CAREL VOORHOEVE JLEGQsfDErf VAN HOL&ANEPS KUST „BOEK EN PERIODIEK* R. J. GODDARD - DEN HAAG ■ri LEGENDEN VAN HOLLAND'S KUST LEGENDEN VAN HOLLAND'S KUST VERZAMELD DOOR CAREL VOORHOEVE „BOEK EN PERIODIEK" R. J. GODDARD / DEN HAAG DE DIENST DER DOODEN N zeer ouden tijd, toen nog geen Graven regeerden over Holland, woonde aan den oever der zee een volk van visschers en akkerlieden, dat den Franken onderJL* worpen was. Doch zij waren geen schatting plichtig daar zij den Dienst der Dooden verrichtten. Zij brachten de zielen der gestorvenen over de Wester Zee naar het eiland Brittia. En wiens beurt het was de Dooden te geleiden, begaf zich ter ruste zoodra de zon uitdoofde in de Zee. En te middernacht werd aan de deur van zijn hut geklopt, en zachtkens geroepen. Dan stond hij op en ging naar het strand der Zee, en aldaar vond hij een schip dat hem te voren niet behoorde. En hoewel het geheel leeg scheen, zoo lag het toch diep geladen in de Zee, nauw een handbreed was het boord boven het water. Maar hij zag niemand. En hij nam de riemen en roeide, en volbracht den tocht in een korte spanne tijds, omtrent een uur, hoewel het een etmaal te roeien was. Dan zag hij Brittia, dat men ook Albion noemt om de blankte van zijn kust. En zoodra het schip vasten grond bereikt had, hoorde hij een stem die de namen der Dooden riep, een voor een, den naam van den doode en den naam zijns vaders. Of zoo het een vrouw was, de naam haars mans. En allengs ledigde zich het schip en werd lichter, tot het hoog op het water lag. Dan nam de visscher de riemen ter hand en roeide terug. Het schip echter liet hij liggen aan het strand en ging naar zijn huis. Doch zij zagen niemand. HET WOUD ZONDER GENADE Het was na ons Lieven Heeren Geboorte twee en veertig jaren, dat Keizer Claudius het eiland Brittia onder de heerschappij der Romeinen gebracht had. Entoen hij weerkeerde over de Wester Zee, zoo sloeg een sterke wind hem uit de koers, en zij dreven noordwaarts tot de plaats waar de Rijn vloeit in de Zee, de Zuidelijke arm, die ook Maas genoemd wordt. Zij voeren de rivier op tot het sterke kasteel de Slavenburch, eertijds aldaar gebouwd door de Reuzen. Daar verlieten zij hunne schepen, en Keizer Claudius streed tegen de Slaven. En te nauwer nood won hij den strijd. Toen hij nu de Slaven overwonnen had, wilde hij trekken door het groote woud, dat het geheele land naar het noorden en het oosten toe bedekte. Maar daar hoorden zij een vreeselijk gehuil van wilde beesten, die woonden in dat bosch, beren, leeuwen, everzwijnen en ook wilde stieren. En deze gebaarden zoo vreeselijk, dat de mannen er van gruwden. Toen vroeg de Keizer of er niemand woonde in dat bosch. En zij zeiden: — Neen, Heer, want daar zijn alzoo veel wilde beesten in, dat gij met al het volk dat bij U is, niet zoudt durven er door trekken. En de Keizer vraagde of het bosch groot was en wijd. Zij antwoordden dat het wel tien mijlen lang was, en drie mijlen breed. En wederom vraagde Claudius of er niemand woonde aan de andere zijde van het bosch. Zij zeiden: — Ja, Heer, daar wonen de wilde Neder-Sassen die om niemand geven die op aarde leeft. En al hadt Gij het avontuur dat Gij met dit volk door het bosch mocht komen, Gij zoudt terstond bestreden worden door de Sassen. Toen sprak Keizer Claudius: — Dit is waarlijk een woud zonder genade. Want hoe het ook ga, niemand die er door trekt, behoudt zijn leven. Sindsdien noemde men dit groote bosch: Het Wilde Woud zonder Genade. Deze Slaven nu waren zeer sterk van lijf en ruig van haar als wilde lieden. En zij ontzagen niemand. HEER LEM Het was int jaar ons Heeren vierhonderd of daaromtrent, dat de bewoners van Holland, toen nog Slaven geheeten, aan den oever van den Rijn, ter plaatse waar deze een eiland vormde en nu de stad Leiden ligt, een kasteel bouwden op een heuvel, dien zij te voren opwierpen van zand dat zij dolven uit den Rijn. En zij verdreven de wilde dieren uit het Woud zonder Genade en stelden deze sterkte om het Woud te bewaken. En met gemeen overleg kozen zij een Kastelein of Burggraaf en zetten vele kloeke mannen daarin. Deze Burggraaf gaf den kooplieden die, komende van de Zee, den Rijn opvoeren, een geleide van weerbare mannen om hen te beschermen tegen overval: En ook hun, die reisden van de Slavenburch tot de Wiltenburch en het groote Woud doortrekken moesten, gaven zij geleide door de wildernis. Deze mannen leidden de kooplieden tot aan het kasteel de Wiltenburch en dies noemden zij de sterkte op den heuvel: de Burch Leyden. En van alle goederen die de kooplieden vervoerden, betaalden zij tol. Dit is het eerste begin van Leiden, en het werd een groote stad, die men de „Kamer van Holland" noemde, omdat men aldaar placht te behandelen en te berechten alle voorname zaken en geschillen, ten tijde dat er nog geen Graven van Holland waren. De eerste Burggraaf van Leiden nu heeft bij zijn huisvouw vele kinderen gewonnen, en onder deze ook een zoon, Lem of Willem genoemd. Het was een sterk, kloek en wijs man, en de Wilthen, die later Stichtschen genaamd werden, kozen hem, om zijner vroomheid wille, tot hun Koning. Van dezen Lem zijn alle Burggraven van Leiden, de latere Heeren van Wassenaar, voortgesproten. Heer Lem nu had een huisvrouw, die een Reuzin was. En hij gewon bij haar een zoon, Dibbalt, die Koning van Friesland werd. Ook deze had een Reuzin tot vrouw, en zijn zoon noemde hij Lem. Deze Heer Lem, een kloek en vroom Ridder, bouwde een sterkte in Kennemerland, Heere Lems Stede. En ook deze sterkte was de aanvang van een groote machtige stad: Haarlem, de hoofdstad van Kennemerland. Heer Lem voornoemd had een zoon die Etzelinus heette. En de kleine luiden noemden hem Ezel-oor, omdat zijn ooren lang waren als van een ezel. Ook Etzelinus had een Reuzin ten wijve, en vele kinderen won hij. Etzelinus, die ook Koning van Vriesland was, heeft toch Holland liefgehad boven al. En hij verkoos het ter woon. En hij bouwde een aldergrootst kasteel bij Voorburg, zoodat men zijns gelijke niet vond van grootheid en hoogheid. Deze Ezeloor had een zoon, een bastaard, die Valck heette, daar zijn oogen rond en klaar waren als van een valk. En ook Valck stichtte een groot kasteel, aan den rand der wildernis, aan de noordzijde, dicht bij de Zee. En hij noemde het Valckenburch. En zij waren heidenen allen, want St. Willebrord was nog niet. Toen de Noormannen kwamen — het was vele jaren later — hebben zij ook deze schoone en sterke kasteelen verwoest. En hun gedachtenis verging. DE HILLEGONDSBERG Er was eens een Reuzin» Hülegond geheeten,die zand schepte bij de Zee, en zij droeg het in haar schortekleed naar haar woning. Maar het schorteband brak en al het zand viel op den grond. Deze Reuzin nu had een zuster, die de Zeeuwsche Reuzinne genoemd werd, omdat zij meest in Zeeland woonde. En deze Zeeuwsche Reuzinne was zoo sterk dat zij met gemak in elke hand een vat bier torsen kon. Ook had Hillegond een broer, die Klaas heette. Zijn voeten waren als bakermatten en hij was zoo vervaarlijk, dat de kinderen hem van voren niet dorsten aanzien. Gedrieën droegen zij veel zand naar de plaats waar het schorteband gebroken was, zooveel, dat het een heu- vel werd. En zij bouwden er een sterk kasteel op, met vierkanten toren. Sindsdien heet die plaats Hillegondsberg of Hillegersberg. Vele jaren later, toen het Huis der Reuzen vergaan was en nog slechts een brok van den toren overeind stond, is er op dien heuvel een kerk gebouwd. En zij vonden in den grond schachten van spiesen, dik als weversboomen. Zoodat er niet aan te twijfelen is, dat het eertijds door Reuzen bewoond werd. 2 ST. WILLEBRORD Van Willebrordus, die de eerste Bisschop van Utrecht was, verhaalt men, dat de Hemel in den nacht dat zijn moeder hem ontving, een teeken zond, aanduidende, welk een groot apostel hij worden zou. Want te dezer nacht zag zij in haren slaap dat er een nieuwe maan aan den hemel verscheen, die tot haar groote verwondering zeer snel groeide en in korten tijd wies tot de rondheid van haar volle licht. Toen dan deze maan geheel vol was, viel zij schielijk in haren mond en verdween in haar lichaam. En het scheen haar of al hare leden van licht vervuld werden. En nadat zij ontwaakt was van haren droom is zij haastiglijk tot een Priester gegaan om hem te bidden haar dit gezicht te verklaren. De Priester dan zeide: Gij zult een zoon ontvangen, die wassen zal en groot worden, zooals deze maan wies tot hare volheid. En met het Licht der waarheid zal hij de duisternis uit het hart der menschen verdrijven. En op den gezetten tijd baarde zij een zoon, en noemde hem Willibrord. En de jongeling, van deugd tot deugden klimmend, zocht met grooten vlijt de zoetigheid des schouwenden levens. Het was omstreeks het jaar 690, dat deze Willibrord, als Bisschop Willebrordus geheeten, uit Engeland overkwam met vele edele vrienden, heilige doctoren, die alreeds het Christelijk geloof beleden. En zij bereikten het vaste land omtrent de plaats, waar de Rijn stroomde in de Zee, voor hij gestopt is, en ook het Huis te Britten eertijds lag, dat Keizer Cajus Cali- gula gebouwd had als weer tegen het volk der Britten. En toen zij den Rijnmond bereikten, streken zij het zeil en rustten een weinig. Daarna voeren zij voort, den Rijn op, oostwaarts, tot aan Wiltenburch, dat later Utrecht genoemd werd. En zij predikten het evangelie alom, want overal heerschte nog het heidensche geloof, en de bewoners offerden in hunne heilige bosschen den afgoden. Doch het volk hoorde niet naar Willebrord's woord. Toen bad hij tot God, en op zijn gebed vielen de boomen der heidensche bosschen van Leiden tot Nijmegen toe. En alle boomen vielen met hunne toppen naar het zuidoosten, naar het Heilige Land, aldus hulde gevende aan het Graf des Zaligmakers. Ook in de landen bij de Zee heeft Willebrordus alom het Christelijk geloof verkondigd, en meerdere malen predikte hij te Osreghest — nu Oegstgeest geheeten — in een houten hut. Toen hij, oud geworden, nog eens voor de laatste maal Osreghest bezocht en in de nederige Woning Gods de heilige geheimen der Mis volbracht had, beloofden zijn jongeren hem, een schoone steenen kerk te bouwen in stede van de houten hut. Want zij waren vurig van liefde tot het nieuw verworven geloof. Willebrordus, vertrekkende, sprak: — Ik zelf en geen ander zal uw kerk wijden. Heden over een jaar zult gij alles in gereedheid houden ter plechtige wijding, en ik zelf, zij het levend of dood, ik zelf zal de heilige handelingen volbrengen. Daarna trok hij verder, want hij was onvermoeid in het Werk des Heeren, schoon de last des ouderdoms hem drukte. De Christenen te Osreghest nu sloopten het stoere kasteel, eertijds gesticht door de Romeinen op een hoogen duin, vanwaar zij het land rondom beheerscht hadden. En zij bouwden van de steenbrokken een rijzige kerk, en ook van de hoogste stammen uit het woud, dat den heuvel omringde. Terwijl zij nog bouwden, vol ijver, en de muren der kerk met schielijkheid rezen, vernamen zij de droeve mare dat Willebrordus, de heilige Bisschop en apostel der Germaansche landen, ter zaligheid was ingegaan. Doch zij hielden vast aan het woord dat hij tot hen gesproken had, en betrouwend op zijn belofte, bouwden zij naarstig voort en brachten op den bepaalden dag alles ter wijding in orde. Het volk stroomde naar de nieuwe, op den heuvel gebouwde kerk, wier Kruis zich verhief hoog boven de toppen der boomen, zichtbaar ver int rond. En het wachtte, ootmoedig, en niettemin met heimelijke twijfeling of Willebrordus zijn woord zou gestand doen. En terwijl zij knielden buiten het kerkgebouw, vurig biddende, en de zon straalde aan zuiver blauwen hemel, zie, toen viel er een fijne, zoete regen rond om het heiligdom neer, de muren besproeiend, zooals een Bisschop dit wijdend doet. En een lieflijk koorgezang, als van Engelen, drong door de muren der kerk naar buiten. Toen stormde het volk juichend de kerk in, doch zij bleven staan in eerbiedige verbazing. Want een hand, onzichtbaar, schreef letteren op het plaveisel, Grieksche en Latijnsche; zij besprenkelde met water de wanden der kerk en zalfde deze met olie. Zoo vervulde Sint Willebrord, eerste Bisschop van Utrecht, zijn gegeven woord. Nog verhaalt men van dezen Heilige, dat hij op een zijner tochten ook kwam langs den oever der Zee. En de gezellen, die met hem waren, dorstten zeer, vermits de wijnkruik ledig was. En daar zij nergens versch water vonden daaromtrent, zoo werd St. Willebrord met medelijden bewogen om hunnen nood. En hij sprak tot den gezel die hem het liefste was, dat hij rechtevoort de tent zou opslaan, en daaronder een kuil zou graven. De heilige Bisschop dan ging alleen in de tent, en bad God zeer inniglijk om water. En terstond welde uit de droge aarde versch water in overvloed, zoodat zij allen drinken konden naar hun genoegen. De plaats waar de Heilige dit wonder volbracht heeft, noemde men St. Willebrordsput, het was omtrent Heilige Lo,dat later Heiloo genoemd werd. HOE DE RIJN BIJ CATWIJCK GESTOPT IS In den jare ons Heeren 860, toen Hungerus regeerde, de elfde Bisschop van Utrecht, openbaarde zich een wonderlijk teeken in den hemel, want de sterren werden gezien allerwegen en van alle hoeken tsamèn te loopen en vurige stralen uit te geven; na welke wonderlijke teekenen gevolgd zijn droevige en jammerlijke plagen, als groote ongetemperdheid in de lucht, onverdraaglijke stormen van winden en van vloeden, zeer haar gewoonlijke oeveren te buiten gaande. Het was een storm zoo vervaarlijk, dat het scheen of hemel en aarde teffens vergaan zouden. En de Rijn, die voormaals placht te vloeien langs Leyden en Catwijck in de Wester Zee, is om de groote oplooping des zeewaters achterwaart gekeerd, zoodat in Holland en het Sticht de menschen en de beesten in groote menigte zijn verdronken. Waarom de luiden uit Holland en 't Sticht met eendrachtigen rade, opdat zij voorts niet nog ergers lijden zouden, bij Wijck te Duersteden, waar een beekjen uit den Rijn vloeide, de Lekke geheeten, dit beekjen met een dijk hebben beslagen en alzoo den Rijn haren loop naar Utrecht hebben benomen, zoodat deze in de Maas en voorts in de Zee vloeide. En toen de Rijn aldus gestopt was, zoo werden de duinen te Catwijck weer heel en zij schoten in een, zoodat de Rijn ganschelijk bij Catwijck gestuit is. En de burch te Britten bleef buiten de duinen, verdronken in de Zee. En het Woud zonder Genade is gevallen in dezen zeer grooten storm, en er bleef niet van over dan een luttel deel, dat nog te huidigen dage te zien is bij 's Graven Hage, een weinig ten noorden van 's Graven Hof. En ook Flardinghe, eertijds door Keizer Claudius gesticht, nadat hij de Slaven overwon, is in dezen grooten storm vergaan, en ingezwolgen door de Zee. ONZE LIEVE VROUWE VAN HAERLEM Int jaar ons Heeren 924 stonden de Denen voor de Assumburch bij Haerlem. En zij benarden de veste. Want Ritsaert, Heer van Assumburch, was een godloos man, een ridder zonder trouwe, levende in moedwilligheid. En God strafte hem. Toen nu de nood steeg, zoo bad zijn huisvrouw vurig tot Maria, en haar kind nemende, droeg zij het buiten de poort en ging midden door den vijand heen. En zij lieten haar gaan, want haar gewaad blonk omdat Maria haar sterkte. Zij liep langs het duin, door het wilde woud, en toen de dageraad kwam, bereikte zij, afgemat, de Abdij van Egmont. Zij klopte aan de poort want het was nog zeer vroeg en de poort gesloten. En een non kwam en opende, en bracht haar ter Abdis. Die gaf zij haar kind, Gondebold ge~ heeten, en zij stierf. De zusteren te Egmont hebben hem opgevoed, en hij werd een vroom en kloek jonkman. Hij diende voorts den Graaf, die Hof hield te Flardinghe. Het was int jaar 942. En opnieuw trokken de Denen op tegen Haerlem en wonnen de As- sumburch. En Olaf, hun Hertog, nam Odilde, Gondebolds zuster, gevangen, willende haar smaadheid aandoen. Toen Gondebold deze dingen vernam, reed hij met haast naar het noorden. En staande voor de poort van de Assumburch, daagde hij Olaf uit ten tweestrijd. En zij streden verwoed en Olaf viel. Een der Denen, dit ziende, vergramde zeer. En hij sleepte Odilde ten trans, willende haar werpen in de diepte. En hij vloekte den God der Christenen. Doch Maria was met haar, en haar gewaad blonk als het gewaad eens Engels. En Gondebold wierp zijn dagge van de plaats waar hij stond, hoog wierp hij de dagge naar den trans. En Maria bestuurde de dagge zoodat hij den Noorman doodde. Toen nu de anderen dit zagen, verschrikten zij zeer en riepen: Dit is Freya zelve, en het is Odin! En zij vluchtten in groote vreeze. Doch Gondebold nam in zijn Wapen de leuze: De Lieve Vrouwe met ons. ST. ADELBERT Toen Diderik, de eerste Graaf van Holland, oud van dagen was, deed hij uit groote devotie te Egmont een klooster timmeren van hout, waarin hij nonnen zette van de orde van Sint Benedictus, dewelke hij zooveel gaf van zijne goederen, dat zij vromelijk hare nooddruft hadden. En eene nonne van dit klooster werd door God aangedreven dat zij den Graaf vermanen zou en van hem begeeren, dat hij Sint Adelberts gebeente verheffen zou. Want de Heilige Belijder was aan gezegde nonne, Wulfit genaamd, verschenen, haar in den droom gelastend het gebeente zijns lichaams, tgeen diep onder de aarde verborgen lag, op te graven en aan een ieder op een verheven plaats te toonen, om den eerbied der geloovigen te krachtiger te wekken. En opdat voor haar geen de minste twijfel zou overblijven, heeft hij zich verwaardigd tot driemaal toe aan deze Wulfit te verschijnen. Deze, om geen straffe van ongehoorzaamheid op zich te laden, heeft zulks haastelijk aan den doorluchtigen Vorst Diderik geopenbaard. Welke vorst, gelijk hij altijd vaardig was om tgeen den Godsdienst aanging uit te voeren, ook dit bevel met ijver ten uitvoer bracht. En toen des Heiligen graf geopend werd, is er aanstonds onder de kist een springbron van groote klaarheid ontdekt, die voor velen tot verkrijging hunner gezondheid werd dienstig bevonden. En toen zij de kist openden, zagen zij den mantel, daar het Heilige Lichaam in gewikkeld was, ongeschon- 3 den, zonder eenigerlei bederf. En op de borst des Belijders vonden zij een gouden kruis, krachtig ter genezing van gebreken des lichaams en ook des gemoeds. Diderik nu bracht den heiligen schat met groote waardigheid naar het klooster te Egmont, en durende den tocht genazen vele kranken, inzonderheid herkregen blinden het gezicht, en die van zwakheid gaan noch staan en konden, ontvingen het vast gebruik hunner leden weder. ST. JEROEN In deze tijden, voor nog Diderik, de Eerste van dien naam, Graaf van Holland was, leefde te Northgo een priester, Jeroen genaamd, een vroom man. En de Denen kwamen, woeste heidenen uit het noorden. Zij kwamen over de Zee op sterke schepen, en zij doortrokken het land, roof en moord bedrijvend. En men noemde hen ook Noormannen. Zij verbrandden de hoeven, doodden de mannen, en deden vrouwen en maagden aan, wat erger dan de dood is. Ook de Kerken ontzagen zij niet, want zij haatten den God der Christenen en Jezus, en ook Maria Zijne Moeder, Onbevlekte Maagd. En er was vreeze bij allen die de kusten der zee bewoonden. Int jaar 856, op den dag na het feest van Maria Hemelvaart, trokken zij ook op tegen Northgo. Zij vernielden de kerk en grepen Jeroen, den priester, een nederig man, schoon hij van hooge geboorte was. Zij sleurden hem langs de wegen, sloegen hem zeer en hoonden hem. Daarna wierpen zij hem in een kot en brachten hem 's anderen daags voor den dingstoel. Toen zeide der Denen opperhoofd, met zachte woorden: — Hoor mij, Jeroen, offer onzen goden en gij zult gaan in vrede. Doch Jeroen sprak: *- Dwaas is uw raad. Offeren wil ik, maar den levenden God alleen. De heiden vroeg: — Wie is deze God, kan hij temet u verlossen uit onze hand? En Jeroen, manmoedig, verkondde hem den Eenigen God, en Jezus Zijnen Zoon, en den Heiligen Geest, hem en allen die rond om stonden. De Noorman echter, toornig wordende, stopte zijn ooren, en riep: —' Hij lastert de goden die ons zege verleenden, dat men hem wegleide en doode. En nadat zij hem opnieuw hadden gehoond, gemarteld, en met pijlen dóórstoken, knielde Jeroen neder, afgemat, en bood vrijwillig zijn hoofd den beul. In heimelijkheid begroeven hem zijn vrienden. Zeven minuten gaans ten oosten van de plaats der marteling begroeven zij hem in het woud. Het was omstreeks een eeuw nadien. De plaats waar de Heilige Martelaar gestorven was, Jeroenskrocht geheeten, kende wel ieder dorper, doch de plaats waar zijn gebeente rustte was vergeten. Over Holland regeerde in die dagen de strijdbare Graaf Diderik, de Tweede van dien naam. En hij streed tegen de Denen en bracht hun de nederlaag. In deze dagen is het geschied, dat een boer die woonde te Northgo, een mild en vroom man, Nothbot geheeten, in den slaap een gezicht zag. Hem verscheen, in zekeren nacht, een gestalte als van een oud man,deftig,hoog van schouders, en schoon van aanzien. Deze nu sprak: — Mijn lieve broeder, wil niet duchten noch vervaard zijn, de arbeid uwer handen heeft u zalig gemaakt, en de aalmoezen die gij den armen mildelijk gaaft, hebben uwe consciëntie gewasschen, en gereinigd van alle vlekken der zonden. Mitsdien zult gij eens verwerven het gezelschap der Heiligen, die het aanzicht der Goddelijke Mogendheid aanschouwen. Daarom zult gij weten dat mij, als dienaar Gods, vergund werd u te openbaren in een visioen, dat gij mijne reliquiën en gebeenten, die vergeten liggen in de aarde, uit deze verheffen zult, opdat het den menschen kenbaar zij welke groote verdiensten ik heb bij God den Heer. Toen Nothbot deze woorden hoorde, maakte hij haastig het teeken des Heiligen Kruises, meenende dat het een satansbedrog was. Doch de gestalte verging niet, dus vroeg hij: — Heer, wie zijt gij? zeg het mij. En de oude man sprak: — Ik ben Jeroen, priester Gods, en voor den Naam ons Heeren heb ik mijn bloed gestort. Zoo ga nu heen naar het dorp, en ten oosten zult gij vinden een graf, gedekt met kleine steenen. Graaf dit mijn lichaam op en breng het naar het klooster te Egmont, waar ook mijn broeder Aelbrecht rust. Nothbot, wetende dat de duivel dikwijls de menschen bekoort onder de gedaante van heiligheid, wilde nog niet gelooven,dat deze zaak van God was. En hij antwoordde: — Heer, indien deze verschijning van den Hemel is, dat ze mij ten tweede en ten derde geopenbaard worde. Niet lang daarna is hem andermaal de gestalte verschenen, hem vermanende te doen wat hem geboden was. En nog draalde hij, maar hij oefende zich daaglijks, met vasten en bidden. Terwijl hij nu zich oefende met goede werken is het geschied, dat Nothbots paarden, drie in getal, gaande in de weide, hem ontstolen werden. En hij ging tot zijn geburen, en bad hen, met hem te gaan naar het woud ten oosten om de verdwenen paarden te zoeken. Zij zochten lang en vonden de paarden niet. En toen het avond werd zijn zij gekomen omtrent de plaats, die Nothbot tweemaal geopenbaard was, waar het Heilige Lichaam lag. Nothbot echter had nog aan niemand het gezicht te kennen gegeven. En zij besloten, moede geworden, op deze plaats te rusten en te overnachten. Toen zij gegeten hadden en zich te ruste begeven, openbaarde de Heilige Martelaar zich aan een simpel en onnoozel landman, die daar te slapen lag. En hij sprak: — Sta op en zeg tot Nothbot dat hij voortaan niet versmade de Goddelijke geboden, en mijn graf zoeke, en mijne reliquiën verheffe uit de aarde. En ook zult gij de paarden vinden in het oosteinde van het bosch te rechter hand, gebonden aan een boom. Dit zij hem een teeken, dat hij zijn ongeloof verwinne. De landman, ontwakende, vermaande terstond zijn gezellen dat zij zouden opstaan, want zij zouden de paarden zonder zwarigheid vinden vermits deze Goddelijke openbaring. En het bosch ingaande, zagen zij de paarden staan, gebonden aan een boom. Nothbot, dit ziende, werd verblijd, daar het getuigenis waarachtig bleek. Hij zocht ook het graf en vond het, bescheidenlij k met kleine steenen belegd. En hij ging tot den Graaf van Holland en verhaalde hem tgeen geschied was. Deze, zeer verheugd, boodschapte terstond de blijde mare aan Baldrik, den Bisschop van Utrecht, die den volke gebood drie dagen te vasten om bekwaam te zijn ter viering van het feest der vinding van Jeroens gebeente. En toen zij het Heilige Lichaam uit de aarde hieven, zie, er kwam uit de groeve een uit der mate zoete reuk, waardoor zij verstonden, dat de Heilige Martelaar bij God van groote verdienste was. En zij namen het gebeente en wikkelden het in een zuiveren linnen doek. Het hoofd echter vonden zij niet. Met grooten lof en zang droegen zij Jeroens reliquiën ter Kapel van Egmont. Zij namen hunnen weg langs de Zee, en daar het zeer heet was, raakten zij vermoeid. En de mannen die het gebeente droegen, zeiden: Waarom hebben wij niet, toen wij nog in het bosch waren, takken gesneden en een baar gevlochten? En rondziende of zij niets vonden waarop zij met meer gemak de reliquiën voortdragen konden, ontwaarden zij een kostelijke baar, kunstig gevormd, die aandreef op de golven en voor hunne voeten aan het strand spoelde. En zij legden het gebeente van den Heilige op de baar en vervolgden hunnen weg vol vreugde tot Egmont. De mare der wonderbare vinding van Jeroens graf, en van de aanspoeling der hemelsche baar, ging door het gansche land. En vele pelgrims kwamen tot de plaats waar de Heilige Martelaar geleefd en geleden had. Ook vele wonderen geschiedden. Zieken genazen en verloren zaken werden wonderlijk hervonden. En een boer stond op zijn akker omtrent Eyckenduinen en ploegde met twee paarden. En een pelgrim langs zijn land ziende komen, die zeer vermoeid scheen, vroeg hij hem, waarheen de weg ging. Deze sprak: Naar Jeroens graf. Toen zeide de boer: Vermag deze Jeroen u dan niet te beschutten tegen vermoeienis? En hij wilde voortgaan met ploegen, doch de paarden bleven onbeweeglijk en konden niet van hun plaats. De boer ontstelde zeer, en deed haastelijk een gelofte dat hij evenzoo een bedevaart naar het graf van den Heilige ondernemen zou. En terstond waren de paarden van hun machteloosheid vrij. Aldus verspreidde zich de roep van St. Jeroens wondermacht door het gansche land. En vele jaren later is het geschied dat men in de Kerk, op zijn heilig graf gebouwd, een nieuw altaar wilde oprichten, en de metselaars, diep in de aarde gravende, een schedel ontdekten. Nauw was deze gevonden, of de klokken der kerk begonnen te luiden, van zeiven, zonder handen van menschen die hen in beweging brachten. En een ieder verwonderde zich en was begeerig te weten wat het miraculeuse luiden der klokken beduiden mocht. En een mensch, een bezetene, die in een huis ter zijde der kerk met sterke banden gebonden lag, begon te roepen met groote stem, dat de Engelen Gods de klokken luidden, daar het hoofd van den Heilige gevonden was. Zij brachten hem in de Kerk met spoed en legden hem St. Jeroens schedel op de borst. En hij stond op en was genezen. Met groote eerwaardigheid heeft men den schedel in het Heiligdom bij het altaar gelegd en aldus was het lichaam van St. Jeroen, zonder hoofd, in de Abdij te Egmont, en het hoofd, zonder lichaam, in de Kerk te Noordwij ck, eertijds Northgo geheeten. Zoo heeft een heilige openbaring de droomen bevestigd van Nothbot en zijn gebuur» zoo moest de duivel zelve, uit den mond van den bezetene, de waarheid verkonden. HET PAARDERIF In die tijden, toen de Denen uit het noorden zijn gekomen op drakenkoppige schepen, landden zij ook te Egmont, en Ratbout, Heer van Rinnegom, trok tegen hen ten strijde. En schoon hij streed met groote dapperheid, zoo overmochten zij hem, doodden hem en namen zijn kasteel. En het Opperhoofd der Noormannen besteeg Heer Ratbouts ros, en hij richtte hem een hoogen heuvel op ter gedachtenis. Niet langen tijd daarna reed de Noorman omtrent Sint Jan te middernacht langs Ratbouts graf. En zie, een gestalte trad hem tegen en sprak: Dit paard, dat u draagt, dit mijn edel ros,het zal u ook ten doode voeren. De Noorman echter lachte in zijn hart, en springende van het paard, sloeg hij het met de vuist tegen den kop, dat het terstond viel en stierf. En hij het het aldaar liggen, onbegraven, naast den heuvel. De wilde dieren kwamen, ook de raven, en na twaalf manen was er van Heer Ratbouts ros niet meer over dan een rif. En wederom, met Sint Jan, reed de Noorman den heuvel voorbij. Het was opt middaguur. En hij lachte en hoonde het rif: Zult gij mij ten doode voeren? Toen sprong hij van zijn paard om het nader te bezien. En verachtend schopte hij tegen het rif. Maar zie, terstond schoot een adder uit tusschen de ribben, en beet hem in den voet. En hij stierf eer de zon was onde rgegaan, en de Denen vertrokken met haast. Sindsdien eerden de dorpers Ratbouts graf, en den heuvel noemden zij Ratbouts Kerkhof. 4 WILLEM VAN BREDENROEDE Jonker Willem, van het geslacht der Heeren van Bredenroede, werd door zijn vader gezonden naar Henrik, den Tweeden van dien naam, Heer van Sayn, eersten Paltzgraaf aan den Rijn, om aldaar een ridderlijke en hoofsche opvoeding te verwerven. En hij beminde, in zijn harte, Aleide 's Graven dochter, wier lijfknaap hij was. En zij speelden een spel op het werpbord, en Aleide gaf een gouden ring ten pande,doch Willem gaf zijn muts daar hij geen sieraden bezat. Zij wierpen de steenen en de Jonkvrouwe won. Toen wierpen zij nogmaals de steenen en hij verloor ook zijn gordelriem. En ten derden male wierpen zij. Jonker Willem zette zijn dagge tot pand, en Aleide, overmoedig geworden, daar het geluk haar diende, lachte en sprak: Ditmaal verpande ik u mijn trouw. Doch zij verloor. Toen sprak Willem: Geef mij uw trouw. De jonkvrouw echter werd toornig, en zij bood hem haar ring ten losprijs. En hij zeide: Neen, maar uw trouw wil ik. Zij bood hem het schoonste ros uit haren stal, zeggende: Rep u, stijg te paard en ga van mij. En ten laatste, toen hij niet wilde aflaten, bood zij hem een sterke burch en het land rond om, zoover het oog zag. Doch hij ging naar den stal en nam het schoonste ros dat er stond, en steeg op en hief Aleide tot zich te paarde, en reed heen. Zij reden drie dagen en drie nachten, toen zagen zij het duin en verheugden zich. Hij nu bracht haar tot het Huis zijns vaders en hij nam haar tot vrouw. DE ZWAANJONKVROUW Ludolf van Adrichem, hij was een zoon van Heer Dirk van BredeJ roode, jaagde op een dag in het duinbosch, niet ver van zijn kasteel. En hij kwam bij een klein meer, en zag hoe acht jonkvrouwen, uit der mate schoon van lijf, baadden in het water. En naderbij tredend bespeurde hij dat het zwaan jonkvrouwen waren, want zij hadden haar vederhemden afgelegd op den oever. De jonkvrouwen, zeer verschrikt, zochten schielijk elk haar vederkleed, en vlogen heen. Doch Heer Ludolf greep één der hemden, zoodat de achtste moest blijven. En zij vluchtte in het woud, doch Heer Ludolf, in minne ontbrand, achterhaalde haar, en overreedde haar met zoete woorden. En zij volgde hem naar zijn huis en werd hem tot boel. Zeven jaren woonde zij op het slot Adrichem. Zij spon schoone gewaden en hing haren Heer aan met groote trouw. Doch deze toog naar Leyden, want hij begeerde Lysbeth, 's Burggraafs dochter ten wijve. En toen hij Lysbeth kuste en haar trouw beloofde, zie een blanke zwaan vloog het raam voorbij, droevig zingend. Dienzelfden dag is Heer Ludolf gestorven. En in later tijd, als te Adrichem de wachter op den toren te nacht een klagelijk roepen hoorde, en een witte zwane zweven zag om het huis, zoo wisten zij dat ramp of oorlog komende was. DE HEINMANSDOCHTER an den voet der duinen bij Cas/\ tricum ligt het dorp Baccum, JL xdat voortijds onder het Graafschap Egmont besloten was. De Graaf nu had een Meier aangesteld, die regeerde in zijn plaats. En het geviel dat deze, te midder nacht loopende door het duin naar Castricum, zeer schoone muziek hoorde. En hij week van zijn pad om te zien wat dit zijn mocht. Toen hij nu naderbij trad, zag hij een schoon maagdelijn, teeder en zoet, harpspelende. En terstond van minne ontstoken, bad hij haar met hem te gaan en bij hem te wonen als zijn echtelijk wijf. Doch de jonkvrouw antwoordde: — Hoe zal ik u minnen daar ik toch een Heinmansdochter ben? Mijn vader woont in de duingrot, met al zijne knapen. En ook ben ik eenen Heinmanskoning tot bruid gegeven. Hij echter sprak: Neen, maar gij zijt een menschenkind. En hij hield haar het Kruis des Zaligmakers voor, haar bij dit Kruis bezwerende te bekennen, wie zij was. Toen nu het maagdelijn het Kruis zag en hoorde de bezwering die de Meier sprak, zoo verheugde zij zich uittermate en zeide: — God benedijde u, dat gij mij verlost hebt van den ban. Want wèl hebben de Hemmannen mij mijner moeder listiglijk ontstolen en haar in stede een dwergkind aan de borst gelegd. Nauw had zij deze woorden met vreugde gesproken, toen de Heinmannen, komende allerzijden, hen met groot getal omringden. En zij maakten groot misbaar en poogden haar den Meier te ontrukken. Deze echter sloeg een Kruis, tot driemalen, en zij verzonken in de aarde. Het maagdelijn echter ging met den Meier naar zijn huis, en hij nam haar ten wijve. DE WATERREUS In ouden tijd woonde bij de Zee, omtrent de plaats waar later Scheveningen gebouwd werd, een arme weduwvrouw. Deze nu had een dochter, Mooi geheeten, die telken dag naar het strand ging om schelpen te rapen en visschen te vangen. Doch zij vond zeer weinig, zoodat het te nauwer nood genoeg was voor haar en hare moeder. Als nu Mooi op een dag ver naar het noorden gegaan was, zoo zag zij aan het strand een breede kom, die met het wassen van de Zee vol water liep. En zij ving aldaar een menigte van visschen. Nadien ging zij, als in der nacht de vloed was gekomen, 's morgens in de vroegte naar de kom, en vond er vele visschen telkenmale, zoodat hare geburen lasterden en zeiden, dat zij omging met tooverij. Eenen morgen was Mooi zeer in de vroegte, toen het nog donker was, op weg gegaan. En toen zij kwam bij de plaats, waar zij te visschen placht, zag zij in de Zee een gedaante als van een man, jong van jaren. Doch schielijk verdween hij. » Mooi nu, nieuwsgierig geworden zijnde, wat dit beduiden mocht, ging 's anderen daags nog meer in de vroegte op weg, en aan de kom gekomen, zag zij, daar de maan zeer helder scheen, een schoon en kloek jongeling, rijzende met hoofd en borst boven het water. Naderbij gekomen echter zag zij niets meer. En zeer beangst geworden ijlde zij huiswaarts en vraagde hare moeder wat dit wel zijn mocht. Deze nu zeide: Dit is de Waterreus, neem dy in acht en ga niet meer naar die plaats. Mooi is niet meer naar het noorden gegaan, vele dagen.doch daar zij op de andere plaatsen zeer weinig vond en de geburen haar niets gaven voor haar nooddruft, noch aan haar moeder, zoo is zij er toch weer heen getogen. En het was nog donker, doch zij zag den jongeling, zijn hoofd, zijn schouderen en zijn borst. En hij sprak met een menschenstem, en vraagde haar waar zij zoo lange gebleven was. Zij antwoordde: Ik vreeze dat gij een booze geest zijt. Doch hij zeide: Neen, maar de menschen zijn boos, die u beschimpen en brood u weigeren. En hij verdween in de golven, doch zij ving in dezen nacht zeer vele visschen. Eiken nacht liep zij nu naar het noorden, naar de plaats waar de Waterreus met haar gesproken had. En zij sprak met hem vele malen en legde hare vrees af. Ten laatste liep zij het water in tot zij bij hem was, en hij nam haar bij der hand en sprak: — Kom in mijn paleis en wij zullen gelukzalig zijn, want ik min U zeer in mijn hart. Doch Mooi antwoordde: — Neen, maar gij zijt de booze Waterreus, en ik zal sterven zoo ik met u ga. En als gij mij zoo zeer mint, zoo kom met mij aan het land. De Waterreus, treurig geworden, zeide: — De Zee bindt mij, ik kan niet met u gaan. Doch zoo een menschenkind tot mij komt te midder nacht, als de maan niet gezien wordt, en hij de golven niet vreest en driemalen zonder woorden het teeken des Kruises mij op het voorhoofd maakt, zoo zal ik verlost zijn. Toen het nu nieuwe maan geworden was en zeer duister, is zij gegaan naar de noorderkom. En de jongeling was in de Zee, hoofd en borst rijzende uit het water. En de oogen hield hij gesloten. De storm loeide, de wilde Zee poogde haar mee te sleuren naar de diepte, maar zij vreesde niet. En zij maakte het Teeken op zijn voorhoofd. Donder rolde, bliksemen voeren door de lucht, de monsters der Zee brulden. Zij sperden hunne muilen om haar te verslinden, doch toen zij ten derden male het Teeken volbracht had, verzonken zij in de golven met jammerklacht. De jongeling echter sprong op zijne voeten, en nam haar in de armen en droeg haar naar het droge. En zij bouwden een huisken in het duin, en ook timmerde hij een boot om ter vischvangst te varen. En zij werden man en vrouw en wonnen kinderen en kindskinderen. VAN TWEE RIDDERS DIE IN EEN TORNOOI REDEN In die tijden,toen Willem, de Eerste van dien naam, Graaf van Holland was, leefden er twee vermaarde Ridders: Wouter Persijn, Heer van Waterland, en de ander, Waelwyn van Leefdael, een edelman uit Brabant, En het geviel dat zij tezamen in een tornooi reden en ten avond inkeerden in een herberg. En zij kwamen overeen den anderen morgen op te staan in de vroegte en de mis te hooren, alvorens zij verder rijden zouden. Toen dan 's anderen morgens de mis ten einde was, begon er aanstonds een nieuwe, en Heer Wouter, die Onze Vrouwe zeer minde met al zijn hart, hoorde ook deze mis ten einde toe. Doch Heer Waelwijn, die we- reldscher eere zeer gierig was, reed snel ten tornooie, want hij vreesde niet tijdig te komen. En vele ridders traden in het perk, en zij kampten en hadden veel arbeid om den Ridderlijken Lof te verwerven. Doch Heer Wouter hoorde de mis geheel en haastte zich niet, daar de tijd alree verstreken was. En hij kwam eerst tot de plaats waar zij streden, toen het tornooi ten einde was en de Ridders, moede en dorstig, ten herberg togen om zich te laven. En Heer Waelwijn, Wouter ziende, kwam op hem toe, en omarmde hem zeer, en riep uit: — Alreliefste gezelle, God moet dy benedijen, die heden des daags lof hebt gewonnen onder vele ridders! Heer Wouter nu, meenende dat zijn vriend Waelwijn gekscheerde, lachte luid, want hij wist wel zeer goed dat hij niet ten tornooie verschenen was. Doch toen hij hoorde hoe de herauten zijn naam uitriepen, en niet aflieten hem uit te roepen als overwinnaar en Eersten Ridder van den tornooi, zoo verwonderde hij zich zeer. En hij begreep dat de Heilige Maagd, in de gestalte eens Ridders, heden voor hem gestreden had en roem voor hem verworven. En hij sprak tot Heer Waelwijn: — Lieve gezel, ik ben op dezen dag in den tornooi niet geweest, want ik hoorde de Mis ten einde toe. Onze Lieve Vrouwe heeft mij dezen lof bereid, dien ik niet heb verdiend. Zoo willen wij voortaan aflaten van wereldsche eer, en aannemen een geestelijk leven dat nimmermeer vergaan zal. En zij lieten af, rechtevoort, van alle geneugten ter wereld, en gingen tezamen in een klooster dat te Heymenrode lag. 5 Op cenen dag, toen Heer Wouter geknield lag in de kapel van het klooster, in vurig gebed ten tijde der Mis, en zijn handen inniglijk tezamen legde, zie er daalde van den hemel een gouden kruis tusschen deze zijne gevouwen handen, tot een teeken dat zijn gebed verhoord was. Wouter, Heer van Waterland, heeft dit kruis geschonken aan Alijd, Gravinne van Holland. En deze heeft het, met groote waardigheid, gebracht naar het klooster van Edele Jonkvrouwen te Rijnsburgh.twelk gestichtwas door Pieternelle, Gravinne van Holland, huisvrouw van Floris den Vetten, ter eere Gods, zijner Lieven Moeder en des Heiligen Martelaars St. Laurentius, omtrent den jare 1133. En Alijd schonk te dier gelegenheid aan hetzelve klooster jaarlijks zooveel boter als er de keuken behoefde. En zij stierf int jaar 1218 en werd in dit klooster begraven. Het geslacht der Heeren Persijn echter droeg nadien in zijn Wapen negen roode kruisen. IDA VAN VALDEGHEM Ten tijde van de Kruistochten woonde te Velsen aan den zoom van het woud, dicht bij het duin, in een klein maar hecht kasteel.de Ridder Reynoud van Valdeghem. En schoon hij dappere daden verricht had, en niet zonder vermogen was, scheen hij nochtans een gering man naast zijn machtige geburen, de Heeren van Egmont en Brederoode. Het verdroot dezen Ridder dat hij, oud geworden, geen mannelijk oir bezat, doch Ida, zijn dochter, een schoone en zuivere jonkvrouw, was de vreugd van zijn ouderdom. Op eenen dag kwam er een jong Ridder gereden uit het Zeeuwsche land, Simon van Popkensburg was zijn naam, en hij begeerde Ida tot huisvrouw. Doch Heer Reynoud sprak: — Neen, maar zij zal u tot vrouw niet worden, eér gij als Kruisridder het Heilige Land bezocht hebt, en mij een splinter van het Kruis des Zaligmakers ten teeken brengen zult. Heer Simon antwoordde mismoedig: — Wat nut hebben deze Kruistochten? Zijn niet Ridders zonder tal getogen naar het Graf des Heeren?Zijn niet duizenden gevallen, door ziekte geveld, van honger en dorst vergaan? Wat bate gaf het Christus? Doch Heer Reynoud vroeg hem: — Kent gij mijn Wapen? Drie pijlen draagt het. Ik won ze in het Heilige Land, toen wij Iconia bestormden en de Heer van Brederoode, naast wien ik streed, den standaard der Graven van Holland plantte op de tinne. Ik was de aanvoerder der boogschutters en Frederik Barbarossa schonk mij deze drie zilveren pijlen, die ik sinds dien dag in mijn Wapen voer. En daaronder schreef ik, te blijvender heugenis: Armis et telis. En dit is mijn roem. Toen sprak Simon vanPopkensburg: — Ik zal gaan. En Reynoud van Valdeghem schonk hem een hechtgesmeed harnas met een roodgekuif den helm. En het oude zwaard gaf hij hem, dat hij zelve gedragen had, en ook het roode pelgrimskruis. Ida echter schonk hem een rooden sluier, waarop zij, eigener hand, met zilverdraad drie pijlen gestikt had. Zoo vertrok Heer Simon. Eenmaal nog bracht een terugkeerend pelgrim zijn groetenis naar Valdeghem, dan hoorden zij niets meer van hem. En zij bevalen hem in de hoede Gods. Niet lang nadien kwam bij Adelbert, Heer van Scoten, een Friesch edelman te gast, Widdo, een Ridder van ruwen aard en gering in deugden. Deze sprak: — Geef mij raad, want mijn goed heb ik verbrast en mijn kasteel verdobbeld, ja ik! En nu zeg mij wat ik doen zal. Naar het Heilige Land te trekken lust mij niet. En wie kan roofridder zijn zonder zelve een burch te bezitten? Heer Aelbert antwoordde: — Ik weet u raad. Ga tot Reynoud van Valdeghem, houd u als een godzalig man, en bid hem zijn dochter Ida u ten wijve. Dies trokken zij getweeën naar Heer Reynoud en Heer Aelbert vroeg hem gastvrijheid voor zijn vriend, een vroom edelman, die, gehoord hebbende van de deugden en schoonheid der jonkvrouwe, gekomen was om haar te zien. Doch Heer Reynoud, die Aelbert van Scoten kende als een godloos man, wees hen kortelings af. En zij vertrokken met spijt. Twee jaren nadat Simon van Popkensburg gereden was naar het Heilige Land — en zij hadden niets meer van hem vernomen — voelde Heer Reynoud, oud van dagen, dat zijn einde gekomen was. En hij ontbood den kapelaan van de slotkapel, en sprak: Laat mij nog eenmaal de Mis hooren. En zij droegen hem ter kapel. Toen nu de Heilige Mis gelezen was, spreidde de kapelaan een haren kleed op den grond, strooide asch daarop in den vorm van een kruis, besprenkelde deze met gewijd water, en legde den Ridder op het kleed. Zij gaven hem een crucifix in de handen, hij kuste het en het scheen of hij stierf. Doch eensklaps richtte hij zich op, het Kruisbeeld ontviel hem. Hij staarde naar het oosten, een lichtkrans omgaf zijn hoofd. En hij sprak met sterke stem: —• Ik zie hoe het heir der onzen de stad bestormt. Ons de overwinning! Het kruisvaandel.... Simon houdt den standaard. Ik zie het roode kruis op zijn borst, en om zijn hals is de sluier. Nu wil ik sterven in vrede... En hij viel neder en was niet meer. Ida van Valdeghem bleef wonen in het kasteel als een eenzame weeze. En zij ging rond, telken dag, weldoende aan kranken en haveloozen. Zoo bezocht zij, in deze dagen, ook een kranke vrouw die woonde op het vlakke veld bij den voet der duinen, in een schamel houten huis. En zij bracht haar wijn en vruchten en kruidkoek. En de vrouw sprak: r* Dezen nacht heeft mij een droom gekweld. Ik zag twee duiven, spelend op het vlakke veld. Een jonge tortel was het, en een andere, die wij monnikskap plegen te noemen. En met eenen veranderde deze, werd tot een roofvogel met roode vlerken. En hij greep de jonge duive. Ik ijlde er heen, en zie, naast mij stond Heer Aelbert van Scoten, en hij lachte. En zijn lach was als de lach des Vijands. En zie, in mijn handen was een boog, die er te voren niet geweest was, en ik schoot, hoewel ik het nooit te voren deed, en trof den rooden vogel. Toen week de droom van mijn leger. — Doch Ida van Valdeghem geloofde den droom niet en achtte niet op deze voorzegging. Weinige dagen daarna klopte aan de slotpoort een deemoedig pelgrim. zeggende dat hij der jonkvrouwe groetenis bracht van haren genoot, Simon van Popkensburg. Men leidde hem in, bood hem spijze en wijn, doch den wijn nam hij niet, zeggende dat hij een gelofte had. En nadat hij vele vrome woorden gesproken had, brachten zij hem naar zijn slaapvertrek. Buiten echter, in een duindal verscholen, stonden twintig gewapende knechten, tot hoogen prijs gehuurd. En zij wachtten tot de nacht volkomen zou zijn. Want deze geveinsde pelgrim was Heer Widdo, tuchteloos edelman. Doch de kapelaan, zich den droom van de duiven herinnerende, duchtte onraad. Toen Heer Widdo sliep, zat van brandewijn in heimelijkheid gedronken, ontbood hij haastiglijk zeven ferme kerelen, dapper en sterk van leden. Zij bonden Heer Widdo, hoewel deze machtig van leden was en zeer geweldig. En zij wierpen hem in den torenkelder. Ook haalden zij de brug op en heten de dreg vallen voor de poort. In de stilte van den nacht verschenen de twintig mannen voor de gracht van het slot. Zij floten, Heer Widdo ten teeken, en toen zij lang gefloten hadden, vreesden zij dat het beraamde ontdekt was en hun het loon ontgaan zou. En zij begonnen misbaar te maken en kletterden met de wapenen. Doch niemand antwoordde. Toen zonden zij een bode naar Heer Aelbert, en deze, toen de zon reeds den rand der duinen verlichtte, kwam in volle rusting, en met hem veertig mannen, speerwerpers en boogschutters, met stormladderen, rammen en haken. Heer Aelbert deed de trompet steken en eischte vrijen uittocht voor Heer Widdo. Doch niemand antwoordde, en hij brieschte van gramschap. Maar voor hij ten aanval kon gaan, klonk achter hem de kreet: Hier, Ida van Valdeghem! En vele boeren, met dorschvlegelen en pieken en mestvorken, sprongen uit het schaarhout en drongen op hen aan. Want Jonkvrouwe Ida was bemind om haar weldadigheid. En de man der kranke vrouw, die den wonderen droom gedroomd had, voerde hen aan. Doch Heer Aelbert dreigde te winnen, schoon zij streden met grooten moed. Toen bad deze man tot Jezus en zeide: Jezus, bij Uw heilige passie, help ons! En zie, uit het hout traden vier Edele Ridders te paard. Heer Simon van Popkensburg, en zijne vrienden, de Heeren van Arkel, Brederoode en Egmont. En zij waren te dier zelfder stonde teruggekeerd van hunnen heiligen tocht. Armis et telis! riepen zij. Ida van Valdeghem! En zij sloegen Heer Aelbert en bonden hem. — Nadat zij gerust hadden van den strijd, verhaalden zij der Jonkvrouw hun wedervaren op den heiligen tocht, van hunne rampen verhaalden zij en ook van den zege dien zij bevochten den vijfden November 1219, toen zij Damiate veroverden. En de kapelaan zeide: Was dit niet de dag dat Heer Reynoud, stervende, het gezicht zag? En zij dankten God. Aldus is Simon van Popkensburg Heer van Valdeghem geworden. Doch de spreuk in het Wapen heeft hij veranderd. — Auspiciis et telis, schreef hij voortaan. Want, zei de hij, heeft niet God u door een droom behouden? HET VROUWKEN EN DE OOIEVAAR In den tijd dat Heer Wouter van Egmont nog leefde en zijn broeder Lubbertus abt was van het klooster, is het geschied, dat er van de ooievaars die op de abdij nestelden, één zijn poot had gebroken. Een jonkman, die op de abdij arbeidde voor zijn loon, vond den ooievaar en bracht hem tot zijn moeder, een oud, schamel vrouwken. Zij spalkte den ooievaar het been, en de zoon ving versche visch en aal, waarvan zij den ooievaar te eten gaven, die met der tijd genas. En toen hij genezen was, hebben zij hem weder laten vliegen, en hij vloog weder naar zijn nest op het dak der abdij, waar ook zijn gaaiken was. Toen nu de tijd kwam dat de vogels naar het zuiden trekken, is ook deze ooievaar met de anderen gevlogen naar de plaats waar zij zich des winters ophouden. Als nu de zoete tijd weder aangebroken was, dat de ooievaars, gelijk ze ordinaris doen, alhier overkomen, is hij teruggekeerd, en een steen in den bek dragend, is hij voor het vrouwken gaan staan en heeft dien voor het vrouwken laten vallen om haar te betalen voor het goede tractement, hierin vele ondankbare menschen te boven gaande. Daarna is hij weder naar de abdij gevlogen. Het vrouwken nu, dit ziende, was zeer verwonderd over deze zaak, zij wist niet wat het wel beduiden mocht. En zij nam den steen op en ging er mede tot Heer Lubbertus, den abt, wien zij verhaalde hoe zij 's ooievaars poot genezen had en hoe deze nu zoo 6 wonderlijk en avontuurlijk haar betaald had. De abt dankte het vrouwken en zeide: — Is het dat de steen iet waardig is, zoo zal men het u recompenseeren. Doch de waarde van den steen kon hij niet gissen, want deze was ruw en od gepurgeerd, en de ooievaar had hem gevonden in een rivier tusschen andere steenen van geenerlei waarde. Zoo ontbood Heer Lubbertus een persoon die den steen te slijpen vermocht. En toen de steen gepurgeerd was, zoo was het een schoone Carbonkel.En Heer Lubbertus zond hem zijnen broeder Heer Wouter van Egmont, die een gouden plaat het maken ter eere Gods en al zijner lieve Heiligen, waarop hij kunstig graveeren het de passie van ons Liefsten Heeren Jesu Christi. En den kostelijken steen plaatsten zij midden in deze gouden plaat, en in der nacht gaf hij licht, het was als het schijnsel der maan, een weinig uit den groenen. Het vrouwken hebben zij mildelijk begiftigd, zoodat zij vant werken geen blaren meer in de handen te krijgen hoefde haar leven lang. MARGARIETE VAN HENNENBERGH Floris, de Vierde van dien naam, werd int jaar 1223 Graaf van Holland. En hij nam ten wijve Machtelt, dochter van Hertog Henrik van Lothringen. Doch twaalf jaren later werd hij in een tornooispel verradelijk doorstoken uit ijverzucht. En men bracht hem ter uitvaart naar het klooster te Rijnsburgh met grooten rouw. Vrouwe Machtelt, weduwe van Holland, leefde daarna in groote heiligheid en deed bouwen int dorp van Loosduynen bij den Haghe een schoon klooster van de orde der Cisterciën waar zij nonnen in zette. En zij had een dochter, Margareta genaamd, huisvrouw van Graaf Herman van Hennenbergh, die tot ééner dracht drie honderd vijf en zestig kinderen gebaard heeft. Het geviel op een dag, dat deze Gravinne van Hennenbergh een arm weduw-vrouwken bij de deur van haar huis zag staan, dat op eiken arm een kindeken droeg. En zij bad om een beete broods. Margariete, die het vrouwken klagen hoorde, liep naar de deur en smaadde haar, zeggende, dat zij niet twee kinderen kon gebaard nebben op eenen dag. Het vrouwken antwoordde met betamelijkheid: Neen, maar 'dit kan geschieden zoo God het gedoogen wil. De Gravinne echter wilde het niet gelooven, zij heeft het vrouwken schoffierlijk toegesproken en verdreven van haren hof. Het vrouwken, zeer vertoornd geworden, hief de oogen ten Hemel, God, die alle ding machtig is, ootmoe- diglijk biddend deze harde Vrouwe zooveel kinderen te verleenen in ééner dracht als er dagen zouden zijn int jaar. En alzoo is het geschied. De Gravinne, bevrucht zijnde van haren gemaal, is uittermate zwaar geworden, alzoo nimmer gezien was in den lande. En daar zij een moei was van Graaf Floris, den Vijfde van Holland, zoo is zij tot hem gegaan naar Loosduynen. En op den dag van onze Lieve Vrouwe, op den Goeden Vrijdag in de vasten vant jaar 1276, omtrent negen uur inden morgen, heeft zij drie honderd vijf en zestig kinderkens ter wereld gebracht, die alle volmaakt van leden geweest zijn, schoon zij klein waren als jonge muizekens. En Guide, wijbisschop van Utrecht, heeft alle deze kinderen gedoopt in twee bekkens. En de knechtkens noemde hij Johannes en de maagdekens Elisabeth. En het laatste kind was noch man noch vrouw, maar van geenerlei geslacht. En toen zij gedoopt waren, zijn zij al te gader gestorven en al te zamen begraven in de kerk. J De Vrouwe nu is zeer beschaamd geweest om dit wonder Gods. En zij bekeerde zich van haar hardheid en ongeloof. En zij leefde godzaliglijk en gaf vele schoone giften aan de abdij van Loosduynen, waar zij ook Begraven werd in een heuvel naast het klooster. En in de kerk plaatste men een opschrift, vermeldende dat deze dingen alzoo geschied zijn. HET TEEKEN DER SCHEPEN Toen Jan van Henegouwen Graaf van Holland was — en zijn zoon Willem regeerde in zijne plaats daar hij naar zijn eigen land getogen was — is er in de lucht een wonderlijk teeken gezien dat een voorzegging was van toekomstigen strijd en groote beroering. Een man, zittende te paard, heeft zich in de lucht geopenbaard, die al het volk vermaande dat zij met spoed de wapenen zouden nemen en gaan naar het strand van de Zee om den vijand te weerstaan en te keeren. En als het volk de zonderlinge mare hoorde, liep een iegelijk zeewaart om den vijand te bevechten, en zij zagen de Zee vervuld van ontellijke schepen. Maar in een oogenblik, terwijl zij nog stonden op het duin, verdwenen en vergingen alle de schepen en met eenen was ook de verschijning vergaan uit hunne oogen. En er leefde te dier tijde een heilig man, die het vizioen aldus verklaarde: — Gelijkerwijs de Zee vervuld is geweest van schepen — en zij zijn schielijk vergaan — zoo zullen de Vlamingen komen met ontallig veel volk van wapenen en zij zullen deze landen onder hunne heerschappij brengen, doch als een rook voor den wind zullen zij weder verdreven worden. En hoort hoe deze dingen ook in der waarheid geschied zijn. Want niet lang daarna is Gwye, 's Graven zoon van Vlaanderen, naar Holland gekomen met een machtig heir van vele schepen. En hij belegerde Zierikzee van 's Zaterdags voor Palmen tot 's Woensdags na Paschen, en ziende dat hij geenszins vorderde, brak hij het beleg op, en trok noordwaarts, en veroverde met Heer Jan van Renes- se, zijn bondgenoot, heel Holland tot Haarlem toe. Doch toen Heer Witte van Haemstede te Haarlem kwam, heeft hij zijn banier met den rooden Leeuw ontwonden, en terstond is al het volk van Kennemerland en Waterland tot hem gekomen, God lovende dat zij nu een hoofdman hadden van rechten bloede. Heer Witte nu, ziende dat zij allen bereid waren met hem te gaan, trok op met blinkende banieren en groot geluid van bazuinen. En te Hillegom versloeg hij de Vlamingen, velen bleven op het veld. En nog heden ten dage wordt de weg waar zij streden het Mannepad genoemd. Het gerucht van deze overwinning is terstond over al Holland gevaren, overal wierp het volk der Vlamingen juk af, en zij vluchtten met haast naar het zuiden. Heer Witte echter, hen snellijk achtervolgend, achterhaalde hen te Delft en sloeg van hen vijfhonderd mannen in éëne straat, welke om deze oorzaak de Vlamingstraat heet. Zoo werden de Vlamingen gedreven uit Holland en Willem 's Graven zoon, vergaderde een groot volk van wapenen om de sterke stad Zierikzee, die nog steeds belegerd was, te ontzetten. En hij schreef aan Philips den Schoonen, Koning van Frankrijk, hem bijstand vragende tegen den vijand. Deze nu zond een groote vloot, en vijf galeien, met gulden banieren en trompetten. Doch de Vlamingen vulden een schip met pek en olie, salpeter en zwavel. En het aangestoken hebbende, heten zij het drijven voor den wind naar de vloot, die Zierikzee ontzetten kwam. Doch de wind keerde en het schip dreef naar de Vlamingen terug. Toen vatten de Hollanders moed en vielen op den vijand met blinkende banieren en blazende bazuinen. En zoo vervaarlijk was het geluid van den strijd, dat het drie mijlen weegs te hooren was. Toen zijn de Vlamingen verslagen en als rook vergaan. En Gwye, hun Heer, werd gevankelijk gevoerd naar Frankrijk. Zoo is dan bewaarheid wat het wonderlijk teeken voorzegd had. En nog een groot teeken der lucht is er geopenbaard op denzelfden dag dat deze zeer zware strijd gewoed heeft. Want bij Egmont is verschenen in de lucht een schoon, blinkend Kruis, uittermate groot en van purperen kleur. En dit was het teeken dat Holland victorie verwerven zoude boven zijne vijanden. DE LIST DER MINNE Int jaar 1300 is het gebeurd dat Floris, Heer van Alckemade, zijn dochter zond naar het convent De Hemelpoorte te Heemstede, daar zij zijnen wil wederstond. Want zij minde, in haar hart, den Jonker Jan van Heemstede. Jonker Jan nu, hoorende hoe het Anne van Alckemade vergaan was, en dat zij gansch zeer treurde om zijnentwille, verzon een list en hield zich als dood. En zij legden hem op een baar, en bedreven rouw. Maria nu, Jans zuster, die de list kende, liep naar het klooster en sprak: Mijn broeder is zooeven gestorven, en Anne, wils du hem niet zien voor een laatste maal? De abdis, van goed geloove, vergunde Jonkvrouw Anne met Maria, Jans zuster te gaan om den doode de laatste groeten te brengen. Toen zij echter kwamen in de bidkapel, zoo wierp Jonker Jan de windsels van zich en stond op en kuste zijn hef. En zij bestegen het paard dat buiten te wachten stond, eri reden met haast en zonder gerucht het duin in. De andere nonnen echter, die Jonkvrouw Anne geleid hadden tot omtrent de kapel, ziende dat zij niet weerkeerde, traden in de kapel, en zagen de baar, waar de doode lag, naar zij meenden. Maar de jonkvrouw vonden zij niet. En de abdis, dit hoorende, sprak: — Voorzeker heeft onze Zoete Vrouwe, medelijden hebbende, haar opgetrokken ten Hemel. Doch een nonneken, dat er van wist, dacht in stilte: Ach mocht ik zóó ten Hemel varen, ook ik! DE NIXE Eenen schoonen dag jaagde Ridder Gerrit van Poelenburgh in het Heemskercker woud, dat eertijds zich strekte langs den voet der duinen tot Alkmaar toe. Het was reeds laat in den dag en daar hem zeer dorstte, wendde hij zich zijwaart tot een waterplas, een klare wel in het woud. En hij zag een jonkvrouw, dansend bij de bron, die zeer schoon van leden was, zooals hij niet eene ooit gezien had. En hij sprak met haar vele zoete woorden, en hij kuste haar tot de zon onderging. Toen zeide de jonkvrouw: Zie, de zon is alree verzonken in de Wester Zee, en de duisternis wast, laat mij gaan. Want ik ben een Nixe, de dochter van een Waterman. Mijn vader roept, ik vrees zijn toorn zoo ik toef. En zij verdween in het water. Nadien is Ridder Gerrit telken dag naar die bron getogen.ten avond, als de jonkvrouw bij het water zat. En hij kuste haar. Doch telkenmale als de zon was ondergegaan, ontglipte zij hem, en hij zag haar niet meer. Tot, eenen keer, zij het uur vergaten. De duisternis viel rond om hen, de maan klom hooger, de Waterman riep. Doch de Nixe hoorde niet, want zij minde den Ridder zeer. Toen het licht der maan viel op het water, stond zij op, zeer vervaard, daar de tijd verstreken was. Schielijk verdween zij. De Ridder zag hoe het water rimpelde en hij toefde, bang te moede. En het water kleurde zich rood van bloed. Ridder Gerrit ging naar zijn huis, en keerde vele malen, doch de waterjonkvrouw zag hij nimmer. Na dien dag was hij een treurig man. En hij viel int jaar 1345 bij Stavoren, toen hij streed tegen de Friezen. 7 DE SLAG OP DE MAAS Int jaar ons Heeren 1351, toen Graaf Willem van Beieren, bijgenaamd de Wilde, het land van Holland regeerde, is er een groote oneenigheid gerezen tusschen hem en zijn Moeder. Want Margareta van Beieren, zijn Vrouw Moeder, begeerde dat haar zoon jaarlijks zou opbrengen tot hare Tafel vijftien duizend Fransche kronen, hetwelk hem onmogelijk was te doen. Aldus ontstond tusschen Moeder en Zoon een groote oorlog. Int jaar 1351 hebben zij malkander een slag geleverd in Zeeland, waar de Moeder victorie had. Graaf Willem is na dezen slag zeer bedroefd gekomen b# Heer Jan van Egmont om hulp. Heer Jan, met hem bewogen zijnde, beloofde hem bijstand en int zelve jaar is er opnieuw een groote slag geweest met schepen op de Maas, dicht bij de Zee, zooals desgelijks in Holland niet is geweest, noch voor, noch na. Als deze slag geschiedde werden omtrent Egmont in de lucht ruiters te paard gezien, vreeselijk tegen malkander strijdende. In dezen strijd heeft Graaf Willem victorie gehouden over zijne Moeder, en deze vluchtte naar Engeland. En na dezen grooten slag is de Maas rood van bloed geweest, drie dagen lang. HET ZEEWIJF Omtrent dezen tijd was er een vervaarlijk tempeest, waardoor vele huizen ter neder geworpen werden, en de menschen groote schade leden. En ook vele dijken braken door, zoodat van de Zuiderzee het water door de landen stroomde. In dezen storm en oplooping van water door de zeegaten naar de Zuiderzee is een wild en ongetemd Zeewijf komen binnendrijven. En daar de dijk gebroken was, zoo zwom zij de Purmermeer in en dreef daar langen tijd op het water, wakende en slapende. En haar kost zocht zij op den bodem. Zij was naakt van lichaam, heel en al zonder kleederen, maar zij was behangen met alderlei waterplanten, mossen en zeewieren, zeer ruig uitziende. En aldus bleef zij heen en weder zwemmen in het meer, niet wetende waarheen, want daar het water weer weggevloeid was, kon zij niet den weg terug, dien zij gekomen was. De vrouwen en maagden, die op schuiten voeren over het meer, komend van Edam om de koeien op het land te melken, zagen het Zeewijf en verschrikten zeer in den aanvang. Maar allengs werden zij gewend de meerminne te zien en zij bespraken samen deze zaak, en togen op eenen dag het Wijf met geweld het water uit. Zij brachten haar tot Edam, doch niemand verstond haar taal en zij verstond de onze niet. En nadat zij haar schoongemaakt hadden en van alle slijm en wieren gereinigd, togen zij haar voegzame kleederen aan en gaven haar voegzame spijze, die zij ook at. Nochtans was zij altijd naarstig er op uit weer int water te wezen. Maar ze werd te zeer bewaard om te ontkomen. Het gerucht van dit zeewijf ging door het land en van heinde en ver, zelfs uit vreemde landen, is veel volks gekomen om haar te zien. Die van Haarlem, dit vernemende, deden groot verzoek en instantie aan dé stede van Edam om dit Wijf te hebben, om der nieuwigheid wille. Die van Edam hebben geconsenteerd en te Haarlem leerde men haar spinnen en onderwees haar in het Christelijk geloof. Zij leefde nog menig jaar, en toen zij stierf werd zij op 't kerkhof begraven, omdat zij menigwerf het Heilige Kruis eer en reverentie bewezen had. DE KLUIZENAAR VAN TETRODE In ouden tijd, toen Hertog Aelbrecht van Beieren regeerde als Graaf van Holland, woondè in het duin bij Tetrode, niet ver van de schoone stad Haarlem, in groote eenzaamheid een kluizenaar, dien het volk Bruno noemde, daar niemand zijn waren naam kende, en hij een bruinen haren mantel droeg. Op eenen morgen was hij gekomen, den pelgrimsstaf in de hand, langs den Zijlweg die van Haarlem voert naar het westen, en had zich in de wildernis een simpel huis gebouwd van grove binten en ruw behouwen stammen. Het huisken stond tegen de helling van een hoogen duin, op een vlakke plaats te midden der doornen. En hooger, op den duintop zelve, plantte hij een houten kruis, en boet- seerde een bank en belegde die met zoden. Hier bad hij telken avond. In de hut was schamelheid slechts. Een bedstee van luttele planken getimmerd, een ronde tafel genageld op een tronk, wat houten nappen en een aarden kan, het was al. Doch aan den wand, op een plank, stonden schoone boeken, sierlijk en zuiver geschreven, die hij zeer beminde. Bruno was hoog van gestalte en edel van gang. En hij leefde zeer karig. Telken morgen ging hij het duinpad af naar Haarlem ter Mis, toef de vaak uren in een kerk of kapel, in gebed of vrome peinzing, en keerde ten avond. Brood kocht hij in de stad, water schepte hij aan een wel, en het scheen of dit hem genoegde. Somtijds dronk hij melk bij een landman, of ook te Tetrode in de herberg. Echter zag niemand hem ooit met bier- of wijn- kan. Zoo leefde hij jaar op jaar, zijn grijze baard werd allengs witter en niemand giste wie deze vreemdeling was. In het voorjaar, telkenmale nieuw, knopten de duindoornen, en bloesemden de struiken in het duindal aan zijn voet. En in den herfst gloeiden aan de doornen roode bessen, en het smalle met struiken dicht bewassen dal was van kleuren vol. En des winters, vaak, lag de witte wade over het zwijgende heuvelland. Zelden bezocht hem een mensch, maar om hem heen dartelden konijnkens, en zagen hem oolijk aan, en vreesden hem sinds lang niet meer. En somtijds, als de eenzaamheid hem woog, geviel het, dat hij spreken ging met deez onnoozele dieren, die hem aanzagen en klapten met de ooren, als verstonden zij hem. In den avond klom hij ten duintop, en knielde op de zodenbank voor het kruis, en bad lang en boetvaardig- lijk. Bij schoon weder ging hij dan zitten op deze bank, en hij nam zijn luit, tokkelde en zong. Op stille avonden werd dan zijn lied gehoord door de dorpers van Tetro. Het was schoon en droef. Ook zat hij dikwijls te peinzen, uitziende over het wellend land van lichte duinen, met daarachter, ten oosten, de donkerte van het wijd gestrekte woud, of, ten westen, de zilveren glinsterende strook der eeuwige Zee. En hij peinsde aan de ij delheid van alle aardsche geneugten. Tot de duisternis trad uit het woud en hem omvatte, dan daalde hij naar de hut. In den nacht, als het stormde, hoorde hij naar het zingen van den wilden wind, die voer over de kammen der duinen, als renden wolven huilend door de lucht, over het nietige huisken henen, dat zuchtte in de voegen. Maar als de wind sliep was er de groote stilte. Slechts, bij tijden, de schreeuw van een uil in het duinbosch benee, of de klagende kreet van een sperwer, hongerig naar prooi, of, hoog in de lucht, de roep van trekkende vogels. En het was hem, in deze stilte, of de sterren een zeer liefelijk lied zongen. Schoon niemand hem kende ging een roep van wijsheid uit van den Kluizenaar in het duin, naar allen in het rond, poorters en dorpers. En velen kwamen om zijn raad te winnen. Een schoonen lentemorgen zat Heer Bruno voor de deur van zijn hut en genoot de zoete zonne. De konijnkens stoeiden, de vogelen krakeelden in het kreupelbosch en de leeuweriken, dronken van lenteleut, stegen fladdervleugelend in de lucht. Hij las in een kostelijk boeksken over de Heilige Moeder Gods en de vele schoone mirakelen die Zij volbrengt, hun ten dienste die Haar minnen. En zie, drie edele knapen kwamen ten heuvel op. Zij bogen zich voor den kluizenaar en spraken: «• Heer Bruno, uw wijsheid is allen kond die hier omme wonen. Geef ons raad. Wij Sijn broeders, gedrieën, en onze vader is gestorven. Zoo geef gij ons raad welken weg wij kiezen zullen in dit leven, opdat wij geluk verwerven en zalig sterven mogen. De kluizenaar, hen ondervragend, zag dat hunne harten haakten naar eer en roem en wereldsche vreugden. En hij sprak: — Hoort. Ook ik was eertijds een jonkman als gij, en al mijn begeeren was naar aardsche dingen — nu ben ik een oud man en ik berouw mijn zonden. Ik zal u verhalen te uwer leering, wat mij overkomen is. Ik was een Ridder rijk aan have, maar ik leefde moedwillig en losbandig, en ten laatste verdobbelde ik al mijn goed. Daarna, om een schuld van eer te voldoen, verkocht ik mijn dochter, liefelijk en kuisen. Ja, ik! Want ik gaf haar, tegen wil en bidden, eenen ouden edelman tot gemalin. Een ruw en slecht man was hij. Voor twaalfduizend goudguldens heb ik haar verkocht. Daarna braste ik voort, nieuwe schulden makend, tot op een dag deze edelman stierf en Laura, mijn dochter, weduwvrouwe geworden, mij al haar have liet en in een klooster ging* En nog liet ik niet af van mijn zonden, integendeel. Rijk geworden opnieuw, vierde ik festijn na festijn, en bezocht ook alle tornooien rondom in den lande. Eens, in heeten kamp om den prijs der eere, vergat ik zelve de riddereer, en wondde mijn tegenstander met schandelijke hst, zoodat hij viel en ik als Eersten Ridder bleef in het perk. Dies zwoer hij mij wraak in zijn hart. , Niet lang daarna trok deze Ridder op tegen mijn burch, met edele vrienden en huurlingen, vele mannen. En toen wij zwichten moesten en het kasteel aan de voorzijde reeds brandde, vluchtte ik heimelijk over de achtergracht in het gewaad van een gering man. En het was nacht. In dezen nacht, toen ik sliep in een schuur, zond God mij een gezicht. Mijn dochter Laura verscheen mij, en zij gaf mij een geeselriem, en een wapenrok, rood van bloed. En zij sprak tot mij: •ét Wisch dit bloed af. En wakker geworden zeide ik tot mij zeiven: Het bloed op den rok, dat zijn uw vele misdaden. En ik boog mij ter aarde en deed een gelofte: geen wijn wil ik drinken of eenig geestrijk vocht, geen vleesch zal ik eten of eenig gebraad, en arm wil ik zijn al de dagen mijns levens. Sindsdien trok ik door het land en speelde op de luit en zong een lied. Nederig vroeg ik een aalmoes of een nachtleger om Godswil. En arm was ik al mijn dagen. De kluizenaar zweeg en de drie edele knapen gingen heen, zinnend over zijn woorden. En velen nog zijn er gekomen na dien, raad hem vragend en voorbidding bij de Heiligen. En hij stierf, zeer oud zijnde, en niemand kende het getal zijner jaren. En lang nadat de hut in het duin alree verweerd en tot molm verstoven was, ging nog de mare door het land van den Wijze dien zij Bruno noemden, zijn waren naam niet kennend. DE VOORZEGGING Int jaar 1490 heeft een boer van Heemskerck, gaande in der nacht door het Duynwijcker zand, bij de plaats waar het Duynwijcker pad heuvelwaart voert, een verschijning gezien, als van een jager met een weitasch. Deze jager nu sprak: Steek uw hand inde tasch en neem, het is al het uwe. De boer greep in de tasch, en in zijn hand was een knol, rimpelig, en rot van binnen. En nog eens stak hij de hand in de tasch, en vond een tarwe-aar, schoon te zien. Maar deze werd asch in zijn hand. Ten derde male greep de boer, en zie de tasch was ledig, doch aan zijn hand was bloed. Ook zijn deze dingen alzoo geschied, 8 want er zijn zware tijden over Holland gekomen, misoogst en honger. En het volk van Kennemerland kwam in oproer tegen Hertog Aelbrecht. En zij leverden hem slag op Sint Peregrinus dag int jaar 1492. En velen zijn gevallen, honderd en vijftig poorters van Alkmaar alleen. DE DUIVEL IN HET KLOOSTER Ten tijde van Philips van Bourgondiën is het te Heiloo geschied, in het klooster der Regulieren, dat de koster op eenen morgen in de vroegte de klokken luidende om de broederen saam te roepen tot het bidden der Prime, zag hoe een Heer in de kerk trad, dertig gekleed int zwart, en met hem vele volgelingen. De koster nu meende,daar dezeHeer zeer deftig was, dat het wel een hoveling zijn mocht, komende met een missie van 's Graven Hage. En hij ging voort de klokken te luiden. Doch de duivel, want dit was hij, werd zeer toornig, en voer door de kerk met groot geweld. En die met hem waren namen de koorbanken en wierpen die op den koster. En zij na- men de monstrans, waarin het Heilig Sacrament bewaard wordt, en knepen die geheel en al samen. Maar het H. Sacrament deerden zij niet, daar zij niet vermochten. Dan, gelijk een stormwind, voeren zij allen ter kerke uit, door het koorvenster ter noordzijde. En ook het heele raam namen zij met zich. En zeewaart vliegende ontbladerden zij boomen en struiken, en ook een paard, grazende daar omtrent, hebben zij gedood, evenzoo een schoone kostelijke melkkoe. En de koster, een eerlijk man, heeft deze dingen getuigd, dat ze alzoo geschied zijn. DE RELIQUIEN VAN ST. KATHARIJN In den jare 1401 heeft Hertog Aelbrecht van Beieren aan het Gasthuys van Sint Katharijne te Leiden vergund kleyne munt van duyten te slaan, zooals het te lezen is in het handvest. Op deze duiten was een rad te zien, van messen omgeven, zooals de vilders die gebruiken. Dit is het Wapen van het Gasthuys, verbeeldende de martilisatie van Sint Katrijn, te wier eere het hospitaal gesticht is. Want deze Heilige Martelares werd, het is zeer lang geleden, door de heidenen levende gevild, en haar kuische lijf gevlochten op het rad. De reliquien en gebeenten van deze heilige Catharina werden in het Gasthuys met groote zorgvuldigheid bewaard. Bij ommegangen tot het ver- zamelen van aalmoezen ten bate van het Huys droegen de broeders plechtiglijk den schrijn die haar gebeente bevatte. Het was een heiligdom van zeer groote kracht en het is geschied omtrent den tijd dat Otto van Gelre bisschop van Utrecht was — en hij ging in den jare 1513 ter zaligheid in — dat de broeders met het heilige kastken ommegingen en onvoorziens omtrent Katwijk aan den oever der Zee gekomen waren. De Zee nu wies zeer snel en zeer hoog, zij konden niet ontkomen of wederkeeren, en stonden versteld, niet wetende wat te doen. En een der broederen, groot betrouwen hebbende in de Heilige Maagd Catharina, nam het kastken, waar de reliquien in besloten lagen en beschreef daarmede een kring, gaande om al de broederen henen. En zie, de Zee verhief zich meer en meer en was zeer woest. En het water liep op om den kring en wies zoo hoog in de lucht, dat het wel acht ellen boven hunne hoofden stond. Maar niet één druppel kwam binnen den kring. Het water stond rond om hen als de muur van een ronden toren. En de mannen die er zich bevonden, negen in getal, bleven droogvoets. Toen dan de eb kwam en de Zee terugliep, traden zij uit den kring en verkondden het wonder van den Heiligen Schrijn allen die het hooren wilden. En eerzame visschers die zeilden omtrent de plaats waar de mannen stonden, hebben getuigd dat het alzoo geschied is in den jare ons Heeren vijftien honderd en vier. VAN EEN KIND DAT SCHREIDE IN DER MOEDER LICHAAM Toen Philips van Bourgondiën Graaf van Holland was, in de maand van Augustus vijftien honderd en zes verscheen een komeet in de lucht, die zijn opgang nam int noordoosten en omging naar het noordwesten waar hij neerdaalde in de Zee. En er ging een groote vurige vlam van haar uit, die wel achttien dagen aan den hemel te zien was. In deze zelfde maand, omtrent midoogsten, woonde in Holland, tusschen de dorpen BeverwijckenWijck opt Zee een arm vrouwken. En zij was opt uiterste om een kind te baren, en toen de tijd, dat zij baren moest, gekomen was, is het kind besloten gebleven in zijner moeder lichaam, en heeft veertien dagen lang deerlijk en jammerlijk geluid gegeven, alsof het schreide. En vele vroede mannen en eerbare vrouwen zijn gekomen om dit geluid te hooren, en zij hebben het bevestigd voor geleerde mannen die het zuiverlijk hebben te boek gesteld. Want nooit is er dergelijks gehoord of geschied. Deze teekenen openbaarden den beklagelijken dood van den mogenden en jongen Prins Philips. En ook is hij haastelijk en onverwacht gestorven, achttien jaar oud zijnde, in de maand van September vijftien honderd en zes. HET ALTAAR VAN ST. ANTONIUS Omstreeks het jaar 1300 is te Noordwijk, in die tijden Nortika geheeten, een nieuwe parochiekerk gebouwd, gewijd aan Jeroen, den Heiligen Martelaar. Ridder Florens van den Bouckhorst heeft in deze kerk een altaar gesticht ter eere van Sint Antonius, den kluizenaar. En hij droeg de zorg voor het altaar op aan de Abdij van Leeuwenhorst, een Edel-jufferen gesticht van de orde der Cisterciensen, een weinig ten noorden van het dorp gelegen. Dit altaar is gebouwd in het noordertransept der kerk, ter plaatse waar ook de grafkelder der Heeren van den Bouckhorst zich bevond. Vele jaren stond het Antonius-altaar ongestoord in de kerk, ter eere van den Heilige, die eertijds leefde in Egypte in de woestijn. Er kwam een nieuwe tijd. Luther en Calvijn predikten opstand tegen de Heilige Moederkerk en snel verbreidden zich hunne leeringen. De beelden werden uit de kerken gehaald en gesmeten in stukken, en de altaren werden vernield. Ook te Noordwijk, het was in het jaar 1573, werd de kerk van beelden en altaren gezuiverd. En een metselaar, zijn naam is Adriaen Gerritz, Wilde ook het outer van St. Antonius aantasten, maar hem verscheen de Heilige in wit gewaad, zooals hij ook in Egypte zijnen rechters verschenen was in het jaar 356 na Christi geboorte. En hij verbood den metselaar het gewijde altaar aan te tasten. Geen der aanhangers der Reformatie waagde het altaar, na deze mira- culeuze verschijning, meer aan te randen. En ook in lateren tijd, toen men nog eens gepoogd heeft het te sloopen, weerstond het den moker. Elke mokerslag miste het doel, door een onzichtbare kracht gedreven ging de hamer in een andere richting dan de slooper wilde, zoodat zelfs meermalen de voeten der werklieden zeer ernstig gewond werden. En nooit werd de kerk van St. Jeroen door den bliksem getroffen, en dit om der wille van dit heilige altaar. VAN EEN WONDERTEEKEN IN DE LUCHT Den laatsten dag der maand Mei van het jaar 1646 is boven 's-Gravenhage in de lucht een wonderlijk teeken gezien. Eerst verscheen een kleine schijf als een tafelbord groot, en op deze een Leeuw en een Draak, die gruwzaam tegen elkander streden. De Draak spuwde vreeselijk vuur uit doch werd overwonnen en is verdwenen. Dan kwam naar den Leeuw een groote menigte krijgsvolk met nog eenen Draak, en wederom veel krijgsvolk, zoowel te voet als te paard. En voor elke troep ging een trompetter uit, die, zooals zeer duidelijk was te zien, de trompet aan den mond zette. En beide legers vingen den strijd aan, doch men kon niet zien wie de overhand hield. En ook dit vele volk verging, doch de Leeuw en de Draak bleven. Ten derde verscheen een koning met drie kronen op zijn hoofd, de eene op de andere, en gezeten op een koninklijken stoel, en veel volks stond om hem heen. Ook deze allen verdwenen schielijk doch de Leeuw en de Draak bleven. En ten vierde verscheen een groot aantal menschenhoofden, met één hoofd grooter dan alle andere, en ook een groot aantal menschenlichamen zonder hoofd, die alle weder vergingen. Doch de Leeuw en de Draak bleven als te voren. Ten vijfde verscheen een man, zittend op een paard. En hij doorschoot zichzelf en viel ruggelings van het paard en werd niet meer gezien. En ten laatste verscheen ook een groote menigte schepen komend van de Zee, en zeilend naar het zuidoos- ten. Een geweldige menigte van menschen was op deze schepen en zij lagen met hunne lijven halverwege over boord. En al de schepen zeilden dooreen tot zij stil lagen. De Leeuw en de Draak nu grepen elkander aan, tot zij vielen en verdwenen met al deze schepen, zoodat eenig en alleen een groote wolk te zien bleef, die te voren niet gezien was en zachtkens wegdreef voor den wind. Dit is door veel honderd menschen gezien, en de beduidenis van het gezicht is bij God alleen. DE ZINGENDE KATTEN Pauwel Pietersz, nachtwaker en klapperman te Katwijk, een eerzaam man, oprecht in handel en wandel, zag in een nacht, het was omtrent St. Jacob anno di 1655, op het kerkhof, aan de oostzijde van 't zelve, onder den hndenboom, twaalf zwarte katten. Zij zaten stil, zonder geluid te maken of zich te bewegen. En naderbij gekomen ontwaarde hij een dertiende kat, zittend op den muur van het kerkhof. En hij sloeg met zijn piek naar de kat, zoodat ze van den muur viel. En hij stak ze met het scherp verscheiden malen, want hij wilde het dier dooden. Maar dit is hem niet gelukt, want de scherpte van de piek drong niet door het lijf, daar het op en neer ging als een veerende blaas. En toen het dag geworden was, zocht hij de kat en vond ze niet. In hetzelfde jaar, den 2en November, op zijn gewone klap wake weder langs het kerkhof komend, hoorde hij reeds van verre stemmen als van menschen, die het lied van den Goeden Bastiaan zongen. Het was, evenals de vorige maal, des nachts tusschen twaalf en een uur. Het kerkhof nu lag ten westen van het dorp, waar het duin een aanvang neemt. In het oostelijk deel er van, achter de kerk, was een heuvel, die de Spanjaardsberg genoemd werd. De klapwaker, de stemmen hoorend, spoedde zich naar de plaats waar deze vandaan kwamen, en achter de kerk omgaande zag hij op den Spanjaardsberg een groote menigte zwarte katten, die ronddansten in een kring. En zij dansten rond op de achterpooten, met de voorpooten elkander vasthoudend. En zij zongen voort- 9 durend het lied van Onzen goeden Bastiaan. En in het midden van den kring, op het hoogste punt van den heuvel, zat een groot Beest, als een zeer groote hond. De nachtwaker, dichtbij gekomen, hitste zijn hond, die hem bij den ommegang steeds verzelde, op de katten, die toen met zingen en dansen ophielden en stil bleven zitten. Maar de hond durfde de katten niet te naderen en kwam naar zijn baas terug, die hem nog eens op de katten aanhitste, zoodat de hond nu woedend op deze toeschoot. Toen vielen zes of acht van deze zwarte dieren op den hond aan en besprongen hem. De hond poogde telkens een der katten te grijpen met zijn muil, maar kon er geen vasthouden. Daarop naderde Pauwel Pietersz en sloeg met zijn piek een der katten zoo hevig tot zeven malen toe, dat ze bleef liggen en steunde en kermde als een mensch. Toen verliet hij het kerkhof snel, en zag hoe het Beest nog steeds op den heuvel zat, zwijgend en onbeweeglijk. Omtrent een uur later kwam hij bij den molen van Katwijk en zag wederom een menigte katten, zittend op de wieken en den kop van den molen. En hij klapte voor het huis van den molenaar en riep het uur, zooals zijn plicht hem gebood. Maar toen hij keerde naar het dorp, riepen de katten terstond, met menigte: Moordenaar! Moordenaar! En dat verscheiden keeren. Pauwel Pietersz is tot den Schout en de Schepenen gegaan en heeft hun bericht wat hij gezien en gehoord had. En daar hij bereid gevonden werd de waarheid van het verhaalde met een plechtigen eed te sterken, zoo heeft het hun goedgedacht van deze gebeurtenis op te maken een Publieke Acte. Want Pauwel Pietersz was geen zwetser of debouchant, maar een oprecht man, mede een lidmaat van de Gereformeerde Christelijke Kerke. DE VROEDVROUW EN HET KABOUTERKE Een oude vroedvrouw te Noordwijk, Cuniertge Thonisdochter geheeten, kreeg eens ten bezoek een aardmanneke, dat haar bad toch met hem te gaan, daar er in zijn woning een kind stond geboren te worden. Toen zij inwilligde heeft het manneke haar geblinddoekt en haar aan de hand voortgeleid naar een plaats die zij niet kende. Aldaar gingen zij een aardgang in en kwamen onder den grond, waar de vrouw ontblind werd, zoodat zij alles om zich heen kon waarnemen. Want hoewel de woning van het kaboutermanneke onder de aarde lag, zoo was het er toch geenszins duister. En zij bevond dat alles er uitzag als in de huizen der menschen, stoelen, tafels, kast en bed, alleen zoo klein dat het speel- goed van kinderen geleek. Toen het kind door de vrouw gehaald was, vereerden de kabouters haar met eene zaak, die zij knoopten in haar schort, haar aanzeggende, dat zij deze niet voor den volgenden dag, des morgens bij het opgaan der zon, ontknoopen mocht. Daarna hebben zij haar opnieuw geblinddoekt, maar voor zij dit deden had de vroedvrouw gezien, hoe een kabouter de oogen bestreek met oogwater uit een potke. En zij deed het eveneens, snel en heimelijk, uit nieuwsgier. Nadat de kabouters haar opnieuw geblind hadden, leidden zij haar weer door de aardgang naar buiten en brachten haar tot bij haar huis. De vrouw echter, door groote nieuwsgierigheid geperst, kon niet wachten tot den anderen morgen en ontknoopte haar schort. Doch zij vond er niet in dan een klomp drek. En toornig ge- worden wierp zij die weg. Des anderen daags haar schort beziende, bespeurde zij,ter~ plaatse waar de knoop gelegen had, deze schort met zuiver goud bestreken. En zij haastte zich naar buiten om het weggeworpen drek te zoeken, maar zij vond het niet meer. Sinds dezen dag echter, daar zij de oogen met het water uit het potke bestreken had, kon zij de kabouters zien, die andere menschen nooit gewaar worden. Weshalve zij zeggen dat kabouters niet bestaan. Maar zij zijn er ter dege en voeren looze streken uit, en verlustigen zich met jokkernij. Op een dag kwam Cuniertge te Haarlem op de markt. En staande bij het stalleke van een appelwijf, zag zij hoe een aardmanneke appelen stal, en waarschuwde de vrouw. Maar deze, niets ziende, belachte haar. En toen zij verder liep kwam de kabouter haar achterna en vroeg: Hoe kunt gij dat zien en weten? Zij nu verhaalde hem dat zij bij de kabouters onder de aarde geweest was en zich de oogen met het water bestreken had. En de kabouter sloeg haar, in grimmigheid, een oog uit, zoodat zij al haar verder leven nog maar één oog had.- INHOUD Bladz. De Dienst der Dooden Het Woud zonder Genade (Westland) 9 Heer Lem (Leiden) 12 De Hillegondsberg (Rotterdam) 16 StWillebrord (Katw^k, Oegstgeest, Heilo) 18 Hoe de Rijn bij Catwijck gestopt is 26 Onze Lieve Vrouwe van Haerlem 29 St Adelbert (Egmond) St. Jeroen (Noordwijk) Het Paarderif (Egmond) 48 Willem van Bredenroede (Brederode) 50 De Zwaanjonkvrouw (Brederode) 53 De Heinmansdochter (Castricum) 55 De Waterreus (Scheveningen) 58 Van twee Ridders die in een Tornooi reden (Rijnsburg) 63 Ida van Valdeghem (Velsen) 68 Het Vrouwken en de Ooievaar (Egmond) 80 Margarietevan Hennenbergh (Loosduinen) 84 Het Teeken der Schepen De List der Minne (Heemstede) 93 De Nixe (Heemskerck) De Slag op de Maas (Maasmond) 98 Het Zeewijf (Haarlem) 100 De Kluizenaar (Overveen) 103 De Voorzegging (Heemskerck) 113 De Duivel in het Klooster (Heilo) 115 De Reliquien van St. Katharijn (Katwijk) 117 Van een Kind dat schreide in der Moeder Lichaam (Wijk een Zee) 120 Het Altaar van St. Antonius (Noordwijk) 122 Van een Wonderteeken in de Lacht ('s-Gravenhage) 125 De zingende Katten (Katwijk) 128 De Vroedvrouw en het Kabouterke (Noordwijk) 133