot van zoo iets zeggen?... Jaap hapte traag en pakte stoffers en pannen mee, in een oude vischkist. Toen groette hij, met een streel Mitswe: een dienst bewijzen, — Blikkies: zilveren boksmedaljes. — Nierisj: malloot. — Nasj: snoep. — Brogus: dankgebed. — Neweire: zonde. — Pettig: dwaas. onder Saar's gekuilde kin en een oolijken duw tegen Duif s mollige heupen, en vertrok. De smalle Joden Houttuinen-buurt, met gek-inspringende schaduw-hoeken, braakte een wreed-sombere Ghetto-armoe uit; lag kreunend op apegapen. Boven en beneden, in vele vunze, deurlooze krotten en achter verzakte vensterkozijnen, jammerde kindergeschrei en klonk burenruzie. Plettend benauwd drukten overhangende gevels de engborstige, hijgende straat saam. Over het vaal-belichte asphalt zwirrelden, bij windvlagen, vuilnis, pakstroo en papieren een doodendans in zwarte portalen en grauw-ros-beschenen gangen. Van stikduistere trappen en uit spleetsloppen woeien azijnscherpe geuren op. Hooge, omkettingde vrachtkarren vóór oude loodsen en pakhuizen, verrezen tusschen de enge gevels, als phantoom-groote lijkwagens. Heel het weeë, walgelijk-vervuilde Ghetto scheen kreunend bijeen te jammeren in de Joden Houttuinen, die zich ver en droef uitstrekten tot het Markenplein, onder de vele rouwfloersen van een hanglampen-schemer. Het krioelde, achter handkarren, ijzeren spijlen en zuurstellagiën, van spelende kinderen die krijschten als zieke kakatoes. Jaap slenterde fluitend, met zijn kist onder den arm, onverschillig voort, de morsig-rumoerige Uilenburgerdwarsstraat in en groette her en der, in het voorbijgaan, venters en kennissen. Eikie, de loggebuikte scharenslijper van het Markenpleintje, liep uit een zijslop-tapperij hem tegen het lijf en stiet Jaap bijna de negotie onder den arm weg. — Jaap... addesjim, 'n botsing!... De magere teuge de vette jare!... Jaap lachte en Eikie stapte kortademig een eindje mee. Snel, aan den hoek van de Jodenbreestraat, wipte Hereira „De Episcopaal" binnen; zocht hij zijn verknocht plaatsje onder de kaartgokkers. ii. Den volgenden morgen stond Jaap Hereira al om halfacht, met een hoogopgestapelde kar verbijsterendgemengde negotie, — „Klein Bijenkorf" van de Zanddwarsstraat, naar hij ze doopte, — voor het Lange Houtstraat-krot, éénkamer-woning van zijn medeventer, medebokser en mede-Ghetto-minstreel, Dennie Goudswaard, befaamd standwerker. Drie stikduistere, smalle en touwlooze draai trapjes liep Hereira op. Zoetweeë privatenstank en vocht zoog over alle portalen en verdiepingen. Op de bovenste trede raakte Jaap de kluts kwijt. Loodrecht bijna steeg de uitgesleten, kromme trap. Hij wankelde en tastte in het donker blind tegen een pas-geteerden muur, naar hij snuffelde. Toen riep hij: — Dennie... ikke! Gesmoord, van boven klonk terug: — Wié ikke? Ongeduldig riep Hereira: — Jaap, godnogtoe!... de potskespeuler... Maak 'n beetje lich... ikke zie me eige vingers nie! — Kedin, jij Jaap?... Kom op! Onrein, oud moedertje van Dennie, met geelrimpelend, verslonken gezichtje en uitgemergelde armpjes, had twee kommen koffie beverig neergezet op de naakt-houten tafel. Griezelig jeukte ze traag haar ongedierte-nekje. Vriendelijk-mummelend verwelkomde ze Jaap, een beetje schuw-verlegen. Hereira viel' tusschen zagend gesnurk van vadsige slapers, weggekropen onder vuile bedekkingen op den grond. De bedsteê gaapte als een gondelachtige schaduw-kuil. Bij Dennie Goudswaard sliepen acht gezinsleden vier-hoog-vóór, in één g roezei vuil en kaal vertrek. Een deel der gebroken en gordijnlooze ruiten, hing met splinterende, oude planken dichtgetimmerd. Van buiten grauwde het ochtendfloers in. Maar Dennie, met den opgewipten, snaakschen puntneus, zijn scherpen boeg, — precies een goï, zeiden ze allemaal in de buurt, — was heel luimig, Potske: onschuldig spelletje, tijdens het Inwijdingsfeest (chanoeka). f greep een kruimelende broodhomp bij het bakje koffie, slobberde gretig en sprak vol vertier, tusschen hijgendgenomen happen in. Rimpelgeel moedertje verontschuldigde haar snurkend kroost bij Jaap... — Sjloofe nog allegaar. Jaap... Niks omhande... Wat motte ze op?... Alleenig Jookef is na de mart... Jaap's vaalbleek gezicht vertrok luimig... — Kanne zullie mit me broer Bram en mit me vader de weg uitgaan, overgenoegelijk!... Die doene óók niks voor de kos as gape mit hilles-geduld!... Zenuwachtig sperde moedertje Goudswaard de verwonderde casuaris-oogen open en sloot ze weer trillend-traag dicht. Haar stem zonk klagelijk en zuchtend in, terwijl de uitgemergelde armpjes en handjes in wee-gebaar bewogen. — Geen zent verdienste... Wat 'n tijdh... wat 'n merchel!... God ferhoede... ik had me Dennie niet!... Plots klonk een ijselijk-rauw gekrijsch onder den vloer. Jaap schrok en sprong op. — Brand, onder de petrolieloods?... Dennie streek de vingers door de blonde kuif en stelde hem gerust. — Niks hoor... hier onder, driehoog-achter... die mesjoggene Pottegies, die sjalksnar van Nabarre, die halfblinde... nou ranselt-ie ze jonges de koffer uit... die hourik,... die hondeslager!... Motte school... wille nie! Beneden stond Jaap's kar ongerept. Kon hij hier, in de Lange Houtstraat, best wagen. Hij duwde; Dennie stapte er naast. Dan hij er naast, met zang, en Dennie duwen. Jaap Hereira hield veel van zorgeloozen Dennie, al schold Moos, die ijzeren Hein, in kinnesinne nog zoo giftig op de beheime. Dennie was een kloeke, vroolijke, toch uitgeslepen kerel, erg zuinig, die nooit zeurde en op woorden kauwde, en nooit kwaadsappig roddelde als Sem Bullebak. Dennie dacht: Jaap is méér dan een broer. Vroeger, als jongetjes, droegen ze alle twee roode gordeltjes; hadden ze altijd met dezelfde meisjes gevreeje of ze elkaar Sjloofe: slapen, — Hilles: naar Hillel, — Merchel: ongeluk. — Sjalksnar: hansworst, — Hourik: meedoogenlooze. — Kinnesinne: afgunst. — Beheime: botterik. ontvreeiè!... Bleken ze allebei éven jaloersch en wraakgierig. Echte pikedoors... sjekoug!... Maar nee... dat gong niet langer, nu ze mannen waren geworden. En dan,... Jaap ze knuiste... ajoe!... 'n Echte sjim-ginnegibber!... Dat was knudde mit de lamp an, al was ook Dennie een Jantje-zonder-Vrees! Alle „groote" zaken deden ze saam. Ze zouden aanpakken vandaag! Grauw nevelde December; December vóór Kerstmis, vóór Chanoeka. Stilte drensde er nog in den zielstriesten ochtendschemer door de Lange Houtstraat. Diep en verdwaasd borrelde er richtingloos, vaag gerucht over de grauwe geheimenis van al het buurt-verleefde. Jaap zette zacht zijn straatzang in en prees allerlei waar te koop. Stug brokkelde de ventersroep af tegen grijze lompenloodsen, in rook-zwart verstorven uitdragerijen en oudroest-kelders. Dennie duwde, kreet schor mee en waakte voor de buiten-karluiken, dat er niets ongemerkt af te tuimelen kwam. Zelfs vier geslachte ganzen, griezelig moordbedrijf, hingen blauw-bloederig aan net krat te bungelen. Ze sprongen wegop een koud bodje, al was het voor twee soof,... riep Dennie. Eenzelfde ellende-verschrompeling lag over al de Lange Houtstraat-huizen; bruin- of rat-tin tig, vermolmd, uitgesleten. Mistige morgen, kruipend naar het grauwe licht, trok aarzelend door de duisternis schelle strepen vlak boven enkele verhoogde, ornamentlooze halsgeveltjes. Vale raam-spiegelingen vingen zijpelend hemelgrauw. Hoog in de straatnauwte klemde en klauwde de winternacht nog en veegde nijdige lichtkrassen op vuil-gebarsten ruiten uit. Alles ademde en stofte gore vergaanheid af. Steegspleten openden d afgrijselijke muilen zwart, en melancholiek zogen ze den kil-winterschen morgendamp naar een ontbindende droomdiepte. Hol aan hol kleefde en zweette tegen elkaar. Bouwvallig Ghetto-krot en Ghetto-kelder zogen elkaar vast in vocht. Afgestorven grauwde de schimmelzieke buurt, melaatsen, in een veraschte mist-atmospheer, en Sjekoug: ia orde! — Sjim-ginne-gibber: ijzerbreker. — Soof; gulden. het gerucht van ontwakendcn arbeid knarste en bibberde achter gruwelijke armoe-puien. De Lange Houtstraat ademde benauwd, half-verstikt als de atmospheer van vodden-pakhuizen en oudijzerloodsen. Leuning-broze trapjes kreunden en zwaveligriekende vuilnishoopen verstoven hun belt-rommel de walmende goten over. Jaap en Dennie, ontvreemd aan zurigen koolstank en waschtobbelucht van het vervuilde Ghetto, lachten om eikaars straatroepen, negotie-grappen en zongen beurtelings hun waren-mengelmoes te koop. Jaap sprong, op een vage handwuif, achter een oude stoep een morsigen kelder in, waar een vermiljoenen jak flapperde in het halfdonker. Hij ontwaarde in de diepte, het half-uitgeslapen vrouwengezicht van een huismoeder, de ragebol-haren warrelend over korsten ge oogen. Een afval-emmer onder een rottende dwarsbalk, scheen ze schuw te verdekken met haar tóf-m-het-donker. Hij onderhandelde met de ongewasscnen vrouwentronie, over drie pannetjes, terwijl Dennie de schaure uitzong. Jaap rammelde triomfantelijk, toen hij naar de kar terugkeerde. — Jadmoos!... Dennie lachte, brak af zijn roep. Wild gekrijt scheurde uit naar de huizen weerszij, van vrouwen, mannen en havelooze kinderen. Van de leepoogige ramen droop klam en grauw, vocht langs de puien. De morgenmist kromp lui en vadsig in en onthulde een grijzen sneeuwhemel. Doodsch en kaal grijnsde het Waterkooplein. Winternaakte boomen zwiepten huiverig uitgemergelde takken vóór verbrokkelde trapgevelties. Stoep-woningen, omzwermd van verkneusde schillen, krantenfladders en stroo, rilden ziek in de ochtend-grauwte. De wriemelende negotie-herberg „De Alt" hep leeg. Kooplieden met getraliede kippenmanden, krakeelden heftig voor de groote groene ruit en braakten vreeselijke vloekwoorden uit. Slimme Dennie en drieste Jaap vingen op buurtstoepjes.,in kelders, onder koddige invallen en ver- Schaure: waar. — Jadmoos: handgift. haaltjes, weer klanten voor stoffers, voor pannen, voor porcelein, voor Chanoeka-lichtjes, paraplu'tjes; voor belachelijk-goedkoope, zoo-goed-als-niet-beschadigde kousen, pantoffels en schoenen... zooas je ze nergens vinden kon... al woelde je 't heele Plein om... — Uit zoek e maarrr!... breng alles maar in roer en rep!... galmde Dennie koninklijk. Een stokdoof Todenvrouwtje naderde, keek en zei aarzelend-lachend, bijna breekbaar van stem, dat ze had gedacht... azdat de koopman had geroepe. — Uitzoeke maar!... alles negosie,... gaar en gebakke!... faap en Dennie knipoogden, aap, oolijk, riep naar zijn makker: — Dennie, deisj e en maak de kas op... hebbe we nog wat, of binne we bloed-jong?... Nog vóór de Markt begon te leven en te krioelen, hadden zij al beet. Kortademig zong Dennie zijn ventersgezang verder. III. Levensblijde Dennie Goudswaard uit de Lange Houtstraat, scheen snaaksche bolderwagen, wanneer luim en dolle zin er naar stonden en hij jeuk over zijn heupen kreeg. Hij was eenige jaren her dé koddigwelbespraakte standwerker van Amsterdam geweest, die naar ieder gebeuren geestige zinspelingen gooide. Vroeger zwoegde hij prutserig in goudsmederij en horlogerieën en verdiende een zoo karig weekloontje dat er nauwelijks een blaadje tabak op overschoot. Toen hij voor zijn nummer uitgediend had, bleek bovendien bij terugkeer zijn regsjaffene baas overleden. De firma-luifel zelfs, hadden krenkzuchtige nabestaanden rauw overgeschilderd. Een poos bleef hij, baloorig, kniezend en werkeloos rondscharrelen; scheen hij misdaan en vermolmd van binnen als een oude dukdalf. Dennie's broer, die sprekend op hem geleek, even blond, even lang, even lenig, alleen een jaartje jonger, zei suggestief en overrompelend: Deisje: hou je mond. — Regsjaffen: rechtschapen. — Jij gaat na de Lindegrach in choccela schransele — Ikke?... schrok Dennie. Zijn neus wipte hoogop... Addesjim... wat 'n gotsjpe!... Kooit gedaan!... — Sjat niks, je neb je mond... Je praat geregeld Brugmans van ze stoof... Dennie vermande zich. Altijd nog beter, dacht hij, dan de stinkende voddenkar voortduwen. Hij huurde een kar in het Steenvoetslop, zooals zijn stokoude grootvader nog altijd de Uilenburgersteeg noemde. Dennie, die om velerlei zorgelijke narigheid en mislukkingen, met de halve wereld „kwaje vrinde" was en overhoop lag, moést wel aanpakken. Hij vond nergens herberging. En het lukte boven verwachting; — 'n Kwartje 'n doos,... riep Dennie eerst zoetsappig en schuw. Maar heel gauw ging hij, — wabliefje? — met franjes praten voor het geteisem; sprak hij heel Holland, Gelre en Brabant bij mekaar... Toen begon zijn welgeschapen smoezerij uitstapjes te doen; begon zijn kibbelend vernuft te kankan eer en; klonken zijn hinkende antwoorden al gevatter en leuker. Dennie zag, dat zijn broer met venten „zwaar zijn brood" had. Hij wilde nu ook gaan standwerken, met toeter en trom, en zich paarse kaken schreeuwen. Im jirsé hasheim! Vond Dennie origineeler dan alleen ontzield-je-waar-afroepen. - Hij leende een paar centen bij Maupie Kortarm; zoo noemde spotvogel Goudswaard iederen gierigaard, die geld-op-rente pofte. Standwerken dus, maar geheel op eigen houtje, met busjes toffee's. Daar had hij verstajim van! Dennie, pas zesentwintig, voelde zich reê en rap, met een gebeitste tong, die scherp kon uitvallen. Hij zou ze allemaal op straat of in eigen pothuis de gedagis inspreken en eigen kot indrijven. Ja, hij zou daar swiejenieje lij jen als Nathan Geelbliek of Rielie Goobis! Hij hield meer van zoete kokosnotenmelk. Dennie had mooie, hagelblanke tanden en een Schranselen: scharrelen, — Gotsjpe; brutaliteit, — Geteisem: uitvaagsel, — lm jirsé hasheim: zoo God wil! — Verstajim: verstand. — Swiejenieje lij jen: - gebrek lijden. lieven lach onder het praten. Ook hij was een stuk grauw, losgeweekt uit het saamrottend Ghetto-grauw. Maar hij wou er altijd, voor de „buitenwereld", netjes uitzien; niet janken. Zóó, fijn in de plunje, begon hij te werken met zijn toffee'tjes. De busjes toffee waren nep. Wel hoog-opgevuld, maar van ónder met propjes papier. Dennie zou ze toch bedelven onder waarheid, als hij verklaarde dat ze propvol zaten. Dat wou zeggen: van bóven vol, van ónder prop Onbe- schrieë! Alleen over het onderste repte hij niet. Want anders redde zich kat noch hond uit dit fabrikanten-bedrog. Karren zwaar kreeg hij, van zijn ingebeelden oom, die ze direct van den fabrikant ontving. Dié tapte uit het patersvaatje. Berst trok Dennie er op uit met twintig carton's, Waren makkelijk op het karblad te over dammen. In ieder carton glommen feestelijk veertig koperen busjes in vollen dos. Deftiger gezicht dan drie schollen op een schotel! Zijn geluks-inblazer van binnen zei hem heimelijk: Dennie, wees geen beheime, de Kalverstraat wordt je werk-ter rein. Een heete aandrift overprikkelde hem. Langzamerhand zou hij korstjes gaan indoopen. Lekkere nauwe, woelige, zwoele en roezemoezige straat, met prachtig publiek, rijk en arm; wemelend door mekaar! Tusschen het menschen-gewirwar wier je niet zoo gauw gezien door ongejitste smerissen,... eigenlijk broodgenooten. 's Morgens tegen negen uur, sloeg Dennie opgeruimd de deur achter zich dicht; haalde hij zijn huurkarrétje, toén nog in de Kerkstraat. Een kwartje voor den heelen dag! Hij zocht een kruiwagentje uit met een mooi, glad blad. Lokte de uitstalling meer! De gassene kostte zóóveel nou liet hij de kaarsen maar uitbranden Neen nog geen wagenrijder zou hij nemen; daaraan hing de wereld niet. Die beuzeling kwam later wel terecht, als de fondsen stegen en de beurs was willig. Nou lag zijn helper nog in Taffa voor den wal. Want verdienen zou hij, al handelde hij niet in natte waar. Dat zwoer hij zichzelf, bij zijn grootmoeder in de urn!... Hij zon Nep: bedrog. — Beheime: ezel. — Ongejitste: onbesneden. — Gassene: bruiloft. — Ligt in Jaffa (ironisch): ligt nog in slaap. — Natte waar: drank. zè krauwen over de verwelkte koppen... die achterklappers! Zijn mond zou klémmen als een nagelbout. Van 's morgens tot twaalf uur mocht hij met een wagen de Kalverstraat doorrijden. Nou ia, bleef hij een echte Joris-in-de-eeuwigheid! Mocht hij als-maar roepen, niet eens luidkeels en niet stil blijven staan. Addesjim...... 'n puzzel! Een scheermes an de riem! Dennie Goudswaard en niet smoezel O, die sloefies, die hem verboje... ^Vat een bezijvelaars!... Ach, ach, bij hem thuis was het ziekte en armoe. Hij móest verdienen. Maar hij mocht niet stilstaan om te praten. Daarin juist school zijn verkoopkracht. Die schobbejakken van smerissen hinkten achter zijn hielen aan en lieten dadelijk het gauwdieven-fluitje rollend brallen, als hij zich verzette. Dennie bezon zich; dook even ónder in zijn Uilenspiegelachtige vernuftsspeelschheid. As pok leef... hij zag de gemberbolussen achter de ruiten van Snatager al bedelen om gegeten te worden... Ja, hij zou het wagen naast Gerzon, in een dwarssteegje. Werd hij niet altoos een azzesponem in nood? Zenuwachtig duwde Dennie er zijn kar in. Kijken. Nóg eens kijken. Geen kip te zien! Alles roewe... Hij kon gaan sjnooderen. Toen veranderde Dennies gansche aanzijn. Het hartebloed begon te bruisen en de tong te kronkelen. Mousje Rebeine zou hem jovel bijstaan! Als een geboren acteur, met rijk gebaar, nam Dennie een toffee-carton in de slanke hand en spreidde de koperen busjes uit. Zijn bezoëm-busjes, lachte hij in zichzelf. Geen pet en das, maar hoed en piekfijn pak... zoo verscheen Dennie. Zacht, alsof hij geheimzinnig bedreigd werd, begon Goudswaard het publiek toe te spreken en een stand saam te werken, tot hij zijn tong verrekte als een heraldische-leeuw-in-zandsteen. Toch hoorde Dennie steeds angstig in zichzelf: — Doorloopen Dennie... Je mag roepen, maar niet stilstaan! Krijg je nou vandaag al een bekeuring, dan bi je dadelijk onder de hamer; ga je sar genen... Bij de nobbesen vrage ze je 't ei je gat uit! Dennie pas Bezijvelaars: bedriegers. — Azzesponem: geweldenaar. — Kip: agent. — Roewe: rust. — Bezoëm-busjfes: specerijbusjes. — Sargenen: leelijk uitwasemen. — Nobbesen: politie. — op!... Wees geen pakslinger en lok geen nekeives... Alleen als hij een klant kreeg mocht hij éven. vliegensvlug helpen. Maar niet stilstaan, midden in het verkeer... Roepen, maar niet luidkeels. Wat 'n neweire! Roepen, roepen, roepen, ruimschoots anders niet. Hoe verzon hij een kunstgreep of wat misleidende, guitige zinspelingen!... Dennie, naar alle kanten uitloerend, zag agent noch steekhelm. Zijn „smoes" brandde hem gealtereerd op de tong. Nou geen heitertje langer. Als hij achter die dooje kar ansjokte, van Dam tot Munt, verdiende hij geen snars; verloor hij een kapitaal aan winst... 'n Arm man moest zichzelf vrijkoopen... ala, an de rol! Dennie was op den hoek bij Gerzon blijven staan. Aan hém de honneur. Kittige verkoopstertjes en nieuwsgierige atelier-meisjes hingen over de vensters te luisteren naar Dennie's schalksche praatjes en stoeischen gein, over het gezonde van apenvleesch eten Hij keek op... Wat een lieve blommetjes achter al de hekjes... Wat 'n kawonoh! Van boven, uit vensters, plots een kreet, een waarschuwing, een pagaaien-gebaar van angstig-meespelende dames... Dennie begreep: een struische kip slenterde aan, op hooge pooten. De kuif in den wind... pekaan! Ay... valt niks te sadderen. Dennie, weer doodonnoozel terug naar zijn karretje in de steeg en alleen maar weer roepen, bescheiden, doodonnoozel roepen: — 'n Kwartje n bus echte toffees... 'n kwartje... 'n kwartje!... Schudt je drootmelus maar leeg op me blad! Was de agent foetsie, dan begon hij onstuimiger zijn rabiem tohoe wobohoe-groot-Mokum-pubhek opnieuw te bewerken. Hij, Dennie Goudswaard was aangesteld door de grootste firma van de wereld, door Kwatta, als beeedigd marktventer-transleteur-ronselaar, om te ver- Nekeive's: vrouwen. — Neweire: zonde, — Heitertje: uitvluchtje.— Kawonoh: aandacht. — Pekaan: klaar; voorhanden. — Sadderen: over iets opwinden. — Drootmelus: geldzak, — Rabiem tohoe wobohoe; ledig en nog ongevormd. Van armen en rijken 14 koopen aan het Amsterdamsen publiek, groot van kennis, en dat mooi weer in het hoofd had. Hij zou aanbieden een partij goed, bestemd voor België en kolonie 's! Hij zou bereids de horoscoop trekken van al wat in de Kalverstraat flaneerde; van alle vagevuurkramers en hemelbestormers en van alles wat Amsterdam bestierde... Toffee s maakten iederen sterveling helderziende... Zelfs het Rasphuis zag je te vroeg.. En als je per ongeluk je geluk had ingeslokt, dan redden de toffees je van ongemak op het gemak... Van alle landstreken kreeg Dennie Goudswaard, in Mokum, klinkklare nabestellingen, maar de postwissels en de zjeks woeien weer terug over de zee! Met zulke winsten viel de sterkste nóg van de graat Deze extra-zuperbe partij zoebel goed, was door de Douane aldaar, in België en kolonie s aangehouwe Maar het publiek moest niet denken, alsdat het die toffee s van hém noodig had, omdat hij de menschen met onnoozele babbels dat nou wijs-wou-maken... Kom, kom, we stammen allemaal van moeder Eva!... Dennie was maar een ouderlooze koopman, een wandelende ziel, die zich buiten adem praatte en stikziende, om zijn artikel aan den man te brengen. Brood... bróód, dat heeft een mensch broodnoodig!... Standvadsigheid en brood! Toffee's kon je inwendig buite, Christene en Jidde... andere mensch e binne d'r niet!... Maar jenever kan je inwendig óók buiten, en dat drinken de andere menschen toch óók!... En als hij of zij, deze of gene kale rot of blaaskaak, hier onder zijn hoorietorium, niet drinkt, welnou dan drinken zijn broer en vader het dubbelde!... Verdrinke ze haarlie genade! Ze zegge, 'n mensch ken zijn dood niet verkorte of vervroege allegaar kattegismes Dennie zegt: 'n mensch ken alles vóórkomme... als-ie er maar eerst achter ken komme... Dennie maakte een gebaar met de hand voor den mond, alsof hij zich iets zaligs ingoot... —Asje 'n kroeg na binne gaat, zeg je „klok"!.. Alvast één keilertie ingeslokt... Dan bin je, na menscheberekening, n kwartje kwijt. Maar je doet meestal, tussche licht en dronke... klok-klok-klok-klok... en dan bin je d'r 'n soofie kwijt... behalve je verstand, Zjeks: chèque's. — Soof: gulden. Bh wat je óók kwijt bin!... Pooter is pooter!... Bestaat geen tegegif voor... Verbeel je nou es mensche, —r verroest kwajonge, roosjang, lik mijn me toffee'tjes niet af, ik ken er zelf óók nie af blij ve, — ...verbeel je nou es... ik maak me sterk... je neb van de week n bruilof, 'n pertij'tje, 'n echtscheiding, 'n begrafenis van je schroonmoeder of 'n andere feestiviteit welnou. knapkoek-eters, lorredraaiers, daar val je netuurlijk mit de borst op! Al denke ze dat je je lip laat hange... Dan mot je 'n winkel na binne tippele... dat bin je an je faam verplich... koetertje-koet... en dan betaal je, zonder harrewarre en mit kromme vingers, tien keer te duur. En daar hei-je je 't rooje zweet voor uit je nagels gezwoegd... Maar dat ken jullie ommers niks schele? Laa glije! Want jullie, heere mit uitpuilende visschenooge, en jullie, tofelemoone-koppe... koope lievers in 'n deftige winkel als bij Dennie, de Kwatta-boer, de straathandelaar, de standwerker, de schlemiel, de sjloumeduikelaar. Die is te wolwei, die is veel te goedkoop... Dié winkeliers daar, die gibbounm, in groote zaken mit maag-azijn, — azze er geen gevangenisse ware, ware d'r geen dieve zegt Denniè altoos, — die hebbe wel drie, vier zwijnt jesrij jers voor boodschrappe en hoopies geteisem om je van je duite af te hellepe... Die hebbe n veel mooiere jas en boord an as ik, emmes!... En 'n veel mooiere affaire... En die hebbe 'n blinkend bordje op haarlie trap, waarop beleefd te leze staat: voete vege!... Ik heb alleenig op me slaapvertrek 'n bordje... staat op te leze: links houwe, rechs staat de vullisbak!... Kopzorg! Ieder berekend mensch heb in ze leve heel wat speldjes in 't kussinkie te steke!... Maar waar is: in de winkel betale jullie mensche 'n heitje, 'h kwartje 't magere óns Géén sjmoes-parjentes! In mijn toffee- busse zitte 'n vétte hallef pond dat is vétte vijfenzestig cente waarde behalve en behalve wees verzichtig... de verpakking! In de prachwinkels krijg je ze in n verfrommeld vodje pepier mit gouwe bobby-lettertjes mit gekruld kort haar... efsjerjou!.. Pooter: kwijt, — Roosjang; boos wezen. — Roode zweet; bloed. — Tofelemoone-koppen: katholieke aangezichten. — Sjloumeduikelaar; grapjas. — Wolwei: goedkoop. — Gibbourim: sterke menschen. — Zwijntjesrijers: fietsers. — Smoespar j entes: kletspraat. — Efsjerjou: misschien ja. Allemaal stoppies op de hiele van je kouse... jeukel... Ze kleve en plakke in je broekzak vóór je thuis bin!... Dennie verkoop ze je héét van 't rooster en nog in 'n mooi koper bussie, naai d'r bij!... Maar laat je nie door me kapsones overweldige... al binne me bussies nóg zoo mooi... en al kats ik goed en krijge de winkeliers d'r schele ooge van!... As ze leeg binne kê je ze nóg gebruike voor spaarpot,... scheelt je 'n kimmelaar... Of as je ruzie heb mit je vrouw, — dalles maakt pasles, — hoef je 't goeie servies nie inéén stuk té gooie En me bussies komme an! 't Binne geen bruine karse Maar nou de prijs, geëerde mensche Luister na 'n Jood, want 'n Jood hijscht an alles 'n zeil... 'n Jood maakt van 'n leugetje waarheid Andersdenkende, van waarheid n sjkoorempie... De prijs, veracht publiek... die dan gezegd is te zijn, bijaldien-dat... is vijfenzestig cente, buite de kopere verpakking... As je zoo'n bus mot koope in de winkel... je heb doch óóge in ie hoof... kos je die alleenig al 'n soof, 'n welgedane Hollandsche, ronde gulde mit 't konings-fiezelemie d'r graties op!... Zou je mijn nou, edele dames en heere, behalleve de bewoners van Kanaan... werksmensche, arm of rijk... 'n gülde betale, zouwe jullie mijn niet te véél betaald hebbe! O nee... maar aan bi je door je eige besnot en heb ikke me voor niks uitgesloof. Veroorzaakt verhes van krachte... en we binne nog te jong, om noó al de dood de gordijntjes over ons toé te late schuive, wét?... Dennie zegt u... — pas op toch jonge, leun nie tege me winkel en breek me geen ruit — dan heb je te vlug betaald!... Want bij mijn, in me winkel, de hééle Kal verstraat... wat 'n hóóg te hé?... bij mijn kost-ie geen gulde en geen drie kwartjes .. zelfs geen twee kwartjes en geen veertig cente!. Enkeld en alleenig, edele cliëteele van Kalverstraat en Dam,... ik heb in 't voorbijgaan 'n moedermenschelijk verzoek an jullie allemaal tegelijk te doen... Jullie zijn allegaar goochemers en staan vroeg op... maar 'n mensch ken ook té vroeg opstaan, staat er geschreewe!... Zelfs de goeiige gesjiewes van 'n recher- Naai: bij de hand. — Kapsones: praatjes. — Katsen: advocaatachtig spreken, — Kimmelaar: drie gulden. — Dallet maakt pasles: armoe veroorzaakt ruzie. — Sjkoorempie: leugentje. cheur, God laat 'm gezond, die Klunder en Teunisse heb wille verlosse uit haarlie benauwenisse, is té vroeg opgestaan!... Jullie motte niet de een op de andere dringe en toch wachte en bedije mit koope!... Want 't mot bij mijn alles wemele van de hand... Hup Zebi... hup Pico... kiep-de-bal... vader, moeder, zoon!... Ik heb wel Rijks-vergunning hier te staan, maar alléénig., tót 'n agent komp... Dan mot ik asjeweine voor de gezegende Overheid! Wie wil nou voor zeve stuivers?... Wie d'r wil komp hier op de stoepbank naast me zitte... Me tong zal 'm wel pattere... Vele gretige handen en armen strekten zich uit. Vele naakte en vele gehandschoende handen, met vinnige en stompe vingers. Tusschen zijn stand had Dennie een vermaledijde jenner geplaatst, die met ophef quasi-begeerig naar toffec'tjes had geroepen. Dién gooide Dennie het eerste busje voor „vijfendertig cente' achteloos-als-in-gunsten-goedertierenheid op! Maar de edele, argeloos-erintippelende Kalverstraat-dames en Kalverstraat-heeren, verkocht Dennie wérkelijk voor vijfendertig cent per doosje. „ Plots klonk grootmoedige zwelling en zwaai in zijn guitige ventersstem; lachte Dennie zijn lieven oprechten lach. Zijn neus wipte trots en minachtelijk en hij zóng schier van pleizier. — Hier dames en heere, hazewinde en dogge, magere en vette gebakke brasems en gekookte voorntjes, geve jullie Dennie maar allemaal zijn kopere bussies weer terug!... Ge ziet. mensche. dat ik overal, bier en daar en ginder, vijfendertig cente voor me bussies ken krijge!... Maar ik bin geen bauerefanger. Me zenewe springe... me hart zit te hamere. . Me tong is ontwricht en me keel is rauw... Ze hebbe recht op loon!... Want wat ik u toon is nooit gezien en nooit gehoord... Ik toon u 'n oester in 'n mosseleschelp... n mispel in een bonbondoos. Als 't an mijn ke verkocht ik ze allemaal stroef voor die prijs... al krege me geëerde cellega's achter de spiegelruite, van nijd, krakende water hoof ies... Maar ik, arreme kermisvrijer, ik mag ze nie geve an 't publiek van Groot- Asjeweine: weg. — Pattere: zich van iemand afmaken. — Jenner: looze kooper. — Bauernfanger: kwartjesvinder. Mokum... ik mag niet afzette... Want ikke bin 't nie die de prijs vasstel op 'n loebertangetje... maar die gróótsche firma Kwatta uit Breda, die op groene , muiltjes loop in 't kikkerland... Ikke bin alleenig maar de recemmedeur en gróótzegelbewaarder Ik heb geen borjen onder julhe staan... En noü, neem de bussies weer in ontvangs Maar noü voor 'n kwartje!... Koop ikke me tóch tege Paasch 'n nieuw lappepakkie van loutere profijte en wins... Nee, nee, geëerde cliëteele... tegelijk geld overgeve... eerlijk duurt 't korst! En mensch ekindere mit f iet se en stuursche gezichte, — dat staat geschrewe, — vooruit betale mit hun eigene grijpelinge... Ikke mot veul te hard tippele, as dié 'm smeere, wét?... En ik val nie graag op ezelsbille voor zukke papzakke Want Dennie is gebore op een Zondagmiddag In de week had ze moeder er geen tijd voor!... Zoo schalde Dennie Goudswaard tien keer per dag een stand saam en werkte zich met vuur en mannenmoed in het zweet, voor een stuk dagelijksch brood. Maar al die drukte, verkoopdrift en lawaaiwilde praat, zetten nijd en wrok bij eenige Kalverstraatsche winkeliers. Ze sliepen niet achter hun toonbankjes en ze zagen ook hoe laat het was op den Beurstoren! Deftigverontwaardigd schelden de donkere knockabouts politie op en vertelden, dat er een standwerker stond in de Kalverstraat, een brutale, wanordelijke, blondgekuifde Jood die veel verkocht, ónder den prijs en het pubhek gemeen misleidde Tersluiks meldde een grijsaardskop, dat de heeren er veel schade van ondervonden... Dennie werd op bureau geroepen, op „hooge recommandatie", naar den moestuin. Het Gerecht grijnsde en het wrange woordgevecht begon, met toornige kracht. Op een looze strikvraag, — ach wat een gochme, — gaf hij géén sjoege. Ja, hij was daar 'n uil op de linnekas of 'n ooggetoJge-van-ze-eige, of 'n dood lijk!... Eindelijk, omzichtig, aarzelend, liet Dennie los: — Ikke, meneer de commesaris?... Och, gekheid... Loebertangetje: halfcentje. — Borjen: Een lokker, die toot de leus koopt; behoort bij het kwartjesvindersgilde. — Grijpelingen: vingers. — Gochme: inzicht, verstand. ,— Sjoege (hier): antwoord. ikke?... Ikke roep niet ééns luidkeels... Dat doen ze op de Varkesdijck as ze dronke balke van Piet Hein... dwinger van 't geweld der Spaansche dwingelande... Ook dit,*alweer, was waar. Want Dennie sprak met heel gewone, rustige stem en toch zeer suggestief. Voor Dennie bleef het standwerken op de keien iets van veel hoogere orde dan het stomme, vlakke venten. Hij vond het standwerken een hartstochtelijke kunst; een fijn-berekend spel met fladders. Hij was er trotsch op, in al zijn eenvoud. Hij was er verzot op, tusschen al de narigheid van thuis. Je kon roofvogelen, piegems en leepeneuten zonder handvatsels, zeggen wat je dacht; je kon ze de gele gal uitpersen, vlak voor het Begijnenkerkje. Je mocht spotten met halfgesmoorde stem en tegelijk kreeg je échte menschenjkennis, die toch ook niet opgeschept lag in de wereld. Als je maar je ongedierte van de Lange Houtstraat dresseer en kon... voor een paar uur. Ja, daar had zoo een commissaris, met zijn óverslimme tronie geen versjtajim van. Van dét niet en van het prachtvak niet! ...Die stong alleen in pestuur, as ze een gondel hadde leeggeroofd. Een gebraje worst kronkelde wel, maar was toch nog geen aal... Dennie luisterde dan ook doodnuchter naar zijn droos je... — Wat doe je nog meer? — Nóg meer. Edelachtbare?... Ik heb geboje op *n houtzaagmole, maar nie gekrege... Verders bin ik abbenee op de rij jende doodkiste... — Op wét? — Op de Nederlandsche Spoorwege... — Dat vraag ik niet. — Des te goeier van mijn, dat ik antwoord.. . Want de andere week komp d'r 'n vierde klas bij... 'n afgedankte beestewage Hebbe ze de bojem uitgezaagd... Krijg je 'n touw om je nek en mag je hard meetippele!... De commissaris werd wit van kwaadheid. Dennie ging ongeschokt weg, onder bedreigingen en Varkensdijck; Haarlemmerdijk, (door Vondel eens zoo genoemd), — Fladders: kaarten. — Piegems: garsterige lui — Verstajim: verstand. — Gondel: damestasch met veel geld. — Droosje: predicatie. zonder vergiffenis. Hij voelde „de roede zijns toorns" striemen. Dennie zuchtte: — Ich gei nach haam... Dat heeft geen oog nog gezien dan Gij alléén, o God!... Den volgenden dag, Dennie wéér de Kalverstraat in, met zijn toffee'tjes. Hiér lag zijn leeftocht. Oude, goede rechercheurs heten hem oogluikend werken; schoten niet fel uit hun huikje. Ze wisten, dat arme Dennie geen valsche guldens liet groeien in een warme stoof. Ze zeiden nooit iets; glimlachten zelfs over zijn dartele invallen en speelsche luimigheden. Maar de nieuwe, woelige, jongere russen, die hortsik beminden, drongen in zijn stand en bekeurden den zwoeger, onder een wreed, stil-venijnig, lipsmakkend leedvermaak. Het werd „geregeld" een relletje tegen Dennie; tegen zijn wipneus en zijn blonde, tartende kuif. Hij hep met zijn kop tegen de grachtboomen! Ach, ach, wat 'n kloolel... In het verholene en achter de schermen, ging het sluiperig ophitsen van Kalverstraat-wuikeliers uit; kerels die Dennie's opruiende en sarcastische verkoopkracht vreesden. Toén ging het knarsen van woede in Goudswaard. Hij, een doodarme sauger, een halfvertrapte Jodenluis uit de Lange Houtstraat, die zwoegde voor zijn ouders; die allebei hongeren zouden op één rothok, vierhoog-vóór, als hij niet baviaande voor zijn arm, goed, uitgemergeld moedertje,-dat zich in doodsangst achter het gebroken ruitje zat te verkniezen wanneer hij „laat" thuiskwam. Roojem ereis... als hij moest hangen! O, hij was razend met zijn goed, droevig, verrimpeld moedertje. Hij kón haar niet zien blerren... En nou werd hij verjaagd door die rivier-dolfijnen, door die slokops, groote winkeliers, die misslaanders, al van zichzelf bevoorrecht en rijk... Zelfs dat straathandeltje, die onschuldige negotie gunden ze hem niet! Het prikkelde Dennie hevig. Hij hield vol en verdiende voor zijn doen soms een mekajim. Weer stond Dennie bij de steeg, op den hoek van Gerzon, eerst als een argelooze klepperman. Ich gei nach haam: ik ga naar huis. — Russen: stille agenten, — Hortsik: paardenvleesch. — Kloole: vloek. — Baviaande: zwaar ploeterde. — Roojem ereis: kijk eens aanl — Misslaanders: die nooit eerlijk deelen. — Mekajim: veel. Een donkeroogige glimmerik stapte armenzwaaiend, geweldig binnen. Hij kloof een heerlijk beentje: bekeuring op naam of knippen! — Jij mag geen volksverzameling maken! — Nee, meneer de agent. Den gewichtigen zwetser keek hij strak de oogen in. — Zie je niet, hoe die menschen je in den weg staan? — Pardon, meneer de agent... U staat mijn méér inde weg!... Publiek gierde en agent joeg hem smadelijk als „Standwerker" de Kalverstraat uit. Oolijke Dennie zong: halt de pij! vroolijke Dennie werd dagen lang kregelig, onrustig, angstig voor zijn bedreigd broodje. Hij wrong zijn. hand diep,'al dieper de zakken in. Dennie s frisch gezicht vergoorde geel, geleek peperkoek. Zijn rekels brandden. Zijn moeder, zijn verschrompelde vader, werkeloos, de kinderen niets waard... alleen zijn éénjaar-jongere-broer, op de markt... God, God, de hongerbakkes jes, de ramp... Zijn vreugde was hem ontfutseld. Kom, kom... hij vermande zich. Hemeltjelief... — Anpakke Den!... Hij probeerde in de Utrechtschestraat, maar gooide na een paar dagen den boel lusteloos neer. Dat was geen pjeetetèr... Addesjim, veel te ruim, veel te veel boome! Ouwekerk... Veel te veel „nakend" asphalt voor één klein baasje. Veel te breeje grachte, veel te kaal, te leeg... geregeld een zweminrichting of de IJsclub, zonder bedrijvigheid. Het ging niet. Geen appetijt!... Precies een veel te wijd costuum!... In de Kalverstraat wemelde het van leven; was alles licht, plezier en vlak op mekaar! Hier griende hem ieder ding tegen... VVeer ging Dennie met zijn straathandel terug op den hoek van de Gerzon-steeg, of standwerkte hij vlak. bij den Dam, als de prentteekenaar; maar dié mocht! Voor onderkruipers hoefde Dennie echter niet te vreezen. Bij zijn nesjomme! Dan moesten ze zich eerst een nieuwe tong „anschafte". Op zekeren hel-zonnigen morgen kwam Gouds- Glimmerik: agent. — Knippen: arresteeren. — Halt de pij; ■luit je kaken. — Rekels: voeten. — Pjeetetèr: pied-a-terre. waard de Kalverstraat in. De gekrenkte en jaloersche winkeliers hadden gealarmeerd en onverwijld stapte, speciaal voor hém, een agent achter zijn wagentje, dat Dennie nu liet kruien door een Jodenjongetje, een oolijk sproetneus-huichelaartje, — om eigen handen vrij te hebben. Agent kende Dennie niet, maar wel het signalement van kar en busjes. Goudswaard s jongen duwde zwaar. Dennie er achter. Aufgepasst! Maar achter hém weer, op de hielen, meerderjarige kip op hooge pooten; dienstplichtig streng, barscne tronie; sociale maatregel! Geregeld: Panopticum... beweegbaar wassenbeeldenspel!... De zon gloeide. Dennie kon nergens meer staan of stilhouden. Hij stikte half van zenuwachtigheid. De agent verteerde van belangstelling en omhulde hem met aandacht. Van Dam tot Munt... geen busje! Het standjes-ruikende menschengeslacht hep mee, in spanning, op schandaaltjes belust, maar loüw verkoop! Dennie moest een mondig geslepenheidje bedenken. Tot zijn jongen brabbelde hij in mollig Jiddisch: — Hee, goïgammer, mouls-knechie, lef fel en kabbel, weet-je-wad de-me-doen?... Mê gane klaumisjkees na huis... gleisj weiter ze marchieren!... Maar Dennie ging niét naar huis. Luid riep hij, op de Munt, troosteloos en verveeld: — Jopie, niks hoor!... We gaan na huis!... Agent spitste de dienstkloppers-ooren. Dennie, met gracie en tragisch-ontredderd gebaar, zwenkte den Singel op; reed Spui om, de Paleisstraat door... Agent kwijt! — Asjeweine de paradet! juichte hij binnensmonds. Schelmsch comedianten-jongetje op uitkijk roojemt niks! Dennie op uitkijk, vóór, achter, terzij... roojemt óók niks! Toen, bij den Dam, zwenkte hij weer doodgemoedereerd de Kalverstraat in en schiep in een ommezien een moordstand. Met speelsche monologen, met snaaksch-snerpende Goïgammer; als Christen levende Jood. — Moulsknechie: knechtje van een Besnijder. — Lef fel en kabbel: lepel en vork. — Klaumisjkees: schijnbaar. — Asjeweine de paradet: weg de kletskop. — Roojemt niks: ziet niets. toe- en zinspelingen, met sarcastische en prikkelende geestigheden, die als olie sprongen in een braadpan, tokkelde hij los... de troubadour van de standwerkers. Het werd een gedrochtelijk-groote, uitpuilende luisteraarskring. In den blinde verkocht Dennie links en rechts, en doorspekte iederen verkoop met schalkschen spot en guitige of hoonende bazelarij. Ineen, — Dennie stond te beven op zijn beenen, — rees dezelfde struische agent, donkeroogig-dreigend, midden in zijn stand op. Schrik sloeg Dennie in de stem en hij stotterde verbouwereerd. Toen struikelde er een lievige Joodsche vervloeking zijn mond uit. Dennie moest mét den wagen mee naar bureau. Zijn doopboek lag al klaar Onder het angstige gebeuren werd hij weer onbewogen, kalm. Rustig verklaarde Goudswaard, terwijl het pubhek in spanning meeleefde, zélf wel mee te willen gaan, maar de kar zou hij niet duwen... — Die kar heb niks gedaan... Jij wil mijn hebbe?... Allebeneur... ich bin 'n rechschaffener mann,... hier bin ik, zonder depetatie... De kar mag je zélf duwe!... Agent verbeet zich... — Dan laat je'm maar staan! Toffee-kar blééf staan; tóch onder hoede van Joop, den rijder, die verborgen tusschen de menschen uitloerde en listig heimelijke wenken van zijn baas opving. Toen Dennie met den agent meestapte, bracht Joop de vracht stiekemweg naar huis. Geen rotteraar in dé buurt. Op het bureau hielden de tippisjkoppen Dennie den eersten keer tergend lang. Van twaalf tot vijf heten ze hem zoo maar darren. Terwijl het kookte van gif in zijn opgejaagd gemoed. Als oudvuil zat hij er te kijk, voor magistraat en loopdiender gepierd. Alles holde langs hem. Hij, weggeschopt als een slak in de aarde. Er begon een wanhoop in Dennie óp te gillen. Zijn moedertje had -zijn centjes noodig; het heele gezin teerde op hém. Waarom moest hij hier plakken, achter het hek van de afgescheiden gemeente? Wat had hij misdaan? Hij wou zijn mond openhouden, zoo goed als die goosers in hun groote winkels, achter de mooie Moordstand: geweldige drukte. — Rotteraar: Terklikker. — Tippisjkoppen: sarders. — Darren: duldeloos wachten. — Goosers: menschen. spiegelramen. Wat had hij gedaan? Hij had niks onder den prijs verkocht. Waarom wilden ze hem juist de keel dichtbinden? Integendeel, nog gesmeder, duurder was hij dan de winkeliers. Niks had hij misdaan, niks weerstrevigs, al boog hij niet als halm voor de machtige heeren... Alleen zijn succes, zijn al te verstaanbare spraak, dié hinderden ze allemaal... Al te ras brandt de nek!... Daar zat hij nou, als oudvuil, geen spog water, met rauwe keel en de heete schrik in zijn bevende zenuwen... 'n choeghes nabij. Toen hij vroeg, waarom ze hem zóó idioot lang hier, op bureau vasthielden, — was hij dronken?... had hij gestolen waar verkocht? — ving hij een wrangen snauw: — Snater houwe... Nou kom je teminste niet wéér de Kalverstraat in. Dennie griende van opgekropte woede. Die gemeene hanglip!... Na uitvoerig proces-verbaal kon Goudswaard, dé misdadiger, gaan. Terneergeslagen, half verplet. Nee... zóó kon hij niet meer standwerken. Zoo beurde hij geen koetzehoeff per dag. Thuis las zijn vader een gebed, waarvan het refrein telkens opklonk Nu uwe volken in het slijk gezonken zijn... Dennie rilde en sliep dien nacht niet. Sjema Jisroeil... wat n ellende!..*. Maar toen den volgenden dag de zon lokte en zijn goed humeur opschaterde, vlamde in Dennie wéér de oude drift op, Neen, hij was nog niet uitgebrand. Hij hield vol, koppig, en zwenkte met zijn geel-bezeild karretje de Kalverstraat in. Nu volgde bedreiging op bedreiging.. — We neme je hééle voorraad in beslag! Maar dat mocht niet, had een zaakwaarnemer hem eigenwijs-geleerd en ingewikkeld uitgelegd. Dat kón niet. Zou wederrechtelijkheid zijn. Het was geen gestolen goed! Volgende dagen Dennie wéér de Kalverstraat in. Maar hij kreeg geen kans. De eene agent ging weg, de andere mooser stond weer treiterend-nuchter échter Choeghes: flauwte. — Koetrehoeff: een half guldentje. — Sjema Jisroeil: Hoort Israël — Mooser: diender. hem. Steek de moord!... Hij mocht niet staan blijven, niet spreken. Hij verkocht, al rijdend en bloö roepend, hier en daar een enkel busje, maar het was en bleef misère. Heel Mokum Alf scheen hem uit te lachen. Toen bedacht Dennie een snerpende list. Hij ging naar zijn broer, die het. juist heel stil had op de markt; met leege handen naar vischschuiten stond te kijken of met zijn nafkoone kletste. Er was dubbel en dwars verdienste; ook voor hém. Maar hoe? Zóó. Zijn broer nam, bij dezelfde firma, een kar. Dennie zou ze vullen met leege kartonnen en zijn broer reed dan doodgemoedereerd de Kalverstraat in. De precies ééndere kar moest ook van buiten net zoo opgemaakt worden, als zijn „echte" kar. Op de „valsche" kar van zijn broer, precies als op zijn kar, moesten groote witte plakkaten aan den voorkant opgesteld staan; mooi, met dezelfde krullen geschilderd, met schelle, vlamvurige letters: „Aangehouden uit België en Rosendaal. Groote bussen Kwatta-toffee s". Ook het vloekend-gele zeil over de kar gespannen, zou precies als zijn zeil, hel opsteken. Dan zijn broer er achter, zijn broer die erg op hem geleek, dezelfde gestalte, hetzelfde gezicht, terwijl de wisselende agenten méér wagen en waar, dan bedrijver kenden. Zijn broer trok de Kalverstraat in, al om halftien 's morgens, en posteerde zich in de steeg, tusschen het menscnengewemel... De hond kon het blaffe niet ver- boje! Dadelijk werd hij geblokkeerd door een brulaap-agent, die niet week, alsof deze standwerker den zwarten dood zou brengen en besmetting, bij één stap verder. Goudswaard s broer riep heel zacht, nauwelijks te hooren. Hij maakte zelfs geen stand van twee menschen onder zijn afdak. Alleen het hardgele zeil op zijn kar. blonk brandend en de toffee-kartonnen pronkten hoog-gestapeld op het blad. Maar middelerwijl trok Dennie met de „echte" kar naar den Dam en maakte een prachtstand aan den kop van de Kalverstraat en verkocht verblu ff end-veel. Hardnekkiglijk bleef de agent zijn broer blokkeeren, in de steeg. Dennie, onopgejaagd, grinnikte van pleizier Steek de moord: beleef een ongeluk. — Mokum Alf: Groot Amsterdam. — Nafkoone: meisje. en had geen handen genoeg om zijn koperen busjes onder het pubhek uit te deelen. Zoo waren de kippen nog nooit opgeladen. Maar nijdige, beleedigde winkeliers, — Dennie liet ze in zijn monologen altijd bij name, volkomen ongedeerd, — belden weer politieposten op. Felle verwondering en loochening van agenten... Kon niet waar zijn. Onmogelijk! Want den heelen morgen stond nommer zooveel bij dien Jood op post, in de steeg naast Gerzon... Tot de loen ontmaskerde. Rechercheurs verschenen en het regende bekeuringen. Telkens ontglipte Dennie, maar even vaak werd hij betrapt. Dat kon hij niet meer van zijn hart zetten. Toen de bekeuringen van drie gulden niet meer hielpen, stegen ze wurgend tot vijfentwintig. Dennie, opgejaagd, getergd en uitgeput, — ka roe, ka rasjh. — moest met een knauw in zijn hart, eindelijk den verbitterden strijd opgeven... Nou „werkte hij in alles, het meest in drop. Alleen op markten, waar hij de tong vrijelijk mocht roeren, soms met seizoen-artikelen. Als ze thuis honger hadden, moest hij echter alles aanpakken. Het bleef heel zwaar, vooral op de buitenmarkten, menschen bij elkaar te krijgen. Soms voelde hij zich 's avonds doodop en schor-gesproken, wel voor drie dagen. Hij kreeg het „uitgezogen" publiek, dat al overal geweest was en zijn geld reeds had besteed. Juist omdat hij zoo goed praatte, duwden de marktmeesters hem naar de slechtste hoeken terug. Zoo groet, zoo antwoord... Enfin, den moed hield hij er toch in en met Jaap Hereira werkte Dennie dolgraag samen en nog met den ouden uitroep: — Een stooter 't pond kaas,... vier cent 'n kop zeeuwsche uie,... terwijl ze kaas noch uien verkochten. Ook dié kende het klappen van de zweep! Slechts één ding verzweeg Dennie voor zijn vriend Jaap, ...dat hij „geregeld" mesjogge was op zijn mooie zuster Rebecca en dat ze meer dan eens heel lief met hem had gesproken. Dennie verzweeg het, omdat hij Kippen opladen: agenten voeren, misleiden. — Loen: valsche list. — Ka roe, ka rasjh: rust noch vrede. als de dood was voor vriend s schunnigen spot en voor de gemeene uitfluit-bekken van Moos en Sem Hereira, Jaap's broers. Zichzelf troostte hij altijd met de gedachte: jij arreme, nakende rot, mesjogge op Rebecca?... Noh!... Niet ze kop was gek, maar ze hart was gek... ze hart, dat verliefd was... NEGENDE HOOFDSTUK. I. Weer stond Jaap Hereira eenige dagen later, vóór Dennie Goudswaard's uitzwerende woon, in de Lange Houtstraat. Ze hadden al maar meer geschonden waar en halfbroikbare monsters bijeengescharreld. De heele Jodenbuurt zou toegelokt worden naar „Klein Bijenkorf", naar de wonder-arke van Jaap en Dennie. Juist in drukke of doodsche, afgelegen Ghetto-buurten verkochten zij, als populaire knapen, het gulst; wanneer de nood steeg, zélfs sneeuw voor zout. Zij schoten met hun jeugd-jool éven een lichtflits over de slaperige en sombere benauwenis van krot, slop en ingegraven kelder. Laag, grauw-grijs donkerde de winterhemel over verstorven bedakingen, vocht-uitziekende puien en kromgetrokken droogstokken. Dennie, ironisch-v'roolijk, bezong zijn eindeloosgevarieerde negotie, dwars door buurtstank en vervuilings-armoe. , , Jaap betuurde de slijkerige keien, sprakeloosontstemd, en slofte traag en log mee. Weer herrie geweest vanmorgen, tusschen hardnekkigen vader Josua, Moos en Sem over Kaddischzeggen voor hun moeder Judith en over oom Henri Rozenheim, bekende Jaap met een woede-grijns. Als een snel-aandrijvende bui opgekomen. Die mamzertomme van een Sem had vader bijna, in zijn dollemanswoede, in het verzonken gezicht geslagen. L^dnog-toe, van zoo iets schrok Jaap toch terug. Waar was het: vader snoof al zijn zorgen weg,... maar nooit had hij zijn uitgemagerd vadertje zoo smartelijkontsteld en angstvol-onderworpen zien terugknmpen voor Sem's apige drifthand en schuw hooren mompelen: gedenk de dagen van weleer... Jaap moest Kaddisch-zeggen: gebed voor de zielsrust. — Mamzertomme: vervloekeling. zichzelf beheerschen, anders had hij zijn oudsten broer knockout getimmerd op zijn kale, ongeschoren kaken... Zooals Rebecca geschrikt gilde en Sem verachtelijk aanstaarde! Haar tusschenkomst redde Josua. Die Bullebak, dat boschmensch. was rauwer in zijn bek en moordklauwen dan een polderwerker... Jaap, bleeker nog dan anders, het blauw-weerschijnend, dik zwart haar onder de apache-pet wild weggefrommeld. zei Dennie niet waarom hij zoo stil stapte. Het was toch nutteloos roepen in een put en Bullebak bleef bij vlagen, Bullebak. En zijn vader een bejaarde zanik!... Hun kar, breed, hoog opgestapeld en geheimzinnig met stellage-spelonken doorkruist, zwenkte de Valkenburgerstraat in, op het rhythme van hun duwkracht. Zielig, vereenzaamd en verwoest lag hier de afgebrokkelde en half-gesloopte wijk onder aschtintigstuivend puin, morsige kalk en dakpannen-gruis. Enkele, nog overeind gebleven brokken achtermuur, bruin-uitgebrand en schurftig gevlekt, schenen te waggelen op de rooilijn, als morsige tooneeldecoraties van een Schmieren-troep. Een vochtige rioolstank kroop zoet-wee uit grond en onbewoonbare kelders op. Dennie, zenuwachtig-opgewekt, haalde een grasgroenen gramofoontrechter voor den dag, ■— zijn blaasroer, hoonde hij, — en echo-galmde er allen warenvoorraad en prijzen doorheen... — We konkereere teuge alles en ieder!... Teuge óns houdt geen sterveling stand... Wuilie blaze n heel ander deuntje... omrede we de goekoopste prijs zéllevers binne... Tesselsche kaas, lappe we an onze laars!... Een krielklein vrouwtje, de dik-dooraderde handjes op het geschorte buikje, stond uitzuchtend te luisteren naar Dennie. — We verkoope niet, mensche van Marke en Valkeburg... we geve geld toé op 'n vullisblik,... op *n zwaluw-lucifer! Prebeer 't lê je nie foppe, prebeer 't... Een oud moedertje, met mummelmond ademend open en dicht, als ingeslonken kieuwen, sloeg be- Van armen en rijken 15 geerige oogen op een kaduken koffiemolen en stotterend vroeg ze hem even te mogen zien. — Memmele, we male nie om cente... Zaankanters, je heb 't bereids kedoo voor n paar spie... Geef 'n kwartje en 't ding hiet na je... Dennie zong: — Male... male... male... allemaal male!... De Joodsche kelender van 't sezoen!... Ik ruik varsche koffie Male male allemaal male! Schrenk in... schrenk 'n bakkie bruin voor de Gabbe van de Gewwere!.., Een stand van kijkers en koopers begon te klitten nabij het doodsombere Boltensgrachtje, dat uitgemoord lag en als stukgeschoten, met zijn halve, roetzwarte achtermuren en door sloopmokers gespleten puibrokken, vermolmde balken en meengedrukte raamkozijnen. Dennie bleef zingen: — Nou kê je grabbele... grabbele maar!.., Sjoesjen Poerem is op nandel... Zet je ladder teuge de linde... Grabbele maar!... Géén loensche daaie!... Zeemleere lappe en almenakke... maandroze en strooihoede... haakwerk, doeke en kante, scharre en sponse om mee te plonse! Een jonge, verfomfaaide vrouw met misvormde, gele tronie en overvliesde uilenoogen, vroeg Dennie, terwijl hij zenuwachtig door zijn blonde kuif streek: — Kósj da spiegeltje? — Ditte? — Nee datte. — Tien cente... — Addesjim! — Addesjim?... Noü, spiegel u-je dan in iets goekoopers mamzei! Omstanders gichelden en snaterden. — Kristalglas geregeld... Mensche, kijke jullie allemaal in de spiegel, allemaal... Maar schrikke jullie nie... 't Is lewone mekaddisch... Jij juffrouw, heb zeker 't laaste gezich gekrege dat Onze Lieve Heer in huis had, nóh!... Wat 'n ponem!... Gabbe van de Gewwere: Voorzitter van de Begrafenisvereeniging. — Geen loensche daaien: alles echt; geen valsche diamanten (steenen). — Lewone Mekaddisch: nieuwe maansin wij ding. — Ponem: gelaat. — Stik jij. — Wor jij vér over de honderd! Mit zóó n ponem, nóh... 'n straf! Ook vechtlustige Jaap, met zijn aanhalig-gevoelige stem, ventte nu half-zingend en wild-gulzig: — Bij Jaap en Dennie... spiegels om te spiëneere... Mensche... mensche... de koes is beschilderd!... Pas op da je nie gesloop wor tegelijk mit de krotte van 't Ghetto! Mensche, mensche spiegels om te spiëneere!... Gramofoonplate om te late légge... naaimechiens om te stikke... brille om brillejode in. de neus mee te knijpe messies om knoflook mee te snijje en ouwe slote, die op alle nieuwe sleutels passé!... Mensche, koope jullie van „Klein Bijekorf", vóór dat Valkeburg teniet gaat en vóór dat de matse" bakkerij van De Haan, de Koning van 't Ghetto, mit de nok in de luch vlieg... of onder de breekijzers van Sloog te kreune leit!... Jaap en Dennie hebbe alles... zelfs valsche cassaties... Hier, morsige Liene, oftewel Morselini... pak an, op de sjommele bon!.,. Op schrikkeljaar geld terug as 't nie deug! We hebbe alles... Wat we nié hebbe, géppe we bij!... Koop!... Koop!... Hiér Rooschje-onder-de-doorne... je heb geregeld ink in je zwarte ooge Mot je n stukkie poonse?... Wie koop?... Geen lorum... Allemaal geen harddravers!... Wie koop kalfsvleesch mit zuurkool... en Pathé-baby's?... Geregeld 'n ternooi mit de Hoek, mit de mart, mit de konkerente!... Poeiers van alle soorte, zoek uit... opheldering van 't wrattegezich!... Me vader zeg altijd in Januwarius... je mot lich mit heb ontsteke... Nu toeterde Dennie weer door zijn trechter en het klonk hol-donker als een bazuin, een water loeier — Bij ons kê je maffe op ingeslage ledekante Beter as op de Öuweschrans voor 't Groene Anker... U denk... sjiesjer sjaje... Wij zegge: kom en overtuig u als!... We konkereere teuge Öuweschrans en Waterlooplein. teuge Uileburg en Marke, teuge Niemart, Amstelveld, de Vampiers-indiane en Palestine!... We konkereere teuge alles, zellefs teuge onszellevers zei- Koes: koets: — Cassafies: bankbiljetten. — Rooschje: jodenvijand. — Poonse: pens. — Lorum: zwendelarij. — Hoek: Oudeschans. — Sjiesjer sjaje: jazeker, een-twee-drie! lef... Want as Jaap zeg 'n stooter, zeg Dennie vijf plakke!... Hier, ouwe sjanzer, pak an!... of je krijgt 'm an Je staart! Een zinkwerker, aan de kar, grabbelde voorzichtig tusschen oude zagen en groene, leege flesschen. — Vader... ka je mee kiskasse... mit dit instrement kê je de heele wereld van mekaar zage... Hij zaagt electrisch heb Edizon al op geboie Maar hij stong te ver van me hand af ik kon 't 'm nie anreike!... Dennie zong en lachte zijn lieven lach. De zinkwerker grinnikte, boog de glanzende zaag als een twijg. — Zage, zage zonder te vrage... We tappe geen bloed af!... Je zaagt, je zaagt zoolang 't je behaagt!... 'n Spotprijs 'n zaag! Wat je vraag, hij is joü Zaag deur... zaag deur... allemaal sleur!... Bij ons bewaarplaas van ouwe kannepee's en inboedels van beton!... Weer grabbelden oude en jonge handen tusschen stellingen, naar flesschen, bordjes en koperen roeden. Jaap zwaaide zijn apache-pet op en riep, dat heel Valkenburg daverde: — Koop zuigflessche... hier moeders, aanstaande moeders... mit de kindermelk d'r al in!... Wuilie binne de eenige generaal-agente van het Internasjenale Gerantiehuis! Hier, deftige Trijn, neem onze bordjes en onbreekbare tri ene en krijnpotjes... van 't glasfebriek ,,'t Wonder" Breke nooit steen dat van ijzer is Breke nooit alleen as ze valle Koste geen goudgulde! Koop Keulsche potte om eiere in te leggeï Koop fijne kopere roeie voor je traploopers... Koop éérs de roeie... komme de loopers van zeivers anloope uit Purmerend... As je te diep steek raak ie de zenuw! Wacht nie te lang!... Stal litemattu eof... Het Nieuwe Grachtje, door Valkenburgerstraat gescheiden van het Boltensgrachtje, lokte op gerucht en zoet gezang zélfs klanten naar de wonder-ark... Onder mistig dagwinter-grauw verrees het blindloopend Nieuwe Grachtje, met zijn moddervuil Ouwe sjanzer: chance-hebber, charmeur. kade'tje, half-uitgebrand en afgebrokkeld, als een delirium-lijders-visioen. De grauwe, weekuitgepuilde en ingeholde gevels geleken van levendbij een getrokken ratten vleesch... Misvormde klok- en halsnokken hingen te grijnzen boven stikdonkere, uitgeholde raamoogen. Gebinten, zolderingen, opengescheurd, schenen te zweven en enkele puien hingen half-voorover, als van een ruïne. Somber, chaotisch dooreengestort, stond het Nieuwe Grachtje te vergaan tegen den wallekant, boven het stinkend-drabzwarte water, dat troebel onder de Foeliestraat-brug doorstroomde. Als bij een aardbeving omgewoeld, leien puien en balken, versplinterd hout, gebroken kozijnen, vensters, afgebrokkelde trappen en stoepbanken, in een oorlogs-verwoesting door malkander. Dakbinten slingerden dwars over hijschblokken; verpletterde schoorsteenpijpen kropen onder roestijzer en zwarte aarde. Het nóg melaatscher Boltensgrachtje, lag overheuveld door duinen van gruis en steenen; van ineengekneusde deurposten en roet-schoorsteenen, balken en vermolmde stutselen. Een ingestorte leegte kuilde afgrijselijk aan alle kanten. Rapenburg s achterzijde loerde er op neer, in ogen doodsgrauwen gruwel. Heel het vergane afbraak-Ghetto weende op droeve steenhoopen; dompelde in melancholieke schoonheid van wintersche atmospheer onder. In stikduistere, halfbewoonbare keldertjes van Valkenburgerstraat, schommelden hanglampen een geel-bevenden, onaardschen glans over krottige diepten en vunze goten. Vóór het gesloopt, breed-open terrein, lag gansch de huis- en tuin-achterzijde van Rapenburgerstraat blootgewoeld. Een stinkend moddergrachtje spoelde langs den Rapenburgerstraatschen achterkant, dik drabbig het inktvuile water naar Markenbrug terug. Boven groen-bemoste schuttingen kniesden halfdoode boompjes in armelijke brokjes timmertuinen. Hoog en stemmingszwaar nu rezen grijze en bruine daken van Valkenburg's ongesloopte panden, tegenover en boven de ziekgrauwe achteruits van sombere Rapenburgerstraat. De grond vol morsig zand, lag overstrooid van stronken, keien, papierfladders, kolendrek en rottend hout. Inspringende hoeken met lijktintige achtergevels, groezelden angstig, floersen en wintersche neveligheid rondom. Jaap en Dennie, met hun arke, keerden weer naar de Breestraat toe. II. Jaap en Dennie duwden de kar. Oostersch-opzichtige onderpuien van nieuwe winkels in de Markensteeg, hapten met hun helle kleuren vloekend de dagsomberte in. De Markenbrug bultte traag onder haar platgereden keien. Een wildharige vrouw klopte vuile matjes tegen de leuning, terwijl een voorbijgaande schijvenschuurder haar smerige toddek schold! Even hijgde Dennie uit en Jaap werd vreemd-stil bevangen door het rattengrauwige van huizen-achterzij der oude Joden Houttuinen. Rechts, naar de Uilenburgerbrug, waar de Boasdiamantslijperij als een schuine kaap scherp op aanliep, kaatste onder doffe flikkeringen van veelglazige fabriek-vensters, een citroengele ingangspoort, _goudgroezelig den wal in. Over de brakke, zwartgroene en stinkende Markengracht wiegelden blanke meeuwen. Joden Houttuinen-achterzijden, als uit vochtig mos en water opgerezen, stonden te verrotten in modderkolken. Droef-blauw van verweerde pakhuis-luiken klaagde jammer in het melaatsche buurt zwart. Een schaverij-achteruit van de Joden Houttuinen, drensde knarsende electrische zaag-geluiden over de brug, waarvan de ijzeren leuningen te trillen schenen. En langs vermolmde vlot-trapjes, tegen houtwallen en war-werf jes half in het water ondergedompeld, dreven uitgemoorde rattennesten en beschimmelde krengen rond. De gracht stonk walgelijk, riolig-zoet. Schillen, allerlei bel tv uil en papier wiegelden er rond lage kolenschuiten en oudroest-schuren. Voor den steiger van een hoogen, kazerneachtig-gebouwden houthandel, geleken de oude meerpalen nat-glimmende, overeind- gesprongen zeehonden. Ijzer-getraliede loodsen, als een gevang, hieven zich uit de Markengracht langs wenteltrappen, die kurketrekkerachtig naar overhellende verdiepingen ópspiraalden. Eindeloos-droef en vergaan rotten, weerszij de Markenbrug, achterkanten van Joden Houttuinen in een somber, verdoemdroestig bruingrauw, als van wier, af. Van zolderschuiten walmde traag blauwe rook, mistige tooverij van neveltonen om scheefgezakte huizen. In de woelige Markensteeg verkochten Jaap en Dennie her en der. <^Bij een groote groenteloods klampten ze luidruchtig zingend personeel aan; deden ze snuisterijen, onder zilte grap, reclame en lach, van de hand. In de Steeg kenden ze slager en kapper; meiden en knapen van het Fruithuis en koopzieken eigenaar van het victualiën-nerinkje. Bij den slager ruilde Jaap, zonder tijdverlies, verlepte stukken maag in voor voddige, blinkende prulletjes en glim-dingen. Uit duister-diepe kelders lokten ze jongens en vrouwen naar voor. Ze zongen: — De posteljons van de Zanddwarsstraat!... Bruin en mooi binne ze!... We brenge Togal teuge rhimmetiek en brenge in ruil zénewe-hoofpijn!... Bij de Electrische Schoenmakerij kwam de Christenbaas zelf en kocht allerlei half verroeste pennen en priemen, zaagjes, oude stootboren; stukken zeil en matten. In zijn donkere achterkamer brandde een lampje, met den glazerigen schijnglans van een oliejas. Dennie keek hem in het naderig gezicht en vroeg verbluft: — Vader, wat heb je als noodig? — Alles. — Alles? Kedin maar wij binne marskramers. grombaard en verkoope geen parketvloere!... — Raakt me niet! Jaap imiteerde een ouden huurtroep: — Allemaal voor Klaassie! Allemaal! — Stik. Kedin: goed. Zoo een scheeve schoorsteen! De Markensteeg, met haar bonte puien, leek een spotsel, een schreeuw door het tragische stemmingsgrauw. Een groote brandstoffenhandel stond in vuur van vermiljoen-roode raamsponningen te trillen. Er naast vlamden Zaandamsch-groene puien en kozijnen met geweld. Er tegenover, zuurwinkels en comestibleszaken, met chocolade-bruine deurposten en vlagkleurige reclameborden. Het saamhoorige Oosten gistte in het grauwe Noorden... Een oude Jood, dwars-rimpelig heel het levensgretige gezicht en een hchtrose franjenhalsdoek onder zijn jekkerkraag, dook uit een scheerwinkeltje op, braakte vettig jiddisch tegen Jaap. Hij daagde hem kwansuis uit voor een bokspartij, boven ankerkettingen, op een walschuit... — Bij Godallemachtig, ikke laat je tippele as kampejoen!... Ik koop haarlie óm mit vijf groote knoope deposito! Oud Joodje gierde en kwijlde om eigen schalkschheid. Een mosselengeur ontsteeg zijn wezen. Triumphantelijk hield hij biljetten in de hoogte van de „Joodsche Vereeniging" uit de Indische buurt: — Bij Godallemachtig Rechouwous"... g*°°t versjteerstuk... Kolniderei!... Ga dat luistere!... Trane safe!... Op de Jodenbreestraat kocht Dennie een paar „stinkbokkies" om te „liikken", in een klein-gekneld winkeltje waarvan het trapgeveltje angstig helde. Toen zwenkten ze de Uilenburgersteeg in. Het asphalt lag er zacht-strak en stil. vier vrouwen met negerachtig-zware en donkere ragebollen, lawaaiden krijschend voor een sinaasappelenkar, die fel-oranjen gloed over het daggrauw schoot en hun geschonden gelaten éven bleek-rood aanbloste. Alleen gitoogen tegenover elkaar, brandden. De vrouwen lachten, spogen, kledderden; joelden woorden en grappen. Naast de sinaasappelen-koopvrouw, op haar krukje achter de kar, ventte een gedrochtelijk-leelijke mem- Groote knoopen: rijksdaaldert. — Verïjteer-ttttk: verstoorttuk. mele, met groente. Ze geleek een getatouëerde Maroeëesche in gebed. Haar stem klonk diep als doodsgerochel. De roode, zeere oogen schenen dichtgezworen. Toch bleef ze sjacheren, zoolang ze nog haar kinderen en haar gezin kon zien. Vóór het nerinkje „De kleine concurrent" stonden de jongens stil. Dennie dolde tegen een uitgekrulden zwartkop: — Zeg Betsie... kê jij mit je zoeklich konkereere teuge ons?... We cesseere je fonse en je cepons! — Rots-neus... schertste de dartele meid op de stoep terug, terwijl ze haar schurende rokken nuffig saam trok. — Rots-neus? Pekaan! Kê Je óók bij mijn krijge... teuge konkereerende prijs... Zet je oogschrans maar op Magazijn-pakhuis van Du veen, in huiden, vellen, wol en pelterijen, woei een zwoel-dompe lucht over Joden Houttuinen en Uilenburgersteeg. Ben kreun endoude, prachtige gevel met steenen guirlande, stond lijkgroenig uit te staren over het negotie-gejoel. Overal doffe flikkering van ruiten en gele raamkozijnen, die dreigend keken met verachtingsblik, naar het dichtbevolkt Ghetto. Jaap spotte met het rood-baksteenen Gemeentelijke Badhuis op den hoek van de Houtcoopersburgwal: Vrouwenaf deeling... — Dennie? — Noh? — Klee je uit en ga zwemme in je bloote niks, op groot lef! — Verhang jij ie op 't Droogbak!... De Houtcoopersburgwal lag vol met hoog-opgeladen oudroest-schuiten, wonder-rood en oranje dooreengewoeld. Oud ijzer, oud ijzer; oude stookplaten, roepers en 'scheepsfornuizen, kromme kachelpijpen en gehavende compas-kasten alles ademde wonder- tonige spheer van schepen, grauwe loodsen, van vodden, beenen, zakken, straatvuil. Schuit aan schuit dobberde op het wiegelende water, bestapeld met losgerafelde manden, lat-kisten en verminkte meubelen. Oogschrans (schans); ooglap bij paarden. — Groot lef: op avontuur. De Zandstraat-toren klingelde speelsch-dralend, toch toegezweefd en luchtig, een half uur en dook terzijde van de Sint Anthoniessluis ten halve óp uit een zigzag en wirwar van hooge en lage, gesmoordscharlaken en leigrijze daken. Ook hier vrat rottend, in het wintergrauw, de oude achterkant van Joden Houttuinenhuizen voort. Zakken-pakhuizen grepen heel den Houtcoopersburgwal saam tot een kazerne met blauwzuur-giftintige luiken. De „Kleine Moor" en de „Groote Moor" overheers ch ten barrevoets. Tegenover den Houtcoopersburgwal sneed dwars de smal-opgehoogde Anthoniessluis een blokbrug-front den krommen Zwanenburgwal in, met zijn bleekgele windassen, als stram speelgoed voor volwassenen. Booten zoefden en toeterden er doorheen en van de Snoekjesgracht bonkerde dreunend lawaai van vrachtauto's voor pakhuizen; klonk heesch gekrijt en gehamer van hijschende laders en lossers. Op de Houtcoopersburgwal, aan den hoek van de Oudeschans, stonden bij een corpulente kraan, in maaiers-blauwe kielen, eerste en derde kraanman van de Gemeentelijke Vuilverbranding. Jaap kende den derden kraanman Jonkers heel goed. Een stoere sportsman uit de Jordaan; géén drekmensch! Kerel met oolijk-blij gelaat. Hij vroeg Jaap naar... mooie pijpies... — En-óf... omrede je geen rooschiet bint... Hier, deurroker, af roker, m eeroker, bruinroker... Geregeld voor minder as niks!... Dat was pronken en praten met negotie. Maar de derde kraanman moest slechts een gekloft pennetjespijpje, zonder beletselen. Dennie sprong bij. — Hier Jaap... in die onderste doos, bij de werpnette... Trek ze an ze lurf! De kar kraakte en al wat er op stond waggelde onder Jaap's omwoelende handen mee. Joden en Christen spraken broederlijk-hartelijk met elkaar. Alles woelde en werkte mee. Even spotte vinnig de derde kraanman, maar Jaap, in postuur, weerde Rooschje of Rooschjet: Jodcnvijand. — Gekloft: aardig. — Pennetjespijpje: cigaretten-pijpje. af. Dadelijk bezon Jonkers zich, want hij wist hoe stevig Hereira's knuisten neerbeuken konden. Er lag een zotte eenzaamheid om stillen kant van Oudeschans en over hoogbeluikte vodden- en tabakspakhuizen. Winterkaal geboomte rekte zich somberspichtig onder en om den Mallejaap, van boven leigrijs. Pakhuiskelders duisterden diep de Schans in en sleurden de stilte mee naar de diepte. De Montelbaantoren, tegen open IJ en Lastagie, stond hoog in de winterlucht boven Oude Waal en binnenvaarten, die als troebel malachiet, singels en grachten instroomden. Dwars door de gore beklemming van het nauwstratige Ghetto, zwaaide met bocht en kromming de Oudeschans rivierachtig-wijd en frisch-tintelend uit. Wolkmollige stoom dampte tusschen schaduw-donkere brugboogpoorten en jukken. Logge schuiten dobberden op het golfdriftige water, dat grauw en wild lichtte onder den traag-hangenden hemel. Treinen dreunden en booten basten van de Prins Hendrikkade hun zangerige seinen over d'oevers. Alzijds mistten blauwige floersen om uitspringende en inspringende gebouwen, aan den drukken kant van Oudeschans, waar hooge en schoon-getopte koopmanshuizen rezen. Van verre scheepswerven en dokken zong metalen hamerklank en tusschen geheimzinnige doolhoven van achtermuren en grillige bekappingen, ging een zich optastend buurtduister teloor. De hooge ophaalbrug van Prins Hendrikkade scheen te waggelen onder den triesten winterhemel. Dichterbij lag net grijssteenen brug gevaarte bij de Koningstraat waarachter halfgesloopte Jonkerstraat en Ridderstraat, Oude Waal en Kromme Waal, Binnenkant en Kalkmarkt wegnevelden. In het violetgrauwe verschiet van Handelskaai, schimden vaag-donkere scheepsrompen; rezen vaaglijk zichtbaar, sluiskranen, pijpen, masten, en kruiste snerpend het fijne lijnspel van takelagiën. Mallejaap's doorluchtige torenspits versmolt grijs in grijs. Heel de naar teer riekende Oudeschans, met haar ijle verte, haar spherische en paarlmoerig-door- gloeide hemelniimte bij zonneavonden; met haar briestrissche uitmonding in Oosterdok en IJ. lag met een breed en oever zwaai zoel doorwaaid en tintelend open aan het water en hield de oude, drassige stad nijpend vast in haar grootsch zeemogendheids-verleden. Mallejapik s slagklokken-toren scheen als uit spattend golvenschuim opgedoken. Zijn baksteenen bastion rees kloek en sterk, en er boven ging rank de toren, met zijn smalle ommegangen en scnoone spits, de lucht in. Heel de breede schansen, weerszij, greep de Montelbaan wortelend naar zich toe; maar ook al het heerlijk-oude van Uilenburgsche scheeps-timmerwerven, van Anthoniessluis, Oudewaal, lijnbanen en korenspijkers; van koopvaardijen, van Binnenkant, Kromboomslooten en Pinkster-markten, van Kalkmaikt, kranen en jachthavens; heel de oude Amsterdamsche zee-glorie van bestevaer Michiel en Tromp aan Prins Hendrikkade en Buitenkant. Overal rook het naar vreemde specerijen, naar arak, teer, kabeltouw, ingeheide palen; naar ankerkettingen, harpuis en allerlei waren, als eertijds rond Schreijershoek en Schansrondeel, waar de scheepstrompetters tetterden onder de waalredders. De zoute, zilte adem van het onstuimige IJ drong achter alk loodsen, werven, sluizen, bruggewelven en gordingen. De adem ook van d'oude Lastaadje, waar, met zoo geweldige bedrijfsmacht, Hollandsche voorvaderen een wereldhandel stichtten op hun werven en pakhuizen; waar zij hun gemeerde laad- en los-schepen heten deinen en waar zij eens tégen Geldersche veiwoestingstroepen en platbranderijen van kanon-affuiten, hun gewapende stadssterkte, het Mcmtdbaan-bfokhuis deden verrijzen. Jaap en Dennie versjacherden, onder oolijk-snoode praatjes en komische bedir^vigheid weer allerlei negotie, met pakhuisknechten van öudeschans, die hurkend op wrakhouten buitentrappen zaten te schaften en aan prijzen te tornen. Ook eenige baardige schippers van de kleine binnenvaart, met gouden kinderringetjes naïevelijk in de harige ooren, de glansleeren jekkers breed op de heupen, koekeloerden loos uit de zon- Waalredders: havenpersoneel. verbrande gelaten en grabbelden in de kar, terwijl een bedelaar in groene lompen, hen nieuwsgierig op de handen keek. Jaap stortte jakkerend zijn hart uit, over pas-plaatsgehad-hebbend sportgebeuren en raakte dof-opgewonden bij het zien van een prachtige motorfiets, die zwaar en blinkend tegen een geweldige oplaadwagen stond aangeleund. Ze behoorde een der eerste pakhuisbazen. Over ieder detail sprak Jaap met vuur, als hartstochtelijk kenner en keurder. Jaap aanbad snelheid, over dolle, waaghalzerige en loutere snelheid. Het gaf hem een prikkelende gisting in het brandende en hongerige bloed; honger naar ruimte om te verslinden. Op een tuf, alléén in de eenzaamheid, en dan alles, alles vér achter je laten; in een duizel, een zalige spanning, met het scherpe gefluit en geruisen van den wind langs je flanken. En dan zoo, lichtende aarde en hemel tegemoet, altijd sneller, duizelingwekkender, altijd de kim opvreten; zoo, zinneloos en hijgend van het razende tempo, de dollemansvaart,... dét stilde alleen den ruimte-honger. En wanneer het zonnig woei tegen je schouders, je borst,... den wind verscheuren, in zijn aanzuiging, in zijn fijn-persenden druk; een bezwijmeling van gang voelen, die toch al je organen verscherpte, zoo minde Jaap het rennen. Daarin hoorde hij nu, anders dan zijn vader Josua, God's woord. Dennie wipte zijn neus min ach tel ijk op; streek de hand door de blonde kuif en bestaarde zijn makker onthutst. Heel de negotie vergat die lamlendige sportkerel, die negenweker. Het was hem ochewei! Van zóó iets had Dennie geen versjtajim. Zoo was er lak te verdien e an de heele massematte... Die knageling werd nog stapelmesjogge van ze sport. Hoe kreeg hij zélf een rechsche op ze maag! Dennie begon toen maar langs stille, lommerlooze Schans alléén te venten en te zingroepen. Soms ineen, hei-dreigend door zijn gramofoon-trechter; dan weer klonk het bij kruispunten, als ver muskieten-gegons. Voor het voddenpakhuis ,,De kleine Pauw" toeterde Negenweker: onvoldoende kostwinnaar. — Ochewei: ach en wee. — Lak: niets. — Knageling: rot. hij loeiend. In de gevelsteenen „Koning David" scheen zich op te richten de figuur, bij zulk krijgsgeschrei. Uit de eenige burgerwoon tusschen hooge pakhuizen en stellages opgeien eld, verschenen als gemeste spoken, twee stucadoor s, witter dan sneeuw. Dennie, zangerig ventte naar hen toe en naar een loodssteiger: — Wie komp d'r onder ons luifeitje We ver- koope pistoole en vogelekooitjes... De pistool zit in de kooi, voor 't gevaar... Al binne alle mensche leugenaars, Jaap en Dennie zegge alleenig de lukserieuse waarheid... 't Binne de laas te van t jaar... Éérste sjkorem! We verkoope de Ridderstraat na slooping, na afbraak en mokerslag, as gewoon biksteen, zandsteen, as tuinsteen en grafsteen!... Au bon Mersjé... opgerich negetien tweeëdertig!... We verkoope vischtuig en al soort e tuig en schroenzole an bergbeklimmers en minnevonke voor slaplinge... We verkoope sjako's van de melisie an de Bolsjewieke, voor nepschaure, oud ijzer... en heele nieuwe uithangborde van waschechte eiertjes-zonder-zout!... We verkoope de beeldekes van de Mozes en Aaronkerk. tussche lekkere plekke lever... Wie biedt 'r bij ons op huwelijks uit- en inzette?... We binne van dezelfde kebole... Wie biedt 'r bij ons op vijge en balletjes?... ^Vie doet 'r 'n bod op vuurvaste krulgevels en olmse traptoretjes?... En op 'n eerelid van Israël en Oranje?... Aio... alles uit afbraak van Boltesgrachie en Nuwe grachie!... Oef!... Azze we klaar binne mit de vullisschuit... gane we pietjepeetje spele op de daaie... Jaap begreep den plotselingen ijver van Dennie; het klonk als een zwijgende aanmaning. Hij smoesde te veel met de pakhuismannen en kraan gasten, over de sport. Een schaamte sloeg in hem óp. Van den Zandstraat-toren speelde de klok hoog, maar langzaam als in beraadslaging, over het weemlend stadsgewoel. Half verrezen de Zuidertoren en uurwijzer boven het platleien dak van de lichtgeteerde confectie-fabriek op de Snoekjesgracht. Tusschen de donker-verweerde baksteen en sluismuren bonsden en Sjkorem: leugen. — Nepschaure: waardeloos goed. —■ Eiertjes-zonder-zout: fascisten. — Kebole (verb. van Kabala): overleveringsleer. — Olmse: oude. — Pietjepeetje spelen op de daaien: soort van kaartspel op de keisteenen. sisten dreunend bot enmo toren. Hevig zwalkte en golfde het water, soms plots lazuurblauw van olie en vetvliezen. Uit de grasgroene pakhuizen schreeuwden, achter grijze, ontzachlijke laadkarren, een paar hijschers de jongens iets toe, onder claxon-getoeter van voorbij-rennende vrachtauto's. Ook bij nokken, uit smalhooge zolderramen van schuin-strakke tuitgevels, klonk telkens in andere richting, gekrijt naar Jaap en Dennie. Een geniepig-overmoedige kerel het, uit een achteruitwijkende luikdiepte, een stuk stoel op vuile, hobbelige modderkeien van Oudeschans smakken, vlak vóór hun kar. Jaap werd doldriftig en balde schreeuwend en razend de vuisten. Door een goedigen spoorwegviaduct-werkman werd zijn woede met argelooze praatjes gesust. De lafbek kroop terug in de binnenkozijnschemerte van het schuil-luik. De knapen stapten verder; toch blij dat ze weer wat verkocht hadden. Want deze week moest alles weg, al kropen ze lichtlooze slopjes en schemer-steegjes in; al kropen ze in het duistere gangetje waar-nooitiemand-stierf, van de Huittuine... Het moest van de hand; vooral de robijnroode glaskralen, die als vuur vlamden of als roode bessentrossen, en ieder meisjeshalsje lokten... Ze zouden den Hoek hier doodconcurreeren! Het duurde wel een half jaar, êer ze zooveel krielenden rommel, zóó goedkoop weer bij malkander scharrelden, tusschen de getande zoomen van hun „Klein Bijenkorf-kar. Heel Uilenburg en Vlooienburg en Huittuinen moesten ze ervoor aftippelen, maanden lang. En 's avonds de halve Jordaan er bij. Tachtig, soms honderd procent winst was alles... Achter uitgemergelde winterhoornen, aan overzij op' de drukke Schans, schemerden dóór, sombere of lichtbaksteenkleurige huizen met hun spiegelende traveeën, horizontaal-strakke kroonlijsten of frontaal-vercieringen. Enkele slanke trapgevels sneden hun schoone klimsilhouetten hoog de grauwe lucht in tusschen vérspitse top-torent) es. Een groot tabaks-pakhuis aan stille zijde, gansch kandij-goudachtig-bruin gehukt, leek een bont-opgeverfd stadsgevang, met al het harde Huittuine; Joden Houttuinen. lijstengeel van de venster-kozijnen en hijschbalken. Voor de oevers van Oudeschans wiegelden baggerschuiten, jaag- en kalksch uiten, oliebooten en koïenstoomers. van alle kanten zoefden, puften en zongen pijp-booten. Opvliegende Jaap wou direct naar den drukken overkant, den zouten wind tegemoet van het IJ. Stoepen, pakhuizen en inpandige bedrijven lokten hem niet. Jaap Hereira kende zoo goed de oude buurt, met al haar uitgewischte namen; hoe ouder hoe gezelliger: 's Gravenhekje, Teertuinen. Haringpakkerij, Buitenkant en Texelsche kaai. Als kind had Jaapje er verhit geravot en als misacht en beschimpt jodenjochie met bleek-ingevallen gezichtje, koen gebakkeleid. Eens zelfs, heel erg, met een tureluurschen lichtmatroos die hem als „smous" wou „afstrijjen" en volhield, dat de stikzwarte neger Jan Kompany nooit jokgezel van M ich iel de Ruyter was geweest, toen de Admiraal nóg bootsman-maatje heette. Jaap had zich niet laten verkloeken. Want hij dweepte met koning David en Michiel de Ruyter éven sterk. Dennie wilde nog niet naar den overkant. — Eers hier nog rewogim!... Jij, mit je mesjoggene sport!... — Wét?... Mesjoggene sport?... vloog Jaap op. — Noh... goéd dan... de sport niét, maar jij wél mesjogge!... Jaap lachte. Hij wist wel. dat Dennie niet bang voor hem was. Jaap hield juist zooveel van Dennie om zijn „goïsch lef" en zijn jongenstrots. Jaap vervloekte kruipend-bange, laffe Joden. Daarom aanbad hij Moelie Kopstoot, die ongedekt tegen het scherpste mes van Zeedijk-gooser of pooier het opnam. Jaap hield van Dennie, omdat ook dié voor geen dreigementen terugdeinsde. Jaap wist luttel van de oude Hebreeuwers, maar van twéé was hem op de Jodenschool alles gebleven: van koning David, den lefgooser en hardvochtigen bakkelaaier, en van Juda, den Makkabeeër... Addenom, dié hadden gedurfd! Een „Juda de Makkebeeër" wou Jaap ook met de knuisten zijn. Nooit angst, nooit, al kostte het je je Rewogim; winst, verdienste. — Goïsch lei) Christenmoed. — Lefgooser: koene kerel. hachie. En Dennie voelde ook, dat één Jood moest vechten voor twéé! Dat was pas broederschap... Paardengetrappel van vrachtkarren klakkerde op de stille Oudeschans-keien. Een sleeper, met wreed-rood, verzopen gezicht stapte af, maar werd manmoedigoolijk gepraaid door Dennie. Jaap bewerkte hem met halt-verborgen scherts, onbevreesd voor zijn grimmige weigering. Eerst schold hij: — Wat mot ie Jood?... Wou je me okketaaie? Later kocht hij goedig allerlei... tot zelfs zwarte kriel-rozijntjes voor zijn kinderen, uit de „reclamebazar", in een ouden hoedendoos. Toen ze de breed-steenen brug over de Oudeschans, met haar lomp-grauwe pijlers, waren opgereden, wilde Jaap de enge, roezemoezige Koningstraat in, maar Dennie eerst nog even naar de Oude en Kromme Waal. — Daar is niks... — Juist daarom. — Stik! — Jij of ik? Nu stonden ze vlak onder den Montelbaantoren, die dichtbij, massief op den zwaar-baksteenen romp verrees en zijn hooge spits toéscherpte in het ijl-grijze van den wijden hemel. Bij den rondingsbeer, aan den voet, in het water, groeide mos. Breed-ramig blok-wachthuis en steiger werden telkens klotsend met schuim overspat. Montelbaan's blinde vensternissen en lichtkozijnen verstrakten de romplijn van het bogen-profiel. Naar de Oudeschans, — de oude Montelbaankade, — vertoonde de toren een vierkantachtig-steenen front; naar de Nieuwe Uilenburgerbrug prijkte zijn uitbuilend rondeel en boven dezeverdieping rezen veelkantig, uurwerk en ommegangen. Alleen laag, keken verbaasd zolderkleine raam-oogen den donkerend- g ebruinden, baksteenen toren uit. Heel de Oude Waal. Binnenkant, Kalkmarkt en Montelbaansbrug, vereend met breeduitgezwaaide Oudeschans, schenen saam te ademen onder Mallejapik's trotsch en rustig-schoon gezag. Slank rezen toren, spits en haantje den grijzen hemel Okketaaien: te weinig teruggeven bij wisselen van geld. Van armen en rijken in en stroef-kort klonk één slag van het klokkespel. Montelbaantoren had geen zingende stem, als de Zuiderreus, de „Zandtoren", die de „Sinteunis" en hoogste scheepskranen overheerschte... Tegen scheemring, doodmoe en hongerig reden Jaap en zwerfdriftige Dennie naar honk. Een zwalkende matroos, smoordronken, zong erbarmelijk naar den donkerenden hemel: Janne en Griet al mit de lentarene... Gane na Volewijk heenevare!... m. Den volgenden morgen ventten de kramersknapen om den hoek van de Snoekjesgracht hun „Klein Bijenkorf" alweer uit, op de Kromboomsloot en bij de „waaigaten". Ze verkochten slag op slag, hier wat, daar wat. Ze doken af in stikdonkere Kelders, beklauterden glibberige, gebroken stoepen. Ze speurden in gangen en stegen met blindloopènde achteruitjes en verkrabbélde muren, als getemd metselwerk. Op een zijtrapje, boven een gebocheld pothuis, stonden drie hei-opgedirkte atelier-meisjes te luisteren met gretige ooren. Dennie, guitig, zat vol kwinkslagen. Zijn oude standwerkers-geest herleefde. Zangerig riep hij: — We hebbe de rijkste cliëteele uit de Hofjes van Mokum, mit onze dagelijksche buurthandel onder de kreupele bedelaars... We bevlijtige ons te bediene, schroenmakers, klokkemakers, wagemakers en herriemakers mit gebroke ruggebeene Alles pijnlooze behandeling!... We verkoope an reizegers in spuitwater, in sterkwater, in natwater, in hartwater... We handele in locomobiele, in voor- en achterwiele, in schrellevischkuitjes en geraniums, in' schruiers en borstels, in boenders en in de honderdduizend! Landerige burgers van Nederland, van binne lui en van buite lui... koop bij Jaap, de Portegees en bij Dennie, de Mexecaan,... bij Klein Bijekorf!"... Lik je nooit an de lamp!... Jaap en Dennie reize alle kermisse af op de lif,... en ze houwe altijd haarlie goed humeur... zelfs as 'n ander kiespijn heb... We reize overal, om alle smurrie te verpiere... en binne toch geen martschreeuwers... 'n cent-e-prik! Van Amsterdam trekke we na Gekkedam, zonder torretjes en zonder miggelaar... We reize van Middelburg naar Vlooieburg, van Groenloo na 't Koninginne-Loö!... We reize onnaspeurdelijk na China, na Amerika, na Australia en na de Hema, in de likkar... Ze hale ons geregeld af van 't station en we krijge de vólle hou!... Ze gooie ons in de hoogte as ze ons zien, van plezier Vanzellef gaan de prijze dan óók in de hoogte, opzichtens 't gooie!... Want die hebbe méé hande en voete... Me tweede Ik, Jaap, is minvermogend oppergeneraal van de Olympische Spele gewees en achterstallige opper- brandmeester van Hare Majesteit's paardestoete Zandblad Sumatra! As ie wil, luimt die keihamer bofe de Troon, maar hij wil nie die gamin er mit 'n slabbetje!... Hij zeg... wat je in onrech win, komp niet eens tut 't derde kind... Onze ouwers binne allemaal reuzeschermers gewees onder 't ge- broet Sijn vader genees alle katarre enne de zwaarste ziukinge. Mijn memmele genees je van waterzuch en doofheid en van alle narigheid waarmee je bezoch bin... Ze kanne an u 'n pappie botere... Me zuster heb 't eers, moedermensch-alleen de Zuijerzee overgezwomme, op Tisjebof... Ze hept gehijgd as 'n blaasbalgklep... Ze kwam nie meer terug, bijaldien dat toe ze terug heb wille gekomme, lag de zee drooggeleg... Oók geen bemazzelte, al schrommele d'r niertjes zacht!... Om de kar begon alweer een menigte menschen te dringen. Maar Jaap weekte den drom los. Op den stroeven aanmaningstoon van een agent, beval hij, hoog-opgericht: — Nie staan blijwe, inboorlinge en zotskappe van Verpieren: van de hand doen. — Torretjes: slechte vrouwen. — Miggelaar: waarschuwer, uitkijker. — Likkar: dievenwagen. — Gammer: domkop. — Tisjebof: Joodsche vastendag. — Bemazzelte: geluksvogel. Mokum Mollof. anders krijge jullie las mit de pelizie en de spuwers!... Zale te huur in Bellewu!... Dennie hielp mee: — Wij Jidde... wij hebbe kleefdeeg en vergunning Er zit zwieping in ons! We binne gaaf en gaar!... Maar jullie niet!... We binne de uitverkorene mit 'n kleppertje... Jullie óók... as je kóópt!... Dan mag je zik desnoods 'n poot afdringe en zegge dat je Sampie hiet en serrore bint... en lid van de Diëmantbeurs op 't Weesperplein!... Heel de stil-sleetsche Kromboomsloot-grachtjes weergalmden van het handels-stemmenrumoer der jolige knapen. Dwarse bruggetjes dampten boven het smalle, diepe water, waarin een schuit gemeerd lag. Hellende huisjes met verminkte of uitgerekte halsjes en lage verdieping-woningen, nauw en scheefgezakt, zetten de kromme elleboogjes in de zij om overeind te blijven. Oude topgevelties keken schuw het schichtige Decemberlicht in. Pothuizekens honkten knusintiem saam boven binnen-kozijntjes. Grappig-wankel helden mengelgele deurposten en onderpui'tjeé op wrakke balken naar elkaar over, in kille luchtstilte. Oude, kromme schoorsteentjes rookten zacht en gezellig. Afgesleten balusters van groen-ijzeren brugleuninkjes stonden beschermend-hef langs diepe, groen-brakke wallekantjes. Tusschen de knuskleine huizekens en pui tjes, verrezen oud-stijlvolle tabaks- en goederen-pakhuizen, zich stoer oprichtend naast de stramme geveltjes, die rheumatisch ineenkrompen. Een zwaarliivig-korte electriscbe meniezuil schoot een moordenaarsrood in de stemmige, stille grauwte van de grachtjes en kaai'tjes. Het Sperwer-pakhuis met zijn mooie, hoog-ronde deuren rees ex als een hofpand bovenuit. Het oudAmsterdamsche leven klauterde hier nog langs de getuit-gevelde pakhuizen of kroop in de kelders, nederig en verzonken, maar verscheen ook bevalligargeloos, tegen baksteen, tegen muren en huizen, in den vorm van cierlijke gevelsteenen. Voor de R. K. „SintAnthoniesschool" blaatte beverig de „Lam". Voor een tabaks-pakhuis, vlak bij de Korte Dijkstraat, Serrore: deftig heer. brulde de „Tijerger". Hij sprong over hijschkatrollen, hangkabels en geteerde puibalken. Breed blokte oud „Schuttenburgh , met spil en rad van zijn hooge windas. Van Korte Dijkstraat en Sleepersteeg trok volk bij. Groezelige draairamen en kalfjes sneden het licht traag uit en dubbeldeurtjes, overdwars en verticaal gespleten, klapten met dorpsachtigen geluidsval open en dicht, op schot s-en-scneeve stoepen. Uit gekgrillige grachtbochtjes en inspringhoeken, uit smalle sloppen en kronkelgangen drongen al meer nieuwsgierigen op. Kale winterhoornen sprietelden wat doodbrons tak-gewirwar om dakgevels. Uit de herberg „De groote slok" zwaaiden lallende kerels aan. Vrouwen, uit de Kleersloot, gelokt door Jaap's mooie, doorbarnde zangstem en Dennie' s ventroep, naderden monter en rap, en kinderen bonkerden van de stikduistere, steile trapjes, alsof er louter dagklaar zonlicht scheen. De Kleersloot sprong vooruit in de Kromboomsloot, met een vaal-zandsteenen muur als een schietschans doorboord, waarover mysterieuze takkenschaduwen wegschoven. De scheeve straat lei te wankelen, als dronken in den winterdag. De ventersstemmen zongen en klonken luid en blij, in het stille wijkje, met zijn gehdmzinnig-halfdonkere water-spiegelingen. Heel de rood- en grijsdakige Kromboomsloot zwenkte in verbijsterende zigzags tot Recht boom sloot door. Vijf diep-dalende en hoogstijgende grachtjes achter elkaar, dwars-over boog d door oploopende bruggetjes, kronkelden zich om eigen walletjes en gek-smalle kaaitjes. De boomen schenen dan in het walletjes-diep te groeien, dan, bij een zwenking van huizen en oevertjes, er uit te voorschijn te springen. Elk grachtje werd door grilligen zwaai weer zijn eigen front; scheen sloot en kaai af te sluiten. Plots dook een nieuw steenen dwars-buikbruggetje naar voren, de ijzeren, groen-geschilderde leuningen versch in de verf, en opende zich weer een trillend verschiet op nieuwe geveltjes en nieuwe bogen, die ook in zigzag versprongen, weerszij tusschen hellende huizen, tusschen intiem-smalle stoepjes, groene deurtjes, eng, kinderachtig als een speelgoedstadje opgebouwd en tentoongesteld. Lut het Kajuitachtig raampje van een kuifgevel, stak een hel-blonde meid haar lichtzinnige tronie boven een droogrek. Ze lalde iets naar Dennie en Jaap, die zij Lucas en Jan Zoet schold, van de Oudezijdskolk. Zeep moest ze hebben... — Juffrouw kit... zeep? Al was je als roet, as nikker Moriaan... ik maak je schroon... Mijn zeep ruik lekkerder as Boldoot Ziehier freule Nep 'n spiksplinternuwe doos mit roüze kant. voor één kwartje!... Je ruik d'r alles an... Kers en Paasch... en de Ouwemannehuispoort en 't Sephiëplein bij rcge!... Hi er kê je drek mit modder schroonwassche, bij Jaap, bij Dennie... We binne as 'n vliegende muur! Hier hê je kouse, echte vieldekos!... Kos nie viel!... De blonde met de bolronde bloos-koonen als van een minnemoer, holde naar beneden en lachte wulpsch naar haar Lucas en Jan Zoet. Drie doozen greep ze vast. Ze lachte met gekke lichaams-verwringingen toen ze kocht. Ze lachte gillend en gierend, toen ze betaalde. Ze lachte toen ze geld terugkreeg. Ze gierde en wrong haar bovenlijf om, toen Jaap haar onder de kin wou strijken... — Noü snoeshaan, frommes...... nou ja dolde Jaap,... jij weet óók van de moord!... — Enóf beaamde zij Ik bin gebore op de Botermart en gedoopt mit 'n winkelhaak in me jurk. — Jij galgelapperf... schold in-schijn-ontzet Jaap... sjat me wat! In de Korte Koningstraat wipte Dennie het kniezige en mistige achtererfje „De Bremertuin" in. De „Klein Bijenkorf" kon niet door de sombere spleet gang, met haar vuil-uitgekuilde muren. Dennie zong maar wat, terwijl Jaap buiten de kar bewaakte. Vrouwtjes in bleek-paarse en zwarte omslagdoeken, kwamen schichtig koekeloeren en doken uit de hof jesachtige krotjes, met gezichten alsof er een wonder geschiedde. Want hier drong nooit een koopman door. Een wirwar van verbrokkelde zijtrapjes en holletjes, geleek deze armzalige „tuin", waar niets Vieldekos: fil d'Ecosse. — Sjat me wat: hindert me wat. anders groeide dan morsige stukjes karpet, stinkende kisten en een paar kaduke stoeltjes op overplaste hobbelkeien. De krot-vrouwtjes konkelden wat saam en Dennie deed zijn speelsch, luimig en opwekkend woord. Wat ze wouen?... — Toremeters, beste buurtjes... niks as doodgewone toremeters voor 't nuuwste danshotel Carteton! In halve diepte, achter duistere trapjes, stond tegen een mooi bruin deurtje, een snibbig wijf te roepen. Ze scheen het armelijke buren-achtererfj es-deel te negeeren. Ze behoorde bij de „aanzienlijke' hoveniers van den „Bremertuin" in de Korte Koningstraat. Zij wou van „koopman" veters en een schaar, maar schier voor niets. Dennie viel uit: — Hoor es mademezelle Bremertuin... an u verkoop ik niet... U mot worde an gevocht!... Ikke speel mit u geen pandverbeure!... U dingt an 'n arm man af, of ie ze waar gestole heb... U bint 'n keikop, 'n kladsteen, 'n vrouwtjes-putter!... Begiet nou zeivers maar de blommetjes van je Bremertuin, mit rotte kool en kunsmes... addie!... De „arme" helft van het tuintje gierde van pret. Nijdig mepte de „aanzienlijke" het bruine deurtje achter haar hielen dicht. Uit een gang van den „Bremertuin". naast het bruine deurtje, klonk een pieperig geknars als van trein-remblokken die heet-sissend tegen wielen klemmen. Jaap, tartend, zong na, vol van stem: — Ponte, sloepe, schruite, brugge, kaaie en affuite... geld en kogels afijn 't is toch reuzel van 't spek! Dien dag zwierven de knapen nog door Weesperstraat, en „namen" al de zijgrachten. Jaap, die van kindsbeen af den Jodenhoek had ingeademd, voelde onmiddellijk het eigenaardige verschil tusschen intimiteit van Breestraat, Uilenburg, Houtcoopersdwarsstraat en die van Weesperstraat, met al haar spiegelend-breede zijgrachten. Er hing in zulke Jodenbuurten een zwaardere spheer. Er trilde een heel Angevocht: aangekwast. ander licht. Hij voelde het geheel vervreemde karakter, ook van de gemengde bevolking, het wijder-uitelkander-leven van al deze buurten met kleinere Joodsche gezinnen. In Weesperstraat, in Blasiusstraat, in Swam m er damstraat, hokten voor hem heel „andere" Israëlieten saam. Ze waren er bewuster, verwaander, scherper, echte hap-op's, maar niet slimmer en veel gepolitoerder. Heel andere schiebaarts. Je kon er zóó verkeersagenten uit oppikken! In de Nieuwe Kerkstraat, tusschen Amstel en Weesperveld, woonden weer „echte" Mexicanen, als in zijn Ghetto en in de Zandstraat. Kon je knobbelisch-worst mee maken. Maar in de Sjoelgas, de Joden-Amstelstraat, waren het wéér heel andere Joden; goochem en dom, brutaal, zenuwachtig en slim, hoogborstig en vleierig door malkander. Ach, hij kon dat zoo niet uitzoeken met zijn woord, maar hij voelde instinctief de fijnste en kleinste verschillen. Zoo wijzigde Jaap Hereira steeds, naar wijk en naar Jodenaard, prijzen en woorden. Op buitensingels en in nieuwe kwartieren woonden óók wel Joden, veel Joden, maar heel andere Joden dan in Zandstraat en bij de Sluis... geen Ghetto-Jidden, als in de Nijegas of Wagengas. Die brieschten als paarden en koekeloerden als baardgiefen en kaalhalzen.... Bij een roetzwarten haringkoopman, smulden ze wat naar binnen. — Echt zuur zuur,... kwijlde Jaap. Roetzwartje beaamde: — Beter as sjaskele!... — Mot je zaad voor hebbe viel Dennie lachend bij. Toen bleven Jaap en Dennie voor het „Joodsch Tehuis" op de Achtergracht, bij de Weesperstraat staan. De gesjiewes van een directeur, Van Ree, kocht zelf van hen, voor zijn gekoesterde verpleegden. Van Ree was niet kwispelend-vriendelijk, om zijn naam als beminlijk man hoog te houden; hij was lief en barmhartig, uit zijn diepste wezen. De jongens voelden het spontaan. Dat scheen nu een echte, zachtzinnige Jood, die graag iederen ongelukkige bijstond. Directeur Van Schiebaarts: mom's, aangezichten. — Mexicanen: spotnaam voor Joden. — Knobbelisch-worst maken: alles dooreenmengen. — Nijegas: Zwanenburgerstraat. — Wagengas: Muiderstraat, — Sjaskelen: drinken. — Zaad: geld. Ree kocht schertsend, allerlei grappige kleinigheidjes: een paar tabakspotjes en aschbakjes, houten pijpen, scherpe zaagjes en pakjes pruim. Zelfs lokten hem een oud vischkommetie met koperbeslag, gehavende hengels en verkluwde snoeren. En voor de vrouwkens, mutsen en kleine zakdoeken en kromgetrokken borduurramen. Jaap en Dennie schonken zelf allerlei dingen voor de verpleegden van het „Joodsche Tehuis" weg. De directeur Van Ree lachte in-gelukkig. Een Jood moét geven, zei hij. Barmhartigheid werd hem ingeboren De „gesjiewes" beloofde later meer van ze te zullen koopen. Toen de week óm was, bleek „Klein Bijenkorf" zoo goed als „uitverkocht". De knapen hadden geen „krummel" meer voor het nieuwe Ghetto in Transvaalbuurt en Indische buurt — As 't zoo voortgaat, gane we alletwee over de Latjesbrug van grootschigheid... barstte Jaap Hereira lachend los. Over de Latjesbrug: naar het gekkenhuis. TIENDE HOOFDSTUK. I. Henri Rozenheim schelde zijn tweeden boekhouder Bongers, met een tragisch gebaar alsof hij den electrischen stoel bediende. Toen zonk hij diep weg in een wanstaltig-grooten club-fauteuil, waarvan de bruinlederen rug tegen den deur-ingang plompelijk opzwol. Rozenheim rookte zich den Olympus op in blauwen wolkdamp. Rooken en overpeinzen, waren voor hem één verrichting. De rust van zijn privé-kantoor bracht H enri altijd „dichterlijke betaal-stemmingen over den kringloop der duiten",... spotte zijn zoon, Mr. Leo. Een klopje. Tweede boekhouder trad binnen, schuw, stil als een schim. — Meneer Bongers, ik wil de eerste uren door niemand gestoord worden! Boekhouder, bij den drempel, kuchte en knikte. Zijn helgroene, angstige oogen zochten schichtig iets en zijn o-beenen trilden. Van Rozenheim hoorde hij alleen de bevelstem en zag hij slechts sliertige rookwolken, bijzijden den geweldigen fauteuil. — Doe alsof ik op reis ben! Boekhouder Bongers' smal rugje kromde beleefd. — Ik kom ook niet aan de telefoon... voor niemand, de eerste uren! Boekhouder boog al dieper en naarstiger voor de rookwolk. Plots veranderde de gramme, bevelende zakenstem van Henri Rozenheim; trilde er een warmer klank van gemeenzaamheid in... — Zeg eens, Bongers kom hier Neen, vóór me Zijn je belasting-moeilijkheden opgelost? Bongers, schuw, trad den olympischen damp in. Hij stotterde beverig, met schriel geluidje: — Och ziet u eigenlijk, neen nog niet, meneer Rozenheim!... Maar, dank u voor uw belangstelling... Kort, maar vriendelijk-bemoedigend sneed Henri af, telkens even driftig en dan weer kalm: — Laat meneer Jolly je het geld er voor geven Te weet... ik wil geen menschen met gewurm en drukkende zorgen om me heen... kan ik niet verdragen!... Die kunnen niet goéd werken... Hoeveel is net?... Wét... duizend?... Hm... 't kon minder!... Enfin, zeg het meneer Jolly... Tweede boekhouder Bongers stond stunteligverlegen, verraste dankwoordjes uit te stamelen, in zenuwachtige haast. Henri weerde, lichtelijk verveeld, met een hoog handgebaar het dank-gestotter af... — Ga maar Bongers... Alleen, wees in het vervolg wat zuiniger. Henri ademde, in wentelende rookwolken onzichtbaar, nu Bongers weer achter den fauteuil-rug was weggedruild. — U weet... er dreigt aan alle kanten malaise in het vak... Het is voor ons allemaal een hachelijke tijd, Bongers... Een wolk spiraalde opzij van den stoel het licht van een gebrandschilderd raam in en opende zich blauwgoud, als een opalen orakelgrot. — Ik bemoei me wel niet met je privé-aangelegenheden... maar ik heb je zorgen toch van je gezicht kunnen lezen... Dag Bongers... zeg meneer Jolly, — meneer Van Nienhuizen is toch al terug? — dat ik er voor niemand ben... De deur zoog zacht als van een brandkast dicht achter den man met de helgroene, angstige oogen en de trillende o-beenen. De omsmoorde rust van het gecapitonneerd privé-kantoor, sloot zich weer over Rozenheim als een zoete beveiliging. Henri Rozenheim was een der machtigste inkooperscommissionnairs van Amsterdam. Met enkele andere reform-Joden beheerschte hij, hier, en ook ten deele in Antwerpen en Parijs, de markt. Maar zijn leven bleek heel moeilijk en zeer afmattend; zou minder sterke gestalten tot nevrose hebben gebracht. Al bezat hij fabelachtigen werklust, ook zijn felle, invloedrijke, 'éven kapitaalkrachtige concurrenten en naijverigen, waren er niet zonder en begeerden luister van het bedrijf. Wanneer Henri soms, na een deloyalen concurrentiestreek, even in drift uitbliksemde op kantoor, moest hij, om zichzelf niet te benadeelen, weer inbinden. Voor zijn zaak scheen Rozenheim geen offer te groot. Hij minde de affaire, alsof ze meer dan een mcnschelijk wezen was. Henri bleef zélf altijd weer verrukt over magische schoonheid van diamanten en paarlen, van allerlei byoux en edelsteen en. Wanneer hij een groote geslepen-partij opende, dan huppelde en gloeide oogverblindend, het lévende zonlicht tusschen zijn sor te erende vingers door; dan speelden zijn handen met vuur en fonkels van diamant, waarin hemel en aarde al hun kleuren saamkaatsten. Henri genoot zélf nog van mooie goederen. Erfenis van vader Sallie Rozenheim s liefde voor fantasie-steenen, voor carbonkelende schoonheden en grillige, lichtbrekende slijpselvormen. De baguettes van heden waren de kunst-voortbrengselen van vroeger. Zijn vader Sallie had ware meesterstukjes gefabriceerd; diep-gëoogde dobbelsteentjes, fraai-getuigde scheepjes, goudgeringde lantaarntjes, kroontjes en flonkervlindertjes en hooge kurassiers-mutsen. Die bloeitijd scheen voorbij. Nu was de fantasie-slijperij alleen fijn, voor gezette goederen. En ook de eigenlijke fantasiekleur-diamanten bleven schaarsch. Er waren goudkleurige met citroenglans, exotisch als het gelaat van een Chinees tusschen Europeanen, en golvengroene en electrisch-lichtblauwe en donker-smaragden als wiegelend loof van woudboomen, geheimzinnig overschaduwd. Er waren wijnvurige en roodgloeiende en violetroze diamanten. En steenen van louter zonlicht. Er waren zeldzame, ebben-koolzwarte, met den onheilspeilenden gloed van betoortste duisternis. Maar ook de slgemeene, fijne goederen konden Henri verrukken. Een prachtige partij Jagersfontein-briljanten, blauwwit, phosphoreseerende als avondsterren, op het blanke papier; mocht werkelijk het edelste der edelsteenen heet en. Het Braziliaansche Bahia werd waterklare lichtbreking. Het Rio scheen met maanglans geslepen; geleek een sparteling van zeepbeltinten. Dan, de doorzichtig-reinwitte vlam van de Buitfontein, het sprankelende facetten-léven, alsof hij het verblindend-witte en roode zonnevuur zag dansen over een zomeravondzee. Zélf groezelige Dutoitspanpartijen, Bijwater en Cape-white zóó te mengen en te sorteer en, in heel hun kleurenspel, dat ze voor den oorspronkelijken sorteerder onherkenbaar werden, bleef nog altijd een nieuw en hoog genot voor Henri. Hij bracht er den regenboog in. Hij speelde zelf met den kleurenluister, met zon er op. of avondkunstlicht. Dan was er niets te vergelijken met het magische vuur, het léven van den diamant, het azuurblauwe of smaragd-oranje toovervuur... Al de nonsens, dat veel diamant dragen zoo opzichtig is, parvenu-opsmuk bleek, had niets te maken met het mysterie, het vuur en de waterklare pracht van den briljant zelf. De hoogste adel, de kroonjuweeldragers van Frankrijk en Engeland, — hoe was het niet onder Frans I en den Hertog van Orleans, — en de machtigste Indische vorsten, in het Oosten, vreesden geen critiek op „protserig" veel.Want ze droegen al hun bezit op schouders, helmen, hoofd; om hals en armen. Niets dan dwaze praatsels, angst, voor niét-gedistingeerd te worden aangezien! Henri was er nu juist de man voor, om die „gekristalliseerde koolstof" zélf, in haar kleurwonderen te betooveren. Maar het bedrijf, het vak bleef hem altijd boeien... Alles was veranderd. Er bestond eigenlijk geen Cape-white, Bijwater, Dutoitspan meer. Hij nam Poell-good, Jagersfontein, Riwwers. Het Syndicaat De Beers, verkocht alleen Wesselton-shipment. En daar was alles in: Kimberley, Dutoitspan, Cape... Voor de Franschen heette elk geslepen zuiver; wat het bloote oog althans zuiver noemde. Maar dat Europeesch-zuivere rangschikten de Amerikanen soms onder derde piqué! Zoo was de groote sorteerkunst een persoonlijk-fluïdisch vermogen schier, van kleur-voelen, kleur-zien, kleur en zuiverheid tasten met uiterste zintuigen-fijnheid. Alles ging bij Henri tusschen de tang en kwam onder de Joupe. En vóór hij steen voor steen uit een groote partij opnam, wist hij vaak reeds of het zuiver, of het eerste, tweede of derde piqué was. De kleur groefde zich in zijn oogen: ijswit, blauw, groen, blauwwit. Niemand sorteerde vlugger en feilloozer jonkielje. dan Henri, den goudgelen diamant, brandend-goud als een narcis!... Nuchtere collega's spotten altijd met Henri's geestdrift voor diamant glans, voor juweel en en paarlen. Ze ironiseerden: — Wij zien ze óók graag... maar in een ander zijn zak... verkocht! Henri moest tegenwoordig dubbel-scherp uit de oogen kijken en zelfs intiemste handelsvrienden wantrouwen. Aan zijn onbeperkt crediet van groote Banken had hij niets, wanneer er geen wereld-zaken konden worden gedaan. Zijn éérlijke raadgever en vertrouwde, De Brakelaar, directeur van een der machtigste Amsterdamsche Banken, een Christen van het nobelste gehalte, deelde Henri's standpunt geheel. Rozenheim huiverde wel eens, ondanks al zijn opgewektheid-naar-buiten, voor de geweldige, verwoestende crisissen, die uit Amerika vooral, Europa overhoosden. En het bangst, doch geheel weggedrongen, stond hij een poosje tegenover Zuid-Afrika, de ontstellende productie der Lichtenberg-velden, waarnaast die van Angola- en Congo-mijnen in het niet zonk; en tegenover de z.g. verhouding tot het Londensche Ruw-Syndicaat.Wanneer dat geschiedde, zouzijnstock kelderen en alle diaman tbezit waardeloos worden Maar hierover mocht hij nü niet denken. Want zoo kón de Zuid-Afrikaansche Regeering tegenover het Londensche Ruw-Syndicaat niet handelen. Daarvoor was het sociaal-economische overwicht van De Beers te groot; zou het Syndicaat tot den bedelstaf worden gebracht. Een Syndicaat, dat zelfs van een regeerend koning aandeelen onderbracht... stel je voor! Naar Henri's inzicht was het onmogelijk, een industrie over te planten, vast aan cultuur van eenige eeuwen; vast aan land, aard, bevolking en aan een bijna erfelijke ervaring. Waarom bloeide er geen groot-diamantindustrie in Frankrijk? Er arbeidden prachtige grofsliipers. Ze gaven het schoonste spél aan gróóte edelsteenen, al was het slijpsel op zichzelf niet zoo te roemen. Maar het slijpen van alle soorten goed, bleek in het algemeen niets, naast de bewerking in Amsterdam en Antwerpen. Dat waren, dat bleven de twee aanzienlijkste diamantcentra voor het fabrikaat. Waarom was er geen diamantindustrie in Amerika en in andere Europeesche landen, de Jura en Hannovèr uitgezonderd/ Juist om de geheimzinnige en onbepaalbare, misschien ook onontleedbare factoren, die vastgehecht zijn aan allerlei verkregen eigenschappen van cultureelen groei. Wie zouden ooit Hollandsche „Binnenhuisjes" hebben kunnen geven anders dan Hollanders? Evenmin als er in Amerika, in Afrika, in Europa, Hollandsche binnenhuisjes kunnen worden gefabriekt, evenmin vermocht men de speciaalAmsterdamsche en Antwerpsche diamantbewerkerskunst elders over te planten, zonder fatale mislukking. Stond hij in deze gedachte alleen? Hij stond in veel dingen alleen, met al zijn rijkdom en al zijn macht. Hij had, godlof, zijn aanbiddelijk-lieve vrouw, ook als maatschappelijke hulp naast zich, en nu en dan de oudste heveling, Maggie, wanneer ze onder gril en bui er behagen in schiep, bij overstelpende drukte, in te springen. Alleen zijn zoon Leo kostte hem de handen vol geld. Dié smeet met de dubbeltjes, als een sultan uit de Duizend-en-één-nacht... Hij kreeg zijn makelaarsloon toch ook maar bij één of twee procent binnen!... Gisteravond nog, had deze nachtbraker tien oude studievrienden, na een zeer rumoerig bridge- en whiskey-soda-avondje, een souper op zijn kamer aan- geboden, waarvoor Prins Hendrik zich niet zou heben behoeven te schamen. O, Henri voelde dit verspillend-koninklijke van Leo wel mee, maar toch wekte het soms vlagen van angst, zulk soort verkwis- tingen. Nóg hoorde Rozenheim den naklank van zoon Leo's spotspeech, — er zat een oolijke classicus aan, — op Socrates, met scherpe, luide stem... — Mijne Heeren en medebelevers van de twintigste eeuw,... dichters van het schuim... van het champagne-schuim, wel te verstaan!... Socrates was een wijsgeerige faun... een ongekamde boschbewoner, die de steden bedreigde met zijn leur der ij en. Hij was een seileen, die nuchterheid simuleerde en achter Bacchus aanzwalkte met een gebroken thyrsus Socrates, mijne Heeren, was de alónwetende man van de kruivende ironie; de béte satyr, die zichzelf ómmoraliseerde tot een halven heilige, maar toch nooit zijn onderbuik vergat te zalven met bakerpraatjes! Hij was een martelaar, die zich de haren uit de huid het trekken, om lichaamskwellingen met een dialectisch en glimlach te kunnen loochenen voor het publiek... Mijne Heeren... hij was een kruiper over de Atheensche moerassen, een bronstige denker, die stonk naar modder en toch een wit schild vertoonde! Hfl lijkt u, oude makkers, een hovenier, een heraut van Zeus,... maar Nietzsche, zaliger gedachte, met de blanke bef, knoopte een pluimstaart aan Socrates' achterdeel en speelde als wijsgeer een slingerapenspel met hem, over zonde en deugd, goed en kwaad. AhTeen loerende mandril klauterde Socrates op den rug van Solon en zijn oogen fonkelden van verborgen wellust, die alweer met bronstige slimheid werd weggeredeneerd, mijne Heeren!... iSijn leelijke schaduwkop danste op alle lichtende muren van Athene... Proost Heeren... ik geloof dat mijn bevallige vader meeluistert. Braaf, de ouderdom kan heden-ten-dage veel leeren van de jeugd!... Henri vond zijn zoon Leo een vermakelijk boemeltype, nü nog, als vrijgezel, al broedde hij op allerlei geestelijke toxinen, waardoor hij in ieder sensibel wezen, romantische stuipen ontdekte en hekelde. Hij bleef de eeuwige student; een knaap, behept met lagere instincten van een, «n-énderer-geheimen-gretigwoelend, wetsgeslepen practizijn-Joodie. Instincten, weer opgeheven door een professoraal intellect van geraffineerde kennis en verfijnde behaagziekte. Maar een boemelaar bovenal, die op alle ongelegen tijden, Freud en Stekel speelde, om „burgermenschen" op te schrikken. Werden vaak elegische echtgenooten, verklaarde Bankdirecteur De Brakelaar geruststellend. Voor glorie en bekoring van Rozenheim's zaak echter, voelde Leo weinig. Hoe dolgraag had Henri zijn spilzieken, maar rijk-geestigen zoon in de affaire opgenomen, al was Leo s scherts vaak veel te vlijmend, te sarcastisch-tartend en óver de grens van het toelaatbare heen... Nu moést Henri wel alles met jRobert van Nienhuizen, zijn procuratiehouder, klaarspelen. Van Nienhuizen, dien Henri vertrouwde en dan weer wantrouwde, bleef van binnen voor hem een kille natuur, die méér koele ongenaaklijkheid bezat, onder gedistingeerde buigzaamheid en strak eerbieds-betoon, dan hij zelf, door velen zoogenaamd „de ongenaaklijke" geheeten. Robert van Nienhuizen stond boven den eersten, norschen boekhouder Jolly; eigenlijk boven allen op zijn kantoor. Robert verving Henri geheel, wanneer deze op reis was. Rozenheim verdacht hem van een zeer verborgen en maar half-weggekneld antisemitisme; een breuk in zijn denken. Hij onderkende, den laatsten tijd, in Van Nienhuizen den mem, door een Jood opgevoed, tot een hooge positie gebracht en daarom juist in stilte, minachtelijk wraakgierig. Verbeten trots groefde trekken van strakke onderdanigheid om zijn mond. Rozenheim's gansch personeel bestond bijna uit Christenen. Henri voelde voor zijn ras onuitsprekelijk veel; vooral voor Askenaziem; zelfs voor Whitechapelachtige, oproerige of klitterige elementen er onder. Maar als mensenen-in-dienst bleken Joden bij Joden gewoonweg onduldbaar, in hun tegenkantingen. Henri waardeerde hun sarcastischen spothumor en levenslustige intelligentie. Joden bij Joden erkenden echter geen patroon, geen meerdere. Ze voelden, ze begrepen geen noodzakelijke afstanden. Ze achtten zich onmiddellijk gekrenkt, verloochend. Ze democratiseer- Van armen en rijken 17 den iedere verhouding... Jij macon... ikke óók macon! Een Jood, in betrekking bij een Jood, hoe verheven of machtig ook,voelde zich van de familie. Jij aristocraat... ikke óók aristocraat!... Joden erkenden geen verplichtingen, geen stands-verschillen. Zij wrongen, zij kronkelden zich eerzuchtig overal in en tusschen. Zij luisterden af, bespiedden. De patroon kreet, zij schreeuwden nog rauwer. Een ziekelijke bemoeizucht, eigengereidheid en drang tot blind verzet, brachten hen tot onverdragelijke gemeenzaamheid en anarchie. Werd Henri driftig, door dwarsen of verkeerden gang van zaken,... zij werden er onstuimiger en weerbarstiger tegenin. Ze waren allemaal immers uit het zaad van Abraham! Zij wierpen lonkjes naar een ieder. Ze trouwden opgewonden méé met dóchters of zoons. Ze belasterden méé met vrienden en kennissen; ze verdienden opgewonden méé met chef en familie. Ze vochten, keven heetbloedig en bekeken de gojiem als trage domkoppen en achterlijke listiglingen. Ze berekenden, in stilte, wat hij, Henri, bezat; wat hij won, wat hij verloor, waf hij verteerde. Ze waren in hun cijferen, óf dol-roekeloos, grootsprakig, naïef-fantastisch, óf van een tergende, vadsige voorzichtigheid. Ze schimpten en verhaspelden alles met snerpenden spot, door opvliegendheid en saamhoorigheid aangehitst. Toch beoorloogden ze elkaar met argwanenden hartstocht en vernieldrift. En al kon Henri met verrukking hun geweerhaakten geest, het vliegensvlugge, gevatte, slagvaardige, en hun vriendschappelijke meewarigheid buiten zaken, bewonderen, in zaken bleven ze, juist door hun rasechte eigenschappen, door hun schrankelen, bij een anderen Jood in betrekking, onhandelbaar. Van Nienhuizen vond Henri een koelen, correcten, kieschen en zeldzaam-bekwamen Christen jongeman, met een ondoorgrondelijk-gesloten karakter. Henri zag Robert bijna nooit lachen, en dat voor een vent van éven dertig! Wonderlijk-snel had deze lenige kerel zich, van onovertrefbaar klein-geslepen-sorteerder opgewerkt tot den hoogsten rang van allés-sorteerder en verkooper. Die duivelsche kerel bezat tien handen en tien paar oogen. Hij doorzag ieder ding; begreep er onmiddellijk de diepere worteling van. Hij tastte uiterst-fijn de machts- en twijfelspheer van iederen inkooper, handelaar, makelaar en concurrent. Alles vermocht hij, op bijna ieder gebied, in het vak. Talen sprak Robert, met groot gemak. Verschillende takken van administratie beheerde hij. Van de meeste goederen had Van Nienhuizen een feillooze kennis en virtuozelijk legde hij de klanten voor oogen, uit honderderlei verschillende staten, toelichtingen en vergelijkingen, al wat ze begeerden. Hij keurde een peer-briölet even zeker als een pendeloque... Van Nienhuizen sprak met eerbied en bewondering over Rozenheim s zakengenie. Maar telkens bekroop Henri de gedachte: al wat Van Nienhuizen deed, had Leo moeten doen; had zijn zoon moeten zien, moeten verrichten, die speerwerper in nachtclub's. Dan zou alles in de familie gebleven zijn; alles! Maar Mr. Leo verlangde niet de rol te spelen van een Prometheus-in-gelei, voor broers en zusters,... spotte de fel-cynische jongen, die elk ding met wrang sarcasme ontluisterde. Henri Rozenheim dwong zijn kinderen, in zenuwachtige geprikkeldheid, nooit tot iets waar ze geen lust in hadden. Hij hield niet van geestelijke pelgrimage en wijdgalmende zedelesjes-uitreikerij, uit een modelkamer gladgestreken. Hij zelf was een vrije Jood, een liberaal in hart en nieren, die in een Opperste Macht geloofde en toch klokvrij leefde, al zou hij er ook in het Hiernamaals voor gekastijd worden. Maar zijn kinderen had hij godsdienstonderwijs laten geven. Niet uit heimelijken angst voor het „laatste uur' en de valsch-tragische ter-verantwoording-roeping op het sterfbed. Zij behoefden niet onreligieus te doen, omdat hij ongodsdienstig leefde. Lenige Leo noemde dit, vader's ruglings-ingeschoven, chromatische moraal en de puberteitsjaren van zijn denkerschap... Henri begreep niets van dien spot... Ze moésten Bijbelsche geschiedenis kennen. Al wat ze leerden, gaf ze geestelijke vreugde. Wat ze later er van geloofden, of voor eigen inzicht meenden te moeten loochenen, zouden ze voor hunzelven uit te maken krijgen. Alléén,... zijn kinderen moesten Nederlanders zijn. in de allereerste plaats Néderlandsche Joden En dat dwong hij ze wél te begrijpen. Want ze waren allen van zijn vleesch en bloed. Maar de zwartbijtende, scherp-ironische Leo spotte met standpunten, — puntstanden noemde hij ze — van alle menschen; ook met vaders éigenzinnig-nationale doodgraversbeginselen, die thuis hoorden op Pieter de Hoogh's Hieronymus-hof je... II. Voor het eerst van zijn leven, twijfelde Henri lang aan eigen doorzicht... of hij wel goed had gedaan, om Van Nienhuizen een zoo gewichtige functie in zijn zaak te scheppen; een lichtkrans rond den knaap te dulden, welke hem het bewustzijn van absolute onmisbaarheid, kuischelijk bijbracht. De jongeman, nü nog bescheiden en verholen achter zijn sarrende kalmte, was zijn heele opkomst aan Rozenheim verschuldigd. Zonder hem zou Van Nienhuizen een bordenwasschertje of een vulgair kantoorknulletje gebleven zijn, ondanks energie en aanleg, onopgemerkt of geheel verdrongen door ijverzuchtige collega's... Van Nienhuizen had van Rozenheim alles in de perfectie geleerd. Henri had hem zoo grondig in het gansche bedrijf ingewijd en Robert's kennis zoo subtiel doorwerkt en doorweven met zakentechniek en vakgeheimen, dat deze jongeman, bij een mogelijke scheuring of een opdrijving van eigen inkomsteneischen en rechten, — compagnonschap? — onafwendbaar zijn gevaarlijkste concurrent moést worden. Dan. griezelde Henri; had hij een gevoel, alsof hij op aardslakken trapte en een groengiftig duister van verraad en vijandschap indoolde. Henri, naar eigen Don Quichotten-aard, had zich ook dit jongmensch heelemaal gegeven gelijk hij was, met al zijn strenge, heftig-heerschzuchtige, maar toch altijd hoog-eerlijke zaken-degelijkheid; met zijn overstelpend-gulle en toegeeflijke genegenheid en met heel de belanglooze romantiek van zijn speculatief karakter, door teedere zinsbegoochelingen vaak gelokt naar glanzende sterrenverte Zoo ironiseerde Leo. Henri was voor Van Nienhuizen. van diens veertiende jaar af, een leider, een vader, een vriend, en ook in praktijk-ontwikkeling, een hoogere handelsschool geweest. Eigenlijk proloog en epiloog. Het onwrikkelijk-doortastende van Henri's machtzuchtige natuur, had hij Van Nienhuizen in daden onbewimpeld getoond. Robert draaide om hem heen, onzichtbaar vastgezogen als staal rond magnetische pool. Echter nooit spatte Robert één vurige vonk van vriendschap naar hem terug. Van Nienhuizen volhardde in uitzonderlijke bewondering, bleef vol ontzag en eerbied achtenswaardigen Henri bezien; gaf al zijn gaven en al zijn werkzaamheid; al zijn schrandere dienstvaardigheid, maar nimmer zijn éigen binnenste. Het verstarde alles voor Henri té „achtenswaardig". Wel was Robert een enkelen keer dankbaar-naar-buiten, maar iets in zijn, in-schijn-eerzuchtloos woord bleef altijd onberoerd, berekend, en Henri's charme en warmte scheen Van Nienhuizen soms met nauwelijks-verdrongen, overbewuste hoovaardij en norschheid te dulden. Er hing eeuwig en immer een vreemde gespannenheid tusschen hen beiden, iets dat plots alle hartelijkheid deed stollen. Daarom wantrouwde Henri Robert en voelde hij in Van Nienhuizen tóch wel een verborgen, afgunstigen vijand; een die hém wellicht in het verderf zou storten, uit jaloezie en stil-verkankerden haat. Henri begon traag en onwillig, in zijn soms overgevoelige prikkelbaarheid te begrijpen, wat er innerlijk in Van Nienhuizen, él de jaren van zijn eerste onbekendheid, opkomst en triomf, was geschied. Uit een dooreenwarreling van gedragingen en uitingen, onthulde Robert zich al duidelijker als type van den vinnig-wraakgierig-ondankbare, zelfzuchtig-verbetene, wijl hij verplichtingen moést voelen jegens een ander, die hem opklimmen en stijgen in macht, kennis en positie had mogelijk gemaakt. Robert bleek, in de verborgen werking van zijn gesloten natuur, een stille, wrange egoïst van schijn-bezadigdheid, die Rozenheim bij anderen al misschien heimelijk waagde voor te stellen als een luidruchtigen en vitalen gulzigaard. Al kwam Henri ook honderdmaal Van Nienhuizen's omstandigheden, om zoo te zeggen, léven in blazen, wat beteekende al die Joodsche, monstrueuze grootmoedigheid eigenlijk? Immers door eigen kracht en energie en aanpassing, was Robert Van Nienhuizen geworden wie hij nü was? Henri besefte het ieder uur dieper, doormengd van vervreemding en walg:... deze man kon den Jood, den anderen mensch niet innigerkentelijk zijn voor hulp en weldaad. Robert aanvaardde hulp of weldaad, in een soort van tragische onderworpenheid, denigreer end, maar hij voelde er zich eigenlijk brandend en hatend, van binnen door gekrenkt. Hij ging den mensch, die hem de weldaden bewees, — waarnaar hij nochtans stuk voor stuk greep, — wraakgiftig en heimelijk verafschuwen. Hij verachtte grimmig den feestdos van Joodsche menschelijkheid en de lawaai-ratels van hun philantropie. Dankgevoel wroette laf in hem na, als een geheimzinnige hartstocht, een duistere gloed, waarachter zekere vage smartelust om eigen Ik verteerde. Zijn dank was ondank! Henri zag het nu klaar,... Van Nienhuizen ging gebukt onder goedheid van zijn weldoener. Zijn stil-ziedende trots werd er door geknakt. Het stéénige van zijn wezen bleef alléén over. Hij wou alle dankbaarheid schaamvol in zichzelf uitwisschen. Rozenheim kon Robert echter niet van materieele begeerigheid beschuldigen, wijl Van Nienhuizen zichzelf nooit vooruitdrong. Toch moest hij door zijn gluiperige natuur de wraakgierig-ondankbare worden en tégen den weldoener, als het niet anders ging, er oorzaken voor uit den grond stampen. Niet om achteruitzetting, maar uit wrok dat hij achteruitgezet kón worden en uit wrok dat hij verplichtingen had. Nü nog erkende Van Nienhuizen vaag, troosteloos, misleidend, — het essentiééle van Henri's hulp vaak verzwijgend, — dat hij alles schier aan Rozenheim te danken had; zijn positie, zijn geluk, zijn verblindende kennis. Er zou een tijd komen, dat diezelfde Van Nienhuizen alles dom-rampzalig te loochenen kwam, in felle onbestendigheid van zijn na-wroetend wezen, wanneer hij maar eenmaal zich zijn absolute onmisbaarheid en steeds-groeiende macht in de firma bewust werd; onafhankelijk van Rozenheim's erkenningen. Dan zou de harteloos-kille egoïst, — zelfbeschuldigingen kwelden hem nimmer, — de vampyrische opslurper van warmbloedig-gegeven vriendschapsdaden en liefde-overgave, in Henri juist egoïsme gaan zoeken en vinden. Hij zou misschien Rozenheim s gulste en zuiverste handelingen vervalsen en, belasteren of heimelijk verdacht maken, als ijdele zelfvoldaanheid. Hij zou het doen, met het eigenaardige, uiterst-geslepene van zijn, ten deele toch door zieken trots misvormden geest, die hem kenmerkte; die Henri, in stilte en zonder het ooit anderen te bekennen, bijwijlen zoo kon beklemmen. Rozenheim zég zich dan loopen in een stikdonkere kamer, waarin ergens op een bed, een pas-gestorvene staarde, met een doode toekomst in den glazigen blik... Van Nienhuizen zou al deze dingen doen, allereerst om nooddruft van eigen dankbaarheid daarmee in zichzelf te verzwakken. Hij zou, in van-binnen-doorvretende, innerhjk-brandende ijdelheid van den gelukzoeker, zijn verkregen kennis, inzicht en positie gaan beschouwen als iets dat hem gansch-en-al toekwam. Robert s heimelijkste aard, — omfloerst als avondduisternis, — kreeg d'overhand; openbaarde zich in verbeten, doch bezeten trots en jaloersche verachting. Trots vooral op eigen kennis en aanleg; minachting tegenover dengene die het waagde hem geholpen te hebben. En tóch naar het uiterlijke, kiesch, teruggetrokken, bescheiden, koud en ongenakelijk. Henri had zijn leven lang, smadelijke en schandvlekkende ondankbaarheid, van de meesten die hij overstelpte met toomelooze goedheid, vriendschap en hulp, ondervonden. Telkens kwam, even erna, als een helsche trompetstoot die hem woest opschrikte: de draai; belaging en belastering. Waarom ook niet van Van Nienhuizen? Deze Van Nienhuizen had een vermetel, een wreed zelfgevoel, maar wist nü nog, al naar de gelegenheid, zich te vermaskeren en op den achtergrond te dringen. Er bleef altijd iets, met stokkenden adem, wegwijken in zijn wezen. Henri greep naar hem, zooals hij in een voorhang tastte en dan een schram van een verborgen, scherpen haak opliep. Er was iets, dat de vingertoppen zijdezacht, streelend raakten, maar tegelijk zich verplooide en in het leege verdook. Het schéén bedrog van gezicht en ronddwalende handen; een leugen van de ruimte. Het was bedriegende trouweloosheid van een menschelijkverbitterde ziel. Van Nienhuizen haatte als smaad, als een slag in het gelaat, de gedachte, dat hij alléén door Rozenheim s goedheid en grillige oorspronkelijkheid-in-zichgeheel-geven, er zóó bovenop was gegooid. Roberts wezen geleek avondstilte; Rozenheim ontwaakte als een zonnemorgen... Moest hij nu aan de felle kracht van het licht zijn schaduwstilte offeren? En hijzelf dan, met zijn eigen kennis, eigen gaven, eigen hevige inspanningen en werkploeteringen? Telden die niet mee? En al de zacht- of hard-kwellende tegenslagen, die hij in het stuursche en nukkige leven overwonnen had? Natuurlijk moest Van Nienhuizen nü nog dankbaarheid veinzen voor zijn patroon; voor Rozenheim s fabelachtige, bijna snorkende loyaliteit en kunstzinnig flair, zijn roekeloos-eerlijke en opene natuur, al jeukte ook in zijn aderen, als groot zakenman, het misleidende diplomatenbloed. Maar Henri ontdekte in Roberts koele, bijna hoonende, gereserveerde houding, de wangestalte van afgunst en gekrenktheid. Van Nienhuizen zou ééns ruzie zoeken, om gronden te te vinden tot onmiddellijke breuk. Henri voelde het; er brandde droeve wraakzucht in dezen koelen, jongen kerel, die zóó scherp zelfvertoon tegelijk te uiten en te onderdrukken wist, als een overgroei van verbittering, uit eigen zieke gal ontstaan. Robert ging nu, andersom, berekenen hoe onmisbaar hij voor Henri's zaak was geworden; dat Rozenheim eigenlijk niet meer buiten hem kón... als hulp. Van Nienhuizen wou van zijn dank-verplichting voor Rozenheim's milddadigheid eigenlijk af. Hij rook nog Ghetto-lucht aan al de Joden-kleeren en hij hoorde in industrie en handel. alleen de namen galmen van Mozes en Manasse! Zijn eigen kieschen tact ging hij verafschuwen. Die bleef een eeuwig-plagende, vernederende schuld, welke hij had afgelost, door jarenlange, steeds stijgender winsten voor het barmhartige huis Rozenheim... Henri voelde, dat Van Nienhuizen rampzalig en pijnlijk wroette in die gedachten en heel zijn moeilijke opleiding, zijn overgullen steun en huiselijke gastvrijheid, als een bijkomstigheidje hekelen ging. Henri voelde nu, dat deze man van plooibaren geestesaanleg, met een vorstelijk inkomen, hem kil bekeek, ondanks bewondering voor Rozenheim's machtsontwikkeling; hem vlijmend beoordeelde en hartstochtelijk, maar doordacht-verborgen wachtte op de gelegenheid, om te kunnen overloopen naar Henri s concurrenten, naar afgunstige en ontluisterende be-? nijders van zijn zakengeluk; of snakte naar het oogenblik, waarop hij zich zou kunnen associeer en met een van Rozenheim's onbekookte zaken-vijanden. Een of anderen dag zou Van Nienhuizen onverwachts en met geweld iets heel, heel gemeens ontdekken in Henri's verminkende woord, daad, handeling, levenshouding, en daarop met koude kracht, zich losscheuren en zich onafhankelijk verklaren. Een nerveuze, stampende schrik-opwinding koortste in Henri, bij die jagendbinnengestormde gedachte. Dan was de doortrapte kerel meteen van alle verplichtingen en dank af en kon hij zich in voHen trots ophijschen aan eigen grootsche ondernemings-plannen. Maar Henri zou voorbereid wezen. Zijn verscherpte en insnijdende geest het hem overal gevaar voorvoelen. Als Henri er bij zijn beroemd-medischen professor-vriend Kooy, wel eens op zinspeelde, raadde deze Rozenheim zich in acht te nemen voor eigen hyperaesthesie... Mijn God, Robert was geen Blauwbaard en geen Cagliostro... Wat is tenslotte een menschen-inbeelding?... Henri luisterde, maar schudde het hoofd. Alleen kwelde Rozenheim de angst, dat dit onheil misschien te spoedig zou gebeuren. Hij besefte het nu ieder uur duidelijker, zonder weifelingen: deze schijnbaarbeschroomde, reflectieve man, van brandende vlijt en van persoonlijk-genot-offerende arbeidzaamheid, die alles uitsluitend aan Rozenheim dankte, haatte hém met wraakwoede en gekrenktheid; wou boven hém nit; wou hém teisteren, verlagen, zijn levensvreugde vernietigen, om Henri zelf eens te laten ondervinden wat schrikkelijke slavernij en vernedering, afhankelijke dankbaarheid beteekende. O, een gek begeerde de bellen te doen klingelen, zelfs nabij een ruïne. Van Nienhuizen haatte in hém den onbeperkten weldoener en meerdere, met nog oneindig feller wilskracht, macht en gezag bedeeld dan hij. Deze kille, hopelooze man, ondanks al zijn verfijnde schranderheid en beheerschten trots, — zelfprojectie van den koud-vijandigen geest, — was te schriel, te kleinzielig, te bekneld, te dor van binnen, om breed en ruimgul zich te kunnen geven als mensch en bezat niet de telepathische gevoeligheid van Henri; een gevoeligheid, die Robert zoo graag, als hij er kans toe had gezien, voor leege opgewondenheid zou hebben laten doorgaan en waarvoor Mr. Leo altijd een homerisch harnas zocht, ergens ineen museum, ter beveiliging van vaders „weeke deelen". Van Nienhuizen verachtte vooral bedekt, de Jodenkliek; de Jodenmenschen, met de slimme, hei-doorflitste hersenen; de Jodenmenschen in hun drukke, óverlevendige praterij. Henri bemerkte het vaak, hoe wreed, snijdend-beleefd zijn procuratiehouder tegen vele geringe, smoezelige Joden-makelaartjes bleef en hoe hij, bijna stuitend, hun opdringerige intimiteit en nieuwsgierigheid weerde met wat wrange, afknakkende woorden. Van Nienhuizen bezag de rijkediamant-Joden-op-een-hoop, eigenlijk als oorspronkelijke Ghetto-smouzen die asm behendige, waakzame en sluwe voortvarendheid of verfijnd bedrog, hun hooge osme s en gewin op aiieriei geniea, aanKten. voor em. aesoroten uit rechtzinnia Calvinistisch oezin. laa van huis uit, de heele wereld in het booze. Vooral die der vadsig-liefdadige en humanitaire Joden; eigenlijk luidruchtige slempers. Robert zwaaide, spottend in zichzelf, met schijnbedreiging, den tomahawk boven hun halfkale of dichtbegroeide kruinen, dat ze inéénkrompen van schrik. Hij genoot van hun kruiperigen angst en benardheid. Een verfijnde risjisch-geest hitste hem aan. Ze grepen bij Robert in een naaldenkoker vol spitse, stalen angelt jes;> Alleen al de toon, waarop hij het woord „Synagoge" uitsprak, vrat verbeten geloofsspot. Ook Henri s kinderen kon Robert met een wreedbegenadigd nijd-lachje dat geen lachje was, te woord staan en met zekere cynische scherpte, ontnuchterend het versche groen van hun jeugd, krenken en uiteenscheuren. Rozenheim mocht het daarom alleen geen onbeschaamdheid noemen, wijl het zoo koel, rustig en beheerscht-hoffelijk geschiedde, — gemompel in een philosophen-baard, —- en juist het tegenovergestelde van geprikkelden trots scheen. Het wankelde tusschen veinzen en verdacht-brutaal schertsen. Soms smeet Van Nienhuizen er zelfs, in verdwazing, boosaardige geestigheden tusschen; uitzagingen van venijn, die Henri nog dagen lang nakwelden. Zoo was Van Nienhuizen: een schamel*' vraat, een zich uithongerende gulzigaard, een hoffelijke lomperd, een zichzelf op den achtergrond trekkend kruisgebint... . In gesprekken over zekere onderwerpen, bemerkte Henri, door het afgemetene en zelfverdrongene, den pijnlijken strijd, de obcessie naar beheersching, telkens wanneer Robert het heet-winzuchtige, sluwe, klinkendluidruchtige en schitter grage der Joden wou geeselen; hen begeerde voor te stellen als schepselen, die in hoofdzaak voor praal, gokkerij, kaartspel; voor geldverdienen, voor room en zoeten wijn en pleizier leefden. Een worstelinq om beheersching, die de jongen losliet zoodra hij zelfstandig tegen minderen, vrij, met ongebonden handen kon optreden en dan bijna schimpend, met neergeslagen oogen, Joodsche inhaligheid hekelde, sluwelijk toch, zonder het Jodendom te noemen. Van Nienhuizen was een te schraal-fanatisch, zich Risjisch: verkapte boosaardigheid tegen Joden. verengend creatuur, om uit eigen ziel en diepste wezen, dankbaar te kunnen zijn. Op de meest behoorlijke manier bleef hij onbehoorlijk; zelfs in zijn kille zinnelijkheid tegenover vrouwen en in de onrijpe menschelijkheid van al zijn daden. Enfin, een ieder vulde op eigen wijze de lier. Voor Henri schond Robert den zin van het leven, door verknepen valschhead en verdrongen haat en een alles verminkende twijfelarij. Maar, daar hielp geen lievemoederen aan, Van Nienhuizen's onschatbare waarde voor de zaak, wilde Henri nooit loochenen, al plaatste hij de misgeldende daemonie van eigen heerschzieke natuur tégen de opfladderende en zelfzuchtige van zijn procuratiehouder. Vooral met de kreukelige Amerikanen ging Van Nienhuizen zóó tactvol en gevat om, dat ze even graag door Robert als door Henri geholpen wilden worden. Hij plaatste ze, onder hoffelijken, kanonieken ernst, zonder één licht glimlachje zelfs, de koddige panache van eerbied op den hoed. Van Nienhuizen had eigenaardige inpalmingen van en suggestie's op koopers, alvorens hij lot s en goederen opende en vertoonde. Robert kon zijn licht fletse oogen wijd openspalken, alsof hij een ieder in zijn blik wou laten verzinken. Hij prees de handelswaar zooals niemand dat vermocht; eigenlijk zonder een woord te zeggen. Alleen reeds door de stroeve plechtigheid waarmee hij het zoogenaamde „gezicht" voorbereidde en doorademde met het gewicht zijner bemoeienissen. Van Nienhuizen begon daarna te spreken, gelijk Henri hem duizendmaal had voorgedaan, eerst een weinig tuitelachtig, over economische en politieke gebeurtenissen, om dan óf geheel diplomatisch zich te buigen naar inkoopersinzichten, hoe ongerijmd ook, óf tumultuant er tegenin te roeien, met schrik-verwekkende meeningen, wanneer een cliënt althans, in argelooze burgerlijkheid, voor zulke bestrijdingswijze waardeering gevoelde en er de spannende, vechtlustige bekoring van ondervond. Dan bekreunde hij zich om niets. Dan gleed onder verbeten hoongelach het priksleetje van Robert's droog-scherp vernuft en van zijn schematisme, telkens een andere richting uit. Maar wat een ieder totaliter verblufte op het kantoor-kapitool, was Van Nienhuizen's kennis van Beurs en Beurs-toestanden; van groot-industrieele ondernemingen, van hypotheken en obligatie-leeningen, maar vooral van credietwezen in de diamantindustrie; waren zijn stoutmoedige, geheel oorspronkelijke gevolgtrekkingen, in verband met allerlei bekende bankinstellingen. Onder en tusschen het zaken-doen, verzeld van ontelbare vakkundige raadgevingen, werden deze intermezzo's van zoo boeienden aard, dat allerlei groote buiten- en binnenlandsche, zelfs isegrimmige kooplieden, juweliers, commissionnairs en makelaars in geslepen goederen, soms alléén een halfuurtje Rozenheim's kantoor inliepen, om Van Nienhuizen te hooren „loskomen", al werd deze wel eens plotseling, onder zulke verbijsterende belangstelling van toch grove geesten, — naar hij Jolly, den hoofdboekhouder vertrouwelijk verklaarde, — hoogzuinig met woorden. Maar ook praatte Robert met Henri's machtigste inporters na, bij hem thuis, op kantoor, in hotels, alsof het de zielszuiverste zaak van de wereld was. Henri noemde dat: Robert's methode van zich-invouwen of zich-inmetselen, waardoor hij dagen lang verlost werd van Van Nienhuizen's onderworpen opstandigheid en kilheid. Hij bewees importers en hun dames allerlei diensten, zonder platte begeerlijkheid naar vleiende complimentjes. Zelfs Henri's vrouw, Esther. viel het op, schoon voor géén mensch ter wereld Robert dieper en eerbiediger boog, dan voor haar! Henri zelf zag soms snel blikken wisselen; blikken die naar zonderlinge verstandhoudingen heenwezen. Hij hoorde wel eens een raar gesmonsel en gefluister tusschen zekere koopheden en Robert. Tijdens zijn afwezigheid, — Bongers, de tweede boekhouder vertelde het heel toevallig, — had Van Nienhuizen met aanzienlijke Amerikanen, afspraken en ontmoetingen buiten de zaak; ook met juwelier Moro. Henri schrok er van en ergerde zich, in stilte. Nu bleef de heele Van Nienhuizen hem nog sluipender en gluipender raadsel; een listige intrigant, een sluw terrein-verkenner zonder gewetensdwang. Tot Henri, na pijnlijk-afmattend piekeren, eindelijk zichzelf in smartelijke spanning bekende: Henri, je bent stapelgek... Je kolderige wantrouwelijkheid broeit verdwazing uit; is ziekelijk. In je angst en beklemming schep je jezelf wangestalten. In je zwaarmoedige en gejaagde stemmingen, breng je het heimwee van je natuur over op de dingen en ontdek je uitdagende werking in menschen, van krachten die niet bestaan. Dat heulende jochie kan je niets doen, wil je ook niets doen...... Robert was slechts zijn kat-ankertje, meer niet! Al die beleefderigheid was maar loos klapwieken van Robert om juist Rozenheim's goeden naam hoog te houden Dagen lang had hij nu zélf Van Nienhuizen's gedragingen met de groote afnemers, fijn-stil bespied en niet één spoortje van achter-den-rug-doenerii gemerkt. Frappant! Het was alles in Henri, zacht-kwellende achterdocht of plots een verblindende, jaloersche razernij, een tortuur, even diep-krenkend voor zijn cliënten als beleedigend tegenover Van Nienhuizen. dien hij zelf té veel als lichtboei had laten dobberen op eigen vaarwater. En toch bleef een instinctieve angst in Rozenheim waken en waarschuwen. Kwam hij onverwachts bij Robert's onderhandelingen met groote inkoopers en voormannen, dan spalkte Van Nienhuizen zijn blauwe, fletse oogen, dook onmiddellijk terug, correct, gereserveerd, op het tweede plan; als het kón zelfs achter en onder meneer Jolly, den eersten boekhouder, een beetje Judasachtig-schuw. Maar nauwelijks moesten er weer gewichtige besluiten vallen voor den Amsterdamschen of Antwerpschen handel, of Van Nienhuizen werd moeskopper, zwaaide zijn tooverwapen; sprak van een steenige hoogte uit, met koel-scherp gezag, inzicht, overwicht op Amerikanen en Franschen, op allen voor wie Henri ook goederen insloeg. Dan schoof Robert zich stilzwijgend vooruit, vergat hij zijn gansche buigzame mee-praat-diplomatie en negeerde hij zelfs Rozenheim's aanwijzingen. Maar zoo correct en als vanzelfsprekend, rustig en hoog, dat discussie over zulke mal-è-propo's, schreeuwerige banaliteit van een ijdelen, afgunstigen domper zou zijn geworden. Robert's bezielende bekwaamheid kwam uit, bij iéder penetrant-sober woord dat hij zei. En dat gaf hem een invloed en overwicht, die Rozenheim wel eens heftig prikkelden en opwonden. Ach,... van verdringing kon geen sprake zijn. Want toch vermocht Van Nienhuizen niet te doen, wat Henri tegenover buitenlandsche, groote kooplieden presteerde. Die, in hun grillige, eigenzinnige, vaak dwarse waanwijsheid, meenden geheel naar verworven kennis te kunnen afslaan en innemen, terwijl zij in werkelijkheid niets anders dan Rozenheim s inzichten' en aanwijzingen volgden. Henri's psychologisch en onovertroffen meesterschap in het doorgronden van hun ijdele en chaotische begeerten, openbaarde zich in de manier waarop hij allen aanvankelijk liet gelooven, dat zij geheel zelfstandig hun zaken regelden en bestierden. In de practijk bleek het later juist andersom; had Rozenheim, door zijn uiterstgeniale handels- en goederen-kennis, al deze knoeiende geweldenaars, één voor één, omzichtig in den hoek gedreven waarin hij hen hebben wilde. Om ten slotte, door velerlei combinatie's en langs velerlei verwikkelingen, tot in de kleinste bijzonderheid, zijn prijs, zijn inkoopsels en zijn sorteersels ze te doen aanvaarden. Dat was Henri's begoochelende stuurmanskunst; laveer en, dén over dien, dan over den anderen boeg zeilen, tegen wind en getij in, tusschen klippen van domme eigenwijsheid en nijpende ijdelheid, en er toch heelhuids en overwinnend uit te voorschijn treden... Zoo organiseerde Rozenheim zijn arbeid en dat vermocht, ondanks al zijn invloed en overwicht, Van Nienhuizen, de witte rat, hem niet na te doen. Wijl Henri veel scherper strateeg, ademkrachtiger vechter en fijner diplomaat was dan Robert, die Rozenheim's handelsromantiek en hooge eerlijkheid miste. Want zooals Henri zaken dóórvoerde, brachten ze tóch ruime winsten voor zijn opdrachtgevers, zijn koopers, zijn cliënten ELFDE HOOFDSTUK. I. Henri Rozenheim was, ondanks zijn opene levenswijze, ondanks de puzzle Robert van Nienhuizen, gelijk De Brakelaar den procuratiehouder noemde, in zijn brandend individualisme zélf een raadselachtig man, die wel groot en hevig oprees in zijn liefde, in zijn plichtsbewustzijn voor gezin, gewin en zaak, maar toch ontsporingen in affaires voor anderen onvergelijkelijkstreng verheimelijkte. Terwijl hij onder het barnen van tijden en catastrophale gebeurtenissen op Beurs en in industrie, bedreigd werd met ontzaglijke verliezen en faillissementen, wilde hij nochtans, zonder overmoed en tarting, voor omgeving en op kantoor geen aasje onrust of angst vertoonen of iets van zijn hoogen glans als toestanden-beheerscher, inboeten. Schoon van binnen soms verknaagd van onrust en angst, door sombere gedachten gekweld,... de buitenwereld mocht niets, maar ook niéts merken. Het. lot zou hem niet afgetakeld neersmakken. Waarom koesterde hem anders zijn menschelijk gesternte? Zónder zelfoverschatting, — hoeveel stormvlagen en windrukken had hij al niet weerstaan! Hij moést onbewogen, klaar spreken en handelen, zoo dat niemand zijn innerlijke vrees en aandriften-natuur herkende. Ook tegenover zijn vrouw en tegenstribbelende kinderen, wilde Henri benarringen verzaken. Iedere openbaring van beklemmingen en uiterlijke ongerustheid of gejaagdheid, leek Rozenheim een laf, walgelijk gebrek aan levenskunst; alleréérst een ondermijning van eigen machtsinvloed; voorspelde een duister bezwijken. Henri begeerde zélf een verdiept raadsel te blijven voor heel keerzij. Bijzonderlijk voor collega's en mede-kooplieden-makelaars, die heet de oogen heten azen op zijn omgeving; niet vast te bij kant noch iedere angstwankeling en de ooren richtten naar elk wanhoopsgetier van concurrenten. Wat hij deed in crisis-perioden, mocht door niemand begrepen worden. Hij zonk in de besloten stilte van zijn eigen roefje en dook plots op! Bij deze diplomatieke verdubbeling of persoons-splitsing, — zijn eigen gevoelens en emoties verzwijgen, in het verborgene houden, en tóch troebelloos en eerlijk leven, — had hij altijd zijn geestelijke kracht ongeschonden bewaard. Hij groéide in dit soort van eenzaamheidsgeluk. Het geleek de binnentuin van zijn verborgen leven. Wanneer hij het thymgeurige haar van Esther slechts vluchtig rook. hamerde nü nog, na zooveel jaren saamzijn, een wild-verlangende vreugde zijn hart in; bleef hij voor alle malaise immuun. Van zijn schooljaren af, openbaarde Henri Rozenheim reeds verbijsterende geestesgaven, soms in felle zelfbewustheid verworteld. Zijn vader, Sallie Rozenheim, had den oudsten zoon altijd als een half wonder aangegaapt, om zijn overrompelend-snel leeren, zijn zwierig-diplomatische omgangs-voornaamheid, zijn hoog-opgevoerd eergevoel en vaak onbuigbaren nek. Hij lede een kind, aan het Hof opgevoed, naar den zwier van zijn land gekleed. Hij beschikte over een speelsche spreekvaardigheid, een lenige, toch geharnaste fantasie, die je bij menschen alléén in boeken of groote tooneelstukken ontmoette. Henri bracht den ouden Rozenheim soms gansch en al van streek. Sallie zwoer bij alle hemelmachten. dat zijn zoon, de snelzeiler, een van Godbegenadigde was. Deze knaap bracht in alles dc weelde van zijn dravend woord en het jubelend-overwinnende van zijn gelukkig gesternte mee. Vader Rozenheim zei altijd fluisterend en eerbiedig, na het afleggen van zijn tefilien: — Vrouw, hoor jij Henri zijn vleugelslag niet? Vrouw zag op en luisterde, en keek, gevoelloos voor beeldspraak, naar een paar tochtige vlerken... Sallie was een traditioneele, niét streng-kerkelijke Jood; een voortreffelijk grofslijper, die zeer opval- Van armen en rijken 18 lende kunststukken sleep, gelijk niemand het onder de Amsterdamsche grof-slijpers van zijn tijd vermocht. Sallie verdiende, in de vette jaren van het vak, een reuzebom duiten. In den oorlog van '70 was het één en al sjwiejenieje-lijcn. Maar toen de Kaapsche diamant kwam, met wonderlijk-groot goed, toen ontrukte hij zich aan alle vernederende zorgen; proclameerde zich Sallie tot een koning-kunstenaar van het vak. Honderdmaal minder werkkrachten en een sprookjesachtig-hoog loon! Op de festiviteiten van de Diamantslijpers-vereeniging van het Pensioen-fonds, — mede door hem opgericht, — werd Sallie Rozenheim geëerde gast, ais toovenaar in zijn bedrijf. Zijn faam als kunstslijper bracht hem zelfs bezoeken van hooggeplaatste buitenlanders. Maar vooral als slijper van diamanten, door fabelachtige waarde vermaard, stond Sallie Rozenheim's naam in vollen luister. Toch was dat allemaal nog sjlaumeduikelarij, bij wat zijn zoon wrochtte. Wat dié jongen van zeventien op de Groote Handelsschool vertoonde, bracht „disnieteugestaande" directeur en leeraren, in soms stomme verbazing... — Wuilié binne maar kannibale,... gromde Sallie in stille vervoering, naar zijn familie en vrienden. — Wat 'n intellect!... Wat 'n kop!... hoorde Sallie steeds om zich heen, wanneer er over Henri gesproken werd. In vele voornaamste vakken muntte zijn jongen uit. Och, wat was nou naast zóó iets „groos", dat beetje vuile wrijven over de schijf, van een gewone ambachtsman? Een gore, roodwollen doek naast een stuk satijn dat levend glom!... Alderabbe! Zijn jongen had geen jagende kopzorg voor molenhuur, voor goeie boort! Stond niet te beven voor werkeloosheid... Ja, die heb de stank van 't fabriek te verdrage!... Ja, hij heb die idiote nukke van werkgevers en hun waardigheid af te wachte. Ja, hij heb loontarieve door te leze, die telkens fale... Hij „stedeert" en haalt de rolgordijntjes op... basta! Nou, plat op verder! Henri was een geboren rekenaar; algebra en mathesis waren zijn lievelingsvakken. Henri leerde met Sjwiejenieje-lijen: armoe lijden. — Alderabbe: des te beter, — Nou, plat op verder: Ga zoo voort. (Slijpersterm). een verbluffend-speelsch gemak en wist een ieder in te palmen door zijn stillen lach, zijn beminlijke charme en heerlijke, vol-warme stem. Hij bezat aangeboren aristocratie en zwierigheid van gebaren. Zijn goede, zachtzinnige vader, met duizelende vereering voor het kind, zonder geringste bewuste zelfgenoegzaamheid, schaamde zich in Henri's bijzijn „gewoon" te spreken, met de typisch-jiddische keelklanken. En toch mompelde hij altijd: — Disnieteugestaande... me zoon staat deur eige evewich!... Hij is heelegaar ies klessieks... Maar de jongen had oogen in zijn kop, die hém, Sallie, wel eens bang maakten, zoo streng en trots kon hij kijken. Henri praatte als een aristocraat, heel voornaam, heel rustig en zijn prachtige stem beheerschte hij in alle timbre's, zoet. zacht en sterk. Moeder huilde wel eens van diepe ontroering, als ze haar Henri zoo geleerd hoorde spreken. Zijn stem klonk voor moeder, alsof hij benschte. Al de familieleden overgroeide hij in handels-inzicht en menschenkennis, in bekwaamheid en welsprekendheid. Hij duldde niet, — al deden ze hun godsdienstplichten als Joden, — dat zijn broers en zusters thuis de Hollandsche taal verknoeiden en verjiddischten. Ze moesten zuiver Nederlandsch probeer en te spreken. Henri eischte verfijning, cachet, beschaving, manieren, educatie. Zijn vinnige en rumoerige zus Annie, de costuumnaaister, lachte er stiekem om en zong 's morgens, 's middags, opera-aria's „Trawiater' en „Le Juiwe" en „Fausss", als knappe Henri niet thuis was. De eerzuchtige broers, Abraham de snijder en Aaron de versteller, bauwden Henri na, maar schiepen onwillens een belachelijke caricatuur. De jongste galmde honderdmaal per dag zoo maar, het woord: Hortus Botanicus, studeerde en repeteerde een latijnschen zin, dien hij maar niet den kop kon intimmeren. Vond hij zoo voornaam! Als Henri hem hoorde uitstotteren: — Lu-cri bo-nus... est... odor ex... re... qua... libet... dan kromp hij van den lach. Benschen: dankgebed na den maaltijd zeggen. Judith, in het huishouden, sprak weinig. Maar .Henri, oudste, aangebeden jongen van zijn vader, drilde de huisgenooten met een intellectueel gezag en onder diepe zuchten van moeder. — Hij móchh... hij kón... hij is oppergeneraal! Zoo troostte vader Sallie geringeloorde broers en zusters. Vader Sallie, de beroemde grof- en kunstslijper, met zijn argeloozewijsheid,verzonk van lieverlee uit de aandacht van woelige en snel in sympathieën-wisselende vakgenooten. Hij had geschitterd, compleet als een star van éérste grootte, onder de oude diamantbewerkers, en zonder sleepbootjes en kruiwagenduwetjes, en tusschen teer en pik, en onder de schei-naakte ruiten van de meedoogenlooze fabriek! Wie kende Sallie Rozenheim. den grofslijper en kunstslijper niet? Addesjim... Sallie schrok miezig! „Addesjim" had hij gezegd, in stilte. Noh... dénken is vrij en Henri hoorde het dóch niet. Gerégeld was hij beroemd onder Duitsche, Poolsche en Portugeesche Jidden... Disnieteugestaande most hij koren tot meel malen!... Hij werkte geregeld dag en nacht op temperatuur. En nét de Kaap was hij op de glijbaan betoeg geworre, en daarna weer straatstervend-arm! Disnieteugestaande niet van champagnewijn! Zijn roem klonk van al de oude fabrieken... op het Roeterseiland, in de Zwanenburgerstraat, op Rapenburg. Zelfs op „Golgonda", „Adamas", op „Beurs" en in „Casino ... Alla, af!... Uit z'n lich! Wég z'n vuurtangetjes!... Bezolos!... Noü schitterde zijn zoon Henri. Ook moeder Rozenheim bleef haar oudsten jongen bekijken met méér dan dweepzieke oogen. 'Werd die jongen niet bergziek op zulk een levenshoogte? Godallemachtig, was die gedachte al geen halve berisping? Ze huiverde van haar schennis... Henri werd leidende, ordenende kracht in huis, terwijl hij nóg op de schoolbanken zat, zij het dan ook in de hoogste klas! Hij troonde al op de dogcart van zijn faam. Hij was een epopt! Oude Sallie begreep er geen snars van. Maar hij bauwde zijn zoon piëtistisch na en Betoeg: welgesteld. — Bezolos: afgedaan, vergaan. iedereen moest weten, dat Henri een „epopt" was... warachtereschrot... Fiat! Vóór ze vroegen wat het beteekende, had Sallie zich met een Joodsch geintje al uit de voeten gemaakt... Henri's eindexamen bracht hem nieuwe, overstelpende glorie. Leeraren en directeur erkenden volmondig zijn uitblinker ij. En niét op het achterschutblad van het rapport! Henri was wérkelijk een unicum: in bijna alle vakken. Een unicum, en toch niet overdreven, door dompe blokkers-studie, of pedant, eigen trots bezurend. Integendeel, hij bleef een charmeur, een sterk gymnast, een lieve, fijne, beminlijke jongen die de donkere of blonde wrong van alle mooie meisjes in de war stoeide; op wien ze allemaal dol waren. Maar die toch ook zijn stille avonduren van stemmelooze, vervluchtigende mijmeringen had, zonder dat d'omgeving het merkte. Henri was lang, zeer slank, met wonderlijk blauwzwart haar. Er vonkten altijd hcht-stippeltjes in. Hij geleek zijn mooie moeder, maar geestelijk fel-verscherpt, in iederen trek en in heel de gelaatsexpressie. Hij bezat het zelfbewuste, dat zijn blank en fijn gezicht een eigenaardige fierheid gaf. Ook zijn lichamelijke kracht bleek ongemeen. Henri hield van sport en monkelende vroolijkheid. Hij gruwde van plechtigen, zwaar-op-de-handschen ernst en neerslachtigheid. Hij haatte het dorre, het antivitale, het kniezende en grienerige, al waren de omstandigheden thuis nog zoo bekrompen. Want hij zou alles veranderen en met liefde verdienen voor héél het gezin. Voor allerlei groepjes, meisjes en jongens, dichtte en schreef Henri tooneelstukjes, met de wonderbaarlijke behendigheid van een kersenplukker. De aanbidstertjes doopten hem teederlijk Adonis, en toch had hij niets verwijfds of meisjesachtigs over zich en werd hij nimmer in hun bedriegelijke valstrikken gelokt. Henri's stille glimlach bleef echter een geschenk. Hij proefde enkele zoete lipjes van uitverkorenen, maar altijd fijn en lichtelijk-bedwelmd onder schuw geluk en zalige schaamte. Ook hij schreef verzen op gouden haren, op vlinders, op balsemende oogen, op Meiazuur, op lentebloesemingen, op trouw-in-eeuwigheid! Maar hij bleef zeer correct, galant, ridderlijk heer-metbagage, ondanks amoureuze kwijningen, ondanks ongemeten heimwee en zonsondergangen. Hij minachtte slordigheid en opzettelijke nonchalance. Al op school kleedde Henri zich met persoonlijken smaak. Hij hield van het cierlijke in alles; in kleeren, in taal, in gedrag. Zelfs een verliefd meisje moest „cierlijk" blozen en niet, als een boerenblom, opvlammen. Bij zijn vader thuis, — huis zonder bordes, helaas! — duldde hij geen familiariteiten onderling. Hij sprak streng, scherp of spottend, of onverschillig over de moerasvogels van het nest Dan schoten zijn moeder's oogen weer vol verdriet. Inéén werd Henri de weeke deernisziel-van-binnen en zoende hij haar de „toer" van het L zorgelijke, nog mooie kopje; vertroetelde hij moedertje en voorspelde Henri haar toekomstige, glorierijke feestgetijen. Dól was hij op zijn peinzende, stil-droomerige zuster Judith, die zoo onverstoorbaar in het huishouden werkte. Wat er ook om haar heen braste of luierde,... zij bleef op haar post van verzorgster, voor zoover er middelen waren. Zij bevroedde en voorvoelde Henri's snuivend genie en ze aanbad haar heven, gullen broer, met zijn zwaluwachtige lenigheid en zwierigheid van bewegen. Ze wist zich gekluisterd aan Henri's lust en intuïtie, al werd zijzelve door heel andere droomen gekweld dan hij. Judith hunkerde alleen naar stille, zachte genegenheid, naar het vredige en verborgene. Ze was een geloovig, onwetend Jodinnetje. Ze begeerde geen weelde. Ze had een blindelings verlangen, zich aan iemand te geven die haar noodig had. Ze werd door weelde noch macht gelokt. Integendeel, ze onderging een schuwe verontrusting bij de gedachte aan rijkdom. Bn toch voelde ze uitenterna, glorie, glans van juweelen bij ridderlijken Henri passen. Zij was een menschje voor het schemerdonker, hij een ziel voor het licht geschapen. Henri vertelde haar, haar alleen, als achttienjarige jongen reeds wat hij droomde. Heel rijk zou hij worden en met adel van geboorte zich verhuwelijken. En hij sprak Judith van dingen, waar ze niets van begreep; van Graaf Baldesar Castiglione's boek „II Cortegiano", waarin zijn hoofsch en aristocratisch model ademde: Ludovico da Canossa; van zijn ideaal, den onberispelijken hoveling, den gentiluomo der Renaissance. Judith schaterde. Al die opgepoetste Italiaansche namen klonken haar als het gerammel van gouden muntjes de ooren in. Maar Henri bleef ernstig, onverstoorbaar,... als een hoveling. Judith geleek uiterlijk verbijsterend veel op hem. Wanneer Henri zich als meisje verkleedde en een beetje het bleeke gezicht, met het pracht-zwarte haar, roze poederde, scheen hij een tweehngzuster van Judith. Wanneer dié haar zware donkere vlechten in een wrong saambond, mannenkleeren aantrok, zou men haar voor een tengeren Henri hebben gehouden. De klank van haar zachten lach, om dit spel, verteederde hem geheel en al. Henri koesterde zijn zuster, omdat ze zoo mooi was, met een gesmoorden glans in de oogen. Hij verwende er zichzelf mee. En toch bekeek hij Judith nu en dan bang-achterdochtig, bevreesd voor haar lot. Ze was vaak zoo stil als het duister, zoo heimelijk-neerslachtig, zonder klachten, en zoo droomerig. En veel te toegeeflijk, te zachtzinnig. Ze dachten thuis allemaal, ook zijn goede, lieve vader, dat Henri wilde „doorstudeeren" voor advocaat of dokter. Zoo een gedeukte snuifneus was Sallie nog wel, om minstens iets grootsch van zijn jongen te verwachten. Het scheen de wiegezang van alle knappe bollen onder de middenstands-Joden in en buiten het vak, reeds lang in de roggebroodsweken van hun maatschappelijke weelde verzakt. Leeraren overstelpten Henri en zijn ouders met gelukwenschen; spraken herhaaldelijk over een groote toekomst, wanneer hij zijn studies voortzette. Ze snoerden Henri allemaal de eerepenning om den hals. De directeur van de Groote Handelsschool, die zeer veel van Sallie's jongen hield, fluisterde zelfs bevenden vader Rozenheim in het oor: — Dat zal een jonge professor worden! Maar, — één van Henri's eerste raadselachtigheden voor d'omgeving, — de geniale bolleboos wilde niet „doorstudeeren'. Zijn volle stem klonk schril, schrij- nend, toen hij het ouden, krommen Sallie vertelde. Henri begeerde geld te verdienen; solliciteerde naar een kantoor-betrekking. De handel en zijn kansen lokte hem hevig. Hij wou ruimte en cultuur-studies in het leven-zélf maken. Hij wou onbeknelde vrijheidvan-bewegen. Waarvoor had zijn vader hem anders op de Handelsschool gestopt? Zoo loos maar? Hoe hij beginnen moest, wist hij zelf nog niet. Zonder kruiwagen, in. den groothandel, bleef alles hachelijk. Maar hij wilde! Hij bestond bij zulke plannen alleen uit wilskracht; schuimende en stil-ziedende wilskracht. Geblèr om hem heen. van familie, ooms en tantes, van: zonde... vergooit zijn positie... overtrapte hij daemonisch-onverschillig! Ze zouden zijn plannen aan duim en vinger nalikken, wanneer hij slaagde. Henri sprak, als heel' jong mensch met eind-diploma Groote Handelsschool, en door bijzonderen aanleg, ongemeen zuiver en makkelijk, moderne talen. En op speclsche wijze leerde hij er, voor eigen pleizier, nog Italiaansch bij. ~ De oude Sallie Rozenheim was desperaat; keek heel teleurgesteld uit den bultigen kop en gromde troosteloos, onheimelijke verdrietigheden. Wat? Zijn Henri, zijn prachtjongen, zijn groot, gróót wonderkind gewoon, doodgewoon op een kantoor... disnieteugestaande hij een prefesterkop had?... Zou hij achter een lessenaar zijn vlucht kunnen nemen? Op een wankel klerkenkrukje de wereld in zweven? Vv at brabbelde de jongen toch van ruimte, onbekneldheid!... Hij kon er met zijn dom verstand niet bij en griende van pijn, om maar niet te gillen, te razen van verkropte woede. Zwijgend glimlachte Henri, om vader s en moeder s, broers en zusters' onnoozele decepties en kabaal, né zijn besluit. Henri het zich niet opzweepen. Hij bleef klaarnuchter, doortastend de werkelijkheid zien en forceerde geen toestanden. Het „vak" was weer heel slecht. Zijn rondploeterende vader verdiende aanmerkelijk minder dan in de eerste jaren van Henri's schoolstudie. Er waren vijf kinderen, die al belachelijk veel noodig hadden. Een kleinburgerlijk, benepen en zuinig bestaantje. Wanneer hij „doorstudeerde , zélfs met behulp van een beurs, zou het nog altijd ellendig schraaltjes blijven. Eén onberadenheid je slechts... en kromliggen van zijn zielszwakke ouders voor een miezerig-kaal Jodenstudentje zou het gevolg wezen. Wat beurde hij er uit? Nijpende, beleedigende afhankelijkheid van meewarige vrienden en kennissen. Bovendien. Henri voelde onzeggelijk veel voor de winsten-brengende aantrekkelijkheden van den handel. Hij hunkerde naar het bezetene avontuur erin. Hij zwol van geluk, bij de gedachte dat hij ééns grootondernemer kon worden, onverschillig in welke branche. Alles schakelde zich saam. Hij «behoefde, in handelspractijk, toch nog geen studie te veronachtzamen. Hij voelde er niets voor, een dorre, arme, barsche geleerde te worden. Het bloeiende leven greep hem te hevig en te stoeisch. Hij minde het gevaar der speculatie s. Op school had hij altijd met de scherpzinnigste leeraren over zwaar-ingewikkelde, economische problemen gediscussieerd, doch dissociatie verafschuwd. Het eerlijke winst-principe beheerschte al zijn inzichten. Hij voelde zich, in zijn onaangetaste grondeigenschappen, diep-inwendig, allereerst zakenman en geen studiemensch. Het was een onverzadigde misvatting van zijn leermeesters, hem als abstracten studiekop voor te stellen. Zakenman was hij en niets anders. Hij wilde geen prof. worden in economie en sociale wetenschappen of in de medicijnen, maar zélf groote affaires beneeren. Hij zou, zou slagen. Hij ademde onder de gunst der Voorzienigheid. Economische problemen in de practijk oplossen, bleef zijn eenige, diepe, jagende levensdrift. Henri begeerde, zóó van school, zelf geld te verdienen, hoe luttel ook. Hij hield niet van armoe, van kleverige nooddruft; van koollucht en trapburen-vulgariteit. Alleen zijn mooie zuster Judith lachte hem toe; keek diep en lang zijn oogen in, van hoogen, ondoorgrondelijken trots. Die, die alleen begreep zijn a fweer-van-studie. Wég roeien zeilpartijen met studenten; weg Theses. Disputationes, drinkgelagen en Alma-Mater-allure; wég flirt en minkoozerij. Een jaar keek hij uit en gaf midlerwijl les in talen en wiskunde. Eerst wou hij „in tabak . Volontair? Bah! Toen kwam Henri op een groot-kapitalistisch diamant-koopmans-kantoor van de firma Durant en Co., waar alleen met wereldfirma's, fijnste en duurste geslepen goederen werden verhandeld, bij een zeer irreligieuzen, opzettelijk tradities-bespottenden Jood van Franschen oorsprong, onuitputtelijk in het smalend geintjes-verkondigen tegen Bijbel, vroomheid en rabbijnen. Durant dweepte met gepcperden Voltairiaanschen schimp op geloovige rasgenooten en haatte allen denkdwang, dogma's en kerkelijke vastkneding van zieltjes pit Godsvrees. Durant was een huiveringwekkend-opzichtig vrijdenkers-type en een hongerige schuim-moraal-filosoof, tusschen een en twee, als hij lunchte. Dan lunchte, als correlaat, De La Mettrie mee, de materialistische paranymf zijner wulpsche wijsheden... Daarvóór en daarna bestonden alleen zijn zaak en zijn vettig-stoffelijk amusement. De rijke „Co" van Durant, botte, zelfgenoegzame slokker van winsten, verwaarloosde zelfs dit philosophische twaalfuurtje; niét tot eigen nadeel. Henri wist van het diamant-vak, van het klooven, snijden en slijpen, in practijk en techniek heel weinig. Zijn vader Sallie had hij als fijn-knutselend kunstenaar in den arbeid zeer bewonderd, maar hij vond hem toch, — deze gedachte stak Henri al lang, zonder er ooit een woord van te reppen, — een koppig-burgerlijk, pijnlijk-goedhartig sjacheraartje, dat zich onmachtig en rimpelloos had laten misbruiken en om den tuin leiden door geldgierige, ijdele patroons. Hij wist het al de Jaren van zijn zwoegen nooit tot iets zelfstandigs te brengen. Voor zaken had hij geen vooruitziend gezicht en geen gesternte. Jicht trok hem krom als een gewonde harlekijn én hij verloor, bij geringsten tegenstand, dadelijk den moed. Er bleef iets onontwarbaars, erethisch en schichtigs in ouden Sallie's melancholie en dorrende geluksdroomen. Ook schenen zijn vader's oogen, door te felle inspanning, zwak en „sluierig" geworden. Sallie gromde steeds: — Wat mot mijn jonge in dat frótte gebenschte vak omploetere?... Henri, met zijn fijne voelhorens en zijn scherpen realiteitszin, geboren ontleder van toestanden, overzag in een soort clairvoyance, heel hun bestaan: toekomstige misère, naargeestig gezin in behoeftige omstandigheden rondscharrelend. Het les geven aan middelmatigheden, tegen karig loon, — maatschappelijke zelfverminking, — verveelde hem liederlijk. Hij had vrijborstig gekozen! Zijn patroon, Leendert Durant, was een onbetamelijke baasspeler, duldeloos vaak door zijn anti-clericale fanfaronnades, zijn vulgaire grappen en vooze vrijdenkerij, die alle geloofs-overgave maar wind vond. Voor een vergulden zak met duiten, zwichtte de heele wereld toch!... Wreedlustig bombardeerde Durant heilige huisjes. Hij was een driftige hekelaar, een zuurpruimer, een avondschender, een tyran zelfs, die alle religieuze en genereuze waarheids-begrippen steenigde, maarvoor eigen oppervlakMg-Voltairiaansch gedaas, volstrekten eerbied opeischte; zoowel als voor zijn stoffelijk bezit. Durant s „Co", geestelijk pinakel, stemde peinzend en onvoorwaardelijk alles in en zoog zijn pan-aaltje af tot de graat. Maar in zijn vak was Durant een onovertroffen meester. Geen tweede verstond zóó ingescherpt de kunst van sorteeren, de kunst vooral van het inkoopen en het verkoopen aan vreemdelingen. Durant verkocht zonder kruiperige vriendelijkheid of vleiende beleefdheid. Hebben, ja? Goed. Niet hebben, neen? Ook goed. Weg er mee, de brandkast in... Hij was bovendien van zichzelf, door erfenissen, schatrijk en flapte er roekeloos uit wat hij wou. Durant echter bezat een heel groot zwak: hij was overdol op vrouwen. Zijn hevig-zinnelijke natuur, — branderiger nog dan zijn vrijdenkers-rationalisme, — lokte hem op hachelijke vertier-zijpaden. Hij verscheen overal als de achttJende-eeuwsche vrijdenker-kribbebijter, van een schandvlekkende sensualiteit. De „verhchting" uit Frankrijk, greep het nauwst met zijn eigen wezen als Frotte gebenschte: verrot en toch gezegend vak. „Lebemann" saam, doorzuurd nog met zijn grofsmalende, ironische geloofs-lichtzinnigheid en sarcastisch egotisme. Durant pochte op zijn godloochenarij en bauwde De La Mettrie na: de mensch heeft geen ziel, is niets dan een klepperende machine. Durant gaf geen snars om een menschen-geweten! Alleen het vermomde beest brulde in ons. En dat beest hunkerde naar bevrediging en macht, of het onder een huifkar reed, of rende met een sneltrein... Hij spuwde op kerkelijk gezag en bijbelsch autorit eits-geloof, en vrome teksten ergoteerde hij als een afvallig priester. Na deze „verlichting" genoot Durant het leven buitensporig... met de zinnen en zonder zelfmarteling. Toen Durant met Henri kennis maakte, kreeg hij al dadelijk een wonderlijken indruk van den begaafden, ingehouden-vermetelen jongen. Hij had in geuren en kleuren gehoord van zijn zeldzame leer-gemakkelijkheid en van zijn uitmunten op school, in heel veel vakken. De oude Sallie Rozenheim had Leendert Durant verdoofd. Dié kauwde op zijn geestdrijverij. Maar Durant, in hondsche minachting voor anderer overtuiging, geloofde er geen zier van. Nou ja, zoo een oude pruimenjood, een toeschietelijk brok vreten, eigenwijs en dom als een mol, een traditie-klever, die zijn eigen vleesch en bloed verafgoodde, in wiens kop het krielde van besmettelijke dwaasheden! Nou ja... de heele buurt kwam op de been en blies taptoe, bij zulke opschepperij. Een relletje van grootsprakige rasgenooten... Professors-krullen,... jazeker! Geef hem net Groote Zegel op zijn bips... de snotaap! Misschien jé kon hij amper den naam van Von Holbach spellen of van Diderot. Hoe zou het snuitertje ontstellen bij zijn uitroep: ..Ecrasez 1'infamie", al heeft het Voltaire óók gezegd... Kom, kom, niks als Jiddische overdrijvingszucht en bluf drang, gromde Durant kregel in zichzelf. Wat kon je nou van zoo een Handelsschool-blaag verwachten, die met slingersteentjes, geestelijke reuzen versloeg en vrijde met waternymfen?... Natuurlijk, géén botterik! Bezat misschien een beetje meer geest- kracht dan de broers, maar ook méér zelfingenomenheid. Natuurlijk een echt opgeprikt en opgeblazen quasi-studentje, een glibberig knulletje dat hij alles, van begin af, moest gaan leeren van den diamanthandel. Wacht, hij zou hem een priemstoot geven. Durant s scherpe tong kwam niet tot rust. Hij was verzot op gloeiende, felle en hartstochtelijke debatten. Hij sprak zichzelf een roes en maakte in zijn schimpdrift een ieder tot geestelijke vondeling. Ook knaap Rozenheim's „denken" wilde hij toetsen. Zou wel omgekeerd evenredig wezen aan zijn faam... Al dadelijk verlangde hij hem over de „goddelijke schepping" een ironische vraag te stellen en over het „schepsel van één dag", den mensch! Het blaagje zou al schrikken van Durant s voetstappen. Sepia-tintige schaduwen van haat over kropen zijn kr enkmom. Toen verscheen Henri en sprak over zijn toekomstige taak, met Durant. „Co" luisterde, peinsde, rookte en zweeg spanningloos. De spottende vrijdenker, voor wien alleen „de natuur" eeuwig was; die naar Von Holbach's systeem, met zwellende virtuositeit alle geestelijke krachten op zichzelf loochende en met ophef verklaarde, dat er alleen lichamelijkheid, deelbaarheid en uitgebreidheid bestond; dat de mensch slechts was, een louter physisch voortbrengsel, voerde adembeklemmend-lang het woord, zonder interrupties te dulden. Henri, eerst een weinig overbluft, mocht eindelijk iets antwoorden. Dat deed hij rustig, fijn-oolijk, óf diplomatisch-omzichtig óf met scherp vernuft, behendig tusschen klippen van moeilijkheden heenzwenkend. Durant zat tegenover Henri als een wurger, een provoceerend scherprechter, die hem bij ieder misverstaan dadelijk de keel zou toeknijpen. Maar Henri, frisch, ingehouden-dartel, geestig, bleef ongedeerd en onbevreesd. Apollo-Durant viel in brokken van zijn voetstuk. Die blaag is geen blaag mokte hij in zichzelf. Dat schrandere, éénentwintigjarige Rozenheimpje was in alles de tegenstelling van wat Durant gedacht had dat hij zijn zou. Henri zag er keurig uit, was smaakvol gekleed; een beetje fatterig zelfs. In vroeger tijd zou hij bestikte diplomaten-rokken gedragen hebben, zuchtte Durant. Hij had waaratje manieren van de groote wereld, dat joch van deNieuwe Heerengracht, met het budget van een klérk!... Maar de knaap blufte niet; sprak nauwelijks over school en glorieuze studie. Hij bracht contrarie met tactvolle gevatheid, zwierig en beminnelijk, telkens Durant's eigen faam en geweldige vakkennis op hét tapijt, zonder hinderlijke vleierij. Hij oordeelde behendig, al begreep hij het fijne blijkbaar niet van Durant's hardvochtig atheïsme. Want hij schoor rakelings langs Durant's geruchtmakende en blazerige godloochenarij heen. Durant begreep er niets van. Hoe kon zoo iets bijzonders een zoon zijn van den kunstslijper Sallie Rozenheim, een bijgeloovigen jid, van boord tot schoenen, van kin tot hielen pakslinger?... Durant zou, zonder veel plichtplegingen, Henri opleiden. Alweer zei Durant tot zichzelf, dat hij toch geen gevoellooze menschenhater was, ondanks al zijn godloochenarij en ondanks den wereldoorlog, Durant schudde zijn woeste haren, die dooreenwarden als wilde kervel. Henri het het koud, wat voor verdord-philosophische liefhebberijen zijn toekomstige patroon koesterde en kruif de, als hij de ..zaak" maar grondig leerde. Die zelf-benevelende schijn-diepzinnigheid, dat kinderachtige gezwam over natuur en God, onsterfelijkheid en Hiernamaals, die zieke driftbevrediging nam hij dan wel, voorloopig, op den koop toe. In Henri, den Jood, schoon ondogmatisch, bleef het eeuwige, onwrikkelijke geloof aan het Opperwezen, dat alles vermocht en voor ieder schepsel een Geheimenis bleef. Hij rilde van Durant's kille theorieën over hersens-materie en van de leer, die iedere geestelijke aandrift tot zinnelijke gewaarwording verlaagde en zichzelf ten 'spot stelde. Toch bleef Henri nog passief. Later, wanneer Henri eenmaal in de zaak ingeworteld was, zou hij zijn patroon wel mooris leeren en misschien zelfs schuldbewustzijn bij hem wekken... Na eenige jaren werd Henri in de zaak, Durant's rechterhand. Die kon niet meer buiten hem. De „Co" verschrompelde. De jonge Rozenheim werd hét groote affaire-knooppunt. Het leven proefde Henri zoet als een ananasvezel. Wat hij aanraakte, bloeide. Door Durant was Henri in kennis geraakt met den verarmden, maar stuursch-trotschen, toch meelijwekkenden vader van Esther, die eenige jaren voor de firma Durant en Co. in Italië diamanten zou plaatsen bij edellieden. Hof-onderdanen en rijke Joden. Het bruingele, Portugeesche Joodje met griezelige trilharen uit neus en ooren, rekte den nek als een vorst en staarde vonnissend uit zijn sombere oogen. Want zijn voorgeslacht had, van de allereerste tijden af, in Amsterdam behoord tot de groote werkgevers en handelaars in edelsteenen. Zij hadden menschen van Durant's, Rozenheim's en dergelijk slag te eten gegeven. Nu waren zij door het lot van de hoogte afgedrongen. Toén, op een middag, zag Henri, terwijl hij namens zijn patroon Durant zaken kwam regelen, voor het eerst de bijna zestienjarige Esther. Voordien was Henri lief geweest en charmant en hoffelijk-beminnelijk voor velerlei meisjes en vrouwen. Maar bij het zién van Esther, — eigenlijk nog een kind, — kreeg hij een tik op zijn hart, als nooit tevoren. Zulk een uitheemsche schoonheid bracht hem geheel van streek. Hij voelde een plotselinge versmelting van al zijn andere genegenheden. Dat was nu een wézenlijke Spaansche brunette, een tooverachtig meisje. Donkere vuuroog en, heelemaal vlam, fel en toch heel zacht; met het heerlijke, fijne, lijnrechte neusje van een Griekin en een lok-lief glimlachje om den mond, gelijk naar zijn gevoelen, nog nooit een meisje geglimlacht had. Ze was zoo slank, rijzig, bevallig en licht-trippelend als een danseresje. En de handjes, fijn, gespitst de vingertjes,... eenvoudig aanbiddelijkheden. En rond het teeder-ranke nekje iets nukkig-aristocratischfiers, dat hem bijna deed inkrimpen voor eigen resten van Hoogduitsch-Joodsche burgerlijkheid. Ja, dat was wel Portugeesche adel: gracie en trots. Arm en toch een princesje. In haar leefde echte, hooge rasvoor- naamheid. Godalmachtig, hoe kon zulk een geeluitgedroogde, broodmagere vader, met een geheel misvormde onderkaak en kromme jichtbeenen, al was hij uit een aristocratisch geslacht, — uit de Ximénés Belmonte... kreet hij, — alles bijeen tóch een pernicieus pamflet van een mensch, zóó een lieftallige dochter hebben!... Zonder het te weten, uitte Henri dezelfde verzuchting jegens Esther's vader, als Durant in agressie, het had gedaan tegenover Henri en den ouden Sallie Rozenheim. Henri zorgde, dat hij nog eenige malen met Esther's stuurschen Papa onderhandelen moest, in tegenwoordigheid van de dochter, over Venetiaansch zetsel van briljanten in zilverglanzig platina. Henri verloor in haar bijzijn, verward, verlegen, zijn tegenwoordigheid van geest. Hij ademde plotseling in een nieuwe uchtwereld. Hij doorleefde een duizelende blijheid van binnen, die hem verontrustte. Ook Esther bekeek aandachtiger dan zij eigenlijk wilde, den slanken jongen, zoo lang als zij zelve, misschien een beetje te bleek en fé vrouwelijk-knap van gelaat, maar die zoo hoofsch, zwierig en gemakkelijk sprak en toch soms, met geraffineerde, scherpe ironie, zijn woord onverhoeds doorkraste. Dan klikklakte hij zoo leuk met de tong. Maar als Henri haar in de oogen zag, weifelde hij, een beetje verlegen en begon te stotteren. En dan glimlachte Esther haar liefste lachje. Nog een kind... Henri vroeg verlof, zoodra ze weer uit Italië waren teruggekeerd, haar te mogen bezoeken. Ze antwoordde toestemmend, heel schuw, wijl ze haar kregeligen vader onrustig hoorde schuifelen in het kantoortje er naast. II. Intusschen waren de werkzaamheden bij den ouden Sallie Rozenheim geheel afgebroken. Hij verdiende zélf niets meer. Zorgen voor zoons en dochters drukten den ouden rheumatischen mummelaar plat. Hij hep met in-bedroefd gezicht, hoestende en zuchtende en met melancholieke oogen rond, als een schobberd. Ze konden hem wel „verders" een pinnemuts over het hoofd breien... De hevige glinstering, de diepe tinteling, de groote hoop op Henri was gebluscht in zijn leven. ...De kinderen, de kinderen!... Ze moésten verdienen. Henri's geheele inkomen was bron voor het gansche gezin geworden. Sallie's triomphale vervoering over den genialen oudsten jongen, die gansch zijn bestaan had overstraald, verschrompelde met den dag tot een soort van zenuwzieken wrevel en kommernis, „disnieteugestaande" Henri al veel geld verdiende. Oude, ziekelijke Sallie gromde overal; in iederen hoek; wist zich bedreigd door het vaal-overschaduwende lot. Hij lei voor oudvuil onder de raspel. Judith had „kennis" gekregen aan een bescheiden, schuwen, stillen iongen, dien ze heel gaarne zag. Vrouwelijk-teeder koesterde ze hem, zonder haar eigen hart argwanend af te vragen,... waarom? Ja, zoo een genegenheid geleek wel hef de. Zij was even zachtzinnig en droomerig als hij eenvoudig en hulpvaardig. Het eerst onthulde Judith schuchter Henri haar „geheim"... — Wïe is 't?... vroeg hij vreemd-opgewonden. Schaamachtig vertelde Judith. — ze begreep zichzelve niet,... waarom juist onverzettelijk, het éérst over 's jongen s positie? — dat hij een kleinhandelaartje was, die heel krap zijn brood verdiende. Haar zachte stem trilde en in haar hart begon van binnen iets te dansen. Ze voelde zich licht als een wiek. Henri fronste de wenkbrauwen en keek zijn zuster strak-verbaasd in de glansdiepe, violet-zwarte oogen. Hij wou haar wel zoénen!... God, wat een heerlijklieve meid. Zonde, doodzonde! Dié kon waarlijk in haar borst vuur dragen zonder de kleeren te branden. Alles zou ze offeren voor den man dien ze eenmaal hef had gekregen. Hij voelde het. En nou dit vrome jodigheidje, dat armtierige manneke zonder beschaving, zonder standing... een niemendalletje! Raspel: vijl. Van armen en rijken 19 Maar toen Judith den naam Hereira noemde, keek hij éven verrast op... — Zóó, een Portugees? — Ja. Hij hoorde Judith's stem in haar hart zingen. Familie van den rijken Hereira, waarover Esther's vader altijd met hoogsten eerbied sprak?... Judith stamelde iets en hep heen en weer door de kamer, met haar eigenaardig-sleependen en schrikachtigen gang. Ze wist het niet. Haar „jongen" wist het ook niet. Ja, toch wél, geloofde ze... wél familie, maar die waren heel rijk en van adel En héér jongen juist, was heel arm; woonde in de Jodenbuurt. Ze voelde iets koud verstrammen in haar kampvechter. Zielig stond ze voor de balie nü. Judith beefde en geraakte, onder Henri's strakke kijken, in angstige verwarring. Ze kon zich niet vermommen. Weer fronste Henri zijn brauwen, strenger, en zei iets snijdend-hooghartigs. Niet omdat Hereira in den Jodenhoek thuis hoorde. Woonden zij zoo voornaam, op de Nieuwe Heerengracht? Maar om Hereira's maatschappelijke positie in dié wijk en om zijn geringe emancipatie. Dét beoordeelde haar broer half als een ramp. Enfin, verklaarde hij scherp ze moest in deze overmoedigheid maar zelve weten wat ze deed... Henri sprak kil, ruw, onverschillig, formeel. Er begon in Judith iets te duizelen. Ze begreep er niets van. Waarom zoo een heftig-nukkig verzet en al die trotsche, weerbarstige krinkelingen? Met tranen in de oogen liep ze stiliekens de nü lichtlooze kamer uit. Voor het eerst stootte ze óp tegen Henri's heerschzuchtigen wil en zijn gemuurde onverzoenlijkheid. Judith trouwde al heel jong. Henri voelde zich diep gekrenkt in zijn mannenmeerderheid, zijn oudste-broers-gezag. Hij begreep Judith niet meer. Wat een opstuivend geluksventje, wat een krabbelaar en hinkebeen, die Josua Hereira... Henri misgunde hem zijn jonge, lieve zuster. Hoe kon zoo een sneeuwblank onschuldschepsel als Judith zich nu verlieven op zulk een vroom, onaanzienlijk, groezelig rebbetje, met het afgezoete gezicht van een jongetje? Hij haatte dat religieuze kleef-manneke, nu glanzend bekranst door Judith's genegenheid. Ondoorgrondelijk vond Henri den smaak van vrouwen. En hij dacht angstig aan Esther, in Italië. Josua Hereira verscheen schuw en klein in het gezin van Sallie Rozenheim; voelde zich, in zijn zachtmoedigheid, nietig verzinken tegenover pronklievenden Henri met de genadelooze, sterke oogen; tegenover Henri, bij wien d'overdaad op de stoep stond en die altijd luide en geestdriftig de Oranje-monarchie verheerlijkte of iets koninklijks van elders, om hém in zijn sociale nederigheid te bespotten. Die vólle rijkelui'sstem, dat mooie spreken, dat gevatte, scherp-uitgeslepen antwoorden, dat onbewust-bevelende en heerschende... neen, Josua was dol op de argelooze Judith, maar „een beetje erg" bang voor den individualistisch en broer, de kei Henri Rozenheim. Henri, op zijn beurt, voelde een vreemde, onrustige jaloezie en wangunst vreten en wroeten in zijn hart, dat zulk een ongeinig, minachtelijk mannetje, bleu en stotterend als een knaap, zoo ruimschoots de overgave afgeperst had van een verbijsterend-mooie vrouw als Judith; te goed en te simpel om haar eigen waarde te beseffen, al was ze dan ook mal op een trotsche „Pottegies"... III. Henri had snijdend krakeel gekregen met den halfanalphabetischen, enghartigen „Co' van Durant; om meer inkomen en grooter winst-aandeel. Het stond op scheuren. Ook Durant's kil-sch roeiend liefdeleven en zijn somber-zwoele zinnen-dronkenschap. stieten Henri tegen de borst. Op-zichzelve zou hij Durant's zwijmelarijen niet vonnissen, maar de patroon, die ook als zakenman er geheel onder verzwakte en zich uitputte, begeerde vaak zijn bemiddeling en zijn relaties voor vunze amouretjes met blondjes, zwartjes en bruintjes uit allerlei kringen en standen. Hiervan walgde Henri, die voor dergelijke erotische ontladingen en voor iedere sexueele buitensporigheid, heftigen weerzin betoonde. Durant ging teloor in een moordende, verwoestende wellustigheid. Een geschaard mes was zijn leven, waarmee hij zichzelf sneed en wondde en pijnlijk toetakelde. Ook het diep-achterlijke, laag-bij-degrondsche, philosophische gezwam en geschetter van den schimpenden godloochenaar, werd Henri al schrijnender kwelling en ontpopte zich als het hatelijkste, eigen wezen fnuikend antisemitisme van den verbitterden Jood, die arendsvleugelen der Propheten voor vleermuisvlerken van huichelend domperschap had geruild. Durant's klef en brak George-Ohnetatheïsme, hekelde Henri al jaren en de stompzinnigBuchneriaansche vrijdenkerij en napraterij van „Co', vernielde Rozenheim met vlijmenden spot. Zoo hoog stegen koortsige spanning van Durant en zelfzucht van „Co", dat Henri zijn functie neerlegde en bij een van Durant's machtigste concurrenten, als bedrijfsleider en procuratiehouder in de firma werd opgenomen. Durant bulderde, gilde, schimpte. Uitbarstend, verklaarde Durant dat hij zwaar ziek zou worden onder zulk een wangedrag. Het bleek een oorlogsverklaring en een gericht. Het zou de ontvleezing, de verdelging van zijn zaak beteekenen. Hij alleen'had Henri tot eerste-klas-kenner opgekweekt en in de menschen-maatschappij. naar de hoogte gestooten. Zonder hem, zou hij een vlug-rekenend kantoor-klerkje gebleven zijn, niets anders. Hij had Henri heel het bedrijf ragfijn geleerd en vooral tot de geniale combinaties van vertakte branches gebracht. ' Durant had het gelag betaald en bleef nu met de leege glazen zitten. En nu dié afsnoering. dié splitsing, alleen om wat meer duiten!... En zulk een begeerig hartje wou anderen van hondsch materialisme en zielloos levens-mechanisme beschuldigen. Dat wou leuteren van het Onkenbare en met een kolenbrandersgeloof een ander afstriemenl... Door Durant's bronstigen kop schoot aderend blauw van stikwoede. Want hij wist, dat Henri, na jaren arbeid-, gelijke bekwaamheid bezat als hij; dat Henri de eigenlijke schepper en bron van verdienste was geworden, doodeerlijk, hoogst betrouwbaar en onovertrefbaar in doorzicht en handelskennis; dat Henri met alles-beheerschende geestdrift, de zaak behartigd had, zonder aanzienlijke vergoedingen; dat Henri ook door zijn hooger plichtsbesef, door zijn organischer, energieen-kracht-bijeenbindende persoonlijkheid méér zou bereiken dan Durant ooit van en voor zichzelf mogelijk had geacht. Durant plonsde al wilder. Mompelende „Co" tastte gelijk een gescalpeerde naar zijn ontsleten-atheïstenwanhoopskop. Henri bleef, zijn volwaardigheid beseffend, onberoerd; voelde in den ziedenden toorn primaire zelfzucht gloeien en sprak nu koelbloedig over beider afstootelijk leven, met scherpe, snijdende stem. Rozenheim wilde geen banket voor brood, maar ook geen zwart gruis voor steenkolen. Hij begeerde tenslotte nóg geen splijting in zaken-verhoudingen. Maar hij had recht op veel grootere erkenning van zijn arbeid. Hij werkte voor een gezinsgroep. Hij mócht overal eigen belangen zoeken. Dat „meer werd hem geweigerd. Nu moést Henri wel elders vinden. Hij vertrok, onder verwenschingen. In stilte had Henri Rozenheim zich met Jonkvrouwe Esther Suasso y Arias da Silva verloofd. Zij was reeds een poos uit Florence met haar spichtige ouders, naar Amsterdam weergekeerd. Henri'aanbad Esther, die hij vertroetelde en overrompelde met zijn mildste wezen. Niets was goed genoeg voor haar, dat verlokkende wonder van mooiheid... Hij deed, alsof Tonkvrouwe's armoede niet bestond. Alles wat hij bezat, wat hij won, kreeg, was van en voor Esther. Ze duizelde en Henri popelde. Hij verlangde heel spoedig te trouwen. Zijn levens-instinct stuwde hem naar het gezin. Voor twee familie s had Henri nu fundamenteel te zorgen: voor zijn ontgoochelden vader en maatschappelijk-sukkelende broers en zusters; voor Esther's zwakwillige, toch verstokte ouders, wier on-intellectueele, „hooghartige" zelfstandigheid hij al lang doorgrondde. Henri triumpheerde bij de nieuwe firma Gebr. Heezer, over de heele linie en zonder pressie. Hij kreeg een verbluffend-hoog salaris en een belangrijk aandeel in de winst. Zijn arbeid, zijn vernuft, zijn inzicht móchten eischen stellen. Bij de nieuwe patroons, geen dazende eigenzinnigheid, geen misselijk-wijsgeerige spiegelgevechten, die elke aandrift tot initiatief verschrompelden. In dézen kring alléén kapitaal, werk, gezags-erkenning en autonomie. Rozenheim's heerschzuchtig geluk kreeg zijn eerste volkomen bevrediging; mede den groot en omgroei van zijn sociaal bestaan. Esther was ruim achttien, Henri bijna achtentwintig. Bij de Heezer's werd Henri heel gauw hét sensationeele zaken-middelpunt. Hij doortastte in alles gansch het modern-economische bedrijfsleven, Zijn geweldige goederen-kennis, zijn grondig weten van alles wat er op de groote Europeesche en Amerikaansche markten plaats vond, zijn welsprekendheid, bleven weergaloos; zijn hoofsche en voorname omgang met rijke vreemdelingen-koopers, was onnavolgbaar. Achter opwindenden kout over politiek, kunst en dag-gebeuren, stond bij hém onmiddellijke, reëel e verzakelijking der dingen. Zijn scherpzichtige Joodsche geest en existentie, behecrschten stemming en verwikkeling van gebeuren. Fabrikanten en makelaars wedijverden onderling, om met Henri „affaires" te doen. Stuk voor stuk werden zij geboeid door zijn imaginatie-geest en combinatiemacht. Hij bezielde koop en handel. Al in de eerste jaren van hun huwelijk, vormde Henri zich een belangrijk kapitaal, terwijl hij een toch rijke en royale levenswijze handhaafde. Henri verkreeg overal machtigen invloed en gezag. Velen der gewichtigste buitenlandsche kooplieden wilden zelfs uitsluitend met Henri te maken hebben; zóó exclusief, dat het wel eens de firma Heezer krenkte en vreemde spanning veroorzaakte. Ook in effectenbeurs-handel en beurs-zaken bleek Henri zeer ervaren en stoutmoedig. Hij scheen over een stelligheids-zintuig te beschikken, waar anderen slechts tastten of gisten. Al het vage gaf hij concrete estaite, in zijn berekeningen, loch volkomen be- eerscht. Door welke dllizplinnpn van nt»liilr<;_rio« nnlr intuïtief aangegrepen, nooit raakte Henri één koperen cent van anderman s kapitaal aan. Alleen met eigen geld speculeerde Rozenheim soms en won dan veel. Zelden wijzigde hij zijn gedragslijn, wélke verblindende voordeden er ook, door uitbreiding van geld-middelen, konden worden bereikt. Hij stelde vertrouwen in zijn fondsen-kennis, in zijn flair, durf, impuls en intuïtie. Henri verachtte allen handel, die met slinksche streken of chicane's, list en kruiperige sluwheid werkte. Het koopmanschap had voor Henri iets onaantastbaar-hoogs. Je vermócht met eerlijkste middelen, zonder laagheden of gemeenheden tegen concurrenten, óók aanzienlijke affaires te doen. Zijn zakenromantiek en ridderlijkheid verheten hem nooit. Hij walgde van verzonnen trucs, woordbreuk en uitden-mond-rooverij van een anderman s brood. Maar al had Henri een vorstelijk inkomen, zijn ideaal was zelfstandig groot-inkooper van diamant, vooral van esiepen goederen te worden; te werken op eigen antoor en voor oeheel eiaen rliënf-pl^. F.n <->r>k hiom'n hielpen hem onverhoeds lotswending en fortuin. Bij de firma Heezer werd met veel poeha een erfneef ingehaald en tusschen hém en de zaak ingedrongen. Die moest opgeleid worden tot firmant. Henri weigerde zichzelf een dusdanige onbeperkte concurrentie te scheppen. Hij kende de Heezer's, als het puntje bij het paaltje kwam! In schijn stoer, in wezen minachtend en intrigeerend. Echte Pacha's! Vooral de oudste zwabberbuik, die heel gedecideerd deed en toch duivelachtig plannen kon uitdenken, wanneer hij zijn. grijze haar als een kakatoekuif opstreek en koelbloedig, diplomatieke geslepenheden ging zitten verzinnen. Zóó de inschuiving van het „begaafde neefje" tegen Henri's in worteling, wat plotseling beklonken moest worden. Zoodra dit geschiedde lag hij er finaal uit, na eenige jaren. Ze stikten nu al halt van afgunst op Henri's invloed en kennis. Van weerszijden: opstand, woede, vuur en vlam. Henri, al rijk, gooide er den boel bij neer. Nu was het uur er, om geheel alleen voor zichzelf te beginnen. Eén oogenblik voelde Henri een stille wankeling, een worsteling en dobbering van binnen. Maar slechts heel kort duurde deze sensatie. Er werd plotseling gluiperig of openlijk tegen hem geageerd door de gekrenkte en verwoede Heezer's, door benadeelde juweliers en groot-makelaars, die op Henri's ondergang, al jaren, heet hadden geloerd. Er werd gekonkeld en geroddeld en zelfs valsche en blikkerende vriendschap gesloten tusschen geniepige Heezer's en Durant en Co., alleen om Henri te dwarsboomen en te nekken. Henri's humanisme werd bespot, verdacht gemaakt en gehekeld, en zelfs zijn besturende hulp aan allerlei hef dadigheids-genootschappen, noemden zijn concurrenten: lintjesjacht en hartelooze reputatie-praal. Maar zijn autoriteit en kennis konden niet door larven van laster worden bekropen en verknaagd. Voor klanten en bij verkoopers behield hij allereerst onbegrensde metier-kennis, ervaring; bleef hij het grootste gezag en vertrouwen genieten. Henri, met zijn romantische zakennatuur, met zijn hooge zaken-moraal, wilde echter alleen iets verkrijgen als het met eerlijke middelen bereikbaar bleek. Hij zou fel en wreed kunnen terug-intrigeeren, belasteren, geheimen uit boeken en staten, van allerlei aard, verklappen en onthullen. Hij zou concurrenten tegen elkaar kunnen uitspelen en talloozen broodeloos maken, door alles wat hij onomstootelijk wist en waarvan hij de bewijzen in zijn brandkast bezat. Vooral van Emmanuel Moro, het grauwe gierenbakkes. Henri zou een oorlog hebben kunnen ontketenen, onder groote diamantaires, en tusschen hen voor eeuwig vijandschap slaan, door mede te deelen, uit brieven en stukken en uit gesprekken, hoé de heeren over elkaar oordeelden, hoe zij malkander uitkwijlden, vernietigend, belcedigend. Hij zou „zaken-braafheid' van zekere gerenommeerde werkgevers en makelaars, kunnen aan de kaak stellen; zoogenaamd fatsoen en netheid van feillooze huisvader*?, in al hun paffige en puffende moraliteit. Hij deed niets en het alle smerige en patserige verdachtmakers in eigen vet gaarkoken. Hij wachtte. Henri wilde geen cliënten aftroggelen; van niemand. Ze moesten geheel uit eigen beweging tót hém komen. Hij kende de mensch en-wereld. In het wisselend licht van zijn eigen tweevoudige natuur, zag hij de kooplieden, als idealisten die altijd aan een ijlen droom blijven hangen en stofvergoders, die alleen de materie in het bloed hebben en de geldzakken begeeren te zien zwellen. Bij hém zouden de twee soorten zich bevredigd voelen. Zijn ridderlijke eigenschappen, zijn romantiek en zijn phantastische plannen-verbeeldingen bekoorden idealistisch-aangelegden. Met Henri kon een ieder praten. Rozenheim begreep, wist, voorvoelde alles, op een wenk. Zijn scherpzinnigheid was om beurten diplomatisch, slim, of ontstellend-oorspronkelijk en direct naar de kern grijpend. Hij verrastte door zijn levendige intelligentie en helle verbeeldingen, altijd opnieuw. Maar zijn scherpe, systematische geest en berekende aandacht, waaraan niets ontglipte, boeiden van anderen kant, de materie-begeerders. Twee soorten zouden naderen, en het geschiedde. Schatrijke heden met een verborgen tevredenheids-grijns, wilden zich met Rozenheim associeer en. Henri weigerde onverblind. Hij haatte de paffe welgedaanheid van azers op enkele winst, zonder menschelijken strijd. Hij begon alléén, met gepunte stormpaal, den aanval. Na eenige jaren was hij, als vierendertigjarig man, reeds een der belangrijkste commissionnairs van Amsterdam, Antwerpen, Parijs. Henri's bekwaamheid in alle branches van het vak, grensde aan het ongeloofelijke. Ieder seizoen schiep hij zich een kapitaalkrachtiger kooperskring en een kern van al hooger gehalte afnemers. Afgunst stak weer den verwrongen kop op. Henri's kinderen werden belasterd, zijn rijkdom betwijfeld; zijn zakenwetenschap stukgerafeld en overbroddeld met laffe critiek. Het deerde niet meer. Henri was dé flaterlooze schatter van geslepen diamanten, een der eerste kenners van paarlen en smaragden, juweelen en halfedelsteenen, in gansch Europa en Amerika. Hij verkeerde met de machtigste handelaars en fabrikanten onder Duitschers, Franschen, Armeniërs, Engelschen, Amerikanen en Italianen. Zijn roem als expert bleef onbetwistbaar en onverdringbaar. Ook zijn inzichten in crisissen, in verwikkelingen met Beurs en andere diamant-centra, werden erkend en geroemd, zelfs door felle, maar oprechte concurrenten. Henri's wijze van kapitaalbelegging bleef voor eenige zijner beste vrienden, waaronder ook zijn geniepigste vijand, juwelier Emmanuel Moro, voortdurende openbaring en verrasring. Henri overzag waarden van grond, van huizen, van effecten, van fondsen en stukken, als bij ingeving. Zijn vriend De Brakelaar, groot Amsterdamsen Bankdirecteur, stond er soms verstomd van. Nooit beneveld door succes, bleef hij scherp-nuchter en klaar, bij de hachelijkste transactie's. 's Avonds, alleen in zijn werkkamer, rookende tot in den nacht, bestudeerde Henri alle gegevens; ook de ingewikkeldste, grondig, aleer hij in een onderneming of maatschappij, ongebruikt kapitaal belegde in preferente of speculatieve aandeelen. Dan scheen hij gansch en al bankier in eigen trant; speculant en Beurs-calculant. De telefoon vlak onder zijn greep, het hij rinkelen, tusschen koers-berichten en overzichtelijke staten-vergelijkingen. Wisselmakelaars vroeg hij, kort, kernig, beknopt, inlichtingen. Met een strak flegma bouwde hij zijn berekeningen op, doorpeilde hij stand en omvang. Zijn stem klonk vol; toch koud, hard, rustig. Maar van binnen gloeide een hooge rillingskoorts, een hijgende drift die hem doorduizelde alsof hij muziek hoorde. Henri onderging een beangstigende verscherping en verfijning van gewaarwording. Hij gaf zijn commissionnairs beknopt, straffe opdrachten en bevelen. Geen opmerking of wedervraag mocht zijn becijferingsstrategie kruisen of verwarren. Hij stond tegelijk in Amsterdam, in Parijs, in Antwerpen. Telegrammen van New-York, van Londen werden aangebracht door den eersten huisknecht, zijn vertrouwde, die geen woord mocht spreken. Een eerepost. Dit soort van avontuurlijk en nerveus rekenen, bracht Henri een wonderlijke, krampachtige genots- spanning en rustelooze emotie. In zijn hart was Henri een huiveringwekkend speler, die alles durfde wagen. Maar met ijzeren zelfbeheersching drong hij zijn woedenden gok-hartstocht terug. Toch kon hij, zonder dalende of stijgende waarde, zonder het op- en neergaan van den fondsenhandel, niet leven. Het effectenspel bracht hem een heerlijke, snerpende ontroering; beet in als zoet gif van kansen en tegenkansen. Ook het ontrafelen van den economischen stand der grootindustrieele ondernemingen, schonk hem een soort van geestelijke vernddring-in-stilte. Vooral uitslagberekeningen van mogelijke fonds-verloopen. Bij een algemeene vergadering van aandeelhouders, verbaasden telkens commissarissen zich over Rozenheims diepen, oorspronkelijken kijk en de inzichten die hij critisch ontwikkelde, op obligaties, winstbewijzen en allerlei aandeelen-soorten. Hij stelde zich nooit tevreden met alleen hebzuchtig geld-fourneeren, in hoop op kapitaal-vermeerdering. Hij drong verborgen plannen en versmonselde beschouwingen van bestuurders of directeuren vaak omver en door Henri's macht en invloed, heerschte zijn stem bijwijlen als die van verantwoordelijke uitvoerders. Hij bleek eigenlijk een geboren bankier, met een stout vernuft en een koene, doortastende actie. Zijn hoofd-accountant gaapte van verbluffing. Zoo een vlijmscherp begrip van cijfers, in al hun hiëroglyphische geheimenissen, ontmoette hij zelden. Al wat in den wereldhandel geschiedde, doorgrondde Henri met een dóórbeitelend intellect. Hij volgde val en stijging van prijzen. Hij bezat een uitgebreide kennis van allerlei grondstoffen; niet alléén van den groothandel. Het Amerikaansche credietstelsel had hij speciaal en vlijtig bestudeerd. Al wat op de internationale geldmarkt. — ook in disconto- en handelspolitiek, — gebeurde, had Henri in zijn hersens opgesloten om, wanneer het dagelijksche half-twee-Beurstelefoontje klonk, de „hoekmannen" verbijsterend-uiteenloopende orders te geven en er nieuwe koersen in op te bergen. Zoo alzijdig als hij operatie-terreinen kende, stukken-aankoop beoordeelde, de hausse- en baisse-stormen voor- zag, vermocht alleen een vakman en een speculatiefsnelvoetig verstand van den eersten rang, het vast te leggen in den doorwoelden kop. Verklaarde zelfs Bankdirecteur De Brakelaar, en de haute finance, van Rozenheim. Henri was met de belangrijkste internationale geldleeningen aan Staten en groote Maatschappijen, op de hoogte. Bij gecombineerde koopen van uitzonderings-goederen, ook in zijn eigen zaïk, bleef hij de geldvoorraad-vergaarder. Overal waar speculeeren handel bleef, stond Henri op de bres. Zijn diamantair-collega's vroegen hem, trots of hoogmoedig, schriel of kruiperig om raad, om inzicht tegen arglistige Beurs-manipulanten, omdat ze in hem zagen herleven het bezielde doorzicht van een Wertheim, een Lippman, een Sarphati. En toch handelde Henri hoofdzakelijk in geslepen goederen; kocht en verkocht hij van en voor anderen; was hij daags bezig met zilvercape, extra blauw-wit, gewoon blauw-wit, met zijn Kimberley, Koffiefonteyn, Zuidwest en gemelangeerde partijen. Rozenheim bezat een stock als niemand. Alles had hij in voorraad, het bruinachtige Baja, het Britsch-Guanna, het Rio, het achtkantige emerand-slijpsel, het grofste en duizend per karaat Amerikaanscn geslepen. Emmanuel Moto achtte dit bezit Henri's meest aantastbaar zwak. Géén stock houden en toch snel omzetten! Was „zwaarder kunst", oreerde de haat- en afgunst-juwelier. Henri Rozenheim glimlachte en hielp inschikkelijk zijn angelstekigen en wangunstigen vriend-vijand den volgenden dag, aan alsoorten goederen uit zijn stock, die de stock-looze fabrikant, als bijvulling van eigen goederen behoefde. ... In Antwerpen en Parijs had Henri belangrijke filialen, met afgericht en geschoold personeel, glanzend in den weerschijn van zijn naam. Zelfs in Britsch-Indië en Zuid-Amerika, wist hij, ondanks gebroken koopkracht, flakkerende doorgangen te graven tot oostersche jöweelen-koopers, onder den adel van Hindoestan. Ook, tot bijzondere afnemers van paarlen en smaragden. , , Voor vele aanzienlijke lieden, op zwart zaad geraakt of half-weggevaagd, moest hij zeldzame familiediamanten van groote waarde, schatten en verkoopen. Henri deed het als gentleman, onder volmaakt-kiesche discretie en met geringe winsten. Zijn fijn-beheerschte diplomatie, zijn zielssterke welsprekendheid, zijn verbluffende detailkennis verrichtten nu en dan wonderen. Wat hij verkocht en kocht voor zijn cliënten, was altijd goed; wat hij sorteerde, partijen van tonnen en tonnen, altijd „all right"! Hij schiep en kreeg een blind vertrouwen. Zijn zaak bloeide, ondanks schokken, stilstand, werkeloosheid, economische crisissen en inzinkingen. Men wou Rozenheim overal bij- en inhalen. Uitvinders, in brandende opgewondenheid over eigen ontdekkingen, moeizaam-zwoegende kunstenaars, mislukte industrieel en en ondernemers, hepen zijn kantoor plat, met plannen tegen de zich-wijzig en de wereld-conjunctuur. Vond hij er tijd voor, dan stond hij ze zelf te woord. Henri's scherpe schranderheid en doordringende mensch enkennis, hielpen hem onmiddellijk zaken en schepselen schiften vóór hij zich aan hen overleverde. Hij keurde bliksemsnel wat hem door het leven werd opgediend: altijd beschaafd, beleefd of onder schertsende vroolijkheid. Voor zijn arbeidsstaf op kantoor, was Henri een vader, een vriend, zelfs in het gemoeds-onstuimige uur van drift en prikkeling. Henri bleef altijd, zonder eenige hoovaardij, veel voor den werkman voelen. Niet, om gemeenschappelijk levensverhoudingen van arbeiders te beteren, bekommerde hij zich; wél om hun individueel lot. Het partij-probleem van arbeider en kapitalist, het hij onaangeroerd. Al die vinnige scherpslijperij van praters over den, tegen werkelijk gebeuren opdrijvenden wil van het volk... kregelde hem! In warme goedheid en gulheid, betaalde hij zijn personeel hoogste loon en. Robert van Nienhuizen ontstelde telkens weer van zulk een spontane mildheid, die zich nauwelijks afperkte. Henri's hoofd-accountant kwam hem dreigend waarschuwen, dat hij grenzen moést stellen aan zijn philantropie. Zóó sloeg ze zwarte gaten in de brandkast! Henri hoorde in deze boekhouderlijke overmanning en vermaningen, een ontroerd kapitalisme stotteren. Hij glimlachte en schonk den volgenden dag nog meer. Vager schemerde nu de verte weg voor accountant's blik. Al miste Henri sociale aspiraties; al begeerde hij geen zelfdeelname aan politiek, gelijk de groote juwelier Bernard van Beem, toch besefte hij de onberekenbare waarde van volksontwikkeling. Maar zulk streven bezag hij als bevoorrecht kapitaalmachtig individualist, schoon zonder schrijnende zelfzucht. Rozenheim verfoeide hartgrondig, alle levensfeiten-overvloeiende, sociale politiek en hij wenschte maatschappelijke hervormers, met hun propagandistische ketelmuziek, hun ratelingen, hun gewroet en geleuter, naar de maan. Hij verzette zich soms, verzadigd van „moderne" menschelijkheid, die geen smartelijke meeworsteling kende met den zelfgewordene, tegen tureluursche besluiten van Bond en Arbeidswetten, om een uur later gretig in te stemmen en ze strenger door te voeren dan wie ook, wijl hij toch weer een sterk sociaal rechtvaardigheidsgevoel bezat, ondanks liberaal conservatisme en uitbundige Oranjeliefde. Als bleek en blond-beverig knaapje, ontdekte Henri, een week vóór Palm-Zondag, onder zijn staf Robert van Nienhuizen, die door iedereen op zijn kantoor achteruit werd gedrongen. De jongen trof en boeide hem door iets schichtigs in zijn figuur, door iets in zijn stem, door iets geheimzinnigs en schuws, ook in zijn zwijgen, ja,... Henri wist eerst zelf niet wat. Later herinnerde hij zich,... wijl Robert de vlugste uit-hethoofd-rekenaar bleek van het heele personeel. Het begrips-snelle en flitsende tempo van Roberts zakengeest, beviel hem; ook een eigenaardige, fijn-hoogmoedige manier van inlichtingen en antwoorden geven aan collega's en chefs. Henri's psychologisch vermogen werkte indringend en zonder omwegen. Hij doorkeek, tot den grond, de bijzondere begaafdheid van het weggemoffelde joch. Hij volgde, zonder het te laten merken, vinnige wreedheid en plaagzieken, tartenden wellust waarmee het personeel met Robert nu en dan omsprong. Afgesnauwd werd hij als een lombard-knechtje, door al die spijkerboortjes-vanniets. Henri moést den jongen sauveeren. Zooveel boterige praats van margarine, zou hij niet langer dulden. Henri plaatste Robert voor zijn privé-sorteertafel en sprak veel met dit moerdertje van zakenreputaties, op zijn prachtig-ingericht privé-kantoor. Robert van Nienhuizen was een geloovig Christen, een Calvinist die als wees alleen stond in het leven en God als Helper kende. Henri, snel en waarachtig ontroerd, had zijn besluit genomen. In zulk soort beslissingen was hij als bruisende wijn. Hij ademde in versnelling van drift en drang. Robert zou zijn beschermeling worden. Henri wou dit hulpgeluk niet derven. Toch weifelde hij een wantrouwelijk oogenblik voor eigen grootmoedigheid. Kon deze stille, bleeke jongen met de blond-sluike haren en de fletsblauwe oogen, die sóms zoo vreemd-woest uitlichtten, zich als een gevaar tegen zijn gezin, zijn zaak, tegen hemzelf keeren? Neen, onmogelijk. Verraad en schennende daad tegenover zulk een vriendschap en goedheid, zouden iets monsterachtigs wezen. Deze gedachten wilde hij niet eens uitpluizen... Henri moest zichzelf overreden. En al het gedrochtelijk-ondankbare, het laagzielige dat hij al ondervonden had? Neen, neen, al dat tijdelijke telde nü niet mee. Deze sterkbegaafde jongen, die nu al groeven had in het jeugdgezicht, zonder één teederen trek; dien hij nooit hoorde lachen, moést er bovenop, al stiet Rozenheim tegen iets kils, verborgens en gluiperigs in zijn wezen, dat hij nauwelijks te doorgronden waagde. De hulp van Esther en haar zich-bezighouden met kooplieden en vreemdelingen, thuis op het Museumplein en in de stad, steeg boven Henri's lof uit. Soms vroeg Rozenheim zich wel eens af, wie intrinsiek méér voor de zaak beteekende, dieper levenswaarde had: hij met zijn kennis en ijver, of zij, met haar charme, tact en geduld. Esther gaf een zeldzame aanlokkelijkheid aan zijn woning. Alle kooplieden, fabrikanten en vreemdelingen waren betooverd door haar verschijnen en gevangen door haar aristocratische voornaamheid, die niets gemeen had met het protserige van een weelde-vrouwtje. Ze hunkerden naar Esther's inlichtend of verklarend woord, waaruit rechtstreeks een zenuw sprong naar haar eigen hart. Een grove grap, een dubbelzinnig woord in haar tegenwoordigheid, zou een ontwijding van haar spheer geworden zijn. Esther ontwaarde in hun eerbied niets anders, dan uitwerking van lichamelijke bekoring. Zij, gerijpte vrouw, hoe was het mogelijk! In de tourmenteerende oorlogsjaren, die voor het vak aanvankelijk verpletterend schenen, kwam Henri geweldige verdiensten te oogsten. Op de beduimelde diamantmarkt had hij door een zonderlinge en, voor hemzelf onverklaarbare, complexe daemonie,.over een bibberende en beklemd-krijschende horde geheerscht en zonder schrik, voor zoover het kon, stoutmoedig gekocht en omgezet, ondanks klaagliederen en oudemannen-gewauwel van collega's. Op de Diamantbeurs en onder juweliers, doopten ze hem: den lijkwaker van eigen kapitaal en stock De lawine stortte averechts om. Napoleontisch richtte Henri zich op in zijn zaken-kracht, al doorleefde hij als mensch de moordverschrikkingen van het slagveld en luisterde hij naar kerm-stemmen van verminkten en stervenden in loopgraven. Onder zelfspot en zelfironie hoorde Henri zich zeggen: wel ja, aan één kant een beetje pathetisch meekrimpen in deernis met de kapot-gescheurde en stukgeschoten slachtoffers, een beetje ontzetting met de duivelsche uitroeiingen van vuurzee en gasverstikkingen; aan den anderen kant, juweelen-fonkeling, winst, kapitaal-ophooping: hyena's cn bloedslurpers, met het naboots-gebrui van den heroïeken leeuw! Toch mocht hij aan dit zelfsarcasme niet ten gronde gaan, omdat, naar Henri's conservatief-gescholden inzichten, oorlog onvermijdbaar was; granaten en kogels zich ook tegen eigen kroost en eigen bezit richtten. Hij moést standhouden, als een noodlotsdwang. In zijn vak bestreed hij narcose, verslapping, angst, inzinking, met vitale daden. Zijn springlevende houding electriseerde allen om hem heen. Hij bleef opgewekt, werkte zich onder iedere vrees-suggestie en dreiging met algemeene bestaans-vernietiging van industrie en zoogenaamde waardeloosheid van den diamant, uit. Hij redde als het ware de markt, door zijn zelfbewuste houding tegen lamslaand pessimisme en zwadderende ondergangs-voorspellingen van allerlei prophetische imbecielen. Hij drong paniek, waanzinnig-stupide verwarring op diamantbeurs en kantoren, terug. Hij kocht, verkocht later, op crediet, stabiel, al wist Henri wel dat alléén economische verwikkelingen, allerzonderlingste opkoortsing en opschuiming van affaires veroorzaakten, die geen mensch kon uitlokken noch voorbereiden. Winst werd hem, ook met groote Beurs-manoeuvres, den schoot ingegooid. Het was de dolste sociale-avonturen-geluksperiode, die hij ooit had meegemaakt. De tijd zélf bracht helsche dwarrelingen. Naast hevigen nood en onmenschelijke armoe, overspelige winsten, weelde, luxe; dolle kapitaal-ophoopingen. Tegenover werkeloosheid en steun-commissie's, half-uitmergelende distributie-wetten,... vloekwaardige verbrassing en enots-razernij van luiorucntige verkwisters, net anonvuur braakte roode lava over steden en landen. en in alle soorten van geld- en waren-speculatie's werden duizenden geguillotineerd, terwijl valuta- en inflatie-bewerkers, gierenbloed slurpten en van roofrijkdom half bezwijmden. Er bloeide weer een Kaapsche tijd, ook in het vak, maar met een phosphoresceerende, valsche schittering van weelde, wier vreeselijke glans aan lijk-verrotting ontsteeg. Het waren Moord en Dood, die zich tooiden met juweelen en flonkeringen van edelsteenen. Terwijl dierlijke honger rondgierde en verniel-orkanen over de wereld losbulderden, scheen voor een groep winstmakers het leven een blauw-brandend waterballet tusschen vuurdamp en kanongebulder. Henri's initiatief en al zijn vermogens, als handelsman, als psychisch geheel behéérschte speculant, als ondernemer, vertienvoudigden en verscherpten zich in kracht, fijnheid, diepte. Om hem heen werd né zaken- Van armen en rflken 20 opleving, nóg bang geaarzeld, nog angstig omgekeken. Ieder oogenblik verwachtte men weer verbijsterende conflicten, gewelds-tempeesten en sociale ontkrachtingen, uit onberekenbare gebeurtenissen te ontstaan. Maar Henri bleef onverzetlijk, onbeklemd. Hij voorvoelde de monsterachtige oorlogswinsten, die Amerika zou maken, den drang naar pracht en praal, die hieruit zou losbarsten en de gulzige vraag naar diamant. Niet één speurde benarring of weifeling in hem. De onvernietigbare diamant-zelf werd, in de algemeene ontreddering, hoogste Beurs-geldbelegging, hoogste geldwaarde; solieder als ooit te voren. Henri had het voorspeld en voorzien, midden in de kolkende oorlogscrisis, toen allen nog stonden te stamelen over de vernieling van allen diamanthandel door de wereld-catastrophe. De machtigste juweliers en vertrouwensmannen in het vak, bestaarden Rozenheim als een wonder-van-inzicht. Door de meest zonderlinge kronkelgangen van metier, industrie, wereldmarkt en Beurs heen, zag hij perspectivisch oplossingen. In vele zijner beleggingen werden miraculeuze oorlogswinsten gemaakt. Henri gaf een kort poosje in Amsterdam, aan diamantmarkt en zaken, toon, stem, gang. Nu, eindelijk, was Rozenheim vele malen millioennair; met een ongelimiteerd crediet. Men boog, men kroop voor hem, zijn invloed, macht en gezag. Hij walgde er van. Want hoe gevoelig ook voor erkenning, looze flikflooierij verafschuwde Henri. Als hij in den ontijdigen dooltocht had misgegrepen, zouden de heldhaftige kruipers en hielenlikkers van heden, hem hebben gevloekt en met laster geschandvlekt. Ondanks haar fijn-vrouwelijken schroom en teedere toegeeflijkheid en zwakte, in oordeelen, verklaarde Esther hem vaak hetzelfde. Hij wilde al hooger en meer, maar nimmer begeerde hij dat hoogere en meerdere alleen om de macht, de zedelooze macht-op-zichzelve, een soort waanzinnig monopolie op het leven. Hij wilde hooger en meer, voor energie-ontwikkeling, als persoonlijke bevrediging. Van eigen brandend individualisme en afzwerving van het algemeen-sociale, was hij zich nauwelijks bewust. Onder de Joden werd Henri Rozenheim's liefdadigheidszin verheerlijkt. Hij deelde verbijsterende bedragen uit aan allerlei kleine en groote humanitaire instellingen. Geen barmhartiger man dan Rozenheim. Geen, die wankelloozer steunde en onaanr and baar der wegschonk, tot in het bezetene, en nimmer naar populariteit hunkerde. De twee portiers van zijn kantoor, mochten nimmer arme menschen afschepen of met ruwe woorden beknauwen. Wanneer Rozenheim maar éven kon, stond hij ze zelf te woord. Zijn gemoedsstem klonk dan warm, innig, vól spontane deelneming. Hij gaf vragers moed, door zijn beminlijke hartelijkheid. Voor den één kocht hij een affaire. Anderen schonk hij handelsgeld. Hij nam bergen sigaren en cigaretten in, die hij nooit rookte. Verkapte bedelaars en steunzoekenden, tafelschuimers en blufploerten raakten bij Henri alles kwijt, wat ze voor zijn neus uitstalden. Hij was óver-gul, lichtelijk meegesleept, in deernis gegrepen, en ondanks zijn scherpe, fnuikend-ontledende men schenken nis, in de practijk gemakkelijk te misleiden door allerlei soort van schurkerij, die op zijn spontane goedgeefschheid aasde Als Henri eenter eindelijk bemerkte, dat hij bewóst bedrogen en er koud op zijn mildheid gespeculeerd werd, brak hij af; klonk zijn woord ongenaaklijk, streng en rauw tot op den droesem. Maar hij sprong ook zeer groote lieden bij. Christenen van hoogsten maatschappelijken rang, wanneer zij geld en raad tijdelijk behoefden, voor zelf-instandhouding. Tegenover joodsche schlemiels en schuchter-nederigen, die niet durfden bedelen of vragen, was hij een engel van toegeeflijkheid. Hij hielp ze zacht hun schuwheid en beverige gene overwinnen. Hij liet ze eerst alles vertellen. Bleek het verhaal, na onderzoek waar, dan bracht hij, bij hernieuwde ontmoeting, punt voor punt weer ter sprake; had hij ieder ding, het kleinste, in zijn phenomenaal geheugen opgestapeld, verwerkt, en leefde hij er geheel in méé, zoo bezield en koesterend oog-in-oog, dat de geholpene, onder een mengeling van schaamte en inkeering, uit eigen vragende nederigheid zich voelde opgericht Henri aanbad zijn reine Esther. Zijn kinderen had hij zielslief. Naar zijn diepste gevoel werden zij door niet eene inversie gekweld. Ging tégen Esther's argwaan Maar de zaak moest steeds volmaakter, machtiger en grooter, juist voor hun maatschappelijk aanzien. Met al zijn geld, zwoegde hij toch nog als een slaaf en niet alleen om naam te verhoogen en eerzucht te bevredigen. Dat zwoegen bleef zijn geestelijk genot. Luxe en comfort kon hij niet meer missen, maar ze begeleidden alleen Henri's ontembaren werkdrang en een steiler opvoering van zijn idealen als handelsman. Slechts één ding bloedde in hem en vergalde soms al zijn vreugde en levenslust: de smeekelijke gedachte aan Judith, zijn zuster, de jagende angst-herinnering aan zijn weigering, tweeëntwintig jaar geleden, even vóór zij plotseling stierf in het kraambed. Er ontbrandde dan in Henri een spookachtige phantasie, zooals Japansche acteurs wel openbreken in een wreed, ontzettend lustenspel, de moms duivelsch van grimas en mimiek doorgroefd; dreigend-hallucinant de wisselende gestalten; waanzinnig van lach en oogenvlamselen. En de tragiek ijl-duister als groene schaduwen, weggezogen in een groen vuur van den verslindenden achtergrond: den verstikkenden adem der dingen. Zoo, bij het denken aan Judith's rampzaligen dood, doorvrat hem een boosaardige smart, die zichzelve en het hart van den noodlijdenden herinneraar ziek beet... Het was wondkoorts en tegelijk ontlading van het gekrenkte geweten, een Wem-krimping onder wroeging en verdriet. Schoon hij ze in de diepste donkerte van zijn gemoed verborg en er met niemand, ook niet met Esther, over sprak. Een gekartelde, scherpe scherf die zijn ziel in-sneed, telkens als hij zich bewoog. Oneindig veel pijnlijker, dan de gedachte aan Robert van Nienhuizen s ondank en mogelijk verraad. Broers Aaron en Abraham en nog lévende zuster Annie Lindeman-Rozenheim, had Henri door zijn invloed en macht, rijk gemaakt. Zijn oude, grommende, rheumatische vader Sallie kon nog juist de glorie van Henri's zich-ontplooiende handelsgrootheid zien stijgen. Alleen lieveling Judith. moest hij, zelfzuchtige driftgek, in de eerste jaren van zijn fortuin-vorming, door jaloersche giftigheid tegen het nietige, kale, vrome rebbetjes-mannetje Josua Hereira opgehitst, beleedigen, uitjouwen en verstooten! En toch was dat onbenulhgheidje-in-eenzaamheid, dat vrome Portugeesje Hereira wreed en onvermurwbaar tegen hem opgetreden en had hém een slipper bezorgdl Henri wilde, in volstrekte onthechting aan het verleden, zich nimmer meer om een van dien troep uit de Z anddwarsstraat bekommeren. Hij wist niet eens of dat zwart- baardige kwebbelaartje Josua nog leefde en hoé Van Judith's kinderen begeerde hij nooit iets te hooren. Schennis van zijn geweten! IV. Nu, op het hoogtepunt van zijn macht, invloed en rijkdom, overzag Henri Rozenheim weer alles. In het vak-van-tegenwoordig kon je met diamant niet meer rijk worden. Honderd gulden verdienste telden tegenwoordig mee!... De zaken-malaise, met al haar spanningen, bracht Henri niet alléén onrust. Ook Esther bevreemdde hem de laatste maanden, door een beangstigende zelfwerkzaamheid van gedachten, waar hij geheel buiten stond. Dat speurde Henri aan haarwoorden en daden. Ze staarde moe en nadenkelijk. Ze scheen het kwelverwijt nog in haar mee te dragen, °at J^j Hereira en judith, in armoe en nood, zoo bruusk had behandeld. Dan werd Henri woest uit vre*s en zoemde er haat door zijn bloed... Nou ja, al dat valsche geidealiseer... de Portugeesche trots van Esther! Hij, verlichte Jood, die bijwijlen doorwrocht werken kon in historie en economie van zijn volk; die Buber en Dubnow, Hdnrich, Graetz en Herzl, Lamparter. Max Brod en zelfs Klatzkin, den breker met al het oude, maar ook Rcnan en Sombart en Kittel had gelezen, wees er zijn vrouw op, hoe in het algemeen, de ijdel-Sephardische natuur der „Pottegiezen" moest worden teruggedrongen of getemperd. Wanneer hij deze voor eigen zakenmacht niet kon benutten, lachte Henri joviaal-ironisch om de aristocratische fratsen van bloedarme, moderne „Pottegiezen", al werd hij hoogelijk bekoord door hun maatschappelijke schittering, van geslacht op geslacht,... in vroegere tijden. H enri Rozenheim roemde met anderen, hun rasbeschaving en machtige geleerdheid in de Middeleeuwen, onder Mooren, Heidenen. Arabieren, Muzelmannen en Christenen. Hij erkende hun geniaal koopmansflair op Levant en Indië, al hadden zij aan den stouten zeevaart-opbloei van Holland, in de zeventiende eeuw, nooit meegedaan. Maar na het verbannings-edict van Isabella en Ferdinand en de uitdrijving, aan het eind der vijftiende eeuw, uit Katholiek Spanje; na hun verjaging uit Arragón. Castilië, Sicilië en Sardinië, na hun verstrooiing uit Portugal over West-Europa, over Noord-Afrika, Europeesch Turkije, Italië en Nederland, verbleekte de Sephardische glorie geheel. O. Henri wist wel, dat het Spaansche Jodendom nog in Haagschen luister praalde onder net Stadhouderschap van Willem III; dat de Sephardiem ook toén staatkundig nog een karakteristieke rol speelden, met den overweelderigen Baron Belmonte, — misschien in de „parintes' van zijn vrouw, — als spotmikpunt. Maar hun groot-koophandel in de zeventiende eeuw, ontbeerde nochtans den stouten durf, den zwaai van vroeger. Ze geleken meer wisselaars en geld-speculanten in Britsche fondsen... De Sephardiem, zekerlijk, hadden den Spaanschen handel in Holland en in Engeland overgeplant, en al hun rijkdommen er opnieuw bijeengebracht. Wie vermocht te doen wat Don Abarbanel, wat Lopez Suasso had gedaan: Willem III in dien tijd zóó maar twee millioen guldens voorschieten, zonder bewijs, zonder zekerheid van terugbetaling door den Staat? Maar ook de Askenaziem waren onder het Stadhouderschap van Willem III opgeklommen, vuriger, breidelloozer en koen er dan de verkwistende en pronkzieke Portugeezen. Dié wilden alles redden en overheerschen met hun rijk-getooide klank-namen, met hun troon-relaties, Sephardiem: Portugeesch-Spaansche Joden. — Parintes: bloedverwanten, familie. — Askenaziem: Hoogduitsche Joden. met hun hoogmoedig branie-gebaar, hun adellijke afstammingen, ook onder den waan: het puik der verstrooide natie uit Juda te vertegenwoordigen... Wat?... kreet Henri, in twistgesprekken,... wou zijn vrouw schuchter haar verlepte en saaie geslachten verdedigen? Ook in de Diaspora? Hun verval verklaren, uit hun onscheidbaarheid van stand en weelde? O ja, de vergrofde Askenaziem waren oneindig talrijker. Zeker, ook nü nog waren er brave, geleerde en kunstzinnig-begaaf de Portugeezen. Maar de „natie" in haar geheel, slonk langzamerhand wég. De glorie van haar gouden cultuur op het Pyreneesche schiereiland, was uitgewischt, en van den triumf hunner scholen te Granada, Toledo, Barcelona, en van al de adellijke Don's en Dom s bleek nog maar een verdwaasdschamel restje over. W^elk vréémd bloed gistte er niet in deze ontkrachte afstammelingen van Israël: Arabisch, Muzelmansch, Moorsch! Hadden Portugeesche gedoopte Joden zich niet op schromelijke wijze vermengd en vermaagschapt met Katholieken, geslachten na geslachten lang? Uit loutere zucht tot behoud van groote vermogens? Hadden zij het wreed-brandende bloed niet gekruist met Mohammedanen, met Arabieren en Mooren? En de Marrano's, vroeg Henri zijn vrouw en kinderen? Wisten zij, hoe die schijn-bekeerden zich hadden gedragen, in Spanje en in Holland, toen zij „bij oogluikinge" hun eeredienst verrichten konden? Esther en de kinderen moesten die lafzieligen even gedenken als gedoopte, gedwongen nieuwChristenen; later pronkzuchtig zich vermaagschappend met de Grandes van Spanje, met Graven, Hertogen, Prinsen, met Kerkvorsten, Aartsbisschoppen en Jodenuitmoorders. Zij moesten die geheime Joden, die Marranen weer eens vóór zich halen; al die schatrijke oud-Joden, groothandelaren en machtige financiers, Oosterlingen van oorsprong, door de pijnbankkermingen verschrikt; nu en dan in hoogsten, Spaanschen adel opgenomen; als woeste bekeerlingen, onbekeerde geloofsgenooten later zélf vervolgend en uitroeiend, ... om ze eindelijk, na geslachten van verderf, verbastering en zoogenaamde sentiments-verfijning, weer hunkerend en smeeklijk te zien opgaan in de Thora; te zien uitwijken en vluchten naar Antwerpen. Eindelijk ook naar Holland. Ze moesten al deze trotsche edelmenschen, waaronder vroegere Rijksheerschers, verfijnd, Katholiek enkelen, onmeetlijkvermogend, weer schuw zien heenschuifelen naar de schaduw-sombere Synagogeties, waarin de brandendgehoonde en ongedoopt-gebleven stamgenooten voor hun Eeuwigen, Eenigen God, rond de Biema saamscholen. En onder die hunkerende terugkruipers, — hij schonk hun zelfs de Barrios' sprookje over de betooverende Maria Nunes, op wie een Britsche Hertog verliefd zou zijn geworden, — onder al die Marranen ontpopten zich ook priesters, Joden-verdelgers, oude inquisiteurs, die hun eigen rasgenooten hadden laten verbranden of doodmartelen, al hun bezittingen doen verbeurd verklaren, doch nu, eerst uit economischen nood, later in kermend wroegingsgebed en smart, weer achter het Joodsche bidkleed wégkropen en het voorhoofd ombonden met de strenge tefilien-riemen. Moest hij namen noemen van vooze doopelingen en apostaten uit Marocco, uit Tunis en zelfs Marcus Perez voorbijgaan? Wist zijn vrouw, — zij juist als nazaat van de Ximénessen, — wisten de kinderen,... vroeg Henri klemmend,... hoe miezerig de Sephardische tegen de Hoogduitsche Joden, — toen deze hier zich vestigen wilden, in het begin der zeventiende eeuw, — waren opgetreden? Hoe deze ziekelijke en prikkelbare trotschaards, streng-koel, het „gepeupel" uit den stam Benjamin zelfs geen vaste plaats in hun bedompte Syna- ?oge gunden; zij, zoogenaamd beërfden uit den stam uda? \Vist zijn vrouw iets van de pijnlijke moeite der Askenaziem, na ontzettende worsteling en vernederingen, om in Nederland toegelaten te worden? Hun Sephardische geloofsgenooten, — een-en-al naamsonoriteit, — verkregen vele, zij, uit Askenaz, vunsgore zwervers en vertrapte martelaren, achter vuile Ghetto-muren uitgestooten, eerst weinige voorrechten. De Nederlandscne Republiek stond tegenover de Sephardiem onvolprezen-menschelijk en groothartig. Askenaz: Duitschland. Maar ook de Sephardiem waren verjaagden, zwervers, en bleven, schoon met een geheel andere cultuurgeschiedenis, bannelingen en verstrooiden uit Israël. Ook de Portugeezen waren vervolgd en folterend uitgemoord om hun geloof, na eeuwen van heiligen bloei. Ook zij hadden uitdrijving en smadelijke verjaging ondervonden; kregen eerst rust, als ze hun voorvaderlijk geloof afzwoeren. Maar de zielskrachtigen in Spanje, bleven Jood en beklommen als martelaars, brandstapels of folterbanken, liever dan dat ze hun eeuwigen Heer verloochenden. Toch, de uitgewekenen en vluchtelingen bleven vast althans aan hun alles-overstortende rijkdommen, aan hun groote geestelijke kennis en wetenschap, aan hun hoogste adellijke beschaving, aan de genitieven-statigheid van hun taal. Ze waren maatschappelijk in gloriënd aanzien en genoten eer en onderscheiding, aan hun rang en stand verbonden. De Hoogduitsche Joden moesten als havelooze zwervers, verworpenen en bespuwden, arm en verluisd zich een weg banen door het schrikkelijke leven. Zij hadden geen Spaanschen adel, geen Moorsche en Arabische wetenschap en kunst, geen hoogsten koophandel. Ze waren geen Don's en hoogwaar digh ei ds-bekleeders aan Hof en Regeeringen geweest. Zij waren niets dan smerige geldschieters, vertrapte en verachtelijke creaturen, in hun ransigmorsige kaftan's en lompen. Ook de Askenaziem brachten, door gedwongen of begeerde rasmenging, alsoorten bloed, zelfs rooversbloed in de aderen mee van Kozakken uit Zuid-Rusland en Tartaren, bloed van steppen-bandieten en van de beruchte Chazaren. In de nevelzwarte Middeleeuwen en onder Luther, werden zij tot Shylockachtige woekeraars en hebzuchtige geldduivels verlaagd of tot sluwe, menschonteerende schurken en misdadige bezetenen gestempeld. Verjaagd uit Oostelijk Duitschland, Polen, Rusland. Engeland, of doodgemarteld. Henri Rozenheim vertelde zijn vrouw van het grafsombere leed, van d'af grijselijken rouw onder de Askenaziem, tijdens de eerste en latere Kruistochten. In het Middeleeuwsche Europa was de Jood mikpunt van Christen-afschuw en -moordwoede. De ziedende haat tegen de Joden knetterde overal los. Getergd en onteerd, werden zij als „slachtvee" vanééngehakt. Al wat bloed lustte, verzadigde zich aan de Hoogduitsche Joden. Het volk Gods ging rond als kromgebogen bedelaars, als rillende melaatschen. Er was geen walgelijker schepsel op den aardbodem, voor den Christen van toén, dan de Jood met zijn groene muts, de vieze, stinkende, walmende Jood, geelgrauw en vergoord achter klamme schimmel van zijn Ghetto-muren, vervreten en vervuild, verluisd. Ze werden als zieke honden afgemaakt of tot den dood mishandeld, gepijnigd, bij één woord protest. Foltering was nog te zachte straf voor de uitgeplunderde kermers. Zij droegen hun verachtelijk merkteeken als verworpenen, aan de kleederen gehecht, en bij zichzelf roken ze alleen de mestvaalt van Job en lucht van uitwerpselen. Ze waren alleen drek, modder, lompen en vuil; overkropen van wormen en smeer. Ze werden in gruwelen ondergedompeld; besmakt met steen en slijk; gegeeseld, geschuwd als de pest; tegelijk bespot en naar het rottende afval hunner smoorduistere Ghetto-krotten teruggetrapt. Ze werden verbrand in Trier, Worms, Mainz. In Keulen verkozen velen den dood en sprongen in den Rijn. Maar de haat ziedde door. Hun lijken vischten de Christenen op, om ze als lijk nóg te wurgen... Er werd op al de Joden gespogen. Luther kon ze zélf prijsgeven, in afgrijselijke haat-verachting, aan het krijschend, wreed-opgehitst gepeupel. Hij brandmerkte ze als gevloekte zondaars, als zwartepest-besmetters, als menschenbloed-slurpers. Zij hadden Christus gekruisigd, brulden de Kruisvaarders! Vergiet gelijkelijk hun bloed, vermink, moord uit, folter, verkracht, verwoest ze met vuur!... Levendbegraven, de tong ontrukt, geplunderd, verbrand of geslacht... Neen, Henri vertelde geen opgeschroefde melodrama's noch gaf hij dikdoenerig, van de hysterische verbeelding, net sensationeele!... Het was alles nóg huiveringwekkender en afgrijselijker geweest. Ze moesten maar eens Moubach en Lewin lezen... Toch, getrouw bleven de niét-geslachten, de overlevenden. God en Thora! Zoo kropen ze de aarde over, met melaatsche en half-blauwgewurgde aangezichten. Schuw, kruiperig, vernietigd, als met zweren en korsten overziekt, zwierven zij schurftig in Europa rond. De „uitverkorenen" schuifelden voort, als benarde, grauwe stoeten ratten, duizenden en duizenden tezaam, uit hun holen, hun stank-kelders, hun Ghettobuurten, naar het licht opgestuwd... terwijl velen van hen werden geslacht, geradbraakt, martelend gehoond. Brandend leed kerfde hun gelaten goor, geel, vaalblauw. Ze huiverden, uitgemergeld, doodgekweld, bebloed. In morsige gulzigheid geleken zij dan weer uitgehongerde aasgieren, zwelgend in stinkend voedsel. Ze staarden naar hun eigene oostersche vervuiling, bij even ellendige rasgenooten. En ook die, met zwerende leepoogen staarden terug. En ze beseften, gebogen de levenskrachtige paria's, hun straf, hun uitgeworpenheid en vertraptheid als korzelige smousen, als wanproducten van alsoorten geslachten, van rassen en natiën, waarvan de diepste wortel onvindbaar bleef. En toch snakten hun oogen, besmet met etterend trachoom, naar het Bijbelserie en goddelijke visioen! Toch kropen zij platvoetig, kreupel, verbijsterd, halfverdwaasd, naar het geestelijke licht. De groote Revolutie laaide uit; de Christelijke liefde begon te ontwaken. Het leenstelsel stortte in. Ze richtten zich op, de smousen, uit hun vernedering en smaad Zij, de Askenaziem, herschiepen de heele Westersche maatschappij, omdat ze in alles gelijkelijk opstegen: in geldhandel, in macht, in kennis, in psychische oorspronkelijkheid. Nu niet meer teruggedrongen naar geld-speculatie, naar donkeren woeker en lage afpersing,... die onder Christenen even welig tierden. Nog smeulde achter hen, brandstapel vuur en rammelden kil, dreigende folterwerktuigen. Nóg, bij het geringste gerucht, dook voor hen op het panische verleden, de verkrachting van vrouwen en dochters! Maar hun handelsgenie brak ruimer door; wekte opnieuw wilden, onsmoorbaren haat en afschuw tegen hun bijtenden geest en organische gaven. Want nu zag ook het Christenvolk, dat het „uitzuigen", — voor Henri krankzinnig gezanik, — door Christen-bezitters even hartstochtelijk plaats vond als bij Joden. Ook kindermoord-bloedsprookies stierven den venijnigen lasterdood. In alle geestelijke wetenschappen drongen de Askenaziem stormenderhand aan en ze renden ver en ver de hoogmoedige Sephardiem voorbij. Uit de Askenaziem, uit Slavonische en Oostenrijksche Joden, doken óp machtige rechtsgeleerden, f abelachtig-scherpzinnige economen, groote advocaten en meesleepende redenaars; groote schrijvers, dichters, vrome denkers en vooral herscheppende toon-kunstenaars van den allereersten rang. \Vat brachten ze al niet, uit den oergrond van hun ras, in Heine, in Lassale en Marx, al stond Henri Rozenheim zélf, lijnrecht tegenover vele hunner sociale predikingen! Hoe overheerschten zij niet, in den edelsteenen-handel, heel Europa en Amerika! Ook hierin kwijnden de Portugeezen, verslonken... Hoe groot waren de Askenaziem niet in geneeskunde, wiskunde en wijsbegeerte? Raadpleeg maar de „Akademie für die Wissenschaf t des Judentums". Alleen al een Einstein en een Bergson. Jammer,... ironiseerde Henri Rozenheim,... zij hadden geen makken koning Alfonso en geen Don Pedro tot beschermer, tot steun. Toch spotte hij door allemaal Askenaziem. trotsche Pottegiesjes, zélve in de Europeesche cultuur geheel weggebleekt!... De Askenaziem, in levensdrang en vervoerde vreugde, overrompelden de wereld van het Westen. Zij heerschten in Londen, Parijs, Berlijn, maar ook in New-York. Zij wreekten zich door hun genie, op de hoogmoedige verachting der Andalusische Joden, die vroeger met afschuw en rilling, huwelijken van Portugeesche Jodinnen met Hoogduitsche Joden, of van Askenaziemsche Jodinnen met een van „de natie" aanschouwden. De eertijds vogelvry-verklaarden wreekten zich in al hun vermogens, met den geest, met de ziel, het verstand, het initiatief, de werkdadigheid, het hart en de wijsheid. De Portugeezen, in hun schriklijk verval en erna, begrepen eerst toén wat hun mishandelde of gefolterde geloofsgenooten, landverhuizers doorbeten van ongedierte, uit Duitschland, Polen en Rusland, de wereld te zeggen hadden: niet slechts numeriek. Deze, eertijds zwaar-geketenden, die toch altijd een heilig licht in de schuwe oogen meedroegen, brachten de schéppende, intellectueele persoonlijkheid voort. Ze beteekenden, in negentiende en twintigste eeuw, al onzegbaar meer dan de Portugeesche natie, die verslapt, uitgeleefd, in eigen zieken weeldedroom lag te verschrompelen. De Askenaziem ademden in den nieuwen tijd, in de nieuwe beschaving en nieuwe cultuur; arbeidden voor een nieuw levensdoel. Alle groote bankiers-kantoren verschenen, toen in Holland de machtige stoomvaart op Midden- en Zuid-Amerika opbloeien ging. Voor industrie en handel plaatsten de Askenaziem de buitenlandsche leeningen en zorgden bij de stoomvaart-maatschappijen, voor oprichtingskapitalen. Wat een redder was de vurige A. C. Wertheim niet geweest! Hier in Amsterdam schiepen zij den groothandel opnieuw en de groote grossierderij. Maar ook den kleinhandel beheerschten de Askenaziem. Zoo brachten zij overal en altijd weer in Amsterdam, het bezielende initiatief. Bek-af bleven de vergruizelde bephardiem, het aristocratische ras, hijgend achter in verdwaasd, leeg-geestelijk isolement, dat ook al afsterven ging. Want tegenwoordig gaven zelfs Hoogduitsche Israëhetische geleerden aan Portugeesche studenten op het Portugeesche Seminarium in Amsterdam, les. En Rachie's Commentaren op de Talmudtractaten, leven nog, als in de elfde eeuw. Hij was en bleef de alwijze Parsjandatha... Rozenheim beweerde, dat de haat tusschen Portugeezen en Hoogduitschen veel verminderd, slechts hier en daar getemperde vijandschap gebleven was. Nü behoefden de Askenaziem den karikaturalen, gebochelden hoogmoed van Sephardiem niet langer meer te verdragen. Ze waren zelf oneindig rijker, aan zienlijker en maatschappelijk-machtiger dan zij. Hun adel was hun door smartelijke worsteling met het tragische leven zélf geschonken. Ze ademden niet meer in jammer en doodsvrees, in opgejaagdheid, als tijdens de huiveringwekkende Kruistochten, opgekneld tusschen vernietigings-oorlogen van Europeesch Christendom tegen Aziatisch Islamisme. Die heroïsche macht voelde Henri Rozenheim in zichzelf en in eigen fortuin, als een geweldig zinnebeeld; hij Askenaas, — al was hij ook klokvrij, — die het Joden-goud alleen voor weldaden liet glinsteren. Neen, nooit zouden de Askenaziem zóó onder gaan als droomrige Portugeesche Joden, die door hun verkwistingen, koningen wilden gelijken; door hun verfoeilijken trots en tradities, wereldheerschers; als de Portugeesche Joden, die vaak allen arbeid verachtten en zelfs koophandel als vuns en vies, met afkeer waagden te bekijken. Want de Sephardiem, in hun adel-branie en maatschappelijk aanzien, haatten den vulgairen strijd-om-het-bestaan. Dol-verliefde en zinnelijke naturen, leefden zij teugelloos hun driften voor het vrouwelijk geslacht uit. En ook hierin meenden zij velerlei schulden, met grootenamen-deftigheid en adellijken geslachts-trots allereerst te kunnen delgen! Er was slechts één, die het waagde Henri Rozenheim tegen te spreken. Henri lachte er eerst zachtminachtend om,... zijn jongste zoon, Uriël! Uriël wou zijn moeders „natie" verdedigen. Maar hij sprak heel stuntelig en zonder eenige vaardigheid in het groepeeren van historische stof. Zijn vader Henri was een geboren redenaar. Die praatte met een minister even gemakkelijk, rustig vlot, voortreffelijk, als met een aanzienlijken, Amerikaanschen cliënt of derde-rangs-diamantmakelaartje. Toch waagde Uriël het, omdat hij zijn moeder er zoo geheel verslagen en onttroond bij zag zitten. Ze kon heelemaal niet tegen vader's beweringen oproeien. Tegen Henri's vurige, saamvattende vonnissen werden haar weifelende woordjes als uitgesleten pluche. Zij voelde zich machteloos en onwetend spartelen in zijn grijpsterke handen. Maar toch besefte Esther instinctief, dat haar man in gekrenkte ijverzucht, als Askenaas sprak en het grootsch-cultureele en omhoog- schietende der Portugeesche natie misvormde, door nijpende eenzijdigheid. • Ook Uriël viel het op, hoeveel zinnelooze haat er nog brandde in het Askenaziemsche bloed van zijn vader, Hij voelde zelfs een soort van wraakbevrediging in diens heftige, bijtende, gistende woorden. Hij, Rozenheim, eertijds de arme, vernederde Askenaas, had de trotsch e, fiere en Spaansche ad el vrouw veroverd. Ook Rozenheim moest zich op den steenen hoogmoed van heel die koude, vormelijke, rijke, nu-verarmde natie met haar valschen schijn, wreken. En Uriël besefte, dat zijn vader ook fel-verbitterd sprak, door smart en vernedering; dat hij in zekere opzichten, volkomen recht had te oordeelen gelijk hij deed. Maar toch mocht het hooge ras-symbool van zijn moeder, niet zóó vlammend-van-haat geschonden worden door mammonistische zelfverzekerdheid. Het zien van een vertrapte roos brandde altijd even pijn in het hart. Dat grievende kón hij voor Mama niet dulden. Want door haar bloed wist hij zich oneinidg méér Sepharddemsche, dan Askenaziemsche Jood; méér verbonden aan het phantastische, het dramatische, droomrige Oosten, dan aan het Westersch-critische en de snerpende werkelijkheid. Bij de andere kinderen het tegenovergestelde. Die aardden hun machtigen, Askenaziemschen vader. Uriël, nerveuzer, dieper, met stille leefdrift en bewogen er, ontvankelijk voor sprook, mythe en heldendaad, de natie van zijn moeder. En daarom, gebrekkig, telkens weggelachen door de kracht van Henri Rozenheim's strijdwoord, maar taai, vasthoudend, soms zóó klemmend en nijpend dat zijn vader het een beetje benauwd kreeg, verdedigde hij de „hoogmoedige" Sephardische natie. Zeker, vader had gelijk, ze waren niet dadelijk toeschietelijk geweest, de Spaansche hidalgo's, tegenover rampzalige schepselen van dezelfde geloofs-belijdenis. Er waren stomme, dwaas-hardvochtige karakters onder. De meest zachtzinnige en toegeeflijke historieschrijvers oordeelden zoo. Minachtelijk en fataal hebben zij allicht, in hun maatschappelijke en geeste- lijke glorie, — vaak geestelijke zelfbedwelming, — op Askenaziem als „rapalje" neergekeken. Weerzin en afschuw wekten zij onder Duitsche, ook onder rasechte Póólsche Joden, met hun opgeblazen waan en wulpschen, strengen trots. Maar Uriël had óók de geschiedenis een klein beetje bestudeerd en hij kreeg toch een andere ontraadselde werkelijkheid vóór zich. Papa moest toch weten, dat de weigering van de eerste Hoogduitsche Joden in de Portugeesche Synagogen, door den Mahamad, het Gemeentebestuur zélf werd geëischt. De Hoogduitsche Gemeente kon anders niet voldoende offer- en ceremoniegeld bijeenbrengen voor haar eigen armen. Van dezen afstootelijken hoogmoed althans, werden de Portugeezen door Seeligmann's scherp-zuiver archief-onderzoek, weer geheel vrijgepleit. Door Seeligmann vooral, die aantoonde dat bij het ontbreken van een Joden-reglement, in Nederland, de Hoogduitsche en Poolsche Joden niét als minderwaardige menschen van lagere orden werden beschouwd. Iedere peiler van tijdperken moest toch de Portugeezen als een ontzachlijke kern van Hebreeuwsche grootheid erkennen, wijl zij eeuwen op eeuwen, — misschien al, na de eerste Tempel-verwoesting, in Hispanië, tot de dertiende eeuw, — reeds een wereld van politieke macht en wetenschap achter zich hadden, toen de Hoogduitschen zich nauwelijks als Gemeente in ons land begonnen te vormen. Sephardiem en Marranen allereerst waren de koene scheppers geweest van handelsondernemingen en brachten vermetele reizigers naast wereldontdekkers. Zoo Zacuto, de groote astronoom, die Columbus en Vasco da Gama steunde. In Amsterdam waren zij de groot-industrieelen geweest van gereede zijde... Papa las toch Van Dillen? Dat de Portugeezen, door hun veel geringer aantal, moesten verkwijnen, bevestigde een onverbiddelijk-historische wet die op iederen geweldigen volksbloei, perioden van inzinkingen volgen laat. Wie verweet de tegenwoordige slonzige Grieken, dat ze niets meer beteekenden in de wereldcultuur? Dat ze geen Homerus, geen Phidias, geen Pericles, geen Aeschylus noch Sophocles meer bezaten? Wie de huidige Romeinen, wie de huidige Perzen, wie de trage Islamieten? Dat de Sephardiem werden opgevolgd door de tegenwoordige Askenaziem, scheen historisch noodzakelijk... H enri Rozenheim begon met bijna onthutsten eerbied, te luisteren naar zijn jongsten zoon, en zijn moeder vertrok nerveus en ontroerd, het zoete, trotsche mondje. Het geluk in haar, groeide. Ze ademde met Uriël saam. Henri, eerst wrevelig tegen de brokkelige en sléchtuitgesproken verdediging van zijn zoon, voelde dat deze schijnbaar-energielooze jongen, die de diplomatieke verstands-scherpte en sluw-juridische zinswendingen van broer Leo miste, toch zélf dacht, ondanks al zijn zacht-gonzende droomerijen. En langzamerhand verstomden ook het gekir en de brutale interrupties der vermetele spotzusters. Zelfs Leo, die met een ongekorven zelfverzekerdheid, zijn oratorische macht als advocaat besefte en goedgunstig neerzag op Uriël's bleu gestotter, op het argeloos-idealistisch Letteren-Candidaatje, zweeg met langere tusschenpoozen en ironiseerde niet zoo bijtend en hoonend meer. Uriël. heel bleek, de gitzwarte haren achterovergestreken, begon tegen scherts, verzet en in-de-malingnemerij in, nu van lieverlee veel rustiger te spreken; altijd voornaam en nooit scheldend, maar de geest, in zweefvlucht, bóven iederen zin. Uriël steeg él meer in kracht-van-uiting. Hij wist het zelf niet. Hij sprak uit een heerlijke, ontroerde binnenin-diepte, geheel onbewust onder de lieve smeekoogen van zijn moeder. Was, — vroeg hij zijn vader, — een diepwrochtende wijsgeer en oorspronkelijke codificator afs de Cordovasche Maimonides, Rabbi Moché bin Maimon, schepper van het gewrocht Moré Nebochim;... was een levenspeiler als Spinoza, niet een heele natie waard? Al misdroegen de Portugeesche Joden zich grof en stomp tegenover den hoog-eenzamen peinzer en nog smadelijker en smartelijker tegen Uriël da Costa,... aan hun merg, aan hün bloed waren zij toch ontsproten. En leefde er bij de oud-Spaansche Joden niet Samuel Halevi Ibn Nagdela, uit het zon-verblin- Moré Nebochim; .Leermeester der dwalenden", waarin deze de leer des Jodendoms in overeenstemming met de wijsbegeerte van Aristoteles verdedigt. Van armen en rijken tl dende en blank-gepleisterde Cordova, een opperste humanist, waar Mendelssohn zich diep voor in het stof boog? En hadden de Sephardiem niet mannen voortgebracht als Manasse ben Israël, den onstuimigen en mystieken Chacham van Amsterdam, die zoo brandend van heilige begeerte uitstaarde naar den spoedig te verwachten Messias? Waren de Sephardische Joden uit het bfeeitijdvak, niet de grondleggers van de geheele Hebreeuwsche beschaving en taalwetenschap in Europa? Stond er niet uit Sarragossa de geweldige gestalte van Jona Ibn Ganach al heel vroeg, in de elfde eeuw? Hadden ook de Sephardiem niet hun wereldvermaarde geleerden, hun sublieme Talmudisten, hun groote religieuze dichters de menschheid geschonken, lang vóór den algemeenen bloei der Askenaziem? En wie oversteeg den gloeiend-diepen, visioenairen Juda Halevie, den heiligen schepper van den Chozari-dialoog, die rondzwierf in het Juderia van Toledo? En wie den somber-zingenden, ltthurgischen Ibn Gebirol uit Malaga, altijd murmelenddroef als een eenzame bergstroom, en vér als een donkere vogel in de lucht, bij avondval? Ja, dat had vader wél erkend en hij had zich beroepen op den grooten Munk en op diens critische behandeling van Salomon Ibn Gebirols „La source de vie" en zijn andere philosophische geschriften. Maar hoé!... Als iets dat mét het verval der natie werd uitgewischt. En dat kon Uriël niet verdragen. Wat de Sephardiem gegeven hadden, bleef onverwoestbaar, in heel de oud-Spaansche cultuur, was hoogtepunt van alle menschelijk willen, denken, verbeelden en dichten. Erkenden alle groote. historici. Wat Maimuni, wat de Rambam had gedaan voor de wereld, ook voor de Reformatie, was onberekenbaar, ook al begeerden bekrompen Wetuitleggers en fel-orthodoxen, bijgelooviggeloovigen uit Zuid-Frankrijk, een Salomon uit Montpelher, tegen hem in te vechten. Ook een Chasdaï Crescas keerde misschien nooit weer!... Uriël wond zich op. Hij zag al bleeker en strakker. Henri begreep niets van dien draf. Die droom er in het vage duister, die suffer, plotseling een Portugeesche geleerde? Uriël liet niet af. Ook hij erkende hun verval en de ontzachlijke meerderheid, van tegenwoordige Hoogduitsche Joden op de Sephardiem van nu. En dat de Amsterdamsche Sephardiem, door afbrokkeling en ontbinding van het Ghetto, hun saêmhoorigheid hadden verloren. Maar het was een historische waarheidsverkrachting, een wilde schimp, te doen alsof al wat de Portugeesche Joden gewrocht hadden, de eeuwen door, in alle werelddeelen, ook waardeloos zou zijn geworden, nu zij als natie, als cultuurgroep, uitgezwakt bleken. Vader moest eens erkenningen van niét Portugeesche groote historici lezen; hoezeer de Sephardiem, onder de Mosleemsche Opperheerschappij, al vóór de onderwerping van de fanatische Moraviden, hun genie reeds openbaarden. Ach, Uriël wist er slechts heel weinig van. Maar dat heel weinige schonk al een verblindend gezicht op hun centraalgeestelijke macht te dien tijde... Als vader, meende Uriël, van de menschonteerende Jöden-pogrom's vertelde, uit Midden-en Oost-Europa, met zoo diepe smart en huivering in de stem, die de ziel vermorzelden, waarom sprak hij dan vluchtig, als in het voorbijgaan, van de martelingen die de Spaansch-Portugeesche Joden hadden doorstaan? Welke afgrijselijkheden geschiedden er niet in Sevilla, en onder de Andalusische Joden te Toledo, in het Juderia Mavor! Niets minder ontzettend en ten hemel schreiend, dan de Middeleeuwsche pogrom's in Midden- en Oost-Europa. Ook onder de Spaansche Joden werden geloofs-hardnekkigen in gruwelkamers en kelders neergestooten en geslacht door kettergerichten. Ook in Barcelona, Cordova,Valencia, Granada, rookten brandstapels en verrezen zwiepende galgen. Ook hier bezwijmden Wetsgetrouwe Joden op pijnbanken en tusschen marteltuigen, ten doop gedwongen. Maar Rabbi Simon Maimi bezweek niet. Het naar „bloedzuiverte" hunkerende Spanje, het inquisitorische Spanje bracht niets dan uitmoording, marteling, vernietiging onder hen. Was het al niet erg genoeg, dat brandstapels waarop Joden werden gesleurd, een feestvierderij werden voor heel de zwijmelende bevolking? Uriël wist er maar weinig van, maar dat weinige, uit oud-Toledo'sche kronieken opgevischt, onthulde toch al gezichten op levens-tragedieën, zooals de wereldgeschiedschrijvers ze nauwelijks, rillend, durfden gedenken. Ook bij de Spaansche Joden, tijdens de verdrijving en uit jaging, niets dan een uitgegild, ijlend leed; niets dan bloedende mishandeling, waanzinnige doodsangst en smart-vertwijfelingen, onder folterende wreedheden. Zoo goed als naakt werden de verdrevenen in vreemde havensteden aan wal gezet... Papa moest maar eens lezen wat Ibn Verga, Juda Chajat, José Amador de los Rios, van de ontzettende kwellingen bij hun inschepingen verhaalden; vertelden van hun schrikkelijke zelfmoorden en wanhoops-afmaking hunner eigen kinderen, toen deze in Portugal, op koning Manoël s bevel den ouders ontrukt en gewelddadig naar het doopvont gesleept werden. Ook Dubnow verhaalde er van Maar ook hier geloofshelden en onwankelbare Godsvertrouwers, die tusschen rook en mijtvlam, kermend het Shemang Jisraël zongen Van de crypto-Joden, de Christanos Novos, de Marranen, de Anoesiem, zweeg Uriël liever. Papa oordeelde scherp, hoonend en misschien had hij tegenover zekere groepen afvalligen en laaghartigen volkomen gelijk. Maar ook de vroegere Marranen moesten wel een geheel andere historische worteling hebben, dan zoo maar uit het verhaal van Papa bleek. David Franco Mendes gaf in zijn Spaansch manuscript een andere lezing; ook Barrios en Adler en Azevedo. En véél scheen er ontward, vooral door Goris, door Dr. Denuce en Lucien Wolf. Voor Uriël echter het klaarst door Sig. Seeligmann. Die liet zien, echt zién hoe belangrijk juist de Marranen, als rijke koopheden, voor de handelsgrootheid van zeventiende-eeuwsch Amsterdam geweest waren; ook voor de hoogste cultuurwaarde van hun tijd, en dat zij aanvankelijk nauwelijks begeerden, — ganschelijk als katholieken levend, — terug te gaan tot het Jodendom, Seehgmann bracht Goris, Fockema Andrea en Prof. Knappert en Japikse, Grotius en Da Costa in het geding Was ook de tegenwoordige Marrano, legerkapitein Arthur, Carlo de Barros Basto, Ben Rosh, als Joodsch schrijver, niet een soort van Joodsche Renaissancej d en geestdriftige bekeerling, zooals eertijds Anna de Andrade? En ontsprongen ook niet aan de Marranen, groote, onafhankelijke Joodsche geesten? Om maar één te noemen: Men assen ben Israël? O, Uriël wist er lang niet genoeg van, maar tóch. met klem mocht worden gezegd, dat de SpaanschPortugeesche Joden, grondleggers waren van de Westersch-Joodsche beschaving. Al werden de kinderen Israëls veelal bezien als materialisten en democraten, — hoe verachtte Uriël op zijn beurt, den Jodenhaat van Van Maerlant. — de Spaansche en Portugeesche Joden en hun adel hadden toch bewezen, dat het ras juist, in merg en been poëtisch en sociaal-aristocratisch van geest mocht worden genoemd. Had vader zelf, eenige jaren terug, hem niet verteld van dien ontstellend-knappen nandelskop Vega, of De la Vega, die al in de zeventiende eeuw zoo verbluffend Beurs en fondsen had beschreven, dat vader het nü nog, met bewondering voor zulk inzicht, las? En van hun effectenhandel en de groote buitenlandsche staatsleeningen, door de Portugeesche natie volbracht? En hoe ze zeiven door hun idealisme ontzachlijke sommen verloren?... Henri Rozenheim werd getelefoneerd. Robert van Nienhuizen aan de hoorn... Er wapperde iets zwarts zijn oogen voorbij. Hij kreeg bezoek van Prof. Kooy en Johan Bienema, den gesjmadden, rijken tabakker. Vrouw en kinderen moesten hem alleen laten. Er zou nog wel eens over gesproken worden... Dien avond keek Henri Rozenheim zijn stillen, bleeken zoon Uriël met bijzonderen b'efdeblik aan... Gesjmadden: gedoopten. TWAALFDE HOOFDSTUK. I. De vijfenzeventig-jarige juwelier Jonas Fontein, die zich nooit door grimmige gebreken van zijn leeftijd het overmeesteren, zat even uit te blazen op Henri's privé-kantoor. Hij hijgde zacht na. Het bloed klotste zijn ooren in en een koortsglans doorgloeide zijn gitten, groote oogen. Het was ook een hééle stap, van zijn huis, Koninginnelaan, naar hier, Weesperzijde, zonder tamboer en fluit. Eigenlijk veel te lang. Foei! Want al scheen de laat-Aprilsche zon, er woei toch een nat windje. Maar Jonas Fontein genoot, als hij zijn wagen en zijn chauffeur te verschalken wist en kuieren ging over de hangbrug, in plaats van zich vadsig te laten schommelen op de weeke auto-kussens. Fontein moest Rozenheim dringend spreken. Nó Paasch? — Goed... had Henri gezegd... Ik kom graag bij u op kantoor, meneer Fontein. De krasse, oude Fontein schudde den kalen kop en weerde driftig af, terwijl het vuur in zijn diamanten pinkring bliksemde: — Néé Henri... hoor es,... ik bin nog van 't eerste eskader... Ik kom bij joü, plunderaar... Ik wil 'n genoegelijk ochtendloopie hebbe. Ik bin van gevlochte wol, vat je? Stevig en solide!... Nu zat hij hier, doodmoe uit te hijgen in den wanstaltig-grooten, bruinlederen club-fauteuil, die zoo lekker luiwammesachtig opbolde onder den nek. En hij keek rond, naïef-verbaasd. Neen,... Jonas kon zijn verwondering niet op! Hij mocht een krijnpotje worden, als hij er bij kon! Zijn eigen zoon, Siegfried Fontein, een kostelijke knaap, geregeld een aristocraat, zoo tenger en gedistingeerd,... was óók een heel modern man, al behoorde hij niet tot de verwilderde en speelzieke gokkers onder Krijnpotje; potje voor mierikwortel. het jongere gölacht. Nog wel vijftien jaar jonger dan rienn Rozenheim. Zijn Siegfried was toch óók iemand van smaak en flair, die niet met een gelapte broek rondliep of vuur in de eene en water in de andere hand droeg. Maar een privé-kantoor als dit, zoo verbluttend-niooi ingericht, had Jonas nog nimmer gezien; nier niet. in Parijs niet, in Londen niet. Alles wat je zag en aanraakte, geregeld luxe en comfort, en toch geen Kaap-de-Grijpl Je merkte nauwelijks den rijkdom op. Kijk maar alleen naar de gebrandschilderde ramen. Wat was dat voor een schoonheid van licht? Het leek waarachtig goudgeel als van geslepen jonkielje! En er doorheen wéér kleuren en nog eens kleuren, wit als ijs en blauw als Jagersfontein. En wat een vreemdgegroeide meubels! En zoo stil als een museum! En die rijke eikenhouten lambriseering, wat een hooge deftigheid. Op dat prachtigs kon je toch niet zeggen, dat alles er van naar de lezozel ging! Kijk me daar dat l^ftsch op die randen! Zwart Delftsch, goddelijk, goddelijk mooi... om van te watertanden. Hij had dicht! rietoeg, hoor je! Als bij een minister. Nee, nog veel, veel fijner. Geen wonder dat een ieder zich hier voelde als een angstige kat. Hoor eens, — zonder hebzucht of bluf mocht het gezegd worden, — hij had toch ook wei een paar duiten, en zijn zoon Siegfried ging toch ook met uit den weg voor affaires van negen ton en meer... En Siegfried kocht toch ook alles éérste-klas; die het zich toch ook geen cichorei in de koffie malen; die droeg toch ook het Mokum Dovid... Maar zoo iets als Henri! God zal een mensch bewaren... hoe kon je het zoo bij mekaar boksen met briljantjes en zonder dat er klateersel aan je duimen bleef kleven! Enfin, die dubbel geboren voornaamheden waren zijn zaken niet. Henri Rozenheim, de rechte soort,... een van de goochemsten en knapsten in heel Amsterdam. Een echte pronksteen onder juweliers en commissionnairs. Zijn goederen-kennis was onbegrensd en op alles wist hij raad. Och. hij sléép zijn tafelkant nooit kleiner dan zijn Kolet. Wanneer het soldeer van zijn dop droop wist hij altijd waarom. Lezozel gaan: alles verdwijnt. — Hij had dicht: een verzegelde partij diamant, waarop een bod is gedaan. Betoeg: nt, - Mokum Dovid, (eigenlijk Mogin David): David» schild. — Klateersel: diamant-afschilfering Voor Henri Rozenheim voelde Jonas Fontein echte en groote vriendschap. Jónas had hem al lang met goud bekroond en de hoogste onderscheiding vond Fontein nog véél te min voor zoo een gesjiewes, voor zoo een in-weldadig mensch! Rozenheim was een piekfijne, goede, gulle kerel. Voor een ieder in de weer; voor arm en rijk, voor chips en rekwelje... Henri zette graag de blommetjes buiten. A la bonheur! Kon hij doen. Mócht hij doen. Want iederen schelm schonk hij vertrouwen. Voor een ieder greep hij vogels in de vlucht. Zelfs Emmanuel Moro, god betere 't, — ook iemand met blindruitjes aan de kruin, — de man met angelsteken en verraderijen in daad en woord, schonk ridderlijke Henri nóg raad. En dat schurftige individu was alleen hagel en sneeuw! Alleen Robert van Nienhuizen verdedigde meneer Moro, den valschen intrigant. Nou ja, Aagje kende Truitje wél!... Juwelier Fontein hijgde nog zacht na. Zijn borst ging op en neer. Hij keek maar het gouden licht in. achter de gebrandschilderde vensterglazen, en naar een soort van brons-Japanschen processie-wagen oo den marmeren schoorsteen. Jonas zuchtte, terwijl hij de groote oogen langzaam sloot. Het scheen hem, alsof hij soesde en droomde. Goeie God, wat was alles in het vak veranderd; onherkenbaar veranderd, de laatste dertig jaar. Net zooveel bégoocheling als ontgoocheling! Vergeleken bij vroeger, was het dan een sprookje, dan een nachtmerrie. Wél druiven en bloemen, maar soms van verf! De jongere juweliers en de groote makelaars waren allemaal halve geleerden en op-entop chique heeren en modepoppen. Heel gróóte heeren! Ze verkeerden met consuls, met ministers, presidenten van Kamers van Koophandel; met beroemde professoren, met bankiers en kunstenaars. Ze studeerden zich compleet mesjogge. Ze waren in hoog aanzien bij Joodschen Kerkeraad en Joodsch Armbestuur,... maar zélf klokvrij. Ze zaten overal tusschen en in. Ze kenden, als werkgevers, hun rechten en plichten. Geen wonder. Hun kinderen waren dokters, professoren, aan de snuivende Balie of op de Hoogeschool. Maar de Joodschheid? Waar was ze? Ze waren toch allemaal geboren Israëlieten? In zijn tijd, achter de ordinaal... Jonas Fontein schrok overeind en onderbrak driftig zichzelf... Wat... zijn tijd?... Al was hij vijfenzeventig, hij voelde zich nog jong en broodgezond. Nu en dan eens een beetje moe. soms een beetje rheumatisch, maar toch kiplekker! De doodsengel had hem over het hoofd gezien. Hij bleef één bonk stoer optimisme, zelfs onder vreeselijke crisis-toestanden van tegenwoordig. Zijn primitieve levenslust sloeg hem door alle heesche benarringen heen. Wat zijn" tijd? De- ademlooze-tijd-van-nu was toch evengoed „zijn" tijd? Nou ja, polemiseerde en keef hij met zichzelf, in zijn eentje uit,... hij bedoelde: toen hij al lang juwelier was: al veertig jaar her! Hij was Jood gebleven, doodgewoon een alterwetsche Jehoede, die nog den Amsterdamschen omnibus achterna hep; die niks bijzonders geleerd had, maar die wist om te gaan met schepspa en kruiwagen; die zfch een kriek had gelachen om Canio's gebrul in „Paljas":... ha-ha-ha, wfl je spotte!... Maar je heb nog niks begrepe... Noem me je minnaar... ze naam of ze léve!... En toch weer snikte met Paljasso:... Lach dan Paljasso... als je hart is gebroken... lach om de smart... etcetera, etcetera!... De jonge juweliers waren gróót in de politiek, gróót in talen, in economie en wetenschappen. Maar hij. Jonas Fontein, had zélf steenkoud de tangen geknepen als aalvlugge in-kruis-slijper. Hij had zélf den houtskoolstank van roosterende vuurpotten en de zoetgiftige lucht van glasvlammen en verstelpitten ingezogen. Hij had later zélf achter de molens gesappeld, als briljandeerder. Hij wist wat ploeteren was. Hij wist wat uitputtend sappelen was op sjofel goed, op kanoentjes, dat je het nood zweet uitbrak voor de wentelende, heetloopende schijf en dat je wel moést kwarren! En al hield Jonas zijn schijf niet zóó lang gaaf als Sallie Rozenheim toendertijd, toch kon hij vaak met hem wedijveren. De jongere juweliers en groote geslepen-makelaars van nu, werkten ook hard, heel hard... daar niet van. Sjofel goed: slecht werk. — Kanoentjes: moeilijk te bearbeiden steentjes. — Kwarren: vooruit arbeidsloon opnemen, op werk dat nog niet klaar is. Maar hoé? Als de hoogste heeren, in gala... met de heele wereld om zich heen, aan gemakken. Godallemachtig dat mocht hij toch wel zeggen, als hij eventjes zijn blaasbalg opendeed? Hun oog was de loupe, de loupe!... Loupe en weegschaal!... . 11^4, k°°rde hi) de stem van Henri of van Leo niet? Nee, nee... ! Jonas zonk weer in den machtigen stoel weg en de stilte suisde kriebelend, vlak aan zijn ooren. Een gejoene, zooals hij daar zat, verdrongen in zijn vleeschelijke vadsigheid. II. Jonas Fontein was een ras-juwelier, nog heelemaal van den ouden stempel. Hij verloochende nooit zijn slijpersjatten, gelijk hij ze zelf noemde. Hij vertelde een ieder, die het hooren wilde, — tot giftige ergernis vaak van zijn zoon Siegfried, — dat hij jaren lang zijn vier beseelen, zijn acht hoeken en acht starretjes, zijn pavilioentjes en zijn tweeëndertig halfjes had aangebracht. Jonas verklaarde, dat onder de juweliers niemand scherper gesneden en geslepen keuren kon dan hij. Geen facetje van de achtenvijftig ontging hem, al sleep hij vroeger jaren, uit zuinigheid, omdat er nijven in de rondist werden gehouden, onder de zijden van den steen, twee gebroken kruisjes en onder de enden een enkel kruisje, en daardoor vierenzestig ruitjes. Hij beweerde dat niemand beter de werklieden aantoonen kon, waarom er valsche lichtspelingen in de steenen ontstonden; door geknoei. Dat zagen al de geleerde halve-professoren van tegenwoordig niet, uitgezonderd de verbluffende Henri. Ook zijn eigen Siegfried en nog twee, drie! Die hadden wérkelijk verstand van de vaktechniek, van grauwslaan en zoetsel. Die wisten ook, waarom in de tegenwoordige productie de rondisten, zoowel ónder de hoeken als onder de beseelen egaal uitgeslepen werden en plaats voor kruisjes niet meer bestond, juist om schooner schittering en speling aan den diamant te geven. Maar ja, de meesten konden daar zien of een starretje bot hep... wisten ze veel! Gejoene: genot. — Jatten: handen. Die gammers wisten alleen, dat een steen kréég tafel en kolet, vier hoekjes van boven, vier hoekjes van beneden en dan was het in kruis! Maar van in-achtkantslijpen, met vier beseelen en vier paviljoenen, en van nakend briljandeeren erna, hadden ze heelemaal geen versjtajim... Nakend briljandeeren... van boven viermaal vier halletjes, plus acht starretjes... Van onder viermaal vier hallefjes zonder meer... Was Chineesch voor ze... mit alle up-en-downs!... Jonas had een zoon van ruim veertig, die vader's zaken volkomen had gemoderniseerd. Jonas was steiltrotsch op zijn eenig kind. Siegfried bleek een heel voorname geweldigere!, die ook hém hypnotiseerde met zijn stroeven ernst, met zijn geleerdheid en kennis; met zijn nuchtere scherpte, grondige, sobere zakelijkheid en rustigheid-in-besluiten. Siegfried liet zich door geen sociaal pathos van Bondsbestuurders of werklieden meesleepen; door geen machteloos gezwam over menschelijkheid of onmenschelijkheid van patroons en diergelijke phrazen, overrompelen. Hij ontleedde alles even koel en klaar en nooit werd hij door illusiën, valsche voorspellingen of zinnelooze dreigementen van de kook gebracht. Een echt kind was hij van zijn tijd; opgevoed in een techniek met duizelingwekkende mogelijkheden; na-oorlogschen tijd van radio, vliegmachine, auto, talkie, boksen, Jazz. De jonge Siegfried Fontein eerbiedigde zijn ouden, oer-sterken vader in veel. Hij erkende, dat Jonas op zijn wijze groot was in het vak, onmetelijk rijk aan ervaring en dat hij berekend inzicht en een kristalklaar, alevel wat zenig en taai verstand bezat. Van zijn vader alléén had Siegfried de interne kunst van het juwelieren, het keuren van ruw en geslepen afgekeken. En ook van diens stronkig, eigenzinnig karakter leerde hij onkreukbare zaken-eerlijkheid. Uit alle haperende moeilijkheden had hij zich losgewoeld als een kuiken uit de eierschaal. Jonas bleef altijd de man van Tourou Our. Siegfried erkende, dat hij zonder vader's opleiding niets zou zijn geworden, maar nü, dwars door het stormachtige, maatschappelijke gebeuren, Tourou Our: de Leer was het Licht. waarin zich telkens de diamantindustrie dreigde te verplaatsen naar België, naar Afrika, nu moest hij zélf de zaken regelen en beheeren, wijl het moderne leven ook geheel gewijzigde, moderne eischen stelde aan bedrijf, fabricaat en techniek. Hij eerbiedigde zijn vader, maar negeerde het archaïsche, de conventie in hem, het ouderwetsch-stijfhoofdige, het sluwe vasthouden aan kleinigheden. Onverbiddelijk ging hij, ge heel behéérscht en onafhankelijk, eigen weg, met een teederlooze zekerheid. Zijn vader maakte van alles te veel een sloffigen kaleidoscoop, een grillig kijk- en spektakel-spel. Siegfried weigerde Jonas' gezag te erkennen, als hij doordraafde op het „alterwetsche"; zich steigerend beriep op zijn taaie slimheid, energie en ervaring. Tot Jonas besefte, dat zijn zoon. in rem en verzet, dé rijpste bleek en hij een zwakzinnige dazer geleek, een oerstomme rechthaber met rouwbeklag. Siegfried bleef zijn vader waakzaam-koel raadplegen in alles; maakte gebruik van zijn kennis, oordeel, maar,... het moést overeenstemmen met eigen denkbeelden en inzichten over verkoop en inkoop. And ers handelde hij er, toch zonder pretentie of wijsneuzige opzettelijkheid, dwars tegenin. Siegfried's leus was: moderniseeren, meegaan met tijd, stroom en beweging; meegaan met wisselwerking van handel en industrie op maatschappij... Het sociale en het industrieele doorgronden, begrijpen en op elkaar instellen. Siegfried verstijfde tusschen zijn grenslijnen; drong hooghartig iedere overbodige woorddrukte opzij. Romantiek en philantropische sentimentaliteit moesten uit vak en industrie verdwijnen. Geen druk gezwam. Geen verweekelijking, bevangen door geur van verre steden. Alles moest welbewust, sober, bijna verstard beredderd. Alles hard, klaar, onbewogen. Alles omgezet in cijfers, balansen, overeichtelijkheid. Zoowaar, een halve bankiers-zaak, vast en toch rusteloos! Zelfs de groote Henri Rozenheim bezat het onwankele, onbarmhartige naast of tegenover het buigzame. Stilstaan achtte de jonge juwelier Fontein achteruitgaan. Soms kon Jonas zoon zoo streng, afgemeten en iiskil optreden, dat hém de angst om het hart sloeg. Dan voelde de oude Fontein, dat hij versleten was als werkgever; dat hij had afgedaan op het wereldtooneel. Dan bekroop hem één oogenblik een vreeselijke, tragische, doffe weemoed, dien hij de volgende minuut weer wegschertste met zijn goddelijke herinneringen aan opera's, comediestukken en operette's, waarmee hij al van zijn jonge jaren dweepte. Hij, en ook zijn vrouw Evaline. De oude juwelier Fontein, zelf uit het proletariaat opgekomen, was overgul-familiaar met heel zijn personeel, vooral met zekere kroesharige, joviale slijpersbazen, tusschen wie hij had gewerkt als jongeman; met wie hij dolle pretjes had beleefd bij Van Haarlem, in Nes, Warmoesstraat en Panopticum. Vroolijke tjingel-tjangel-kameraden uit den Gouden Tijd, met wie hij in één mannenchoor en zangvereeniging had meegezongen; met wie hij vroeger het doorkrampte huichelfatsoen van velerlei parvenu-patroons, uren lang te bespotten en te hekelen durfde. Dat gemeenzame, eigenaardig-saamhoorige en boertigvriendschappelijke, zonder ophef, bleef Jonas Fontein behouden, ook toen hij een heel rijk en groot juwelier was geworden. De vroegere makkers ademden nóg in smalle achterbuurt-straatjes en keken óp tegen blinde muren. Ook hij, in gesprekken en herinneringen. Zij zongen nóg uit „Les Dragons de Villars" achter hun molens... werken wij dus onverdroten... maken wij hen het leven zoet Hij antwoordde Georqette en Thibaut Jonas Fontein wist van geen kentermg-in-stand. door lotswisseling en levensloop ontstaan. Zijn innerlijke eenvoud weerde scherp en instinctief, iedere gevoels-verstramming en verdooving af. De hartelijke werklieden sprak hij spontaan toe als bloedverwanten, innig-bijgeloovig, gehecht aan hun omgang. Ze waren immers óók geen confectie-menschen. En toch dwong hij ze, ondanks alle gemeenzaamheid, zeker ontzag af. Een enkelen keer zelfs, door zijn dolzinnige stikwoede, die dan aan alle familiariteit ontsprong en grove eigendunkelijkheid ontwrichtte. Eenige onverzworven, trouwe werklieden bleven hem, óók als groot-juwelier, naïef-schuchter bij den voornaam aanspreken. Jonas vond dit heel gewoon in de menschelijke natuur liggen. Al snoof hij als betoeg man, aan een reukflacon, voor de fabrieksgasten bleef hij eeuwig collega. Afstand schiep Jonas alléén door meerdere kennis, niét door positie en rijkdom. Maar toen Siegfried-met-de-heldereoogen, en met de rhythmische aaneenschakeling van kil-deftige-woorden-tot-één-toon, opgroeide, de zaken alzijdig en grondig leerde, zich met zwaarwichtige, erfelijke autoriteit mengen ging in heel de interne bedrijfs-regeling en alles begeerde te mechaniseeren, protesteerde hij scherp tegen zooveel stuitende werklieden-familiariteit op kantoor, jegens zijn standing loozen vader; smeedde hij zijn legendarisch zwaard. Eerst met een kalm glimlachje en uiterst beleefdheidsvertoon salueerde hij naar snijders, kloovers, slijpers. Toen koud en vernederend gegh'mlach en vormelijkheid niet hielpen, dwong Siegfried Jonas zichzelf te veranderen. De juwelier stoof stikwoest op. Bleek trok zijn gezicht als kalk. Hij barstte los: — Zeg ereis snotneus,... dat is niet pour le chat! Wou je mijn wette stelle?... Heb ik hier zooveul as 'n eerepos?... Wou je mijn obselveere?... Noh... dat mankeert er nog maar an!... 't Onweer van de lente!... Ucke, die alles bij elkaar heb gebrach... ikke, die de heele zaak heb gemaakt wat ie is... die zandklein en zükke kanjers neb geslepe Bin jij de paraas hagaudesch hier of ikke nog?... En Jonas bleef bulderend razen, een kwartier lang, omdat hij zich in zijn menschelijke ijdelheid, diep gewond voelde door den ijzigen trots van Siegfried, die den gronddrang van zijn koesterend gevoel voor werklieden nimmer vermocht te begrijpen en in zichzelf verstokte. Laatdunkende, gloedlooze Siegfried liet de onstuimige verwijten van hijgenden Fontein over zich heen gutsen; bleef koel, star, ijzig in zijn beschouwingen volharden. Al dat driftig woordlawaai, die wervelstorm van stikwoedens, lieten zijn kil bloed onberoerd; verzwaarden zijn hart niet. Hij zag er in: zaken-hysterie; anders niets. Ontsporing, felle doodsangst voor ondergang en verbrijzeling, bij verschuiven van het wortelennet! Die benauwenis alleen ontwarde een duis- Parnas hagaudesch: bestuurder, bevelvoerder. teren drang in den ouden juwelier, tóch zijn goede, beste vader! Vrees voor het nieuwe, voor het, op het leven-afspringende. Siegfried zei geen onvertogen woord terug, maar hij dwong hooghartig, beleefd-grimmig zijn vader, eigen, zinnelooze schimphouding te wijzigen. Niet? Dan weigerde hij verdere samenwerking. En Jonas Fontein, stil-wanhopig, week en bijna grienend.wist, dat hij zonder zijn zoon zelfs geen lotje yellow meer kon koopen of verkoopen: dat hij zou wegdrijven en zinken... met een gekleede jas aan. De aap!... Nou ja, aap... aap?... Was de pietschopper Leo van Henri niet eigenlijk veel grooter aap, met al zijn dwarse haarklooverijen? Die altijd om iemand heengonsde met stekende ironie en alles-verwringenden spotlust! Dat angelspitse en venijnige miste Siegfried toch heelemaal. Nou ja... de aap bézat een ongeloofelijk flair. Hij handelde snel, koen, krachtig, met een „geometrische bezinning", heette het Leo, en zonder weifelingen. Hij beheerschte de heele affaire. Siegfried kreeg met zijn correcten, vlijm-beleefden toon en continentie, van weerbarstige werklieden soms tienmaal meer gedaan dan hij, Jonas, met heel zijn zengenden bek of overstelpende vriendelijkhedens. Siegfried omsloot al zijn aarzelingen. God beware! Klare Siegfried verafschuwde alle pathetische uitgezwollenheden en zwevende gevoelsparade. Hij hekelde .heel wrang, met énkele kervende, nerveus-nijpende woorden, het grove en korststondige gemeenschapsinstinct van zijn burgerlijken vader, z^elfs vonniste hij het phüantropisch-kneuterend gedoe van Henri Rozenheim; noemde hij bemantelde faamzucht, verwrongen expansie en gehavende mooidoenerij. Arbeiders waren even hebzuchtig als patroons. Die angstaanjagende waarheid werd nü nog plomp vertrapt door inferieure bookmakers op den wedren naar een „hooger" bestaan. Menschenliefde was maar een schreeuwerige, holle uitdrukking voor een dood gevoel; moreele kriebeling en zelfstreeling, zelfopzweeping en zwendel van ziekelijke ijdeltuiten. Jonas ontstelde van de meedoogenlooze manier waarop Siegfried kort, kernachtig, krachtig doch heel afgemeten, al zijn werklieden grieven onder den neus duwde. Op de juweliers-vergaderingen wekte Siegfried onrustige bewondering door zijn zakelijke, scherpe en kwellend-sobere betoogen. De troebele, gejaagde loeroogen, echte tijgeroogen, van Emmanuel Moro vooral, den onbestendigen, den heimelijk-zinnelijken genotsnajager, scheen hij zelfs te verblinden. Siegfried's devies klonk: geen franje, geen overtollig gezanik, geen speelsch geklets, geen karakterloos gewauwel en zoetsappig om de dingen heenleuteren! Beter: korreldroog woord, hard als biotiet; stroef, onweerlegbaar. Siegfried van veertig was veel strenger, koeler en ook maatschappelijk behoudender dan jonas van vijfenzeventig. Siegfried, intellectueel, volslagen emotieloos in zijn zaken, bleef afgemeten, eerlijk, beschaafd; spande nooit overlistige valstrikken, als juwelier Moro. Hij was velen oprecht-antipathiek. Maar hij lasterde noch fluisterde steelsgewijs met een ieder, als Moro. Narrisjkat.... al stond Jonas tegenover zijn zoon met al de gevoels-onstuimigheid en zoete kracht van meeleven onder wildvreemden,... zijn Siegfried mocht toch óók een kerel heet en, al leek hij wat gewreus. Wat was hij eigenlijk, hij. jonas, die zich weekhartiglijk en zoo beschamend-snel liet meeslepen door allerlei huishoudelijke lotgevallen van zijn personeel? Wat was hit, Jonas, die driftig zich telkens weer verzette tegen hoogere vak-eischen, maar even later, zonder schuwen, met zuchtend hart, alles overgul toegaf? Och, hij voelde zich altijd weer de gelijke van zijn arbeiders, al wou Siegfried hem het tegendeel insmoezen; al was hij ook schatrijk geworden. Hij, Jonas, bleef de oude heethoofd, razend geprikkeld door vermeende onrechtvaardigheid van zijn werkmenschen, opgewonden sputterend tégen, maar altijd opnieuw onderworpen aan hun gemeenschappelijk optreden. Als patroon, oser, zónder werkelijk gezag en overmacht. Onbewogen Siegfried, broodmager, alle intimiteit werend; voor wien net kantoorpersoneel sidderde, gaf Narrisjkat: gekheid. — Gewreus: givreux; glessig. — Oser: absoluut niet. vele steile vakvereenigings-eischen toe, die Jonas nooit-van-zijn-leven zou nebben ingewilligd, maar weigerde even vaak dingen, die zijn vader als elementaire noodzakelijkheden voor zijn werklieden beschouwde. Toch, Siegfried zette door, onverbiddelijk, en het hep alles gesmeerd, nog veel beter dan onder zijn alleen-beheer, al mijmerde Jonas over den ouden tijd, toen de patroons nog kraam-klappertjes uithingen, bij gelukkige bevallingen van de vrouwen hunner werklieden en chips heten bewerken erger dan neutjeskolen. Dan zuchtte de oude juwelier weer; mompelde hij: in „zijn" tijd Plotseling sprong hij weer heftig op; grimmelde het voor zijn groote oogen: Wat... zijn tijd?... Was déze tijd niet ook zijn tijd?... Dan begon de dwarrelende polemiek-in-zijn-eentje opnieuw; krabde hij de bloedende wrat open van zijn ongeduld. Nou ja, hij, hij, hij bedoelde... En onverwachts schoot Jonas Fontein los en bracht hij zijn hartstochtelijke gehechtheid aan den gouden tijd uit. Ja-ja.... nu had hij een pracht van een kantoor en zijn zoon verscheen, gekleed als een schatrijk minister en praatte geleerd, geregeld als een professor. Siegfried sprak met een vorstelijk mondje, prachtig, allé talen. Vier telefoontoestellen en eenige voor interne zaken. O, het was Jonas een duizelend genot, zijn kostelijken jongen, zijn Siegfried zoo te hooren, van het eene toestel op het andere, met de „grootste" lui in conversatie. Duitsch sprak hij onberispehjk. als de kroonprins. Dan weer Engelsch en Fransch. Het rolde, het rolde maar; gepareld! Alsof hij zóó geboren was aan de Theems, aan de Seine, aan den Rijn... Prachtig. En de sorteertafel. met het hei-witte papier, precies als hier, bij Henri Rozenheim, — Henri die dol op zijn jongen was, — blonk als sneeuw op een vensterpost. En het ging alles op de minuut. Het kantoorpersoneel, de boekhouders, de chef, de accountant, bewogen zonder geschreeuw, deftig, voornaam, och,... het was alles één mechanisme; een hoogeschool van correctheid en kraakzindelijkheid. Nooit, nooit keek koelbloedige Siegfried naar een mooi gezichtje van het vrouwelijk personeel óm. De rechte soort... Siegfried, Van armen en rijken 22 en huichelachtigheid! Siegfried, en listig veinzen of zich verbergen! Siegfried, en zijn waardigheid prijsgeven voor mooie-snoetjes-gatijsem! Dat betaamde hem niet. En toch, ondanks het blinkende en grootscheepsche, leefde Jonas hunkerend, in onstilbare herinneringen aan den ouden tijd, toen hij nog 's zomeravonds, in schemering, op zijn lage, groengeverfde stoepbank, zijn gouwenaar zat uit te dampen vlak voor zijn huis op de Nieuwe Keizersgracht; toen hij op kantoor nog lekkere, zachte pantoffels kon dragen; toen zijn handen nog mochten ruiken naar pas-genuttigde vette scharretjes, al sorteerde hij ook fantasie-kleuren; fine blue white, second bywater of light yellow;... toen geen vóórbazelende boekhouders, geen terughoudende, trotscbe accountants, geen spiksplinternieuwe ordeningen en regelingen van zaken hem het leven zuur kwelden. Alterwetsch, maar heerlijk en zonnig en genoegelijk en eenvoudig, al sprak je veinig Fransch, gebrekkig Engelsch en gefiltreerd jiddisch voor Duitsch. Je mocht heerlijk lolletjes maken, een beetje onschuldig-schuine anecdotes vertellen, dat je omrolde van den lach. Je hep tegen bultigste bruggen op en wandelde over zoetgeurige bloemenmarkt en stinkende Singels! En je verdiende toch óók, zelfs meer dan genoeg. Op de Beurs en op kantoor was ook alles heel, héél anders toendertijd. De praatzieken mochten gezellig kletsen; den ganschen dag dóór hun protocol afklappen in „Café Rembrandt", waar je den blauwdikken rookwalm snijden kon en waar je allerlei stiekeme en onstiekeme koopmenschen en makelaars, de heele mispoget in het gemoed hep,' sjacherend schreeuwerig en overvol van nieuws..En waar je altijd driedubbele minje had. Je hoorde van den een dit, van den ander dat. Je zag het naadje van de kous. Je kon mekaar dollen en omver pochen en een ieder kwam op de rol te staan. Je kon mekaar bespotten en toch van elkaar houden, en als mensch tegenover mensch, zonder hoogmoed, in vriendschap leven met al je commissionnairs, je werklieden, je afnemers, als met één groote familie. En je pijp, eeuwig je pijp in den mond... juist Gatijsem: uitschot. — Veinig: nadig, slecht. — Mispoget: klus bekenden, — Minje of minjan: voldoende aantal (tien) bij Joden, om gemeenschappelijk te kunnen bidden. als hij heerlijk stonk naar nicotine en zoo een schwartze menabbel van een makelaarster je een goed bod kwam brengen. En dan iédere week naar Londen, en eens in de maand naar Parijs, al bleef je onverzadigd van al het plezier en moois! En tegenwoordig? Een doodstom, koud en ijselijkordeh'jk, groot kantoor, afschuwelijk-netjes gereglementeerd en de dagen heelemaal uitgekalenderd! Siegfried hield niet van kleverige praatjes; van al dat matsekleisachtige, leege, jiddische gezwam. Al die candeur moest naar de huiskamer verbannen. Op kantoor alleen zakelijkheid, evenwichtigheid, beheerschtheid. Zooals de koper-glanzende diamantschalen scherp-uitgelijnd en strak-opgericht onder hun glazen kast stonden, zoo was het ook bij zijn zoon, zoo was het bij Henri, zoo was het bij dien gattes, dien vroegeren blompotter van een Emmanuel Moro en bij den grootste van hun allen, bij juwelier Bernard van Beem, eigenaar van een paleis-van-een-fabriek. Zoo was het bij al de modernen. Taai-taai-poppen, doodernstig, maar heel beschaafd. Nooit-en-de-nimmer hoorde je een onverkoren woord. Het werden allemaal aristocraten, met pruimenmondjes sprekend. Je mocht het geld niet meer hooren rammelen... Ach. de lekkere, glanzende ius was er af. Siegfried schold al dat alterwetsche gedoe, huilerige kletserij van roddelzieke opstekers; stichters van Kinnesinne-pleinen in NieuwJeruzalem. Hij rook alleen zweeterigen boterbolusstank na van wohltagers... Hij verfoeide al dat op en onder elkaar hokken. Voor Siegfried bleef het veinzerij van binnenvetters... Vroeger, ja vroeger kon je tusschen den gewichtigs ten handel, spreken over alles van je gezin, van je kinderen, van hun meesters; kon je praten over Sjoel, óver varsche knipperdolletjes, over Joodsche politiek en Kerkeraad, over blanke visch die je gekocht had voor je vrouw; over den mooien zang van den Gazan m de Neije, al was het nóg zoo een gazerebbe. Nó ja... Schwartze menabbel: heel leelijk mensch. — Gattes: slecht mensch. — Blompotter: iemand die den diamant, hem toevertrouwd, ruilt voor steentjes van minder gehalte. — Kinnesinne: afgunst. — Wohltagers: lekker-leventje-na jagers, — Neije: Nieuwe Synagoge op D. Meijerplein. — Gazerebbe: armoedige leeraar. hield 't 'm Vrijdag af! Vroeger kon je lekker boomen over de maintenee's van Pomstok en Co.; over de stille café'tjes met de donkergroene gordijntjes, over alles wat er in de „Pan" was gebeurd. Je kwam pas op slag als Nathan Bruggemaker. de ruwmakelaar, begon op-te-halen over het spel van de gróótste acteurs van vroeger jaren. Daar had je Snoek, 'n reuze-tooneelspeler van het Leidscheplein. Én Anton Peters, dien hij stapel-mes jogge had zien worden op de planken. Bleef je hart van schrik geregeld van stilstaan! Maar ze speelden toen goddelijke, romantische draken. Je moest gieren om al de mesjoekaas, het opgezwoüene, en toch moest je er om huilen ook! Dat was juist zoo komiek. Mevrouw Kleine Gartman was goddelijk. Louis Bouwmeester in „Narcis", in „Laurierboom en Bedelstaf", in „De Koerier van Lyon", in „Henri de Lagardère", was verschrikkelijk mooi... En Doortje en Frits Bouwmeester en Bamberg... Je hield de heele avond kippevel! Noh!... Och... je begon pas te leven, als ze onder het werk-nakijken ophaalden van Maison Stroucken, van „Diligentia", van 't „Salon" bij Boas en Judels. Judels, in „De voddenraper van Parijs", om nooit te vergeten, al zijn bedjes... Desznachs weneer de meeste mensche slape!... God, het gaf Jonas nu nóg een schok! Dol, dol-gezellig was alles... Het „Salon de Varrejete" was nét een Sjoel; het gonsde en spektakelde er van plezier, lang vóór Kreukniet, Blazer en Bigot! Bij Van Lier dito met een starretje. Je zag en hoorde er alles van de heele wereld: Sarah Bernhardt, Possart en Barnay... reuzemooi!... Bij „Frascati", bij „Tivoli", dito-dito!... En heb d'r ooit grooter droog-komiek bestaan als Kelly? Zoo goddelijk-dom en onnoozel heb d'r nooit iemand gekeken, op de heele wereld. Voor Jonas was dat een bakkes, om zelfs Onzen Lieven Heer te bedriegen. Je schaterde je aan mootjes. Kelly en Bart Kreeft en Bigot!... Bij haarlie lag je geregeld achterover te huilen van 't lachen! En bij Venman, als Marinelli, bij Veltman de marqué, zat je te huiveren en te rillen! Zelfs in ,,'t Stinkertje", jaren later, in de Amstelstraat, Mesjoekaas: opgeschroefde waanzin. met „De Doofpot" had je de grootste pret; een goeiige, genoegelijke pret, een heerlijke gezelligheid... Diender, diender... als ik je gebied... En ik doé 't lekker niet!... God beware! Dat ging allemaal niet meer. Dat ging niet en dat mocht niet. Ze zouden in hun eerzucht gieren en hem vies aanstaren, als hij er over begon. Jonas, de oude, had zolder-gedachten, stoffige ideeën! Bij hem waren vleesch en geest verkorst! Bah, al vijfenzeventig... En toch, nóg kreeg hij een kriebel in de kuiten, als hij die heerlijke ouwe hedjes zong, met zijn Evalientje; liedjes uit „Giroflé-Girofla" en al die geincej*pletjes... Geregeld een prop schoot Jonas in de keel, van geluk en ontroering, als zijn Evalientje, s avonds, met haar stil, oud, beverig en toch zilverklaar stemmetje voor hem zong uit „De Mascotta",... Mascotte brenge zee-ge... ja brenge zée-ge!... En als ze dan, heel zachtjes, het kweel- en loklied van Bettino zong: ...ikke héb jou bevers als me vee... en Pippo haar nog veel meer vond meevallen... en Bettino weer: ...mit je zoet gekloë... kloe-oé... kloe-oé... of mit zijn zacht geblé... kloë ,..blé..., kon hij zoo de wereld wel omarmen!... En al die goddelijke wijsjes dan van „De jonge Hertog": ...géén vrouwe, geen vrouwe... dat is de orde van de Generaal... Géén vrouwe, géén vrouwe... wat wou je nog meer? En van de Grénisjeu in „Klokke van Corneville",... om te duizelen!... Vaar hchtmetróósie... schreep'ling voor 'n póósie... en laat je drij-ve door water en wind! Laat 't schrip je dra-age, tros storm en vla-age... En dan het prachtgedeelte er in van Sjerpelette: Ziet maar es hier, ziet maar es daar lijkt u, meesters, deze waar?... Let ook* op dit... let ook op dat... zeg, bevalt 't u zoowat?... Bij Godallemachtig Jonas wier geregeld weer jong! Het kriebelde Ach, hij hóórde zoo weer mevrouw Buderman... goddelijk, goddelijk!... En later de „Geisha", mit de lekkere guitige Memomasa, van juffrouw Goudvisch die zwom al in een goudvischkom, al over 't witte zand... En as 't zoen-duet van Mimoze en Fair fax wier afgejast!... Och, me kop draait als 'n mole!... Dan had je nog de groote opera's... „Ernani", de rooverhoofdman... O, luister naar 't verhaal van me lijde!... Met de prachtige, zware muziek van Verdi, om geregeld zóó uit te snikken... En „Norma", waar hij niks van begreep, met al die opperhoofden uit Gallië en Druïden... veel enonner was Willem Teil... groote God... wat hem dat altijd te pakken had!... Hij zong in blind verlangen van genot en hef de,... zegt hij op die visscher die een meisje naast zich in het schruitje wil hebben... Maar later zijn zij gevloekt... de tiran!... Om te bibbere van de zenuwe... En „De Hugenoten", niet te vergeten... mit Maggeretha van Walleoid... en die gróóte Raoele, die door de woelige stad, de oude poort verliet en eenzaam dwaalde voort... En als ze dan komt an: ...God... gij mint mij?... Een bliksemstraal vlamt door me ziel... dan verging de wereld, was alles boortsjofel!... En „De Troubedour"... noh ja, Leonore mit al de kore: ...Dat was rechvaardig, 't monster waardig... En voor afwisseling, met zijn Evalientje, „De Regimentsdochter", met Marie de Marketentster, of „De dochter van Medam Angot"... noh... daar kon je gewoon je bekoms niet van krijge! Werachtereschrot... 's morgens was hij al Ange Petoe en Evalientje, Clerette Angot... En Pompennet was hij ook, als het zoo geviel. En Amerante wéér Evalientje. Zoo zong en speelde ze voor haar eigen pleegmoeder en Jonas was zijn eigen medeminnaar! Maar het was goddelijk, die heele tijd van Parijsche vischmarkt, van Directoire en Larilarifoudjere... Siegfried sneed alle persoonlijke en familiare gesprekken met iedereen af, maar het eerst wel met werklieden en met makelaars. Hij haatte dat overtollige schmeigelgeleuter óm de zaken heen, dat sluwe, toch bot-uitgeslepene van sjacheraars met door- III. aderde grijphanden. Siegfried verafschuwde de dikdoenerij, de heesch gesproken keelstemmen van al die kletsgasten. In het groote juweliers-leven, vraag het meneer Rozenheim maar. was alles, alles tot in den grond veranderd. Hij begeerde geen kwaad te spreken van vele taaie, scherpzinnige vroegere patroons. Ze waren taai f1 T^.'k kand, erkende Siegfried. om met zóó luttele kennis van talen, boekhouden, er zich zoo doorheen te hebben geslagen. Maar nu had de moderne tijd ook het juweliers-vak, de ruw- en geslepen-makelarij, volslagen gewijzigd. De oudere werkgevers van vijftig jaar terug, waren bijna allen zelf diamantbewerkers geweest. Ze kenden, verklaarde lankmoedig Siegfried, wel vak-techniek en vak-bedrijf, maar ook die waren door de internationale eischen ganschelijk gerevolutioneerd... Gottegot, hoe durfde zijn keurige zoon het woord in den mond nemen... ge-re-vo-lu-tio-neerd!. Mir niks dir niks! Ja, of vader nu boos werd, deerde niet. De moderne juwelier, de groote ruw-makelaar, de groote geslepen-makelaar, de groot-commissionnair moest op en top heer zijn, een kenner van het leven in de hoogere standen en een kenner van het maatschappelijk gebeuren. Siegfried lachte om vroegere groote werkgevers. Vader Jonas vertelde toch altijd zélf heel behagelijk: het ging vroeger alles knus-op-pantoffels. Louis Bouwmeester. Veltman, Morrien. waren net zoo vaak op kantoor als makelaars uit „Galconda", „Adamas" of „Casino" van het Waterloopleïn. En eeuwig geleuter met werklieden en bazen Maar tegenwoordig, — dat zag vader Jonas toch iederen dag, — was de verkoop van diamant door de felle concurrentie, een uiterst inspannend, geestelijk schaakspel geworden. Zoo althans verwerkelijkten het Rozenheim en Siegfried. Zonder grondige talenkennis, zonder grondig en snel rekenen, bereikte je niets dan verwarring. O ja, er leefden nog wel een paar oude juweliers van groote slimheid en begaafdheid als zijn vader, die half mee ómgegroeid waren met de geheele bedrijfs-moderniseering. Maar dan waren ze ook wijselijk geassocieerd met hun kinderen, die de zaken in gansch nieuwe banen drongen. Vroeger, nietwaar vader,... sorteerde je in je huiskamerachtig kantoortje; zaten ze in obscure kroegjes en café'tjes, diamantpartijtjes te versjacheren... De boekhouder boekte... Nu ja! De makelaar makelde... nu ja! De koopers kochten... En de arbeiders wachtten achter een hekje... En de fabriek stonk; was donker en half verrot En tegenwoordig? Siegfried wees Jonas op het werkpaleis van Bernard vanBeem en op nogvele anderen.Vroeger ging het over een paar ton, tegenwoordig over millioenen, met een verbluffende onverschilligheid en nuchterheid. Vroeger was alles op zijn elf-en-dertigst; een paar partijtjes hier, een paar daar. Bij Siegfried vielen de diamanten als een stroom vuur over de sorteertafels... Het vak had honderd-en-één technische verfijningen ondergaan. Veel ingewikkelder verkoopsvormen. veel groot crediet en wat er aan vast zat. Alsoorten fabricaten werden ter markt gebracht en de berekeningsbasis van procenten wisselde met den dag, al bleven de ruwprijzen stabiel. Alle familieleven was er uit en moest er uit blijven. En geen gekonkel en gekakel meer. Zoo decreteerde Siegfried! En Siegfried had gelijk, waarachtereschrot , de jongen had gelijk. Hij bracht al de ruitjes aan het loopen! Ze konden hém, Jonas, soms ongenadig in de maling nemen en bespotten en weer zoo zoetsappig bijvleien, met woord en gebaar, zoodra ze bemerkten dat het toorn wekte. Zijn zoon was geen Jodenbeschimper... kon je net denken! Zou hij zijn eigen kind kunnen wurgen! Maar Siegfried kon het huilerige, de kruiperige temerij, het zoetsappig geschmeigel van vele Joodsche zakenlui niet luchten. Op al dat schreeuwerige en valsch-opgewondene reageerde Siegfried scherp, ontgoochelend-meedoogenloos. Jonas moest erkennen: de boel liep veel gesmeerder dan vroeger. Alles lag klaar. Alles stond klaar. Je ademde niets dan zuivere kantoorlucht. Het blonk allemaal helder, doorzichtig als pas-gewasschen ruiten. Geen gannif waagde op Siegfried s kantoor kaneelmet-koffie te drinken. En hier aumerde je niet... of je partij ja-of-de-nee dichtgegaan was. Maar het bleef Aumeren: geduldig iets afwachten. — Dichtgegaan: bod op een partij diamant. hém, Jonas, allemaal te disciplinair, te duldeloos afgemeten en hoog... Goed, laten de Jidden schreeuwen en lawaaien met handen en voeten, komt er op an! Laten ze krijschen en mekaar bij het minste geringste in de haren vliegen. Laten ze zweren en vloeken en den boel verdraaien bij „hangend goed", en laten ze God overal inhalen, tusschen hun persoonlijke lotgevallen. Bedriegers en sjacheraars had je overal, onder de gojem net zoo goed. Je kon ook om ze lachen, je kon pret hebben, je kon alles met ze behandelen en bespreken. Ze hadden bliksemsnel inzicht. Goed, goed... luidruchtig inzicht; maar inzicht! Ze hadden hart en gevoel en eerbied voor God en gebod. Ze beseften allen, heidensch brood te eten. Neen, Siegfried duldde geen Israëtisme, zooals Leo het noemde. Zijn zoon speelde den baas en hij ook wel, maar, — casjuweel! — altijd deed hij, Jonas, precies wat Siegfried wilde! Wat drommel, wat deksel... hoe kwam dat toch? Ja, ja, raas maar ouwe, blaas je maar op, trommel maar!... Oulim wejourediem bou! Zoo wentelde hij mee. Ja, ja,... hij was ook op de Joodsche school gegaan. Nebbisj. Siegfried wist het, Siegfried begreep hem, als hij zijn treurig trappenlied zong... Maar alles-goeden-wel, op kantoor heerschte zijn zoons strenge, koele, rustige meerderheid. En dan knaagde wild heimwee in Jonas Fontein, naar den „goddelijken" ouden tijd. Toén hebt... noü loodglans. En dat begreep Henri Rozenheim allemaal zoo lekker; zoo heelemaal buiten de sjniks van tegenwoordig. Dié voelde nog alles ongegeneerd met hem méé van zijn alterwetsigkeit, al was Rozenheim somwijlen nog strenger in zaken dan zijn zoon. Die hield zelf van den romantischen, grooten tijd van „Margot, de bloemenverkoopster" zoo goed als van „Orrephus in de onderwereld". Jonas dweepte geregeld mit Offenbach en mit „De Mikado". Hij was niet een dag. maar alle dagen in Titipoe... Ja, Henri was veel guller en aangedaner als mensch; veel meer saamlevend met zijn eigen volk; een engel van een man! Voor die was niet alles in het leven, koopwaar, kapjes en handelsartikel! Jonas hield dol, Gojem: Christenen. — Oulim wejourediem bou: zooals het rad der fortuin draait; op en neer. — Sjniks: branie. dolveel van hem; als van een jongeren broer. Wel-eswaar,... Henri had alleen te maken met makelaars, met juweliers en vreemdelingen en bijna nooit met werklieden. Dat scheelde zooveel; dat scheelde alles!... Ach nee, nee, sjmoesies... eerlijk moést hij blijven. Henri bleef altijd Henri, tegen een ieder ridderlijk en humaan. Zelfs den neef van de Heezer s, die hem zoo beklad hadden, jaren her, bevoordeelde Henri nu nog, waar hij maar kon... Een ieder vereerde hem, om zijn hooge zakenmoraal. Eenig, gewoon eenig... Voor werklieden zou Henri ook heel goed geweest zijn, en niet zoo kil als zijn zoon, die alles wist, die luimigheid-in-zaken haatte, die stijf-in-zijn-kaken sprak en bevelen uitdeelde naar joden en gojiem; die op kantoor zoo strak en bleek keek, als scheen hij van den melkboer geschrokken. Daar-niet-van! Toch een pracht van een jongen, geleerd als een professor en deftig, alsof hij geboren was in de bocht van de Heerengracht. Niet ppur le chat! En thuis, bij zijn vrouw en kinderen, af fijn,... een gesjiewes, een engel, zoo goed en hartelijk. Gewoonweg onherkenbaar! Al wou Jonas driemaal per dag capucijners-met-bruine-jus eten,... pomsjtok... hij kreeg ze. Geregeld twee afgescheije menschen, zijn Siegfried... op kantoor en zijn Siegfried... thuis. De Siegfried van kantoor... nou ja, zooals een soldaat een hooge oome in dienst naderde, onder beven en rillen, zoo gedrild keek het tofelemone-personeel hem naar de helle oogen; zoo ijskoud weerde hij zalvende stemmen van geloofsgenoot en af. Maar thuis, als een aalmoezenier, zoo hartelijk droegen ze hem op de handen. En met zijn kinderen, speelsch als een jonge hond. En nooit-en-de-nimmer a costi heibel. Voor zijn zoontje Jaap kocht hij gemengd kippenvoer en versch vogelenzaad. Voor zijn Annie, stekeltjes en alderlei waterplantjes en blauw koraal, om haar aquariumpje op te sieren. O. thuis-bij-Siegfried was het een menoege!... Maar toch,... het heimwee naar den ouden tijd en de oude toestanden bleef hevig, dagen lang knagen in Jonas Fontein. Hij werd geremd in al zijn werkdriften en gewoonten, op kantoor. Pomsjtok; doet er niet toe. — Tofelemone: Katholiek, — Menoege: lust. IV. Daar lag hij nu weer voor anker, te dobberen, bij Henri. Gezond bleef die gesjiewes... omein-wie-omein! Maar wat het hem die kerel lang wachten vandaag! Zou hij even Henri's sorteer-kantoor oploopen? Neen, neen, hij bleef liever hier, al duurde het een uur. Hij zat hier heerlijk, in dien verschrikkelijk-zwaren fauteuil. Het leek wel een „stoelifant". Telkens als hij ging zitten, klonk het als een zacht ploffen... Het was zoo goddelijk, dat stralende laat-April-weer. Paasch was het zoo lekker thuis geweest, zoo goddelijk gezellig. Jonas was dol op Paasch, op lekkere dikke matses, vet gesmeerd, met ouderwetsche bruine suiker. Voor vier achter elkaar was hij nog niet begiete. Maar hij was ook verzot op het feest zelf, op de heele maand Nisan, op de Sjoele, op heel de Jomtof-week. Dat prangde nog van heel jong een stuwend- opgewekt gevoel toén: gauw Peisig... Op Joodsche school had hij gehoord van al die vreemde sjabbesen vóór Paasch. Heerlijk, goddelijk, als-maar-feest-enfeest... De laatste sjabbes vóór Paasch, de groote, gróóte Sjabbes! Och, och, als de chomeitstijd begon... Zijn moeder, zijn vader, zijn broertjes en zusjes achter ieder kruimeltje brood en deesem aan! Alles casseren, pannen, potten, borden, glazen. Eerst het gebed voor de wegruiming van al het gezuurde: Geloofd zijt Gij, Eeuwige, Onzen God, Koning der Wereld, die ons bevolen heeft het gezuurde te vernietigen... Dan de jacht op chomeits, met de kaars, in alle hoeken, reten en donkere gaten van de kamers, de alkoof. Daarna de verbranding... gelijk aan het stof der aarde... Eindelijk Paasch en Leil-Schimmoeriem en de Seider! Jonas zou nooit, bij zijn nesome, den geur, den zaligen geur van Paasch vergeten. Het brood der ellende smaakte ieder jaar lekkerder! En Paasch was vól wonderlijke legenden en verhalen... Je mocht, als jongetje al, de middeldagen rooken; véél Omein-wie-omein: amen. — Begiete: bang. — Jomtof: goede feesten. — Chomeits: ongezuurd. — Leil-Schimmoeriem: Nacht van goddelijke Bescherming. — Seider: godsdienstige Paasch-ceremonie. — Nesome: ziel. cigaretjes rooken. En wanneer het tegen eind April viel, was de hemel al zoo mooi ijl blauw en het groen begon zoo heerlijk te sprietelen en te geuren rondom. En je liep al in je enkele Paaschpakje, al sneed de guurte door je broekspijpen... Och, zwijg stil, het was en bleef in zijn prille jeugd en nü nog een goddelijk feest! Bij het eerste woord al van den Seider, van het Inwijdings-gebed, 's avonds, begon het vroom in Jonas te zingen en verstijfde hij van geheimzinnigen eerbied voor het Joodsche Opperwezen. Zijn vrouw, „onbeschrieje", ook al achtenzestig, leefde alles nog met hem méé, van den eersten en tweeden Seideravond tot uitgang van Paasch. Dan kreeg Evalien kinderen uit Meppel over,van haar broer. Wanneer de eerste beker wijn werd volgeschonken, zoemde al gemurmel op de lipjes. Dan klonk het altijd ontroerde: — Dit is het brood der vernedering dat onze voorouders in het land van Egypte gegeten hebben... En hoog zongen de kinderstemmen mee: — Elke hongerige kome... Elke behoeftige kome en viere Paasch mee... Maar er kwam niemand. Eén keer, eens. een Poolsche zwerver. Op zijn zeer hoofd groeide een paddestoelhoedje van korsten. Evahen rilde, maar schonk hem toch al het lekkers van de tafel... De kinderen hunkerden naar den Seider-schotel, naar het gebraden ei, naar het gebraden beentje, naar motor, het bitterkruid, zoo goed als naar de zoete charouscs; naar radijs-met-peterselie, zoo goed als naar de latuw. — Kijk uit,... riep hij,... klippen in de baai!... Dan roofde ieder zijn deel. En de jongste Meppelaar was dol op een stukje af ikoumen en de oudste van alle drie, op een brok matse; op Kouhein, Leivic of Jisroeil. En als tezaam, aan het eind, bij het inschenken van den vierden beker, het Hallel-gebed gezongen werd, dan kreeg zijn verootmoedigde vrouw nóg dikke tranen in de oogen, van aandoening. Siegfried, Jonas' zoon, vierde Z'man Gijroesijnoe niet, en zijn Annie en Jaap mochten nog niets van de Verlossing, den Uittocht uit Egypte hooren. Later, Onbeschrieje: niet te zeer geprezen. — Seider: Paaschavond. — Afikoumen: matsa-toespijs, als men reeds verzadigd is; zinnebeeld van het Paaschlam. later, zei hij stroef, als ze het „oordeel des onderscheids" krijgen... In zijn eigen huis kon Siegfried hem geen wetten stellen. En dat wilde de brave, kostelijke jongen ook niet. Die eer moest Jonas hem nageven. In zijn mooie, ruime woning op de Koninginnelaan, had juwelier Fontein zijn aartsgezellige whist-avondjes. Siegfried was een bolleboos in bridgen. Die lachte om vader's luf-afiterlijk kaartspelletje. Maar in zijn eigen huis hield Jonas aan al zijn ouderwetsche, persoonlijke genoegens met oude vrienden, hartstochtelijk vast. Jonas snakte altijd naar zijn Joodsche huiselijkheid. Hij haatte reizen en trekken. Hoor eens, er ging niets boven eigen home. Hij vond het een zaligheid, s avonds in zijn grooten stoel, in de mooie, breede woonkamer te zitten. De radio was in, onder de blauwe draperie in den salon. Zijn lekkere pijp op; Evaline naast hem of in de omgeving; zijn lief, zilvergrijs moedertje, als ze een beetje huiverig was, heelemaal weggedoken in haar napolitaine!... En dan zijn ouwe, trouwe whist-clubvrienden, tweemaal per week, om hem heen. En dan roddelen en snateren over alles en nog wat... en kaarten-winst op avontuur stellen... Als Rabbijn Herschel, een klokkegave vrome, Jonas kwam bezoeken, met zijn geleerden en knappen vriend Igmaniz, gingen al de lichten van de ernorme kristallen salonkroon aan. En savonds laat, nu nog, koffie, heete koffie met sjasjeetjes!... Dan was het compleet feest. Toen Jonas laatst eens, in argelooze bewondering voor den zomer, dien jongen geleerde had gezegd: — Ikke ken me best voorstelle, dat Nebekadnezor mesjogge is geweest mit de zon en dat hij er in aanbidding voor heb neergeknield... kreeg hij een uitbrander van datzelfde knaapje, dat pas kwam koekeloeren. Geregeld 'n meinze! En toch vond hij het groote gein... hij, vijfenzeventig, de geleerde drieëntwintig, die hém de les las over ontjoodsching van alles tegenwoordig... Rabbijn Herschel kwam altijd snorren voor liefdadigheids-instellingen, maar hém gaf Jonas dolgraag. Sjasjeetjes (naar Chassé): gebakjes ia den vorm van den hoed van generaal Chassé. — Meinze: een geval. Een echt, edel mensch, die veel goeds stichtte; die nooit-en-de-nimmer zichzelf bevoordeelde en altijd voor armen en minvermogenden bedelde. Wat een goddelijke man, vol écht Joodsch gevoel... Jonas zuchtte en hij keek naar de deur. Henri nog steeds niet? God beware! V. Och ja, waar bleef de tijd? Paasch hadden ze hem in de Sjoel opgeroepen en Jonas had flink geofferd, ondanks de crisis. Och, een Jehoede blijft toch altijd een Jehoede. Hij wou zich nooit vervreemden van den Jodenhoek. Zooals Moro bijvoorbeeld, die geboren in het hartje van Uilenburg, deed alsof hij van de Oranje s afstamde... Ja, aan dien vervloekten juwelier Moro, dien Emmanuel Moro, aan dien had hij liederlijk het land. Geregeld Veltman, de verrajer!... Al zijn wrok, zijn list, zijn taaie energie zou Jonas op dien huichelvent, dien Zondagsjager-in-de-massel, kunnen uitleven. Alleen al zijn gieren-haakneus en zijn flakkerende oogen, brr! Die vocht niet met de vuist, maar schoot, verdekt, in het geniep, met de katapult. Siegfried verweet zijn vader wel eens domme, nijpende slimheid en onverwrikbare stijfkoppigheid, vastgegroeid op onbenulligheden. Allebeneurl Maar van zijn weerzin tegen Moro zou zijn zoon hem nooit genezen. Wat een pestkop, wat een wreede klier! Het gif keek hém de oogen uit; tijgeroogen, ja, ja, echte tijgeroogen... alles licht en valsch! Hoor eens, gekheid is gekheid, maar dat was en bleef een gifpisser. Die was nou letterlijk jaloersch op iedereen! Foei, wat zichzel topvretend, gemeen karakter! Schatrijk en doodongelukkig, door heete afgunst op een ieder. Nee, die man met zijn onrustige lampies had geen leven. Hij was gruwelijk jaloersch op allemaal tegelijk; het meest op Bernard van Beem, den grootsten juwelier-fabriekseigenaar van Amsterdam, en op Henri Rozenheim... Op Henri? Och... zijn bloéd kon hij drinken. Die gluiperige zenuwmoot, die valscharis, die rijke bedrieger, die overal spotte met den adeltrots van Esther Rozenheim, als ze er niet bij was. En toch zoo vriendelijk en Lampies: oogen. schmeigehg, wanneer bij tegenover haar en Henri stond! Maar Blanes... van binnen moest je kijken! Voor ieder hef of vriendelijk schmeigelwoordje dat hij Henri in het gezicht zei, had hij inwendig een vloek, een valsche verwensching klaar... O, die genotsbeluste smiecht, die onruststoker van een Moro, met zijn aasvogelen-bakkes; conservatief met de conservatieven, klokvrij met de klok vrij en... Alleen zijn adem al. was als een gedempte zuiging naar lucht... De deur ging open als een zachte tocht Een zwakke heliotropen-geur woei mee. Jonas Fontein schrok, alsof hij op een slechte gedachte betrapt was. Hij hoorde heel voornaam en slepend-beleefd de schriele, toch stekende stem van Robert van Nienhuizen en hij zag zfln blonde sluikhaar glanzen tegen den amberqouden xuitenschijn in. — Mijnheer Rozenheim stuurt mij naar u toe, mijnheer Fontein... — Zóó?... Noh? — u 1109 wat wil* hebben... — Nóg meer geduld? — Hij ziet zóó geen kans te komen... — Ikke wel... — Ze hebben hem allemaal erg noodig! — Ikke óók! Nerveus weerde Jonas af. terwijl hij zich stram overeind-heesch: — Noh... noh!... Niks... niks! Robert. slank, stil, boog. De lichtoogen sloten als met een luikje dicht. — Het kan nog wel een uurtje duren! — Noh... nohl... Goed... ikke wacht. Zeg maar an meneer, ikke wacht... ik heb de tijd! *t Is keteltjesdag en ik mot geen pootjes baaie en niet na de kemedie!... Weer boog Robert en verdween onhoorbaar gelijk hij gekomen was. De juwelier zonk stug, stram, in zijn „stoehfant" terug. God-nog-toe,... gromde Jonas wrevelig... die grappenmaker. — hij hield heelemaal niet van dit Keteltjesdag: luierdag, werden de ketels schoongemaakt. uitgestreken gezicht en dat hooghartig-afgekoelde schijn-glimlachje, alléén zenuwtrek, — had hem laten schrikken. Warachtereschrot niet pour le chatl Schrikken? Waarom eigenlijk schrikken? Alsof hij onverwachts, zóó op zijn knokkels was geklopt Dacht hij soms, dat het juwelier Moro in eigen persoon geweest was? Wat kon hem Moro, die gattes schelen? Had hij wat te lappen? Jé, hij was daar zóó bang voor meneer Moro, nóh!... Zou hij hem daar ja de keel toesnoeren! Nee, die Robert kon hij óók niet goed zetten. Er broeide wat tusschen Van Nienhuizen en Moro. Hij zou toch ereis Henri waarschuwen. Die vent kon zoo gemeen koud-spottend over zijn Joodsche Feestdagen spreken. Het was altijd: ja, ów feestdagen zijn de onze niet... Ja, ónze feestdagen!... Voor zijn part liep de frotte goï naar de rasjmedaï!... Alhoewel knap, knap was hij... Och, als Siegfried nou eens... }onas ontstelde van zijn eigen gedachten, onas Fontein schelde. Een liftgnoom dook op in het porceleintintige licht. — Is me chefeur d'r?... Zeg jij dan an me chefeur, dat ie na de Koninginnelaan ken gaan, na me vrouw... Ik kom wel mit de wage van meneer Rozeheim terug... Die beste Henri. Nou zat hij tusschen de tang te zweeten. Harrewarrende makelaars, looze koopers, malsche vreemdelingen, ze hingen allen om hem heen te roezeboezen. Nou moest hij samen pap met ze eten. Och, hij hield wel van die apotheose! Wat een vent... Geregeld zoo knap als een professor! Zelfs dien leelijken grijpvogel Moro kon Henri, als hij wou, het ijzer in den buik stooten of den voet op den neus drukken. Want dié deê toch zijn gevoeg hooger als zijn achterste! Maar ja, hij wou! Alderaoeh! En met een ieder leefde Henri mee. Hij begreep elk schepsel, als boter uit de karn. En mooi was het in Henri Rozenheim, dat hij ondanks alle aanzien en roem en onderscheiding, nooit zijn Jehoede-zijn verloochende. Zelfs in zijn paleis op het Museum-plein, ontving hij de armoedigsten uit het Ghetto... Integendeel, zijn hoogste eerepost noemde hij zijn Joodgeborenheid. Jonas' eigen vrouw, Evaline, God-liet-haar-gezond... Gattes: slecht mensch. — Lappen: bijwerken. — Frotte goi: smerige Christen. — Rasjmedaï: Asmodee. — Alderabeh: Vooruit maar. i j ^e200 van Henri- Ze had het zwaar op hem geladen! Stel je voor, een vrouw van achtenzestig! Ze keek nog geregeld verliefd naar Henri op! Door dik en dun ging ze met hem. Ze vond hem net „Faust",... als ie zingt tegen Maggereta... ik staan u terzijde, ik zal u bevrijde... Noh... noh!... Gein, gróóte gein! Zoo waren nou de vrouwen,... altijd op t kantje van 'n ander, en als je het zei, kreeg je een krab en een krauw! Jonas Fontein gichelde vernuftige binnenpretjes in zichzelf uit. Hij dacht aan Poerim, aan Esther en Mordechai en of ze in de Hel met turf of met steenkolen stookten... Ineen zuchtte hij weer, alsof iéder herinneren hem zeer deed. Alles, alles was zoo veranderd in het vak! Geregeld een museum was het hier, bij Henri... Wat n pracht van schilderstukken. Hij had er geen intersiek verstand van. Hij maakte met zichzelf geen kiboedim... maar rijk was 't! Eén deftigheid, él deftigheid. Je hoorde hier je eigen schoenen onbetaald kraken... Portiers-met-blazoenen, drie! Huisknechten, twee. Chauffeurs, drie; twee voor de zaak, een voor Henri Eén en al fijnheid, grootheid en standing. Hoe bleef je er gezond bij? Paaschavond nog, had hij met zijn „oudje*, — oudje, stel je voor, Evaline was onna tien jaarjonger dan hij, — zoo lekker gesmoesd over vroeger! Och, den heelen beker had hij inéén omgestort... van zijn prilste jeugd. Zestien jaar was hij geweest. Diamantslijpertje in de fabriek van Waterman op het ouwe Uilenburg. Op het wrakke fabriek nog. Een en al kolendamp en vuil tusschen stinkende grachtjes en gammele bruggetjes. Zwart van pestrook, alle puien en ruiten. Uit den tijd van Bliem Parg. H«>t smeer van de Uilenburgersteeg stoof je geregeld zoo je keel in. En het lawaai rondom, verstopte je ooren. Bij zijn vader en moeder lag hij nog thuis, in de Vinkenbuurt. Was toen nog alles dunne brij. Ja, Jonas kon daar gelooven dat alles nou voor de eeuwigheid voorbij bleef Het geluk speelde toch met ieders lot kruis eü munt!.. Hij was net uitgeleerd geweest éven vóór den Kaapschen tijd. Nou ja, dat was geweest, wat zal hij Kiboedim: plichtplegingen. Van armen en rijken zeggen?... Een Eldorado! Dat was, alsof je zoo maar een prachtige kat het huis van een bontwerker injoeg. Dat kón Excellentie Siegfried niet zoo meevoelen. Die had aandeelen in „Trianon". Och, dat bleef een wonder van een tijd, die nooit weerkeerde. Toén was alles nog aan het opbloeien: wist je niks van zagerij en behoorlijke schafttijd. Alleen verdiénen... en hoé... verblindend! Stukken, stukken geld verdiende hij,, al op zijn zestiende jaar als Kapertje! Maar hij had niets roekeloos weggesmeten en het zich door niemand inzeibeien of besjikkeren. Jonas was zuinig gebleven, zelfs als meesterknecht. Hij had niet woest gezwelgd en niet dol verbrast in „Victoria" en toch, op zijn manier, pleizier gemaakt en meegenoten. Hij nu het meest van operette's en tooneelstukken en opera's,... zijn gróótste liefhebberij... Zoo kwam hij er ook, al was net voet voor voet en pochte hij niet, den Regent te hebben versteld. Och, een loupe-zuiver sprookje was het geweest; geregeld een sprookje uit een oud boekje. En goddefijk-gezelhg, goddelijk onder-mekaar. En nooit afvallig, al werd er tot in den nacht gezwoegd! En niks geen sjniks en geen drukte en gezanik over Vakvereenigingen; niks geen reglementen, geen loontarieven en geen Bondsleden en geen Juweliersclubs. En hijzelf nog lang geen werkgever. Wat een tijd... een sprookje! Nog heel anders dan de Oweeërs en oorlogswinstmakers van eenige jaren her. Die waren zoo vér, dat haarlie kiezen zéér deden in de broodjesmet-vleesch-winkels. In den Kaapschen tijd kon alles worden geslepen. Je hoorde alléén maar vraag naar geslepen, geslepen. Voor Amerika! Éérst geen partijtje, geen steentje... melaize op melaize,... toén, ineens, bergen diamant. Ineens was er een patsj naar de hoogte, door het ontdekken van de Kaapsche diamantmijnen. Heel Amsterdam leefde op, laaide, wemelde op! Och, och, het was geregeld om te duizelen geweest. Geslagen vijanden van mekaar, zag je plotseling ize megiere... Doodstervendarme krotbewoners, hongerige krasmeeuwen kregen zóó maar het goud in Inzeibelen: erin laten loopen. — Regent: beroemde groote diamant; eens eigendom van Napoleon. — Ize megiere: steeds bij elkaar. den schoot geworpen. Ze hadden gesnakt naar een pruim of eenhalvestuivers-sigaar. Nou rookten zij ze in zilverpapier... van een gulden! Is het te verwonderen, dat vele Kapers stapelgek werden van weelde en overdaad? Het was een verwildering, een chaos, een goroenl.. . Van al die fabelen en wonderen in verdiensten, vertelde Jonas zijn oudje, zijn gesjiewes Evaline, die uit Meppel kwam en die de heele Kaap toendertijd geregeld was voorbij gestoomd. De Fransch-Duitsche oorlog lag totaal vergeten. Ook al de ellende en het hongerlijden. Noü lucht van scherpe kruiden, anders niet! Ze kwamen bédelen, de heeren juweliers tot de werklieden. Hoeveel telde je er? Laat zien... een dikke duizend!... Toen was Jonas nog gewoon slijper Er waren niet genoeg handen! Ze stampten werkkrachten uit den grond. Ontzettend was de drukte. Overal molenmelkers Al wat naar cement en schijven- schuurderskleeren rook, kwam bij het vak. Die eerst met speelgeld en halfknechtsloon krap werden uitbetaald, verdienden toén ineen groote sommen. De Kaapsche tijd... een overstrooming was het geregeld. Je kon zinnelooze eischen stellen aan werkgevers. Onderkruipers-naturen, — echte ratten, — werden zelfs nadig van verzet. God, wat had hij toendertijd een branie gehad als volleerd werkman. Maar Jonas verbréste geen cent, al leefde hij op zijn manier onbekrompen. Iéts in hem waarschuwde:... Jonas, die duizelende volte duurt niet lang! Hoe jong je ook bent, bewaar ie poen... Het slempende, heete, waanzinnige van al die wanstaltige genotslurpers stootte hem toen al af. Werachtig, je kon de kalle niet meer zien vanwege al de strikken en de linten!... Zijn eigen bedachtzame wezen hield hem tusschen den amok-roes der duitenkoppensnellers, klaarwakker. Jonas verdiende wel achthonderd, negenhonderd gulden per week. Hoe was hij zoo bezonnen gebleven met zijn geld, tegen kolking en bezwijmefing van brooddronken Kapers in, bij wie alles moest glimmen en glanzen? Vak kennen? Larie! Een ieder leerde het vak de grootste prutser, en vestigde zich als baas, al had hij Gorben: idiote warzooi. — Nadig: knoestig. — Kalle: bruid. — Prutser: knoeier. nooit een letter gehoord van... de laatste van boven, of de laatste van onderen... Zonde voor God... Je kon een bolusbakker, een hoekje, een facetje van boven laten geven!... Niet Gód gaf ze haarlie betaling, maar de juweliers, en dik ook! Ja, ze keken toendertijd naar fabricaat! Als het maar uit het grauwe, uit het nijf glom en opglinsterde en uitspiegelde. Requelje, zuiver, kon je bijna voor geslepen van de hand doen! Wisten ze veel, de piegems, de puin-juweliers, wat kloofsel en slijpsel was! Ze konden geen kruisnaadsteenen onderscheiden van kristal. Zelik of Gajim, ze leverden, leverden maar diamant; rejections of gesloten heel... kraden op kraden... en ze kregen goud, goud terug, oggenemmes!... jonas werkte toen samen met Elie Zoethout, in brokkantig; met Zoethout, die later schatrijk geworden was in flats, rubbish en chips, en door zijn Praatje verafgood werd. Och, een beste kerel, maar in den Gouden tijd juist zuinig, broodzuinig en dé dood voor temeije-sleppers. Zij bleven een poosje bijeen en werden' door onzinnige overbluffers en opscheppers, bij wie het geld moest rollen en klateren, nog royaal getracteerd en meegenomen op den koop toe. Óch, net was een dolle kermis geweest van opdikkers; eigenlijk een gerpoh uboesjoh! Ze slurpten allemaal kievietseieren leeg Ze zaten allemaal zenuwachtig in den wentelenden en zwaaienden draaimolen, de roekclooze Kapers; echte pakmatjes. En de koperen, geweldige bel luidde en bengelde zwaar na iedere ronde, ochmoel, van de vroegere zuurkraam, een smiek, zat op een hoog en rijk-getoomd Arabisch Ï>aard; Sak weer op een grijnzenden Afrikaanschen eeuw; Moos, in fluweelen slingerschuiten, met diamanten overzaaid. En zóó tolde het heele De laatste van boven: vier verstelletjes, aan den tafelkant. — De laatste van onderen: de achtste ronde verstelletjes, waarmee het briljandeeren gereed komt, — Nijf: het nog onbewerkte, zoo uit de mijnen. — Requelje: diamant-soort met natuurlijk-glanzende facettien, alsof het reeds geslepen ü. — Rejections: slecht afgewerkt goed. — Heel: ruwe, ronde diamant, — Kraden: karaats. — Oggenemmes: waarachtig. — Temeijesleppers: lichtekooien-naloopers. — Gerpoh uboesjoh: groot schandaal. — Pakmatjes: een steen, waarover kruislings naden loopen; ook „baaltjes" genoemd. Ghetto rond! En draai maar, draai maar, als in een mallemolen, dat de wereld om je heen leek dooreen te vliegen. En uit alle hoeken en gaten muziek van straatorgels en heet geroep en stampend gehos van brooddronken zwelgers en zatte tonnen op wankele beenen. En 's avonds, na het sappelen, de wildgloeiende illuminatie, de hei-gekleurde, brandende vetpotjes! Ja, hun Kapers-leven was een kermis, een groote, laaiend-roode kermis geweest. De carroussels vlamden tusschen rook en bakoliedamp in. De draaimolens zwalkten, gilden en gierden en de bel klingelde, keef en schold na iedere ronde, dag en nacht, over rutschbaan en schommelbakken. De slijpers vergooiden zich, de snijders, zelfs de kloovers. Als de gouden kettingen maar glinsterden in het openbaar, met kermishars op de vesten geplakt Als de koek maar lekker amandelzacht geurde... Cafés en tingeltangels en theaters en Park-concerten werden overrompeld. Waar de Kap ers aanrukten, begon de kolk zwavelendgiftig te koken. De Kapers, de Kapers! Zoetste dranken moesten ze door de dorstige kelen laten glijden. Duurste gerechten moesten hen met lokkenden reuk den neus prikkelen. Alles werd kip, taart, kip... De heele Jodenbuurt was een kippenslachterij. Schreef Maupie Zegelring niet eens verbouwereerd aan een pocher op de Jodenbreestraat an de kippen-fa-bri- kant Van Vliet"? Emmes! En van visch was er in hoofdzaak zalm, zalm en forel... Het werd wanstaltig, een krankzinnige weelde-hordedans van overdaad, in Amsterdam. Het Ghetto zwijmde mateloos. En hij, Jonas Fontein, en Elie Zoethout, gingen stiekem, voorzichtig, toch dol-gezellig uit en namen „de Wet des Heeren" in acht. Maar hand op de zakken gekneld, alles bijeengehouden, safe; opperst safe! En gratis lachen, overal lachen. En toch botersaus, eens in de week... en eens in de week een gebraje kuikentje. Elie's broer was zóó van de appelenkar uit Vlooienburg naar de slijperij geroepen. Wat kwam het er op aan, appelenkar of zuurkraam? Ze verdienden, slokten mekajims naar binnen. Maar rijk-worden konden ze niet. Een kunst. Hun hersens zaten vol greintjes... Een kunst. Ze smeten den boel stuk. Bij een eere-avond van Eduard Bamberg, in de „Schreepsjongen", kochten ze tien stallesen tegelijk. Ze kregen een walg van alles. En namen mekaar telkens uit de rondist! Ze dronken niet alleen den wijn. maar ze begeerden ook de bekers mee te kauwen. De weelde kriebelde zoo ontzettend in hun heete bloed, dat ze uit overdadige brooddronkenheid zich wel konden verzuipen! Eén nar had zich groote dure plaquettes laten opsmoezen, van Roomsch-Katholieke heiligen. Ze glommen van azuur en goud. Toen hij van den rabbijn hoorde, wat hij aan zijn muur had hangen, kreeg hij een bloedspuwing van gif! Stel je voor, een MarkenJid met Katholieke heiligen!... Ze kochten, als waanzinnigen, bij Christenen en antiquair s, halve winkels leeg en sloegen dan weer den boel te gruizel, uit zieke baldadigheid. Slee deed niet onder voor tang... Wat moest David Blauw met een Chineesche jonk uitvoeren? En Schmoel Vigevene met een Japansch antiek zwaard, met ivoor op sneê of... gesneeë ivoor, daar wou hij af wezen! En Zelik Kokernoot met terrecotte vazen en mesjoggene metselsteen en? Daar had je toen MortjePocher, met zijn pokputten-gezicht; vroeger zuurventer. Collectionneur van paars Delftsch... wist ie veel van tegels!... Hij was tweemaal abonné op de Park-coicerten. Zag je iederen Maandagavond dien g oei en meneer Stumf, dien lachenden menschenkenner. verschijnen. Al de Kapers waren lid van de Parktuinconcerten. Nee, ze zouden géén lid van de Parkconcerten zijn! Konden ze het ooit van „Felix Meritis" worden? Was jé met een bandje! Beteekende doch „Geluk door verdiensten"? Noh... noh... hadden zij dan géén verdiensten?... Nou ja... maar „Meritis' beteekende geen stoffelijke „verdiensten"! Nee, het ging niet... Werd iedere jodeneus gedeballoteerd... Daarom zate ze bijna sjiwwe in de Opera's Van „Lakmé" kenden ze kompleet iedere noot... Maar ook van „Surkouf de Kaper", den ouwen kaper-kapitein en Kelly als Flageolet, licht- Greintjes: zwarte stippen in den diamant. — Namen elkaar uit de rondist: elkaar fel de waarheid zeggen. — Sjiwwe zitten: zeven treurdagen zitten op lage zetels, hij overlijden van een naaste bloedverwant. metroos, en Kreeft als Gargousse Als in „Tosca", de coleratuur-zangeres Floria de bovenste loopies niet lukten, kregen zij geregeld stikkingsin-de-keel van benauwing. Daar had je Mortje Pocher, die altijd naar boterkoek rook; hij verdiende mekajims. Zijn drie zoons zwoegden tot in den nacht achter ordinaals, zich driekwart blind. Ja, ze wisten toen iets van „overspanning" en „versnelde ademhaling". Ze werkten, werkten maar, de stumpers! Mortje liep altijd, als een parvenu-heer, met zijn overjas over den arm in alle temperaturen!... Hij had zich ook paardesporen, manege-sporen gekocht. Maar die prikten hem de beenen vreeselijk open. Kón en dorst hij niet dragen! Toen, zijn overjas... sebtiel!... Allemaal liepen ze met de overjassen over den arm. Was toen hoogste chic, onder de Kapers. Maar de Kaapsche overjas van Mortje was beroemd om zijn „zoebele" voering, om zijn enkele voering! Die voering was van de allerschoonste satijnzij, die glom als stralend water, en viermaal zoo duur als de jas zelf. De jas van Mortje, wiens asem alleen boterkoek was! De jas van Mortje... beroemd in Amsterdam!... Die Mortje was nog in de familie van het mamzer — zonde dat hij * zci' — Emmanuel Moro! En Lewie Ruw had bij dienzelfden goeien meneer Eduward Stumf muziek besteld voor een schratrijke goppe. Maar hij drukte Stumf, directeur van het Park-concert, op het hart, alsdat hij uitsluitend en alléén allemaal éérste violen moest hebben, alleen éérste! Vooral geen twééde... Anders zou hij concurrent Johan Coenen bevoordeelen; Coenen van het Volkspaleis!... En hij het zijn veer-étui's met gouden tientjes openspringen, als een gouden regen... Er was geld genoeg! In het gekkenhuis ging het soms betamelijker!... Ze brachten het heele vak in het verdomboekje... Wat moest toendertijd Manus Moks met een pracht yen een oude piano doen, een soort van spinet of zoo *ra<* Manus gekocht, voor duizenden. De deksel ging boven de tinkelende snaren in brokken open... t Was geregeld uit 't alkoof van Mozart georreven!... Geen sterveling kon er op spelen bij hem thuis. Heeft ,..1ZcïfDcle' soePele' — Mamzer (schimpnaam): pestkop; (eigenlijk bastaard), — Goppe: huwelijks-inzegening. de vrouw van Manus Moks er maar de vuile wasch in geborgen. Maansjene! Later wou ze het instrument verkoopen aan de Italiaansche of Fransche Opera... Jonas' Evaline lachte zich, Paaschavond, krom om al wat haar man vertelde van de Kapers en hun verloop en ruitjes... Ze moesten allemaal aan de muziek, muziek, muziek en aan de Liedertafels... Wat heb toen al niet geliedertaf eld? Op de golven van „Zanglust" en „Oefening baart Kunst" zwalkte heel het zingende diamantvak... Ben caricatuur was het! Een zoon van Bernard Blazer, die meestal hobbelwerk het fabriceer en, moest klarinet leeren. Wist hij veel! Klarinet vond de vader zoo prachtig. En zijn lange haren: Lewie-Seize-tooisel! Hij speelde joedeloedeloe, den heel en dag door... om mesjogge te worden. Iedereen die bij Blazer opliep, werd weg-gejoedeloedeloet! Maar het raam moest ook open, in den zomer; een ouderwetsch opschuifraam. Lood natuurlijk stuk. Wél een heele eikenhouten chiffonnière, maar t raam bleef nooit in de hoogte... Hups, het muziek-genie-zoontje van Bernard Blazer, met de mooie pruik, wist raad. Zijn splinternieuwe klarinet er onder. Zoo, nou bleef dat vervloekte venster tenminste open! Casjuweel... notenles onder 't venster!... Er waren volslagen mallen tusschen de argelooze Kapers. De een overtroefde den ander. Maar er bleven ook velen gezond van hoofd bij, en klaarwakker; heten den steen alleen op zijn was loopen... Ook hij, Jonas, wou geen kaptafel, geen zilverkast met pronkbuik en geen zwaar mahonie en geen taartenbakken en zilveren klontjestangen met malle poppetjes van „Rip" d'r in gekrast. Ook wou hij geen rood-pluchen en blauw-fluweelen stoelen en .vergulde salon-spiegels... Hij wou opzamelen, al meer, en zelf juwelier worden. De brassers en slempers noemden hem en Elie emmes, smiechten. Dan lachten zij stiekem. Want ingetogenheid en zuinigheid konden die slempers zich in anderen niet voorstdien. Was narrisjkat... schold Jankef. Zoo hield je ie kowet niet. En hij opende met branie een schildpadden Maansjene: ook een zorgt — Hobbelwerk: slecht soort diamant. — Emmes: zoowaar. — Kowet: eet. sigarenkoker met zwaar-zilver montuur. Vele slijpersvrouwen, — die hadden de boks an, — gedroegen zich als millioenair-dames, stapel-mesjogge. Van haarlie rondist tot haarlie kolet nepen ze geregeld in zijden ondergoed, Roetemeijer in. Eén sjmuk al sjmuk! Er waren kapsnijdsters die zich tooiden als Zoeloevrouwen, met witte en roode veeren tot de lucht. Ze hepen heet als soldeerdoppen, wanneer je ze „anlachte". Maar tegen haarlie mannen zeien ze met knipoogjes: schemou benageigem! Een grof-slijpersbaas had op één dag vier vergulde pendule-stellen gekocht tegelijk, „voor later, as ze kindere grooter werre". Een roosjes-pendeloque-slijper had een speeldoos gekocht, met uur- en slagwerk, dat je hooren en zien verging, met springpoppen en verschietende landschappen, zoo groot als een halve kamer. Hij moest voor die kast verhuizen en grooter gaan wonen. Op een keer wilde een winkelier hem, Jonas, een glasgaskroon met al die lieve tinkelhchtjes. die hij heel mooi vond, zooals er nu nog een in zijn salon hing, aanpraten, zoo opdringerig als hij zelf van Joden beweerde dat zij deden. Toen Jonas een kleintje oppikte uit een groep van honderd, sloeg de zwarte poedervuist van Joopie Naar, den op-eigen-kosten-werker, op de fabriek van Waterman, een zoon van den Kohinooroverslijper, het ding te gruizel voor zijn ontstelde oogen; kreeg hij een verzetje. — As jij te pesterig bin voor je zeilevers, om 'n gaskroontje te koope, krijg je van mijn de grootste kedoo, thé... Je leg niet te sjalete... pak an! Met Joopie Naar wou niemand kwaje vrinden zijn. Hij was op assaut's nummer een, op korten stok en sabel. Al de Joden uit dien tijd, beefden voor zijn stem. zijn baldadige buien en woeste afstraffingen. Joopie Naar was een ijzerbreker, vocht altijd met studenten, bij „Van Haarlem" of „Muiden", in Nes of Warmoesstraat. Hij sloeg ze niet alleen met zijn tong attelemiese. De oude Nes kookte en schuimde toén nog in dol joolgeraas. De tingeltangels propvol Kapers met Van rondist tot kolet; van middel tot voeten. — Roetemeijer: bekend oud café in de Amstelstraat; later Panopticum. — Schemou benageigem: voor alle twee partijen. — Sjalete: (hier) talmen. — Attelemiese slaan: half dood slaan. goud-op-sneê. De bierknijpen vol Kapers met handen en vingers van bankpapier en riekend naar vóórloop. Portiers en uitsmijters werden geregeld huisjesmelkers van haarlie wanstaltige fooien... Af fijn,... alles was toen ook tot zijn hoogstens glans gestegen. Jonas Fontein had toendertijd een verstandigen Christen vriend ontmoet, — buiten het vak, — in de Liedertafel „Oefening baart Kunst", met wien hij meezong; die zijn belangrijke, gespaarde sommen hem wou helpen beleggen. Was ook aan geen doovemansdeur gebeld! Van geldbanken en rente-profijt wist Jonas toendertijd maar luttel. Door zijn vriend's bemiddeling had Jonas al twee huisjes gekocht. Heel omzichtig, immer de kat uit den boom kijkend, zoodat hem niets kon ontslippen. Door hulp van den Christen, in-eerlijke vriend, kon Fontein deze eigendommetjes, na een half jaar al, met eenige duizenden winst van de hand doen. Nou bezat hij ook al een schip op de Nijl! Toen had Jonas, in overleg met Elie Zoethout en diens Joodschen raadgever, even érg waaghalzerig gespeculeerd. Verbijsterend gelukkig. Ze waren er zelf heelemaal onderst boven van. Ze hingen de flappervlag uit. Maar tot ontstelling van den slimmen adviseur. — vraag voor wat? — bleek Jonas er niet meer toe te bewegen, met nieuwe speculaties verder te gaan... — Al breek je de sluizen voor me oogen af... bij mijn moeder-zaliger... ik doe 't niet! Zoo hou ik wat ik heb, zelfs me fatsoen. Daarmee uit!... En ze sloegen er een klap-kan bier op in, gingen 's avonds lachend naar Willem van Zuylen, heten de gokkers krioelen en zich toetakelen naar eigen lust en inval. De drentelende raadgever, nakkedikker, stond gepa tterd. Jonas ging eigen werk maken, — zükke knikkers! — en lachte breed, om alsoort van gekke fondsen, Persianen en Turken,, die telkens duikelden en weer opsprongen. En Elie Zoethout speelde een leuke spotpantomime met de vingers en deed als Jonas. Ze Vóórloop: spiritus. — Nakkedikker: armoedzaaier. — Gepatterd: weggewerkt. — Knikkers: grof goed. voeren er wel bij. Alleen Elie werd heimelijk uitgemaakt voor „blompotter" Nog steeds weerden zij de geweldige soesbakken van gedreven zilver en de wandelstokken met goudgegraveerde knoppen... Nog steeds bleef Jonas bij zijn oude meubeltjes en weigerde hij damasten tafellakens zich „anteschafte". Bij hem liep je niet op tapijten, waar je zoo de overwoekerende rozen en vurige magnolia's stuktrapte onder de voeten, maar je kuierde gewoon over een knap zeil. Des te meer behield hij voor het koopen van grondstof. Jonas werkte voor zichzelf, met veel molens en veel knechten, en ook voor bazen; echte druktemakers. En hij verdiende al meer, dl meer. Het brassen en brullen en tippelen om hem heen hield aan, maar lokte hem nóg niet. Dan maar geen gloeiende blommen en parktuinen op tapijten, die glommen als ingelegd parelmoer. Dan maar geen tropische schilderstukken tegen de roodbehangen muren... Want van al die bluffers bleef alleen wind. Dié begon en viel. Een ander hernieuwde en tuimelde weer omver. Niet één van al die zelf-opblazers bleef staan!... Was geen mazzel, geen broge aan het goed... Bij hém en bij Elie en nog een paar goochemers wél. Maansjene! Bijna zes jaar hield het sprookje stand. En de kermis woelde en joelde door. oorverdoovend schel en hoog uitvlammend, vrij en frank!... Eindelijk zonk het lawaai in; klonken de geruchten vager, meer uit de verte. Er blonken nog wel overal armbanden, oor-pendeloques en broches in cafés, opera's, op concerten, gemaskerde Poerim-bals. In „Artis" dook wel het puik der Kapers op, maar met schuchterder gebaren en door trager lusten opgejaagd. Het Syndicaat, De Beers Compagny, begon te heerschen. De loonen daalden; de goederen werden al sappeliger om te bewerken en de concurrentie bracht onderkruiperij, vinnige verwarring. Een chaos ontstond. De uiteengerukte carroussels konden niet vrij meer draaien. Er lagen tusschen as, wentelpaal, paarden, leeuwen en fluweelen schommelbakken, zwaargewonden, kreunenden en gesneuvelden. Je zag Blompotter; een verruil er van diamantjes die hij te bewerken kreeg. Steen van een zeker gewicht inruilen. voor steen van een minder gewicht en mindere kwaliteit. — Broge (hier): geluk. — Maansjene: komt er op aan! beenbrokken en in doodskramp verwrongen aangezichten. Ontklankte straatorgels alleen bleven te hooren en ransige oliestank dreef boven deze levenskennis. Maar Jonas was langzamerhand, van eigenwerkmaker opgeklommen tot een der belangrijkste juweliers van Amsterdam. Hij had zelf op den Kadijk een slijperij gekocht, waarin zijn personeel arbeidde. De nieuwe portier maakte hem een pikzwarten leeuwerik in een houten kooi'tje cadeau Ook vreemde bazen verhuurde hij nog onbezette molens. Toen was Jonas Fontein's pret eerst begonnen. Jaren na den Kaapschen tijd, na zijn gelukte speculatie, in Portugeezen en Brazilianen. Hij werkte zich in bij De Beer s Maatschappij en kocht zijn wekelijksche shipment te Londen. Hij het fijn werk fabriceeren, „klein" door de Christen-werklieden. Ook Kimberley, Dutoitspan en Bullfonteyn. En hij verkocht met onverklaarbaren mazzel, zoo goed als de Polleekem, omdat hij nooit overvroeg. Beginsel ook van Henri Rozenheim. Onder de vele afgeleefde nikskenners koos hij een stel puike arbeiders, die meer van een mokkie bruin hielden dan van jajimpies.... al vocht hij soms heftig met hen, om gulzige loonsverhoogingen en organisaties. Zoo goed als andere werkgevers. Zelfs Chips-juweliers. Maar van Jonas Fontein hielden ze, omdat hij zoo menschelijk en zoo eenvoudig met ze omging; omdat hij hun sappelen zoo verstond en zoo mogelijk onderkruipers weerde. Er bleken met hem een aantal in den stroom opgeklommen, maar hoevelen niet teruggezonken? Hoeveel waren er niet gekanteld, in den roes bezwijmd en weer in de zuigkolk verdronken? Het was alles zoo vreemd gegaan. Heel het armetierige Ghetto in borreling en gisting; vijf hevige jaren lang, door een beetje diamantglans. Eén brand van weelde en verkwisting boven het stille Amsterdam. En ook te Antwerpen woedde de Gouden tijd. Met stillen eerbied had Jonas Fontein opgekeken tegen de drie zoon's van een doodgewonen Ghetto- Polleekem: Poolsche Joden. — Jajimpies; borrels. Jood als hij, tegen kinderen van Saaie Waterman. Dat jonge geslacht had zich in den Kaapschen tijd geweldig opgewerkt tot eersteklas machtige kooplieden, met reuzenkennis en ondernemingsgeest. Waren niét uit een al opgemaakt bed! Echte mergboren in handel en wemdel, die schrandere kerels, die hun geld goéd belegden in huizen en landerijen. En al spraken ze heel geleerd tot fabrieksbezoekers, van mineraliën, van octoëder en dodekaëder, uit de Jan Klaassen-kast der geleerdheid,... beteekende niks anders dan vierpunt en tweepunt... Ze zogen toch heel nuchter het laatste vocht uit de beentjes! Ze konden, — zonder fitsefaune van crediet of zware hypotheek, — de grootste slijperij van Amsterdam laten bouwen. Voor dién tijd modern, midden in het donkere, sombere, krioelende en luidruchtige Ghetto, waar ze het schrobben en boenen verleerd schenen. Och, och, die ouwe tijd... onvergelijkelijk, in alles; door dik en dun en zonder zeerigheden... Jonas.herinnerde zich nog een Inwijding van die groote fabriek van de Waterman's. Hij zag nóg, alloulem, de getooide muziektent oprijzen op de breede voorplaats van het reuzengebouw De mooiste Joodsche Liedertafels verleenden hun medewerking. Jonas hoorde in zijn verbeelding nóg het heet-brullend gejuich van het heele Ghetto, van al de meezingende diamantbewerkers en de sjnorders geregeld als claque... Want uit niegisj hield de firma alle afpersers dien dag in eere; waren ze zóó van hun bedel-zetels vóór de groote Sjoel en de Neijesjoel op het Jonas Daniël Meijerplein weggehaald. Hij, Jonas, behoorde ook tot de genoodigden. Sommige vreetzakken en snoepzieke gasten die de Sjoel mét de almemmer verslonden, kon je niet eens de hand drukken, want die zaten vol gesmokkelde chocolade en zoet. Enkele genoodigden hadden zelfs al de zakken vol boterige taartjes en fleschjes wijn. Eén half-betrapte gast werd geplet tusschen twee andere... Krak-krak gingen de fleschjes en de room spoot hen de broek uit! De gulzige nasjers-dieven werden weggespogen. Ze krijschten iets verschrikts van: Octoëder: achtvlak. — Dodekaëder: twaalfvlak. — Fitsefaune: treuzelarij. — Alloulem: tenminste dat nog. — Niegisj: bijgeloof. — Almemmer: platform. — Nasjers-dieven: snoepers. — Bij mijn moeder in 't graf, 't gong per ongeluk... 't binne lappies!... Maar het hielp niet! De oude moeder van het trio Waterman kwam er zelfs aan te pas. Een schandaal! Eén ding kon Jonas het energieke trio nooit vergeven,... dat die drie rijke zoons-ju weiiers zich een beetje héél erg schaamden voor haarlie oude moeder, de Ghetto-Jodin met haar Huittuin-Jiddisch. Waarom? Waarom? Hij is goed waarom? Omdat tafel en klet nijf zijn! Geen „eerst water"? Méér zwarte boort? Van zooveel nü schatrijke werkgevers stonden de ouders met schoenpoetsbankjes of achter de zuurkraam, of liepen de families met vodden en galanterieën te venten door de stad! Was werken ooit schande? Maar verder,... hoe fier en toch zonder kijve bleven de jongens van Waterman niet in hun positie zich handhaven als eersten onder de eersten! Bij hen geen gedwongen molenhuur en kwartjesvinder»', die ze verafschuwden. De hevigste crisissen maakten ze mee. Ze bleven, bléven ongeknakt tot op heden. Wat een kerels toch, die Waterman's! Maurice Peereboom was weer een heel ander slag van juwelier geweest. Een onberispelijk handelaar in juweelen, paarlen, heele en halve edelsteenen. Ook diens glorie viel nog vóór Jonas' tijd. Een kerel met voornamen bluf, bij zijn rijke Parijsche oom s opgevoed tusschen salonmuren van verstorven rood damast. Zou goéd hedendaagsch figuur geweest zijn, met al die auto's en vliegmachine's en razende tuf s, spreekfilm's en electriek! Hij was dol met den vooruitgang, maar die liet hém als achteruitgaan! Die sjlaumeduikelaar sprak geen grenadieren-jiddisch of loopknechten-taal van de hondenkar. Integendeel. Gepolijst Hollandsch met een pruimemondje. Om een haverklap hoorde je: „zijn erachtens". In een toespraak op het tooneel, bij „De Tamboer Majoor". Hij kende de heele geschiedenis van het vak op zijn pink. Hij was de eerste die had geleerd: het vak is niet door de Spanjaarden en Joden hier naar toe gebracht, maar door de oude Lappies (lapjes): diamanten die nog niet heelemaal goed zijn en die de leveraar van partijen dus weer mee terug krijgt om te herstellen. — Klet: kolet. — Nijf: ruw. — Eerst water: zuivere diamant. — Kijve: hoogmoed. — Sjlaumeduikelaar: pias. Vlamingen. Tijdens de Spaansche Fusie, — wat was dat? — gevlucht! Dat had hij zelf weer uit boekjes. Want ja, hij heb geleefd in de zeventiende eeuw! Vroeger, toendertijd, waren het allemaal Poolsche en Duitsche Jidden. Die leerden 't vak, en hoé! Ze leerden het zoo, dat ze geregeld al de gojem verdrongen... Zoo gaf hij gezicht op den tijd, Maurice Peereboom... En Fransch sprak hij, geregeld als een minister. Ook hij had een ruime fabriek en liet werken, al deed onder-en-tusschen, hij het eigenlijk op kosten van een heel rijk man in Parijs. Hij droeg zelf een knikker van een oosterschen robijn, heelemaal karmozijnrood, met een stillen gloed als een hemel na zonsondergang. Hij was een groot kenner en schatter van blauwe, gele, groene en weêrglans-steenen, al vóór den Kaapschen tijd. God, God, wat al niet naar die fabriek trok. Hofstoeten... Geregeld gekroonde Hoofden! En niet alleen door schijnheilige vleierij van Peereboom, die in zelfaanbidding knielde voor „zijn eige"... Eens, de ontzetting, de schrik, maar ook de lach, toen de Sjah van Perzië, bij het bezoek, of liever bij het verlaten der slijperij, een tobbe met morsig bluschwater, van een baldadig „stuk pes" van een versteller, over het koninklijke hoofd uitgesmakt kreeg. Het heele Ghetto stond overeind, tranen te lachen. Toch was het een ontoerekenbare boevenstreek van half-brooddronken lolmakers. Een echte garpeneschant voor de Israëlieten... En had op de slijperij van Peereboom de vader van Henri, Sallie Rozenheim, de befaamde kunstslijper, eerelid van het Diamantwerkers Weezenfonds, niet zijn wonderen gewrocht? Hij fabriceerde, onder stralende facetten-schittering van kostbare steenen, toevallig grillig-gevormd, slanke scheepjes, geschubde vischjes van diamant met robijnen oogjes, fonkelende lantaarntjes, fijngebogen hengselkorfjes, opgezwollen luchtballonnetjes met-mandjes-en-al, dolkjes en prachtig-gemonteerde vlinders, de glinstervleugels van schildenvuur of vlam-opaal. Sallie Rozenheim sleep en bewerkte allerlei phantastische juweel-modellen, op Peereboom s fabriek. Zoo groot in zijn branche als Voorzanger, Koe, Barents in hun branche. Maar wie Gojiem: Christenen. — Garpeneschant: schande. had ooit dezen Maurice Peereboom zulk een tragisch en ondergang durven voorspellen? Doodstervend-arm gestorven te Antwerpen, in volslagen vergetelheid teruggezonken. Als bakvullis-handelaar! Zelfs zijn oostersche robijn en zijn portretsteenen waren in de hand van Oome Jan weggegoocheld. al wou Markie Blok bijspringen. Och. wat herinnerde zich Jonas niét! «Ij kon wel tien Paaschavonden, zijn vrouw en haar heele familie bezighouden. Och, och. ze hadden gegierd van het lachen. Hij stelde een familie voor een zekeren beraamden juwelier Kooker. Maupie Kooker vroeger turfleurder geweest, uit het donkerste krottenfehetto opgekrabbeld. Zijn vader was hulp-Gewwerebode geweest en had een slécht-beklant water- envuur-nerinkje. Jonas had een half jaar naast hem gewerkt. Hij kende hem nog als potjongen. Wat een knel van een vent. Slechter werkman, met ontzenuwender brutaliteit, bestond er niet. Allemachtig... ook die klom uit den Kaapschen tijd naar de hoogte; werd eigenwerkmaker en koopman; bemachtigde, door wonderlijke voorspraak van vrienden, groote werkgevers van Zwanenburgwal en Rapenburgerstraat, en door groot-ingevoerde makelaars, bij het Ruwbyndicaat heel voordeelige loten groote steenen. Hü braakte altijd rijmvloeken uit op alles en ieder. Een reuzenummer, die op elk de geeselzweep liet knallen. Jonas, in zijn jonkheid, zag hem nog vóór zich en hoorde weer Maupie's rijmvonnissen. alsof het gisteren gebeurde. Kooker kon lezen noch schrijven, maar wél fenomenaal uit het hoofd rekenen. Maupie bezat een staalsterk overrompelend geheugen. Zijn heele boekhoudinq kroop eigenzinnig, weerbarstig, met reeksen duikelende cijfers, zijn plompen kop binnen. De meest ingewikkelde acties en transacties van zichzelf en anderen, van jaren her. hield hij in zijn lompe hersenspan vastgekneld. Hij was een loopende staat van vaktoestanden. Alles wist hij. alles herinnerde hij zich. Mfi was eerelid van „Plancius", nou een garage! En hij had al dé ,, Paleis-voor-Volksvlijt"-balletten van Gewwerebode: Begrafenisfonds-looper. — Potjongen: sliipersleerling. Groot veld en Maandag mee uitgerekend... alleen maar om te cijferen! Mesjogge met cijfers!... De vrouw van Maupie Kooker, mevrouw Maupie, vond Jonas als juwelierster een nog ingewikkelder, nog grilliger Kaapsch fenomeen. Ze sorteerde lotjes uit series, zonder eigenlijk te beseffen wat diamant was en wat qualiteiten waren. Ze schoot alleen op de kleur af! Pots of premier goods, het was allemaal eenerlei! Ze had zelf een kop als een verstelpit, rood, zweetefig en heet... Toen haar man, Maupie, plotseling stierf, zette zij als vrouw-op-zichzelve, de juweliers-affaire voort. Ze had uitkeering noch gewwere noodig! Op haar nesjomme, ze zou het wel alleen voor mekaar boksen! Ze wischte alle sporen van turfmolm en zuurwagens uit haar en haar man's vroegere leven weg. Ze hield het kantoor in haar eigen ruim. Kaapschgemeubeld huis: alles dik fluweel, dik trijp of zwaar pluche; kwansuis nog van haar gassene. Ze bestemde de eene helft van haar woning voor iuweliers-zaak, — pas op, maak geen sjtos! — de andere voor „goddelijke" smulpartijen en kokerijen. Niét diamant-afkokerij met giftig Koningswater, dat het heele huis met zijn lucht verpestte, — zoo iets liet ze den meesterknecht doen in den tuin, — ...maar bijzondere eten-kokerij! Dét was juwelierster's element: bak- en kookkunst. Alleen op Kol Nidrei stopte ze. En als ze Donderdag's en Zaterdagsavonds naar Kistemaker of Morriën ging, bij Grader of in „Tivoli"... Want „GirofléGirofla' zong ze heelemaal uit d'r hoofd en ook de „Dochter van Madame Angot". Zij zong, haar werkheden floten mee. Geregeld een orkest. Bij „FrouFrou" was ze ereis flauwgevallen van opwinding... Ze hiette ook een expert in het beoordeelen en voortbrengen van glanzend-bruine boterkoeken en het bereiden van luchtige matsekleisen en allerhande verbluffende deegw erken. Haar werklieden ontving mevrouw Maupie met argeloos-hartelijke beminlijkheid. Nebbisj! Geregeld vóór die konden spreken, kauwden ze al op glibberige matsekleis, op gesuikerde kremzlich s of op een overheerlijk stuk boterkoek. Met Pott: slecht goed. — Gassene: trouwtijd. — Kremzlich: soort gebak uit ongezuurd brood. Van armen en rijken 24 den mond vol, moesten ze het eergerecht keuren. Hoe dikwerf had Jonas niet haar gulzig-smikkelende „leveraars", echte vreetzakken, zóó in die smulsituatie op haar kantoor ontmoet! Mevrouw Maupie, — zooals ze bij al de diamantbewerkers hiette, — dreef de zaak eigenlijk met een heilig vertrouwen op haar man's geschoold en eerlijk personeel. Ze beloonde haar meesterknecht voor zijn afzonderlijk technisch toezicht, met lekkere geintjes en gunde hem een streel over de blank-mollige, bloote armen. Dat ging alle geweld te boven! Dan veegde ze zelve haar poezelhandje over haar onmaagdelijk snorretje, van verlegenheid. Gein, gein groote gein... memosje! Als een blozend-jeugdige kloover, een geroutineerde snijder of welvoegzame slijper bij „mevrouw Maupie" leveren kwam, sprong ze onverwachts, schommelend-korpulent te voorschijn uit de warboel-eetafdeeling van het huis. Een vettig-bemorst ruiten schort overdekte dan haar heelen, zwaarademenden boezem en buik. Haar rood-opgezwollen hoofd zweette. Aan haar tien korte vingers kleefden brokken deeg als gedroogd slijk, of geel van eierdooiers. Siegfried zei altijd: het was heelegaar een pusula! Gein!. Wat dat woord toch mocht be- teekenen?.., Tijd om zich van haar deeg te ontdoen, gunde mevrouw Maupie zich niet. Meewarig-bedeesd vroeg ze den blozerigen kloover: — Binne ze goed? AVerachtereschrot?... En waar is je kleteersel?... Nega!... En als de looze leveraar dan, zonder bedenken, „ja" schudde, — oggenemmes, — dan glom een genoegelijke klaarte in haar bolle oogen; wees ze wanhopiggrappig op haar ongerief, haar vetten zak en haar raar-bijdraaiende, beklodderde handen. — Hier... daar,... neem u zik-zellevers maar uwes loon daar, nee hier zit me pottevulje, in me schort... Schraam u zik maar nie!... Hoeveel is 't? Me hande kenne nie bij me zakke!... En dan frommelde de leveraar uit mevrouw Maupie's morsige ruiten schort, de geladen beurs naar voren en begon ze het hoogste lied, al knedend en Memosje: goede waar — Klateersel: kloovers-afval. bakkend uit te zingen, coupletten uit „Aballino of de Groote Bandiet"... Och, och... mevrouw Maupie, de grof-juwelierster, met haar zware snor, haar dikken glimneus, haar roodopgezwollen zweetkop en haar bloote armen zou Jonas, als juwelierster, niet hebt vergeten!... Gardefeu zong ze, schreeuwde ze tegen al haar werklieden, Gardefeu uit „Het leven te Parijs"... Veel geleerd, getrakteerd, geamuseerd, gecharmeerd, steeds vermaakt en volmaakt! Jammer dat de ,Pan" niet meer bestond; kon ze als wassenbeeld bijgezet worden, met een „punt" in den mond. VI. Stil ging de deur open. Een tochtstroom overzoefde Jonas' kale hoofd. Hij sprong op en zijn groote, gitten oogen blonken driftig. Henri Rozenheim stond vóór hem. — Allemachtig Henri... Ik docht werachtereschrot asdat je mijn vergete was!... Een koddig wanhoopsgebaar maakte Fontein en zijn pinkring-diamant flikkerde oranje vuur af. Stram zonk hij toen weer den geweldigen „stoelifant" in. Henri verontschuldigde zich beminlijk. Zijn stem klonk zacht, heerlijk-vol en vibreerde lichtelijk: — U, mijn beste meneer Fontein... ü vergeten?... Rookt u?... Heel licht... U vergeten?... Onmógelijk... de oudste en waardigste van ons allen... Vraag eens Esther wat ik van ü zeg!... Henri ging tegenover Jonas zitten. Goud licht van het gebrandschilderde venster, glansde langs zijn linkerwang. Rozenheim zag er uit als een man van nauwelijks vijfenveertig, slank, lenig, heel hoog in de taille, breed-forsch van schouders, sterk en vol zwier. — Noh... als je wist, Henri, hoe 't wacht e me kort is gevalle, al zei ik, je was me vergete!... — Zoo-zoo? — Omrede ik weer alles overdocht heb van vroeger. — Uw fórt! — Noh... niet pour le chat! — U bent, in uw eentje, een heel archief. Pan; eertijds Panopticum. — Punt; bekende Amsterdamsche lekkernij; stuk boterkoek, dat men in „Panopticum" bij de koffie kon bestellen. Fontein streek zich over den kalen schedel, lachte gevleid en een beetje verlegen. — Archief?... ja archief!... Ik deug alleenig voor zaag-melees, sorteer e! Archief... noh... Mag men van zoo n wonder van 'n nuchtere rekenmachine as jij bent zegge!... 'n Ouwerwetsche stijfkop, dat bin ik... twéé druppel e water me vader-zaliger in zijn tijd!... Werachtereschrot... die het eens gestaan vlak voor Löwenbrau... Heb ie volgehouwe dat 't de Quelle was!... Jonas zuchtte en lachte plots stralend. — Van die heb ik gehouwe en in 'm geglooid... De meester zegt mijn eens op schrool in 't Fransen: wat bin je? Ikke zeg 'n éllèf 'n Ellèf, zegt de meester?... Nee, zegt de meester... je bint 'n élève... Toen ikke weer, dwars er tegenin: 'n éllèf... noh... noh... De meester léért mijn,... me vader geglóöf ik!... Maar gein heb 't. Ik leer nog altoos in die tijd, zoo as jij vandaag in joüw tijd... alhoewel ook mijn tijd!... Henri glimlachte; begreep het stronkige en het weekhartige in Jonas. Wat een tegenstelling met Siegfried. Jonas, de heethoofd, snel geprikkeld,... Siegfried. ijsklomp, afgemeten, kil en toch heel degelijk en uiterst* schrander... Lebemann Rozenheim zag er frisch, jeugdig en zeldzaam gesoigneerd uit. Fontein voelde schaamtelijk het verschil. Hij, met zijn korrelig ponem, en gladgeschoren Henri... Waarachtig, een baron en zijn koetsier!... Noh. 'n wonder... hij was ook al een oud man, en Henri pas een dikke vijftig! Wie doet je wat?... — Hoor es,... begon Jonas,... ik zei 't nog gistere an meneer Van Nienhuize, — iets gluiperigs heb die over zich, niét?... Net 'n gezich van was!... af fijn... mot hij weteJ... — ...jij Henri, je mot de eer hebbe die je toekomt... 't IS nier prachtig!... Ik was hiér op ie privé maar éénmaal... éffetjes, toe Esther jarig was... Wat 'n kostelijke inrichting! Kostelijk... Maar 't kóst ook, hé?... 't Is hier stil, nee... je ken geregeld in slaap valle... Jonas lachte. In het groenachtige schoorsteenmarmer weerkaatste zijn kale kop. — In mijn tijd... Dit kénde Rozenheim. Een beetje opgejaagd viel Henri snel in: — Beste meneer Fontein... over vijf minuten is mijn zoon Leo hier, met Moro en een paar groote afnemers... — Moro?... onderbrak in schrik Jonas. — Ja, met Moro Heeft u mij speciaal iets te zeggen?... Jonas wreef traag de hand met fonkelring over den kalen kop. ontstemd, gesmoord-driftig. Zijn gitoogen brandden... — Noh!... Nee... nee... gaat niet. Ja, dat kén ik zegge in vijf minute... nóh!... Henri zag wrevelige teleurstelling en geprikkeldheid Fontein s gezicht ingroeven. Hij wou den ouden juwelier graag van dienst zijn. Hij wist. hoe Jonas op hém, op zijn raad en inzicht gesteld was... — Komt u dan morgenavond bij mij thuis? Mag Esther hooren? Of wil ik bij u... — Nee-nee... ja, ik kom bij jou... Ja. nog méér overlast... Volstrekt niet!... — Geen sprake van overlast, meneer Fontein... Heel zacht vroeg Henri: — Is 't over affaires? Knorrig bijna, stootte Jonas uit: — Nee... Henri staarde hem de donkere oogen in. — Over effecten?... Oppassen! Gesmoord vulde Fontein aan: — Nee... over Siegfried... en mijn. Henri keek verbaasd en herhaalde langzaam: — Over... Siegfried... en ü, zegt u? Jonas knikte en het zijn hoofd hangen. De snijdend-hooge stem van Leo klonk, achter de gecapitonneerde deur. Emmanuel Moro en Mr. Rozenheim traden het privé-kantoor binnen. — O, pardon Papa! Hoofsche Henri veerde op, slank, sterk, heel groot. — Te kunt blijven, Leo... Meneer Fontein spreek ik wel thuis. Leo boog, een weinig ironisch-diep, voor Jonas Fontein. Er trok een giftige nervositeit in juwelier Jonas' gezicht. Om zijn groote, donkere driftoogen kropen rimpels. Hij groette strak terug en mompelde iets stugs tegen Emmanuel Moro, die deed alsof hij het vijandelijk-nijdige van den ouden, dwarsen kwast niet merkte. Moro drukte Henri glimlacherig en óverhartelijk de hand. Ook collega Jonas groette hij, met een quasi luchtig-vriendschappelijk handwuifje. Henri's stem vibreerde met een beetje zelfbehagelijk accent; uiterst gedistingeerd van dictie, sprak Henri: — Meneer Fontein onderhield mij over den ouden tijd... Wat voor joü, Leo... Leo, blank, bleek, heel slank en uiterst snobs, bemorrelde zijn pochette. Mr. Leo walgde van alle pathetische houdingen. Norsch spotte hij: — Waarom juist voor mij reprochen en salvotien?... Is er voor de avant-garde, is er voor mijn t eed er en broeder Uriël bijvoorbeeld niets bij? Of voor Robert? Of voor Maggie of Caro?... Toch óók nog bevoegde en aanminnige jongelingen en meidelingen en maagden-in-de-rij, die niet graag in de strop van een romantische formule verstikken... Plotseling, met knauw-haat en wrokwoede in de stem, viel Jonas uit naar Henri en Leo, maar bedoeld tegen Moro: — Al die rijke versjwarstenarren van vroeger... zijn er noü nog. Emmesl Nou binne 't intrigante d'r bij!... Mr. Leo lachte en stemde traag in: — Mogelijk... Maar patriciërs zijn er weinig... — Petriciërs mit reseda-geur Had je vroeger Marcel Zwartgaren motte kenne... 'n petriciër uit de Lepelstraat!... Zijn vader was gróót-sjnorrer vóór de stoep van de Neijesjoel... As de meisjes van 't Meijerplein z'n blonde of rooie knevel op de brug van de Weesperstraat hebbe zien ankomme, begonne ze al op hol te slaan of narrisj te doen... Leo Rozenheim had over den grof-juweher Marcel Zwartgaren, van zijn vader en Jonas Fontein méér gehoord. Een opschepper, een boender, maar die heel Versjwarstenarren: gekken, — Emmes: in waarheid. — Narrisj: mal. hautain tegenover werklieden stond. Dat beviel Leo zeer... Zulke „dwaasheid" kreeg een schepsel van God en was dus beter dan menschelijke bedachtzaamheid. Het was Plato's antidemocratisch woord, dat in den Rechteren-Meester nagistte. Leo, sarcastisch weerde af: —■ Meneer Marcel durfde tenminste zijn" waardigheid ophouden! ■ Jonas schreeuwde, schoon hij niets begreep van plotselinge eigen nervositeit, beklemming en geprikkeldheid: — Wat waardigheid?... Omdat-ie z'n mooie paarde heb vertroeteld, beter als z'n werksmensche?... Ook al 'n arrestekraat... maar geen achttien kraats!... Lco's stem hoonde: — Juist! — Noh!... Noh!... Afijn, binne boutades!... Och, mit recht... mit jou is ook geen prate, net zoo min as mit mijn Siegfried... Jullie kenne te veel Latijns!... Warachtereschrot... compleet 'n spreekfilm... Je hoort ze en je ziet ze, maar ze binne d'r tóch niet!... Leo achtte een gesprek met den ouden juwelier Fontein, een geestelijk encanaillement. Deze onzalige man verstrengelde altijd stompzinnig en potsierlijkomslachtig, het oude met en in het nieuwe... Waarom Pa, met zijn soms zoo felle americanismen, met Suèden handschoentjes dien ietwat-ransigen juwelier-proleet, dat stuk kleefgom aanpakte? Emmanuel Moro, — loodglans had de vent in zijn valsche oogen, — scheen veel meer héér, al was die innerlijk misschien gemeener en moreel ad hajos! Al het geklets-op-de-korte-golf, over dien ouden tijd, leek Leo zoo in-stupide en saai! Bits en wrang antwoordde Leo, terwijl hij zijn glazuur-blauwige oogen strak-scherp richtte op Jonas Fontein: — Wanneer een juwelier paard durft rijden in de lanen van 't Vondelpark, zooals indertijd Marcel Zwartgaren al deed, niet waar, dan wijst ü hem hoonend achterna, met uw glimmenden slijpersduim!... Henri sprong overeind en stond hoog-opgericht voor Leo. De telefoon rinkelde. Heftig, met trillende stem stootte Henri uit: — Leo... ik verbied je op mijn privé-kantoor zoo oneerbiedig tegen meneer Fontein te spreken. Meneer Fontein is een der achtenswaardigste en ook een der knapste mannen in ons vak... en mijn béste vriend!... Ik heb niets dan vriendschap en bewondering voor hem!... Jonas ontroerde en verbleekte. Zijn breede mond. in zenuwkramp trok heelemaal scheef van opwinding. Hij stotterde half: — Noh... noh... wat?... Wat weet jij, snotaap... wat... wat weet jij van die... van die Marcel Zwartgaren af? 'n Echt type van Paviljoen Drie! Vraag maar an de Theetuintjes van vroeger!... Emmanuel Moro speelde vredes-rechtertje; bewoog snel de schei-lichte oogen en schoot er haastig tussch en-in: — Sst!... Niet roddelen meneer Fontein... Foei. 'n oud man!... Le goüt francais, weet ui... Fontein snauwde terug: — Bedankt.... ik zal dr van profitéédere!... Leo voelde zich noch door Fontein s „snotaap" noch door vader's theatrale terechtwijzing maar in het minst gekwetst. Hij, gemoderniseerde, in psycho-analyse getraind, verachtte eigenlijk hartgrondig al die banale opwinding en emotionaliteit en dat humanistisch-grof gedoe van een phihstijn. Hij althans zou zich beheerschen. Het sterkst voelde Mr. Leo zich achter zelfbespotting en ijzige kalmte geborgen. Uriël. boos, noemde hem altijd den kruier van Nietzsche Niet kwaad voor een taaien Jood. Leo wist zelf wel, dat zijn prikkelend-satirische kwelnatuur hem overal Freud deed bij roepen ter ontstelling van allerlei huichelmenschen; dat hij blagueerde; maar ook kénde hij zijn zuivere geestelijke ontledingsmacht, die al zijn vrienden om hem heen begeerden te verkleinen en te berispen of als verkapt sentimenteel pathos voor te stellen. Het het hem Siberisch. Ironisch-koud klonk zijn hoog-scherpe stem weer: — Papa. het bevalt u niet... maar de tegenwoordige moédige jeugd zegt de ouders alles vierkant en onverfrommeld in het gezicht... Moro pruttelde iets. Onverstoord vervolgde Leo: — En eigenlijk alle ouderen!... Trouwens een écht behoorlijk, poëtisch ouderpaar wórdt geen ouderpaar. Want ze beminnen-en-sterven vóór dien tijd, gelijk het romantisch betaamt. Komkom... eerbied voor leeftijd is flauwe conventie, infantiel gestamel, hysterie Lees maar Breuer Moet ik voor een ouden boef óók eerbied hebben, Papa?... Ik moest eerbied hebben voor betéékenis en niét voor uren, dagen maanden, jaren — Maar,... gistte het in Henri. — Eén oogenblik, Papa... Wind u alstublieft niet op... geen „ontlading" van gemoedstoestanden s.v.p.! Dat ordinair Mussohni'tje-spelen-onder-een-Italiaanschen-zonnehoed verstaat tegenwoordig iedere cabaretclown... Zoo verliest ge ook uw dierbare populariteit» door een schuimende kloppartij met uw zoon om een kroegbeer Zingt u dan liever, om u nuchter te stemmen... één ootje, twee ootje, drie ootje, hups!... Weer gesmoord-driftig herhaalde Henri: — Opwinden?... Mussolini'tje-spelen?... Ben je gek, jongen!... Leo, kil weer: —- Nee Papa... plat gezwam, tusschen een ruikertje bloemen... Ik gek? Heelemaal geen symptoom van geestesstoornis!... De jeugd van heden eet kwadraten en analyseert alle auto-erotisme... — Maar Leo, je arrogant optreden tegen meneer Fontein is ten hoogste grof, onbeschaamd, onduldbaar! Ik zei het je al vroeger... je mist alle betamelijkheid! Jij gaat over de schreef!... — Papa, ik wou u wijzer hebben, überhaupt... Dat heroïsche ijlen... en deszelfs gevolgen... — Wijzer?... IJlen?... — Ja wijzer! „Overmits mij docht" dat ik een mensch van mijn tijd ben... Meneer Fontein is er een van zijn tijd en ik ben niét zijn tutor honorarius!... Zoo naderen we het „Indifferenzpunkt" zonder verdoovingsmiddelen... Welnu... aangezien het vonnis rechtsverhoudingen tusschen partijen bepaalt, verklaar ik: deze heer wandelt met zijn vonnis rond en brandt er een gat in zijn eigen zak mee... Meneer Fontein loopt immers altijd zelf te koop met zijn vroeger werkmanschap en met zijn slijpershanden!... „Klauwen", spuit deze „fontein" er nog wel uit!... De telefoon rinkelde driftig. Henri voelde iets waars in Leo's opmerking, al onderscheidde hij tegelijk driftigen spot in de parodie op rhetoriek van rechtspraak en vijandelijke meerderheid. Henri kende zijn feilen zoon, den snerpenden intellectueel, die geen gezag, geen onderwerping, vooral geen overtuigingen duldde en allen eigenwaan in anderen stukscheurde. Geeselend. genadeloos bleef zijn karakteriseer end woord. In ieder mensch, — ook in zichzelf, — zocht matelooze schimper Leo, met wreeden lust, de zwakke plekken op. Leo haatte uitvluchten, huichelarij, vergoeilijkingen, en boosaardigironisch stootte hij zijn vernuftsangel op moreele hoogdoenerij en vervalschend humanisme van slimmelingen. Leo spaarde het minst eigen bloedverwanten. Zelfs dacht hij snerpende, Freudiaansche dingen van Uriël s dwepende genegenheid voor mooie Mama. Hij mompelde iets van vage sporen van incesthefde... natuurlijk geheel onbewust. Want het schaap Mama en het schaap Uriël zouden zich doodschrikken, als ze de worteling van eigen neiging maar oppervlakkig hoorden verklaren als verliefdheid op eigen moeder, den zoogenaamden Oedipus-droom... Ze zouden rillen en beven van schrik. Uriël zou hem waarschijnlijk als een Freudiaanschen gek afranselen... Doch waarom zou droomerige broeder Uriël, — de Joseph onder de Rozenheim's, — niet even goed bewustzijns-splitsingen kunnen beleven, gelijk Stendhal ze onderging, in zijn moederliefde? Soms voelde Henri zich heftig gekweld door Leo's vermetele en kwetsende eerlijkheid in alles; voelde hij in het scheurend cynisme van zijn zoon, de aanwezigheid van een misdadige kiem, die broeide in deze duivelsche waarheidzeggerij. Leo's woord sneed als een mes, vlijm, het weeke vleesch in. Er was veel aftobbende moedwil en wrang behagen in zijn wreedheid; een soort biecht-ontloklting onder chloroformmasker. Telkens viel Leo's wezen voor Henri open; zag hij den. in andermans geheimen wroetenden. wetsgeslepen praktizijn, het heet-hebzuchtige Joodje; dan weer den trotschen aristo, die met een ontstellend raffinement, met intellectueele fijnheid en scherpte, spotte, hekelde en zich altijd weer opstandig verzette tegen ouders-gezag en maatschappelijke onderwerping. Het schokte Henri en bracht groote onrust, omdat hij toch onuitsprekelijk veel hield van zijn kind, dat steeds bleef weigeren in de zaak te treden. Leo, koel-sarcastisch, met kervende stem ging voort: — In zooverre wél eerlijk... en een „hooge taak"'... wijl een gedagvaarde borg, doorluchtige reparateur van reputaties wordt... Plots schoot Henri met hoog-bevende, krampachtige stem en een heerschgebaar er overheen: — En ik weiger, over dit onderwerp je nog langer hier aan te hooren, Leo! — Maar Papa!... Blaas geen' taptoe alstublieft!... Géén zelfverblinding... Uw stem klinkt beto over end, dat wéten we. Symptoom van lichtelijk narcisme Maar ik bid u, Papa... het gaat toch niet om mij! Ik vrees uw ban en uw schoone stem niet, al verbeur ik er mijn heele portio legitima bij! Ik ben niet de gedaagde Het gaat over den authentieken, den eminenten blondrossen knevel, „weshalve", zegt jurist Mr. Polenaar over den toenmaligen juwelier Zwartgaren, de torso-colom van den Kaapschen tijd, als ik het wel heb... Moro grinnikte zacht en wreef zich vergenoegd over zijn scherp-vooruitstekende kin. Leo rekte zich op... — Onze aandoenlijke conversatie wordt überhaupt ontwricht door uw vaderlijken toon en is interlocutoir gewezen... Henri kookte onder Leo's tergend spelletje met proces-juridiek... Plagerig vervolgde Leo, plots nü met een donzig stemmetje: — Het gaat dus ondiscreetelijk, over gedaagde s paardenstal, over zijn équipage, zijn... Weer barstte Henri los als een lont. Driftig en ontroerd drong zijn woord: — Het is een schande, die spottoon... Schaam je! Leo weerde weer koel en snijdend-scherp af: — Papa Rozenheim, ik ben geen kind meer, noch een microbe viergel... Doe niet neo-achterlijk, zoo illusionair en bekrompen, wat ik u bidden mag. Papa... ik zie het eerlijke en goede van meneer Fontein even goed als, misschien belangloozer dan u. Ik zie ook de snaaksche continuïteit van zijn doodouderwetsche koekebakkers-verhalen Ik ken meneer Fontein's volles-meewarigheid en zijn menschelijke deernis... uit Siegfried s critiek. Ik weet alles van zijn gemeenzaamheid en familiariteit met personeel... Ik weet, dat hij liever de morsige blauwe kiel van een slijper ruikt dan de haar-odeur van een pas-gefriseerden juwelier als... Henri ziedde... — Dus je gaat tóch voort? — Uw drift en uw opwinding, Papa, moet u bewaren voor vergaderingen. Daar ugt überhaupt voor u bevrediging van eerzucht... Maar ik meen het recht te hebben, mij te verdedigen, ik, sustineerende in mijne adscribeerende qualiteit als doctor in de rechtswetenschap... die ook als pleiter ter rolle verschijn... conform de Wet... ik, ziel van salpeter!... Henri stond overeind tegenover zijn zoon. Hij stak nog iets boven hem uit. Zijn neusvleugels beefden van woede en ook door de fijne handen trilde een schok. IJskil, tartend vervolgde Leo, terwijl al strakker, stekeliger zijn glazuurblauwe oogen indrongen in die van zijn vader: — Mijn optreden noemt u een hoon, een onbeschaamdheid... Ook dat is een acte van accusatie!... Ik dacht, u liet ons in alles vrij?... Maar nü blijkt t. U schaamt u kilometers om mijn „vrijheid"!... H enri stotterde iets tegen, verwarde zich in Leo's koud spotgegrinnik met rechtstermen en barstte weer los: — Verdikke... een man op dien leeftijd spreekt men zóó niet toe!... Leo blies groenen rook een cigarct uit en verfrommelde zijn pochet te... — Haha, het adellijk schild, het. uithangbord: mama Esther! Kom, mag ik dan meneer Fontein zelf vragen, wat ik voor onhebbelijks heb bedreven? Een soort van associatie-experiment è la Jung!... Het Wetboek van Strafrecht stélt nadrukkelijk vast, Titel III:... niet strafbaar is hij, die een feit begaat wegens ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens... Schuldvereischte, zegt Prof., geldt voor alle strafbare feiten... überhaupt! Zoodoende heb ik een vordering ad poenam... Juwelier Fontein proestte het inéén uit... Vordering ad poerim!... Die grapjas maakte toejoers gekheid met allen ernst; was zelf niet recht snik! Juwelier Jonas hield op zijn manier van Leo, al vond hij hem een beetje overspannen en een protserig advocaatje; eigenlijk een weigoogem, al voelde hij, dat Leo's kule harteloosheid vaak alléén kil vertoon was. Noh... noh!... Och, Leo had niks ergs gezegd. Slijpersduim? Slijpersduim? Verekskuzeer Die roekelooze kwajongen, die krankzinnig veel geld stuksmeet; ongehoord, door de idiote goeiigheid van Henri gesterkt,... die had eigenlijk gelijk. Maar wat Jonas woedend maakte, was het meespreken over dien Marcel Zwartgaren, een stuk pést voor iederen werkman; een looi van een kerel met labe praats! Die met al zijn temeijes, zijn engel van een vrouw ieder uur van den dag had beleedigd! Noh... die geleerde nar Leo mit ze latijns... maakte van alles een kampspel!... Noh... noh!... Dat flapte Jonas er uit, half wild, half beschaamd, tot H enri en Leo, de loerende tijgeroogen van Moro schuw ontwijkend. Leo triomfeerde: — U ziet, helderziende Papa... het „slachtoffer", de injuriaat in facto, voelt zich zélf niet gekrenkt. Moet ik nu toch poeniteit drinken? Het gevorderde schuldvereischte ontbreekt... Noem mij in het vervolg Leo _ Weigoogem: betweter. — Labe: heele boel, — Temeijes: lichtekooien. Obelisk, Leo Helios!... Ik wist het wel, guitige Papa... u moet het Wetboek van Koophandel eens onzelfgenoegzaam inruilen voor het Wetboek van Strafrecht... Ik heb nog een beschimmeld Fruintje of een Star Burmannetje, tegen billijken prijs voor u... Nademaal en zulks ter zake van uw onkunde!... Moro mengde zich in het sarcastisch-dreïgend gesprek. Hij voelde, dat ieder woord van woede en verachting, uit den scheefgetrokken mond van Fontein, op hém moest neerplonzen als een kei. Hij zou zich kélm houden. Gisteren weer suiker in de urine... een krankzinnige dorst... en hevige borstbeklemming! Zijn onrustige oogen knipperden toen hij zei: — Jij Leo, trekt... — Niks Leo! sneed Jonas af, en het klamme zweet brak hem uit... Ik hou van de waarheid! Kraam maar uit wat je wil, meneer de advecaat mit je overwegende dit en overwegende dat!... De jeugd heb gelijk. Maar die jeugd mot zelf óók waarheid kenne vele. En wat!... Want jullie benne erger dividentmaniakke dan wij... Ik zeg je... Marcel Zwartgaren was 'n gemeene misgasser, zooas er nóg zooveel onder de tegenwoordige werkgevers binne... Mr. Leo knikte... — Publiek-rechterlijk geschil... Maar uit, — hoe noemt ü die gekke vocativus misgasser"? — ...uit dié misgassers dan, bestaat het heele menschdom. Als u maar een beetje jónger was, zou u dat al lang ervaren hebben, meneer Fontein! Jonas viel nerveus-schreeuwerig en blind-weg uit: — Noh... noh!... Wat heb ik alléén an ziwilizatie, as je in je hart 'n onmensen blijft?... — Alle ménschen zijn op een of andere manier, ónmenschen... en alle ónmenschen, op een of andere wijze, weer ménschen... — Noh!... Ja noh... noh!... Sjtos!... As we zóó gaan rédénéére Je draait alles om maakt van noord zuid... — Ik redeneer niet... ik onthul alleen het onderwerp des geschils Het geluk kruipt alleen op tot de onwetenden... Gij noemt mij een verwaand broekje. Misgasser: zwijn. — Sjtos: scherts. een joch dat den scepticus speelt. Vader noemt mij een Freudiaanschen ringsteker verliefd op droompro- blemen en complexen!... Ik wou dat het waar was!... Zacht neuriede Leo een Fransen cabaret-liedje. Henri was al tienmaal, onder het gesprek, opgescheld. Verdikke, als ze er kans toe zagen zouden ze hier, op privé-kantoor, onder het phantastische licht van de gebrandschilderde glazen, hem óók met diamant achterna loopen!... Die dwazen. Hij wou zich telkens tusschen Leo en Fontein mengen, maar moest dan weer naar het toestel. De snijdend-hoogmoedige spottoon van Leo klonk onuitstaanbaar! AI was de jongen nóg zoo begaafd, nog zoo'n scherpe vemuftskop, dat duldde niemand! Zoo iets leerde hij zeker van zijn aristocratische snobs-medc-nachtbrakers en wulpsche verkwisters in de z.g. High Life-kringen. Henri wou er tusschen gooien, hoe brandend hij geërgerd werd door Leo's gevoellooze aanstellerij, door het snerpende hoonen van zijn onromantisch en zoon, die met dandy-airtjes, eigen amorphe moraal en boosaardig scepticisme hekelde. Dat bralde maar, in tegenwoordigheid van alle leeftijden, wat af over puberteit en infantiele sexualiteit. Het was om te springen van woede! Esther, zijn moeder, ergerde hij er hevig mee. Ook nu wilde Henri het hem in het gezicht smakken, maar telkens riep Van Nienhuizen Rozenheim en klonken zijn stappen op de open randen van den parketvloer, hard en nijdig... — Mister Williams uit Philadelphia? Twee uur! Eindelijk viel hij aan de telefoon zenuwachtig uit: — Kom dan maar hier, Robert!... En schel mevrouw Rozenheim even op, dat er vanavond menschen komen vijf meer! En zet voor hiér, privé, de telefoon af. Ik ben er voor niemand meer!... Moro kneep geniepig een lachje weg. Bij den neus had Robert het stelletje gammers! VII. Door Van Nienhuizen's binnenkomst, even later, veranderde de koers van het gesprek gansch en al. Gammers: botteriken. Robert van Nienhuizen, bleek, blond, sluik, afgemeten, — zijn fijn-hoogmoedige manier van beleefdheid en het alles-doorgronden van zaken-geheimen, aanvoelbaar in ieder stijfgestreken woord, — onderhield zich in een venster-hoek, met Henri Rozenheim. Hun aangezichten gloeiden electrisch-blauwachtig in het gebrandschilderde ruitenlicht óp. Duifveeren-glans trilde op Robert's kin. Fluisterend-heftig één oogenblik, gaf Henri machtsbevelen. Gedempt, strak, somber sprak Robert er tegenin; soms één scherpen zin: geluid als van scheurend linnen. In heel de slanke figuur: ontzag, eerbied. Mysterieuze zaken-plechtigheid. Ze bestaarden elkaar als vreemde lotsvoorspellers. Henri dacht plotseling aan den verstrooiden, deemoedigen blik van zijn zoon Uriël, terwijl hij dandy Leo bekeek. Toen keerde Rozenheim bewegelijk, onrustig weer tot den lering terug, met een onstilbare flonkering in de oogen. Ben storm kon opsteken! Hij praatte bruusk, opgewonden tegen Moro, Jonas, Robert, over de afgrijselijke crisis, over de gemeene diamantsmokkelarij, de lakschheid van tegenmaatregelen; over Amerikaansche invoerrechten en tarief-verlagingen, waarnaast de dreiging van Zuid-Afrika en het overplanten eener geheele industrie, nog maar luttel beteekenis behielden. Zijn spreken scheen een nijpende hartedrang. Mr. Leo betuurde critisch-hoogmoedig den bronsJapanschen processie-wagen, het antiek kunstwerk op den schoorsteen en floot heel, heel zacht. Gekheid, bedrog, namaak, dacht hij. „Flair" van kunstzinnigen Papa! Jonas en Robert keken verbaasd op. Van Emmanuel Moro wist iedereen, dat hij een grilzieke smuiger, een valsch-nerveuze leugenaar, phantast en huichelaar was. Om één uur stemde hij met iets in; om twee uur weer, wankelde de vent. Eén uur later loochende hij alles en handelde dwars tegen gegeven woord en besluiten in. Van Nienhuizen vergoeilijkte altijd: stond in verband met Moro's diabetes, zijn jichtaanvallen en hart-neurose... Maar Rozenheim, zuil van vastheid en eerlijkheid, ook als financier, die zich door geen Beurs- debacles liet slaan? Sprak zóó ontgoochelend Henri Rozenheim, de man die zich nooit uitte over persoonlijke malaise-toestanden, door het vak veroorzaakt? Sprak hij zoo prangend, zoo beangstigend-neerslachtig, op het moment dat er juist een groote opleving te verwachten viel, nu het nieuwe invoer-tarief in Amerika, misschien al over eenige maanden m werking kon treden, waardoor ruw en geslepen naar de hoogte zouden gaan en de vraag naar diamant misschien onstuimig kon worden? — Onbegrijpelijk... onbegrijpelijk,... gromde en kreunde Jonas Fontein in zichzelf. Hij voelde zijn gedachten en toekomstdroomen van hun kern beroofd. Nog heeter verachtte hij nu dien vervloekten duivel van een Moro, met zijn vilten tong. Leo floot niet meer. Hij neuriede nu een bekend cabaret-liedje op een Berlijnschen Oweeèr, doodonverschillig, en schelde toen den buiten-portier: — Frans, in mijn wagen, links, een liefelijk lenteromannetje; geel omslag, überhaupt... groote kop er op van een American-girl, met haar van stroo... Ligt tusschen paperassen Breng 't even hier, onmiddellijk! Wat had hij aan al dat ouweman n en-gel euter-opJapansch-papier? Vooral nu Papa weer een „puntstand" uitwerken ging, met „vuur", en een welbespraaktheid toonde, die Leo verafschuwde. Gekerm van een protoplaste ziel!... Bijster oninteressant! Ja, nu zag jonas Fontein, man met kinderlijk geweten, het toch angstig-duidelijk. In Leo's plagende scherts broeide een wreede kiem van gemeenheid, misdadigheid. Neen, dat koele, tartende, ellendigonverschillige had Siegfried toch niet! Recht moest recht blijven... Zooals die jongen onlangs, aan tafel, bij zijn vijfenzeventigjarig feest had gesproken, na Dr. Prins, na Mr. Rozelaar, na rabbijn Herschel, was het geregeld om te grienen geweest. Eén bonk hartelijkheid, al flikkerde zijn bril nog zoo giftig! Maar hoe kon die opgeschoten piet van een Leo, die boy van de vlakte, die mouchverdraaier en besnuffelaar, die niks in en buiten de familie onbesmeurd liet, nou zingen en Mouchverdraaier: dwarse redeneerder. Van armen en ryken 26 fluiten als je je eigen vader zoo zorgelijk, benard en opgewonden hoorde uitpakken? Henri sprak verder over alles, somber-aftakelend, stram, gelijk hij nog nimmer was losgekomen. Rozenheim, die bij het uitbreken van den oorlog en in de crisis van 1922, hun allen vermocht te hypnotiseeren, ze boven angst, wanhoop en verslagenheid wist uit te heffen, uitte zich nü met plotselingen persoonlijken jammer over zaken, over idioot-geringen omzet en daling van geslepen, gejaagd als al de anderen;... verwachtte geen herstel meer.., Moro alleen luisterde met een wilde, pijnigende spanning in zijn hoofd. Hij vertrouwde Henri's slinkschen draai niet. Overweldigende humbug, opgeschroefde stemmingmakerij, reclame maar listig voorbereid! Er school iets schrikbarend-verdachts achter. Wat?... Onbeholpen gluurde hij naar Robert. Zijn haakneusvleugels trilden. En Henri vertrouwde hém niet. Die smakelooze kletser loerde als een. benarde kat. Moro vertrouwde ook Jonas niet en Jonas, kwispelenden of grinnikenden Moro nog minder. Ook Robert vertrouwde Jonas niet, en Henri, Van Nienhuizen niet. Leo gluurde, zocht in den kring stof voor zijn „primitiae studiorum", maar vertrouwde zijn vader niet. Hij keek nu van den Japanschen processiewagen naar een even „geheid' -antieken Venetiaanschen kerkkandelaar boven een kast, zonder eigenlijk te zien. En zijn vader vertrouwde hém niet. Leo, de abstracteling, maakte een spotgrimas, rammelde met sleutels in zijn broekzak. — Een feestmenu-bende gelijk... Henri verstoord qromde: — Uil! • — Ja vóder!... viel Leo scherp, snel-bevestigend in. Maar er werd toch door allen vol woede voortgesproken; ook vol overtuiging, alsof ze elkaar blindelings vertrouwen schonken en naar waarheid begeerden in te lichten. Het moest subiet op woede-relletjes uitloopen, hoopte Moro stil. Als hij er maar buiten bleef. Hij hield niet van schelle zon in de oogen en van tocht! Al die ruwe drift van Fontein en dat stekelen van dien gluiperigen Leo. Bovendien vechten tegen Henri was als het slaan op een bronzen deur... Wondde ie alleen jezelf. Leo overpeinsde naarstiglijk, of Jonas Fontein ook verre afstammeling kon zijn van De La Fontaine. Neen, zijn neus was te lang, te krom en hij had geen dichterbloed, wel kramp in de aderen... VIII. Robert begreep van zijn patroon's zwenking niets. Hij kende Rozenheim. als een man die nooit een ander, zorgen en angsten van eigen bedrijf onthulde. Rozenheim walgde van alle persoonlijke klagerijen onder fabrikanten, handelaren en in werkgeverskringen. Robert kende Rozenheim, als een kerel van ijzer en staal, die zijn gevoelens over tegenslagen in affaires, voor derden geheel verzweeg en alle noodlottige ontsporingen streng verheimelijkte. Rozenheim, wist hij, had tot principe: zég de buitenwereld nimmer iets van eigen zaken-onspoed. Niemand verschalkte gewelddadig, voorbeschikkingen. En nü. opgewonden, praatte hij zóó open, bijna kermend, in verband met stopzetten en productie-inkrimping, over malaise en afwezigheid van kooplust, over dreigende faillissementen en narigheid, waarin ook hijzelf betrokken stond. Onbegrijpelijk! Was het een misleidende hst, een sluipstreek van zijn patroon, om te voorkomen dat hij, Robert van Nienhuizen, zijn vijand Moro kon inlichten? Vermoedde Rozenheim toch iets van de dubbele rol, die Robert, de procuratiehouder, speelde tusschen Rozenheim en dien Moro? Had Robert mogelijk niet voldoende eerbieds-betoon volgehouden jegens Henri, onder het gesprek met de andere heeren? O, die gretige hunkeraar naar mare en naar erkenning! Hoe kon Robert van Nienhuizen, patroon Rozenheim haten in zijn liberaal-Joodsche grootmoedigheid en vezelvast idealisme. Trots vertoonde hij ieder, koepel en halfkoepeltjes van zijn geestelijk huis. Waarom kreeg meneer Rozenheim nu inéén, onder zijn handelsvrienden, zooveel angst en onrust! Wat beteekende \xr% om*ecr' dit gebrek aan zelf-herkenning? Welke lichtopeningen en welke vergezichten rezen èr nu weer? Robert had op de catechisatie indertijd, den brief van Paulus aan de Galaten grondig gelezen. Want onder de Galaten verkondigde Paulus, Christus. Robert voelde plotseling, dat zijn afschuw van heel de Joodsche omgeving, eigenlijk ontsproot aan de zekerheid, dat deze menschen nooit, nooit zouden gelooven in den Gekruisigde, omdat ze Zijn kruisdood en de menschelijke zonden niet met elkaar in verband brachten. Hij bleef Henri vervreemd in het bloéd; Henri hem. Maar ook zonder het diepere geloofsverschil, scheen Rozenheim Robert telkens opnieuw een raadsel. Dan ijskoel verstand, dan smeltende overgave en teederste oplettendheid. Robert ontwaarde drift, wrevel en woede in Rozenheim's gezicht. Het onverbiddelijke en strenge verdrong er het zachte en toegeeflijke in. Robert, lang, schraal, bleek, trad den kring binnen. Schichtig keek hij óm naar Emmanuel Moro, maar diens tijgerige oogen bleven flauw flonkeren en de mond spande listig-rustig onder den geweldigen haakneus. Jonas Fontein keef iets giftig-krenkends naar Moro; Moro schimpte terug naar Fontein. — Ik wou dat jij weer de Rooie Zee overtrok,... beëindigde Jonas liefelijk het gesprek. — Als jij de rol van de Egyptenaars krijgt verzinken... graag,... verwenschte Moro terug. En zijn stem klonk neuzerig als van een doedelzak. Drie Amerikaansche kooplieden en een Armenische importer, uit Parijs, liepen het privé-kantoor in, door meneer Jolly, den eersten boekhouder, norsch aangediend. Onder hen was een Virginiër, Jack Bridewill uit Richmond geboortig, een ongelikte origineel, van wien Henri en de groote juweliers veel verdroegen. Hij was rondborstig, luidruchtig en levensblij als een oolijke zeevaarder. Hij schimpte blazend en bulderend op net drooggelegde Amerika en voor hem was een duik in de whiskey het eenig-opfrisschende, als de zaken klemden en benarden. Bij al wat hij onstuimig en breeduitademend zei, barstte hij los in vloeken; goedaardige, beeldende, wanhopige en koddige vloeken. Wanneer hij ontstemming onder puriteinsche landgenooten speurde, dan bond hij preutsch in en begon naarstiglijk allergrappigste verhalen te doen over idiote en toomelooze speelwoede van de San-Francisco'sche mijneigenaars, zestig jaar terug, die zijn gehoor deden krimpen van het lachen. Als klein verkooper begonnen, had Bridewill zich opgewerkt tot firmant van een der machtigste NewYorksche Huizen. Nooit breidelde hij het vurige en onopgesmukt-natuurlijke van zijn Zuidelijke-Statenras. Toch bleef hij, onder al zijn humor en gekscheerderij, een pegelklaar verstand, een scherp, koel beoordeelaar van handel en menschen. Niets ontging hem. Hij kropte de systematische beschaving van New-York nu al veertien jaar op. Maar telkens brak zijn cholerisch temperament onverhoeds uit. Het eerst altijd, in brandende vloeken. Telkens wilde hij zich schaamtevol beteren. Van Henri alleen verdroeg hij aanmerkingen. Die, onder geestige kenschets, dreigde eens: — Jack, voor iedere vloek die je voortaan lost, reken ik een dollar voor de armen! Jack, uit zijn wakkere, donkere oogen, keek even onthutst. Toen, joviaal, ineen bulderend, viel Jack uit: — Top! Bijna was hij een dollar kwijt. Een oolijke vloek brandde hem op de tong. Zijn woord was zijn leven. Eenige dagen later, wipte hij driftig Henri's kantoor in. Hij wilde weer vloeken, maar Henri keek hem veelbeteekenend aan. En snel smoorde Bridewill zijn stem. Voor iederen vloek een dollar geen kleinigheid! Na een half uur, in gesprek met Henri en een juwelier, hoorde hij een sluwen, wreeden truc van Moro. Plots greep Jack Bridewill wild, met wanhoop in zijn zak. Het werd hem té bar. Hij ademde in een verstikkende beklemming. Het kropte té lang. Hij moest, moést uitbarsten. En hij vloekte, vloekte, opluchtend, knetterend, zonder ophouden. Telkens legde hij. onder een tragi-comisch gebaar, bij iederen vloek voor Henri's neus een dollar neer, weer een dollar, nog een dollar, nog een en nog een... Henri, juweliers en makelaars schaterden. Rozenheim riep Bongers: — Neem weg een gezegende dag voor de armen! IX. Even na Jack trad de machtige juwelier Bernard van Beem binnen: een spontane, vriendelijke, groote man, met hel-vrooUjke, lichtblauwe kinderoogen. Onderling gegroet en luid stemmen-geraas klonk in Engelsch, Fransch en Hollandsch. Alle gesprekken keerden weer terug tot de hevige Beurs-crisissen, den terugslag op het vak; op de Amerikaansche invoerrechten, op de Zuid-Afrikaansche diamantindustrie, vooral concurrent van Amerikanen. Jack vloekte nü... zonder belasting. Robert, traag, de fletsblauwe oogen plots vreemdwoest doorlicht, streek langs zijn sluike, blonde haren en stond te praten met Leo. — Als ik mij niet bedrieg, homunculus spotte Leo heb ik je éven schuw zien lachen. Robert schrok. In zijn jong gelaat stonden reeds groeven gekrast als fijne lijnen van een plantenornament. — Schrik niet... één tel maar, meneer Van Nienhuizen... doorsnede van uw wezen. Leo kuchte. Hij wilde Robert in zijn verdekte Joden verachting treffen... — Het is een heele toer in het leven... het voorbijgaande, het wisselvallige te grijpen Wij Joden, noemen zülk lachen: rouw van den Negenden Ab Henri, tusschen het stemmen rumoer, spitste de ooren. Hij vreesde alweer geheimzinnigheid, gevaar, verraad van dien kant; van Robert vooral, die aan alles iets zwevends en loshangends gaf... Henri bezat nu eenmaal een soort van telepathische gevoeligheid, op dat punt. Hij wist ook, hoe leuk-joviaal Leo met Robert omging, al schertste hij steeds scherp; hoe Leo eigenlijk de eenige was, die soms iets te hooren kreeg uit gesloten, vagen Van Nienhuizen; de eenige ook, bij wien Robert het kille, gluiperige wel eens verloochende of verborgen hield. Moro bracht, een beetje sarcastisch, Henri's phantastische verbeelding over zakengang van het grootbedrijf, in het geding. Zijn doedelzak-neusklank kneep weer: — Och, wie kan wat voorspellen? De groote werkgevers stemden in: — Toppunt! — Niemand! — O zoo! — Gekheid... Moro sprak door, met verwrongen mond; kronkelend, fascineerend gepraat. Valsch licht flikkerde in zijn oogen. Jonas Fontein, grimmig en in zijn „stoelifant" gedoken, door drift en nervositeit nu een écht kwaadaardig, tanig-oud, kaalkoppig mannetje, kon Moro wel in het gezicht spuwen. Dié vuile oweeër en smokkelaar. Bah, wat een sluwe, gemeene blik. Zoo een genotterik! Zoo een smerige slippertjes-héld! Die had zijn huis geïllumineerd in de Edison-lichtweek!... Mit recht... licht... licht... Wat voerde hij zelf uit in het duister, die verbasteraar?... Een sjoéstand!... De groote juwelier-fabriekseigenaar Bernard van Beem weerlegde, tot Jonas' hel genoegen, al wat Moro beweerde. En zonder stoffeering. Van Beem's blauwvroolijke, argelooze kinderoogen straalden onder het triumphantelijk spreken. Als een der machtigste kapitalisten en werkgevers, bezat Bernard van Beem den roerenden eenvoud van een klein-bedrijf-ondernemertje. Weer schoot Moro los: — Wét voorspellen? En in 1914 dan? Sjoéstand: toestand. Jonas, moedwillig, versperde den gehaten Moro den weg en sabbelde zijn sigaar stuk van drift. Hij dreigde: — Noh... nóh!... Wat... wat dan?... — Wat dan? — Ja, ja... wét dan? Moro glimlachte giftig en Robert kwam vlak naast zijn stoel staan. Moro s neus haakte gekromd als een papegaaien-snavel. Hij vloekte van binnen onbarmhartig. Die onnoozele hals van een Fontein speelde den verstootene; zou desnoods feiten, niets dan feiten van toén willen loochenen, alleen om hém te pesten en zijn beschouwingen in de war te sturen. Hij riskeerde alles! Wat een être! Wat een babbelachtige schlemiel zonder zijn rotskegel Siegfried! Leo, in zelfironie, hitste de spanning lichtelijk aan. Hij spiraalde speelsch fijnen rook van zijn cigaret rond — Ook profeet Elias brak door een vuur Telt uwe olijven- en amandelboomen heeren!... Kwaadaardige aangezichten keerden zich naar Leo. Die, koel, vervolgde: — Sarren is misdrijf; misdrijf op-zichzelf is ambtshalve vervolgbaar... Meneer Fontein, u trekt een gezicht als een houten idool uit een Per u-tempel... Dekt u, of laat uw woord branden als een fakkel, gelijk Sirach verlangde... Meneer Moro, grijp vast gij weet wat grijpen is!... Uw venijnig geheibel, Heeren, is pén-tragisch en hoort op het terras van „Trianon" thuis... Mijn arme vader beeft als een schietstroom. Hij alleen kan u den steen toon en, waarop Petrus zat te weenen. Want hij behoort tot het „reine vijftal' in het vak en zónder zenuwhoest!... Toen nam Robert Van Nienhuizen, bóven spot van Leo, bóven gezag en houding van de groote werkgevers, het woord. Alle beschroomdheid en zwevende vaagheid vielen van hem af. Heel autoritair, toch beleefd, maar ijzig-strak, geen weerspraak duldend van geestelijk-geschokten, uit angst voor malaise en crisis. Robert betoogde met klem, heel dringend, dat meneer Moro feitelijk volkomen gelijk had. Niets liet zich in het vak voorspellen. De heeren moesten zich maar eens herinneren, zestien jaar terug, in 1914, al maanden voor den oorlog ik zelf was nog een „broekje" Bernard van Beem schudde heftig-ontkennend het hoofd en zwaaide de armen wijduit en schreeuwde: — Onzin... onzin... niks dan onzin! ( Jonas' gittenoogen glunderden. Zoo'n snotaap, zoo n wandelrietje kwam haarlie de les lezen mit recht! Als die nar, die lange slungel Leo nou maar zijn mallen bek hield. Die bracht telkens den heelen boel in de war, met zijn gestudeerde narrisjkat! Zat hij nooit te pronken op het terras van „American"? Eenige cliënten, die heel gebrekkig Hollandsch verstonden, schudden afkeurend het hoofd. Zoodra het financieele en commerdeele bolwerk Bernard van Beem, de machtige, joviale juwelier, „neen" schudde, mochten en konden zij, al begrepen zij luttel van het gesprokene, méé-loochenen; bestond er geen gevaar meer. Maar Van Nienhuizen het zich, door opgeblazenheid en machtsposities en blind dwingen van gezagsmenschen, niet uit den koers duwen, al was het Bernard van Beem in hoogst-eigen-persoon tegen wien hij oproeien moest. Een dwaas wrangheid je van Leo, — eigenlijk een hindernis, — onder een gluiperig lachje uitgegooid, overtroefde Robert snel, door Mr. Rozenheim hooghartiglijk te verwijzen naar het broze genot van zijn jifcnteromannetje". Toen, heel vrij van taal, ging Robert verder... Herinnerden de heeren zich nog de opschudding, de paniek in het vak, éven voor den oorlog? Snoven zij nog de modderpoel? Herinnerden zij zich nog de paniek op de geslepen-markt? Op de groote en kleine Beurs? De kleine koopluitjes stikten, als visschen op het droge gesleept.,. Met raspend venijn wees Robert er op, hoe benauwd het de zoogenaamde „middenstandertjes" toen hadden gekregen. Er was nergens meer lucht te happen. Ze sprongen van benauwdheid. Wanneer de Beurs Consolidated Mines Ltd. al hijgde... wat benards geschiedde er dan wel met hen! Ach, konden ze toch maar zes guldentjes wekelijks uit de steunkas putten... de koopluitjes van de groote en kleine Beurs... Ach, ach, deze zielige clowntjes van nijverheid en Londen sch Syndicaat lagen op hun achterwerk te spartelen... Robert zag niets meer om zich heen. Hij sprak levendig, sterk, suggestief. De afgemctene ontlaaide onverwachts een vurig intellect, nu hij de droeve benarringen der kleine Joodsche koopmannetjes, met kaalplukkenden humor kon hekelen, zonder één lachplooitje. Jonas zat ontwapend, verstomd van zooveel welbespraaktheid en schuttersmoed, die „zoo maar" uit dien engen vent opborrelden. Moro glimlachte ellendig-zalvend er tegenin, van binnen woest-verrukt, alsof hij het zélf klaarspeelde, en het zijn neus akelig adem-opsnuiven. Bernard van Beem schoof en woelde onrustig in zijn fauteuil. — Als je me noü!... mompelde hij. Bernard van Beem hinderde de valsch-feestelijke luister, die er blonk in Van Nienhuizen's stem. En Leo, Mr. Leo floot ongeloofelijk zacht en keek geïnteresseerd naar zijn zwijgenden prachtvader, die in lengte, hoog in de taille, breedgeschouderd, boven al deze eigenwijze, bekrompen-vrijzinnige, grijzende of kaalschedelige rijkaards en geëmancipeerde Joden, uitstak. Hij stond er zelfbewust en fijn-zinnens, als Mozes op Choreb, deze Henri ben Sallie... Ja, heel vaag en heel zedig-verborgen in zichzelf, bekende Mr. Leo: ik houd tóch wel een aasje van den stoeren oude, al pést ik hem graag. Wat een instinctieve vent toch, met al zijn diplomatie. Robert s stem korrelde él droger af. Hij bracht nog eens in herinnering den toestand der kloovers, even vóór 1914; dat deze heeren, al zoo jammerlijk verdrongen door de zagers, toen eigenlijk tot het lompenproletariaat waren gaan behoor en! De aristocratie, de titelprent van het vak,, atel je vóór... door den ruw- stop geheel ontredderd. Dagvaarding van het noodlot!. Plots gistte een gedachte in Robert op. Kon hij. ééuwig-beweldadigde. zijn mogelijke feut na herstellen? Kon hij wellicht opgewekten achterdocht, in zijn patroon teniet doen? Hij zwenkte onmerkbaar met stem, gebaar en redeneering, naar het moment... — Hoe sprong meneer Rozenheim voor hén, voor alle werklieden trouwens, niet in de bres? En ook meneer Moro. meneer van Beem en vele anderen, al deed meneer Siegfried Fontein aan deze ijdele, pathetische houding, — misschien wel traditie, — niet mee... De stem van Robert klonk weer raadselachtig, verdekt — Dat heg je,... schreeuwde Jonas er wit-giftig tusschen. alsof hij verwacht had dat zoo iets gemeens komen zou... Jij bint teut... Vraag maar an Polejawek uit Antwerpen... an Joehasan uit Parijs en de heele wereld... fideel!... Moro. van wrok en verbittering doorgloeid, sprong overeind maar werd wild teruggedrongen door juwelier Van Beem, die oprees in volle lengte. Zijn prachtige kinderoogen straalden hel: — We vragen niet wie wél, wie niét geholpen heeft, meneer Robert... blijf delicaat alstublieft!... Weer. voor de tweede maal in een uur, glimlachte vluchtig Van Nienhuizen. Grappig, deze Joodsche rijkaard, kinderlijk zelfingenomen tot in zijn bescheidenheid toe. zon hem aansporen „delicaat" te blijven! Onbewogen ging hij voort: — Ik was zelf pas zeventien, en toch heb ik alles haarfijn onthouden, meneer Van Beem! Ik... ik heb gezien, hoe meneer Henri, — meneer Henri zei hij... dat had Leo, die met zijn „lenteromannetje" open in de hand, toegespitst te luisteren stond, Robert nog nooit hooren zeggen,... verdachte verteedering, drama in de wereldgeschiedenis van „het" vak! — ...hoe meneer Rozenheim,.. herhaalde Robert, zich snel bezinnend,... hoe juist zijn patroon was onder het uitbreken van den oorlog. De menschen keken met dolle oogen. Golving, golving alles om ons heen. In het vak liepen ze met de koppen op mekaar. Zwammen, zwammen! Mobilisatie? Oorlog? Betalings-stakingen! Voorgerommel van een paniek klonk heel dreigend... Meneer Rozenheim bleef kalm, vastberaden en opgewekt; was Czaar boven den Czaar. Hij kocht zelfs, voor zoover het kón; het zich niet opjagen en verschrikken door buitenlandsche loon-concurrentie. Hij ontving gewoon, groote commissionnairs en vertegenwoordigers van eerste firma's in het buitenland. Nu ja... van handelsoperatie's was geen sprake. Dat snappen we! Allerlei orders werden geannuleerd. Alles lag dood. De heele nijverheid verkromp. Alles, alles was werkeloos, lag buiten adem. Toch hielp meneer Rozenheim koopheden, die liever diamant dan obligatiën bezaten. Hij keurde en berekende elke gesorteerde partij... Dwars er tusschen schreeuwde Jonas: — Siegfried was óók niet bang! — Niet bang, neen,... hoonde beleefd Robert,... maar hij, pas zesentwintig, zat op het middelste sorteerkantoor van meneer Rozenheim te beven en zag zoo bleek als een knot katoen... — Nou ja, koop jij kokesnote op züvere voete!... Iedereen was radeloos, de heele santekraam. De menschen keken star van wanhoop en angst. Ook Siegfried Fontein. Alleen meneer Henri stónd, tusschen de „zwevende noodwendigheid". Zijn berustende houding bracht ontspanning en verbazing onder de geëmotioneerde kooplieden, onder de nerveuze groote makelaars, zwartgallige werkgevers en diamantfirma's. Meneer Rozenheim s stemming bleef gunstig, al erkende hij natuurlijk de oorlogs-verschrikkingen. Toen redde meneer Rozenheim door zijn attitude, een oogenblik de doode markt. Hij lachte om paniek en ondergangs-voorspelling van de industrie, van de heele nijverheid. Hij kocht, als houder van grootste commissie-huizen, in the dark, verkocht zelfs wegsluipers en vluchtelingen nóg op crediet, duursten diamant, heele seriën tegen een vodje papier, een simpel borderelletje Hij scheen de toovenaar, die onverwondbaar ademde in hét wereldrumoer. O, die phantast... mom- pelden de laffen, die over de nijverheid waren heengestort als deksteenen. Maar intusschen begoochelde meneer Rozenheim al de ingezonken en, die lood in de aderen voelden kruipen... Robert, al dringender, betoogde dat ook toén alle voorspellingen averechts of op niets waren uitgeloopen. De oorlog, beweerden groote kenners, manhafte politici en economen, zou slechts drie maanden kunnen duren. Maar het vak scheen voor goed om hals gebracht. Op fabrieken en werkplaatsen stond immers alles stil. Ontzetting overal. Er viel niet meer te laveer en. Honderd procent werkeloosheid blééf. Of de Hoogmogende Heeren zich dat nog herinnerden? Hón-derd pro-cént!... Alles raakte tergend onder den voet. Volslagen waardeloos scheen plotseling de diamant geworden. Ruw, geslepen. Wie zou in deze wereld-malaise en onder zulk vuur brakend geschutsonweer nog omzien naar juweeltjes, naar flonkerende aanlokkelijkheden? Niemand nam of verbrak cachet, deed offertes. Juist omdat Nederland ook buiten den oorlog stond, verdwenen animo en avontuur. Banken weigerden insgelijks, voorschot te geven op zulk een „waardeloos" luxe-artikel als diamant. Daarbij aanhoudende volslagen werkeloosheid, armoe, ellende, oproerigheid door angst en honger gewekt... Het allerergste stond te gebeuren. De Regeering kwam er bij te pas. Vakvereenigings-kassen bleken totaal uitgeput. Hier hielp geen schorsing of royement meer Gevloek en geschimp gromde rond. Hebben meneer Rozenheim en meneer Van Beem en meneer Moro niet van advies gediend, tot organiseering van het zoogenaamd Nationaal Steuncomité? Robert wees op Mr. Treub, den eigenlijken tot-stand-brenger ervan. — En.... viel plotseling Henri met diep-ontroerde, bevende stem in,... toén had onze geliefde Koningin de woorden uitgesproken: ...Geen Nederlander zal in deze periode honger mogen lijden!... Bernard van Beem rees, strak-begoocheld, als een schutter overeind; wou applaudisseeren van verrukking. In zijn kinderoogen drongen échte tranen zonder diamantglans. Cachet: als een bod op een partij diamant gedaan wordt, doet de makelaar deze in een enveloppe en de oïfertemaker cacheleert. ' Zelfs gevoellooze Leo lachte en onder dit fierpatriotisch opduiken van Papa, sloeg hij zijn papieren lenteroman-idylle dicht. Allen keken extatisch. Ook Robert's fletsblauwe oogen begonnen te glanzen van nationaal-oranjesche bewogenheid. Alleen Jonas Fontein bleef bits, nuchter en wrevelig; staarde strak het vreemde vensterlicht in, dat nu schitterde als broos blauw draadglas, tusschen ijle lijnfiguren. Hij vond alles geklets, van Robert en van de anderen; een „sebtiele en smuigerige comedie, met onderlinge bewilliginge in elkaar geflanst. Voor hem was de kiesief gebroken. Walmende nachtpitjes, mit recht... Nohl... Noh! Voor zijn part hepen ze allemaal naar de sjaltertieje. Dajeinoe! Hij walgde van al die zalvende zelfingenomenheid. Weer hervatte Van Nienhuizen: — Toen heeft hier meneer Rozenheim een rol gespeeld, waarvan de wereld niets afwist... Hij heeft zich het éérst heftig verzet tegen een machtig juwelier. Onder ons, die groote geslepen-inkoopen wou doen, vér beneden de waarde. Bond en werkgevers stonden vereend. Als één de Amsterdamsche markt toén had kunnen bederven en vernietigen, dan wel meneer Rozenheim, al was hij in hoofdzaak commissionnair in geslepen diamant... Henri sprong bij, viel zóó verontwaardigd uit dat zelfs in Leo's ironisch gezicht de epicuristische spotglimlach verschoot: — Robert. ik wil deze dingen absoluut niet besproken hebben in het openbaar, dat weet je!... Het dient tot niets! — Ik vertel ten deelc bekénde geschiedenis, meneer Rozenheim. De wereld mag toen wel weten, hoe u en hoe eenige andere kooplieden en groote juweliers, den geest van moed, van volhouden en energie erin gehouden hebben, in de vreeselijkste uren van angst... en hoe juist üw voorbeeld fascineerde... Dat is toch van voren tot achteren waar?... Amerikanen en Armeniërs stemden vurig in. Kiesjef: kisoef: tooverij. — Sjaltertieje: weg. — Dajeinoe: meer dan voldoende. Heb er genoeg van! < Vooral Jack Bridewill bulderde vloekend zijn bewondering uit. Henri bleef protesteeren. Hij begreep eigenlijk niet, goed, waar Robert heen wilde. Zoo grif en lichtzinniggul had hij zijn koelhartigen en louter verstandelijken procuratiehouder nog nooit iets hooren erkennen; met zooveel schijn van ontroering. Een kunstgreep? Een valsche draai? Henri bleef wantrouwen. De afgemeten stugheid van Robert leek even geheel verzonken. Ook in van Nienhuizen's stem lag een zonderling behagen en klank-verleiding. Robert negeerde Henri's protest... — Ik mag toch wel zeggen, dat door üw inzichten, eigenaars en juweliers weer fabrieken en werkplaatsen durfden openen? De verworging van het heele vak Heftiger onderbrak Rozenheim: — Onzin, volslagen onzin!... De omstandigheden, alléén de onvoorziene gebeurtenissen, waarop niemand rekende, wijzigden zich. Ik kon in mijn eentje niets, absoluut niets bereiken!... — Gelijk heb je Henri,... viel korzelig en scherp Jonas Fontein er tusschen... Recht mot recht zijn. Al die stortregens van woorden, al dat ophemele! Wanneer je al 'n tip van een vleugje bétere tijje uit Amerika krijgt, ken je makkelijk de prefeet spele in eige land, en de pauze late ophouwei... Wat heb je an al dat hoogdravende gepraat?... Noh!... Ja, we binne daar bewaarschool-juffrouw!... Driftig, als een snikkende zuigpomp, brak Jonas af. Henri keek verbaasd naar Fontein; luisterde even onthutst naar Jonas' nijdige ontstemming en voelde zich lichtelijk gekrenkt. Jonas en Siegfried waren indertijd de éérsten, die hij had bijgestaan in den oorlog, met raad en daad. Moest hij hen dat soms heimelijk influisteren? Siegfried wist beter. Bovendien, hoeveel rijke en koopkrachtige vluchtelingen uit Antwerpen en België, naar Scheveningen, waaronder meest Poolsche en Oostenrijksche juweliers en vele werkgevers, had hij juist naar Jonas Fontein en Siegfried toegestuurd, om ruw-voor-fabrikaat, ondanks de felle concurrentie die deze lui, met hun veel lager geprijsd geslepen-goed, hém ook deden! Hoe spontaan had hij voor Fontein en zoon juist, nieuwe aanvraag van Amerika, Frankrijk en Engeland, in den oorlog, naar diamant, niet bevorderd? En ook met den Bond bracht hij buitenlandsche patroons in contact, wijl België lamgeslagen lag. Hij raadde zijn vrienden, koopers en afnemers onder de werkgevers, hun arbeiders te laten beginnen op het halve loon van vóór den oorlog, om later, bij betere tijden, de rest uit te betalen. Want de heele boel kwam toch gauw terecht... Hoe wonderlijk ook, in den aanvang, er was vraag naar geslepen. Aangewakkerd door onverwachte krachten uit verwilderd-economische oorzaken ontstaan. In de oorlogvoerende landen, waar kommer en gebrek uiteraard het hevigst woekerden, begon zelfs winst in bepaalde bedrijven te worden gemaakt. Miskenners gaapten. Ongeluksprofeten vluchtten. Winst en weelde zochten onmiddellijk uitweg in praal en pronk... Henri Rozenheim vertelde nu verder en Robert zweeg gaarne, waar hij Henri ongemerkt in veel mildere stemming had gebracht; sterkste zenuwspanning was ontladen. Ook wist hij wel, dat zijn patroon de oorlogstoestanden veel beter in finesses kende dan hijzelf. Henri bracht weer in herinnering, de afgrijselijkwoeste moord- en vernielings-periode van den duikbooten-oorlog, den frenetieken angst alom, bij het vervoer van goederen; waaronder ook de ruw-aanvoer, van Engeland naar het Vasteland. Scheen alles een hachelijk experiment. Ook herdacht hij het toenmalige gebrek aan geld; de verbreking, ontsporing en verstoring van alle bedrijven. Eén schrikkelijk ding begon toen te dreigen: de Engelsche Regeering, ingelicht door de Geallieerden, zou zich in de diamant-aangelegenheid mengen. Als de Engelsche Regeering toén den uitvoer had versperd, om al het smerige gesjacher in de nijverheid, van Duitschers en Oostenrijkers, te Scheveningen, met vijandelijke elementen, zou de heele boel weer plat hebben gelegen. Dat wisten de heeren toch allemaal?... Met diep-gemeende eerlijkheid en enthousiasme, trok Henri Rozenheim nu juwelier Bernard van Beem naar voren, die met eenige anderen en met den machtigen leider van den A. N. D. B. zelf deel had uitgemaakt van het Ruw-Comité. De Amerikaansche cliënten en de Armeniër juichten, want onder alle groot-importeurs, onder alle buitenlandsche groot-kooplieden was Bernard van Beem bemind. Bernard van Beem haatte wel het gruwzame van den krijg, maar in zijn oordeel bleef hij jegens een ieder rechtvaardig. Ook de mannen van het Comité moesten vaak een rumoerigen kruistocht ondernemen tegen capricieus bedrog, list en opstuwingen van overmacht. De lichtoogige, kinderlijke Bernard van Beem sprong, gelijk hoofsche Henri had gedaan, naar voren en weigerde, zoo naakt de loftrompet over zich te zien opsteken. Niet hij, maar Bondsleider en juweliersSecretaris, en nog eenige groote fabrikanten en kooplieden hadden net zware, afmattende en hoogstverantwoordelijke werk verricht... Hij het minst! Nu viel Jonas Fontein onverwachts-hartstochtelijk uit: — Narrisjkat... waarom niét?... Zalhe?... Zekers, zekers... ze hebbe meegeholpe... Maar jij, Bernard, heb je prachtig gehouwe. 'n Voorbeeld was je, voor alle ouwtjes en jongere, hoor je?... Henri Rozenheim heeft mit al zijn kracht en inzicht, ons moed inge- blaze Recht mot recht zijn! Maar jij heb onze hoogste eerlijkheid en hoogste rechtschapenheid vertegenwoordigd, bij de vreemden... jij, het Ruw-Comité en de Uitvoer-Commissie... Moro kleurde paars van ingesmoorde drift, zweeg en bebeet zich giftig de dunne lippen. Het trilde nerveus rond zijn haakneus en gelitteekenden, scherpen mond. Hij juist wist, hoeveel clandestiene smokkelarij er plaats gevonden had tegen het „bloedige statuut" van de N. O. T. Niet alleen met ruw naar België, maar ook met geslepen-uitvoer naar Amerika, zonder visum Van armen en rijken 26 vanhet N. O. T.-comité. In den beginne had het N. O. T-comité door het slijpsel kunnen vaststellen, wat in België, wét in Holland gefabriceerd werd. Maar toen het Belgische slijpsel van lieverlee zoo geperfectioneerd werd, dat het de Hollandsche fijnheid nabij kwam, scheen de verantwoordelijkheid van het N.O.T. te groot. Want fraude, onder koopers en verkoope», pleegden velen. Ook Moro, listig, sluw, gemeen, ontdook toen alle overeenkomsten; kroop op den gelen buik. Zoo konden de bedriegers en frauduleuzen een ontzaggelijk oorlogswinst-kapitaal zamelen. Maar Moro deed alles zoo slim, heteroniem en in het verborgene, dat hij nauwelijks te snappen was. Met raadselachtige sluwheid verzon hij, op eigen houtje, middelen om de controle van het N. O. T.-comité te ontduiken op, in Antwerpen geslepen goederen, tegen hongerloonen bewerkt. Gezagvoerders van koopvaardijschepen werden met loksommen omgekocht en riskeerden strenge militaire controle van Geallieerden. Het Comité van invoer en uitvoer zou duizend oogen noodig gehad hebben, om alles te zien en alles te ontdekken; al wisten de kloeke, eerzuchtlooze N. O. T.mannen dét er bedrog gistte. Ook Fontein kende de geschiedenis van allerlei foefjes, streken, listen die door werkgevers broeisch uitgedacht werden, om te ontduiken. Moro bleek er een onverbasterd genie in. Heel zijn daemonische natuur dook naar dit laag-sluwe, diep-verborgene in en groeide in zulke verbijsterende winstmakerijen... De drie Amerikaansche inkoopers op Henri's kantoor, door Leo en Henri telkens in Fransch en Engelsen ingelicht over het gesprokene, brachten hulde aan Bernard van Beem voor zijn karakter-zuivere eerlijkheid en het fel nekken van alle nepotisme. Van Beem duldde geen verstandhoudingen, list-insluipingen en vetmesterij van bevoordeelden. Henri Rozenheim ontplooide met fijn-diplomatische welsprekendheid, al zijn kennis van het gebeurde. Leo, de intellectualist, meesmuilde en kauwde gummie. Het leek zoo waar een feestmaal met speechen. Ieder liet zijn vliegtuig op! En ieder roemde eigen piloot. Toch besefte Leo, dat het in tegenwoordigheid der groote buitenlandsche cliënten ging óm Moro en tégen Moro, zonder dat diens naam genoemd en zijn wandaden gesignaleerd werden. Met opzweepende woorden herinnerde Henri aan den status quo, die zooveel wrange verbittering en woest gemor onder de werklieden had verwekt. Terécht, naar hij meende. Want de overeenkomst tusschen juweliers en Bond, om wél procentelijk veihooging toe te staan, maar ze vooral niet vast te leggen in tarieven, had Henri persoonlijk altijd scherp afgekeurd. Hij gunde, bij verschuiving van personeel, individueel loonsverhoogingen aan goede arbeiders, al werd zoo iets ook een soort van bedekte aftroggeling van werkkrachten gescholden. Bond en juweliers echter besloten anders; aanvaardden den status quo... Robert wilde iets in het midden brengen, met een blik op Moro's valsche heldhaftigheid, maar door Leo werd hij onverwachts toegesproken. Het verbrokkelde zijn impuls. Henri beweerde, dat alleen door het status quo, de arbeiders niet mee hadden kunnen doen aan groote winstvormingen. Een tragische saamschakeling eigenlijk van toestanden. Zij kregen nergens minder, maar ook nergens meer, terwijl allerlei soorten van werkgevers in winst-bedwelmingen, in een roes van verdiensten onderdoken... Bernard van Beem s oogen lichtten en snel viel hij in: — Ja maar... al scheen deze rem tegen de loonsverhooging een nadeel voor de werklieden, daar stond toch tegenover, Henri, dat de A. N. D. B. op veel gerecdelijker wijze en herhaaldelijk, procentelijk loontoeslagen voor alle werklieden kon verkrijgen... De werkgevers-organisatie — Best, best... maar toch was het onbaatzuchtige besluit een belemmering in verdienste toén, voor de arbeiders Moro's rechtervoet begon te dansen van zenuwdrift. Oppassen... zijn hart! Hij vond het een paskwil, dat behandelen van belangen der werklieden, in hun knng. Wat wouen al die onruststokers? Stille markt? Maar de prijzen hielden toch stand? Juist daarom bleek stopzetting noodig. Die werklui, of beter, die luie werkers zouden zich wel knusjes amuseeren in café s bioscopen en op gezellige bijeenkomsten voor werkeloozen... En dan klonk Henri's vol-schoone stem, waarin nu fijn-tintelende spot-schakeeringen meedeinden,... we weten allemaal, Bernard, dat er toch ellendige fraude is gepleegd. Want al hebben jullie elkander de werklieden met officieele loonsverhooging mét trachten af te troggelen, aan het eind van de week werden hun toch allerlei dingen naar huis gezonden, van waarde; dingen die veel geld kostten... Moro sprong wild op. Zijn haakneus scheen te groeien; het litteeken om zijn mond sneed dieper in. Hij beet zich weer vinnig de eigen lippen vast. Zijn adem reutelde zacht achter in de keel... — Zwijg daar stil van... Wat heeft al dat gekakel, al dat gezwam, wat heeft dat allemaal te maken met de crisis van nü?... Wat een onzin! Zeg liever, dat in September al nieuwe tarief-voorstellen door de Amerikaansche Senaat behandeld zouden worden en dat we nu. April volgend jaar, nóg niks vast weten... t niini? jn ""okziek, onder vloekende instemming van Jack Bridewill, viel Fontein uit, zijn veete voedend: — Noh, heel begrijpelijk dat zeker iemand, handlanger van gemeene ontduikingen... dat ie opstuift, wanneer je je werkliede óm heb wille koope mit kip, taart en gebak... en dat smokkelaars even graag wille wete van ja-en-de-nee met de nieuwe tarieve waaran ze zich te hou we hebbe... Mf«> »t weer; beefde van schaamte en drift, maar . verdron9 l»ij zijn berouwstemming. Woedend viel hij naar Van Beem uit, in een wervelhoos van snelle woorden. Jonas volslagen negeerend: — We hebben genoeg, genoeg, genoég gezucht onder die vervloekte oorlogs-contróle van het N. O. T.... Dat zeg ik, ja ik, herhaal ik... Een mensch kan wel eens té eerlijk willen wezen... uit ijdelheid! Leo floot sarrend-hoog en mompelde toen: — Ik schonk u het zaaddragende kruid, o sympathiekeling!... — Best mogelijk,... sneed Henri af en keek strakdreigend naar Moro, den spot van zijn zoon voorbijgaand,... maar datzelfde uitgeketterde N. O. T. is voor clandestienen, voor fraudeplegers, juist ómdat transactie in diamantuitvoer een speculatie was geworden, met dikke verdienste, een geweldige winstbron geweest!... — Oggenemmes... de éérlijke... die, die, alleen dié legden 't loodje!... rinkelde Fontein er tusschen Alleen voor dié was 't last... Zooas nou óók, mit die vervloekte buiten-industrie in België, onze doodconcurreerders!... Ze vermoorden onze geslepen goedere en onze geslepen mart... De Amsterdamsche fabrikante stikke onder de concurrentie... De klein-fabriceerders trekke zich de hare uit 't hoofd... Alsmaar verhoogde loontarieve... as 't 'n pietsie ken... en geen cent verdienste!... Van Beem weerde af: — Heeft niets te maken met wat er toén is gebeurd. De débacle van nu kan alleen gered worden met stopzetting en door overleg met Syndicaat, met de Juweliers-Vereeniging in Antwerpen en in verband met grondstof-toevoer óf met loontarief-wijzigingen, zooals de crisis ze zelve eischt... Maar u sprak straks van „last", meneer Fontein... Geen last, heelemaal geen last was de N. O. T.... Want ook de eerlijken en rechtschapenen verdienden toch wat ze wilden!... Twee Amerikanen stemden opgewonden in. Dié zagen en hoorden in alles verderf-politiek en ze haatten politiek. Van Beem vurig vervolgde: — We konden, we wilden en mochten niet begunstigen. Wat konden er in 1917 en 1918 niet voor idiote winsten worden behaald, ondanks fraude en knoeierijen? Bij den wapenstilstand werd zwaar gejammerd,... o, o, het wordt opnieuw een angstwekkende nood voor het vak... Heelemaal niks van waar!'Even er na wéér dezelfde opjagende vraag naar geslepen, geslepen... Oggenemmes: inderdaad. Het werd zoo erg, dat, — jullie weten wel wie veel makelaars op straat werden afgewacht, om ze toch maar haast-je-rep-je al hun goeder en-in-portereuille ar te koopen!... Moro loerde weer onrustig-snel naar Van Nienhuizen. , — Toen was het N. O. T. opgeheven,... viel Rozenheim driftig in Nü was de winst eens niét uit frauduleuze praktijken en niét door smokkelhandel, door typen è la Mandrin, verkregen. Jullie weten allen den dollen boel, de koopwoede toén in diamant... Het valuta-vraagstuk begon wild te woelen, en geld werd een dagelijksch wisselvalliger bezit... Allen wisten het nog wel: diamant, diamant, diamant bleek hét waarde-kapitaal. Diamantbezit beteekende meer, was stabiéler dan geldbezit. Je kon zoo maar, zonder gevaar voor plotselinge verliezen, je heele vermogen bij je dragen, om zoo te zeggen, in je vestjeszakje, in één grooten partijbrief. En wonderlijk... bij de thuiskomst van militairen, bleek na den oorlog, op Kerst en Nieuwjaar, hét geschenk in Engeland, Amerika en alle landen die aan den krijg hadden deelgenomen: diamant. Wanneer de menschen ringen, spelden, broches, oorbellen kochten, verzekerden zij zich hiermee waarde. De tweede, né-oorlogsche diamanthonger over de wereld, was nog veel verslindender dan de eerste vlaag... Loonen stegen allerzijds, fabelachtige winsten werden gemaakt. — Toch geen twééde Kaap, sjiesjer-saaje!... kreet Fontein. — Weekdier!... mompelde Leo, doelende op vader's goedhartigheid, die nu zich zoo het sarren door de tegenspraak van dezen groven promeneur. Henri stemde met Jonas in: — Neen, natuurlijk niet, géén Kaap... Maar veel, veel intenser voor groote en kleine juweliers. De onbenulligste werkgevers konden zich nóg een overweelderig bestaan veroorloven! De arbeidsloonen werden al hooger en de loontoeslagen, tijdens den oorlog verkregen, voor goed in tarieven vastgelegd. Ook de arbeiders verdienden meer. Wel lang en lang niet in Sjiesjer-saaje: morgen brengen! verhouding tot ons!... Want al verdienden ze meer, aan wat een oneindig duurderen levensstandaard waren hun ontvangsten niet gekoppeld! Of course!... Maar toch géén Kaapsche tijd,... hield Fontein vol, terwijl hij met een blijdschaps-schok weer terugdacht aan zijn Paasch-vreugde en aan zijn oudje Evaline. — Tot eindelijk het valuta-probleem opdook. Ja... ja.... toen bukten alle gehoornde koppen omlaag!... Eerst een bron van winsten voor den diamanthandel, door het speculatieve element, maar plotseling sloeg het om in zijn tegendeel. Iederen dag werd het Fransche. Belgische, Duitsche geld wankeler van waarde. Debacle op débacle volgde. Toen brak de werkeloosheid uit. Van alle kanten val, somberte, dreiging en vernietiging; schrildcdijk! De reactie die ieder weldenkende verwachtte. Daarbij verpestten geslepen- en andere diamantvoorraden uit Sovjet Rusland aangevoerd, de markt. Er waren alweer onder juweliers en kooplieden, overtollige aasgieren, winsthyena's, bloedslurpers van slachtoffers. Versleten grap! Want de Russische diamanten bleken toch roofgoed, door de revolutionnairen verkregen né moord op Russische aristocratie... Moro stond weer op, vergrauwd. Zijn oogleden trilden in zenuwdwang. Zijn hart... zijn hart!... Een hevige angst-onrust martelde hem; niet om het gebeurde, maar om den hoon, wanneer het geopenbaard werd. Hij wou weg. Het gesprek van die phraseurs en zotten begon te prangen. Het werd hem bang te moede. Aan alle soorten hartelooze en labiele knoeierijen had zijn winst-hongerige en vampyrische natuur navenant meegedaan. Hij voelde eigenlijk geen snars voor werkeloosheids-ellende en voor „moord op aristocratie". Allemaal sentimenteel gedaas en geklier. Begreep Leo beter! Wat zei die toch altijd weer?... Qua tabs!... Juist, juist,... qua talis!... Koop was koop, en winst, winst. Een ieder zette zijn eigen potje te kook, patroon en werkman. Maar Moro hunkerde naar gemoedsrust en kon ze nooit krijgen, hij, met zijn hartneurose en diabetes!... Henri sprak met de heeren nog verder over de inzinkingsperiode, door valuta's veroorzaakt en over net verdwijnen van zooveel oorlogs-kapitalen — Waar ging het?... Waar bleef het?... Fontein maakte gebroken gebaren en meende, dat er toch nog genoeg hotsend schorem uit Ghetto'sche huifkarren was overgebleven, dat vóór den oorlog niks was en nou nog met groote babbels rondscharremaaide... Opnieuw keerde het gesprek op de crisis terug, die de geheele industrie verlamde. Rozenheim was al zijn optimisme, al zijn levensdriftige zelfbedwelming kwijt en ook al zijn verlangen, oni narigheid en zaken-tegenslag te verheimelijken. Er bestond geen koopkracht meer in Amerika. Er ging nergens wat om. Er was geen productie, maar ook geen consumptie! De Beurs-catastrophe had het publiek verdwaasd van schrik. De malaise van nu blééf, al had de fondsen-crisis op den diamantprijs zélf geen vat gekregen... De Amerikanen van Vijfde Avenue, stemden in. Ook zij verlangden den bonafiden handel en vervloekten de smokkelarij en de moord-concurrentie. Zij belichtten de toestanden van hun kant, hun kennis van de praktijk; de oudste importer, dikdoenerig, blufferiq en in reclame-stijl Fontein trapte naar Moro's temerij, viel schel uit: — As je knoeit, as je vervalscht... ken je altijd vet blijve... Maar Henri weigerde het geval individueel te behandelen. De concurrentie van Duitschland, van België, hun buiten-industrie, de plattelands-toestanden vermóórdden de heele nijverheid! Al werd dit ook straal geloochend door optimisten of belangzuchtigen. Daar kon op den duur niemand meer tegen vechten. ™enri vergeleek de crisis van heden met die van 1922. De plattelands-concurrentie bleek in menig opzicht nog veel schrikkelijker dan een daling van geslepen-uitvoer naar Amerika. De Bondsleider zelf, die altijd hoopgevend schreef, kloek en klaar en zonder moeds-inzmking, erkende het uitdrukkelijker dan ooit. en hij had volkomen gelijk. Het was met de werkkrachten in Antwerpen en om Antwerpen, met de geringere bedrijfskosten en door de buiten-industrie, al maar uitbreiding, uitbreiding, en hier. in Amsterdam, al maar inkrimping op inkrimping Zóó kelderde de heele boel. Je hoorde geen hartslag meer, niet nu en niet vóór de stopzetting. Henri weigerde te erkennen, dat zoo iets alleen een wrange reactie kon zijn op voorafgegane luxe en opdrijving van waanzinnige na-oorlogsche weelde in Amerika en Europa, of van niet voldoende ingrijpende loon-tariefverlagingen. Al van na '26 tot 29 was er. ondanks schuimende opleving, een waarde-vermindering van voorraad en een schommelend terugloopen van prijzen... Nu mocht Henri zichzelf een oogenblik wel roemen. Was hij niet een der eersten geweest, die vlak voor en na den oorlog, alle pessimisme ontworteld, en alle bedreigingen van industrie-ondergang verworpen had? Hij het zich geen oogenblik overrompelen door vrees voor de Angola- en Congodiamant-productie; Hij wees de moeilijkheden terug naar het Syndicaat, dat ze ook oploste. Henri het eerst, verzette zich tegen den aankoop der Russische diamanten tijdens de Sovjet-regeering. Alleen had hij even een hevig-bange dreiging gevoeld, bij den aanvoer der Lichtenburgveldendiamant. Toen wankelde de wereldmarkt. Maar ook hiervan doorzag hij het voorbijgaande. Nu bracht de Zuid-Afrikaansche industrie weinig zware zorgen meer, ook omdat er met De Beers afdoende overeenkomsten waren getroffen. Zelfs productie-beperking en stopzetting van het bedrijf, veroorzaakten bij hem geen angst en onrust. Wat wel het geval was met de concurrentie van België, de buiten- en de plattelandsche industrie. Zeker, de crisis-toestand zou wel eens beëindigen, maar de moord-aanslag op de Amsterdamsche industrie, kon die ooit worden voorkomen of tegengegaan? Dat was Rozenheim's grootste kwelling en benarring. Jonas sprak ook van de Amsterdamsche arbeiders, •die zoo ontzettend-lange werkeloosheidsperiode niet konden uithouden, zonder veel betere hulpmiddelen. Ze waren geen athleten als Markie Bougie, Bennie Noot en Soesie Groenteman, van vroeger jaren. Ook wees hij op het bestaande Belgische crisisfonds, waar juweliers zoo goed als arbeiders aan meededen. Robert zweeg. Moro zweeg. Want aan de buitenindustrie en de, overal op het platteland verspreide nijverheid in België, had Moro ook deel. Zijn zaken in Antwerpen het hij, langs alderlei omwegen en door tusschenpersonen, in commissie bedisselen tegen honperloonen. En zelfs in Hanau en Idar, in Duitschland, knoeide hij met het laten maken van baguettes. De eerste boekhouder kwam Robert halen. Het ontvangkantoor was stampvol wachtende menschen. Van Nienhuizen ging, groette Moro heel snel. Onverwachts diende Bongers mijnheer Siegfried Fontein aan. Bongers' helgroene, angstige oogen zochten den ouden juwelier en zijn smal-krom rugje boog diep in. Jonas smoorde een vloek, schrok en verbleekte. Zijn kale schedel glom heftig. Half stamelend vroeg hij: — Sieg... fried?... Zijn zoon trad binnen, mager, grauw-bleek. De amerikaansche hoornen bril zwaar op de oogen gedrukt, fonkelde als een lens. Toen hij de heeren vluchtig gegroet had, vader Jonas met een koel handwuifje, stapte Siegfried apart op Henri aan... — Ik moét u even spreken... dringend! Allen stonden op. Jonas Fontein beefde. Een kramptrek trok zijn mond scheef. Siegfried, zijn zoon, moest Henri ..dringend'' spreken, zonder dat hij wist waarom? Echt iets van Siegfried. Jonas begreep er niets van. Met een stoot poogde hij den wrikloozen „stoelifant" opzij te ouwen. In een hoekje vroeg Henri zacht: — Over vader? — Neen... over Moro. Beiden knikten stil. DERTIENDE HOOFDSTUK. f. Rebbe Herschel glimlachte en bekeek zijn zware, morsige, naïeve schoenen. Josua Hereira kraste zacht met één vingertop fijn in zijn ringbaardje en staarde naar den vijftigjarigen rabbijn, met een bijna heiligen eerbied. Sjemabenie,... zulk een vroom, hoog man in zijn opgedirkt, toch schamel woninkje, zoo-maar-ongegeneerd, op een door-de-weekschen dag, al 's morgens om elf uur!... Wat een kabot voor een kleinkramertje! Hij verschoof zijn kalotje van voorhoofd naar kruin en blies. Josua Hereira schaamde zich wel een beetje voor het Zanddwarsstraatsche vroegzomer-rumoer; voor het geronk en vrachtkarren-geraas van de woelige achterbuurt. Er gutsten zon en tooverachtige gloed over gevels aan d'overkant. Grauw-gebrokkelde lompenkelders en stoepleuningen glansden óp. Van de Raamgracht wiegelden boomkruinen als een zongoud nest tuschen rotte kozijnen en vervuilden baksteen, de Dwarsstraat in. Rebbe Herschel had zijn vroegeren élève, den jongen geleerden Igmaniz, een bruinbaardigen Galiciër, doch al van zijn prille jeugd in Holland en geheel Westersch-ge-Europeïseerd, meegebracht. Rabbijn Herschel was tóch op armenbezoek in het Ghetto, een paar dagen vóór Sjewoegnous. Hij had de vrome, onvermogende rasgenooten in hun morsige, sombere straatjes, onuitsprekelijk hef en hij beveiligde hen overal en altijd. In die argelooze achterbuurters, ervoer hij, leefde nog de ziel van het ongeschonden Jodendom. Bij hen klonk de smeekpsalm: Gij Eeuwige, mijn vreugd, mijn troost, mijn trots,... nog Kabot: eer. — Sjewoegnous: Wekenfeest. — Sjaboengoth: idem; (Port), Sephardische uitspraak. trillend van ontroering. De donkerste, armelijkste Ghetto-gewwere-sjoelt j es genoten rebbe Herschel's gulste bescherming. Voor hen bedelde hij. Voor hen, voor den sjammes, voor den Gazzan en al wat er bij hoorde. Zij voélden nog het alomtegenwoordige van Israël's grooten God. Bij hen kon hij den spreukendichter doen hooren: Bewaak uw hart, bewaak mijn geboden, opdat ge leven moogt! Toch verzweeg rebbe Herschel tegenover Hereira, dat hij Igmaniz had meegenomen, om hem mooie Rebecca Hereira te laten ontmoeten in de Zanddwarsstraat. Eigenlijk had rebbe Herschel geen vrede met dit verzwijgen, die heimelijkheid. Maar hij deed het, op een hulpsmeeken van Igmaniz. De jonge Joodsche geleerde, in zwart-gekleede jas, keek zeer verwonderd uit zijn groote, stuiterkleurige oogen, raadselachtig-groen naar binnen lichtend, als van een kat. Rebecca schrok, toen ze erin staarde. Het leek een stille groene vlam. Rebecca liep kaarsrecht, heel rank, haastig de keuken in en zette, naar vader's uitgefluisterd verlangen, een extra lekker kopje koffie. Baldadige Sem, godlof, lag boven in zijn vlieringkot nog te snurken. Moos en Jaap konden misschien thuiskomen, met bakjes meloen-ijs. Verontrustte Josua een beetje. Vooral stormachtige drukte en gekibbel, in tegenwoordigheid van den Rebbe. Nu liep het mee en viel het tóch weer tegen ook! Je wist nooit, wat je aan die schimpend-twistende tweelingbroers had. Moord en brand schreeuwden ze, bij de luttelste gebeurtenisjes. Ze zouden ook den zachtzinnigen rabbijn, in overmoed, durven krenken. En den beschroomden, zwijgenden Igmaniz in de maling nemen! Rebbe Herschel's lensachtig-geslepen bril glinsterde als kristal onder het raamschijnsel. Soms kreeg hij plotseling een vreemde zenuwbeving in zijn linkerbeen. Met ingetogen woord weerde rebbe Herschel alle overdreven eerbewijs uit Josua's mond. Hij behoorde toch niet tot de Kedosjiem! De schrale, jonge geleerde, met geelachtig-bleek Sjammes: koster. — Kedosjiem: heiligen. gezicnt, KeeK neci nuipoenoevend en schichtig, alsof hij steeds iets vreesde. Hij geleek een zoon van rabbi Jizchok Lurja, den grooten zestiende-eeuwschen dweep-kabbalist. Toen Rebecca de koffie kwam brengen en zij Igmaniz, met haar heerlijke, goudbruine oogen even snel opnam en iets zachts zei, — de weemoedigheldere stem klonk donzig, — schoof de Galiciër nerveus, doodelijk-beleefd-verlegen op zijn stoel heen en weer. Hij wist niet, hoe hij zijn kopje uit die meisjeshandjes zou aanpakken. Rebecca begoochelde hem volkomen. Hij stotterde, als een verliefde schooljongen, iets van: dank u... o ja, dank u wel!... Hij voelde heel de Kevoneh uit zijn wezen wegzinken. Slank en licht ging en kwam Rebecca, heel vlug van bewegingen, en hij durfde haar niet na te kijken, zoolang ze nog te zien was. Ook rebbe Herschel s zachtdonkere oogen glinsterden nog sterker dan zijn bril. wanneer Rebecca verscheen. Maar hij geraakte gauw tot bezinning. Hij. de vrome kenner en aanhanger van Hillel, de diepe vereerder van Rabbi Jochanan ben Zakkai, edelen leerling van Hillel en Sammai, hij zoo ontroerd door de schoonheid en liefheid van een Joodsche maagd?... Ben sprookje! De verlegen geleerde echter, keek heelemaal van streek, zoolang dit wondermooie jonge meisje in de omgeving bleef. Rebecca bevroedde vaag zijn vreemde verlegenheid, kleurde en liep haastig de keuken in. Ze had éérst gedacht een zwart-gekaf tanden Oost-Jood te zullen zien, met róód en baard. En nu verscheen een modern correct gekleede Amsterdammer. Rebbe Herschel, om af te leiden, vertelde Josua Hereira wat van zijn wedervaren op armenbezoeken. Het was voor hem een goddelijk gebod gelijk; behoorde bij zijn belofte, ter- eere van den Eeuwige. En wat een mensch belooft, zegt de Overlevering, moet hij nakomen. Want vanouds leerden de oudste rabonim... uw ja zij ja en uw neen zij neen!... Kevoneh: een sterk-geconcentreerde aandacht, bijna bovenaardsch. Igmaniz zweeg hardnekkig; bleef maar staren uit zijn vlamgroene, verbaasde oogen in de richting van het donkere keukentje. Josua, die wel van Igmaniz gehoord had, begreep van zulk een geleerde eerst niets. Rebbe Herschel had hem wonderlijke dingen van den jongeman verteld. Hij was een sociaal aristocraat, een mysticus en een Jesaiaansch dichter... Dat hij de „Zohar" uit zijn hoofd kende; dat hij een soort van Kabbalist was, een soort van Chassidist allemaal woorden en klanken waar Josua eigenlijk geen snars van begreep. Maar rebbe Herschel, die iederen rampzalige een innig troostwoord bracht, verstond de menschenziel, de gefolterde en berouwzieke misschien het diepst... Dat wist Hereira onomstootelijk. Josua erkende intelligentie in dit fijne, bleeke, bruinbaardige gezicht, en heel erg viel hem Igmaniz' schuchtere bedremmeling op, telkens wanneer Rebecca verscheen. Den volgenden dag hoorden de jongens van de vroege, déftige visite. Naakthalzige, havelooze, groote Sem jeukte een oor-bloedgezwelletje open en stampte van pijn. Even later bralde hij weer boosaardig en diktongig, om zijn „Ouwe" te runderen, terwijl zijn wulpsche mond wreed lachte: — Noh... al dat vrome tuig!... Wat hè je an ze?... Zegge hamotsi en vrete je brood op! Je ken teugeswoordig geregeld de grachte dempe mit Weieerwaardes... nöjanönee!... Josua's duimen duikelden... — Ze speule allegaar Jan Klaasse, of het marionette of Sjineesche schrimme benne, op bruilof te,... nöjanönee! Ik verdien geen rooie plak Werachter esch rot ikke gaan ereis 'n kijkie neme in de Nederlanse Bank, op n heilige feesdag!... Josua, vóór het venster, knipperde schichtig de hcht-grijze oogen, wreef de duimen al sneller over elkaar; drong de armen van zijn rieten kraakstoel uiteen en zweeg. Driftbedwongen keek hij óp naar den Zuidertoren. O, o, die baldadige rekels!... Zijn hart Hamotsi: Begin van dankzegging, bij het eten van brood. bonsde en een nerveuze jeuk overbrandde zijn heele lichaam. Hij, die de feesten veracht, verbeurt een deel van het eeuwige leven,... stond er geschreven. Josua ademde van Paasch tot het eind van Pinksteren, met den Gnomertijd er tusschen in. al in een onaardsch geluk, een heiligheids-gevoel dat binnen in hem brandde. Eenige dagen vóór zes en zeven Siwan, doorleefde hij al een vreemde huivering Chagsjaboegnoth! Het heilige feest-der-weken Toch rukten de ruwe jongens hem telkens uit zijn vroom gepeins. Moos krenkte moedwillig zijn orthodoxen vader, om Sem Bullebak te steunen: — Voor wat al die drokkie?... Staand mijn verstand bij stil. nóh!... Hellepe je zik uit de gezeire?... Geen loefie waard!... Zijn kippige oogen loerden valsch naar Josua... — Allemaal getijsem, die vrome huichelaars, die halleve heilige... Valle dood op 'n spie... Zegge 't nachtgebed... pas op je zakkef... Onverwachts sprong hij naar het venster, vlak op Josua's gezicht. Hij grinnikte... — Zeg vader, ik heb tien pieke broodnoodig Vraag uws Roebie, of ie mijn tien gulde leent Hoef ie me maar vijf te geve... Krijg ikke nóg vijf van hém... Maar hij krijg dan nog vijf van mijn!... Binne we kiet!... Rebecca keek ontsteld en viel verontwaardigd tegen Moos uit: — Is dan alles geld, géld bij jullie? — In joü bestek niét!... snauwde Jaap. — Nee, nee!... — Oser! — Zwijg narrente! Ik doen "r toch geen linkdajim op! Josua. in stilte, zegende zijn jongste kind. Ook Bram, de karakterlooze, de iedereen-gelijkgever, in een vlaag van overtuiging, weerde af: — Kanne jullie dan an rebbe Herschel pirzóónlijk? — Bedank... de vijg valt niet ver van t paard!... Kanne an genóg zenewewrattel... Loefie: half centje. — Getijsem: uitschot, — Pieken: guldens. — Oser: absoluut niét! — Narrente: zottin. — Linkdajim: valsche eed. Bram bewreef de kleine oortjes en gooide zijn zwarte kuif een anderen kant uit... — De goeiigheid in eige pirzoon!... 'n Schrat van 'n mensch... In de vreugdedage helpt ie 'n ieder!... Josua groeide van geluk en verschoof het rood keppeltje, bij zijn jongsten zoon's verdedigende woorden. Zoo iets openhartigs en vast-van-inzicht had hij niet gezocht achter Bram. De duimen wreven heftig. — O ja,... viel scherp Jaap in, met verwrongen mondtrekken,... hij duwt an-'n-straks je kar. Enne... enne jouw, Moos... schrenkt ie 'n meier handelsgeld voor schaure te koope... Josua mompelde iets wreveligs en zwartgekuifde Bram zweeg maar liever. Zijn regenboogkleurige oogen wisselden angstige glanzen van schrik. Sem vuurde los. De zinnelijke lippen zwollen dik van drift: — Adderoy... Pader slikt wat in... groote gein... hij heb durf-koerage!... Nöjanönee... de goeiigheid van rebbe Herschel slikt ie in!... Wat ik je brom, geen link de rebbe verlost 'm van ze louwloene, van ze vierhoog-stinkwoninkie en ze verdiepink van rotte balleke Alleenig duurt 't van Nisan tut Adar... Zal je ja beleve... Verdiene me schruive lood an 'm want hij heb zeivers ontroerende goedere... die meschoemad! — En die vreemde sjammes, die frotte Pollek, die dobbelaar die ie bij zik had,... viel Jaap weer bij,... komp bij je slape, wach effe op je stjinkende vlierinkie... Zelle we óók beleve... zóó van je gokbajes... — Hij heb eige huisies!... kreet Moos. — Huisies? — Ja, an ze tefilien!... Sem gierde... Meier: honderd gulden. — Schaure: koopwaar, — 'Pader (Padre): vader. — Louwloene: onspoed. — Van Nisan tot Adar; van eerste tot laatste maand van het jaar. — Ontroerende: onroerende, — Meschoemad: afvallige jood. — Sjammes: kerkkoster. — Gokbajes: speelhol. — Tefilien: gebedsriemen op den linker bovenarm en boven het' voorhoofd gedragen, waarop „huisjes" waarin op perkament, vier afdeelingen uit de Thora geschreven zijn. — Die Pollek, nöjanönee... die loopt 'r bij mit 'n geive... of ie zegge wil: ik spreek wel nege tale... asje wil tién!... Luidruchtiger warrelde de herrie op, tegen Josua s „bezienenswaardigheid" Rebecca. Maar Rebecca had geen lust, — geen „durf-koerage" schimpte Sem — meer om te antwoorden. Ze week uit naar het donkere keukentje. Rebecca dacht verward en zonderling lang aan dien schuwen, verlegen, geleerden jongeman met zijn groen-starenden blik, aan dien Galiciër, onverwachts meegebracht door rebbe Herschel. Eigenlijk had ze zijn stem niet eens gehoord. 's Avonds kwam dwergelijke tante Truddie oploopen, als konkelaarster uitgehongerd op nieuwtjes. Ze vreesde niet eens Sem Bullebak, Jan Splinter en Dirk Balk. Ze wou weten, weten, weten! Om Esther Aboab het naadje van de kous te kunnen vertellen, thuis, in de Moddermolensteeg. Ze wou praten, préten, tusschen het radio-rumoer der buren in. Haar glimnatte oogen waterden als beekjes. En haar kakelend kraakstemmetje klonk verwoed: — Noh Bekkie, nóh... noh?... Zeg noh... hoe vin je'n'm?... Noh... de waarheid... néé, werachteresrot... de waarheid?... Noh?... Rebecca, rank, zweeg, hep snel het keukentje in. Snaterende tante Truddie wipte nichie Bekkie ieverig achterna. Haar oogjes zwommen van waterige glanzen. Ze kon maar niet genoeg krijgen van het feit, dat Igmaniz meegekomen was, die rijke, jonge Galiciër, een stuk gazaljade... Gazak Baruch! Die jonge, — wét zei ze? — was effectief om haar nichie, om Rebecca alleenig meegesjokt. Hij had haar nichie eens in de Snooge, op de schamele galerij, van verre gezien! Ja, om de buurt of om de menschen, was ie hier gekomme! Kë je zóó denke!... Niks as schoenelappers en aarepelekelders en stokvisch-huisjes... fijne gewroese! Rebecca knikte en betastte den teederen boog van haar schoongelijnde wenkbrauwtjes. Tante Truddie s praatjes smeulden voort. Ze be- Geive: branie. — Gazaljade: gezelligheid. — Gewroese: gezelschap. Van armen en rijken 27 vestigde weer, dat Igmaniz, de Galiciër schatrijk Was£' 'gegeid schratrijk". En een engel van goedgeefschheid voor een ieder. De sjnorders op het Jonas Daniël Meijerplein klitten geregeld op hem vast as vliegbeeste op een kleefrol! Kaskenade make zulhe om m!... Dovid Schapedief had ie compleet late verzorrege as 'n koning. Een bedelaar, hoor u Bekkie, doodgewoon!... Bij meneer Igmaniz is alles tsedakah! Zonder tsedakah ken ie niet leve, hoor u?... Al die bedelaars vóór de Snooge, houwe geregeld kip en taart an 'm over... De zonde teelde om hem heen; hij bleef kuisch... Hij is de vlag van ze natie!.,. Truddie's geelgrauw, spichtig muizensnuitje scheen nü toch te trillen van aandoening. Ze rekte zich uit haar schriele dwergelijkheid óp tot slanke nichtje Bekkie, — haast twee hoofden grooter, — en weer ratelde snel-snel haar roddeltong Tos,... dat Igmanizzz zoo geleerd was, as 't heele Seminarijum bij mekaar. Zeeë ze allemaal! En zij wist alles, want ze verstelde toch een dag in de week bij rebbe Herschel; kwam er geregeld als kind „over huis". Én daar kwam een ieder en hoorde ze alles! Vraag maar an rebbe Herschel z n vrouw en an haar schroonzuster. Akiaay, komp d'r op an!... Vraag maar an Cohen de Lare en an Aroon Morenu, en an de Bueno s van Rapenburg... Vraag an de heele wireld. Vraag maar an oome Salomon of oome Sak... de rechte soort! Dwergdrokkie oversnuffelde vinnig de heele familie en al de kennissen. Het adresboek van haar hart lag weer wijd-opengeslagen. En opdringerig ratelden haar haastige kronkelzinnetjes door... Rebecca, in haar gevoelsreine hoogheid, rilde van dat gewauwel; kende die jachtige brabbelpraatjes al zoo lang. Ze werd bijna ongeduldig en liep het voorkamertje in. Tante Truddie wipte naarstiglijk mee. .— Bij mijn gezond... wil 'n sjidisj make,... spotte uitgeslepen Moos, die alles gehoord had... Gottegot, die gedalleste heb 'n gaatje in d'r hoof die wil sjadsjene... die macher... Pas op, doe geen kajem!... Sjnorders: bedelaars. — Kaskenade: krakeel. — Tsedakah: gerechtigheid. — Snooge: Synagoge. — Sjidisj maken: huwelijk tot stand brengen. — Gaatje in d'r hoofd: gek — Sjadsjene: man en vrouw bijeenbrengen. — Macher: boerenbedrieger. — Kajem: val. *n Ncgosietje ...schroonheid bij geld... addesjim!... Vader, hoor je? *n Extra vastedag van Gedalja... Een hoongelach schaterde. — Morrege binne ze weer geschreje voor de goische wet!... Danse ze op de Bierkaai bij de Pijlsteeg!... Tante Truddie's scherp-groezelig snuitje verschrok, onder Moos' nijpend-loerende zwarte oogen. Ze voelde zich zwaar beleedigd. — Nee... schroonheid an geleerdheid verbeterde Josua, die met diepe ingenomenheid de stamelende verraleking van den jongen gaön, zoo kiesch, zoo verlegen, zoo bescheiden, had opgemerkt Akiaay! Argelooze Josua bestaarde dien Oost-Jood Igmaniz als een half wonder. Dat was nu ereis heelemaal een ménsch, voor den ironieloozen Josua. Die geleerde had iets in zijn oogen. iets van den hemel van Jeroesjalajim... Sjemabenie! Eindelijk hoorde Josua nou eens niks van voetballen, rennen, boksen, roeien en dansen! In dié nesjama was alles vroomheid en stilte. Aan die jeugdige ziel, — voelde hij, — nog éérder dan aan rebbe Herschel, zou hij kunnen vertellen waarom hij de Zuiderkerk zoo hef had; wat de klokketoren hem voor wonderlijke dingen vertelde, al klonk er nooit een nieuwe melodie van de speelton. Waarom de orgelmuziek hem altijd zoo beklemmend had getroffen, tusschen het geraas en geschreeuw van de buurt en waarom hij telkens geluksvisioenen kreeg bij zijn bidden. Zoo een jongen zou een zoon zijn geweest, die een eigen vader verstond, in vervoeringen en in heimwee naar den Eeuwige. Die zou hem niet morsigen Pottegies, mallen suffer en goolemer geschimpt hebben! Rebecca bleef zwijgen, verschoof nerveus het zwart-fluweelen bandje om haar fijnen hals en hep toen slank, licht-snel, als op een dans-rhythme, naar het keukentje terug. Ze zag den drieëntwintigjarigen geleerden Igmaniz weer vóór zich. Teer, tenger, rank; zoo lang als zij zelve. Maar de oogen heel groot; één vlamlicht. Zoo Geschreje: gescheiden. — Goische wet: Christen-wet. — Gaön: wijze. — Nesjama: ziel. — Goolemer: droomer. had ze nog nooit een man naar haar zien kijken. Het ietwat gelige gelaat staarde melancholisch, verstild, in zacht-droeve trekken. Igmaniz had haar bekeken, alsof hij Rebecca alleen al met den blik kon bezeeren: zoo schuw-angstig! Neen, dat ontzinde bewonderen, of wat-het-dan-óók-was, begeerde, wilde Rebecca niet van een man; vond ze wee. Dan hoorde ze nóg liever naar het oude-vrouwtjes-gesmoes van juffrouw Groen, — een echt leepeneutje, — juffrouw Barzelaai en moedertje Toornberg aan den overkant van de Dwarsstraat, die vlak boven elkaar woonden; die haar altijd „opriepen", om haar te vertellen dat ze waren begunstigd met extra weldadigheid door een rijk, maar klokvrij Kerkeraadslid, die het zoo mooi had gevonden van „haarlie juis", dat ze zoo vroom waren gebleven en zoo streng-in-de-wet, al leden ze gebrek... Rebecca vond rebbe Herschel, in zijn bescheiden geaardheid, een engel. De mond was een-en-al zachtheid, beheerschtheid, rust. Zijn zwarte baard hield de bleekheid in het ronde gezicht vast. De dikgeglaasde bril flonkerde op den fijn-gebogen neus, vlak voor de donkere deernis-oogen die zoo hulpeloos hef en vroom keken. Het waren geen oogen. Rebecca zag alleen ziel uitschijnen. Ze hield heel veel van rebbe Herschel, al sprak ze hem zelden. Hij verontschuldigde de menschelijke zwakheden meer dan dat hij ze bestrafte. Zijn stem was altijd vol échte innigheid; niet zalvend en preekerig, maar heel lief en goedhartig van klank. Rebbe Herschel's woorden voelde ze altijd diep tot haar ingaan. Als hij, in de Neiiesjoel, sprak van eerbied en gehoorzaamheid en reinheid-van-gedachten, wekte dat spreken in haar onmiddellijke, diepe ontroering en heide. Er klonk zooveel vrede en zacht geluk dóór in zijn woord. Hij preekte veel meer over menschelijke goedheid, dan over Joodsche Geboden en Leer. Al wat rebbe Herschel verklaarde van godsdienstplichten, begreep ze en kreeg in zijn mond een heel nieuwe beteekenis. Neen, er was niéts wee-zoetelijks, niets valsch-sentimenteels in rebbe Herschel. Liefde voor den naaste Leepeneutje: bij-de-hand wijfje. was voor den Rebbe het twééde gebod, na de liefde voor God... O, een man om al je narigheid en onrust te biechten. Maar wat zeurden de gekke, vlegelachtige spotjongens, die grauwe gieren van broers toch van tante Truddie en haar sjadjenes-plannen? Dat zóó iets tante Truddie alleen genoegdoening verschafte? Ze lachte stilletjes, Rebecca, in haar ingebouwd keukentje. En in haar oogen zonk weer weifelend heimwee... Zij en zich laten sjadjenen!... Wat een blaam! O, ze dacht niet eens aan de mogelijkheid van iets te kunnen sjadjenen, met haar en dien schuchteren, geleerden jongeman. Zeker, ze vond hem een fijn mensch; stil. rustig en natuurlijk zoo heel anders dan' al de ruwe en zwetserige opscheppers in de buurt. Maar er was toch ook iets heel wonderlijks in haar gebeurd. Dat gevoel had ze nog nooit doorleefd. Hoe kon zij zoo lang en onder zulke vreemde rillingen aan een jongeman denken en telkens over zijn gezicht, zijn oogen, zijn gestalte na-mijmeren? En daarbij heel verward zijn en ontroeren? van Reintje zag en hoorde ze toch veel. Die, als jong meisje, miste iedere schaamte tegenover mannen. Zooals die, met haar schmink en geverfde lippen en oogharen, flirtte en lokte! Zooals Reintje van het atelier, in ieder's aanschijn, zich met dans en uitgaan vermaakte Hoe durfde ze het bestaan? \Vas zij, Rebecca, dan zoo duf, zoo kleinzielig en bekrompen, dat ze zichzelf betrapte op voortdurend peinzen over een jongeman en dat iets heel mals en angstigs in zichzelve vond? Maar den standwerker Dennie Goudswaard, den oolijken vriend van Jaap vond ze levenslustiger; ook knapper, met zijn blonde kuif en lichte, beschroomde oogen en zijn lief lachje, dat zoo onverwachts en speelsch zijn goochem gezicht inéén vermooide. Eigenlijk gek... ze had dien jongen geleerde nog nooit hooren spreken! Als die vreemde jongeman maar eens wat zei. Dat verrukte kijken, och, gaf ze niet veel om. Ze hield niet van blikkenvleierij. Hij moest eens iets zéggen. Want vader, neen vader, cazuweel... die bestaarde den jongen man als een wonder, al begreep hij, naar hij zelf erkende, van Sjadjenen: koppelen. Igmaniz' geleerdheid geen aasje. Maar telkens loerde hij even schichtig opzij, om te zien hoe zij naar Igmaniz keek, en de Galiciër weer naar Rebecca. Om te lachen!... Maandagsche Mei-avond kwam Dennie oploopen met Jaap. Ben ramenasventer zong in den deemster zijn waar uit; droef en vermoeid. De knapen hadden pas hun karren weggebracht naar een bewaarplaats in de Uilenburgerstraat. Jaap, die fel gekrakeeld had met zijn tweelingbroer Moos, waar Dennie verzoenend was tusschengetrcden, scheen dolopgewonden over het voetbal-verhes van de Hollanders in België. Twee doelpunten verschil! Een schandaal... Hij kon de Belgen wel verwurgen... — Die saugers binne mit boter besmeerd... reuzekollesaal gewoon!... Zoo glad as ale!... Oom Sak spotte: — Kalmte en 'n Catsie ken je alleen redde... na je gevoeg!... Jaap snauwde voort: — Wat had die Van den Broek toch, die zwel?... Ze muil zat vol kerve... En van der Meule?... Zoo mooi begonne!... Slapgezakte kerels!... O, die Bastin... die fanatieke Belg... die gibbisser... Neen, Jaap, jaloersch en opgehitst, gunde de Belgen geen overwinning. Oom Salomon debatteerde met Dennie over A. V. R. O. en V. A. R. A. — Versta wél... ikke bin geen mensch van de gnaulom hazeh inteugedeel Ik mot mezelf disepline kenne neme, mezelf kenne slaan... al bin ikke maar 'n doodgewone proletariër!... Salomon galmde; vlocht de bakkebaardjes saam tot een spitse. Hij voelde zich vuriglijk bereid te twisten, hier en daar en overal. — Noh... noh!... Ook niks meer as 'n rustende,... vergoeilijkte Josua schertsend. — Nee-nee... versta wél, Dennie... heelegaar geen rustende, maar 'n werkelooze... hoor je mijn?... Heb jij geen hinder van!... Zwel: kwast, fat. — Gibbisser: bijter. — Gnaulom hazeh: een wezen dat alleen van wereldsche genietingen leeft. — Discipline nemen: zelf-kastijden. Josua, in goede bui, amuseerde zich; dolde zachtjes: — De verdade? — Neturelek... Maar ik kén beters buite gemale goud, buite sohof, as buite me radio, al is 't maar distribuusie... versta wél!... 't Is dóch kultereel werk... Als suiker, zoet, smolt het mooie woord „kultereel" weer in zijn mond. Salomon vleide eerst Rebecca. Van haar wou hij graag gelijk hebben. Truddie s muizensnuitje snauwde giftig: — Schmeigelt als dat meisie... Ze houdt dóch nie van je!... Gekrenkt weerde oom Salomon af: — Maansjene... versta wél... de boterkoek hoef nie van mijn te houwe... as ik maar van de boterkoek hou! Toen trok oom Salomon Dennie bij zijn jasknoopen, bij zijn armen, duwde hem tegen het lijf; toch hoofsch. Hij wou zoo dolgraag, dat Dennie met hem instemde; dat alles eigenlijk maar „frottigheid", heijtijf in 't leve was... soores en weitik... Maar dat de V. A. R. A. kultureel werk leverde... kül-té-reel... versta wél!... Plankmagere Sak bejeukte zijn grijzen komiekenkop, keek loos en bootste broer Salomon ironisch na. Zijn uitgezakte onderlip beefde... — Kul-te-reel o-sloo! Noh jij krijgt alleenig van jezelf gelijk... je bin zoo grancUg!... Oom Salomon zwol op: — Hoor es!... — Hoor es!... bootste Sak weer na... Wat knars ie zoo?... Geregeld 't kettingpontje!... Je smoest zoo lat Salomon spitste zijn baardjes... — Toch, tóch!... Van me radio motte ze afblijve... of ik bega 'n moord an ze!... ging Salomon onverstoord voort... Al bin ik maar n luttele diamantbewerker... dat is me huisklok, dat is me bed, dat is me waschkom... dat is me alles!... Versta wél... zoo'n óndaad duld ik niet!... Verdade: waarheid. — Sohof: goud. — Maansjene: om het even- — Keijtijf: nietswaardig. — Sooris en weitik: zorgen en narigheid. — Grandig: voornaam. — Lat: traag, Zacht schoof Dennie oom Salomon opzij, om Rebecca het geschil te verklaren tusschen A. V. R. O. en V. A. R. A. en K. R. O. en V. P. R. O., want zij bemoeide zich nooit met politiek. Haar duizelden al die letternamen! Magere oom Sak bleef zich het grijze hoofd jeuken. Wat een gehannes! Zorgen jeukten altijd, als de avonddauw viel! Blij was hij, dat anderen óók heibelden... — Ze bakkelaaje geregeld... Mit steene gooide ze na de minister... Abimelech op de wal!... Bolsjewieke, wat ik je zeg... as ze géén gelijk krijge!... Josua bleef koud voor al het tegen elkaar inschimpen. Het leek te veel de rumoerige werf Hereira zélf, met al haar tegenstrevers. De Eeuwige zij geprezen! Toch voelde hij wel een oogenblik de ontgoochelingen van de A. V. R. O.-luistervinken mee, en Sak, vond Josua, stond steil te kletsen. Ngolamega tiréé begajega!... Sa] lomon, op zijn praatstoel, stemmegalmde gewichtig voort. Droesem van achtergebleven gedachten, drong hem tot praten. Zijn grijze bakkebaardjes knelde hij al spitser tusschen de gele vingers. Zijn groote, slimme oogen zogen weer de aandacht vast. Hij wou al het beweerde, onverschillig wat en door wie, onmiddellijk tegenspreken. Dispuut zat nou eenmaal in zijn stekelig bloed. Hij lag zeilree... Heel deftig zette hij in: — Versta wél... ik bin niet op de hand van deze noch op de hand van gene, maar nonéé jij Jozewa zal niét op de hand weze van de boerzjwasie!... Dank zij jóuw hulp... binne we verlore!... — Sjemabenie... wa... wé... wa veur „zjwasie"?... herhaalde Josua onnoozel... De rechte soort... ik weet niks van polletiek... daar bin jij alléén groot in en bespraakt... Maar ikke vraag me af... Oom Salomon hoestte, onkreukbaar-eerlijk, maar hevig en pruttelde er tusschenin iets van,... hou jij je maar an je ritus... en an je tallemoelesa... Josua zweeg; toch vergenoegd. — Touw paniem is vandaag één en al buitekansie,... had Sak al gezegd. Ngolamega enz; het geluk van het Hiernamaals wilt ge reeds genieten bij het leven. — Tallemoelesa: een klankwoord. Uit een brand op de Jodenbreestraat had Josua voor een kratsnabbel, een beetje beschadigd goed gekocht. Bram en Moos kon hij wat waar overdoen, en toen aan een der Nieuwmarkt-gasten met een klein bij-winstje, de rest; al durfden ze nóg je hart uit ie nieren bieden. Weer geklonken voor Sjaboengoth(... Kon hij weer zijn eigen Pinksterdagen bekostigen en Rebecca wat extra geven. Want de jongens brachten de laatste maanden schriel kostgeld binnen. Zij moest het uit de lengte en de breedte halen, de engel! Hij wist wel,... God stuurde de kou naar de kleeren... Stemmengeraas over klonk straatherrie. Truddie, als een echt „rotje", — schimpnaam van Sem Bullebak, voor heel haar knagend wezentje, — kroop klein tusschen de harrewarrige debatteerders, terwijl Reintje, met valsch-rozekleurige wangetjes, hijgend instormde. Toen ze Jaap zag, lachte ze plotseling heel hef, coquet en deed ze streels en zoel. Maar Jaap had den vorigen avond pas verborgen evnio met den zwarten lieven kroeskop Saartje noek uit het stokvisch-hakkpriitle in rlo Inrfon Hmif. tuinen _ en voelde onverduwbaren weerzin tegen Reintje's Rembrandtpleinsche opgedirktheid. Dennie ontglipte met Rebecca in het keukentje. Haar lieve ronde kopje ving nog éven laten zonne- ioea van net smalle zijvenster. Kebecca s kastanjeruine haren schenen rnprplnns r«» Kranrlt»n Dnvl droomlicht vonkte erin. Dennie voelde zich. gelukkig, maar klam van opwinding. Wat was Rebecca toch overduvelend mooi. God, god... zoo iets zachts en fijns... iets heel anders dan alle andere meisjes... Hij durfde haar nauwelijks de oogen inkijken. Zoo heerlijk als dié waren, die oogen, die dadelijk deden zwichten... Je kéék erin, alsof je zelf verging. Dat meisje, zuchtte hij in zichzelf, was door een ik-enweet-niet-wat, ver en ver boven hem verheven... Dennie vertelde, met neergeslagen blik, telkens tóch loerend of Rebecca keek, iets van zijn goed moedertje dat zooveel kommer doormaakte. Hij was dol op het geel-gerimpelde oudje van hem. Hij ver- Sjaboengoth: Sephardische naam voor Wekenfeest. haalde ook iets van zijn ventersavonturen, al was hij geen razende Roelant. Hij vertelde hoe Rielie Goobis, halfblind, met zijn vrouw Schoontje door de politie werden beschermd tegen stelend straattuig uit de Houttuinen. Wat hij zelf met bloemen en met visch pas had beleefd, zoo lang hij niet saamwerkte met jaap. Luisterde zij? Zou het?... Ze bleef meest zoo zwijgend. Als hij maar haar heerlijke oogen kon zien lachen. Hoe? Neen, hij durfde niet opzien, als Rebecca óók keek. Gottegot,... dat was hij nou, de brutale, de geraspte Dennie Goudswaard uit de Lange Houtstraat, de vermetele bolderwagen van de markt, die de heele Kalverstraat in rep en roer had gebracht met zijn toffee's en het heele Amstelveld het wekelijks nóg deed... Gottegot, de buurt jongens zeiden wel, dat „Bekkie" hoogmoedig was; veel „sjniks" had. Vuile leugenaars, smiechten, dat knapen-goedje! Vooral die geniepige kleermaker, die vette zeug uit de Dwarsstraat, boven de ankersmid Hasselt. Hij zou hem wurgen, de lasteraar! Als Rebecca je alleen maar aankeek, werd je al flauw om je hart... Josua Hereira vond Dennie óók een aardigen jongen, altijd helder en netjes in de kleeren. Maar niet in de schaduw kon hij staan van Igmaniz, den geleerden Galiciër. Sjemabenie... Igmaniz! Zelfs rebie Herschel noemde hem een groot wereldlicht; een vrome, die in gezichten leefde en een heiligen, stillen droomer... Erets Israël was hem alles. Alle Joden noemde hij broeders-van-zijn-bloed... Rebecca echter hoorde Dennie graag spreken. In eigen trant en al at hij wel eens rijstebrij met hooivorken! Hij verzachtte in alles Jaap's woestheid. Dennie bokste en vocht ook; maar alles veel minder ruw, veel minder onbeschoft; veel ingetogener. Ze vond hem een aardigen kerel. Hij had een snaakschen wipneus en leek heelemaal geen Jodenjongen, met zijn blonde haar en zijn lengte, al keurde Rebecca hem al te slim, met zijn verstandhoudelijke knipoogjes en zijn marktgrapjes. Ja, ze vond dien vimlijken, rappen prater leuk. Hij bezat den echten Rebie: ook rabbie en rebbe; rabbijn. handelsgeest, het raak-schrandere; Jaap meer het zangerige en woest-jolige. Bij Dennie was het koddige praten een soort zelfoplossing van eigen tegenstrijdigheden. Het stérkst als Dennie lachte en onwillens pronkte met zijn hagelblanke tanden, die hij toch nooit verzorgde, zag ze hem graag. Ja, hij was lenig, vlug; niet laf en onderdanig. Rebecca vond hem werkelijk knap en koen, óndanks zijn boksen. Maar meer ook niet. Wanneer zij maar even, in zijn slimmen blik, een verliefd dringen en smachtend toeneigen bespeurde, dan week ze weg en ging ze vlak bij haar vader staan, in het voorkamertje. Jaap speurde onmiddellijk, dat zijn mooie zuster, Dennie wel aardig vond, maar niets aparts voor hem voelde. Hij kon er wel om grienen. Want van Dennie '??p' laatste jaren, méér dan van Sem of Moos. Drieste Jaap schold mee op Rebecca's „pottegiezensjniks". In haar verdonkerd keukentje, onder het werk, bleet Rebecca s droom hangen dwars door het schettergekijf van de jongens, het geroep, gekrijt en geraas van de straat, het politieke of phantastische oreeren, de instopsels van zenigen oom Salomon Rebecca droomde van heel andere dingen dan van snaakschen Dennie. die met zijn jeukerige vroolijkheid, haar heimwee niet kon stillen. Ze wist zélve eigenlijk niet, wat er voor smartelijks in haar doolde. Maar ze ontroerde, en een bang, vreemd, week geluk omkroop haar hart! •jjZC dien teederen droom dacht. Zoodra zij dat sidderende, onuitsprekelijke verlangen aan iets zichtbaars verbond, voelde ze al het zuivere geluk-vanbinnen. uitgewischt. Even rilde zulk gevoel op, bij het zien van Igmaniz. Maar het verzonk en keerde niet weer. Lange, blonde Dennie Goudswaard was niet woel24 j "v flI°'' nict fl^een en opschepperig als de andere buurtjongens, die ze al verafschuwde om hun eigenwijs loopje. Hij vroeg haar ook nooit opdringerig mee naar Tip-top-bioscoop en bracht haar geen vette bolussen in een toet. Nog pas had rappe Dennie. Raf Cahen een jaukere aframmeling gegeven, omdat hij Pottegiezeasjniks: Portugeezen-trot*. — Jaukere: dure. Rebecca's „babbels" en haar „smoezen" met een gol te belasteren waagde. Hij had Raf geluiden van angst uit de keel geknepen, ais van een balkenden kameel. Rebecca interesseerde zich niet veel voor bokserij. Neen, neen, ze voelde zich eigenlijk als een doodvreemde tusschen al de luidruchtige, op vermaakjagende meisjes en jongens, die elkaar zoo vies konden overschertsen. Ze sprak en verkeerde wel met allen, maar verder bleef ze geheel op zichzelve. Ze had nu eenmaal „sjniks" en cabanes. Ze hield zich „stijf", alsof ze zóó joetjes kon laten blinken. En ze kon niet dansen. Dat was een leugen. Ze danste dolgraag. Maar die verachtelijke smeerpoetserij, dat vlak-op-elkaar-geplakte van man en vrouw tegenwoordig, in smoor heete zaaltjes, met het zwoele gekir of het scheurend lawaai van wildvreemde instrumenten, bekoorde haar niet. Wanneer ze er van sprak, ging er al een zenuwtrilling door haar lange, zijdeachtige wimpers. Bovendien,... zij, zij alleen droeg het huishouden van haar vader en van de ruwe jongens, die toch hard zwoegden en recht hadden op prompte verzorging. Gaf haar de handen vol! II. Een avond later zat Igmaniz weer bij Rebecca's vader. Om Josua kwansuis. Die had hem ophelderingen uit de Thora gevraagd, nou Sjaboengoth voor de deur stond; het Slotfeest, de groote Dag der Eerstelingen, de zesde Siwan. Truddie uit de Moddermolensteeg was meegekomen, mét een vlaag draaiorgelmuziek uit de Zandstraat. Rebbe Herschel had Josua al zooveel geleerd en veel duidelijk gemaakt van ingewikkelde plaatsen uit een Midrasch. Maar de rebbe kon niet zoo gul tijd meer voor leekepreek en gesprek vinden. Igmaniz zou hem vervangen. Al kende Hereira de slotwoorden van Vers IV in Hoofdstuk 19 Exodus, toch wist hij niet veel van Midrasch Jalkoet en haar Commentaren. Maar Josua begreep nu van Igmaniz alles, al noemde deze met vurig-opengesperde oogen, verinwendigd . Cabanes: drukte. — Joetjes: goudtientjes. — Midrasch: dichterlijk-moreele literatuur; Bijbeluitleggingen. gebéd heiliger dan alle knarsende wetstudie. Toch. toch,... maar toch, als het Josua zóó uitgelegd wier, akiaay!... Dan werd harde scheepskost, pap. Zelfs oom Salomon, — versta wél — baggerde graag door al die plassen philosophie. Rebecca, met een schortje op haar kaalgesleten fluweelen jurk, spoelde de vaten en deed allerlei huiswerk in het keukentje. De „instopsels" van oom Salomon had ze geweerd en hem kloek weggestuurd. Hij keek verbluft als de Gelaarsde Kat... Oom Salomon kwam van zijn zuster Judith te vertellen. Dat ontroerde Rebecca altijd hevig. Maar onmiddellijk ernê wou ze dan weer alleen zijn. Ze snikte bij de gedachte aan haar moeder. Ze voelde zich soms zoo angstig, smartelijk, zoo erg eenzaam tusschen de dolbroers met ruwe inborst en haar ver-weg-levenden vromen vader. Ze sufte, droomde, dacht in den keukenschemer van alles. Plots spitste ze haar ooren. De broers waren allemaal uit. Igmaniz zat alleen met Josua en met Truddie. die den beenigen Galiciër als een sjlemazzel-ponem aangaapte. Voor het eerst hoorde Rebecca uit de verte hem spreken. Ze kon shéhègéjanoe maken. Zijn stem klonk gesluierd, maar heel lief en zacht en Rebecca ontroerde zeer. al vernam zij velerlei onbegrijpelijke uitdrukkingen, onbekende taal en woorden. Toch brandde er een geheim in. Igmaniz sprak met mysterieuze stemdemping van Sjaboengoth, het Vreugdefeest der Wetgeving, den dag van het Woord en van Mattan Thora. Op dien tijd had de Openbaring geklonken op den berg Sinaï; stond heel Israël onder het wonder van de heilige Thora te beven. En nu ademden de Joden reeds in de drie dagen der Omheining. Met Josua zou hij overmorgen den ganschen nacht blijven leeren, den nacht vóór het Wekenfeest. In Igmaniz' lichtgroene stuiteroogen, blonk star-stil een magische vlam. Josua tuurde erin en Truddie vergat te roddelen. Sjlemazzel-ponem; ongeluksvogel. — Shéhègéjanoe maken: lofzegging uitspreken over iets nieuws. — Mattan Thora: Wetgeving. — Drie dagen der Omheining: in verband met den berg Sinaï, die voor de Wetsopenbaring drie dagen vroeger omheind was. Ook van de Gnomertijden vertelde Igmaniz; van den rouw en de smart die deze dagen juist voor vrome Joden te herdenken gaven. Josua kende ze in eigen ziel, als treurzang. Maar hij telde, telde, want een goede Jood moest altijd zijn dagen tellen. Tot hij de Sheloschet jemé hagbala naderde: de drie dagen der Omheining. Dan zonken rouw en verdriet weg... En Igmaniz tegenover hem, sprak zacht en zoet van het boek Ruth. dat zij op den tweeden dag van Sjaboengoth zouden hooren, en van alom-eindeloos leven. Rebecca sloop dichterbij, uit het keukentje, op haar teenen. Zoo mooi had ze nog nooit dit stille verhaal van liefde en overgave gehoord. Igmaniz' stem klonk, alsof er een licht uit straalde. Dat was zoo vreemd voor Rebecca. Hij sprak toch. Hoe kwam het nu dat ze juist iets zag?... De Galiciër verhaalde van Ruth en Orpha, en ook tante Truddie verslonk; keek verstomd en parmantig tegelijk. Ze kón niet meer roddelen. Rebecca werd diep gegrepen door Ruth's deemoedigheid en standvastige liefde. Als dat al een Moabietische vermocht, uit trouw aan haar gestorven man, wat moest een geboren Jodin dan niet doen van godvruchtigheid, uit trouw aan ras, natie en ouders?... En ook de oude Naomi gaf Igmaniz, met zijn bevend-ontroerde stem, vluchtig gestalte en lijn. Heidensche tegenover Hebreeuwsche vrouw; beiden diépe zielen... Rebecca mijmerde na, haar heimwee-droom, Ruth's woorden: Waar gij vernacht, vernacht ik. Uw God is mijn God, uw Volk mijn Volk... Rouw en somberte van de Gnomertijden verdwenen. Rebecca zag alleen bloemen, zomerlicht van het Wekenfeest, de Joodsche Pinksteren. De dagen van den gerste-oogst ook in het zonnige Bethlehem, van Ruth. Uit de Mischnah vertelde Igmaniz over den Eenigen God, op Sinaï geopenbaard. Josua leefde in een bovenaardsch geluk. Alles werd hem nu verheerlijkende hymne en gebed. Gnomer: de tijd die er verloopt van den tweeden Paaschdag tot het ingaan van Sjaboengoth: Joodsche Pinksteren. Zacht stamelde Josua in zichzelf: — De morgen wordt licht... Jom Hadien!... Dien avond keek Igmaniz Rebecca lang en kalm aan, toen ze thee kwam brengen. Hij zag haar lieve handen lichtelijk beven onder zijn teeder-smeekelijken blik... III. Op een blakerenden Juni-middag, na Sjaboengoth, kwam hevig-opgewonden en hijgend Salomon Hereira bij zijn broer Josua oploopen. Oom's groote, donkere oogen sperden wijd-angstig. Josua vóór het open raam, ontstelde, wreef onrustig de duimen en stotterde klankloos: — Bos dias! — Digo mesmo,... mompelde Salomon gesmoord terug. Rebecca staarde heimwee-ziek naar het portret van haar moeder, tegen het schaduwachtige rechtermuurtje, maar vroeg niets. Onmiddellijk zag Josua, dat er iets gaande, dat Salomon heelemaal „overstuur" was. Josua's bleek-mager gezicht vertrok nerveus. Droomerig keek Hereira het venster uit, de smalle, daverende Hoogstraat in, met haar krielende winkeldrukte. Toen, als bij ingeving, naar de lichtende wijzerplaat van den Zuidertoren, die blonk gelijk een rad van vuur. Hij luisterde naar broer Monne, die weer op adem geraakte. Josua's lippen trilden. De balkenzolder van het lage kamertje drukte hem op de benauwde borst. Heen en weer verschoof Hereira zijn rood kalotje en hij kraste met den scherpen nagel in zijn zwart-zacht ringbaardje... God. God, waarom rookte toch zoo zwaar het zoutevischwinkeltje ónder zijn woning? En wat stonk het maïm van de Raamgracht... Salomon's stem beierde, maar ook klonk er ontdaanheid in. Tegen het lage mahoniehouten penantkastje leunde hij, met zijn elleboog op een geel, broos deeltje van „De Kandelaar des Lichts en haar Zeven Heilige Lampen". Jom Hadien: Dag des Gerichts. — Bos dias: goeden dag. (Port.) — Digo mesmo: van hetzefde. — Maïm: water. Oom Salomon was al zijn hoofschheid, al zijn Portugeesch grootheids-bev/ustzijn cn zelf ontzag kwijt. Hij vertelde verstrooid, dat hij regelrecht van de Rapenburgerstraat kwam; dat hij eindelijk een beetje werk kon krijgen in al die mehumah, eindelijk, eenige dagen per week, sjofel goed, bij een Christen patroon. Maar hij had zich eerst vergewist nou moést hij op Sabbath naar de fabriek... — Ik heb 't veurspeld, versta wél... ikke verzie veldslage en bloedbade... geregeld metanzesl Josua schrok en rilde, alsof hij Widdoei hoorde zeggen... Dat was een ontkrachting van het heiligste! Heel in de verte overstaarde hij nu weer de Raamgracht en het flikkerend zonnelicht tusschen Groenburgwal-boomen. Een gouden baan gloeide er zwevend. Een stem schreeuwde angstig. Ze klonk als brandgeroep bij duisterenden avond. Met tranen in de knipperende oogen, smeekte Josua zijn broer nooit, nooit den Sabbath te schenden. — Dan... dan deele we... dan deele we same van niks,... stamelde Josua,... maar werke op Sabbah ga je niét!... Luister naar Jeremia,... draag geen laste op Sabbah!... Salomon galmde: — Versta wél... zoo een nagelaar bin ik nie... kiaay! Ikke zelf docht er niet an... je weet, alles is frotterigheid, sooris en weitik... Heb ikke nie altoos gezeid... al brengt Sabbah geen bate, al vreet ik zwart brood... Sabbah is menoega?... Me zenuwe binne geregeld al jare kapot van t vak, versta wél... Ikke bin zooveel, heb de dokter gezeit... as... as... aztheeniks... versta wél!... Zuchtend perste hij er zijn zinnetjes uit: — Maar de Sabbah is vreugdedag, rustdag, heilig... naturelek!... Méér... Zijn baardjes vlocht hij saam... — Me vrouw, versta wél... wuilie binne to-taa-lé- Mehumah: crisis, verwarring. — Metanzes = Metanser = moord en doodslag. (Port.) — Widdoei: doodsgebed, dat de ziel afwacht bij het scheiden van het lichaam. — Nagelaar: valschaard, veinzer, — Aztheeniks: asthenisch; algemeene zwakte en gestels-uitputting. Komt bij oudere diamantbewerkers veel voor. (Zie Dr. L. Heijermana, „Beroepsziekten II"). mén uitgebrand!... Ikke bin geen Sonnepoeser en geen blompotter! Ikke ken nie alleenig van 'n paukeslag leve... nega!... Josua's oogen lichtten wild-hel. Een tragische kracht vergrootte heel zijn wezen. Salomon keek beklemd naar zijn broer óp. — Versta wél... ja, ik zal me daar me Sabbah, me heilige Sabbah schrende!... Ongraag!... Maar, maar... ik heb niét te ét el... Dan is 't water me graf!... Josua stotterde: — Hoor... hoor es!... Salomon ronkte er tegenin, om zich uit zielenood te redden: — Ze doene 't allemaal teugeswoordig!... Ploege en zaaie... Ze geve er niks meer om... Josua, ontzet, herhaalde: — Allemaal? — Nou jé!... Allemaal,... kijk nou nie zoo attordide... allemaal zeg ik... nou ja,... behalleve van Betsalêl... spreek van zeivers... de rechte soort, versta wél... Maar de andere geve er niks om!... Comprinde?... Diep sneden pijngroeven Josua's afgemarteld gezicht in... — God zal eens zijn wraakgericht geve De Eeuwige die in gerechtigheid spreekt!... Pappig teemde Salomon's stem nu: — Zwijg stil, Jozewa... Ikke... ikke straf mezelf al genog... ikke balboos, maar stoethaspel... in me eige gezin! Maar ikke ikke heb nie te comeere, Jozewa... ik leef nou alleenig van 'n matanah. Versta wél... ikke verlang geen mergtaart... Me geschmadder rachen is al tevreje mit me sjaletpot!... Josua, éérst smartelijk-wanhopig, wriemelendzenuwachtig, sprong uit zijn rieten stoel; begon zijn armen, ontdanen broer toe te spreken en bijna fluisterend-zacht te bezweren in ban gen nood. Het zou een hoon zijn, een vreeselijke slag in het gezicht van de heele familie, van de heele Snooge! De verdade! Het heiligste wat ze hadden, de Sabbah, gótsje prijsgegeven! De dag dien de Eeuwige zelf had gezegend, Comeere: eten (Port.). —Matanah: gift. — Geschmadder rachen: verwende tong, — Sjaletpot: Joodsch gebak. — Gotsje: zoo maar. Van armen en rijken 28 onder de Hasjamaïm! Wéés wat je wilt, maar.... öa babbath ba menoecha! De geleerde meneer igmaniz had nog pas gezegd, dat in den Talmud staat: een Jopd ook al zondigt hij, ook al wringt en rukt hfl zich los van zijn wortel, blijft toch altijd Jood.. Maar Salomon moest oppassen! Hij zat, bij een diergelijke daad, dadelijk op den schopstoel. Sjimjismereine! Een Jood kon zich niet zoo maar. uit broodnood. van den heiligsten dag van de week afscheuren Vreet liever de vingers van je eigen handen af! Want dan ging er een cria dwars door znn hart! Werken, werken moest een ieder, natuurlijk. Bh zoo een hillig heelemaal! Maar Sabbah was de dag van de allerheiligste rust en van het gebed, ter eerc van Ood. Als de Sabbah door Salomon losgelaten werd, sneed hij de zenuw van zijn leven door, de trilwortels van zijn geloof. Ekmim zelf heeft dien dag gewijd! De Jood is op Sabbah koning, tóning, versta ie balomon, tóning over de aarde. Zijn Sabbah, Jom Hasjebioni is een witte bruid Er is gezegend brood. En de heilige Sabbah-wijn. al is hij soms van rozijnen, is wijn. En ze zongen Kidoesch! Sabbah is de kala. de heilige Bruid! Wist Salomon dat niet meer' Was hij al zijn goeapidade kwijt? God zegende hém, hoor je... amin wie amin!... Ja, hij moest éten, en zijn vrouw, natuurlijk, natuurlijk! De rechte soort Ja, we binne daar gek!... Maar at Salomon dan niet? Had hij geen cabeze meer? Hoe gering ook, Josua's hulp was er toch, zoolang hij bestond en Rebecca. Volgde Josua de mitswah niet op: als uw broeder bij u verarmt en zijn hand laat zakken, dan ondersteun jw. j k"1' Sabbal1» de heilige Sabbah-lamp van den Vrijdagavond, zou Salomon ze omgooien? De rust van binnen, de vrome tevredenheid van binnen? Zou balomon het Sabbah-licht ooit weer durven inzien?: uU ?atomon no9 durven ademhalen, na zoo een schending? Zou hij God durven aanspreken, bidden? De Schepper zag elke gedachte van een mensch; iedere aarzeling in het binnenste, verborgene. Zou Monne Ba Sabbath enz: als de Sabbath er is ia rust — Cria: scheur in -de Heeren, ten teeken van rouw. — Hillig: ellende. — Jom Hasjebdgni: de Zevende dag. — Kala: bruid. — Goeapidade: trots (Port.) — Cabeze: Cabeca: hoofd (Port.) — Mitswah: voorschrift. om een snee brood, den Heer krenken?... Er stond geschreven: Gedenk den dag van Sabbah; zes dagen moogt ge werken; de zevende is voor den Allerhoogste! Het was een heilig gebod, om van te huiveren! Geen boa hora zou hij meer hebben. Wat de kinderen deden, och, och, zwijg stil... dat waren geen Jehoediem meer. Die brachten haarlie tefilien naar de uitdragerij in de Lazarussteeg. Die hadden hun eigen geluk gesmoord!... Ja, die leden gebrek... van binnen! Josua kreunde. Zijn bleek-mager gezicht trilde en verzachtte weer vroom tusschen zijn zwart baardje. Alleen het kalotje kende geen rust. Maar hij, Salomon, zijn bloedeigen, goeie broer, was altoos de traditie getrouw. Hij had mee-verwel - komd Sabbah, de heilige Bruid Vroeger, veel vroeger, werd doodgesteenigd de Sabbath-schenner. Salomon had toch óók moeder, met uitgespreide vingertjes het Sabbath-licht zien zegenen? Salamon had toch ook den Vrijdagavond-engel, den piezmoniem hooren meezingen; den goeien, gezegenden engel, schooner van stem dan de booze engel, die gelijk verscheen? Hij had toch ook, als kind ai, iederen Vrijdagavond, uit den blinkend-zilveren Kidoesch-beker zijn slok gedronken? Als hij, Salomon, den Sabbath schond, zou de wereld onder een hüschen schrik voor hem opengaan. Hij zou huiveren en alles voortaan zwart en in rouw gedompeld zien. Hij zou de Snooge niet meer kunnen langs loopen, zonder in berouw saam te krimpen van binnen. Blind en doof zou hij worden voor den Hemel, voor de zaligheid van den Sabbah. Hij zou nooit meer een stuk galla kunnen slikken; nooit meer kunnen denken aan het manna dat in de woestijn uit den hemel was gestort. Want alle geluk ligt op Sabbah voor de menschelijke oogen, voor de menschelijke handen te grijp!... — Je wil Onze Lieve Heer toch nie verdringe, wel Salomon... en de Joodsche Wet?... Want God zelf had den Zevenden dag gezegend... Josua's gelaat glansde kinderlijk-blij. Zijn aluminium-helle oogen gloeiden wonderlijk. Hereira ademde Boa hora: goed nor (Sp.). — Kidoesch-beker: wijnbeker, gebruikt voor de Inwijding van den Sabbath. — Galla: Vrijdagavondbrood. m fcn heilig ücht. Alles trilde aan hem. hevig bewogen. Kebecca bestaarde haar vader bijna ontsteld. Nooit, nooit had ze hem zoo ontroerd en zoo vervoerd-vroom smeekend 200 Ücf en menschelijk. zoo innig- Josua wist niet meer wie er om hem heen stond. Luisterde zijn broer? Keek Rebecca? Gromden de jongens? Hij wist het niet. Al het prangende verzet in balomon scheen te slinken. De angst in ooms groote oogen begon te stillen. Hij besefte al dieper, dat hij bij babbath-schennis een misdaad zou beqaan; de engelen des Allerhoogsten krenken. Josua maakte een bewogen zegengebaar over Salomon s hoofd. Tranen sprongen zijn oogen in. van blijdshap en een Schalom alechim prevelden de lippen Hij fluisterde, toen Rebecca naar het keukentje liep met den vinger aan den mond: — Ikke heb nog 'n paar cente voor Rebecca gespaard, weet je? Sst! Voor as z'ereis trouwe gong... Josua. met bevende handen, slikte een snik weg. Korzelig dat hij zich niet voldoende beheerschte snauwde hij zichzelf toe: — Maar jij Salomon, gaat vóór... sjemabenie! Me compehero de banke!... Jij gaat vóór... de rechte soort! Ik zou geen rustig oog 's nachts meer hebbe toegedaan!... Niet jij redt de Sabbah, maar de Sabbah redt joü!... IV. 's Avonds kwam tengere Igmaniz een tephiloth terugbrengen. Als oreach werd hij ontvangen. In de Zanddwarsstraat klonk harrewarrig vrouwburengesprek, over en weer de huizen, van boven- en beneden-verdiepingen. Bewoners zaten buiten, op stoeltjes en krukjes, af te koelen. De radio zong heesch en gillend. Een hond jammerde ziels-martelend op het duisterende asphalt. Schaduwen slopen onder puien en smalle kozijnen. Schalom alegim: vrede zij u. — Mecompehero de banke (conlpanheiro de banco): buurman in een rij, in de Svnaéoée — Oreach: gast. Tosua vertelde vlug het gebeurde met oom Salomon. De Galiciër bekeek den kleinen Josua Hereira lang en stil en slikte een vreemde aandoening weg. Dat was niet alleen rechtzinnigheid; niet alleen het witte tafelkleed-van-Sabbah vieren; niet alleen te leeren uit Mischna en Gemara... Dat was religieuze geest, allerdiepst geloof, heiligste wijding, heelemaal van binnen uit, die een eigene levenstragiek ophief. Als eertijdsche Chassied, meer nog als voeler van levensverborgenheden en lots-bestemmingen, doorgrondde hij dadelijk den onbewust mystiek-Joodschen aard van den eenvoudigen Josua Hereira. Die man uit het Westen, maar ook uit het Zuiden, Sephardiem, die Josua, zou de verborgen beteekenis van het Derde Sabbathmaal begrijpen; voélen vooral. Hij zou hem vertellen, hoe de oorspronkelijke Chassidiem, in witte gewaden in het Oosten aanzaten en waarom zij nuttigden het Maal der Geestdrift, der Vervoering. Maar het was geen vervoering-van-de-zinnen. De extase bleef rein, goddelijk, magisch en smetteloos als het scbitterwit van hun kleed. Bijbel en Overlevering gingen trillend léven, onder de heilige Sabbath-geestdrift van de Ngolam Habba... Alles wat dood scheen in het geloof der Vaderen, in het verleden, ging weer opstaan. Een donker-roode bloem die openbloeide in den nacht en naderde, uit bloed en droom... Igmaniz, de oorspronkelijke Oost-Jood, met rasziel, vergat zelfs Rebecca in het keukentje en ademde in een spheer van vreemde verzonkenheid, terwijl hij toch sprak met zangerigen deun, als een voorlezend Talmudist. Zijn stuiterkleurige, groote oogen geleken twee groene, stille vlammen in zijn donker-geelachtig, lijdend gezicht. Hij hoorde innerlijk, ver en dichtbij, het ontzagwekkende Hebreeuwsche woord van rabbi Israël ben Eliëzer, Baal-Sjèm Tob, den geheimzinnigen, zalig-wijzen Tsjaddiek, door de Mitnachedien verwenscht... , Een groote teederheid klonk door Igmaniz beslui erde stem, nu hij den Bescht herdacht. Chassied; vroom, mystisch geloovige. — NgolamHabba: een dag als zinnebeeld in net eeuwige leven. — Baal-Sjèm Tob: de goede meester, uit God's naam; een wonderrabbijn uit Polen. Tsjaddiek: wonderrabbL — Mitnachedien: tegenstanders van Baal-Sjèm. — Bescht: verkorting van Baal-Sjèm Tob. Igmaniz was het heelemaal met orthodoxen Hereira T^'hm I?,maniz noemde Sabbath den heiligsten dag. Maar ook den droom, den innigsten droom van Israël, van het laaiend-lichte bezielings-vuur doorschenen. Er kón geen nood, geen angst voor gebrek zijn m het hart van een Jood, op Vrijdagavond. Want net Derde Avondmaal spijzigde de hongerigsten. Alle menschelijke zorgen waren verzonken. Iedere vróme voelde zich ontheven aan aardsche beklemminqen en benarnngen... Tersluiks en schichtig vroeg Igmaniz het adres van oom balomon. In stilte nam hij zich voor. Salomon Hereira honderd gulden te sturen, zonder melding van herkomst. VEERTIENDE HOOFDSTUK. I. Mr. Leo Rozenheim, heel slank, in edel-getailleerde smocking, het fijne gelaat door heimelijk-vermeesmuilde ironie gescherpt, ging vele deftige en ondeftige gasten tegemoet en vóór naar den grooten salon en net heeren-vertrek, op de eerste étage. Eigenlijk had Mr. Leo stierlijk net land! Emotielooze Mr. Leo minachtte al die muf-burgerlijke verjaarspartijen, die saai-sentimenteele, herinneringenopdiepende zeur-feesten. Hij verafschuwde al die sentimenteele kwebbelaars, die luidruchtige kletsmajoors en tjoktjoks... Hij walgde van al die klefferige en kleverige felicitaties van zweetende meneeren, die zijn vader wel konden vervloeken, uit afgunst en nijd op zijn rijkdom, positie en om zijn pas-gekregen, buitenlandsche, hooge onderscheiding. Leo lachte altijd weer om hun uiterlijke voornaamdoenerij en voos-huldigende belangstelling. Mr. Leo neuriede Bonsetiaansch: J'ai rencontré une femme de bois en noir... Maar vandaag onderwierp Mr. Leo zich mak aan het lot, wijl hij vele lieflijke meisjessnuitjes te zien zou krijgen en om Prof. Kranenburg te ontvluchten, van wien hij, met een kirrend-vrouwelijk Rechten-Candidaatje dat hem gruwelijk verveelde, anders een hoofdstuk over de regeling der administratieve Rechtspraak zou hebben door te nemen... Vele Amerikanen en mondaine Fransche dames en heeren. bracht Mr. Leo regelrecht naar den jubilaris. Een bekend journalist met even befaamd Joodsch boemelaar-acteur, „jong en teeder" van hart, leidde bij echter naar de bibliotheek en rookkamer op de tweede étage, waar vele grasspriet-slanke dametjes, intieme vrienden, aartsgezelhg-geleerd, in futuris- tosche of half-dadaïstische kronkelhoudingen, uitkomstloos en onbekookt stonden of zaten te kouten of spanningen uit te rekenen. Journalist en acteur konden vader straks wel gelukwensen en, meende Leo, als de spontane hartegolf- van- ontroering om Pa's geboortedag en Fransche Regeerings-onderscheiding, gelijk staand aan een Leeuw-lint in Nederland, wat geluwd was in^ den feestelijken kring en Maggie ook kon ,,boven" komen. Er werd zwaar gedampt; door de gedecolteerde dames het stevigst. Met bevreesd ontzag gluurden eenige tellen, de bezoekers naar den satyrachtigen, rossen kop van den sarcastisch en publicist, die hoog-opgericht en critisch rondkijkend naast Leo binnentrad. Van hun bibberij genoot de jonge Rozenheim geraffineerd. Hij, Freudiaan, Stekeliaan, begreep hun beklemming Maar hier, op deze étage zou hij alleen gezelschap groepeeren en schiften; een eigen kring scheppen. Leo begeerde überhaupt, er den innerlijken hoogmoed en waan van zijn vader mee te geeselen en te breken, en zijn broer Uriël, dien hij bijwijlen niet luchten kon, mee te pesten. Kakelende monden haalden alles over den hekel. Er werd geschimpt op de ordinaire V. A. R. A., lof gezongen op de A. V. R. O.... Hamdorff's danszaal kreeg een beurt... De elegante dochter van een schatrijken modezaakeigenaar en humanitair en grootkapitaal-Jood, sprak ijzig-warm over het Zionisme. Een vlinder-jeugdige, Hifversumsche tennis-dame verheerlijkte tennissend jong-Amerika en de verAm erikaniseering van héél Europa... Zij meende: de jong-Amerikanen waren geboren zonnekinderen. De Europeeërs, schold ze ijsehjk-beschaafd...... maanzieken en decadenten. De satyr-satiricus-journalist grinnikte. — Braaf Mevrouwtje een athleet is méér dan Beethoven... De natuur is méér dan de geest... Kunst is maar poetspommade!... Braaf mevrouwtje... u durft tenminste den lof der spieren zingen... — En-of! — Maar laat u het onschuldige Amerikaantje Tilden dan vooral een woord meespreken En Cochet, mevrouwtje, en al de netspelers... Het racket is hun tong... het is hun hoofd!... — En Helen!... Ze zweeft... Wat 'n slag! Het eene gesprek oversprong het andere. Slanke lijn, wéér lange rokken, dansen, Lindsey o, die afgrijselijke Lindsey... o, die verrukkehjke Lindsey... Vliegeniers kregen pluimen en Mussolini verscheen met zijn Napoleon-de-Eerste-oogen... Het ging, snaterend, hard tegen hard... Leo genoot, roerde verwarrend en verbijsterend in de conversatie-malligheden. Hij bespotte het bucolieke heimwee van een Christelijke rein-Ieven-studente,— ééns muurbloempje als lustrumdame, — hartsvriendin van raadselachtige Caro... Op Sinterklaas kreeg ze een nikkelen maan van hem cadeau!... De pen-satyr grinnikte en beplukte onafgebroken, zijn rosse sik!... — Braaf Leo, braaf! Alles was braaf. Ook het arme kunstschilderesje, dat zich uit nood had opgehangen. Maar de dames negeerden dit gruwelijke, door snel over vacantiereizen te spreken. Naar het buitenland? Naar Scheveningen? Groote autotochten?... — Daverend, knal!... kreet Eg. De rijkdom zwol van zomervacantie-genot; voelde veel voor een gemengde familiereis naar de Dolomieten, naar Mariënbad!... — Braaf, braaf!... grinnikte de pen-satyricus. En hij beplukte ironisch zijn mephistoiaansche sik. Henri Rozenheim, heel groot en hooggerekt in de rok-taille, met dat jeugdig-zwierige van den Lebemann in ieder zijner bewegingen, uiterst correct gekleed, ontving alle gelukwensen en in den salon, met gevleidbeleefden glimlach en toepasselijk-geestig woord. Zijn mooie, éven geaffecteerde stem klonk als een zoete vioolstreek. Het wemelde van menschen uit alle kringen van Amsterdam, in Rozenheim's groot huis, en hij was er gelukkig om. Al knaagde er weer halfge- smoorde, verborgen onrust in hem over Robert van JNienhuizen, die zoo zonderling Moro's laaghartige sluwheid te verontschuldigen waagde. Henri's heerschzuchtige, maar overstelpend-gulle en toeschietelijke aard, werd altijd wroetend gekweld door bedrog, misleiding en trouweloosheid. Het geleek een formeel feest, Henri's jaardag. Maar ook allerlei gebeurtenissen van de kinderen en het gezin, werden méé herdacht. Alleréérst Henri's hooge en eervolle onderscheiding van de Fransche Regeering, voor bewezen diensten aan land en volk. Veel familie! cliënten, vrienden, goede kennissen zouden aanzitten.' Uriël Rozenheim, slank, bleek, stond stil-bezorgd naast zijn moeder in de heeren-kamer. Hij geleek uiterlijk soms wonderlijk op knappen vader Henri. Maar in Uriël's oogen donkerde schuwe zwaarmoedigheid. Hij glimlachte om Henri's air: „ridder van de zon". Hij glimlachte om Leo's vermetele ceremoniemees ter-spel erij, om zijn oratorisch en advocaten-bluf en zijn sluw-juridische zinswendingen, terwijl de Meester deed, alsof broer Uriël heelemaal niet bestond. Bah, wat een dandy: wat een ruggegraatlooze snob, met zijn koud-ironisch, blankgeschoren bakkes en zijn wulpsch odeurtje!... Mr. Leo stapte juist weer binnen. Boven zou de journalist-satyricus wel den boel op stelten houden... Hij gaapte... — Vervelend... qua talis! Mevrouw Rozenheim staarde verstrooid en strak rond. Want haar man's verjaardag was ook die van Judith Hereira, van zijn zuster geweest. Ze vond het een beetje mal, sentimenteel, erg overdreven zelfs. Judith's dood lag al zoo ver in het verleden en toch. gek... ieder jaar, als Henri sijn geboortedag herdacht zag zij de lieve Judith weer. Henri had er ook,, vóór Judith s overlijden, — toen ze nog „goed" waren, — dikwijls innig-opgewekt van verteld. Hoe dié dubbele jaardag thuis altijd extra gevierd was geworden door zijn goeden vader Sallie Rozenheim en zijn zachte moeder, die altijd in de schaduw der dingen leefde. Ondanks haar éven knagend verdriet, bleef mevrouw Rozenheim hoffelijk en beminlijk en waakte zij kiesch-aandachtvol over haar gasten. Maar vooral hoopte zij dat, — ondanks al zijn diplomatie in zaken en omgang-met-cliënten, — de, toch kinderlijkinpalmende Henri, van haar stilte en verstrooidheid niets merken zou. Ook nu weer moest haar schijn redden! Haar gracieuze handjes perste ze telkens tegen de slapen, als om iets weg te drukken. In haar gebloemde crêpe-Georgette-japon met het. matig-lage décolleté, geleek ze weer een oudere zuster van onberekenbare Maggie. Haar uiterst-teer, rein-lief brunette-gelaat, nog meisjesachtig-fijn en gaaf van teint, verdrong het even droeve van haar blik. De jongste huisknecht kwam Leo onderdanig aan zijn particuliere telefoon roepen. — Wie? Huisknecht aarzelde; zweeg. — Begrijp!... Ik bén er niet! Onder leiding van een Ober werden, met behulp van Esther's personeel, aperitiefs rondgediend, goudwitte port, Italiaansche en Fransche vermouth en dry-sec-sherry. Een warrelende stemmen-volte klonk óp tusschen brandend-uitlaaiende pret-gesprekken der jeugd. Maggie, in een veldbouquetachtig, mousselinen avondtoiletje, doorschijnend als een aronskelk-in-zon, het gloedzwarte, korte haar fladderend bij elke snelhartstochtelijke beweging, flirtte met Jonkheer Hereira d'Ancona. Het lokkende bloed dat altijd sprak. Haar ontbloote armen geleken blanke, mollige spangen. Ze had haar goudblonden Jaap, eersteklastuf fer en rijken luiwammes, weer de bons gegeven. Al bijna officieel verloofd! Maggie dweepte met de mogelijkheid: zij, donkere Jodin, met goudharige kruflebollen van kinderen. Ze zag zich. mal-sentimenteel, al baby-klcert jes koopen. Plots... weg! Die jaloersch e zeur ook! Toch, zoo goed als geen heugenis meer aan hem. Om een rosé toile blousje was een scheldpartij, een dolle driftbui losgebroken. Stónd haar heel ordinair, beweerde Jaap. Eigenzinnige, nukkige Maggie fel... Zij was nou eenmaal geen stijldame, geen aristocrate, geen Suasso y Arias da Silva, als Mama. In haar brandde heviger, vader's bloed. Maar eigenlijk bleek Jaap woedend, omdat Maggie vier uur bij kapper en manicuur had zoek gebracht, terwijl de Edelachtbare te wachten stond... Maggie echter liet zich geen wetten stellen. De Hooge Raad der Nederlanden had dienaangaande überhaupt „opzet-tot-de-daad" gecon- De. kleine, voetjes trampelden en één vaas-slank danseressen-beentje schopte in de lucht. Zoo een geleerd kreng, die Leo! Jonkheer Hereira zwierf om „ongenaakbare" Caro, bekorende Asschepoester-met-het-carbolluchtje^.... Voor Maggie een heerlijke kwel-gelegenheid, om medisch zusje met-het-gasthuis-geurtje op stang te jagen, te beangstigen en zichzelf tartend te misdragen! Oer! Maggie voelde geen zier voor den aristocratischen, killen grijs-oog, al reed hij goed paard en schermde hij nog beter en al verborg hij achter stijve vormelijkheid, zijn athletische schijfwerpers-gestalte. Maar ze plaagde klagelijke Caro ermee en maakte, uit zinneloozen overlust, graag iederen man op zich verliefd. Dien Jonkheer het eerst. Wijl hij zoo kwijlerigminziek keek naar Caro's vragende maagdenoogen. Zoo iets kon Maggie niet verdragen. Het lokken gaf haar satisfactie, terwijl ze voor de resultaten steenkoud bleef. Want haar begeerlijke schoonheid was Maggie zich fel bewust, bij ieder harer uitdagende en tartend-trippelende woorden. Ze vertelde Jonkheer Hereira, quasi-onachtzaam, een opgeschroefd-verzonnen reis-avontuur met Leo's wagen. Engelsen sprak Maggie, voor de vele Amerikaansche gasten; verrukkelijk rijp en vol écht-Yankee'sche klankwringingen en smijdige tongval-omgooiïngen. Maggie, — ze bestuurde haar eigen „Torpedo" roekeloos, — verheerlijkte plotseling onbeschaamd vader's jeugdigen chauffeur, die krankzinnigste snelheid eerst als een stillende sensatie onderging, wanneer hij juffrouw Maggie reed. stateerd,... galmde Leo. M stikte half van toorn. Ze ademde heel jachtig. Haar oogen brandden en zinnend ontstak ze een cigaret. — Hans is een duivel aan het rad... Zoo roekeloos als een kraai!... Een lachgejubel klonk verbijsterd op, terwijl ze verder ging: — Maar hij waagt er gewoonweg zijn vrouw en zijn drieling aan! Leo reageerde: — En zoo een vrouwtje wil niet eens echtscheiding! Maggie vertelde snaaks, rap, kort, geestig en plastisch, met hooge, doordringende jongensstem. Ze verhaalde zwierig van gas-geven, van terugkoppelen en overschakelen. Ze was verzot op de heele techniek van het automobilisme en op motor-constructies. Dan een en al stuwend en fonkelend leven: dan plots zonk zij om, traag, loom, droomerig en keek Maggie met afgewenden blik, heelemaal opzij... Haar prachtig gitzwart en van jeugd stralend bobby-kopje wendde zich soms verbluffend-snel op den fijnen nek, linksrechts, rechts-links. Het vurig, met lippenstift bestreken mondje scheen de woorden als van kersen steeltjes af te bijten. Zoo vlijm, fel; kort klonken Maggie's zinnetjes, telkens onderbroken door een scherp-hinnikend lachje. Caro en Eg vernaalden mee; werkten komische bijzonderheden uit. Een aangehuwde tante, die met de jeugd „dweepte", klapte in de handen. Haar oogen glansden dof als vaal fluweel. Caro, wonderlijk rijzig, de blanke armen half ontbloot en stralend-bekoorlijk in haar geelgroengebloemd, zijden zomerjaponnetje, sprak met ongewoon-coquetten zwier, verloor haar gansche „ongenaakbaarheid". Ze was opgewonden en vol praat drang. Psycho-neurose... schimpte Leo. Haar goud-nevelige oogen schitterden zoo fel en zengend, dat Jonkheer Hereira wél luisterde naar Maggie, maar alleen minzieke aandacht had voor koel-trotsche Caro. Leo, de eeuwige student, plaagde... voor het uitwerken van zijn differentieel-diagnose. Of medisch zusje geen spiegels en deurknoppen beneden, met groen moest nelpen versieren?... Ze gooide hem een cigaret in het pas geschoren gezicht. Diagnose bevestigd en gedetermineerd ingeklemde affecten! De telefoon rinkelde als een afloopende wekker. Eg, moedwillig lomp en onbeschaamd, een beetje jaloersch op zusje's behaagzucht, loochende alles wat Caro zei en verhaalde heef andere dingen. Caro stampte woedend op den parketvloer en schold Eg uit: — Idioot! — Stik! Een ripslint van haar japonnetje sliertte óp. Jonkheer Hereira d'Ancona staarde half ontzet naar Eg. Hoe brutaal en jongensachtig grof!... Met zoo een beeldig snoetje. Alsof hij een engel hoorde vloeken! Leo, met zijn „diepte-psychologie" had gelijk: dit wezentje kreeg nü al dwang-voorstellingen. Mister Bolton uit New York, een stoere, van keurige snit voorziene sport-Amerikaan, lachte met zuigdeuken in de wangen, alsof hij een drank inslokte. Hij verhaalde nog veel ontstellender phantasieën van onbesuisde snelritten en sneed nog boertiger op dan Maggie, Caro en Eg tezaam. Hij was met zijn Rolls Royce pal door een uitgeholden reuzenbroodboom heengereden, zonder één schampje, één vingerletsel! Deze broodboom-misdaad werd geprepareerd door de Ku-klux-clan en door de Wizard van het Menlopark... omdat hij met een Los Angelos-meisje waagde te zwemmen. Ze hadden hem de griezelige skelethand thuis gestuurd in een rood vloeitje. Zoo kocht hij zich tijdverdrijf. Leo mengde zich in de dolle „avonturen". Hij bleek een groot Kenner van automobielen en vliegtuigen. Leo memoreerde al soorten seinen en claxon s. Zijn oor was een phonografisch archief. Hij vertelde van zijn eigen race-wagen, alsof hij met den voet op den starter stond. Mr. Leo hulde zich in rookwalm. Hij schetterde iets over ovale baan, de koplampen gericht op een landhuisje in d'avond... Hij orakelde als een diepzinnig technicus, van zijn nieuwe schokbrekers op voor- en achteras. Hij vertelde mirakelen van zijn torpedo-front en luchtfilter op carburateur. Maar toen hij ironisch over zijn koppelings-pedalen. het dëbrayeeren begon, hoorden allen de persiflage op zeker iemand s technicus-spelen in den lering der pleizier-rijders. Leo's stem werd snijdend-kort en doorkrast van giftige drift. Bolton keek gebluft Oók om Leo's knarsenden, helschen spot. Die brandde als een heete slok whiskey. Deze knaap geleek méér Amerikaan dan hijzelf; tartend-kalm, laatdunkend, vlijmscherp, hartstochtelijk en rustig. Plotseling razende vaart; plotseling brakes... Leo overtroefde Maggie in parodieerende bewondering voor Hans, den chauffeur. Hans, verklaarde hij. sloeg überhaupt alle knallen aan den minderjarigen start. Hij was grooter, koener dan zijn vervolgnummer en dan zijn eigen stommiteiten. Jammer; werd nóu een rijkelui's-chauffeurtje bij een tandenlooze dame! Succes! Caro stolde weer tot „ongenaaklijkheid", door Leo's krenkende ironie. Toch gaf ze er niets om. Ze had gisteravond, den halven nacht door, Casanova gelezen. Het brandde in haar bloed na Niét het smoezelig-zinnelijke, maar het romantische en stoutphantastische. Ze zou dezen Casanova, dezen nonnen-ontvoerder, wel eens hebben willen ontmoeten. Zoo een knaap mocht haar verrukkelijk lastigvallen. Wat een uitdager, en toch een genie! Toovenaar en soldaat! Caro duizelde... Dat was zij nu, de nuchtere Caro, medische studente, die Casanova's liefdesavonturen verslond, in bange afwachting van wat met haar zelve ging gebeuren... Om die avonturen een half uur later doodnuchter, onbarmhartig te bespotten en te beschimpen... Ja, Leo mocht wel van haar „ongenaaklijkheid" bij hunkerende vrienden reppen.'.. Leo vulde ook den brutalen mond van zusje Eg met nóg brutaler bluf. Ze rook nu alleen benzine! Papa zou haar een Lincolntje of een Buickje, of een raspano'tje schenken op haar achttiende, met een kir- renden claxon. Dan sprong de duivel op de treeplank en de motor ronkte als een dronken knip... Of wilde ze toch nog liever een eigen Cadillacie? Mocht ze meerijden met de geleerde Prinses Juuana... Maar pas op het kruipend gedierte, dat over de rijwegen waggelt! Eg's goudkristaloogen fonkelden, onder Leo's fnuikende scherts. En plots lachte haar fijn mondje allerliefst; besefte ze haar dwaze aanstellerij en bekrompen giftigheid. Onder dit bewustzijn kreeg Eg's fijngelijnd en mooi gezichtje een uitdrukking van schuchtere, kuische verlegenheid; werden de kristal'' klare oogen even hcht-vochtig omfloerst en innig-aan trekkelijk-bedeesd. Haar verborgen zieleglans. In de heerenkamer, nabij den salon, maar ook in de bibliotheek en rookkamer boven, klonken al luidere stemmen. Esther onderhield telkens andere gasten. Ze sprak zoo rustig vreemde talen. Altijd met een zachte aarzeling tusschen de woorden, die zoo bekoorde. Het roodachtige schijnsel in haar oogen scheen vandaag gedoofd, al blonken ze Spaansch-gouddonker en diep. Esther dook dan hier. dan daar op; toch vreesde ze onder elke groep vrienden of kennissen, ergens het brandnetelig sarcasme van haar zoon Leo. Tusschen alle groen stond hij in, als een galg tegen een zonnelucht. Voor Leo was zij bijwijlen bang, echt bang. Hij zwelgde in zijn woordmacht. Hij verkronkelde en misvormde ieder ding, met pijnigende kwelzucht. En onder de jeugd brandde zijn spot na als zwarte laster. O, als hij Uriël maar spaarde! Het éénige kind dat haar verborgen verdriet had getast... Boven de meeste vrouwen en meisjes, rees Esther uit, rank en vlug. Het heerhjk-bruine, korte haar golfde glanzend en natuurlijk, — al geleek het kapperskunst. — om het reine ovaal van haar levendschoon en spiritueel gezicht. De mannen adoreerden mevrouw Rozenheim smonselend of in stilte, en hunkerden naar de lieftallige genade van haar glimlach. Zelfs puriteinsch-afgestempelde, magazine- en short-story-verslindende Ame- nkanen, verloren onder haar betoovering.hun nationale gedachte, hun debatlust over prohibitie, over „drogen" 01 iLn.jtt *. ^ hun begeerte naar een maximumsnelheid, üe heeren voelden zich allen ermee vereerd. Een Yankee bewonderde haar zoo argeloos-open met den blik, dat Esther lichtelijk kleurde. Ze geleek weer een oudere zuster van haar dochter Maggie. Maggie zelve, in al haar jongensachtige woestheid, keek toch telkens bezinnend en verbaasd naar Esther. Wat was haar moeder toch mooi, fier en gracieus. En zoo gek-jong! En hoe fijn-trots heesch ze het prachtkopje op den slanken brunette-hals. En hoe schoon hinde de kleine, rechte Artemis-neus. Kwetsend-onverschillig vroeg haar jongste dochter üg, mevrouw Rozenheim iets en geheel beheerschtterugwijzend, zonder overijling, antwoordde zij, al fonkelde één tel de blik woést op. Eg, met een ruk van het hoofd, holde weg en greep in de vaart bonbon's. ,.~ Zau9' gewoonweg!... kreet Eg en ze zoog in den blinde. Tusschen de talrijke bedienden ging Esther door mCt *?nrsrufti8'. fÜn gebaar, een wenk, een fluisterwoord. Onder een aristocratisch bewegen van de aanbiddelijk-fijne handjes herstelde ze, vol tact, een fout en ook met haar vrouwelijk personeel sprak ze vlug en stil, zonder drilwoord of zenuwachtig bevel. Hendrik, de oudste, grijsgebakkebaarde huisknecht stond in de hall, koppig, stram, hardnekkig, met roodnrjdig gezicht. Hij geleek een afgejakkerde, oneerbiedige museumknecht-op-pensioen. Hij leidde bloedverwanten, gasten en bezoekers die niet bleven dineeren, stroef naar de garderobe. Hij wilde zijn plaats niet afstaan aan den jongeren collega, al had deze een gladgeschoren huisknechten-bakkes. Verzet perste om zijn breed-uitgezakten, ouden mond. Zijn „baas , mijnheer Henri, en juffrouw Maggie had- ' den het zelf goedgevonden dat hij bleef. Straks zou Hsther, zonder hem te kwetsen, wel ingrijpenzacht, wanne» het moest. Want het weerbarstigste menschengezicht wist Mevrouw nóg genegen te ontplooien. Ook nam Esther telkens heel vluchtig, een Vsn armen en rijken 29 critisch kijkje in de beneden-eetzaal. Snel keurde zij tafel-versieringen. Bloemen geurden er zwaar en loom. Wijd liet ze de achterbalcon-deuren openen en de markiezen dieper uitzakken. Een heete zoelte woei naar binnen. Zestig menschen... Even duizelde ze! Leo hep neuriënd voorbij: II veut vivre somnambule! — Wat zeg je?... vroeg zijn moeder schuw. — Studeer een speech in, op woorden van Rim- baud! Of hoort u liever Rubaiyat Nooit zag ik een die weer kwam van de reis"?... Esther huiverde van deze wrange ironie, op Henri's feestdag. Ze dacht gejaagd aan Judith... die was ook nooit weergekomen. Zou Henri er vandaag om denken, om wroegen? Hij vermoffelde altijd iéder zelfverwijt. Buiten openden Hans, Henri's lenige chauffeur, en de helper, de voor- en weer wegrijdende auto's en plaatsten de wachtende wagens langs het trottoir. De hall stond nog vol gasten. De garderobe-meisjes konden niet snel genoeg helpen, onder het dwarse gemopper van weerspannigen Hendrik, die zich tóch van zijn plaats voelde gedrongen door het jeugdpersoneel. Allen ploeterden op zijn parkeerterrein Zijn uitgezakte mond smoorde drenzend, vloeken en verwenschingen naar den jongen huisknecht en de twee chauffeurs. Vooral Hans hekelde hij als een duldeloozen indringer. Toen Esther even terzijde naar hem gluurde, heesch hij zich tegen heug en meug, weer stram in fatsoen. Genoodigden gingen eerst naar den groot en salon, naar jarigen Henri, die van alle kanten gefeliciteerd werd en met hoofsche voorkomendheid de dames tegemoet trad. Mr. Leo's ceremoniemeesterschap had al wreedelijk het loodje gelegd. Hij hunkerde, — hij hunkeren? — weer naar zijn oud-studiegenooten, naar whiskey en champie; naar zijn White Star en Cachet Oranje... De smocking knelde hem even eerzuchtig onder den arm. Hij schrok. Zou hij dikker worden/ Ay, liever een horrelvoet. Dan überhaupt dadelijk een verscherpt- Freudiaansche kuur! Want ook zóó iets van hypnoïde.. Gedistingeerde en omzichtige Robert van Nienhuizen, stelde nu onbekende gasten elkaar voor. Robert ging een heele rij langs, met omhooggerichten blik. Mevrouw Rozenheim durfde hij nauwelijks in de nachtdonkere oogen kijken. Van Nienhuizen aanbad haar aristocratische, Spaansche schoonheid. Hij voelde zich heel bedremmeld in Esther's bijzijn en verbleekte altijd éven, wanneer zij tot hem sprak. Maar déze bezoekers... fabriekswaar der natuur! Robert s blonde kuif viel telkens op de sluike haren neer en om zijn strakken mond, doolde een verbeten smaadlachje. Afgemeten, correct sprak hij. zacht, en het meest met Amerikaansche gasten. Die hielden van zijn voorname rust en zelfvertrouwen. Mister Bolton spotte lichtelijk met Robert's onfeestelijken ernst. Hij wóóg zijn keurige afgemetenheid. Een ietsje meer bukken en hij viel voorover De vrouw van Mister Forster, met een gelaatskleur van bakkersdeeg. vroeg hem dringend, of hij hun „Lincoln'* niet ietwat vond slingeren/ Ze bekeek den blonden, stijven Robert scherp, hard. Een huilebalktrek jeukte om zijn mond. Bokste hij veel? Robert schoot, hoogst-welvocgelijk, in een stram lachje. Voor het eerst dat hij lachte. Hij vond het nogal vaak gebeuren, voor iemand die nooit lachte. Mevrouw Forster begreep dit stroeve, beknelde lachen niet. Laconiek draaide zij zich om naar Uriël. Zij was sober-rijk gekleed. Ze ruischte zacht naderbij. Ook Uriël bekeek ze scherp. Een Jack London-figuur. Fashionable... Hém vroeg ze naar schilderijen-musea en naar duur. antiek porcelein. Toen vertelde ze, heel hevigemotioneel, als globetrotster, van haar zwerven door Haïti... Daar waren kerels van zes voet! In Haïti rook alles naar kaneel... Morbide, morbide!... Maar de natuur was er ongerept, zóó van Onzen Lieven Heer!... Robert's flauw-lichte oogen vlamden even óp. toen hij Professor Kooy, met joviale drukte, op Henri zag afstappen. Professor kwam maar één oogenblik, zóó van het ziekenhuis... Dames en heeren bogen als zotte, grinnikende poppen en prevelden beknelde beleefdhedens naar elkaar. Luimzieke, grillige Maggie negeerde alle deftigheid en sloeg telkens tergend, ruiten van fatsoen en conventie in, met baldadige scherts. Haar lachje hinnikte nerveus door den salon. Ze werkte aanstekelijk op al de jongelui, op haar neven en nichten; op kinderen van Henri's broers en zelfs op een fattig gekje, Georges. eenigen zoon van Henri's zuster Annie. getrouwd met den rijken juwelier Lindeman, vriend van Moro. Onbehoorhjk-luid schreeuwde snobje Georges iets boven het heele gezelschap uit... — Denderend! kreet Maggie terug naar het onstandvastige, neeflijke fatje, een jongeling dien ze, als kwalsnobje, hartgrondig verachtte, nu hij waande haar te kunnen aanmoedigen. Amusant mispunt, zoet als een melkreep! Zóó-omwcg-te-luizen! Net een kleurvlek!... Ze wou hem wel eens ontmoeten in een rijbroek met hooge laarsjes en kuitkramp!... Met een klein, vhesfijn glas port kwam Maggie onstuimig op papa Henri af. Ze verdrong lomp zelfs professor Kooy, beroemd Joodsch medicus, die even. vreemd-glimlachend om dat geëxalteerde, ver-amerikaniseerde meisje, boos den bril het flikkeren. — Vadertje-hef... op je welzijn! Maggie's hooge jongensstem trilde. Een beetje ontroerd en opgewonden voelde zij zich toch. Vader was zoo een dot. Bah!... Neep even een vlaag verdriet om blonden Jaap?... Och, die vervelende kwast, bij een wedren opgescharreld, charme-leverancier. Openbare geescling verdiende hij!... Haar bobby-kopje zwenkte snel op het nekje. Ineen keek ze weer uitdagend den kring rond. Zij nerveus en verdriet? Haar dansvoeten klakkerden op den naakten parketvloer, langs de zware tapijten. Henri lachte een beetje benard naar zijn lieveling, uit angst voor Maggie's vrijmoedige taal, in tegenwoordigheid van zoovel en. — We klinken niet meer, vadertje... De jeugd wil niet meer klinken. Dat is allemaal kat ten trots!... En jij bent de jeugd je bent zoo jong als wij! Wij nemen samen de gevaarlijke bocht! Vadertje-hef... daar ga je!... De gasten lachten gul en gesmoord. Nichtjes en neefjes riepen: — Oom... daar ga je! Maggie poogde het prachtige meisjesgezicht woeste, mannelijke trekkenvastheid te geven, toen ze aanhield: — Jij bent de chicste, de lolligste, de beste vader die er geboren is onder de vaders!... Je bent, in één woord, ook als vader een gentleman!... Haar brandend-zwarte oogen, waarin lichtend houtskool-poeder scheen gesprenkeld, tartten den verbluften kring. Bij ieder lofwoord keek ze spinnijdig. Ze wou eigenlijk al de bezoekers om haar heen beleedigen en omverschateren. Er stuiptrekte een daemonisch verlangen tot krenken in haar hooghartige pret. Maar achter vader zag ze Esther bleeker worden en den rooden glimp in haar blik ontgloeien. Onder een vlaag van zinnelijke tcederheid, begeerde ze haar trotsch e moeder te omhelzen en gerust te stellen. Toen viel Caro middenin, tikkend met de fijne vingertjes op de hooge eikenhouten lambriseering: — Afkloppen... de honderd Papa!... En we hebben ons vést voorgenomen... geen deftigheid. Alles echt gezellig vanavond... alles oer,... daverend!... Ook Eg nipte mee. De klare oogen fonkelden. Ze snauwde half naar Henri: — Dat is knal... de ouwemannenhemel in Papa!... Plots stompte ze bruusk haar Duitsche gouvernante in de zij. De gouvernante kreet en struikelde tegen een gebeeldhouwden stoel, waarvan het zittingweefsel gloeide als een bloembed. Fel hoonde opstandige Eg haar koude drukte. Zoo een klier... bah!... René, de commissionnair, sprak er smonselend en geniepig tot zijn vrouw schande van. Zoo een ongemanierde vrijpostigheid, zoo iets onbeschaamds ging toch té ver! Caro drong op, lachte aanhalig-lief, — de heerlijke oogen phosphoriseerden, — tegen „haar" medischen professor Kooy en gaf Henri een flinken zoen. Drie piepjonge nichtjes-studenten, Beppie, Cor en Loes, volgden Caro's voorbeeld. Maggie, boven alles uit riep: — Meisjes, wij rennen met open dak! De gasten, luidruchtig en opgewonden door rumoer en muziek, riepen een: niep-hiep-hoera!... op Henri's welzijn en wijnglazen werden flonkerend geheven dichtbij en in de verte. Uriël ergerde zich aan de valsche opwinding, maar dronk toch een slok mee, op Papa's gezondheid. Maggie viel krakeelend uit, naar haar broer Uriël: — Ur, sok... grijp jij toch een Bols... Het buffet wacht je!... Ook om Esther werd nu van allen kant joelend en jubelend geroepen. Ze wilde juist weer bescheiden wegduiken, de heerenkamer in. De bibliotheek boven, liep leeg. Alle gasten drongen beneden tezaam in den grooten salon, rond Henri... Heel hartelijk en óver bewogen, stapte juwelier Bonnet op Henri af. Hij sleepte rijn zwaar-geboezemde, ietwat dom-verlegen vrouw mee door den rumoerigen kring. Ze lachte als in een schrik en kirde toen wat serafijnsche klankjes uit, met de stem van een tienjarig meisje. Bonnet, grauw-zwart van haar, met een mond als een spoelkom, was een woeste zaken-speculant. Hij had al overal gewoond. In Parijs, arm en rijk, in Antwerpen, rijk en arm, in Oostenrijk, arm en arm; ook in. Amerika, zelfs jaren lang in het vóóroorlogsche Rusland. Hij leed, door een zweer, aan maagbloedingen. Soms moest hij maanden lang doodstil en afgezonderd liggen; zag hij bleek als een sidderrog. Dan weer verscheen hij onthutsend, gelijk de blozende gezondheid zelve. Vandaag verscheen mevrouw Bonnet in vollen luister. Ze blonk en flikkerde van diamant. Om den dikken, meelblanken hals trilde een paarlen collier, ijdel van gloed. Aan de vingers flonkerden zware ringen. In de ooren schommelden zwierige bellen, vurige pendeloques. Maar mevrouw Bonnet „bezat" haar „eigendom" eigenlijk nooit! Want plotseling waren de diamanten sierselen niet meer van haar, doch van „de zaak". Op het onverwachtst moest ze de bellen uit haar ooren haken, de armbanden van de polsen wringen, het colher van den hals losmorrelen... Een paar maanden later „bezat" mevrouw Bonnet weer haar bezit; verscheen ze overal in vol ornaat. Dan schitterde ze weer als mangaan, in theaters, bioscopen of op concerten... Vandaag, op Henri's feest bezat ze haar eigendom, al behoorde het allicht morgen weer „de zaak" II. De vijfenzeventigjarige Jonas Fontein in glanzend avond-toilet, stapte puffend en hijgend, den opengezakten mond in een lach, binnen. Zijn knobbelige, kale kop glom nat van zweet. Dadelijk stoof hij overstelpend-hartelijk op Henri af en drukte hem kerelsforsch de hand. Diktongig, maar bevend-g em eend en innig klonk het: — Henri, beste Henri, alles... alles goeds en God zegen je!... Bij de honderdste voorstelling... hale!... Zijn groote, gitten, bewegelijke oogen huilden van koortsige vreugde, terwijl zijn neus onrustig ergens gembergeur snoof; waar hij verzot op was. Ook mevrouw Fontein, een krasse, zilvergrijsharige oude dame, nog rechtovereind als een plank, feliciteerde Rozenheim bewogen en met warmte in de zachte, lieve stem. Haar lorgnet flikkerde vinnig in het licht. — Meneer Rozenheim, u lijkt zoo vér van de honderd als ik er dichtbij ben! Na vijftig Amsterdamsche jaren, was mevrouw Fontein haar geknepen-Gelderscne uitspraak nog niet kwijt. — Onbeschrieje,... viel Jonas er tusschen, terwijl hij de stijve buiging van Van Nienhuizen uit de verte, met een luchtige handwuif „beantwoordde" en meteen in stilte opmerkte Hé, wat?... De voorzitter van de Kamer van Koophandel ook hier? Wat 'n kowet allemaal"... Onbeschrieje, zijn vrouw zeit wat in 't hoog- Kowet: Eer. Meppelsch! Ziet r zeivers uit, geregeld as 'n opgewrevene appel... Afijn, niemand ken mensche make van gehakte mangele en rozijnel... Jonas' pinkring spette licht uit. Henri boog en weerde, met een kwinkslag op mevrouw Fonteins eigen verschijnen, het compliment af en bracht het over op haar en den spring-levendigen Jonas. Henri betooverde de gasten met zijn onweerstaanbaar gentleman-charme. Heel aanzienlijke Joden en Christenen kwamen hem gelukwenschen; bankiers, Kerkeraads-bestuursleden. groot-industrieelen, bedrijfsleiders en makelaars, werkgevers, doctoren en kunstenaars. Niemand vermoedde, in den beminlijken gastheer, zoo hoofsch en joviaal, den dictatorachtigen energie-man, den omhoog-strevenden individualist, den genialen berekenaar en cijferaar, den durver en doortast er, den ijzeren ridder van het kapitaal, die, schoon als ntilhoenair, in hün oogen verblindend-machtig, zichzelf nooit aan rijkdom-roes overgaf; al leefden Henri en gezin in groote luxe. Ook Esther werd met overrompelende hartelijkheid, door Jonas en mevrouw Fontein gelukgewenscht. De rechte soort,... die engel van 'n zachtheid van 'n mooie vrouw!... 'n Gesjiewes, net als haar man. En de kinderen óók; al hield Jonas niet erg van die modegekjes en al wist hij, dat Henri idolaat op ze was... zelfs op dien pietschopper van een Leo, dien gemeen en verkwister... Ze moesten zich maar „maggen uitleven"! Och, och, wat een weelde overal. De luxe sprong geregeld zóó je oogen in! Hij zou 't maar niet schratten... tonnen, tonnen!... Noh... noh... die Maggie haar mond was net een klaproos... Héb de Schepper dat gewild? 'n Meisje met zükke lippen en zukke geschminkte wangen? Rouge, zeit-ze-vrouw.. Maansjene! Maar goéd dat hij geen dochters had... Noh, noh hij heethoofd. In zijn tijd hadden de vrouwen rouge van zichzelvers... Och, wét „in zijn tijd"? De tegenwoordige tijd was ommers ook zijn tijd! Gesjiewes: goedhartig wezen. — Maansjene: om 't even. Esther hield veel van de Fontein'tjes. Toch het meest van koelen Siegfried. Dien vond ze on-Joodsch gereserveerd en beheerscht. Die sprak nooit kwaad. Hij was er te trotsch voor... Of Siegfried kwam, informeerde mevrouw Rozenheim? Jonas schraapte luidruchtig de keel, lachte weer, in een beste bui, ai hijgde zijn borst beklemd op en neer. Maar dat wou hij voor niemand weten; was niks als een beetje kou! — Neturelek, mit ze dame... wees u maar gerust, mevrouw Cadillac!... Of dacht u, dat ie eerst nog stiekem vooruit was gaan sjnaggele, omrede ie hier nie genog te bikke krijgt/... Esther bloosde en keek verlegen rond. Ze verzonk altijd in Jonas' scherts, zonder te kunnen antwoorden. Leo, de verfijnde, rilde van zulke grove familiariteit. Hij zag weer alléén Fontein's morsige slijpershanden en zijn rimpelgezicht, als van rubber. Binnensmonds mompelde hij: — Lummel... trottel!... Hypermnesie... iets voor Breuer... Maar Maggie en Uriël hoorden er dadelijk de goédgemeende erkenning in van Henri's en Esther's gastvrijheid, gulheid- en overdadigheid. Robert van Nienhuizen fluisterde Leo iets in. Snel keek die weer naar Henri. — Vader, ik neem even de kuiten... In vijf minuten terug!... Een maagd met geluwe haren eischt mijn tegenwoordigheid op. Ze ademt als een chrysant! Conjugatie... papa! Rozenheim glimlachte naar Jonas... — Die Leo is soms zoo geheimzinnig als Hamlet... — Wat voor 'n ommelet? vroeg Jonas quasi- onnoozcl. Het werd stampvol en dampig in de heerenzaal. Op zulk een verbijsterende belangstelling had Henri niet gerekend. Kleine, donkerharige en vlassig-blonde makelaartjes en onbeteekenende koopluitjes kwamen, kop-gebukt, nederig, met „schmeigel"-stem, meneer Rozenheim Sjnaggele: eten. feliciteeren... IJ begrijpt... de hooge ridderorde en de „verjaring". — Mazzel en brooge... — Alles goedsl — Omein wie omein!... Feestelijk gonsde het rond den gastheer. Henri drukte allen hartelijk de hand, den kleinste, den geringste, den rijkste, en wenkte den Ober, die wreed-kalm naderde met ververschingen. Statige korven bloemen geurden zwoel en sidderend in de vroeg-zomerwarmte en een zoete roke uit de rozentuin-veranda steeg op. Na een poos kreeg Henri het kwellend-benauwd; wilde hij naar de beneden-zaal. Maar Esther knikte hem toe... — Nog één oogenblik, man. Jonas Fontein bewoog zich al luidruchtiger, vrooiijker; dronk port en snoepte haperend, lekkere kleinigheidjes. Hij had veel „praats", zoolang Siegfried "nog niet verscheen. Was dié er dan bond hij in; zag hij weer de koperen weegschaaltjes, de stroeve orde van de sorteertafels. Maar wéé-zijn-gebeente, als de jongen hem hiér wagen zou te beleedigen of op de vingers te tikken, hier, in het openbaar! Dan ontknalde hij als de oude razende heethoofd, door geen drie familieleden te houden. Maar nou,... hij bleef best geluimd, strooide grappen over kellners en bedieners uit; bed'eners, die je niet tusschen de gerokte meneeren uit elkaar kon houden, als ze geen servet onder den arm knelden Niet pour Ie chat! Hij kakelde over „alterwetschje" Amerikanen, met wie hij zoo heerlijk-royaal Engelschen Amerikaansch-Jiddisch door elkaar kon sjmoezen. Hij kraakte van den lach om dien praatsmaker van een juwelier Raap, die met zijn stekelvarkenskop, telkens en telkens zijn bril kwijt was en die scheen te moeten zién om iets te kunnen zéggen. Ja, ja, Jonas was best geluimd. Hij lachte toen hij den langen uitgerolden schlemiel van een Van Cleef, met zijn snippertje van een vrouwtje op Henri af zag beenen. Vlak naast de slanke, lange Caro, met haar halssnoer van doods- Mazzel en brooge: geluk en zegen. — Omein wie omein; het zij zoo] — Sjmoezen: spreken. hoofdjes!... Had hij gehoord!... Skorum?... Ja. hij durfde daar zoo een beeld van een meisie op haar naakt boezempie te kijken! Ze was geregeld Lucie de Lammermoor... — Edga-a-ard! O sjiel... fatal amores!... Eteins... toi dans nos coeurs!... Gein... die makelaar Van Cleef met zijn dwergvrouwtje... Heel-Watt en Half-Watt en same nóg niks!... Noü,... toch besjoeche?... Toch heerlijk, dat die valsche boef Moro niet kon verschijnen, die pleekiez! Moro's gierenbakkes zou hij, althans vanavond, niet te zien krijgen. Jonas had gehoord van Siegfried, dat Moro op een allergemeenste manier Henri er had willen laten inloopen met een heel groote partij derde piqué's! Dat donzen hartje! Het zou een ramp voor Henri geweest zijn. Siegfried was achter zijn sluwe kuiperijen gekomen en had ze dadelijk verijdeld en gesmoord. Een préchtdaad van zijn Siegfried. van zijn eigen kostelijken jongen, al was hij bleek als de melkboer... Jonas verkneuterde zich om alles. Hij bemoeide zich indringerig met ieder gebeuren. Hij werd door Maggie luimig voorgesteld, eerst aan een paal-langen, prachtig-gekleeden heer, Darentel, majoor bij de „Gaf". Jonas schrok, stotterde en keek schalks-ironisch, verbouwereerd óp naar den mager en reus... — Oók geen verknipte knaap!... stotterde Jonas... Wa... wa voor Caf?... Maggie's lachje hinnikte... — Bij de Cavalerie. En met een arm onder zijn arm en een hoogen zwaai van haar rokje om de mooie dans-beentjes, wendde ze zich snel om en sleepte Darentel, majoor-bij-de-Caf, mee naar de bruisende jeugd. Héél galant die caf-meneer. waarachtereschrot!... Maar ja, laat Maggie maar oppassen... van galanterie verviel je altijd in kramerij!... Toen drentelde Wiesje Rozenheim, een dochter van makelaar Aaron Rozenheim, Henri's broer, op hem aan. Wiesje geleek een gemoderniseerde Belle Ferroniére. Haar zéér stille ernst-oogen, serenade-oogen, Skorum: leugen. — Besjoechen: verliefd. — Pleekiez: ellendeling. staarden gróót en vochtig open. Het teeder-heftige mondje prevelde vriendelijke woordjes. Jonas generfde kop, keek gebluft naar den mooi en, fijn-gebogen neus en naar het platgetrokken kapsel. Gein... Wiesie... Wiesie van Aroon, ook zijn malaisemakelaar... Groote gein, geregeld Cléo de Mérode... la vie galante... hoe hiette ze toch weer?... Maar het aanstootelijkst vond Jonas toch de narrisje-chic van Georges Lindeman, den zoon van Henri's zuster, die dame mit die mesjoggene krul om haar eene oor!... Hij lachte het fatje faliekant uit. Eg schold hem engerd en saaie kwal! Jonas gierde en spotte: — Meneer Rozeheim... waarom houw u er geen keros van goud op na? Aardig opzien zal dat bare!... Bijaldien dat u aanzienlijk genogt bin! Uw das is duurder as mijn smocking... werachtig... ik heb 'n mooi vergezicht op u!... Uw broek is prachtig... wat 'n .snitsel!... Maar hij zal slijte in 'n gewone auto!... De jongen kleurde hevig en druilde weg. In zijn lakschoenen spiegelden ribbelend, parketvloer en hang-tapijten. "Ook de Amerikaansche koopman Edith Calver, — bekend én om zijn kennis van Christian Science én om zijn afgodisch vereeren van koning Edison de Eerste, — hij noemde ook techniek, mysterie, — werd door Jonas tierig aangehaakt. De zaken! De zaken!... Het was me een zooi in Amerika... 't regende pleites!... — Well!... weerde met bitterheid Mister Calver af... niet alleen in Amerika!... Hij vond de heele wereld zwaar-in-den-knoop en eigenlijk een groote smeltkroes. Overal suspense Alles was payer en monnaie de singel... — Gelijk heb u... tegeswoordig brandt je overal je gat an!... — I see!... mompelde Mr. Calver en stootte zijn hoornen bril driftig en vaster den dik-vleezigen neus op. Het gesprek met Fontein beviel den Amerikaan niet. Er zat geen „punch" in... Hoog richtte hij zich op en kuchte hevig. Toen loosde hij Jonas Fontein en ging Narrisje chic: malle opschik. — Pleites: faillissementen. regelrecht op Mr. Leuvenhave af, een beroemd advocaat. — De fleemkous... die geinslokker zet mijn daar ja in de kou! Een tot-berstens-toe-léége kerel Noh!... pruttelde Jonas, hem verbluft nastarend. Een kellner diende sigaren rond. Jonas weerde af. ■■ — Wat binne dat voor voetzoekers, zwart as 'n lont?... Ik mot niet! Plots begon hij in zijn eentje te gieren, dat allen omkeken. Toen vertelde Jonas, zichzelf op de knieën slaand: — Stelle jullie je voor... loopt daar gistere Sem Achsteribbe, die verstrooide bakvulliskooper, in de Kerkstraat... Daar kompt hij op straat iemand tege die hem de weg vraagt... Vraagt die man: weet u ook, meneer, waar Plan Wes ligt?... Plan Wes?... zegt Achsteribbe... waasjviel... in Zuid geloof ik!... Eg, óverlevendig, toch teeder tegenover haar vader, en Caro, even een smachttrekje om den mond, hielpen sherry en port schenken; namen flegmatisch, kellners en bediensters rondbreng-werk uit de handen. Ze hadden er inéén onstuimig veel pleizier in. Maar toen er over talkies, dansen, paardrijden, over Granowski en Elsenstein en Tauber; over roeien, zeilen en watersport werd uitgepakt, heten zij weer even-plotseling den boel in den steek. De vrouwelijke Rozenheim'pjes roeiden veel; zwommen en tennisten. Vooral Maggie was een roeikracht. Esther had hun gril al lang voorzien en er op gerekend met het half-in-de-war-gestuurd bedien-personeel. Maggie viel naar den zoon van een schatrijk Fransen-Joodsch diamant-koopman, Guillaume Régnicr, een weinig verwijfd gekapt, havenend en schamper uit: — Wat? Wou jij in een wedstrijd uitkomen? Zut alors... faire de la mousse!... Ben je niet genoeg voor uitgebalanceerd!... Ze kraken je nek!... Franschman's oogen lachten ironisch. Geïrriteerde Maggie voelde zich weer geobcedeerd: — Jij begrijpt de Engelsche stijl niet... ben je te veel Geinslokker: grappenmaker. Franschman voor... Ah, les beaux horizons romantiques! De schijnbaar-onverschillige, toch geduldskalme rranschman, nu verlegen onder dit schei-tartende woord, verklaarde dat hij niet alleen oersman was en als lange-riem-roeier... Leo's snijdend-hooge stem onderbrak. Hij hoonde en kwelde den mooi-opgepoetsten Franschman met zijn zwart-geplakt haar en helblauwe, vrouweliik-zachte oogen: — Allez-y a la douce!... Eén-boord-roeier! De gedistingeerde Franschman ontkende: — Oók scufler... Ik roei aan bak- en stuurboord... Mr. Leo verachtte de „Jidden" in roeierij. Hij was er relt ook niets in, „Jidden" waren, qua talis, veel te individualistisch om zich te laten trainen. Ze gaven liever commando's dan er naar te luisteren. Welke Jood vermag zooveel ontzaggelijke energie en wil voor „armen" en „beenen" te gebruiken, alleen om andere armen- en beenen-bewegers listig te verschalken en nog wel... zonder gokje? Een Jood... en koersen op boeien of(>avondhchten!... Joden, veel meer „gehoormenschen" dan „gezichtsmenschen", erfden geen navigatie-kwahteiten, een enkele heel bijzondere niet te na gesproken. Wat maalden zij om in- en uitstapkunst in een scull? Beide boorden slip! Ja,... ik doe 't lekker niet... Dan maar óm!... Eerzuchtig, zware gewichten heffen, wreed boksen en worstelen; toestelturnen, voetballen vooral, ja, dat kónden ze. Als getrapten eenmaal zelf gingen trappen, pas dan op!... Weer sarcastisch gnuivend beschouwde Mr. Leo het Fransche, fijne, moderne Joodje, heelemaal niet opdringerig, zoo voornaam-rustig en toch suggestief in zijn spreken... — Jij een sculler... in gladde scull?... Streep door de roei-kalender! Had dat slanke, gemaniëreerde poppetje stalen zenuwen, lange spieren? Was hij niet te licht? En voldoende koel-berekend? Kon hij snel decideeren? En hoe was zijn ademhaling? Geen kuch, geen gereutel, zooals Leo's trainer van hem altijd verklaarde? Leo lachte in zichzelf, om eigen ondervraag-blague en mach ts-ver toon. Maar hij overblufte den Franschman door zijn plaagzuchtige, autoritaire houding. Wijl hij wist dat Régnier, in Frankrijk, in aristocratische en hoogere kringen verkeerde. — Ik heb spierkracht,... verklaarde de opgepoetste jongen naïef, met een schuw glimlachje naar Mr. Aboab Osorio, die nieuwsgierig te luisteren stond. Leo sloeg af: — Geeft niets... kan je slag toch kort en stuntelig blijven. Ik moet je zélf zien inpikken! Doe je dat goed?... Ik hoor je dol altijd zoo gek knarsen... Maggie voelde den critischen bluf van Leo. Ze wist, dat haar broer als race-roeier volslagen ongeschikt was gebleken. Leo, meester-in-de-rechtsgeleerdheid. verfijnehng en kunstkenner, had geen geduld, en behalve voor tennis, geen liefde voor de sport, geen overgave. Mr. Leo kon zichzelf nooit één oogenblik wegcijferen. Hij was er dadelijk, heelemaal, met al zijn hooghartige ironie, al zijn airtjes, zijn „uéber kultur" en al zijn vertoon, die Hotten tot... Roeiinstructeurs kwetste hij met zijn zuurste ironie. En oefenen deed hij nooit. Een amateur-rondzwalker op zomer-klotsgolf jes, een toertj es-roeier-in-wherrie's met damesgezelschap als natuurschoon, een vagebond met ver zeker in gs-poli s... méér was hij niet, die branie; al onder de studenten uitgegierd om zijn verwatenheid als ploeggenoot. Zoo oordeelde Maggie. Zij mócht spotten, voor haar was wherrie-roeien al lang niets meer. Zij roeide voortreffelijk in gladde sculls en over haar stijl klonk onder de roei-instructeurs, één bewonderende roep. Ze minachtte Leo... salon-dynamiteur! — Hoor dat vermolmde hieleplankje... Praat over horizontalen slag en laag, snel scheren, en kan nog niet eens fatsoenlijk een riemblad keeren en de polsen op tijd draaien... Leo tongklakte tartend. Maggie schimpte, het nekje fier óp: — Ëtre!... Blijf bij je overnaadsche... eeuwige beginneling... en zoek de „manifestaties" van je evenwicht niet in een salon! En ze herinnerde, onder schatergelach van meisjes en jongens, aan zijn omkieperen in een sciff. Mr. Leo in een sciff, zonder partner, zonder stuurman, en baanhouder, alléén... stel je voor! -— En balanshouder alléén,... vulde Caro aan, terwijl ze haar mondje guitig saamtrok,... nee oer, oer! Maggie hinnikte... — Ala! De stunteligste, die het moeilijkste kiest! — Guillaume, ... gierde Eg,... ze zéggen dat jij ook een echte snoekvanger bent 'n blokbeest 'n heele piet!... — Nee... een hoos-schepper!... verbeterde Caro. Al de meisjes barstten los... — Je armen zijn te kort, sciffeur,... plaagde Wies Rozenheim, terwijl haar groote oogen vochtig staarden. Maar de ingetoomde, fijn-gekapte Franschman, overrompeld en bespot door tientallen vinnige tongen, hield kitteloorig vol, nu hij ook Leo's infame aftakeling had vernomen... dat hij niet alléén pleizier-roeier was. maar ook voor wedstrijd zich deugdelijk trainde en in Frankrijk meer dan eens voor ..slag' was gekozen, in een achtriems-giek en voor boegroeien, al was hij iets te klein en niét zwaar. Hij mocht zelfs een poosje lés geven. Maar hier, in Holland, de zeldzame keeren dat hij er was, had hij gezeild. Eenige malen op de Zuiderzee, op het „Gagermeer" en „inoubliable', op de Loosduinsche plassen. Dat zou hij nooit vergeten. Uren, zoo goed als alleen in de ruimte, tusschen suizende en ruischende eenzaamheid van wiegelend oeverriet; tusschen wijd-stralenden hemel en water; tusschen azuur en golven. Verrukkelijk... op een bries, en dan het kreunen hooren van de bamboera, tusschen zeil-wapperingen. Heerlijk, het manoeuvreeren aan lij... Maggie werd stil door Régnier's verloren, geheel afwezigen toon, al besefte ze dadelijk dat hij geen Ooms, geen Eyken, geen Gunther, dat hij geen all-round waterrot was. Maar mede, dat Guillaume, een eenzame zeiler, ook een goed roeier moest wezen, die zijn schuit kénde. Die droomerige jongen hield van de droomerige stilte en van het éven hachelijke avontuur, van harden wind, zwaar water of van een dreigende aanvaring. Maggie's oogen staarden verstild na. Ze kreeg weer haar stemming van inkeer en bezonnen teederheid; van knaag-verlangen, van heimwee naar het kuische, zuivere leven. Ze verafschuwde dan zelf haar uitdagenden genotzucht, haar nukkige en bandelooze buien van dolle uitgelatenheid; al haar La-Belle-Otéroachtige impulsen en neigingen, waarin ze soms tweemaal op één dag naar een waarzegster liep. Want Maggie wist van zichzelve dat ze toch, diep van binnen, naar het goede hunkerde; dat al haar woestheid, aan een onbeschaamd, nerveus temperament ontspringend, door een zuiver zielswoord kon worden overwonnen. Alleen gruwde zij van huichelarij en valsche conventie. Ze wou haar jeugd niet bedorven zien door preutschen angst voor zonde, berouw en sentimenteel e aanstellerij, vader had gelijk, nooit zou ze toelaten dat er met haar iets gebeurde, wat ze zelve niet wilde! Ze verafschuwde de zinnelijke verteedering, de volupteit-romantiek van minnaar-mannen. Al was ze verzot op dansen, op het Russische dansen vooral, in de Parijsche Boïtes-de-nuit, en op allerlei maatschappelijke onbehoorlijkheden. Toch bleef ze nuchter, met het geërfde reken ver stand van haar vader. In deze zachtere stemmingen voelde ze haar eigen opstandigheid en lichtzinnigheid, als iets weerzinwekkends, dat tuchtiging behoefde. Want ook zij haakte, — al verborg ze dat hunkeren diep, diep, als een schaamtelijk geheim, — naar een groot en rein liefdesgeluk... Jaap. haar blonde Jaap. die goeierd, die lieverd, dat was een sciffeur!... O, die ellendeling, die haar missen kon!... Plotseling, wild haar verdriet, haar roes, haar bedwelming wegtrappend, schakelde ze, onder een hinnikend lachje, de radio in. Ze kreet naar de meisjes, de nichtjes, de studentjes en vriendinnen, woestverrukt: Van armen en rijken 30 ne^ V^9t'" TaUbCrI- Ug W tC W Een bedwdmend-hartstocht^ en melancholieke zangstem klonk op, onder een soort van droeven jubel tusschen het langzaam-stillend stemmengeraas. Unel bleef den jongen Franschman Régnier kalm bekijken. Zonderling, die zachte zeemansoogen, zoo droomng starend. Er was nu heelemaal niéts Parijsachtig-wufts of Zuidehjk-donkers aan dien Franschma/r ,:?Ibek(?11neJ1' 31 droeg hij wat vrouwelijk kapsel. Unel voelde het zeil- of roeigenot in de eenzaamheid, precies als Guillaume Régnier. Een feest van stilte; een natuur-veirukking, zonder zelfkwellingen. Het fatje Georges Lindeman stond plots naast Uriël. Van zijn modieus smocking-lapelkraagje vloog een zonne-torretje op en schoot toen als een goud straaltje de lucht m. Gelijk een krul-cijfer sprong het fatje met lenige beentjes in het stemmengeroes en geharrewar als door een kabbalistisch en driehoek. Hij riekte naar jasmijn. Leo beweerde,... überhaupt naar het abattoirDij-regen... Hij kauwde koekjes. Geaffecteerd klonk zijn schriel stemmetje. In vleiend behagen hoorde hij zich spreken... Voelde Uriël iets voor het „nationale vers van de moderne dichters? Vanavond zou een leidsman over hen vonnissen voor de microfoon Uriël, verrast, glimlachte. Hij hóórde al het vlaggengeklapper van het chauvinistische woord en het rechtlijnige denken van dit snobske. Hee, deed" deze mislukte dandy, dit onverschrokken en koddig né-kornetje-bij-het-garderegiment van Beau B rum mei, óók al aan literatuur?.. Rustig weerde Uriël af: — Ik ben een doodonschuldig, tam studentje, (jreorges,... ik heb geen ambities. Ik heb alleen maar een leeren schooltasch met studieboeken... Georges bestaarde zijn spiegelende lakschoenen en droop geërgerd af. Hier was geen gedachte-wrijving mogelijk. Juwelier Bernard van Beem, de sociale weldoener, kwam in. Een zacht gedruisch opende zich voor hem. Eerst wenschte hij Esther van harte geluk en toen, ontroerd, Henri: — Jaardag met een ridderorde!... Het is nog véél te weinig voor Jouw verdiensten en talenten!... — Een jaardag nóg te weinig in het jaar?... Qua tahs.... viel Leo nuchter in. Henri lachte een beetje trotsch-verlegen en boog hoofsch naar Van Beem. Maar de Amerikaansche Jood, Herbert Payne, van oorsprong Duitscher, stemde gretig in met de woorden van den machtigen juwelier Van Beem. Leo beloerde sarcastisch vader's gesmoorde ijdelheid. Zoon's pervers spotgezicht vertrok ironisch. Ook het genepen trotsche mondje van mooie Mama, beloerde Leo vinnig. Wat pronkte Papa weer met het parelhoentje Esther. Narcisme... alles weer gericht óp eigen Zijntjes... Mr. Leo genoot van de koele, gevoellooze stemming tegenover zijn ouders. In verguizing groeide zijn geestkracht. Hij verminkte zoo graag al die kleverighedens en zwam!... Van Beem, in trillende vriendelijkheid, verontschuldigde in allen eenvoud, zijn vrouw. Ze was niet goed; tobben met de maag! En ze liet aan tafel haar kinderen nooit alleen. Bernard, in volle lengte, fier opgericht, bijna zoo lang als Henri, straalde van voldoening dat hij dat zoo-maar zeggen kon van zijn egaa Celine. De helvrootijke, lichtblauwe kinderoogen blonken klaar. In alle kringen bleef Van Beem de spontane, aanlokkelijke, groote man, die van zijn geweldigen invloed en macht nauwelijks gebruik scheen te maken. Henri, vol beminlijke aandacht, begreep; beaamde. De Amerikaansch-Duitsche, Joden-gentleman Herbert Payne stemde heel gretig in. Henri was vaak de bankier van zijn klanten. Ook van Payne. Alle groote firma's, allereerste huizen, hadden reeds jaren Rozenheim als commissionnair gekozen. Ook hij. Maar niemand vermoedde, uit welke finantieele knoeierijen Henri hem vóór zijn triumph, particulier gered had. Daarom stemde Payne in, met alles wat Rozenheim beweerde. Hij was de sluwe, hardvochtige, steenachtig-trotsche, Joodsche Amerikaan gebleven. Ook nu, als millioenair; lastig, branddend-wantrouwend en altijd veel méér verlangend dan hem toekwam. Robert van Nienhuizen verachtte den Duitsch-Amerikaanschen Jood, met grooter branie dan Rockefeller, in stilte. Hij haatte dit Winston-Churchillbakkes. De eersteklas-ruw-makelaar Sluyzer, klampte juwelier Van Beem direct aan. Liet Van Beem toch nog drie dagen in de week werken, midden in de crisis, om den boel drijvende te houden?... Waarom ging Van Beem niet liever naar het Zuiden lekker zijn sigaartje rooken; gezellig kletsen met byoutier's in Nice?... Er was toch niets als louter verhes! Sluyzer had veel port gedronken. Zijn mistroostig hoofd zwol paars bij de aderen en glom zweeterig. De jool van hooge vrouwenstemmen, de ragfijne, korte jurkjes, de lage halzen van de meisjes, de blootdoorschijnende beenen, de zoete radio-muziek en het .feestelijke bloem-geuren bedwelmden hem lichtelijk. Hij voelde een dans in zijn oude, heete beenen kriebelen. Van Beem sloeg bruusk, toch vriendelijk af. Op een feestavond géén zaken-gezanik alsjeblieft!... H enri zelf sprak nauwelijks over zijn hooge ridderorde; droég ze niet eens. Leo zou zijn „ijdelheid" met té scherpe ironie hekelen. Dat spotten van Leo kón Henri niet dulden, in dezen woeligen feestkring. Vooral niet, in tegenwoordigheid van Van Nienhuizen, wanneer Leo, zooals straks, sarcastisch-declamatorisch opzwol: — Aan de -Stroomen van Babyion ruischen harpen en riet!... van wiedewiedewietl... Inéén ontdekte Henri hoe vreemd zijn zuster het haar droeg. Radio-kapsel? Wist haar man er van?... Echt Duitsch. Goed voor opgedirkte dienstmeisjes met onbevredigde Carnaval-mstincten. Hemel, hoe beschroomd-keurend en steelsgewijze keek Esther naar Annie. Bleef ze dan altijd de costuumnaaister uit den zorgelijken meisjestijd, van de Nieuwe Heerengracht? Bah, waarom droeg ze toch zulke krijscherige kleuren? Hij, zou toch eens Lindeman, die soms maanden lang, ook nu weer in Parijs vertoefde, er over aanspreken * Er jubelden weer gelach en stemmen om hem heen. Hij boog steeds en drukte vele handen. Lintje, ja?... Prachtig! Wat een eer! Ta, ja! Wat een onderscheiding!... Verjaardag?... Al zóó oud!... Ach. niet te gelóóven... Gut, hij leek een goede veertiger... Dank... dank... Henri boog hoofsch, glimlachte beminhjk; charmeur. Het viel Esther op, hoeveel haar man nu nog geleek op den jongen Henri, toen hij voor Durant en Co. haar vader kwam spreken. Zijn mooi blauwzwart haar scheen alleen aan de slapen een tikje gegrijsd. Er vonkten weer lichtstippeltjes in. Hij was nog even slank, lenig en zelfbewust als eertijds, toen hij tooneelstukjes schreef voor verliefde hartjes. Altijd nog onberispehjk-correct, galant, sierlijk, hoffelijk en gul, altijd nog de gentiluomo, naar het model van Ludovico da Canossa... En zijn fijn-geschoren, blank gezicht geleek... Plots schoot het als een vlam weer door tlsther heen... Judith!... Sprekend Judith!... Henri ook keek naar Esther. Hij schrok. Ze was stil, veel stiller dan anders. Och, louter inbeelding! Henri doolde tusschen de gasten. Hij zag en hoorde niets dan vroolijke stemmen. Vlag in top! Hij ademde, dreef in een wolk van geluk Een füigrainglas, belicht, flikkerde hem blind Alleen Robert van Nienhuizen... Zooals dié kerel onverschillig-diplomatiek omging met zijn beste klanten. Vooral met de Amerikanen. Henri stond opnieuw versteld van de gretigheid waarmee zijn geduchte en schranderste handelsvrienden zich door dezen man overrompelend lieten „leiden". Dat hij ook Léo niet tot zfln dienst had, in plaats van Robert! Alles, alles wist de procuratiehouder, van zijn zakengeheimen. Hij had zichzelf in dit opzicht lamgeslagen... Kon hij maar door dat ondoorgrondelijke karakter heenboren. Nu was hij mikpunt! De spanning klemde weer... wfn^'^-Tf' brandende ^gwaan kwamen opnieuw m rienn boven. R J£' ^ ha^ ^-fladderend jurkje, stormde op Van föT ^ F? had ^ h.aar hinderlijk waas, haar bedeesde slmering... de robbedoes! r«^l fc" j B?emi ik mafl mct uw vr°uw meereizen! Denderend... knal... 'n soeslap voor Caro... ^e heeft mij gisteren getelefoneerd! — Zoo-zoo, kleintje... Inéén bruusk, opstandig, waas aan flarden... — Kleintje?.. J?uh. ik ben bijna zoo lang als u!... Van Beem voelde zich door haar erregung-toon even heelemaal overbluft. Hemeltje! Iets vo1>r zijn vrouw om zoo een brutaal antwoord van kinderen te dulden fcÜf il? *C fe?rLh? °°9 vaa een naald kruipen, als tl- - ÏÏ,J ****** immers geen „lengte^ met „Kleintje , alleen jeugd... ~ ^aar^; meidfief ik bedoel... pas zeventien! — Nou, óók n bak!... Neemt u mij dan kwalijk, dat ik pas zeventien ben?... lijkenjfblj meidl" viel Van Beem vergoei- Een hevige droogte schroeide hem de keel uit. loen draaide Eg weer argeloos-hef bij: „iiTi w S"k?, ^ sprokend op Maurice Chevaher... geK-Ieukl... Alleen is hij misschien 'n korreltje knapper en slanker, m hirlacht veel leuker... o. knal! Hebt u hem gezien? Hoe vindt u hem? Reuze, reuze, niet? flè, was ik maar 'n échte operette-koningin!... Ook 3i b0lS- 9**' mjjnheer Van Beem, ik wou wel feerind!.2'64 * V3D hm Wetea!- KnailEsther schoot toe, om Eg's extase tactvol, beminhjk te temperen en Bernard van Beem van haar lastiqe vrageni te bevrijden. a Snibbig stootte Eg terug: „„f-, °5h Ma Jaét me!... Wat kunnen mij de menschen schelen? Ik hou óók wel de slanke lijn. zonder me te ^«J» Ik hoef toch niet te stappen als een Maggie, in bescheidener bui en jaloersch op zooveel bitse brutaliteit, viel bedillend in. Eg een giraffe? Ze leek meer op een trapgans!... — Kind, hou je fatsoen! — Zeker van joü te leeren! — Stil! Eg, het nekje óp, krulde hoonend de fijne lipjes... — Die is ook vies-bij!... Daverend! — Je zwijgt, als moeder het zegt! — Om te brullen!... Kan me geen bliksem bomm»!... Nijdig woelde Eg het gezelschap uit. Ze botste, bij de hall" eerst tegen Jonkheer Hereira op, dien ze straal negeerde. Bah... wat een klos van een kerel!... Allerluizigst!... Bah!... Ze zou zich door Maggie niet laten ringeloor en!... Toen klampte haar mevrouw Evaline Fontein aan, die ze verafschuwde om haar ellendige, nijpende provinciaalsche „ennetjes" achter alle woorden. Vond ze o er-stom! Begreep ze geen klap van! Plots schoot ze op Uriël af, in zacht gesprek met den jongen Franschman Guillaume Régnier. Ze vergat ineen al haar woede, keek onthutst naar Régnier's zwart-vrouwelijke haardracht en in vlug Fransch snaterde ze oonjk, rap: — Hé sciffeur, haha... of jolletjesman... met jou ga ik mee, hè... lol maken!... Zeg, jolletjesman... hoe vindt je Greta Garbo? Geen chérie/... Geen dot, geen snoezepoes?... Daverend, reuze!... Klef-mooi!... Toen holde ze naar boven, om haar kapsel voor den vijf den keer te veranderen. Vond ze oer!... Bah!... die Maggie... heb je ooit!... Nou, ze kon voor haar part doodwaaie!... Eg stond altijd en overal voor den spiegel. Het scheen een ziekte... Ze was doodsbang dat ze er anders uitzag dén ze uitzag. Dat kwelde haar ijdelheidje. Ze wou zich telkens ervan overtuigen, of ze was zooals ze was; zooals zij zichzelf goéd vond! Jonas Fontein, druk in gesprek met den Antwerpsen en juwelier Borremans, schold onparlementair op De Beers, op hun alles-verdringende macht. Omdat troonopvolger Siegfried, in Londen, de vorige week één oogenblik geaarzeld had, zich „goed" in de handen te laten duwen, werd hij nü bedreigd met ontneminq van net „eerste gezicht . — Zoo kenne ze je wel altijd een lap zette! Sta ie altoos mebajeisch. Plaats ze eens te kijk op de Beurs van de Diamanthandel... as ze sjemenessere zegge Ue Amerikaansche koopman. Aston Clifford een zesvoeter, liet zich een bruisenden cocktail brenqen en slurpte met grove gulzigheid. Hij kon nauwelijks, den mond vol, juwelier Hannings te woord staan over een groote partij, gisteren door hém afgekeurde mêlé's. oo Henri s kantoor. rvfi^J** £racc|flk gebaar sprong Rozenheim Aston wittord te hulp. Hij antwoordde voor den gretigaard. Henn was alles toevertrouwd. In zakenkennis triumphcerde hij oyer al zijn concurrenten. Er bestond qeen charmanter kerel in heel den diamanthandel....... bromde de Amerikaan. Clifford slurpte zijn cocktail, door Henri s bemiddeling onverstoord. Aston Clifford was een eigenaardige Amerikaan, ook onder de andere Yankee-diamantaires. Hij rees op als een menschelijke wolkenkrabber, een herculische worstelaar. Maar in zijn uiterst-geregistreerde kleed» ontving zijn gedrochtelijke, soms kwellende vieezigheid, snit, vormelijke afgestempeldheid, fatsoen en gestalte. Zfin ontzachlijk, plomp lichaam minachtte alle normaal-Europeesche dimensies. Aston Clifford sprak weinig. Des te meer kauwde hij, traag en log, zijn kleefgummie. Hij was, in Amerika, firmant van een der grootste handelshuizen. Clifford, als Christen koopman, keek op Duitsch-Jcodsch-Amerikaansche handelscollega s lipsmakkend en medelijdend neer. Import-Yankee s, nomenclatuurloos. Geen geboren Amerikanen, géén autochtonen, gelijk hij in zijn teruggewrongen, rimpelend lijfsvet en weggeperste worstelaarskwabben. Alles aan en in Aston Clifford zwol of spande van athletische, dooddrukkende mach* van wil, energie, dommekracht-zelfbewustheid. HÏj ontperste een onverzettelijk wegdringvermogen bij files wat zijn plaats beknelde, zijn iruimte en oerlijfelijkheid beperken wilde. Hij bleek Amerikaansch- Mebajeisch: beschaamd. — Sjemenessere zeggen: staand gebed zeggen. rijk, koelbloedig, nuchter, ontstellend-practisch en cynisch, maar niet schamper of ironisch-cynisch. Hij was alleen cynisch en van luttel geruchts uit onverschillige verachting voor de dollarlooze ziel; ondanks verkwisting en verspilling, lijdende aan efficiencyophobie. Aston Clifford, als geestelijk-afgunstige Amerikaan, kocht alles: beschaving, kunstkennis, cultureele wijsheid, bij opbod. Hij wilde niet de intellectueel-mindere zijn van den Europeaan. Wat hij niet kon bemachtigen, verdiende te worden verpletterd. Het meel van de wereld was Amerika; ook het merg van handel en industrie. Amerika, het land van het goud. van de macht, de verslindende rijkdommen. Het land van spoorbaan en werktuig en verblindende techniek. Maar ook het land van stoute wetenschap en sport. Aston Clifford was zeer rijk. Maar ook hardnekkig-dom. Zijn starre, eigenzinnige domheid werd bedrijfs-organisatie van zijn menschelijk gevoel. Standaardizeering ook van zijn menschelijk verstand. Zijn eigengereidheid wedde met zijn bekrompenheid, wie den taaisten levenswortel bezat. Maar Chfford s geld, zijn materieele macht omsnoerde alles! Fijner dan hij en zijn hersens het deden. Hij bestond door zijn volharding, zijn positie. Zijn longen ademden vulgair-wijd en geweldig. Zijn neus snoof ontzachlijk-snurkerig en brieschend. De dingen dreunden, als hij er langs ging. In zijn zak dreunden de dollars mee. Hij verzwolg sportfeesten. dure moderne concerten, tentoonstellingen, kerkpreeken, gebeeldhouwde meubelen, en hij zwelgde in films, dik-pathetisch en stroop-zoet. Het Onbegrensde hep vast in Amerika. Het Oneindige was opgekocht door Amerika. Hij en Amerika waren hét uitvindende, het denkend-ontdekkende en handelende hoofd van de produceerende aarde. Al het groote, schoone en machtige moest vroeg of laat toch worden afgestaan aan Amerika. Zij, Amerikanen, zouden alle Europeesch barbarisme omscheppen, omleven en met hooger geestelijke waarde verstempelen. Alles lekkertjes, op een Amerikaanschen schommelstoel. Zijn idealen schommelden; zijn hartstochten schommelden; ara banknoten schommelden met en zonder koersen Niets ter wereld weerstond Amerika's mechanische" grootheid. De monster-kapitalen der Yankees onweerden over de oceanen. Hun onmételijk land. hun industrie, produceerden; behalve hittegolven, goud goud en genot. Zoo zwol ook macht uit hem, Aston Chfford, groot-Amerikaan, Christelijk en practischethiscn. Hij geleek een mastodontisch verschijnsel. Alles greep in hém plaats; moest langs en over dén Amerikaan! De zomer kon geen boomen en geen bloemen laten bloeien zonder hém; zonder Amerika. Clitiord droeg en plantte het Amerikaansche bewustzira van almacht, albesef. albezit overal in. De aarde de hemel moesten zelfs bij Amerika terecht; omdat in Amerika alléén opperste daadkracht brandend uitlaaide en de vernietigende gevechten tusschen geldmaatschappijen slechts werden beslist. Voor Chfford bestonden eigenlijk alléén Amerika en de dollarmilharden der reuzen. Elkaar verpletteren, elkaar opslokken, elkaar weer uitspuwen in opdrijvende macht, in bezit en kracht... Niet het leven was ben, maar zij, in geweldige oplaaühg van bewustzijn, waren het leven de baas. Clifford sprak, alsof er niemand buiten den Amerikaan, ademde, dacht, handelde. Clifford at en dronk dan gargantuellisch, dan weer sober en afgepast. Hij kon donderen en zwijgen, dagen lang. Chfford voelde zich als een vertrouwde, een afgezant, een beredderaar van den Cosmosboedel. Als Amerikaan testamentair executeur van het Heelal. Het hoogste bestaan was wilskracht, meedoogenlooze, wreede ™d .o» milhoenen schiep. En zooals hij, Mister *ir m dacht« 200 dacht de heele Nieuwe Wereld Moraal? Om te grinniken. Moraal gaf Amerika, met haar dollarcratie en haar preutsche Kerkgenootschappen. Hij. Aston Clifford. mét Amerika, weerde alle menschelijke verdorvenheid. Ze weerden drank en alcohol (soft drinks) en onzedelijkheid. Hij haatte lipton Sinclair en Dreisser; hij verachtte Sinclair Lewis... Dit schrijfreptiel moest gelyncht... of in een gekkenhuis opgesloten!... Clifford, op zijn wijze, vereerde Henri als type van den self-ma de-man, om zijn rijkdom in zulk een kil kikkerlandje; om zijn universeel verstand, zijn zakenmacht en royaliteit en snel inzicht. Hij zou ook nu zitten bij Henri, en zijn grinnikend stil-lachen-van-binnen, duidde zijn verzwegen minachting voor al wat buiten zijn lichamelijke en zintui gelijke grenzen leefde. Cocktails.! dat heette drank, dat leek watl In Amerika droog... hier natl Dat mocht. Ook dit was een tot self-support-werkzaam-zijn... Mr. Mills, de tengere Amerikaan, was in alles Clifford's tegenstelling. Hij bezat fijne ironie, maar zoo droog dat ze afbrokkelde in het gehoor van zijn medemenschen vóór ze begrepen biedt. Mister Mills stamde uit een Engelsche kolonisten-familie. Hij bezat natuurlijke aristocratie en onverdord flegma. Hij verloochende den old-English-Amerikaan van de zeventiende eeuw niet, maar hij blufte er ook nimmer op. Het valsch-sentimenteele en puriteinsch-Amerikaansche hekelde hij met een humor, die nauwelijks opviel, en toch was deze schrijnend en vlijm. Al het buffelzware van Chfford, wischte hij met een stilironische handbeweging uit of verwees hij naar de kiesche reclame van „the Cosmopolitain Magazine". In Clifford zag Mr. Mills het zichzelf-uitscheurende chèque-boek of de waarschuw-hand, die argeloozen de tegenovergestelde richting der red-light-houses wees. In Clifford vonniste hij, altijd meesmuilend en onder schijn van caricaturale scherts, een gigantischen nieuwe-wereld-poen, een wereld-oweeër, een millioenair-heros, die in plaats van het Achilles-schild, de brandkast 'voor den buik knelde in de Argonautenveldslagen tegen concurrenten. Mill's koopmanschap bleek groot en zijn geheugen staal. Een zoo volkomen beheersching bezat Mr. Mills over zijn gezichtsspieren, dat hij schaterlachte van binnen, terwijl niemand het merkte. Hij was een stille, maar gevaarlijke spotter met al de parvenu-dwaasheden van zijn land en zijn volk. Hij hield er van, onder Europeesch decent gezelschap, met onnoozelsten blik te spreken over Amerikaansche zomer-chauffeurs van vrachtwagens, in gehavende zwembroekjes en over Amerika s novellen-industrie. En hij kon zoo fijn en aristocratisch, nationale gebreken hekelen, dat neushoorn Clifford het voor complimenten versleet. Al zijn vraatzieke praal en pronk, dikke luxe, nagebootste beschaving, stak Mills nog in de hoogte. Mills minde kunst en literatuur en bouwkunst, om hünzelfs wille. Hij minde zelfs muziek om haarzelfs wille. Hij kon zich geestig en beheerscht-enthousiast onderhouden met Esther over alles, en even later, met Maggie Rozenheim, onnoozele vrouwelijke schrijfberoemdheden als Fannie Hurst, Ruth Suckow en Nancy Hoyt en alderlei pen-wonderen uit de „Ladies Home Journal" wégschertsen. En met Henri weer spreken over Rembrandt; over Boheemsche bocalen met grillige slijp-cierselen; over girls en boys van jongAmerika en van oud-Europa, onder wie de meisjes toch allebei, na-oorlogsche, frisch-geverfde lipjes tot een kus boden... Hij was een sceptisch mensch, een spotziek, fijn-ironisch Amerikaansch mensch, maar hij zei alles zacht, met stille stem en gedempte critiek. En alles was recht aan hem; zijn woord, zijn meening, zijn inzicht; recht als de Avenue s in New York City. Wanneer Mr. Chfford met stampende kracht, — menschelijke hittegolf, — het automobilisme en het golfspel van de Amerikanen verheerlijkte en de sensatie-lectuur: „van krantenjongen tot milliardair", waarin de bedwelmende fortuinmakerij tot heroïek werd verheven, dan wees Mr. Mills, ingehouden tart end-ironisch, op de voetzwerftochten van Paul Whiteman, op het woud-wonen en het sombere natuurbestaan van Thoreau, van wien Chfford zelfs nooit den naam had vernomen; op jongeren als Hemingway, en Thorton Wilder. Zoo stootte telkens Clifford brieschend en hijgend tegen hem op, terwijl Mr. Mills luchtig, rank, tenger wegdook en met een simpel zwaai tje van het been, als een gracelijk schaatsenrijder, oversloeg. Hij ondergroef Clifford's zoogenaamde „moral standing" meer met sceptische scherts en halve erkenning, dan met felle bestrijding. MüTs gelaat was soms als door zon beglansd, zoo licht en opgewekt kon hij kijken. De godsdienstigpuriteinsche Clifford bralde duister, zoodra hij sprak; de Christelijk-menschelijke Mills dacht... Voor Rozenheim bestond er geen schranderder, inzichtelijker zakenman, met zóó geraffineerde mensch enkennis. Mills voorzag en begreep alles en voerde ook zijn orders uit met een overbluffende rust. Gulzigweelderige Clifford beval en eischte barsch; Muls vroeg weinig en ontving veel... Er bleef in de feestvertrekken een stemmengeroezemoes, soms luid gepraat en gelach klinken. Mevrouw Rozenheim, tusschen een groepje dames en heeren, mengde zich in een schalksche conversatie. Met zachten humor gedacht ze al de deugden der jarige en gedecoreerde mannen. In haar oogen lichtte nu weer het vreemde vuur, als goudgloed op een alhambra-vaas. Niemand liet haar los. Alle gasten wilden iets van haar vernemen... Tot verrassing der aanwezigen deelde zij toen onverwachts mee, dat de groote HoUandsche pianist Sieberg zou komen dineeren. Mr. Mills spitste de ooren en Maggie sprong uitgelaten op. Dat had „Moes" voor haar ook verborgen gehouden... En die marpaud Uriël óók!... — Sieberg... heerlijk, heerlijk! Als een vogelgorgeltje zong haar stem. Of Sieberg spelen zal, werd gevraagd? Misschien; wanneer hij er zelf lust in heeft. Een jong, Joodsch, modern musicus, Emiel Goosens, met sproetenbrand in het flets-blanke gezicht, het hoofdhaar gemillimeterd uit protest tegen oude „haartisten", vroeg mevrouw Rozenheim onder hevige, schier dreigende belangstelling, of Sieberg vanavond ook van „jongeren" iets „ten gehoore" zou brengen? Het tintelende madeira-glas trilde in «jn fletse hand. van ontroering... De geest des tijds immers, gistte alleen uit dit werk... Esther glimlachte. — Vraagt u liever, mijnheer Goosens, óf hij speelt!... Marpaud: (Fransen argot): een. lompe kinkel. De jonge Joodsche musicus, Emiel Goosens, was ganscheUjk ver-Strawinskyseerd, in heel zijn aetherisch en snobs-aesthetisch wezen. Hij begeerde met heviqe emotie, alleen emotieloos pianowerk te hooren van dèn onvergelijkehjken Igor. Hij walgde van zoogenaamde innerlijke muziek. Hij walgde zelfs hchtelijk, van de nammerklavier-sonate. Hij barstte los over atonale en polytonale systemen en over toonvorming, legatobogen, nieuwe melodiek en harmoniek.... naar wie maar hooren wilde. Hij dampte met een dikke cigaret, Arnold Schönberg, en met twee zware sigaren, Mahler en Debussy weg. En Honegger, met zijn dyanaphanenquartet wankelde mee in den rook. Deze heeren bleken halsstarrig-verkapte gemoedsmenschen, die nog aan muziekwetten gehoorzaamden. Het oude gezag moest verzwakt, ondermijnd, uitgeroeid. Zelfs Scriabin, met zijn hang naar mystiek, pleegde bedrog in zijn diatoniek... Het was alles warrelende stof na „te sacre i J?ri?temPs">113 „Petrouchka" van Igor!... Ojakkie. al die hunkerende zielelingen, die weemoed... hoe klef en hoe ontbonden in hun eigen bedrevenheid!... Zelfs Arthur ging over den kop met zijn ultra-modern gedoe... Jonas Fontein stond naast zijn mageren zoon Siegfried, Goosens verbluft aan te gapen. De juwelier keek om beurten naar de bloem in Goosens' knoopsgat, naar zijn kunstmatigen kalen knikker en den breedbewegelijken mond, die de gasten verdoofde over Strawinsky's grootheid en alle pathos striemde. Per ongeluk speekselde, in het vuur van een peroratie, de Joodsche extremist wat spetseltjes naar Fonteins gezicht... — Warach tereschrot houw-uw-stand-op piegem... de regenmaker!... En snel zich omkeerend, veegde Jonas zich proestend het éven-bespatte gelaat af. Uriël stelde den lokkenloozen musicus, met lichtironische stem gerust. Hij kénde Sieberg! Hij speelde ouden en modernen. En alles met even groote liefde, ook het emotielooze pianowerk, wanneer het „echt" emotieloos bleek... Piegem: dwaas. Bankier De Brakelaar en Jonkheer Hereira stemden volmondig in. De Jonkheer uitte zich verrukt over het spel van Sieberg. Hij sprak plots met schitteroogen. geestdriftig, uit de donkerte van zijn Portugeesch-geel gezicht... Dat was nu eens een Hollander, met even groot talent als roemrijkste buitenlanders. Emiel Goosens schudde bedenkelijk-zwaarmoedig het gemillimeterde haar-hoofd en leegde toen met één glas-opzwaai, zijn madeira, alsof hij een borrel verzwolg. Waar bleef Milhaud, waar Hindemith en Ravel? Onder woeste nek-bewegingen plots, stootte hij eenige maten „Petrouchka" er uit, terwijl zijn stem brak, scheurde en jammerde. Mr. Mills wilde juist zijn Bolsje aan de lippen brengen, en Guillaume wenschte zich weer in zijn twaalfvoetsjol, alléén op de Plassen, tusschen het ruischelende riet en den wolkenhemel. Het fatje Georges Lindeman zag Mr. Leo op hem aanstevenen. Hij was als de dood voor zijn zuren neef, en snel op zijn iele beentjes, dook hij weg. III. Boven saamgeschakelde diner-tafels gloeiden en fonkelden afgedekte lampen een matte lichtzee over wijnglazen, kristallen schalen en het gecraqueleerde verglaassel van de Fransch-porceleinen Limogesserviezen uit. Er hing om alle massieve zetels, een zweving van weeken rozengeur. Door heel de zaal bruiste een roezemoezige wirwar van gedempte of luide gesprekken. Henri's twee parvenuachtige broers en de rijkgetrouwde zuster met het radio-kapsel, keken verkropt afgunstig tusschen kaarsen-kandelabers en menu's naar de Amerikaansche gasten, die vlak om Henri en mevrouw Rozenheim waren geschaard. De groote pianist Sieberg zat schuin tegenover Esther en naast een blonde, jonge freule Van Wiebergen Te Naeke, uit Den Haag. De mondaine freule vereerde den ironischen klavier-meester afgodisch. Ze deed niets anders dan over muziek praten en naar muziek vragen. Ze haatte, en had om beurten het moderne hef. Chopin was azuur en zalig! Chopin s muziek was een seringen-gaarde... Sieberg antwoordde heel beleefd, toch onmerkbaarsnaaks. Zijn scherpe groene oogen staarden het schelle licht in of bekeken met welwillende hartelijkheid de blonde, elegante freule, die zoo hevig-opwinden d haar muzikale kennis etaleerde. Sieberg's vrouwelijk-fijne, witte handen trommelden een nerveus maatspel op het damast. De slanke speel-vingers geleken zelfstandige wezentjes. De adellijke familie Van Wiebergen Te Naeke, was al jaren lang bevriend met Henri en Esther. De freule vond Esther een snoes, een „allercharmantste" gastvrouw. En ook den gastheer roemde zij uitbundig... Van Uriël, dien droom er, begreep ze niets en Leo leek haar een menschelijke dolk... Van de meisjes repte ze geen.woord. De ontzachlijke avondkroon gloeide als een zon, met zijn Saturnus-ring van lichtzonnetjes er omheen. De hooge muren van den grooten diner-salon met hermelijn-tintig, van purper doorschenen behang bekleurd, weken wijd en ver terug onder het kruisgevecht van laten avondschijn, electriek en cigaretten-damp. Zilveren, veelarmige kandelabers rankten tusschen geslepen bloemvazen, vervlochten groen, Venetiaansch kristal en wijnkelken, op het blank damast. Droomgoud van kaarsen scheen vaag-waaierend tusschen schel goudblauw van electriek. De bouquettën, zwoel, geurden en ademden zwaar en zoet. Witgehandschoende bedienden, mijdend den parketvloer, nepen sluipzacht op de tapijten en serveerden horsd'oeuvres. Twee kellners bleven afzonderlijk, voor Champagne, wijn en het vullen van alsoorten cigaretten-kelken. De groote balcondeuren stonden open. Zonneglans, onder zwaar-afdempende markiezen, danste door kronenlicht heen en tooverde op muren, kasten .en buffetten, een grillig wandmozaïek. Vóór keken de gasten uit op het statige, ruime Museum-plein, waar het boomengroen hel gloeide, en achteruit bloeide Henri's weelderige tuin, als een klein, tintelend park. Een lampekap blonk als een goudmeerl. De vroegzomeravond draalde op den balcondrempel, half bedwelmd van geuren. Een groep ingeweven gobelin-figuren boven den gebeeldhouwden schoorsteen, ving een trillenden oranjegloed; een kruipenden droom van licht. Gesprekken gonsden en dobberden dooreen. Maar al het serieuze en het officieele werd door de jeugd verboden. Het was een feest van de jeugd. Henri Rozenheim was en bleef iong. Al het deftige moest gebannen. Niemand mocht langer dan vijf minuten ernstig zijn... Esther had zich verzet tegen dans en afzonderlijke muziek, onder den maaltijd. Zelfs het cigarettengedamp vond ze hinderlijk. Henri zwichtte voor haar weerzin, al keken de kinderen héél verstoord. Die stijve Mama!... gierde Maggie. Eg vond het luizig jammer en akelig-dun van Mama... Leo grijnsde lief... —Als de Hooge Raad, in zijn zitting zooveel, gelet op het middel van Cassatie, overwegende enzoovoorts, verwerpt het beroep... mitsgaders het dansen en de muziekgolven onder den feestmaaltijd Gij moogt haar allen gratias agere quam maximas!... Mister Clifford trok een bedenkelijk gezicht, toen hij hoorde dat niemand langer dan vijf minuten ernstig mocht zijn. Geheel tegen zijn conservatief-puriteinsch, gebeeldhouwd individualisme en beginselen in. Mr. Mills glimlachte fijntjes en onderwierp zich dadelijk. Esther voelde zich half in de leiding verdrongen, maar zweeg. De kellners mochten niet meer de wijnmerken het oor influisteren; alleen maar schenken, schenken! Er bestond, op Papa's feest, geen ouderdom en geen diner-formahsme!... Van alles werd besproken; alles werd, als onder een windvlaag, bespot of met schalksche vrijmoedigheid besprongen. Het klonk als een koel geruisen bijwijlen. Uriël droomde en dacht aan Mama's bleekheid, en dronk bijna niet. Natuurlijk. Tante judith, tante Van armen en rijken 31 Judith... Ze had het hem al vroeg s morgens bekend. Ook tante Judith's jaardag zou het immers zijn ge-» weest. Gek, waarom voelde hij zich zoo heftig tot de Hereira's getrokken? Wat had hij met die vrome Joodjes te maken?... Maar toen hij den zelfgenoegzamen lach zag op het dikke, banale gezicht van vader's zuster met het radiokapsel, en ook keek naar Rozenheim's twee zweibuikige broers, toen voelde Uriël een afschuw, een woesten wrevel in zich opkriegelen tegen die dikgegeten slempers, die in Vaders rijkdom parasitisch pnee-zwelgden; dacht hij met schrijnender heimwee en een vreemd verlangen, aan die neven en die ééne nicht en dien oom, in den somberen en smoezeligen Jodenhoek, in de Zanddwarsstraat. Mr. Billey Burlington, een groot Amerikaansch afnemer, hield, al na het hors-d oeuvre, een kanonnade-speech. Hij staarde strak naar een glazuurgelen antieken schotel, vol wonderlijke vruchten, hoogopgestapeld, op het grootste buffet, alsof hij uit zijn hoofd decimalen berekende. Toen hief hij zijn champagne-glas uit een schitterenden cirkel-kristalglans en de Amerikaan sprak, als bij ingeving, kort, driftig, raak. Zijn woord geleek één oogenblik meer aanval dan huldiging. Maar onmiddellijk brak de bewondering los. Burlington roemde Rozenheim's geniaal inzicht, zelfs zijn Don-Quichottische eerlijkheid, waar men opslokkerij en kankeren kon verwachten. Mister Rozenheim, verklaarde Billey Burlington, overtroefde al zijn concurrenten. „We are wide awake", mocht hij de Amerikanen nazeggen. Bij hém begeerden de groote huizen in Amerika hun orders te plaatsen, hun inkoopen te doen, wijl geen tweede zoo verantwoordelijk bleef voor al wat hij zei en deed. Alle échte Amerikanen bewonderden Rozenheim om zijn onvergelijkelijke warenkennis en zijn diepe handels-inzichten. Maar even hartelijk bewonderden zij hem, om den rooten strji waarin nu attaires deed! Mister Kozeneim verteaen woordiade in ziin riam humane ruimheid, in zijn afschuw van zwartgalligheid en zijn onbekrompenheid, iets Amerikaansch. Rozenheim was in alles breed, saamvattend-sterk; dan recht door zee, dan omzichtig en diplomatisch. Wanneer men niet alleen als koopman, maar ook als mensch soms weken lang met zijn in koop er en verkooper moet verkeer en, van den avond tot den morgen, dan wordt de ménsch evenveel waard als de business-man. Het menschelijke in Mister Rozenheim, beviel alle Amerikanen. Hij was Europeesch op zijn best. Niet klein, niet kribbig. Hij loochende den laster, dat in Amerika alles gelddorst en onmacht was, door zijn hartelijkheid en trouw. Mister Rozenheim was vol opgewektheid, vol prikkelenden levenslust en joviaal-gul tot-in-hetAmerikaansche. Als zij bij Rozenheim inkochten, kochten ze óók in, levensvreugde, vroolijkheid... — Ik vlei noch overschat. Ik spreek niet van zijn decoratie, niet van zijn verschillend eerbetoon, al zijn ze groote erkenningen en bevestigingen van mijn lof.. Ik zeg alleen, lang leve Mister Henri met zijn lieftallige gemalin en zijn gezin!... Een daverend hoera en naamgeschal klonk. Champagne kookte in de glazen. Mister Bolton, een andere groote Amerikaansche koopman, viel eveneens met de deur in huis en bombardeerde den jubilaris. Ook hij wenschte den hooggedecoreerde en den jarige, veel geluk. En ook hij wou verklaren, hoezeer hij in den omgang met Henri Rozenheim genoot van zijn beschaving, van zijn kennis en van het verbijsterend gemak waarmee deze cosmopoliet de moderne talen beheerschte. Met Rozenheim reizen, in Europa, was met een der beste, opofferende gidsen reizen in de oude wereld. Rozenheim was alles: beursman en bankier, staatsman en econoom, kunstvorscher en wonderbaarlijk rekenaar... Hn* was een der grootste kenners van geslepen diamant en van alle soorten juweelen en edel steen en. Hij was grootpracticus en groot-idealist. Hij was een grondig begrijper van de internationale politiek. Hij was betrouwbaarste vriend en een volkomen eerlijk en groot zakenman! Weer brak een geestdriftig applaus los. Henri beefde voor al dien lof en om den zenuwmond trok bleekheid. Esther boog en durfde niet opkijken. Ze vond dat al die lof Henri toekwam, volop. Maar er klonken ook eigen Amerikaansche blague en karakterleugen doorheen. Zij vermoffelden hun stoffelijk begeeren zoo dikwijls achter oppronksels van mooie woorden en zinnen. Als Leo eens mocht antwoorden, hoe zou hij die dikdoenerij vaneenrijten. Dat erkende zij nu zelve. Wanneer Henri ooit eens kwam te tuimelen, juist door zijn grenzenlooze goedheid en gulheid, en hün winsten inkrompen, zouden zij den nü bewierookten diamantman met onverschilligheid opzij duwen en naar de concurrenten overloopen, met evenveel opborrelende vriendelijkheid en jovialiteit. Nu ging de lof weer de schreven te buiten... Maggie hinnikte vaker haar lachjes uit, schudde de gloedharen. Uit het behaagzieke, mooie gezichtje, beweeglijk boven het wolk-wit van haar toiletje, sloeg een donkere blos-vlam van opwinding. — Omkeeren... alles omkeeren!... riep zij opgewonden. Haar hooge jongensstem snerpte, in mannelijke zelfbewustheid. — Ja, ja! oer-gek!... ja. ja!... kreet Eg, terwijl ze in het heele gezelschap een filmvertooning zag en in alle vrouwen, akelige, vervelende kletstangen; echte zero's, die zich massief aten als ze eenmaal op smakkerd waren! Uitgezonderd de Haagsche freule Van Wiebergen Te Naeke, naast Sieberg. Op dié had Eg zelfs een gedicht gemaakt; op haar en op een vuurroode roos. Maar alles spot; felle, verdekte spot. Om donders lol te hebben en dat joch van haar neef Lindeman er mee te pesten! Den ouden huisknecht, den grimmigen Hendrik, had Eg het vers opgedragen; hém en zijn bakkebaardjes... Toch had ze verdriet. Eg. Ze hunkerde naar bioscoop-figuren. Leo zei: naar fabula mostellaria... Die zure engerd! Caro had haar gezegd wat dat beteekende... Eg s levensdroom was het avontuur van het witte doek. Ze wou per sé zelf naar Hollywood. Per sé... Wat zouden Papa en Mama van dat daverende wel zeggen? Guns Mama, jakkes driedubbeljakkes! Eg haakte naar knappe bioscoop-baron's en allerknapste bioscoop-graven; naar het brandende avontuur, met schatrijke bankierszonen-in-rok, krachtpee's, kuisch, tóch aristocratische verleiders en halve roovers. Reuzeboffers! Maar ze moest ze ook kunnen wegtrappen, als gek-deukbare caoutchouc-poppen... Ze haakte naar den film-kus, op het doek, naar al de geheimzinnige verteederingen en omhelzingen, maar alleen op het doek. Het andere was vertrapt gemeen... Niet écht, ajakkie niet echt! Bah vies! Liefdesroman alleen op de film daverend! Saam altijd met knappe jongens... en dan plotseling weg!... Oer... Zij, schatrijk, mooi... hij, doodarm. Zij, doodarm... hij, schatrijk... Daverend!... Maf ze!... In den goudwazigen tuin schitterde het prieelkoepelgewelf als een bliksemend vuur van verre. Caro staarde alweer afwezig en hoog over allen heen; verstugde bui. Haar snoer edele pareltjes ademde zacht-levend mee op den blank-mooien meisjes-hals. Jonkheer Hereira d'Ancona antwoordde ze niet eens, toen hij naar haar toeboog en streelend-lief iets vroeg, terwijl hij haar goud-fluweelige en neveligglanzende maagdenoogen al achter een bruidssluier zag uitturcn. Leo's ironisch gezicht verscherpte wreed. Hij bemerkte Caro's „ongenaaklijke" onverschilligheid voor den steenrijken Hereira; voor den onstichteïijken Jood met reeds twee Katholiek-bekeerde broers en één wonder-mooi dweepziek zusje, van wie geruchten rondgingen dat zij in extatische krampen. Heilandvisioenen kreeg; dat zij in zelfgeeselingen en vasten, lichaamssmarten verdroeg en non begeerde te worden. Telkens haakte Maggie's flirtblik aan d'overkant, den Portugeeschen Jonkheer vast... Dacht ze: zoo een smoorzatte sauskom voor Caro?... Wat wil die Maggie toch... dacht Leo? Moet de Jonker, in minnespel, blonden wedren-Jaap vervangen? Een brokje canoniek Recht? Of was naar vonnis over Jaap verdaagd?... Mr. Leo verlustigde zich al perverser in nieuwe verwikkelingen van venale liefde: Maggie Hereira... Maggie-Caro... Caro Hereira... Hij genoot al vooruit ziekelijk-boosaardig, van synodaal krakeel, vredeloosheid, van vertroosting en schokkende botsingen tusschen liefdesparen, met traumatische neurose... en van gifslikkers è la Romeo en Julia tot gevolg. Hij zag ze al qua tabs, de „Trouweloossteeg doorzwalken. Neven, nichten, kinderen van Aaron en Abraham Rozenheim en van tante Annie riepen mee: — Alle orde omkeeren! — Ja, ja! reuzelol!... — Geen tafelpresident... — Ja, ja... — Niet wachten tot dessert! — Wie spreken wil, spreke! Alles klonk dooreen: Fransen, Engelsch, Italiaansch, Duitsch, Hollandsen. Henri, heel geestig en zwierig, bedankte telkens in de taal waarin de gasten hem toespraken. Alleen een Italiaan, Giuseppe Margo, werd door mevrouw Rozenheim beantwoord. Ze kleurde. Een vreemde ontroering overmande haar. Maar zij beheerschte zich. Haar servet schoof ze weg en een lichte beving trilde door de teedere handjes. Zij zocht met haar donkere oogen den brandend-lichten blik van Uriël en schichtig, een verwijt terughoudend, keek ze snel naar Henri. Ook Uriël zag zijn moeder vast aan. Haar stem zong bijna. Ze sprak kort, maar het gezelschap was onderhands doodstil geworden. Henri luisterde, een beetje bleek, toch met verrukking naar zijn vrouw. Ze blééf een ongeschonden, een eerbare schoonheid. Hij bewonderde weer haar Grieksch, fijn neusje, het heerlijk-glimlachende mondje en dat onaanduidbaar-fiere, bevallige, rijzige, dat zelfs geen der jonge dames zóó bezat... Even klikklakte hij met de tong. Een gewoonte, nog uit zijn jongenstijd, wanneer hij om iets in geestdrift opvlamde. Ook hij kende vrij goéd Italiaansch, maar zoo vlot, zoo kernig het spreken als Esther, vermocht hij niet. Trouweloossteeg: oude naam van Hasselaarssteeg; vlakbij werd gescheiden. Frèd Forster, een jong Amerikaan, begaafd handelsman met een priesterkop, streng en zachtzinnig om beurten, rees van zijn zetel om te vertalen, uit révérence voor de gastvrouw. In het Engelsen vertelde hij het bekoorde gezelschap, hoe voortreffelijk mevrouw Rozenheim had gesproten. Hij hoopte, dat de aanwezigen zich niet gekrenkt zouden gevoelen door de overzetting van het Italiaansch noch door zijn veronderstelling, dat niet allen Giuseppe Margo en mevrouw Rozenheim konden volgen. Een Afrikaan, uit Henri's buitenlandschen staf, mompelde: — Je kan aan so iets nie dink nie! Fred Forster rekte zich eerst hoogop en boog toen diep voor Esther. Haar kinderen, nichtjes en neefjes omstoeiden mevrouw Rozenheim. Zij bloosde bleu als een meisje. Eg, wild, hing aan haar bals en zoende Mama hartstochtelijk. God, wat was ze trotsch op zoo een knappe moeder. De gepolitoerde knikker van meneer Fontein glom haar de oogen in... Meteen keek Eg zelve behaagziek in een buffetspiegel. Toen, in een soort van schaamte, snauwde ze dadelijk iets nijdigs naar de Duitsche gouvernante en naar den Franschen roeier, dien goeien jongkerel, in haar nabijheid: — Wat heb je nou aan dat eeuwige zeilen? Zie je niks als water en land! Knal!... Wat kunnen mij die gekke makke koeien bommen op de wei!... Klavierdichter Sieberg bekeek schuw mevrouw Rozenheim. Wat een nobele vrouw nog, stamelde hij ontsteld in zichzelf, alsof hij haar nü eerst ontdekte.' Zijn vingers trommelden weer zacht, nerveus op tafel... Ja, als dié vrouw hem vroeg, zou hij spelen! Zijn groene, scherpe, grondelooze oogen dwaalden weer het getemperde kroonlicht in. Kellners bleven, bij iedere speech snel achteruittredend, met de oud-zilveren bedienschalen stokstijf, als begoocheld staan. Wijnen wisselden. Bij de schildpadsoep ging sherry en madeira rond. Aaron Rozenheim, met rossige haren woest warrelend boven een paf sproetengezicht, stotterde stuntelig een ongehikkig toespraakje in het Hollandsen uit, op het welzijn van broer Henri. Hij bleef steken, zocht naar zijn speech-papiertje, verslikte zich... De vreemdelingen snapten er niets van. Een witgehandschoende en wit-gedaste wijnschenker-bediende, smoorde stilletjes lachjes weg. • Toen de visch werd geserveerd, greep Clifford naar den witten Bordeau en slokte gretiglijk. Glazen en porcelein fonkelden en weerlichtten. Over het wit van de lange, saamgeschakelde schraag-tafels glinsterde het kleurvurige-spel van bloemen, en tintelden kchtvlamkronen. Er begon een roekelooze yroolijkheid los te knetteren. Henri was en bleef het feestvarken; zijn heveling Maggie had hem nu eenmaal zoo gedoopt! En hij kreeg geen dispensatie!.,. Alles moest hij keuren. De radio werd telkens in- en uitgeschakeld. — Jazz!... riep Maggie. Haar lachje hinnikte scherp. — Alleen neger-Jazz op de gramofoonl... beval de jeugd. Maggie Rozenheim omflitsten wilde visioenen van Bal Bullier en van het ondergrondsch, kleurzwijmelend „Lido"; nachtelijk Parijs, met zijn zwemwonderen. Ze zag éven snel de menschengroote lampions van de „Hermitage des Champs Elysées" slingerend branden. Gek, zoo suggestief die muziek op haar verbeelding en herinnering werkte. Wat ze het laatst had beleefd in het voornaamste nacht-restaurant „Casanova", neen, ze zou niet willen dat Ma er ooit iets van vernam. Al was haar zelve niets gebeurd... Mister Mills genoot van felle en snerpende eenzijdigheid der jongeren. Hij genoot altijd van vitaliteit en vlammende jeugdkracht. Zijn eigen instincten leefden er in op. In Amerika omringde hij zich met jongeren. Hij hield van échte „College girls", maar ook van flinke knapen in „big business ' en studentenwereld^ karaktervast beproefd door het „Honor system". Hij keek niet naar jaren, maar naar capaciteit, naar geest, energie, leefdriftigheid en durf. Ook hij genoot, in Parijs, zoo goed van Mistinguett als van Joséphine Baker. Maar nóg meer amuseerde hij zich met verontwaardiging óver lichtzinnigheid en ontucht... Sieberg werd door al de dames plotseling dringend gevraagd naar zijn oordeel over de Jazz. Was er in deze hevige uitstorting niet een oer-element van muziek, dat iedereen staalhard moest slaan? Was er niet de vlam en het vuur in van den nieuw-jagenden tijd? Was ze geen woeste blijheids-ontspanster en geen hoos van nieuw leven? De blonde freule naast hem, sprak van haar „vreeselijke gevoeligheid" voor het rhythme, al vond ze het geen „geestelijke versterking". Hij glimlachte leuk, sarcastisch, maar niet hooghartig. Toen, ineen serieus, keek hij strak Esther aan en plechtig zei hij: — Paul Whitman is groot en ik ben zijn propheet! Gelach klonk. — Whitteman is groot,maar de negers zijn grooter,... herhaalde Sieberg, met onbewogen gezicht en in een soort van vrome catalepsie, de groene oogen verstarrend. Het gezelschap begreep... Sieberg het zich niet uit. Emile Goosens' oordeel werd voorbij gegaan. De musicus bewreef nerveus zijn sproeten en mompelde: — Igor houdt van de neger-Jazz!... Clifford gromde iets zwaar-Amerikaansch in den afgeschoren baard. Wat moest die profane pianist van zijn Jim Wade? Wat moest hij van zijn Bands? Wat moest hij van zijn Roger Wolfe? Kon het vreeselijker? Die muziek barstte, scheurde en knetterde uit elkaar als een onweer... Hoorde hij niet nóg de heete trompetten razen in zijn oor? En zag hij niet loerende, helsche, zwarte negerkoppen grijnzen en dansend opdringen?... Was dat in Parijs of in New^York? In Fiorida of achter „Cimetière Montmartre". Avenue Rachel?... Het dwarrelde voor zijn oogen. Mr. Leo fungeerde plots, tégen alle afspraken in, als president van de tafel. Hij liet niet het woord vragen. maar gaf het. Ieder moest spreken, door zijn hooge genade begunstigd. De Brakelaar, Bankdirecteur, het Mr. Leo deze eerste genade, na het derde gerecht, reeds te beurt vallen. De Brakelaar sprak heel beschaafd, saamgedrongen en droog-geestig; dankte met een buiging voor Leo's glibberige „gunst". Zijn blonde haren stonden kort-nijdig, recht overeind. Het lange gezicht kreeg onder het spreken iets meewarigs van goedheid. Een plat-breede Tolstoï-neus verkleinde zijn smalle, slappe wangen. Hij geleek een bejaarde leeuw, met grijze, schrandere en sterke oogen. Zijn wit overhemd glom hard, nijdig-trots tusschen de zwarte smocking-lapellen... Henri Rozenheim, verklaarde hij, was een der beste vrienden die het Opperwezen onder de menschen' „aanzijn" had geschonken. Zijn gulheid en hulpvaardigheid gedenken, zou een banaliteit worden in dit gezelschap. Een iéder kende Rozenheim s bijna roekelooze weldadigheid. De Brakelaar gedacht liever zijn concurrentiekracht. Want deze groote. bezielende diamantman, nu gedecoreerd, erkend en gehuldigd door het buitenland, zou in alles groot geworden zijn. Zeker gróóter bankier, met grondiger zakenkennis en scherpzinniger blik op menschen en toestanden, dan hijzelf... Het werd even stil om Henri, door De Brakelaar's hartetoon. De kinderen zelfs vergaten hun vijf-, minuten-ernst-eisch. Schuw en benard keek hij naar Esther, die nu echt bewogen, roereloos, met de oogen neer, haar couvert instaarde. Ook Henri raakte de kluts kwijt. Hij bedankte De Brakelaar met iets heel beverigs in de stem. Mr. Leo smoorde een emotielooze gaap, met de taterende hand voor den snijdenden mond. Vanavond had hij weinig last van zijn amorahsme. Hij interesseerde zich veel te veel... Even later gaf hij het woord aan den machtigen tabaksman Johan Bienema. Bienema was een voorname, gedoopte Jood, ver verwijderd van alle diamantwerkers-Mifie-Colonnesrelaties en parvenu-type s. Zijn kromme neus had, ten koste van mond en wangen, distinctie geroofd; vleeschelijke distinctie: een uitmagering, die op een schijnbare vergeestelijking van trekken geleek. Bienema's kinderen waren allen zeer geassimileerd; spraken perfect „hun" talen en hijzelf had de Vijfjarige intens afgeloopen. Afvalligheid behoorde echter niet tot het Bienema-geslacht. Bienema's grootvader was zelfs een vrome Jood geweest, bigot, haatdragend en krenkend tegen andersdenkenden. Johan Bienema Tr. werd Katholiek en bleef, zelfs als gedoopte Jood, iederen Katholiek onvermindcrbaar een neuslengte voor in lichamelijke godsdienstigheid. Deze nevelige Johan Bienema was de man geweest, die een vijfentwintig jaartjes terug, toen hij nog niet zoo rijk, maar wel kersversch gedoopt was, een jongen, vlijmtongigen tabaksmakelaars-leerling, een Joodje, in de koffiekamer van „Frascati", op Grooten Verzoendag, zijn schamel twaalfuurtje zag zitten verorberen. Sarrendspottend had hij gevraagd: — Zeg eens knaap, hebben jullie vandaag geen Groote Verzoendag? Waarop Bienema, ongezouten, het bruuske antwoord naar zich toegekaatst kreeg: — Mot je je ouwe vaar vragef... Johan Bienema, aan Henri Rozenheim's feesttafel, uiterst gedistingeerd, sprak stug, stijf, onbeholpen. Hij verachtte alle moderniteit en loszinnigheid. Dit wou hij toonen in houding, decorum, accent. Zijn neus trok op, alsof hij overal een weeën geur snoof. Jonas Fontein knikte zijn vrouw, schuin aan den overkant toe en kneep spottend zijn linkeroog saam. Een ijzeren Hein, een onvervalschten nierisch vond hij dien geschmadden Bienema. Het stof van de Rivièra kleefde nog geregeld op zijn schoenen en uit zijn vestje staken drie eersterangs-plaatsen van de Wagner-vereeniging. Die hielp altijd een ander zooveel het buiten zijn „vermogen" lag!... Och, och, Jonas had zoo een meelij met dien zwoeger, dien armen tobber, dieniet kon ademen buiten de koffieboonen van „De Brakke Grond" en buiten zijn éérsteklas-lunchen in een éérsteklas-restaurant. En 's winters niet buiten het Nierisch: dwaas. — Geschmadden: bekeerden. klantenkamertje in de monster zaal van een éérstehands-makelaar der Deli-maatschappij, om te bridgen.. Vooral .in de inschrijvings-maanden Maart tot Juli, verdiende hij' zijn brood in het „zweet zijns aanschijns". Drie „wagens" had meneer Bienema, en zijn huis was pas herbouwd door den grootsten architect van Amsterdam. God, god, de zwoeger! In zijn tijd had Jonas zoo een afvallige... wat?... Zijn tijd?... Alsof hij daar zóó-maar met zijn ééne been nog stond op de plank van een diligence en met zijn andere, op het treêtrapje van een vliegmachine!... Johan Bi>nema sprak door, droog en dor als zijn uitgemagerd gelaat en zijn verslinkenden keelkrop, die danste tusschen zijn wijd-lage boord, onder het spreken. Er klonk onderdrukt gelach ergens in een hoek en verveeld gekuch. Allen keken óm naar Irma Roos en Karei van Dalen, den journalist, die smonselend zaten pret te maken en cigaretten te rooken. De gasten verademden, toen de machtige tabakker Johan Bienema zijn gegraveerd glas hief en met een heildronk op Henri's en Esther's gezondheid, eindigde. Bij den rooden Bordeau, kreeg Aston Clifford het woord. Hij had nauwelijks zijn vleesch verorberd. En hij haakte naar den asperges-schotel die juist rondgediend werd. Chfford had net land! Aston verrees als een reus, lichtelijk waggelend en lillend. Maar eerst keek hij. zonder het te willen, vernietigend naar Herbet Payne. Dié ontstelde van zulk een woedenden dreigblik... Toen stootte Chfford uit: — Rozenheim... Henri... je bent brutaal, je bent daver... je bent gewikst, je bent slim... Weer keek hij dreigend naar Payne... — Al ben je geen schmeigelaar en niet hardvochtig,... voor mij ben je de allereerste kracht onder al je menschen, en al de groote Amerikaansche importers en onze Amerikaansche Huizen drinken op je wdzijn... Wij (hinken op je hooge Onderscheiding Leve Henri en zijn eega... De reus zonk weer neer op zijn gedrochtelijke vleeschmassa en greep dadelijk met de groote handen, naar den asperges-schotel. Toen Bourgogne, Pommard en Chambertin geschonken werden, bij den röti, kreeg Mr. Mills het woord. , Deze begon, heel zacht en binnensmonds, maar langzamerhand, in de groote luisterstilte, klonk zijn stem helder op. Mr. Mills roemde Henri als een afstraffer van Amerika s fouten. Overal waar Rozenheim grof egoïsme en toespitsing van hebzucht en materieel gewin ontmoette, brutale concurrentie en botte winstmakerij, daar plaatste hij zfin grenzenloos vertrouwen en verwerping van onmiddellijk winstbelang tegenover... — Hij verwart ons onwreedaardiglijk in onze eigen netten. Omdat altijd en in alles Henri de eerlijke vriend blijft en omdat hij ook in afstootelijke zelfoverschatters, het goede, diepere, betere, blijvende, waardeert. Ik heb Henri nu al meer dan twintig jaar zien verkeeren met alsoorten Amerikanen; met ingenieurs, advocaten, diplomaten, groot-industrieelen, geleerden, kunstenaars. Hij boeit ze allen, omdat hij als Europeaan, het voortzweepend tempo van hun geest en levensdrift begreep. Vele collega's van Henri behandelen alles Hollandsch-secuur. Bij hem is er iets grootsch, ook al moet hij iets doorworstelen. Hij triumpheerde bij de groote Amerikaansche huizen dus evenzeer door zijn karakter-eigenschappen als door zijn vakkennis. Henri is de man van hoogere cultuur, dat voelde hij dadelijk. Begeert een cliënt alleen het zakelijke, dan gaf hij dit alleen. Doch was er naast het geld-begeerige ook schoonheids-verlangen, dan kwamen Henri en mevrouw Rozenheim en zij schonken al wat zij konden geven, aan geduld, leiding, tijd, inzicht... De Amerikaansche geweldenaars, die in Amerika streng-zédelijk en in Parijs streng-ónzedelvjk opgaan in den aard van een vreemd land, beoordeelde hij niet. Hij ziet slechts Amerika's overweldigende en overstelpende levenskracht, al jakkert en jaagt het zakenleven naar een verbijsterd tempo. Onze Henri, de zorgen-uitsponser, blijft rustig, onverstoorbaar tusschen het gejaagde, onder het verstikkend-wirwarrende... Hem groeide de boel nooit over het hoofd!... — Ik drink op mevrouw Rozenheim s welzijn die even veel zorg voor ons heeft als haar man, telkens wanneer wij als gast hier in Holland vertoeven!... Een brandend gejuich brak los, om Henri en Esther. Allen rezen op, met de glazen in de hand. Juichende roezemoes bleef nahangen. Leo beminde de apotheose. Hij was hier niet in Parijs, in de „Kasbel'. Hoeveel koelemmers had hij daar laten weghalen? Bij het ijs werd weer Champagne rondgediend. Chfford lokte de American Plag het meest. Die moest en zou hij staande, eer bewijzen. Maar Mr. Burhngton temperde zijn vlaggen-geestdrift. De Veuve Cliquot Pousardin scheen hem lekkerder. De tongen raakten nu al losser. Maggie, Caro en Eg. — Jantje Contrarie weigerde eerst heftig, — hadden heel snel iets afgeroffeld. Eg beweerde zelfs woest, éérst haar tanden te moeten poetsen en haar kapsel te moeten veranderen. Ook Georges Lindeman, het ratje, niet meer kaarsschoon, wou speechen, maar een blik van Leo, die zelf niet toastte, verlamde zijn tong. Hij zat suf te staren op zijn zijden smockinqlapel... Robert van Nienhuizen sprak zeer kort en bleef heel stil er na. Het verontrustte Henri. Hij dacht een oogenblik aan geheime bijeenkomsten met Moro. Siegfried Fontein had een kernig speechje geplaatst, met een tragische openbaarmaking van zijn vrees voor Henri s zakengrootheid. Want die zou niet luid genoeg kunnen worden erkend... Jonas smoorde een kreet van geluk... 'n Patsj voor alle jaloersche onbenulligheden, die met verbeten monden en toegeknepen lippen hadden meegezongen in het lofkoor en toch zich gekerfd voelden van binnen, door al die bewonderings-speechen op Rozenheim! Siegfried s groote hoornen bril flikkerde even fel als zijn geestvolle oogen. Broeisch dampten geuren van bloemen en gerechten Patsj: slag. dooreen. De wijn brandde vlammen over tafel. Iedereen sprak van en roemde Henri. Er werd al meer gedronken. Clifford zat met roodekool-paarsig hoofd. Zijn wangen zwollen; zijn oogen lodderden; zijn stem ronkte, toen hij beweerde dat hij van alle eten het meest van Grahambrood hield en dat Henri Ford de Napoleon van de auto's was... Het ging donkeren buiten. In den tuin flonkerde dansend licht, als over een Tapansche lampionnenstad. Sieberg rees onverwachts van zijn zetel en keek Esther lang aan. Ze kleurde en voelde de aandacht van dezen grooten kunstenaar, als iets onbehagelijks. Zacht verklaarde Sieberg naar Rozenheim, den gastheer, dat hij zelf helaas de gave van het woord miste. Toch wilde hij mijnheer Rozenheim, voor het vele humanitaire dat deze in verband met de muziekinstellingen gedaan had, danken. Niét als aandeelhouder van het Concertgebouw, maar als ménsch, voor arme kunstenaars. Ja, hij wou hem danken, maar vóór de piano. Dan zei hij althans geen bloedige stommiteiten... Een vreugdekreet brak los en een geweldig rumoer ontstond. Alle gasten drongen naar den nevensalon, aan den voorkant, bij de vleugel. Emile Goosens voorop. Zijn bloem sidderde in zijn knoopsgat, van emotielooze emotie en hij voelde zich als de Bodhisattwa in staat, een gouden etensnap in het water te werpen, zonder er naar om te zien... uit pure vergeestelijking. Een schuifelende stilte zonk neer. Het geheele wezen van Sieberg scheen van binnenuit veranderd. Hij speelde, onder het vaag-verdoezelde, goud-broeische licht van wat muur-kandelabers, Chopin, Mozart, Ravel en... Strawinsky. Het klonk als in droomstilte... Even na de bezwerende tooverij van dit broosheerlijke spel, brak een dol gejuich open. Emile zelfs klapte zich de teedere handen rood en betastte zijn gemillimeterde lokken. Esther keek nu minder schuw naar Sieberg en be- dankte hem, zeer ontroerd. Haar bevende hand klemde hij lang in de zijne. Zii had een Japansch kersenbloesemfeest gezien, onder het luisteren. Ze begreep zichzelve niet... Venrukkelijk, zulk spel! Ook Henri dankte Sieberg voor zijn „speech" aan de vleugel. De blonde Haagsche freule Vm Wiebergen Te Naeke, zat ongemerkt te schreien. Ze had rillend ge. noten, met toegeknepen oogen. Ze dook tot de kin in extase... Die zalige en begoochelende Chopin! O, o, die zwaarmoedige minnaar van het leven!... Tranen blonken groot in Freule s oogen en voor niets ter wereld wischte zij de mondaine bewijzen van haar teederst schoonheids-gevoel op haar wangen uit met het poederdonsje. Haar blouse glansde als een thee-kakemono. Sieberg lachte weer zijn leuk-ironisch lachje en knikte. Het heele gezelschap spoedde zich opnieuw naar de eetzaal terug. Van Beem speechte uit vol gemoed. Hij sprak uit den diepen eenvoud van zijn eerlijk, onopgesmukt wezen, maar ook met heel zijn spontaan-schrandere zelfverzekerdheid, als kenner van menschen en toestanden. Zonder eenige misleiding en ophemelarij of wierookbranden). Maar toch ontroerend, vlamwarm van ziel en de helblauwe oogen stralend van levensblijheid. Al zou hem het leven niets dan ellende brengen; al moest hij rondscharrelen met één oog, één been, en lucifers op straat verkoopen, toch begeerde hij te blijven bestaan. Zoo grondeloos en heerlijk vond Van Beem het Zijn... In Henri roemde hij, vriend en vakman. Al werkte Henri zich schier dood, ónder de galg zou Rozenheim toch nooit begraven worden... — Neen Henri, we maken geen afgod van je. Je bent en blijft een mensch met gebreken en fouten... Maar bij jou is alles: botertje boven!... Je bent een Schout in onzen kring!... Van Beem sprak Engelsch, als Hollandsch, met zeldzaam flair en gemak. Ook Jonas deed zijn woordje in smeuig Engelsch, al bleven de „w's" te lang kleven op, en de „r's" te lang rollen over de lippen. — Als oud vriend, begrijp jullie... die alles heb meegeleefd... Werachtereschrot... is nou ereis suggestie zónder auto!... Een opgevangen blik van Siegfried temperde Jonas* spreeklust en brak den zin doormidden. Snel van koers veranderend ging Fontein voort: — Henri is een ge-sjie-wes... Wat dat zegge wil?... Wat 'n gotspe!... Vraag 't Onze Lieve Heer... Het is 't beste van t beste... as God je 'n hart schrenktl... Zijn oogen schoten vol tranen. Lachend er tusschen spotte Jonas met zichzelf: — Noh... nóh!... 't Water komt op de dijk!... Ik lijk wel zoo'n gele schatter, met die groote poeze op de kop... zoo kom ikke ook van de brug af hots je!... Hij hief bevend zijn glas en wreef zich verlegen over den kalen knikker... — Henri, Esther... tot in lengte van jare!... Het donkerde al meer. Violette wolk-burchten verrezen boven den tuin. In de groote eetzaal hing iets bedwelmends van al het licht, al het rozen- en bloemenzoet; van cigaretten-damp, van gerechten- en wijngeuren doormengeld. Uriël voelde een droomerige zwaarte in het hoofd. Hij zag veel blootarmige meisjes; muziek vleide en verteederde. Het stemmengejoel laaide telkens op, als een brandingshoos tegen de kust. Maggie sneed alle bezwijming weg, met haar harden, scherpen spot en zakelijke nuchterheid. Eg vond alles honnig en knal... Even erna stond Uriël op, heel bleek en een weinig verdwaasd-wild. Er drong in hem, onweerstaanbaar, een stil-kermend verlangen, vader uit zijn kil zwijgen weg te stooten; iets te openen in zijn herinnering; een gevoel op te wekken in dat gesjiewes-hart; het zwijgen te breken over vader's zoo beminde zuster Judith, de altijd-verzwégene. Ook die zou jarig geweest zijn vandaag! Het opwindende gesprek met zijn moeder er over, zweepte Uriël op. Hij voelde geen belemmering Gesjiewes: goedhartige. — Gotspe: onbeschaamdheid. — Foeze: bedoeld zijn huzaren-kolbak's. — Afhotsjen: afrennen. Van armen en rijken 32 meer... Zoo was hij nu, hij zwijger, hater van tafelspeechen, bijna dreigend overeind gaan staan. Allen keken verbaasd, angstig zelfs naar hem op. Leos mond hing open als een kerf in zijn verstramde spottronie. Hij had juist weer een blazerigen Latijnschen citeerder onder de Joodsche advocaten geparodieerd, in articielo mortis... — Ik drink op de gezondheid van vader... Uriël schreeuwde bijna en zijn bleek gezicht trok in kramp, den mond weg. Een veeg door de zwarte haren bracht lichte bezinning. Nu rees Henri ook op, nog hooger overeind, gefascineerd, met het glas in de bevende hand. ~ ...En... en... op de nagedachtenis van tante Judith Hereira!... Henri werd groenwit en zijn wijnkelk viel rinkelend te pletter op het tafeldamast. Een striem licht overtrilde zijn schrik-oogen. Toen wankelde Rozenheim machteloos op zijn stoel terug, terwijl ontzet, Esther bijsprong. Een angstaanjagende stilte zonk over de ontstelde gasten uit. ZESTIENDE HOOFDSTUK. I. Uriël zat op zijn zoemend-stille kamer, vlak onder den nokbalk, met de licht-hooge ramen. Hij had in vader wreede wroeging opengekorven, maar tegelijk ook ontstelling en toorn gewekt. Dat steigeren deerde hem niet. Papa kon zoo onbarmhartig tegen Judith en het Hereira-gezin handelen. Uriël zelf werd, als in een obsessie, den laatsten tijd beheerscht door de dringende gedachte aan Josua Hereira. Hij doorleefde dien drang als een geheimzinnige aantrekking. In zijn knuisten gloeide iets vreemds. Hij zou wel willen slaan. Vooral Leo, blank, bleek, slank, zijn fijn, sarrend bakkes, zijn meedoogenlooze oogen; Leo, met zijn D'Annunzioaansch air. Hoe meer Uriël er over nadacht en ook met zijn moeder sprak, hoe zonderlinger en dieper hij de karakter-vastheid en zielskracht van dien argeloozen, vromen oom Josua schatte. Wat moest dat toch voor een mensch zijn, die al meer dan twintig Jaar, Uriël's vader zoo stroef en trots weerstond? Een man, die niet zwichtte voor een geldmachtigen Rozenheim, goed tóch, ondanks smartelijke keibaar bleef volharden in zijn negatie van den rijken zwager en klaarblijkelijk ook eigen kinderen, van alle relaties met de rijke familie op het Museum-plein wist af te houden? Uriël sprak er telkens weer met Esther over en hij luisterde naar den hartklop van iederen zin, naar al wat ze zei. Hij leefde op de ziel, op den adem van haar woord. Hij wilde er onverwachts heen, naar de Zanddwarsstraat, maar hij vreesde smart en woedeuitval van oom Josua Hereira. Esther smeekte Uriël, er niet onverwachts heen te gaan. Vader zou in razernij uitbarsten als hij het voor een man, die onwan- hoorde... Uriël wist toch, dat Henri nooit en nimmer iemand van dezen ..Zanddwarsstraatschen troep'* m^er wdde zien. Het feestdiner was al 2oo on^elulddg v£! loopen. Vader had al zoo een knak gekregen! Isther had hem nog nimmer zoo stil. teruggetrolE S at Vffi ^T' ****** hij wél wroegend over ffdftt Vader wist er zich niet uit te redden, tegenover ken- 01 Amerika°«- Hoe kon Uriël zkh toch zoo laten meesleepen door zijn drift! Hwï!r!S„ma!lcte 2ii? moeder duidelijk, dat het geen «dat^^K3?^ hi)' ^r?** ™a dwarszftten en dat h« met het Geweten der Rozenheim's begeerde te zijn. Maar hij kon niet verdragen dat allen allen eTrW*?' °V!f ^fl^ooten tante Judftn^wegS en dat die andere broers en zuster zoo .protserig en had UriÖ zich al met voorgenomen, ieder keer wanRwtl? ^Ft**0 oom Josua te bezoeken"? tets daf^i *T;lke°S **» voornemen, door iets dat veel heviger m hem wrong dan angst en "TL1^ ^ «*• dat het v3S5£ — bijna wild heimwee, — ééns sterker in hem zou opgieren dan al zijn vrees voor afwijzing en ontheiliging eener vrome nagedachtenis. II. Het was ^uitgaande Sabbath. Josua zat met Jaap, Bram en Rebecca in den aarzelenden schemer vóór he Tnn Van den twijgrijken Raamgracht-boom ™9-.C<^iblaU5^1?l95li9,e duif' Het kamerke rook Si°^Ï!fu^d^driehTO^ourcn' aan d'overkant, JSV^LÏ* ÜS*™**?' «n hoog-breed bloemenrek 132 J^r1' Stert?1 graden, geheimzinnig op té ^ou 6611 beschaduwde weefstoel. Rebecca had mijmerend-werktuigelijk het Habdalah- tafIliaakknan9eZut T°°r JoSlla' °P het nu schimwitte tatellaken. Den heelen avond zag zijweer de wonderlijke oogen van Igmaniz opdoemen. De jonge geleerde kwam fieel, heel veel bij vader! Om haar? Tante truddie hitste op... Habdalah: Scheidingsgebed, uitgaande Sabbath. Jaap sprak heftig met Bram, over het zich „anschafte" van een tenor-slagbagno. Hij wou in een „Band". Hij kon het best, had de kapelmeester van een Jazz hem zelf gezegd en niet voor de goksie. Wég vioolgekras... wég liedjes!... Jazz!... Dat had ie nog niet „gebeefd"!... Was nou zijn natje en drogie... Hij kon een instrument koopen, een derde-handsch. Woü hij willen! Maar zijn zak was te nauw. Altijd dat pést geld bij alles! Hij tobde Van zijn „bedrijskapitaal", een meijer groot, mocht hij geen spie missen. Hoe zou Dennie Goudswaard niet razen! Die klamme ziel, die kneibel bleef deun op één cent! Toen hij laatst eens, in de „Poort van Cleef" een half biefstukje te verorberen kwam, aan een tafeltje vóór het raam, zag hij plots Dennie uit de Molsteeg opduiken, met het schuim op den mond van woede... Jaap had Lewie Spreeuw uit „De Episcopaal", op de Jodenbreestraat onverhoeds aangeklampt. Lewie was toch zoo „groot-liberaal"! Maar o wee, hoe diep kerfde de dwarsplooi boven zijn neus in! Zijn aderenkop zwol blauw van drift... — Leene? Leene?... had die gortenteller gekrijscht ...As Poerim op Jomkipper valt, nóg niet! Ik kom van Stavoren!... Hij trommelde zich nerveus op den zwabberbuik en holde eigen kroeg in. Toen was Jaap baloorig naar den poeliersknecht Weegemans gesjokt! Dié Sallie Weegemans bralde toch altijd zoo dik van revolutie en uitzuigers, en schold toch altijd zoo scherp op het blinkend gajes?... De opruier had niet eens behoorlijk naar hem geluisterd. Josua sloeg zijn perkament-geel „Kandelaar-desLichts"-deeltje traag dicht. De lettertjes begonnen van het papier violet-scheemrig wég te dansen voor zijn beverige oogen. De jongens gingen krakeelend de straat op; niet uitgepraat over tenor-slagbagno en mandola. Baroech Hasjim! Alléén bleef Josua met zijn Rebecca een poosje, in de stilte van het verzonkene dwarsstraatje. Hereira's handen tastten in het duister naar de Goksie: scherts. — Meijer: honderd gulden. — Gortenteller: gierigaard. — Gesjokt: met moeden tred gaan. — Blinkend gajes: geüniformde politie. — Baroech Hasjim; Goddank Habdalah-kaars. Nog een paar minuten, en het zou heelemaal „nacht" zijn... Rebecca liep zachtjes en zwijgend, van het keukentje naar het voorkamertje. Zij mijmerde zorgelijk. Ze moest straks nog even naar tante Truddie. Dwerg-* drokkie lag met een hevige keelaandoening en koorts te bed. Tante Esther Aboab da Fonseca was het. overdreven-gejaagd, komen vertellen, alsof ze al te zieltogen lag. De Zuiderklok sloeg klingelend en speelsch-vanmelodie, het volle uur. Over het donkere straatje dreunde en trilde de torenslag zwaar-galmend na. Een harmonica kermde in een ver steegje. Rebecca ontstak de gevlochten kaars en plaatste het wijn-bekertje achter het besamiem-busje, op een gebarsten schoteltje, terwijl Josua zijn Gnarbied murmelde. Donkerheid zoog mistig om de geelroode, sterachtige flakker-vlam. Josua, zijn kalotje naar voren stootend, zegende, met een gevoel van teeder geluk, maar stil-verdrongen, het gezichtje van zijn liefste Rebecca. Diep boog haar hoofdje naar hem in, onder de oude bevende handen. Ze waren weer saam, in één-ziel-van-vroomheid gevangen. Josua, in heilige ontroering, hoorde in het halfduister den luwen adem van den grooten profeet Elijahoe! Elijahoe zwierf bij Sabbath-uitgang tusschen alle Joden. Vele gestalten zond hij uit, deze heil-boodschapper. Droef-vroom, heel ingetogen, klonk de zangwijs: — Elijahoe hanabie, Elijahoe hanabie, Elijahoe hanabie, bimhera jabo elenoe, gnim Mashiag bin David! Igmaniz en Rebbe Herschel hadden van den onzichtbaren, maar altijd aanwezigen Elijahoe hem verteld. Ook Rabbi Gazarida dAzevedo. Josua bleef in het verborgene, het halfduister, met den geheimzinnigen profeet saam-ademen. Alles was nog wonderlijke geheimenis om hem heen. Nog hing er rustvreugde van Sabbah Josua greep den wijnbeker in de rechterhand en Nacht: het oogenblik waarop de Sabbath eindigt en er drie sterren aan den hemel staan. — Besamiembusje: specerijenbusje, * zegende den drank. In ontroering klonk, op zangerige cadans, zijn oude, zachte stem over het heengaan van den Sabbath. Treuzelend zegende Josua de specerijen. Een zacht-prikkelende nagelengeur zwierf rond in het weeke, trillende kaarsenschijnsel. Tegen den wand, over Judith's kaalgelijst portret, silhouetteerde een wild spel van schaduwen en gebaren. Langzaam hief, vlak bij vader's smartelijkingegroefd gelaat, Rebecca de gevlochten kaars. Josua's helle oogen slurpten plots diepen gouden gloed. Hij vervreemdde van zichzelf in dit aureoolachtige schijnsel. Josua zette beker en specerijen-bus neer en spreidde beverig de smalle vingers rond de kaarsenvlam. Heilig zong Josua een zegen erover uit. Zijn beschenen vingeren, waar het bloed doorheen glansde tot de toppen toe, kromp hij zenuwachtig saam, als wilde hij het Sabbath-licht vastgrijpen en uit het duister der ongewijde dagen redden. Toen hief Josua hoofd en aangezicht in den geien flakkerglans en begon hij zijn gebed, oostersch-gedempt en zelfverloren, te spreekzingen. Ook Rebecca prevelde zacht mee, terwijl haar heerlijke oogen wonderlijk-schoon openbloeiden in het mysterieuze Habdalah-licht, uit het alom-waasdonkere kamertje. Josua las en zong: — Gij, o Eeuwige, hebt gescheiden het gewijde van het ongewijde, het licht van de duisternis Er was bij het Sabbath-afscheid, iedere week weer een hevig kwellende, een schrijnende droefnis in hem. Josua voelde de Sabbath-ziel, de nesjama jetherah, uittreden Iederen Zaterdagavond bracht hem het Sabbath-afscheid, een scheurende pijn, en diep heimwee. God's dag stierf gonzend af, al bleef de Eeuwige alomtegenwoordig. Nu kwam weer de angstige, grauwe leegte van de werkdagen en het rauwe schelden dreigrumoer der jongens. Voor zijn Rebecca, ook nijpende zorgen en angsten om rond te scharrelen. Hem zélf was de hoogheilige Sabbah, ompantsering tegen leed en smaad. Hij weerstond, in zijn Godsbesef en geloof, allen neerhalenden of vernietigenden spot. • En Igmaniz verklaarde, dat hij onbewust de Chochma niestara bezat! Maar Rebecca?... Ze vertelde zoo weinig van haar binnenste. Ze was zoo anders dan de gewone meisjes. Haar mishaagde zooveel, ook in hèm, waarover ze nooit sprak. Dat voelde hij vaak. Ze verlangde nog heel andere dingen, dan zijn vrome mijmeringen; dan het gezelschap van tante Truddie; dan het bulderen en vloeken van de broers; dan het geteem van oom Salomon Josua zuchtte zwaar God sloeg wonden naar Zijn wil! Wat wisten wij, menschjes, van genezing?... Natuurlijk, Bram was weer door Jaap meegetroond. Die knapen bekommerden zich niet om zijn lofzegging en Habdalah. Voor Jaap begon de heilige Sabbah nóóit. Maar Bram dien hij ééns al in zijn verbeelding had gezien op Ets Haïm? Waar was nu zijn vrome blijmoedigheid? Er schrijnde leed in hem, over Bram en de kinderen. Hij kon wel huilen O, dat smartelijke weg donkeren van Sabbah! Maar Elijahoe ademde in zijn verhevenheid en goedheid Josua droogde de oogen. Die zwakkeling! Vandaag nog had Hereira zich stil-droevig uitgesproken tegen het afgedankte kostertje van de Zuiderkerk, dat onverwachts was komen oploopen. Kostertje s roode wenkbrauwen schenen te ontvlammen boven zijn dieping ezonken dweepoogen. De wijde neusgaten snoven onbedaarlijk en wipvlug sprong kostertje weer her en der. — Kom je naar de tore kijke... of ie er nog staat?... vroeg Josua bedeesd. Kostertje grinnikte door heel zijn krakerige magerte heen. Maar Josua voelde zich gelukkig. Het kostertje weer hier, in zijn kamer Alsof er niets veranderd was. Zoo verbeidde Josua altijd stille wonderdaden, voor gebrokenen van hart. _ Plotseling ging, met een heftigen ruk. de straatbel. Rebecca sidderde en ook Hereira keek angstig-verstoord. Het gebed was juist ten einde. Josua had Chochma niestara: verborgen wijsheid. net de kaarsvlam sissend in het boordevolle bekertje gesmoord en het kamertje aan alle kanten met wijn besprenkeld. Reintje Plukker?... Neen, die belde niet! Gejaagd en snel rende Rebecca naar beneden. Zij boorde den naam Hereira roepen... — De post?... vroeg ze. Wéér vreemd en aarzelend, klonk een stem in het duistere portaaltje. Ze liep door naar de straatdeur. Op de stoep stond iemand, een hooge gestalte. Rebecca zag bij het groezelige electrische lichtschijnsel boven het kruispunt, vlakbij den kerkromp, vaaglijk een jongen man. Bijna norsch vroeg zij: — Bij wie moet u wezen? Ze kreeg geen antwoord. Wel hief de jongeman het hoofd op en keek Rebecca onverschillig aan. Maar inéén bleef hij, verbijsterd, sprakeloos, als een verwezene haar aanstaren. Rebecca onderging een zonderling-beklemd, zaligangstig gevoel. Onrustig, bevend, vroeg ze weer: — Wat wilt u?... Wie bent u? De jongeman stotterde iets onverstaanbaars, verwrong zenuwachtig den slappen hoed in de hand... — Ik... ik ben Uriël... Rozenheim! Rebecca herhaalde, eerst volkomen mechanisch: — Ro...zen...heim?... U...riël?... Toen, zich bezinnend, greep haar plots een zware duizeling... Trillend van hevigen schrik, stootte ze een gilschreeuw uit. Snel keerde Rebecca zich om en sloeg, met een geweldigen slag, het straatdeurtje pal voor Uriël's bleek, ontzet gezicht dicht... EINDE. ERRATA, Pag. 24, regel 4 van boven staat: lichten; moet zijn lichtten. 30, regel 4 van boven staat: menoerah; moet zijn menorah. 40, onderste regel staat: Thoba; moet zijn Theba. 57, regel 4 van boven staat: Jomzé el; moet zijn Jomzé le. n 58, regel 19 van boven staat: Iecho; moet zijn Lecho. 85, regel 5 van boven staat: Menbros; moet zijn Membros. 86, regel 3 van onder staat: zeshonderd negen- ennegetighh; moet zijn zeshonderd nègen. , tighh. ., 111, regel 15 van onder staat: chadijim; moet zijn chassiediem. „ 114, regel 6 van onder staat: gewroesem; moet zijn gewroese. „ 115, in de aanteekening staat: Geweta; moet zijn Gavéta. „ 116, regel 2 van onderen staat: Gitith; moet zijn Gittith. " „ 120, regel 6 van boven staat: tephihem; moet zijn tephilien. „ 123, regel 3 van boven staat: Eloël; moet zün Eloel. t ' „ 126, regel 17 van boven staat:'tephihem; moet zijn tephilien. „ 137, regel 15 van boven staat: Rebacca; moet zijn Rebecca, „ 143, regel 3 van onder staat: Jij hem 'm; moet zijn Jij hep 'm. ,. 154, regel 11 van boven staat: overleden zuster; moet zijn schoonzuster. „ 154, regel 24 van boven staat: god-gadja; moet zijn gad-gadja. ., 158, regel 3 van onder staat: doebaroech; moet zijn oebaroech. Pag. 159, regel 21 van boven staat: Adom gnolom; moet zijn Adon gnolam (ook in noot). 161, regel 6 van onder staat: wieberig; moet zijn wejibberig. 218, regel 21 van boven staat: goïgammer; moet goigoomer. 239, regel 1 van boven staat: botenmotoren; moet zijn bootenmotoren. 317, regel 4 van onder staat: aan zienlijken moet zijn aanzienlijker. 329, regel 11 van onder staat: glasvlammen; moet zijn gasvlammen. 332, regel 8 van boven staat: ge; moet zijn ge335, regel 13 van onder staat: korststondige; moet zijn kortstondige. 343, regel 14 van onder staat: Galconda; moet zijn Golconda. 345, regel 15 van boven staat: Israëtisme; moet zijn Israëlisme. 365, regel 3 van onder staat: hen; moet zijn hem. 380* regel 5 van onder staat: t; moet zijn t. 400.' regel 23 van onder staat: mildere; moet zijn mildere. , , 428, regel 13 van onder staat: slotfeest; moet zijn wekenfeest. 435, regel 19 van boven staat: Salamon; moet zijn Salomon. _ 436, regel 15 van boven staat: bhjdshap; moet zijn blijdschap. 437, regel 13 van boven staat: Sephardiem; moet zijn Sephardie. ' * A 437, regel 4 van onder staat: Tsjaddiek; moet zijn Tsaddiek. 437, regel 4 van onder staat: Mitnachedien; moet zijn Mitmachedien. 467, regel 15 van onder staat: egaa; moet zijn 475, regel91*7 van onder staat: Cosmopolitain; moet zijn Cosmopolitan. 492, regel 9 van onder staat: daver; moet zijn clever.