KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK GESCHENK VAN 7133 • '32 DE AFSCHEIDING EEN HEERLIJK LICHT GING OP IN ULRUM'S KERKGEMEENTE. DE AFSCHEIDING IN DE NEDERLANDSGH HERVORMDE KERK DER XIXE EEUW HISTORISCH GESCHETST - DOOR I G. RULLMANN VIERDE HERZIENE DRUK J. H. KOK n.v. uitgevers mij KAMPEN - 1930 L. S. In verband met het plan "om aan dit boek over de Afscheiding een nieuw afzonderlijk werk over het Reveil te laten voorafgaan, zijn de hoofdstukken I, II en Hl der oude editie verwijderd» Daarentegen is het vroegere laatste hoofdstuk nu tot twee nieuwe hoofdstukken omgewerkt, waardoor aan de geschiedenis der gescheiden kerken een breeder plaats kon worden ingeruimd. Uit den aard der zaak wordt daarbij alleen de eerste periode der Theologische School behandeld. Haar verdere geschiedenis komt D. V. in een nieuw boek over de Gereformeerde Kerken ter sprake. J. C. RULLMANN. Wassenaar, 14 April 1930. INHOUD. HOOFDSTUK L - VOORTEEKENEN VAN AFSCHEIDING. 1. Kerk en Conventikel 1 2. Bilderdijk en het vrome volk 4 3. Ongeoorloofde samenscholingen 7 4. Voorgevoel van een Afscheiding 10 5. Een stem voor kerkherstel gesmoord 12 HOOFDSTUK II. — KOHLBRUGGE VAN DEN KANSEL GEWEERD. 1. Het lidmaatschap willekeurig belet 16 2. Verleiding tot scheiding 19 3. De tragiek van het Reveil 21 4. Aan Reveil en Afscheiding geërgerd 24 5. Gedeeltelijk rechtsherstel 27 HOOFDSTUK DL — HET REVEIL OP DEN KANSEL. 1. De Cock's geestelijke vader 30 2. „De club van Scholte" 33 3. „Een wonder Gods" 37 4. Veranderde prediking 40 5. Twee wolven in de schaapskooi 45 6. De reine bediening der Sacramenten 48 HOOFDSTUK IV. - DE SCHORSING VAN DE COCK. 1. De aanklacht van Ds. Du Cloux 52 • 2.- Geschorst •. .. 55 • 3. Ter» huize van de weduwe Koster 58 4. Een medestrijder gevonden 60 5. Scholte's Invloed op De Cock 63 6. De uitgave van strijdschriften 65 7. Algeheel verlies van traktement 68 HOOFDSTUK V. - DE AFZETTING VAN DE COCK. 1. Van Ulrum uit door Nederland 71 2. Afgezet 74 3. Een Synodale eerekrans 77 4. „Geen pourparlers 1" 80 HOOFDSTUK VI. - DE AFSCHEIDING ONDER DE COCK EN SCHOLTE. 1. David en Jonathan 83 2. Tot afscheiding besloten 86 3. De Acte van Wederkeering 88 4. De eerste Afgescheiden gemeente 90 5. De Afscheiding te Genderen 92 HOOFDSTUK VII. - WASDOM ONDER DEN DRUK. 1. Lastercampagne 96 2. Kamer-arrest 99 3. Voor vrijheid en recht 101 4. Uitbreiding der Afscheiding 104 HOOFDSTUK VIII. — IN DE GEVANGENIS GEWORPEN. 1. Gevangenen in den Heere 108 2. Uit de pastorie verdreven 112 3. Opnieuw in de gevangenis. 115 HOOFDSTUK IX. _ BRUMMELKAMP. VAN VELZEN EN GEZELLE MEERBURG GEVONNIST. 1. Quia of Quatenus 118 Brummelkamp. 2. Moeilijkheden in Hattem ....120 3. Het adres van Brummelkamp 123 4. De afzetting van Brummelkamp . . . ..... . 125 Van Velzen. 5. De komst van Van Velzen te Diogeham 128 6. Het adres van Van Velzen • 130 7. De afzetting van Van Velzen ......... 133 Gezelle Meerburg 8. De Gezangenkwestie te Almkerk 135 9. Het adres van Van Rhee en Gezelle Meerburg ... 139 10. De afzetting van Gezelle Meerburg 141 HOOFDSTUK X. — OUDERE PREDIKANTEN GESPAARD. 1. De tweeërlei maatstaf der Synode 145 2. De achtergebleven predikanten 146 HOOFDSTUK XI. — VAN RAALTE NIET TOEGELATEN. 1. Een examen na het examen 150 2. Op visite in Den Haag kunnen verstaan. Maar alleen reeds zijn apostolisch figuur boeide. En ' het scheen, of er een ban uit het midden der gemeente werd weggenomen, nu deze gezalfde prediker, dié veertig jaar geleden om zijn kloeke belijdenis van den Christus uit de Hervormde Kerk zoo wederrechtelijk en schandelijk was geweerd, in de hoofdstad des lands door een nog jeugdigen kampioen voor de Gereformeerde waarheid in zijn eere hersteld werd, even vóórdat hij uit de strijdende in de triomfeerende kerk overging. Hij ontsliep den 5den Maart 1875. *) De Heraut van 16 juni 1865 bericht, dat dit beroep niet, als naar gewoonte, in de Kerkelijke Courant werd meegedeeld. HOOFDSTUK III. HET REVEIL OP DEN KANSEL. 1. DE COCKS GEESTELIJKE VADER. Een der meest historische namen in Nederland is die Van Van Zuylen van Nyevelt. We zien af van de poging om alle beroemde dragers van dien naam uit vroeger en later tijd op te sommen, vreezende er een of meer te vergeten. Maar toch mag hier niet de naam ontbreken van den edelen graaf C. van Zuylen van Nyevelt, te 's-Gravenhage, omdat hij als 't ware den overgang vormt van het Reveil tot de Afscheiding. Hij was een bizonder vriend van Schotsman. En ofschoon bij diens dood, in 1822, ook zelf reeds oud en ziekelijk, schreef hij toch nog verscheidene anonieme werkjes over zeer verschillende onderwerpen, die alle getuigen van zijn groote kennis, zijn oprechte godsvrucht en zijn strenge orthodoxie. Gruwend van het rationalisme van zijn tijd, klemde hij zich vast aan het geloof der vaderen. En hoewel zelfstandig optredende, afgescheiden van de z.g. Bilderdijksche fractie, kwam hij toch onder invloed van het Reveil door Da Costa's vriend Thelwall, den Episcopaalschen Jodenzendeling te Amsterdam, die tijdens den watersnood in 1825 het slapend Nederland wakker riep door zijn boetprediking: Keert u tot Hem, die slaat! 't Was alsof vader Schotsman zijn stem verhief, zóó ernstig en streng, zóó waar en waardig klonk deze roepstem tot bekeering. De oud-confessioneele predikanten stonden versteld over den vrijmoedigen toon van dezen vreemdeling, die het waagde zich met hun zaken te bemoeien, ja, hun de schuld te geven van de ingezonkenheid der Kerk. Maar honderden vromen in den lande leefden op bij dit tijdwoord. De Leidsche oefenaar Le Feburé schreef een openlijke dankbetuiging aan Thelwall. En terwijl men dezen in Amsterdam de beleediging aandeed, zijn tractaat aan het schandbord te hechten, schaamde de edele graaf Van Zuylen van Nyevelt zich niet, met hem kennis te maken en hem voortaan zijn vriendschap te bewijzen. Twee jaar later, in 1827, toen zijn stadgenoot Ds. Molenaar, in het geruchtmakend Adres, een stem voor kerkherstel liet hooren en door de justitie werd vervolgd, zocht graaf Van Zuylen den vervolgden schrijver op en werd zijn boezemvriend. Ja, aangevuurd door de woede, die tegen Molenaar losbarstte, greep de oude graaf in 1828 ook zelf weer naar de pen en schreef, thans niet anoniem, maar met zijn naam onderteekend, een boekje, waarin hij Het Liberalismus in z'n allerverderfelijkste werking ten toon stelde. En sinds verscheen nog jaar op jaar van zijn hand een vlugschrift. In 1829 Een gewichtig woord aan het Nederlandsehe volk in deze kommervolle dagen: In 1830 een Uitboezeming aan mijn ware Hervormde geloofsgenooten. In 1831 wees hij Gods waarachtigen dienst als Eenige Redding aan voor het zinkend Nederland. In 1832 ontwikkelde hij in een kort, maar zakelijk betoog, wat De Hervormde leer was, en wat niet. Eindelijk, in 1833, kort vóór zijn dood, toonde hij nog aan, dat de ware Troost voor lijdenden alleen In de Gereformeerde leer is te vinden. Al deze werkjes ademen niet alleen den geest, maar volgen ook den toon en schrijftrant, de taal en woordenkeus der „oude schrijvers". Toch is er in den ernst en de waardigheid van Van Zuyien's geschriften een zekere majesteit, die treft. Ze vonden dan ook grooten ingang bij het vrome volk. Tot zelfs in het hooge noorden werden ze gelezen. En Ds. Hendrik de Cock, te Ulrum, die pas door omgang met zijn eenvoudige gemeenteleden tot nadenken over zich zelf was gekomen, en op bezoek bij een ambtsbroeder voor het eerst met de Institutie van Calvijn bekend was geworden, nam nu ook met groote sympathie kennis van de geschriften van graaf Van Zuylen van Nyevelt. Diens werkje over De Hervormde leer opende hem de oog en voor de diepte van het verval in de leer. Hij zag nu in, hoe de waarachtige leer der zaligheid sedert jaren ondermijnd was. En dit was hem een aansporing om voortaan niet slechts op den kansel, maar ook tegenover de ringpredikanten voor de leer der vaderen uit te komen. Zijn prediking werd nu zóó gezocht, dat men zelfs uit Friesland toestroomde om hem te hooren. Toen hij echter ook op de ringvergadering onbewimpeld zijn volkomen instenuning met dit werkje van Van Zuylen van Nyevelt beleed, kwamen alle collega's als één man tegen hem op, en tiachtte men hem tot meer verlichte denkbeelden terug te brengen. Ook kwam zijn oude academievriend, professor Hofstede de Groot, die hem indertijd tot zijn opvolger in de gemeente te Ulrum had bevestigd, hem in den zomer van 1832 uit Groningen bezoeken met geen ander doel, dan hem van zijn dwaalweg terug te doen keeren. Naar aanleiding van Van Zuylen's werkje De Hervormde leer, door De Cock asm zijn hooggeleerden vriend meegegeven, ontspon zich vervolgens een briefwisseling tusschen beiden, waarin De Groot ontkent, dat Van Zuylen eenig begrip heeft van wat Christendom is, en tot De Cock zegt: „De Cock, De Cock, hoe diep, diep zijt gij gevallen, en hoe donker is mij Gods raad, dat zulk eene leer aan de gemeente, die eens de mijne was, nu wordt verkondigd!" Intusschen had het vroeger verschenen werkje van Van Zuylen, getiteld: De Eenige Redding, De Cock nu meer dan vroeger het nauwe verband doen inzien tusschen leer en leven. Hierdoor vooral werd hij overtuigd, dat de verbastering der zeden, en de verlating van den godsdienst der vaderen, verlating van den God der vaderen ten gevolge moet hebben. Diepe smart vervulde daarom na de lezing van dit werkje zijn hart. Ook de drukkende tijdsomstandigheden, de Belgische Revolutie en de cholera, droegen er veel toe bij, een sombere en ernstige tint aan zijn toen zeer bewogen gemoed te geven. Want „dit waren — zoo had Van Zuylen geschreven, en het was ook zijn overtuiging — slechts beginselen der smarten." En nu gevoelde De Cock zich geroepen, niet alleen op den kansel, maar door geheel het land zijn waarschuwende stem te laten hooren, en boete en bekeering te prediken. Daartoe schreef hij dan ook in 1833 zijn Ernstige en hartelijke Toespraak aan mijne landgenooten in deze zorgvolle en droevige dagen. Het boekje is door den loop der omstandigheden eerst twee jaar later in druk verschenen, en heeft daardoor zijn eigenlijk doel toen gemist; maar het blijft merkwaardig, omdat het geheel doortrokken is van den geest van graaf Van Zuylen van Nyevelt, uit wiens geschriften het menigvuldige aanhalingen bevat. Uit alles blijkt, dat deze graaf voor De Cock een groote autoriteit was. Als hij Ds. Molenaar per brief advies vraagt in een doopskwestie, verzoekt hij dezen tevens, het oordeel in te winnen van den waardigen Van Zuylen. Ds PIERRE CHEVALLIER. Maai uit een schrijven van Ds. Molenaar, dato 12 Mei 1833, verneemt hij dan, dat „die lieve en voor Sion zoo wakende en biddende man daags te voren reeds in den Heer ontslapen is". Dit doodsbericht schokte De Cock diep. Want hij had zoo gehoopt, dat graaf Van Zuylen de man zou zijn geweest om den strijd in de Kerk aan te binden. Op dezen had hij wel het meest het oog gevestigd. Aan zich zelf toch dacht hij toen nog in het minst niet. Voor een oogenblik scheen hem zelfs alle hoop ontvallen. Hij zocht zich echter te sterken in het gebed, en vond zich bemoedigd door de erkentenis, dat de zaak, die hij voorstond, de zaak des Heeren was, en dat Deze machtig was te verwekken, dien Hij wilde. Den eerstvolgenden Zondag deelde hij in zijn „voorafspraak" het bericht van Van Zuylen's overlijden aan de gemeente mede, en ontveinsde haar toen niet, hoe hij gehoopt had, dat deze de man zou zijn geweest, door God bestemd om tegen de dwaling en het ongeloof den strijd te voeren. Tevens wekte hij de gemeente op, den Heere te bidden om getrouwheid voor allen, die de waarheid kenden, en ging haar vervolgens zelf in een vurig en krachtig gebed voor, waarin hij begeerde, dat de Heere een handhaver van Zijn eer en waarheid mocht verwekken. Uit hoogachting en liefde voor wijlen graaf Van Zuylen van Nyevelt, doet hij voorts aan Mevrouw de douairière een exemplaar toekomen van zijn nieuwe uitgave der Dordtsche Leerregels, in de voorrede waarvan bij aan „de vrijmoedige taal van dien geloofsheld" herinnert. En ook in andere werkjes, die hij nog verder schreef, met name ook in zijn onderscheidene adressen aan Z. M. den Koning, wordt De Cock niet moede, telkens en telkens weer graaf Van Zuylen als sprekende in te voeren. Blijkbaar kende hij diens geschriften door en door. De zinsnede: „gelijk de edele Van Zuylen van Nyevelt zegt", is in de polemische brochures van De Cock dan ook stereotiep. Inderdaad, deze vrome graaf is De Cock's geestelijke vader geweest, en vormt alzoo de schakel tusschen het Reveil en de Afscheiding. 2. „DE CLUB VAN SCHOLTE". Waart ge omstreeks 1826 te Amsterdam de Lauriergracht langs ge- Afschelding 3 wandeld, dan hadt ge daar o. m. ook de suikerkistenmakerij van de weduwe Scholte gevonden. En er binnengetreden, zoudt ge dan haar twintigjarigen zoon Hendrik Peter ijverig bezig hebben gezien aan het dagelijksch handwerk, waarin hij zijn vader bij diens dood was opgevolgd: het maken en afleveren van kleine kistjes voor de omliggende suikerraffinaderijen. Stellig zoudt ge in dezen jongeling toen niet den toekomstigen aanvoerder der Afgescheidenen gezocht hebben. Veeleer zoudt ge die verwachting gekoesterd hebben van zijn huisgenoot, den proponent Kohlbrügge, die bij de weduwe Scholte inwoonde, en die toen juist in botsing begon te komen met het Kerkbestuur der Hersteld-Luthersche Gemeente. Ook de familie Scholte behoorde tot die gemeente. Vader Scholte was er zelfs ouderling geweest. Maar over zijn eeuwige belangen aan 't nadenken gebracht, vereenigde de zoon zich met het geloof der Gereformeerde Kerk en legde bij haar zijn belijdenis af. Toen vervolgens zijn moeder overleden was, trad hij uit het oude bedrijf, om voor predikant te gaan studeeren. Vlug van bevatting en helder van geest, wist hij zich in korten tijd voor de academische lessen voor te bereiden. En zoo gelukte het hem, zonder de gewone gymnasiale opleiding, in 1827 als student aan het Amsterdamsche Athenaeum te worden ingeschreven, te gelijk met Simon van Velzen, eveneens van geboorte een Amsterdammer. Als gastheer van Kohlbrügge en als getrouw volgeling van den Waalschen predikant Pierre Chevallier l), was Scholte echter ook reeds vroeg in aanraking gekomen met Da Costa, wiens Bezwaren tegen den Geest der Eeuw ook hem uit het hart waren gegrepen. Van Da Costa's gezelschappen was hij dan ook een trouw bezoeker, evenals Simon van Velzen, die overigens toen nog niet veel ernst maakte met het leven. Bij Scholte was dat anders. En toen Anthony Brummelkamp, een vrome jongen, die reeds op de Latijnsche school te Elburg den naam van „fijne" gedragen had, in 1828 als student te Amsterdam kwam, *) Deze was een boezemvriend van den Jodenzendeling Thelwall. Een merkwaardige anekdote wordt van hem verhaald door Koenen, Geschiedenis der Joden, blz. 335. Toen Chevallier eens, bij gelegenheid eener audiëntie bij Koning Lodewijk, een ouden, door den last der jaren gedrukten rabbijn met moeite de trappen van het Paleis zag opstijgen, nam hij hem vriendelijk onder den arm met deze treffende woorden: „Het Oude Testament en het Nieuwe behooren immers bij elkaar!" — In het laatste jaar zijns levens mocht hij twee dochteren uit Israël doopen, de schoonmoeder en de schoonzuster van Da Costa, later met zijn eenig overgebleven zoon, M. J. Chevallier, gehuwd. merkte hij al spoedig, dat Scholte een andere was dan de meerderheid der studenten. Als „groen" toch trof Brummelkamp daar zóó'n godvergeten studentenleven aan, dat hij uitriep: „De vreeze Gods is aan deze plaats niet!" Te midden echter van deze ijdele en vloekende meerderheid vond hij twee studenten, die een uitzondering maakten op den droevigen regel. Het waren Scholte en Thorbecke, een student van de Hersteld-Luthersche Kerk,, een neef van den later zoo bekend geworden minister. Ook dezen hadden Brummelkamp als „groen" ontboden. Maar bij hen vond hij zich in een gansch andere atmosfeer geplaatst. Daar was God en Zijn dienst de hoofdinhoud der gesprekken. Maar de afstand tusschen deze studenten en de andere was toen reeds zóó groot, dat die anderen het noodig oordeelden Brummelkamp bij zich te laten komen, om hem „welmeenend", gelijk zij zeiden, „tegen zulke kerels te waarschuwen". En niet alleen studenten» maar ook een predikant en een professor deden dat. Die „kerels" waren „Dacostianen", die vrome gezelschappen bezochten. En vooral die Scholte was „een allergevaarlijkst mensch". Het waren dompers, dwepers, Dordtschen. Met dat al voelde Brummelkamp zich toch sterk tot deze „Dacostianen" aangetrokken. En hij was o zoo verheugd, toen Scholte hem in de Zondagavondgezelschappen van Da Costa had ingeleid, waar hij nu den overigen tijd van zijn literarische studiën te Amsterdam zich laven mocht aan den stroom van welsprekendheid, dien deze vurige bidder en gezalfde Schriftverklaarder daar placht uit te storten. In 1830 naar Leiden vertrokken, om in de theologie te studeeren, vond Brummelkamp daar Scholte weer terug, die er reeds een jaar vroeger heen; Was gegaan. En evenals deze trok ook Brummelkamp weldra mee uit als vrijwillig jager in den oorlog tegen de Belgen. Aan dien uittocht der Leidsche jagers nam voorts ook Van Velzen deel. En hij, verschrikt door de grootheid der ongerechtigheid, die hij rondom zich zag, werd thans bekommerd over zijn zielstoestand. Van toen af verkeerde hij dagelijks met Scholte als vriend, en menigen avond brachten zij samen in godvruchtige gesprekken door. In Leiden teruggekeerd, sloot Van Velzen zich nu dan ook volkomen bij die gehate „club van Scholte" aan. Tot die club hebben verder nog behoord: Gezelle Meerburg, Van Raalte en Bahler. Georg Frans Gezelle Meerburg, student-Leidenaar, was een edel, vriendelijk, zachtmoedig jongeling, die zich te Leiden aan Scholte hechtte, gelijk Brummelkamp dat reeds te Amsterdam had gedaan. Ter verkrijging van de Brouckhovensche beurs had hij op het raadhuis te Leiden in goe- der consciëntie gezworen: de Gereformeerde religie in conformiteit met de Dordtsche Leerregels aan te hangen, en, predikant geworden, te zullen leeren, en voorts ook zich te zullen gedragen in alle vroomheid en godzaligheid. Een eed, dien hij ook als student niet verbrak. Alberfus Christiaan van Raalte, zoon van den Fijnaartschen predikant, was door de ernstige prediking, die er destijds van de cholera uitging, tot een keerpunt in zijn leven gebracht. En als student te Leiden in kennis gekomen met Brummelkamp, werd hij door dezen in de „club van Scholte" ingeleid. Eindelijk behoorde min of meer nog tot die club Louis Bahlec, zoon van den bekenden Zwolschen Reveil-prediker bij de Waalsche gemeente, wiens boetpredikatie over „de kleine wolk als eens mans hand" Da Costa in 1826 met een geestdriftig gedicht begeleid had. Maar ook den vriend van Bahler's zoon had Da Costa met een gedicht vereerd. Immers gaf hij den theologischen student Scholte in October 1830 bij diens uittrekken met de Leidsche studenten een vers mee. Ja, zelfs Bilderdijk had in het album van Scholte, vóór zijn vertrek naar het leger, eenige dichtregelen geschreven. Wel een bewijs, dat Scholte met beide dichters op vertrouwelijken voet leefde. Minstens even groot als op Hendrik de Cock de invloed van graaf Van Zuylen van Nyevelt, was dan ook op Scholte de invloed der Bilderdijksche fractie. Trouwens de geheele persoonlijkheid van Scholte had iets, dat aan Bilderdijk herinnerde. Volkomen antipode van den heerschenden geest aan de academie, leefde hij daar steeds in oppositie. Met de dictaten van zijn professoren bemoeide hij zich nooit veel. En toen Bahler hem daarover eens bestrafte, antwoordde hij: „Ik behoef van de professoren geen liegen te leeren; dat kan ik beter dan zij." Meer belangstelling toonde hij voor het conventikel van den oefenaar Le Feburé, dat door de „club van Scholte" wekelijks één- of meermalen werd bezocht. Daar toch besprak men de nooden van land en volk, en las men de geschriften van Da Costa en andere Reveil-mannen. Bovendien had Scholte zelf reeds als student een uitgezochte collectie boeken, waaronder een zoo volledig mogelijk Ligebonden exemplaar van Bilderdijk's werken, door dezen zelf hem ten geschenke gegeven. Ook las hij ■— en dat was in die dagen een zeldzaamheid bij studenten! — buitenlandsche bladen en tijdschriften, om zoo bekend te worden met den strijd voor het geloof in andere landen. Inzonderheid hield hij zich goed op de hoogte van het Geneefsch Reveil, door getrouwe lezing van het weekblad: Archives du Christianisme du dix-neuvième siècle. Daarbij kwam nog, dat de „club van Scholte" van tijd tot tijd een dag doorbracht bij Twent van Rozenburg, op den huize „De Pauw", bij Wassenaar. En ook kwam deze vurige propagandist voor de Geneefsche Afscheiding hen te Leiden wel opzoeken. Door hem vooral was het, dat deze studenten al vroeg vertrouwd raakten met het denkbeeld van vrije kerken. En ofschoon zij volstrekt nog niet aan een geordend plan van afscheiding dachten, toch was Kohlbrügge's conflict hun een aanwijzing, dat ook zij straks wel eens met hun Kerkbestuur in .botsing zouden kunnen komen, indien zij, predikant geworden, niet transigeerden. Zoo Uet zich dan reeds voorzien, dat uit de afgescheiden studentenclub van Scholte nog eenmaal afgescheiden predikanten zouden voortkomen. Inderdaad, evenals te Genève was ook hier een studentenclub de bakermat der Afscheiding. 3. „EEN WONDER GODS". Hoeveel opgang in het begin der negentiende eeuw het „nieuwe licht" ook maakte, toch was er ook nog een „nachtschool", die aan de „oude waarheid" gehecht bleef. Die „nachtschool" vond men over het gansche land verspreid. Er waren echter ook bepaalde streken, waar zij geheel overheerschend was, b.v. op de Veluwe en in het Gooi. Zoon streek nu was ook het Land van Heusden, in Noord-Brabant. Een steil-rechtzinnige bevolking, gezet op een gemoedelijke prediking en een lange toepassing, vulde daar Zondag aan Zondag de kerkgebouwen. Verkleefd aan het oude, en afkeerig van al het nieuwerwetsche, hadden de meeste gemeenten in deze streken de Evangelische Gezangen met weerzin ontvangen en evenzoo de nieuwe verordeningen, die sedert de Synode van 1816 werden ingevoerd. Ook te Doeveren, Gansoyen en Genderen was dat het geval geweest. Bovendien had daar al eens een godsdienstige opwekking plaats gevonden, die veel opzien gebaard heul. Deze gemeente nu werd in het laatst van Augustus 1832, door het vertrek van Ds. Nanninga naar Raamsdonk, vacant. En spoedig meldden zich, naar de gewoonte dier dagen, onderscheidene candidaten aan, om daar op beroep te mogen preeken. Een aantal bekwame proponenten liet de Kerkeraad optreden. En onder hen had men met bijzonder genoegen ook den Eerw. Heer O. F. van Setten, candidaat tot den Heiligen Dienst bij het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht, hooren preeken. Het het zich dan ook aanzien, dat deze de toekomstige predikant der gemeente zou worden. Zijn leerrede toch droeg de goedkeuring der rechtzinnigsten weg, en toon en wijze zijner voordracht vond algemeenen bijval. Maar een geheele wending in de gemoederen bracht het optreden van Hendrik Peter Scholte. Op gevorderden leeftijd tot de studie gekomen, had deze reeds lang reikhalzend uitgezien naar het doel zijner levensbestemming. En was de bereiking van dat doel al eenigen tijd vertraagd door zijn uittrekken met de Leidsche jagers, na den veldtocht zocht hij nu des te spoediger predikant te worden, om in te gaan, zooals Da Costa hem had toegewenscht: tot den strijd van 't geestlijk werk, van den opbouw Zijner Kerk, tot den dienst van 't levend Woord, dat, verkond, verbreid, gehoord. Neerland eenmaal nog herstell' tot een geestlijk Israël! En Scholte bereikte zijn doel. In 1832 werd hij candidaat tot den Heiligen Dienst bij het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland. Als proponent vond hij, overal waar hij op beroep preekte, veel bijval. Zoo b.v. te Huizen. Daar had hij op zekeren Zondag in October den grootsten toeloop. Duizenden menschen waren daar toegevloeid, zoodat de kerk slechts het kleinste gedeelte der opgekomen schare kon bevatten. En terstond na afloop van den dienst werd er een inteekening geopend, om hem daar als tweeden predikant te beroepen. Het traktement hiervoor was zóó maar bij elkaar gebracht. Er waren er trouwens, die voor honderd gulden inteekenden. Wel een bewijs, dat Scholte bij de Huizer-richting in den smaak viel. Maar ook te Doeveren, Gansoyen en Genderen preekte hij. En daar werd hij eveneens door Kerkeraad en gemeente eenparig begeerd. Zijn voorstel toch was bizonder indrukwekkend. Hij preekte ernstig en op den man af. Hij wist den streng-orthodoxen toon zoo goed te treffen, dat die weerklank vond in de harten. Voeg hierbij, dat bij geheel uit het hoofd preekte, buitengewoon welsprekend was, en begaafd met een mooie stem, terwijl zijn uitspraak eerder eenigszins gemaakt was dan dat ze den Amsterdammer verried. Daarenboven bad bij een prachtige figuur, met een aangenaam voorkomen, en wist hij ongedwon- gen en zonder plichtplegingen met de eenvoudige landlieden om te gaan. Geen wonder dan ook, dat de Kerkeraad hem, met voorbijgaan van anderen, tot herder en leeraar meende te moeten beroepen. En aangezien men wel wist, dat Huizen hem ook begeerde, maakte men haast met het werk. Zijn Eerwaarde werd derhalve den 12den November 1832 beroepen. Hij nam het beroep aan, en aanvaardde zijn ambt in het begin van Maart 1833. Bij zijn intrede nu beantwoordde hij niet alleen aan de verwachting zijner gemeente, maar overtrof hij die verre. Spoedig verspreidde zich dan ook het gerucht van zijn levende en streng Gereformeerde prediking. Dat was, zeide men, eerst preeken. Hier werkte de Heilige Geest zichtbaar mede. Zóó moest de mensch worden toegesproken. Zóó moest men voor de oude beproefde waarheid uitkomen. Onbeschrijfelijk was de toeloop bij Scholte's prediking. Uit heel het Land van Heusden stroomden de scheuren samen naar den jongen dominee, die men roemde als „een wonder Gods". En om meerdere ruimte te vinden voor den steeds aanwassenden volksstroom, werd er in het kleine kerkje van de hoofdplaats Doeveren een gaanderij gebouwd, Scholte zelf was met dezen grooten aanwas van toehoorders zeer ingenomen. Die van elders kwamen, ontving hij aan zijn huis; hij bezocht hen in hun eigen gemeenten, en noodigde hen aan het Avondmaal. Maar de vier Avondmaalsvragen, door de Synode voorgeschreven, liet hij bij de voorbereidingspredikatie stelselmatig weg. En de Evangelische Gezangen, waarvan hij aanvankelijk nog een schaarsch gebruik had gemaakt, gaf hij Weldra in 't geheel niet meer op. De gezangboeken werden uit de kerk genomen. En sommige leden der gemeente heten zelfs hun kerkbijbels verbinden, om de zoo hatelijke liederen, niet meer onder hun oogen te hebben. Ook getuigde Scholte steeds vrijer en openlijker tegen de afwijking van de waarheid, en wees hij steeds ernstiger en aangrijpender op de oordeelen Gods, reeds zichtbaar in oorlog en pestilentie. Nu eens schilderde hij zijn toehoorders zware vervolgingen voor oogen, dan weer sprak hij hun moed in met de belofte, dat de Heere Zijn volk niet verlaten zou. En veler oogen werden geopend. Doeveren beleefde opnieuw een geestelijke opwekking. 4. VERANDERDE PREDIKING. Omstreeks denzelfden tijd, toen Ds. Scholte te Doeveren als „een wonder Gods" optrad, was ook de gemeente van Ulrum in de provincie Groningen getuige van een merkwaardig verschijnsel. Daar had den 29sten October 1829 Hendrik de Cock 1), niet gelijk Scholte in Doeveren als proponent, maar als reeds gevestigd predikant zijn intree gedaan. Uit kracht van opvoeding nu was De Cock de liberale beginselen toegedaan. Den 12den April 1801 te Veendam geboren, verhuisde hij al spoedig naar Wildervank, waar zijn vader achtereenvolgens de betrekking van maire, schout en burgemeester bekleedde. En zijn eerste wetenschappelijke opleiding ontving hij daar van Ds. J. G. Oosterbeek, die, als de meeste predikanten van dien tijd, meezong in het koor van liefde en verdraagzaamheid. Alleen de catechiseermeester Hendrik Nieman, van wien De Cock zijn godsdienstige vorming Ontving, sprak hem over de noodzakelijkheid van de geboorte uit God, van de bekeering des harten en van het geloof in Christus als van waarheden, die niet slechts met het verstand behoorden erkend te worden, maar waaraan de mensch ook bevindelijk met toepassing op zich zeiven kennis moest hebben, zouden zij een heiligenden invloed op hart en leven oefenen en tot zaligheid leiden. Vooralsnog bleef dit catechetisch onderwijs bij De Cock echter zonder vrucht. Maar toen hij eerst op de Latijnsche school en vervolgens op de academie te Groningen kwam, om daar zijn theologische studiën 1) Hendrik de Cock heeft nooit een portret van zich laten maken. Kort na zijn dood echter heeft een zijner vrienden een gedenkplaat met portret vervaardigd. Doch dat portret geleek zeer slecht. Het bovengedeelte van het gezicht was tamelijk goed geslaagd, maar mond en kin waren ten eenenmale mislukt. Toch hing een exemplaar van deze gedenkplaat steeds in de kamer van Mevrouw de Weduwe De Cock. En daarom durven we een reproductie van het daarop voorkomende portret ook in dit boek opnemen. Van dit origineele portret op de gedenkplaat is indertijd een portret nagemaakt, dat nog grooter feilen vertoonde. Het werd door Dr. L. H. Wagenaar opgenomen in Le Cointre's Handboek voor 1905, maar door de familie als onecht gewraakt. De gedenkplaat met portret is opgenomen in De Spiegel van 31 Augustus 1918. In de Geschiedenis der Neder/. Herv. Kerk gedurende de 18e en 19e eeuw, door Prof. Dr. L. Knappert, geïllustreerd onder toezicht van E. W. Moes, directeur van 's Rijks Prentenkabinet, wordt tegenover blz. 300 abusievelijk het portret van den zoon, Heienius de Cock, in plaats van dat van zijn vader, Hendrik de Cock, gegeven. Ds HENDRIK DE COCK. te voltooien, openbö-xde zich voor het eerst een vrij ernstige strijd in zijn binnenste. Bemerkende, hoezeer het academisch onderwijs verschilde van het catechetische, dat hij genoten had, vroeg hij zich af: Wat is Waarheid? Toch kwam hij in zijn academie-tijd niet tot klaarheid voor zich zeiven» En in gemoeoelijken ernst, maar blind voor de waarheid in Christus, aanvaardde hij het predikambt den 7den Maart 1824 te Eppenhuizen. In 1827 verwisselde hij deze gemeente met Noordlaren, waar hij tot 1829 bleef, toen hij naar Ulrum vertrok, waar hij bevestigd werd door zijn academievriend en voorganger, professor Hofstede de Groot. Tot dusver onderscheidde zijn prediking zich echter, wat de leer betreft, in niets van die zijner collega's in den omtrek. En hij hoorde vreemd op, toen een bejaard man. Klaas Pieters Kuipenga, op de catechisatie zich eens de woorden ontvallen liet: „Indien ik ook maar één zucht tot mijn zaligheid moest bijbrengen, dan was het voor eeuwig verloren." Deze taal klonk De Cock geheel onbekend in de ooren. Maar ze bracht hem tot nadenken en onderzoek. Begrippen, die hij vroeger als verouderd en bekrompen had leeren brandmerken, begon hij nu van onder het stof op te delven. Tot nu toe kende hij de „oude schrijvers" alleen bij naam. De Dordtsche Leerregels had bij nooit gelezen. Ook de Statenbijbel met kantteekeningen ontbrak In zijn bibliotheek. En Calvijn's Institutie was hem geheel onbekend. De kleine uitgave daarvan zag hij voor het eerst in 1831 op de studeerkamer bij Ds. Wormnest, te Warfhuizen. Hij kreeg het boek mee naar huis ter lezing. En bij ernstig en biddend onderzoek gingen de oogen hem nu open voor de waarheid van Kuipenga's woord. Nu was het God alléén, Wien de eere der verlossing toekwam. En zoodra deze waarheid hem duidelijk was geworden, begon bij ze ook rondborstig te prediken. De gemeente merkte dan ook al spoedig, dat hij anders preekte dan te voren. En velen ging nu een helderder licht over de waarheid op. Zij ontvingen nu, wat zij vroeger in de prediking van Hofstede de Groot en ook van De Cock hadden gemist. En kennelijk was de zegen, die er van dien tijd af op de prediking rustte. „De Heere wrocht mede". Velen werden ontdekt aan eigen ellendigen toestand en tot Christus geleid. Het gerucht van deze zegenrijke prediking verbreidde zich weldra in de naburige gemeenten. En nu toog men al spoedig ook uit andere plaatsen naar Ulrum, om De Cock te hooren. Niet alleen uit de éigen provincie, maar ook uit Friesland en Drente kwamen er velen reeds des Zaterdagsavonds per rijtuig of per schuit of te voet, soms wel tien uur ver naar Ulrum, om op den dag des Heeren onder de prediking van De Cock gesticht te worden. Niet zelden waren er meer dan zeventig rijtuigen en dan nog verscheidene schuiten vol menschen. Het kerkgebouw te Ulrum kon die groote menigte dan ook op verre na niet bevatten. En daarom richtte de Kerkeraad tot de kerkvoogden het verzoek, de kerk te willen vergrooten. Vijandig gezind, wilde de Kerkvoogdij aan dat verzoek echter niet voldoen, dan onder voorwaarde, dat Ds. De Cock zich zou verbinden, tot zijn dood toe in Ulrum te blijven. En toen hij hiertoe niet bereid was, stelde zij voor, het tot de vergrooting benoodigde geld door vrijwillige collecten in de godsdienstoefeningen bijeen te verzamelen. Dit voorstel nam de Kerkeraad aan. En weldra bedroeg de som dezer collecten genoeg om tot uitvoering van het plan te kunnen overgaan. Maar nu weigerde de Kerkvoogdij aan haar vroegere belofte te voldoen, en besloot zij het vrijwillig bijeengebrachte te besteden niet tot vergrooting, maar tot verfraaiing van het kerkgebouw, door nieuwe banken, enz. De kwestie werd nu aanhangig gemaakt bij den minister van Eeredienst en bij den Koning, maar ten nadeele van den Kerkeraad beslist. 1) Intusschen bleef de toeloop zóó groot, dat het kerkgebouw de menigte dikwijls niet kon bevatten. Zoo vonden eens twee Gereformeerden uit Sneek, Andriessen en Borneman, die met schipper Kramer naar Ulrum gereisd waren, de kerk om acht uur al zóó vol, dat men wel over de hoofden kon loopen. En om negen uur werden er al enkelen onwel; flauw „vallen" konden ze echter niet, want daarvoor was geen ruimte. Toen de dominee naar den preekstoel ging, raakte hij zóó tusschen het volk in, dat er geen doorgang meer voor hem was. Maar Andriessen wist raad. Buiten scheen het zonnetje zóó heerlijk, dat men best op 't kerkhof samen kon komen. En dan kon dominee wel op een hooiwagen gaan staan. Zoo gezegd, zoo gedaan. En Kramer's vrouw vond — welk een eere! — een plaats bij den dominee op den wagen. Het kerkhof raakte nu zóó vol, dat de mannen den hoed niet van het hoofd konden nemen. En die op den kerkzolder zaten, namen de pannen van het dak, om goed te kunnen hooren. 2) En ook elders, waar De Cock optrad, was het overvol. Zoo preekte hij den 2den Juli 1833, tijdens de vertimmering van zijn eigen kerk, in 1) De Ned. Herv. kerk te Ulrum, een baksteenbouw uit de 12de eeuw, is later door een restauratie, die ruim anderhalf jaar geduurd heeft, van 1915 tot 1917 in ouden stijl herbouwd. a) Zie: G. A. Wumkes, li fryske réveil yn portretten. De Jiffers Fockens. de vacante gemeente te Niezijl. En daar was de opkomst zóó talrijk, dat van buiten tegen de muren ladders werden aangebracht en de glasruiten er uitgenomen. Een smaadschrift uit dien tijd, getiteld: Iets over de tiefdebeurten van H. de Cock, vermeldt, dat de schade, aan de kerk te Lagemeeden bij een prediking veroorzaakt, ruim ƒ 16 bedroeg, en te Niezijl meer dan 140 glasruiten werden verbrijzeld of uitgenomen en ongeveer 100 ladders gebruikt. — Hoe groot de collecte bij deze gelegenheden was, wordt er echter niet bij gemeld. Een spotvers in den Groninger tongval: Jaaps Raize naa Domenei Kok, beschrijft ook zoo'n kerkgang. Ds. De Cock preekte toen in een vacature dicht bij „de stad". De reiziger Is ter plaatse gekomen even na acht uur. Hij vond toen het geheele kerkhof vol menschen en de kerk opgepropt. En dan gaat de rijmelaar aldus voort: Maar hou in de kerk te komen? In mos ik er — kon 't geschein. 'k Drong er deur — 'k stöt 't volk op zide. En kwam end'ling bi de deur; Tc Bleef er half in — en half veur. 't Kerki was gepropt vol mensken — 'k Kon neit veur- of achteruut. 'k Most wel in de knipe bliven, Totdat meester had geluud. En dat luden mos nog duren. Om en bi zoo'n drei keteir. 'k Zal voor mi plezeir gaan heiten; Maar het was mi gein' plezeir. End'ling beurde, ik buten roupen: „Mensken wiikt — de Doomnei komt!" Nau an 't wuilen, steuten, knoflen — Wiel de torenklokke bromt. 'k Zag mi Doomnei nader dragen. Op de scholders van de schaar, En dou bij de deur passeirde. Kwam 'k een schrede voort, mit haar. Al de gangen, banken, leunings Hadden gein doem spaatsi meer — Zölfs tot in de kerkeglazen Laggen heurders zuchtend neer. Het waren echter niet enkel belangstellenden, maar dikwijls ook nieuwsgierigen, die De Cock kwamen hooren. Want bij de algemeen heerschende vijandschap tegen de leer der vrijmachtige verkiezing Gods, kon het wel niet anders, of van De Cock werden dienaangaande de ongeloofelijkste uitspraken verhaald. Vooral de collega's in den omtrek lasterden zijn leer. Eén van hen, Ds. J. van der Linden te Kantens, reisde op Zondag 14 Juli 1833 naar Ulrum, om zich te overtuigen, zooals hij het zelf uitdrukte, of Ds. De Cock, dien hij vroeger te Eppenhuizen „als een mensch van gezond verstand" had leeren kennen, zich nu aan het hoofd gesteld had van menschen, die „ieder onderwijs versmadende, wat kennis in den godsdienst betreft, door hun stalvee schier overtroffen werden". De Cock preekte over Joh. 1:29b: „Zie het Lam Gods, dat- de zonde der wereld wegneemt!" En zijn indruk van de toen gehoorde predikatie gaf Ds. Van der Linden aldus weer: „Ik keerde onvoldaan naar huis, en in mijn mijmeringen over hetgeen ik gehoord had, verbeeldde ik mij waarlijk, in de eeuw van vader Augustijn, in de dagen van Maurits en Oldenbarneveldt, ja, in die der beruchte Synode van Dordrecht verplaatst te zijn." Onbedoeld pleit dit oordeel stellig voor De Cock, en het zegt genoeg, om te weten, welke waarde we moeten hechten aan de woorden, waarmee Van der Linden eindigt: „Indien er in de zielen-apotheek nog een middel mocht voorhanden zijn om zulke waanzinnige menschen te genezen, die meer dan op de grenzen van het fanatisme staan, zoo verzoek ik iedereen, die den Heer De Cock aan te bieden, en hartelijk wensch ik, dat het Z.E. tot genezing strekke." Zulk een laag schrijven veroordeelt zich zelf. Maar we zien er uit, hoe ver de vijandschap ging van predikanten, die met leede oogen zagen, dat de Gereformeerde leer, door hen verworpen, onder het volk nochtans veel aanhang vond. En op de beschuldiging, als zou dat volk alle onderwijs versmaden, antwoordde De Cock te recht: „Indien gij uwe gemeente maar vergelijkt met de mijne, dan moet u het tegendeel wel blijken. Gij toch hebt wellicht moeite schier om uw dienst tweemaal aan den gang te houden, 's nademiddags schier voor stoelen en banken moetende preeken. Hier geeft de Heer dien menschen lust om zoowel 's nademiddags als voordemiddags de geheele kerk te vullen. Gij hebt wellicht moeite om, gedurende den winter alleen, de catechisatiën aan den gang te houden, hier houden die dezelve aan den gang, zoowel des zomers als des winters. Gij hebt misschien twee of drie catechisaties in de week, en die nog schraal, hier houden de godvreezenden de catechisatiën aan den gang des zomers drie en des winters vijf- of zesmaal, en die nog alle genoegzaam talrijk: geen teeken dus, dat die menschen alle onderwijs versmaden." Neen, integendeel; zoodra de leer der Kerk maar weer gepredikt werd, herleefde bij het volk de belangstelling in die leer. 5. TWEE WOLVEN IN DE SCHAAPSKOOL In de Provinciale Groninger Courant van 22 Maart 1833 stonden twee werkjes aangekondigd, het eene van den heer L. Meyer Brouwer, predikant te Uithuizen, het andere van den heer G. Benthem Reddingius, theol. doctor en predikant te Assen. Ds. De Cock van Ulrum ontbood beide geschriften, en bevond toen, dat ze de onmiskenbaarste bewijzen gaven van haat tegen het waarachtige Christendom, de Gereformeerde leer en de ware Gereformeerden. Het werkje van den heer Brouwer was getiteld: Noodige Waarschuwing en heilzame Raad aan mijne Gemeente. Het waren twee leerredenen. In de eerste bestreed hij de uiterst lichtzinnigen van zijn tijd, die met allen godsdienst den spot dreven. In de tweede bestreed hij de menschen, die juist in een tegenovergesteld uiterste vervielen door de leer van 's menschen natuurlijke onmacht. En blijkbaar bedoelde bij hier De Cock en zijn aanhang. Immers voegde hij er bij: „Dat er thans op onderscheidene plaatsen, ook onder ons, dezulken zijn, is u bekend, Geliefden." In den geheelen omtrek nu werd er geen ander leeraar gevonden, die deze onmacht preekte, dan De Cock. Het geschrift van Ds. Reddingius was eveneens tegen de vromen gericht. Het heette: Brieven over de tegenwoordige verdeeldheden en bewegingen in de Hervormde Kerk. In briefvorm doet een vriend hier aan den schrijver drie vragen met betrekking tot de menschen, die hun leeraars voor onrechtzinnig houden en, liever dan hen te gaan hooren, godsdienstige gezelschappen bijwonen. Als een vreemdeling in Jeruzalem vraagt die vriend nu: lö. wat moet men toch van die menschen denken? 2o. hoe moeten zij behandeld worden? en 3o. welke zullen de gevolgen zijn van hun kennelijke afscheiding? Op deze vragen antwoordt dan Reddingius: lo. het zijn meest onkundige menschen; 2o. men moet ze doodzwijgen, en 3o. zij zullen wel uitsterven of anders onderling oneens worden. Diepe smart vervulde het hart van De Cock na het lezen van deze werkjes. Groot was zijn verontwaardiging over de ontrouw dezer leeraren aan hun eed en plicht, en vurig zijn begeerte, dat er iemand mocht opstaan, die den strijd tegen hen aanbond. Dat hij zelf de pen tegen hen opnemen zou, was hem toen, bij het gevoel van eigen onbekwaamheid, nog een geheel vreemde gedachte. Spoedig echter zag hij zich verplicht, zelf te doen, wat hij gaarne anderen had zien doen. Aanleiding hiertoe was een ontmoeting met collega Meijer Brouwer op de Classicale Vergadering te Onderdendam. Daar kwam het gesprek op die beide werkjes. En al de aanwezige predikanten betuigden hun instemming met het door Brouwer en Reddingius geschrevene. Alleen De Cock sprak er tegen, en bracht zelfs een aanklacht tegen Ds. Brouwer in, over diens afwijking van de Gereformeerde leer. Deze daagde De Cock nu uit, hem openlijk in geschrift te weerleggen. En zoo zag De Cock zich genoodzaakt, tegen de genoemde predikanten publiekelijk in het strijdperk te treden. Nog vóórdat hij echter zijn brochure tegen hen gereed had, bezorgde hij in September alvast een nieuwe uitgave van de Dordtsche Leerregels, die bijkans aan niemand meer bekend waren. In een voorrede spreekt hij daarbij den wensch uit, dat de geest der Dordtsche vaderen bij vernieuwing in de Kerk mocht opwaken tegenover zoovele leidslieden, die als echte Baaispriesters riepen: „Vrede, vrede, en geen gevaar," maar die voor waarheid uitgaven wat in de Dordtsche artikelen naar Gods Woord als leugen verworpen werd. Daarop volgde den 25sten October de uitgave van het Kort Begrip, dat hij in de voorrede als een gouden kleinood aanprijst, in tegenstelling met de menigte vraagboekjes, die hij „een van de pesten onzer Kerk" noemt, omdat ze „in plaats van het Gereformeerd Christendom te leeren, veel beter passen in een Remonstrantsche of Sociniaansche Synagoge, waarmede men eeuwig moet omkomen". Eindelijk, den 15en November 1833, verscheen het werkje tegen Brouwer en Reddingius onder den titel: Verdediging van de ware Gereformeerde Leer en van de ware Gereformeerden, bestreden door twee zoogenaamde Gereformeerde Leeraars, of: De Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven en verdedigd door H. de Cock, Gereformeerd Leeraar te Ulrum. Alleen de vermelding van dezen titel is genoegzaam om den inhoud van het boekje te doen kennen. De Cock verdedigt daarin de Gereformeerde leer ten aanzien van 's menschen doodsstaat van nature, wijst de predikanten, die deze leer bestreden hebben, op hun ontrouw aan het onderteekeningsformulier, en neemt het op voor de godvreezenden, die men separatisten durft noemen, omdat zij niet ter kerk komen bij liberale leeraars. Daarmee echter, zegt De Cock, bewijzen zij slechts de waarheid van Jezus' woord aangaande Zijn schapen: „Een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden; overmits zij de stem der vreemden niet kennen." Om nu deze schapen van Christus tegen de aanvallen der wolven te beschermen, schreef De Cock zijn brochure. En hij ontziet zich niet, Brouwer en Reddingius als wolven in schaapskleederen voor te stellen: een beeldspraak, die hier overigens niet voor het eerst voorkomt, maar die we ook reeds vinden in de voorrede op zijn uitgave van de Dordtsche Leerregels, en daar niet als de eigen woorden van De Cock, maar van een geloofsheld der 18de eeuw. Bovendien herinnerde De Cock, op de laatste bladzijde van zijn geschrift, aan het slot van „het gebed voor allen nood der Christenheid", dat aldus luidt: „Wil tot dat einde getrouwe dienaars in Uw oogst zenden, en diezelve alzoo begaven, dat zij haren dienst getrouwelijk mogen bedienen; daarentegen wil uitroeien alle valsche leeraars, grijpende wolven en huurlingen, die haar eigen eer en nuttigheid zoeken, en niet de eere Uws heiligen Naams alleen, noch der armen menschen welvaart en zaligheid." Hoe forsch de beeldspraak van De Cock dus ook was, toch was het slechts de taal der Schrift en der Kerk. Maar aan die taal was men thans geheel ontwend. En welk een verbittering en vijandschap zij wekte, bleek uit onderscheidene schot- en smaadschriften. Eén daarvan, waarin de verontwaardiging nog op z'n zachtst werd uitgesproken, plaatste de Provinciale Groninger Courant in haar nummer van 20 December 1833. Het was uit Veendam, De Cock's geboorteplaats, herkomstig, en luidde als volgt: BEMOEDIGING. Wordt Christus' schaapskooi door twee wolven aangevallen? Staan d' arme schapen thans ter prooi aan klaauw en tand? Zijn er geen herders meer getrouw op Sions wallen: Zoodat het kuddeken aldra wordt overmand? Eén waakt en strijdt met 't schild van Dordrechts kerksynode, Reeds wordt het wolvenpaar door hem ter neer geveld! Hij is van Bogerman een allertrouwste Bode En voor Gomarus' leer een onversaagde Held, Hij houdt de weegschaal van het deel, dat gaat verloren. Dat doemt bij onherroepelijk in d' ellend. Hij heeft den maatstaf van 't getal der uitverkoornen, Hun beider deel weet bij, hun lot Is hem bekend... Waar mag die flonkerstar dat licht wel laten schijnen, Waar 't licht van Gansvoort en van Huig de Groot bij daalt, Waar 't licht van Van der Palm en Borger bij moet kwijnen, Ta, waar geen bijbeltolk van onzen tijd bij haalt? Dat heerlijk licht ging op in Ulrums kerkgemeente! Daar werd opnieuw de vaan van Dordrechts leer geplant. Dra rijz' den stichter daar een zuil of praalgesteente. Reeds oogst hij roem op roem door heel oud Nederland. Dat wolvenpaar zijt gij. Eerwaarde bijbeltolken! Gij, op wie Neerlands kerk met welgevallen ziet. Vaart voort, vaart voort, verkondt d' aan u vertrouwde volken Het Evangelium; de laster keer' het niet. Reddinglus, wat ooit die laster moge braken, Wel ul 't Is lang bekend, hoe gij in dienst en werk Altijd getrouw bleeft In des Heeren wijngaard waken Niet als een huurling, maar als herder van Gods Kerk. En gij, o Brouwer! dien de Braven lieven, roemen, Ook gij wordt bier gesmaad, gelasterd en veracht; Men schroomt zelfs niet, om u een huichelaar te noemen, Een Parizeër, een wolf, gehuld in schapenvacht. Heet dat nu Christus' zin ?... Is dat als Hij te handelen, Waar 't oog met duivlenwoede op 's broeders werken ziet? Het baat niets, 't pad der uitverkoornen te bewandelen En houden 't hoogst gebod: de reine liefde niet! Zóó denken, hand'len, en zich wanen uitverkoren. En andren stout te noemen: 't volk van Beëlzebul, Of: 't kind der duisternis, dat eenmaal gaat verloren. Zulks teekent op de schaal des chrlstendoms slechts — nul. Ja, als van nul en geener waarde voor de ontwikkeling van het Godsrijk meende men het optreden van De Cock te kunnen beschouwen. Maar straks zou de uitkomst die beschouwing logenstraffen. De ironisch bedoelde regel zou eenmaal blijken diepe waarheid te behelzen: Een heerlijk licht ging op in Ulrums kerkgemeente. 6. de Reine bediening der sacramenten. Catechismusprediking heeft o.m. deze goede zijde, dat zij den predikant noodzaakt, op den kansel onderwerpen te bespreken, die hij in zoogenaamde „vrije stoffen" misschien nooit behandelen zou. Vooral geldt dit van het stuk der Kerk. Met name in de Hervormde Kerk wordt dit leerstuk zelden aangeroerd. Toch komt het in den Catechismus aan de orde. En de gedwongen Catechismusprediking daarover is voor menigen predikant reeds het middel geweest, om zijn oogen te doen opengaan voor den onhoudbaren toestand der Hervormde Kerk. Zóó nu was ook voor Ds. De Cock te Ulrum een Catechismuspreek over de .Sacramenten der Kerk van beslissenden invloed op zijn kerkelijke handelingen. In April 1833 was hij n.1. toegekomen aan de 29ste Zondagsafdeeling, die handelt over het Avondmaal. Ter inleiding daarop nu haalde hij in zijn voorafspraak het 29ste arti- Mr ISAAC DA COSTA kei onzer Nederlandsche Geloofsbelijdenis aan, dat spreekt over het onderscheid en de merkteekenen van de ware en de valsche Kerk. Inzonderheid wees hij daarbij op het merkteeken van de reine bediening der Sacramenten, gelijk ze Christus ingesteld heeft en van de kerkelijke tucht, om de zonden te straffen. Nemen we daarbij in aanmerking, dat er onder zijn eigen gemeenteleden waren, die de waarheid tegenstonden en goddeloos leefden; alsook, dat in naburige gemeenten, bij de onderzoeking des geloofs, godvruchtige catechisanten geweerd, en daarentegen bij menigten aangenomen werden, die zich van God en Zijn dienst afkeerig betoonden, dan kunnen we ons voorstellen, met welk een vurigheid van geest de heldhaftige De Cock in zijn Catechismuspreek tegen zulke misstanden getuigd zal hebben. De preek sloeg dan ook zóó in, dat na afloop der godsdienstoefening één der hoorders tot Ds. De Cock, op grond van diens eigen woorden en van de geloofsbelijdenis der Kerk, het dringend verzoek richtte om, ofschoon hij tot een naburige gemeente behoorde, hem te Ulrum als lidmaat van den Heere Jezus Christus op en aan te nemen, en zijn zoontje, dat reeds drie of vier jaar oud was, hier te doopen. Deze man behoorde, n.1. tot de vele hoorders van elders, die De Cock's prediking bijwoonden, omdat zij bij hun eigen leeraar de reine predikatie des Evangelies niet hoorden, en die zich nu ook in gemoede bezwaard gevoelden om in eigen gemeente hun kinderen te laten doopen en zelf daar ten Avondmaal te gaan. Vooral op het punt van den Doop was de moeilijkheid groot. Er waren onder die ouders, die reeds twee en meer ongedoopte kinderen hadden, aangezien zij bezwaar maakten, in het antwoord op de tweede doopvraag te belijden, dat „de waarachtige en volkomene leer der zaligheid in de Christelijke kerk alhier" geleerd werd.1) Uit deze overweging bleven er in de drie noordelijke provincies wel honderd kinderen ongedoopt. En meermalen reeds hadden de ouders met De Cock over deze zwarigheid gesproken. Nu echter' kwam voor het eerst een bepaald verzoek om doopsbediening tot hem, waarbij hij met zijn eigen woorden in de klem werd gebracht. En De Cock bekende den vrager dan ook eerlijk, dat dit verzoek hem *) Zie over de geschiedenis van het „alhier geleerd": Geesink, Calvinisten in Holland, blz. 122; H. H. Kuyper, De Post-Acta, blz. 157—159; Biesterveld, Het Gereformeerde Kerkboek, blz. 204—207; H. H. Barger, Ons Kerkboek. 2e druk. blz. 213—219. Afscheiding 4 alleszins billijk en gegrond voorkwam. Derhalve beloofde bij hem zijn vraag op den Kerkeraad te zullen brengen. Welnu, ook de Kerkeraad oordeelde eenstemmig, dat het verzoek alleszins billijk en rechtmatig was. Toch waren 'n paar leden huiverig voor de gevolgen, die de inwilliging van dit verzoek na zich zou kunnen sleepen. En daarom achtte men het wenschelijk, eerst nog het advies in te winnen van. twee Haagsche broeders, die in hun geschriften blijk hadden gegeven van hun ijver voor de Gereformeerde waarheid. Het waren Ds. Molenaar, de schrijver van het bekende Adres uit 1827, en diens vriend graaf Van Zuylen van Nyevelt, De Cock's geestelijke vader. Den voor beiden bestemden brief adresseerde De Cock aan zijn collega Molenaar. Diens antwoord was echter zeer teleurstellend. In de eerste plaats, omdat het de mededeeling bevatte van Van Zuylen's overlijden. Maar voorts ook, omdat Molenaar daarin blijk gaf van zwakheid van karakter. Uit vrees toch voor botsing met de Synodale reglementen ontraadde hij bedoelden doop, en adviseerde bij De Cock, zulken doopouders liever aan 't verstand te brengen, dat de overtuiging van den bedienaar des doops voor de waarde van den doop geen beteekenis heeft. Of anders een uitweg te zoeken, door zoo'n kind te doopen bij gelegenheid van 'n liefdebeurt in zoo'n naburige gemeente. Maar in elk geval gaf hij De Cock den raad, vooral bij de bestaande Kerkeördening, zich tegenover zijn naburen en ambtsbroeders (al dwaalden die ook) voorzichtig te gedragen. Hierop antwoordde De Cock kordaat: „Er is ook eene voorzichtigheid, die God mishaagt in Zijne dienaren, n.1. die vleeschelijke voorzichtigheid, waarheen ons onze natuur en de duivel gedurig trekken wil, en die meer de menschen vreest, die het lichaam kunnen dooden, dan God, die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel; en deze voorzichtigheid vrees ik, dat hier zich indringt, wanneer wij in dat opzicht de gemeente des Heeren begeven en verlaten, uit liefde of vreeze voor menschen." Evenwel ging De Cock nog niet aanstonds over tot het doopen van kinderen uit andere gemeenten. Zijn Kerkeraad toch, ofschoon met hem overtuigd, dat het roeping en plicht was, vreesde nog te zeer voor de gevolgen, die er uit konden ontstaan. En zonder den Kerkeraad oordeelde De Cock niet te mogen voortgaan. Toen echter de bezwaarde ouders bleven aanhouden, besloot de Kerkeraad eindelijk, na lang aarzelen, eenstemmig, ook de kinderen uit andere gemeenten tot den Heiligen Doop toe te laten. En zoo werd dan ook den 29en September van het jaar 1833 een kind van Ar ent Jan Schoonoort, te Uithuizen, in het doopboek der Hervormde Gemeente te Ulrum ingeschreven. En bij dit ééne geval is het niet gebleven. In datzelfde jaar heeft De Cock nog minstens zestien kinderen gedoopt van geloovigen, die in eigen gemeente een onrechtzinnigen predikant hadden. Geheel in den haak was deze handeling zeker niet. Die menschen toch uit andere plaatsen stonden niet onder de herderlijke verzorging van den Kerkeraad te Ulrum. En indien elders al onrechtzinnige leer werd geduld, dan volgde daaruit niet, dat een getrouwe Kerkeraad de getrouwe leden van elders onder zijn opzicht mocht nemen, maar wel, dat die getrouwe Kerkeraad het kerkverband met den ontrouwen Kerkeraad moest verbreken. Kerkrechtelijk liep de zaak dus niet geheel zuiver. Maar de kerkrechtelijke beginselen waren destijds ten eenenmale zoek. Men wist slechts van kerkelijke reglementen. En het blijft de eere van De Cock, dat het hem althans te doen was om het merkteeken der ware Kerk: de zuivere bediening der Sacramenten. HOOFDSTUK IV. DE SCHORSING VAN DE COCK. 1. DE AANKLACHT VAN DS. DU CLOLIX. Mannen, wier namen voor ons tegenwoordig geslacht een geliefden klank hebben, treffen we bij de beoefening van de Kerkgeschiedenis der negentiende eeuw wel eens in gansch andere omgeving aan, dan waarin we ze ons gewoonlijk denken. Daar hebt ge b.v. den naam van Ds. A. P. A du Cloux, geliefd bij onze ouders en grootouders, als van den onvervalscht Gereformeerden predikant van Oldebroek, wiens talrijke preekenbundels 'n halve eeuw geleden alom onder de vromen hier te lande veel gelezen werden. Was hij ook niet de oprichter van de Vereeniging ter handhaving en verdediging van de leer en de rechten der Ned. Herv. Kerk? Zeker, dat was hij in 1854. Maar minder bekend is, dat hij 'n twintig jaar vroeger, toen hij te Vierhuizen stond, nog allesbehalve Gereformeerd, ja, zelfs een aanklager der broederen was. Eerst in 1838, te Losdorp, veranderde bij van inzicht. In 1833 echter te Vierhuizen staande, diende hij bij het Classicaal Bestuur van Middelstum een aanklacht in tegen Ds. De Cock van Ulrum, omdat deze op Zondag 3 November twee kinderen uit de gemeente Vierhuizen te Ulrum gedoopt had. Op deze aanklacht werd in een buitengewone vergadering van het Classicaal Bestuur, den 8en November een commissie benoemd, om een onderzoek in loco in te stellen. Op den bepaalden tijd, den 18en November, kreeg de pastorie te Ulrum dan ook bezoek van deze commissie. Het waren de predikanten A. Rutgers, J. H. Warmolts en P. Rutgers. Aan het verzoek van De Cock en zijn Kerkeraad om de vergadering met gebed te openen, meende de commissie niet te moeten voldoen, omdat zij niets anders in last had dan een afdoend antwoord te eischen op twee vragen: lo. of de aanklacht omtrent het doopen waarheid behelsde, en 2o. of De Cock daarmee dacht voort te gaan. Op de eerste vraag antwoordde De Cock bevestigend. Op de tweede, dat hij door de ouders was uitgenoodigd hun kinderen te doopen, aangezien zij bezwaar hadden tegen de leer van Ds. Du Cloux, „dat alle kinderen met den Heiligen Geest werden gedoopt". De Cock nu verklaarde, dat de ware geloovigen zich zJ. daar ter doopsbediening moesten vervoegen, waar zij het er voor hielden, dat de leer der Gereformeerde Kerk zuiver gepredikt werd. Daarom was hij dan ook voornemens, met het doopen van kinderen uit andere gemeenten voort te gaan, tenzij hem werd aangetoond, dat de bestaande reglementen dit verboden. Hierop verklaarde de commissie haar last volbracht te hebben. Eén van de leden der commissie hield echter als privaat persoon met De Cock nog een gesprek en een briefwisseling over dezelfde zaak. Het was Dr. A. Rutgers, de latere hoogleeraar te Leiden, maar toendertijd predikant te Breede, waar ook zijn zoon, Frederik Lodewijk, drie jaar later geboren zou worden, i) En uit de correspondentie, tusschen Dr. A. Rutgers en Ds. De Cock gevoerd, blijkt ons, dat de latere Prof. Dr. F. L. Rutgers zijn groote kennis van Calvijn van niemand vreemd had. Zijn vader toch kon reeds destijds getuigen, uit ingenomenheid met Calvijn's Institutie, dit werk meer dan zes malen geheel doorgelezen en bestudeerd te hebben. Iets, wat vele van onze hedendaagsche Calvinisten hem zeker niet kunnen nazeggen. En ook De Cock kon dat niet. 't Was immers nog maar kort geleden, dat hij met de kleine editie van de Institutie voor 't eerst bij een collega kennis had gemaakt. Welnu, met Calvijn in de hand bewees Dr. Rutgers hem, dat zijn gedrag in zake het doopen van kinderen uit andere gemeenten, niet goed te keuren was. Maar De Cock oordeelde, dat er, bij het feitelijk bestaan van leervrijheid voor leeraren in de Hervormde Kerk, ook voor de leden der Kerk vrijheid moest bestaan in het hooren van de prediking en in het gebruik maken van de Sacramenten. Blijkbaar zag De Cock niet in, dat hij door zijn gedrag de orde verstoorde en scheuring aanbracht. Toch moeten we professor Van Velzen gelijk geven, die in 1884 schreef: „Het is duidelijk, dat De Cock toen reeds verder, dan hem zeiven bewust was, van het Hervormd Kerkgenootschap was verwijderd, en dat 1) Zie mijn: Dr, F. L. Rutgers in zijn leven en werken geschetst, Rotterdam, Drukkerij Libertas, 1918. bij,- ofschoon nog niet tot de scheiding genegen, deed hetgeen in de gemeente des Heeren niet gedoogd kan worden. , „Men denke zich slechts een leeraar, die kinderen uit andere gemeenten doopt, omdat hem gezegd wordt, dat in zulke gemeenten een of ander dwaalgevoelen door den predikant wordt voorgestaan; men denke zich voorts, dat de leeraar, die zoo handelt, verklaart daarmede te zullen voortgaan, tenzij hem een reglement getoond wordt, dat zulk eene handelwijze uitdrukkelijk verbiedt; wat zou een ieder daarvan denken? Mag tegenwoordig in de Christelijke Gereformeerde Kerk, kan in een rijk, dat niet tegen zich zeiven verdeeld is, zulk een handelwijze gedoogd worden? Als de leden van eene gemeente nooit de prediking van hun eigen leeraar bijwonen, maar steeds naar eene andere plaats ter kerk zich begeven, wat zou reeds daarvan gezegd worden? Maar indien nu, zonder vergunning, de kinderen'elders gedoopt worden, omdat de ouders met hun leeraar niet vereenigd zijn, dan wordt door den leeraar, die elders woont, en door de ouders van zulke kinderen, maar niet door de bevoegde opzieners, de tucht uitgeoefend. Dit is geheel in strijd met de Schrift, met alle begrip van kerkregeering; het mag niet gedoogd worden. De Cock dacht wel, dat het ongeoorloofd was in eene andere gemeente te gaan, om daar te doopen; maar niet, dat hij misdeed als men uit eene andere plaats tot hem kwam om de doopsbediening te verkrijgen, en hij aan het verlangen voldeed. Ieder zal bij eenig nadenken gevoelen, dat De Cock hierin dwaalde. Die menschen uit andere plaatsen waren niet aan zijne herderlijke verzorging opgedragen, maar ontliepen hun eigen herder. „Ook zegge men niet: de tegenwoordige Christelijke Gereformeerde Kerk en het Hervormd Kerkgenootschap, waarin Ds. De Cock zich bevond, zijn niet met elkander te vergelijken, en staan tegenover elkander als de ware en de valsche Kerk. Dit juist werd toen nog niet door Ds. De Cock erkend; zelfs wilde hij zich onderwerpen, indien hem een reglement werd getoond, waarin het verboden werd. Maar het wordt verboden door alle plaatsen in Gods Woord, die van de opzieners der gemeente spreken en geen heerschappijvoering, geen indringen in eens anders dienst gedoogen. Het voorbeeld derhalve, dat te Ulrum in deze zaak gegeven is, mag door niemand worden nagevolgd. „Hierbij dient echter gevoegd te worden, dat de handelwijze van De Cock in deze zaak het kerkbestuur niet verontschuldigt. Dat bestuur was verplicht, indien het als een bestuur der ware Gereformeerde Kerk wilde gehouden worden, zorg te dragen voor de zuivere bediening der Sacramenten, blijkens art. 29 der Geloofsbelijdenis. Het beweerde, dat het zich ten hoofddoel stelde, den godsdienst te handhaven. Zie art. 2 van het Reglement van Opzicht en Tucht. Kwam het derhalve ter kennis van het Bestuur, dat de Sacramenten niet behoorlijk bediend werden, dan had het de zaak moeten onderzoeken. Dit is echter niet geschied. Maar als het eigen eer of de eer van geestverwanten betrof, was dit Bestuur waakzaam en ijverig. Het kan niet verontschuldigd worden." 2. GESCHORST. Du Cloux, later 'n Gereformeerd predikant, maar in 1833 de aanklager van De Cock, doet ons denken aan Saulus, die later Paulus zou worden. Ook Du Cloux blies dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren. Rusteloos woedde hij tegen De Cock. 2) Hij liet het niet bij één aanklacht. Maar op denzelfden 18en November, toen de commissie van het Classicaal Bestuur te Ulrum een onderzoek instelde in zake den doop, door De Cock aldaar op Zondag 3 November bediend aan twee kinderen uit Vierhuizen, wendde Du Cloux zich andermaal bij missive tot het Classicaal Bestuur met de klacht, dat De Cock den 17en November weer twee kinderen uit zijn gemeente had gedoopt. En den 9en December schreef hij ten derde male aan voormeld Bestuur, zich beklagende, dat De Cock getrouwde en ongetrouwde leden uit Vierhuizen op zijn openbare catechisaties toeliet en onderwees, ja, hen zelfs er toe opwekte. Voorts kwam den 4en December nog een missive in van den Kerkeraad van Farmsum, die zich op aanraden van de classis Appingedam beklaagde, dat twee paar ouders uit gezegde gemeente zich verstout hadden hun kinderen den 3en November te Ulrum te doen doopen, en dat die kinderen daar in het doopprotocol waren aangeteekend. Ten gevolge daarvan ontving De Cock den Hen December 1833 van den scriba der classis Middelstum een oproeping, om Donderdag den 19en December te twaalf uur te verschijnen in het Sylvesterhuis te Onderdendam, ten einde gehoord te worden over tegen hem bestaande klachten. In deze citatie stond echter niet, welke klachten er tegen hem waren ingebracht. Hij veronderstelde daarom, dat hij zich slechts te verant- *) Van Velzen, Gedenkschrift, blz. 142—144. 3) Zie voor het goed recht dezer vergelijking — door Wormser, Een Schat in aarden vaten, dl. II, blz. 32, betwist — Schot, Voorbereiding en aanvang der Afscheiding, blz. 107 noot. woorden zou hebben op dezelfde punten, waarnaar de commissie 'n maand geleden een onderzoek had ingesteld. En aangezien die punten zoowel den Kerkeraad als zijn persoon betroffen, besloot de Kerkeraad, ofschoon niet geciteerd, met De Cock mede te gaan. Na veel gebed en smeeking om de hulp en leiding des Heeren begaf men zich op den bepaalden dag naar het Sylvesterhuis. En al aanstonds bleek daar de vijandige houding der vergadering. De Kerkeraad werd niet toegelaten. En het verzoek van De Cock om met gebed te beginnen, werd geweigerd. De praeses, Ds. Damsté, legde hem aanstonds eenige vragen voor, en verlangde daarop een kort en bondig antwoord. Deze vragen waren dezelfde als die hem den 18den November door de commissie te Ulrum waren voorgelegd. En De Cock gaf weer hetzelfde antwoord als toen: hij beloofde het doopen van kinderen uit andere gemeenten te zullen nalaten, indien hem uit Gods Woord of zelfs met kerkelijke reglementen kon aangetoond worden, dat zulks verboden was. Evenzoo luidde zijn antwoord op de vraag, of hij personen, die elders woonden, op zijn catechisaties toeliet. Nog werd hem gevraagd, of hij de schrijver was van het werkje tegen de heeren Brouwer en Reddingius, en of hij bereid was dit te herroepen. Hoe deze zaak gebracht kon wórden onder de rubriek van tegen Ds. De Cock bestaande klachten, blijft nog altijd een raadsel. Want, omgekeerd, was het De Cock geweest, die op de Classicale Vergadering, waar Brouwer hem tot 'het schrijven van dit tegenschrift uitdaagde, tegen dezen een aanklacht had ingediend over zijn afwijking van de Gereformeerde leer. Maar deze aanklacht scheen het Classicaal Bestuur vergeten te zijn. Daarentegen eischte het van De Cock, dat hij zijn geschrift, waartegen geen aanklacht bestond, herroepen zou. En De Cock beloofde dit te zullen doen, indien men hem uit de Schrift van dwaling overtuigde. Toen hij echter op grond van Gods Woord zijn gedrag zocht te verdedigen, legde de praeses hem het zwijgen op en werd de bode gelast, hem uit de vergadering te brengen. Daar alzoo aan De Cock geen gelegenheid gegeven was zijn gedrag te motiveeren, verwachtte deze ook niet, dat de zaak voorloopig eenig gevolg zou hebben. De bestaande aanklachten toch hadden geen recht van bestaan.' Er kon niet aangeklaagd worden, want er was niet- overtreden. Geen enkel artikel der kerkelijke wetgeving was geschonden. En viel er al een vonnis, dan zou het vrijspraak moeten inhouden. Zóó zou men verwacht hebben, ja. Maar nog dienzelfden dag werd De Cock voor onbepaalden tijd geschorst met behoud van traktement. De bode van het Classicaal Bestuur kwam tegen den avond van den volgenden dag te Ulrum, om daar aan de pastorie de schorsingsbul te bezorgen. Stuitend ergerlijk was dit harde vonnis. In het geheele stuk wordt geen enkele Schriftuurplaats aangevoerd, maar wel een menigte artikelen van kerkelijke reglementen vermeld. En toch, dit Classicaal Bestuur, dat zich op zoovele reglementsartikelen beriep, vergat zelf art. 14 van het Reglement van Opzicht en Tucht, waarin voor een kerkelijke uitspraak de tegenwoordigheid van ten minste twee derden van de leden der vergadering vereischt wordt. De vergadering nu in het Sylvesterhuis was slechts door 5 van de 9 leden van het Classicaal Bestuur bezocht geweest. Reeds formeel was het vonnis dus onwettig. Maar ook de grond, waarop dit vonnis rustte, was onwettig. De aanklachten toch over het toedienen van den doop worden in het stuk wel vermeld, maar slechts in het voorbijgaan, zonder eenig bewijs voor de ontvankelijkheid dezer aanklachten. Op den voorgrond treedt echter het geschrift tegen Brouwer en Reddingius, waartegen zelfs geen aanklacht bestond. Met een beroep op de artt. 2 en 4 van voornoemd Reglement, wordt het schrijven van dit stuk dan genoemd een misdrijf tegen de orde. Toch vorderen deze artikelen juist de handhaving der Hervormde leer. Met meer recht had het Classicaal Bestuur dus op grond van deze artikelen den onrechtzinnigen Brouwer kunnen , schorsen. Maar terwijl deze artikelen zelve alzoo het onrecht en de ontrouw van het Bestuur in het licht stelden, verwrong men een ander gedeelte van die artikelen zóó, dat men daarmee, onder schijn van de orde te handhaven, een verdediger van de te hemdhaven leer schorste. Daarentegen werden de twee wolven in de schaapskooi als „zeer achtenswaardige leeraars" geprezen. Hier denken we aan het psalmvers: Hoe lang zult gij voor 't richtsnoer wijken. Een' onrechtvaardig vonnis strijken. En acht slaan op het aangezicht Der goddeloozen in 't gericht? 3. TEN HUIZE VAN DE WEDUWE KOSTER. „Dominee is geschorst!" Met verbazing werd dit gerucht in Ulrum vernomen. Niemand had het verwacht. Ook De Cock zelf niet. Het eerste, wat hij deed, was dan ook, een Kerkeraadsvergadering samenroepen, om te beraadslagen wat er te doen stond. De Zondag toch was ophanden. De Kerstdagen naderden. Van heinde en verre maakten de menschen zich als naar gewoonte op om naar Ulrum te gaan. Wat 'n teleurstelling zou het zijn, als de beminde leeraar niet optrad! Daarom diende De Cock met den Kerkeraad nog onverwijld bij het Classicaal Bestuur van Middelstum een protest in tegen het schorsingsvonnis, op grond hiervan, dat hem geen gelegenheid was gegeven zich te verdedigen. In allen gevalle verzocht hij het vonnis althans op te schorten, en hem ten minste voorloopig met den dienst des Woords te laten voortgaan, totdat hem in een volgende vergadering gelegenheid ter verantwoording zou zijn gegeven. Tevens schreef hij aan den praetor van den ring Leens en aan den consulent van Ulrum een verzoek, om den uitslag van dit protest af te wachten. Maar het protest bleef zonder gevolg. En zoo stond het dan te voorzien, dat niet de geliefde De Cock, maar zijn tegenvoeter Du Cloux den eerstvolgenden Zondag voor de gemeente van Ulrum zou optreden. Algemeen was de verslagenheid hierover. En verontwaardigd vroeg men zich af, of men daar nu niets tegen kon doen. Het was ondertusschen reeds Zaterdagavond geworden. Een groot aantal gemeenteleden had zich naar het huis van de weduwe Koster begeven, waar de hoorders van elders gewoon waren te verblijven. Hier beraadslaagde men nu, hoe of wat. Eindelijk wordt men het met elkaar eens, dat de wettige leeraar, die onschuldig geschorst is, den volgenden dag moet en zal preeken. En mocht Ds. Du Cloux met een wacht van gewapende schutters komen, welnu <— ook Ds. De Cock kan rekenen op een lijfwacht van getrouwen, die, als het dan moet, voor hem vechten zullen en hem, desnoods met geweld, op den preekstoel zullen brengen. Afgesproken! Doch zie, in een hoek van het vertrek zit Luitsen Dijkstra. Hij was dien dag van de Smilde komen loopen, en zou in het huis van de weduwe Koster overnachten. Vermoeid van de reis, was hij echter nu reeds door den slaap overmand. En terwijl de anderen zaten te beraadslagen, had hij zitten knikkebollen. Maar nog juist ontwaakte bij uit zijn dommel. Hij hoorde de afspraak en toonde nu, dat hü wakkerder was dan al de anderen samen. Want voorziende, dat dit plan op een bloedbad zou uitloopen, wees hij de vergaderde broeders op het ongeoorloofde van hun Jehu's-ijver, en stelde hij hun voor, eerst den raad van Ds. De Cock in te winnen. Deze werd thans gehaald, en met het plan tot gewelddadig verzet in kennis gesteld. Hij nu, ofschoon waardeerende, dat men voor hem strijden wilde, wees er toch op, dat dit een verkeerde en zondige manier van strijden zou zijn. Niet door kracht, noch door geweld, maar door 's Heeren Geest moest het geschieden. Het gelukte hem dan ook, de gemoederen tot bedaren te brengen, zoodat men afzag van geweldpleging. Men wist echter niet, dat er iemand aan het raam in den tuin had staan luisteren. Het was de veldwachter van Ulrum. Scherp had hij de ooren gespitst, om te vernemen, of De Cock het volk tot verzet zou aansporen. Maar hij hoorde het tegendeel. En zoo kon hij dan aan het plaatselijk bestuur maar rapporteeren, dat er van De Cock's izijde geen gewelddadig verzet tegen het optreden van den consulent te duchten was. Den volgenden morgen kwam Du Cloux, begeleid door de gewapende macht. En ongestoord kon hij den kansel beklimmen in een nagenoeg ledige kerk. De Cock echter begaf zich naar het huis van de weduwe Koster. Dit vond hij vol belangstellende vrienden. Hun deelde hij nu den loop van zaken mede, en verklaarde tevens, dat hij niet zou preeken, omdat bij oordeelde, aan het vonnis van een wel onwettig handelend, maar toch nog als wettig erkend Bestuur zich te moeten onderwerpen. In plaats van zelf voor te gaan, verzocht hij daarom Luitsen Dijkstra, tot de vergadering een woord van stichting te spreken over de dingen van den dag en over de zaken der eeuwigheid. En zoo werd er in 't vervolg geregeld godsdienstoefening gehouden ten huize van de weduwe Koster; eerst alleen des Zondags, maar spoedig ook tweemaal in de week. Op die vergaderingen in de week hield men dan bidstonden. Want men gevoelde. behoefte aan de hulp en de leiding des Heeren, en verwachtte van Hem alleen heil. Ondertusschen gingen de ringpredikanten voort met voor stoelen en banken te preeken. De drie eerste kerkdagen, Zondag 22 December en de daarop volgende feestdagen, werden zij daartoe door schutters bewaakt en naar den kansel geleid. Toen men echter merkte, dat noch De Cock, noch de gemeente het voornemen had geweld te plegen, werd die voorzorg verder onnoodig geoordeeld. 4. EEN MEDESTRIJDER GEVONDEN. Elk mensch heeft behoefte aan sympathie. Ook De Cock kon er niet buiten. En wijl hij in den kring zijner naaste omgeving onder de predikanten zoogoed als geen geestverwanten vond, zocht hij ze daarbuiten. Met dat doel dan zond hij zijn brochures aan onderscheidene leeraars in de Hervormde Kerk, die hem bij geschrift of bij gerucht als rechtzinnig bekend waren, in de hoop, dat allen, die met hem van hetzelfde gevoelen waren, de handen ineen zouden slaan. Tot die leeraars nu behoorde ook Ds. Scholte van Doeveren. En zoo ontving dan ook deze een present-exemplaar van de Dordtsche Leerregels en van het Kort Begrip, beide door De Cock van een voorrede voorzien en uitgegeven. En Scholte betuigde hem aanstonds zijn instemming door toezending van het volgende versje: Die Jezus' reine leer Nog onvervalscht belijden. Die zouden z' als weleer, De tongen wel uitsnijden. Was Trigland nu eens bier, Gomarus daar beneven. Zij zouden vlam en vier Op deez' verleiders geven. Zij zouden nu gewis Vol rouw in 't stof neerknielen; Wijl hier 't bederven is Van d'arbeid hunner zielen. Deez' afgod is door haar In Dordrecht lang verwezen; Thans is die weder daar. Veel sterker als voor dezen. Niet weinig ingenomen met deze dichtregelen, liet De Cock ze, als afkomstig van „zeker geloofsheld onzer dagen", afdrukken op het titelblad van zijn boekje tegen Brouwer en Reddingius, dat in November 1833 verscheen, en dat hij ook weer aan Scholte toezond met begeleidend schrijven, waarin hij hem als medestrijder begroette. Daarop ontving hij van Scholte den 6en December een hartelijken brief, die tevens Öe mededeeling bevatte, dat het versje oorspronkelijk niet door hem zelf, maar door een armen man in de hei van NoordBrabant gemaakt was. Scholte had het alleen wat beschaafd. Van meer beteekenis echter was de groote instemming, waarmee Scholte De Cock's brochure-bijviel. „Hadden vele omstandigheden mij niet verhinderd," zoo schreef hij o.m., „dan had ik dadelijk iets tegen de beide door u bestreden bedriegers opgesteld." Ik preekte Zondag met vernieuwden moed, en ik heb den Heere openlijk in de gemeente voor dit vernieuwde bewijs Zijner onwankelbare getrouwheid gedankt." Verder vertelt hij dan, dat hij de Gezangen geheel heeft afgeschaft, en dat hij gewoon is, de daarin voorkomende leugens en tegenstrijdigheden met de waarheid aan te toonen, vooral in zijn Catechismuspreeken. Ook deelt hij mede, wat de aanleiding is geweest tot de algeheele afschaffing. Eerst toch liet hij nu en dan nog een vers zingen uit de enkele Gezangen, die hij niet in strijd achtte met de waarheid. Op aanhitsing van een uitwendig rechtzinnigen predikant werd hij echter door den secretaris van het Classicaal Bestuur daarover onder handen genomen. Deze wilde hem in naam van dat Bestuur dwingen, telkens Gezangen te laten zingen. Daarop had Scholte gevraagd, of er een kerkelijke wet bestond, die hem hiertoe verplichtte. En toen men hem die niet kon aanwijzen, verklaarde hij, dat hij nooit anders dan volstrekt gedwongen, altijd Gezangen, en nimmer al de Gezangen zou laten zingen. Ook gebeurde het op 'n Zondagmiddag, toen hij preeken zou over de 11de Zondagsafdeeling, dat er een vreemde, hem vijandige predikant in de kerk zat. Scholte kende hem; want het was een zijner examina- toren, lid der Zuid-Hollandsche Synode. En in hem is toen een merkwaardig voorbeeld gezien van een voorstander van Gezangen, die nochtans boos werd over het zingen van een Gezang. Buiten de op het voorlezersbriefje opgegeven verzen om, liet Scholte nl., zoodra hij den vreemdeling had opgemerkt, als voorzang zingen Gezang 156 : 1 en 4. Houdt Christus Zijne Kerk in stand, Zoo mag de hel 'vrij woeden. • m En: Gij, Christen, die op Hem vertrouwt, Gij moet geen dreigen vreezen. Onder het voorlezen nu en zingen van deze verzen verschoot de vreemde bezoeker gedurig van kleur. Daarop volgde de verklaring en toepassing van den Catechismus, waarbij Scholte vrijmoedig getuigde van Jezus, in Wien en door Wien er alleen en volkomen zaligheid is voor tijd en eeuwigheid, tegen zijn openbare en geheime vijanden, zoowel Eerwaarden en Hooggeleerden als niet-eerwaarden en dommen. En de vreemde dominee had aan het einde zóó zijn bekomst, dat hij na de preek zonder groeten uit de kerk zich wegpakte en wegreed. Sedert dien tijd nu liet Scholte het opgeven va» Gezangen geheel na, en werd hij al stouter in zijn bestrijding van de „leugenprofeten', die hij als „Baaispriesters" en „afgodendienaars" signaleerde. Geen wonder dus, dat hij zich verblijdde over de uitgave van De Cock's boekje, waarin Brouwer en Reddingius als „wolven in de schaapskooi van Christus" werden voorgesteld. Dat was taal naar zijn hart. En toen hij nu kort daarna uit een brief van De Cock de tijding van diens schorsing vernam, beantwoordde hij dit bericht met een schrijven, waarin hij zijn ontzetting uitsprak over dat feit, en zijn geschorsten broeder verzekerde, den volgenden Zondag de gemeente te Doeveren met dezen nieuwen aanslag op het Koninkrijk der hemelen bekend te zullen maken, en de geloovigen te zullen opwekken tot het gemeenschappelijk strijden in den gebede, opdat het rijk des Satans vallen en de Heere de banier oprichten mocht tegen de aanrukkende vijanden. 5. SCHOLTE'S INVLOED OP DE COCK. Toen De Cock geschorst was, bewees Scholte hem niet alleen zijn sympathie, maar stond hij hem ook met raad en daad ter zijde. Hij drukte hem de vermaning des Heeren op het hart, om bij de oprechtheid der duiven de voorzichtigheid der slangen te paren. Hij maakte hem opmerkzaam op de informaliteiten, die het Provinciaal Kerkbestuur in de schorsingsprocedure had begaan. Hij gaf hem den raad, bij het doopen van kinderen zich te houden aan de kerkelijke Synodale wet; althans, indien daarvoor een wet bestond. Wat het catechetisch onderwijs betrof, dat kon en mocht men De Cock zeker niet beletten, meende Scholte. Maar Of er een wet tegen het „aannemen" bestond, dat wist hij niet. „Zoo ja," schreef hij aan De Cock, „dan zou ik de leerlingen van elders aanmoedigen, bij hun eigen leeraars belijdenis af te leggen van de hope, die in hen is. Dat mogen wij niet alleen, maar dat moeten wij doen, al was de duivel zelf dominee. En dit zal dien zwarten heeren zeker nog meer verdriet aandoen, dan dat gij ze aannaamt. En dan hooren ze meteen, dat zij nog niet geheel baas zijn, maar de volkomen leer der zaligheid ook in de Christelijke Kerk aldaar geleerd wordt. „Willen zij dan om der waarheid wil de zoodanigen niet toelaten, dan worden zij degenen, die door de leden moeten worden aangeklaagd als geweldige verkorters van het recht der Gemeente, en als verstoorders en afbrekers der Gereformeerde Kerk. „Dan zou het eigenlijke punt met u alleen op de zaak van Brouwer en Reddingius gebracht worden. En dan kan ik me haast niet denken, dat zij zoo dom en blind zouden zijn, uwe afzetting te bewerkstelligen. Of de Heere zou ze geheel aan de verharding moeten overgeven, om door Zijn vijanden iets uit te werken wat ik nog niet kan zien, maar hetgeen Zijn hand en raad te voren bepaald heeft dat geschieden zal. „En opdat ik hierin eenig meerder licht ontvange, schrijf mij zoo spoedig mogelijk: Hoe staat uwe gemeente onder dit gevat? Is zij bereid om eenparig met Kerkeraad en Kerkvoogden protest in te leveren tegen uwe afzetting, en zich onafhankelijk te verklaren van de Synodale Hervormde Kerk. en als eene afzonderlijke Gemeente desnoods haar eigen herder en leeraar zooveel mogelijk te bezoldigen, en alzoo een vrij toevluchtsoord te worden voor alle bedrukte en gehate Sionskinderen in den omtrek? „Is dit zoo, dan wordt mij de toekomst van Neerlands Kerk hel- derder en dan zouden de vijanden zich te laat beklagen over hunne hooggaande ezelachtige domheid, terwijl zij anders misschien nog een tijdlang hunne lange ooren zouden schudden, en denken, dat zij al heel iets meesterlijks verricht hadden." Tusschen de door ons gecursiveerde regels door, lezen we vrij duidelijk, dat Scholte toen reeds niet afkeerig was van afscheiding. Trouwens, door zijn omgang met Twent van Rozenburg, een lid der Afgescheiden gemeente te Genève, was Scholte reeds als student met het denkbeeld van vrije Kerken vertrouwd geworden. De Cock daarentegen, ofschoon niet geheel onkundig gebleven van de godsdienstige herleving in Genève, was toen toch nog te weinig nauwkeurig daarmee bekend, dan dat hij reeds destijds aan afscheiding zou hebben gedacht. Hij leefde nog steeds in de hoop, dat de onbillijkheid der schorsing door de hoogere Kerkbesturen zóu worden erkend. De brief van Scholte liet echter niet na indruk op hem te maken. En doordat hij de gewoonte had, zulke brieven ook openlijk voor te lezen op de samenkomsten met zijn gemeente ten huize van de weduwe Koster, zal wat Scholte hier schreef over de mogelijkheid van een vrije Kerk, zeker ook in wijder kring op de gemeenteleden invloed hebben 9CEn^adat De Cock den 22sten December 1833 namens „de verdrukte Gemeente van Ulrum" Zijner Majestdts bescherming had ingeroepen tegen de verdrukkers van 's Heeren ware Kerk en Gemeente, schreef Scholte hem- Werd de Koning met de zaak haar waarheid bekend gemaakt, werd ze hem niet in een verkeerd licht voorgesteld, dan zou Oranjes hand, die nog in het verloopen jaar de nieuwe Gereformeerde academie te Genève ondersteunde, geen Synodaal besluit kunnen bekrachtigen, hetwelk mede een krachtig middel zou zijn ter ondermijning van het wezenlijk geluk onzes vaderlands, en daarmede van de vastigheid van zijnen troon." , , Ook richtte De Cock in het begin van Februari 1834 een brief aan het Provinciaal Kerkbestuur, waarin hij een dankbaar gebruik maakte van de argumenten, die Scholte had bijgebracht om de gebreken in den vorm der procedure aan te toonen. 6. DE UITGAVE VAN STRIJDSCHRIFTEN. In December 1833 kwamen op zekeren dag 'n paar kommiezen de pastorie van Ds. De Cock binnen, om proces-verbaal tegen hem op te maken wegens het zonder patent verkoopen van boeken. Wat was de zaak? In Ulrum woonde geen boekverkooper. Daarom had De Cock op aanvraag eenige exemplaren zijner uitgave van de Dordtsche Leerregels aan anderen overgedaan. Met zijn boekje tegen Brouwer en Reddingius deed hij evenzoo. En toen het Kort Begrip door hem in het licht was gegeven, maakte hij zelfs van den kansel bekend, dat dit vraagboekje bij hem verkrijgbaar was, voor onvermogenden gratis. Niemand had hem ooit gezegd, dat dit bij de wet verboden was, en nooit had hij er aan gedacht, dat ook hiervoor een patent geëischt werd. Dit hoorde hij voor 't eerst, toen de bekeurders voor hem stonden. En ofschoon dezen toen zelf erkenden, in gemoede overtuigd te zijn, dat hij de wet niet opzettelijk overtreden had, er hielp niets aam zij bleven onverbiddelijk en De Cock moest boete betalen. Nu zou dit op zich zelf niet zoo erg zijn geweest, indien de ambtenaren bij de belastingen niet zeiven schuldig hadden gestaan aan moedwillige overtreding in dit opzicht: de een door zonder patent het vak van boekbinder uit te oefenen, de ander door het ontduiken van de belasting voor het houden van een dienstbode. Maar al te duidelijk bleek hieruit, dat alleen verregaande vijandschap tegen de Cock en zijn leer de drijfveeren voor dit procesverbaal waren geweest. Wat men hem echter niet verbieden kon, was het in druk geven van brochures. En van die vrijheid van drukpers maakte hij dan ook een ruim gebruik, vooral sedert het schorsingvonnis hem de vrijheid van prediken benomen had. Des te ijveriger was hij nu werkzaam om de leer der waarheid in geschriften te verdedigen. Op de vraag van een vriendenkring, „op welken grond de verplichting der Gereformeerden rust om heden ten dage precies zóó te moeten gelooven als in 1618 en 1619 is vastgesteld", schreef hij een Vriendelijk Antwoord, waarin hij het uitkomen, dat de predikanten niet van de leer der Gereformeerde Kerk ontslagen waren, en dat in de Gereformeerde Kerk alleen de Gereformeerden recht van bestaan hadden. En tegen Ds. Laurman, van Oosterlittens, die in een smaadschrift De Dweeper (oorspronkelijk een voorlezing op 'n ring vergadering) de Gereformeerden had ten toon gesteld als „doorgaans behoorende tot de minst zedelijke, de onverstandigste of onbeschaafdste volksklasse", Afscheiding j richtte De Cock rijn Noodige Waarschuwing en Tegengift tegen den grijpenden Wolf, dien hij tegentrad met het woord des Heeren: „Die Mijn volk aanraakt, raakt Mijn oogappel aan," en „Tast Mijn profeten niet aan, doet Mïjn gezalfden geen kwaad." 1, Beschamend t het, zooals De Cock zich hier met de gesmade „fijnen" één en lotgemeèffverkiaarde. Inderdaad, hij kon met Lodensteyn spreken van „zoete bandenvdie hem bonden aan het lieve volk van God. Met schier blinde liefde hing zijn hart aan de eenvoudige vromen. Dit nu moeten we in 't oog houden, om te kunnen begrijpen, hoe een man als De Cock er toe komen kon, niet alleen zelf voor de drukpers te schrijven, maar ook ongeletterde vrienden aan te sporen tot het schrijven van godgeleerde strijdschriften. Bij ondervinding wetende, dat de verbastering der leer niet van het volk, maar van de mannen der wetenschap was uitgegaan, kon hij niet verdragen, dat de niet-theologen van beroep onbevoegd werden verklaard om over de verschillen der leer te oordeelen. Het was toch zijn stellige overtuiging, dat de nietwetenschappelijke, maar door Gods Geest verlichte man beter in staat was de waarheid van de leugen te onderscheiden, dan de wetenschappelijke, maar niet door Gods Geest onderwezene. En toen nu een ongenoemde geleerde (men giste: professor Hofstede de Groot) te Groningen een blauwboekje had uitgegeven om de Gereformeerde leer hatelijk te maken en als onbijbelsch voor te stellen, verzocht De Cock twee vrienden, dit boekje te weerleggen. Het waren D. van der Werp, een ondermeester van Houwerzijl, en L. Dijkstra, een turfarbeider van Smilde. Laatstgenoemde levert dan voor die weerlegging, „op verzoek van den Heer H. de Cock", o.m. deze dichterlijke (?) bijdrage: Waarom gaat gij uw naam verzwijgen. Als gij voor deugd en waarheid strijdt? Vreest gij, dat men u zal betijgen Van leugens, daar gij 't licht niet lijdt? Gij roemt zooveel van Godes liefde. Daar geeft gij breed en wijd van voor; Och, dat zij eens uw hart doorgriefde! "k Weet vast, dat gij u zelfs verloor. En De Cock is met zulke dichtregelen zóó ingenomen, dat hij ze ook elders aanhaalt als gezaghebbende uitspraken van een eerwaarden, eerzamen dichter. Zonder er dan ook veel in te veranderen, gaf hij het werkje van genoemde vrienden met een voorrede uit, onder den titel: Openlijk Protest tegen zeker blauwboekje. Vervolgens werden nog drie andere werkjes van ongeletterden door hem van voorredenen voorzien en in het licht gegeven, één van Themmen, één van Mugge en één van Klok. Vooral het laatste: De Evangelische Gezangen getoetst en gewogen en te licht gevonden door Jacobus Klok, verver en koopman te Delfzijl, baarde veel opzien. Het was een soort van pro-en-contra-brochure. In een 19-tal gefingeerde brieven laat Klok een Gezanglievenden vriend telkens eenige opmerkingen ten gunste der Gezangen maken, die dan in den breede door hem weerlegd worden. Maar stijl en inhoud beide zijn in één woord barbaarsch. En het verwondert ons niet, dat zelfs een van De Cock's vrienden in Den Haag, een vijand der Gezangen, hem zijn afkeuring te kennen gaf -over het uitgeven van zulke werkjes. „Het bedroefde mij," zoo schreef deze vriend hem, „uwe voorrede voor het openlijk protest te zien. Dichtregelen als die van Luitsen Dijkstra zijn toch niet geschikt voor het publiek, veel min om door een predikant te worden uitgegeven, veel min om op diens last te worden geschreven. Eenigermate moet ik dit zelfde zeggen van het boekje van Klok... Het komt mij voor, geen boekje te zijn, dat den naam van een predikant op den titel dragen moest. En in het geheel is het mij onbegrijpelijk, dat al wat van dien aard in Groningen uit moet komen, door Uw W.E.w. moet worden gepatroniëerd. Ik meen Uw W.E.w. in broederlijke vereeniging van hart wel aandachtig te moeten maken op de mogelijkheid, of in dit een en ander ook eenig vreemd vuur schuilt." Welnu, bij Klok althans is dat vreemde vuur weldra in lichte laaie uitgeslagen. Want reeds in 1836 moest hij wegens beroering der gemeente ontzet worden van zijn bediening als ouderling te Delfzijl. De man leed aan onuitstaanbare vitzucht. En daarvan droeg ook dit boekje reeds alle kenteekenen. De Cock echter had, bij vele goede eigenschappen, weinig menschenkennis. Van menschen, die zich voordeden als voorstanders van de Gereformeerde leer, geloofde hij steeds het goede, zoolang het tegendeel niet zeer duidelijk bleek. En hierdoor werd hij vaak in de menschen teleurgesteld. Maar dat er ook bij hem persoonlijk vreemd vuur zou hebben gescholeR, kan niet bewezen worden. Eer het tegendeel. Het vermoeden b.v., dat in zijn schrijven tegen Brouwer en Reddingius ook andere drijfveeren zouden hebben gewerkt dan de liefde tot de waarheid, wordt gelogenstraft door het feit, dat zijn Ernstige en hartelijke toespraak aan mijne landgenooten, nu peis uitgegeven, maar reeds opgesteld vóórdat hij tegen genoemde heeren de pen opnam, in denzelfden geest was geschreven. Ook de beschuldiging, door zijn vroegeren academievriend prof. Hofstede de Groot uitgesproken, als zou de zucht naar vuil gewin De Cock gedreven hebben tot het schrijven en uitgeven van zooveel brochures, is vuige laster. Dit vele schrijven toch heeft hem meer geldelijk nadeel dan voordeel aangebracht. Zijn belangeloosheid was zelfs zóó groot, dat een boekverkooper er schandelijk misbruik van maakte; waarvoor deze echter door de rechtbank van Assen veroordeeld werd. 7. ALGEHEEL VERLIES VAN TRAKTEMENT. Door het Classicaal Bestuur van Middelstum in zijn ambtsbediening geschorst, had De Cock zich aanstonds gewend tot het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen, met protest tegen de uitspraak der Classis en met verzoek om intrekking van het vonnis. Daarbij wees hij vooral op den treurigen toestand, waarin de Kerk van Ulrum door het schorsingsvonnis gekomen was. De gemeente, onder zijn vierjarige prediking meer dan eenige genabuurde gemeente tot bloei gekomen, kwijnde nu al weken lang. Het kerkgebouw, anders opgepropt vol, bleef de laatste Zondagen zoogoed als leeg staan. Want als de ringpredikanten optraden, woonde slechts een klein getal gemeenteleden de diensten bij, terwijl geheel de Kerkeraad, behalve een dienstdoende diaken, zich onttrok. Daardoor werd er ook weinig gecollecteerd, en zoo droogden de fondsen voor armen en kerk uit. Wat den trouwen herder echter het allermeeste smartte, was de omstandigheid, dat het grootste deel van zijn kudde nu in al dien tijd geen gebruik kon maken van de middelen der genade. Uit naam van schier gansch de gemeente verzocht hij het Provinciaal Kerkbestuur daarom, zijn onrechtvaardige schorsing te willen intrekken. Te gelijk diende hij bij genoemd Kerkbestuur een aanklacht in tegen professor Hofstede de Groot en Ds. Van der Linden te Kantens. De eerste had in het begin van 1834 zijn Gedachten uitgegeven over de beschuldiging tegen de vrijzinnige leeraars, dat zij hun eed verbroken hadden door af te wijken van de leer hunner Kerk. Openlijk schreef hij daarin neer, dat het Dordtsche onderteekeningsformuHer geen verbindende kracht meer had. En met een beroep op dit professorale betoog voor leervrijheid, verklaarde nu ook Ds. Van der Linden in zijn werkje: Het oude kleed zonder nieuwe lappen, dat de FormuÜeren de nieuwe lappen waren, die bij het oude kleed des Evangelies niet pasten. Tegen een en ander bracht De Cock zijn bezwaren in, met herin- nering aan de uitgesproken bedoeling van Z. M. den Koning, dat de organisatie van 1816 niet zou dienen om de oude Gereformeerde leer te veranderen, maar te bewaren. Van deze aanklacht werd echter door het Provinciaal Kerkbestuur niet de minste notitie genomen. Het liet de aangeklaagden ten eenenmale ongemoeid. Precies als het Classicaal Bestuur, dat op De Cock's aanklacht tegen de valsche leer van Brouwer immers ook niet was ingegaan. Maar gelijk dat Classicaal Bestuur van De Cock wel eischte, dat hij herroepen zou zijn geschrift, waartegen zelfs geen aanklacht bestond, zoo bekrachtigde het Provinciaal Kerkbestuur den len April, weer op grond van datzelfde geschrift, het vonnis der schorsing. Ja, nog erger. Het verzwaarde zelfs de straf. Want terwijl het Classicaal Bestuur De Cock voor ombepaalden tijd geschorst had met behoud van traktement, daar strekte het Provinciaal Kerkbestuur de schorsing nu uit tot den tijd van twee jaren, en dat onder de zeer verzwarende omstandigheid van algeheel verlies van traktement en veroordeeling in al de kosten der procedure. En was het reeds iets ongehoords, dat een vonnis verzwaard werd, wanneer alleen de veroordeelde in hooger beroep was gegaan, —1 nog ongehoorder was de verscherping van de straf in dit geval, nu de schuld geringer bevonden was dan door de eerste rechters. Want terwijl het Classicaal Bestuur in zijn vonnis ook opgenomen had de aanklacht over het doopen en catechiseeren van leden uit vreemde gemeenten, daar grondde het Provinciaal Kerkbestuur zijn vonnis alleen op de uitgave van het» tijdschrift tegen Brouwer en Reddingius. Deze verzwaring van het vonnis, bij vermindering van schuld, is wel een krachtig bewijs voor de vijandige stemming, die bij dit college voorzat; een vijandige stemming, waartoe vooral de Gedachten van professor De Groot veel bijgedragen hebben. Deze toch stond aan het hoofd van de partij der leervrijheid; hij dirigeerde het koor der verdraagzaamheid, waarin alle stemmen welkom waren, behalve die éène stem van De Cock, die opkwam voor de handhaving van de Gereformeerde Belijdenis. En terwijl Hofstede de Groot de Gereformeerde Kerk, waaraan hij zijn positie en salaris te danken had, ongestoord mocht ondermijnen, werd De Cock, die deze Kerk op haar historischen grondslag wilde opbouwen, tot werkeloosheid gedoemd en geldelijk benadeeld. Reeds tijdens zijn schorsing met behoud van traktement, poogde men hem in geldelijke verlegenheid te brengen door de uitbetaling te vertragen. Oogenblikkelijk toch na de eerste schorsing, in December 1833, had de ring Leens gezorgd, dat het traktement, met Nieuwjaar te ontvangen, door De Cock niet in ontvangst kon genomen worden, ofschoon hij aan de ringpredikanten, die te Ulrum preekten, wel de reis- en verblijfkosten moest vergoeden. Het duurde tot einde April 1834, eer hij zijn traktement over 1833 ontving. Het was een bedrag van ongeveer ƒ 2000. Voor 1834 en '35 kon hij echter op geen cent meer rekenen. Maar hoewel niet onverschillig voor zijn tijdelijke belangen, verloor hij toch liever zijn traktement dan den vrede zijner ziel. Het meest ging hem nog de herderloosbeid zijner kudde ter harte. Een treffend bewijs daarvan levert zijn schrijven aan het Provinciaal Kerkbestuur na ontvangst van het tweede schorsingsvonnis. Daarin betreurt bij diep, dat hij voor twee geheele jaren geschorst is,, vooral omdat in die twee jaren zeker niet weinigen uit zijn gemeente zullen worden opgeroepen voor Gods rechterstoel, zonder het zuivere Evangelie te hebben hooren prediken. En daarom doet hij het naïeve voorstel, dat hij gedurende dien tijd van twee jaren den Dienst des Woords om niet zal mogen waarnemen, en dat het hem ontzegde traktement dan zal gestort worden in de kas voor de armen zijner gemeente, die door zijn schorsing zoo aanmerkelijk benadeeld werden. En den ringpredikanten verzocht hij, dit voorstel te willen steunen, opdat zij den schijn mochten vermijden, alsof zij het geld der gemeente tegen den wil der gemeente zouden begeeren, en haar, door voortzetting van hun prediking, nog langer zouden zoeken te verstrooien in plaats van te stichten. Natuurlijk ging men op dat voorstel niet in. Wel verre van hem tegemoet te komen, zocht men integendeel zooveel mogelijk hem te benadeelen. Zoo voerde men b.v. de kosten, die hij voor het kerkelijk geding te betalen had, zoo hoog mogelijk op. Maar bij al dien tegenstand van buiten, vond bij gelukkig vrede in zijn huis. Want zijn echtgenoote, in den zomer van 1833, tijdens de uitgave van de Dordtsche Leerregels, tot zekerheid gekomen van haar persoonlijk aandeel aan Christus, was volkomen bereid alles met hem te verduren, en gewillig om voor haar Heiland niet alleen te leven, maar ook voor Hem te lijden. Dit was voor De Cock een groot voorrecht; te grooter, omdat er toen onder zijn geheele familie niemand gevonden werd, die zich met hem vereenigde. Enkele familieleden waren zelfs zóó vijandig, dat zij hem hun huis ontzegden. En zijn ouders, ofschoon niet bepaald vijandig, wezen hem toch op de financieele gevolgen, die zijn godsdienstijver voor hem en zijn gezin na zich zou sleepen. Maar de lijfspreuk van De Cock bleef: „Blind in de uitkomst, ziende in het gebod." Met Mozes hield hij zich vast als ziende den Onzienlijke, en zag hij op de vergelding des loons. HOOFDSTUK V. DE AFZETTING VAN DE COCK. t. VAN ULRUM UTT DOOR NEDERLAND. 't Was nog in den goeden ouden tijd. Spoorwegen kende men, althans in Nederland, nog niet. 't Gewone middel van vervoer was de trekschuit. Zachtjes aan, dan brak het lijntje niet. En zoo begaf zich Ds. Hendrik de Cock in het voorjaar van 1834 dan ook per trekschuit op reis, begeleid door een vertrouwden broeder, Sievert Luninga. Wel had hij een vertrouwden geleider noodig; want hij was, ten minste in Groningen, op straat niet meer veilig. Dat was den llden Maart j.1. maar al te duidelijk gebleken, toen studenten te paard, toegejuicht door het grauw, dat hem hoonde en bespotte, beproefd hadden hem onder de hoeven hunner paarden te verpletteren. Een voorbijganger, die het zag, riep uit: „Zoo hebben zij ook Jezus vervolgd." Gelukkig schoten acht vrienden uit de Smilde ijlings toe, en kon één hunner, de turfarbeider Luitsen Dijkstra, een pootige kerel, hem nog juist bijtijds met krachtige hand aan dien studententroep ontrukken. De Cock echter versaagde niet. Hij bleef pal staan, en besloot zich op den Koning te beroepen. De Kerkeraad van TTImm richtte daarom een adres aan Koning Willem I, en vaardigde Ds. De Cock en den rechtzinnigen catechiseermeester P. R. de Wit, van Wildervank, af, om dit verzoekschrift persoonlijk aan Z. M. te overhandigen. 't Was dan ook met dezen brief aan den Koning bij zich, dat De Cock dien voorjaarsmorgen op reis ging naar Den Haag. Eerst met Sievert Luninga naar Groningen per schuit, en van Groningen naar Assen te voet reizende, ontmoette hij hier zijn medeafgevaardigde De Wit, die van Wildervank was komen loopen. Hier te Assen en vervolgens te Smilde genoot De Cock veel belangstelling van de hem reeds bekende vromen, die destijds, toen het woord der genade zoo dierbaar was, meermalen te voet den tocht van meer dan negen uur gemaakt hadden, om hem in TUrn*" te hooren preeken. Onder hen verdienen afzonderlijke vermelding J. Smeedes, later ouderling bij de Afgescheiden Gemeente te Assen, en schrijver van een verhandeling over het bedienen van den doop aan kinderen van doopleden, en voorts de ons reeds als pootig bekende turfgraver Luitsen Dijkstra, van Smilde, die onder zijn werk in het veen niet kon nalaten van Christus te getuigen, en die ook wel voorging op gezelschappen, ja, weldra oefenaar der gemeente werd, totdat hij in 1842 naar artikel VIII der Dordtsche Kerkenordening toegelaten werd tot het predikambt, en als zoodanig nog jaren lang in Steenwijk arbeidde. Van Smilde ging het over Dwingeloo, waar twee groote vrienden van De Cock, de latere predikanten F. A. Kok en G. R. Kerssies, woonden, naar Zwolle. Ook hier had hij zich door zijn geschriften reeds vrienden gemaakt, onder welke vooral de heer Ridderinkhof; deze bracht hem met zijn rijtuig van Zwolle naar Nijkerk bij Ds. C. C. Callenbach, den waardigen Evangeliedienaar, den geestelijken raadsman van vele bekommerden, den Üeven vriend van Bilderdijk, dien hij als zijn vader vereerde, den zwager van Ds. G. F. Gezelle Meerburg te Almkerk, die ook reeds in moeite gekomen was met het Kerkbestuur. Ofschoon hem van aangezicht onbekend, had Ds. Callenbach aan Ds. De Cock al eens een brief met raad en troost geschreven. En toen De Cock nu, vergezeld van De Wit, zich 's morgens te acht uur aan de Nijkerksche pastorie vervoegde, en Ds. Callenbach de deur opendeed, vragende wie hij de eer had te ontmoeten, was deze leeraar, na verkregen antwoord, innig verheugd, en achtte hij het zich een voorrecht, zijn medebroeder, die om den Naam des Heeren zooveel smaad en vervolging leed, onder zijn dak te mogen ontvangen. En bijna van het oogenblik af, dat De Cock daar kwam, was de pastorie van Ds. Callenbach vol belangstellenden, die met verbazing luisterden naar het verhaal zijner lotgevallen, en met verontwaardiging kennis namen van de buitensporige trouweloosheid en afval der Kerk. Ook tot het grootste genoegen van mevrouw Callenbach bleef De Cock hier van Vrijdagmorgen 2 Mei tot Dinsdagmorgen 6 Mei. En toen eindelijk de tijd van vertrek gekomen was, vergezelde Ds. Callenbach De Cock en De Wit naar Utrecht, waarheen de heer Middel- Ds C. C. CALLENBACH. boven, van Nijkerk, de goedheid had, hen per rijtuig te brengen. Dinsdagmiddag te één uur te Utrecht gekomen, bezochten ze daar eerst vriend Klijn, die later ouderling werd bij de Afgescheiden Gemeente aldaar; die vervolgens, na een jaar van voorbereiding onder de leiding van Ds. Scholte, tot leeraar geordend werd en eindelijk met vele emigranten naar Amerika getrokken is. Na vriend Klijn bezocht te hebben, begaven De Cock en De Wit zich in gezelschap van Callenbach naar Dr. Kohlbrügge, die om zijn opkomen voor de zuivere leer in de Hersteld-Luthersche Kerk was afgezet, en met wien De Cock daarom bizondere gemeenschap gevoelde. Kohlbrügge ontving het gezelschap dan ook met veel blijdschap, en onder drukke gesprekken genoot men bij hem het middagmaal. Vervolgens nam Callenbach met een hartelijk vaarwel afscheid van de broeders, hen Gode en den Woorde Zijner genade bevolen hebbende, 's Woensdags vergezelde Kohlbrügge hen naar den kostschoolhouder Hasselman, te Gorkum, bij wien De Cock en De Wit logeerden, om van daar den volgenden dag, Hemelvaartsdag, de rivier over te steken en Ds. Scholte in Doeveren op te zoeken, van wien zij reeds vernomen hadden, dat hij 1.1. Zondag voor Ds. De Cock en de gemeente te Ulrum biduur gehouden en zijn eigen kudde met alle omstandigheden bekend gemaakt had. Want ook Scholte verkeerde om den Naam des Heeren in groote ongelegenheid, en zag dagelijks zijn schorsing tegemoet. En hoe werd De Cock's hart gesterkt door dit bezoek bij Scholte, in wien hij een medestrijder vond, die niet slechts door woorden, maar tevens door daden getuigde tegen de afwijking van de Gereformeerde leer en tucht! Ook was Scholte reeds als Leidsch student, door zijn omgang met den reeds vaker genoemden heer Twent van Rozenburg te Wassenaar, meer nauwkeurig bekend met de godsdienstige opwekking in Zwitserland, en meer dan De Cock vertrouwd met het denkbeeld van vrije Kerken. En zoo kon hij nu met De Cock vele zaken bespreken, die bij een eventueele afscheiding niet van belang ontbloot waren. Aldus gesterkt in den strijd, vertrokken De Cock en De Wit des Maandags d.a.v. uit Doeveren, na eerst de gemeente daar nog getroost en tot volstandigheid in den strijd, in het geloof en in het gebed te hebben opgewekt. Naar Gorkum teruggebracht, stapten zij daar op de stoomboot naar Rotterdam, en voeren vandaar per snelvarende trekschuit naar 's-Gravenhage. In de residentiestad scheen hun weg eerst gesloten. Sommige vrienden en bekenden konden zij niet vinden, anderen troffen zij niet thuis. Eindelijk kwamen zij bij Dr. Capadose, Da Costa's vriend en broeder uit Israël. Hier was ook Mr. C. M. van der Kemp, de talentvolle kerkhistoricus, wiens welversneden pen de anti-calvinistische voorstellingen van Ypey en Dermout en de Groningsche Gedachten van Hofstede de Groot 200 meesterlijk had weerlegd. Maar èn Van der Kemp èn Capadose, waren afkeerig van het denkbeeld eener afscheiding; wat Capadose aan De Cock dan ook onder een broederhanddruk liet voelen. 1) En aangezien hij de beide reizigers wegens logeergasten niet kon herbergen, Üet hij logies voor hen vragen bij het bevriende echtpaar Nieuwenhuyzen, die, nederiger en eenvoudiger van stand en meer tot afscheiding overhellende, de gasten met hartelijke broederliefde opnamen, gelijk zij ook later, de vervolging ten spijt, hun woning voor de samenkomsten der Afgescheidenen openstelden. Dinsdagavond in Den Haag gekomen, zijn toen op Woensdag 14 Mei, eerst De Cock en daarna De Wit, bij den Koning ter audiëntie geweest. Maar ofschoon het bezoek nogal eenigen tijd duurde, werkte het toch officieel niets uit. En zoo was de lange reis dus, wat het hoofddoel betreft, vergeefsch geweest. Teleurgesteld keerden De Cock en De Wit huiswaarts, met de nachtschuit naar Amsterdam vertrekkende, 2) en van daar met den Zuiderzee-beurtman naar het noorden overstekende, waar De Cock den 21 sten Mei te Groningen gedagvaard was. 2. AFGEZET. Nog in dezelfde maand, waarin De Cock het schorsingsvonnis van het Provinciaal Kerkbestuur had ontvangen, was hij geroepen geworden voor een commissie van dat Bestuur, met kennisgeving, dat er bezwaar tegen hem ingebracht was over zijn uitgave van Klok's boekje over de Gezangen. Elk onbevooroordeeld historieschrijver moet toegeven, dat deze vernieuwde oproeping in hooge mate bevreemdend was. Over de uitgave toch van genoemd geschrift was reeds met De Cock gesproken in de eerste vergadering dezer commissie op den 11 den Maart. Maar in het den len April daarop gevelde vonnis der schorsing werd met geen enkel *) Zie: Capadose, Ernstig en biddend woord, blz. 27. a) Hier bracht De Cock nog een bezoek bij Da Costa, die 18 Mei 1834 naar Chevallier schrijft: „Ds. De Cock was gisteren eenige uren bij mij. Ik leerde Z. Eerw. met genoegen kennen. Misschien komt hij vanavond op mijn gezelschap." Zie: Portefeuille Chevallier, Universiteitsbibliotheek, Utrecht, XII, Brieven. woord over een bezwaar tegen het boekje van Klok melding gemaakt. En na de uitspraak van den len April was er niets voorgevallen, dat recht gaf tot een nieuw geding. Toch spande het Provinciaal Kerkbestuur nu opnieuw de vierschaar. Terecht gaf De Cock zijn verwondering hierover te kennen in een schrijven, waarin hij aan het Provinciaal Kerkbestuur vroeg: „Was dat geene zaak, mijne heeren, die gij wist, toen gij onlangs dat onrechtmatige vonnis van eene tweejarige schorsing tegen mij geveld hebt? Betuigdet gij daarin zelfs niet, dat gij naar de wet nog wel tot een ernstiger bestraffingsmiddel had kunnen overgaan? Waarom dan hebt gij dat toen niet gedaan? Of waarom, dat toen niet gedaan hebbende, neemt gij nu nog beschuldigingen tegen mij aan, die u toen niet onbekend waren, en waarover gij toen reeds geoordeeld hebt? Gebeurt dit wel immer of ergens bij eene burgerlijke rechtbank? Gevoelt gij zelve niet, mijne heeren, dat uw haat tegen mij, wegens de handhaving van den naam en de zaak des Heeren, waartoe Hij mij geroepen heeft en kracht verleent, u voortdrijft ?" Inderdaad, uit alles blijkt, dat hun vervolgzucht aangroeide, en dat zij gehoor gaven aan den raad van Ds. Laurman „om te trachten zulk een reizend ondier uit te werpen." Het kwaad werd dan ook ten volle besloten. Den 2en Mei verscheen De Cock voor de commissie. En terwijl men Klok zelf ongemoeid liet, moest De Cock zich nu verantwoorden als schrijver van de aanprijzende voorrede voor diens boekje, waarin de Gezangbundel genoemd wordt „een tezamen geflanste Alkoran, waarin de waarheid, die er noodig is te weten tot zaligheid, uit blindheid of trouweloosheid is verzwegen," en voorts nog: „sirenische minneliederen, om de Gereformeerden al zingende van hun zaligmakende leer af te helpen, en eene valsche en leugenleer in te voeren." Daarom heet het zingen der Gezangen hier, „strijdig met Gods Woord, een getier, dat na te laten best en Gode behagelijk zoude zijn." Toen de commissie haar afkeuring over deze en dergelijke uitdrukkingen te kennen gaf, verzocht De Cock, dat hem het ongegronde der beoordeeling van Klok zou aangewezen worden. Dit geschiedde echter niet. Op de bewering, dat de uitgave van het bedoelde werkje in strijd was met de goede orde der Kerk, antwoordde De Cock, dat hij dit alleen kon toestemmen, indien hem bewezen werd, dat de Gezangen niet met Gods Woord in strijd waren. De commissie gaf hem toen den raad, het pas uitgekomen werkje van Maria Hoogendorp over de Gezangen te lezen. En hiermee nam dit verhoor een einde. De Cock kocht en las nu het geschrift van mejuffrouw Hoogendorp. Maar de lezing ervan overtuigde hem geenszins van de ongegrondheid van het beweerde door Klok. Dit schreef hij dan ook aan het Provinciaal Kerkbestuur. In dat schrijven verklaarde hij tevens, bij het opstellen van zijn voorrede nog onbekend te zijn geweest met de wet van 1807, waarbij het gebruik der Gezangen in elke godsdienstoefening verplicht was gesteld. Maar al had hij die kerkelijke bepaling gekend, ze was toch slechts provinciaal. En geen Provinciale Synode had het recht, inbreuk te maken op het besluit der Nationale Synode van Dordrecht, dat alle andere Gezangen dan die achter de Psalmen waren gevoegd, uit de Kerk moesten geweerd worden. Voorts gaf De Cock wel toe, dat er liederen van godzalige mannen in den Gezangbundel waren opgenomen, maar dan min of meer verminkt, waarom ook deze Gezangen met recht gewantrouwd mochten worden. Bovendien staan er in dienzelfden bundel ook liederen van bekende Remonstranten. Hij vraagt nu, dat men hem zal aantoonen, dat al die Gezangen in alles op Gods Woord gegrond zijn. En bovenal wenscht hij van zijn rechters een antwoord op de vraag, die zijn ziel benauwde: waarom zij toch alle aanvallen op de wettige Formulieren ongestraft lieten, terwijl zij hem vervolgden om de uitgave van een stuk, waarin was aangewezen, dat de Gezangen in vele opzichten noch met Gods Woord, noch met de Formulieren overeenstemden. En waar het Bestuur dan nog durfde beweren, dat het hem liefderijk vermaande en zachtmoedig terechtwees, verklaarde De Cock,. daarvan nimmer eenig bewijs te hebben ondervonden, maar integendeel altijd onvriendelijk en stuursch door hen bejegend te zijn. Doch ook de waarschuwende bedreigingen der commissie konden hem niet doen terugwijken. Hij had, eer hij den toren ging bouwen, de kosten overrekend. Van dat hij begonnen was het recht Gods tegen het van God afwijkende menschdom te verdedigen, had hij al. meermalen afzetting, banden en boeien, uitbanning, confiscatie van goederen, ja zelfs den dood voor oogen gehad. Maar welke de uitkomsten ook mochten zijn, hij hoopte ze over te laten aan den Heere. Zóó schreef De Cock den 28en Mei, daags vóór de Provinciale vergadering bijeen zou komen. En zonder nader verhoor of onderzoek werd den volgenden dag door het Provinciaal Kerkbestuur het vonnis van afzetting tegen hem uitgesproken, op geen anderen grond, dan dat hij het werkje van Klok in druk had gegeven en geweigerd het te herroepen. Toch velden de heeren dit vonnis uit louter barmhartigheid! Aan het slot immers van de afzettingsbul schreven zij met het oog op De Cock: „Hij zou toch nimmer weder openlijke godsdienstoefening kunnen houden, zonder naar zijn gevoelen een met Gods Woord strijdig getier te doen plaats hebben, ja, in zijn oog valsche en leugenleer te bevorderen en dus een slecht en verderfelijk dienaar bij vernieuwing te zijn." Wel mocht de Spreukendichter zeggen: „De barmhartigheden der goddeloozen zijn wreed." 3. EEN SYNODALE EEREKRANS. Is De Cock in zondige overhaasting de Hervormde Kerk uitgeloopen? Wie dat beweert, kent de geschiedenis niet. Van zijn dienst als predikant geheel afgezet, had De Cock gemakkelijk met zijn geheele gemeente de Kerk kunnen verlaten. Want tijdens zijn afzetting drongen velen op een geheele afscheiding bij hem aan. Maar hij oordeelde, dat de tijd daarvoor nog niet gekomen was. Afscheiding van de Kerk achtte hij ongeoorloofd, zoolang hij niet het uiterste middel beproefd had om de herstelling in zijn dienst te bevorderen. Dit laatste middel nu bestond in een beroep op de Algemeene Synode. Hiertoe besloot hij dan ook. En zijn adres aan de Synode ging vergezeld van twee uitgebreide en nauwkeurige memories van verantwoording, de eene opgesteld door een vriend en broeder in het geloof, de andere door hem zelf. En door den Kerkeraad werd bovendien nog een afzonderlijke memorie aan de Synode afgezonden. Ook aan den Koning schreef De Cock. Maar Z. M. heeft nooit geantwoord. Dit was trouwens overeenkomstig den raad, door de Synodale Commissie reeds ten vorigen jare aan den Koning gegeven, toen Z. M. haar advies had gevraagd „wegens den zonderlingen aard der gedrukte stukken van den predikant H. de Cock". De commissie had Z. M. toen geraden, „die zaak, bij de Kerkelijke rechtbanken aanhangig, ongestoord haren loop te laten, zonder dat vanwege het Goevernement zijner Majesteit, omtrent den predikant H. de Cock, immers vooralsnog een buitengewone maatregel genomen werd." Ook het woord, waarmee de voorzitter der Synode, H. H. Donker Curtius, de .vergaderingen van 1834 opende, was niet geschikt haar gunstig voor De Cock te stemmen. Om. toch komen daarin deze regels voor: „De geest der verkeerdheid heeft voortgewoed, zich uitgebreid. Het onbescheid, waarmede een der hoofden van dezen aanhang gematigd denkende mannen des vredes heeft aangevallen, heeft voor het eerst een Kerkbestuur in de noodzakelijkheid gebracht, maatregelen van gestrengheid aan te wenden, ten einde de rust en orde in de Kerk niet ganschelijk zou worden verstoord." Niettemin hield de Synode zich toch lang met de zaak bezig. Zij benoemde een commissie om de ingezonden stukken te onderzoeken en een verslag daarvan op te maken. Dit verslag, door professor Clarisse en twee anderen opgemaakt, werd vervolgens voorgelezen. En in een daarop volgende zitting werd toen wel het schuldig over De Cock uitgesproken, maar den maatregel van afzetting vond de Synode vooralsnog te hard. De meerderheid toch der vergadering vereenigde zich met het oordeel, „dat het strafmiddel der afzetting van den dienst, door het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen, niet onverwijld en ten allereerste op den predikant H. de Cock had behooren toegepast te worden, en alzoo de uitspraak van het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen tegen hem moest worden gereformeerd." Dit oordeel der Algemeene Synode was voor het Provinciaal Kerkbestuur niet weinig compromitteerend. Genoemd Bestuur had immers in het afzettingsvonnis geschreven, „dat het alle middelen van zachtmoedigheid tot het uiterste beproefd had, om den jammerlijk verdoolde, misschien onwetend het blinde werktuig van anderer booze bedoelingen, ware het mogelijk, voor het ergste te bewaren". Welnu, juist naar die zachtmoedigheid, waarop het Provinciaal Kerkbestuur zich zoo beroemde, had de Algemeene Synode tevergeefs gezocht. En daarom stelde zij het Bestuur nu openlijk ten toon als zijnde te voorbarig geweest in de toepassing van het strafmiddel der afzetting. Ten aanhoore van geheel de Kerk verklaarde zij dit vonnis dan ook voor ongeldig, en vernietigde het in zooverre, dat zij aan De Cock nog zes maanden tijd gaf om van zijn berouw te doen blijken, en te betoonen, dat bij zich voortaan stiptelijk zou gedragen naar al de bestaande Kerkelijke Reglementen. Eerst bij gebreke hiervan zou het Provinciaal Kerkbestuur, na verloop van genoemden tijd, gemachtigd zijn, hem van zijn dienst als predikant geheel af te zetten. Tegen deze ongeldigverklaring van het afzettingsvonnis werd evenwel protest aangeteekend door den president Donker Curtius, den vicepresident Nieuwold en den hoogleeraar Pareau, van Groningen, ambtgenoot van Hofstede de Groot. Zij vonden het niet goed, dat de Synode, zooals zij het noemden, „een halven maatregel nam, daar zij te bevreesd was om door te tasten". Meer waarschijnlijk echter is, dat niet vrees het motief was, maar de bedoeling om De Cock te brengen tot onderwerping aan de Reglementen. Dan immers zou het gezag van de Reglementen, en daarmee van de Synode, in aller achting rijzen. Door dezelfde Synodale vergadering werd verder op voorstel van mannen van het „juiste midden" als de Leidsche hoogleeraar Clarisse, de Utrechtsche hoogleeraar Royaards en de Haagsche hofprediker Dermout, een schrijven gericht aan alle predikanten, en inzonderheid aan de jongere onder hen, om „zich met bedachtzaamheid te onthouden Van alles wat de zuiverheid hunner belijdenis en Evangelieprediking eenigszins in verdenking zou kunnen brengen, of zelfs aanleiding geven, dat zij door onverstandigen miskend en veracht en door kwaadwilligen belasterd werden". Deze hoogst merkwaardige aanschrijving hield dus ingewikkeld de erkentenis in, dat er inderdaad op de zuiverheid der belijdenis en prediking van sommige predikanten aanmerking was te maken, en dat De Cock niet ten onrechte tegen Brouwer en Reddingius, Hofstede de Groot en Laurman de beschuldiging van onrechtzinnigheid had ingebracht. Zonder het zelf te vermoeden, vlocht de Synode dus met deze aanschrijving een eerekrans voor De Cock als getrouw dienaar des Heeren, hoewel haar raadgeving aan de predikanten eigenlijk hierop neerkwam: trek het schapevacht of het herderskleed zóó bedachtzaam over uw leden, dat men den grijpenden wolfsklauw niet bemerkt. Tegelijkertijd vermaande de Synode alle Kerkbesturen, „met verdubbelde aandacht toe te zien op alle woelingen van onruststokers en geheime opruiers, of van openbare klagers zonder genoegzamen grond: teneinde het misverstand der laatsten, door bedaard onderwijs en liefderijke vermaning, onder Gods zegen, worde weggenomen, en de moedwil en scheurziekte der eerstgenoemden, door tijdige en gepaste aanwending der kerkelijke tucht, na voorafgaande broederlijke vermaningen beteugeld en zoo mogelijk uit ons midden geweerd worde". Jammer slechts, dat de Synode wel aanwees, hoe te handelen met de klagers zonder genoegzamen grond, maar in gebreke bleef een gedragslijn aan te geven ten opzichte der klagers met genoegzamen grond. Want die waren er ook. Dat bleek zelfs op deze Synode, waar uit Assen, Smilde, Meppel, Hoogeveen, Steenwijk, Grootegast en Uithuizen adressen waren ingekomen met klachten over de leervervalsching door sommige predikanten. Doch op aanraden van den Groninger hoogleeraar Pareau legde de Synode deze adressen „wegens hun ongepasten inhoud" ter zijde, „als leidende tot het stichten van wanorde in de Kerk". Op de handhaving der leer kwam het dus niet aan, indien slechts de orde in de Kerk werd bewaard. En zoo kon De Cock dan reeds vermoeden, .waarop het met hem zou uitloopen, wanneer de verdediging van de leer der Gereformeerde Kerk hem boven de Kerkelijke Reglementen ter harte bleef gaan. 4. „GEEN POURPARLERS!" Het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen was met de Synodale uitspraak, waarbij het vonnis der afzetting van Hendrik de Cock vernietigd werd, allesbehalve tevreden. Het dacht De Cock aan den kant te hebben gezet, en nu zou hij weer kunnen terugkomen. Want wanneer hij voldeed aan den eisch der Synode door binnen een half jaar zijn berouw en leedwezen te betuigen wegens de uitgave van het werkje tegen de Gezangen, en tevens de belofte onderteekende van stiptelijk zich te zullen gedragen naar alle kerkelijke bepalingen, dan zou het Provinciaal Kerkbestuur hem weer ongemoeid in al zijn rechten moeten herstellen. De mijn scheen dus verkeerd te zullen springen. Vandaar, dat de partij der leervrijheid verre van gerust was. Haar gevoelens leeren we kennen uit dit schrijven van een lid der Synode: „Mijn hoop voor de herstelling der rust in de Kerk, zooverre die op menschen gevestigd is, is nu gebouwd op de stijfhoofdigheid van De Cock, die, geloof ik, niet zal buigen. Want herriep deze, dan zou de zwakke en bevreesde partij, die in de Synode van 1834 reeds had gezegepraald, hem en de zijnen door allerlei nieuwe inschikkelijkheden, geheel hebben zoeken te winnen en te behouden; de formulierbanden zouden zeker niet losser gemaakt, maar integendeel nauwer toegehaald worden." In dit gevaar schijnt het de partij der leervrijheid goed gedacht te hebben, De Cock zooveel mogelijk te prikkelen en te dwingen tot onbuigzaamheid. Want toen hij, naar aanleiding van de uitspraak der Synode, tot het Provinciaal Kerkbestuur het verzoek richtte, in de eerstvolgende vergadering bij het Bestuur te worden toegelaten, werd dit verzoek geweigerd. En bij gelegenheid daarvan werd hem tevens een declaratie van onkosten gezonden, die de verbazingwekkende som van ƒ 242 bedroeg. Ook joeg men de kosten van briefport voor hem tot de helft hooger dan noodig was op, door ze op de duurste wijze te verzenden. En toen hij, zelf geen man van reglementen, naief genoeg was om bij dat Bestuur raad te vragen, hoe hij aan den eisch der Synode zou kunnen voldoen, hielp men hem door spitsvondige wetsuitleggingen opzettelijk in de war. Zoo verliepen er weken, eer het Bestuur hem wilde ontvangen. Eindelijk, den 2en October 1834, werd hij met een commissie van den Kerkeraad tot het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen toegelaten, waarna de president, Ds. Hendriksz, hem vroeg, wat hij van het Bestuur verlangde. Toen hij hierop had geantwoord, dat hij begeerde te weten, wat het Bestuur ten gevolge van het Synodale vonnis van hem eischte, werd hem het volgende formulier ter onderteekening voorgelezen: „Ik ondergeteekende, H. de Cock, thans gesuspendeerd predikant te Ulrum, doe bij dezen door mijn eigenhandig schrift en onderteekening en in oprechten gemoede aan het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen blijken mijn berouw en leedwezen wegens het bedrijf, waaraan, als moetende leiden tot verstoring van de orde en eendragt in de Nederlandsche Hervormde Kerk, ik mij schuldig heb gemaakt ter zake van de uitgave van het werkje getiteld: „De Evangelische Gezangen, enz. door J. Klok", enz., en het plaatsen eener aanprijzende voorrede voor hetzelve, en ik leg tevens voor hetzelfde Kerkbestuur de opregte belofte af, die bevestigende door mijne onderteekening, dat ik mij van nu voortaan, zoo in het openbaar als in het bijzonder, stichtelijk zal gedragen naar al de bestaande kerkelijke reglementen en verordeningen." Nadat hij dit gehoord had, verklaarde hij met onderwerping en onderteekening alles te willen doen, wat hem naar Gods Woord geoorloofd en met een goede consciëntie mogelijk was. Hierbij viel hem de president in de rede, zeggende, dat hij daaromtrent geen pourparlers (woordenwisseling) met hem houden kon. Op zijn antwoord, dat het ongeoorloofde of onmogelijke niet van hem gevergd kon worden, zei de president andermaal: „Geen pourparlers!" Op zijn verdere verklaring, dat hij berouw en leedwezen wenschte te toonen omtrent alles, waarin hij zich mocht hebben vergist, indien hem dit uit Gods Woord werd aangetoond, en dat hij het dan niet slechts op dit papier, maar zelfs openlijk in de Groninger Courant wilde herroepen, was het weer: „Geen pourparlers!" Voorts verklaarde hij, dat hij orde en eendracht wilde houden met alle goede en ware herders van Christus' kudde, maar dat hij dit onmogelijk met de kwaden en de verdervers kon doen. Maar ook nu was het: „Geen pourparlers!" Eindelijk verklaarde hij nog, zich aan alle kerkelijke reglementen en verordeningen te willen onderwerpen, voorzooverre die niet rechtstreeks tegen Gods Woords inliepen of tegen elkaar streden, en dat iets anders van hem niet gevraagd kon worden. Doch ook nu was het weer: „Geen pourparlers!" Af&cheiding g Het Bestuur wilde dus niet toestaan, dat De Cock teekende met een bijvoeging. En daarom weigerde hij. Later heeft men gezegd, dat De Cock een inconsequentie beging, door de Reglementen voorwaardelijk te willen onderteekenen, terwijl hij juist opkwam voor het onvoorwaardelijk gezag der Formulieren van Eenigheid. Doch daarbij vergat men, dat Kerkenordeningen niet op gelijke lijn geplaatst kunnen worden met GeloofsformuÜeren. De laatste raken de leer der Kerk; de eerste slechts de goede orde. De Cock stond dan ook volkomen in zijn recht, waar hij de Reglementen slechts wilde gehoorzamen, voor zooverre ze met de leer der Kerk niet in strijd waren. Maar het Kerkbestuur eischte onvoorwaardelijke onderwerping. Zonder deze kon het vonnis der afzetting niet teruggenomen worden. De Cock vroeg nu ten slotte om een kopie van de van hem verlangde verklaring. Daarop werd ze hem ter hand gesteld, en zette hij zich neer om ze zelf over te schrijven. Terwijl hij hiermee bezig was, vroeg de president hem op sarcastischen toon: „De Cock, kan u nog zoo vlug schrijven als vroeger?" Met verontwaardiging, medelijden en verachting vervuld over een Kerkbestuur, dat goddelijke zaken op deze wijze behandelde, verliet hij daarna zwijgend de vergadering. Dat aan de commissie uit den Kerkeraad, die hem vergezeld had, geen gelegenheid gegeven werd om óók te spreken, laat zich reeds genoegzaam begrijpen uit den geest der vergadering. Intusschen stonden verscheidene belangstellende vrienden te wachten in het logement, waar de vergadering gehouden werd. En na met hen gebeden en gedankt te hebben, begaf De Cock zich naar huis terug. HOOFDSTUK VI. DE AFSCHEIDING ONDER DE COCK EN SCHOLTE. 1. DAVID EN JONATHAN. Op Donderdag 9 October 1834 werd de door zijn afzetting diep geschokte De Cock zeer versterkt door de onverwachte komst van Ds. Scholte uit Doeveren. Deze toch was toen van al de Hervormde leeraars de eenige, die, ook na het vonnis der Synode, hem de broedertrouw bleef bewijzen. Zoo heel anders dan b.v. die tien rechtzinnige predikanten in Friesland, die De Cock te Leeuwarden had bijeengeroepen, maar van welke er slechts 'n paar opkwamen, en zonder iets tot stand te brengen. Scholte echter verlangde met eigen oogen en ooren te zien en te hooren, hoe het te Ulrum met de Kerk des Heeren gesteld was. Hij kwam daar in 't midden der week aan. En aanstonds werd hij door den Kerkeraad uitgenoodigd, den eerstvolgenden Vrijdagavond te willen preeken en doopen. Want was Ulrum's eigen leeraar al geschorst, Scholte had nog geen vonnis te zijnen laste. Daar nu ook de Kerkeraad niet geschorst was, nam Scholte dit preekverzoek zonder bezwaar aanstonds aan. De consulent echter, Ds. Smith van Leens, dit'vernomen hebbende, wilde het preeken van Ds. Scholte verhinderen, en bedreigde hem zelfs met de burgerlijke macht. Ook de kerkbediende weigerde de sleutels van het kerkgebouw af te geven en de klok te luiden, zoolang de consulent geen vergunning gaf. Maar Scholte begreep, dat hij zich niet aan de weigering van een consulent behoefde te storen, wanneer een geordende Kerkeraad hem als geordend predikant een predikbeurt aanbod, terwijl er geen ander predikant dienst deed. Ook De Cock nam het voor zijn rekening, dat Scholte preekte, en liet door een meerderjarigen zoon van den kerkbediende de sleutels brengen. Nu werd de kerk ontsloten, de klok geluid, en het volk stroomde binnen, innig verheugd, dat het eindelijk eens weer den vollen raad Gods van den kansel zou hooren verkondigen. Scholte preekte over Jesaja 8 : 11—15: „Want alzoo heeft de Heere tot mij gezegd, met een sterke hand, en Hij onderwees mij van niet te wandelen op den weg dezes volks, zeggende: Gijheden zult niet zeggen: Een verbintenis; van alles waar dit volk van zegt: Het is een verbintenis; en vreest gijlieden hunne vreeze niet, en verschrikt niet," enz. Het was een zeer actueele, hoogst anti-reglementaire preek, waarin Scholte het verderf van onzen Kerkstaat pnder Koning Willem I met den Kerkstaat onder Achab vergeleek, en waarschuwde tegen de verderfelijke leer der Baaispriesters, die de wereld, maar God niet vreezen; die een nieuw altaar naast het oude hadden gesticht, door de Evangelische Gezangen naast het boek der Psalmen te plaatsen. Ook werden de hoorders, onder luide en herhaalde aanhaling der tekstwoorden: „Vreest niet, wat zijn hun verbintenissen!" door Scholte gewaarschuwd tegen het opvolgen van de wetten en bepalingen, die voorkwamen in een groote portefeuille van kerkelijke verordeningen, welker naleving door den vertoornden God achtervolgd zou worden met hun eigen verdoemenis. Ook wees hij er ernstig op, dat het niet genoeg was, voor de waarheid te strijden, maar dat ieder haar voor zijn eigen persoon aan het hart ondervinden moest, om eenmaal in het gericht te kunnen bestaan. Dan toch zouden allen geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, en dan zou het niemand baten, alleen voor de waarheid te hebben pal gestaan, indien men geen deel aan Jezus had. 't Was een lange preek. Met de doopsbediening er bij, duurde de godsdienstoefening van ruim zeven uur tot bijna halfelf. En nadat nog afgekondigd was, dat er den eerstvolgenden Zondag, wanneer Ds. Scholte door Gods genade daartoe in staat mocht worden gesteld, Avondmaalsbediening zou zijn, ging ieder stil en bedaard naar .huis. Tegen dat vernieuwde optreden van Ds. Scholte op den volgenden Zondagmorgen zou de consulent echter waken. Zaterdagmiddag toch ontving de Kerkeraad afschrift van een missive, door het Provinciaal Kerkbestuur aan Ds. Smith gericht, waarin deze uitgenoodigd werd te handelen overeenkomstig art. 11 van het Reglement op de vacaturen. Dit artikel nu luidde aldus: „De Consulent vervult bij den Kerkeraad in allen opzigte de plaats van den Pastor loei; geene Kerkeraadsvergadering mag gehouden worden, dan in zijne tegenwoordigheid; en zal, zonder zijne toestemming, in eene vacante gemeente niemand iets mogen verrigten, dat tot het Herders- en Leeraarsambt behoort." Noch de consulent, noch Scholte, noch De Cock kende het bestaan van dit artikel. Er bleek nu echter uit, dat alles geregeld zou kunnen afloopen, indien de consulent zijn toestemming gaf. Daarom besloten De Cock en Scholte des Zondagsmorgens, vóór de dienst aanving, Ds. Smith te verzoeken, zijn beurt aan Scholte te willen afstaan. Met een groote menigte volks gingen zij daartoe het kerkgebouw binnen. De consulent was er nog niet, doch kwam even daarna. Toen vroeg Scholte hem zeer bedaard, hem te willen laten optreden, en met aandrang voegde hij er bij: „Mijnheer, deze vergadering is hier niet gekomen om u, maar om mij te hooren, derhalve verzoek ik u nogmaals, mij den predikstoel af te staan." De consulent echter bleef weigeren, beklom den preekstoel en preekte uit Mattheus 5 : 1—12 over de zaligsprekingen, 't Was een zoetsappig preekje over deugd en goede werken. De Cock en Scholte, die in een bank hadden plaats genomen, hoorden het met de geheele vergadering bedaard aan. Gedurende de godsdienstoefening had er dan ook niets bizonders plaats, behalve dat velen onder het zingen van twee verzen uit den Gezangbundel zich het hoofd met den hoed dekten. Toen de zegen was uitgesproken, en de consulent den kansel was afgeklommen, werd hij door De Cock aangesproken. Deze verweet hem, dat hij het Woord Gods ganschelijk geweld had aangedaan. En Scholte vroeg hem nu nogmaals vergunning om 's middags te mogen preeken, daar de dienst anders toch zou stilstaan, en de menigte daardoor licht verbitterd kon worden. Maar weer ontving hij een weigerend antwoord. En toen nu de consulent driftig wilde vertrekken, drong de menigte in het doophek zóózeer bij hem aan op het preeken van Ds. Scholte, dat hij in het gedrang geraakte. Nauwelijks echter had Scholte dat gemerkt, of hij verzocht de vergadering, stil en rustig te zijn, en bracht den consulent, een oud man en die een lichaamsgebrek had, door de dichte menigte in veiligheid buiten de kerk. Weldra werd nu de kerk door politie ontruimd en uit naam van Kerkvoogdij en Plaatselijk Bestuur gesloten. Toch zou Scholte preeken, maar nu onder den blooten hemel, zooals bij de hagepreeken in den eersten tijd der Hervorming. Op een stuk weiland achter de pastorie werd een boerenveldwagen geplaatst. Daaromheen schaarden zich honderden menschen. En terwijl De Cock en zijn echtgenoote naast Scholte op den wagen gezeten waren, hield deze, daarop staande, een preek uit Hebreen 10 : 19—22 over den vasten grond van toenadering tot den troon der genade. Zonder eenige stoornis liep deze prediking in de open lucht af. Aan het einde daarvan had er echter nog een treffend feit plaats. Gelijk eertijds David en Jonathan, zoo maakten toen ook De Cock en Scholte hier in het open veld een verbond, om in de kracht des Heeren staande te blijven tegen alle verdrukking en vervolging, i) Daarop reisde Scholte nog dienzelfden middag van Ulrum huiswaarts. 2. TOT AFSCHEIDING BESLOTEN. Veel was er in de vier dagen van Scholte's verblijf te Ulrum gebeurd. Maar ook had deze vele belangrijke gesprekken met De Cock en de gemeenteleden gevoerd. Inzonderheid had hij, beter dan De Cock bekend met het Zwitsersch Reveil, gesproken over de wijze, waarop eventueel een afscheiding zou kunnen tot stand komen. En niet minder dan vroeger de brieven, legden nu de woorden van Scholte gewicht in de schaal. Toch gaven zij niet den doorslag. Tijdens het verblijf van Scholte werd er dan ook niet tot afscheiding besloten. Zelfs wist deze bij zijn vertrek niet beter, of De Cock zou zich nog tot den Koning en de Synodale Commissie wenden. Wel verwachtte hij hiervan niet veel, maar hij wilde geen middel onbeproefd laten om zich met de kerkelijke besturen te verzoenen, opdat, indien er onverhoopt een scheuring of scheiding mocht ontstaan, hij voor God kon betuigen, die niet te hebben gewild, maar integendeel alles te hebben beproefd om ze te voorkomen. Daarom had hij telkens weer pogingen aangewend tot herstelling van het geleden onrecht. Gedurig had hij den Koning in adressen en brochures met den loop der zaak bekend gemaakt. Ook had bij den Gouverneur en de Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen over den toestand geschreven, en zelfs een adres aan de Tweede Kamer der StatenGeneraal gericht. Kortom, op alle mogelijke manieren had hij getracht de aandacht van kerkelijke en burgerlijke besturen op zijn rechtvaardige zaak te vestigen. En zoo was hij dan thans nog voornemens, aan den Koning en aan de Synodale Commissie mede te deelen, welke bejegening hij van het Provinciaal Kerkbestuur ondervonden had. Maar door Gods aanbiddelijk bestuur heeft de ontmoeting met Scholte aan dit voornemen een geheel andere wending gegeven. Op grond toch van de vorige ervaringen kwam De Cock nu al meer tot de overtuiging, dat de Synodale Commissie, zelfs indien zij het Deze laatste bizonderheid is endeend aan: Een bladzijde uit ketsen van Trijntje Eppes Doornbos. Druk van T. Berg. Sappemeer t Geschriftje to niet In den handel, möar particulier eigendom der familie. Een farmlielid, Ds. D. Steenhuis te Loppersum, gaf er mij welwillend Inzage van. wilde, hem niet kon helpen. En dat hij van den Koning evenmin recht kon verwachten, was reeds meermalen gebleken. Daarom zag hij thans van zijn vroeger voornemen af, en vond spoedig in al de gebeurtenissen van de laatste dagen een aanwijzing, dat de tijd tot verwerping van het Kerkbestuur gekomen was. Immers, de zes maanden van uitstel, die hem gegeven waren, spoedden weldra ten einde, en hij wist nu met zekerheid dat zijn afzetting in Januari 1835 zou volgen. En ofschoon hij zich sedert zijn eerste schorsing steeds onthouden had van alles, waartoe alleen een predikant gerechtigd is, had de burgemeester van Ulrum toch proces-verbaal tegen hem opgemaakt, en was hij diensvolgens gedagvaard voor de rechtbank te Appingedam, aangezien hij als voorganger en leider beschouwd werd van de godsdienstige vergaderingen, die ten huize van de weduwe Koster geregeld werden gehouden; en dat alleen, omdat hij in een van die samenkomsten gebeden had. Hieruit bleek wel duidelijk het voornemen, hem geheel den mond te stoppen. En deze gedachte was hem onverdraaglijk. Want als dienstknecht van Christus voelde hij zich in zijn consciëntie toch reeds bezwaard over zijn zwijgen, wanneer hij dacht aan het woord van Johannes Huss: „Een Priester Christi, die daar leeft naar den regel Christi, en verstaat de Schrift, die zal prediken, niet aanziende den ban. Zoo ook de Paus of eenige andere Prelaat, zoo ook allen hem het prediken verbieden wilden, zoo zal hij hun toch niet gehoorzaam z(jn." Welnu, door zich af te scheiden (zoo meende De Cock, maar ten onrechte!) zou bij niet langer tot zwijgen gedoemd zijn. Voorts was de brief van het Provinciaal Kerkbestuur, waarin het optreden van Ds. Scholte, een geordend leeraar, verhinderd werd, hem een nieuw bewijs geweest, dat dit Bestuur de ware Gereformeerde leer van den kansel zocht te weren. En uit de prediking van Ds. Smith over de zaligsprekingen had hij met eigen ooren vernomen, hoe verderfelijk de valsche leer was. Verder was de onhoudbaarheid van den toenmaligen toestand voor geheel Nederland gebleken uit het ter zijde leggen door de Synode van tal van adressen, die op handhaving van de drie Formulieren van Eenigheid aandrongen. Bovendien was het op verschillende plaatsen feitelijk reeds tot een afscheiding gekomen, waar eenvoudige oefenaars in conventikels optraden en met belangstelling de zaak van De Cock volgden. Het volk zon dan ook reeds lang op afscheiding. Ook te Ulrum, waar Kerkeraad en gemeente er reeds herhaaldelijk bij De Cock op aangedrongen hadden. In dit alles nu zag hij een duidelijke aanwijzing, dat hij zich aan den aandrang van zijn Kerkeraad niet langer mocht onttrekken; dat onderwerping aan het Kerkbestuur voortaan zonde zou zijn; dat hij de ge- meente niet langer ter prooi mocht laten aan de willekeur van Kerkbesturen en aan de verderfelijke leeringen der ringpredikanten, en dat dus, waar protest niet baatte, de tijd tot handelen tegenover het Kerkbestuur gekomen was. Uit alles wat er sedert 1833 gebeurd was, vernam hij de roepstem des Heeren: „Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan hare zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van hare plagen niet ontvangt." En toen dit eenmaal bij hem vaststond, riep hij, daags na het vertrek van Scholte, den Kerkeraad bijeen, om dezen zijn besluit mee te deelen. 3. DE ACTE VAN WEDERKEERING. Op Maandag den 13den October 1834 vergaderde de Kerkeraad van Ulrum. En in die vergadering deelde De Cock nu zijn besluit mede, zich af te scheiden van het Bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk, en tegenover dat Bestuur met de uitoefening van zijn bediening voort te gaan. De Kerkeraad, die reeds vroeger op het doen van dezen stap had aangedrongen, verheugde er zich zeer over, en onderteekende dan ook eenparig een „Acte van Afscheiding of Wedexkeering". Dit historische stuk, waarvan een keurige reproductie bij E. J. Bosch te Nijverdal verscheen, verdient hier, althans in hoofdzaak, te worden weergegeven. Uit het opschrift blijkt al aanstonds, dat de onderteekenaars hun afscheiding beschouwen als een wederkeering tot de leer, de tucht en den dienst der Gereformeerde vaderen. Zij beginnen dan ook met te wijzen op het bederf in de Ned. Herv. Kerk door verminking van de leer der vaderen, door de verbastering van de bediening der Sacramenten, en door het bijna volstrekte verzuim der kerkelijke tucht; welke stukken alle naar art. 29 onzer Belijdenis kenmerken zijn der ware Kerk. Vervolgens herinneren zij er aan, hoe hun eigen herder en leeraar de zuivere leer zocht te handhaven, maar wegens zijn openbaar getuigenis tegen de valsche leer onrechtmatig geschorst is; en hoe Classicale, Provinciale en Synodale Kerkbesturen tegenover zijn beroep op Gods Woord onbepaalde onderwerping aan Synodale Reglementen en voorschriften hebben geëischt. „Daardoor heeft dit Nederlandsche Kerkbestuur zich gelijkgesteld aan de dooi onze vaderen verworpen Paapsche keik; dewijl niet alleen het vroegei opgenoemde bedeif wordt opgemerkt, maar daarenboven Gods Woord wordt verworpen of krachteloos gemaakt door kerkelijke wetten en besluiten, en zij vervolgt die godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, naar Zijne eigene voorschriften in Zijn Woord opgeteekend.' Hiervoor wordt dan verwezen naar tal van Schriftuurplaatsen uit het Nieuwe Testament. Verder wordt nog herinnerd aan de weigering om Scholte te laten preeken, en aan de geldboeten op het houden van onderlinge bijeenkomsten. „Uit, dit alles tezamen genomen is het nu meer dan duidelijk geworden, dat de Nederl. Herv. Kerk niet de ware, maar de valsche Kerk is, volgens Gods Woord en art. 29 van onze Belijdenis; weshalve de ondergeteekenden met dezen verklaren: dat zij overeenkomstig het ambt aller geloovigen, art. 28, zich afscheiden van degenen die niet van de Kerk zijn, en dus geen gemeenschap meer willen hebben met de Nederlandsche Hervormde Kerk, totdat deze terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren; en verklaren tevens gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde ledematen, en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering, aan wat plaatse God dezelve ook vereenigd heeft, betuigende met dezen, dat wij ons in alles houden aan Gods heilig Woord en aan onze aloude Formulieren van Eenigheid, in alles op dat Woord gegrond, n.1. de Belijdenis des Geloofs, den Heidelbergschen Catechismus en de Canones van de Synode van Dordrecht, gehouden in den jare 1618 en 1619; onze openbare godsdienstoefeningen te richten naar de aloude kerkelijke Liturgie; en ten opzichte der kerkdienst en bestuur, ons voor het tegenwoordige te houden aan de Kerkenordening, ingesteld door de voornoemde Dordrechtsche Synode. „Eindelijk verklaren wij bij dezen, dat wij onzen onrechtmatig geschorsten Predikant als onzen wettig geroepen en geordenden Herder en Leeraar blijven erkennen. „Ulrum, den 13den October 1834." (w.g.) J. J. BEUKEMA, Ouderling. K. J. BARKEMA, Ouderling. K. A. VAN DER LAAN, Diaken. D. P. RITSEMA, Diaken. G. K. BOS, Diaken. In dit classieke stuk nu zijn de kerkrechtelijke kwesties metterdaad zuiver Gereformeerd gesteld, al wordt er tusschen Kerk en Kerkbestuur niet duidelijk onderscheiden. Maar toch komt de bedoeling genoegzaam uit, dat de Kerk van Ulrum als zoodanig zich afscheidt van het Ned. Herv. Kerkbestuur. Men koos geen nieuwen Kerkeraad en beriep geen nieuwen predikant Neen, het bleef dezelfde Kerk, maar nu onder een ander verband, teruggekeerd tot de Dordtsche Kerkenorde. 4. DE EERSTE AFGESCHEIDEN GEMEENTE. Zoo was de Acte van Afscheiding of Wederkeering dan door den Kerkeraad van Ulrum geteekend. Maar nu moest ook de gemeente in de zaak worden gekend. Deze werd dan ook opgeroepen tot een samenkomst op den volgenden avond, ten huize van de weduwe Hulshof. 't Was een belangrijke avond, die avond van den Hen October. Er zou beslist worden over de toekomst, niet alleen van Ulrum's gemeente, maar van de Kerk in Nederland, Doordrongen van het gewicht dezer ure, besloot men daarom, vooraf knielend te bidden. Vervolgens werden de zaken blootgelegd. En daarop verklaarde de groote meerderheid der gemeente, dat zij zich met den Kerkeraad vereenigde. Nu werd de Acte voorgelezen en door de lidmaten geteekend. En in het Kerkeraadsboek, dat men dien avond aanlegde, schreef De Cock deze merkwaardige regels: Dinsdagavond den Hen October hebben wij, na biddend en knielend opzien tot den Heere, ons afgescheiden van de valsche Kerk, en in de mogendheden des Heeren het ambt aller geloovigen aangenomen, hetwelk Hij, de Heere, de Almachtige, de Benige en Drieeenige God, bevestige. Met psalmgezang en dankzegging is die plechtigheid besloten. Aanstonds ook werd de Acte van Wederkeering aan de Kerkelijke Besturen, aan Z. M. den Koning en aan den burgemeester van Ulrum toegezonden. Ook aan den ring van Leens, tevens met bericht, dat de Kerkeraad voortaan zelf in de vervulling der predikbeurten zou voorzien, en dus den dienst der ringpredikanten niet langer zou aannemen. Dit deed men in de overtuiging, dat aan de gemeente en niet aan het Hervormd Kerkbestuur het recht op het kerkgebouw der gemeente toekwam. En men verheugde zich reeds bij de gedachte, dat Ds. De Cock, na negen maanden geschorst te zijn, den eerstvolgenden Zondag weer in het kerkgebouw der gemeente zou preeken. Het zou echter voor de laatste maal zijn, en ditmaal niet van den kansel. Want toen De Cock zich op Zondag den 19en October naar het kerkgebouw zou begeven en, tusschen de groote schare door, met moeite den preekstoel bereikt had, werd deze hem verboden door de politie, die zeide, slechts den ringpredikant op den kansel te zullen toelaten. De Cock nam nu plaats in de ouderlingenbank, en wachtte, totdat de ringpredikant, Ds. J. van der Helm, van Niezijl, verscheen. Toen deze eindelijk binnenkwam, wilde het volk echter geen ruimte voor hem maken. Nu vroeg De Cock aan de gemeente: „Wie van beiden wenscht gij, dat hier preeken zal?" waarop een eenparig geroep door het kerkgebouw klonk: „Niet Ds. Van der Helm, maar Ds. De Cock!" Toen Ds. Van der Helm vernam, dat zijn optreden niet begeerd werd, verwijderde hij zich. En nu verzocht De Cock andermaal aan de politie, hem tot den kansel toe te laten. Maar men bleef weigerachtig. Doch ook zonder preekstoel kon De Cock wel preeken. Hij ging op de ouderlingenbank staan, en hield nu van die bank een preek over Efèze 2 : 8—10: „Want uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme. Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen." Blijkbaar was deze tekst gekozen, om op te komen tegen de Remonstrantsche wijze, waarop Ds. Smith den vorigen Zondag over de zaligsprekingen gepreekt had. En De Cock kwam daar ook openlijk voor uit, toen hij in zijn preek o.m. dit zeide: Die goede werken, Geliefden! heeft God te voren bereid, opdat gij daarin wandelen zoudt, en aan dezelve zult gij dan uwe roeping kennen; niet aan die werken, die de Farizeën doen om van de menschen gezien of geprezen te worden, of die door de wereld voor zoodanig gehouden worden, schoon het maar blinkende zonden zijn; maar die uit het geloof en de werking van Gods Geest voortkomen, en die de Heere Jezus, Matth. 5 : 3—10, ons heeft voorgesteld; niet gelijk die den vorigen Zondag hier op een Remonstrantsche wijze verminkt en verbasterd zijn voorgesteld. Aan het einde dezer predikatie werd de Acte van Afscheiding voorgelezen, zooals die door den Kerkeraad en de gemeente was onderteekend. Ook werden de namen afgelezen van acht leden, die niet met de gemeente waren meegegaan, maar zich van haar hadden afgescheiden. Eindelijk werd nog bekend gemaakt, dat de namiddagdienst in de schuur der pastorie gehouden zou worden; waar Ds. De Cock dien middag dan ook, staande op een boerenwagen, gepreekt heeft over den eenigen troost in leven en sterven, naar den lsten Zondag van den Heidelbergschen Catechismus. En nu de deuren van het kerkgebouw op last der overheid gesloten waren, had men het ook in die schuur goed. 5. DE AFSCHEIDING TE GENDEREN. Na de breede beschrijving, die we van de Afscheiding te Ulrum onder De Cock gaven, kunnen we over de Afscheiding te Doeveren ca. onder Scholte kort zijn. Reeds vóórdat Scholte te Ulrum gepreekt had, was hij aangeklaagd van verwerping der Evangelische Gezangen, van nalatigheid in het doen der Avondmaalsvragen, en van poging om zijn collega's in minachting te brengen. Om deze redenen nu zou bij zeker kerkelijk vervolgd zijn geworden, wanneer het Classicaal Bestuur van Heusden in zijn optreden te Ulrum niet reeds een voldoenden grond tot schorsing gevonden had. Er was immers 'n artikel van het Reglement op de vacatures overtreden. En hoewel Scholte betuigde eerst later dat artikel te hebben leeren kennen, greep men toch deze schoone gelegenheid aan om zich van een lastigen Gereformeerde te ontdoen. Hij was immers een der Bttderdijkianen. Hij was geen vriend van de leervrijheid. Hij had in zijn prediking maar al te duidelijk zijn „Dordtsche" gevoelens geopenbaard. Zulk een beroerder van Israël moest daarom hoe eer hoe Üever uitgeworpen worden. Hieruit alleen laat zich verklaren, dat een predikant, op wien overigens niets te zeggen viel, die getrouw was in zijn ambt, zonder voorafgaande waarschuwingen, alleen wegens overtreding van artikel 11, werd geschorst, evenwel zonder verlies van traktement. De missive was gedateerd 29 October 1834. En reeds binnen drie dagen werd deze schorsing beantwoord door toezending van een Acte van Afscheiding, geteekend door lidmaten en inwoners der Gereformeerde gemeente van Doeveren, Genderen en Gansoyen, waarbij een begeleidend schrijven van ouderlingen en diakenen gevoegd was, en de verkleuring van Scholte, dat hij de schorsing verwierp en zijn gemeenschap met het tegenwoordige Kerkbestuur verbrak. Kennelijk ging Scholte hierin zeer overhaast te werk. De motiveering van zijn afscheiding ontbreekt eigenlijk geheel. Het aangevoerde motief was zijn schorsing. Maar de eigenlijke reden was dezelfde als te Ulrum. Evenals te Ulrum keerde dan ook de Kerkeraad te Doeveren ca. als de aloude Gereformeerde Kerk terug tot de Dordtsche Kerkenorde. En daar nagenoeg de geheele gemeente zich afscheidde, dacht men ook in het bezit der kerkelijke goederen te zullen blijven en als een zelfstandige gemeente te kunnen voortleven. Scholte had trouwens verzekerd, dat de kerkegoederen aan de gemeente zouden verblijven, en dat Z. M. de vrijheid der gemeente zou handhaven. De Kerkeraad verzocht den Koning echter tevergeefs om grondwettige bescherming en handhaving van zijn recht op de goederen en om vrije uitoefening van godsdienstoefening. Van stonde aan werden er maatregelen genomen om de openbare godsdienstoefeningen in de kerkgebouwen te Doeveren en Genderen te verhinderen; de Kerkvoogden werden gesommeerd om alle goederen, papieren en gelden af te geven, en de diakenen insgelijks. Toen hieraan niet voldaan werd en Scholte in een stalling van de pastorie godsdienstoefening hield, werd hij den lOen December 1834 geheel van zijn bediening ontzet, en de Kerkeraad voor drie maanden geschorst. Sinds richtte Scholte nog wel vele brieven aan de Kerkbesturen, om het onrechtmatige van hun handelingen aan te toonen, maar er werd geen acht op geslagen. Nadat hij echter door de rechtbank te Appingedam was vrijgesproken, wilde hij over de kerkelijke goederen gaan procedeeren, toen hij van de burgerlijke overheid aanzegging kreeg, dat hij binnen drie dagen de pastorie moest ontruimen. En ofschoon hij een geneeskundig attest vertoonde, dat zijn vrouw ziek lag, werd hem op zijn verzoek toch geen uitstel gegund. Dadelijk stelde men nu te Genderen twee kamers voor hem beschikbaar, en jong en oud hielp mee om zijn inboedel van Doeveren naar Genderen te transporteeren. Zondag 29 Maart preekte hij voor 't laatst in de schuur van de pastorie, over Psalm 125; en Maandag d.a.v. een zonnigen lentedag, bracht hij zijn zwakke vrouw, maar toen gelukkig vrij van koorts, naar Genderen over. Bij het aanbreken van den volgenden dag, 31 Maart, werd er met de kerkklok geklept, om den inwoners te doen weten, dat er nog dienzelfden dag een detachement van kurassiers zou komen. Het heette, dat dit geschiedde om bij de aanstaande bevestiging van een nieuwen leeraar in de „trouw gebleven" gemeente, alle wanordelijkheden te voorkomen. Maar wel verre van als rustbewaarders traden die kurassiers integendeel als onruststokers op. Eén staaltje slechts: Zondagmorgen 5 April zat Scholte thuis in een hoekje van den haard, omringd door vele belangstellende vrienden, rustig een pijp te -rooken, toen er eensklaps een gebons tegen de achterdeur werd vernomen. Het was de luitenant van de kurassiers met eenige manschappen. En eer Scholte de deur bereikt had, was ze reeds met geweld opengebroken en stond de luitenant midden in het gezelschap. Op barschen toon verklaarde hij nu. dat er niet meer dan twintig personen bij elkaar mochten wezen, en dat, ingeval Scholte later weer zooveel menschen bij zich aan huis had, hij hem als het hoofd der oproerlingen zou beschouwen en dadelijk gevangennemen. Nu verklaarde Scholte wel te weten, dat in den Code Napoléon gesproken werd van associaties boven de 20 personen, doch nergens gelezen te hebben, dat zijn vrienden hem niet mochten bezoeken, hoeveel dan ook in getal. Daarop schreef de luitenant vijf è zes namen uit het gezelschap op, en gebood hun vervolgens, uit elkander te gaan tot op 20, aan welk bevel bedaard voldaan werd. Ook bij andere leden der gemeente hielden de kurassiers toen zóó vreeselijk huis, dat men voor de dronken en vloekende kerels soms eigen woning ontvluchten moest. Op den anders zoo stillen en rustigen dag des Heeren geleek het nu in Genderen wel een hel. En dat alles heette ter ljescherrning van den godsdienst! Maar het moest wel een vreemde godsdienst zijn, die zóó'n bescherming noodig had en verlangde. jjU*--, *k De Gereformeerde godsdienst echter behoefde geen kracht van wapenen. Ook zonder gewapende macht wist God de tegenstanders van dezen godsdienst wel te treffen. Een krachtig en zichtbaar teeken daarvan was de plotselinge dood van den burgemeester, die de vorige week nog gedreigd had met „hangen en branden". HOOFDSTUK VII. WASDOM ONDER DEN DRUK. 1. LASTERCAMPAGNE. Van het eeiste oogenblik af, dat De Cock voor de handhaving van de Gereformeerde leer in het strijdperk trad, heeft hij blootgestaan aan allerlei lasterpraatjes. Nog vóórdat bij geschorst was, hadden de predikanten in zijn Classis het valsche gerucht verspreid, dat hij in een andere gemeente had geoefend, en Doop en Avondmaal bediend aan bizondere personen. Op het hooren echter van dat gerucht daagde De Cock de geheele Classicale Vergadering uit, hem daarvan openlijk te beschuldigen, onder conditie, dat hij, zoo het gerucht waar bevonden werd, ƒ 100 zou geven aan de diaconie van die gemeente; maar dat, als het tegendeel waar bleek, zijn beschuldiger ƒ 50 zou geven aan de diaconie van Ulrum. En opeens droop de geheele Classis met gesloten mond af. Een rijmelaar van dien tijd lasterde de Gereformeerde leer van De Cock in: „JSen Vertelling, inhoudende de mislukte geestelijke wolven' jacht, in welke de aanvoerder Kok gevangen gemaakt wordt." Hij beschrijft die leer aldus: De schapen van de kudde zijn Niet even goed en kwaad; De Schepper mint het kleinste deel, v-^ En 't grootste wordt versmaad. Geen eed'le daden, pligt of deugd, Kent Gods rechtvaardigheid: **V Van eeuwigheid is ieder reeds y . t ' Of loon of vloek bereid. Vooral de leer der vrijmachtige verkiezing Gods achtte men de grootste onzinnigheid, en men vertelde elkaar dienaangaande de zonderlingste verhalen van De Cock. Zoo wist men te vertellen, dat een zeker candidaat, bij De Cock op bezoek zijnde, een klein kind in een andere kamer onophoudelijk hoorde schreien, en op zijn vraag: „Wiens kind is dat toch, dat daar zoo erbarmelijk schreit?" van De Cock dit antwoord zou hebben gekregen: „Dat is een van onze kinderen. Maar laat het schreeuwen. Wij storen ons daar niet aan. Het is toch een verdoemeling." Op een anderen keer zou De Cock tot opheldering van de leer der predestinatie gezegd hebben: „Als iemand een nest met honden of katten heeft, is hij dan niet vrij om er eenige van te verdrinken en eenige in het leven te houden?" Toch was die gelijkenis door De Cock nooit gebezigd of bedacht zelfs. Maar om de erfsmet eenigermate begrijpelijk voor te stellen, had hij er wel eens op gewezen, hoe wij een natuurlijk denkbeeld van schoonheid hebben, en daarom niet schoon kunnen noemen wat in onze oogen afschuwelijk is, b.v. een mismaakten hond. Zóó nu, zeide hij, is het gelegen met Gods reinheid en heiligheid. Hij kan ons, die als geestelijk mismaakte schepselen geboren worden, niet rein noemen gelijk de mensch was, toen hij uit de handen van zijn Schepper voortkwam. Dat was dus heel iets anders. Maar bij de algemeen heerschende onkunde omtrent de Gereformeerde leer der verkiezing, vonden zulke ongerijmde vertelsels gereeden ingang. Er was toch destijds in die streken niet één leeraar te vinden, die de verkiezing preekte. De Cock daarentegen zag in die leer niet alleen een bron van troost voor de geloovigen, maar tevens de eerste oorzaak van het zalig worden van zondaren. „Neem de verkiezing weg (zoo sprak hij) en gij ontkent den doodsstaat van den mensch van nature, en stelt in hem een vrijen Wil ten goede." Daarom legde hij deze leer ten grondslag aan al zijn predikatiën, en kende hij geen waarachtige Evangelieprediking zonder de verkiezende liefde Gods. Laster was het evenwel, dat hij toen geen andere stoffen behandelde dan die, waarin de leer der verkiezing opzettelijk geleerd werd. Leister evenzeer, dat hij de verkiezing bij de Evangelieprediking aan zondaren eds voorwaarde stelde. Uit de predikatiën en schetsen van dien tijd blijkt, dat hij geheele preeken hield, waarin de leer der verkiezing zelfs niet uitdrukkelijk genoemd werd. Maar ook tijdens zijn schorsing, toen hij in 't geheel niet preekte, achtervolgde de laster om de leer der verkiezing hem nog. Het ergerlijkste staaltje daarvan is wel geweest het afschrift, dat men gemaakt heeft van een advertentie, door Ds. De Cock en zijn echtgenoote Afscheiding 7 geplaatst na het afsterven van zijn oudste dochtertje, dat den 2en October, toen hem op de vergadering van het Provinciaal Kerkbestuur „geen pourparlers" vergund werden, reeds gevaarlijk ziek lag, en zes dagen later overleed. , , Gewoon, overal voor zijn overtuiging uit te komen, achtte hij het toen zijn roeping, dit ook te doen in de advertentie, die hij van dit overlijden in de Groninger Courant plaatste. Daar de leer der erfzonde, inzonderheid die der erfschuld, vrij algemeen geloochend, en de zaligheid der kinderen op grond van hun onschuld vastgesteld werd, oordeelde hij het noodig, een advertentie te plaatsen, waarin de grond zijner hoop werd uitgedrukt. in^^u Die advertentie nu luidde in de Groninger Courant van 10 October letterlijk als volgt: Het behaagde hedenavond den vrijmagtigen, eenigen en drieëeniaen God, na een ziekte van drie weken, ons oudste dochtertje, Jannetje, ») oud ruim 3H jaar. door den dood van ons af te eischen. Berustende in en vertrouwende op de verbondsbeloften. Gen XVII : 7, Hand. II : 39, en op Gods Woord, Mare. A : n en 1 Cor. VII : 14, hopen wij eenmaal haar daar weder te vinden, waar geen rouw of gekrijt meer zal zijn. ^ COCK Geref. Leeraar te Ulrum. F. VENEMA. Deze advertentie nu werd destijds zóó druk besproken, dat er zelfs afschriften van gemaakt en verspreid werden. En één van die afschriften luidde aldus: Het behaagde den vrijmagtigen, eenigen en drieëenigen God, na eene ziekte van drie weken, onze oudste dochter, J a n n e t j e, oud 3V2 iaat, en dus na mijne wedergeboorte geboren, derhatve niet verdoemd, zie Johannes III : 3, door den dood van ons op te eischen, enz. Zooals men ziet, zijn de door ons gecursiveerde woorden valsch tusschenqeschoven. « Toch heette deze valsche kopie een getrouw afschrift, waarvan de i) Dit moet zijn: Jantje. Zóó althans heeft De Cock zelf den naam in den familiebijbel ingeschreven. echtheid zelfs in later jaren door vrienden van de waarheid niet betwijfeld werd. Zoo droeg De Cock dan ook 'hierin den smaad van Christus, dat hij met den psalmist moest klagen: „Den ganschen dag verdraaien zij mijne woorden." En met den apostel: „Gelijk wij gelasterd worden, en gelijk sommigen zeggen, dat wij zeggen." 2. KAMER-ARREST. Voor De Cock en den Kerkeraad was het recht der Ulrumsche gemeente op haar eigen goederen onbetwistbaar. Immers had de Koning in 1815 bij den eed op de Grondwet de handhaving van de rechten der Gereformeerde Kerk bezworen. De Afscheiding nu was niet een verlaten van, maar een wederkeeren tot de Gereformeerde Kerk, zooals die nog in 1815 bestond. Alleen het na 1815 ingevoerde anti-Gereformeerde Kerkbestuur was verworpen. Tegen de wederrechtelijke handelingen van dat Kerkbestuur, dat door politiemacht op Zondag 19 October het kerkgebouw aan zijn wettigen eigenaar onthouden had, wendde de Kerkeraad zich daarom met een klacht tot de overheid, haar verzoekende, naar artikel 36 onzer Geloofsbelijdenis, het ambt der Christelijke overheid uit te oefenen. Intusschen was De Cock voornemens, op Zondag 26 October weer in de schuur der pastorie godsdienstoefening te houden. Want nu het Kerkbestuur met behulp van den wereldlijken arm zich van het kerkgebouw had meester gemaakt, wilde men geen geweld tegen geweld stellen, maar de uitspraak van den wereldlijken rechter afwachten. Het gerucht ging echter, dat de gemeente van Ulrum met haar Kerkeraad en leeraar zich gewelddadig tegen de burgerlijke macht zou verzetten en het kerkgebouw in bezit nemen. En nu kwam des Zaterdagsavonds een detachement van 150 soldaten Ulrum binnen marcheeren, om bij de burgers te worden ingekwartierd. Geheel het dorp werd in staat van beleg verklaard, en de pastorie tot wachtpost ingericht. De ruwe soldaten werden hoofdzakelijk bij de Afgescheidenen ingelegerd, en De Cock zelf moest niet minder dan twaalf man huisvesten. Nog dienzelfden avond werden al de deuren van de pastorie verzekerd. Den volgenden Zondagmorgen waren de soldaten reeds vroeg in de weer. Toen De Cock om tien uur naar buiten wilde gaan, werd hem dit, alsof hij een gevaarlijk misdadiger was, verboden, zoolang in de kerk de ringpredikant preekte. Op straat mocht niet worden gesproken. Er waren velen van elders gekomen om De Cock te hooren preeken. Maar als zij met elkander stonden te praten, werden zij uiteengedreven. En toen eindelijk, na het uitgaan van de kerk, aan De Cock vergund werd eenige ©ogenblikken op straat te vertoeven, en bij met eenige vrienden een gesprek aanknoopte, werd hem dit verboden, eerst door een soldaat, weldra door den luitenant. Hij keerde daarom naar zijn woning terug, waar hij nu en dan eenige vrienden ontving. Ook de luitenant kwam in de kamer. En hem vroeg men nu, of De Cock dan althans in zijn eigen huis een preek mocht houden. Maar zelfs dit werd geweigerd. En zoo moest men zich dan vergenoegen met een onderlinge samenspreking over God en Goddelijke zaken. Intusschen was het etenstijd geworden. Toen nu de tafel gedekt en het middagmaal opgedischt was, ging De Cock, als naar gewoonte, in gebed voor. Maar niet zoodra had hif Amen gezegd, of de luitenant stond op en verwijderde zich met het bevel, dat, niemand de kamer mocht verlaten. Spoedig daarna keerde hij terug met den kapitein, een bode van den Gouverneur der provincie en den veldwachter. De kapitein sprak De Cock op onbeschofte wijze aan, heette hem in naam des Konings zijn arrestant, en legde hem kamer-arrest op. De daar aanwezige papieren en boeken, uitgezonderd een kerkboekje, werden in beslag genomen en opgezonden naar den Gouverneur te Groningen. In de kamer werd een soldaat geplaatst, een andere moest in de gang de wacht houden, en een derde werd voor het raam, dat in den tuin uitzag, geposteerd. Daarna werden de namen der aanwezigen opgeteekend, en allen, die niet tot het huisgezin behoorden, weggezonden. Aan de meid werd verboden, verder dan tot de kamerdeur te komen. Zoo was De Cock in zijn eigen woonkamer een gevangene. Diep terneergebogen over zooveel onrecht, hem aangedaan, zocht hij echter bij den Heere vertroosting, en vond bemoediging en steun in het gebed. Maar zijn vrouw was zeer ontmoedigd. Er kwam dan ook zóóveel over haar hoofd. Nog treurende over het verhes van haar dierbaar kind, zelf in pamfletten uitgemaakt voor een Xantippe, een helleveeg, een stokebrand van een wijf, en nu met haar man gevangen in de huiskamer, werd haar ziel als overstelpt door al het leed. Doch weldra ondervond ook zij, dat de Heere Zijn belofte bevestigt, en de Zijnen niet verzocht laat worden boven vermogen. Haar man wees haar op het kerk- boekje, dat nog in de kamer lag, en wekte haar op, den 37sten Psalm te lezen. Met toepassing op zich zelf- lazen zij nu de vermaning om zich niet te ontsteken over de boosdoeners. Liefelijk was hun de vertroosting: „Wentel uwen weg op den Heere en vertrouw op Hem; Hij zal het maken." En door de lezing van dezen psalm werd nu ook De Cock's echtgenoote zóó gesterkt, dat zij met haar man dezen psalm ging zingen. In de gevangenis-woonkamer weerklonk nu van hun lippen het lied des geloofs: Geen ijdle zorg doe u van 't heilspoor dwalen; Houd in uw weg het oog op God gericht; Vertrouw op Hem, en d' uitkomst zal niet falen. Hij zal welhaast uw recht, voor elks gezicht, Doen dagen als de morgenzonnestralen, En blinken als het helder middaglicht. En inderdaad, de uitkomst faalde niet. Welhaast daagde het recht. Tot den avond van den volgenden dag duurde het kamer-arrest. Toen berichtte de Gouverneur den kapitein, dat hij verder was gegaan, dan zijn bevoegdheid zich uitstrekte. Aanstonds na ontvangst van dit bericht zond de kapitein dan ook den veldwachter, om De Cock te ontslaan.- Maar De Cock weigerde dit ontslag zóó aan te nemen. Evenals Paulus te Filippi zeide ook hij nu: „Niet alzoo, maar dat zij zeiven komen en ons uitleiden." De kapitein had het arrest opgelegd, de kapitein moest het dus ook opheffen. Deze, dit vernemende, Uet ook niet lang op zich wachten. Hij hief het arrest op, en herstelde De Cock in het bezit zijner papieren. Toch had de kapitein door dit geval niet geleerd. Hij bleef ook verder zijn willekeurige handelingen voortzetten, wel wetende, dat tegenover de Afgescheidenen alles geoorloofd was. 3. VOOR VRIJHEID EN RECHT. Met een commissie uit den Kerkeraad ging De Cock Donderdag 30 October naar Groningen, om bij den Gouverneur bescherming te zoeken tegen de willekeur der militaire macht. 't Was dan ook schandelijk, zooals de soldaten in de pastorie hadden huisgehouden. Een tafel van 30 gulden hadden ze stukgeslagen, andere meubelen geschonden, nieuw beddegoed vertrapt, de studeerkamer in bezit genomen, den wijn uit den kelder gehaald; en toen deze gesloten werd, tegen een aangeboden schotel vol spek gevloekt, als zijnde geen spijs om hun voor te zetten, en de sabels getrokken tegen ieder, die hun in den weg stond. Over dit ruw geweld der militairen beklaagde De Cock zich bij den Gouverneur. Maar deze, ofschoon hij de klagers twee uur lang vriendelijk te woord stond, en toegaf, dat De Cock de waarheid voorstond, zeide toch geen beslissing te kunnen nemen. Dat moest de Koning doen. Daarop kwam De Cock ten huize van zijn vriend Schildkamp, te Groningen, met een stroom volks achter zich, die voor het huis bleef staan. Van oogenbÜk tot oogenblik vermeerderde de toeloop, zoodat politie en militie de orde moesten bewaren. Binnenshuis was het ook vol, vooral van studenten, met wie De Cock den ganschen avond in godsdienstig dispuut bleef. Eindelijk had de gastheer genoeg van hun godslasterlijke denkbeelden, en Üet hij hen door den kapitein uit zijn huis zetten. Tot 's nachts twaalf uur bleef er echter volk voor het huis: een ontzaglijke menigte, soms wel ten getale van duizend. Een enkele maal werd er een ruit ingegooid. En wie in- of uitging, werd beleedigd. Den volgenden morgen begaf De Cock zich naar Appingedam om voor de rechtbank te staan. Dit was reeds de tweede keer. Den eersten keer, op Vrijdag 17 October, was hij daarheen gedagvaard om het door den burgemeester van Ulrum tegen hem opgemaakte proces-verbaal wegens het voorgaan op de vergaderingen ten huize van de weduwe Koster. Maar ofschoon hij ontkende, dat hij meer dan anderen in bedoelde samenkomsten de voorganger was geweest, werden hij en de weduwe Koster toch veroordeeld tot een geldboete van ƒ 50, omdat bij er wel eens in gebed was voorgegaan. En thans, den 31sten October, stond bij terecht wegens zijn optreden in de kerk op 19 October; dus reeds twaalf dagen na het geïncrimineerde feit. Deze snelle loop van het proces was voorzeker een vreemd, om niet te zeggen: eenig verschijnsel, en wettigde het vermoeden, dat de officier van de rechtbank De Cock hoe eer hoe liever onschadelijk wilde maken. En ziet, niet zoodra kreeg de officier het woord, of dit vermoeden bleek juist. De Cock toch werd beschuldigd van rustverstoring in de kerk. En geëischt werd de hoogste straf: een boete van 150 gulden en drie maanden gevangenis. De Cock, daarop het woord verkrijgende, bestreed de qualificatie van de hem aangetijgde misdaad, en verklaarde geen den minsten tegenstand te hebben geboden, toen men hem van den kansel weerde; ja, gezwegen te hebben, zoolang de ringpredikant aanwezig was. Maar wel bepleitte hij zijn recht om als leeraar zijner gemeente op haar eigen verlangen in haar eigen kerkgebouw te preeken. Dit mocht hem toch niet als verstoring van de orde toegerekend worden. Ja, hij ging verder, en beweerde dat, indien de orde verstoord was, dit dan moest worden ten laste gelegd aan den ringpredikant, die tegen den wil der gemeente zijn dienst aan haar had zoeken op te dringen. Inzonderheid drong hij aan op het'recht der gemeente tot handhaving van haar belijdenis en rechten, en hij verzocht de rechtbank, de gemeente van Ulrum in dit haar recht te handhaven door de zaak in kwestie te beslissen, en de gemeente tegenover het Kerkbestuur in het wettig bezit van haar goederen te bevestigen. Voorts beklaagde hij zich over den officier van justitie, die Roomsch was, en wiens erfvijandschap gebleken was in zijn beschermen van het Hervormd Kerkbestuur tegenover een gemeente, die verklaard had niets anders te willen dan weder te keer en tot de aloude Gereformeerde Kerkenorde. In heilige verontwaardiging schroomde De Cock zelfs niet te zeggen, dat de officier, uit vijandschap tegen de zaak des Heeren als een trouwe zoon van Rome, met denzelfden geest bezield was als weleer Filips van Spanje en Alva; dat hij, evenals zij, dorstte naar het bloed der heiligen. En met kracht van overtuiging betoogde De Cock, dat de reden tot deze vervolging niet gelegen was in de handhaving van het recht, maar in de vijandschap tegen de leer der vrije genade, het beginsel der Hervorming. (Xu nXivt t Opmerkelijk, dat deze rechtszitting plaats vond op Hervormingsdag, den 31 sten October. Evenals in de zestiende eeuw door Luther, zoo moest nu ook weer door De Cock het beginsel der Hervorming verdedigd worden, en dat in een Protestantsch land. Maar terwijl in de zestiende eeuw de strijd ging tegen Rome, ging het nu tegen het Liberalisme, dat, geholpen en aangevoerd door een Roomsch officier van justitie, in naam der wet ageerde tegen het beginsel der Hervorming. Groot was dan ook de indruk van De Cock's pleitrede op de talrijke hoorders, die van alle zijden waren toegestroomd om deze rechtszitting bij te wonen. En velen werden daardoor gebracht tot erkentenis van de waarheid der Gereformeerde leer. Anderen werden er door opgewekt, haar nader te gaan onderzoeken. En nog anderen zagen sedert dien tijd de noodzakelijkheid in van een afscheiding van het Bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk, en van een wederkeering tot de aloude Gereformeerde Kerkenordening. Op de rechters echter miste deze pleitrede haar uitwerking. Want toen acht dagen later de uitspraak geschiedde, luidde het vonnis geheel over- eenkomstig den eisch van den officier van justitie: een boete van 150 gulden en drie maanden gevangenisstraf. En ook bij hooger beroep op de rechtbank van Groningen, werd het vonnis van Appingedam bevestigd. 4. UITBREIDING DER AFSCHEIDING. Wat de menschen ten kwade bedoelen, leidt de Heere God ten goede. De vervolging van de gemeente te Jeruzalem bevorderde de verspreiding van het Evangelie in de geheele wereld. En zoo gaf ook de vervolging van de gemeente te Ulrum De Cock aanleiding tot het preeken op plaatsen, waar nog geen Afgescheiden gemeente was. Den len November 1834 n.1. schreef de Kerkeraad van Ulrum een Toespraak en Uitnoodiging aan de Geloovigen en ware Gereformeerden in Nederland, waarin zij werden opgewekt om op de teekenen der tijden te letten, de Nederlandsche Hervormde Kerk aan Gods Woord en het 29ste onzer Geloofsartikelen te toetsen, en te beproeven of het de ware of valsche Kerk zij. En zoo het laatste gebleken was, het ambt der geloovigen volgens Gods Woord, naar artikel 28, uit te oefenen, zich af te scheiden van degenen die niet van de Kerk zijn, en zich te voegen tot deze vergadering te Ulrum. In verband daarmee nu gaf De Cock gehoor aan het verzoek van enkele vrienden uit Uithuizermeeden, die zijn terechtstelling te Appingedam hadden bijgewoond, om met hen mede te gaan en den eerstvolgenden Zondag bij hen te preeken. Want door de voortdurende inkwartiering te Ulrum, en door de onwilligheid van den kapitein aldaar om eenige godsdienstoefening, zelfs ook van nog geen twintig personen, toe te laten, was De Cock toch verhinderd in zijn eigen gemeente voor te gaan. En zoo bevorderden de vijanden dus zelf wat zij met geweld hadden willen verhinderen. Aan den avond van Zaterdag den len November hield De Cock te Uithuizermeeden, ten huize van H. Wolters, de eerste predikatie, die hij, na zijn afscheiding, buiten de gemeente Ulrum deed. Zondag d.a.v. preekte hij er driemaal, en bediende tevens den Doop aan twee kinderen, wier ouders zich van het Hervormd Kerkgenootschap afgescheiden en bij de gemeente te Ulrum aangesloten hadden. Het denkbeeld van afscheiding van het Nederlandsen Hervormd Kerkgenootschap, om weder te keeren tot de Gereformeerde Kerk en haar leer te belijden en te handhaven, was dan ook voor velen niet vreemd. Zij waren er reeds op voorbereid, en hadden er al vroeger de noodza- kelijkheid van erkend. Want niet slechts de prediking van vele leeraren, maar ook de handelingen der hoogere en lagere Kerkbesturen hadden velen tot de overtuiging gebracht, dat geen herstel der Gereformeerde leer, tucht en dienst kon worden verwacht, dan door de verwerping van het Kerkbestuur en door de vereeniging van hen, die de leer der Gereformeerde Kerk als de leer der waarheid erkenden. Zoo waren er nu ook te Uithuizermeeden velen, die verklaarden zich af te scheiden, en die als leden der Gereformeerde Gemeente van Ulrum werden opgenomen. Een afzonderlijke gemeente werd er evenwel nog niet gesticht. Dit geschiedde ook niet te Wildervank, waar De Cock op Vrijdag 7 November preekte in de schuur van Jan de Boer, een vurig strijder voor de waarheid. Bij die gelegenheid was een talrijke schare, ook uit andere plaatsen in de omstreken, toegestroomd, zoodat de zeer ruime dorschvloer van voren tot achteren bezet was. En na de predikatie werd de Doop bediend aan twee volwassen personen en aan zestien kinderen van ouders, die bezwaar hadden tegen Doopsbediening door den liberalen predikant Ds. Oosterbeek. Niettegenstaande diens liberale denk- en preekwijze, was de Gereformeerde leer echter in deze gemeente nog steeds verkondigd geworden. Want sedert 19 Januari 1832 was daar P. R. de Wit als catechiseermeester werkzaam. Maar zijn openlijke verklaring, dat hij met den predikant verschilde in de geloofsleer, zijn wegblijven van het Heilig Avondmaal, zijn verklaring dat de Evangelische Gezangen onwettig waren ingevoerd, en zijn onwilligheid om voor een commissie van den Kerkeraad verslag te doen van zijn leerlingen, waren zoovele redenen, waarom hij den 2den Juli 1834 uit zijn betrekking ontslagen was. Hierdoor nu waren velen te Wildervank reeds vóór de Afscheiding te Ulrum, tot afscheiding geneigd. Dat er intusschen nog geen afzonderlijke gemeente werd gesticht, had geen andere reden, dan dat bij De Cock de gedachte om op andere plaatsen gemeenten te vestigen, nog niet tot rijpheid was gekomen. Wel echter hield men hier nu voortaan geregeld afzonderlijke godsdienstoefeningen. En waren dergelijke samenkomsten vroeger steeds tusschen of na kerktijd gehouden, van nu af hielden de vrienden, die zich hadden afgescheiden, ze onder kerktijd. En ook begonnen zij nu in die samenkomsten liefdegaven in te zamelen tot ondersteuning der behoeftigen en tot betaling van vervolgingskosten. Van Wildervank keerde De Cock naar huis terug via de stad Groningen. Maar sedert hij daar voor bet Provinciaal Kerkbestuur verschenen was, kon hij er niet door reizen, zonder dat een groote volkshoop hem op de hielen zat. En dan kwam er aan het schelden en smaden geen einde. Ditmaal werd hij zelfs met steenen geworpen. Toch kwam hij, onder 's Heeren kennelijke hoede, behouden thuis. Zijn verzoek aan den kapitein van de te Ulrum gedetacheerde soldaten om den volgenden Zondag in de pastorie te mogen preeken, werd op onheusche wijze geen antwoord waardig gekeurd. Men achtte het daarom geraden, dien dag geen gemeenschappelijke godsdienstoefening te houden. En daar dit te Ulrum wegens het militair toezicht moeilijk bleef, ging De Cock den volgenden Zondag, 16 November, te Hornhuizen preeken, in de schuur van J. Luitjes. Midden onder de godsdienstoefening trad de burgemeester binnen en beval haar te staken. Maar De Cock antwoordde: „Wij moeten Gode meer gehoorzamen dan de menschen," en noodigde den burgemeester uit, onder de hoorders plaats te nemen, en zich te overtuigen, dat er niets onbehoorlijks geschiedde. Des namiddags hield Luitsen Dijkstra, van Smilde, hier een oefening, die ongestoord ten einde werd gebracht, maar later toch nog gevolgen had. Want al reikte de macht van den kapitein te Ulrum niet zóóver, dat hij de godsdienstoefeningen te Hornhuizen had kunnen verstoren, toch meende hij de voorgangers te mogen achtervolgen. Nauwelijks waren De Cock en Dijkstra dan ook te Ulrum bij de weduwe Koster. aangekomen, of de kapitein verscheen er met twaalf soldaten en vroeg op ruwen toon: „Waar is de kerel, die hedenmiddag te Hornhuizen heeft gepreekt of gecatechiseerd?" Dijkstra antwoordde vrijmoedig: „Dat heb ik gedaan." — „Ik wenschte, dat gij dit vandaag eens onder mijn ressort hadt gedaan, dan had ik u doodgeschoten," hernam de kapitein, en meteen trok hij zijn degen, zette dien op de borst van Dijkstra en gaf hem met zijn rotting een gevoeligen slag op den voet. Dijkstra, nu opstaande, vroeg bedaard: „Mijnheer, zijt gij mijn rechter?" Door deze vraag nog meer verbitterd, werd de kapitein zóó woedend, dat aan zijn vloeken en razen geen eind scheen te zullen komen. Doch toen een dochter van de weduwe Koster erbarmelijk begon te schreien, kwam hij eenigszins tot bedaren en vertrok met te zeggen: „Ik zal u morgen voor het Burgerlijk Bestuur laten roepen." En dat deed hij den volgenden dag. Maar nu werd Dijkstra tegenover den kapitein gerechtvaardigd. Alleen verzocht men hem, zoo spoedig mogelijk het dorp te verlaten. Hiertoe wilde Dijkstra zich echter niet verplichten. Eerst moest hij nog op de Kerkeraadsvergadering wezen, die aan den avond van dien dag te Ulrum gehouden werd. Reeds op het hooren van psalmgezang kwam de kapitein nu weer toeschieten, liep als een speurhond om de pastorie en luisterde aan de ramen. Maar toen De Cock aan de deur kwam en hem zijn laag gedrag onder 't oog bracht, trok de kapitein al vloekend af en kon de Kerkeraadsvergadering ongestoord doorgaan. Hier werd nu Dijkstra, na voorafgaande belijdenis des geloofs, tot lid der gemeente TTlr"™ aangenomen, en tevens, op voorstel van De Cock, als oefenaar te Smilde aangesteld, waar de Acte van Afscheiding reeds door 38 lidmaten geteekend was, die nu aan De Cock verzochten, ook te Smilde een Afgescheiden gemeente te ordineeren en de grondslagen van de Gereformeerde gemeente te leggen. En den 20en November werd aan dit verzoek voldaan. Er werd een afzonderlijke gemeente gesticht, die reeds dadelijk 75 leden telde; de Kerkeraad werd bevestigd, en Dijkstra als oefenaar aan de gemeente verbonden. x) Smilde was dus de eerste Afgescheiden gemeente na Ulrum. De Afscheiding had weer een stap voorwaarts gedaan, in weerwil van haar vijanden, die op dezen avond van de duisternis gebruik maakten om van de wagens, waarmee velen van verre gekomen waren, de lunzen voor de naven der wielen weg te trekken, zoodat deze nu zeer licht van de assen konden loopen. En daar velen, drie, ja vier uur ver moesten .rijden, vaak over bruggen en langs bochten, kon het, zou men zeggen, niet anders, of de wagens moesten overzij vallen. Toch gebeurde dit niet. Allen kwamen ongedeerd thuis.. En eerst den volgenden dag werd het gevaar, waaraan men had blootgestaan, opgemerkt. De Heere had Zijn engelen geboden, dat die hen bewaarden in al hun wegen. 1 Voor de beoordeeling van deze daad leze men: Van Velzen, Gedenk' schrift, blz. 179. HOOFDSTUK VIII. IN DE GEVANGENIS GEWORPEN. 1. GEVANGENEN IN DEN HEERE. Van het vonnis te Appingedam, den 7den November uitgesproken, had De Cock zich op de rechtbank te Groningen beroepen. En reeds den 28sten van diezelfde maand moest hij voor dat hof verschijnen. Den dag tevoren stond hij daar terecht wegens een nog vroeger vonnis van Appingedam, waarbij hij wegens zijn bidden in een gezelschap te Ulrum tot ƒ 50 boete was veroordeeld. De rechtbank te Groningen bevestigde thans dat vonnis. 's Avonds hield hij, bespied door de vijanden, een vergadering ten huize van Roelf Kema, buiten de Kranenpoort. Daar kwamen allen samen, die het ambt der geloovigen hadden aangenomen. Te negen uur verscheen ook Ds. Scholte in hun midden, die op reis was naar Appingedam, om daar terecht te staan wegens zijn optreden te Ulrum. En in zijn bijzijn ging men nu over tot stichting van de derde gemeente in het noorden des lands, bestaande uit twaalf leden. Aanstonds echter werd tegen deze samenkomst proces-verbaal opgemaakt. De gemeente zag zich veroordeeld tot betaling van boete, en haar werd verboden, zelfs ten getale van twee of drie te vergaderen om over den godsdienst te spreken. Er over denken mochten zij echter wel, zoo voegde men er heel liberaal aan toe. Ja, zelfs was men wel zoo vriendelijk, te verklaren, dat zij overigens brave menschen waren. En wat De Cock aangaat: op den reeds vermelden dag moest hij zich verantwoorden wegens zijn preeken in het kerkgebouw te Ulrum op 19 October. Met vrijmoedigheid verdedigde hij ook nu de zaak des Heeren en zijn onschuld. Maar tevergeefs. Het vonnis van Appingedam werd bekrachtigd. Hij werd veroordeeld tot een geldboete van ƒ 150, en drie maanden gevangenisstraf. Toch was De Cock niet de eerste Afgescheidene, die in den kerker werd opgesloten. Want reeds zat een bejaarde broeder te Appingedam in voorarrest. Het was de blauwverver Klaas dé Wit van Grootegast. Hij zou ai. den 9en October, toen Scholte te Ulrum optrad, den consulent Ds. Smith van Leens, in het gedrang gedrukt of geknepen hebben. De Wit zelf ontkende, den predikant te hebben aangeraakt. En vele getuigen hebben zijn onschuld bevestigd. Zelfs de politie-agenten legden een verklaring ten zijnen voordeele af. Nochtans werd hij door de rechtbank veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf. Doch zijn advocaat, een Israëliet, heeft verklaard, dat de veroordeeling van De Wit reeds vóór de behandeling van zijn zaak, ten volle besloten was. Het vonnis grondde zich dan ook voornamelijk op de aanklacht van Ds. Smith. En nu werd zelfs geen gehoor gegeven aan het verzoek der familie, dat de oude mem te Groningen zijn straf mocht ondergaan. Neen, maar na drie maanden voorarrest te Appingedam, werd hij naar Hoorn getransporteerd, waar toen de grootste misdadigers zaten. Doch overtuigd in zijn consciëntie, dat hij niet leed als een kwaaddoener, droeg hij zijn straf geduldig en gemoedigd. Een andere broeder. Klaas Ritsema van Appingedam, evenals De Cock beschuldigd van wanorde in de kerk verwekt te hebben, werd gelijk met dezen tot een boete van ƒ 150 en drie maanden gevangenisstraf veroordeeld. De Cock werd voorloopig in de kamer van den cipier, en Ritsema in de keuken bewaard. Op verzoek mochten beiden echter nog eenige uren bij elkander wezen. Maar daarna werden zij ieder afzonderlijk achter slot en grendel gezet. De Cock mocht dagelijks bezoek ontvangen. En hij ondervond veel belangstelling van broeders en zusters, die hem dan 'n koek, wat appelen of 'n paar flesschen Wijn brachten. Wie echter een toegangskaartje voor De Cock hadden konden er geen voor Ritsema krijgen. Deze kreeg dan ook niet zoo druk bezoek. Toch werd hij goed verzorgd van voedsel. En als De Cock eens naar hem informeerde, vernam hij, dat Ritsema nogal vaak psalmen zong. Nu, datzelfde kon men ook van De Cock zeggen. Psalmen te zingen was zijn dagelijksche verlustiging, zoodat hij op zich zelf toepaste wat het versje van een oud Christen zegt: Hij zingt altoos des Heeren prijs, Zijn psalmboek heeft schier nimmer rust. Zijn tong en mond kweelt steeds met lust, Hij looft God op een blijde wijs. En gelijk eenmaal in de gevangenis te Filippi, toen Paulus en Silas Gode lofzongen, de gevangenen naar hen hooiden, zoo ging het ook hier in de gevangenis te Groningen. De Cock verkondigde het Evangelie aan de gevangenen, die onder hem zaten, met dit gevolg, dat ook dezen nu, in plaats van straatdeuntjes, psalmen begonnen te zingen. Ook vond hij hier gelegenheid, veel te lezen en te onderzoeken. Een Grieksch Nieuw-Testament, een Statenbijbel, een martelaarsboek, Calvijn's Institutie, het leven van Knox, De Reformatie van Koelman, de Redelijke Godsdienst van Brakel en De Twist des Heeren van Witsius waren hem tot onderwijzing en vertroosting. Maar bovendien kon bij hier in de gevangenis nog eens bedaard zijn wegen nagaan. En aangezien de tijd van beraad, door de Synode bepaald, nog niet verstreken was, had hij zelfs nog kunnen terugkeeren op zijn weg, indien hij berouw had van de gedane stappen. Doch hij werd integendeel bevestigd in zijn overtuiging, dat de leer, die hij gedurende de laatste jaren had verkondigd, de waarheid was. En thans genoot hij ook pas volkomen de toepassing van die waarheid aan zijn eigen ziel. Eerst hier in de gevangenis kwam hij tot de volle verzekerdheid des geloofs. En daarom rekende hij later den tijd van zijn gevangenschap tot den gezegendsten tijd van zijn leven. Hier voelde hij zich als Luther op den Wartburg. Intusschen, niet alleen de eerste, maar ook de tweede leeraar der Afgescheidenen werd gevangen gezet. Want wel kon men Scholte niet beschuldigen van wanorde, -aangezien hij immers, toen hij te. Ulrum gepreekt had, nog predikant was in het Hervormd Kerkgenootschap. Maar bij hem vond men er iets anders op. Hij werd, wegens de te Ulrum gehouden preek, beschuldigd van majesteitsschennis en het prediken van oproer. En na een kort verhoor te Appingedam, op 29 November, werd hij dadelijk, op bevel van den rechter van instructie, door een deurwaarder en twee politieagenten naar de gevangenis gebracht, in een hok van ongeveer 9 voet lang en 7 voet breed. Op den vloer was in een hoek een slaapplaats van ongeveer 3 voet breed, met een stroozak en 'n paar dekens. Het hok was voorzien van dikke ijzeren trahes zonder venster. Hij verzocht echter, licht te mogen hebben. Dit werd toegestaan; alsmede papier en inkt. Voorts gaf de cipier hem een tafeltje en een stoel; een broeder uit Appingedam bezorgde hem een bed en eten. En daar zat hij nu, opgesloten als een kwaaddoener. Maar ook hij genoot rijkelijk de gemeenschap met zijn God, in gebed, bijbellezing en psalmgezang. En aan een medegevangene, die in een ander hok zat wegens diefstal, las hij, zonder hem te kunnen zien, op zijn verzoek enkele gedeelten uit de Schrift voor. Verder hield hij zich onledig met de lezing van het leven van Toplady en van de Beschouwingen over Staats- en Volkerenregt door Groen van Prinsterer. Ook kreeg hij van tijd tot tijd bezoek van broeders, die zijner gedachten alsof zij mede gevangenen waren, en met wie hij dan door de trahes sprak over de goedertierenheden des Heeren. Inmiddels had hij zich voorzien van een advocaat, dien hij in last gaf, zijn provisioneele vrijlating te verzoeken onder het stellen van borgtocht. Dit geschiedde. En zoo kon Scholte, na vijf dagen en nachten, dit ellendige hok, dat hem echter tot zaligheid was, weer verlaten. Hij had allen, die tegen hem getuigden, voor meineedigen verklaard, en mocht zich op nieuwe getuigen beroepen. Zijn onschuld is later bewezen, en zoo werd hij ten slotte ook in hooger beroep vrijgesproken. Eindelijk was er nog een vijfde Afgescheidene, die gevangen zat, n.1. Luitsen Dijkstra, de oefenaar van Smilde. In de maand Juli van 1834 had hij te Grootegast een oefening gehouden. Hierom moest hij den 8sten September te Groningen voor de rechtbank verschijnen. En nu vroeg hem de president: „Welk is uw beroep ?" Dijkstra: „Arbeider". De president: „Ik dacht, dat gij predikant waart: gij hebt immers te Grootegast gepreekt, gecatechiseerd of een rede gehouden?" Dijkstra: „Ja, ik heb er geoefend." President: „Welnu, ge weet immers wel, dat gij dat niet doen moogt; want het is tegen de wet des Konings." Dijkstra: „Het kan wel zijn, dat ik tegen de wet des Konings gezondigd heb; maar de wet van den Koning der koningen spreekt mij vrij, ja, gebiedt het mij." Op gevraagde en bekomen vergunning las hij uit zijn Bijbel voor, wat 1 Petrus 4:10 zegt van den plicht om ontvangen gaven tot stichting van anderen aan te wenden, en vroeg toen: „Oordeelt gij nu, of het recht is, ulieden meer te gehoorzamen dan God." De president: „Gij zijt immers geen predikant." Dijkstra las nu andermaal 1 Petr. 4:10, en toonde aan, dat dit niet slechts tot de geleerden, maar tot alle geloovigen werd gezegd. En twijfelden de heeren aan zijn bekwaamheid, hij wilde zich dadelijk door hen laten examineeren. Geen der rechters had daartoe lust. Hij kon gaan; maar werd niettemin veroordeeld tot ƒ 100 boete. En daar hij die niet betalen kon, werd hij den 2en December te Assen gevangen gezet. 't Was een regenachtige dag, en daarom zat hij bij een schipper, voor wien hij een mestschip zou lossen, in het vooronder te schuilen, onder het voeren van godsdienstige gesprekken. Ze hadden juist een psalm aangeheven, toen er onverwacht hard met een stok op het schip werd gestampt. Er waren twee veldwachters, die Luitsen kwamen halen. Zij namen hem tusschen hen beiden in. Ën toen hij bij zijn woning kwam, mocht hij daar niet binnengaan, maar kreeg verlof om buiten op den weg zich een weinig te veikleeden en om zijn kerkboek mee te nemen. Onderweg sprak hij voortdurend tot de veldwachters over de genade in Christus. In de gevangenis vroeg men hem, of hij wapenen bij zich had. waarop hij antwoordde, dat hij een scherp zwaard in den zak had, en daarbij zijn Bijbel vertoonde. Men zeide toen, dat men daar raad voor wist, bracht hem in een donker hol, en nam hem zijn Bijbel af. Den tweeden 'dag kreeg hij het boek terug, werd uit dat hol verlost en bij anderen gezet. En sinds werd hij vriendelijker behandeld, totdat, na tien dagen, de boete door vrienden betaald was en bij weer tot de zijnen kon terugkeeren. N.B. Dit alles is geschied in het 34ste jaar der verlichte negentiende eeuw, in naam der verdraagzaamheid van het Liberalisme! 2. UIT DE PASTORIE VERDREVEN. In Januari 1835, terwijl De Cock nog gevangen zat, was het halfjaar verloopen, waarin de Synode hem gelegenheid had gegeven zijn berouw en leedwezen te doen blijken ter oorzake van de uitgave van het werkje: De Evangelische Gezangen getoetst door Jac. Klok. En aangezien hij in gebreke was gebleven dit te doen, ontving hij nu in het Correctiehuis te Groningen van het Provinciaal Kerkbestuur namens de Algemeene Synode het vonnis zijner algeheele afzetting. Dit vonnis was te verwachten, en verwonderde hem dan ook niet meer. Toch blijft het een zwarte bladzijde in onze Kerkgeschiedenis, dat een strijder voor de eere Gods, om een wat heftigen uitval in een door hem zelf niet eens geschreven, maar alleen uitgegeven boekje, uit zijn ambt werd ontzet door mannen, die zich bestuurders van Christus' Kerk noemden, maar die de loochenaars van het Evangelie der zaligheid ongestraft heten voortpreeken. De Cock echter gaf zijn zaak over aan Dien, die rechtvaardiglijk oordeelt. Ook zijn vrouw bleef welgemoed, niettegenstaande zij in het begin van Februari een aanschrijving kreeg, dat zij tegen den 14den van die maand de pastorie moest hebben ontruimd. Een wreed bevel, zoo midden in den winter, waardoor zij in geen kleine ongelegenheid werd gebracht. Zij verzocht dan ook om eenig uitstel. Maar tevergeefs. En zoo moest deze vrouw dus, terwijl haar man nog in den kerker zat, met haar kinderen de pastorie verlaten, die vijf jaar lang de stille getuige was geweest van al hun moeite en verdriet. Zelfs nog toen De Cock in de gevangenis zat, bleef de pastorie met inkwartiering belast. En de luitenant, die zich allerlei kwellingen veroorloofde, weigerde daarenboven nog kostgeld te betalen; ja, na ongeveer zeven Weken hier gegeten en gedronken te hebben, vertrok hij zonder eenige vergoeding te geven. Pas later is hij daartoe door de hoogere macht genoodzaakt. Intusschen had De Cock's echtgenoote reeds uitgezien naar een ander huis. En van tijd tot tijd schreef zij daarover aan haar man. Maar die briefwisseling was vaak moeilijk; want ze stond onder strenge controle van den inspecteur der gevangenis, die, als hij het noodig oordeelde, eenige regelen van De Cock's brief onleesbaar maakte. En ofschoon reeds tot den aankoop ■ van een huis in Ulrum besloten was, werd dit daar uit vijandschap onmogelijk gemaakt. Zoo bleef er voor De Cock's vrouw eindelijk geen andere weg meer open, dan met haar gezin haar intrek te nemen bij een weduwe, Martje geheeten, die welwillend en gulhartig haar voorkamer aan het gezin afstond, terwijl de overtollige meubelen bij andere vrienden geborgen werden. In het bedisselen van al deze aangelegenheden, zonder de hulp van haar man, betoonde De Cock's echtgenoote zich een ferme vrouw. En de schikkingen, die zij maakte en waarmee zij hem schriftelijk in kennis stelde, konden dan ook meestal zijn volle goedkeuring wegdragen. Alleen over het plaatsen van de boeken dacht manlief anders dan vrouwlief. Zij was voornemens, ze in het kabinet te bergen. Maar hij bracht haar aan 't verstand, dat de boeken daarvoor te zwaar waren, en dat het daarom veel beter was, in een of anderen hoek van Martje's kamer, tegen het beschot, om de droogte, planken op den vloer te leggen, en daar de boeken op elkaar te zetten, de grootste onderaan. Zoo konden er in een kleine ruimte heel wat op elkaar gestapeld worden, en dan zou hij, als hij terug was, makkelijk kunnen vinden wat hij hebben wou. En zoo zag De Cock dan, toen zijn tijd verstreken was en hij in zijn niéuwe woning kwam, die ééne kamer bij Martje voor huiskamer en studeerkamer te gelijk ingericht. Ja, óók nog voor herberg. Want zij moest tevens dienen voor inkwartiering; al was deze vernieuwde inkwartiering bij de kleinere woning dan ook een grove onbillijkheid en overlast. Natuurlijk moesten zij zich in deze woning zeer behelpen. Ernstige pogingen werden dan ook aangewend om met Mei een geschikt huis te krijgen. Maar geen huiseigenaar in Ulrum wilde aan De Cock een woning verhuren. Er moest dus raad worden geschaft. De Cock zelf maakte Afscheiding zich volstrekt niet bezorgd. Desnoods wilde hij wel een bovenwoning in Groningen huren, of anders een jaar bij zijn schoonmoeder Venema gaan inwonen. En wel bood de heer Ridderinkhof, te Zwolle, hem zijn buitenplaats „Hofwijk" te Dalfsen aan; maar hoe aannemelijk dit aanbod overigens ook was, toch meende De Cock er geen gebruik van te mogen maken, omdat hij dan te ver van zijn werkkring verwijderd zou zijn. Ook diaken H. Sikkens, te Smilde, had een woning voor hem. Toch bleef het tot den laatsten dag van April nog onzeker, of De Cock daarheen zou verhuizen. Want zijn gemeente te Ulrum wilde hem gaarne in haar midden houden. En ook toen den volgenden dag zijn inboedel reeds in het schip gebracht werd, wendde de gemeente nog steeds pogingen aan om een huis te vinden. Zelfs bleef het schip nog drie dagen liggen, om af te wachten, of er misschien nog een woning gevonden werd. Maar toen alles vergeefsche moeite was gebleken, zag de gemeente het huisgezin en de meubelen van haar geliefden leeraar, die zelf toen op reis was, met leede oogen naar Smilde vertrekken. Voor De Cock viel de scheiding niet minder smartelijk. Doch hij berustte in de beschikking des Heeren, die tijdens zijn gevangenschap te Groningen reeds begonnen was de banden met Ulrum eenigszins los te maken. Ook was, op voorstel van den Kerkeraad te Groningen, door de eerste algemeene vergadering van de Christelijke Gereformeerde Gemeenten uit de provinciën Groningen, Friesland en Drente, die den oen April 1835 in de stad Groningen ten huize van L. Moerke gehouden werd, met toestemming van De Cock besloten, dat de huur van zijn huis en zijn jaarlijksch traktement gevonden zouden worden uit vrijwillige bijdragen der gezamenlijke gemeenten. Een soort van Generale Kas dus voor De Cock, die daardoor eigenlijk leeraar van al deze gemeenten was. Nu had hij reeds geruimen tijd het traktement, dat aan de predikantsplaats in de Hervormde Gemeente te Ulrum verbonden was, moeten missen. Het bedroeg ± ƒ 2000, al naarmate de huur der landerijen meer of minder opbracht. Later is het traktement daar tot ƒ 5000 a ƒ 6000 gestegen. Het traktement echter, dat De Cock thans, met ingang van 1 Mei, uit vrijwillige bijdragen ontving, was uiteraard nog klein. Het bedroeg voorloopig ƒ 700, en werd in 1837 op ƒ 1000 gebracht. Om zijn opkomen voor de waarheid moest De Cock dus naar het stoffelijke veel verhezen. Maar hij had geleerd vergenoegd te zijn met het tegenwoordige, omdat de Heere zijn algenoegzaam Deel was. 3. OPNIEUW IN DE GEVANGENIS. Ofschoon nu te Smilde woonachtig, was De Cock daar toch niet veel in de gemeente. Want uit vele plaatsen in den omtrek kwamen dringende roepstemmen tot hem: Kom over, en help ons. En zooveel mogelijk aan die uitnoodiging gehoor gevende, reisde hij dan van de eene plaats naar de andere, om, onder veel strijd en vijandschap, gemeenten te stichten en kerkeraadsleden te bevestigen. En de Heere zegende zijn arbeid rijkelijk. Het aantal gemeenten nam steeds toe. .Van Smilde op reis gegaan, had hij eerst te Koekange, daarna te Ruinerwold, vervolgens te Genemuiden, en eindelijk ook te Kampen een gemeente geordend met oplegging der handen des ouderlingschaps. In het begin van de maand Juni scheen het echter, of hij zijn werk, althans tijdelijk, weer zou moeten staken. Want toen hij den 4den Juni uit Kampen weer dacht te vertrekken, kwam eerst een agent en daarna de commissaris van politie de woning binnen van Nijhuis, waar De Cock verblijf hield. En na eenige woordenwisseling werd deze vervolgens in verzekerde bewaring genomen, alleen omdat hij, zonder toestemming van de overheid, godsdienstoefeningen had gehouden. Het scheen echter, dat de commissaris zelf niet wist, wat hij met De Cock doen zou. Althans, hij schreef naar Zwolle, en bracht den arrestant intusschen naar zijn eigen huis over, om daar bewaakt te worden, totdat uit Zwolle antwoord zou gekomen zijn. ' Maar ook bier in het huis van den commissaris ontbrak het De Cock niet aan aanspraak van vrienden. Er kwamen er zelfs uit Genemuiden, Meppel en Zwolle. Ook candidaat Van Raalte bezocht hem hier. En aller deelneming in zijn lot was groot. Voorts hield De Cock zich hier onledig met het schrijven van bemoedigende brieven naar huis, waarin de overgegeven dienstknecht des Heeren de zijnen vermaande, in Gods wil te berusten, en de onderlinge bijeenkomsten niet na te laten, zelfs al wierp Satan er eenigen van hen in de gevangenis. Den lOen Juni werd hij uit het huis van den commissaris gebracht in een logement, en bewaakt door een politie-agent, die hem meedeelde, dat hij 's nachts naar Zwolle zou getransporteerd worden. Dit geschiedde dan ook. 's Nachts om drie uur gewekt, werd hij te half vier naar Zwolle gebracht. De commissaris had hem gezegd, dat hij hem zou adresseeren naar den rechter van instructie. Maar in plaats daarvan zond hij hem weer naar het Correctiehuis. Daar kwam hij op de Pistole. En er werd streng voor gezorgd, dat hij niemand van de gemeente hoorde of sprak. Zelfs op zijn verzoek om papier werd afwijzend beschikt. Maar ook in deze zijn nieuwe gevangenis sterkte De Cock zich met het gebed en de lezing van Gods Woord. Bizonderen troost vond hij nu in het lezen van de Klaagliederen. En onderwijl steeg uit de gemeenten een gedurig gebed tot God op. Op den Dijk, ten huize van Ridderinkhof, kwamen de Zwolsche vrienden bijeen. Wat de toekomst baren zou, wisten zij niet; evenmin, of de geliefde leeraar nogmaals veroordeeld zou worden. Kreeg de commissaris van Kampen zijn zin, dan leed het geen twijfel; want hij was hevig tegen de belijders der waarheid gekant. Maar zij kenden Hem, die in den hemel woont ,en die eens Zijn engel zond om Petrus uit de gevangenis te redden. En Hij was niet veranderd. Tot Hem namen zij daarom de toevlucht, de zaak van De Cock, als Zijne zaak. Hem in den gebede aanbevelende. En De Cock zelf? Tegen tien uur in den morgen werd hij geroepen, om te verschijnen voor den rechter van instructie. Wel wetende, of althans vermoedende, dat de vijandige commissaris van politie te Kampen veel vergroot en gelogen zou hebben, ging hij naar beneden, onder verzuchting tot Hem, die gezegd heeft: Het zal u in die ure gegeven worden. Maar <— o wonder! — in plaats van, zooals hij verwachtte, een lange acte van beschuldiging te hooren voorlezen werd hij, zonder verhoor, door den rechter van instructie vrijgesproken. En in zijn binnenste jubelde De Cock: Dit is van den Heere geschied, en het is wonderlijk in onze oogen. Inderdaad het was verrassend, zóó gunstig als de heeren rechters te Zwolle jegens hem gezind bleken. Zij lieten trouwens doorschemeren, dat de Koning zelf ten uiterste met de zaak verlegen was. Verder stelden zij den wagen naar Kampen tot De Cock's beschikking. Deze echter bedankte daarvoor. Want hij wilde eerst de vrienden te Zwolle bezoeken. Hiertegen opperden de heeren rechters allerlei bezwaren. En bovenal drongen zij bij hem aan op gematigdheid en vredelievendheid. Doch de Heere maakte hem zachtmoedig en getrouw. Vervolgens wandelde hij met den rechter van instructie, die dicht bij Ridderinkhof woonde, naar diens huis. Eer zij daar gekomen waren, stelde de rechter hem nog voor, samen vriendschappelijk een glaasje madera te gaan drinken. Maar De Cock sloeg dit aanbod af. Hij was te veel verlangend om aan de Zwolsche vrienden de heuglijke tijding zijner verlossing mee te deelen. Bij Ridderinkhof gekomen, vond hij daar de vrienden vergaderd. En nu viel hun een gelijke verrassing te beurt als eenmaal de Pinkstergemeente na de wonderdadige bevrijding van Petrus. Toen zij De Cock daar opeens in hun midden zagen staan, werden zij uitzinnig van blijdschap, verwondering en dank. En tot zich zeiven gekomen, merkten zij zijn vrijlating aan als de verhooring hunner gebeden. - De afwending van het dreigend gevaar was dan ook voor de gemeenten een groote zegen. Want, was De Cock gevangen gebleven, dan zou de Afscheiding, menschelijkerwijs gesproken, voor een poos althans, in haar loop gestuit zijn geworden. Toch strekte ook deze korte inhechtenisneming nog tot nut. Naderhand bleek n.1., dat het zien van De Cock's gevangenneming onder geleide van politie-agenten op de straten van Zwolle, voor twee menschen het middel geweest is tot hun bekeering. HOOFDSTUK IX. BRUMMELKAMP, VAN VELZEN EN GEZELLE MEERBURG GEVONNIST. I. QUIA OF QUATENUS. Zooals we bij de bespreking van Molenaar's Adres reeds gezien hebben, had de Synode van 1816 in de oude proponentsformule een schijnbaar onbeduidende verandering aangebracht. Vroeger luidde de formule, dat de artikelen en stukken der leer „in alles met Gods Woords overeenkomen". Nu echter verklaarde men aan te nemen de leer, „welke overeenkomstig Gods Woord in de aangenomen Formulieren is vervat". Deze dubbelzinnige uitdrukking leidde tot de strijdvraag, of de predikanten aan de Formulieren getrouw moeten zijn omdat (quia), dan wel voor zoover (quatenus) die met Gods Woord overeenstemmen. De Cock nu had het verbindend gezag der Kerkleer verdedigd, en de loslating daarvan als meineed bestreden; waarop prof. Hofstede de Groot zijn beruchte brochure had geschreven: „Gedachten over de Beschuldiging tegen de leeraars der Ned. Herv. Kerk, dat zij hun eed breken door af te wijken van de leer hunner Kerk, die zij beloofd hebben te zullen houden." Schaamteloos ontkende hij daarin de gehoudenheid der predikanten aan de leer hunner Kerk, „als op ongeoorloofde belofte berustende". Maar schitterend werd hij weerlegd door den „advocaat der Gereformeerde Kerk", Mr. C. M. van der Kemp, in zijn brochure: De Beschuldiging gestaafd. Door deze en dergelijke geschriften wakker geschud, gevoelde de Gemeente al meer de behoefte aan een nadere verklaring van het onderteekeningsformulier. Vandaar, dat reeds op de Synode van 1834 onderscheidene adressen met dit verzoek waren ingekomen, o.a. een uit Uit- huizen „om herstel van het oude eedsformulier". Maar de Synode legde ze hooghartig ter zijde. Dit maakte de partij der leervrijheid nog stouter. Want zij zag in dit onbeantwoord laten van de adressen het bewijs, dat de Synode de oude Formulieren van Eenigheid als verouderd en van onwaarde beschouwde. En het vromé volk verloor al meer het vertrouwen in de predikanten, en ging steeds verder den weg der Afscheiding op. Hierdoor verontrust, wendden zich nu onderscheidene leeraars tot de Synode van 1835 met adressen, waarin zij om een ondubbelzinnige verklaring verzochten van de reeds beruchte formule. Zoo werd een adres ingezonden door den ons reeds uit het leven van De Cock bekenden predikant Dr. A. Rutgers, te Breede, met nog twee andere predikanten uit de classis Middelstum als medeonderteekenaars. Een ander adres was van Ds. R. Engels, predikant te Nieuwolda, en van nog 19 andere predikanten uit de provincie Groningen. Het drong aan op handhaving van de „kenmerkende leerstukken" in den geest van Da Costa. Voorts een adres van Ds. }. J. le Roy, van Oude-Tonge op het eiland Overflakkee, den geleerden Kantiaan, maar die al eerder Christen dan Kantiaan was geweest, en uit ingenomenheid met de leer der predestinatie reeds bij zijn proponentsexamen vrijwillig Romeinen 9:19, 20 tot proeftekst had genomen. Hij drong niet alleen aan op een wezenlijke betuiging van overeenstemming met de leer, maar ook op verbreking van den knellenden band der Synodale Organisatie. Bovendien waren er nog adressen ingekomen van vier jeugdige leeraren, nl. van A. Brummelkamp te Hattem, S. van Velzen te Drogeham, G. F. Gezelle Meerburg te Almkerk en J. van Rhee te Veen, die bij hun verzoek om een duidelijke verklaring van de proponentsformule tevens heten uitkomen, dat zij zich de zaak van De Cock en Scholte aantrokken. Al deze adressanten, die zich met de Formulieren van Eenigheid vereenigd verklaarden, hetzij in alle deelen, hetzij wat de kenmerkende leerstukken betreft, waren acht en twintig in getal. Maar tegenover hen waren adressen ingekomen van honderd drie en zeventig predikanten, die verzochten, dat de Synode tot geen verandering noch verklaring van de onderteekeningsformule mocht besluiten. En zelfs hadden zeven en veertig predikanten hunne aanmerkingen toegezonden aan de Synode wegens haar aanschrijving van het vorige jaar, waarbij „inzonderheid de jongere predikanten vermaand waren, om toch, in hun openbaar en bijzonder onderwijs, zich met bedachtzaamheid te onthouden van alles wat de zuiverheid hunner belijdenis en Evangelieprediking eenigszins in verdenking zou kunnen brengen". Opmerkelijk was hierbij, dat al de honderd drie en zeventig predikanten, die adressen tegen de Gereformeerde leer gericht hadden, onder de noordelijke provinciën Friesland, Groningen en Drente ressorteerden, terwijl de andere adressen uit alle deelen des lands waren ingezonden. De Synode nu benoemde een commissie, om verslag van al de adressen te geven en een voorstel aan de vergadering voor te leggen. De beide eerste leden van deze commissie waren de Groninger hoogleeraar Van Oordt en de vice-president Hendriksz. Eerstgenoemde, een man van de Groninger richting, was bekend door zijn bestrijding van het Gereformeerd geloof; de andere had zich in de zaak van De Cock reeds berucht gemaakt. Maar beiden konden zeggen, dat zij den geest der groote meerderheid van de toenmalige predikanten uitdrukten. Het besluit der Synode werd dan ook naar de begeerte dezer meerderheid genomen. Alleen de oude hoogleeraar Heringa stond aan de zijde van Ds. Engels, en verklaarde zich voor een verbintenis aan de Formulieren, omdat zij in de hoofdzaak overeenkomstig Gods heilig Woord waren (dus een gematigd quia). Op deze ééne uitzondering na vereenigde de Synode zich echter eenparig met het advies van den hoogleeraar Van Oordt, om geen nadere verklaring van de onderteekeningsformule te geven. Ieder kon deze dus blijven opvatten naar eigen verkiezing: quia of quatenus. BRUMMELKAMP. 2. MOEILIJKHEDEN TE HATTEM. Op de Veluwe ging het kerkelijk leven rustig z'n gang. De dominees preekten er gemoedelijk-rechtzinnig. En daarmee was de ietwat lijdelijke bevolking al heel tevreden. Men hield zich behoedzaam buiten den kerkelijken strijd. Even was er belangstelling voor geweest bij Ds. Callenbach, te Nijkerk, die aan De Cock, na lezing van diens eerste brochure, een sympathiebetuiging had gericht. Ook had hij later nog den geschorsten leeraar van Ulrum gastvrij ontvangen. En bij die gelegenheid stroomde de Nijkerksche pastorie vol van belangstellenden in het lot van De Cock. Maar toen diens kerkelijke actie op afscheiding bleek uit te loopen, lieten de Veluwnaars hem aan zijn lot over. Ook Ds. Callenbach was te vreesachtig van aard, om zijn partij te kiezen. Toch waren er op de Veluwe hier en daar wel eenige malcontenten, die tot afscheiding overhelden. Zoo b.v. te Hattem. En om nu die ontevredenen bij de Kerk te houden, werd daar in 1834 de als „Dacostiaan" bekende proponent Anthony Brummelkamp tot tweeden predikant beroepen. Bevestigd door zijn ouderen collega te Hattem, Ds. J. Z. Nauwman van der Roest, deed Ds. Brummelkamp den 19den October 1834 zijn Intrede aldaar met een predikatie over Ezechiël 2 : 7a: „Maar gij zult Mijne woorden tot hen spreken, betzij dat zij hooren zullen, of hetzij dat zij het laten zullen." In de hachelijke tijdsomstandigheden ongetwijfeld een veelzeggende tekstkeuze. En nauwelijks had Brummelkamp zijn intrede gedaan, of reeds in de derde Kerkeraadsvergadering zag hij zich gedrongen, tegen de ontheiliging van de Doopsbediening op te komen. Men doopte n.1. alles wat in het doophuis kwam, zelfs in onecht geboren kinderen. Wel zei men den moeders dan vooraf in den Kerkeraad, dat ér bij den doop een lidmaat als getuige tegenwoordig moest zijn. Maar wanneer zulke moeders dan zonder getuigen verschenen, doopte men toch. Om nu dit euvel tegen te gaan, diende Brummelkamp bij den Kerkeraad het voorstel in, dat ouders, die geen lidmaat waren, zich vooraf bij den predikant zouden hebben te vervoegen en zouden te zorgen hebben, dat bij den doop hunner kinderen een lidmaat als getuige tegenwoordig was. „Uit hoofde van vele zwarigheden, welke zulks zou kunnen opleveren", besloot de Kerkeraad echter, deze zaak te laten rusten tot bij het huisbezoek in den eerstvolgenden winter. Alleen werd den predikanten toegestaan, bij voorbaat van den predikstoel den ouders te verzoeken, zich voor den doop ten huize der predikanten te vervoegen. Dit verzoek volgde. Maar daarbij bleef het. Er kwam niets van. Hiertegen nu kwam Brummelkamp den 5en Juni 1835 in den Kerkeraad op. Hij verklaarde, niet langer te kunnen voortgaan met het doopen van kinderen, wier ouders geen lidmaat waren, tenzij die kinderen door een lidmaat der gemeente ten doop werden gebracht. De groote meerderheid in den Kerkeraad besloot echter den 12en Juni, dat de predikanten moesten voortgaan, gelijk zij tot dusver gedaan hadden. Maar Brummelkamp betuigde, niet te mogen of te kunnen voldoen aan dit verlangen. Den volgenden Zondag, 14 Juni, preekende naar aanleiding van Psalm 50 : 16 over de ontheiliging van de teekenen en zegelen des Verbonds, maakte hij zijn besluit met duidelijke woorden aan de gemeente bekend. In den loop van diezelfde week verspreidde zich nu het gerucht, dat men, om Brummelkamp in dezen te dwingen, een ouderpaar had omgekocht om den volgenden Zondagmiddag, als wanneer Brummelkamp moest preeken, met hun kinderen ten doop te komen, ofschoon die ouders geen belijdende leden waren, en ook geen doopgetuigen hadden. En waarlijk, zij kwamen. Nu echter verzocht Brummelkamp alleen dien doopouders, die belijdenis afgelegd hadden, op te staan om het Formulier te hooren en de vragen te beantwoorden; waarna hij hun kinderen doopte. Maar de andere ouders het hij zitten en hun kinderen doopte hij niet. Onmiddellijk na de godsdienstoefening drongen nu twee heeren op Brummelkamp aan, en verklaarden Op heftigen toon, dat zij het zouden opnemen voor de ongelukkigen, die hij daar zoo slecht had behandeld. De avondgodsdienstoefening op dienzelfden dag was niet minder gewichtig. Brummelkamp hield toen een gedenkpreek over de overwinning van Waterloo. Zijn tekst was Jeremia 6 : 16: „Zoo zegt de Heere: Staat op de wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar ook de goede weg zij, en wandelt daarna, zoo zult gij rust vinden voor uwe ziel." En de gemeente opwekkende om terug te keeren tot de oude paden, zeide hij, ook zelf daarin te willen voorgaan, door in 't vervolg het gebruik van de onwettig ingevoerde Gezangen na te laten. In Gelderland bestond trouwens geen bepaalde wet, die het gebruik gebood. En niet alleen, dat hij zelf tegen den opgedrongen bundel was, omdat het Kerkbestuur het gebruik daarvan niet mocht vorderen, maar vele kerkgangers zongen de opgegeven Gezangverzen ook niet mee, omdat zij den bundel in geest en strekking met de Gereformeerde leer in strijd achtten. Mede ter voorkoming van die wanorde, het hij het gebruik daarom voortaan na. Terwijl dit nog stof gaf tot spreken in de Kerkeraadsvergadering, deed zich op Zondag 16 Augustus een nieuw incident voor, dat niet weinig opschudding verwekte. Wanneer Brummelkamp preekte, was het gewoonlijk zeer vol in de kerk. Ook uit de naburige plaatsen, Wapenvelde, Wezep, Zalk en Zwolle, kwam er dan veel toeloop. En de menschen, die vaak vijf en zes uur ver waren komen loopen, bezetten dan de doorgangen tot banken en stoelen, waarvan de aanzienlijke eigenaars meestal niet ter kerk kwamen. Op zekeren Zaterdagavond nu kreeg Brummelkamp opeens een aanschrijving van kerkvoogden, den volgenden Zondag af te kondigen, dat men de loopen niet mocht bezetten, aangezien dit last veroorzaakte bij het binnenkomen van de eigenaars der gehuurde zitplaatsen. En wie zich aan dit verbod niet stoorde, zou met geweld geweerd worden. Brummelkamp kondigde 's Zondagsmorgens van den kansel het verbod af, maar voegde er tevens een paar opmerkingen bij, en wekte de gemeente op, het verbod te toetsen aan Jakobus 2 : 2—6: „Zoo in uw vergadering kwam een man met een gouden ring aan den vinger, in een sierlijke kleeding, en er kwam ook een arm man in met een slechte kleeding; en gij zoudt aanzien dengene, die de sierlijke kleeding draagt, en tot hem zeggen: Zit gij hier op een eerlijke plaats; en zoudt zeggen tot den arme: Sta gij daar, of: Zit hier onder mijn voetbank; hebt gij dan niet in u zeiven een onderscheid gemaakt, en zijt rechters geworden van kwade overleggingen? Hoort, mijne geliefde broeders! heeft God niet uitverkoren de armen dezer wereld, om rijk te zijn in het geloof, en erfgenamen des koninkrijks, hetwelk Hij belooft dengenen, die Hem liefhebben? Maar gij hebt den armen oneer aangedaan. Overweldigen u niet de rijken, en trekken zij u niet tot de rechterstoelen?" Maar als om deze droeve teekening uit den Jakobusbrief in het leven te verwerkelijken, stond nu voortaan bij iedere godsdienstoefening aan beide ingangen tot het schip der kerk een gewapende politiemacht. Toen nu Ds. S. van O. op zekeren Zondagmiddag de beurt voor Ds. Brummelkamp zou waarnemen, wilden een paar menschen, die voor een leege bank stonden, zich daar niet vandaan laten verdrijven. Al zeer spoedig was toen een der kerkvoogden met den gerechtsdienaar op de plaats aanwezig. „Houwt er op in!" riep er een. En de ontbloote sabels zwaaiden door de kerk. De leeraar verliet den kansel; geheel de kerk was in verwarring; drie mannen werden in verzekerde bewaring gezet, en een detachement soldaten ingelegerd in de, zoo heette het, oproerige stad, om de rust te bewaren, die echter niet door de rustige bevolking, maar door de „rustbewaarders" verstoord was. 3. HET ADRES VAN BRUMMELKAMP. Het gebeurde met De Cock en Scholte woog ook Brummelkamp zwaar op het hart. Want hij begreep, dat niet zoozeer het overtreden van deze of gene verordening, maar het getrouw verkondigen van de waarheid Gods de oorzaak was geweest van hun afzetting. En daaraan beschouwde hij zich zelf medeplichtig, tenzij hij er tegen getuigde. Na lang wikken en wegen stelde hij eindelijk het volgende adres aan de Synode op: De ondergeteekende, predikant bij de Gereformeerde Gemeente te Hattem, neemt bij dezen de vrijheid zich tot de HoogEerwaarde Synode te wenden, uit hoofde van de hachelijke omstandigheden, waarin zich onze, thans zoozeer geschokte, Kerk bevindt; met het dringend verzoek, een catagorisch antwoord op deze zijn missive te mogen ontvangen, en verzoekt: 1. Dat de Synode ronduit verklare, of zij de drie Formulieren onzer Kerk, Geloofsbelijdenis, Catechismus en Leerregels der Dordtsche Synode, al of niet in alles verbindend beschouwt, gelijk dezelve in vroegere dagen waren. 2. Dat de Synode openlijk verklare, dat alle de predikanten in de Gereformeerde Kerk, niet alleen mogen, maar ook moeten .handelen overeenkomstig de in onze Kerk aangenomene Formulieren van Eenigheid; zonder dat er iets in acht behoeve genomen te worden op grond van de tegenwoordige bestaande wetten en verordeningen, hetwelk tegen de genoemde Formulieren strijdt. 3. Dat de Synode alle die predikanten, die stellig of ontkennend anti-Gereformeerd handelen en prediken, in hunnen loop stuite, door hen tot wederkeering tot het Gereformeerde te noodzaken, zoo zij in de Gereformeerde Kerk wenschen te blijven. 4. Dat de Synode zorge, dat datgene, hetwelk in de zaken van Ds. De Cock, pred. te Ulrum, en van Ds. Scholte, pred. te Doeveren ca., tegen die Formulieren strijdende verricht is, worde herroepen. Dit te vragen acht ik mijn dure verplichting te zijn, zoowel, opdat ik voor mij zeiven, die in geen andere, maar alleen in de Gereformeerde Kerk Herder en Leeraar wensch te zijn, duidelijk moge kunnen weten, waaraan ik mij te houden heb; als ook, opdat de Gemeente alom in ons vaderland moge weten, of de Gereformeerde Kerk, zooals die in 1618 en 1619 te Dordrecht is vastgesteld, door de Synode als vervallen of als nog bestaande beschouwd wordt; en haar wettige eigendommen nog gelaten of ontnomen zijn. HoogEerwaarde Heeren! het belang der zaak moet U.H.E., zoo Gij met mij getrouw wenscht te zijn, dringen om in dezen te handelen volgens eed en plicht, al ware dit ook strijdig met U.H.E. persoonlijke belangen. Daartoe wensch ik U.H.E. een biddend hart om de voorlichting van Gods Geest, zonder welken wij allen te zamen duisternis zijn, van harte toe. Der HoogEerwaarde Synode dw. dienaar en mede-opziener in de Gemeente des Heeren, (w.g.) A. BRUMMELKAMP. Toen Brummelkamp dit adres had opgesteld, nam hij het mede naar de Classicale Vergadering van Harderwijk, in de hoop, dat de oudere „getrouwe" predikanten het mede zouden willen onderteekenen. Bevende als een riet las de jonge Brummelkamp hun daartoe zijn stuk voor. Toen het uit was, zwegen allen. De praeses sloot de vergadering. De leden stonden op, en verspreidden zich in de ruime zaal. Brummelkamp stond daar alleen. Twee zijner vrienden naderden vervolgens in druk gesprek. Aan één hunner vroeg hij nu: „Als er vijf en twintig teekenen teekent gij dan ook?" — „Als Callenbach teekent, doe ik het ook," antwoordde de aangesprokene. Maar Callenbach wilde niet „met zijn hoofd tegen den muur loopen". Niemand van al de „getrouwe" leeraars der Veluwe teekende. En zoo zond Brummelkamp zijn adres dan alleen op; met dit gevolg, dat de Synode het wegens den hoogst onvoegzamen(l) toon en zeer bedenkehjken(l) inhoud, door middel van het Provinciaal Kerkbestuur aan het Classicaal Bestuur ter informatie zond, met last om daaromtrent naar de bestaande verordeningen te handelen; terwijl aan den adressant zelf, behalve de afwijzing van zijn verzoek, nog een ernstige vermaning werd geschreven, om zich süptehjk te gedragen naar de bestaande en voor hem, als leeraar in de Nederlandsche Hervormde Kerk, verbindende verordeningen. Daaruit wist Brummelkamp dus nu, wat hem te wachten stond, wanneer hij, op de wijze van De Cock en Scholte, de „verordeningen" overtrad. 4. DE AFZETTING VAN BRUMMELKAMP. Het besluit der Algemeene Synode, om Brummelkamp's adres aan het Classicaal Bestuur van Harderwijk ter informatie te zenden, met last om daaromtrent naar de bestaande verordeningen te handelen, bleef niet lang zonder gevolg. Brummelkamp werd als onder het toezicht der kerkelijke politie gesteld. Het Provinciaal Kerkbestuur hield zich nauwkeurig op de hoogte van al wat er in de Hattemsche gemeente gebeurde. En spoedig was nu de ure der inquisitie geslagen. Reeds bij missive van den 8en Augustus werd door het Classicaal Bestuur van Harderwijk op last van het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland aan den Kerkeraad van Hattem gevraagd: le of het waar was, dat de predikant A. Brummelkamp van den kansel aan de gemeente had bekend gemaakt, dat door hem voortaan geen Gezangen meer zouden worden opgegeven; 2e welke redenen hij gezegd had daarvoor te hebben; en 3e of hij na de bekendmaking dan ook geen Gezangen meer opgegeven had. Merkwaardig, dat hier gezwegen werd over het niet-doopen van kinderen. Toch hadden de ouders, welke Brummelkamp bij de Doopsbediening voorbijgegaan was, zich formeel daarover bij het Classicaal Bestuur beklaagd. Ook had hij op een desbetreffende vraag geantwoord, dat het feit als zoodanig waar was, maar dat hij het Bestuur te overwegen gaf, of hij door dit voorbijgaan niet juist als Gereformeerd predikant had gehandeld. Het Classicaal Bestuur verwaardigde zich echter niet, hierop te antwoorden. Maar uit de omstandigheid, dat men de aanklacht inzake de Doopsbediening voortaan onbesproken het, valt af te leiden, dat men begreep, op dezen grond niet tegen den beklaagde te kunnen optreden. Terwijl men dus zweeg over de Doopsbediening, waaromtrent een aanklacht was ingediend, stelde men nu een onderzoek in betreffende het besluit ten aanzien der Gezangen, waaromtrent geen aanklacht bestond. En men eischte, dat Brummelkamp zijn besluit zou herroepen, door bij elke godsdienstoefening behoorlijk gebruik te maken van de Gezangen. Nu verzocht Brummelkamp het Classicaal Bestuur, hem de redenen te willen opgeven, waarom het die herroeping vorderde, en tevens hem aan te toonen, welke verplichting er voor hem bestond om bij elke godsdienstoefening de Gezangen te gebruiken. Op dat verzoek heeft het Classicaal Bestuur niet geantwoord. Maar van den scriba ontving hij de mededeeling, dat voortaan niet het Classicaal Bestuur, maar het Provinciaal Bestuur zou antwoorden. Den 7den September kreeg Brummelkamp dan ook een uitnoodiging van het Provinciaal Kerkbestuur om voor een commissie te Arnhem te verschijnen. Een van de leden dezer commissie was de president der Algemeene Synode, H. H. Donker Curtius, tevens secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland. Op den bestemden tijd voor de commissie verschenen, vroeg Brummelkamp, waarom zijn zaak dadelijk voor het Provinciaal en niet voor het Classicaal Bestuur behandeld werd. Het antwoord luidde, dat dit geschiedde overeenkomstig art. 75 van het Reglement van Kerkelijk Opzicht en Tucht. Dit artikel nu zegt, dat bij het Provinciaal Kerkbestuur onmiddellijk bezwaren zullen behandeld worden, die daar ingebracht zijn ten einde een afzetting in te roepen. Nog hangende de besprekingen met het Classicaal Bestuur, nam dus het Provinciaal Kerkbestuur zelf de procedure in handen, ten einde aanstonds een afzetting te kunnen provoceeren. En op welke gronden? Vooreerst de nalatigheid in het opgeven van Gezangen. Maar dit kon geen grond tot afzetting zijn. Want gesteld al, dat de Synode van Gelderland het gebruik maken van Gezangen bepaald had voorgeschreven, dan was dat toch een bizondere verordening geweest, die, gelijk alle andere bizondere verordeningen van vóór 1814, onder de Organisatie van 1816 rechtens vervallen warén. Bovendien beschouwde Brummelkamp den Gezangbundel, blijkens de daaraan voorafgaande voorrede, wel ten gebruike aangeboden, maar niet opgedrongen. En oordeelde het Provinciaal Kerkbestuur, dat het gebruik van den bundel tot „een stuk van orde bij de openbare godsdienstoefeningen" behoorde, daartegenover merkte Brummelkamp zeer gepast op, dat het opgeven van Gezangen in zijn gemeente tot wanorde aanleiding gaf. Zijn' nalatigheid werd hem echter door het Provinciaal Kerkbestuur als strafbare verbreking van de bestaande orde aangerekend; des te strafbaarder, omdat bedoelde bekendmaking vervat geweest zou zijn „in bewoordingen, alleszins beleedigend voor de personen, die de Gezangen hebben verzameld; voor de Synoden, die ze hebben ingevoerd; voor alle predikanten, die er gebruik van maken, en voor de Kerkbesturen, die dat gebruik handhaven; bewoordingen, welke de strekking zouden hebben om den grooten hoop van onkundigen tegen deze allen op te zetten als tegen heden, die het met de leer der Hervormde Kerk niet wel zouden meenen." Een tweede grond voor de afzetting was, dat Brummelkamp verklaard zou hebben, zich niet langer aan het Kerkelijk Bestuur te willen onderwerpen. Deze zaak zat zóó. Drie leden der Hattemsche gemeente hadden bij den Kerkeraad een verklaring ingeleverd, waarbij zij betuigden kerkelijke onderwerping en gehoorzaamheid te weigeren aan het Hervormd Synodaal Kerkbestuur te 's-Gravenhage, en alle kerkelijke gemeenschap af te snijden met hen, die zich voortdurend aan bovengenoemd Synodaal Bestuur bleven onderwerpen. Bij die gelegenheid nu had Brummelkamp in den Kerkeraad verklaard accoord te gaan met deze weigering van onderwerping en gehoorzaamheid, in zooverre het Bestuur anti-Gereformeerd handelde. Datzelfde verklaarde hij thans ook voor de commissie van het Provinciaal Kerkbestuur, er bijvoegende, dat hij zoodoende juist getrouw wilde blijven aan de Gereformeerde Kerk. En in plaats van hem nu te bewijzen, dat zijn beschuldiging van het anti-Gereformeerd karakter der Reglementen onrechtvaardig of valsch was, las men hem het niet ter zake dienende 49ste artikel van het Reglement voor Kerkelijk Opzicht en Tucht voor. Daarop vertrok Brummelkamp, zeer wel begrijpende, dat het antiGereformeerde Bestuur thans reden genoeg had om een Gereformeerd predikant van zijn dienst te ontzetten. En inderdaad, zonder eenige voorafgaande schorsing of nadere onderhandeling, werd Brummelkamp reeds den 7den October 1835 door het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland als predikant bij het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap afgezet. Een zeldzaam voorbeeld van grondelooze rechtspraak! En de Kerkeraad van Hattem vereenigde zich met dit vonnis. Alleen de diaken Geerlings bleef Brummelkamp trouw. In de gemeente echter en in de omgeving waren er velen, die de antiGereformeerde handelwijze van het Kerkbestuur verwierpen, en Brummelkamp als hun herder en leeraar bleven erkennen. En de Afscheiding, die in deze streken, evenals op andere plaatsen in ons vaderland, wat het wezen der zaak betreft, reeds lang bestond, werd van nu af ook formeel in toepassing gebracht. Want behalve de drie lidmaten, die reeds vroeger een formeele weigering van onderwerping en gehoorzaamheid aan het Synodale Kerkbestuur hadden ingediend, voegden zich voortdurend meerderen bij de Afgescheidenen te Hattem. En ofschoon het slechts een arm en veracht hoopje volk was, dat zich met Brummelkamp vereenigde, droeg de Afscheiding juist daarin de duidelijkste bewijzen van een werk uit God, dat Hij te Zijner tijd zou voltooien. VAN VELZEN. 5. DE KOMST VAN VAN VELZEN TE DROGEHAM. Simon van Velzen, een zwager van Brummelkamp, en evenals deze aan de Leidsche Academie bekend als Dacostiaan en clubgenoot van Scholte, deed na volbrachte studie zijn proponentsexamen voor het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland. En nu ergerden zich zijn examinatoren aan de vrijmoedigheid, waar- Docent S. VAN VELZEN. mee hij de leer der vrije genade en eeuwige verkiezing verdedigde. Zij begrepen niet, hoe hij met zulke gevoelens voor den dag durfde komen. Die hadden zijn professoren hem toch niet geleerd! En toen hij hierop antwoordde, dat zijn belijdenis toch geheel met de leer der Kerk overeenstemde, zei men hem, dat hij die steile begrippen wel zou afleeren, als hij eenmaal in de gemeente was. En met dien wensch het men hem tot het predikambt toe. Eer hij nog tot den Heiligen Dienst inging, zou hij echter al 'n ongewone bejegening van het Kerkbestuur ondervinden. Zeer spoedig na zijn toelating tot den predikdienst ontving hij een beroep naar Drogeham, in Friesland. En in de overtuiging, dat het de wil des Heeren was, had hij dit beroep onverwijld aangenomen. Maar de stukken, die tot zijn bevestiging noodig waren, bleven ongehoord lang uit. Waaraan was dit te wijten? Tijdens de vacature te Drogeham had Van Velzen daar 's morgens gepreekt, en 's avonds onder het gehoor gezeten van een candidaat, die 'n geheel andere leer verkondigde. Toen bedoelde candidaat nu van den preekstoel kwam en hem de hand toestak, weigerde Van Velzen die beslist, er bijvoegende, dat hij de hand der gemeenschap niet kon reiken aan iemand, die zich tegenover de waarheid stelde. Dit voorval nu werd alom in den lande bekend, zóó zelfs, dat, toen Van Velzen eenige dagen later te Leiden een bezoek bracht aan Ds. Egeling, ook deze er van bleek te weten. En deze kon de handelwijze van Van Velzen niet goedkeuren. Zelf was hij in Leiden dan ook gewoon, ook al hoorde hij 'n preek, waarmee hij niet vereenigd was, den prediker toch de hand te reiken. Dit vorderde de bescheidenheid, zoo meende hij. De Schrift zei immers: Uw bescheidenheid zij allen menschen bekend! Wanneer nu zelfs een rechtzinnig en achtenswaardig man als Ds. Egeling in dit opzicht zóón slappe houding aannam, behoeft men niet te vragen, hoe de kerkelijke machthebbers over dit weigeren van de hand der gemeenschap dachten. Maar omdat er kerkelijk niets tegen te doen viel, moesten de gevraagde approbaties na verloop van vier maanden toch wel gegeven worden. En zoo mocht Van Velzen dan eindelijk, den 9den November 1834, den herdersstaf te Drogeham opnemen. Hij deed het met de woorden: „Wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig." Gaarne had zijn oude academievriend Ds. H. P. Scholte, van Doeveren, hem in de bediening bevestigd. Maar er was niets van gekomen, Afscheiding 9 doordat de consulent, Ds. L. D. Westerloo, van Augustinusga, begeerd had zelf dit werk te verrichten. Toen Scholte echter kort daarna in de provincie Groningen voor de rechtbank moest verschijnen, kwam hij op de terugreis zijn vriend te Drogeham toch opzoeken. 't Was Zaterdagmiddag, Van Velzen zat te studeeren voor zijn preeken. 's Avonds echter spraken zij samen. En nu zeide Scholte tot Van Velzen: „Morgen kan ik niet bij u ter kerk komen; want ik ben afgescheiden van het Hervormd Kerkgenootschap." En inderdaad, den volgenden dag, terwijl Van Velzen tweemaal voor de gemeente optrad, bleef Scholte beide keeren in de pastorie zitten. 't Deed Van Velzen pijn, de scheiding zóó tot in het vriendschapsleven te voelen doortrekken, maar hij het Scholte doen, wat deze meende te moeten doen. Zelf echter was hij nog geenszins tot scheiding geneigd. Aanvankelijk had hij ook in zijn gemeente niet de minste moeite. Wel hinderde het hem, te bemerken, dat een groot deel der gemeente niet meezong, als hij een Gezangvers had opgegeven. Maar voorloopig schikte hij zich in dien toestand, te meer, daar hij, zonder eenige uitzondering, aller achting genoot. Gelijk al de jonge predikanten van zijn richting, trok hij dan ook veel volk. Eens was de toeloop zelfs zoo groot, dat meer dan twee-derde der opgekomen menigte buiten het kerkgebouw moest blijven. Op aanraden van een bejaarden, godzaligen broeder besloot Van Velzen toen in de open lucht te gaan preeken. En voortaan werden nu bij gunstig weder de godsdienstoefeningen in de grootste orde en eensgezindheid op het kerkhof gehouden. Zoo arbeidde Van Velzen in zijn gemeente aanvankelijk dus zonder eenige stoornis. En ook zijn ringbroeders behandelden hem met de meeste welwillendheid. Maar dat zou spoedig anders worden. 6. HET ADRES VAN VAN VELZEN. In overleg met zijn zwager Brummelkamp vatte ook Van Velzen het voornemen op, bij de Synode een adres in te dienen tot handhaving van de Gereformeerde leer en tucht. Hij deelde dit plan mede aan zijn naburigen collega en huisvriend Ds. S. Hogerzeil Mzn., van Augsbuur en Kollumerzwaag. En deze raadde hem toen aan, alle rechtzinnige leeraars in Friesland tot een vergadering uit te noodigen, en dan gezamenlijk een adres op te stellen. Maar dat achtte Van Velzen niet wenschelijk. Hij wilde den ordelijken weg bewandelen en eerst op de classis Dokkum een adresbeweging voorstellen. Ook dit was Hogerzeil goed, en hij beloofde Van Velzen te zullen steunen in de verdediging van het adres. Ter elfder ure echter trok Hogerzeil zijn woord terug, en trachtte Van Velzen zelfs te bewegen geen verdere stappen te doen. Maar deze begaf zich nu geheel alleen naar de eerste Classicale Vergadering, die tijdens zijn bediening gehouden werd. De eerste ontvangst was daar zeer vriendelijk. Maar toen hij met het voorstel kwam om bij de Synode aan te dringen op een verklaring harerzijds, dat de Formulieren van Eenigheid voor alle predikanten verbindende kracht hadden, stak er een storm van verontwaardiging op. Algemeen werd echter goedgevonden, de behandeling van deze zaak tot aan den maaltijd uit te stellen. Die maaltijd was op een bovenzaal in een ander gebouw. Op weg daarheen kreeg Van Velzen nu gezelschap van 'n collega, dien hij nog nimmer ontmoet had, maar die hem welmeenend den raad gaf, voorzichtig te zijn, aangezien hij anders groot gevaar liep, dat men hem straks van de trappen zou smijten. Toch ging Van Velzen naar de eetzaal. De maaltijd was luidruchtig; aan wijn geen gebrek. Er werd geklonken en gedronken. Eindelijk spottend ook getoast op de eendracht en liefde in de Kerk. Van Velzen deed natuurlijk niet mee. En toen men hem vroeg, waarom niet, had hij den moed, zijn verontwaardiging uit te spreken over dit spotten met de heiligste zaken. Maar dit was te erg. Een hevig tumult ontstond. Men drong op Van Velzen aan, en overlaadde hem met smaadredenen en scheldwoorden. In de scherpste bewoordingen schreeuwde men z'n afkeer uit van de Formulieren van Eenigheid. Eén collega trok zich, in half beschonken toestand, zelfs den halsdoek af, en riep, terwijl hij een beweging maakte, alsof bij zelfmoord wilde plegen: „Ik laat me liever den hals afsnijden, dan dat ik de Dordtsche Leerregels zou onderteekenen." En indien de predikant, die Van Velzen te voren gewaarschuwd had, hem niet tegen een aanval in den rug had beschermd, zou hij zeker niet ongedeerd uit de zaal zijn gekomen. Zelfs de voorzitter ontzag zich niet, Van Velzen toe te voegen, dat hij met 'n Farizeesch gelaat de broederlijke eensgezindheid was komen verstoren; waarop Van Velzen zich verplicht gevoelde de vergadering te verlaten, diep bedroefd over den toestand der Hervormde Kerk, die zulke mannen tot leeraars had. Hij zag thans ook de onmogelijkheid in, met zulke collega's plannen te beramen tot handhaving van de Belijdenis. Daarom waagde hij nu een andere poging tot gemeenschappelijk overleg. Hij haalde zijn vriend Hogerzeil over tot het uitschrijven van een vergadering te Leeuwarden, waartoe alle Friesche predikanten, die den naam van rechtzinnig hadden, uitgenoodigd werden. En zulken waren er destijds in Friesland nog vele. Daar had men Laurens van Loon, predikant te Welsrijp. Deze had zich reeds in 1833 gedrongen gevoeld aan De Cock te schrijven, en hem toe te bidden, dat hij als een dapper krijgsman in den geestelijken strijd geduchte daden mocht doen. Daar had men Ds. Lucas Fockens ,te Sneek, een neef van De Cock, met wiens kloeke houding in 1833 hij zóó ingenomen was, dat hij schreef: „De Cock staat in zijn Heer, gelijk Luther op den rijksdag te Worms." En met Fockens behoorden destijds nog Jan Willem Becking te Heeg en Theunis van Berkum te Oosthem tot die leeraars op de Friesche klei, die in een reuke van rechtzinnigheid stonden. En in het zuidoostelijk deel van Friesland, te Oostermeer, dus in de onmiddellijke nabijheid van Van Velzen, stond Arnoldus Werumeus Buning als een pilaar der orthodoxie. Van hen en van nog enkele andere orthodoxe predikanten in Friesland mocht men dus verwachten, dat zij gevolg zouden geven aan de uitnoodiging van Ds. Hogerzeil. Maar niet één van al deze „getrouwe" leeraars het zich op het bepaalde uur te Leeuwarden vinden. Behalve Van Velzen en Hogerzeil verscheen daar alleen de zwager van laatstgenoemde, Ds. Geert Landweer, van Birdaard. En niettegenstaande Van Velzen hen toen met ernst wees op het Woord des Heeren: „Waar twee of drie in Mijnen Naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden," ontnam deze geringe opkomst nu ook aan Hogerzeil en Landweer den moed tot handelen. Zoo bleef Van Velzen dus alleen over. Maar hij durfde desnoods ook alleen staan. Den 6den Juli 1835 zond hij alleen het adres aan de Synode op. 7. DE AFZETTING VAN VAN VELZEN. Evenals Brummelkamp ontving Van Velzen op zijn adres aan de Synode ten antwoord, dat inhoud en vorm hoogst onvoegzaam waren, en dat hij ernstig vermaand werd, zich te gedragen naar de bestaande en voor hem verbindende "verordeningen. Tevens had de Synode zijn adres gezonden aan het Classicaal Bestuur van Dokkum, ten gevolge waarvan hij den 7den Augustus voor een commissie van dat Bestuur geroepen werd, die hem naar het bewijs vroeg van zijn bewering in het adres, dat er predikanten waren, „die de Formulieren verwierpen en alzoo de waarheid verachtten en de leugen liefhadden." Die vraag was echter overbodig, want de leden der commissie waren zelf tegenwoordig geweest in de Classicale Vergadering te Dokkum, waar onderscheidene predikanten de duidelijkste blijken hadden gegeven van hun afkeer van de Formulieren van Eenigheid. Tot staving van zijn beweren wees Van Velzen dan ook op die Classicale Vergadering, alsmede op de dagelijks uitkomende geschriften, en met name op de Christelijke Betrachtingen van professor Hofstede de Groot, Ds. Van Herwerden en Ds. Amshof. Maar dit noemde men „onbestemde, onbewezen beschuldigingen." Op de vraag, waarom hij mét de gemeente had geraadpleegd over het gebruik van Gezangen, gaf hij ten antwoord, dat hij, naar het voorbeeld der apostelen, in gewichtige zaken voeling met de gemeente meende te moeten houden. Verder vroeg men hem, waarom hij zijn zwager Brummelkamp en den candidaat Van Raalte, van wie hij wist, dat zij geen Gezangen heten zingen, voor zich had laten .preeken; waarop hij antwoordde, dat Brummelkamp een wettig geordend en destijds nog niet geschorst leeraar was, en dat ook Van Raalte preekconsent had. Dat beiden geen Gezangen gebruikten, wist de gemeente, en toch had zij meermalen den wensch geuit, hen te hooren. Voorts eischte het Bestuur van Van Velzen een nieuwe verklaring van onderwerping aan de kerkelijke verordeningen; waartoe hij bereid was, mits het een onderwerping mocht zijn overeenkomstig Gods Woord en de Drie Formulieren. Maar toen men een onbepaalde onderwerping bleef eischen, weigerde hij. En nadat hij over een en ander den lOden September voor de Classicale Vergadering nog eens ter verantwoording geroepen was, zonder dat hem echter gelegenheid gegeven werd zich te verdedigen, besloot het Classicaal Bestuur den 15den October, hem te schorsen voor den tijd van zes weken. 't Was een onbegrijpelijk onrechtvaardig vonnis; want Van Velzen had geen enkele reglementaire bepaling geschonden. Hij ging dan ook in hooger beroep bij het Provinciaal Kerkbestuur. En aangezien de schorsing niet eerder van kracht zou zijn, dan nadat ze door dit Bestuur was bevestigd, kon Van Velzen intusschen voortgaan met de uitoefening van zijn bediening. Onder die bediening bleek hem echter steeds duidelijker, dat het zingen van Gezangen in zijn gemeente geenszins tot stichting, maar veeleer tot ergernis der geloovigen geschiedde. Nooit was de gemeente te Drogeham met de invoering van de Gezangen vereenigd geweest. Bijkans de geheele gemeente zweeg dan ook, als er een Gezangvers Was opgegeven. Maar dat het werd opgegeven, vond men goed, vree» zende, dat de leeraar anders door het Kerkbestuur bemoeilijkt zou Worden. Op zekeren Zondag echter •— 't was op 1 November 1835 —• hield men bij gunstig weer op het kerkhof godsdienstoefening. En toen de preek geëindigd was, gaf Van Velzen als slotzang een Gezangvers op. Maar nauwelijks had hij dit gedaan, of verreweg het grootste deel der gemeente liep ijlings heen. Dit smartte den leeraar. En cm toen de samenkomst toch behoorlijk te doen eindigen, verzocht hij den aanwezigen, nadat het Gezangvers geëindigd was, nog Psalm 68 : 1 en 2 aan te heffen. Nu stroomden eensklaps allen terug. En het psalmgezang klonk zóó luidde, dat de dokter, die den volgenden nacht bij de geboorte van een zoon in de pastorie aanwezig was, tot Van Velzen zeide: „Ik kon u vanmiddag te Oostermeer hooren zingen." Het gebeurde bracht Van Velzen echter tot de overtuiging, dat het gebruik van Gezangen bij een gemeente, die er over 't algemeen tegen gekant was, niet een zingen genoemd kon worden tot eer van God, maar van een Kerkbestuur, dat zich heerschzuchtig betoonde en vreemd aan het geloof der Gereformeerde Kerk. En daarom maakte hij Zondag den 15den November aan de gemeente bekend, dat hij voortaan geen Gezangen meer zou opgeven, van welk besluit hij met opgaaf van redenen ook kennis gaf aan het Provinciaal Kerkbestuur, in een missive, die aldus eindigde: „Word ik om deze daad onwaardig geacht langer het ambt van predikant waar te nemen, God is mijn Getuige en Zijn Woord mijn bewijs, dat zulks dan geschiedt, omdat ik den Heere getrouw wensch te zijn." Van Velzen was toen nog volstrekt niet tot afscheiding geneigd. Zelfs schreef hij nog kort te voren aan Brummelkamp, wien „uitgang zonder afzetting" dikwijls begeerlijk leek: „Zoo schijnen onze wegen uiteen te zullen loopen." En De Cock, die 'n paar Zondagen daarna bij Van Velzen gelogeerd was, zei 's avonds in gezelschap van eenige vrienden: „Heden ben ik met vrijheid van mijn gemoed bij Ds. Van Velzen ter kerk geweest, omdat hij de Gezangen heeft verworpen; maar ging hij niet verder, ik zou het in het vervolg niet meer doen. Spoedig echter zou Van Velzen verder gaan. Nadat hij door het Classicaal Bestuur opnieuw, nu over zijn verwerping van de Gezangen, in verhoor was genomen, en bij die verwerping bleef volharden, werd hij den 9den December 1835 door het Provinciaal Kerkbestuur provisioneel geschorst, en dat wel, aangezien hij een „misdaad van ergerlijken aard" had begaan door, ter voorkoming van ontstichting, de Gezangen niet meer te laten zingen. Toen achtte Van Velzen zich genoodzaakt, het Bestuur der Ned. Herv. Kerk als antichristelijk te verwerpen, overeenkomstig artikel 28 der geloofsbelijdenis, hierin gevolgd door slechts weinige gemeenteleden. Den 13den Januari 1836 werd hij geheel ontzet van zijn bediening en rechten, en verwezen in de betaling van de kosten, die ƒ 257.55 bedroegen. Van Velzen weigerde ze te betalen. Maar daar wist men wel raad op. Men hield ze af van het traktement, dat hij nog te goed had. GEZELLE MEERBURG. 8. DE GEZANGENKWESTIE TE ALMKERK. In het Land van Heusden had Scholte's invloed aan zijn academievriend Georg Frans Gezelle Meerburg nog in 1834 het beroep verschaft naar Almkerk en Emmikhoven, een gemeente, die over het algemeen gehecht was aan de verkondiging van de zuivere leer der waarheid. Er was echter in die gemeente een groot aantal leden, dat de Evangelische Gezangen nooit zong of gezongen had. Reeds in de dagen der Fransche overheersching had de toenmalige predikant, wilde hij zijn bezoldiging uit de gemeente blijven trekken, het opgeven van Gezangen moeten nalaten. En in 1830, tijdens Ds. Sjoenis, werd iemand, die onder het zingen der Gezangen het hoofd niet wilde ontblooten, door den veldwachter te Almkerk uit de kerk gezet. Sedert dat voorval verwijderde deze persoon met zijn vader zich, wanneer een Gezang afgelezen en gezongen werd. Toen nu Ds. Gezelle Meerburg te Almkerk kwam, ontving hij van dienzelfden man aanstonds het verzoek, geen Gezangen meer te laten zingen. De leeraar wees dit verzoek echter af, zeggende: „Wanneer ik het om uwentwil laten zou, dan zou ik het laten om de menschen te behagen; en dat kan, dat mag ik niet doen." Toch was Meerburg geen voorstander van de Evangelische Gezangen. Met moeite zocht hij altoos bij zijn preeken een geschikt Gezangversje. Hij beschouwde evenwel ieder versje op zich zelf. En nooit gaf hij er meer dan één op. Die tegenstand nu van vele gemeenteleden tegen de Gezangen openbaarde zich eerst door te zwijgen, maar al spoedig ook door het hoofd gedekt te houden, als er een Gezangenvers gezongen werd. Het waren meest godzalige menschen, die Meerburg als kinderen Gods innig liefhad. Daarom trof de zaak hem des te meer. En ofschoon hij hun daad niet goedkeurde, toch durfde hij ze ook niet louter als een uiting van menschelijke drift beschouwen. Want al lag het voor de hand, hiertegen in te brengen, dat men toch wel één Gezangversje kon meezingen, en indien dat al niet, het dan toch wel kon aanhooren en ten minste het hoofd kon ontblooten, wanneer het gezongen werd, toch begreep Gezelle Meerburg, dat zij, voor wie dit zonde geworden was, dit evenmin konden doen als dat de Hugenoten voor de kruishouten, op de hoeken der straten van Parijs geplaatst, om hen te onderkennen, hun duim over voorhoofd en borst konden bewegen, ten einde den marteldood te ontgaan. Ook dacht hij aan de Joodsche moeder, die met haar zeven zonen liever de wreedste martelingen wilde ondergaan onder de overheersching van den heidenschen dwingeland Antiochus Epiphanes dan een stukje zwijnenvleesch te eten. En ook dacht hij aan den ouden Eleazar, wien toegestaan werd vleesch te nuttigen, zoo hij slechts veinsde, dat het geofferd varkensvleesch was. Inmiddels was het gebeurde in de gemeente Almkerk ter kennisse gekomen van Zijne Excellentie den Gouverneur van Noord-Brabant, die nu door tusschenkomst van den heer Duyser, burgemeester en kerkvoogd der gemeente, aan den leeraar last gaf, de ongeregelden te vermanen. Meerburg deed dit toen pubhek van den kansel. Vóór het opgeven van 'n Gezangvers zei hij: „Voor zoover ik slechts eenigen invloed op u heb, verzoek ik u ernstig en vriendelijk, onder het zingen ongedekt te blijven zitten." Ds G. F. GEZELLE MEERBURG. Doch dit baatte niet. Integendeel, het getal dergenen, die onder het zingen van 'n Gezangvers het hoofd gedekt hielden, nam toe. Deze nu werden daarover voor den Kerkeraad geroepen en vermaand. Maar hiermee was het Classicaal Bestuur van Heusden niet tevreden. De praeses toch van dat Bestuur beval den Kerkeraad de ongeregeldheden onder het zingen van de Evangelische Gezangen te keer te gaan door gebruik te maken van de middelen, die het Huishoudelijk Reglement den Kerkeraad verleende. En toen de Kerkeraad vroeg, welke middelen dan bedoeld werden, ontving hij bij Classicede missive van 9 Maart de volgende voorschriften: 10. Nogmaals (indien het niet reeds geschied zij) de rustverstoorders op eene ernstige wijze door den Leeraar het onbehoorlijke van hun gedrag openlijk van den predikstoel op den eerstkomenden Zondag onder het oog te doen brengen, en hen te vermanen om van hetzelve afstand te doen. 2°. Zoo dit ongelukkiglijk niet mocht baten, den schuldige, of de schuldigen, voor den Kerkeraad te ontbieden, en hen te onderhouden over hunne verkeerde handelwijze, met voortgezette vermaning en bijgevoegde waarschuwing tegen de gevolgen, en ■ 3°. Indien ook deze poging vruchteloos ware, dan kennis van hun wangedrag te geven aan de plaatselijke politie, welke ook tot handhaving der godsdienstige orde aanwezig is. Van hetgeen ten deze na Zondag 15 Maart gedaan werd, verlangde het Classicaal Bestuur nog in den loop van diezelfde week bericht. Meerburg echter kon dit Classicaal bevel, althans wat den derden maatregel betrof, onmogelijk opvolgen. De hulp der politie in te roepen, die maar al te gewillig was haar hulp te verleenen; zelf oorzaak te zijn, dat geliefde broeders in Christus misschien door gewapende macht uit het kerkgebouw verwijderd werden, daartoe kon hij niét besluiten. Hij besloot dan ook, alleen aan de beide eerste Classicale voorschriften gehoor te geven. Op Zondag 15 Maart verzocht hij de gemeente nogmaals ernstig en vriendelijk, het hoofd ongedekt te willen houden, haar tevens bepalende bij de ergernis, die gegeven werd, zoowel als bij dè gevolgen, die daaruit zouden kunnen voortkomen. Doch ook dit was vruchteloos. 's Middags beproefde Meerburg nog een ander middel. Tot op dien tijd gewoon het Gezangvers na het voorgebed te laten zingen, het hij het thans op het nagebed volgen. Maar nauwelijks had hij het versje opgegeven, of bij honderden stroomden de menschen de kerk uit. Drie mannen echter bleven met gedekten hoofde zitten. Dezen werden daarover door den Kerkeraad onderhouden, die hun alle gevolgen, welke uit hun gedrag zouden kunnen voortvloeien, van de ergste zijde voorstelde, en tevens nogmaals vriendelijk verzocht, onder het zingen van 'n Gezangvers het hoofd te willen ontblooten. Een en ander werd door den Kerkeraad in den loop van die zelfde week ter kennisse van het Classicaal Bestuur gebracht, dat daarop met een nieuwe aanschrijving antwoordde: „Het Classicaal Bestuur verzoekt en gelast u, voort te gaan met de onwiUigen ernstig te vermanen en, bij volharding, met opgave van hun naam, de hulp der plaatselijke politie in te roepen. Indien UEerw. hierin eenige zwarigheden mogen maken, zal het Classicaal Bestuur verplicht zijn te doen hetgeen des Kerkeraads is." Gelukkig kon echter de Kerkeraad kort daarna aan voornoemd Bestuur berichten, dat na een tweede vermaning ook de drie onwiUigen zich vóór het zingen van het Gezangvers verwijderden. Er was dus nu geen mensch meer in het kerkgebouw te Almkerk, die onder het zingen van het Gezangvers het hoofd gedekt hield. De Classicale bevelen waren uitgevoerd. Ds. Meerburg het Gezangen zingen, en zou wellicht op deze wijze predikant 'kunnen blijven onder het Hervormd Kerkgenootschap. Maar hij zelf had er geen vrede mee, dat op het nagebed honderden ongezegend het kerkgebouw verheten. En hij kon met geen geruste consciëntie den zegen leggen op de weinige achterblijvenden, die toch waarlijk in vroomheid niet boven de anderen. uitblonken. De apostolische woorden, dat alle dingen met orde en stichting behooren te geschieden, en dat een iegelijk verplicht is zijn naaste ten goede te behagen tot stichting, waren als zoovele getuigen tegen hem. Ook ging zijn oog nu open voor het ongereformeerd karakter van den Gezangbundel als geheel genomen, en voor den dwang, waarmee die bundel, in strijd met de artt. 7 en 32 onzer Geloofsbelijdenis, en met art. 69 der Dordtsche Kerkenorde, aan de gemeente was opgedrongen. En in zijn geweten verontrust door het herhaald geroep: „Gij moogt de kinderen Gods niet ergeren," het hij eindelijk, na lang aarzelen, geen Gezangen meer zingen. Van toen af keerden de orde en stichting in de gemeentelijke samenkomsten terug. Niemand verliet het kerkgebouw meer vóór het uitspreken van den zegen. En geen enkel hoofd was meer gedekt onder het zingen. 9. HET ADRES VAN VAN RHEE EN GEZELLE MEERBURG. Ter voorkoming van beschuldiging en verwijt, besloot Gezelle Meerburg zich met een adres te wenden tot de Synode, die in den zomer van 1835 te 's-Gravenhage bijeenkwam. Hij deed dit in bond met Ds. Johannes van Rhee, een geweldig prediker, die in 1834 van Biggekerke op Walcheren naar Veen in de classis Heusden was vertrokken. Deze had reeds te Biggekerke de ergernis der hoogere Kerkbesturen gaande gemaakt, doordat hij noch Gezangen het zingen, noch de Avondmaalsvragen aflas, en zelfs weigerde op Goeden Vrijdag te preeken. Beroepen naar Veen, kreeg hij dan ook niet aanstonds eervol ontslag. Pas nadat hij beloofd had zich voortaan süptehjk aan de Kerkelijke Reglementen te zullen houden, gaf het Classicaal Bestuur van Middelburg hem een goed getuigenis van leer en leven mee. Hoewel nauw aan Scholte verbonden, was hij echter niet begeerig naar een breuke met het Kerkbestuur, evenmin als Gezelle Meerburg, met wien hij intusschen wel een adres aan de Synode opstelde. Doch over Van Rhee spreken we verder niet, omdat hij weinige weken nadat het Hervormd Kerkbestuur hem had afgezet, openbaar werd als een zedeloos mensch, en als zoodanig door de eerste Synode der Afgescheidenen opnieuw van zijn bediening moest worden ontzet. We bepalen ons dus verder alleen bij zijn mede-adressant Gezelle Meerburg. Ook deze was reeds vóór de opzending van het adres in eenige moeite geweest met het Classicaal Bestuur over het niet voorstellen van de vier vragen, die de Synode wenschte, dat bij de Belijdenis- of Avondmaalspredikatie gedaan zouden worden. Wetende, dat vele predikanten deze vragen in het geheel niet of ten minste zeer zelden voorlazen, en dat weinige menschen te Almkerk op die vragen gesteld waren, zag Gezelle Meerburg er geen bezwaar in, ze na te laten. Doch spoedig werd hem door het Classicaal Bestuur van Heusden gelast, deze vier vragen bij elke voorbereiding aan de gemeente voor te stellen, met de waarschuwing, dat de Kerkeraad van Almkerk zou worden uitgenoodigd, van de nauwkeurige nakoming dezer verordening aan het Classicaal 'Bestuur bericht in te zenden. Gezelle Meerburg heeft toen ten genoege van twee of drie leden zijner gemeente die vragen voortaan gedaan. En telkens zond de Kerkeraad bericht in over de stipte nakoming van den Classicalen last. Toen dit echter reeds eenige malen geschied was, beloofde Meerburg de bedoelde vragen te zullen blijven voorstellen, en, bij mogelijke verandering van besluit, aan het Classicaal Bestuur bericht daarvan te zullen zenden. En hij is die vragen dan ook voortaan blijven doen, zelfs nog toen hij geen Gezangen meer het zingen. Betreffende die beide zaken richtte hij nu met Van Rhee een adres aan de Synode, haar verzoekende: dat de Synode ons vrijheid verleene tot het niet meer opgeven van de zoogenaamde Eyangehsche Gezangen, en ons ontsla van de verplichting tot het voorstellen der vier vragen bij de voorbereiding of bij de bediening des H. Avondmaals; want zoowel het eene alshet andere bevordert in onze gemeente niet alleen geen orde, eendracht en stichting in den godsdienst, maar integendeel, èn het opgeven der Gezangen, èn het voorlezen der vragen, ontsticht vele godvreezenden, strekt tot verwarring en ergernis, en zal, zoo hierin niet voorzien wordt, hoe langer zoo meer een treurige verdeeldheid der gemoederen teweegbrengen. Ook bevatte het adres de openlijke betuiging, „dat wij niet instemmen met hen, die de afgezette predikanten, de Weleerw. Heeren H. de Cock en H. P. Scholte, houden voor dwepers en bedervers der gemeente. Ook wij wenschen in de mogendheid des Heeren Heeren, met allen Christelijken ijver en gemoedelijke trouw de waarheid te leeren en te handhaven, en voor dezelve op een wettige, moedige en rondborstige wijze te ijveren, en alzoo dienstbaar te zijn aan de ware geestelijke belangen der Hervormde Kerk in ons dierbaar vaderland." Dienovereenkomstig vroegen zij dan ook: lo. dat de HoogEerw. Synode openlijk aan de Nederlandsche Hervormde Kerk gelieve te verklaren, of zij de drie Formulieren van Eenigheid onzer Kerk al of niet in alles met Gods heilig Woord overeenkomende, en verbindende beschouwt? Zoo ja, dat de Synode dan ook: 2°. openlijk verklare, dat alle predikanten in de Gereformeerde Kerk van ons vaderland, zoo in hunne predikatiën als in de bijzondere onderwijzingen van hen, die zich tot de gemeente begeven willen, mitsgaders in de oefening der kerkelijke tucht, niet alleen mogen, maar ook verbonden zijn, om te leeren en te handelen overeenkomstig de in onze Kerk aangenomen Formulieren van Eenigheid. Het antwoord der Synode op dit adres was een zeer onheusch gestelde weigering, nagenoeg gelijkluidend met die, welke Brummelkamp en Van Velzen op hun adressen ontvangen hadden. Op het door de beide laatstgenoemden niet, maar door Gezelle Meerburg en zijn mede-adressant wel ingediende verzoek om vrijheid tot het niet-gebruiken van de Evangelische Gezangen en van de vier Avondmaalsvragen, ging de Synode echter zelfs met geen enkel woord in. En voorts werd ook dit adres, evenals dat van Brummelkamp en Van Velzen, door de Synode in handen gesteld van het Classicaal en Provinciaal Kerkbestuur, „ter informatie en met last, om daaromtrent ingevolge deszelfs verpachtingen naar de bestaande verordeningen te handelen". 10. DE AFZETTING VAN GEZELLE MEERBURG. Het Classicaal Bestuur van Heusden, door de Haagsche Synode reeds in kennis gesteld met het adres van Gezelle Meerburg, had ook nog van enkele leden der Almkerksche gemeente een verzoekschrift ontvangen, den predikant te verplichten tot het laten zingen van de Evangelische Gezangen. De onderteekenaars van dit verzoekschrift waren van de twee duizend zielen der gemeente twintig in getal; meest familieleden en die weinig ter kerk kwamen. Onder hen waren er, die Gezelle Meerburg slechts drie- of viermaal hadden hooren preeken, en wien het dus wezenlijk niet zoozeer om het zingen van Gezangen kon te doen zijn. Maar hun verzoek grondde zich op een vermeende kerkelijke wet. En zoowel ten gevolge van dit verzoek als van zijn adres aan de Synode werd Meerburg nu door een commissie van het Classicaal Bestuur ter Verantwoording geroepen wegens het niet laten zingen van Gezangen. Ja, zelfs werd het hem door deze commissie euvel geduid, dat hij op 'n dag in de week met zijn zwager, Ds. Callenbach van Nijkerk, een preek van den afgezetten Ds. Scholte in eén openstaande schuur te Sprang had bijgewoond. Deze bijeenkomst toch was bij kerkelijke reglementen volstrekt verboden. Gezelle Meerburg echter verklaarde niet te weten, in hoever hij met het laatstgenoemde een artikel der wet overtreden had. En wat de Gezangen betrof, betuigde hij voor God en de gemeente, het opgeven daarvan te hebben nagelaten om de eere Gods en de stich- ring der gemeente te bevorderen. Want zelfs al was hij een voorstander der Gezangen geweest, dan nog zou hij ze, om de wanorde en ontstichting, die er te Almkerk aan verbonden was, daar niet hebben mogen opgeven. „Wat er dan ook gebeure," zoo zeide hij, „nimmer zal er van mij, omdat ik de Gezangen heb nagelaten, gezegd kunnen worden, dat ik de beroerder van Israël ben, maar wel van hen, die mij tegenstaan en medewerken tot verstoring van de rust en de stichting, welke thans in de gemeente heerscht." Daarna geroepen voor een commissie uit het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant, werd hij door deze dringend aangemaand tot terugkeer van zijn verkeerden weg, of ingeval hij daartegen gemoedsbezwaar had, tot vrijwillig neerleggen van zijn ambt. Vruchteloos beriep hij zich op Gods Woord, dat beveelt alle dingen met orde en stichting te laten geschieden. Vruchteloos toonde hij uit het slot der voorrede van de Kerkenordening te Emden enz. aan, dat hij, door het niet meer opgeven van Gezangen, niet gehandeld had tegen het doel eener kerkelijke bepaling, ,,'t welk is: geen ergernissen ofte confusie te begaan, en den uiterlijken godsdienst stichtelijk te oefenen". Zonder voorafgaande schorsing werd hij den 24sten November 1835 ontzet van zijn bediening, „gelet op het adres, door Z.W.E., in vereeniging met den heer J. van Rhee, bij de Synode ingediend, welk adres de strekking heeft, om vele vaderlandsche predikanten in onverdiende verdenking te brengen, als waren deze brave, werkzame, nuttige medebroederen minder of niet rechtzinnig, daarom, dat zij stille zijn; de strekking, om veler invloed te belemmeren, om gemeenten te verontrusten, en de Kerk al verder en verder in haren vrede te storen. Wat betreft een voornaam deel des inhouds van dit adres, overwogen, hoe door de Christelijke Synode van Zuid-Holland, gehouden binnen Breda, anno 1808, bij besluit gedagteekend den 12den Augustus, de predikanten der gemeenten onder haar ressort, waartoe ook Veen en Almkerk behoorden, ten gevolge hunner volstrekte verphchting, ten stelligste zijn aangeschrer ven, om bij elke openbare godsdienstoefening van de Evangelische Gezangen zich te bedienen op denzelfden voet en wijze als van de berijmde Psalmen en Lofzangen, en alzoo die Gezangen telken reize te gebruiken: en dat zoodanige predikanten, die zich aan overtreding schuldig maken, ten allerernstigste zullen worden gereprimandeerd, en volhardende, als moedwillige overtreders der kerkelijke wetten zullen worden gestraft, zelfs met suspensie en afzetting van den dienst, moet het Provinciaal Kerkbestuur overzulks de handelwijze des Heeren G. F. Gezelle Meerburg gelijk stellen met de handelwijze dergenen die tweedracht stoken en muiterij in kerkregeeringen begeeren aan te richten, en moet dezelve beschouwen als de handelwijze eens mans, die in onze Nederlandsche Hervormde Kerk ongeschikt is voor het Leeraarsambt". En dit vonnis werd geveld onder een stortvloed van overwegingen, waarvan geen enkele echter meer kracht had dan die ontleend werd aan het vervallen besluit van Zuid-Holland dd. 12 Aug. 1808 omtrent het verplichte opgeven van Gezangen. Bedenken we nu daarbij, dat Gezelle Meerburg geen heethoofd was, zooals De Cock en Scholte genoemd werden, maar op end' op een man des vredes, „de Melanchthon der Afschdding", dan is het duidelijk, dat het Hervormd Kerkgenootschap met dit vonnis zich zelf heeft gevonnist. Zelfs de Roomschen beschaamden dezè kerkelijke machthebbers. Want als Meerburg, na zich met zijn beide ouderlingen en een groot deel der gemeente van het Hervormd Kerkgenootschap te hebben afgescheiden, te 's-Hertogenbosch in schuur of pakhuis preekte, verdrongen ook de Roomschen elkaar om, gelijk zij hem noemden, „den pater Bernard der Scholtianen" te hooren. Zijn welsprekende prediking was dan ook onnavolgbaar liefelijk, vooral in zijn leiding van bekommerden en verslagenen van harte, die hij als dorstigen laafde aan de volle stroomen des levenden waters. De majesteit van zijn optreden treedt bizonder aan het licht in een treffend moment uit zijn leven. Eens werd hij op den pubheken weg door iemand bespot. Daarop keerde hij zich tot den spotter met de woorden: „Wie Gods volk aanraakt, raakt zijn oogappel aan". - En op hetzelfde oogenblik viel de spotter dood neer. Overigens had Meerburg op den gang der Afscheiding weinig invloed. Zwak van gestel, was hij dikwijls ziek, en overleed bil reeds den 12den December 1855. *) 1) „Misschien Is hier de plaats om een bijzonderheid mee te deelen aangaande den te vroeg gestorven leeraar Gezelle Meerburg. Deze stond te Almkerk, waar, als zijn tweede standplaats in de Hervormde Kerk, ook Ten Kate heeft gestaan. Meerburg had een schoone voordracht en hield van verzen. Hij en Ten Kate wisselden bezoeken, en lazen dan beurtelings verzen van hun lievelingsdichters voor — over den kerkmuur, die hen scheidde, heen, genietende van wat God in Zijn goedheid aan de gansche natie had geschonken." Aldus A. Brummelkamp Jr. in zijn Levensbeschrijving van Prof. A. Brummelkamp, blz. 501 en 502. HOOFDSTUK X. OUDERE PREDIKANTEN GESPAARD. I, TWEEERLEI MAATSTAF DER SYNODE. De banvonnissen, ovei De Cock, Scholte, Brummelkamp, Van Velzen en Gezelle Meerburg geveld, kwetsen het Christelijk rechtsgevoel zoo diep, dat de Synodale Organisatie door deze rechterlijke uitspraken zich zelve voor altoos heeft geschandvlekt. En de meest partijdige geschiedschrijver waagt het thans dan ook niet meer, deze kerkelijke anathema's voor de rechtbank der historie nog te verdedigen. 1) Het eenige, wat men, zoo al niet ter verdediging, dan toch als verzachtende omstandigheid aanvoert, is, dat de Kerkelijke Besturen huns ondanks geroepen waren, de Kerkelijke Reglementen te handhaven, en dat het weigeren van onderwerping aan die Reglementen toch wel een reglementaire grond voor afzetting was. Hierop nu zouden we kunnen antwoorden, dat die weigering bij de genoemde mannen niet de Reglementen als zoodanig, maar het antiGereformeerd karakter van de Reglementen gold, en dus juist diende tot handhaving van het recht der Gereformeerde Kerk. Doch dit nu daargelaten, en voor 'n oogenblik eens aangenomen, dat het opzeggen van de gehoorzaamheid aan de Reglementen een onom- 1) Zoo schreef Dr. Bronsveld (Stemmen voor Waarheid en Vrede 1877, blz. 843 en 845): „De onwettige wijs, waarop De Cock eerst geschorst, en de hardheid van het vonnis, waarbij hij ontzet werd uit zijne bediening, blijven vlekken in de geschiedenis onzer kerkelijke jurisprudentie. Ik krijg den indruk bij het lezen der aktestukken, dat onze toenmalige hiërarchen op het stuk van leervrijheid niet recht zuiver waren, en dat niet alleen vrees voor rustverstoring hen deed optreden tegen Ds. De Cock". stootelijke grond voor afzetting was, dan nog gaan de Hoogere Besturen niet vrij uit. Wat toch is het geval? Bij de Haagsche Synode van 1835 waren niet alleen van de predikanten Brummelkamp, Van Velzen en Gezelle Meerburg, maar ook van de predikanten Engels, Le Roy en Rutgers adressen ingekomen. Het adres van laatstgenoemde was heel kort en behelsde slechts het verzoek aan de Synode om een beslissing in zake de woorden der onderteekeningsformule, „niet twijfelende of die beslissing zal zijn om onze Formulieren te handhaven en de slechts schijnbaar aanwezige dubbelzinnigheid op te heffen". Het adres echter van Le Roy ging veel verder. Daarin toch werd als de voorname reden van de geheele verwaarloozing van kerkelijk opzicht en tucht genoemd de tegenwoordige wijze van bestuur in de Nederlandsche Hervormde Kerk en deszelfs allesbeheerschende concentratie. Zoo lang dit zoo voortduurde, zag Le Roy daarin een onherstelbare belemmering voor de handhaving van kerkelijk opzicht en tucht. Daarom verklaarde hij dan ook in zijn adres, van nu af aan alle bedwingende wetten in de Kerk van Christus afgeschaft en zich aan geen daarvan verbonden te achten, maar zich van alle aangegane verbintenissen met het Bestuur ontslagen te rekenen. Deze verklaring herhaalde hij 'n jaar later in zijn werkje onder den titel: „Aan alle mijne Hervormde landgenooten". Daarin toonde hij aan, hoe hij, door zijn geweten zelf, in een driemaal herhaalde verbintenis, aan den zuiveren presbyterialen grondvorm der Kerk verknocht was. En „daar ik", vervolgde hij, .sedert geen nieuwe verbintenis heb aangegaan, noch mij van de oude ontslagen, en daar ik van mijne zijde door geen ontrouw, dat ik weet, reden gegeven heb om de wederkeerige verbintenis van mijne gemeente aan mij voor vervallen te houden, en deze ook, voor zoover mij bekend is nog aan de oude gronden vasthoudt, zoo blijf ik mij nog daaraan verbonden achten, protesteer hierbij openlijk en plechtig tegen alles wat daarmede niet overeenstemt en men mij tegen mijne overtuiging en gegeven woord zou willen opdringen, en houd mij aan geene kerkelijke wetten verbonden, dan die met de beginselen onzer zuivere Hervormde Kerk, in dit geschrift ontwikkeld, en met Gods Heilig Woord overeengebracht.kunnen worden". Het adres van Engels c.s. ging niet zoo ver, maar in zijn werkje, getiteld: Geloofsroem, verklaarde deze geen Kerkbestuur als Gereformeerd, als wettig te erkenneji, 't welk niet onbewimpeld en zonder omwegen of voorbehouding van zin. vasthoudt aan die geloofsformulieren, welke in onze Kerk zijn aangenomen. Afscheiding jq Vergelijkt men nu met deze en dergelijke uitlatingen van Engels en Le Roy den inhoud der adressen van Brummelkamp, Van Velzen en Gezelle Meerburg, dan staat men verlegen bij de vraag, waarin toch wel de grootste schuld van Brummelkamp c.s. bestond, wier adressen door de Synode gebrandmerkt werden als „in inhoud en toon geheel onvoegzaam". Aan Engels en Le Roy daarentegen antwoordde de Synode, dat zij „hun overtuiging eerbiedigde en gaarne hulde deed aan hun goede bedoelingen". Die overtuiging moest dus, wat hun betrof, gevolgd, die bedoelingen moesten dus door. hen ten uitvoer gebracht worden. En toch had b.v. Le Roy, ook volgens het oordeel der rapporteerende Synodale Commissie, in zijn adres „het beginsel aangetast waarop het geheele gezag der Synode berust". Indien iemand, dan moest dus Le Roy, wegens zijn • opzeggen van de gehoorzaamheid aan het Kerkbestuur, uit zijn ambt worden ontzet. Maar neen, zijn stuk werd door de Commissie gerekend onder „de meer bezadigde adressen van achtenswaardige mannen", terwijl de adressen van Brummelkamp c.s. heetten te zijn van „woelzieke kerkberoerders, die niet ernstig genoeg konden worden te keer gegaan". Daarom werden die adressen, geheel buiten de Reglementen om, en in strijd met de kieschheid, ter inquisitie verzonden haar de lagere Besturen. Vanwaar die tweeërlei maatstaf? Blijkbaar durfde men de meer bejaarde predikanten Engels en Le Roy, met het oog op hun invloed in de gemeente, niet hard vallen. Maar met de jongere, Brummelkamp c.s., wier invloed in de gemeente nog kon worden afgewend, wenschte men gansch niet zachtkens te handelen. Gezelle Meerburg riep men tot verantwoording over het bijwonen van een preek van Scholte. Maar Callenbach, die daar óók was geweest, liet men ongemoeid. Tweeërlei weegsteen, zegt de Spreukendichter, is den Heere een gruwel. 2. DE ACHTERGEBLEVEN PREDIKANTEN. Begrijpelijkerwijs meenden vele geloovigen, niet met de Afscheiding te mogen medegaan, voordat ook die oudere predikanten, die zij als verkondigers der waarheid kenden, van hun dienst zouden zijn afgezet. Maar de Haagsche Synode was wel zoo slim, tot hun afzetting niet over te gaan. Gelijk we zagen, liet zij Le Roy van Oude-Tonge onge- moeid, niettegenstaande deze verklaard had voortaan zich aan de Synodale Reglementen niet verder te zullen onderwerpen, dan met zijn overtuiging en die van zijn Kerkeraad overeenkwam. Toch zou deze afstammeling van de in Frankrijk om des geloofs wille vervolgden zich in Nederland zeker bij de vervolgde Afgescheidenen gevoegd hebben, wanneer hij geen bedenkingen had gehad tegen den geest en de stemming van hen, die de Afscheiding bewerkt hadden, en waarin hij meerendeels die steile en bekrompen denkwijze meende te kunnen herkennen, waartegen hij in zijne en andere plattelandsgemeenten vaak met zorg en moeite te kampen had gehad, en waarin hij evenmin een Farizeeschen zuurdeesem kon voorbijzien, als hij den zuurdeesem der Sadduceën bij de rationalistische richting in de Kerk miskende. En de brochure, die De Cock in 1836 tegen hem schreef, was ook niet geschikt om Le Roy tot meegaan met de Afscheiding te bewegen. Reeds de titel van het werkje stootte af: De sluwe en listige raadslagen van de drie Achito[els onzer dagen, Engels, Le Rog en Cramer van Baumgarten. Le Roy wordt in deze brochure genoemd onder die predikanten, die niet anders dan halve waarheid, leugen en bedrog in het oog hebben, en schoon een weinig eerlijker dan de grofste leugenaars en Baaispriesters, toch maar halfgebakken Efraïmskoeken zijn. Welluidender dan deze weinig broederlijke toon van De Cock klinkt het woord, waarmee in Juni 1839 de Afgescheiden Kerkeraad van Leiden zich richtte tot een vriend van Brummelkamp, n.1. Ds. Knap, predikant bij het Hervormd Kerkgenootschap te Aarlanderveen: „welke een waardige dienstknecht van Jezus Christus bleek te zijn, en daar niet op zijn plaats, wijl dat Genootschap gansch verdorven is, en daar banden voor de dienstknechten van Jezus Christus zijn, welke regelrecht strijdig zijn tegen Gods Woord". Om hem een blijk te geven van oprechte broederlijke liefde en Christelijke toegenegenheid, wekte men hem op tot getrouwheid in de bediening, en wel voornamelijk in de practicale erkentenis van Jezus Christus als Koning Zijner Kerke. In gemoede toch was men overtuigd, dat Z.W. Eerw. het heil van Sion liefhad, en tevens geloofde men, dat hij verplicht was alle gemeenschap op te zeggen met hen, die Christus niet alleen verloochenen, maar Hem ook la Zijn ledematen vervolgen en versmaden. Ds. Knap vond echter geen vrijmoedigheid om met het Nederlandsch Hervormd Kerkbestuur te breken. In Februari 1840 verzond dezelfde Leidsche Kerkeraad een dergelijk schrijven aan Ds. Callenbach te Nijkerk, die in het vorige jaar reeds voor de Leidsche Afgescheidenen gepreekt had. En in het volgend jaar werd hij door hen zelfs beroepen. Z.Eerw. meende echter voor de roeping te moeten bedanken, voornamelijk, omdat hij nog niet gescheiden was van de Ned. Herv. Kerk, en ook meende dit nog niet te mogen doen, voordat hij alles beproefd had om een hervorming in de Ned. Herv. Kerk te verkrijgen. Daartoe had hij een adres aan de Synode gereed gemaakt. Wanneer daaraan echter niet beantwoord werd, dan, zoo zeide bij, zou hem ten eenenmale alle gegronde hoop ontvallen zijn op een gewenschte hervorming. Doch toen hij van de Synode nul op zijn request kreeg, en de Leidsche broeders dus verwachtten, dat Z. Eerw. nu tot hen zou willen overkomen, stelde bij hen teleur. Callenbach bleef in het Hervormd kerkverband. En zoo ging het met meerderen van de oudere predikanten. Zij bleven stil achter in het Hervormd Kerkgenootschap. Een verschijnsel, waarvoor men in de kringen der Afscheiding deze verklaring vond: „Van deze oudere predikanten kon de Heere zich niet bedienen, om door middel van hen Zijn gemeente uit het geestelijk Babel te verlossen, daar zij, tegen het hun door den Heere gegeven licht, Israël hadden doen afhoereeren van den Heere, daar zij niet tegen de leugen ert afval, welke zij zagen, getuigden. Daarom verwekte de Heere nu jonge predikanten, die zich aan deze gruwelen niet hadden schuldig gemaakt, om door middel van hun dienst Zijn volk uit te leiden." Vooral Brummelkamp vond deze verklaring zeer aannemelijk en in overeenstemming met Ezechiël 44 : 10—16. Hoe dit ook zij, het lijdelijk toezien dezer oudere predikanten bij de vervolging der Afgescheidenen was onverantwoordelijk, en tevens smartelijk voor de vervolgde jongere predikanten, uit wier midden Gezelle Meerburg hen zoo roerend toesprak met deze woorden: „Dienaren Christi, die den Heere liefhebt in onverderfelijkheid, maar tot nog toe met den stoel der schadelijkheden u vergezelschapt. Wij dwalen met onze afscheiding, of gijheden dwaalt met uwe achterblijving. Meent gij dat wij dwalen, dan vermanen wij u, dan verzoeken ja, eischen wij van u, om der kerken en gemeenten wille, ons van onze dwaling te overtuigen. Omdat wij overtuigd zijn, dat wij in den weg Gods zijn, gevoelen wij ons verplicht om van den Heere te vragen, dat Hij u doe uitgaan op de voetstappen der schapen; maar gij zijt ook van uwe zijde verplicht om den Heere te bidden, dat Hij ons stuite in onzen voortgang, en de dwalenden en misleiden tot u doe wederkeeren, al moet gij dan daarom ook de vriendschap van eenige uwer gemeenteleden missen. „Sommigen uwer gaan echter 200 ver niet om de afscheiding geheel af te keuren, neen, maar 2ien veel goeds in dezelve, hebben de afgescheidene geloovigen hef, verfoeien de vervolgingen, gedenken de verdrukte broeders in hunne gebeden, en werpen mij tegen: indien ik in uwe omstandigheden verkeerd, in uwe gemeente gestaan had, ik zoude ook misschien zijn afgescheiden. Is dat genoeg, broeders? Is het genoeg, onder bedekte termen voor ons te bidden, en indien dat bidden dan nog maar niet geschiedt om eeniger vrienden wil, of om de ons niet vijandige geloovigen in uwe gemeente onder uw gehoor te houden? Is het genoeg broeders! alleen de vervolging te verfoeien, of te zeggen: indien ik in diens plaats ware geweest, ik zoude ook zijn afgescheiden? De vervolgingen zijn grootendeels uit den boezem van uw genootschap voortgekomen; uwe Synode heeft ze aangewakkerd; uwe ambtsbroeders hebben ons afgezet, uitgeworpen; en gij hebt stil gezwegen. De Heer Le Roy, hoewel in geenen deele met ons eenstemmig en eensgevoelend, heeft nochtans naar zijne overtuiging oprechtelijk gehandeld; maar wat hebt gij gedaan? En daarom roepen wij u uit Gods Woord toe: „Twist tegen ulieder moeder, twist, omdat zij mijn vrouw niet is, en ik haar man niet ben! Hosea 2:1." HOOFDSTUK XI. VAN RAALTE NIET TOEGELATEN. k EEN EXAMEN NA HET EXAMEN. De laatste der Leidsche academievrienden van Scholte was Albertas Christiaan van Raalte. .... . « uj * In 1832. het cholerajaar. tot God bekeerd, had hij opgehouden lid te zijn van de studenten-sociëteit, en zich bij de gehate club van Scholte gevoegd. In den Leidschen familiekring De Moen, bestaande uit drie zusters en een broer, vond hij zijn aanstaande vrouw. De beide andere zusters De Moen hadden zich verloofd met Brummelkamp en Van Velzen. Van deze rustverstoorders" was Van Raalte dus de toekomstige zwager. " Dat wist ook het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland. En toen Van Raalte in Mei 1835 voor dat Bestuur zijn proponentsexamen aflegde, trachtte men den „zwager van Brummelkamp" onschadelijk voor de Kerk te maken. , Tot zijn afwijzing kon men echter noch in de mate zijner kennis, noen in de Gereformeerde gevoelens, die hij openbaarde, n genoegzamen 91 De praeses. Ds. Van Kooten van Dordrecht, verklaarde dan ook in naam der vergadering, dat hij toegelaten was tot den predikdienst. Maar alvorens hij de verklaring en belofte onderteekende, oordeelde de vergadering het noodig, bij monde van den voorzitter, hem te vragen, of hij zich oprecht en in gemoede aan de wetten van het Kerkbestuur kon verbinden. ■ Nu spreekt het Reglement volstrekt niet van zoon ondervraging na het examen. In plaats echter van den voorzitter dan ook op het onrechtmatige van deze vraag te wijzen, antwoordde Van Raalte zóó openhartig, alsof die voorzitter zijn biechtvader was. Onomwonden gaf hij ten antwoord: „Zoomin als eenig ander student, ken ik al die wetten. Toch wil ik er mij wel aan verbinden, daar zij wel niets zullen bevatten, dat strijdt tegen de geloofsformulieren. Echter wil ik ook de vrijheid behouden om, wanneer ik naderhand in de reeds bestaande of nog te maken wetten iets vinden mocht, dat tegen mijn overtuiging strijdt, te kunnen protesteeren, en bijaldien mijn bezwaren niet uit den weg worden geruimd, mijn ambt te kunnen neerleggen; wat toch een natuurlijk recht is van ieder mensch." Nu nam Ds. Pluiger van Leiden het woord, en zeide: „Dusdanige voorwaardelijke en ingewikkelde beloften worden hier niet aangenomen; men moet rond handelen, en zóó spreken als men het wezenlijk meent. De groote vraag is hier, of gij met den geest en de strekking van de nu bestaande Synode overeenstemt. Hierbij moet gij niet zoozeer het stelselmatige in aanmerking nemen, maar den waren geest van het Protestantisme. Of de Formulieren van Eenigheid met de Bijbelleer overeenstemmen, kunt gij naderhand wel onderzoeken." „Maar," vroeg Van Raalte, „strijden dan de besluiten der Synode tegen den onderlingen band van vereeniging?" Daarop antwoordde de praeses: „Moogt en kunt gij veronderstellen, dat door eenige kerkelijke vergadering iets tegen deze Formulieren besloten is?" „Indien dat niet zoo is," zeide Van Raalte, „dan durf ik mij gereedelijk verbinden, behoudens het reeds genoemde natuurlijke recht van ieder mensch." Met deze herhaalde verklaring, waarvan de billijkheid wordt ingezien door ieder, die weet wat een belofte beteekent, gaf Van Raalte stellig alles toe, wat hij gewetenshalve kon toestaan. Maar Ds. Pluiger was met dit antwoord nog niet tevreden, en op alle mogelijke wijze trachtende een grond te vinden om den candidaat uit de Kerk te kunnen weren, stelde hij Van Raalte de volgende uitlokkende vraag: „Zoekt gij misschien, nu maar zoo stil teekenende, u ook in de Kerk te dringen, zooals Ds. Scholte gedaan heeft, om dan, zoodra gij er in zijt, evenals hij, de Kerk in rep en roer te brengen?" Nu moet men weten, dat Van Raalte den strijd op kerkelijk gebied met heel z'n hart haatte. Als hij, nog student, te Hattem bij Brummelkamp logeerde, en zijn zwager hem de Reglementen voorhield, placht hij te antwoorden: „Kwel me niet met die Reglementen; als ik Christus maar prediken mag." 't Was slechts zijn vurige begeerte, het Evangelie te prediken in de volkskerk, van wier kansels ook zijn vader had gesproken. Op de vraag van Ds. Pluiger antwoordde hij dan ook vrijmoedig: „Ik kan voor God betuigen, dat het mijn innige begeerte en doel is, de menschen tot het geloof in Christus Jezus te bewegen; want ik ben doordrongen van de overtuiging, dat alleen dit geloof den mensch weder tot God kan brengen en het eenige middel ter zaligheid is." Nog eens wees men er hem toen op, dat hij toch eerst kennis van de wetten moest hebben, alvorens men hem tot het afleggen van de belofte kon toelaten; waartegenover Van Raalte andermaal wees op het notoire feit, dat geen enkel student, zijn examen afleggende, die wetten kende. Toen moest hij eenige oogenblikken buiten staan. Vervolgens hem weer binnenroepende, verklaarde de president in naam der vergadering, dat men zwarigheid vond om hem toe te laten tot het afleggen der belofte, daar hij zelf zijn onkunde met de wetten beleden had. Maar, zoo hij wilde, kon hij op de volgende vergadering of later, terugkomen, om de belofte af te leggen, zoo hij, na gedaan onderzoek, met die wetten instemde. Toen Van Raalte hiertegen voor de derde maal inbracht, dat dit onderzoek anders van niemand gevorderd werd, zeide men hem, dat nog nooit iemand zijn onkunde daaromtrent beleden, of zich zoo voorwaardelijk en dubbelzinnig uitgelaten had. Waarop Van Raalte weer te kennen gaf, dat nog nooit aan iemand gevraagd was, of hij de wetten van het Kerkbestuur kende en die onderteekende, omdat zij overeenkwamen met Gods Woord. Op zijn vraag naar de reden van deze bizondere handelwijze te zijnen aanzien, werd hem geantwoord, dat men volgens den aard der liefde niets dan goeds van hem kon denken. „Dan spijt het mij," antwoordde Van Raalte, „dat ik hier zoo partijdig behandeld word." En belovende, dat bij over de zaak zou nadenken, vertrok hij. 2. OP VISITE IN DEN HAAG. Candidaat Van Raalte, toegelaten en toch ook weer niet toegelaten tot den predikdienst, wendde zich' nu tot zijn leermeester Clarisse, een academievriend van zijn vader, aan wiens zorg en liefde deze hem indertijd aanbevolen had. En professor Clarisse, de man van „het juiste midden", dezelfde, op wiens praeadvies de Synode van '34 de leeraars had aangemaand om zich in hun openbaar en bizonder onderwijs met bedachtzaamheid te onthouden van alles, wat de zuiverheid hunner belijdenis en prediking eenigszins in verdenking zou kunnen brengen, — professor Clarisse was diep verontwaardigd, toen Van Raalte hem het gebeurde verhaalde, en zond hem met een briefje naar den president der Haagsche Synode, Donker Curtius, met verzoek om te bewerken, dat de candidaat op de gewone wijze tot onderteekening der formule zou worden toegelaten. En zoo ging Van Raalte dan naar den man, op wien J. Kool, een boerenarbeider te Dongen in Noord-Brabant, destijds de volgende regels muitte; De duivel zit als president In Nederlands Synode; O vrienden, dat is juist een vent, Die voegt bij rommelzode. Zij smeden menig speer en lans Om hunne Arminiaansche schans Onwrikbaar vast te zetten: Dat zijn nu kerkewetten. De dichterlijke vlucht dezer verzen gaat zeker niet hoog, en ook is de taal niet zeer gepolijst. Maar als we weten, dat Donker Curtius vele jaren achtereen president van de Synode en van de Algemeene Synodale Commissie was, en dat vooral zijn geweldig drijven het Haagsche Kerkbestuur tot een waar schrikbewind maakte voor de Afgescheidenen, en ook, dat hij het was, die als scriba van het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland tegen Brummelkamp de procedure begon ten einde een afzetting in te roepen, dan moeten we erkennen, dat onze boerenarbeider in bovenstaande regelen een teekenachtig juiste voorstelling van Donker Curtius gaf. Inderdaad, deze president, die de Dordtsche rechtzinnigheid haatte als de pest, en die met vonnis op vonnis haar vertegenwoordigers trof, hij toonde zich een geestverwant van dien anderen president, Kajafas, die zeide: „Het is nut, dat één mensch voor het volk sterve, en het geheele volk niet verloren ga". Geen wonder dus, dat Van Raalte zeer tegen den grooten man opzag, toen hij hem het briefje van professor Clarisse overhandigde. En nauwelijks had Donker Curtius het gelezen, of hij vroeg bits: „Zijt gij Van Raalte, een zwager van Brummelkamp?" „Ja!" was het antwoord. En nu viel hij hem op het lijf met een heftigheid, zooals Van Raalte nog nimmer beleefd had. Zijn jongensachtige vrees en opzien tegen den man verdwenen dan ook. Hij stond alleen nog maar verbaasd, dat een man van die positie zich tegenover 'n jongmensen zóó boos maakte en zóó zijn waardigheid en deftigheid vergat. Het regende een stortvloed van harde woorden en verwijtingen tegen „die club van Scholte", waartoe Van Raalte ook behoorde, en die terstond, nadat zij in de Kerk was gekomen, alles in rep en roer bracht Scholte, Brummelkamp, Van Velzen, Gezelle Meerburg en Van Raalte, 't waren kwajongens, die alle rust in de Kerk verstoorden, en bezig waren te vernielen, wat oude, wijze mannen met zooveel zorg hadden opgebouwd. „Preeken jullie wat je wilt," zoo besloot bij, „en laat ons ook preeken wat wij willen, maar gehoorzaam de wetten. En om dan alle beroering te voorkomen, is het mij goed, dat men u op de gewone wijze toelaat" Met deze laatste mondelinge boodschap stuurde hij Van Raalte naar Ds. Sluiter, den secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur. Zoo had onze candidaat dan nu van nabij kennis gemaakt met de z.g. verdraagzaamheid van zijn tijd. De praeses van het Haagsche Kerkbestuur had het onomwonden gezegd: men mocht gelooven, ja; prediken wat men wilde; de leervrijheid was dus volstrekt, maar zoodra zij, die aan de Belijdenis der Kerk vasthielden, onderlinge gemeenschap oefenden, dan heette dat een club, een sekte, die de rust verstoorde. Van den president der Haagsche Synode begaf Van Raalte zich nu naar den secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur. En daar ging het niet minder grof toe. Ternauwernood had Van Raalte de boodschap van Donker Curtius overgebracht, of de gelaatstrekken van Ds. Sluiter veranderden zichtbaar en teekenden de hoogste woede. Zonder te antwoorden op de boodschap, voer hij heftig uit tegen de leerstukken, die Van Raalte bij het examen had beleden. Van verzoening en wedergeboorte wilde hij niets weten. En toen Van Raalte deze hem zoo dierbare waarheden In alle kalmte vrijmoedig verdedigde, werd de man zóó verbitterd tegen hem, dat hij in een vlaag van toorn hem naar de deur drong, hem toeschreeuwende: „Je zult niet teekenen; we zullen wel zorg dragen, dat je de Kerk niet beroert; de eisch der Synode blijft onveranderlijk." Met deze woorden smeet hij de deur dicht. En zoo raakte Van Raalte weer op straat. 3. DE WETTEN ONDERZOCHT. Daar Van Raalte's doel was, predikant in de Nederlandsche Hervormde Kerk te worden, en hij volstrekt geen plan tot afscheiding koesterde, ja, zelfs wel iets tegen de geschriften van De Cock had, begon hij, volgens de vermaning van het Provinciaal Kerkbestuur, nu ijverig de kerkelijke wetten en reglementen te bestudeeren. Had bij vroeger tot Brummelkamp gezegd: „Kwel me toch niet met al die Reglementen, als ik Christus maar mag prediken", nu moest hij zich onledig houden met het geestdoodende werk, die stapels kerkwetten zonder ziel en leven, door te snuffelen. Maar aangezien die wetten de dammen waren, die zijn toegang tot den kansel stuitten, beschouwde hij het bestudeeren daarvan als het beklimmen van de ladder, die hem op den kansel moest brengen. Terwijl hij hiermee bezig was, verscheen er een werkje van Dr. Abraham Capadose, getiteld: Ernstig en biddend Woord aan de getrouwe Leeraren der Hervormde Kerk in Nederland, betreffende den tegenwoordigen toestand van de Kerk en derzelver Synodaal Bestuur. In dit boekje zette Capadose het treurig verval der Nederlandsche Hervormde Kerk en de ontrouwe handelwijze der Synode uiteen; bizonder ook kenmerkte hij daarin de instelling van de jaarlijksche Synodale bijeenkomsten met de daaruit voortgevloeide kerkelijke reglementen als in oorsprong strijdig met het Gereformeerde kerkrecht. En op het einde van zijn geschrift richtte hij tot de getrouwe leeraars deze toespraak: Gij hebt het recht, Wei-Eerwaarde Heeren, die uwe heilige verbintenisse aan de gemeenten, waarover de Heere u tot Herders en Opzieners gesteld heeft, getrouw wenscht te blijven, om opentlijk te verklaren, dat gij, hoezeer ook gezind de Kerkelijke verordeningen, die orde en eenheid ten doel hebben, aan te nemen en te gehoorzamen, echter niet kunt noch moogt, en ook niet zult gehoorzamen, noch u onderwerpen aan zoodanige Kerkelijke verordeningen, die gij in gemoede u bewust zijt, dat niet tot bevordering der ware belangen uwer gemeenten, niet tot stichting in de waarheid, maar veeleer tot ontstichting strekken, terwijl gij overigens meent billijke gronden te hebben, om diezelfde vrijheid, die de Synode aan andere leeraars heeft gemeend te mogen verzekeren, om namelijk te leeren wat zij willen en andere leering te wederspreken, als uw wettig eigendom te mogen blijven beschouwen: waarom gij ook alzoo de van ouds beproefde waarheid, naar de Oude Kerkleer zult blijven handhaven, en wat daartegen is, bestrijden; en eindelijk dat gij, zulk een verklaring doende, zulks doet zonder u af te scheiden, ja, zelfs eene afscheiding niet verlangende, maar lijdzaam verwachtende alle mogelijke gevolgen of verdrukkingen, moet het zijn, al ware 't dan ook eene uitwerping uit de Kerk. Met groote belangstelling las Van Raalte deze woorden van Capadose, die, ofschoon evenals hij van scheiding afkeerig, toch de dure verplichting der leeraren gevoelde. De lezing van dit geschrift overtuigde hem dan ook ten volle, dat het Kerkbestuur in beginsel, strekking en werking anti-Gereformeerd was, strijdende tegen de eer van den Koning der Kerk, en schendende de rechten der gemeente. Aan die wetten kon en mocht hij zich dus ook niet onderwerpen. Intusschen naderde de maand Augustus, waarin de vergadering van het Provinciaal Kerkbestuur weer gehouden zou worden. Wederom meldde Van Raalte zich aan, en den Heere biddend om Zijn leiding, ging hij er ook heen. Binnengeroepen, werd hij door den voorzitter, Ds. Van Kooten van Dordrecht, aanstonds tot spreken uitgelokt met een: „Nu, mijnheer, hebt ge de wetten onderzocht?" „Ja," was het antwoord, „maar ik kan ze niet onvoorwaardelijk onderteekenen, want ik heb er gevonden, waaraan ik niet zou kunnen gehoorzamen; ik voel me daarom gedrongen, u dit mede te deelen." Met 'n tevreden knikje voor deze oprechte verklaring zeide men toen: „Maar dan spreekt het nu ook vanzelf, dat we u niet kunnen toelaten. Het is derhalve onnoodig, nog langer te spreken. Ge kunt dus weer gaan." Van Raalte wilde zich echter nader verklaren, en zeide: „Daar is b.v. een wet, dat niemand tot het catechiseermeestersambt mag toegelaten worden, die boven de dertig jaar is. i) Ik zou deze wet overtreden, zoodra er iemand boven dien leeftijd bij me kwam, Christen zijnde, en kennis genoeg bezittende, daar ik riimmer de vrijmoedigheid zou hebben om zoo iemand te weigeren." „Gij hebt gelijk," was het antwoord, „dat gij dit vooraf zoo onbewimpeld zegt; maar gij begrijpt, het spreekt dan ook vanzelf, dat gij niet toegelaten kunt worden." 1) Deze wet diende klaarblijkelijk om ouderwetsch-Dordtsche mannen uit bedoelde betrekking te weren. Zoo had men vroeger reeds in Sneek den ouden en hoogst achtenswaardigen catechiseermeester Van der Horst afgezet, alleen omdat hij het bekende vraagboekje van Hellenbroek niet wilde afschaffen; wat trouwens ook Ds. Fockens te Sneek niet wilde. En terwijl nu verscheidene leden, al mompelende, te kennen gaven, dat het gesprek nu uit moest zijn, gaf de president hem door buigingen te verstaan, dat hij zou vertrekken. Toch ging Van Raalte nog voort en zeide: „Er wordt verlof aan Remonstranten gegeven, om bij ons aan het Avondmaal te komen, hetwelk ik, predikant zijnde, zou weigeren; daardoor toch verwerpt men geheel en al het beginsel, waarvan onze voorvaderen zijn uitgegaan. Hieruit blijkt, dat het hedendaagsche Kerkbestuur de scheidsmuren slechtte, die onze voorvaderen hebben opgericht." Daarop nam de president weer het woord en zeide: „Derhalve kunt gij niet toegelaten worden. Ik wensch u toe, dat gij eenmaal, op bezadigder leeftijd gekomen, de scheidsmuren, die nu nog bestaan, of liever die gij u verbeeldt dat nog bestaan, naar het voorbeeld van Christus zult trachten te slechten in stede van op te bouwen. En nu verzoek ik u te vertrekken." Nogmaals bracht Van Raalte de vergadering onder 't oog, dat de bekendheid met de kerkelijke wetten, die van hem gevorderd werd, nog nimmer van een student was geëischt, ja, dat daarover bij een examen nog nooit was gesproken. Men voegde hem echter toe, dat dit er steeds onder begrepen was geweest. En op herhaalde aanmaning verbet hij nu de kamer. Openlijk had hij dus nu hooren verklaren, dat de scheidsmuur tusschen Gereformeerden en Remonstranten, en dus een bepaalde belijdenis met verwerping der dwalingen, niet meer bestond. En die verklaring geschiedde nog wel met een beroep op het voorbeeld van Christus. Kon, mocht Van Raalte met een genootschap, welks wetten eischten, dat het Heilig Avondmaal zonder leertucht bediend zou worden, dan nog gemeenschap blijven oefenen? 4. GEEN TERMEN GEVONDEN. Ofschoon een- en andermaal door het Provinciaal Kerkbestuur geweerd, bleef Van Raalte toch nog volharden bij zijn poging om tot de predikantsbediening in de Nederlandsche Hervormde Kerk te worden toegelaten. Op raad van zijn zwager Van Velzen, te Drogeham, deed hij aan genoemd Bestuur den 3en October 1835 schriftelijk het verzoek, hem niet langer de admissie tot den predikdienst te willen onthouden, daar hij te goeder trouw de gewone verbindingsformule kon en wilde onderteekenen, en zich bierdoor ook aan een Gereformeerd Bestuur en derzelver Gereformeerde verordeningen onderwerpen. Indien echter aan dit zijn billijk recht geen gehoor mocht worden verleend, zoo verzocht hij de vergadering, hem een getuigschrift te willen geven, dat de oorzaak zijner weigering geen onkunde, gevoelens of zedelijk wangedrag was. Den 7en October d.a.v. antwoordde het Bestuur, dat het geen termen had gevonden om van handelwijze te veranderen. Evenwel wilde men niet weigeren te verklaren, dat men in de vergadering van Mei j.1. tot zijn afwijzing geen genoegzamen grond had in zijn onbekwaamheid noch in zijn bij het examen gemanifesteerde godgeleerde gevoelens; zoodat hij alstoen met meerderheid van stemmen tot den predikdienst zou zijn toegelaten, „indien er geen redenen hadden bestaan, om hem de gewone verklaring en belofte ter onderteekening niet voor te leggen". Gelijk we gezien hebben, bestonden die redenen hierin, dat hij geweigerd had te verklaren, dat de wetten van het Kerkbestuur overeenkomstig Gods Woord waren. Al6of iemand die verklaring mocht afleggen! Inderdaad, door deze consciëntie-bindende wering had het Kerkbestuur feitelijk de deur tot het predikambt in de Nederlandsche Hervormde Kerk voor Gereformeerde candidaten toegesloten. En Van Raalte, ofschoon eensdeels verontwaardigd over dit antwoord, was er toch anderdeels dankbaar voor. Want daardoor verhoedde de Heere, dat hij door eigen toedoen, tegen zijn geweten in, een ongeoorloofde verbinding met het Nederlandsen Hervormd Kerkbestuur zou aangaan. . En hoe sterk hij eerst ook tegen de Afscheiding geweest was, nu viel die stap hem gemakkelijk, l) In December 1835 schreef hij aan bovengenoemd Kerkbestuur het volgende: De stem mijns gewetens en de onfeilbare uitspraken der Heilige Schrift hebben mij vóór eenigen tijd gedrongen, alle kerkelijke gemeenschap met ulieden op te zeggen, en mij te voegen bij hen, die met woord en daad toonen te begeeren naar de ordinantiën Gods te leven, waarvan in het Hervormd Genootschap het tegendeel plaats vindt, dewijl men: i) Zeer juist Is de opmerking van Dr. Hoedemaker in: Op het Fundament, 1886 blz 307- „Ds. Van Raalte is tot de scheiding overgegaan, omdat het Provinciaal Kerkbestuur de laagheid had, hem op grond van zijn overtuiging at te wijzen". 1°. consciëntie-bindende wétten, welke niet op het Woord van God steunen, ja, waarvan sommige tegen het Woord Gods indruischen, invoert, waarvan mijn wedervaren bij ulieden een sprekend bewijs oplevert, en men dientengevolge, heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, Christus in Zijn waardigheden aanrandt, en 2°. de Kerkbesturen trouweloos handelen in de voornaamste hunner plichten, te weten, de handhaving van de waarachtige leer der zaligheid, zoodat door het straffeloos, ja zelfs als verlicht geprezen invoeren van allerlei dwalingen, de Drieëenige God geschonden, de wijngaard des Heeren verwoest, en het volk verleid wordt (Rom. 16 : 17, 18); en men eindelijk 3°. Christus in Zijne leden vervolgt, daar het Kerkbestuur godvreezende en getrouwe wachters op Sions muren, om hunne getrouwheid, als beroerders des lands smaadt en uit 's Heeren wijngaard zoekt te bannen; vergetende, dat zij zelve de beroerders des lands zijn, door het verlaten van God en Zijn waarheden. Spoedig daarop ontving Van Raalte een beroep van de Afgescheiden gemeente te Genemuiden en Mastenbroek. De eerste Synode der uitgeleide gemeenten, in Maart 1836 te Amterdam bijeen, moest toen beslissen, of zijn examen, voor het Hervormd Kerkbestuur afgelegd, als geldig beschouwd kon worden. Sommige leden der Synode oordeelden, dat een vernieuwd onderzoek niet noodzakelijk was, daar Van Raalte genoegzaam bij de Kerk bekend was, en hij door zijn verwerping van het sedert 1816 bestaande Kerkbestuur getoond had, het met de ware Gereformeerde Kerk en derzei ver instellingen te houden. Andere leden oordeelden integendeel, dat, daar Van Raalte nog geen publieke bediening als opziener der gemeente bekleed had, het noodig was, hem kortelijk op de voornaamste punten te onderzoeken, opdat de vergadering zich te allen tijde voor de gemeente zou kunnen verantwoorden. Toen nu de stemmen hierover staakten, is door het lot, als een Goddelijke beslissing, bepaald, dat er een nader onderzoek zou plaats hebben. De praeses, Ds. Scholte, onderzocht Van Raalte toen op de voornaamste punten der Gereformeerde leer, tucht en dienst; waarna hij met algemeene stemmen tot de Heilige Bediening werd toegelaten en bevestigd. Reeds den volgenden Zondag nam hij den herdersstaf op. HOOFDSTUK XII. VERVOLGING OP VERZOEK DER SYNODE. 1. DE REGEERING DOOR DE SYNODE OPGEHITST. Lang is de lijst en aandoenlijk de toon der smeekschriften, waarin de vaders der Afscheiding aan Z. M. den Koning om vrijheid van godsdienstoefening en handhaving in het bezit der kerkegoederen hebben gevraagd. Zoo zond de Kerkeraad van Ulrum met de Acte van Afscheiding tevens een verzoekschrift aan den Koning, waarin o.m. deze woorden voorkomen: „Waarborgt ons onze Grondwet vrijheid van Godsdienst, wij hopen, dat Uwe Majesteit, als een zoon dier godvreezende voorvaderen, die de geloovigen tegen de Roomsche tyrannieèn beschermd en verdedigd hebben, de regtzinnigheid handhavende, ook ons regt beschermen en handhaven zal, belovende wij van onze zijde alle Christelijke gehoorzaamheid en onderwerping, ook in dezen volkomen eensgevoelende met onze vaderen, art. 36 onzer Geloofsbelijdenis." En in een verzoekschrift, later aan den Koning en den Raad van State opgezonden, smeekt De Cock zelf om „handhaving van onze godsdienstige vrijheid, en wel in het bijzonder van onze Gereformeerde godsdienstige vrijheid, welke in 1815 bij de daarstelling der Grondwet eene bestaande godsdienstige gezindheid was, schoon de uiterlijke vorm en innerlijke grond daarvan naderhand in 1816 heimelijk en listiglijk ondermijnd en veranderd is, zonder kennis of toestenuning der Kerk." Ook was er uit Ulrum een commissie naar den Koning gezonden, om de zaak der gemeente aan Z. M. voor te stellen. Haar werd echter'geen toegang tot Z. M. verleend, maar gelast, de papieren over te geven aan den Secretaris van Eeredienst, den heer Jansen, die nu bij de vraag om erkenning als Gereformeerde Kerk opmerkte, dat er toch geen twee Dr A. CAPADOSE. Gereformeerde Kerken in ons land bestaan mochten. Hierop antwoordde men later in een nieuw adres, dat men eenvoudig naar zijn belijdenis de Gereformeerde Kerk begeerde genoemd te worden, terwijl dan de Synodale Kerk den reeds aangenomen naam van Hervormde Kerk kon behouden, als die waarlijk ook weer de Reformatie hervormd had. Misgunde de Koning echter aan de Ulrumsche Gereformeerden den hun toekomenden naam, dan verzochten zij om de bijeenroeping van een algemeene Kerkvergadering, waar, naar de Formulieren van Eenigheid, onderzocht zou worden wat al en wat niet Gereformeerd was. Voorts hoopten zij door Z. M. in het bezit der kerkegoederen gehandhaafd te worden, niet alleen omdat zij er recht op hadden, maar ook omdat zij verreweg de meerderheid der belijders vormden. De Kerkeraad van Doeveren, Genderen en Gansoyen voegde eveneens een adres aan den Koning bij de stukken, die op de Afscheiding betrekking hadden. En daarin sprak men als zijn vertrouwen uit: „Hebben, volgens de Grondwet, alle godsdienstige gezindheden gelijke vrijheid tot uitoefening hunner godsdienst in het openbaar, wij kunnen niet twijfelen, of diezelfde vrijheid en bescherming zal ook aan onze gemeente bevestigd worden, daar wij niets nieuws begeeren, maar alleen verlangen om op dezelfde grondslagen en naar dezelfde regelen God te dienen, als onze, tegen Spaansche dwingelandij en Pauselijke heerschzucht, strijdende voorvaderen, welke, onder de aanvoering van Uwer Majesteits doorluchtige voorouders, goed en bloed hebben opgeofferd voor de vrijheid der consciëntie: het zij en blijve onze leus evenals hunne: „getrouw aan den koning tot den bedelzak toe", maar de kracht daartoe kunnen wij alleen vinden in het geloof aan die waarheid, welke onze vaderen zoo moedig en onverschrokken maakte." En Scholte zelf voegde bij een request van den Kerkeraad de verklaring aan den Koning: „Ik heb niet kunnen nalaten de gemeente daarmede gerust te stellen, dat Uwe Majesteit, als de beschermer van de regten van allen, ook hen, als in alle opzigten getrouwe en gehoorzame onderdanen, die vrijheid zal bevestigen, welke de Grondwet aan alle godsdienstige gezindheden waarborgt. Ik neem dan nogmaals de vrijheid om, in vereeniging met den Kerkeraad en de Gemeente, van Uwe Majesteit bescherming te verzoeken van het dierbaarste, dat wij op aarde bezitten, de vrije uitoefening onzer voorvaderlijke godsdienst." Mocht men niet verwachten, dat koning Willem I aan deze smeekschriften een gunstig oor zou leenen? Immers had Z. M. den eed op de Grondwet bezworen, die o.m. bepaalde: „Aan alle godsdienstige gezindheden, in het Koninkrijk bestaande, wordt gelijke bescherming verleend". Afscheiding II Tot het schenden echter van deze eerste beginselen der Grondwet werd Z. M. de Koning opgehitst door een Kerkbestuur, dat zich noemde: de Algemeene Christelijke Synode der Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden. Ziehier toch een uittreksel uit het rapport der Synodale Commissie, woordelijk overgenomen uit de Handelingen der Synode anno 1835 met cursiveering van enkele regels: De Commissie, alzoo kennis nemende enz., heeft geoordeeld, wat betreft het houden van onwettige bijeenkomsten, waardoor ook in nabijgelegene provinciën aanleiding tot wanorde en tot scheuring werd gegeven, Zijne Excellentie den Minister, belast met de generale directie voor de zaken der Hervormde Kerk, dringend te moeten verzoeken ter aanwending van zijne tusschenkomst en veel vermogende pogingen bij Zijne Excellentie den Minister van Justitie, ten einde vanwege laatstgemelde eene krachtige aanschrijving moge worden uitgevaardigd aan de officieren en ambtenaren onder deszelfs ministerieel departement, met name in de prov. Groningen en Drenthe behoorende, ten einde ook zonder aangifte van eenige contraventie tegen de bestaande wetten, met allen ijver werkzaam te zijn ter handhaving der Artt. 291 tot 294 van het Strafwetboek voor het Koninkrijk, van welk verzoek door Zijne Excellentie afschrift bij geleidende missive aan Zijne Excellentie den Minister van Justitie is toegezon ^ ^ DONKER CURTIUS, President. J. J. DERMOUT, Secretaris. Zóó bitste de Synode de Regeering op om de Afgescheidenen te vervolgen. *) , En in haar rapport ter Synode kon de Commissie reeds met blijdschap constateeren, dat het Z. M. had behaagd, door het Departement van Justitie aan den Procureur-Generaal van het Hooggerechtshof te gelasten, „zorg te dragen, dat tegen de schuldigen, volgens de wet. krachtdadig werd geprocedeerd". En als een bewijs van de goede verstandhouding in dezen tusschen Regeering en Synode diene, dat „door vriendelijke mededeelingen" van Zijne Excellentie den Minister van Staat, belast met de generale directie voor de zaken der Hervormde Kerk, de Commissie reeds in kennis was *) „Bij de vervolging der Afgescheidenen heeft de Hervormde Kerk vele kinderen Gods vervolgd, en deze zware zonde is, meen ik, nimmer beleden, nimmer opregt door de Kerk betreurd". Aldus I. E.(sser) in De Heraut, 16 Oct. 1868. gesteld met de afwijzende beschikking der Regeering op het request van Scholte's gemeente om vrijheid van godsdienstoefening en om het behoud der kerkegoederen. Inderdaad was dan ook bij eene ministerieele missive van 27 November 1834 dit request door Z. M. gewezen van de hand, „met vermaning om terug te keeren tot de gehoorzaamheid aan het door Hoogstdezelve erkend Hervormd Kerkbestuur." Deze vermaning tot gehoorzaamheid is teekenend. Alsof een Minister van Eeredienst in geloofszaken eenig recht had, gehoorzaamheid te gebieden! Alsof men in het vrije Nederland iemand dwingen mocht, lid te blijven van het Hervormd Kerkgenootschap! Maar het was, alsof men in de Afgescheidenen weggeloopen lijfeigenen zag. Men was niet tevreden, hen uit het Kerkgenootschap gedreven te hebben. Zij moesten ook daarbuiten vervolgd, zij moesten weer naar binnen worden gejaagd. Dit besluit van den Minister werd door de couranten pubhek gemaakt. En sedert waren de Afgescheidenen vogelvrij verklaard. 2. DE KONINKLIJKE BESCHIKKING VAN l/ DECEMBER 1835. Meermalen reeds hadden, om met Scholte te spreken, „de bedrukte en doleerende gemeenten", welke zich om der consciëntie wille hadden afgescheiden van het sedert 1816 opgerichte Kerkbestuur, aan Zijne Majesteit den Koning adressen aangeboden met verzoek om vrijheid van godsdienstoefening overeenkomstig de Grondwet. Volgens kennisgeving van den Minister van Staat, Van PaUandt van Keppel, geteekend den 11 December 1835, had de Koning deze verzoekschriften echter van de hand gewezen. In dit ministerieele schrijven toch werd medegedeeld, dat Z M met het hoogste leedwezen vernomen had het voornemen der adressanten om de gevestigde Hervormde Kerk te verlaten en afzonderlijke genootschappen te vormen, daar zoodanige scheuring van veruitziende gevolgen was, en aanleiding gaf tot onverdraagzaamheid, twisten en partijschappen, den nadeelingsten invloed uitoefenende op de rust der huisgezinnen en de opvoeding der kinderen; terwijl deze afscheiding voor henzelve van zeer bedenkelijke gevolgen zou wezen, daar zij er wel op bedacht moesten zijn, dat zij alsdan zeiven geheel en al zouden moeten zorgen voor hunne kerken, voor hunne leeraars en voor het onderhoud hunner behoeftigen. Dat in allen gevalle de door hen ingediende verzoekschriften voor geen gunstige beschikking vatbaar waren, maar, zooals zij daar lagen, moesten worden gewezen van de hand. Dat, indien zij onverhoopt mochten blijven volharden bij hun voornemen om nieuwe afzonderlijke genootschappen te vormen, de Koning aan hen geen toelating en grondwettige bescherming kon verleenen, dan nadat Zijne Majesteit zou zijn gebleken, dat de openbare orde of veiligheid daardoor niet gestoord kon worden; dat Hoogstdezelve dus zou afwachten de nadere daartoe in te dienen adressen, welke vergezeld zouden moeten zijn van hunne reglementen en statuten, ten einde daarop finaal te beschikken; nadat een en ander in het belang eener goede politie zou zijn onderzocht, en daarin niets gevonden, dat de publieke orde en rust zou kunnen storen, met de goede zeden strijden, of eenigen inbreuk maken op de bezittingen, inkomsten, rechten of titels van de gevestigde Hervormde (Gereformeerde) Kerk of eenig ander, reeds in dit Rijk bestaand Kerkgenootschap, als welke Zijne Majesteit, volgens de Grondwet, verplicht was te beschermen. Dat dan inmiddels, zoolang zoodanige toelating door Zijne Majesteit niet zou zijn verleend, de adressanten geen aanspraak konden maken op de vrijheid van godsdienstoefening en bescherming, alleen aan de bestaande Kerkgenootschappen bij de Grondwet verzekerd, en dat mitsdien voorloopig de door hen, zonder verkregene toelating feitelijk opgerichte gemeenten, als onwettig, niet konden worden geduld. Volgens Dr. Vos blijkt uit deze beschikking duidelijk, dat de Koning, die voorzeker geen welgevallen had in de noodzakelijk gekeurde vervolgingen, aldus zelve de hand uitstak om de afgescheidene, de oproerige onderdanen te helpen, en tevens zijne regeering, die in hare politiek reeds zooveel fiasco gemaakt had, uit deze moeÜijkheden op kerkelijk terrein te redden. Volgens Van Velzen daarentegen blijkt uit dit stuk, dat de Regeering zelve als tegenpartij der gemeente is opgetreden. In het oog der Regeering toch waren deze gemeenten niet gerechtigd, en konden ze niet gerechtigd zijn, om haar godsdienst uit te oefenen. Op al de beweringen van deze gemeenten behoefde geen acht geslagen te worden; al de bewijzen, die zij aanvoerden, zoo oordeelde de Regeering, konden niet gelden, ofschoon niemand ze kon ontzenuwen want die gemeenten (het werd eenvoudig, zonder het geringste onderzoek verklaard) waren onwettig, omdat... ja omdat de Koning met zijn raadslieden het zeiden. De Christelijke Gereformeerden leefden in het geloof, dat Gods Zoon door Zijn Geest en Woord zich een gemeente vergadert; maar de Regeering des lands beweerde, dat die gemeente geen bestaansrecht had, zoolang het haar van de burgerlijke overheid niet vergund werd. In Gods Woord was het aan de gemeenten voorgeschreven, hare onderlinge bijeenkomsten niet na te laten; maar de Regeering verklaarde, dat zij op de vrijheid van godsdienstoefening geen aanspraak konden maken. En terwijl deze gemeenten met overlegging der bewijsstukken toonden, dat zij niets anders dan den voorvaderlijken godsdienst wenschten uit te oefenen, een godsdienst, die eeuwen lang in ons land bekend was geweest, gelijk ieder kon weten, wilde nochtans deze Regeering, dat die gemeenten niet anders dan als een nieuw godsdienstig genootschap met nieuwe reglementen en statuten gevormd en erkend konden worden. Inderdaad, zóó was het. En zóó zag dan ook destijds reeds de onpartijdige redactie van de Nederlandsche Stemmen het in (Da Costa, Koenen, Van Hall en De Clercq), die verklaarde, zich allerminst te kunnen vereenigen met deze beschikking van Zijne Majesteit, waarbij de gemeenten der Gescheidenen, bij ontstentenis vooralsnog der toelating van Regeeringswege, als feitelijk nieuw opgericht en onwettig werden gekenmerkt. Immers, Gereformeerde gemeenten hebben, zoo merkte genoemde redactie op, geen 'toelating noodig, omdat de Gereformeerde gezindheid bestond bij de aanneming der Grondwet. Oude, bekende gezindheden te weren en die nieuw te verklaren; te zeggen: gij, die dit of dat Kerkbestuur niet erkent, gij zijt niet Gereformeerd, dit ligt o.i. buiten de bevoegdheid van een Regeering, vooral van zulk eene, die slechts de behoeften van maatschappelijke rust en orde, geen hoogere beginselen als grond van hare beslissing inroept. 3. HET ADRES DER EERSTE SYNODE. Van 2 tot 12 Maart 1836 werd te Amsterdam op de Baangracht bij de Looiersgracht, ten huize van de weduwe J. D. Brandt, in de suikerraffinaderij De Drie Fonteinen, op een bovenkamer, in 't geheim, uit vrees voor de vervolging, de eerste nationale Synode der Afgescheiden gemeenten gehouden. De voornaamste aanleiding tot deze samenkomst was de ministerieele aanschrijving van den 11 den December 1835, die te kennen had gegeven, dat Z. M. het verzoek der Afgescheidenen om grondwettige bescherming van hun openbare godsdienstoefeningen, had gewezen van de hand. Uit deze Koninklijke Beschikking wist men nu beter dan vroeger, wat Z. M. verlangde. En zoo scheen het dan gewenscht, dat de gezamenlijke gemeenten, in Synode bijeen, gemeenschappelijk overlegden, wat haar nu verder te doen stond. Welnu, reeds in de derde zitting werd een aan den Koning op te zenden adres goedgekeurd, dat in den vorm van een smeekschrift een schoone apologie van de Afscheiding geeft. Ofschoon het te uitgebreid is om hier in zijn geheel te worden opgenomen, nemen we de voornaamste passages toch letterlijk over. „Wij hebben met het innigste leedwezen ontvangen de ministerieele aanschrijving van 11 December 1835, daar het ons uit dezelve gebleken is, dat men Uwer Majesteit een geheel verkeerd denkbeeld heeft ingeboezemd omtrent de Afgescheidenen. Wanneer men het toch aan Uwe Majesteit heeft doen voorkomen en onze onderscheidene adressen aldus uitgelegd, alsof wij, door hetgeen geschied is, ons afscheiden van de aloude, sedert meer dan twee eeuwen in Nederland openbaar bestaande Gereformeerde Kerk of gezindheid, en een of meerdere aan die Kerk of gezindheid vreemdsoortige genootschappen willen oprichten, dan moeten wij dit denkbeeld volstrekt tegenspreken, in dit opzicht, Uwe Majesteit volkomen geruststellen, en zonder eenige terughouding betuigen, dat juist het tegenovergestelde ons uitdrukkelijk verlangen is. Wij wenschen en begeeren niets vurigers, dan dat de Gereformeerde Kerk in al derzelver eenmaal verkregen rechten en vrijheden beschermd en gehandhaafd worde: dat zij als eene Goddelijke instelling en als eene gezindheid, die onder het onmiddelhjke opperbevel staat van den Koning der koningen, onvermengd blijve van menschelijke en willekeurige inrichtingen; omdat daaruit niets anders kan voortvloeien dan twist, verdeeldheid en onverdraagzaamheid; dewijl de menschen altijd veranderlijk. God en Zijne waarheid alleen onveranderlijk zijn... Konde men ons aantoonen, hoewel wij verzekerd zijn dat dit onmogelijk is, dat wij in eenig opzicht van de leer, tucht en dienst der Gereformeerde Kerk zijn afgeweken, dat wij niet tot de Gereformeerde gezindheid behooren, wij zouden dit in dank aannemen en bereidvaardig zijn om in dit geval terug te keeren; doch indien wij aantoonen, dat het Kerkbestuur van het in 1816 georganiseerd Nederlandsen Hervormd Kerkgenootschap in openbaren strijd staat met de Gereformeerde Kerk, dat de Gereformeerde gezindheid daarin niet wordt gevonden, dan wenschen we ook, dat ons recht gedaan zal worden, en dat wij niet bestempeld zullen worden met den naam van een nieuw Kerkgenootschap, maar erkend als eene in waarheid Christelijk Gereformeerde Kerk, die geene gemeenschap wil hebben met de omverwerpers van die Kerk; welker instellingen nog openbaar bestonden, toen, na de verlossing van Nederland uit de Fransche tyrannie, de Grondwet bezworen is, waardoor tevens die kerkelijke instellingen van den kant der burgerlijke overheid voor aanranding gewaarborgd zijn. Voordat het tot eene openbare scheiding gekomen was, moesten allen, die bekend stonden als aanklevers der oude, beproefde en in ons vaderland, onder bescherming onzer landsregeering bevestigde Gereformeerde leer, de scheldnamen dragen van Dompers, Orthodoxen, Dordtschen, enz.; scheldnamen die kennelijk genoeg aanduiden, dat de zoogenaamde verlichters onzer eeuw zeer goed wisten, van welke soort wij waren; en nu het tot een scheiding gekomen is, wil men ons betwisten, dat wij dezelfde oud-Gereformeerden zijn, en ons integendeel zoo gaarne als een nieuwe sekte doen voorkomen, waarvan men niet weet, welke gezindheid zij heeft, om daardoor eenigszins schijn van recht te hebben bij de vervolgingen, die tegen ons worden bewerkstelligd, terwijl de verontschuldigingen, die men zoo dikwijls uit den mond van mindere autoriteiten gehoord heeft, het kennelijk bewijs medebrengen van de overtuiging der consciëntie, dat die vervolgingen niet rechtvaardig zijn; terwijl bij ieders verontschuldiging eindelijk de schuld op Uwe Majesteit geschoven wordt. Die blaam zouden wij gaarne van Uwe Majesteit afkeeren, en alles doen, wat in ons vermogen is, om den laster, dien oproerige Belgen op Oranje geworpen hebben, te logenstraffen; het is ook daarom, Sire, dat wij herhaaldelijk in oprechtheid betuigen, dat wij geen nieuwe genootschappen gevormd hebben of willen vormen; evenmin als de Gereformeerden deden in de dagen vóór de Dordtsche Synode in 1618 en 1619, toen zij, zich scheidende van de Remonstrantsche overheersching, met gevaar van goed en vrijheid, hunne afzonderlijke kerkeraden verkozen en door getrouw gebleven herders heten bevestigen, en daarvoor kosten, ontpoortering en omverwerping hunner vergaderplaatsen verduurden, tot de dageraad der verlossing aanbrak, bij de herstelling van Oranje in al deszelfs rechten en waardigheden, waarin het zoowel als de Gereformeerden, verkort was, door eene zoogenaamde vrijzinnige en vrijgevige magistratuur. Wij wenschen ons naar dezelfde regelen te gedragen als onze voorouders; daarom hebben wij ook bij vernieuwing, uit overtuiging des harten, ons plechtig door de onderteekening der oude Formulieren van Eenigheid verbonden verklaard aan de instellingen der Gereformeerde Kerk; en vragen eerbiediglijk van Uwe Majesteit bescherming van het recht, dat wij in 1815 bezaten, doch hetwelk ons thans betwist wordt, het recht namelijk om den Heere onzen God in het openbaar te dienen, en onze kerkelijke zaken te regelen overeenkomstig onze oude instellingen... Daar wij geene nieuwe Godsdienstige genootschappen opgericht hebben, of wenschen op te richten, maar alleen teruggekeerd zijn tot de oude instellingen onzer vaderen, welke tijdens de bezwering der Grondwet nog bestonden, zoo kunnen wij ook aan Uwe Majesteit geene nieuwe reglementen of statuten voorleggen; en om alle dubbelzinnigheid en onzekerheid te vermijden, bieden wij Uwer Majesteit aan onze Formulieren van Eenigheid, benevens de Liturgie, en verklaren nogmaals bij deze onze handteekening plechtig, dat wij, overtuigd dat zij op Gods Woord gegrond zijn en daarmede overeenkomen, niets wenschen te ondernemen of te vervaardigen, dat daarmede strijdig is; gelijk uit de nevensgaande handelingen onzer vergadering blijkt. Wij wenschen op niemands bezittingen, inkomsten of titels eenige inbreuk te maken. Het Koninkrijk van onzen Heere is niet van deze wereld; wij hebben wegens onze zonden en langdurige afwijkingen van den Heere alles verbeurd; kunnen en durven onze tegenstanders het goedvinden om de kerkgebouwen wederrechtelijk in bezit te houden, en daarmede het oordeel van den Rechter der gansche aarde af te wachten, wij wenschen ootmoedig te berusten in de beschikking des Allerhoogsten en zullen zeiven wel voor gebouwen zorgen. Wij behoeven zulke prachtige tempels niet om den God van hemel en aarde te dienen; en onze hoogste titel, dien wij ooit op aarde kunnen bezitten, is die van geloovigen en kinderen Gods; wij vragen geene andere rechten dan die ons, burgers van Nederland, volgens de Grondwet toekomen, en dus ook het recht om onzen godsdienst uit te oefenen in het openbaar." Dit Adres werd reeds den 16den Maart 1836, nadat vooraf in alle gemeenten een biduur gehouden was om er den zegen des Allerhoogsten over af te smeeken, door een commissie der Synode, bestaande uit Ds. Brummelkamp en de ouderlingen H. G. Klijn en V. Koningsbergen, aan den Koning ter hand gesteld, benevens een exemplaar van de Formulieren van Eenigheid met Liturgie en een afschrift van de Handelingen der Synode, „opdat Z. M. daardoor overtuigd moge worden, dat de Afgescheiden Gemeente niets wenscht te ondernemen of ten uitvoer te brengen, waardoor de openbare orde of veiligheid gestoord kon worden". WILLEM DE CLERCQ. 4. HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 5 JULI 1836. Den 16den Maart, op de gewone audiëntie, werd het adres van de eerste Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk onder het Kruis in Nederland, door de daartoe benoemde commissie overhandigd. En velen hoopten, dat de Koning, eenmaal met de vervolging in kennis gesteld, die nu wel zou doen ophouden, en de Afgescheidenen, als burgers van Nederland, volgens de Grondwet beschermen. Maar het tegendeel geschiedde. De vroegere beschikking des Konings werd nu bij besluit van 5 Juli 1836 met inachtneming van alle vormen verscherpt. Koning Willem I toch oordeelde, dat de adressanten, wel verre van zich naar de beschikking van 11 December 1835 te hebben gedragen, waren voortgegaan in hunne onrust en verwarring veroorzakende onwettige handelingen, door bij voortduring ongeoorloofde godsdienstoefeningen te houden, en ook ouderlingen en diakenen aan te stellen, predikanten te beroepen, en alzoo facto, zonder 's Konings toelating, een afzonderlijk Kerkgenootschap op te richten, onder het bestuur van een algemeene Synode, welker leden, vroeger leeraren der Hervormde Kerk, van deze hunne bediening door de wettige kerkelijke machten waren ontzet, en die zich alzoo een hoedanigheid toeschreven, welke zij op dat oogenblik niet bezaten. Overwegende, dat zoodanige wederstrevingen van het wettig gezag, met aanranding van een geoorloofde en erkende Kerk, en het kweeken van openbare onrust en verwarring, niet verder konden worden gedoogd, verklaarde Z. M., dat de zoogenaamde Gereformeerde Kerk, of het genootschap en de gemeente, dus de adressanten en hunne aanhangers, zonder 's Konings toelating en strijdig met Hoogstdeszelfs vorige beschikking opgericht, werden gehouden als geen wettig bestaan hebbende, en mitsdien (voor zooveel noodig) als ontbonden, en dat derzelver samenkomsten, als zoodanig, uit dien hoofde werden verboden. Ten andere bepaalde Z. M., wat men te doen had, zoo men eene gemeente van voornoemde Afgescheidenen wenschte te vormen, om 's Konings toelating te bekomen, namelijk zich, met overlegging van de vereischte opgaven en ontwerpen betrekkelijk de reglementen en kerkelijke organisatie, bij een door hen individueel geteekend adres, door tusschenkomst van den Gouverneur der provincie, tot den Koning te wenden. Er werd intusschen bijgevoegd, dat, voor zoover de adressanten en hunne aanhangers mochten verlangen boven het getal van twintig, als bizondere personen, binnenshuis, tot hunne oefening godsdienstig samen te komen, zij zich daartoe konden vervoegen bij het Bestuur hunner woonplaats, dat dan de vereischte toestemming kon verkenen en het noodige toezicht bevelen. Men moest hun dan opgeven de namen en woonplaatsen dier personen, en de dagen en uren waarop, en het lokaal waarin, die samenkomst zou plaats hebben. Aan alle openbare machten in het Rijk, en in het bizonder aan het Openbaar Ministerie bij de Hoven en rechtbanken, werd het toezien op de opvolging van het besluit, en aan de laatste ook de strafvordering casu quo, nadrukkelijk aanbevolen. Dit besluit des Konings stemde de Haagsche Synode van het Hervormd Kerkgenootschap tot groote dankbaarheid. Zij toch, op wier aanstoken indertijd de overheid tot de vervolging was overgegaan, had in de eerste Synode der Afgescheidenen met leede oogen een poging opgemerkt, „om aan de Afscheiding een zekere vastheid te geven", en zij zeide dan ook, „dat alzoo nu, naast het Hervormd Kerkgenootschap, zich een nieuwe afzonderlijke sekte voordeed". Het kon haar dus niet anders dan hoogst aangenaam zijn, dat de vervolging nu voortaan dubbel fel zou worden gevoerd. Maar de Afgescheidenen waren over dit Koninklijk Besluit zeer ontsteld. Want hadden zij tot nog toe algemeen gedacht dat de Koning persoonlijk vreemd was aan de vervolging en, beter ingelicht, de verdrukten zeker wel zou beschermen, nu moesten zij huns ondanks de mogelijkheid erkennen, dat een Vorst uit het Huis van Oranje deel had aan de onderdrukking van hen, die niet anders bedoelden dan de vrije verkondiging en handhaving van de Gereformeerde leer, gelijk trouwens de Koning zelf in zijn Besluit erkende, dat de adressanten, door het overleggen van dezelfde Formulieren als bij het Nederlandsen Hervormd Kerkgenootschap in gebruik waren, genoegzaam hadden doen blijken, dat tusschen hunne leerstellingen en die van het genoemde Kerkgenootschap geen onderscheid bestond, en daarin mitsdien niets gevonden werd, dat de publieke orde en rust zou kunnen storen of met de goede zeden strijden. Maar hun werd euvel geduid, dat zij geen kerkelijke reglementen ter goedkeuring hadden overgelegd; alsof die, voor zoover ze niet reeds in de aloude Dordtsche Kerkenorde waren neergelegd, met één tooverslag op het woord des Konings te voorschijn konden geroepen worden! De vordering bovendien, dat men verklaren zou een gemeente van afgescheidenen te willen vormen, was voor hen, die reeds sedert jaren in kerkelijke gemeenschap leefden, een onmogelijke eisch. Ze vernietigde en ontbond de gemeenten, alsof deze, eerst door de autorisatie van het Gouvernement en van het oogenblik af dier autorisatie, konden bestaan. Ze onderwierp de toekenning van godsdienstvrijheid aan voorwaarden, die in de Grondwet niet waren genoemd. Van een onbetwistbaar recht maakte het een gunst, welke de Regeering verleenen of ook weigeren kon. Met den eisch eindelijk, dat de Afgescheidenen een request zouden indienen om, boven het getal van twintig, als bizondere personen, binnenshuis, godsdienstige oefeningen te mogen houden, was elke eigenlijke godsdienstoefening uitgesloten. Immers konden de leeraren, ouderlingen, diakenen en gemeenteleden als bizondere personen slechts vergaderen met verloochening van hun ambtelijke betrekkingen. De bediening van Woord en Sacramenten was daarmee dan ook ten eenenmale verboden. 5. VRIJBILJETTEN. Volgens het Koninklijk Besluit van 5 Juli 1836 hadden alzoo de plaatselijke Besturen het recht om aan afgescheiden Gereformeerden boven het getal van twintig, vergunning te verleenen tot het houden van godsdienstige vergaderingen als bizondere personen binnenshuis. Op de ingeleverde verzoekschriften zou dan de geheele schaar adressanten te zamen of ieder onderteekenaar persoonlijk een vrij bil jet ontvangen. En op eenige plaatsen werd deze zoogenaamde vrije uitoefening van den godsdienst aanvankelijk dan ook aangevraagd en metterdaad verkregen. Als curiosum laten we hier een afdruk van zoo'n vrijbrief volgen: BEWIJS VAN TOELATING voor om, krachtens dispositie van Heeren Burgemeester en Wethouders der stad Utrecht van heden, en onder voorwaarden en bepalingen bij dezelve in het breede vermeld, in de Huizinge genaamd de Domselaerspoort, bewoond door H. G. Klijn Junior, Wijk C, No. 36 tot het houden van Godsdienstige Oefening te zamen te komen, des Zondags, voormiddags te negen uren, des namiddags te twee uren, en des avonds te zes uren; mitsgaders des Woensdagsavonds te zeven uren. Utrecht, den lOden November 1836. De Secretaris der Stad Utrecht. Had men zoo'n vrijbiljet, dan kon men zonder vrees voor vervol- ging bijeenkomen. Politle-agenten posteerden aan de deur van zoo'n huis. Stond iemands naam op de lijst, of had hij zoo'n briefje, dan werd bij binnengelaten. Was dat niet het geval, dan werd den persoon, die zich aanmeldde, de toegang verboden. Niet lang echter werd van zulke vergunning gebruik gemaakt. Op sommige plaatsen, zooals te Amsterdam, werd ze door de Regeering zelve ingetrokken, omdat de gemeente niet aan al de voorwaarden bleef beantwoorden. Op andere plaatsen gaven de gemeenten zelve aan de Regeering te kennen, dat zij geen vrijheid vonden, langer van die vergunning gebruik te maken. Men had n.1. de vergunning aangevraagd, zonder genoegzaam met den geest van het Koninklijk Besluit bekend te zijn. Maar door het antwoord van de Regeering hieromtrent ingelicht, vond men zich weldra bezwaard met wat men als een gunst begeerd had. Dit was o.m. het geval met de gemeente Zwolle. Reeds drie weken nadat het Koninklijk Besluit van 5 Juli was bekend geworden, zond zij een adres in, om overeenkomstig dit besluit vrijheid te verkrijgen tot godsdienstig samenzijn met meer dan twintig personen. En bij besluit van den 24sten September werd dit verzoek ook toegestaan, maar onder de volgende voorwaarden: a. dat de te houden zamenkomsten zullen moeten bestaan in een stille afzondering binnenshuis, blootelijk tot hunne godsdienstige oefening, en dus die zamenkomsten in geenerhande opzigt de kenmerken, het aanzien of den vorm mogen hebben van de uitoefening eener eeredienst, zooals die bij de bestaande kerkgenootschappen plaats vindt onder het bestuur van personen van erkende kerkelijke "hoedanigheid, in ambtsgewaad optredende, noch ook, dat daarin de bediening van doop en avondmaal enz. kan geschieden; terwijl bij die in een gesloten huis te houden zamenkomsten alle openlijkheid der verrigtingen zal behooren vermeden te worden; b. dat de te houdene zamenkomsten geene aanleiding geven tot ongelegenheid of verstoring van de openbare orde en rust, of van de godsdienst der erkende kerkgenootschappen; c. dat bij de te houdene bijeenkomsten geene andere personen zullen worden toegelaten dan die, welke zich daartoe, op de voorgeschrevene wijze, aan ons hebben geadresseerd, en daartoe de vereischte vergunning zullen verkregen hebben, en die ten blijke daarvan, van een bewijs van toegang, onzentwege afgegeven, zullen zijn voorzien, welk bewijs zij telkens, op de eerste aanvrage, aan de ambtenaren der politie zullen vertoonen; d. dat de te houdene bijeenkomsten steeds toegankelijk zullen moeten zijn voor de ambtenaren van politie; e. dat, bijaldien tegen de hiervoren vermelde voorwaarden mogt worden gehandeld, of de te houdene bijeenkomsten aanleiding tot verstoring der goede orde en openbare rust mogten geven, de onderwerpelijke vergunning zal worden ingetrokken. Te Amsterdam was bovendien nog bepaald, dat menschen, in andere burgerlijke gemeenten woonachtig, de vergaderingen niet mochten bijwonen. Daardoor waren de predikanten van elders dus aan hun woonplaatsen gebonden, en moesten de overige gemeenten ten eenenmale van hun dienst verstoken blijven. En in 't algemeen was alles verboden, wat maar eenigszins geacht kon worden tot het kerkelijk leven te behooren: de dienst van herders en leeraars, ouderlingen en diakenen, het gebruik der Heilige Sacramenten de inzameling van liefdegaven, het houden van catechisaties, het afnemen van belijdenis, de inzegening van huwelijken, enz. Niet geheel ten onrechte konden de aanvragers van vrijbiljetten dan ook vergeleken worden bij de libellatici onder de regeering van den Romeinschen keizer Decius. Dat waren Christenen, die, zonder den afgoden te offeren, van de heidensche overheid voor een zekere som een vrijbrief ontvingen, alsof zij geofferd hadden, en daardoor bevrijd bleven van de vervolging. In het wezen der zaak was dat toch óók een verloochening van den Christus. En zóó nu zagen ook de meeste Afgescheiden gemeenten m die van Zwolle met name door de voorlichting van De Cock —< wel in, dat vrijbiljetten om aan de vervolging te ontkomen, slechts gekocht konden worden tegen den duren prijs der verloochening van alles, wat tot den waarachtigen dienst des Heeren behoorde. Daarom maakten'zij van die gewaande vrijheid dan ook niet langer gebruik, maar zonden de vrijbiljetten terug, al wisten zij vooruit, dat zij zich daardoor blootstelden aan feller vervolging dan ooit te voren. HOOFDSTUK XIII. ONGEOORLOOFDE GODSDIENSTOEFENINGEN 1. MISHANDELINGEN TE AMSTERDAM Sedert het Koninklijk Besluit van 5 Juli 1836 werden de godsdienstoefeningen der Afgescheidenen talloos vele meden verstoord. 't Is dan ook onmogelijk, alle bijzondere gevallen één voor één te beschrijven. Slechts enkele van de meest sprekende zullen we dus vertellen. Ook in de hoofdstad telde de Scheiding al spoedig haar aanhangers. Reeds den Hden October 1835 hadden zich daar ten huize van Nicolaas Obbes onderscheidene geloovigen afgescheiden van het Hervormd Kerkgenootschap, om den hals te buigen onder het juk van Jezus Christus. En op Zondag 18 October d.a.v. werden door Ds. Scholte de eerste ambtsdragers bevestigd. De Kerkeraad vergaderde wekelijks op de Baangracht ten huize van de weduwe Brandt, en besloot, dat des Zondags geregeld driemaal godsdienstoefening zou worden gehouden, waarin, bij afwezigheid van een predikant, ouderling Deteleff en broeder Kamans zouden voorgaan. Aanstonds werd ook besloten tot het in gereedheid brengen van een eigen gebouw voor de godsdienstoefeningen, waartoe den 30sten October vergunning gevraagd werd in een adres aan Z. M. den Koning. In dit adres verklaarden zij o.m., dat er te Amsterdam sedert lang een werkelijke verwijdering bestond tusschen vele leden van het Hervormd Kerkgenootschap en de in dat genootschap dienstdoende predikanten; een verwijdering (schreven zij), veroorzaakt doordat de predikanten gedeeltelijk openbaar afweken van de Gereformeerde leer, gedeeltelijk die afwijkingen stilzwijgend aanzagen en voorbijgingen. Deze woorden nu gaven den predikanten der Nederl. Hervormde Ge- meente te Amsterdam aanleiding tot het opstellen van een z.g. Herderlijken Brief, gedateerd 1 Februari 1836, waarin zij poogden door zoetsappige redeneering de gemoederen hunner gemeenteleden gerust te stellen, en aldus de beweging, door de Af scheiding, verwekt, te sussen. In dezen Brief worden de Afgescheidenen onbezonnen heden genoemd, die niet bedenken wat zij doen, opgestookt als ze zijn door onrustige ijveraars, die, nauwelijks tot de Evangeliebediening toegelaten, wanorde en onlusten in de gemeente verwekken. Dit zag natuurlijk op Scholte en zijn club. De Afgescheidenen te Amsterdam werden dan ook telkens met den scheldnaam Scholtianen nageroepen. De Scholtianen hadden het dikwijls hard te verantwoorden. Zij werden met steenen en slijk geworpen, en zelfs hun kinderen konden niet rustig over straat gaan. Nu schreven de predikanten in hun Herderlijken Brief wel, dat zij ten hoogste verfoeiden, indien iemand, van welke godsdienstige denkwijze ook, om zijn begrippen eenige mishandeling werd aangedaan. Maar zij vergaten daarbij zeker, dat hun eigen Synode de wereldlijke macht tot die mishandeling had opgewekt, en dat zij er ook zeiven aanleiding toe gaven, door in prediking en geschriften de Afgescheidenen voor te stellen als de aanrichters van wemorde en verdeeldheid. Niet zoodra ook hadden de Afgescheidenen het huis van de weduwe S. van Velzen op de Bloemgracht, destijds no. 42, gehuurd en tot kerkgebouw ingericht, of het Koninklijk Besluit van 5 Juli 1836 kwam aan hun openbare samenkomsten paal en perk stellen. Volgens een nadere opheldering van dit besluit, door Z. M. gegeven, werd in de godsdienstoefening van 14 Aug. 1836 aan de gemeente bekend gemaakt, dat Z. M. geen bediening van Doop en Avondmaal gedoogde. Den 11 den Sept. d.a.v. wordt dan van- den kansel afgekondigd, dat er in den loop der week een request aan den Koning ter visie zal liggen, om vergunning te bekomen tot de bediening der Sacramenten, l) Maar men krijgt nul op het request. En wanneer een predikant optreedt, is de commissaris van politie er oogenblikkelijk bij, om proces-verbaal te maken. Op Zondag 5 Maart 1837, toen Ds. De Cock er driemaal preekte, werd er ook driemaal proces-verbaal opgemaakt, waarna veroordeeling en boete volgde. Den Zondag daarop zou Ds. Van Raalte er preeken. Maar reeds vroegtijdig werd het kerkgebouw door de politie bewaakt. En nauwelijks *) Zie de beschrijving der samenkomsten van 17 Juli tot 11 Sept. 1836, aanwezig op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, en opgenomen door Vos, in zijn Keerpunt, blz. 413. waren er twintig personen binnen, of aan den één-en-twintigsten en die na hem kwamen werd de toegang belet. Ouderling Budde had echter reeds van tevoren afgesproken, dat hij in dit geval de gemeente te zijnen huize, aan den Nieuwezijds-Achterburgwal bij de Gasthuismolensteeg, zou ontvangen, waar Van Raalte dan nu ook driemaal preekte. Maar evenals den vorigen Zondag werd er alle drie keeren proces-verbaal opgemaakt. Zoo vergaderde men dus, nu hier, dan daar, in kleine groepjes. O.a. bij Steenhorst in de Nieuwe Leliestraat en bij Hoogkamer op den Nieuwezijds-Voorburgwal. Maar een gezamenlijke bijeenkomst van de geheele gemeente in het kerkgebouw op de Bloemgracht was niet te verkrijgen. Toch voelde men daaraan groote behoefte, óók om gemeenschappelijk het Heilig Avondmaal te kunnen vieren. Men bedacht daarom een list. l) In den laten avond van Maandag 13 Maart, toen de politie er niet het minste vermoeden op had, kwamen de broeders en zusters zoo geheim mogelijk in hun kerkje bijeen, flauw door kaarslicht beschenen. En ongestoord bediende Van Raalte hier nu het brood en den drinkbeker des Heeren. Tot twee uur in den nacht bleef men bijeen; want men had het samen zoo goed. 't Leek wel een vergadering der eerste Christenen in de catacomben. Van achteren bleek dan ook, dat de Heere hier Zijn gemeente had gesterkt tegen de schandelijke vervolging, die spoedig uitbrak. Zondag 19 Maart vergaderde men ten huize van den ouderling D. A. Budde. 2) Den d.a.v. Zondag, 26 Maart, zou men bijeenkomen ten huize van broeder Buter, in de Lindenstraat bij de Noordermarkt. Maar reeds vroeg in den morgen posteerde de politie zich voor de huizen van wel zeventien Afgescheidenen, van wie men vermoedde, dat zij hun woningen voor gemeentelijke samenkomsten zouden openstellen. Ook voor het huis van Buter, een aardewerkwinkel, stonden agenten, en voorts gemeene heden van het z.g. Fransche pad, die dadelijk op de been waren, als zij de kans schoon zagen, de Afgescheidenen te plagen en te kwellen. Het duurde dan ook niet lang, of zij sloegen de ruiten van de winkelkast in en wierpen ieder, die naar binnen ging, met sneeuw, ijs, potscherven en vuil. Eindelijk werd de deur gesloten. En terwijl het grauw voor het huis bleef staan tieren en vloeken, nam op een boven-achterkamer de gods- 1) Andere listen, zie Landwehr, Beknopte Gcsch. v. Roti., blz. 16, en De Reformatie. III, 246. 2) De dagteekening bij Van Proosdij in Ter Gedachtenis, blz. 30, verschilt hier aanmerkelijk van die in De Reformatie I, blz. 318. dienstoefening een aanvang onder leiding van ouderling Couprie, een eenvoudig man, maar terdege thuis in de waarheid, zooals blijkt uit zijn juist destijds verschenen brochure: Eenige Aanmerkingen op den Herderlijken Brief. Nauwelijks echter had Couprie het samenzijn geopend, of de commissaris van politie opende de deur. Toen drongen 'n paar politieagenten het vertrek binnen en, slaande met hun stokken, slingerden zij de bezoekers zóó hardhandig de kamer uit, de trappen af en de straat op, dat dezen al struikelende onder het gemeen terechtkwamen. De stoep van het huis was n.1. met boter besmeerd. En onder een helsch hoera trapte, schopte en stompte men de uitgegledenen nu naar hartelust. Eerst toen een gedeelte der 18de af deeling infanterie aanrukte, ging het volk uiteen. Maar van vele broeders en zusters waren de kleeren zóó gescheurd en bemodderd, dat zij, om thuis te kunnen komen, bij vrienden in de buurt zich eerst moesten verkleeden. En anderen konden nog dagen lang de builen en schrammen toonen, die de stokslagen der politie en de steenworpen van het grauw hun hadden toegebracht. Sedert werden de Scholtianen bespied, alsof zij de gevaarlijkste burgers waren. Toch deden zij al het .mogelijke om ook maar den schijn van verzet te vermijden. Ja, in een onbewaakt oogenblik besloot de Kerkeraad zelfs, dat men voortaan slechts in kleine gezelschappen zou vergaderen. En opdat ieder zich daarnaar zou gedragen, werd bepaald, dat de Kerkeraad geen vergoeding meer zou verstrekken aan hen, die beboet werden wegens het in huis ontvangen van meer dan twintig personen. Zoodoende kwam men er vanzelf ook toe om bij de Regeering de voorgeschreven vrijbiljetten aan te vragen voor het houden van godsdienstige samenkomsten met meer dan twintig personen. Maar toen men zag, hoe dit neerkwam op een verloochening van alle kerkehjk karakter, zond men ze weer terug met de rondborstige verklaring, dat men, zonder ontrouw aan den Koning der Kerk, niet langer volharden kon in de openlijke verloochening van het karakter eener gemeente van Christus, en dientengevolge niet langer kon bijeenkomen als een associatie van bijzondere personen, met nalating van den Dienst des Woords en der Sacramenten. Doch van toen af waren de openbare bijeenkomsten der gemeente dan ook weer onderworpen aan gewelddadige uiteendrijving door de politie. Is het wonder, dat men ernstig begon te denken over een verlaten van het onherbergzame Nederland en landverhuizing naar het vrije Amerika? Afscheiding 12 Broeder Budde, die, gelijk we zagen, zijn huis voor de prediking van Ds. Van Raalte openstelde, zou tien jaar later een der eersten zijn om die gedachte aan landverhuizing te verwezenlijken. 2. DE ONGUNST DER POLITIE. Wat de Afgescheidenen te Amsterdam bizonder kwelde, was de ongunst der politie. Deze verleende hun niet de minste hulp tegen den overlast dien het gemeene volk hun aandeed. Zoo gebeurde het op Zondagavond 16 April 1837, dat een Afgescheiden gezin in de Jonkerstraat godvruchtig samen was onder het zingen van een psalm. Bijeenkomst werd er echter niet gehouden. Het hoofd des aezins was dan ook niet eens thuis. Maar het grauw verzamelde zich voor de woning, om die fijne Scholtianen te plagen. Het trapte de deur open, sloeg de glazen in, vernielde de meubelen, en stompte en schopte de leden van het gezin. Zelfs de vrouw des huizes die, om de positie, waarin zij zichtbaar verkeerde, althans medelijden had moeten opwekken, werd niet ontzien, maar met geweld aangerand. Intusschen was een buurman fot twee malen toe naar de politie gegaan om assistentie te vragen, maar die werd niet verleend. En het ruwe volk vertrok eerst uit de woning, toen het er genoeg van had, hoewel het nog tot laat in den nacht voor de deur bleef razen en schelden. - ' . — Blijkbaar wilde of durfde de politie zich niet met de belhamels meten. Dat Heek wel duidelijk op Zondag 21 Mei. Aan den morgen van dezen rustdag kwam een getal van achttien personen ten huize van broeder Hidde bijeen tot onderlinge stichting en gemeenschappelijke godsdienstoefening. Maar reeds omstreeks negen uur begon er zich volk voor de woning te verzamelen, dat straatdeunen zong, en op de deur klopte. De qodsdienstoefening ging echter door. „Loven zij daarbuiten hun koning, laten wij den onzen verheerlijken", zeide de voorganger, toen hij, door het rumoer bijna onverstaanbaar geworden, een psalm het zingen. Uit psalmgezang maakte het volk echter nog woedender. Het begon nu met steenen te werpen en de glazen in te gooien. De buren riepen toen om politie Daarop verschenen een griffier en twee agenten, die echter de samengeschoolde menigte t,oor het huis, ofschoon veel meer dan twintig in getal, nier uiteendreef. Vervolgens kwam er een ander ambtenaar der politie, die in het huis ging, om de daar aanwezige personen te tellen. Hij telde er achttien. De wet was dus niet overtreden. Nu kwam nu weer naar buiten, maar daar het hij het joelende volk zijn gang gaan. Eindelijk verscheen de commissaris van politie zelf. Tweemaal telde hij de in het huis bijéénvergaderde personen. En toen hij bevond, dat er nog geen twintig aanwezig waren, ging hij naar buiten en vertelde aan de levenmakers, dat de vergadering in het huis wettig was en men dus de rust van die menschen niet mocht verstoren. Ondertusschen was zich voor het huis een bezetting militairen komen vestigen, maar zonder de oproermakers uiteen te drijven, Bij de avondgodsdienstoefening was er weer een groote oploop van volk, dat zich van vijf tot elf uur onledig hield met schelden en vloeken op de Afgescheidenen. Een vrouwspersoon schreeuwde zelfs, dat men die Scholtianen moest verbranden. Maar ook dien avond is er noch door de politie, noch door de militaire macht eenige moeite gedaan om de razende en scheldende menigte te verjagen. Die vloekende menigte van eenige honderden personen het men gerustelijk bijeen, terwijl op dienzelfden dag nog een bijeenkomst der Afgescheiden Gereformeerden onwettig verklaard en uit elkaar gejaagd werd, omdat er meer dan twintig personen waren, die samen baden en zongen. Zoodra een agent maar psalmgezang in de Woning van een Afgescheidene hoorde, dacht hij aan een verboden bijeenkomst. Op Zondag 16 Juli b.v. had broeder Brandt in zijn huis op de Baangracht bezoek van 'n paar vrienden. Hij begeleidde het psalmgezang met het spelen op zijn huisorgel. De politie-agent, voor het huis geposteerd, meende in dat zingen een overtreding te zien en eischte toegang binnenshuis, om van de onwettige daad proces-verbaal te kunnen opmaken. De heer des huizes weigerde echter, hem toe te laten. Daarop ging de agent den commissaris van politie, De Lagh, waarschuwen, die nu met agenten en soldaten kwam opdagen, maar ook spoedig weer beschaamd moest aftrekken, toen hij bevonden had, dat de vergadering uit minder dan twintig personen bestond. Hetzelfde had plaats ten huize van A. Verburg, op den Amstelveenschenweg, even buiten Amsterdam. Diens schuur diende vele malen tot godsdienstoefening voor de Amsterdamsche broeders en zusters uit het Overtoomkwartier. Zij bleven daar dan den geheelen dag. Voor eten zorgden zij zelf. Van drinken voorzag hen de vrouw van Verburg. Want men leefde waarlijk als broeders en zusters, en had alles voor elkaar over. Het was nog de tijd der eerste liefde, toen vrouwen zich ontdeden van hare sieraden en die in den collectezak wierpen. Maar het was ook de tijd der vervolging. Spoedig werd het bekend, dat de schuur van Verburg diende tot het houden van godsdienstige bijeenkomsten. En de burgemeester en de wijkmeester besloten dus een waakzaam oog te houden. Op Zondag 20 Augustus ging de wijkmeester G. H. van der Horst er heen, vergezeld van een politie-agent. Er waren toen, behalve het huisgezin, tien personen bij elkaar, waaronder de helft kinderen. Terwijl men bezig was met het lezen eener predikatie van Comrie, liep Van der Horst het erf op en vroeg den eigenaar, of hier oefening gehouden werd. „Neen", antwoordde Verburg. — „Dan wil ik toch tellen, hoeveel personen gij in huis hebt," zei de wijkmeester, ofschoon hij hiertoe niet de minste bevoegdheid had. Verburg stond het hem daarom ook niet toe. Daarop posteerde de politie-agent zich voor het hek van de boerenplaats, om ieder, die op het erf wilde komen, te weren. Toen dan ook de zwager van Verburg en diens vrouw het hek wilden doorgaan, werden zij niet toegelaten. Onderwijl was de wijkmeester den burgemeester gaan berichten, dat hij een verboden bijeenkomst ontdekt had. Ijlings werd nu naar de stad gezonden om hulp van kurassiers, en des avonds tusschen halftien en tien uur kwamen de burgemeester met politieagenten het boerenerf op, terwijl zes kurassiers op den Amstelveenschenweg voor het hek werden geplaatst. De burgemeester en zijn manschappen . doorzochten nu het geheele huis, of ze ook meer dan twintig personen konden vinden. Maar tevergeefs. Ze telden er niet meer dan acht. Onverrichter zake moest de gewapende bende onder een grooten toeloop van volk dus weer aftrekken; al hetwelk zeker niet diende tot bevordering van de Zondagsrust op den Amstelveenschenweg. Toch werden dergelijke dragonades in dezelfde woning nog dikwerf herhaald, en als dan het aantal aanwezigen boven de twintig was, volgden proces-verbaal en uiteendrijving. Zoo ging het ook den 26sten November ten huize van den reeds genoemden diaken J. D. Brandt. Twee uren was men er rustig bijeen geweest onder de prediking van Ds. Van Velzen. Bijna was de godsdienstoefening geëindigd, toen de commissaris van polite De Lagh met agenten en mihtairén de woning op de Baangracht binnendrong en de gemeente uiteendreef. Zelfs werd Ds. Scholte, die daar ook tegenwoordig en bij zijn zwager Brandt gelogeerd was, toen hij eenige woorden tot den commissaris zeide, door de mihtairén aangegrepen, en op straal gezet tot groot vermaak van het gepeupel, dat op het zien van- soldaten en agenten was toegesneld. Dien geheelen dag werd Brandt's woning verder door de politie bewaakt, zoodat daar geen godsdienstoefening meer gehouden kon worden. Toch kwam de gemeente dienzelfden dag in een andere woning nog ongehinderd bijeen onder de prediking van Ds. Scholte. In de volgorde van den Catechismus moest toen juist gepreekt worden over de bede: Uw Koninkrijk kome. En wel werkte de nood der tijden toen mee, om de gemeente te leeren bidden: „Regeer ons alzoo door Uw Woord en Uwen Geest, dat wij ons hoe langer hoe meer aan U onderwerpen; bewaar en vermeerder Uwe Kerk; verstoor de werken des duivels en alle heerschappij, welke zich tegen U verheft, mitsgaders alle booze raadslagen, die tegen Uw heilig Woord bedacht worden; totdat de volkomenheid Uws Rijks kome, waarin Gij alles zult zijn in allen". 3. VAN VELZEN TE TJALBERD. Op 'n Zondag in September 1836 zou Van Velzen te Tjaïberd in Friesland preeken, Doop en Avondmaal bedienen, een diaken bevestigen en een huwelijk inzegenen. De vergaderplaats was een schuur, die ongeveer vier- & vijfhonderd menschen bevatte. De dienst werd op de gebruikelijke wijze geopend. Onder het voorgebed echter hoorde men opeens in de verte de trommel slaan. Het geluid kwam al nader. En toen de leeraar het gebed geëindigd had, zag hij den grietman, vergezeld van 'n officier, staande in het midden der vergadering. Aanstonds gebood de grietman den aanwezigen, uiteen te gaan. Van Velzen antwoordde hem echter, dat zij, naar het apostolisch bevel, hun onderlinge bijeenkomsten niet mochten nalaten. Hierop gelastte de grietman andermaal, dat ieder zich zou verwijderen en tevens las hij uit het Wetboek van Strafrecht 'n artikel voor over de ongeoorloofde vereenigingen. De leeraar antwoordde, dat dit artikel, ook volgens de rechtbank te Heerenveen, waaronder Tjaïberd behoorde, niet van toepassing was op 'n vergadering, gelijk thans gehouden werd. Nu dreigde de grietman, indien men niet uiteenging, soldaten te zullen laten aanrukken. Daarop verwijderde zich haastig het meerendeel van hen, die niet tot de gemeente behoorden. De leden der gemeente echter bleven rustig zitten, onderwijl zij, op verzoek van hun leeraar, een psalmvers aanhieven. Onder het zingen daarvan naderden de soldaten met slaande trom. Binnengekomen met eenige politie-agenten, kregen zij nu bevel, de vergadering uiteen te drijven. En terwijl men alleen Van Velzen ongedeerd het, werden al de aanwezigen met het geweer naar buiten gedreven, of aangegrepen en uit de deuren en luiken der schuur geworpen. Slechts één man, die een hchaamsgebrek had en op den grond was gevallen, het men liggen. Van Velzen, nu van z'n plaats gekomen en op de ledige schuur, de omvergeworpen banken en den neergevallen man wijzende, zeide tot den grietman: „Dit is uw werk." H Ik doe slechts," antwoordde deze „wat mij opgelegd is. "indien dit als verontschuldiging kan gelden," hernam Van Velzen, dan mag ook Pilatus niet beschuldigd worden, tegen wien de Heere gezegd heeft: Die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde. De grietman verklaarde echter, hierover niet langer te willen spreken, maar vroeg Van Velzen, wat hij verder voornemens was. Ik heb," zeide deze, „voor heden geen ander voornemen dan te preeken en sommige andere deelen van mijn dienst uit te oefenen." Met eenigen aandrang gaf de grietman hem nu den raad, uit Tjaïberd te vertrekken. Maar Van Velzen antwoordde, dat hij zonder noodzaak op Zondag niet wenschte te reizen. En hiermee verliet hij de schuur. Buiten vond hij den officier in een wijden kring van menschen staande. Reeds Was de Hervormde kerk uit, en een groot gedeelte dezer kerkgangers verlustigde zich nu in de gewelddadige uiteendrijving der Afgescheidenen. Eén diaken liep zelfs met 'n vlag rond. Van Velzen ging naar den officier, met het doel hem aan te spreken, doch moest van dit voornemen afzien wegens de vele scheldwoorden, verwenschingen en vloeken, die de man uitstootte. Nu ping de leeraar naar het huis van een der gemeenteleden, waar zich weldra velen vervoegden, die door de soldaten uiteengedreven waren, en die zich nu bij Van Velzen beklaagden over het gemis van de prediking en de bondszegelen. , . .■ - ■' ' Vele jaren" — zoo zeide een godvruchtig oudje — „ben ik verhinderd geworden de prediking bij te wonen en het Avondmaal te gebruiken, omdat ik met geen goed geweten ter kerk kon gaan, daar alom in deze omgeving de waarheid op den kansel wordt geloochend. Nu dacht ik hier Avondmaal te zullen vieren, én toch schijnt het verhinderd te worden." _ , Onder den indruk dezer woorden zeide Van Velzen: „Ziet iemand gelegenheid om ons te bezorgen wat tot het Avondmaal noodig is, dan ben ik bereid het te bedienen." „. :"VLÏLL ,lif Nu oing er iemand heen om het brood en den wijn te halen uit de schuur, waar men gehoopt had het Avondmaal te vieren; maar hij kwam terug met 't bericht, dat de schuur nauwlettend bewaakt werd en dat in de huizen der gemeenteleden overal soldaten waren ingelegerd. Van Avondmaalsbediening moest dus voor heden worden afgezien. Maar ofschoon men met niet meer dan twintig personen mocht vergaderen, kon toch de Doop bediend, de diaken bevestigd en het huwelijk ingezegend worden, waarbij immers slechts weinige personen tegenwoordig behoefden te zijn. Weldra kwamen toen de doopouders met hun kinderen binnen. Tijdens de Doopsbediening gingen de soldaten, die zich in het huis bevonden, naar buiten; maar toen de dienst was afgeloopen, rukten eenige manschappen aan om de aanwezigen te verdrijven. Daarop begaf de gemeente zich naar een ander huis. En hier werd nu de diaken bevestigd. Toen dit geschied was; kwamen weer gewapende mannen toeloopen, zoodat men zich weer naar een ander huis moest begeven, waar nu de inzegening van het huwelijk plaats vond. Toen ook deze plechtigheid afgeloopen was, kwamen de gewapende mannen ten derden male om de gemeente uiteen te drijven, onder bedreiging, dat zij het hun later wel betaald zouden zetten. Niemand echter sloeg daar acht op, verblijd als men was, dat de voorgenomen handelingen gelukkig ten einde waren gebracht. Zonder dan ook te vermoeden, wat hem nog wachtte, begaf Van Velzen zich met den bevestigden diaken naar diens woning, waar hij het overige van den dag en den komenden nacht zou doorbrengen. In dit huis was een sergeant met vier manschappen, waaronder een tamboer, ingelegerd, en hun was een afzonderlijk vertrek tot verblijf afgestaan. Ongenoodigd kwamen zij echter tegen den avond in de huiskamer, die zij met hun vloeken vervulden. Intusschen was op straat eenig volk samengeschoold, dat steeds luidruchtiger werd. En aangezien het de tijd was, dat de taptoe geslagen moest worden, ging de tamboer daartoe nu ook naar buiten, 'n Poosje daarna weer binnenkomende, riep hij uit: „Dat zal een nacht geven, ik kon zoovéél jenever krijgen als ik slechts wilde". En toen nu het getier daarbuiten steeds toenam en naderkwam, rees bij Van Velzen het vermoeden dat het volk daar buiten wel eens booze voornemens tegen hem kon hebben; welk vermoeden spoedig bevestigd werd door de vrouw des huizes, die hem wenkte in het achterhuis te komen, waar zij hem vertelde, dat het volk, naar een buurvrouw haar met tranen in de oogen had meegedeeld, van voornemen was, hem naar het leven te staan, en daartoe reeds op het huis aandrong. En uit het gefluister, gebaar en gevloek der soldaten begreep hij nu ook, dat zij, zoodra de opgeruide en door sterken drank verhitte menigte binnenstormde, met deze gemeene zaak zouden maken. Al luider werd intusschen het woest getier der menigte daarbuiten, al onheilspellender flikkerden de oogen der soldaten daarbinnen. Nu werden de ruiten ingeslagen. En met 'n: „Daar zijn zei" sprongen de soldaten op, onder het gejammer der huisgenooten. Terwijl Van Velzen nu elk oogenblik vreesde de volksmenigte te zullen zien binnendringen, hoorde hij eensklaps op straat een forsche mannenstem. En toen kwam er stilte. Daarop werden voetstappen in het achterhuis vernomen. En de vrouw des huizes werd geroepen. Weldra kwam zij terug met de boodschap, dat de grietman met den officier daar geweest was en haar gezegd had, dat hij, voorbijkomende, gezien had, wat er gaande was, maar zorgen zou, dat de predikant geen letsel bekwam. Soldaten met geladen geweren zouden den ganschen nacht den toegang tot het huis bewaken en Ds. Van Velzen den volgenden morgen bij zijn vertrek vergezellen. En zoo geschiedde 't dan ook. Diezelfde soldaten, die even te voren op moord belust waren, moesten nu de kamer verlaten, en den volgenden dag den wagen begeleiden, waarmee Van Velzen uit Tjaïberd vertrok. Eerst aan de grens der gemeente mochten zij hem verlaten. Toen echter stak een der soldaten de punt van zijn bajonet door de kap van den wagen. Van Velzen voelde een drukking tegen den rug, doch bleef ongedeerd. Maar het was hem 'n sprekend bewijs, dat hij beschermd was geworden door vijanden. 4. VAN RAALTE TE OMMEN EN OMSTREKEN. Het was Zondag 13 November 1836. Te Ommen hadden de Afgescheidenen een blijden dag, want Ds. Van Raalte preekte voor hen en bediende hun het Heilig Avondmaal. De vijandschap zou echter niet uitblijven. 's Morgens reeds had zich een aantal opgeschoten jongens verzameld voor het huis, waarin de godsdienstoefening gehouden werd. Maar het bleef bij schelden en razen. Doch 's avonds ging het heeter toe. Toen kwamen mannen en vrouwen, met stokken gewapend, zich voor den ingang posteeren. De hevigste bedreigingen, de gruwelijkste vloeken werden gehoord; de deur werd schier ingebeukt en den predikant de dood gezworen. Maar ook ditmaal eindigde de godsdienstoefening zonder verhindering, en door een achterdeur vertrekkende, bereikten de broeders en zusters hun woning. Te laat ontdekten nu de vervolgers, dat hun gewenschte prooi ontsnapt was. En toen keerde zich de woede tegen de woningen der Gescheidenen. Steenen werden uit de straat gebroken en naar daken en vensters geslingerd. Vijf en twintig hulzen werden als het ware gebombardeerd, dakpannen, glazen en deuren verbrijzeld, en nog den volgenden dag waren de straten voor de woningen der Gescheidenen met steenen, pannen en glasscherven als bezaaid. En de burgemeester had geen enkele poging aangewend tot stuiting van dat geweld. Toch waren de vervolgden als door een wonder ongedeerd gebleven, en ook Van Raalte was aan de gespannen strikken ontkomen, en bevond zich den volgenden dag te Heemse. 's Maandagsavonds hield hij daar godsdienstoefening, nam er eenige leden aan en doopte twee kinderen. Dinsdagsavonds zou hij hier weer voor een klein getal preeken. Maar Gods weg was anders. Eenige inwoners van Heemse hadden zich verbonden, den prediker kwaad te doen, en kwamen 's avonds, met stokken en messen gewapend, voor de woning, waar Van Raalte den nacht en een gedeelte van den dag had doorgebracht. Toch werden zij teleurgesteld, want de leeraar was dien middag, met de samenzwering in kennis gesteld, naar Ane bij Gramsbergen vertrokken, waar hij den nacht doorbracht. Den volgenden morgen preekte hij daar en bediende er de Sacramenten, 's Avonds trad hij nog in een schuur te Dedemsvaart op. En toen ging hij weer naar Ommen terug. Hier preekte hij voor een zeventiental Afgescheidenen. Maar de samenkomst werd verstoord door den vrederechter, die alarm het slaan en het gepeupel te hulp riep, waaronder ook de steengooiers van den vorigen Zondag. Met pieken en stokken gewapend, drongen zij het voorhuis binnen, om Van Raalte daaruit te halen. Maar juist op het kritieke moment greep God den vrederechter in het hart, zoodat hij van 'n vijand 'n vriend werd. Hij, die eerst alarm had laten slaan en de menigte te hulp had geroepen om den leeraar aan te vallen, werd nu plotseling zijn beschermer. Hij plaatste zich voor Van Raalte, als wilde hij hem met zijn eigen leven verdedigen, en zoo werd het rumoer nog tijdig genoeg gestild om verder geweld te voorkomen. Den laatsten dag van deze rumoerige week bevond Van Raalte zich te Den Ham, waar hij in tegenwoordigheid van slechts acht a tien personen den Doop bediende. Daarop het de burgemeester hem arresteeren, onder de betuiging, dat bij geen oproermakers in zijn gemeente duldde. Nu werd Van Raalte in een herberg gebracht en daar streng bewaakt. Zoo verhepen eenige uren, waarvan de leeraar gebruik maakte om aan de herbergbezoekers het Evangelie te verkondigen. Middelerwijl had de burgemeester eenige heden onder de wapenen geroepen en trad nu met dezen de herberg binnen. Onder het gejuich der vijanden en het geklag der vromen werd Van Raalte vervolgens door zeven manschappen, gewapend met pieken, naar Ommen getransporteerd en daar aanvankelijk in een herberg gebracht, totdat de vrederechter verscheen. „Breng hem naar de gevangenis!" zoo beval deze. Men haalde hem dus weer uit de herberg, beproefde onderweg hem nog te doen vallen, wat echter mislukte, en wierp hem toen in een hok, waar nog 'n gevangene op stroo lag. Hiermee nog niet tevreden, smeet het gepeupel een ruit bij hem in, wat hem nu bovendien de verwenschingen van zijn medegevangene bezorgde, die het hem verweet, dat zij in den guren Novembernacht aan de koude buitenlucht werden blootgesteld. Eenige minuten later verscheen 'n wacht, juist bestaande uit de belhamels, die de glazen hadden ingeworpen. En zij heten 't Van Raalte dien nacht aan geen scheldwoorden ontbreken. De een beloofde hem te zullen ophangen, de ander hem een kogel door den kop te jagen, de derde hem aan zijn piek te zullen rijgen, als hij ooit weer te Ommen durfde komen. , Den volgenden morgen werd Van Raalte uit den kerker gehaald en door twee agenten en een hoop gemeen, met pieken, geweren en pistolen gewapend, zeven uur ver^) te voet van Ommen naar Deventer begeleid, waar hij andermaal in de gevangenis werd geworpen. Hij behoefde er echter niet lang te vertoeven. De officier van justitie begreep blijkbaar, dat men in deze zaak te vér was gegaan. Althans, hij sprak Van Raalte vriendelijk en edelmoedig toe en ontsloeg hem onmiddeUijk, hem evenwel verzoekende, niet weer in Ommen te komen prediken. Dit wilde de leeraar echter niet beloven, en weinige dagen na zijn gevangenschap stond hij dan ook weer te Ommen het Evangelie te verkondigen, en te roemen in zijn God, die hem waardig geacht had om Zijns Naams wil smaadheid te lijden. H De rechtbank van Gorcum had Scholte zeven uren achtereen op zijn voeten laten staan, „hetgeen men den ergsten misdadiger nauwelijks bierte Amsterdam zoude doen", schreef Da Costa 8 Jan. 1835 verontwaardigd aan Chevallier. Zie. Portefeuille-Chevallier, No. XII, UniversiteitsbibÜotheek te Utrecht. Van Raalte bleef dus dezelfde ijveraar, en de gemeente te Ommen werd meer en meer aan hem verbonden. Ook. groeide zij onder de verdrukking. Want op dienzelfden dag, dat Van Raalte er weer voor 't eerst preekte, werd de gemeente met drie en twintig leden vermeerderd, dié liever met het volk Gods kwalijk gehandeld wenschten te worden, dan voor éen tijd de genieting der zonde te hebben. Deze uitbreiding der gemeente was te opmerkelijker, omdat de predikant van het Hervormd Kerkgenootschap even te voren juist een predikatie gehouden had, met toepassing op de Afgescheidenen, over den tekst Lukas H : 28.—33: „Want wie van u, willende een toren bouwen, zit niet eerst neder, en overrekent de kosten, of hij ook heeft hetgeen tot volmaking noodig is? Opdat niet misschien, als hij het fundament gelegd heeft en niet kan voleindigen, allen, die het zien, hem beginnen te bespotten, zeggende: Deze mensch heeft begonnen te bouwen, en heeft niet kunnen voleindigen. Of wat koning, gaande naar den krijg om tegen een anderen koning te slaan, zit niet eerst neder en beraadslaagt, of hij machtig is met tien duizend te ontmoeten dengene, die met twintig duizend tegen hem komt? Anderszins zendt hij gezanten uit, terwijl diegene nog verre is, en begeert hetgeen tot vrede dient." Deze tekst moest dus dienen als argument tegen de kleinheid en zwakheid der Afgescheidenen. Alsof de kosten, hetgeen tot volmaking noodig is, en de macht om een machtiger te ontmoeten, gezocht moeten worden in getalsterkte, in stoffelijke kracht en rijkdom! Onder de hoorders naar deze predikatie waren er echter, die begrepen, dat de kracht des Heeren is, en dat die kracht in zwakheid wordt volbracht. Zij voegden zich bij de Afgescheidenen. En alleen van hen, die geloof genoeg hadden om op de belofte des Heeren te vertrouwen, kon gezegd worden, dat zij de kosten overrekenden en alles bezaten wat tot volmaking noodig was. En door zich af te scheiden, maakten zij nu ook ernst met het woord, dat onmiddellijk op den aangehaalden tekst volgt: „Alzoo dan, een iegelijk van u, die niet verlaat alles wat hij heeft, die kan Mijn discipel niet zijn." 5. GODSDIENSTOEFENINGEN OP HET WATER. Toen de godsdienstoefeningen der Afgescheidenen heel het land door gewelddadig belet werden, besloten sommigen te beproeven, op het water bijeen te komen. Dat geschiedde b.v. te Oud-Loosdrecht. Vrijdag den 9den Juni 1837 kwam Ds. Scholte daar de gemeente bezoeken, om te preeken en te doopen. Dadehjk werd er door de mihtairén wacht gehouden, niet alleen bij dag, maar zelfs des nachts. Overal waarheen Scholte zich wendde, volgden hem twee soldaten. Ook in de woningen, waar te doopen kinderen waren, was een soldaat geposteerd, die met arendsoogen toezag, of er ook aanstalten gemaakt werden tot den Doop. Te land was prediking en Doopsbediening dus onmogelijk. Dan maar te water, besloot men. Op de Loosdrechtsche plassen was immers ruimte genoeg. En diaken N. Pos stelde zijn schip disponibel. Zondagmorgen om zeven uur reeds begaven de doopouders zich met hun kinderen, in het schip. Maar de mihtairén begrepen al spoedig, wat er gaande was, en kwamen tegen half acht in de wapenen. Tegen acht uur echter stak het schip van wal. En ofschoon de soldaten het vaartuig, zoo ver zij konden, te land met geladen geweer vervolgden, moesten zij toch eindelijk aan den wal blijven staan en het schip nazien. Intusschen kwamen de gemeenteleden van alle kanten met kleine schuitjes naar het schip. Ook Scholte klom er in. Toen kwam er een frissche koelte opsteken, waardoor men nog een wéinig verder het water op zeilde, en waardoor tevens de mihtairén verhinderd werden, in een daartoe reeds gereedgemaakte schuit het kerkschip te bereiken. En zoo werd er dien Zondag tot twee malen toe vrijelijk en ongehinderd gepreekt, terwijl drie kinderen den Doop ontvingen. Maar toen het schip tegen den avond weer aan wal kwam, was de dorpsweg bezaaid met nieuwsgierigen, die de gemeente met scheldwoorden tegemoet traden. Den volgenden Zondag, 18 Juni, zou Scholte te Bunschoten preeken. Ook daar werd hij overal door een gewapende patrouille gevolgd. En ging hij een huis binnen, dan werd voor dat huis post gevat en de toegang streng bewaakt. Wanneer er meer dan twintig personen binnen waren, werden zij met geweld uiteengedreven, ook al was er geen schijn van godsdienstoefening te bespeuren. Daarom besloot men nu ook te Bunschoten de toevlucht te nemen tot 'n vaartuig. Een broeder uit Drente lag met zijn schip in de Zuiderzee. En daar werden nu Woord en Sacrament bediend. Dienzelfden dag wapperde de vlag op den kerktoren, ter herinnering aan den veldslag te Waterloo in 1815. Op dien gedenkdag van Nederlands verlossing moesten dus twee en twintig jaar later rustige inwoners van Nederland een wijkplaats zoeken op zee, om hun God naar Zijn Woord te dienen, aangezien hun dit te land door de gewapende macht werd belet. Geen wonder, dat in het hart dezer verdrukte gemeenteleden de vraag opkwam, of dat dan de zegeningen der overwinning van Waterloo waren; of daartoe dan het bloed van Oranje had gestroomd, en of dat dan de dankbaarheid aan God was voor de toen geschonken verlossing uit den klauw van den geweldenaar, wiens strafwet nu nog ten grondslag werd gelegd om stille burgers wegen hun openbare godsdienstoefeningen te vervolgen. De burgemeester van Bunschoten had intusschen den veldwachter naar het schip gezonden, om te zien, wat er gebeurde. En weinige weken later werd Scholte en anderen broeders een proces aangedaan wegens dit prediken en doopen op zee. Ja, den 6den Augustus ondervond de gemeente van Oud-Loosdrecht, dat de gewapende landmacht ook wel een vervolging te water kon bewerkstelligen, indien ze slechts onder aanvoering stond van een soortgelijken burgemeester, als daar regeerde. Ds. Brummelkamp zou, alweer op het schip van broeder Pos, preeken en de Sacramenten bedienen. Maar eer nog het schip van wal gestoken en de godsdienstoefening begonnen was, naderde een schuit, waarin zich de burgemeester, de veldwachter en eenige militairen bevonden. Om onaangenaamheden te voorkomen, verwijderde de gemeente zich nu van het vaartuig, zich verspreidend in de rondom en aan het schip vastliggende schuitjes, wel wetende, dat de burgemeester nu geen recht meer had om in te grijpen. Want slechts zestien menschen, behalve de eigenaar en zijn vrouw, waren nog op het kerkschip achtergebleven. Maar ook zij werden daar niet geduld. Een sergeant naderde, en gelastte den eigenaar, in naam van den burgemeester, dat het schip geheel ontruimd moest worden. Pos weigerde, aangezien er beneden de twintig menschen op waren. Maar de burgemeester riep: „Sergeant, doe uw plicht!" „Allen er uit!" schreeuwde nu de sergeant. „Behalve de eigenaars!" verbeterde de burgemeester. Nu beklommen de militairen met veel lawaai het schip en begonnen met bajonet en geweerkolf de aanwezigen er af te jagen. Ieder zocht zoo spoedig mogelijk een goed heenkomen, door in een der omliggende schuitjes te springen. Maar ook dan nog werd men door de soldaten achtervolgd met bajonet, geweer of uitgetrokken sabel, totdat zij op dringend verzoek van Pos zelf het schip verheten en aan wal gingen. Toen alles weer tot rust gekomen was, gaf Brummelkamp op te zingen Psalm 68 : 1 en 2. En nu weerklonk uit de omliggende schuitjes de Calvinistische Marseillaise: De Heer zal opstaan tot den strijd. Hij zal Zijn haters wijd en zijd, Verjaagd, verstrooid doen zuchten. Doch dit was olie in het vuur. Want het eerste vers was nog niet half gezongen, of in groote woede sprong de veldwachter met opgeheven stok, gevolgd door den korporaal met uitgetrokken sabel, in de schuit van broeder Lamme, wiens vrouw dadelijk door den veldwachter geslagen werd. En de korporaal dreigde haar en nog een andere vrouw, die in zekere omstandigheden verkeerde: „Er uit, of ik hak er op in!" Maar waar moesten die weerlooze vrouwen heen? Zij bevonden zich op het einde der schuit, hun vervolgers stonden voor hen, en achter hen was het water. Zij hadden dan ook te water moeten springen en verdrinken, als niet de man van laatstgenoemde vrouw met zijn schuit was aangekomen en de beide vrouwen overgenomen had. Daardoor werden zij nog juist bijtijds gered. Lamme echter, die den veldwachter bij den arm gegrepen had, toen deze zijn vrouw mishandelde, moest dat met eenige gevoelige stokslagen bekoopen en werd vervolgens met geweld uit zijn eigen schip gezet. Andere broeders werden evenzoo of nog erger mishandeld. Eindelijk werd ook diaken Pos door den burgemeester gedwongen om óf met zijn schip weg te varen, óf het te verlaten. Onder protest tegen dezen dwang koos hij het laatste, waarna de militairen zijn schip losmaakten, de plank ophaalden, en het vaartuig heten drijven, terwijl tot 's avonds acht uur een sterke wacht toezag, dat niemand er opkwam. Zoo werden dus ook de godsdienstoefeningen op het water nu verstoord. Noch te land, noch te water kon men veilig meer bijeenkomen. En het scheen wel, dat men over de grenzen of over de zee zou moeten trekken, om den Heere te kunnen dienen naar Zijn Woord. 6. UTRECHTSCHE „MACHINES". Te Utrecht vergaderde de Afgescheiden gemeente gewoonlijk bij G. Tacke, mr. smid in de Elisabethstraat. Dat dit een zeer geschikte vergaderplaats was, bleek in het begin van 1836, toen Scholte zich van het rechthuis naar Tacke begaf. Er was toen een prijs op zijn hoofd gezet. Toch kwam hij er af met een slag op het hoofd, die echter alleen zijn steek in de rondte deed draaien, en met een klein schrampje aan het been, doordat men hem bij het instappen in het rijtuig aan den voet trok. Ook kreeg broeder Tacke eenige onkosten aan zijn glazen, die meest alle werden ingeslagen. Maar het gloeiende ijzer in het smidsvuur deed al spoedig wonderen. Want hoewel Tacke zijn deur openzette, waren de vijanden voor dat gloeiend ijzer toch zóó bevreesd, dat zij binnenshuis niet durfden komen. De commissaris van politie, vergezeld van gerechtsdienaren en militairen, drongen echter meermalen de woning binnen, om de bijeenkomst met geweld uiteen te drijven. Nadat dit enkele malen geschied was, richtte de gemeente een huis aan de Domselaarspoort tot kerkgebouw in. En daar kwam men een tijdlang met toegangsbiljetten, onder vergunning der regeering, bijeen. Sedert men echter bezwaar had die toegangskaarten te gebruiken, werd het gebouw aan de Domselaarspoort door schildwachten ontoegankelijk gemaakt en vergaderde de gemeente weer ten huize van ouderling Tacke. Onderscheidene keeren hepen de samenkomsten daar ongestoord af. Geenerlei rumoer was op straat te bespeuren. Alles ging rustig en ordelijk toe. Op den 9den Juli 1837 echter, toen Ds. Scholte voor de gemeente zou optreden, waren er reeds vroegtijdig politiedienaars aan de deur geplaatst, waardoor vele broeders en zusters verhinderd werden, binnen te gaan. Toch was er nog een getal van 60 a 70 bijeen. Maar onder den eersten tusschenzang kwamen twee hoofden van politie binnen, gevolgd door eenige agenten. Nog onder het zingen liep een hunner, de heer Goudoever, naar het tafeltje, waarachter Ds. Scholte zat, en sprak tot dezen eenige woorden, die echter vanwege het zingen niet verstaan werden. Want de gemeente bleef zingen. Dit scheen Goudoever niet goed te kunnen verdragen, althans, hij wilde Scholte het psalmboek uit de hand rukken, en schond daarbij moedwillig een boek, dat zelfs in den veldtocht tegen de Belgen ongeschonden was gebleven. Na het zingen vroeg Scholte nu aan Goudoever, wat zijn boodschap was. „Dat gij deze vergadering moet laten uiteengaan," luidde het antwoord. „Daartoe heb ik lust noch macht," zeide Scholte weer. „Ik heb alleen in last om de Evangelieboodschap te brengen tot zondaren, en hun boete en bekeering te prediken, den rechtvaardige aanzeggende, dat het hem wel zal gaan, maar ook den goddelooze, dat het hem kwalijk zal gaan. Ik wilde echter wel gaarne de bewijzen zien van uw volmacht om deze openbare godsdienstoefening te belemmeren. Gij weet toch zeer goed, dat de bevoegde rechter ons meermalen onschuldig verklaard heeft, als wij openbaar God dienden." Toen het Goudoever zijn halsband zien, ten teeken dat hij directeur van politie was, en zeide: „Ik ben slechts machine van den burgemeester en deze van den Gouverneur." „Wij zijn geen machines, maar redelijke menschen," hernam Scholte weer, „en daarom moeten wij hooren naar het Woord van den levenden God." Intusschen begon de politie machinaal de vergadering uiteen te drijven, onder protest van Scholte en Tacke tegen deze onwettige handelwijze. En voorts werden dien geheelen dag alle toegangen tot het huis door politie bezet, wat weer ten gevolge had, dat dadelijk een menigte volks voor het huis samenschoolde, zonder echter eenige schade te doen. Maar 's middags vergaderde de gemeente andermaal, nu ten huize van een anderen broeder, en 's Woensdags d.a.v. weer bij Tacke, terwijl den volgenden Zondag Ds. Gezelle Meerburg in de huizen van verschillende leden der gemeente viermaal ongehinderd het Woord bediende. Zondag den 15den October was de gemeente ook weer ongestoord vergaderd geweest ten huize van den heer Horst, wiens echtgenoote tot de Afgescheidenen behoorde. Alles scheen rustig te zullen afloopen, toen er 's avonds tegen halfnegen plotseling hard werd gescheld, en onmiddellijk daarop weer. De huisvrouw kwam van achteren, om te zien, wie er aan de deur was; doch in de voorkamer bemerkte zij een man, die door het venster klom. Zij wilde hem nog tegenhouden, maar eer zij er op verdacht was, was de inbreker binnen, en toen bleek het een politieagent te zijn. Deze maakte nu de voordeur open, waarna de commissaris van politie, de heer Van Loenen, binnentrad. Ook deze was weer „machine". En met eenige agenten en militairen had hij het huis bezet en ingenomen. De godsdienstoefening was zoo goed als geëindigd. Maar Van Loenen dreef de nog tegenwoordig zijnde personen met geweld het huis uit. Zelfs de zoon des huizes mocht niet binnen blijven, maar werd, toen hij niet vertrekken wilde, van het kastje naar den muur geworpen. Zoo moest men zich gedurig allerlei willekeurige handelingen der politie laten welgevallen. En dan alleen kon men rustig in een woning vergaderen, wanneer zij elders ijverig bezig was om de woningen van andere gemeenteleden te bespieden en te zien, of er ook meer dan twin- tig ingingen. Daarmee had zij het dan zóó druk, dat zij geen hulp kon verleenen, toen b.v. op Zondag 29 October het gemeene volk de ruiten inwierp bij broeder Van Asch, te wiens huize een klein getal personen vergaderd was. Maar waar zij ook maar vermoeden kon dat meer dan twintig personen vergaderd waren, daar was zij onmiddellijk ter plaatse. Zelfs een geheime godsdienstoefening op de vliering van een arme zuster der gemeente werd den lOden December, toen Scholte er preekte, ontdekt. Een der „machines", de commissaris van politie Van Loenen, kwam met eenige agenten binnen en verjoeg de gemeente van de vliering. Eindelijk bleven alleen de predikant en de ouderling Tacke over. Maar ook zij moesten vertrekken. En toen Scholte zeide zich daartoe niet verplicht te achten, te minder, nu de vergadering uiteengedreven was en er dus geen mogelijkheid meer bestond om iets te verrichten wat de commissaris onwettig beliefde te noemen, mé toen werd de militaire macht naar boven geroepen en Scholte met geweld de trap afgesleurd. Een Roomsch-gezinde, die een verdieping lager woonde, ontving Ds. Scholte op zijn kamer. En nadat de commissaris zich overtuigd had, dat hier nog geen twintig personen aanwezig waren, vertrok bij met zijn agenten en soldaten naar buiten, zich bewust, dat hij slechts „machine" van den burgemeester was geweest, en dat deze het weer was van den Gouverneur. De veldwachter te Bunschoten echter, Dirk Koelewijn, die onder de vervolgingen overtuigd was geworden van de waarheid en sinds ook niet meer tegen de Gescheidenen kon woeden, wanneer hij door den burgemeester gezonden werd om hen te verspreiden of te verjagen, werd door den luitenant Van der Poort bij den Gouverneur van Utrecht als „separatist" aangeklaagd, met dit gevolg, dat hij van zijn post ontzet werd, omdat hij geweigerd had de bevelen van zijn burgemeester te gehoorzamen. Toch was deze ontslagen veldwachter, nu geen „machine" meer, gelukkiger dan Van der Poort, die vóór alles „machine" wilde zijn. Deze luitenant werd toch kort daarna met krankzinnigheid geslagen, en schreeuwde het in dien toestand uit, dat hij de gemeente Gods vervolgd had en nu voor eeuwig rampzalig was. Hij moest te Utrecht onder bewaking worden gesteld, opdat hij de hand niet aan zijn eigen leven sloeg. Inderdaad, wel mocht Scholte zeggen, dat wij menschen geen machines zijn, maar verantwoordelijk voor onze daden. Afscheiding 13 HOOFDSTUK XIV. DE BURGERVRIJHEID AANGERAND. t. CHRONIQUE SCANDALEUSE. Te recht wordt het gewraakt, dat men wel de herinnering levendig houdt aan de gruwelen der Spaansche Inquisitie en aan het lijden der Hugenoten, maar niet aan de vervolging, waarmee het „verdraagzame" Liberalisme in de vorige eeuw de Afgescheidenen heeft bemoeilijkt. Met eenige uitvoerigheid hebben we daarom uit dien tijd enkele gevallen beschreven van gewelddadig verstoorde godsdienstoefeningen. Om niet al te lang van stof te worden, zullen we daarmee niet voortgaan. Maar toch zijn er nog enkele schandelijke feiten, die niet vergeten mogen worden, en die we daarom, zij het ook slechts kroniekmatig, nog even boeken. Ziehier dan de schandkroniek: Brandstichting. Te Resteren werd den 29sten Maart 1837 ten huize van den landbouwer Arie de Weert godsdienstoefening gehouden. Wel hoorde men de vijanden om het huis rondsluipen, maar. toch ging men ongehinderd voort met preeklezen. Ook toe* men groot geraas op het dak vernam, schreef men dit slechts toe aan den wind, totdat men bemerkte, dat het geheele dak en het achterhuis in lichte laaie stonden. Ternauwernood had men nog den tijd het brandende huis te ontvluchten, even daarna stortte het in puin. Niets werd er gered dan het eenige koebeestje, dat De Weert bezat. De jeugd opgestookt. Te Woudrichem woonden een paar arme luitjes, C. Havelaar en huisvrouw, de eenige Afgescheidenen in die plaats. Zij hielden met niet-Gescheiden geloovigen godsdienstige bijeenkomsten, waarover echter de „verdraagzame" naam-christenen zeer ver- toornd waren. En in den namiddag van 12 Maart 1837, na afloop der godsdienstoefening in de Hervormde kerk, werd de daar gepredikte leer der „verdraagzaamheid" in practijk gebracht. Bijna al de jongens van de stad, zelfs van twintig jaar, de kinderen van den beschaafden stand niet uitgezonderd, hepen te hoop voor het huis van Ha velaar, waar het godsdienstig gezelschap gehouden werd. Herhaaldelijk openden zij de deur, totdat die van binnen op slot werd gedaan. Toen werkten zij een paal door den ring van de deur, en bonden dien vast, zoodat na het eindigen van het gezelschap C. Havelaar het schuifraam moest uitklimmen om de deur open te maken.' Ieder der aanwezigen werd bij het naar huis gaan begeleid met straatdeuntjes, scheldwoorden en ketelmuziek. Ouders, wier kinderen hiermee bezig waren, stónden er met den grooten hoop om te lachen. 's Avonds zou men samenkomen bij H. Hello. Maar vanwege het vreeselijk rumoer voor de deur kon men daar elkaar bijna niet verstaan, waarom men besloot ten huize van H. Tjeenk te vergaderen. Op weg daarheen werd men begeleid met stooten en steenworpen. Toen men binnen was, begonnen de oproermakers steenen uit de straat te breken en tegen deur en ruiten te werpen. Nu ging Tjeenk naar den burgemeester, om bescherming te vragen tegen den overlast. Maar dit had geen gevolg. In plaats toch, dat het rumoer ophield, had men dien avond ook nog hinder van de in garnizoen liggende kanonniers, die bij afwisselende troepjes in huis kwamen om te spotten. Intusschen had een heer, anders berucht om zijn gierigheid, onder de baldadige jongens centen uitgedeeld. Sedert heeft het echtpaar Havelaar zich genoodzaakt gezien, het ongastvrije Woudrichem te verlaten en naar Gorinchem te vertrekken, waar zij ten minste veilig over straat konden gaan. Meisjes aangerand. Te Woudrichem werd ten gevolge van de onophoudelijke vervolging geen bijeenkomst meer gehouden. Maar buiten het stadje, op den ouden dijk, kwamen eenige belijders der waarheid bijeen ten huize van Rombout. Aldaar had op Zondag 4 Juni 1837 de bijeenkomst ongestoord plaats gehad. Maar toen na afloop daarvan ieder huiswaarts keerde, had er een tooneel plaats, dat aan den Spaanschen gruweltijd herinnert. Eenige oproermakers van allerlei stand en leeftijd vielen met de grootste onbeschaamdheid aan op een meisje, dat van de bijeenkomst kwam. Zij werd mishandeld. Men scheurde haar de muts van het hoofd, trok haar bij de haren, smeet haar tegen den grond, en deed haar eindelijk, ten aanschouwe der menigte, een zóó schandelijke bejegening aan, dat de kieschheid verbiedt ze te beschrijven. Twee andere jonge meisjes zijn bij een Roomschen buurman ingevlucht, die den belhamels slechts met moeite beletten kon zijn huis binnen te dringen; waarna dezen weer naar het huis zijn getrokken, waar de bijeenkomst gehouden was. En den huisvader niet aantreffende, sloegen zij er eenige ruiten in. De justitie heeft zich deze dingen niet aangetrokken, evenmin het plaatsehjk bestuur van Woudrichem, waarbij Rombout zich vruchteloos beklaagd heeft. Er uit geranseld. Den 24sten Juli 1837 was er te Emmikhoven in de schuur van J. van Rijswijk een dertigtal broeders en zusters bijeen, om te hooren naar het voorlezen van een predikatie. Tijd en plaats waren aan het gemeentebestuur opgegeven, en de samenkomst was niet verboden. Maar terwijl G. Pelhkaan bezig was met preeklezen, kwam de assessor van Emmikhoven met zijn secretaris en gewapende marechaussees in de vergadering en gelastte in naam des Konings, de samenkomst te staken. Toen dat niet spoedig genoeg naar hun zin geschiedde, dreven de marechaussees de vergadering wreed uiteen: oude mannen en vrouwen werden geslagen, over de banken gesleept en mishandeld. Teunis van der Linden, die zijn kind in den arm hield, kreeg zulk een houw over den arm, dat hij bewusteloos neerviel. Zijn broeder, die toeschoot om hem de schuur uit te dragen, kreeg met de punt van het zwaard twee wonden in den rug, zoodat het bloed hem langs de kleeren liep, terwijl de marechaussee hem nariep: „Laat nu proces-verbaal van mij opmaken, en zeg, dat ik je in naam des Konings er uit geranseld heb." Een collectebus gestolen. Te Loosdrecht hadden de mihtairén reeds meermalen het collecteeren voor de armen willen verbieden in de gezelschappen, die door hun geweld tot het getal van twintig beperkt moesten blijven. Men had het echter nooit nagelaten; want men beschouwde het als een plicht, voorgeschreven in Gods Woord, om op den eersten dag der week iets af te zonderen vóór behoeftige geloofsgenooten. Doch dan was het al eens gebeurd, dat het bijeenverzamelde geld door de soldaten over den grond werd geworpen. Op Zondag 2 Juli 1837, toen er, ten huize van Karsemeyer, als naar gewoonte, weer voor de armen gecollecteerd was, werd de bus door den diaken op tafel gezet. Een paar menschen moesten er nog iets inwerpen. Toen dit geschiedde, nam een der soldaten de bus van de tafel en liep er mee weg, naar den burgemeester, op wiens last hij handelde. Een schouwspel geworden. Te Hooge-Zwaluwe behoorde slechts één vrouw tot de Gescheidenen. Bij haar waren op Zondagavond 25 Februari 1838, van zes uur tot omstreeks half negen, dertien personen vergaderd tot gemeenschappelijke godsdienstoefening. Gedurende al dien tijd werd haar huis bestormd met een bombardement van steenen, waardoor ruiten, vensters en dak zeer beschadigd werden. Dit was het werk van enkelen, die door middel van sterken drank hierdoor aangevuurd waren. En de veldwachter, die door den burgemeester was gezonden, kon hen niet weren. Onder dit alles ging men binnen voort met het lezen van een preek uit Smytegelt, over den 26sten Zondag. Bij bet uiteengaan der vergadering werden sommigen met steenen geworpen. Een bejaard man, die twee meisjes naar huis zou geleiden, werd onderweg omsingeld, aangevallen, op den grond gestooten, en zoodanig met het hoofd op de keien gestompt, dat hij op verscheidene plaatsen bezeerd en op drie plaatsen aan het hoofd gewond werd. Met gescheurde kleeren ontkwam hij ternauwernood aan de handen der onverlaten en vluchtte het huis van den burgemeester binnen, waar ook de meisjes, na eenige beleediging ondergaan te hebben, waren ingevlucht. De burgemeester kon echter, wegens ongesteldheid, geen dadelijke hulp bieden. En de secretaris der gemeente, alsmede de Hervormde predikant, vermaakten zich in het droeve schouwspel. 2. EEN BELEGERDE VESTING. Een op onzen classieken vrijheidsbodem zeker nooit te voren vertoond schouwspel is geweest de opsluiting van Scholte in zijn eigen woning op de Oudegracht voor de Domselaarspoort te Utrecht, van Dinsdag 16 tot Zaterdag 20 Januari 1838. Reeds eenige dagen te voren was deze woning aan de voor- en achterzijde door militaire schildwachten bewaakt, welke zich allerlei willekeurige handelingen veroorloofden jegens personen, die ten huize van Ds. Scholte moesten zijn. Gewelddadig werd de toegang belet, zelfs dan, wanneer er geen of slechts 'n paar vreemden binnen waren. De daarover ingediende klachten, zoowel aan den plaatselijken commandant, als aan den officier van de hoofdwacht, verhinderden niet, dat deze militaire moedwilligheid telkens herhaald werd. Integendeel! Van Dinsdagavond den 16den Januari tot Zaterdagmorgen den 20sten, werd het huis zelfs zóó door schildwachten geblokkeerd, dat er niemand hoegenaamd de woning mocht binnentreden. Toen toch Dinsdagsavonds de medebewoners van het huis, H. G. Klijn met zijn echtgenoote, hun woning wilden binnengaan, werden zij daarin verhinderd en gedwongen, zich van de deur te verwijderen. Het gebruik hunner eigen woning werd hun ontzegd. Even later moest de dienstbode des huizes brood halen. De schildwacht dreigde haar echter, dat zij er wel kon uitgaan, maar er niet weer in mocht komen. Wegens de felle koude werden de schildwachten intusschen, om niet te bevriezen, genoodzaakt heen en weer te loopen, en zoo gelukte het aan het echtpaar Klijn aan hun waakzaamheid te ontsnappen en in huis te komen, waartoe de deur van binnen opzettelijk was opengehouden. Insgelijks slaagde de dienstbode er in, brood in huis te brengen. Nu dacht men dien avond, dat het maar een willekeurige daad der wrevelige schildwachten was. Doch toen 's Woensdagsmorgens de stalknecht wou binnenkomen, werd deze insgelijks gewelddadig gekeerd. In den loop van den morgen was Scholte zelf in de stad een boodschap gaan doen. Maar toen hij terugkwam, vergezeld van 'n paar broeders, die van buiten gekomen waren om over noodige zaken te spreken, wilde de schildwacht hen alle drie keeren. De ingang werd echter geforceerd en zoo kwam men behouden binnen. Een poosje daarna kwam de timmerman, om de maat van iets te nemen, doch hij werd niet toegelaten. En de kuiper, die eenige vaatjes bracht, werd gedwongen, ze aan den ingang neer te zetten en te vertrekken. Op dat oogenblik werd juist de schildwacht afgelost, en nu hoorde Scholte, dat de korperaal der aflossing den nieuwen post bedreigde met gevangenisstraf, wanneer hij iemand zou binnenlaten. Daardoor was er dus nu ten minste zekerheid, dat men hier niet te doen had met willekeur der schildwachten, maar dat er van hoogerhand zulke orders gegeven waren. Dienzelfden dag werd de barbier driemaal geweerd. Nu was 's avonds te voren H. G. Klijn nog aan de hoofdwacht geweest, maar door den commandeerenden offider bits afgewezen. Thans stelde Scholte zelf een request op aan Heeren Burgemeester en Wethouders der stad Utrecht, met verslag van het gebeurde. En dit zond hij Donderdagmorgen reeds vroegtijdig naar het raadhuis, waar dien dag vergadering was. Er kwam echter ook Donderdag nog geen verandering. De smidsknecht, die eenige noodige werkzaamheden in het huis moest verrichten, werd door den schildwacht tegengehouden, maar wist, oude Pruisische huzaar die hij was, zich toegang te verschaffen. De bakker echter, die brood wou brengen, werd met geweld gekeerd. Ja, zelfs den brievenbesteller wilde de schildwacht verhinderen te schellen. Daarop heeft Scholte 's avonds een request aan den Koning verzonden, met bijgevoegde kopie van het request aan Heeren Burgemeester en Wethouders. Vrijdagmorgen was H. G. Klijn weer uitgegaan, doch werd bij zijn thuiskomst opnieuw gewelddadig verhinderd binnen te komen. Twee huizen verder woonde de heer W. Horst. Nu had de schildwacht, die op de Oudegracht posteerde, reeds den euvelen moed gehad, de" kinderen van W. Horst Junior, die hun grootmoeder kwamen bezoeken, bijkans van de stoep te sleepen. En toen nu Vrijdagmorgen de huisvrouw van den heer Horst iets uit de woning van Scholte zou komen halen, werd ook haar belet aan te schellen, en zij vloekende van de stoep gedreven. Daar de pompen bij Scholte in huis bevroren waren, moest er water van buiten worden gehaald. Meestal was de dienstmaagd aan de oogen van den schildwacht ontsnapt. Doch Vrijdagmorgen, toen zij een emmer water had gehaald, kostte het Scholte geweld, om haar weer binnen te krijgen. De Domselaarspoort scheen dus wel een belegerde vesting, welker inwoners men wilde dwingen hun woning te verlaten, op straffe van anders om te komen van honger en dorst. De woning te verlaten, was echter onmogelijk, aangezien een gedeelte van het gezin ongesteld was en de echtgenoote van Scholte nog pas kort geleden van een doodelijke krankheid was opgestaan. Er moest dus nu en dan hst en geweld gebruikt worden om zich de noodige levensbehoeften te verschaffen. Vrijdagmorgen begaf zich H. G. Klijn, toen hij opnieuw uit zijn huis geweerd werd, naar den burgemeester, die zeide, tot deze wering geen last te hebben gegeven, en te zullen zorgen, dat er een einde aan kwam. Bij een tweede wering ging Klijn weer naar het raadhuis. En de burgemeester beloofde, dadelijk maatregelen te zullen nemen tot verandering. Een paar uur later beproefde Klijn weer binnen te komen, maar weer werd het hem belet. Toen begaf hij zich naar den plaatscommandant, die zeide, van niets te weten. Daarop ging hij naar de politie, waar de heer Goudoever hem knorrig zeide, dat hij er niets meer aan doen kon, aangezien de brief aan den commandant bezorgd was. Daarna beproefde hij 't nog eens, en nu gelukte het hem, aan de waakzaamheid van den schildwacht te ontsnappen en dooi de in die dagen altoos opengehouden deux binnen te komen. Sedert Zaterdagmorgen werd de doortocht eindelijk weer geopend, doch alleen aan de zijde van de Varkensmarkt. Op de Oudegracht mocht niemand het huis binnengaan. Zóó werd in het vrije Nederland op hoog bevel de persoonlijke en huiselijke vrijheid geschonden. 3. „EEN AARDIG HUISMIDDELTJE." Het grootste kwelmiddel, dat op de Afgescheidenen werd toegepast, waren de inlegeringen. Om de godsdienstige bijeenkomsten in de huizen te beletten, werden op vele plaatsen mihtairén ingekwartierd. Dit was, zooals M. H. de Graaf het in een nootje op bid. 47 van zijn Memorie over den Godsdienst sarcastisch noemde, alvast „een aardig huismiddeltje" ter genezing van de dwepers. Hun samenkomsten werden dan eerst gewelddadig verstoord, en daarna gestraft met inlegering. Meestal waren het dan ook alleen de Gescheidenen, die met inkwartiering werden lastig gevallen. Trouwens, de burgemeester van Herwijnen vaardigde een missive uit, waarin o. m. dit voorkwam: „Ik verklaar u verder, dat ik de rustige ingezetenen niet met inkwartiering zal plagen; maar dat ik de dragonders naar goedvinden onder de Afscheiders zal verdeelen." En de burgemeester van Emmikhoven betuigde zelf, dat hij op hooger last de soldaten inkwartierde „bij separatisten en hun aanhang". Men behoefde daar dan ook slechts aan den Hervormden predikant en aan den burgemeester terugkeer tot het Hervormd Kerkgenootschap te beloven, en dit te bevestigen door zich den volgenden Zondag weer in de kerk te vertoonen, — en aanstonds werd dan de inkwartiering ingetrokken; niettegenstaande artikel 73 van het Reglement op de huisvesting der troepen luidde: „In de steden, waar geen kazernes zijn, zullen de troepen bij de inwoners zonder onderscheid, uitzondering of voorregt moeten worden ingekwartierd. Vooral in Gelderland geschiedde de inlegering opzettelijk bij Afgescheidenen. Te Apeldoorn bediende Ds. De Cock eens het Avondmaal; echter zóó, dat de bijeenkomst het maximum van twintig niet te boven ging. Maar den volgenden dag werden er bij de Gescheidenen aanstonds Mevr. VAN RAALTE, geb. DE MOEN. tachtig soldaten ingekwartierd. Te Wapenvelde werden, nadat Ds. Brummelkamp er gepreekt had, ongeveer vijf en twintig militwiifn bij vier gezinnen gehuisvest, niet minder dan elf man in de woning, waar gewoonlijk de godsdienstoefening plaats vond. Te Oosterwolde was Klaas Smit de eenige Afgescheidene. Toen nu te zijnen huize een bijeenkomst van Afgescheidenen uit de omgeving werd gehouden, kwam er nog aan den avond van dienzelfden dag een detachement mihtairén, bestaande uit één officier, vier onderofficieren en korporaals en zes en twintig soldaten; welke 31, zegge: een en dertig, manschappen allen werden ingekwartierd bij dezen éénen Afgescheidene. Ook in andere provincies was de kwelling groot. Een Afgescheidene te Loosdrecht, Ruth Groen genaamd, was klein behuisd. Toen nu zijn gezin lederen dag vermeerderd kon worden, meldde bij dit aan den burgemeester, met beleefd verzoek om ontheffing van de inlegering. Maar tot bescheid kreeg hij van ZEd.Achtb. een briefje met dezen inhoud, merkwaardig ook uit taalkundig oogpunt: „Ruth Groen wordt bij deze kennis gegeven dat vermits er geen Afgescheyden zijn waar den soldaat kan inkomen tenzij er twee op een Plaats zijn zoo kan aan zijn verzoek niet voldaan worden is er iemand die de man wil overnemen dan zal ik een briefje geven zoodra ik tijding ontvang." Had dus een gewillige broeder op het laatste oogenblik den militair niet overgenomen, dan zou de inlegering ook in de kraamkamer hebben voortgeduurd. En zoo'n geval stond niet op zich zelf. Te Oenkerk waren vijf en twintig soldaten ingekwartierd bij vijf Afgescheiden gezinnen. Eén van die gezinnen had slechts één kamer, die door man, vrouw en vijf kinderen bewoond werd. Toch bleven daar, zelfs tijdens de bedlegerigheid der vrouw, acht soldaten gehuisvest. Bij een gebrekkige naaister te Hattem die alleen woonde en slechts één vertrek had, vond men goed, een infanterist in te legeren, zoodat de bewoonster zelve wel genoodzaakt was een goed heenkomen te zoeken. En zulke mihtairén, wetende, dat de Afgescheidenen buiten de wet stonden, deinsden voor niets terug. De grofste beleedigingen en de ergerlijkste buitensporigheden moest men van hen verduren. Te Oud-Loosdrecht reden op 'n Zondag vijf en twintig lansiers dronken de huizen binnen. Zij bonden hun paarden aan den poot van de tafel of aan de lade van het kabinet vast, en trokken een twintigjarig blind meisje, dat aan de pokziekte leed, van haar bed, om bedstroo te zoeken voor hun paarden. De kastdeuren braken zij open, een pond boter smeten zij tegen de zoldering, en met doodsbedreigingen eischten zij brood en drank. Nadat zij vertrokken waren, kwamen er infanteristen, die hier vier è vijf jaar bleven, dag en nacht, zomer en winter. Als het koud was, namen zij de beste plaatsen in bij het haardvuur, terwijl ze de kinderen des huizes heten verkleumen. De eigen huisgenooten hielden bijna geen twee voet gronds meer over tot uitoefening van den huiselijken godsdienst. Als men stil een gedeelte uit Gods Woord wilde lezen, moest men de ijselijkste vloeken aanhooren. Zelfs op den dag des Heeren kon men in eigen woning niet rustig bijeen zitten om God te dienen, maar moest buitenshuis in het open veld een wijkplaats zoeken om met elkander te spreken, te bidden en te zingen: „Verlos mij toch van 's menschen overlast." Te Emmikhoven was alleen het huisgezin van den oud-burgemeester J. den Dekker afgescheiden. Zeven soldaten moest hij huisvesten. En na aan de meest buitensporige eischen voldaan en vele dreigementen in daden te hebben zien omzetten, was hij eindelijk om zijns levens wil genoodzaakt, met zijn huisgenooten, dienstboden en gedeeltelijken inboedel zijn woonplaats te verlaten en naar Almkerk de wijk te nemen, waar hem een keuken en zolder tot woning dienden, terwijl in zijn eigen huis de mihtairén nog twintig dagen bleven huishouden. Boekdeelen zouden te vullen zijn met een beschrijving van al den overlast, dien de inlegeringen aan de Afgescheidenen berokkenden, waaronder vooral ook niet vergeten mogen worden de schandelijkheden, door de mihtairén met weerlooze meisjes gepleegd. Van de onechte kinderen, die zij verwekt hebben, leefden er enkelen nog voor kort. Maar genoeg hiervan. 4. TERUGHOUDING VAN INKWARTIERINGSGELDEN. Mr. Adriaan Willem van Appeltere, referendaris bij het Departement van Justitie, schreef in 1837 een lijvige brochure vol beschuldigingen tegen de Afgescheidenen. O.m. beweerde hij op bl. 125, dat de Gescheidenen godsdienstoefeningen hielden, ten einde daardoor inlegering te bekomen en zich door die inlegering te bevoordeelen. Nu zou dit, op zich zelf beschouwd, niet onmogelijk zijn geweest. Art. 212 toch der Grondwet zeide met zoovele woorden: „De inkwartieringen, de transporten en leveranciën, van welken aard ook, kunnen niet ten laste van een of meerdere inwoners of gemeenten worden gebracht. Zoo door onvoorziene omstandigheden zoodanige transporten of leveranciën van bijzondere personen of gemeenten worden gevorderd, zal het Rijk dezelve te gemoet komen en op den voet, bij de reglementen bepaald, schadeloos stellen." En Art. 1 van het Marschreglement hield in: „Alle militaire korpsen en detachementen, van eene behoorlijke marschorder voorzien, zullen bij derzelver aankomst in eenige stad of plaats door de zorg van den Burgemeester of de Magistraat, overeenkomstig het reglement op de kazernering van onze landmagt, worden gehuisvest en, behoudens eene billijke schadeloosstelling, door de ingezetenen worden gevoed." Op zich zelf ware het dus denkbaar geweest, dat de Afgescheidenen, die meerendeels tot de kleine luyden behoorden, de inkwartiering opzettelijk zochten om daardoor eenig geldelijk voordeel te behalen. In dat geval echter zouden de kwellingen, die de mihtairén hun aandeden, .hen wel spoedig van htm winzucht genezen hebben. Maar heel deze beschuldiging van Mr. Van Appeltere is eene handtastelijke ongerijmdheid, aangezien de bij de wet verplichte schadeloosstelling aan de Afgescheiden ingezetenen eenvoudig geweigerd werd. In Gelderland althans was het regel, dat zij voor het logeeren van de mihtairén geen de minste vergoeding ontvingen. Te Wezepe, waar sommige Afgescheidenen weken lang zes, tien of twaalf soldaten moesten huisvesten, verklaarde de burgemeester, dat er voor deze militaire inlegering niet zou worden betaald, tenzij daartoe van Z. M. den Koning uitdrukkelijk bevel werd gegeven. Hetzelfde verklaarde de burgemeester van Epe, waar een Afgescheiden ouderling en een diaken ieder tien man moesten onderhouden. En reclames hiertegen baatten niets. De requesten om schadevergoeding, aan den Gouverneur en ook aan Z. M. den Koning gezonden, bleven onbeantwoord. Klaas Smit, van Oosterwolde, bij wien gedurende eenige dagen één en dertig soldaten waren ingelegerd, diende op een audiëntie bij Z. M. den Koning persoonlijk zijn beklag in over het niet betalen van de inkwartieringsgelden, maar ook hij kreeg geen penning schadevergoeding. De onthouding van die kleine sommen gelds, maanden en jaren lang, was nog erger_straf voor de arme Afgescheidenen dan de verbeurdverklaring hunner goederen. De laatste toch ontnam hun het bezit op eens. De inkwartiering deed hetzelfde, maar allengskens. En nadat zij, lang of kort (naarmate van gegoedheid of armoede) geplaagd, gedrukt en uitgemergeld waren, werd broodsgebrek het lot van velen. In zijn tijdschrift De Reformatie klaagde Scholte rusteloos over de terughouding van inkwartieringsgelden, met dit gevolg, dat, nu hier, dan daar, de schadeloosstelling toch - eindelijk werd uitbetaald. Toen het tijdschrift echter ook gedurig klaagde over de nlet-uitbeta- ling te Hattem en te Wezepe, beweerde Mr. Box in het Journal de la Hage (het regeeringsblad van die dagen), dat hij de quitanties met eigen oogen gezien had. De Reformatie herhaalde daarop ten plechtigste de verklaring, dat de uitbetaling niet had plaats gehad, en dat er derhalve geen echte quitanties van konden bestaan, er bijvoegende de namen van twintig ingezetenen te Hattem en Wezepe, die geen uitbetaling ontvangen hadden. Voorts richtte Brummelkamp aan het Journal deze missive: Aan Mijnheer den Hoofdredacteur van het Journal de la Hage. Vernomen hebbende, dat UEd., in het Nommer van uw dagblad van 20 en 21 November 1.1., verzekert, met uwe eigene oogen gezien te hebben de quitantiën der betaalde schadeloosstelling te Hattem, vind ik mij verpligt, UEd. mede te deelen, dat, wat mij betreft, die herhaaldelijk gedwongen ben geworden tien soldaten tien dagen lang in de laatstverloopene maanden November en February te huisvesten, geene schadeloosstelling hoegenaamd aan mij betaald is, ofschoon men niet heeft opgehouden, alhier deswege te reclameren, zoo wel bij den Burgemeester van Hattem, als bij de Staten-Generaal. Bovendien kan ik verzekeren, dat de schadeloosstelling niet is betaald aan de gescheidene Gereformeerden te Hattem en te Wezepe, en dat de inwoners van Wezepe deswege vele requesten hebben ingediend. Ik verzoek u, Mijnheer! dezen brief in uw eerstvolgend Nommer te plaatsen, als een protest mijnerzijds tegen hetgeen UEd. zegt te hebben gezien, en als een beklag aan UEd. gerigt, de inlegeringen en deswege verschuldigde schadeloosstellingen betreffende. Ik heb de eer te zijn, enz. UEd. Dw. Dienaar, (was get.) A. BRUMMELKAMP, Bedienaar van het Evangelie, wonende te Hattem (Gld.). Van dezen brief, in het Fransch gesteld, gaf De Reformatie onzeker of hij zou worden opgenomen, een Hollandsche vertelling. Hij werd trouwens in het Journal de la Hage niet geplaatst. Maar de redacteur, de ontvangst vermeldende, hield in het no. van 29 Nov. 1837 vol: Wij hebben de quitanties, geteekend door den Burgemeester van Hattem, gezien, waaruit onwederlegbaar blijkt, dat het Gouvernement niet geweigerd heeft de schadevergoeding aan de gemeenten uit te keeren, die door de inkwartieringen veroorzaakt was. Blijkbaar had de burgemeester de reeds ontvangen gelden dus opzettelijk ingehouden. Hoe dit zij, het Gouvernement zorgde nu, dat het verschuldigde bedrag aan de onderscheidene ingezetenen werd uitgekeerd; 5. DRIE PREDIKANTSVROUWEN. Gezegend de vrouw, die de trouwe deelgenootè is van haar man in al zijn vreugd en smart! Haar waardij is verre boven de robijnen. Met name in het predikantsleven is zulk een vrouw van onschatbare waarde. En vooral in dagen van strijd is de meelevende predikantsvrouw een stille kracht in de pastorie. Welnu, zulke predikantsvrouwen waren tijdens de Afscheiding ook de drie gezusters De Moen, de echtgenooten van het drietal vrienden Brummelkamp, Van Raalte en Van Velzen. De oudste zuster, de jonge weduwe van den heer Tieleman, was hertrouwd met Brummelkamp. De tweede huwde met Van Raalte, en de derde met Van Velzen. En deze drie jonge vrouwen hebben in de bange dagen der vervolging met haar mannen mee gestreden, geleden en gebeden. Als Brummelkamp dagen en weken van huis was om, vanwege de vervolging, bij nacht en ontijden te preeken, en op zijn lange tochten te paard of met de sjees over de mulle Geldersche zandwegen zwierf, gedurig in gevaar om in de sloot te raken, dan zat op den Waburg te Hattem zijn vrouw bezorgd naar den Gaadsberg te turen, of het oude paard met de sjees nog niet in het verschiet kwam. Zij was dan alleen thuis met haar jeugdig kroost en haar twee dienstmeisjes, die echter, als zij soms moedeloos werd, haar opbeurden en sterkten uit Gods Woord. En als zij vreesde, tengevolge van de herhaalde beboetingen, het meidenloon niet langer te kunnen uitbetalen, werd zij gerustgesteld met de verzekering: „Dan wil ik ook wel zonder loon bij u blijven." Ook moest zij tot tweemaal toe in haar woning een detachement van tien soldaten herbergen. Maar door haar vriendelijke bruine oogen verteerderd, pleegden deze manschappen niet de minste baldadigheid. Integendeel, in dien bangen tijd beschermden zij haar uitstekend tegen de brutaliteit van een opgehitst gepeupel. Wat al angsten haar zuster, Van Raalte's echtgenoote, heeft doorgestaan, is wel te gissen, als we slechts bedenken, hoe deze vurige ijver aar voor den Naam des Heeren geruimen tijd overal, waarheen hij ging, door een twaalftal dragonders gevolgd werd, die in last hadden, iedere vergadering, waarin hij voorging, met geweld uit elkander te drijven. Meermalen werd hij in de gevangenis geworpen, en zelfs naar het leven gestaan. Maar dat alles belette zijn vrouw niet, hem trouw te blijven. En haar geloofsmoed blijkt wel treffend uit de wijze, waarop zij later, met Van Raalte naar Amerika vertrokken, daar de moeilijkheden en gevaren der kolonisatie trotseerde. In een kouden nacht, met bevroren kleeren, langs ijsschotsen, over een dunnen boom als brug, door ongebaande bosschen aan de plaats hunner bestemming gekomen, betrok zij hun nog dakloos huis met psalmgezang. Maar de jongste van de drie gezusters, de echtgenoote van Van Velzen, heeft wel het meest geleden. Toen Van Velzen als predikant van Friesland zich metterwoon in Leeuwarden kwam vestigen, was haar gezondheid reeds geknakt door de angsten, die zij gedurende de vervolging te Drogeham had doorgestaan. En omdat de jeugdige vrouw er tegen opzag, in dien tijd van verdrukking, met haar kind, dat slechts weinige weken telde, op een nog vreemde plaats, lang alleen te blijven, bracht zij, zoolang haar man naar de Synode te Amsterdam was, den tijd door te Hattem, ten huize van haar zwager en zuster Brummelkamp. Na de terugkomst van de Synode haalde Van Velzen zijn vrouw weer uit Hattem terug, en nu vertoefden zij eenigen tijd te Wolvega, waar heimelijk een gemeente was gesticht. Maar toen zij zich 's avonds gereedmaakten de reis voort te zetten, en de jeugdige predikantsvrouw met haar kind in den arm, den wagen beklom, werden hun, onder woest getier, steenen, modder en klei naar het hoofd geworpen. Van Velzen zag zijn vrouw waggelen, het hoofdje en de kleertjes van zijn zoontje met slijk bemorst. „Terug", riep hij, „naar binnen, terug!" En nauwelijks waren ze weer binnen, of de ruiten werden ingeworpen. Eerst toen de politie zich voor de woning plaatste, hield het rumoer op, en waren zij dien nacht veilig. Den volgenden dag kwamen zij te Heerenveen. Ock daar echter openbaarde zich de vijandschap der bevolking. Het geschreeuw en het werpen naar het paard werden zóó hevig, dat de voerman slechts met moeite het dier kon beteugelen. En buiten Heerenveen gekomen, was Van Velzen's vrouw zóó door den schrik bevangen, dat zij het rijtuig moest verlaten om weer tot bedaren te komen. Maar van toen af is zij ook begonnen te sukkelen. Op een anderen keer moest het zoontje van Van Velzen het ontgel- den. In de Schrans bij Leeuwarden trok het dienstmeisje den kinderwagen voort. Eensklaps begon de kleine hevig te schreien. Toen het meisje omkeek, zag zij de deftige volwassen dochters van den president der Rechtbank, uit vijandschap, het kind met een parasol op het hoofd stooten. Het meisje bracht het schreiende kind in huis bij zijn moeder, die ongesteld te bed lag. Zij had de tering. En als zij dan weer hoorde, hoe haar man of haar kind in levensgevaar was geweest, kwam er weer bloed. Niet veel langer dan een jaar heeft zij de Afscheiding overleefd.1) Juichend stierf ze. „Ik geloof", zeide ze met stervende lippen, „in Hem, die de goddeloozen en ook mij rechtvaardigt. Ik boor", voegde zij er na eenige oogenblikken aan toe, „het halleluja der engelen." En toen was zij voor altoos den strijd te boven. Uit de strijdende Kerk in de triomfeerende, waar alle tranen van de oogen worden afgewischt. 6. „VALSCHE MUNT, IN NEDERLAND NIET MEER GANGBAAR." Gedurende de veertiger jaren der negentiende eeuw zijn vele Afgescheidenen naar Amerika geëmigreerd. Deze uittocht stond in rechtstreeksch verband met de sociale malaise van die dagen. De naweeën van den oorlog met België deden zich toen gevoelen in drukkende belastingen. De maatschappelijke welvaart kwijnde. In eiken stand viel achteruitgang waar te nemen; in de lagere standen zelfs algeheele verarming. Daarbij kwamen in 1845 de vreeselijke aardappelziekte en de veepest, waardoor de levensmiddelen ongehoord duur werden. Kommer en gebrek stonden dus voor de deur. En om aan dit dreigend gevaar te ontkomen, zochten velen uitkomst in emigratie. Duitschland had daartoe reeds het voorbeeld gegeven; een voorbeeld, dat hier te lande vooral aan de Duitsche grens, in Gelderlands Achterhoek, weldra'navolging vond. Niet het minst onder de Afgescheidenen. Zij waren meest kleine luyden, en hadden bovendien door de vervolgingen ook financieel veel geleden. Menig huisvader was door de hooge *) Haar vroege dood is mede oorzaak, dat er geen portret van haar bestaat. geldboeten totaal uitgeput, en zag met zorg voor vrouw en kroost de toekomst tegemoet. En dat te meer, toen er in 1846 opnieuw vervolging —' van de gezelschappen der Afgescheidenen plaats vond; wel niet overal en te allen tijde, maar toch hier en daar, zoo nu en dan, zooals bij mevr. Zeelt te Baambrugge, naar aanleiding waarvan Schimsheimer deze rouwklacht aanhief: i) De treurmaar klinkt door heel het land: „Weer is, met opgeheven hand, De Godsdienstvrijheid aangerand; Weer 't lezen van het Woord des Heeren, 't Vereend gebed en psalmgezang Gestoord door rechterlijken dwang." Waarom? Omdat men God wilde eeren Met Broedren, wier vereende kring Het twintigtal te boven ging! Hoe! heeft dan Nederland een Wet, Die 't samenkomen tot gebed, Tot dienst des Heeren, grenzen zet, — Dat Nederland, dat tachtig jaren Om vrijheid van geweten streed, Dat al zijn poorten open deed. Zoo dikwijls er vervolgden waren, Dat zelfs den diepverguisden Jood Welwillend hulp en schuilplaats bood? Voeg daarbij, dat het verbod om Christelijke scholen op te richten, vele ouders verhinderde, hun kinderen op te voeden naar den eisch hunner consciëntie; en dan kan het ons niet verwonderen, dat het sommigen Afgescheidenen te eng werd in een land, waar zij zich in hun heiligste rechten aldus gekrenkt en verkort voelden, en dat zij uitzagen naar een nieuw vaderland, waar zij onbelemmerde vrijheid en ruimte van arbeidsveld konden vinden. Door Brummelkamp en Van Raalte werd daarom een plan tot landverhuizing ontworpen en meegedeeld in een allerbelangrijkste brochure: I Landverhuizing, of waarom bevorderen wij de Volksverhuizing naar I Noord-Amerika en niet naar Java? Eerst had men n.1. het oog naar Java gericht. Maar men vreesde, dat het Gouvernement geen vrije uitoefening van den godsdienst en geen 1) Zie Christelijke Stemmen I, bl. 184, Christelijk Protest tegen het beginsel van belemmering der vrije particuliere Godsdienstige bijeenkomsten in Nederland. EENE KERMISPRENT, WAAROP WORDT VOORGESTELD HET DROEVIG RELAAS DER MISERlEN OP EENE REIS VAN GEESTELIJKE LANDVERHUIZERS NAAR NIEUW LUILEKKERLAND. vrijheid van onderwijs vergunnen zou. Op een aanzienlijke vergadering toch te Amsterdam, met staatsheden, handelaren en geleerden uit onderscheidene oorden des lands, waar men vroeg: „Waarom gaat gij niet hever naar de Oost? Waarom blijft gij niet Nederlanders onder het Huis van Oranje?" hadden Heldring en Scholte zich bereid verklaard tot den minister van Koloniën te gaan, en er bij de Regeering op aan te dringen, voor het verleenen van vrijheid en andere vooruitzichten, de landverhuizing naar Java te leiden. Maar de minister had dit geweigerd. En zoo werden dan nu vele van de trouwste en vroomste kinderen onzes volks wel gedrongen, naar Amerika te emigreeren, het land van godsdienstzin en godsdienstvrijheid, waar geen Staatskerk bestond, die zich het monopolie aanmatigde op geestelijk gebied, en waar men naar hartelust Christelijke scholen kon oprichten. Maar zoo verdreef men dan ook een groot getal onderdanen, die, uit hooger beginsel aan Vaderland en Oranje gehecht, gewoon waren hun gebeden op te zenden voor den Koning, in wiens naam zij blootgesteld werden aan velerlei moeite en verdriet. 't Waren dus geen gewone landverhuizers, maar ballingen, die het vaderland feitelijk uitwierp, door, om der religie wil, hun het leven hier ondraaglijk te maken. Trouwens, met trotsche minachting of medelijdend schouderophalen zag het land op deze uitgestooten paria's neer. Toen een der eerste schepen met landverhuizers, waarop ook de Afgescheiden predikant Ds. C. van der Meulen zich bevond, op zee gepraaid werd door een ander, en men den kapitein vroeg, wat voor lading hij aan boord had, luidde het antwoord: „Valsche munt, in Nederland niet meer gangbaar", l) een antwoord, dat slechts het algemeen gevoelen van het heerschend .Liberalisme vertolkte. Was het wonder, dat menigeen dezer ballingen Nederland een Sodom, en Noord-Amerika een Zoar noemde? Reeds in 1837, in de hitte der vervolging, had Scholte gezegd, dat de Heere voor Zijn hier verdrukte gemeente ginds nog wel een Pella zou hebben. En dezen veelbeteekenden naam Pella, het toevluchtsoord der eerste Christenen gedurende den Joodschen oorlog, gaf hij dan ook aan de nederzetting, die hij met ongeveer 350 personen, onder welke ook de Amsterdammer Budde, in 1847 in de prairiën van Iowa stichtte. En Amerika, dat de Nederlandsche Afscheiding op dezelfde lijn plaatste als die van Schotland, vergoedde den Vader der Afscheiding nu den smaad, dien hij in Nederland had geleden. Men verzocht hem in de kathedralen *) Zie: Cohen Stuart, Zes Maanden in Amerika, 2e dr., bl. 215. Afscheiding \ 4 te preeken. En toen bij tijdens een vergadering van het Congres op de tribune verscheen, deed men hem naast den President plaats nemen, i) Van Raalte werd de baanbreker voor een andere kolonie in de bosschen van Michigan. Op den rug van een Indiaan over een moeras gedragen, bepaalde hij de plaats voor zijn volkplanting „Holland". In dien tempel van ongekorven hout knielde hij vervolgens bij de aankomst der emigranten neder, om samen Gods hulp af te smeeken op hun voornemen. Onder namelooze ellende is daarna, op de graven van de helft der kolonisten, het land in cultuur genomen. Steden en dorpen hebben zich daar onder de nijvere bevolking ontwikkeld. En deze „valsche munt, in Nederland niet meer gangbaar", vertegenwoordigt thans een geestelijk kapitaal in „het land van den dollar", terwijl het ook in Nederland weer gangbaar is en gewaardeerd wordt als edel metaal. 7. EEN SPOTPRENT. Op de landverhuizing der Afgescheidenen verscheen in 1847 ook een spotprent met begeleidenden tekst door Hocus Pocus. Dr. A. Eekhof gaf er in Neerlandia, April 1929, de volgende beschrijving van: „De opdracht van het boekje luidt als volgt: „Opgedragen en toegewijd aan den Eerwaarden Bram Onrust 2), den tweeden Jozua, den leidsman dezer geestelijke Trekvogels! Onrustig en woelig opperhoofd! Wat heeft U bij alle uwe pogingen tot hiertoe bezield? Welke is de grondslag, waarop gij gebouwd hebt? Gewigtige vragen, tot welker beantwoording Gij wel tot U zeiven moogt inkeeren! Misschien vindt gij het antwoord op dezelve in het motto op het titelblad vermeld s); welligt ben ik even als de droomuitleggers uit den ouden tijd in den geest uwe lotsverwisselingen vooruitgeloopen; mogt de toekomst leeren dat ik gedwaald heb, vergeef mij dan mijne verkeerde inzigten. In de stille en eenzame uren van Uwen overtogt op den Grooten Oceaan, zal de lezing van dit boekske U en Uwe geestelijke kinderen, die Gij in Uwe 1) Dit laatste, door Wagenaar, Het Reveil en de Afscheiding, blz. 239, vermeld, wordt betwijfeld door The Banner, Dec. 19, 1912, p. 798. 2) Van Raalte heette: Albertus Christiaan; Scholte: Hendrik Peter; Brumme kamp, die zou kunnen zijn voorgesteld als zullende gaan: Anthony. Waarschijnlijk is hier een zinspeling op: Abraham, den vader der geloovigen. ») Dit motto is: „Vraag. Waarom is de toren van Babel gebouwd* Antwoord. Om een naam te maken.' verdrukking geteeld hebt, menigen aangenamen oogenblik verschaffen en indien het alleen dit vruchtgevolg mogt hebben, dat het U nog bijtijds van Uwe geestverbijstering mogt genezen, dan zoude mijne welgemeende en gemoedelijke poging meer dan beloond zijn". En nu begint de „zamensteller" naar den trant van den kermis-spullebaas: „Burgers en Buitenlui! Geacht en geëerd Publiek! Geeft wel acht op de kurieuse en wonderlijke aveture van den Eerwaarden Bram Onrast den nieuwen Kaddemus, den tweeden Jozua! Hier moet je wezen bij de explecatie van de nieuwe Kermisprent; vandaag voor geld en morgen voor niet! als wanneer gij het wonderbaarlijk en sirjeus relaas zult komen te hooren van hetgeen deze trekvogels op hunne reis naar Nieuw-Luilekkerland is wedervaren. Wij zullen onze explecatie in twee taffereelen verdeelen, zullende het eerste het waarachtig verhaal behelzen, van al hetgeen dit geestelijk en beestelijk volkje aan boord van hun watervaartuig gedurende den overtogt is overkomen, en het tweede hunne mouvementen en levensmenier in Amerika zelf. Wijf! geef mij mijn Spaansch ritie eens, opdat ik het geëerd pebliek een akkeraat pont de veu geef van het heele tooneel. Zie zoo! Daar de mensch voor de variasie is, zoo geeft wel acht op mijn fleur de bouche en op de vivasiteit van dit Spaansch ritie, waarmee ik u de kurieuze taffereelen dezer Kermisprent zal aantoonen". Vervolgens geeft Hocus Pocus nu bij iedere afbeelding een nadere explicatie, waaraan wij het volgende ontkenen: No. 1. „Daar hebt je nu onzen Bram in den Ton. Ziet, hoe bij de kinderen Gods het Nieuw-Luilekkerland onder het beeld van het geestelijk Kanaan afschildert. Zij watertanden reeds bij het hooren beschrijven van die rij stenbrij-bergen met suiker en kaneel; van dit uitgestrekte meer en en revieren van Keres en Rataffia, in welke de gebraijen eenden rondzwemmen, van die boomen met gebraijen kastanjes, waaronder de gebraijen eenden rond prommeneeren, te midden der luije Yankees". Hij roept ze toe: „Spoedig zult gij dit land der belastingen en onverdraagzaamheid achter den rug hebben: weldra betreedt gij den vrijen grond van het land der belofte; aldaar zullen wij den tweeden steen leggen van de wedergeborene Gereformeerde Kerk; aldaar zal zij gelijk eene Pheniks uit hare asch te voorschijn komen en de dierbare leer der Dordtsche Synode in al haren luister bloeijen; daar heeten wij geene Sipperetisten meer, daar zijn wij allen één, vereenigd door hetzelfde wangeloof, door dezelfde dwaling, door dezelfde dwaasheden, deelen wij in dezelfde ellenden, in hetzelfde lot. Ik kan niet meer; mijn gevoel wordt mij te sterk, maar ik roep u toe met de Koningin van Scheba: „de helft is u nog niet aangezegd!" Wie gaat er mee naar het nieuwe Kanaan?" No. 2. Vader Onrust staart de hem tegemoet snellende Kanaangangers aan. Welkom! roept hij hun toe. „Even gelijk de Sint Simonisten hebben zij have en goed verkocht, en brengen de hiervoor gemaakte gelden in hunne rdsvaliezen met zich mede. Welk een vrome ijver! Welk een geloofsfedude in hunnen geestelijken leidsman!" „En als uit éénen mond roepen zij: Daarheen! Daarheen! trekt ons het hart, o vader Onrust heen!" No. 3 vertoont ons „een kerrevaan met Landverhuizers uit de Graafschap: zij trekken al neuriënde over den weg, terwijl zij het van ouds geliefkoosde reislied met heldere keelen opdreunen: „Wij zijn er die Groenlandsche straatjes zoo dikwijls ten einde gegaan"!" No. 4. Zij bereiken de zoo lang gewenschte haven waar zij aan boord zullen gaan, en zingen met nieuwen moed: Amerika! o land van ons verlangen, Uw naam en roem is de inhoud onzer zangen! No. 5. „Geene gebeurtenis of het geeft aanleiding tot merakelen! Ziet hier een boer van 75 jaar met zijn even bejaarde Ketrien nog met pak en zak naar het Nieuw-Luilekkerland op reis gaan. Welk een overredende en welsprekende kracht moet er niet in de taal van onzen held gelegen zijn, dat hij zelfs de ingekankerde simpethie voor den geboortegrond weet te overwinnen!... Ze zoeken het betere Kanaan, het land van Kelumpus", waarvan ze de situatie zelfs niet kennen; doch des te frapanter blinkt hun blind geloofsvertrouwen uit. No. 6. Bram Onrust, de sluwe kassier, tracht de landverhuizers ook op zee „in denzelfden opgewonden waan te houden", en „terwijl sommigen hun dierbaar gevoel in psalmen lucht geven, storten anderen hetzelve uit in de benaauwdheid der zeeziekte". No. 7 en 8 beelden uit (— op schaamtelooze wijze met de waarheid in strijd! —) „tot welke mysteriën de innige betrekking dezer vrome broeders en zusters in zulk een naauw bestek opeen gepakt, aanleiding geeft." Het tweede gedeelte der prent, No. 1. „Nu blaauwden de bergen van Nieuw-Luilekkerland ende liet zich het psalmgezang uit honderde keelen hooren, zoodat de Yankees verbaasd en verschrikt naar het strand hepen ende de Amerikaansche buffels van angst begonnen te bulken." No. 2. „Nu verheten zij paarsgewijze de Ark, ieder soort bij zijn eigen soort en ieder ras bij zijn eigen ras... ende bouwden zich tabernakelen midden onder de gapende Yankees". En Bram, ziende dat zij onrustig werden en naar het beloofde land uitzagen, nam hunne verzuchtingen ter harte en werd tot in het binnenste zijner nieren geroerd. No. 3. Zij gingen over tot het verdeelen van het nieuwe Kanaan door het lot. „Ende Bram ging op een ton staan, ende ziet, hij nam een rollebol, ende riep: Gooi op No. 1, No. 2 spe«dt, No. 3 heeft 12 oogen; en zij trokken naar het Noorden ende naar het Oosten, ende naar het Zuiden ende naar het Westen, en zij timmerden zich huttekens ende eenen grooten tabernakel voor het Heilige der Heiligen, ende ziet hun Psalmgezang klonk door het luchtruim; ende het was hun goed, alhier in Albany te zijn". No. 4. „Ende niet lang daarna, of het was in den tijd des oogstes ende van den hooibouw, ende zij zouden eene prairie afbranden... en Bram nam een spreekhoorn van een ander Kanaansganger van 75 jaar, en liep driemaal rondom de prairie ende ziet, de schrik viel op de schare zoowel als op het wildgedierte, dat zich in het gras had verscholen... En zij grepen hunne worsthoornen en een schel bazuingeklank schaterde door het zwerk, ende zij vingen zich voskens, ende bonden hen pekkransen aan steerten, als ten tijde van den ouden dag, ende ziet, de prairie ging op in lichten laaijen gloed, ende toen de Yankees dit aanschouwden, zoo riepen zij: Mirakel! Mirakel!... en de kinderen Gods woonden rustig midden onder de Amerikiten, ieder onder zijnen eigen vijgenboom". No. 5. Maar het duurde niet lang of zij wandelden de nieuwe afgoden der Amerikiten achterna en de toorn des Heeren viel op hen. „Nu gebeurde het, dat een man, een zone van Noordeloos, die aan het gebergte bij de zee woonde, zich tegen den middag op zijn land bevond; ende ziet, zijne trekossen waren gestorven aan de pestilentie, zoodat hij zijn eigen zaad voor de ploeg spande, ende toen hij opkeek naar den hemel ende zwaar verzuchtte, zag hij een lammergier die zijnen zuigeling wegroofde: ende toen hij nu sterk begost te weenen, ende zich achterwaarts keerde om zijn aangezigt voor het kroost zijner lendenen te verbergen, ziet daar daalt een leeuw van het gebergte om zijne Eva te verslinden. Ende toen de mannen uit de Graafschap, ende die van de Veluwe ende van den lande van Gorkum ende van het land van Altena ende uit het land van Drenthe, dit hoorden, weenden zij met een groot geween, ende zij verhieven een gehuil, zoodat de bergen er van weerkaatsten en het wild gedierte zich in zijne holen schuil hield ende de Yankees naar het strand vlugtten van wege het groot geween der kinderen Gods. Ende Bram schreef een boet- en biddag uit, ende zij zaten neder op de aarde in zakken, ende zij strooiden assche op hunne hoofden ende verscheurden hunne kleederen". No. 6. Bram zit „onder zijnen wijngaard", telt zijn schijven, schouwt in den geest den bloei van Nieuw-Luilekkerland „ende ziet, de gebraden varkens hepen voor zijne voeten ende de gebraden vogels vlogen hem in den mond." Hij dacht dat dit een ingeving eens Engels was, maar ziet het was een Inblazing des duivels geweest. ^„Want al spoedig bleek, dat er nog veel kaf onder het koorn schuilde". No. 7. Daarop ontstond er een geestelijke verwarring in spraken en talen; de geest van den anti-christ viel op de geloovigen, zoodat de een riep: ,4k heb den geest", ende de andere hem antwoordde: „Jij! je bint een natuurlijk mensch, naakt en blind!..." No. 8. „Nu werd het onzen Bram te benaauwd en te ijzig naar om het hart, want zijne oogen aanschouwden dagelijks het waggelen en ondermijnen van zijn opgetrokken gebouw: de kolonie was haren ondergang nabij, het Bethel was in eene Mara veranderd. Ende toen nu de kinderen Gods zich met de Amerikaansche Philistijnen begonnen te vermengen, toen konde Bram zulke gruwelen niet langer met leede oogen aanzien, alzoo het Bram zijne bende aan haar lot over en dacht: „die zich brandt, moet met zijne billen op de blaren zitten". Hij dan nam niets mede dan zijnen staf en zijnen buidel en scheepte zich in stilte in naar het moederland, om voor zijne arme en vervallene kolonie eene kollekte te doen; maar nu was het: „arme Bram!" en zelfs zijne broeders en zusters in den Heere keerden hem den nek toe. Terwijl de verlatene kudde in het Labyrinth zat, ging Bram den boer op en haalde een aardig stuivertje bij een. Nu had hij zijn schaapjes op het drooge, trok zijne slaapmuts over de ooren, muiltjes aan, stak zijn pijp op en zette zich onder zijnen wijngaard, zingende van den morgen tot den avond niet dan: 't Is toch, als men het wel beziet, Larie om larie en anders niet! met welk refrein allen die dit avontuur gehoord hebben, volmondig zullen instemmen. En hiermede bedanken wij het geëerd pubhek voor zijne gunst en recommandatie, ons voorbehoudende op eenen anderen tijd wederom eene andere vertooning te zullen geven. Tot dien tijd, Adé!" Tot zoover deze spotprent. Zij laat duidelijk zien, hoe de geestelijke gesteldheid van sommige Nederlanders was met betrekking tot de Afgescheidenen en hunne Amerikaansche kolonisatieplannen. De visioenen van Hocus Pocus zijn niet uitgekomen; hij heeft in zijn „Opdragt" gezegd: „mogt de toekomst leeren, dat ik gedwaald heb, vergeef mij dan mijne verkeerde inzigten". Welnu, hij heeft gedwaald, zoowel in wat voor hem nabije als verre toekomst was, want glorievoller kolonisatie dan die der Nederlandsche Gereformeerden is er in Noord-Amerika wel niet aan te wijzen. Op 17 Nov. 1846 kwam ds. A C. van Raalte met de zijnen, ongeveer vijftig Hollanders en Bentheimers, met de bark „Southerner" te NewYork aan, en stichtte 9 Febr. 1847 in het Westen van den staat Michigan een kleine kolonie met „Holland" als centrum. En thans wonen in de hoofdstad van dit district Grand Rapids alleen reeds 40.000 menschen met Hollandsen bloed in de aderen. In den beginne was er armoede, nijpende soms; thans is Grand Rapids, wat de groote steden betreft, op één na de hoogste, in percentage van eigenaarschap van woningen; van elke honderd gezinnen zijn er vijftig, die een eigen huis bewonen. Zoowel op stoffelijk als op geestelijk gebied heerscht in de Nederlandsche koloniën, in Michigan, Iowa en elders een toenemende welvaart; het inkomen van het volk in de Scholte' kolonie in Iowa werd in 1912 geschat op 3539 dollar per hoofd. Kerken zijn verrezen, pastorieën gebouwd, hoogere en lagere scholen gesticht, filantropische instellingen opgericht, kortom, juist het tegenovergestelde van Hocus Pocus' profetie is uitgekomen. 8. GEEN VALSCHE MUNT, MAAR EDEL METAAL. Aan den maaltijd, die de Vereeniging Nederland in den vreemde den Amerikaanschen Gezant, den heer G. J. Diekema, op 5 Februari 1930 aanbood, hield Zijne Excellentie een tafelrede, waarin de smaad werd afgewenteld van en eere gegeven aan de „Afgescheidenen", wier nazaat hij is. Z.Exc. Gerrit Jan Diekema, doctor in de rechten, oud-lid van het Amerikaansche Congres en thans Gezant van de Vereenigde Staten bij het Nederlandsche hof, is n.1. een zoon van zuivere Nederlandsche ouders. Zijn vader kwam uit het Groningsche dorpje Den Andel (een half uur van Baflo) en maakte in 1848 deel uit van een groepje emigranten, die, na de groep van Ds. Van Raalte, Nederland arm verheten als vervolgde Afgescheidenen. De rede, ten aanhoore van ruim 60 personen uit de hoogere kringen uitgesproken, had tot onderwerp: De Nederlandsche nederzettingen in Amerika. De Gezant, die verklaarde deze gelegenheid zeer op prijs te stellen om hier te spreken over een onderwerp, dat hem na aan het hart ligt en van internationaal historisch belang is, zou zich bepalen tot de emigratie uit Holland van 1846 en daarop volgende jaren naar den staat Michigan en het Middenwesten der Ver. Staten, een periode, waarmede hij persoonlijk vertrouwd is en welker bespreking veel van zijn tijd zou vergen. De Hollander is van nature een conservatief vaderlander, die niet altijd gemakkelijk wordt wakker geschud, maar die in zijn handelen wordt geleid door diepe overtuiging, vastberadenheid, ontembaren wil en onwankelbare trouw aan God, huisgezin en geboorteland. Ernstig moeten daarom de oorzaken zijn geweest, die geleid hebben tot de machtige oplaaiïng van gevoelens, waaruit ten slotte de emigratie en kolonisatie van 1846 en volgende jaren zijn voortgevloeid. Welke waren deze oorzaken? In de eerste plaats: bij het einde van den oorlog met Spanje werd in de Nederlanden een staatskerk gevestigd met een belijdenis, welke positief en nauwkeurig was omschreven door wat historisch bekend is als de synode van Dordrecht, in 1618/19 gehouden. Deze kerk met haar bestuursvorm, haar regelingen en belijdenis, heeft het Nederlandsche volk aangehangen tot 1816, toen Koning Willem I, die na den val van Napoleon was teruggekeerd, er in slaagde datgene te volvoeren, wat door Lodewijk Napoleon en zijn broer, den keizer, reeds was begonnen, te weten een willekeurige herziening van de bestuursinrichting der kerk en een wijziging van de regelingen der kerk, voorgeschreven door de synode van Dordrecht. De nieuwe regelingen en de herziene vorm van eeredienst werden der kerk opgedrongen door den Koning, zonder de goedkeuring te vragen van de kerkelijke autoriteiten, en in strijd met de precedenten van twee eeuwen hervormde kerkregeering. Dit optreden verwekte een storm van godsdienstige beroering, welke tenslotte uitliep op de afscheiding van 1833—'34, toen verscheidene predikanten met duizenden volgelingen de moederkerk verheten en begonnen samen te komen in huizen, schuren en in de open lucht. Dit verwekte het misnoegen van den Koning en het actief verzet van dien tak Dr G. J. DIEKEMA. van de staatskerk, welke berustte in den nieuwen toestand van een door den Koning gemaakte bestuursinrichting, en welke door een formeel optreden van zijn algemeene synode een beroep deed op den Koning om deze godsdienstige bijeenkomsten te onderdrukken. Welk een zwarte vlek van blijvende nationale schande had voorkomen kunnen worden, indien deze zwakke potentaat slechts geantwoord had in de taal van den Vader van zijn land, Willem den Zwijger, die in 1577 de vervolging van de wederdoopers tot stilstand bracht met de volgende gedenkwaardige woorden: „wij verklaren u, dat gij geen recht hebt u te bemoeien met iemands geweten, zoolang niets geschiedt, dat particuliere schade of pubhek schandaal veroorzaakt." Maar het was een gedegenereerde tijd en de verheven geest van \c' individueele vrijheid, welke de dagen van de Hollandsche republiek kenmerkte/ had zijn vlucht gericht naar de gelukkige kusten van Co- K * lumbia. -J._ Krachtens een verouderde bepaling van de Code Napoléon, die opge-^'^t, (7f*£>-*** nomen was in de nieuwe wetgeving van Nederland na den val van Na-*? ^ ft- f*ytJb poleon, en die vergaderingen van meer dan 19 personen, voor welk doel \^/jf^ > oM^**""*> ook, verbood, behoudens goedkeuring van de Regeering, zond Willem I \yMt' <*^J zijn soldaten met sabel en geweer uit om den vrijen e eredienst van God J»»*''" /te beletten, en bracht op deze wijze blijvende schande over een vrij- ^jl. ***'*^ heidlievend volk. A*~^""'.!7'*r*' Indien het den zielen der afgestorvenen gegeven is getuigen te zijn ^ * van de gebeurtenissen op aarde, ol hoe moet dan des Hemels machtig v*" heir van Holland's martelaren voor de vrijheid met innig medelijden op dit arme land hebben neergezien! Deze vervolging duurde vele jaren. Duizenden guldens werden als boete betaald, vele predikers van het Evangelie verkwijnden in gevangenissen, en vele anderen werden met vuisten geslagen, geboeid, afgeranseld door ruwe soldaten totdat het leven hen bijkans begaf. De Cock, van Velzen, Brummelkamp, van Raalte, Meerburg en Scholte, hun heldhaftige leiders, mochten wel zeggen met den apostel Paulus: „Tot op deze tegenwoordige uren lijden wij honger en lijden wij dorst en zijn naakt en worden met vuisten geslagen en hebben geen vaste woonplaats en arbeiden, werkende met onze eigen handen; wij worden gescholden en wij zegenen; wij worden vervolgd en wij verdragen; wij worden gelasterd en wij bidden; wij zijn geworden als uitvaagsel der wereld en aller afschrapsel tot nu toe". Wij hebben thans de eerste en voornaamste oorzaak nagegaan, welke leidde tot de Nederlandsche kolonisatie van 1846; er was echter nog een andere machtige oorzaak, n.1. groote armoede, gebrek, honger en behoeftigheid, ja zelfs verhongering onder den middenstand en de lagere volksklassen, zooals nooit tevoren in Nederland was aanschouwd. De Afgescheidenen behoorden bijna uitsluitend tot deze klassen, en hun vermogen om elkander te ondersteunen was uitgeput. Verdrukt in het geweten, hongerig in het lichaam, arm in de beurs, maar met ongebroken geest en hardnekkige Hollandsche vastberadenheid, begonnen deze dappere mannen uit te zien naar een toevluchtsoord en een land van overvloed ergens over de zee. Maar deze mannen waren vaderlanders. Al waren ze half verhongerd en onderdrukt, toch bleven zij hun vaderland liefhebben met een diepe, teedere liefde. Voor hen was het loslaten van het vaderland synoniem met verraad. Op een massale bijeenkomst te Utrecht werd een commissie benoemd om den minister van koloniën verlof te vragen naar de Javaansche hoogvlakte te gaan, en de Regeering om godsdienstvrijheid te waarborgen en steun te verleenen bij den overtocht der armen. Naar Java, de „parel van het Oosten", de trots van de groote wateren, hunkerden zij te gaan. Daar zouden zij nog de geliefde oude vlag boven zich kunnen zien wapperen; daarheen zouden zij gaan zonder hun vaderlandsliefde op te offeren; daarheen konden zij gaan en trouw blijven aan hun God en hun land. Maar zelfs deze weldaad haastte de Regeering zich te weigeren, en van nu af aan waren aller oogen gericht op Amerika, de haardstede der vrijheid, het land van overvloed. Toen kwam het groote probleem; óf zij moesten emigreeren, óf koloniseeren. Emigratie beteekende verhes van identiteit, verhes van hun godsdienstige leiders, uiteenvallen, opgeslorpt worden. Kolonisatie beteekende behoud van identiteit, waarborging van het behoud der leiding, handhaving van de eenheid van belang en doel, assimilatie en niet absorptie. Het besluit was snel en zeker: het moest kolonisatie zijn. Leiders en volk moesten samengaan. Scholte en van Raalte verklaarden spoedig, dat zij bereid waren mee te gaan. Een algemeene brief, waarin medewerking en christelijke sympathie werden gevraagd, werd gezonden aan de geloovigen in de Ver. Staten van Noord-Amerika. Zooals nu en dan een briefje in een flesch, uit een zinkend schip verzonden, in handen komt van een goeden vriend, die wacht aan een verre kust, zoo bereikte deze algemeene brief de vriendenhanden van drie New-Yorkers, De Witt, Wyckoff en Garretson, wier harten getroffen werden en die den weg hielpen bereiden voor den machtigen, komenden stroom van emigratie. Op 2 October 1846 vertrokken Van Raalte en zijn volgelingen, 47 in getal, uit Rotterdam. Zij bereikten New-York op 17 November en, in St. Clair en Detroit overwinterend, kwamen zij in de vroege lente van 1847 in West-Michigan en zetten zij zich neder tusschen de Kalamazoo en de Grand, waar zij de stad Holland stichtten. Ds. Hendrik P. Scholte voer met een scheepslading in de lente van 1847 naar Amerika en zette zich neder op de vruchtbare velden van Iowa, waar hij Pella stichtte. In de lente van datzelfde jaar kwamen Jannes van de Luyster, ds. Cornelius van der Meulen en Jan Steketee, ieder met een scheepslading en, ofschoon zij aanvankelijk voornemens waren zich te voegen bij Scholte in Iowa, veranderden zij te Buffalo van gedachten en kwamen zij naar Van Raalte in Michigan, waar zij gastvrij werden ontvangen in groote keeten, door de vroegere emigranten opgericht; deze nakomers vestigden zich later te Zeeland. Daarop kwamen ds. Marten A. IJpma en zijn volgelingen, die zich nederzetten in Friesland. In 1848 volgde ds. Seine Bolks met een kolonie uit de provincie Overijsel, en zette zich neder in de stad Overijsel. Sindsdien is een voortdurende stroom van emigranten gevolgd. Zoo waren de leiders; wie waren hun volgelingen? Het waren geen voortvluchtigen voor de justitie, noch drong de geest van avontuur hen. Zij waren niet, gelijk de Romeinsche kolonisten, uitgezonden om de veroveringen der legers ver van htm land vast te houden. Het waren eerlijke, ernstige, matige christenmannen. Zij verheten faun vaderland met tegenzin, beseffende, dat, waar het hart moest neerleggen wat het het meest beminde, het daar zichzelf verlangt neer te leggen. Zoo hebben de Hollandsche kolonisten van 1847 Amerika de eenige immigratie geleverd, die naar geest en doel waarlijk gezegd kan worden te gelijken op de vestiging van Nieuw-Engeland door de pelgrimvaders. Zoo emigreerden Holland's puriteinen van de 19de eeuw naar Amerika. Zoo werd de stad Holland voor de Amerikaansche Hollanders wat Plymouth Reek is voor de Nieuw-Engelanders. Zoo waren de mannen van 1847. Wie waren hun leiders? Ds. Albertus C. van Raalte, klein van gestalte, met massief hoofd, athletischen stap en van ijzeren lichaamsbouw; met diepe, scherpe, grijze oogen, die eerbied inboezemden, vertrouwen wekten en gehoorzaamheid afdwongen; met een meer militair dan geestelijk voorkomen; te Leiden opgevoed en afgestudeerd, heldhaftig, met onversaagden, zedelijken moed, vastberaden, met veelomvattend inzicht in tijdelijke en geestelijke zaken; met onfeilbaren profetischen blik, met volkomen zelfverloochening, onbegrensd geloof en een ruime opvatting van christelijke naastenliefde; een staatsman, profeet en priester; een geboren redenaar, een geboren leider. Lang moge zijn nagedachtenis leven in de harten van het nageslacht! Onsterfelijk zij zijn naam! Ds. Hendrik P. Scholte. Een man van meer dan gemiddelde hoogte; van edel voorkomen, schitterende opleiding, en van ruime en liberale opvattingen; machtig in den kansel en op het spreekgestoelte; een typische Hollander en voor alles een erkend leider en verdediger van zijn geloofsgenooten in Nederland, hun zaken bepleitende in de hoven en hun godsdienstige opvattingen verdedigend met een steeds vaardige pen en op onweerlegbare wijze; gevreesd door zijn vijanden en vereerd door zijn volgelingen. Ds. Cornelius van der Meulen. Een breedgeschouderd man, van middelbare grootte, van geniaal uiterlijk, met gladgeschoren gelaat, op schoone wijze karaktersterkte en vriendelijkheid des harten vereenigend, Een improviseerend prediker in den trant van Wesley, met de zeldzame gave om naar willekeur zijn gehoor tot lachen en tot weenen te brengen; bij uitstek een man van het volk, met scherp zakeninstinct en een onfeilbare kennis van de menschelijke natuur. Wat waren de voornaamste karaktertrekken van deze emigranten? 1. Getrouwheid aan het 'geloof. Een Hollandsche nederzetting zonder een kerk, die netjes in de verf is en goed onderhouden, is ondenkbaar, en, wat nog beter is, die kerken zijn op Zondag vol. In de stad Holland met een bevolking van 18:000 zielen, bezoeken meer dan 90 pet. van de kinderen de Zondagsscholen. 2. Toegewijde zorg voor het onderwijs. Tegelijk met het bouwen van de houten hutten en de houten kerk legden deze Hollandsche pioniers de grondslagen van een academie, welke zij „Hope-college" noemden, en die thans door meer dan 650 studenten wordt bezocht. Voor zij hun huizen hadden gebouwd, brachten zij de eerste vruchten van hun velden, boerderijen en schaapskudden als een willig offer om studenten en professoren te ondersteunen, opdat het nageslacht in het bezit zou zijn van de macht, welke kennis geeft. In de taal van den grooten leider, Ds. v. Raalte, „opdat ons nageslacht niet ten staarte worde". Sindsdien zijn „Calvin-college" in Grand Rapids, „Central college" in Iowa, en vele andere academies gesticht. De hartstocht voor onderwijs, door de pioniers ten toon gespreid, is levendig geworden onder hun afstammelingen. 3. Nijverheid. Zoowel de pioniers als hun afstammelingen hebben zeldzame eigenschappen van nijverheid getoond. Zij zijn huizenbouwers, geen huizenhuurders. Zij trekken niet rond van plaats tot plaats; zij zijn geen rollende steenen, die geen mos garen; zij zijn niet overgegeven aan werkstakingen en uitsluitingen; zij sparen hun geld en zetten het op de spaarbanken; zij betalen hun schulden en leven binnen de grenzen van hun middelen. Om deze redenen zoekt de Amerikaansche nijverheid Hollandsche werkkrachten en is Hollandsche immigratie steeds welkom. 4. Vaderlandsliefde. Het was gemakkelijk voor den Hollander zijn vaderlandsliefde van zijn eigen vlag van rood, wit en blauw over te brengen op de nieuwe vlag van rood, wit en blauw, met een veld van sterren, aan haar banen toegevoegd. Gedurende den Burgeroorlog, welke zoo spoedig op de immigratie volgde, hebben de Hollanders meer dan hun verplichte aandeel van soldaten geleverd, die even heldhaftig, dapper en vaderlandlievend waren als die, welke ooit op een slagveld hebben gestreden. Getrouwheid aan God en vaderland was den Hollander aangeboren in merg en been. Wat hebben zij tot stand gebracht? 1. Op het gebied van den landbouw. Zij velden de wouden, draineerden de moerassen, beploegden de velden, plantten de boomgaarden en wijngaarden, bouwden groote schuren en statige huizen, en deden letterlijk de woestijn bloeien als een roos. De Hollander is een eerste klas landbouwer; hij verafschuwt verspilling en draagt buitengewoon zorg voor zijn beesten, werktuigen en landerijen. 2. Op industrieel gebied. Zij bouwden groote fabrieken, die thans werkgelegenheid bieden aan legers van arbeiders, en waarvan de producten wereldmarkten zoeken en vinden. Velen zijn vorsten in den handel geworden, zoowel in den groot- als in den kleinhandel. 3. Op politiek gebied. De Hollander In Amerika is steeds een conservatief element in het politiek lichaam geweest. Hij wordt niet meegesleept door valsche propaganda of tijdelijke volksbewegingen; bij moet bewijzen zien en zijn verstand moet overtuigd zijn voor hij handelt. 4. In beroepen. Door hun hartstocht voor hooger onderwijs hebben zij hun volledig aandeel van leiders geleverd in de wetgevende lichamen der staten, in het congres, voor de balie, in de rechtbanken; als hoogleeraren aan de grootste universiteiten, als onderwijzers, natuurkundigen, geneesheeren en chirurgen, predikanten, theologen, en redacteuren en schrijvers. Van het Hope-college zijn naar de uiterste hoeken der wereld groote zendelingen gegaan, wier namen onsterfelijk zijn. De schitterende, jonge senator der Vereenigde Staten, Arthur Hendrik van de Berg uit Grand Rapids, is onze laatste bijdrage aan de Amerikaansche staatkundige wereld. Versta mij niet verkeerd. De Hollanders zijn noch engelen, noch heiligen. Zij hebben vele erfelijke en verkregen fouten. Zij zijn zonen van Adam en niet geschikt voor het paradijs; maar zij bezitten een combinatie van sprekende deugden en van onvervalschte karaktereigenschappen, welke door hun bestaan de aarde beter maken en hun land veiliger. Met buitengewone belangstelling hebben de Gereformeerden in Nederland deze officiëele rehabilitatie van de gesmade Afgescheidenen vernomen. Zij, die toen „valsche munt" gescholden werden, worden nu als edel metaal gewaardeerd. Dit vrijmoedig en vereerend getuigenis van den Amerikaanschen Gezant heeft waarde als historisch document en mocht daarom in dit boek over de Afscheiding niet ontbreken. De heer Diekema gaf ons op ons verzoek verlof, tevens zijn portret hier op te nemen. HOOFDSTUK XV. DOOR DE RECHTBANKEN VEROORDEELD. 1. GELDBOETEN EN PROCESKOSTEN. „En het Woord des Heeren was duur In die dagen," zegt de Schrift van Eli's tijd. Maar ook op den eersten tijd der Afscheiding zou men dezen tekst kunnen toepassen. Zelfs was het woord des Heeren toen niet alleen „duur" in den zin van „schaarsch", maar ook in den zin van „kostbaar". Destijds ging de prediking n.1. met groote kosten gepaard. Want iedere preek sleepte bijna onvermijdelijk een proces-verbaal na zich, tenzij men te middernacht vergaderde, als de wachters sliepen. Gezelle Meerburg b.v. preekte, om de boeten te ontgaan, meestal des nachts. Zoo' is van hem bekend, dat hij op Biddag 1838 van 's nachts drie tot zeven uur met een groote schare godsdienstoefening hield. Voor elke godsdienstoefening echter, die ontdekt werd, moest de predikant, die daarin was voorgegaan, gewoonlijk een boete van ƒ 100 betalen. En ook de bewoner, in wiens huis de predikatie geschied was, werd menigmaal veroordeeld tot een boete van ƒ 100. Iedere preekbeurt kostte dan ƒ 200. Te Loosdrecht eenmaal zelfs ƒ 300, ongerekend de kosten van het geding. En binnen een tijd van tien dagen werd Scholte driemaal veroordeeld; den 21sten Sept. 1838 te Utrecht tot een boete van ƒ 8, den 24sten te Dordrecht tot een boete van ƒ 50, en den 29sten te Gorkum tot een boete van ƒ 100; alles tengevolge van de onbewezen beschuldiging, dat hij hoofd, bestuurder of bewindvoerder van een associatie zou zijn. Voor Ds. Budding, die eiken Zondag driemaal en in de week meestal viermaal preekte, hepen de boeten op tot een bedrag van ruim ƒ 40.000, zegge: veertig duizend gulden. Maar ook 'n voorlezer en 'n preeklezer kregen, als zij ontdekt werden, boeten. Te Groningen werd ouderling E. Lindeman, omdat hij de Wet des Heeren en een hoofdstuk uit Mattheüs had voorgelezen, voor ƒ 25 beboet. En de boeten, waarmee diaken ]. de Jong, te Almkerk, wegens het lezen van een predikatie gestraft werd, waren al spoedig tot ruim ƒ 1000 geklommen. Op één en denzelfden dag werden veroordeeld H. Höveker, te Amsterdam tot betaling van ƒ 300, Van Velzen tot ƒ 50 en een ander lid der gemeente eveneens tot ƒ 50 boete; allen wegens godsdienstoefeningen met meer dan twintig personen. In September 1837 bedroegen de boeten, wegens godsdienstoefeningen te Amsterdam alleen opgelegd, dan ook reeds meer dan ƒ 2000. In Friesland was het bedrag der boeten, reeds in Februari van genoemd jaar, ƒ 6860. In Zuid-Holland en benedenGelderland was het bedrag der opgelegde boeten reeds destijds ƒ 11323.12. Al deze boeten nu stonden in geen verhouding tot die, waarmee andere misdrijven werden gestraft. Zoo werd diaken Schuurman, te Groningen, voor ƒ 56 beboet, omdat hij zijn huis voor een godsdienstoefening had opengesteld. Maar de aanrichters van een ongeoorloofde danspartij werden dienzelfden dag door diezelfde rechtbank met ƒ 4 en ƒ 6 beboet. Te Leiden werd het houden van godsdienstoefeningen van meer dan 20 personen gestraft met boeten van ƒ 50 en ƒ 100. Maar de belhamel, die tijdens de godsdienstoefeningen steenen tegen de ruiten had geworpen, werd veroordeeld tot ƒ 4 boete. Meestentijds echter werden de rustverstoorders in 't geheel niet gestraft. Voeg daarbij, dat de proceskosten, door het' noodeloos oproepen van getuigen, dikwijls tot een buitengewone hoogte werden opgedreven. Zoo veroordeelde de rechtbank te Dordrecht op 19 April 1837 Ds. Scholte tot een boete van ƒ 20, de diaken Barendrecht voor ƒ 50 en de diaken Blaak voor ƒ 8. Doch de justitiekosten van deze procedure ter eerste instantie bedroegen ƒ 188.97. En te Gorkum, waar het registratiekantoor ƒ 1067 aan boeten en kosten had in te vorderen, deed zich dan nog het eigenaardige geval voor, dat men aan één der veroordeelden ook het innen van de gezamenlijke boeten opdroeg. Overigens was er, zelfs aan deze droeve zaak, ook wel eens n humoristische zijde. Te Hattem b.v. had men een ouden deurwaarder. En als Brummelkamp en diens huisgenooten hem dan hijgend en op zijn stokje leunend in de verte zagen aanstrompelen om een vonnis te komen beteekenen, zei men tot elkander: „Och, die stumperd, hij kan zijn werk Mevrouw J. J. ZEELT. nauwelijks meer doen." En om hem dan een langen omweg langs het water te besparen, haalde men hem met een schuitje over. Niet allen echter droegen deze lasten zoo goedsmoeds. Men verhaalt althans van een rijken boer te Zuilichem, die zijn mooiste vertrek voor een godsdienstoefening onder leiding van Ds. Scholte had ingeruimd, zeggende, het als een zegen aan te merken, dat hij zijn huis voor de gemeente des Heeren mocht openstellen, maar die daarna, om de boete te ontgaan, de rechtbank het weten, dat de gemeente tegen zijn zin in zijn huis gekomen was. En terwijl Scholte nu bij verstek gecondamneerd werd tot een boete van ƒ 100, werd deze eigenaar thans vrijgesproken. Over 't algemeen echter openbaarde zich bij de Afgescheiden gemeenten in dezen eersten tijd veel onderlinge liefde. Zij droegen veelal elkanders lasten. Zoo bracht de kleine Amsterdamsche gemeente reeds in Februari 1836, toen zij zelve nog herderloos was, aan vrije giften een bedrag van ƒ 344,85 bijeen voor Ds. Scholte, om hem te helpen in het betalen van zijn boeten. Maar vele gemeenten waren niet in staat, de boeten bijeen te brengen. En dan werden de beboete leeraars, als zij zelf niet rijk bemiddeld waren, schier uitgemergeld. Van Velzen b.v. werd daardoor genoodzaakt, een gedeelte van zijn bibliotheek te verkoopen, nadat zijn vrouw reeds vroeger haar kostbaarheden had verkocht. Menig huisgezin werd geruïneerd. En het stond te vreezen, dat men voor de Afgescheidenen welhaast een armenkolonie zou kunnen aanleggen. Trouwens, zooals we reeds zagen, zijn er in 1847 velen naar Amerika geëmigreerd. De laatste boeten en gerechtskosten echter werden betaald in 1850 door de edele mevrouw Zeelt. Zij woonde, van jongs af, op de hofstede „Postwijk" tusschen Baambrugge en Abcoude. Hier hadden, zelfs tijdens de Fransche omwenteling, altoos ongestoord godsdienstige samenkomsten plaats gehad. Maar sedert het laatst van 1845 werd de bewoonster van „Postwijk" wegens die godsdienstige bijeenkomsten gerechtelijk vervolgd, en in 1848 beboet tot een bedrag van ƒ 397.44B. i) Op haar request om ontheffing van die boeten werd afwijzend beschikt. En toen zij daarna bedreigd werd met inbeslagneming van haar goederen, heeft zij eindelijk toegegeven. Merkwaardig is hierbij nog, dat de vergaderingen, , waarop deze boeten betrekking hadden, grootendeels uit Zie Chr. Stemmen II, bL 790; III, bl. 121. Brieven van Wormset I, bl. 119. Groen, Adviezen II, blz. 288. Wonnser, De vurige Oven, Mevrouw Karper, bl. 53 e.v. Afscheiding |c Hervormden bestonden. Maar de voorganger, Ds. Zonne, was Afgescheiden. En dat deed 't 'm. Of echter die vele duizenden der Afgescheidenen, waarmee de schatkist is gestijfd, het vaderland tot zegen hebben verstrekt? De ondervinding heeft wel het tegendeel bewezen. En nog roept dit bloedgeld om wraak. Waarom heeft dan onze Regeering, toen haar later de oogen open gingen voor het zedelijk onrecht, tegen de Afgescheidenen bedreven, deze boeten en proceskosten aan de veroordeelden of hun rechthebbenden nimmer terugbetaald? 2. PUBLIEKE VERKOOPING. De boeten, waarmee het houden van godsdienstoefeningen gestraft werd, stegen vaak tot zulk een hoogte, dat menigeen ze niet kon betalen. Maar dan werd door de overheid het huisraad verkocht. Zoo werd op de markt te Leerdam het goed van den ouderling G. H. Overkamp pubhek verkocht, ter zake van een der vonnissen, waarbij hij veroordeeld was tot een boete van ƒ 295.56. En ook later, toen Leerdam_in Ds. G. Baay een eigen predikant had verkregen, ging de gerechtelijke vervolging daar wekelijks voort. Week aan week moest de leeraar f 50 betalen. En nadat dit tot vijfmaal toe geschied was, sloeg men op tot ƒ 75, en eindelijk zelfs tot ƒ 100. De Kerkeraad beklaagde zich telkens in requesten aan den Koning, maar met geen ander gevolg, dan dat nu ook de in het request genoemde opzieners en diakenen te Gorkum werden gedagvaard. En hoe de rechtbank daar te werk ging, blijkt uit het volgende staaltje van de manier, waarop men een getuige het verklaren, dat er op een godsdienstige bijeenkomst meer dan twintig personen waren geweest. Vr. Waren er meer dan twintig? Antw. Ik weet het niet, ik heb ze niet geteld. Vr. Gij hebt toch onderscheidene personen hooren oplezen, b.v Antw. Die heb ik er niet gezien. Vr. Gij hebt toch het proces-verbaal hooren lezen, en wat anderen gezegd hebben. Antw. Ja. Vr. Moet gij dan, nadat gij dit alles gehoord hebt, niet zeggen, dat er meer dan twintig zijn geweest? Antw. Als dat alles waar is, ja. Diezelfde rechtbank deed uit een door de gerechtsdienaars bezworen proces-verbaal een optelling van twintig personen. Eén der opgetelden had echter op den dag, waarover de zaak liep, te Utrecht als voorzanger dienst gedaan, en kon dus onmogelijk in den omtrek van Leerdam geweest zijn. Maar op de opmerking van een der beklaagden, dat het bezworen proces-verbaal onwaarheid bevatte, werd geen acht geslagen. En men ging voort met gedurig nieuwe vervolging. De rechtbank te Gorkum beboette wekelijks geregeld zeven personen. Hierin nu openbaarde zich de grootste ongerijmdheid tusschen de administratieve regeering en de rechtbank. Want in de besluiten, waarbij de adressen der Leerdamsche Afgescheidenen werden beantwoord, verklaarde men de personen in hun omstandigheden niet in staat, in de kosten van armen en eeredienst te voorzien. Toch rekende de rechtbank hen wel genoegzaam in staat, in korten tijd zooveel boeten te betalen als waarvan zij een geheel jaar konden bestaan. En wie niet had om te betalen, onderging hetzelfde lot als ouderling Overkamp: zijn goederen, huisraad, hooi en vee werden dikwijls voor een waarde van vele duizenden guldens verkocht. Ook de rechtbank te Tiel was doof voor de klachten der Afgescheidenen. En de gemeenten te Vuren en Herwijnen, wien het niet vergund werd zich voor de Tielsche rechtbank te verdedigen, besloten dan ook niet meer te hooren naar de hun toegezonden dagvaardingen, en weigerden de hun opgelegde boeten te betalen. Maar dan werden hun kleederen en meubelen pubhek verkocht. In Friesland werden dan eerst die Afgescheidenen aangesproken, wier meubelen of erfjes eenige zekerheid gaven, dat de betaling zou volgen. Weldra echter verkocht men niet alleen huisraad, maar ook kleeren en kindergoed van onvermogenden, die niets anders bezaten. Ja, te Oenkerk ging men zelfs zóó streng te werk, dat men, nadat alles verkocht was, de vrouw van den veroordeelde nog dwong, een rok uit te trekken, die daarop ook verkocht werd. En op sommige plaatsen geschiedde de verkooping dan nog bij voorkeur op Zondag, om aan deelnemende geloovigen den wederinkoop te beletten. Toch werden de Afgescheidenen door deze berooving hunner goederen niet afgeschrikt om hun godsdienst uit te oefenen, want zij vertrouwden op 's Heeren belofte, dat hun brood zeker en hun water gewis zou zijn. De stemming, waarin zulk een verkoopdag werd doorleefd, leeren we dan ook het best kennen uit de gemoedsgesteldheid van Ds. Budding, die, toen men te Middelburg zijn goed verkocht, en zelfs de kopjes en schoteltjes, ja, ook de kousen niet spaarde, zich met al het zijne aan den Heere overgaf, zingende met Datheen Psalm 27 : 3: Opdat ick daer mach merken en aenschouwen. Heer! uwes Huys seer schoone heerlickheyt. En den Tempel, vrij sijnde van benouwen, Wel mach alsins doorsien met vrolickheyt: Want als ick sal wesen beswaert met noot, Ick sal daer verborgen syn t' aller tijd, En in een heymelick oort sijn bevrijdt. En daerna verhoogt syn in eeren groot. 3. „DE AANGEBODEN VERLOSSING NIET AANNEMENDE." Beboeten, die geen huisraad van genoegzame waarde bezaten, werden in de gevangenis geworpen. Dit ondervond een der armste broeders te Drogeham. Ook een onvermogend ouderling te Oenkerk onderging dit lot, voor hem te harder, daar geen enkele Afgescheidene hem mocht bezoeken terwijl op dezelfde kamer een bankroetier zat, die zijn vrienden en betrekkingen te allen tijde ontvangen mocht. Te Zwolle werden E. van Unen, R. Tempelman, T. Eikelboom en Gerrit Winen gedurende een halfjaar gevangen gehouden. Veroordeeld wegens het bijwonen van godsdienstige samenkomsten met gelijkgezinden, werden zij nu echter gedwongen, des Zondags in de gevangenis de prediking aan te hooren van een Hervormd predikant, die de hun dierbare waarheden loochende. Ook werd voor een van hen aan den Koning per request dringend verzocht om vrijstelling van de boete, die hij toch niet betalen kon, en om opening van zijn kerker, opdat hij weer brood voor zijn gezin kon verdienen, maar dit verzoek werd gewezen van de hand. Behalve zulke gevangenen, die de boeten niet konden betalen, waren er echter ook, die de betaling geweigerd hadden, om reden zij er consciëntie-bezwaar tegen hadden, voor de openbare uitoefening van hun godsdienst boeten op te brengen. Hieromtrent bestond n.1. onder de broeders verschil van gevoelen. De Cock b.v. en anderen zagen er geen bezwaar in om, wanneer zij in een bepaalde geldboete geslagen werden, en de Heere het hart der broeders neigde tot hun lossing, deze dan aan te nemen. Budding daarentegen noemde dat, met zinspeling op Hebr. 11 : 35, het aannemen van een aangeboden verlossing. Toen dan ook Jhr. Versluys met vorstelijke mildheid hem eens de ƒ 5000 aanbood, die hij aan de justitie had op te brengen, weigerde Budding dit geld te ontvangen. „Geef het mij voor de armen, en dan gaarne," zeide hij; „maar wat ik om Christus' wil lijden moet, koop ik niet af." Brummelkamp redeneerde in deze zaak aldus: „De rechter eischt geen gevangenschap of geld, maar alleen het laatste; het eerste wordt slechts gebruikt als dwang, om ons tot de betaling te dwingen. De eenige reden tot niet betalen zou voor mij zijn, dat wij daardoor medewerken (hoewel gedwongen) tot onze uitmergeling naar het uitwendige. Maar daar de Heere zegt: „Indien iemand van u den rok wil nemen, laat hem ook den mantel," wijst dit woord ons duidelijk de verplichting daartoe aan." En Van Raalte schreef aan Budding: „Uw meening omtrent het niet mogen betalen van boeten doet mij vanwege mijne wijze van zien leed, om reden ik het geoorloofd schat, den harden heer in zijn onrechtvaardige eischen te gehoorzamen, en zelfs betamelijk voor een ieder Christen om zich niet eigenwillig een zwaarder kruis op te leggen. Ook kan ik mij volstrekt niet voorstellen, hoe het mogelijk is, dat een prediker des Evangelies zich nuttiger kan wanen opgesloten te zitten, waardoor de loop des Woords gestuit wordt, dan wanneer hij, op vrije voeten zijnde, in dit werk zijner bediening kan bezig zijn. In Frieslands kerkvergadering kwam het ter tafel om uw boeten maar stil te betalen, hetwelk tot nog toe gestaakt wordt, daar velen aldaar van meening waren, dat zij u daarin geen gemoedsbezwaar mochten veroorzaken. Het speet mij, dat zij door zulk een bedenking gestuit werden." Budding echter was op dit punt — gelijk op bijkans ieder ander — onverzettelijk, totdat hij weer een ander licht in de zaak kreeg. Hij het zijn boeten tot ruim ƒ 40.000 oploopen, waarna hij met zijn ouderling De Jonge gearresteerd werd. Toen zij beiden op de gijzelingskamer van het Goesche stadhuis waren opgesloten, en het marktplein zwart stond van menschen, hoorde men de twee gevangenen bhjmoedig hun psalmen aanheffen. Vervolgens overgebracht naar Middelburg, werden zij daar in een smerig vertrek opgesloten, waar op den muur een korst was van doodgedrukte wandluizen. Nu hielden ze eiken morgen en avond een bidstond, dat ze geen last mochten hebben van die dieren. En inderdaad, weken lang zagen zij er niet één. Eindelijk verflauwden ze in het bidden om deze zaak, en ziet, op zekeren dag liep er weer een. Eens zei de cipier tot hen: „Waarom zit u toch hier? Hiernaast is een mooie kamer met kachel en allerlei geriefelijkheden." 't Was slechts 'n kwestie van geld. De Jonge kreeg lust in die kamer. Budding zeide: „Als de Heere niet met ons is in die kamer, dan is het enkel ellende." Hij het zich echter overhalen. Maar geen uur waren ze in dat vertrek, of ze keken elkander aan en zeiden: „We hebben God niet meer met ons." Na zeven maanden te hebben gezeten, ontvingen ze eindelijk, op hun verzoek, gratie. Evenals Budding bezwaar ziende in het betalen van geldboeten, zaten te Leeuwarden J. L. Fockens en te Tiel een ouderling en een diaken uit Vuren gevangen. Ook werd Govert Pellikaan, ons reeds bekend uit de verstoorde godsdienstoefening te Emmikhoven, geboeid naar Woudrichem gebracht, omdat hij voor de gemeente een predikatie gelezen had. Eveneens werd J. van Rijswijk daarheen getransporteerd, omdat hij zijn woning tot dat doel had geleend. Vervolgens werden beiden met ketenen en sloten om de hand aan elkander geboeid, alsof zij de grootste misdadigers waren, en zóó naar 's-Hertogenbosch vervoerd. Toen de geboeiden Brabants hoofdstad naderden, stond de kleine zwakke gemeente van Den Bosch gereed, hen met de toewijding der warmste toegenegenheid tegemoet te treden. De waardige ouderling Van Andel, vader van wijlen Ds. J. van Andel, ging met meer anderen hun tegemoet en wierp — 't was zeer koud! — zijn mantel over de schouders van Govert Pellikaan. i) In den kerker te 's-Hertogenbosch werden zij gevangen gezet met een groot aantal godslasterende boosdoeners, die het hun onmogelijk maakten, de knieën te buigen, zoodat zij alleen 's nachts, wanneer hun medegevangenen sliepen, van hun krib opstonden, om zich voor den Heere neder te buigen. Van Rijswijk werd spoedig weer ontslagen, omdat de boeten voor hem betaald werden. Maar Pellikaan bleef bijna een jaar in deze gevangenis, hoewel na, het ontslag van Van Rijswijk in een ander en beter vertrek, met drie lotgenooten, die om dezelfde reden bier zaten. De eerste was diaken J. de Jong, uit Almkerk, wiens boeten tot ruim ƒ 1000 waren geklommen, omdat hij voor meer dan twintig personen een predikatie gelezen en met hen gebeden en gezongen had. Acht dagen later werd de naar de wereld arme, maar in God rijke Marinus van der Giessen bij hen gevangen gezet, omdat hij zijn schamele woning meermalen voor godsdienstige bijeenkomsten had afgestaan. En eindelijk werd ook nog een arme arbeider, Jan de Kok, bij hen gevoegd, omdat de veldwachter in zijn woning, behalve twintig personen, nog twee of drie kinderen gevonden had. Van der Giessen heeft de gevangenis niet meer mogen verlaten. Na *) Zie: Van der Linden, Geref. Kerkbode, 17 Dec. 1911, Bijblad. ongeveer drie maanden ziekte is hij er, verwijderd van zijn vrouw en kinderen, in den Heere ontslapen. 4. OM ANDERE OORZAKEN GEVANGEN. Ook om andere oorzaken dan het niet betalen van boeten hebben sommige Afgescheidenen kennis gemaakt met de gevangenis. Zoo werd Jan Beukers, van Bunschoten, in Juli 1837 veroordeeld tot correctioneele gevangenisstraf gedurende één maand, omdat hij den burgemeester in de uitoefening van diens ambt beleedigd had. De zaak was deze. Bedoelde burgemeester had zich vroeger voorgedaan als iemand, die zijns ondanks tegen de Afgescheidenen optrad. En nu bestond het strafbare feit hierin, dat Beukers hem later verweet, bedektelijk en als een nachtuil te handelen. Er was in Beukers iets van wat Petrus er toe dreef om Malchus het oor af te slaan. En dit was zeker verkeerd. Beukers droeg zijn straf dan ook stil en onderworpen. Erger was, wat in Maart 1839 den ouderling D. G. Bakker, te Sneek, overkwam. Hij was met Ds. Van Velzen gedagvaard ter oorzake van een gehouden godsdienstoefening. De getuigen verklaarden allen, dat zij het aantal personen niet geteld hadden. Ds. Van Velzen en ouderling Bakker werden nu ieder tot een boete van ƒ 100 veroordeeld. Dat was niets ongewoons. Maar wel, dat Bakker op zekeren dag door twee politie-agenten naar Sneek gebracht en daar in de gevangenis bij boeven opgesloten werd. De reden hiervoor was, dat één der getuigen, na afloop van het pleidooi, in een herberg verklaard had, door Bakker te zijn omgekocht om te zeggen, dat hij niet wist of er meer dan twintig personen aanwezig waren geweest. De man had echter, toen hij dat zeide, eenige gleizen jenever op. Naderhand kwam hij zelf in de gevangenis. En nu verklaarde hij, dat Bakker onschuldig, maar dat hij zelf schuldig zat. En niettemin hield men Bakker, op grond van dronkemanspraat, langer dan vier weken in gezelschap van dieven gevangen, ofschoon volgens het Wetboek van Strafrecht een bloote aangifte geen genoegzamen grond opleverde tot aanhouding van een gezeten burger. Maar nóg erger was, wat twee Afgescheidenen uit Loosdrecht, de broeders W. Karsemeijer en Ph. Reijmeringer, in het voorjaar van 1837 ondervonden. Pi Ds. Budding had 's morgens te Hilversum gepreekt, 's Middags zou er weer godsdienstoefening zijn. Ber de dienst aanving, was echter de burgemeester met politie al ter plaatse. Woedend zeide hij: „Er uit!" Maar het hoofd des huizes verzocht Z.Ed.Achtb., het huis te verlaten en de vrienden te laten zitten, aangezien er nog geen godsdienstoefening gehouden werd. Men zat slechts rustig samen te spreken. Doch neen, de burgemeester zei: „Ze moeten er uit, dan maar met geweld." Karsemeijer werd het eerst aangegrepen. Zijn vrouw viel hem om den hals. En nu sleepte men beiden het huis uit, stootte en stompte hen, en zeide tot de menigte, die buiten stond: „Slaat ze maar dood!" Doch de menigte riep: „Zijn vrouw is al dood", want zij hing geheel bewusteloos aan zijn hals. Karsemeijer haalde echter een kom met azijn, wiesch haar, en zoo kwam ze weer bij. Intusschen kwam Dankensteijn, die aan vallende ziekte leed, kermend aangeloopen, roepend: „Zij slaan me dood!" Het bloed vloeide hem aan alle zijden van het aangezicht. Daarop volgde J. Reijmerink, van 's-Graveland, wien het bloed uit neus en mond liep. Een derde, een oude man van Ter Aa, Albert van Vliet geheeten, had knobbels op het hoofd vanwege de ontvangen vuistslagen. Op zóó schandelijke manier werd het huis ontruimd. In plaats nu van zich te schamen over dit optreden, maakte de burgemeester 's avonds proces-verbaal op van het gebeurde, waarin het gedrag der Afgescheidenen zoo zwart mogelijk werd gekleurd, hoewel zij zich als weerlooze lammeren hadden laten behandelen. Karsemeijer werd beschuldigd van verzet tegen het burgerlijk bestuur, en Reijmeringer zou den burgemeester geslagen hebben. Gevolg hiervan was, dat zij kort daarna door drie politie-agenten en een deurwaarder naar het tuchthuis te Loenen werden gebracht, 't Was 'n hok met enkel wat stroo. Ook stond er een smerige ton met water, om van te drinken en zich in te wasschen. „Moeten we in dit hok overnachten?" vroegen zij. „Neen, dat kan niet," zei de deurwaarder, en nu wees hij hun een ander vertrek met een ledikant, om er dien nacht in te slapen. Ook kregen zij bier en tabak. En een dame uit Loenen kwam hen bezoeken en van de noodigste levensbehoeften voorzien. Den volgenden dag echter werden zij getransporteerd naar Amsterdam. Daar bracht men hen in het tuchthuis op den Heiligeweg (thans baden zweminrichting). Zij werden opgesloten in een kamertje, waar zij van 's morgens acht tot 's namiddags vijf uur zaten, zonder nat of droog, hoewel zij versmachtten van dorst. Tegen den avond werd hun physiono- ■ mie opgenomen. En daarna sloot men hen op in een hok, waaruit de •stank hun tegemoet kwam. Hier kregen zij een stroozak en een deken, een vat met water, een houten bak, twee houten lepels, maar geep eten. Den ganschen nacht brachten zij echter door met psalmgezang en gebed, totdat de zon opkwam, die hun hok verlichtte, waardoor zij nu ook in staat waren, zich eenigermate te reinigen van het ongedierte, dat zij hier hadden opgedaan. 's Morgens omstreeks acht uur kwamen twee Amsterdamsche vrienden, de broeders Obbes en Brandt, hen bezoeken. Die brachten hun eenig voedsel, wat zeer van pas kwam; want in vier en twintig uur hadden zij nog niets anders gehad dan een smerig vat met water. Doch na 'n kort gesprek met de vrienden moesten zij weer terug naar hun hok, achter de ijzeren deuren. Toch waren zij gemoedigd in hun lot, geloovende, dat zij weldra uit dit hok ontslagen zouden worden. En zoo zongen zij Psalm 42 : 5: Maar de Heer zal uitkomst geven. Hij, die 's daags Zijn gunst gebiedt; 'k Zal in dit vertrouwen leven, En dat melden in mijn lied. 'k Zal Zijn lof, zelfs in den nacht, Zingen, daar ik Hem verwacht, En mijn hart, wat mij moog' treffen. Tot den God mijns levens heffen. En 's middags reeds kwam er uitkomst. Na verhoor, het de rechter van instructie hen tot nadere oproeping los. Later stonden zij voor deze zaak nog terecht voor de rechtbank te Amsterdam, die Reijmeringer tot twee, en Karsemeijer tot één maand gevangenisstraf veroordeelde. Hiervan echter teekenden zij appèl aan naar Den Haag. En het Haagsche gerechtshof sprak Reijmeringer geheel vrij, terwijl Karsemeijer drie dagen kreeg, omdat hij zich tegen een politieagent verzet zou hebben; edoch, „onder aanmerkelijk verzachtende omstandigheden". Tegelijkertijd werd één der politie-agenten nu tot een boete verwezen, i) 1) Over de vervolgingen te Bunschoten en Loosdrecht zie ook: Wormser, De vurige Oven. 5. GEZINDHEID VAN HET HERVORMD KERKGENOOTSCHAP. Op grond van de bewering, dat de Afgescheidenen niet Gereformeerd waren, maar een nieuwe sekte vormden, werden zij door onderscheidene rechtbanken veroordeeld tot het betalen van geldboeten. Het bleek echter óók mogelijk te zijn, hun geld uit den zak te kloppen op grond van de tegenovergestelde bewering. Te Klundert althans deed zich het geval voor, dat zekere B. J. Ploeg, die in 1835 een schriftelijke acte van afscheiding bij den Hervormden Kerkeraad had ingediend en sedert als ouderling in de Afgescheiden Gemeente werkzaam, ja, in Maart 1836 zelfs lid van de eerste Synode der Gescheidenen was geweest, toch door Heeren Kerkvoogden en Notabelen werd aangeslagen in den hoofdelijken omslag a ƒ 2.50 voor kerkelijke reparatiën en onkosten over het jaar 1836. 't Spreekt vanzelf, dat Ploeg de betaling weigerde. Maar nu riepen Kerkvoogden en Notabelen de wereldlijke macht te hulp en dagvaardden hem voor den vrederechter in het kanton Zevenbergen, die hem veroordeelde tot het betalen van de bewuste ƒ 2.50 en de kosten der procedure. Ware de som nu maar wat aanzienlijker geweest, dan had de weg van appèl of cassatie opengestaan, waarbij Ploeg dan zeker in het gelijk zou zijn gesteld; want reeds in 1831 was door het Hoog Gerechtshof beslist, dat zij, die zich van het Hervormd Kerkgenootschap hadden afgescheiden, niet behoefden te betalen wat alleen van de leden van dat genootschap gevorderd kon worden. Maar nu ontving Ploeg, die volhardde in zijn weigering om te betalen wat hij niet schuldig was, per deurwaardersexploit een bevel van executie, uit naam en ten verzoeke van den eisenenden kerkvoogd. Toen diende hij aan Z. M. den Koning een request in, kennis gevende van het ongehoorde vonnis. Maar dit adres bleef onbeantwoord. Intusschen werd zijn inboedel in beslag genomen en een gerechtelijke bewaarder aangesteld, die als garnisaire in de woning van Ploeg zijn intrek nam. Die inlegering duurde tien dagen. Toen ging men over tot den verkoop van huisraad en winkelgoederen ten bedrage van ƒ 2.50 plus ƒ 54.94, zijnde het bedrag der gerechtelijke onkosten. Evenzoo werd E. de Ridder, scheepsmaker te Mijdrecht, die reeds in 1835 zijn lidmaatschap van het Hervormd Kerkgenootschap had opgezegd, in 1836 en '37, door een dwangschrift namens de Hervormde Gemeente te Zevenhoven, gedwongen tot betaling der kerkelijke belasting over het laatste jaar, zijnde ƒ 10.30 en de onkosten ƒ 4.90. Zóó werden menschen, die reeds lang hun lidmaatschap hadden opge- zegd tegen wil en dank nog als leden van het Hervormd Kerkgenootschap aangemerkt en aangeslagen. Maar nog van andere middelen bediende men zich om het Hervormd Kerkgenootschap in stand te houden. Te Bunschoten had de Hervormde Diaconie armenwoningen. Twee gezinnen, die in het genot van zulk een vrije woning waren, maakten gebruik van de godsdienstoefeningen der Afgescheidenen, hoewel zij, op één persoon na, zich niet hadden aangesloten. Maar zij kerkten daar uit bezwaar tegen de leer, die in de Ned. Herv. Gemeente gepredikt werd. En nu werden zij door een ouderling en diaken, eerst vermaand, daarna strengelijk gelast, voortaan bij de Hervormden ter kerk te gaan, op straffe van verhes hunner vrije woning. Toen deze bedreiging echter geen doel trof, moesten zij huur betalen. De bewoners namen hiermee genoegen. Daarop vorderde men goede borgen. Ook dezen werden spoedig opgegeven. Maar nog was men niet tevreden. Nu geen voorwendsels meer baatten, eischte men vooruitbetaling van de huur, zijnde ƒ 30 's jaars per woning. Ook die huur werd toen, dank zij de hulp van 'n paar vrienden, gebracht. Maar nog bleef men eischen, dat de beide gezinnen in de Hervormde Kerk zouden komen. En toen aan dezen eisch geen gehoor werd gegeven, heeft men die arme menschen, met hun groote gezinnen, uit hun woningen laten zetten. Daar stonden ze nu dakloos. De burgemeester wees hun een plek aan het strand tot verblijfplaats. Maar deze plek kon bij hoogtij onderloopen. Intusschen spande de Afgescheiden Gemeente er twee tenten van zeildoek, waarin de arme verstootenen, bij gebrek aan een woning, althans eenigermate tegen weer en wind beschutting vonden. Maar dit neemt het feit niet weg, dat de Hervormde Diaconie tegenover deze arme gezinnen een liefdeloosheid aan den dag legde, die niet alleen onchristelijk, maar ook onmenschelijk was. Ten slotte nog een staaltje van de eigenaardige opvatting, die de Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te Pijnacker van Christelijke vrijheid, verdraagzaamheid en naastenliefde had. Te Pijnacker hadden vier vrouwen schriftelijk haar lidmaatschap opgezegd. En ofschoon zij niet bedeeld werden, konden zij toch eerder arm dan rijk worden genoemd. In alle opzichten mochten zij dan ook op de hulp en het medelijden harer medemenschen aanspraak maken. Maar de Hervormde Kerkeraad dacht er anders'over. In een missive aan deze vrouwen betuigde hij zijn diepste leedwezen over den stap, door de schrijfsters gedaan. Immers, deze stap kon niet anders dan nadeelig werken „zoo op de rust, orde en liefde der gemeente te dezer plaatse in het algemeen, als op het welbegrepen belang der schrijfsters in het bijzonder," waarom de Kerkeraad het zich tot een duren plicht rekende, deze. vrouwen „met den meesten ernst en in den geest der Christelijke liefde" te vermanen, toch van deze hare dwaling te willen terugkomen en door haar voorbeeld niet mede te willen werken tot scheurmakerij. „Dat echter, bij onverhoopt volharden in deze dwaling en zucht tot scheurmakerij, de Kerkeraad zich in alles zal behooren te gedragen overeenkomstig de wetten en bepalingen, en bij tekortkoming van deszelfs kerkelijk gezag, de hulp van den burgerlijken rechter zal dienen in te roepen, ten einde aan de uitvoering van den wil onzes geëerbiedigden Konings stiptelijk de hand worde gehouden. Dat de Kerkeraad het intusschen noodig acht, de schrijfsters bij dezen te herinneren, dat, ofschoon zij in deze hare dwaling mochten volhouden, nochtans hare namen op het lidmatenboek niet kunnen worden geroyeerd, als zijnde het plaatsen op dezelve eene daadzaak. welke met geene mogelijkheid ongedaan kan gemaakt worden, en zij (schrijfsters) ook steeds door den Kerkeraad zullen beschouwd, bezocht en behandeld blijven worden, als wezenlijk behoorende tot het Hervormd Kerkgenootschap te dezer plaats, en zij, schrijfsters, dan ook wederkeerig onder de verplichting blijven verkeeren, om mede te moeten bijdragen in de kerkelijke lasten, welke bij hoofdelijken omslag in deze gemeente geheven worden, en niettegenstaande dit alles zij (schrijfsters) zich zelve moedwillig zullen berooven van het voorrecht, om wanneer zij immer tot armoede mochten vervallen (hetgeen God genadig verhoede) op eenige hulp of onderstand, zoo van het Rijk, Gemeente of Diaconie, te kunnen rekenen." Zóó werden de wetten en bepalingen der overheid door predikanten, ouderlingen en diakenen ingeroepen, om den Afgescheidenen vrees in te boezemen; zóó bleef men van hen de kerkelijke belasting en hoofdelijken omslag eischen; en zóó dreigde men, als dwangmiddel tot terugkeer, met onttrekking van alle hulp in geval van armoede. 6. HET FRANSCHE STRAFWETBOEK. Toen de Synode van het Nederlandsen Hervormd Kerkgenootschap de Regeering verzocht de godsdienstoefeningen der Afgescheidenen te vervolgen, beriep zij zich daarvoor op de artikelen 291 tot 294 van de Napoleontische strafwet. En op grond van deze artikelen hebben de meeste rechtbanken de Afgescheidenen dan ook gedurig veroordeeld. Alleen de rechtbanken te Amsterdam en Heerenveen spraken de Afgescheidenen vrij. Zij toch hadden een ander gevoelen over deze zaak dan de Synode en de Regeering. Zij beweerden n.1., dat er geen wet was, die aan de Afgescheidenen verbood hun godsdienst uit te oefenen, ja, dat deze uitoefening hun door een geheel hoofdstuk der Grondwet gewaarborgd werd. Of, om het met de eigen woorden van de rechtbank te Heerenveen te zeggen: „dat uit het geheele zesde hoofdstuk der Grondwet klaarblijkelijk volgt, dat men de teederste regten en de heiligste belangen der menschen niet alleen geheel ongekrenkt heeft willen laten, maar derzelver volkomene vrijheid uitdrukkelijk heeft willen waarborgen en zich niet bloot heeft bepaald bij de vrijheid van godsdienstige begrippen, die trouwens door eene wet noch gegeven noch genomen kan worden, als buiten haar bereik vallende, maar wel degelijk ook de openbare belijdenis dier godsdienstige begrippen heeft vrijgelaten, en de vrije uitoefening daarvan gehandhaafd." Terwijl zoo door de rechtbanken van Amsterdam en Heerenveen de teederste rechten en heiligste belangen der ingezetenen beschermd werden, bleven andere rechtbanken de uitoefening van den Gereformeerden godsdienst, zonder autorisatie, als een strafbare overtreding beschouwen. Zoo vernietigde de rechtbank van Leeuwarden op 10 Febr. 1837 het vonnis, ter eerste instantie door de rechtbank te Heerenveen op 8 Nov. 1836 gewezen, en zoo heeft in 1838, bij een nieuwe organisatie van de rechterlijke macht in de hoofdstad, de nieuwe rechtbank aldaar de op 21 April 1836 vrijgesproken Afgescheidenen toch veroordeeld. Dit geschiedde dan op grond van wat bedoelde artikelen uit den Code Napoléon bepaalden ten aanzien van ongeoorloofde associaties; wat intusschen betrekking had op geheime, voor den Staat gevaarlijke genootschappen, en volstrekt niet doelde op het houden van openbare godsdienstoefeningen. Integendeel, terecht kon Van Velzen voor de rechtbank te Zwolle beweren, dat de Afgescheidenen, wat de uitoefening van hun openbare godsdienstoefeningen betreft, onder Napoleon beter behandeld zouden zijn dan nu onder de regeering van koning Willem I. Want het Fransche Wetboek van Strafrecht, ofschoon door de meeste rechtbanken tegen de Afgescheidenen gebruikt, sprak inderdaad geheel in hun voordeel. Nooit heeft Napoleon de bekende artikelen dan ook laten gebruiken om openbare godsdienstoefeningen te verhinderen of te veroordeelen. Wel echter komt er in zijn Wetboek een ander hoofdstuk voor, getiteld: „Inbreuken op de vrije Godsdienstoefening". En daarin wordt o.m.' gezegd: Art. 261. „Die eenige godsdienstoefening belet, vertraagd of afgebroken zullen hebben, door het verwekken van beroeringen of wanorde In de kerk of andere tot die godsdienstoefening geschikt of werkelijk gebruikt wordende plaats, zullen gestraft worden met een geldboete van zestien tot driehonderd franken en eene gevangenisstraf van zes dagen tot drie maanden." Art. 262. „Al wie met woorden of gebaarden die voorwerpen van eenigen eeredienst, in de plaatsen tot deszelfs uitoefening geschikt of werkelijk gebruikt wordende, of wel de leeraars (of bedienaars) van dien eeredienst, in de waarneming hunner bediening bespotting aangedaan zal hebben, zal gestraft worden met eene boete van zestien tot vijfhonderd franken en eene gevangenisstraf van veertien dagen tot zes maanden." Art. 263. „Al wie een leeraar (of bedienaar) van eenigen godsdienst in de waarneming van zijne bediening geslagen zal hebben zal met de kaak gestraft worden." Was dit niet duidelijk? Konden de Afgescheidenen het beter gewenscht hebben? Met de woorden van „eenigen godsdienst" was het immers onmogelijk, hun godsdienst uit te sluiten. Toch deden dit de meeste rechters in Nederland. Veroordeeld hebben zij eenvoudige, godsdienstige menschen, landbouwers, schippers en werklieden, die vrijgesproken hadden moeten worden op grond van hetzelfde wetboek, dat de getabberde ambtenaren tot geldboete en gevangenisstraf veroordeelde. Want als Napoleon verbood elke genootschap of gezelschap van meer dan twintig personen, dat zonder toestemming der hooge Regeering werd opgericht, dan bedoelde hij geheime, staatsgevaarlijke genootschappen, maar geen godsdienstige bijeenkomsten als van de Afgescheidenen, waarvan niet alleen niemand werd uitgesloten, maar waartoe ook andersdenkenden vrijen toegang hadden. Meermalen hebben de Afgescheidenen de rechters en overheden dan ook gewezen op de gevolgen, die uit deze verkeerde uitlegging en toepassing der Strafwet konden voortvloeien. Scholte b.v. wees daarop in zijn pleitrede te Arnhem, 1835. En opmerkehjk, blijkens de Amhemsche Courant van 24 October 1841, kwam in diezelfde stad zes jaar later een voorstel tot politieke associatie, waarbij gebruik werd gemaakt van de verkeerde uitlegging der Strafwet in de vervolgingen tegen de Afgescheidenen. Dit voorstel nu was zóó ingericht, dat de dreigendste en gevaarlijkste plannen in vereeniging met duizenden gesmeed konden worden, zonder dat de Regeering, volgens die aangenomen wetsuitlegging, bij machte was, die associatie tegen te gaan. Er werd n.1. voorgesteld, een vergadering te houden van twintig personen, daaruit gevolmachtigden te kiezen, die zich weer in vergaderingen van twintig moesten vereenigen, totdat eindelijk het geheele bestuur zich zou oplossen in een hoofdvergadering. Die hoofdvergadering kon dan langs dezelfde trappen het beslotene ter kennis van allen doen komen. Zoo werd de uitlegging der bewuste artikelen, die gebruikt was om de godsdienstoefeningen der Afgescheidenen te kunnen vervolgen, nu aangewend tot vorming van geheime, staatsgevaarlijke genootschappen. En tegenover zulk een associatie stond de Regeering nu met gebonden banden. Was het niet een gerechte straf voor haar verkeerde wetsuitlegging? HOOFDSTUK XVI. HET RECHT DER VERDRUKTEN. 1. DE EERSTE PLEITBEZORGER. De onrechtmatige vervolging van de Afgescheidenen, door de publieke opinie begunstigd, werd nochtans door enkele mannen van hooge positie gewraakt. Onder hen stond Mr. Anne Mautits Cotnelius van Hall vooraan. In een wereldschen familiekring opgevoed, diende ook hij aanvankelijk de wereld. Maar als jongeling mee uitgetrokken tegen de vijanden van zijn vaderland, leerde hij intusschen ook de vijandschap van zijn eigen hart tegen God kennen. Ds. Budding was het middel tot verstoring van zijn openlijken, onbeschaamden werelddienst. En sedert gingen hem de belangen van het Koninkrijk Gods ernstig ter harte. Zijn ijverige geest zocht nu de waarheid op alle betrekkingen van het menschelijk leven toe te passen. Hij wenschte te spreken, omdat hij geloofde. En hij was het dan ook, die Da Costa en Koenen het eerst opwekte tot de uitgave van het tijdschrift: Nederlandsche Stemmen. Toen spoedig daarop de Afscheiding zich openbaarde, kwam hij het eerst als rechtsgeleerde daarmee in aanraking. Op verschillende plaatsen, waar de Afgescheidenen voor correctioneele rechtbanken gedaagd werden, trad hij als hun verdediger op. En ofschoon zelf niet Afgescheiden, pleitte hij voor hen, ook zonder geldelijke belooning, met al die warmte, die het recht hunner zaak en de zoo teedere belangen van godsdienstige vrijheid meebrachten. Zijn in het licht gegeven Pleitrede uit 1835 is een krachtig betoog voor het burgerlijk en grondwettig recht van de godsdienstoefeningen der Afgescheidenen, al keurt hij in het voorbericht de Afscheiding zelve, om godsdienstige redenen, af. Maar al meer ergerde hij zich aan de algemeene veroordeeling, waarin b.v. zelfs1 een juffrouw Mr A. M. C. VAN HALL. die een geldbusje der Afgescheidenen bewaarde, „als bestuurderesse van een ongeoorloofd genootschap" begrepen werd. En al dieper werd hij getroffen door de oprechtheid van vele geloovigen, vooral uit de dorpen, die een vrijmoedige belijdenis aflegden voor de rechtbanken, die hen veroordeelden. Toen heeft hij innerlijk een zwaren strijd, doorgemaakt. Hij begreep n.1., dat hij alleen door zijn overgang tot de Afscheiding getuigenis kon geven van zijn openlijke instemming met die belijdenis. Het viel hem hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan. Hij zag in, dat hij, om 's Heeren wil, het Hervormd Kerkgenootschap moest verlaten, en daarvoor eer en goed, vrouw en kroost, ouders en bloedverwanten niet te hef hebben. En sedert Juli 1836 woonde de deftige advocaat te Amsterdam de godsdienstige samenkomsten bij, die door den commissaris van politie met eenige dienders telkens verstoord werden. Maar daarbij voelde hij iets in zich van Davids juichtoon, die, de schande verachtende, met de dienstmaagden danste voor de arke Gods, en op het verwijt daarover ten antwoord gaf: „Ik zal mij nog dieper vernederen." Gelukkig echter was mevrouw Van Hall geen Michal. Integendeel, zij hielp haar echtgenoot in het dragen van dit kruis. Maar het was vreeselijk voor een man van zijn positie: van allen verlaten en door vrienden zoowel als vijanden gesmaad te worden. Ook zag hij zich nu genoodzaakt, uit Amsterdam te verhuizen. Hij had zich daar als advocaat gevestigd, steunende op de veelvuldige relaties van zijn vader en oudsten broeder. Maar de laatste werd nu van compagnon zijn concurrent. En vader en broeder raadden hem aan, naar Den Haag te vertrekken. Daar vestigde hij zich dan ook in Sept. 1836 als advocaat. En in de terechtzitting van het Hoog Gerechtshof aldaar sprak hij den lOden October 1836 zijn meesterlijke pleitrede uit, die in druk verscheen onder den titel: De vrijheid der Gereformeerde Gemeenten in Nederland verdedigd. Deze tweede pleitrede nu is niet alleen nog krachtiger dan de eerste, maar ook belangrijk om de Bijlagen; twee vonnissen van de Amsterdamsche rechtbank tot vrijspraak, één van het Gerechtshof in Den Haag tot veroordeeling, en één van de rechtbank te Heerenveen wederom tot vrijspraak. Voorts nam Van Hall, na zich aan de Nederlandsche Stemmen onttrokken te hebben, een werkzaam aandeel aan de redactie van De Reformatie, het tijdschrift der Afgescheidenen. En in zijn woonplaats zette hij des Zondags zijn huis voor de kleine Haagsche gemeente open. Maar de politie, die geregeld aan zijn deur stond, het gemis van den omgang met menschen van beschaving, het ver- Afscheiding ]£ lies van een som gelds ten gevolge van de afscheiding, het ongenoegen van vele dierbare betrekkingen, dat alles drukte hem dikwijls tot bezwijkens toe. Menschelijkerwijs toch gesproken, kon armoede, ja, de bedelstaf zijn lot worden. Ook was het openstellen van zijn huis voor „ongeoorloofde samenkomsten" een strafbaar feit, waarvoor hij dan ook een dagvaarding ontving en terechtstond, en waardoor zijn bestaan als aan een zijden draad hing. Echter bleef hij goedsmoeds. Pleiten deed hij in dit geval niet; Maar meermalen nog verdedigde hij anderen in hun recht tot vrije, openbare godsdienstoefening. In het voorjaar van 1837 tot diaken, en een paar jaar later tot ouderling gekozen, zou hij de gemeente echter niet lang meer dienen. Uit zware ziekte nauwelijks hersteld, kon hij niet nalaten nog eenmaal voor zijn broeders te pleiten. En zijn laatste pleidooi voor het Hoog Gerechtshof te 's-Gravenhage werd, hoewel om bijredenen, door een vrijspraak gevolgd. Doch hij had toen zijn naderend einde reeds voor oogen. En met bijna stervende lippen gaf hij voor de hoogste rechtbank in Nederland nog getuigenis van Christus als het eenig Hoofd der Kerk. Zijn bemoeienis als advocaat in een hoogst teedere en gewichtige familiezaak, ten behoeve van een verguisde vrouw en haar kinderen, had intusschen de laatste uitbarsting bespoedigd van een ziekte, waarvan hij de kiem sedert lang met zich omdroeg. Maar het besef, dat hij in Gods hand het middel had mogen zijn om, in een hopelooze zaak, bedroefden en ongelukkigen te redden, was hem gedurende zijn ziekte nog tot blijdschap. En door het geloof kon hij zijn vrouw en kinderen aan de zorg van zijn Verbonds-God overgeven. Bij de geboorte van zijn jongste kind, enkele weken vóór zijn dood, had hij nog de begeerte uitgesproken, het teeken en zegel van het genadeverbond aan dit zaad te zien toedienen. Maar toen zijn zielsvriend, Ds. Scholte, daartoe overkwam, was zijn geloof reeds in aanschouwen verwisseld. Dr. Capadose mocht nog zijn reeds koude handen drukken, en hem hooren getuigen, dat Christus het eenige middelpunt van vereeniging is. Zoo legde hij tot op het laatste oogenblik rekenschap af van de hope, die in hem was, tot verbazing van de hem omringende bloedverwanten. Zeer kort vóór zijn dood sprak een lid der familie nog van zijn „braafheid". Doch met stervende lippen antwoordde hij: „Ik heb niet braaf geleefd; ik word uit genade zalig; Christus is voor mijn zonden gestorven." Hierop vertrouwend, ontsliep hij, den 15den Aug. 1838. Te vroeg gestorven, zouden wij zeggen. Maar terecht is het opgemerkt: in hem, die, naar den mensch gesproken, de aangewezen rechtsgeleerde verdediger der Afgescheidenen zou zijn gebleven, herhaalde zich het zoo vaak aanschouwde verschijnsel, dat degenen, op wie de hoop voor de toekomst gebouwd was, in den opgang hunner dagen worden weggenomen. 2. DÈ GEWEZEN KABINETS-SECRETARIS. De edelste pleitbezorger der Afgescheidenen is geweest Mr. Guillaume Groen van Prinsterer. Hij was destijds een jeugdig rechtsgeleerde van in de dertig jaar, die zijn sporen nog moest verdienen. Eerst Kabinets-secretaris van koning Willem I, werd hij in 1834 door Z. M. belast met het toezicht over het Huisarchief van Oranje. Hij bekleedde dus een hooge positie, waarin hij zich verdienstelijk kon maken door lofredenen op de daden van het Gouvernement. Toch lag dit niet in zijn aard. Reeds als Kabinets-secretaris had hij meer dan eens, in vertrouwelijk gesprek met den Koning over het regeeringsbeleid, de vrijmoedigheid zoo al niet overdreven, dan toch zeer ver gedreven. Ook schreef hij toen zijn eerste Nederlandsche Gedachten, waarin hij zich de censuur op het autocratisch bewind veroorloofde. Tot eer van koning Willem I dient echter gezegd, dat Z. M. deze vermetelheid aan zijn Kabinets-secretaris niet euvel duidde, wel wetende, dat het dezen, als vriend van Nederland en van het Nederlandsche Stamhuis, onmogelijk zou zijn, te zwijgen ter wille van zijn ambtsbetrekking. De Koning wist trouwens, dat bij het eerste blijk van misnoegen over de Nederlandsche Gedachten de ontslagaanvrage van den Kabinets-secretaris gereed lag. Eenmaal slechts meende Groen misnoegen te bespeuren, en toen nam hij op staanden voet schriftelijk afscheid. Maar even onverwijld en op de meest kiesche wijze werd hem toen door tusschenkomst van den Secretaris van Staat verzekerd, dat er voor zijn opvatting geen de minste reden bestond. Ook daarna, gedurende zijn arbeid in het Huisarchief, ontving hij menig blijk van voortdurende welwillendheid. Eerst zijn pleitmemorie voor de Afgescheidenen, in 1837, bracht verkoeling teweeg. En geen wonder! Want dat de Koninklijke sympathieën nu eenmaal niet voor de Afgescheidenen waren, was algemeen bekend. Regeering en Rechtbank beide, de élite zoowel als het janhagel, behandelden hen dan ook als vogelvrijverklaarden. Wie het dus nochtans waagde, als verdediger der Afgescheidenen op te treden, sloot zich zelf daarmee buiten den kring van menschen, tegenover wie men den gewonen beschaafden toon moest bewaren. En toch, Groen van Prinsterer voelde zich aangetrokken tot deze sekte, die overal tegengesproken werd. En reeds in 1834, bij het weergeven van zijn gevoelens over de brochures der predikanten Engels en Le Roy, met wier klachten over den toenmaligen toestand der Hervormde Kerk hij zich in hoofdzaak wel kon vereenigen, keurde hij te gelijk het felle optreden dezer predikanten tegen de Afgescheidenen af met deze woorden: „Indien de toestand der Kerk hier te lande inderdaad zoodanig is als die door hen zeiven wordt beschreven, dan vind ik waarlijk den ijver, waarmede zij tegen de zoogenaamde sectarissen te velde trekken, niet zeer gepast, of laat mij liever zeggen, niet overeenkomstig met hetgeen de zaak van Christus, het gebod van Christus, van ons eischt". Maar vooral de vervolging ergerde Groen vreeselijk. Want terwijl hij in het Huisarchief dagelijks omging met de helden, die onze Republiek gesticht hadden in en om het geloof, zag hij daarbuiten met leede oogen de Regeeringsmaatregelen tot vervolging van de Afgescheidenen, die even dierbaar geloof met deze voorvaderen deelachtig waren. En hij begreep, dat rondborstig hierover zijn gevoelen te zeggen, plicht was geworden, eigenlijk voor iedereen, maar in 't bizonder voor hen, die, hoewel tegen de Afscheiding, evenwel in de voorname punten dezelfde belijdenis met de Afgescheidenen hadden; en wellicht meer bizonder nog voor hem, die sinds lang over het staatsrecht zijn gevoelens openlijk medegedeeld, en bepaaldelijk in het Naschrift zijner Beschouwingen over Staats- en Volkenregt het onderwerp der kerkelijke twisten reeds aangeroerd had. Desniettegenstaande zweeg hij nog twee jaar lang. Toen echter de inlegeringen bleven voortduren, schaamde hij zich, nog langer het stilzwijgen te bewaren. Hij nam daarom het besluit, met bescheidenheid, doch zonder omwegen, zijn meening te zeggen. Maar tevens begreep hij, ook om zijn vroegere betrekking, zich allereerst tot Z. M. te moeten wenden. En zoo leverde hij den 23sten Maart 1837 zijn Memorie bij den Koning in. Den 24sten kreeg hij een gewonen bedankbrief. Maar verder hoorde hij er niets meer van. En de vervolging bleef dezelfde. Daarop achtte hij in Juli het oogenblik gekomen, er openlijk tegen te protesteeren. Den Koning eerst nog verlof tot uitgave van zijn brochure te vragen, daaraan dacht hij niet; want hij had altijd, ook als Kabinets-secretaris bij de uitgave der Nederlandsche Gedachten, daaromtrent zijn volkomen vrijheid bewaard. Den Koning een termijn te stellen, waarna hij, zoo er geen verandering kwam, zich tot het pubhek zou wenden, scheen hem een min gepaste bedreiging. Sommigen hebben het hem later zeer ten kwade geduid, dat hij niet gewacht heeft, totdat de zaak bij Eeredienst en Justitie was onderzocht. Maar men had hem niets hoegenaamd bericht van die toezending zijner vertrouwelijke Memorie aan de Departementen. Eerst In Juli, toen zijn stuk reeds gedeeltelijk gedrukt was, vernam bij zulks geheel toevallig. Na drie maanden was zijn opstel in Juli eerst bij het Ministerie van Justitie gekomen. Bij de bekende omslachtigheid had het onderzoek daar en elders dus nog verscheidene maanden kunnen duren, en dat voor een zaak als de inlegeringen, waarvan de ongerechtigheid waarlijk geen langdurig betoog behoefde. Ook was het niet twijfelachtig, wat er van dat onderzoek zou te wachten zijn geweest. Na alzoo twee jaren gezwegen, en na drie maanden het Gouvernement in de gelegenheid te hebben gesteld tot intrekking van zijn maatregelen, gebruikte Groen van Prinsterer, in deze hoogst belangrijke zaak, ter verdediging van verdrukte land- en geloofsgenooten, eindelijk de vrije drukpers. En zoo verscheen dan nog in datzelfde jaar 1837 zijn brochure: De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst, waarin hij opkwam voor gewetensvrijheid van de leden der Gereformeerde Gezindheid ook buiten het Gouvernementale Kerkgenootschap. Aanstonds in den aanhef der brochure was de hoofdgedachte uitgesproken: „Sedert geruimen tijd hoort men in Nederland gewagen van regtsgedingen, van boete en gevangenisstraf, van inlegering, van aanschrijvingen met buitengewone scherpheid gesteld, en dit alles is tegen ééne klasse van ingezetenen gericht, tegen de Gereformeerde Christenen, die zich van het Kerkgenootschap, in 1816 gesticht, afgescheiden hebben. Natuurlijk, dat menigeen deelnemend vraagt: Wat hebben zij' strafwaardigs gedaan?" Dit spreken van Groen over het Kerkgenootschap, in 1816 gesticht, ergerde menigeen. Het werkte een alleszins begrijpelijk misnoegen; want hierin juist lag de kern en de kracht van het geheele betoog. Deze verdediging der Afgescheidenen was dan ook een daad van grooten moed, die voor de toekomstige loopbaan van den gewezen Kabinetssecretaris onheilspellend scheen. Immers, het was een bedrijf, waarbij de publieke opinie getrotseerd werd. En het was bovendien oppositie tegen een Koning, dien hij hoogschatte en liefhad. Groen zond zijn brochure met een beleefde missive aan Z. M.; doch kwam daarna niet op de gewone audiëntie, omdat hij gevoelde, dat hij, bij een onaangename bejegening, zeer licht óf te weinig óf ook te veel zou kunnen zeggen. Maar de Heere, die het hart der koningen neigt tot al wat Hij wil, wendde het dreigend gevaar af. Wel toonde de Koning eenige verkoeling, doch zonder dat dit voor. Groen ernstige gevolgen heeft gehad: een houding, Oranje waardig en ook voor vele autocraten in onzen tijd nog tot een beschamend voorbeeld. 3. DE ADVOCAAT DER REGEERING. Door zijn verdediging van de zaak der verdrukte Afgescheidenen kwam Groen van Prinsterer ook in botsing met zijn academievriend Thorbecke. Johan Rudolph Thorbecke was een staatsman van den eersten rang, door Groen vergeleken met Johan van Oldebarneveldt en Johan de Wit, zijn voorgangers in richting zoowel als in talent. Man van de wet, had hij in heel zijn streven en in al zijn werk slechts oog voor de staatsorde. Voor een vrije kerkelijke gemeente, die zelve haar zaken regelt, voelde hij volstrekt niets. Toen nu Groen in 1837 had uitgegeven De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst achtte Thorbecke zich geroepen, hiertegen te schrijven, om de vervolgingsmaatregelen der Regeering te verdedigen. Hij schreef zijn critiek in het Fransche regeeringsblad Journal de la Hage van 9, 10 en 11 September. De inhoud dezer artikelen was in hoofdtrekken deze: handhaving van het recht des Souvereins om de Kerk te organiseeren; lof voor het besluit van 1816 omtrent de organisatie der Hervormde Kerk; beperking van de grondwettige godsdienstvrijheid tot de vrijheid van meening en huiselijke godsdienstoefening; toekenning van het recht van openbare godsdienstoefening uitsluitend aan de erkende Kerkgenootschappen; verdediging uit wet en rechtsbeginselen van de houding der Regeering tegenover de Afgescheidenen, en van de toepassing van art. 291 van den Code Pénal op de met die beginselen in strijd handelende Afgescheidenen. In heel dit juridisch betoog nu komt zelfs geen verzuchting op naar een anderen rechtstoestand. Integendeel, de doorgaande toon is die van ingenomenheid met het geldende staats- en strafrecht, aangezien dit de gelegenheid geeft tot maatregelen tegen de Afgescheidenen, die met de Dordtsche Formulieren in de hand durven beweren, dat zij het volste recht hebben om buiten het Hervormd Kerkgenootschap een Gereformeerde Kerk te vormen. Echt-Thorbeckiaansch was al dadelijk de aanhef. Over de Memorie van Groen heet het daar: „Het werkje is een partijschrift. Men kent de valsche voorstellingen, welke de partij, waartoe de schrijver behoort, zich gevormd heeft over den tegenwoordigen staat van zaken." Volgens Groen echter waren deze vertoogen van den pleitbezorger der Gouvernementale Kerk gevaarlijk voor de zelfstandigheid der Kerk en de vrijheid van het geweten. Daarom schreef hij in het Fransche dagblad van 23 September een anti-critiek, die aldus aanving: „Ik ben geen liefhebber van polemiek. Maar in dit geval scheen ze mij toch noodzakelijk. Mijn brochure, zegt men, is een partijschrift. Ik weet, dat het een werk is van geweten en van goede trouw. De volstrekte heerschappij van den Staat over de Kerk, dat is de stelling, die onze bestrijder getracht heeft te bewijzen." De repliek van Thorbecke was andermaal in drie artikelen vervat (27 Sept., 28 Sept. en 1 Oct.) en gesteld in denzelfden apodictischen toon als het eerste stuk. Hij, de man der wet, zou zelfs tegen de inlegering geen onoverkomenlijk bezwaar hebben, mits onder wettelijken vorm. Ter weerlegging van dit tweede vertoog verscheen in het nummer van 7 October de repliek van Groen. Een herdruk van deldrie perste artikelen van Thorbecke met het antwoord daarop gaf Groen in 1853 uit onder den sprekenden titel: Zelfstandigheid der Kerk of Alvermogen van den Staat. En inderdaad, het was het staatsalvermogen, dat, zelfs op Nederlandschen bodem, in den eisch der gewetensvrijheid voor Thorbecke geen grens had. Het verzet der Afgescheidenen tegen de Gouvernementale kerkinrichting stond bij hem gelijk met de excessen der Revolutie, terwijl Groen ijverde voor de Christelijke vrijheid om God te dienen naar de inspraak van het geweten en overeenkomstig Gods Woord. In dit verschil nu lag de aanvang van een veeljarigen en prindpieelen strijd tusschen deze oude academievrienden, waarbij intusschen de hartelijkhdd der oude betrekking niet slechts stand hield, maar zelfs verdubbelde. Thorbecke toch begelddde zijn feilen aanval in 1837 met dit vriendelijk schrijven: „De zaak, die wij in 't pubhek verhandelen, deert onze bijzondere gezindheid wederzijds niet, tenzij wij er eigenliefde of andere onzuivere hartstochten in mengen, die, nu en altoos, verre van ons mogen blijven." En wederom: „Er is welwillendhdd, die door verschil van stelsel niet uitgesloten wordt." Maar het diepgaande verschil tusschen hen bdden drukte Thorbecke bij deze zelfde gelegenheid reeds duidelijk uit, toen hij schreef: „Ik kan vele dingen niet zien met uw oog; ik ben niet van uw geloof; doch ik wenschte, dat allen voor het hunne zóóveel deden, als gij voor het uwe; dan hadden wij wat meer groeikracht in de Nederlandsche natuur." En nu, van achteren is gebleken, dat 't oude geloofsbeginsel van Groefl meer groeikracht heeft ontwikkeld dan het moderne staatsbeginsel van Thorbecke. De geschiedenis toch heeft Thorbecke veroordeeld en Groen gelijk gegeven. Zelfs Mr. Van Houten heeft erkend, dat Groen van Prinsterer in 1837 tegenover Thorbecke geen ongelijk heeft gehad. En wel heeft Thorbecke, kort na zijn dood, in 1872 te Amsterdam een standbeeld gekregen. Maar hij leeft niet meer voor het nageslacht. Groen van Prinsterer daarentegen kreeg geen standbeeld, maar hij spreekt nog nadat hij gestorven is. En het schoonste monument op zijn graf was het getuigenis, door een zoon der Scheiding, den heer A. Brummelkamp Jr., in 1876 bij zijn geopende groeve hem nagegeven: l) „Het Kerkgenootschap, waartoe ik de eer heb te behooren, de Christelijke Gereformeerde Kerk, heeft een persoonlijken plicht van dankbaarheid aan dit graf te vervullen. Ofschoon ik geen officieel mandaat of eenige lastgeving heb om dien plicht te volbrengen, is het mij, is het ons, Christelijke Gereformeerden, toch onmogelijk, hier te staan, zonder te denken aan hetgeen de heer Groen van Prinsterer voor ons is geweest, zonder dankbaar te gewagen van het opkomen voor de vrijheid des gewetens, te onzen behoeve eenmaal door hem gedaan. „Er was een tijd, waarin de publieke opinie, voorgelicht door een dwalende staatkunde, meende, dat men den burger niet vrij moest laten in de wijze, waarop bij dacht God te moeten dienen. De godsdienstoefeningen moesten zich bewegen in het officieele kader; wat daarbuiten durfde gaan, heette onwettig. „Maatregelen" werden daartegen genomen, en die weinige burgers, meest stillen in den lande, die meenden gewetenshalve niet meer tot het Hervormde Kerkgenootschap te mogen behooren, dreigden van die „maatregelen" het slachtoffer te worden. „Ik spreek hier van die dwalende staatkunde vrijuit, omdat niemand een verkeerde bedoeling aan mijn woorden zal toeschrijven, en omdat tot eer van onze hedendaagsche staatkundigen mag gezegd worden, dat niemand, niemand haar meer verdedigt. Maar op dat tijdstip wist men niet beter, en waarschijnlijk zouden wij zeiven, hadden we toen geleefd, niet anders hebben gedaan. „De heer Groen was toen een jeugdig rechtsgeleerde en staatsman, die zijn sporen nog verdienen moest; nog niet de groote Groen van later. Maar toen heeft hij «*» en aan dat moment uit zijn leven wenschte ik te herinneren •— de impopulariteit getrotseerd, die zulks over zijn naam en toekomst als staatsman en rechtsgeleerde brengen kon, om die „maatregelen" af te keuren, en de Regeering en allen, die in hoogheid gezeten waren, opmerkzaam te maken, dat zij een inbreuk inhielden op de edelste vrijheid, door de vaderen op de tirannie der Spanjaarden veroverd, dat zij een tekortdoen waren aan de vrijheid des gewetens, die tot de edelste schatten onzer Natie behoort! Dit heeft de publieke opinie doen keeren en ons — uit diepen grond des harten willen we het hier dankbaar herhalen i— vrij doen ademen.... l) Zie: Bij het Graf van Mr. Groen van Prinsterer, bl. 29 en 30. Mr G. GROEN VAN PRINSTERER. „Wij, Christelijke Gereformeerden, danken God, dat Hij een Groen van Prinsterer verwekt heeft, om ook ons goed recht te verdedigen. We zullen hem niet vergeten. We hebben zijn nagedachtenis hef; en zoolang het Evangelie van Jezus Christus van onze kansels zal verkondigd worden, zullen we zijner blijven gedenken en zijn naam aanschrijven onder de beste mannen uit onze rijke historie!" 4. DE REFERENDARIS BIJ HET DEPARTEMENT VAN JUSTITIE. Na de Fransche correspondentie van Thorbecke verschenen er in het Nederlandsch nog tal van verweerschriften tegen Groen's toetsing van de Regeeringsmaatregelen aan het Staatsrecht.- Onder die alle is het volledigst de brochure van Mr. Adriaan Willem van Appeltere: Het Staatsregt in Nederland, vooral met betrekking tot de Kerk en de Handelingen der Regering ten opzigte der Afgescheidenen, nader toegelicht, in 's-Gravenhage en te Amsterdam by de Gebroeders Van Cleef, 1837. 't Was toen niet voor de eerste maal, dat deze rechtsgeleerde zijn pen tegen de Afgescheidenen scherpte. Reeds vroeger was hij voor het Hoog Gerechtshof te 's-Gravenhage als openbare aanklager in de zaak van Scholte opgetreden, met een daarna ook in druk gekomen pleitrede. Destijds echter was hij substituut van den Procureur-Generaal; thans referendaris bij het Departement van Justitie. Men kon dus nu veilig zeggen, dat in hem de Regeering zelve zich over haar daden verantwoordde. Maar des te treuriger was het daarom, dat Mr. Van Appeltere zijn partijdige voorstellingen en onwaardige aantijgingen, die vroeger nog geacht konden worden eenige verontschuldiging te vinden in zijn toenmalig ambt van aanklager, thans als officieel woordvoerder der Regeering durfde herhalen in een requisitoir van 154 bladzijden tegen den man, die de vermetelheid had gehad, de maatregelen der Regeering af te keuren. En het dient erkend, Van Appeltere's apologie der Regeering was talentvol. Zijn aanvallen, hoe oppervlakkig en krachteloos ook, getuigden van veel overleg en scherpzinnigheid. Men behoeft het boekje slechts even in te zien, om zich te overtuigen, dat deze ambtenaar bij het Departement van Justitie behendig gebruik heeft gemaakt van de hulp en de voorlichting, bij het naburig Departement van Eeredienst en bij het Bestuur van het Hervormd Kerkgenootschap ontvangen: altemaal bronnen, die voor hem geopend, maar voor zijn tegenpartij gesloten waren. Wanneer echter een man als Van Appeltere, met zóóveel hulpmiddelen toegerust, niets méér afdoende wist te zeggen, dan zijn boekje bevat, dan blijkt daaruit wel zonneklaar, dat hij een onverdedigbare zaak voorstond. Het geschrift bestond, na een korte voorrede en een inleiding tot lof van het Nederlandsche volk, uit vier afdeelingen. Eerst, een algemeene beschouwing omtrent het Nederlandsche staatsregt en deszelfs beginselen. Voorts een breede behandeling van de door Groen opgegeven oorzaken der Afscheiding, zoowel met betrekking tot de handelwijze der Kerkbesturen als tot de maatregelen der Regeering. Daarna de verdediging van de handelingen der Regering ten opzigte der Afgescheidenen. En eindelijk eenige algemeene Bedenkingen omtrent het geschrift van den heer Groen van Prinsterer en de beginselen, daarin voorkomende. Uit de eerste en vierde afdeeling blijkt al spoedig, dat de schrijver zich weinig moeite heeft gegeven om zich een juist denkbeeld te vormen van de door Groen verdedigde beginselen van staatsrecht, gelijk hij die in zijn Beschouwingen over Staats- en Volkenregt en in zijn Nederlandsche Gedachten reeds ontwikkeld had. In plaats van deze geschriften te lezen, maakte Van Appeltere het zich gemakkelijk, door de gevoelens van Groen uit willekeurige gevolgtrekkingen af te leiden. De tweede afdeeling, behelzende een nietigverklaring van de klachten over het verval der Kerk, en een verdediging van de Kerkelijke Besturen, geeft een uitbundige, hoogdravende lofrede te lezen op het gros der predikanten, terwijl de schrijver zich aanmatigt, „uit naam der Nederlandsche natie" te verzekeren, dat die predikanten, om hun overeenstemming en aanhankelijkheid aan de Kerkleer, bij het volk in hooge achting worden gehouden; een lofrede, waarbij de Gereformeerden in en buiten het Hervormd Kerkgenootschap dus geacht worden niet tot de Nederlandsche natie te behooren. Overigens valt het moeilijk, den schrijver op dat terrein van de Kerkleer te volgen, aangezien zijn begrippen hemelsbreed van de onze verschillen. Ook schijnt hij zich vóór de gerechtelijke vervolging der Afgescheidenen weinig met de kerkelijke kwestie te hebben beziggehouden. Anders toch had hij onmogelijk kunnen beweren, dat de klachten omtrent de afschaffing der Formulieren vóór de Scheiding niet waren aangeheven, of althans niet aan de Synode kenbaar gemaakt. Er was toch, sinds 1823, ja, zelfs vroeger reeds, van Schotman's optreden af, openlijk getuigd tegen de afwijking van de leer. En in 1827 had immers Molenaars Adres aan alle mijne Hervormde Geloofsgenooten deze klachten ook op kerkelijk terrein overgebracht. Maar in een openbaar schrijven aan hem was reeds toen duidelijk gebleken, dat deze klachten bij de Regeering wel bekend waren, doch allerminst gunstig werden opgenomen. Zelfs was het niet juist, dat de Afgescheidenen zich uit de Kerk zouden hebben teruggetrokken, alvorens hun bezwaren bij de hoogste Kerkvergadering te hebben gebracht. Want in de Voorrede van het VerzoeA:schrift aan de Nederlandsche Synode, 'uitgegeven bij T. E. Mulder' te Veendam, in Mei 1834 (terwijl de Afscheiding eerst in October van datzelfde jaar begon), onder den titel: Het eenige middel tot herstel van de rust der Kerk in Nederland, leest men: „Het groot belang der zaak, als zijnde niet van tijdelijk, maar eeuwig gewicht, vordert alleszins ulieder aandacht en belangstelling, en het is om deze redenen, dat wij ulieden dringend verzoeken en uitnoodigen, om met algemeene stem de rechtmatige, billijke en eerlijke vorderingen, in het Adres vervat, te bekrachtigen, om zoo aan uwen duren plicht en aan de inspraak van uw hart te voldoen, ten einde in de dringende behoefte van zoovele onsterfelijke zielen worde voorzien, en de vurige wensch der Braven en Rechtgezinden gehoor gegeven door een Herstelling der Oude Gereformeerde Leer of Afscheiding." In de derde Afdeeling verdedigt de schrijver de handelingen der Regeering, . en wel voornamelijk het recht van opper/voogdijschap van de overheid over de Kerk, naar het voorbeeld der stadhouderlooze tijden, waarin de vrijheid der Kerk ook telkens geschonden werd, tegen de traditie der oude Oranjevorsten in, die steeds voor de geloofsvrijheid gestreden hadden. Was het dan niet diep treurig,, dat thans de nazaat der Oranjes door zulke raadslieden werd voorgelicht? 5. DE ADVOCAAT DER GEREFORMEERDE KERK. Zoo had dan Van Appeltere de Regeeringsmaatregelen tegen de Afgescheidenen, die door Groen van Prinsterer gebrandmerkt waren als strijdig met het staatsrecht, op grond der Napoleontische Strafwet in bescherming genomen. En het was wenschelijk, dat zijn laatdunkend geschrift in het openbaar weersproken werd. Dit nu geschiedde door den Haagschen rechtsgeleerde Care/ Maria van der Kemp, een vriend van Groen van Prinsterer. Zijn oud-overgrootvader was de bekende zeventiende-eeuwsche predikant Johannes van der Kemp, van Dirksland, wiens predikatiën over den Heidelbergschen Catechismus nu nog door het volk in eere worden gehouden.. Diens kleinzoon, Didericus van der Kemp, had als Leidsch hoogleeraar de symbolische schriften der Gereformeerde Kerk met kracht en klem gehandhaafd tegen de aanvallen van den Engelschen vrijdenker Goodricke. De vader van Carel Maria, Johannes Cornelis van der Kemp, was advocaat-generaal geweest bij het Hoog Gerechtshof te 's-Gravenhage, en geruimen tijd algemeen geacht volksvertegenwoordiger in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, tot op het jaar van zijn afsterven in 1823. En zijn moeder was een achtenswaardige en godvreezende vrouw uit de oude en aanzienlijke familie De Lille, van welke een der voorvaderen tot de verbonden Edelen heeft behoord, en waarvan later vele leden als aanhangers van het huis van Oranje den Staat te land en ter zee gediend hebben. De stamboom van C. M. van der Kemp wees dus terug op wakkere en geleerde verdediging van de Gereformeerde Kerk en van de rechten en vrijheden des volks, in verband met veeljarige betrekkingen op het doorluchtige huis van Oranje-Nassau. Na zijn promotie vestigde hij zich te 's-Gravenhage, waar hij zich ijverig toelegde op de rechtspraktijk. Ofschoon voor het uitwendige niet ongodsdienstig, schijnt hij destijds toch innerlijk aan bedenkingen van het ongeloof te hebben toegegeven. Maar de strijd, door Da Costa sedert 1823 tegen den geest der eeuw gevoerd, en het bekende Adres van Ds. Molenaar brachten hem meer bepaald tot het onderzoeken van de Heilige Schrift en tot het behartigen van de leer en de belangen der Gereformeerde Kerk. Nadat hij als wakker verdediger van Prins Maurits tegen Ds. Stolker reeds de aandacht had getrokken, schreef hij op aandrang van de predikanten Le Roy en Van den Ham een weerlegging van de Geschiedenis der Nederlandsch Hervormde Kerk, door Ypey en Dermout, waarin de Dordtsche vaderen als bekrompen duisterlingen en de Remonstranten als mannen van een hoogere verlichting werden voorgesteld. Van der Kemp, die zich door traditie en aanleg een geestverwant gevoelde van de Gereformeerde godgeleerden der zeventiende eeuw, kon deze verdraaide voorstelling niet dulden, en schreef er een verdienstelijk Werk tegen, waarin hij de eer der Dordtsche Synode handhaafde. Door dit mannelijk en met open vizier opkomen voor de Eere der Nederlandsche Hervormde Kerk had Van der Kemp reeds eenigermate het ambt van „advocaat der Gereformeerde Kerk" aanvaard. Geen wonder dus, dat men op hem het oog vestigde, toen aan de Gereformeerde Afgescheidenen door de Regeering, op grond der Napoleontische Strafwet, het recht der vrije godsdienstoefening werd onthouden of betwist. Le Roy moedigde hem aan tot een weerlegging van het geschrift des heeren Van Appeltere. En zoo schreef Van der Kemp dan een werkje, getiteld: Beoordeeling van het geschil over de maatregelen tegen de Afgescheidenen, 2 stukjes, Rotterdam, Van der Meer en Verbruggen, 1837— 1838. 't Was een waardige repliek in het door Groen zoo indrukwekkend aangevangen pleitgeding. Met klemmende argumentaties toonde Van der Kemp aan, onder welke ijdele declamaties Van Appeltere het getuigenis der sprekendste feiten getracht had te ontzenuwen, om aan de billijkste en teederste bezwaren den blaam van onbedachtzaamheid en onrechtmatigheid aan te wrijven. Met betrekking tot de bewuste artikelen in het Wetboek van Strafrecht schreef hij: „Omtrent zoovele, ook schadelijke, ook onzedelijke vereenigingen zijn zij nooit ingeroepen; de meeste rechters betuigden ze met weerzin toe te passen; zij zijn een waarborg tegen slaven voor een tiran, maar niet waardig overgenomen te worden, waar tusschen vorst en onderdanen, meer wellicht dan in eenig rijk der aarde, wederzijdsche gehechtheid bestaat; door ze op godsdienstige vereenigingen toe te passen zijn Zij in strijd met de milde en vrijzinnige meening van de Grondwet, in strijd met de verklaring des Konings, aan de dubbele Vergadering der Staten-Generaal in 1815 gedaan, dat de gewetensvrijheid in den volsten zin gewaarborgd was. En nu, van het Bestuur hangt het af, die artikelen, in zoover zij op godsdienstoefening toepasselijk zijn, in het vervolg slapende te houden; van den Wetgever hangt het af, de wettelijke vernietiging te bewerken. Geen van beide intusschen heeft plaats, maar onder de regeering van het Huis van Oranje worden op godsdienstige vereenigingen van Gereformeerde Christenen, die zich wegens gemoedelijk en zeker niet gansch ongegrond bezwaar van het Hervormd Kerkgenootschap hebben afgescheiden, bij voortduring strafbepalingen toegepast, welke door Napoleon tot een waarborg van zijn despotisch bestuur uitgedacht waren." Doch niet alleen tegen het Gouvernement, ook tegen het Kerkbestuur en de predikanten bevat dit geschrift van Van der Kemp menige rake opmerking. De lauwheid en onverschilligheid van laatstgenoemden duidt hij aan met deze woorden: „Zij zijn bang, dat de ijver voor Gods huis hen zal verteren." En de Gereformeerde Christenen spreekt hij aldus aan: „Ziet toel Hecht, ja, klemt u vast aan uw oude Formulieren van Eenigheid; zorgt dat geen Synode u de kroon uwer Kerk, de Formulieren, ontneme." Over de Afscheiding zelve laat hij zich in deze woorden uit: „Wij meenen, dat, bij een meer geldende aanleiding dan er nu te Ulrum heeft plaats gehad, de Afscheiding niet alleen meer algemeen, maar zelfs voor ieder, wien de Gereformeerde Kerk ter harte gaat, ten plicht zou kunnen worden." In de gegeven omstandigheden echter zag Van der Kemp zich niet tot afscheiding verplicht. Maar, zich plaatsende op het standpunt der Réveilmannen, bleef hij in hun midden een der ijverigste voorstanders van het gezag der Formulieren. 6. IN DE TWEEDE KAMER. Onder de vele geschriften, die tegen Groen van Prinsterer het licht zagen, behoort ook een brochure van Mr. Freis, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De titel luidde: De betrekking van den Staat tot den Godsdienst volgens de Grondwet; met een voorafspraak aan Mr. Groen van Prinsterer, 1837. Nog meer echter dan door zijn brochure is Frets in de zaak der Afgescheidenen bekend geworden door zijn rede in de Tweede Kamerzitting van 15 December 1837. In die zitting was de edele Luzac de eerste die zijn onafhankelijke stem verhief tegen de onverantwoordelijke maatregelen der Regeering ten opzichte van de Afgescheidenen. Als burger van Leiden was hij er van nabij mee bekend, hoe in die stad stille en rustige burgers wegens het houden van godsdienstoefeningen vervolgd, voor de rechtbank gedaagd en veroordeeld werden, en hoe daar een arme vrouw wegens het niet-betalen der geldboeten gevangen gezet was. Tegen dergelijke maatregelen nu deed Mr. Luzac op Vrijdag 15 December in 's lands raadzaal zijn protest hooren. En ofschoon, gelijk hij zelf zeide, volstrekt niet deelende in de godsdienstige gevoelens der Afgescheidenen, noemde hij toch de toepassing op hen van de art. 291—294 van het Strafwetboek zuiver despotisch, en geheel onvereenigbaar met de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen, die de Grondwet waarborgde. Hij wenschte daarom, dat de Staten-Generaal zich ten aanzien van dit punt stellig zouden uitspreken, opdat hun goed- of afkeuring van de maatregelen der Regeering duidelijk zou blijken. Maar de Kamer gaf aan dezen wensch van Luzac geen gehoor. Wel verklaarde ook een ander lid, de heer Van Alphen, in de gevoelens van Luzac te deelen. Maar overigens trok geen enkel lid dezer hooge vergadering zich de zaak aan. Alleen gaf de heer Frets den raad, dat men de Afgescheidenen zou behandelen als krankzinnigen, die men het best geneest door zachte behandeling. Deze vergelijking was zeker allesbehalve vereerend. Toch werd ze door de Afgescheidenen aanvaard. Vooreerst omdat Mr. Frets hun daarmee, ofschoon onbedoeld, een der meest kenmerkende benamingen van Gods volk had gegeven. Immers, dwaas te zijn in het oog der wereld, is het lot van ieder, voor ■ wien Christus Jezus geworden is wijsheid van God, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing. En het dwaze der wereld heeft God uitverkoren,opdat Hij de wijzen beschamen zou. Ook achtten de Afgescheidenen zich al niet beter dan Paulus, die, niettegenstaande den roem van uitstekende geleerdheid uit den mond van den landvoogd Festus het woord moest hooren: „Gij raast". En ook van den Heiland had men immers gezegd: „Hij heeft den duivel, en is uitzinnig; wat hoort gij hem!" Maar er bestond nog een reden, waarom de Afgescheidenen gaarne wezen op den raad van Mr. Frets, om hen als krankzinnigen te behandelen. Juist destijds toch was in den Neurateur Religieux, uitgegeven te Lausanne, een artikelenreeks verschenen over de wenschelijkheid om aan krankzinnigen het Evangelie te doen prediken. De mogelijkheid daarvan was langen tijd in twijfel getrokken. Maar de goede resultaten van proefnemingen in het buitenland hadden de opinie doen kenteren. Welnu, zeiden de Afgescheidenen, indien wij dan bij krankzinnigen vergeleken moeten worden, vergun ons dan ten minste ook die vrijheid, die men aan krankzinnigen toestaat, n.1. de vrijheid van godsdienstoefening, en vervolg onze godsdienstoefeningen dan toch niet langer door boeten, gevangenisstraf, gewelddadige uiteendrijving en straatsteenen. Maar ook na het protest van Mr. Luzac en den raad van Mr. Frets ging de Regeering nog gedurig voort met haar maatregelen. Te Leiden had ze zelfs zóó'n kinderachtig denkbeeld van associaties, dat ze kinderen, die nog gedragen werden, als deelnemende personen meerekende. Toen er toch op zekeren keer 19 personen bij elkander waren, mocht een moeder, die haar kind op den arm had, niet naar binnen gaan, tenzij ze haar kind terugzond. Geen wonder, dat de heer Luzac, een jaar na zijn eerste protest, in de Tweede Kamer opnieuw tegen zulk een stelsel opkwam, en aandrong op afschaffing van de beruchte Napoleontische Strafwet. „Willen wij", zoo sprak hij, blijkens de Staatscourant van 14 Dec. 1838, „de aanleidende oorzaak en de gelegenheid tot woelingen en rustverstorende zamenscholingen doen ophouden, laten wij dan, hoe eer hoe liever, die bepalingen uit ons strafrecht verbannen, waarbij ook de rustige vereeniging van eenige personen alleen door het getal strafbaar wordt, en krachtens welke men de godsdienstoefening van een deel onzer medelandgenooten bemoeijelijkt, stoort en bestraft. „De handhaving dier ongelukkige bepalingen van Artikel 291 en volgende van het Strafwetboek, voor mij onvereenigbaar met de regten, ons bij de Grondwet in artikel 190 en volgende toegekend, geeft nu herhaaldelijk gelegenheid tot onrust, en lokt, op dien dag, wanneer alle werkzaamheden stilstaan en de menigte bijeen is, zamenscholingen uit, waarvan de eindelijke en treurige ontknooping ter rolle der correctionele teregtzittingen plaats heeft. „Wij hebben dit onlangs in eene naburige stad, waar de massa der bevolking niet tot de meest gegoede behoort, in eenen vrij ernstigen graad gezien; aldaar ging eene kleine vrome vereeniging, welke zich binnen een voor het oogmerk ongewoon gebouw, in eene der achterbuurten der stad, godsdienstig had beziggehouden, rustig en stil uiteen, toen eene groote menigte des volks deze heden door de straten al scheldende en uitjouwende gevolgd is, en van het werpen met slijk tot het gooien en verwonden met Qesschen en steenen overgegaan is. De beleedigden, die (ik moet dit gelooven) eene predikatie over de lijdzaamheid met vrucht hadden aangehoord, verdroegen de schandelijkste verguizingen met een onbegrensd geduld, en vervolgden derzelver weg zonder eenige tegenweer te bieden: — doch juist de bedaardheid scheen den euvelmoed der onrustigen aan te moedigen; aanhitsingen en opruijingen voegden zich hierbij en ergerlijke tooneelen werden door een gelukkig toeval voorkomen. „Doch, zal mij welhgt hierop worden tegemoet gevoerd, — wat zal de weglating der geheele door u bedoelde wetsbepaling hieraan voor nut kunnen doen? Zal hierdoor het lage gemeen in gedrag verbeteren? Is het de fout der wet, dat het gepeupel eener stad rustige en bedaard voortgaande heden woest en onbesuisd behandelt? Voorzeker neen! — doch het is de fout der wet, dat zij, tot hare handhaving, ten opzigte der bedoelde vereenigingen, politiemaatregelen noodzakelijk maakt, op zoodanige dagen, uren en plaatsen, wanneer deze maatregelen meer dan anders moeten opgemerkt worden; meer dan gewoonlijk nieuwsgierigen en ónder dezen onrustigen, bijeenbrengt. Het is de fout der wet, dat men ter harer handhaving, in het bedoelde geval, geregtsdienaars aan de deur van het gebouw geplaatst had, ten einde de binnengaande heden te tellen, en het veto op den een en twintigsten te stellen. Het was natuurlijk, dat dit de aandacht der menigte trok, vooral toen bij de belette intrede van den een en twintigsten, eene luide woordenwisseling door eene aanhouding en wegvoering gevolgd werd. Wie zal ontkennen, dat de opgevolgde ergerlijke tooneelen zich nauw vasthechten aan de strenge handhaving eener wetsbepaling, welke zeker niet kan gezegd worden met de zeden en gewoonten van het vrije Nederland overeen te komen." Zoo getuigde in dezen liberalen volksvertegenwoordiger het Nederlandsche volksgeweten dan toch nog tegen de tyrannieke maatregelen, op welker toepassing de Synode der „Vaderlandsche" Kerk bij de Regeering had aangedrongen. En nooit heeft die Synode daarna het verzoek gedaan, de vervolgingen te staken. Het verzoek der Synode bestond dan ook nog in volle kracht, toen omstreeks 1850 van Regeeringswege met deze maatregelen werd opgehouden. En eerst in het jaar 1855, door de wet tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereeniging en vergaderingen, zijn de artikelen 291—294 van den Code Pénal afgeschaft. De heeren Elout van Soeterwoude en Mackay van Ophemert hebben de begrafenis behoorlijk in de Kamer uitgeluid. 7. SYMPATHIE IN HET BUITENLAND. Ook de Afgescheidenen in Frankrijk en Zwitserland hadden een tijdlang aan vervolging blootgestaan. Maar die tijd was nu voorbij. En wel waren op grond van Art. 291 en 292 van het Fransche Strafwetboek de heeren Doyme en Le Maire door de rechtbank van Montarsis nog in 1836 wegens het houden van godsdienstige bijeenkomsten veroordeeld, maar het Koninklijke Hof van Orleans had dit vonnis in 1838 gecasseerd op grond van dezelfde overwegingen, die de welsprekende verdedigers der Afgescheidenen voor de Nederlandsche rechtbanken hadden aangevoerd. Destijds was de godsdienstvrijheid in Frankrijk en Zwitserland dan ook beter gewaarborgd dan in Nederland. Maar juist daarom wekte de zaak der verdrukte geloovigen in Nederland bij de buitenlandsche broeders algemeene belangstelling. In de Acchives du Christianisme van 17 Maart 1837 (een te Parijs verschenen tijdschrift onder redactie van Frédèric Monod) lezen we o.a.: „Holland, dat zijn roem en voorspoed vooral hieraan te danken heeft, dat het al de wegens het geloof vervolgde Christenen liefderijk in zijn schóót ontving, levert thans een schouwspel op van woeste geloofsvervolgingen. Diep bedroevend is het, dergelijke zaken te zien plaats grijpen onder de regeering van het Huis van Oranje-Nassau, dat zooveel diensten aan Evangelie en godsdienstvrijheid heeft bewezen. Mochten de gebeden der Christenen zich verheffen tot Hem, die het hart der koningen in Zijn hand heeft." Afscheiding 17 In de beide kerken der Evangelische Maatschappij te Genève werd dan ook reeds voor onze Nederlandsche gemeenten en leeraars krachtig gebeden. En op 6 Febr. 1837 was er in de kerk Het Orafoire, na voorlezing van de berichten uit Nederland, die een diepen indruk op de aanwezigen maakten, zelfs reeds een afzonderlijk biduur voor deze zaak gehouden. Ook schreef Ds. F. Olivier, namens de afgevaardigden van een veertigtal gemeenten in Zwitserland, Frankrijk en Piemont, op 25 Mei 1837 te Lausanne vergaderd, een recht hartelijken troostbrief aan de vervolgde Gescheidenen in Nederland, met betuiging van broederlijke gemeenschap in hun lijden. En nadat de Afgescheidenen hier te lande den 20sten September 1837 tot een algemeenen dank-, vast- en bededag hadden uitgeschreven, met verzoek ook aan de buitenlandsche geloovigen om hen dan in den gebede te gedenken, werd deze dringende uitaoodiging niet alleen te Genève, maar ook te Parijs beantwoord met een buitengewone samenkomst op dien dag in de kerkgebouwen Taitbout en Sainte-Anne, waar door onderscheidene predikanten zoowel voor de vervolgers als voor de vervolgden gebeden werd. Deze gemeenschap der heiligen in het buitenland werd door de Afgescheidenen te meer gewaardeerd, daar uit geen enkel kerkgebouw in Nederland op dien dag door eenig predikant in gemeenschap met de vervolgden het gebed voor hen werd opgezonden, terwijl zij zelf buiten de kerkgebouwen op geheime plaatsen of in de open lucht moesten samenkomen, gelijk b.v. te Almkerk en Emmikhoven. Daar begaven meer dan vierhonderd menschen zich aan den vroegen morgen van dien biddag in onderscheidene vaartuigen naar een afgelegen stuk land, waar zij tot 's avonds zes uur bleven, om, geheel afgescheiden van het gewoel der wereld, een- en andermaal geknield op het aardrijk neer te liggen, waarbij Ds. Gezelle Meerburg hun voorging in schuldbelijdenis en gebed. Een hartroerend blijk van gemeenschap gaf ook de Algemeene Vergadering van de Evangelische Maatschappij te Genève, toen zij, op voorstel van Ds. Burnier, besloot een adres aan de Nederlandsche Regeering te richten om voor de vervolgde Afgescheidenen vrijheid van geweten en godsdienstoefening af te smeeken. Ingevolge dat besluit werd in Aug. 1837 een eerbiedig schrijven aan Z. M. onzen Koning toegezonden, voorzien van honderd drie en zeventig handteekeningen van predikanten der Nationale Kerk in het kanton Waadland. Met een beroep op Neerlands verleden als een bakermat der conscientievrijheid en het toevluchtsoord der verdrukten, en tevens op de jaarboeken van het Huis van Oranje, verzochten zij koning Willem I om vrijheid van godsdienstoefeningen voor de Afgescheidenen. Zij deden dit verzoek in de overweging, dat, volgens een beroemd gezegde, de macht der koningen daar eindigt, waar die van het geweten begint, en dat zij zelf, als dienaars van een nationale kerk in een land, waar de Afgescheidenen ook gedurende eenige jaren vervolgd en door de wet gestraft waren geworden, proefondervindelijk geleerd hadden, dat een met den Staat vereenigde Kerk door niets zoozeer prijsgegeven, verzwakt en beroerd wordt, als door dergelijke vervolgingen. Tegelijkertijd richtten deze Zwitsersche predikanten een brief aan de leeraars der Nederlandsche Hervormde Kerk, hen opwekkende, hun invloed bij 's lands Regeering aan te wenden tot staking der vervolgingen en tot verkrijging van godsdienstvrijheid voor de vervolgden. De brief werd met een begeleidend schrijven, door den deken der classis van Lausanne, Victor Mellet, aan de Synodale Commissie te 's-Gravenhage gezonden. En wat antwoordde daarop de Synodale Commissie? De secretaris der Commissie J. J. Dermout, schreef den 15den November 1837 een beleefd briefje, hierop neerkomende, dat de Commissie deze zaak zelfs niet overwegen kon, aangezien de buitenlandsche broeders blijkbaar verkeerd waren ingelicht. Zonder één woord tot nadere inlichting wees de Commissie dus alle poging tot onderzoek van de hand. Ook was ér van de bijna 1500 predikanten der Hervormde Kerk slechts één, die voldeed aan het verzoek der Zwitsersche broeders, 't Was Ds. J. J. le Roy, die in 1837 uitgaf zijn Vrijmoedig woord over de Geschriften van de Heeren Frets en Van Appeltere betrekkelijk dat van den Heer Groen van Prinsterer wegens de maatregelen der Regeering tegen de Afgescheidenen. Openlijk sprak Le Roy het daarin uit, dat deze strenge maatregelen tegen de Afgescheidenen onrechtvaardig waren, en veeleer behoorden te worden toegepast op hun tegenpartijders, die hen tot de afscheiding als het ware gedrongen hadden. Waar de deelneming in Nederland zoo gering was, trof de sympathie der buitenlandsche geloovigen de Afgescheidenen te dieper. En de Provinciale Kerkvergadering van Gelderland, 7 Febr. 1838 te Apeldoorn onder praesidium van Brummelkamp gehouden, beantwoordde het verrassend schrijven der Waadlandsche broeders met een hartelijke dankbetuiging begeleid door een missive van den scriba, ouderling De Moen, die er de aandacht der buitenlandsche broeders op vestigde, dat de Synode zelve bij de Regeering op het nemen van deze maatregelen tegen de Afgescheidenen had aangedrongen. Toen even later deze zelfde Provinciale Vergadering tegen den 24sten October opnieuw een dank-, vast- en bededag uitschreef, werden na- tuurlijk ook de broeders ginds weer uitgenoodigd om, evenals ten vorigen jare, hun smeekingen met die van de vervolgde Gereformeerden hier te lande te vereenigen. Dat geschiedde dan ook in Waadland door de Evangelische Maatschappij te Lausanne, terwijl te Genève César Malan, na met onderscheidene leeraars voor de vervolgde broeders in Nederland gebeden te hebben, hun tevens een innig deelnemenden en opwekkenden brief schreef, inzonderheid waarschuwende tegen onderlinge verdeeldheid. ' Voorts werden de strenge maatregelen der Nederlandsche Regeering in het voorjaar van 1838 ook te Londen betreurd op een predikantenvergadering van de drie voornaamste Dissentersgezindheden, en werd de wensch uitgesproken, „dat spoedig de dag moge aanbreken, dat noch in Nederland, noch ergens op het vasteland van Europa, de heilige rechten van het geweten zullen worden verkracht tengevolge van het vermeende recht der burgerlijke overheid om zich een jurisdictie aan te matigen, die God alleen toekomt." En eindelijk schreef ook de jaarlijksche Algemeene Vergadering der Kerk van Schotland, gehouden te Edinburg in Mei 1838, een brief „aan de Gereformeerde Kerk van Nederland", waarin ze krachtig protesteerde tegen het goedkeurend of althans stilzwijgend aanzien van de Regeeringsmaatregelen jegens de Afgescheidenen, Doch de Haagsche Synode deed er het zwijgen toe. Was ze misschien overtuigd, dat deze brief, gericht aan de „Gereformeerde Kerk van Nederland , niet aan het aoedè adres was gekomen bij een Kerkbestuur, dat de Afgescheidenen niet verdragen kon, juist omdat zij de wettige voortzetting waren van de aloude Gereformeerde Kerk? HOOFDSTUK XVII. INWENDIGE VERDEELDHEDEN. t DE NIEUWE KÉRKE-ORDENING. Een donkere bladzijde in de geschiedenis der Afscheiding zijn de inwendige verdeeldheden, die na 1836 onder de broeders ontstonden. Was er in den eersten tijd veel geloof, veel zelfverloochening, veel lijdzaamheid en veel broederzin openbaar geworden, na de eerste Synode te Amsterdam rees er al spoedig veel oneenigheid. De beide vaders der Scheiding, De Cock en Scholte, kwamen tegenover elkander te staan in de praktijk van den kinderdoop. Scholte oordeelde, dat geen kinderen moesten gedoopt worden, dan waarvan de ouders beiden of één van beiden belijdende leden der gemeente waren. De Cock meende, dat alle kinderen der gemeente behoorden gedoopt te worden; dus ook de kinderen van die leden, welke nog geen belijdenis des geloofs afgelegd hadden en derhalve niet tot het Avondmaal gerechtigd waren. Scholte achtte, dat de doop den gedoopte tot het Avondmaal verplichtte, zoodra hij het lichaam des Heeren kon onderscheiden. Wie aan die verplichting niet voldeed, was ongehoorzaam, en moest bij volharding in zijn ongeloof en ongehoorzaamheid, beschouwd worden als niet meer tot de gemeente behoorende. De Cock stond tegenover de volwassen doopleden, die geen belijdenis deden, anders. Hij had eerbied voor hun schroom om belijdenis te doen, hoopte op hun bekeering, maar trad niet met de tucht tegen hen op. Een poging tot bijlegging van dit geschil, op broederlijke bijeenkomst te Zwolle in Juli 1836 beproefd, was helaas niet geslaagd. Hierbij kwam ook een kerkrechtelijk verschil. Scholte hechtte niet aan een gemeenschappelijke Kerkorde als accoord van kerkelijke gemeenschap. Van de Dordtsche Kerken-ordening, op de Synode van Amsterdam in 1836 aangenomen, weken Scholte en ook Gezelle Meerburg al spoedig af. Zij namen op hun Provinciale Synodes een Kerke-ordening aan, die slechts algemeene lijnen bevatte. Ze werd voorts rondgezonden aan de verschillende gemeenten in den lande. Maar nu oordeelden onderscheidene Provinciale Synodes, dat het alleen aan een Algemeene Synode toekwam een Kerke-ordening te maken. En zoo kwam dan, hoofdzakelijk voor dezen arbeid, de tweede Algemeene Synode op 28 September 1837 en volgende dagen te Utrecht bijeen. Het was toen in het heetst der vervolging. Er behoorde zelfverloochening en moed toe om als afgevaardigde deze samenkomsten bij te wonen. Nacht en dag stond voor den ingang van het gebouw, waarin de vergadering gehouden werd, een schildwacht met zijn geweer, om niemand boven het beruchte twintigtal binnen te laten. Nochtans hadden de vieren-twintig leden der vergadering, niet alleen een middel gevonden, om daar bijeen te zijn, maar ook wisten anderen, die de Synode verlangden te raadplegen of tot een en ander behulpzaam te zijn, tot de plaats der samenkomst door te dringen. Al den tijd, gedurende welke deze Synode gehouden is, veertien dagen lang, moesten de leden, om door den schildwacht niet te worden afgewezen, indien zij zich buiten het gebouw begaven en niet weer zouden binnen gelaten worden, bij elkander blijven. Zij aten, dronken, sliepen gemeenschappelijk in dezelfde vertrekken, deden, niet slechts in de vergadering, maar bij het ontwaken en als zij zich ter rust begaven, en dan steeds knielende, met elkander hun gebed. En toch, in deze Synode heerschte groote verdeeldheid van gevoelens tot het einde toe. Hier verdedigde Scholte, die de ziel van deze Synode was, zijn dogmatische opvattingen van de Kerk. .Hij wist zelfs te bewerken, dat de Dordtsche Kerken-ordening op zij werd gezet en door een nieuwe vervangen. Van de artikelen der Dordtsche Kerken-ordening toch werden er 42 veranderd, 8 weggelaten en slechts 36 onveranderd aangenomen. Het was een vrije poging, om met behoud van het bruikbare in de Dordtsche Kerke-ordening, een nieuwe voor dezen tijd in te voeren, waaraan allen zich zouden houden. De bedoeling was ongetwijfeld zuiver, maar de uitkomst, en de bekentenis naderhand der ontwerpers zelf, heeft geleerd, dat hier een wélmeenende vergissing heeft plaats gehad. Een vergissing, te gevaarlijker, omdat de reeds bestaande oneenigheid tusschen De Cock en Scholte over den doop, door het werpen van dezen nieuwen twistappel nieuw voedsel kreeg. Ook was het onnoodige moeite die men zich gaf. Had men eenvoudig de Dordtsche Kerke-ordening weer tot regel gesteld, dan zou, gelijk later geschied is, de praktijk vanzelf geleerd hebben, wat in haar onbruikbaar of verouderd was geworden. Nu echter begon men met, op voorstel van den voorzitter Van Velzen, eerst zes en daarna nog vijf inleidende artikelen voorop te plaatsen, „als behoorende bij een volledige Kerke-ordening." Het zestal was van dogmatischen aard en handelde over de leerstellige punten, waaromtrent geschil gerezen was: de onzichtbare Kerk, den doop, het doen van belijdenis en het lidmaatschap der Kerk. Daarbij stelde men zich niet op de basis van het verbond der genade, maar van het persoonlijk geloof. Hierdoor overstappende op dogmatisch gebied, bracht men het verschil in opvatting, dat onder godgeleerden altijd bestaat, op het terrein der Kerkregeering over. Dit moest zich wreken. Reeds op de Synode begon men zich in dogmatische beschouwingen te verhezen en kon niet tot eenheid komen. Het zestal artikelen van dogmatischen aard vond scherpe bestrijding van de zijde van De Cock en enkele ouderlingen. Maar de meerderheid was op de hand van Scholte, en dus werden zij, ofschoon onder protest van De Cock en de zijnen, aangenomen. Voorts werd in een vijftal artikelen van kerkrechtelijken aard het beginsel geponeerd, dat geen enkele regel voor het kerkelijk leven bindend was, die niet duidelijk in Gods Woord is uitgedrukt. Daarom hebben de kerkelijke vergaderingen geen heerschappij voerende, maar een bedienende macht. Nog staande de vergadering droeg De Cock zijn protest voor tegen de beide reeksen aangenomen artikelen; met welk protest zich de ouderlingen A. Schouwenburg, D. Hoksbergen, F. A. Kok, D. van Enk en D. D., Drukker vereenigden. Evenwel verklaarden De Cock en de ouderlingen, die met hem geopponeerd hadden ten slotte, er met hun provinciale vergaderingen over te zullen spreken, of de protesten ingetrokken konden worden. De nieuwe, Utrechtsche Kerke-ordening werd in 't licht gegeven met een voorrede, geteekend door praeses en scriba, Van Velzen en Scholte. Een paar maanden daarna verschenen de Handelingen der Synode, voorafgegaan door een voorwoord van Van Velzen, waarin deze ten aanzien van de nieuwe Kerke-ordening schreef, dat een iegelijk verplicht was zich eraan te onderwerpen, onder bedreiging van den vloek van Korach, Dathan en Abiram over de beroerders der gemeente, die er tegen zouden willen opstaan. Het is niet onbegrijpelijk, dat Scholte weigerde dit voorwoord als scriba mede te onderteekenen. Want het was olie in het vuur voor allen, die niet onmiddellijk den nieuwen wijn boven den ouden verkozen. Stellig heeft deze beruchte voorrede van Van Velzen er dan ook veel toe bijgedragen, om de gemeenten, die de Dordtsche Kerke-ordening. bleven verkiezen, tot des te heviger verzet te prikkelen, terwijl ze Scholte en anderen, die de autonomie der plaatselijke gemeenten op de spits dreven, tot independentisme voerden. En zoo was de strijd dan nu ook op kerkrechtelijk gebied overgebracht. Bij de geschillen omtrent de leer kwam nu het geschil over de nieuwe Kerke-ordening. Weldra zou het blijken, dat met deze nieuwe, zoogenaamde Utrechtsche Kerke-ordening een hoogst gevaarlijk element binnen de muren gebracht was, dat de eendracht en de eenheid voor lange jaren zou verstoren. In Overijsel, Drente en Groningen werd de nieuwe Kerke-ordening verworpen. Wel het De Cock zich door Van Raalte, die daartoe naar Groningen gereisd was, overheden, om „onder voorbehoud" uit liefde tot de eenheid der Kerk zich bij de besluiten der Synode neer te leggen, maar tien gemeenten in Overijsel en Drente, onder de ouderlingen bloksbergen en Schouwenburg, zonderden zich af en vormden een groep, die zich nu noemden „de Vereenigde Gereformeerden onder het Kruis". En ook in andere deelen des lands bleef het onrustig. Zeeland met Budding aan het hoofd verwierp eveneens de Utrechtsche Kerke-ordening. En zelfs in Zuid-Holland, beneden-Gelderland, Brabant en Utrecht aanvaardde men haar niet. 2. DE AANVRAGE OM ERKENNING. De felle vervolging van de Afgescheidenen was, naar we ons herinneren, een uitvloeisel geweest van het tyrannieke besluit des Konings van 5 Juli 1836. Als antwoord op het Adres van de eerste Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk onder het Kruis had Willem I toen zijn beschikking van 11 December 1835 verscherpt, en haar aanspraak op den naam van Gereformeerde Kerk als aanmatigend verworpen. Slechts wanneer zij, afstand doende van alle historische rechten, als een afgescheiden gemeente wenschte toegelaten te worden, zou de Regeering haar de vrije uitoefening van haar godsdienst vergunnen. Hierop had De Cock als Gereformeerd leeraar onder het Kruis namens de gemeenten van Groningerland en Drente in een Ootmoedig Smeekschrift aan Z. M. betuigd: „Wij kunnen niet verzaken, wat Uwe Majesteit in de eerste plaats van ons eischt, dat wij Gereformeerden zijn, evenmin als de eerste Christenen, dat zij Christenen waren." En in een adres der Amsterdamsche gemeente stond met betrekking tot ditzelfde punt te lezen: „Van ons wordt gevorderd, wat wij nimmer kunnen doen, zoo wij geen godloochenaars 'willen worden en onze consciëntie verkrachten." Maar spoedig daalde men van dit hooge standpunt af. Toen de verstoring van de godsdienstoefeningen voortduurde, toen inlegering, beboeting en gevangenis bleven kwellen, werden sommigen de vervolging eindelijk moede. En in December 1838 ging de gemeente van Utrecht, onder leiding van Scholte, voor, om autorisatie te vragen op de door Z. M. gestelde voorwaarden. In een daartoe strekkend adres werden de opzieners en diakenen ter erkenning aan den Koning voorgesteld. Een Huishoudelijk Reglement werd er bij overgelegd. En den Hden Februari. 1839 verklaarde een Besluit des Konings, „dat door de requestranten thans voldaan was aan hetgeen in het besluit van den 5den Juli 1836 was gevorderd. Mitsdien werd de verzochte toelating aan de requestranten verleend, en het bestaan vergund, binnen de stad Utrecht, van een Christel ij ke afgescheiden gemeente, bestuurd volgens de bepalingen in het genoemd reglement." De gemeente van Utrecht was dus nU niet meer de voortzetting van de aloude Gereformeerde Kerk, maar een nieuwe sekte. Voor de andere gemeenten kwam het bericht van deze erkenning geheel onverwacht. Utrecht had dan ook geheel op eigen gelegenheid gehandeld. En deze handelwijze verwekte bij vele gemeenten een niet geringe verontwaardiging. Men werd er niet' alleen door verrast, maar ook geschokt. Want men begreep, dat dit toegeven aan den eisch der Regeering verkeerd was. Immers, niet om een Christelijke afgescheiden gemeente op te richten, maar om tot de ■ ware Gereformeerde Kerk terug te keeren, had men zich van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap afgescheiden, en daarvoor beboeting en vervolging getrotseerd. Nu echter de vergunning was aangevraagd op de wijze, die Gouvernement en Justitie hadden voorgeschreven, nu was daarmee de schuld der beboeting en vervolging van de veroordeelende overheden en rechters afgewenteld en op de onwillige Afgescheidenen zeiven geworpen. Zonder dit prijsgeven van den Gereformeerden naam zou de Regeering voortaan dan ook stellig op geenerlei adres van eenige gemeente vrijheid van godsdienstoefening verleenen. En deze overweging, leidde er toe, dat helaas ook mannen als De Cock, Brummelkamp en Van Velzen het hoofd in den schoot legden en in het gebeurde berustten. De eene gemeente na de andere, Amsterdam, Groningen, Sleeuwijk en De Werken, Schiedam, volgde nu het voorbeeld van Utrecht en verkreeg de gewenschte autorisatie. Andere echter, die op dezelfde wijze als Utrecht zich met een adres en reglement tot de Regeering vervoegden, zagen hun verzoek niet ingewilligd, omdat de overheid, zoo het heette, hen niet in staat achtte hun armen te onderhouden en in de kosten van hun eeredienst te voorzien. Zij werden dus, ook na het aanvragen van de erkenning, nog verhinderd in de uitoefening van hun godsdienst, en gekweld door beboetingen en inlegeringen. Blijkbaar geschiedde dit onder invloed van de Synode der Nederlandsen Hervormde Kerk, die, allesbehalve ingenomen met deze erkenning van overheidswege, de stichting van eenige Afgescheiden gemeenten met leede oogen aanzag. Dit duurde, totdat in 1840 koning Willem II aan de regeering kwam. Deze toch wilde niet, gelijk hij zijn ambtenaren het aanschrijven, dat zijn krijgsmacht zou gebruikt worden om de Christelijke Afgescheidenen te vervolgen. En daarom wijzigde hij het Besluit van 5 Juli 1836 in dier voege, dat terstond een einde gemaakt werd aan de kwellingen en moeilijkheden, die vele gemeenten, bij het aanvragen van de erkenning, ondervonden. De aanvrage zelve echter is de Achilleshiel der Afscheiding geworden. Nergens was er dan ook groote blijdschap over de erkenning. Velen waren er integendeel bezwaard over. Door toch den alouden Gereformeerden naam prijs te geven en zich bij de Regeering aan te dienen, niet zooals men was, maar zooals de Regeering het wilde, het men ontegenzeggelijk de historische lijn los. En daardoor speelde men tevens aan de geloovigen in de Hervormde Kerk een gewichtig argument tegen de Afscheiding in handen. Groen van Prinsterer, die in 1837 zeer geneigd was tot de Afscheiding, oordeelde dan ook later, „dat door het vragen om autorisatie het beginsel en de kracht der opwekking, tot onberekenbaar nadeel van land en Kerk, miskend en grootendeels verspeeld werd". En zijn vriend Wormser, die met de Afscheiding was meegegaan, trok zich later terug, zeggende: „Vroeger waren wij eigenlijk afgescheiden van het Bestuur, niét van de Kerk; wij verwierpen het Genootschap van 1816, om de Kerk te blijven uitmaken. Dit standpunt is verloren geraakt door het vormen van gemeenten, en vooral door de erkenning in 1839 op grond van het Utrechtsche Reglement. De Afscheiding is in een fuik geloopen." i) 2) Het vaderschap van dit gezegde: „De Afscheiding is in een fuik geloopen". komt toe aan Wormser, en niet aan Groen van Prinsterer. Wel wordt dit laatste 3. DE AMSTERDAMSCHE TWIST. De Afscheiding te Amsterdam was door Scholte geleid. Hij had er den Kerkeraad bevestigd, de gemeente zeer dikwijls gediend met prediking en onderwijs, en met^haar meegestreden in de vervolgingen. Hij was ook de eerste predikant, dien de gemeente tot herder en leeraar beriep, maar meende toen die beroeping niet te kunnen aannemen. Toch bleef hij in voortdurende verbinding met de Amsterdamsche gemeente staan. En zij vereerde hem als haar vader. Tot in de tweede helft van 1837 werd zij echter, wat de prediking betreft, door onderscheidene predikanten bediend, en daardoor gevoelde zij geen sterke behoefte aan het hebben van een eigen leeraar. Meestal toch was één der predikanten wel tijdelijk in de hoofdstad aanwezig en bereid den dienst waar te nemen. Natuurlijk ging Scholte dikwijls voor, en zag men hem het liefst. Maar gedurig ondervond de gemeente toch ook den invloed van den predikant, die haar het laatst bezocht had. Daaruit nu ontstond veeltijds een onvastheid en tegenstrijdigheid van handelingen, die voor de gemeente niet dan nadeelig kon zijn. Het gevoel van die gedurige weifelingen en de moeilijkheden, die daarvan voor Scholte het gevolg waren, bewogen hem op de provinciale vergadering van 9 September 1837 te verzoeken, aan dien vlottenden toestand een einde te maken, door bij voortduring óf van zijn dienst óf van den dienst van een anderen predikant, maar altoos van één bepaalden leeraar gebruik te maken, aangezien het moeilijk en voor het geestelijk welzijn der gemeente nadeelig was, dat ze bediend werd door verschillende leeraars, die met den loop der zaken niet bekend waren. De vergadering, waarop ook de Amsterdamsche Kerkeraad tegenwoordig was, besloot toen met algemeene stemmen, op twee na, dat Amsterdam, zoolang ze beweerd door Vos, Groen van Prinsterer, I, blz. 161, en zelfs door den zoon van Wormser, Een schat in aarden vaten, III, blz. 148; maar zij zijn blijkbaar op het dwaalspoor gebracht, doordat in de Brieven van Wormser, I, blz. 35 (brief van 30 Aug. 1844), gedrukt staat, als door Wormser aan Groen geschreven: „Het afwijken door de Utrechtsche Gemeente van deze beginselen, waarom de Afgescheidenen zich hadden laten vervolgen, is de aanvang geweest van den toestand, waarvan UHEg. vroeger, tevens ziende op Art. 1 van het Reglement, schreef: „De afscheiding is •in een fuik geloopen"." Hier Is echter vóór de letters: UHEg. het woordje: ik uitgevallen. Dit blijkt duidelijk op blz. 169 van dl. I, waar y,.{, i Wormser op 25 Dec 1850 aan Groen schrijft: „Men begrijpt maar niet, dat de *•? Afscheiding, gelijk ik (de cursiveering is van mij) vroeger schreef, is in een fuik geloopen." De eerste maal, dat Wormser de uitdrukking bezigde, was op 7 Maart 1843, in het hierboven geciteerde verband; zie Brieven, II, blz. 279, Nalezing. I»i vacant was, geregeld gebruik zou blijven maken van den dienst van~ Ds. Scholte. Daardoor werd dus de band tusschen die gemeente en dezen leeraar nog nauwer toegehaald, althans bevestigd. De gemeente bleef echter in het wezen der zaak vacant, en werd slechts als zoodanig bepaaldelijk door Ds. Scholte verzorgd. In het begin van 1838 bracht zij een beroep uit op Ds. Brummelkamp. Deze wilde de beroeping wel aannemen, mits hij tevens predikant van Gelderland en te Hattem woonachtig kon blijven. Maar hiermee was Amsterdam niet gebaat, zoodat de Kerkeraad met algemeene stemmen besloot voor dat aanbod te bedanken. Den 3en October 1838 ging men tot een nieuw beroep over. Met meerderheid van stemmen werd nu Scholte gekozen. Maar deze bedankte. Tegen den 28sten November kwamen de manslidmaten opnieuw tot beroeping samen, en ditmaal vereenigde Ds. Van Velzen de meeste stemmen op zich. De beroepsbrief werd hem toegezonden. Hij volgde het beroep van Amsterdam op, maar... bleef tevens verbonden aan de gemeenten in Friesland, totdat zijn leiding daar kon worden gemist. Dit nu was stellig niet naar de bedoeling van den Kerkeraad, gelijk ook Ds. Van Velzen zeer wel wist. Dat hij voortaan Friesland en Amsterdam tegelijk zou bedienen, kon den Kerkeraad nu evenmin naar den zin zijn, als dat Ds. Brummelkamp predikant van Gelderland en Amsterdam zou zijn geweest. Trouwens, een verbinding van Amsterdam en een andere provincie bezat men reeds in Scholte. Tegen de manier waarop Ds. Van Velzen het beroep had aangenomen, werd dan ook door sommige leden van den Kerkeraad geprotesteerd. Na veel gehaspel, zoowel in Friesland als in Amsterdam, had eindelijk den 16en Juni 1839 de bevestiging van Van Velzen door Ds. H. de Cock plaats. Van Velzen, zelf Amsterdammer van geboorte, had de Amsterdamsche gemeente hartelijk hef, en duchtte wel eenig gevaar van de richting, waarin Scholte haar tot dusver geleid had. Onvervalscht in de leer, achtte hij het zijn plicht bizonder 's menschen volstrekte onmacht ten goede en de souvereine genade Gods in de uitverkiezing te moeten verkondigen. Maar daardoor werd dan de roeping tot bekeering en tot geloof niet altijd even krachtig gepredikt. Dit gaf sommige gemeenteleden aanleiding tot de klacht, dat Ds. Van Velzen eigenlijk preekte, hoe de zondaar niet zalig kan worden, en dat hij geen stellig Evangelie van verlossing verkondigde. Er waren ook Kerkeraadsleden, die vreesden, dat de gemeente zachtkens door woord en voorbeeld werd afgeleid van de kvende fontein des Goddelijken Woords tot de dorre beschouwing van afgetrokken, ofschoon op zichzelf rechtzinnige leerstukken. Sprak men daarover met Ds. Van Velzen, dan beweerde hij steeds, dat hij werkelijk predikte,. wat men meende, dat aan de prediking ontbrak. Maar dan bracht hij den klagers onder 't oog, dat zij met onrechtzinnige gevoelens behept waren, dat zij een afval der heiligen wilden, of den Geest in de plaats van het Woord stelden, of in het gevoelen van een algemeene voldoening stonden. En dan werd den eerstvolgenden Zondag door Ds. Van Velzen van den kansel tegen zulke onrechtzinnigheden gewaarschuwd, en heette het, dat de leer der zaligheid eigenlijk de aanstoot was. Op zekeren Zondagmorgen was ook Scholte onder bet gehoor. Na het eindigen der godsdienstoefening sprak hij met Van Velzen; maar over de prediking niet. Toch verbreidde Scholte daarna te Utrecht het gerucht, dat Van Velzen slechts een geraamte van leerstellige waarheden, zonder den levenden Christus, zonder den levendmakenden Geest, zonder het levende en werkzame geloof verkondigde. Inderdaad, dit was een zware beschuldiging. Want waar de levende Christus niet gepredikt wordt, daar wordt een doode Christus of in 't geheel geen Christus verkondigd. Maar zonder Christus is er geen Evangelie. Want de zaligheid is in geen ander. En wie een ander Evangelie verkondigt, zegt Paulus, die zij vervloekt. En indien een doode Christus verkondigd wordt, dan Zegt diezelfde apostel: indien Christus niet opgewekt is, zoo is uw geloof tevergeefs, zoo zijt gij nog in uw zonden. Geen wonder dan ook, dat Van Velzen de tegen zijn prediking ingebrachte beschuldiging ernstig opnam; Een brief van den Utrechtschen Kerkeraad, waarin die beschuldiging vervat was, werd op een vergadering van manslidmaten te Amsterdam behandeld, waarbij op ietwat hardhandige wijze de leden van den Kerkeraad en van de gemeente gedwongen werden kleur te bekennen. Twee ouderhngen en twee diakenen met sommige leden zeiden toen, dat zij de prediking wel eenigermate anders begeerden. De een gaf te kennen, dat hij zich meestal (niet altoos, maar gewoonlijk) koel of koud onder de prediking bevond. Een ander, dat de leeraar wel de negatieve, maar niet genoeg de positieve waarheid verkondigde, dat hij wel sprak van het werk Gods in zijn volk, maar niet genoeg van wat de geloovigen doen. Een derde dat de leeraar niet ruim genoeg, en te veel de subjectieve doch te weinig de objectieve waarheid preekte. En hoewel zij toen allen erkenden, dat de leeraar geen enkel stuk der waarheid verzweeg, nochtans werden sommige zaken niet genoeg naar hun oordeel voorgesteld. Zoo gaven de bezwaarden, op een bedaarde en bescheiden wijze, hun opmerkingen te kennen. Nadat deze handeling was afgeloopen, haalde Van Velzen een brief uit zijn zak, door hem zeiven opgesteld en namens Kerkeraad en gemeente geadresseerd aan den Utrechtschen Kerkeraad, waarin verklaard werd, dat Ds. Van Velzen in alle opzichten een onberispelijk leeraar was, zoowel wat zijn gedrag als zijn predikwijze aanging; maar dat Ds. Scholte en de geheele Utrechtsche Kerkeraad booze lasteraars waren, en dat men alle gemeenschap met hen afsneed, zoolang zij de bewuste beschuldiging niet introkken. Deze brief, in omvraag gebracht, werd door de meerderheid van den Kerkeraad aangenomen. Maar vier Kerkeraadsleden, de ouderlingen Budde en Wormser, en de diakenen Höveker en Lijzen protesteerden tegen de verzending. Zij wenschten, dat men eerst Ds. Scholte zou hooren en daarna oordeelen. Bovendien drongen zij er op aan, dat ook het gedrag van Ds. Van Velzen zou onderzocht worden, dien zij van dubbelzinnigheid, twistgierigheid en heerschzucht beschuldigden. Daarop werden zij, zonder dat er eenige aanklacht tegen hen was ingebracht, zonder dat er dus ook eenige vermaning had plaats gehad, in hun bedieningen geschorst. Een poging tot verzoening, door Brummelkamp aangewend, mislukte, doordat hij verdacht werd van partijdigheid ten behoeve van zijn zwager Van Velzen. Op de Synode, die in November en December 1840 te Amsterdam vergaderde, kwam ook deze Amsterdamsche twist ter sprake. Ofschoon sommige leden oordeelden, dat de Kerkeraad niet zoo overhaast had moeten schorsen, werd het vonnis toch bekrachtigd. Vervolgens stelde men een vereenigingsformule op, maar Van Velzen weigerde die te teekenen. De verzoening werd voorts verhinderd door wat er verder met Scholte plaats greep. Na vergeefsche pogingen om hem te bewegen tot intrekking van zijn beschuldiging, ging een commissie der Synode naar hem toe om hem te zeggen: „Gij zijt in den naam des Heeren geschorst." Daarop volgde een hooggaande woordentwist, waaraan Ledeboer een einde maakte door luide te bidden: „Almachtig God, bekeer ons." i) -1) Ds. L. G. C. Ledeboer, van Benthuizen, had op een bizondere manier zijn afkeer van alle menschelijke geboden in de Kerk van Christus te kennen gegeven, door op Zondag 8 November 1840 den Gezangbundel en de Synodale Reglementen van den kansel te werpen en ze na afloop van de godsdienstoefening, ten De zielkundige verklaring van heel dezen Amsterdamschen twist ligt ongetwijfeld in de onderscheiden karakters van Scholte en Van Velzen. Bij Scholte een gebrek aan zachtmoedigheid, bedaardheid en voorzichtigheid. Van Velzen stijfhoofdig, listig en sophistisch. Overigens heeft de historie geleerd, dat Van Velzen tot in'hoogen ouderdom aan de Gereformeerde leer getrouw is gebleven, terwijl Scholte in dwaalg evoelens verviel. Wat de geschorste Kerkeraadsleden betreft: de diaken Höveker keerde spoedig tot de Hervormde Kerk terug; de andere drie vormden nog een tijdlang een tegen-Kerkeraad. aanschouwe der gemeente, in zijn tuin te begraven. Daarop werd bij den 13den November geschorst. Vier dagen na zijn schorsing verscheen hij geheel toevallig op de Synode der Afgescheidenen, waar hij zich aansloot bij de uitgeleide gemeenten, die hem — wonderlijk genoeg ! — nu ook het recht -van zitting en stemming in deze vergadering toekenden. Hier verklaarde hij zich echter tegen de aanvrage om autorisatie, en hij adviseerde den broederen, de verkregen vrijheid terug te geven. Dit voorstel werd ook in rondvraag gebracht, maar met meerderheid van stemmen verworpen. Evenwel heeft Ledeboer daarna toch een tijdlang in kerken, die de vrijheid hadden aangevraagd, het Woord en de Sacramenten bediend. Maar op den duur werd hem dit tot zonde. Door het afstand doen van den Gereformeerden naam voelde hij zich in zijn kracht gebroken. Hij zag daarin ongeloof en menschenvrees als van Abram, toen bij Sarai voor zijn zuster uitgaf. Daarom onttrok Ledeboer zich spoedig weer aan de Afgescheidenen. En om allerlei redenen wilde hij zich toch ook niet aansluiten bij de Gereformeerden onder het Kruis. Zoo bleef hij dan op zich zelf staan, overal predikende, maar zonder de vrijheid aan te vragen. Daarom werd hij telkens tot boeten veroordeeld, en omdat bij weigerde die te betalen, werd bij ook tot tweemaal toe gevangen gezet. Bijna twintig maanden bracht hij in den kerker door, waarin hij zong: Mijn leerschool Is 't gevangenhuis, 't Gevangenhuis mijn zachte kruis. Na 1844 had Ledeboer geen vervolging meer te verduren. En nu kon hij zich des te beter wijden aan de stichting van Oud-Gereformeerde gemeenten, vooral in Zuid-Holland, Zeeland, Gelderland, Overijsel en Drente. Ook werd Pieter van Dijke, een Afgescheiden oefenaar te Sint-Fillpsland, na herroeping van de gevraagde vrijheid, door Ledeboer tot leeraar geordend. Deze Ledeboeriaansche gemeenten namen de Drie Formulieren, de Dordtsche Kerkenorde en de Psalmberijming van Datheen aan. Om nietige redenen kwam er later weer een scheuring tusschen de VanDijkianen en de Bakkerianen, volgelingen van Daan Bakker, te 's-Gravenpólder. 4. Ds. R. W. DUIN. Reemt Weerds Duin, afkomstig uit Oost-Friesland, studeerde aan de academie te Groningen, en werd in 1837, op collatie van de regeering van Emden, predikant bij het Hervormd Kerkgenootschap te Jarsum in Oost-Friesland, waar hij 30 September 1837 bevestigd werd door Ds. Antonius van Oldersum. Slechts kort vertoefde hij hier, en vertrok toen naar Veenhuizen. In Nederland was hij geen onbekende. Bij verscheidene bezoeken in ons vaderland had hij zich vele vrienden gemaakt. Hij stond dan ook in hooge achting bij de Godvreezenden. Van de Gezangen in de kerk was hij een beslist voorstander, zooals bleek uit zijn brochure: De Evangelische Gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik, en de punten van bezwaar getoetst aan het onbedriegelijk Woord van God, als aan den eenigen regel van gelooi en geloofsgehoorzaamheid, door R. W. Duin, Groningen J. Bolt, 1836, volgens Ds. De Cock een verfoeilijke brochure, die den Dagon van Asdod weer oprichtte. Daarom schreef hij er een boekje tegen, dat echter döor Ds. Duin in een tweede brochure een prulschrift werd genoemd (Des Christens pligt en voorrecht te zingen Christus zijnen Heer ook volgens de waarheden des nieuwen Verbonds, naar Col 3 : 16, Leeuwarden, S. IJ. van der Werff). Duin sprak zelfs de vrees uit, dat zij, die tegen de Evangelische Gezangen waren, niets van de liefde van Christus gesmaakt hadden. De Cock van zijn kant noemde het schrijven van Duin een pleisteren met looze kalk. In 1837 verscheen van zijn hand bij J. J. Hamelau Tacke te Amsterdam: Emdens en Oostvrieslands geestelijk Hoerdom; of ontrouw aan den God der vaderen, opengelegd en aangedrongen door R. W. Duin. De titel was ontleend aan Jeremia 13 : 27. In dit boekje spreekt een dienstknecht des Heeren, die, doordrongen Van een oprechten ijver voor de eer van Gods heiligen naam, en gedreven door een hartelijke liefde voor des naasten zaligheid, de ongerechtigheden en den afval van de Kerk in zijn vaderland getrouw en onbewimpeld voor zijn landgenooten blootlegde. Duin werd nu spoedig gecensureerd en zijn boek in Oost-Friesland verboden. Kort daarna scheidde hij zich af van het Hervormde Kerkgenootschap in Oost-Friesland en ging hij over tot de in Nederland verdrukte gemeente, tegen welker vervolging hij krachtig protesteerde. In Augustus 1838 verschenen bij bovengenoemden uitgever nog twee werkjes van zijn hand: Reformatiel Reformatie! zij onze zinspreuk. Een woord gericht aan alle Christenen in Oost-Friesland; bijzonder aan hen. die de Gereformeerde belijdenis toegedaan zijn. En: Rondborstige Protestatie, of ernstige en vrijmoedige betuiging tegen het schromelijk verval in de leer en tucht der Gereformeerde Kerk te Emden en in geheel Oostvriesland. Het eerste werkje bevat een verhaal van de pogingen door den schrijver in het werk gesteld-om tot een reformatie der Kerk in zijn vaderland te geraken, en van de schandelijke bejegeningen, die daarvan voor hem het gevolg waren. Het tweede werkje is voorzien van een opdracht in 28 artikelen aan Z. M. Ernst August, den Koning van Hannover, en geeft voorts een rondborstige verklaring en protest tegen velé afwijkingen, zoo omtrent de leer en het onderwijs op de scholen, als omtrent het bestuur en de handelingen der kerkdijken in Oost-Friesland. Beide werkjes hebben er het hunne toe bijgedragen om ook in Bentheim en Oost-Friesland, waar de Nederlandsche Afscheiding vanuit de grensplaatsen als Coevorden en Heemse ingang vond, oud-gereformeerde gemeenten tot openbaring te brengen. Inmiddels ontving Ds. Duin een beroep van de gemeenten van Friesland (Nederland). Hij nam het aan en vestigde zich einde 1838 te Leeuwarden, waar hij den 22sten Januari 1839 door zijn collega Van Velzen in het kerkgebouw aan de Schrans onder Huizum als tweede predikant bevestigd werd. Al spoedig echter kreeg hij verschil met den Kerkeraad van Leeuwarden over de leer van de zichtbare Kerk, waar deze al dan niet gevonden wordt. De Kerkeraad was van oordeel, dat de zichtbare Kerk alleen bij de zuivere Gereformeerden gevonden werd, maar Ds. Duin oordeelde, dat de zichtbare Kerk ook elders gevonden wordt, n.1; bij al de protestantsche gemeenten, die met ons de hoofdleer der zuivere genade Gods vasthouden. Voorts werd geklaagd, dat Ds. Duin ouderling Meyering had beschuldigd van geveinsdheid, heerschzucht, hoogmoed, gewelddrijvénde goddeloosheid, laster en verwoesting der gemeente, en dat hij dezen ouderling vervallen had verklaard van zijn ambt, zonder dat de Kerkeraad daarover had besloten. Daarom besloot de Kerkeraad, alias Ds. Van Velzen, 4 Januari 1840, Ds. Duin te schorsen, tot zoolang hij met verootmoediging en schuldbekentenis terugkeerde; waarop Duin in een brief van 6 Januari d.a.v. verklaarde geen leeraar te kunnen en te mogen wezen, waar Meyering langer erkend werd. Bovendien verklaarde Ds. Duin op de Provinciale Synode van 1 Januari 1840, dat hij instemde met de beschuldiging door Scholte en zijn Afscheiding 13 vrienden tegen Van Velzen ingebracht, en zeide, dat hij niet gezegd had, dat Ds. Van Velzen geen levenden Christus, maar wel een levenden Christus op een doode wijze preekte, en dat Ds. Van Velzen de waarheid verkondigde op een wijze, alsof hij zelf er nooit de kracht van ervaren had; dat Ds. Van Velzen den verborgen raad Gods te veel op den voorgrond stelde. Van de andere zijde werd Ds. Duin beschuldigd, dat hij te ruim was in zijn Evangeheprediking; voorts dat hij het houden van den rustdag, of het nalaten van koopen en verkoopen op den Sabbath niet als een bevel des Heeren achtte. Ten slotte werd hem als een groote grief aangerekend, dat hij zich niet hield aan de besluiten der kerkelijke vergaderingen. Om die redenen werd Ds. Duin, 8 Januari 1840, door de classis Leeuwarden in zijn bediening geschorst. Van de 26 Friesche gemeenten weigerden er echter 15 deze schorsing te erkennen. Ook had de schorsing, waarvoor Ds. Van Velzen de reis van Amsterdam naar Friesland gemaakt had, op zulk een wijze plaats, dat hij later meermalen kon zeggen: niet ik, maar de ouderlingen hebben het gedaan. Daarop wijzen ook twee brieven van Duin, die in een door Brummelkamp belegde predikantenvergadering van 6 en 7 Maart 1840 werden voorgelezen. De eerste, van 30 Januari 1840, hield o.a. dit in: „Ik kan niet anders zien of Van Velzen heeft hier (in Friesland) een pausdom ingevoerd, erger dan dat van Rome ooit geweest is. Sommige ouderlingen, mannen des gewelds, zijn hem behulpig om dat pausdom te sterken en te stijven. Zij heerschen over Gods erfdeel met strengheid en hardigheid, en zoeken eene tirannie in te voeren, aan welke een Christen zich kan noch mag onderwerpen". In den tweeden brief, van 7 Februari 1840, schreef Duin: „En wat de goddelooze wijze van regeering aangaat, die Van Velzen hier (in Friesland) zoekt door te drijven, dezelve is zoodanig, dat een godvruchtig gemoed verstikken en smoren moet, en er met afgrijzen over vervuld moet worden. Van Velzen regeert, alsof de waarheid aangaande den levenden Zaligmaker en levendmakenden geest eene fabel ware, en dat hij met eenige heerschzuchtige ouderlingen — die hem, omdat hij hunnen hoogmoed streelt, vleien en fijmelen, — in de plaats van Jezus en Zijnen Geest heerschen moet. Ik durf niet 'zeggen, dat hij een dooden Christus predikt en geen levendmakenden Geest, maar dit houd ik staande, gelijk ik gezegd heb, dat hij zóó dood predikt, alsof hij nimmer iets van de waarheid gevoeld had. Ik ben er volkomen van overtuigd, en het met u eens, dat de Heere komt om dood en leven te scheiden, en te ontdekken, wie Hem of wie zichzelven m de afscheiding gezocht heeft." f Intusschen had Ds. Duin zich op verzoek van Leiden s Kerkeraad naar Leiden begeven, waar hij geregeld de Kerkeraadsvergadering bijwoonde. Leiden durfde hem echter niet beroepen, omdat men vernomen had dat Ds. Duin in Leeuwarden geschorst was. Door Ds. Brummelkamp verzocht nu Leiden inlichting aan de Provinciale Synode van Friesland. En deze Synode, vergaderd 10 Juni 1840, besloot toen aan Leiden te melden, dat de handelingen van Ds. Duin niet anders dan schorsing tengevolge konden hebben. Daarop schreef Ds. Duin over zijn zaak een brief aan de Synode van Amsterdam, die gehouden zou worden van 17 November tot 3 December 1840. In dezen brief gaf hij te kennen: lo. zijn afkeuring over het stichten van gemeenten; 2o. zijn afkeuring over de toepassing der kerkelijke tucht, en 3o. zijn afkeuring over de verwerping der kerkelijke gezangen, terwijl hij om deze redenen de Afscheiding vergeleek bij Ismaël, den zoon eener dienstmaagd. De Synode, geroepen tot de behandeling der zaak van Ds. Duin, erkende, dat in genoemden brief menige goede opmerking voorkwam, b.v. dat sommige hoorders, ook leeraars en ouderlingen, zich wel eens te meesterachtig en op te hoogen toon gedragen hadden, maar oordeelde, dat de brief vol was van kwade gedachten en oordeelvellingen, met onbesuisde aantijgingen doorvlochten. Zij sprak voorts uit, dat zij de schorsing moest bevestigen, of liever verklaren, dat hij zichzelf buiten de kerk gesteld had door zich niet te storen aan de besluiten der kerkelijke vergaderingen. Ten slotte vermaande de Synode hem ernstig, voorzoover hij schuld had, schuld te belijden, zich met de Kerk weder te verzoenen, en alzoo de talenten, die de Heere hem gegeven had, te besteden, niet tot afbreking en nederwerping, maar tot opbouwing van het Koninkrijk Gods. In October 1840 keerde Duin naar Friesland terug. De Provinciale Synode van 1 Januari 1841 trachtte hem nogmaals te bewegen in verzoening en vereeniging met de gemeenten naar de Dordtsche Kerkorde te leven. Als hij dit beloofde zou al het verledene vergeven en vergeten zijn. Doch op de Synode van 16 Juli 1841 te Birdaard werd gerapporteerd, dat Ds. Duin het voorstel van de Synode van de hand had gewezen. Kort na zijn schorsing was hij weer naar Oost-Friesland vertrokken* In April 1841 zat hij daar gevangen, l) Aan het verlies van vrijheid was daar ook het gemis van briefwisseling verbonden. Toch onderhield hij 1) Ds. J. B. Sundag, een man des geloofs en des gebeds, heeft op het slot te Bentheim 28 keer gezeten, soms 8 of 10 weken aaneen. De gevangenis schrikte hem niet af. Nauwelijks losgelaten, begon hij weer te preeken. nog in 't geheim correspondentie met de vrienden in Nederland. Zoo ontving hij van mevrouw Zeelt een brief met een wisseltje er in. In Augustus 1841 vinden we hem weer te Leeuwarden. Daarvandaan schreef hij aan zijn vriend Wormser: „Ik vond de vrienden hier gezond en wel, maar zij stooten er zich veelal aan, dat ik beweer dat wij gezangen moeten zingen bij de openbare godsdienstoefeningen. Dan, het wordt mij hoe langer hoe klaarder. Ik kan noch mag geheel het Nieuwe Verbond, geheel het vervulde Evangelie niet van het woord Christi, hetwelk wij bezingen moeten, uitsluiten, Col. 3:16. De heiligen van den ouden dag verlangden naar de komste Christi, Luk. 10:24, en wij zullen weigeren Hem te vermelden, die voor ons geboren is, geleefd, geleden heeft en gestorven en opgewekt is, voor onze zonden en ter onzer rechtvaardigmaking? Waarlijk, dit is de snoodste ondankbaarheid, die bij mogelijkheid kan bedacht worden. Laat ons toch den Satan hierin niets toegeven, dat wij van de liefde en lof Christi zouden zwijgen. De wond op Golgotha geheugt hem nog, daarom wil hij de liefde en lof Christi niet toelaten. De gezangen zijn ook zoo min niet als men wil; de ketterijen die men er iri vindt, heeft men er eerst ingebracht, en sedert de smadelijke verwerping derzelver, rust er kennelijk duisternis op Gods kinderen. Als men het goede verwerpt, zal men het betere niet verkrijgen. Als kinderen niets willen dan suikerbanket, zoo worden zij te water en te brood gezet. Wat mij aangaat: De Heer is mijn licht en mijn heil, mijn levensvreugde en kracht. Wij zijn te ondankbaar, daarom vrees ik, dat er ook geen betere gezangen lichtelijk komen. — Het wordt nu openbaar, wie mijne ware of schijnvrienden zijn. Ware vrienden hebben te allen tijde hef. — Nu, de groote troost is deze: Al raken w' al onz' vrienden kwijt. Als ieder wijkt, De Hemel onze vriend en lijdt Niet dat ons hart bezwijkt. Duin leefde sedert eenzaam. Moegestreden en afgepeinsd werd hij weldra in hooge mate zenuwziek. Hij overleefde zijn leed echter niet lang, want hij ontsliep reeds in 1844. 5. DE NOORDELIJKEN. De verdeeldheid en verwarring, die in de kerken der Scheiding heerschten, veroorzaakten niet het minst aan Ds. De Cock groote bekom- mering. Hij, die in den naam des Heeren het groote werk der Reformatie begonnen was, en zijn arbeid in het noorden des lands ook rijk gezegend zag, gevoelde diepe smart over de oneenigheid en ellende, die in het midden en in het zuiden des lands heerschte. Op aandrang van de Provinciale Vergaderingen van Groningen en Drente zond hij aan de onderscheidene provinciën een brief van opwekking en uitnoodiging tot het houden van een Algemeene Synode. En met het oog op de ongestalten, die in de gemeenten gezien werden, drong hij aan op terugkeer tot de Dordtsche Kerke-ordening, onder welke de Heere onze vaderen zoo lange jaren gezegend had en waaraan de geloovigen het meeste vertrouwen schonken. Hij zag zijn pogingen in zooverre bekroond, dat de Synode den 17den November 1840 in Amsterdam bijeen kwam. Aan zijn oproeping hadden gehoor gegeven de provinciën Groningen, Friesland, Drente, Overijssel, Gelderland en Noord-Holland en de gemeenten Delft en Schiedam. De provinciën Utrecht, Zuid-Holland, Zeeland, het beneden gedeelte van Gelderland en Noord-Brabant hadden echter om verscheidene redenen geweigerd. Besloten werd nu, met terzijstelling van «die nieuwe gemaakte Kerkorden, terug te keeren tot de Dordtsche. Op drie na gaven alle leden der Synode aan de wederinvoering der Dordtsche Kerken-ordening hun stem. De gehoopte toenadering bleef echter uit. En dank zij den invloed van Scholte bleef er ook op het stuk der Kerkenorde verdeeldheid bestaan. Velen vreesden n.1. dat door het aannemen van de Dordtsche Kerken-ordening de zestiende-eeuwsche toestanden zouden herleven. Niet alleen gingen dan ook Zeeland en Brabant zich isoleeren, maar ook in het midden des lands waren hier en daar independentistische neigingen te bespeuren. In 1843, toen er weer Synode moest gehouden worden te Amsterdam, bleek reeds bij de opening der vergadering, dat zij in drie partijen gesplitst was; lo. die dé Dordtsche Kerken-ordening aannamen en alleen op dien grondslag als Synode wilden vergaderen; 2o. die tegen de Synode van 1840 en de Kerkorde van Dordt waren; 3o. die het aan de Synode overheten om over de verbindende kracht van die Kerkorde te beslissen. De geheele eerste dag werd aan het twisten over deze vraag besteed. Het was een rumoerige vergadering. Ook de nacht bracht geen uitkomst. Den volgenden morgen rees de warmte der gemoederen nog hooger. Scholte, Brummelkamp, Meerburg en Van Raalte verheten met hun medeafgevaardigden de vergadering. Zes dagen lang beproefden de overblijvenden de zaken naar den Dordtschen regel te behandelen. Maar men kon niet tot overeenstemming komen. Eindelijk moest men constateeren, dat voortzetting der vergadering onmogelijk bleek. In diepe verootmoediging over de breuke der Kerk knielde men neder voor Gods troon, en ging toen onverrichterzake uiteen. Professor Bouwman schreef hierover: „Het was duidelijk gebleken, dat de kerken, uit gemis aan eenstemmigheid, geen synode konden houden. Het drijven van persoonlijke gevoelens bedierf zooveel. Gemis aan vertrouwen en aan krachtige leiding belette de rustige ontwikkeling. De Cock, die steeds de historisch Gereformeerde beginselen had voorgestaan en verdedigd, die altijd met zelfverloochening de eenheid der Kerk had gezocht, was den Hden November 1842 gestorven, en nu was er geen man van invloed meer, die de verschillende stroomingen, welke zich, in verband met het provincialisme, voor een groot deel naar het type van de vaderen der Scheiding hadden gevormd, in Gereformeerde bedding wist te leiden. Van Velzen, hoewel een gezond Gereformeerd, geleerd en krachtig man, miste het vertrouwen in den breeden kring. Zijn scherp geteekend karakter, weinig meegaand, neigend naar oppositie, stond hem steeds in den weg. Hij was niet vrij van het doorzetten van eigen gevoelen, om daarna, als een zaak beslist was, zich weder te laten leiden door de veranderlijke stemming, die in de gemeente openbaar werd. Meerburg, een uitstekend prediker, een man des vredes, zachtmoedig en vroom, gevoelde zich niet in staat als leidsman op te treden, en trok zich liever terug. Brummelkamp, hoewel breed van blik, levendig van temperament en liefdevol van hart, miste de diepte en vastheid, die den leidsman kenmerkt. Budding was een zonderling, die altoos aan den buitenkant van de kerken der Scheiding leefde. De opleiding tot den dienst des Woords was zeer zwak, en de studiegang veel te kort, zoodat in de eerste jaren van hen, die bij de vaderen der Scheiding opgeleid waren, weinig te verwachten was voor de regeering en de leiding van het geheel der kerken. Over het algemeen was bij de voorgangers niet genoegzaam kennis van de historie, geen diepte en breedte van blik; velen staarden zich blind op de kleine dingen, op personen. Het leven van de kerken der Scheiding, zoo heerlijk begonnen, maakte in deze jaren door de zwakheid, de onstandvastigheid en de dwaasheid der jeugd." i) In het noorden des lands hield men intusschen trouw vast aan de historisch Gereformeerde lijn, waarin De Cock was voorgegaan. En zoo waren de drie noordelijke provincies nog het meest onderling vereenigd door den gemeenschappelijken band van belijdenis en kerkregeering. Van heverlee kreeg daar echter een conservatieve groep den boven- a) De crisis der jeugd, blz. 57 en 58. toon. 't Was de z.g. Drentsche richting. Zij vereerde wijlen Ds. De Cock schier als haar schutspatroon. De Synode van 1846 te Groningen stond geheel onder haar invloed. De voornaamste vertegenwoordiger dezer richting was Ds. H. Joffers, een Drentenaar, van 1842—1849 predikant te Uithuizermeeden en Uithuizen, vanwaar hij den 28sten Mei 1849 naar 's-Gravenhage vertrok. Joffers was een krachtige persoonlijkheid, strikt rechtvaardig, voorbeeldig in ijver en toewijding, maar hem ontbrak het zachte en het lieflijke, dat den Evangeliedienaar siert. Hij was een geweldig prediker, die het den rechtvaardige aanzegde dat het hem wel zal gaan, maar die ook den onrechtvaardige het oordeel aankondigde. In de leiding der gemeente en op de vergaderingen van den kerkeraad wist hij niet van toegeven. Hij ijverde zeer voor het beginsel der Scheiding. Vandaar ook dat volgens hem een reden voor de censuur was, dat een lid der Kerk de valsche Kerk (den dienst in de Hervormde gemeente) had bezocht. Onder zijn leiding werd de tucht wel eens wat streng en eenzijdig toegepast, hetgeen vooral in Den Haag wel eens tot moeite en scheuring aanleiding gaf. „Ds. Joffers had in de Christelijke Afgescheidene gemeenten een tamelijk sterken aanhang. Hij was toch de consequente man, die streed voor het recht der Afscheiding, die ook in de pers opkwam voor de eere en het recht der Gereformeerde belijdenis. Mannen als Th. de With van Utrecht, F. A. Kok van Zuilichem, P. J. de Groot van Schiedam, A. H. Wessels van Rijnsburg, J. H. Meyer van Langerak, H. B. Geuchies van'Rotterdam en anderen stonden hem in zijn streven ter zijde, terwijl een groot aantal leden der gemeente deze mannen volgde. In deze groep waren vele uitnemende, krachtige en vrome mannen, stoere Puriteinen, die in oprechtheid ijverden voor den Heere, maar die in hun ijver de waardeering van het gevoelen van anderen wel eens wat al te veel uit het oog verloren, door hun gebrekkig inzicht en hun eenzijdigheid wel eens wat enghartig en kleinzielig waren, en in hun Jehu's ijver soms al te veel streden voor eigen gevoelens. Deze groep vormde het echt conservatieve smaldeel van de Scheiding. Zij had haar lievelingsschrijvers, haar lievelingsmannen. Men was bang voor het nieuwe. Alles moest zoo blijven als het in vroeger eeuwen geweest was. Men moest niet wijzer zijn dan de vaderen. De zeventiende-eeuwsche theologie moest worden gevolgd. Zelfs waren er in die kringen, die de Kantteekening met de Belijdenis gelijk stelden. De kenmerkende leerstukken van de heilsleer als de verkiezing, de voldoening, de onfeilbaarheid der Heilige Schrift, enz. werden sterk op den voorgrond geplaatst. Op het stuk dei keik werden de scheidsmuren hoog opgetrokken. De Heivotmde Keik gold algemeen vooi de valsche Keik. Niet juist is de voorstelling, dat Joffers en zijn vrienden niet veel voelden voot het Chiistehjk onderwijs, vooi zending en evangelisatie. De artikelen in „De Stem" bewijzen het tegendeel, en met name in Groningen en Drente waren er reeds vroeg Christelijke scholen. Al moge het waar zijn, dat in sommige kringen van Drente weinig gevoeld werd voor de Christelijke politiek van Groen, dit had mede zijn oorzaak in Groens kerkelijk standpunt. En daartegenover staat, dat over het algemeen de Afgescheidenen, ook in het noorden des lands, tot de warmste volgelingen van Groen behoorden. Blijkens de vele artikelen in „De Stem" en in „De Wachterstem" waren Joffers en de zijnen volstrekt niet lijdelijk, wilden zij volstrekt niet de Christelijke roeping verzwakken, maar waren zij erg beducht voor het roemen in eigen kracht. Zij redeneerden gaarne vanuit het werk Gods, hielden vast dat de Christen bij elke geloofsdaad nieuwe invloeden des Geestes noodig heeft, en waarschuwden tegen Brummelkamp en De Moen, die het welmeenend aanbod der genade sterk op den voorgrond stelden, en zóó ernstig op de roeping aandrongen alsof zij, zooals Joffers schreef („De Wachterstem" 1857, no. 28) het geloof aan de hoorders wilden opdringen. Zeer bevreesd waren zij voor valsche bevinding, die inplaats van het levende Woord Gods, de gestalten als grond des geloofs stelt, doch tevens wilden zij de zoekende zielen niet bedroeven, maar vertroosten met het volle Evangelie van Jezus Christus. Zij waren vertegenwoordigers van de noordelijke groep in het kerkelijke leven. Ofschoon men in het Noorden des lands volstrekt niet algemeen met de eenzijdigheid dezer mannen meeging, genoten zij daar toch jarenlang het vertrouwen". (De Bazuin, 1919, nrs. 44 en 46). 6. DE ZUIDELIJKEN. In de provincie "Zeeland, waar Ds. H. Budding werkzaam was, werd strijd gevoerd over het gebruik van de oude en nieuwe psalmberijming. Budding was tegen de nieuwe psalmen, zoowel omdat zij op velerlei plaatsen remonstrantsch en onzuiver in de leer waren, als omdat zij niet wettig door een Nationale Synode, waren ingevoerd. Budding verlangde dan ook op een Kerkeraadsvergadering te Middelburg van 12 Mei 1837, dat de broeders besluiten zouden den godzaligen Datheen weer in gebruik te Ds C. G. DE MOEN. nemen; maar zij weigerden en verklaarden, dat deze zaak op een Algemeene Synode moest worden beslist. Dat vond Budding goed, maar intusschen besloot hij nergens meer voor te gaan, waar men niet met hem de psalmen van Datheen verkoos aan te heffen. Toen men hem in den Kerkeraad eens broederlijk over deze zaak wenschte te onderhouden, ging Budding eenvoudig naar een andere kamer en het zijn Kerkeraad alleen. Toen hij na een verblijf van circa vier maanden, uit de gevangenis ontslagen was geworden (15 Januari 1839), stond zijn besluit vaster dan ooit, niet langer kerkelijk samen te leven met de verwerpers der oude psalmen. Hij deelde dit zijn besluit dan ook aan een leden-vergadering der Middelburgsche gemeente (23 Januari 1839) en aan de Provinciale Vergadering (30 Januari 1839) mede, en de hartstochtelijke man scheurde zijn beroepsbrief als „leeraar voor Zeeland" in stukken, toen de meerderheid niet met hem meeging.' Ook het land van Goes viel nu Budding af. Van Velzen en De Cock deden toén nog wat zij konden om de Zeeuwsche gemeenten tot voorzichtigheid èn om Budding tot toegeven aan te sporen, maar Budding bleef onverzettelijk. Er werd een deputatie gezonden naar de Provinciale Vergadering van Zuid-Holland, die 29 en 30 Augustus 1839, te Dordrecht, onder praesidium van Scholte, gehouden werd, met vetzoek om advies. Gevolg hiervan was, dat 23 October 1839 te Goes een algemeene vergadering der Zeeuwsche kerken voor deze zaak werd belegd, waar Scholte tegenwoordig was. Maar Budding verscheen niet. Een commissie, die met hem spreken ging, kwam onverrichterzake terug, daar Budding verklaarde, dat hij „de gemeente niet bedienen kon of wilde, dewijl hij dezelve wegens het gebruik der nieuwe Psalmen en het indienen van de adressen aan den Koning niet meer beschouwde als de Gereformeerde Kerk". En toen bleef den broederen niet anders over dan met droefheid der ziel den beminden, maar koppigen man als herder en leeraar der Afgescheidene gemeenten in Zeeland, in 's Heeren naam te ontslaan (23 October 1839). Daarna werd hij nog weer leeraar in de gemeente te Groningen; vervolgens ging hij naar Amerika. Teruggekeerd in het vaderland, verbrak hij weldra voor goed den band met de Afgescheidenen. ^ i*jUm »jc-*v» ._ {hz^U^pj Na het ontslag van Budding werd C. van der Meulen, in November 1839 door Scholte geëxamineerd, de leidsman der Zeeuwsche gemeenten. Later werd Van der Meulen leeraar van de Afgescheiden gemeente te Goes, totdat hij in 1847 naar Amerika vertrok. Valt hieruit reeds af te leiden, dat Scholte destijds de leiding had in een deel der Zeeuwsche kerken, dit blijkt verder ook uit een vergadering, gehouden 30 en 31 October 1840, van opzieners uit de provinciën Utrecht, Zuid-Holland, Zeeland en het beneden-gedeelte van Gelderland, die met Scholte bezwaar hadden tegen het houden van een Algemeene Synode. Die vergadering had dan ook geen afgevaardigden voor de Synode van 1840 benoemd, maar haar geschreven, dat men begeerde een vergadering van leeraars, om te onderzoeken of allen in de zaken des geloofs overeenkwamen. Ook Ds. Meerburg had namens de opzieners uit NoordBrabant aan de Synode een brief gezonden, waarin hij het houden eener algemeene Kerkvergadering in de tegenwoordige omstandigheden afkeurde, meenende dat dit slechts tot grootere verwikkelingen aanleiding zou geven. Zij hadden daarom geen afgevaardigden gezonden, maar verklaarden zich nochtans bereid om zich te vereenigen met alle bepalingen, die overeenkomstig Gods Woord zouden gemaakt worden en zich daaraan te onderwerpen. De zuidelijke provinciën waren dus niet op de Synode vertegenwoordigd; waarom zij op last der Synode in een door Ds. De Cock geschreven brief broederlijk bestraft werden. Daarin stond o.m.: „Wij hebben hier over het geheel mogen samen zijn met dien vrede, met dien zegen en onderlinge liefde, waarmede wij tot dusver nog niet eenmaal hebben mogen samen zijn". Dit gunstige oordeel van De Cock over de eensgezindheid der Synode verliest echter veel van zijn waarde, als men bedenkt, dat ze meer een vertegenwoordiging was van een partij, dan een Algemeene Synode. En ofschoon men „over het geheel" in broederzin bijeen was, liet de eenparigheid van inzicht bij de behandeling der onderdeelen nog veel te wenschen over. Brummelkamp, Van Raalte en De Moen waren tegen de aanneming der Kerkorde van Dordt geweest. De kwestie van het ambtsgewaad bleef de broeders verdeelen. En de Amsterdamsche twist eindigde met de uitwerping van Scholte. Een poging tot eenheid en verzoening, door Meerburg in de provinciale Kerkvergadering van Brabant aangewend in een schrijven van 23 Februari 1841 naar de verschillende Provinciale Vergaderingen opdat een samenkomst van de onderscheidene partijen zou gehouden worden tot wegneming van de geschillen, mislukte. En op de Provinciale Vergadering van Schiedam werd nu het te Amsterdam omtrent de Kerkenordening beslotene verworpen. De Brabantsche kerken met Meerburg bleven zich houden aan de Kerke-ordening van Utrecht. Er ontstond nu een volkomen scheuring tusschen het Zuiden (onder Scholte en Gezelle Meerburg), en de Noordehjken (onder Van Velzen en De Cock). Meerburg trok zich met Brabant geheel in isolement terug, tot eindelijk op Woensdag 26 Juli 1843 te Amsterdam weer een Synode samenkwam. Hier hield Meerburg „als het minst in de loopende geschillen betrokken", eerst een predikatie over Psalm 19 : 13—15: „Wie zou de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgen afdwalingen. Houd uw knecht ook terug van trotschheden. Laat ze niet over mij heerschen, dan zal ik oprecht zijn en rein van groote overtreding. Laat de redenen mijns monds en de overdenking mijns harten welbehaaglijk zijn voor uw aangezicht, o Heere! mijn Rotssteen en mijn Verlosser." De tekstkeuze was zeer gelukkig, en typeert Meerburg als man van ernst en vrede. Uitdrukkelijk maande hij in deze predikatie de hoorders aan, om elkander te dragen door de liefde in de waarheid. Het mocht niet baten. Doordat men het niet eens kon worden over de basis der vergadering, was het onmogelijk om zich gezamenlijk als Synode te constitueeren. Brabant wilde dat men samenkomen zou zonder bij den aanvang der Synode over de Kerkenordening te spreken, en zonder dat het al of niet zitting nemen der afgevaardigden daarvan afhankelijk werd gemaakt, wijl het beproeven wilde tot eenheid te komen, en het noodig oordeelde, dat de zaak van Scholte in diens tegenwoordigheid zou worden onderzocht. Maar men kon het hierover niet eens worden. Het standpunt der Brabantsche kerken ten opzichte van de Kerke-ordening werd door Meerburg uiteengezet in zijn voorrede op: De Dordrechtsche Kerkeordening van het jaar 1619, zooals dezelve met de noodzakelijkste veranderingen tot eene algemeene kerkeordening is aangenomen door de Christelijke afgescheidenen gemeenten in de provincie NoordBrabant. Onder deze kerke-ordening bleven de Brabantsche kerken nu jaren achtereen op zichzelf staan. Aan de Synode, die in September 1846 te Groningen gehouden werd, namen zij dan ook, evenmin als Zeeland, deel. Toch trok de band aan de broeders, die op dezelfde basis der belijdenis stonden. En zoo erkende dan ook de Provinciale Vergadering van NoordBrabant (9 November 1847) de noodzakelijkheid om met de andere kerken vereenigd te leven, en zond dienovereenkomstig een schrijven aan de verschillende Provinciale Vergaderingen, om afgevaardigden te zenden, tot het bijwonen van een vergadering te Almkerk, waar Meerburg ook steun ontving van den jongen predikant van 's-Hertogenbosch, Helenius De Cock, zoon van wijlen Ds. Hendrik De Cock. En op de eerstvolgende Algemeene Synode, in Juli 1849 te Amsterdam samengeroepen, verschenen nu ook weer afgevaardigden van Brabant en Zeeland. Inmiddels was Scholte in het voorjaar van 1847 naar Amerika vertrokken. 7. DE GELDERSCHEN. Zooals we in § 5, De Noordelijken, reeds gezien hebben, genoot Ds. Brummelkamp, wegens zijn ruime Evangelieprediking, niet het volle vertrouwen dezer broeders. Men meende in hem den Remonstrant te ontdekken. In 1840, op de Synode van Amsterdam, was het hem al overkomen, bij gelegenheid van het examen van een zijner leerlingen, dat men meende klaar te wezen met het bewijs van diens Remonstrantisme. Toen echter nam Brummelkamp, als voorzitter, het woord. Hij sloeg de Leerregels van Dordt op, las daaruit een stuk voor, en vroeg aan De Cock en Ledeboer, of zij hiermede instemden. Na eenige oogenblikken te hebben gepeinsd, antwoordden zij toestemmend, en een groot deel der vergadering gaf daaraan kennelijk haar goedkeuring. Doch plotseling verhief zich een stem, die zeide, dat de Voorzitter de broeders om den tuin leidde, en dat men voorzichtig moest zijn met antwoorden. Daarop hernam Brummelkamp, dat de laatste spreker gelijk had. Want het voorgelezene behoorde tot de verworpen dwalingen der Remonstranten. Meenende echter met een uitspraak der Dordtsche vaderen te doen te hebben, had men de leer der Remonstranten, die te Dordt juist veroordeeld was, voor Gereformeerd verklaard. Men was er dus leelijk ingevlogen. Brummelkamp, een beetje ondeugend, had dezen truc uitgehaald om de broeders tot zelfkennis te brengen en een einde te maken aan de veroordeeling van den broeder, dien men onder behandehng had. Diezelfde Synode van 1840 handelde ook over de kleeding der leeraren. Indertijd had men Ds. Scholte voor de rechtbank ten laste gelegd, dat hij in een priesterlijk gewaad gepreekt had. Deze woorden gaven hem aanleiding tot nadenken. En al spoedig inziende, dat noch de Bijbel, noch de Gereformeerde Kerk tot het dragen van zulk een gewaad verplichtte, besloot hij het zoogenaamde ambtsgewaad (steek, mantel en bef) af te leggen. Velen namen daar toen aanstoot aan. Maar hij verdedigde zich op dit stuk in het eerste deel van het tijdschrift De Reformatie. De aflegging bleef echter bij sommigen tegenstand vinden. Daarop plaatste Gezelle Meerburg in het derde deel van De Reformatie, ter onderrichting, een uittreksel uit Arnolds Ware Afbeelding der eerste Christenen; wat over het ambtsgewaad nieuw licht verspreidde. Ook Brummelkamp had, al spoedig na zijn uitgang uit het Hervormd Kerkgenootschap, het zoogenaamde ambtsgewaad afgeschaft, omdat hij begreep, hoe licht daarin iets gewijds werd gezien. Tot staving van zijn i gevoelen was hij gewoon aan te halen, wat de Kantteekening zegt op 2 Koningen 10 : 22: „Omdat God in het Oude Testament zijn priesters een bijzondere kleeding (die in het Nieuwe Testament met het priesterdom opgehouden heeft) voorgeschreven had, zoo heeft de duivel zulks in zijn priesters willen nabootsen". Het niet dragen van het zoogenaamde ambtsgewaad vermeerderde echter het wantrouwen in Brummelkamp. En de kwestie ging een belangrijke rol spelen op de kerkelijke vergaderingen. Op de Synode van Amsterdam in 1840 werd het dragen van het ambtsgewaad wel niet voorgeschreven, maar dan toch aangeraden. Toen deze raad niet algemeen opgevolgd werd, kwam de zaak in 1846 op de Synode te Groningen opnieuw ter tafel, en werd het dragen van zulk een ambtsgewaad verplichtend gesteld. Hiermee was nu het balcostuum der Bourbons, de doodsvijanden der Hugenoten, officieel bevorderd tot een der kenmerken van de gereformeerdheid der predikanten. Tegen dit besluit dienden de afgevaardigden van Gelderland en Overijsel, Ds. De Moen en Ds. Wildebeest, toen een krachtig protest in. En nadat vervolgens de Handelingen van de Synode te Groningen aan de Provinciale Synoden waren toegezonden, belegden de opzieners der kerken in Gelderland en Overijsel een vergadering, om ze te overwegen. Een gedeelte der opzieners verklaarde nu zonder voorbehoud met de Synode en. alle Kerken, die zich aan haar onderwierpen, vereenigd te blijven. Het andere gedeelte protesteerde niet slechts, maar betuigde ook aan het besluit der Synode omtrent het ambtsgewaad zich niet te kunnen onderwerpen, en verklaarde zich tegen een bindende Kerkregeering. Achter de kwestie van het ambtsgewaad school dus verschil in kerkrechtelijk beginsel. Nu scheidde de vergadering zich in twee deelen, Van Velzianen met steken, en Brummelkampianen zonder steken. Het eene deel, vereenigd met de Synode van Groningen, verklaarde zichzelf voor Provinciale Synode en bezorgde van nu af de belangen der gemeenten, die tot haar behoorden en die zich in het vervolg bij haar aansloten. Het andere gedeelte, zich verzettend tegen de Synode van Groningen, bleef ook als Provinciale Synode voortwerken. En zoo was er dan in Gelderland en Overijsel een scheuring ontstaan. Feitelijk leefde Brummelkamp met degenen die hem volgden, voortaan vrijwel afgezonderd van de overige gescheiden kerken. Deze beschouwden hem en de zijnen als buiten de Kerk staande. Omdat zij zich niet aan de meerdere vergadering onderworpen hadden, noemde men hen Brownisten en Independènten. Op de Synode van 1849 te Amsterdam konden de afgevaardigden dezer groep, Ds. Donner en ouderling Raven- sloot, zich dan ook niet vinden in de opvatting van de Kerkregeering, die men daar huldigde, en verheten zij de vergadering. Deze afzonderlijke partij-groepeering der Gelderschen heeft ettelijke jaren voortgeduurd. Pogingen tot hereeniging werden meermalen, doch tevergeefs, beproefd. En zoo verlamde deze scheuring de kracht der kerkelijke vergaderingen. Intusschen bracht deze geïsoleerde positie Brummelkamp meer dan andere voormannen der Afscheiding, in aanraking met de Christelijke Vrienden, wier bijeenkomsten hij getrouw bijwoonde. Ook werkte hij met Da Costa, Schwartz, Groen van Prinsterer en Wormser een tijdlang samen tot oprichting van het Christelijk Gereformeerd Seminarie. Eindelijk kwam de Utrechtsche predikant Oggel, oud-leerling van Brummelkamp, maar door de omstandigheden bij de andere groep ingelijfd, tot zijn ouden leermeester met de vraag, of hereeniging toch niet mogelijk zou zijn. En inderdaad, ze kwam in 1852 reeds provinciaal tot stand, en werd in 1854, op de Synode te Zwolle, ook generaal bekrachtigd, ofschoon niet zonder oppositie bij monde van Ds. Joffers. Deze vond Brummelkamp veel te ruim in het aanbod der genade; ook niet straf genoeg tegen hen, die in de Hervormde Kerk waren achtergebleven; en voorts had hij een grief tegen hem, omdat hij het oude ambtsgewaad had afgeschaft. Toen op dezelfde Synode besloten werd ook Brummelkamp tot docent aan de Theologische School te benoemen, verklaarde Joffers zich daartegen. En in De Wachterstem van 1 Januari 1857 wekte hij nog op, om de vóór drie jaar getroffen vereeniging weer te niet te maken, aangezien Brummelkamp en de zijnen geen broeders waren, maar slechts neven. Het wachtwoord luidde dan ook: „Waakt, en drijft de neven uit!" Onder den indruk van dit advies werd de Synode van 1857 met spanning tegemoet gezien. Ze kwam 3 Juni in de Sleutelstad samen. De Leidsche studentenwereld, geneigd met alles wat „afgescheiden" was den spot te drijven, had een „steekenstorm" aangekondigd, daarmee doelende op het hoofddeksel, dat destijds nog de meeste predikantshoofden in de Afgescheiden Kerk ontsierde. Doch het zou blijken, dat deze Synode den storm niet zou ontketenen, maar integendeel zou doen bedaren. Een goed teeken was het al aanstonds, dat Ds. W. A. Kok, predikant te Hoogeveen, als voorzitter werd gekozen. Hij behoorde tot de behoudende richting, was eens geestes met Van Velzen, en geacht bij de Jofferspartij, terwijl zijn persoonlijke sympathieën meer naar Brummelkamp uitgingen. Begaafd met een helder oordeel en een breeden blik, was hij overtuigd, dat in die dagen al te veel nadruk gelegd werd op bijzaken, en dat dit voornamelijk de oorzaak van twist en scheuring was. Daarom zocht hij de aandacht te vestigen op de hoofdzaken, en zóó is hij mede bevorderlijk geweest tot samenbinding in het kerkelijk leven. Een tweede bewijs, dat de Synode niet meeging met de eenzijdige richting van Joffers, was haar besluit om aan Ds. Donner zitting te geven. Donner woonde te Leiden. Daar bestonden echter twee gemeenten: die van Donner, die tot de Geldersche partij had behoord, en daarnaast een tweede, die tot Zuid-Holland behoorde. Eerstgenoemde gemeente was door de provincie Zuid-Holland nog niet erkend, en haar leeraar was dan ook niet door Zuid-Holland, maar door Gelderland ter Synode afgevaardigd. Zuid-Holland, onder leiding van Joffers, wilde hem echter niet toelaten, omdat ze de gemeente van Donner als een scheurkerk beschouwde. Doch de Synode wilde de oude twisten niet weer oprakelen, en besliste, dat de gemeente van Donner voortaan tot Zuid-Holland zou behooren, het daarbij aan haar zelve overlatende, en zoo noodig „aan de betrokken kerkbesturen", of zij met de Leidsche zusterkerk tot ineensmelting wilde komen. En wel kwamen de ZuidHollanders nog eens met hun bedenkingen tegen de richting van Brummelkamp voor den dag, maar de praeses wees er op, dat men deze broeders niet mocht wantrouwen. Ds. Joffers protesteerde hiertegen, doch de Synode schaarde zich aan de zijde van den voorzitter. De bladen, die het wantrouwen tegen Brummelkamp hadden aangewakkerd, ontvingen een berisping en werden tot voorzichtigheid aangemaand. Toch protesteerde Joffers nog op de Synode te Hoogeveen in 'Juni 1860 tegen het aanblijven van Brummelkamp aan de Theologische School, omdat hij rechtvaardige reden van suspicie van onzuiverheid in de leer zou gegeven hebben. Maar de invloed van de Joffers-partij was nu voorgoed gebroken. Het kwaad der verdeeldheid werd de kop ingedrukt. En langzamerhand keerde het vertrouwen terug. 8. DE KRUISGEMEENTEN. Te Zwolle en omstreken werden reeds kort na de Afscheiding tegen de leeraren Brummelkamp, Van Raalte, Scholte en Van Velzen beschuldigingen van onzuiverheid in de leer of praktijk voortgebracht. Dit geschiedde inzonderheid door Wolter Wagter Smitt, algemeen bekend onder den naam van „luitenant Smitt", die als oefenaar te Zwolle en op onderscheidene andere plaatsen in de gemeente dikwijls voorging. Toen nu in 1837 door de Synode van Utrecht de Kerkorde veranderd was, werd de oneenigheid nog grooter. Enkele Overijsselsche gemeenten, door De Cock tot protesteeren opgewekt, bleven, ook nadat De Cock zelf zijn protest had ingetrokken, volharden in hun weigering om de Utrechtsche Kerkorde te erkennen, en onttrokken zich aan het Kerkverband. Nu was, zoo heette het, de geheele Kerk afgeweken, en geen getrouw leeraar in den lande meer overgebleven. Daarom zongen ze in hun onderlinge samenkomsten Psalm 74 : 9: „Niet één profeet is ons tot troost gebleven". Ouderling D. Hoksbergen te Kampen trad echter reeds in het begin van het jaar 1838 als hun leeraar op. In een vergadering te Mastenbroek den 11 den Juli 1840, werden vervolgens ook A. Schouwenberg, W. W. Smitt, D. van der Werp en A. Flier tot leeraars geordend. In onderscheiding van de Christelijke Afgescheiden Gemeenten, die op de door den Koning gestelde voorwaarden de vrijheid hadden aangevraagd, noemden deze kerken zich Gereformeerde Gemeenten onder het Kruis, dus met denzelfden naam, dien De Cock gebezigd had na zijn afzetting door het Hervormd Kerkbestuur. De bijvoeging „onder het Kruis", was trouwens ook in overeenstemming met de Gereformeerde Kerken in ons vaderland uit de zestiende eeuw, die om der vervolging wille ook zóó werden genoemd. In het bloed der martelaren lag de grond der godsdienstvrijheid op Nederlandschen bodem. En als de oude Gereformeerde gezindheid, die sedert de Hervorming hier had bestaan, wilden nu de „Gereformeerde Gemeenten onder het Kruis" liever kwalijk gehandeld worden, dan in te stemmen met een aanvrage om vrijheid, op zoo vernederende voorwaarden, alsof zij een nieuwe secte waren. In Juni 1844 vereenigden deze Kruisgemeenten zich in één Kerkverband als de Algemeene Synode der Gereformeerde Kerk in Nederland, gehouden te Linschoten. Met de Drie Formulieren van Eenigheid aanvaardden zij onveranderd de Dordtsche Kerkenorde. Op deze zelfde vergadering werd de oefenaar Cornelis Van den Oever geëxamineerd, en volgens Art. VIII der Dordtsche Kerkenorde beroepbaar verklaard, waarna hij te Rotterdam door Ds. W. W. Smitt in het ambt werd bevestigd. In zijn kerkgebouw aan de Raampoortlaan heeft deze man van singuliere gaven jarenlang door zijn gemoedelijke prediking velen gesticht. Ook heeft hij vervolgens in de Kruiskerk wel de hoofdrol gespeeld en zich met zijn volgelingen sterk tegen de Afgescheidenen gekant. En C. KLOPPENBURG. deze moesten op hun beurt weer niets van de Kruisgemeenten hebben. Sommige heethoofden onder de Afgescheidenen zeiden zelfs, dat men beter bij de Roomschen ter kerk kon gaan, dan bij de Gereformeerden onder het Kruis. Ook schroomde men niet, om kinderen, die in een Kruisgemeente gedoopt werden, te herdoopen, als de wettige aanstelling van een Kruisdominee in twijfel werd getrokken. De eigenlijke oorzaak van al deze verdeeldheid was wantrouwen, een lichtelijk en onverhoord oordeelen, over personen. Ware dan ook de Afscheiding geen werk Gods geweest, ze zou in al deze troebelen vrij zeker te gronde zijn gegaan. En ook mag wel geconstateerd worden, dat op de aanvrage om vrijheid geen zegen heeft gerust. Hinc illae lacrymae! Daaruit zijn meerendeels deze oneenigheden ontstaan. De aanvrage om vrijheid heeft de Afscheiding dan ook meer ellende berokkend dan de vervolging ooit had gedaan, gelijk trouwens door de voormannen later eerlijk erkend is. Maar keeren we terug tot Ds. Van den Oever. Hij heeft ook enkele jongelingen tot predikant opgeleid; o.a. M. Keulemans, die achtereenvolgens de Kruisgemeenten te Woerden, Zwartsluis en Middelburg met veel zegen diende, Ook Ds. J. Holster, die eerst te Vhssingen, daarna te Dinteloord, en eindelijk te Leiden stond, was een leerling van Van den Oever. Voorts leidde Van den Oever zijn eigen zonen op. Maar juist naar aanleiding van zijn bemoeiingen met htm beroepen ontstond er conflict tusschen Ds. Van den Oever en Ds. Klinkert, destijds predikant te Zwolle. Op de Algemeene Vergadering van de Gereformeerde Gemeenten onder het Kruis, in 1857 te Zwolle gehouden, scheen de oneenigheid weggenomen te zijn, maar in het volgende jaar kwam de zaak op de Algemeene Vergadering te Amsterdam opnieuw ter sprake en werd Van den Oever geschorst. Eén van de meest bekende „Kruis-dominees" te Amsterdam is voorts C. Kloppenburg geweest, de geestelijke vader van den jongen zilversmidsgezel W. H. Gispen, wiens aanleg voor bet predikambt hij ontdekte, en dien hij op 17 Augustus 1856 te De lier in een schoongemaakt koestalletje bevestigde. Maar toen Gispen in het jaar 1857 voor het eerst naar de Algemeene Vergadering ging, maakte hij daar terstond kennis met veel, dat hem verkeerd en onwezenlijk toescheen. Hij ontdekte daar zooveel sympathieën en antipathieën tusschen mannen, die hij als vaders vereerde, dat hij zeer geschokt, bedroefd en ontmoedigd huiswaarts keerde. Almeer rijpte nu in zijn ziel de overtuiging, dat de dingen over welke men twistte, niet wezenlijk waren, en het werd van Afscheiding 19 toen af zijn streven om aan te sturen op vereeniging van de Afgescheiden gemeenten en de Kruisgemeenten. Gedreven door die begeerte naar eenheid bewerkte bij de hereeniging dan ook in 1860 plaatselijk reeds te Vhssingen. Te Dinteloord ging de Kruisgemeente in 1861 onder leiding van Ds. Holster tot de Christelijke Afgescheiden Gemeente over. Het was hem niet mogelijk, vooral uit oorzaak van de handelingen van Ds. Van den Oever, nog langer tot de Kruisgemeenten te behooren» Te Amsterdam was het de Kruisdorninee J. Juch, die in November 1861 met een ouderling en een gedeelte zijner gemeente overging tot de Afgescheidenen. Deze leeraar, een man van voortreffelijke welsprekendheid en rijke Schriftkennis, was blind. Bij het jaarlijksch bezoek van Koning Willem III aan de hoofdstad op audiëntie gekomen, werd hij door den hofdignitaris binnengeleid en aan Z. M. voorgesteld met deze woorden: „Ds. Juch, maar Zijn Eerwaarde is blind." Niet weinig was onze gemoedelijke Koning verrast over dit bezoek. Maar wat gebeurde? „Sire, zei de dornihee, Sire, ik wenschte wel, dat ik vandaag kon zien." „Waarom?" vroeg Z. M. nu. „Dan kon ik Neerlands Koning eens goed opnemen en kon ik Hem later in den hemel zoeken, waar ik Hem toch niet gaarne zou missen." Daarna prees hij den Koning den Heere Jezus aan als den eenigen Naam onder den ganschen hemel tot zaligheid gegeven. Met betraande oogen reikte de Koning hem de hand, zeggende: ..Dominee, ik ben nog nimmer zoo vrijmoedig vermaand als door u." En zóó bizonder was Koning Willem met het optreden van den Amsterdamschen leeraar ingenomen, dat deze op kosten van Z. M. 2 maanden in Brussel mocht doorbrengen, om zich onder behandeling te stellen van een bekwamen oog-specialist aldaar. Maar het baatte niet. Het licht was uit de oogen. Intusschen teekent dit voorval tevens de gewijzigde verhouding, die er tusschen de Kruisdominees en de Regeering ontstaan was. Sinds 1853 gaf de Wet op de Kerkgenootschappen volle vrijheid van godsdienstoefening. Daarom achtten de Gereformeerden onder het Kruis het oogenblik gekomen, om dat deel van hun naam, dat aan druk en vervolging herinnerde, te laten vallen. En zoo besloten zij dan op de Algemeene Vergadering te Amsterdam in 1863 de bijvoeging „onder het Kruis" te laten wegvallen, en zich voortaan eenvoudig te noemen: de Gereformeerde Kerk. Ds. C. van den Oever echter te Rotterdam, en zijn beide zonen A. en H. van den Oever, benevens Wedemijer, De Vries en wellicht nog een enkele meet, vormden van nu af zelfstandige gemeenten onder het Kruis. Maar op den duur kon de oude Van den Oever het ook zelfs met zijn eigen zoons niet vinden. Eerst viel zijn zoon A. van den Oever te Amsterdam van hem af, en preekte 's Zondags d.a.v. over den tekst: „En Jacob bleef alleen over." De oude heer verkocht nu de kerk in de Weteringstraat te Amsterdam aan de Gereformeerden, waar toen J. G. Smitt predikant was. Met zinspeling op diens naam koos Ds. A. van den Oever,, toen hij voor het laatst in de Weteringstraat preekte, tot tekst Jesaia 54 : 16 en 17: „Zie, Ik heb den smid, den verderver geschapen. Alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken. Dit is de erve der knechten des Heeren." Eindelijk, in 1869, op de Synode te Middelburg, had, na meer dan dertigjarige scheiding, de vereeniging plaats tusschen de Christelijke Afgescheidene gemeenten en de oorspronkelijke Kruisgemeenten, nu Gereformeerde Kerk geheeten. Als naam voor de vereenigde Kerkengroepen werd nu aangenomen: Christelijke Gereformeerde Kerk. De bijvoeging Christelijke durfde men toen nog niet weglaten, uit vrees dat de Regeering bezwaar zou maken tegen de erkenning van een Gereformeerde Kerk naast de Hervormde. Maar het woord Afgescheiden, dit groote struikelblok, viel toen dan toch weg. En aandoenlijk, zeggen de Handelingen, was het oogenblik, toen broeders, na jarenlange scheiding, zich weer met elkaar in liefde mochten hereenigen, en ondervinden, dat het goed is als broeders samen wonen. Ds. J. G. Smitt echter te Amsterdam, wien de Gereformeerde leer, met name op het stuk van de Uitverkiezing, niet ruim genoeg was, besloot met zijn gemeente, afdeeling Weteringkerk, in onderscheiding van die op de Keizersgracht en Bloemgracht, zich zelfstandig te constitueeren onder den naam van „de Evangelische Gemeente." HOOFDSTUK XVIII. OPLEIDING. 1. GEDEELDE OPLEIDING. De behoefte aan een theologische opleiding werd terstond na de Afscheiding gevoeld. Met de Scheiding toch gingen slechts een zevental academisch gevormde predikanten mee. Dit zevental leeraars, al preekten sommigen van hen niet zelden 10, 15 of zelfs meer dan 20 malen in één week, kon onmogelijk in de behoefte der uitgebreide gemeenten voorzien. Er was dus in waarheid predikantennood. Een leeraar in hun midden te zien, werd destijds dan ook door de Afgescheidenen als een zeldzaam voorrecht beschouwd, 's Zondags en in de week, telkens weer, vond men dein gelegenheid om te vergaderen. Zelfs de tegenstand der Regeering kon het niet verhinderen. Werd de samenkomst overdag belet, dan kwam men 's nachts bijeen. Konden er niet meer dan het beruchte twintigtal vergaderen, dan was het den leeraren niet te veel, soms 3 of 4 maal zelfs op één dag te preeken en de sacramenten te bedienen. Door den nood gedrongen zocht men ook vaak onderlinge stichting bij een oefenaar. Toch werd de behoefte aan een geregelde bediening des Woords algemeen en levendig gevoeld. Maar vanwaar leeraars te bekomen? Na de Afscheiding waren nog slechts drie predikanten uit de Hervormde Kerk tot de gescheidenen overgegaan. En hier te lande was geen academie of seminarie, waarheen men zijn zonen ter opleiding kon zenden. Sommigen dachten aan een opleiding in het buitenland. En zoo studeerden dan ook een paar jonge menschen aan de Theologische School van de Vrije Kerk in Zwitserland, gevestigd te Genève. Maar als algemeene regel scheen dit om verschillende redenen noch mogelijk, noch wenschelijk. Ds W. A. KOK. Er restte daarom niets anders, dan dat de eigen predikanten zelf, bij al hun uitgebreiden arbeid, zich ook nog met het werk der opleiding belastten. En zoo kwamen er nu bijna evenveel plaatsen en methoden van opleiding als er predikanten waren. Ds. De Cock, sloeg, al spoedig nadat hij, uit de gevangenis te Groningen ontslagen, te Smilde kwam wonen (in 1835), de handen aan het wérk. Te Dwingelo, ten huize van zijn vriend F. A. Kok, gaf hij wekelijks of om de 14 dagen onderwijs naar art. VIII der Dordtsche Kerkenordening. De reis alleen reeds eischte in die dagen, toen er nog slechts weinig straat- of grintwegen, en in 't geheel geen spoorwegen in Drente waren, veel van zijn krachten. En ook de broeders, die van heinde en verre, uit Hoogeveen, Smilde, Beilen en Diever, langs mulle zandwegen, 's winters door sneeuw, storm en regen, 's zomers in de hitte, naar Dwingelo trokken, om onderwezen te worden, getroostten zich groote opofferingen. Want het waren allen mannen op leeftijd, landbouwers en handwerkslieden die overdag voor hun gezin moesten arbeiden, en alleen 's avonds en 's nachts zich konden bekwamen voor het predikambt. Bedenken we daarbij, welke vooruitzichten die mannen hadden, n.1. vervolging, gevangenis, boete, smaad, armoede, — dan bewonderen wij hun ijver voor den Naam des Heeren en hun liefde voor Zijn Kerk. Te Dwingelo waren het een elftal mannen. En nadat De Cock in Md 1837 naar de stad Groningen verhuisd was, ontving hij daar aan de pastorie een twintigtal om opgeldd te worden. Natuurlijk droeg deze opleiding niet het karakter van wetenschappelijk theologisch onderwijs. Ze beperkte zich tot de allernoodzakelijkste vakken. Toch zijn niet weinige van deze mannen straks volgens art. VIII der D. K. O. predikant geworden. En wat er ook uit een algemeen wetenschappelijk oogpunt aan hun opleiding ontbroken mag hebben, en welke gegronde aanmerkingen er ook, uit een taalkundig en homiletisch oogpunt, tegen hun prediking gemaakt konden worden, het Evangelie der verlossing, de leer der waarhdd, werd door hen verkondigd, en die verkondiging was voor vden ten zegen. De eerste die, op de „hoogeschool" van De Cock opgeldd, voor de Provindale Vergadering van Groningen examen aflegde, was P. M. Dijksterhuis. Hij werd 21 April 1840 in zijn gemeente 't Zand bevestigd, diende voorts de kerken van Dordrecht i), Genderen, Dordrecht (2e maal) Groningen, Arnhem, Den Haag, Uithuizermeeden en 's-Graveland, en overleed na 42-jarigen dienst in 1882. In 1840 werden te Groningen nog zes andere kweekelingen van De Cock geëxamineerd en toegelaten, 1) Waar hij ook eenige leerlingen opleidde. onder welke de tachtigjarige grijsaard J. M. Kloppenburg, die nog twee jaren in de gemeente Stadskanaal werkzaam was. In het begin van 1842, op een Provinciale Vergadering van Friesland, gehouden te Wanswerd den 23sten en 24sten Maart, werd Ds. T. F. De Haan meer bepaald met de opleiding van toekomstige leeraars belast. Leeuwarden zou zijn woonplaats zijn. Maar na het overlijden van De Cock in November van datzelfde jaar, benoemde de Provinciale Kerkvergadering hem in overleg met de Friesche Synode, tot diens opvolger in Groningen. En zoo vestigde hij zich daar dan, in het voorjaar van 1843, met den weidschen titel van Hoofd-onderwijzer. Algemeen echter werd hij als „Professor" aangesproken, omdat hij, vrij van den pastorialen arbeid, zich geheel aan de opleiding wijdde, en misschien ook, omdat hij, toen hij te Exmorra vertoefde, op de voordracht voor het ambt van Hoogleeraar te Groningen had gestaan. Ofschoon hij zelf een bij uitstek bekwaam geleerde was, droeg zijn onderwijs voor het meerendeel een hoogst eenvoudig karakter, omdat zijn leerlingen weinig wetenschappelijk onderlegd waren. Maar die tot de bediening bevorderd werden, kenden het werk van Aegidius Francken over de leerstellige godgeleerdheid door en door. Met genoegen placht De Haan later te gedenken, dat ook de predikanten Postma en Beyer, die naar Zuid-Afrika zijn gegaan, van hem onderwijs genoten hadden. In Drente werd, als opvolger van De Cock te Dwingelo, voor de opleiding aangewezen F. A. Kok. Deze had daar met L. Dijkstra uit de Smilde, G. B. Mos uit Ruinerwold, G. R. Kerssies uit Dwingelo, Wolter Kok, en D. van der Werp uit Houwerzijl, eenige jaren het onderwijs van De Cock gevolgd, en was er in 1840 predikant geworden. Hij gaf les aan J. R. Kreulen, A. J. Abels, F. A. van Gijssel, H. A. Vos en de beide Timmermans, vader en zoon. Maar in 1843 vertrok hij naar Wanswerd in Friesland. En nu wees de Provinciale Vergadering van Drente zijn broeder W. A. Kok aan om de opleiding voort te zetten. Deze was toen predikant van de gecombineerde gemeenten Ruinerwold en Koekange. Tusschen die beide plaatsen in stond zijn huis, in de z.g. Weerwillige Bergen. Daar kregen nu elke week de leerlingen les van hem. Zij moesten wekelijks ƒ 1.50 kostgeld betalen en ontvingen dan gratis onderwijs. En hun getal wies. Uit verscheidene provinciën van ons land kwamen ze bij „Ds. Woltef". Soms van verre, b.v. J. Bavinck uit de Graafschap Bentheim en een zekere Baron uit Bergum in Friesland. Voorts H. Diemer, J. L. Epping, J. W. Bartels, B. Amsing, en H. Joffers. In de litterarische vakken werd Kok bijgestaan door den heer Rozensweigh, een bekeerden Jood, die bij Professor De Haan gestudeerd had. Sommige studenten namen bovendien privaatles bij den rector der Latijnsche school te Meppel. In 1845 nam Ds. W. A. Kok een beroep naar Höogeveen aan, en vertrok daarheen met de studenten in het voorjaar van 1846. Hun getal was toen geklommen tot 17. De heer Rozensweigh kwam eenige maanden later ook. Diens onderwijs in de oude talen was echter kreupel- werk. Zijn leerling J. Bavinck, was spoedig verder dan de meester. In 1848 predikant geworden van Wilsum en Uelsen in de Graafschap, gaf Bavinck nu aan zijn pastorie te Uelsen de studenten les in de oude talen en logica. Die school te Uelsen was een soort voorbereidende opleiding voor die te Höogeveen. Wanneer de studiosi bij „praeceptor" Bavinck in de litterarische vakken klaar waren, gingen ze naar „Vader" Wouter Kok om in de eigenlijke theologie onderwezen te worden. Die lessen van Bavinck zijn gevolgd door B. J. Bermink, R. Eising, H. op 't Holt, J. Moolhuizen, A. W. Nijenhuis, K. K. Redder, J. Reinink, J. H. Schoemakers, A J. Zantinge en J. Zeebuith. Op 't Höogeveen bij Ds. W. A. Kok zijn opgeleid: W. Velling, Jonckman, E. v. d. Berekamp, G. Brunemeier, P. H. Eskes, O. P. Faber, A. Evers, O. J. Hazekamp, J. G. Huiskes, H. Knol, K. H. Talen, E. Weers, J. H. Wind, J. F. Zeebuith, J. J. Kooiker, A. K. v. d. Meer, G. B. Mos, J. Nentjes, P. Kapteyn, D. Thijs. Deze studenten waren bijna allen boven de 30 jaar of behoefden om andere redenen niet in de oude talen te studeeren. Ze werden echter in korten tijd tot goede predikers gevormd. Want Vader Kok was een echte octavist, een man naar art VIII, van singuliere gaven, bijzonder gevat, en bovendien rijk aan practische kennis en opmerkingen. In 1853 werd J. Bavinck als tweede leeraar te Höogeveen beroepen. Mét hem verhuisden daarheen toen de studenten: B. J. Bennink, G. Kramer, L. Meijering, J. Moolhuizen, H. op 't Holt en J. H. Schoemakers. Uit de school van F. A. Kok te Dwingelo was nog J. R. Kreulen, die als predikant te Hallum in Friesland ook jongelingen heeft opgeleid; o.a. G. K. Hemkes, later hoogleeraar te Grand Rapids; D. K. Wielenga, later hoogleeraar te Kampen; W. T. van Dijk en C. S. Postma. Ds. F. A. Kok was van Dwingelo eerst naar Wanswerd en vervolgens naar Garrelsweer gegaan. En meestal waren er eenige jonge mannen bij hem in de leer. Van Garrelsweer vertrok hij naar Schoonhoven, waar hij in de maand Mei van het jaar 1849 een theologisch schooltje opende. Hij doceerde er dogmatiek, exegese, kerkgeschiedenis, poimeniek, geschiedenis en inhoud der formulieren van eenigheid en kerkregeering. In de oude talen doceerde eerst de heer Rozensweigh (uit Höogeveen dus naar Schoonhoven gekomen). Later vertrok bij echter naar Amerika, en werd toen opgevolgd door den heer d'Ancona, candidaat in de wis- en natuurkunde en in de letteren. Deze school stond onder toezicht der Synode van Zuid-Holland. Leerlingen waren: A. F. Kok, J. van Wijk, W. Kapteijn, P. den Boer, J. de Koning en A. Hoogendoorn. De studenten moesten dagelijks college loopen, en studeerden van 's morgens 5 tot 's avonds 10 uur. 's Winters begonnen ze wat later. In het voorjaar van 1852 vertrok Ds. Kok van Schoonhoven naar Zuihchem. Benige studenten gingen mee, ook de heer d'Ancona. Eén der studenten, Visser, vertrok vandaar naar Ds. Brummelkamp te Arnhem. Brummelkamp was reeds te Hattem, op verzoek van den heer Koningsberger, begonnen een deel van zijn krachten te wijden aan de opleiding van aanstaande leeraren. En bij zijn vertrek naar Schiedam in 1839, nam hij zijn eerste tweetal studenten uit Gelderland en Overijsel mee. In Overijsel was een opleiding bij Ds. Van Raalte te Ommen. Nadat Brummelkamp in 1842 te Arnhem een opleidingsschool geopend had, rijpte in 1844 het denkbeeld om de beide scholen, die van Arnhem en Ommen te vereenigen. Daartoe vestigde Van Raalte zich nu metterwoon te Arnhem. Doch zijn verblijf daar was kort; want in het najaar van 1846 vertrok hij naar de nieuwe wereld. De inrichting van Brummelkamp was wel de beste van alle toenmalige opleidingsscholen. Hij ergerde zich aan de al te gemakkelijke toelating tot het predikambt van ongestudeerde heden in Drente, die toch inderdaad de vereischte geschiktheid en bekwaamheid niet hadden. Hij stelde als regel een vijfjarige studie. Voor het Hebreeuwsch werd te Arnhem langen tijd gebruik gemaakt van het onderwijs van den heer L Waterman, leeraar der Israëlietische school aldaar. Uitbreiding kreeg het onderwijs in 1844 of '45 door de komst van den heer A. B. Veenhuizen, die zijn studiën te Parijs en Genève, onder Merle d'Aubigné had volbracht. Hij was een geleerd man, kundig vooral in de oude talen, en heeft enkele jaren mede zijn kracht aan de opleiding te Arnhem gewijd. Vele uitnemende predikanten zijn uit deze opleiding voortgekomen, o.a. IJ. Wildenbeest te Varsseveld, D. Breukelaar te Aalten, J. W. ten Bokkel van Ommen, P. J. Oggel van Utrecht, later hoogleeraar van Hope College te Holland (N.-A.) en J. H. Donner van Leiden. Er was dus in onderscheidene provincies eenige opleiding tot den dienst des Woords. Maar de nadeelen van deze verbrokkeling bleven niet uit. De studenten noemden zich de een naar Paulus, en een ander naar Apollos en een derde naar Cephas. Wie bij het kerkelijk examen afge- Ds J. BAVINCK. wezen werd in de eene provincie, kon toegelaten worden in de andere. En dan rees er natuurlijk ginds weer bezwaar, om zulk een leeraar, en de gemeenten die hem toelieten, te erkennen. Er ontstond door dit alles inderdaad een hopelooze verwarring. De gedeelde opleiding veroorzaakte verdeeldheid in de gemeenten. 2. HET CHRISTELIJK GEREFORMEERD SEMINARIUM. Tot bevordering van een vereenigde krachtsontwikkeling der Gereformeerden binnen en buiten de Hervormde Kerk zon Wormser op gezamenlijke oprichting van een Theologische School, een Seminarie, een kweekschool ter opleiding van predikanten voor de Gereformeerde Gezindheid, met Da Costa aan het hoofd dezer school. Nog geen tien jaar na de Afscheiding zocht hij Groen van Prinsterer reeds voor dit denkbeeld te winnen. En toen deze de vraag opperde, in welke verhouding dat Seminarie dan tot de verschillende Kerkgenootschappen zou moeten staan, ontveinsde Wormser zich wel niet de moeilijkheid dezer vraag, maar achtte hij haar toch niet onoplosbaar, zoo men de zaak slechts wilde. Ook Ds. Brummelkamp deelde de meening van Wormser, dat de Afgescheidenen daartoe, zonder verloochening van hun beginsel, met de niet-afgescheidenen konden samenwerken. Op.de Meivergadering der „Christelijke Vrienden" in 1848, deed Brummelkamp dan ook reeds een vrij uitvoerig voorstel tot het vestigen eener gemeenschappelijke Theologische School. En ofschoon hij het toen weer moest intrekken, doordat geen der aanwezigen het ondersteunde, lokte dit voorstel toch een belangrijke discussie uit over het theologisch onderwijs op de Academiën, met dit gevolg, dat Da Costa op de Octobervergadering van datzelfde jaar de vraag ter sprake bracht: „Wat is er te doen, opdat de Kerk waarborgen hebbe, dat haar toekomstige leeraren in haar eigen leer en godgeleerdheid worden opgeleid?" Andermaal werd toen door de Christelijke Vrienden ook de oprichting van een Seminarie of Theologische School besproken. Maar het algemeen gevoelen was, dat de oprichting van zoodanige school, bij de niet-ontvankelijkheid der aldaar gevormde candidaten, niet anders zou kunnen plaats hebben dan in verband met een afscheiding, die men niet wilde. Intusschen hadden de Afgescheidenen, reeds in 1846, op hun Synode te Groningen, den wensch uitgesproken, dat er ééne „algemeene Theologische School mocht komen. En op de volgende Synode, te Amsterdam in 1849, werd na langdurige bespreking besloten zoodanige school op te richten, en wel in de voormalige academiestad Franeker. Maar de Kerkeraad van Amsterdam maakte hiertegen zóóveel bezwaar, dat het besluit der Synode eenvoudig niet werd uitgevoerd. Met te meer aandrang diende Brummelkamp daarom nog in datzelfde jaar 1849 op de Octobermeeting der Christelijke Vrienden een voorstel in tot oprichting eener Theologische School en daaraan verbonden voorbereidend onderwijs; welk voorstel, bij afwezigheid van den inzender, door Mackay toegelicht, ook nu echter bij de vrienden geen ingang vond: de vergadering, overwegende dat men recht had op Christelijk onderwijs aan de landshoogescholen, wilde liever trachten te komen tot de aanstelling van privaatdocenten aldaar en tot kerkelijk toezicht op de theologische faculteit. Tot het medewerken aan de oprichting van een Seminarie waren de Christelijke Vrienden niet te bewegen, bevreesd daarmee een kerkelijke crisis te zullen provoceeren. Deze houding der Reveil-mannen verdroot vooral Wormser zeer. Zi. moest er iets in het leven worden geroepen, dat zich, tegenover het onbestemd Christehjke, als een Gereformeerde inrichting openbaren zou: een Gereformeerd Seminarie als een steunpunt tot oprichting en vereeniging van allen, die de Gereformeerde Kerk liefhadden. Gescheidenen en niet-Gescheidenen zouden zoo kunnen samenwerken op den grondslag van de eenheid der Gereformeerde gezindheid. Zóó theoretiseerde Wormser. En geloovende in zijn theorie voegde hij nu ook de daad bij het woord, en zocht hij zijn theorie ook practisch te verwezenlijken. Het oogenblik scheen zeldzaam gunstig. In het begin van het jaar 1850 had Ds. Brummelkamp met Mevrouw Zeelt een gesprek over de Theologische School, die zich te Arnhem bij hem aan huis bevond. Gevolg van dit gesprek was, dat deze edele vrouwe aan Ds. Brummelkamp voor deze School een som van ƒ 20.000 ter hand stelde. Meer nog: aan Wormser openbaarde Mevrouw Zeelt haar denkbeeld om in Amsterdam een gebouw te koopen op naam van deze Theologische School, die dan van Arnhem naar Amsterdam moest worden overgeplaatst, en als een zedelijk lichaam op zichzelf, dienstbaar kon zijn aan de vorming van predikanten voor de Gereformeerde gezindheid in haar qeheelen omvang, afgescheiden of niet. En nog in het najaar van 1850 werd de acte van constitutie geteekend voor Het Christelijk Gereformeerd Seminarium, gevestigd te Amsterdam, op den grondslag der Drie Formulieren van Eenigheid. Op dien naam werd dan ook nog in December 1850, naar den wensch van Mevrouw Zeelt, een aanzienlijk gebouw aangekocht op den Oudezijdsvoorburgwal te Amsterdam, met de bedoeling, om daarin de Theologische School van Arnhem over te brengen. Niet zoodra echter was het plan met het Seminarie door de pers pubhek gemaakt, of de Kerkeraad der Afgescheiden Gemeente te Amsterdam verklaarde in een door Ds. van Velzen als praeses onderteekend stuk, dat hij geheel vreemd was aan dit voornemen. Dit alles geschiedde nog in 1850. In 1851 hield de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk weer Synode te Amsterdam. Vanzelf kwam daar ook het Seminarie ter sprake. Brummelkamp c.s. wezen er op, hoe hun school te Arnhem zich door den loop der omstandigheden zóó had ontwikkeld, dat ze er reeds in geslaagd waren haar als zedelijk lichaam te Amsterdam te vestigen, en er over dachten daaraan ook mannen te laten arbeiden, die nog wel niet tot de Afgescheidenen behoorden, maar toch reeds lang getoond hadden de waarheid hef te hebben en voor te staan. Zij wenschten nu, dat de Synode hun school zou erkennen. De Synode echter wilde zich te dien aanzien niet uitspreken, zoolang de vereeniging met Brummelkamp c.s. niet tot stand was gekomen. Zoo kwam dus weer ter sprake de Theologische School, die de Synode in 1849 besloten had op te richten, maar zonder dat aan dit besluit uitvoering was gegeven. Vóór het bijeenkomen der Synode had de provincie Noord-Holland er bij onderscheidene Provinciën op aangedrongen, om de school toch niet te Franeker, maar te Amsterdam te vestigen. Ten laatste werd over beide plaatsen gestemd. Maar de stemming liep in de war. Men kon het niet eens worden. En ten einde raad besloot men de zaak dan maar weer over te laten aan de verschillende Provinciën. Zoo was men dan in 1851 nog even ver als toen men in 1846 begon. De scriba der Synode, Ds. Helenius De Cock, die in zijn „Voorwoord" vóór het Verslag zijn droefheid over deze verijdelde verwachting niet kon verbergen, gaf de zaak in de hand des Heeren over. „De tegenwoordige toestand van de opleiding zal misschien leiden tot de vestiging eener Theologische School, zooals die door de Kerk nog niet tot stand gebracht heeft kunnen worden", zoo schreef hij in bedoeld verslag, blijkbaar zinspelende op Wormsers Seminarie. Van Velzen echter verklaarde er volstrekt niet mee ingenomen te zijn, dat eenige personen, zich opwierpen om zich aan te matigen wat der Kerk behoort, en noemde dit: De Kerk onder voogdij. Toch scheen een tijdlang de kans niet gering voor de opening van het Christelijk Gereformeerd Seminarie te Amsterdam, waaraan, naast Da Costa, Schwartz en Teding van Berkhout, de beide Afgescheiden predikanten Brummelkamp en G. W. van Houte, tot docenten waren benoemd. Een menigte Afgescheiden en niet-Afgescheiden Gereformeerden, vooral in Friesland, toonden groot belang te stellen in de oprichting dezer School; ook Afgescheiden predikanten als Donner, De Moen en De Vos. „ , m In de meeting der „Christelijke Vrienden" van October 1851 werd er ook de aandacht op gevestigd door Da Costa. Maar de Vrienden konden er over .'t algemeen niet warm voor worden. Tot overmaat van ramp kwam er in 1852 ook nog oneenigheid tusschen de docenten. Brummelkamp verwierp het reeds aangenomen programma, meenende, bij nader inzien, met niet-gescheiden geloovigen toch niet te mogen samenwerken, tenzij hij hun telkens hun ontrouw her- ^mdelijk bracht Dr. Schwartz Mevrouw Zeelt op het denkbeeld de geheele inrichting in handen te geven van de Vrije Schotsche Kerk, met welke zoowel Afgescheidenen als niet-Afgescheidenen sympathiseerden En zoo werd dan op de puinhoopen van Wormsers Seminarie het Schotsche gebouwd tot opleiding van Colporteurs, Evangelisten en Zendelingen voor de Joodsche missie, die de Schotsche Kerk hier te lande dreef. Tegenover de bestaande machten op wetenschappelijk gebied was deze Schotsch-Nederlandsche stichting niets anders dan „een zwak rietje tegenover een vastgewortelden eik", zooals Da Costa haar op de Octobervergadering der „Christelijke Vrienden" in 1852 noemde Toch was ook voor deze stichting de sympathie der Vrienden niet groot Dr. van Torenenbergen betreurde het, dat het Seminarie een zoo geheel andere wending had genomen dan hij gewenscht had; want nu het in de eerste plaats een Schotsche zaak was geworden, vreesde hij, dat het later de oprichting eener soortgelijke instelling in nationalen zin in den weg zou kunnen staan. . Ds De Liefde echter meende — en misschien zag hij wel goed — dat de diepere grond van de weinige sympathie der Vrienden gelegen was in de vrees, dat dit Seminarie de eerste stap zou zijn tot een globale Scheiding, die hij voor zich echter niet vreesde, maar veeleer als het beste redmiddel voor de Hervormde Kerk begeerde. Hoe het zij, ~ de Vrienden hielden zich op een afstand. En wie predikant wou worden in de Hervormde Kerk bleef naar de Rijksacademiën gaan. 3. EEN ALGEMEENE THEOLOGISCHE SCHOOL. Voor de studenten der Afgescheidene Gemeenten kwam er spoedig uitkomst. Op de eerstvolgende Synode van 1854 te Zwolle werd opnieuw de oprichting van een algemeene Theologische School besproken. En in de Twaalfde Zitting, op Donderdagmorgen, den 15den Juni, viel nu het gewichtig besluit daartoe. Ook over de plaats van vestiging kon men het nu eens wórden. Uit 9 steden werd eindelijk de stad Kampen gekozen. Als leeraren aan deze School werden benoemd de predikanten: T. F. De Haan, A. Brummelkamp, S. van Velzen en J. Bavinck. Laatstgenoemde durfde de benoeming niet aanvaarden, tot groote teleurstelling der Synode. In zijn plaats werd nu verkozen Ds. P. J. Oggel. Maar ook deze bedankte, waarna Ds. H. de Cock, toen predikant te Kampen, benoemd werd. De keuze der professoren was zeer gelukkig. De Haan, Brummelkamp en Van Velzen vertegenwoordigden elk een eigen richting in de Kerken, terwijl De Cock niet tot een bepaalde groep kon worden gerekend, 't Was alsof de Synode dacht: we moeten die mannen bij elkaar voegen, dan kan de een van den ander het goede overnemen en de een den ander voor eenzijdigheid bewaren; de studenten hooren ze alle vier en worden niet uitsluitend in één richting opgevoed; en de Kerken zijn van de partijmannen verlost! Zoo zou er dan nu eindelijk een algemeene Theologische School verrijzen. Vol bhjde spanning verbeidde men den dag der opening, 6 December 1854. Op dien gedenkwaardigen dag kwamen in het toenmalige Kerkgebouw aan de Hofstraat te Kampen de Curatoren, de benoemde „Hoofdonderwijzers", en 37 studenten, benevens een groot aantal gemeenteleden bijeen. Ds. De Moen, Curator voor Overijssel, opende de vergadering met een ootmoedig en kinderlijk smeekgebed, waarna hij een Inwijdingsrede hield over 2 Kron. 1 : 10a, de bede van Salomo: Geef mij nu wijsheid en wetenschap. Krachtig en ernstig wekte hij de Leeraren op, met die bede in het hart het gewichtvol werk te aanvaarden en te verrichten. Hun hooge verantwoordelijkheid drukte hij hun aldus op het gemoed: „De Heere Jezus ziet op U. De Gemeente Gods ziet op U. De kweekelingen der School zien op U. De verzorgers dezer School zien op U. Nederland ziet op U. De vader der leugenen ziet op U!" Toen was het plechtig oogenblik daar, dat hij de Hoog Geleerde Mannen verzocht op te staan voor het aangezicht Gods en Zijner Gemeente, en aan te hooren het Formulier van Onderteekening, door onze Dordtsche Synode opgesteld voor Professoren in de theologie. Hierop klonk het jawoord en volgde de onderteekening. Vervolgens hield Van Velzen, mede namens de andere Leeraren, een rede over de uitnemendheid van het werk van den bedienaar des Woords. Daarna werden nog onderscheidene toespraken door predikanten en zelfs studenten gehouden. Reeds den tweeden dag ha de opening hielden de Leeraren hun eerste vergadering. Tot praeses dier vergadering en tot Rector der School vodr den tijd van één jaar werd benoemd docent De Haan. Welke geest op deze vergadering heerschte, kan blijken uit deze enkele regelen van Art. 3 der Notulen: „Wordt gesproken over het groot belang, hetwelk de Kerk heeft bij de nu opgerichte Theologische School. Naar aanleiding hiervan herinnert men elkander aan het gewicht der taak, die wij op ons genomen hebben, aan de verantwoordelijkheid, die op ons rust, en aan de noodzakelijkheid, dat wij als leeraren aan die School, al het mogelijke in de vreeze des Heeren aanwenden om in vereeniging samen te werken en den vrede en de liefde onder ons te bewaren." Trots deze goede voornemens was echter, vooral in de eerste jaren, de eensgezindheid soms ver te zoeken. De wrijving tusschen de bestaande richtingen, die zoolang verdeeldheid in de Kerken had gezaaid, deed haar nawerking ook in den kring der Theologische School gevoelen. Aan twisten daar geen gebrek, vooral van leerstelligen aard. Niet bevorderlijk voor de eendracht was al dadelijk, dat de Vrijdagavond-kransen gesplitst werden, zoodat Brummelkamp ten zijnent hoofdzakelijk de oud-Arnhemmers ontving, terwijl de overige studenten beurtelings ten huize van Van Velzen en De Cock samenkwamen. Toen dan ook in Mei 1856 door vier oud-leerlingen van de Arnhemsche school eind-examen werd afgelegd, kwam het verschil van richting voor den dag. Nadat deze heeren hun preekvoorstel hadden gedaan, begon men zeer uitvoerig met de Dogmatiek. En toen dit gedeelte van het onderzoek was afgeloopen, werd, na langdurige beraadslaging, besloten, het examen niet verder voort te zetten, wegens het „onbestemde en duistere" in de antwoorden, dat zich „bij den een meer en bij den ander minder had kenbaar gemaakt." In het najaar, toen zij opnieuw zich voor het examen aanboden, herhaalde zich dit verschijnsel. Een hunner werd, op gelijksoortige gronden als vroeger, opnieuw afgewezen. Zijn proefpreek was over Hosea 6 : 6, 7. Na afloop daarvan legde bij een stuk over „ter nadere verklaring van zijn gevoelen over het werkverbond." Op de vraag, waarom bij werd afgewezen, was het antwoord, dat hij nog onbestemd was in enkele dogma's, vooral ten aanzien van de vraag, „hoe Adam als verbondshoofd van het gansche menschelijke geslacht stond in betrekking tot God." Daarop verlangde de geëxamineerde een schriftelijke verklaring, „of hij al dan niet Gereformeerd gerekend werd in de belijdenis"; doch hieraan meende de vergadering niet te kunnen voldoen. Eer de Synode te Leiden (1857) bijeen kwam, achtte Brummelkamp het wenschelijk in De Bazuin (het weekblad, waarvan bij eindredacteur was) zich uit te spreken omtrent het vermoeden als zouden hij en zijn leerlingen niet zuiver Gereformeerd zijn. Hij deed dit door twee lange artikelen van 29 Mei en 5 Juni, waarin hij uiteenzette dat dit vermoeden op misverstand berustte, op een verschillend inzicht in de heilsorde, bijzonder in een verschillende bepaling van de roeping en wedergeboorte. Ten slotte betuigde hij zijn instemming met de Gereformeerde Belijdenis, en drong hij er op aan, elkander in de verscheidenheid van gevoelen te dragen. Op de Curatorenvergadering, die vier weken vóór de Synode gehouden werd, constateerde men als bekend, dat er zich tweeërlei richting in de Kerk, en ook onder de docenten openbaarde. In het wezen der leer hadden Curatoren geen verschil kunnen ontdekken. Maar wel was hun gebleken, dat de richting van den docent Brummelkamp schadelijke uitwerking heeft gehad op sommige studenten. Alleen de Curator van Gelderland, Ds. Breukelaar, voelde zich in zijn geweten voor den Heere en zijn Provincie gedrongen te verklaren, dat hij van zulk een schadelijke uitwerking geen blijken gezien had, overeenkomstig de aangenomen Belijdenisschriften. De Synode van Leiden nam de ingebrachte bezwaren in behandeling, en om de eensgezindheid onder de docenten èn in het belang der school èn van geheel de kerk te bevorderen, schreef zij aan de Docenten eenige kerstellingen voor, die als instructie aan den „beroepsbrief" van de Leeraren der Theologische School toegevoegd en hun ter onderteekening voorgelegd werden, ofschoon onder protest van Ds. Donner, benevens van de ouderlingen Meengs, Groot Nibbelink en Burghout, allen behoorende tot de Geldersche richting. In de Curatorenvergadering van Juni 1858 getuigden de docenten, dat het verschil van richting sedert 1857 eer verergerd dan verbeterd was. De toestand kon zoo niet blijven. Brummelkamp gaf toen drieërlei uitweg in overweging: de School op te heffen, hem van de School te verwijderen, óf hem te verzoeken vrijwillig heen te gaan. Aangenomen werd evenwel een voorstel om de colleges anders in te richten en de Vrijdagavond-kransen van Brummelkamp en van de andere docenten te vereenigen, terwijl beurtelings een hunner de leiding zou hebben. Daarmede werd echter slechts ten deele het beoogde doel bereikt. Althans, op de Curatorenvergadering van 1859, was een uitvoerig stuk van Professor De Haan ter tafel, waarin hij in allen ernst verklaarde de ingeving ontvangen te hebben, om Ds. Brummelkamp te bestrijden. En op de Curatorenvergadering van 1860 was een bezwaar van ZuidHolland ingekomen over gemis aan harmonie in de School en gebrek aan degelijkheid in het onderwijs in de Dogmatiek. Na een ampele bespreking besloten Curatoren, om óf de School op te heffen óf door verandering in het College van Docenten wijziging in den toestand te brengen. De Synode van Höogeveen, in 1860 gehouden, onderzocht de geschillen aan de Theologische School, en besloot, ten einde het onderwijs in de Dogmatiek deugdelijker en grondiger te maken dan het op het oogenblik was, den oudsten leeraar, Ds. De Haan, van dit onderwijs te ontheffen, wegens zijn hoogen leeftijd; hem eervol emeritaat te verleenen, en het college dogmatiek op te dragen aan docent De Cock. Op de Synode te Franeker in 1863 kon nu met dankbaarheid en blijdschap worden geconstateerd, dat er meer eenstemmigheid verkregen was. De staf der liefelijkheid en samenbinding gaf er almeer de leiding. Men leerde elkander beter waardeeren. Door het samenwonen en samenwerken der leeraren sleten de verschillen uit en werden de tegenstellingen verzacht. De „Algemeene" School heeft de eenheid en den vrede in de Kerken der Scheiding doen terugkeeren; ze heeft aan de onverkwikkelijke broedertwisten een einde gemaakt; ze heeft onder Gods zegen de Afscheiding zelve voor den óndergang behoed. De bedienaren des Woords, aan éénzelfde inrichting en door dezelfde Leeraren opgeleid, vertegenwoordigden geen verschillende scholen en richtingen meer. Ze waren door gelijke studie, door vriendschappelijken omgang, door wederkeerige ontmoeting op les, in club en krans, door éénzelfde Üefde voor de Kerken der Scheiding aan elkander verbonden. In 1854 houdt de donkere tijd in de geschiedenis van de gescheidene Kerken op en neemt haar bloei een aanvang. Er werd allengs iets meer in haar aanschouwd van den geest der zachtmoedigheid en der liefde van Christus. Het huis „in de Bergen" te Ruinerwold, waarin Ds W. A. Kok woonde en Studenten heeft opgeleid. En daardoor niet het minst is de Theologische School voor de Kerken der Scheiding ten rijken en onwaardeerbaren zegen geweest. 4. DE STUDIEGANG. Meer dan één oud-student heeft ons verhaald, hoe hij in den ,,oer-tijd" naar Kampen ging, om daar opgeleid te worden. Zoo verliet de bakkersleerling W. S. Veltman op een Septembermorgen van het jaar 186.. de ouderlijke woning, en met welgevulde valies, dat hij over zijn paraplu op zijn schouders droeg, aanvaardde hij de voetreis van H. naar de Lemmer, om vandaar met de nachtschuit naar Kampen te gaan. Als hij den volgenden morgen op de IJssel gekomen, de oude Hanzestad voor zich ziet, heeft hij het gevoel van een kruisvaarder, die voor het eerst Jeruzalem aanschouwt. Niet ver van de lange, houten brug, in zijn oogen een mirakel van waterbouwkunst, worden de touwen uitgeworpen, het schip vastgesjord en stapt hij op den vasten wal van Kampen. Een goede vriend haalt hem af en brengt hem naar zijn kosthuis. Daar slaapt hij een gedeelte van den dag en den ganschen nacht, om den volgenden morgen frisch te ontwaken. Het was een gewichtige dag. Hij moest voor de docenten komen, om zich te laten onderzoeken, of hij wat wist en hoeveel hij wist. Nu had hij Vader Hellenbroeks Voorbeeld der goddelijke waarheden goed in zijn hoofd. Hij had zelfs Franckens Kern eenmaal van buiten geleerd. Bosscha's Schets der Algemeene Geschiedenis kende hij ook behoorlijk van buiten. Bake's Rudimenta der Latijnsche taal kende hij goed tot de onregelmatige werkwoorden. Ook had hij de Grieksche Grammatica van Dom Seiffen onder de oogen gehad. En de Bruidschat Israëls van den ouden Soetman had hem de Hebreeuwsche letters geleerd. Veltman had dus hoop, dat hij er wel komen zou; maar toch schrikte hem dat onderzoek zóó af, dat zijn moed wel in een notendop te bergen was. Te tien uur moest hij in de collegezaal zijn. In de Nieuwstraat te Kampen stond een huis, door niets van een gewoon huls onderscheiden, dan alleen door de somberheid. De verf was smoezehg; donkere kleurlooze gordijnen hingen tot beneden toe. Dit huis moest hij in. Met één stap was hij in de collegezaal, een paar uitgebroken kamers tot één gemaakt. Ze gaf uitzicht op een zoogenaamde Afscheiding 20 plaats, waar noch schitterend groen der boomen, noch veelkleurig bont van bloemen gevonden werd. Een pedel wees den studenten in hope hun plaatsen aan een lange tafel, vlak tegenover de docenten die hen zouden onderzoeken. • Van een eigenlijk admissie-examen was destijds nog geen sprake. Lezen en schrijven was voldoende. Het toelatingsexamen bestond alleen in een onderzoek naar naam, geboorteplaats, ouderdom, al of niet gehuwd zijn, studiemiddelen en de beweegredenen, die tot de keuze hadden geleid. Dit onderzoek duurde geruimen tijd en had tot resultaat dat Veltman en al zijn lotgenooten tot de lessen der Theologische School werden toegelaten, uitgezonderd één met een zwart pak aan en een hoogen hoed op. die heel goed hun vader had kunnen zijn, wat de jaren betreft. , . Toch waren over 't algemeen de studenten in dien eersten tijd veel ouder dan thans. Men zag ze, die de dertig al gepasseerd waren, al het diaken-ambt hadden waargenomen, al gehuwd en vader van kinderen waren. ' 1 , De meesten hadden vooraf door lesnemen of langs een anderen weg meer of minder kennis opgedaan, ja sommigen hadden al een flink begin gemaakt met de oude talen. Wie echter als minimum flink lager onderwijs had genoten en het in het vooronderzoek niet al te sober had gemaakt, en overigens goede getuigschriften had meegebracht, werd aangenomen, een enkele op proef. Er gingen wel dagen en weken soms over heen, eer elk student zijn plaats in de hem passende klasse kreeg Elk admissie-examen werd ni. gevolgd door een klasse-examen, en acht van de tien kwamen in een hoogere klasse. De eerste en tweede klasse waren daarom meestal slecht bevolkt; bestonden uit twee, drie, vier leerlingen, en de hoogere klassen waren van vijftien tot twintig leerlingen. . . Het groote nadeel van dit systeem was. dat er geen gang kwam in het onderwijs, en elke methodische opldding ontbrak. Studenten, die geheel van de eerste klasse af bier werden opgeleid, waren betrekkelijk weinig. De meesten genoten gedeeltelijk hun opleiding elders. Kn de ellende daarvan, iedere docent kent ze. De een was aldus, de ander zoo onderwezen. De een had deze, de ander die grammatica gebruikt. De een had dit, de ander dat gelezen. De eene wist te ved hier-, de ander te weinig daarvan, veel van Latijn b.v. maar niets van Nederlandsch, enz. En deze gemengde schare vormde dan een derde, vierde of vijfde lel cl S SC ^ Ook voor het gestel van sommigen bracht de studie nog al bezwaren mee. Ze hadden vóór dien tijd een vak uitgeoefend, het landbouwbedrijf, met een beetje les nemen er bij. En nu in eens met kracht aan de studie (want er werd hard geblokt), dat viel niet mee. Een enkele zei wel eens: ,,'k Wou dat ik even mijn spierkracht met hamer, zaag of hooivork kon gebruiken, want studeeren is hersenplagen." Maar 't wende op den duur. Vooral in den eersten tijd waren de studenten zeer uiteenloopend in leeftijd, kennis en gaven. Er werd echter ijverig gestudeerd, en het dwong eerbied af, dat velen met geringe hulpmiddelen en in zoo korten tijd, zóóveel kennis wisten te verzamelen, dat zelfs tegenstanders er hun verwondering over uitspraken. Het is niet tegen te spreken, dat enkelen aan de meest matige eischen, die gesteld mochten worden, niet konden voldoen. Anderen daarentegen blonken uit. Enkelen zelfs hebben het nog tamelijk ver gebracht op wetenschappelijk terrein. Studenten, die reeds op gevorderden leeftijd waren, werden dikwerf van de studie der talen of althans van het Hebreeuwsch vrijgesteld. Het kwam niet zelden voor, dat litterarisch en theologisch examen tegelijk werden afgelegd. De diploma's waren in soorten. Men had gewone attesten, gewijzigde attesten en attesten met lof. Men kon examen doen met voldoende, maar soms ook met „eenige" bekwaamheid. Het was toen nog de heerlijke tijd, waarin de studenten zich niet richtten naar de diploma's, maar de diploma's naar de studenten. Toch schenen Heeren Curatoren minder dan de studenten met dien toestand tevreden. Zij wendden telkens pogingen tot verbetering aan. En de Synoden waren van dezelfde gezindheid. Ze handelden telkens over verplaatsing der School, en over verandering van den naam der docenten; maar deinsden toch weer voor wijziging terug, omdat de tijd er niet rijp voor was. In 1866 werd de eerste Leeraar benoemd, die alleen onderwijs te geven had in de Letteren, 't Was de heer Coenraad Mulder, hoofd der Christelijke School in de Goudsteeg te Zwolle. In September 1867 aanvaardde hij zijn ambt. Niet licht was deze taak. Hem was toch opgedragen onderwijs te geven in de Nederlandsche taal, de geschiedenis, de moderne talen, enz. — en wel aan jonge menschen van geheel verschillenden leeftijd en ontwikkeling. Maar met groote toewijding en voorbeeldelooze trouw heeft hij een dertigtal jaren zijn arbeid verricht. In 1872 werd deze Leeraar door een tweeden gevolgd. Het was Ds. Adriaan Sfeketee van Zaamslag. De Synode van Groningen, die het voorbereidend onderwijs van de studenten aan de Theologische School krachtiger ter hand genomen wou zien, benoemde hem tot docent in de klassieke talen. Hij aanvaardde zijn ambt met het uitspreken van een rede. die den bescheiden titel draagt van Iets over het nat der wetenschappen. Bij het neerleggen van het rectoraat, welke waardigheid hij tweemaal bekleed heeft, sprak hij in 1875 over de studie van P/ato met het oog op de theologische vorming; in 1880 over de beteekenis der Kunst voor den toekomstigen Evangetiedienaat. Deze redevoeringen toonen. waarmee zijn denken zich bij voorkeur bezig me d, met wijsbegeerte en kunst. Inzonderheid met die van de klassieke: wereld. In haar leefde hij met zijn gansche gemoed, even ontvankelijk voor schoonheid als dorstend naar kennis. Doch hij ging in haar niet op. Hij zag wat haar, bij al haar rijkdom, ontbrak, ja hoe ze zelf, van haar gemis getuigend, op iets hoogers doelde. Al spoedig verwierf Steketee door zijn breede ontwikkeling, rijke kennis en vriendelijke welwillendheid een uitstekenden naam. Maar men meende, dat hij niet doceeren kon. Dat laa evenwel meer aan de School dan aan hem; hij was het leven der School vooruit; hij was professor, doch geen schoolmeester, en ook geen catechiseermeester. De Synode van Zwolle in 1882, drong er bij hem op aan, dat hij ontslag zou vragen. En zoo heeft zij de School van een kostelijke, onwaardeerbare kracht beroofd. In dezen rijkbegaafden Christen-denker verloor de Theologische School haar Melanchton. Na nauwelijks tienjarige werkzaamheid nam hij afscheid van zijn studenten. Dit afscheid was karakteristiek. Hij stond in de aula, vijf passen door de deur heen er in, het hoofd wat naar links hellend, de houding gebogen, de handen gevouwen op de borst. „Amici, wij hebben tien laar voor Troje gelegen, maar hebben 't niet kunnen innemen... Ik moet heengaan. Vreest God, houdt Zijne geboden, nam totum hoe est hominum. Vaartwel, amici!" , , Het onderwijs in de Letteren is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Curatoren geweest, en van hun zorg in dubbelen zin De wisseling in het onderwijzend personeel, het onvoldoend getal Leeraren en de invoeging van de Letteren in het kader der Theologische School hebben steeds veel zorg gebaard. Dit onderwijs toch was bijna uitsluitend in handen van gewezen predikanten. Dat paste inhet kader. Heel de voorbereidende studie was immers middel voor de Theologie en was daarop gericht. De Letteren waren niet zelfstandig, hadden niet ten doel om een tijdlang in de wereld van Griekenland en Rome te doen taleven en zich daardoor te laten vormen, maar ze dienden alleen precies als voor de medicijnen thans, om de termen te kunnen verstaan, die in de Theolo% gebru&elijk waren. Er lag daarin iets goeds, of liever men bedoelde er iets goeds mee. Er kwam in dat htterarisch onderwijs een theologisch e ement Alles was gericht op het groote doel. Er liep een h,n door heel de studie. De opleiding was inderdaad van de eerste klas af een ' theologische. Maar natuurlijk was dat op den duur niet houdbaar. Er werden, ofschoon aarzelend, litterarische Leeraren aangesteld. Uit den aard der zaak bezaten dezen dat theologisch element niet. Zij beschouwden de Letteren niet ondergeschikt aan de Theologie, en niet uitsluitend als middel, maar ook als een voorwerp van studie, met eigen waarde en beteekenis. En hoe meer litterarische docenten er bij kwamen, des te meer was dit het geval. En daarvan was het onvermijdelijk gevolg, dat de eenheid» welke in heel het voorbereidend onderwijs werd gebracht door de personen der docenten, als gewezen predikanten en als theologen met hun hart, geheel en al ging ontbreken. Het onderwijs in de Letteren verkeerde in een staat van verwarring. Er was geen eenheid meer in, geen vaste gang, geen methode, geen systeem. Dit gebrek kon alleen aangevuld worden door een gymnasium. Maar het zou tot 1896 duren, eer het daartoe kwam. De regeling van het onderwijs in de Theologie schijnt altijd minder moeite te hebben gekost. Hoog was het ideaal niet, dat men zich daarin stelde. Een ander doel, dan de opleiding tot den dienst des Woords heeft de Christelijke Gereformeerde Kerk nimmer gehad. Van een wetenschappelijke roeping der Theologie is op de vergaderingen der Kerk, der Curatoren, der Docenten nooit met één woord sprake geweest. Men was dankbaar en tevreden, als de Kerken door de School van godvruchtige Leeraars werden voorzien. Toen er in den eersten tijd, tot vereffening der geschillen, soms ingrijpende maatregelen van noode waren, namen Curatoren het besluit, dat er bij behandeling der leerstellige Godgeleerdheid eenig compendium bepaald werd in het hoofd geprent! En de Synode te Leiden in 1857 wees zelfs de handboeken aan, die daarvoor dienst konden doen, en noemde niet Calvijn, Zanchius, Voetius of dergelijken, maar wel a Marck, Le Roy, en Francken. Van een hooge opvatting der Theologische studie gaven deze bepalingen zeker geen blijk. De opleiding aan de Theologische School had in de vorming van Leeraars der gemeente haar eenige doel. Maar naar die roeping heeft ze dan ook gestreefd met alle kracht. Aan dat doel heeft ze, zij het ook met veel gebrek beantwoord; binnen dezen kring is haar arbeid niet ijdel geweest in den Heere. In een tijdperk van veertig jaren werden 666 studenten ingeschreven; van dezen werd in dat tijdsverloop een getal van 416 door de Curatoren op hunne jaarlijksche vergaderingen als Candidaten tot den Heiligen Dienst aan de Kerken voorgesteld. Door al dezen arbeid is de School ten overvloedigen zegen geweest. Zij heeft de kennis der Gereformeerde Belijdenis in wijden kring verbreid, bij velen de üefde tot de waarheid opgewekt of versterkt de Gereformeerde Kerk tot bloei gebracht en het Konmknjk Gods in dL landen bevorderd (zie: Opleiding en Theologie door M. Noordtzi,, D. K. Wielenga, H. Bavinck en P. Biesterveld). 5. TAMME FOPPES DE HAAN. De oudste der docenten was De Haan. de eenige die met den naam van Professor werd betiteld. Deze merkwaardige persoonlijkheid, een man van visionair type, verdient hier afzonderlijk beschreven te worden. Tamme Foppes de Haan dan werd den 28sten Januari 1791 te Duurswoude in Friesland uit bemiddelde ouders geboren. Omdat bi, grooten lust tot leeren openbaarde, ontving hij als knaap bijzonder onderwijs to de reken-, landmeet- en wiskunde en in de algebra. Vervolgens werd hij door Ds. Begeman, te Norg, in Drente, onderwezen in de oude talen Nadat hij dit onderwijs twee-en-een-half jaar genoten had, bega hij zich naar de Leidsche academie, waar hij de colleges volgde van Weyttenbach, Van der Palm, Van Voorst en Suringar. t Was echter voor De Haan een groot voorrecht, dat hij in dien tijd veel ten huize van Ds Schotsman kwam, die hem en 'andere studenten waarschuwde tegen den geest des tijds. Van Leiden begaf De Haan zich naar de Hogeschool te Groningen, waar hij twee jaren de lessen yan Tinga Muntinqhe en Ypey bijwoonde. Daarop werd hij tot candidaat in de: godgeleerdtód bevorderd. Eenige maanden later, in 1818. egde hrj met goed gevolg het proponentsexamen af voor het Provinciaal Kerkbestuur ^ervoSrontving hij een beroep van Valkenswaard in NoordBrabant, waar hij den 5den December 1819 in de Evangehebediening bevestigd werd. Ongeveer anderhalf jaar daarna vertrok hij als predikant naar Herwijnen. Ofschoon hij steeds een belijder der waarheid was geweest, werd hij hier krachtdadig tot God bekeerd Van de kleedingstukken, die hij dubbel bezat, gaf bij de helft aan anderen gedachtig aan het woord des Heeren: „die twee rokken heeft, deele hem mede die geen heeft". En terwijl hij zijn bediening met lust en kracht waarnam, leefde hij eenigen tijd in groote blijdschap. Daarna echter werd hij werkzaam met den treurigen toestand der Nederlandsen Hervormde Kerk. Hij wenschte als haar hervormer op te treden, en schreef een uitvoerigen brief aan Z. M. Koning Willem I over den vervallen Kerkstaat. Indien hierin geen verandering kwam, zoo eindigde hij, zou God het land met plagen bezoeken en het Zuiden van Nederland zou tegen het Noorden opstaan. Na het verzenden van dezen brief werd De Haan door hevigen twijfel aangegrepen. Zijn zielestrijd was zoo benauwd, dat hij niet langer de bediening kon waarnemen. Nu verliet hij zijn gemeente, en ging naar Gorredijk, waar hij 5*A jaar buiten ambtsbediening heeft doorgebracht. Zijn vrienden verzochten intusschen pensioen voor hem; wat hem voor drie jaren, ten bedrage van ƒ 150.— 's jaars, werd verstrekt. In het jaar 1825 herstelde hij zoover, dat hij de uitgave kon bezorgen van een bundel gedichten, waarvan sommige vroeger, andere in dien tijd door hem zijn opgesteld. In het voorwoord, dat deze gedichten begeleidde, maakte hij melding van de geestelijke boosheden, waardoor hij bestreden was geworden, en die hij nacht en dag met zijn zintuigen had waargenomen. God had hem echter bijgestaan. En nu ging bij vrij weer hier en daar preeken. Intusschen waren in het jaar 1825 verschillende deelen van ons land door een ontzaglijke overstrooming geteisterd i), en woedde in 1826 een hevige ziekte in Overijsel, Friesland en vooral in Groningen. De Haan zag hierin de vervulling van hetgeen hij aan den Koning geschreven had. Ook de toestand der Kerk was niet verbeterd. De vijandschap tegen de zuivere leer nam toe, en De Haan, die als rechtzinnig bekend stond, werd daarom in het preeken op vacante plaatsen tegengewerkt. Zelfs trachtte men de beroepen die op hem uitgebracht werden, onwettig te verkleuren. Dé Haan zelf en verscheidene gemeenten wendden zich nu met verzoekschriften tot den Koning; waarop het antwoord luidde, dat hij beroepbaar was geweest en nog was, zoo hij zich in staat achtte de bediening weer behoorlijk te vervullen. Nu werd de tegenstand minder; ofschoon men bleef beweren, dat hij aan dweperij leed. Te Molkwerum in Friesland beroepen, aanvaardde hij daar opnieuw de bediening. Thans achtte hij ook den tijd gekomen om in 't huwelijk te treden. Hij zocht en vond een echtgenoote in de weduwe van Ds. H. Ynsonides. De Heere schonk hem vijf kinderen, waarvan er een op jeugdigen leeftijd is weggenomen. Van Molkwerum werd De Haan in April 1827 naar het Friesche x) Zie: Keert u tot Hem die slaat. Thelwall's Christelijke Opwekking aan de Nederlanders bij gelegenheid van de overstroomingen in Februari 1825, na honderd jaren opnieuw uitgegeven en van een historische toelichting voorzien, door J. C. Rullmann, Amsterdam 1925. dorpje Exmorra beroepen. Hier heeft hij zes jaren en acht maanden gearbeid. In dien tijd legde hij zich met de meeste inspanning op de wetenschappen toe, inzonderheid op de studie der oude talen; zelfs het Arabisch Syrisch en Chaldeeuwsch werden door hem beoefend. Daarbij kreeg hij de toezegging des Heeren, dat hij later dienstbaar zou zijn ter opleiding van aanstaande leeraren. Zelfs de boeken werden hem aangegeven, die hij bij dat onderwijs gebruiken moest. Dit gebeurde in 1830 of 1831. Toen in het eerstgenoemde jaar de opstand in België uitbrak, heeft hij naar aanleiding hiervan een leerrede uitgesproken. Hiertoe voelde hij zich te .meer gedrongen, omdat hij vóór tien jaren aan den Koning had geschreven, dat het Zuiden van Nederland tegen het Noorden zou opstaan. Van Exmorra werd hij te Ee in Friesland beroepen. Het tractement was hier aanzienlijk hooger dan op zijn toenmalige standplaats, zoodat hij nu de studie van een voorzoon zou kunnen bekostigen. Hierin zag De Haan een aanwijzing om het beroep aan te nemen. Te Ee heeft hij vier jaren met veel zegen in de gemeente gearbeid. Ook zette hij hier onverpoosd zijn studiën voort in de verwachting, dat hij nog eens in het opleiden van leeraren zou werkzaam zijn, ofschoon hij niet wist langs welken weg hij daartoe zou komen. Intusschen was de Afscheiding van het Hervormd Kerkgenootschap in vollen gang. Als men De Haan vroeg, wat hij er van dacht, was zijn antwoord: het kan zijn dat de Afgescheidenen recht hebben en Gods welbehagen doen, terwijl wij nog in het Hervormd Kerkgenootschap gelaten worden; maar ook omgekeerd. De zaak was hem niet duidelijk; maar hij verwachtte, dat de Heere hem Zijn wil zou te kennen geven. Daarna, het was in het begin van 1839, werd hij meer werkzaam met de Scheiding. Het leven der Afgescheidenen trok hem aan. Veel baden en lazen zij in den Bijbel, knielden voor den Heere, hielden vastendagen, toonden liefde jegens elkander, en waren ijverig in het houden der godsdienstige samenkomsten. Zelf breidde hij nu zijn werkzaamheden uit in de gemeente door het houden van catechisaties, ook voor gehuwden en bejaarden. Echter kon hij zich met den kerkdijken toestand al minder tevreden stellen, inzonderhdd toen zijn aandacht gevestigd werd op de invoering der gezangen. Die invoering, dacht hem, was met een kwaad oogmerk geschied. Zoo kwam hij tot de overtuiging, dat hij niet langer aan de gemeente een vers uit den Gezangenbundel mocht opgeven; dat de Heere hem gebood de gemeenschap met de vijanden der waarhdd te verlaten; en, dat hij zijn uitwendige zaken moest regelen, opdat men geen aan- Docent T. F. DE HAAN. leiding tot kwaadspreken zou hebben; maar dat hij geen schade lijden zou. Hij raadpleegde over de zaak met onderscheidene leden van den Kerkeraad, doch kreeg van hen ten antwoord, dat hij zelf moest weten wat te doen, maar dat zij in de Hervormde Kerk wilden blijven. Eindelijk ging hij tot de Scheiding over. Het was Vrijdag vóór Paschen. Hij preekte 's avonds over de begrafenis des Heeren. Bij het einde verklaarde hij openlijk, dat hij tot de Afscheiding overging. „De Heere", zeide hij, „heeft mij geroepen tot de Scheiding, om den waren godsdienst te bevorderen, den strijd tegen de leugen aan te binden, den vrede der wereld te verstoren, en het zwaard der wet te doen glinsteren, tot schrik der genisten, die vrede roepen en geen gevaar. Hij heeft mij geroepen om als Mozes, de man Gods, het goud der wereld te verachten, en liever met Gods volk kwalijk gehandeld te worden, dan de genieting der zonde te hebben. Dit moet de leus, dit de keus van mijn hart zijn". Nu bedankte hij de gemeente, zoowel de floreenplichtigen als ouderlingen en andere leden voor de genegenheid, die zij hem betoond had, en eindigde, met den Kerkeraad te vermanen, goede en getrouwe leeraars te volgen. Vol moed en in het gevoel, dat de Heere met hem was, keerde hij naar de pastorie terug. Voor De Haan was de Scheiding een groote opoffering. Hij verliet een betrekking, waarin hij grijs geworden was; een gemeente, waaraan hij zich hartelijk verbonden gevoelde en een voordeelige standplaats, die ruim in zijn behoeften en die der zijnen voorzag. Van tijdelijke middelen was hij ontbloot en ook had hij geen vooruitzicht, waar hij voor zich en de zijnen een woning zou vinden. Na zijn afscheiding van het Hervormd Kerkgenootschap stond De Haan geheel op zich zeiven. Weldra kreeg hij aanzegging, de pastorie zoo spoedig mogelijk te verlaten. Waar zou hij heen? De toekomst scheen donker. Maar de Heere gaf uitkomst. Een vriend bood hem aan, hem met zijn gezin in zijn eigen huis op te nemen, en verstrekte hem tevens gelden, die hij, als hij daartoe in staat zou zijn, teruggeven zóu. Zoo vestigde De Haan zich te Birdaard, een dorp tusschen Leeuwarden en Dokkum. Daar was sedert het begin van 1836 reeds een Afgescheiden gemeente. Daar kwam hij nu dagelijks met die gemeente in aanraking, en werd hij overtuigd, dat hij zich bij haar moest aansluiten. Hij begaf zich naar de vergadering van opzieners der uitgeleide gemeenten van Friesland, op 24 Juni 1839 te Leeuwarden. Gevraagd, hoe hij over de Scheiding dacht, vergeleek hij haar bij het gedrag der Levieten in de woestijn, na de afgoderij van het volk met het gouden kalf. Op het woord van Mozes: „wie den Heere toebehoort kome tot mij , verzamelden zich tot hem al de zonen van Levi. En drieduizend van het volk, die weerspannig gebleven waren vielen onder hunne zwaarden, waa op de stam van Levi tot zijn toekomstige bediening werd gewi,cL Zóó, verklaarde De Haan, moesten allen die den Heere I^^adden of Hem toebehoorden, tot Hem uitgaan, waar Hij zich met Zijn schapen legerde, of de zuivere waarheid gepredikt en beoefend werd Als de koningin, voegde hij er bij, den bijenkorf verlaat gaan ook de bijen ^ en voegen zich bij haar, waar zij zich nederzet. En daar de Heere Jezus het Hervormd Kerkgenootschap heeft verlaten, moeten zij, die Hem toebehooren, er van uitgaan en zich bij Hem voegen . De vergadering was met deze verklaring zeer ingenomen en noodigde De Haan uit zich als leeraar bij de Afgescheidenen aan te sluiten en hen te dienen. Hij zou zich dan belasten met het onderwijzen van kerlmgen die in de provincie Friesland zich aangaven, om tot den Heiligen Dienst opgeleid te worden. Aan deze uitnoodiging voldeed hij En na onderteekening der Formuheren werd De Haan nu in de kerkelijke gemeenschap aangenomen als gewoon lidmaat en beroepbaar Herder en Leeraar. Onvermoeid is hij van toen af tot de laatste jaren zijns levens, zoolang zijn krachten het gedoogden, in de prediking werkzaam geweesHe was zijn lust en zijn leven. En gaarne mocht hij geheel het land door het Evangelie verkondigen. Bij de prediking was hij echter tevens werkzaam in de op eiding tot het leeraarsambt, gelijk we reeds vroeger verhaald hebben Hij was ook Teerste van de vier die aanstonds verkozen werden tot docent aan de Theologische School; waar hem opgedragen werd het onderwijs in het Hebreeuwsch, Dogmatiek en Wijsbegeerte. Op de Series Uctionum van 1859/60 staat echter vermeld, dat De Haan college gaf niet alleen. ia_het SuS, maar ook in het Syrisch, Arabisch en Chmdeeuwsch Zóó wLTteTvolle de verwachting vervuld, die hij vóór vele jaren, reeds te Exmorra, gekoesterd had, en mocht hij, gedurende de zesi ,aren, die hij aaTde School verbonden was, ongeveer een zestigtal tot den dienst des Woords opleiden. , „ , ™ „ Hij was een levende concordantie van het Hebreeuwsche Oud Testament. Hij wist zóó maar de vormen van een Hebreeuwsch woord te zeggen, waar en hoe vaak het in den Bijbel voorkwam. Toch was h, toen reeds oud en afgaande; gehjk zijn portret. ons hem laat zien met zijn prachtig wit haar en dito bakkebaarden. Zijn krachten waren bijna versleten. i_ De laatste vier jaren van zijn leven maakte hij opnieuw een hooggaan- den zielestrijd door. Slechts een enkel maal schitterde dan zijn geest dwars door het bijna verouderde omhulsel heen. Toen hij zijn einde voelde naderen, verzocht hij in De Bazuin voor hem te bidden, dat zijn bestrijding mocht worden weggenomen. Korten tijd daarna, 28 Maart 1868, is bij in vrede ontslapen. 6. DE HAAN'S AMBTGENOOTEN. Over De Haan's ambtgenooten aan de Theologische School kunnen we korter zijn, omdat verschillende episoden uit hun leven in dit boek reeds verhaald zijn. Althans wat Van Velzen en Brummelkamp betreft. Van Velzen doceerde Predikkunde, Stijl, Historische vakken, Naturaal, Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, Hij was echter niet alleen een man van breede klassieke vorming, maar blonk ook uit als redenaar. Wanneer de emotie zich van hem meester maakte, kon bij betooverend en wegsleepend schoon spreken. Toen op de Synode Artikel 36 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis — zijn stokpaardje! — eens aan de orde kwam, hield hij voor de vuist zoo'n schitterende rede, dat zijn opponenten, hoewel in 't geheel niet overtuigd, begonnen met hem te danken voor het aesthetisch genot, dat hij hen had doen smaken. En bij de begrafenis van Mevrouw De Haan kwam ieder onder den indruk, toen Van Velzen op dien schoonen herfstdag het woord nam, en bij de geopende groeve onder ademlooze stilte sprak over Job 5 : 26: „gij zult in ouderdom ten grave komen, gelijk de korenhoop te zijner tijd opgevoerd wordt," Ook was het een onvergetelijk moment toen Van Velzen, eenige maanden na het vertrek van Steketee, in zijn rectorale oratie sprak: „Wij kunnen ons leedgevoel niet verbergen, dat een vroegere ambtgenoot deze School heeft verlaten. Het is mij, terwijl ik aan hem denk die niet alleen in de nieuwere en nieuwste literatuur, maar in de klassieke werken van Hellas en Latium zoo buitengewoon bedreven is, die toonde met zulk een zeldzaam echt aesthetisch gevoel begaafd te zijn, en door meer dan gewone bescheidenheid zich kenmerkte, alsof onze School zijn Melanchton heeft verloren." De zeggingskracht en de armbeweging waarmee deze laatste woorden werden uitgesproken, leven nog in de herinnering voort. Nauwelijks had Van Velzen ze geuit, of de studenten gaven zóó luide en. krachtig door toejuiching hun instemming te kennen, dat de spreker eenige oogenblikken moest ophouden. Geen der voormannen uit de eerste dagen der Afscheiding is met Van Velzen te vergelijken, wat betreft kortheid, helderheid en losheid van stijl Zijn redevoeringen waren dikwijls prachtstukken van populaire welsprekendheid. Geen wonder dat hem het onderwijs in de Homiletiek werd opgedragen. Daarbij had hij een verwonderlijk sterk geheugen, zoodat hij gemakkelijk memoriseerde, en nimmer, zelfs niet bij een rectorale oratie, aan zijn boekje gebonden was. Als mensch had hij een streng voorkomen, op het norsche af, maar bij dat stroeve gelaat bezat hij een zacht, teergevoelig hart. Het meest sprekend waren de oogen en de mond. Die oogen tintelden. Daar zat ziel, daar zat leven in. En om den mond speelde een glimlach. Hij was dan ook zoo echt goedhartig en bezat daarbij een rechtschapen karakter. Wie hem in vroeger tijd gekend hadden, en een vergelijking konden maken tusschen den dominee van voorheen en den lateren docent, werden getroffen door de gunstige wending, die zijn karakter genomen had. Met de studenten ging hij vriendschappelijk om. Hij hield veel van hen en zij van hem. Niemand zou het ooit wagen hem onaangenaam te zijn. Daarvoor droeg men hem teveel achting, liefde en waardeering toe. 't Was een weelde voor zijn hart te midden zijner leerlingen te verkeeren. Ook was hij er zeer op gesteld, dat studenten hem 's Zondagsavonds kwamen bezoeken. Dan werden de lange gouwenaars voor den dag gehaald, en in minder dan geen tijd waren allen in rookwolken gehuld. Klokke tien moest een psalm gezongen worden, waarna men in blijde stemming huiswaarts ging. Wat kon hij gezellig vertellen. Hij kon nog over de jaren van dertig en der Belgen overmoed, en dan weer van den brutalen overmoed der dragonders tegen de psalmzingers spreken met iets van dien ouden gloed en met die frischheid van uitdrukking, die het jeugdig gebleven hart kenmerkt. Meer dan de meeste zijner ambtgenooten stelde Van Velzen er zelfs prijs op, om de traditiën van het kerkelijk en theologisch leven van vóór 1834 ook na zijn uitzetting voort te blijven zetten. Minder dan de anderen was hij onder den invloed van het Reveü en van de Engelsche Kerken gekomen. Hij bleef Nederlander van herkomst ook in zijn wetenschappelijke opvatting, en daarom Nederlandsen theoloog, en uit niets zoozeer bleek de innerhjke kracht van zijn karakter als uit de gelijkmatigheid, waarmee hij tot der einde toe hierin zichzelf bleef. Hij was een man uit één stuk, die wist wat hij wilde; wiens ja ja en wiens neen neen was, en die niet licht een eenmaal opgevatte meening het varen. Ook stond hij rotsvast in het geloof, en van transigeeren inzake de belijdenis was bij hem geen sprake. DE HAAN'S AMBTGENOOTEN De Belgische Zendingskerk is in dit opzicht veel aan hem verplicht. Immers op een bijzondere Synodale Vergadering te Brussel in 1882, waar ook buitenlandsche afgevaardigden uitgenoodigd waren om met advies, te dienen, hoe te handelen met een invloedrijk predikant, die van de waarheid afweek, had het machtig woord van Van Velzen den doorslag gegeven, toen de Pressensé tot toegeeflijkheid raadde. Met wijsheid en godsvrucht had hij tot vasthouden aan het geloof vermaand. En eenparig werd toen naar zijn advies gehandeld. Naast Van Velzen als de Calvijn- kwam Brummelkamp uit als de Luther-figuur aan de Theologische School. De vakken waarin hij doceerde waren: Exegese van het Oude en Nieuwe Testament, Formulieren, Liturgie en Kerkorde. Vier dagen in de week, 's morgens om 9 uur, gaf hij Exegese. Dit college was op dezelfde wijze ingericht als te Arnhem. De docent gebruikte geen katheder, maar zat aan tafel, met den grondtekst voor zich, benevens de Statenvertaling, waarvan de Kantteekening trouw geraadpleegd en ijverig aangeprezen werd. Verder commentaren van Calvijn en Bengel's Gnomon, welke beide bij hem in hooge achting stonden. Calvijn werd, in de oud Hollandsche vertaling, door een der studenten voorgelezen. Ook ontbraken Van der Palm, de Duitsche commentaren van Olshausen, Stier's Reden Jesu, en misschien nog enkele andere, niet. Brummelkamp paste bij zijn onderwijs de Socratische methode toe, maar om zoo te zeggen naar eigen vinding gewijzigd, altijd levendig en frisch. De stijve mantel der schoolsche, ongenaakbare geleerdheid paste voor zijn schouders niet. De student moest lezen, den tekst vertalen, waarbij ook de woordenboeken werden gebezigd, en vervolgens uitleggen. Door vragen en wedervragen lokte de docent tot denken en het maken van opmerkingen uit. Dicteeren deed hij niet. Later, bij andere vakken, het eerst bij de Nieuw-Testamentische Tekstcritiek, is hij ook daarmede begonnen. Het groote doel was bij hem, het opsporen van de bedoeling der schrijvers, en daarbij den discipel zelf aan het werk zetten en alzoo uit te lokken wat er in hem zat. Brummelkamp kende de Gereformeerde leer, en onderwees er zijn studenten in, maar altijd met heenwijzing naar de Schrift en onze Formulieren van Eenigheid. Hij was een Bijbelsch dogmaticus;, steeds vroeg bij: „Wat is er geschreven? Hoe leest gij de Schrift?" Dit Bijbelsche karakter van zijn onderwerp was in hem een familietrek, die hij van zijn godvruchtige ouders, misschien het meest van zijn moeder, had. Veel heeft hiertoe zeker ook bijgedragen het onderwijs van den Predikant zijner jeugd, den vromen leeraar Bisschop. Brummelkamp verhaalde meermalen hoe Ds. Bisschop met zn Bijbeltje in de hand op den preekstoel stond, en dan de gemeente met zijn eigenaardigen nadruk toeriep: dar Bijbeltje! dat Bijbeltje!" en welk een gezégenden invloed die aanprijzing van Gods Woord op zijn jeugdig gemoed maakte. Die famdietrek is Brummelkamp in zijn onderwijs ten einde toe bijgebleven. Zijn leerlingen hebben er de gezegende vruchten van genoten. Toen zijn nieuwe vertaling van Calvijns commentaar op het Nieuwe Testament verscheen, droeg hij de Harmonie der Evangeliën aan Groen van Prinsterer op, als een bewijs hoe zijn hart uitging naar het „nog niet tot bewustzijn gekomen" smaldeel der Gereformeerden in het Hervormd Kerkgenootschap. En door zijn zoon J. Brummelkamp te Tiel gewezen op den jeugdigen Dr. A. Kuyper te Beesd begeerde hij zeer dezen te ontmoeten. Toen Kuyper naar Utrecht verhuisd was, bracht hij hem daar dan ook een persoonlijk bezoek. En in 1870 reisde hij in gezelschap van Ds. Gispen opzettelijk naar Amsterdam om Kuypers intree in de hoofdstad te hooren. Ook introduceerde hij Dr. Kuyper den 29sten Maart 1871 op een buitengewone CuratoreWrgadering te Kampen. , Hij was een toonbeeld van Christelijke humaniteit, een echte gentleman. Hij beantwoordde aan den Schriftuurlijken eisch: betoon in de leer deftigheid! Lichaam en geest waren bij hem in schoone harmonie. Zijn fijne kop, met gekroesd haar, kon model voor een beeldhouwer zijn. Man van de wereld, kleedde hij zich onberispelijk, zonder zwier. En zijn houding was als van een aristocraat in de edele beteekenis van het woord. Zijn eerwaardige en deftige verschijning boezemde reeds bij de eerste ontmoeting eerbied in. En de student, die in zijn gezelschap tegen de regelen der wellevendheid zondigde, ontving een professorale vermaning. Op zijn college heerschte stipte orde. Niemand kwam met een brandende sigaar binnen. Alles was in één woord model. Menigeen was bhj, wanneer het college-uur om was, en men zich weer vrij kon bewegen. ^ Zondagsavonds presenteerde hij den studenten geen pijp tabak. Gevolg daarvan was, dat bij minder bezoek ontving dan Van Velzen. Toch ondervonden allen bij moeilijkheden of bezwaren zijn vaderlijke zorg of deelneming. Hij stelde belang in het geestelijk leven^ zijner istudenten. En zij behoefden niet lang met hem te verkeeren of hij bracht het gesprek op hun verhouding tot God en hun gebedsleven: waarbij hij dan behartigenswaardige wenken gaf. Zoodoende was hij een wandelend Evangelie. Aan zijn graf gaf Dr. Bavinck, als Rector der School, deze karakteristiek: „Vader Brummelkamp vertegenwoordigde met Van Velzen voor ons de periode der lijdensgeschiedenis onzer kerk, het tijdperk van het dragen der smaadheid om den naam en de zaak van Christus. Hij was één dier kloeke mannen, in het begin dezer eeuw door den Heere verwekt en verwaardigd om over de Revolutie heen weer terug te grijpen naar de onveranderlijke waarheden der Reformatie. En onder die allen was ons door den Heere In Brummelkamp een eigenaardige kostelijke gave geschonken. Welke die gave was, verried ons reeds zijn uiterlijke verschijning. Want bij hem was innerlijk en uiterlijk in volkomen overeenstemming. Zijn fiere gestalte, zijn lichte tred, zijn vlugge gang, zijn niet krachtige, maar lenige lichaamsbouw, de liefelijkheid zijner verschijning, wezen terug op even zooveel trekken van zijn karakter en openbaarden ons de eigenschappen zijner ziel. En welk een ziel! Strenge redeneering viel niet in zijn smaak, maar hij was geheel de man van het oogenblik. Vlug van oord el, was hij terstond tot spreken en handelen vaardig. Hij was een spontane natuur, die voor eentonigheid en stilstand behoedde. Daaraan beantwoordt geheel de plaats, die hij in de „Scheiding" inneemt, nier was hij de man met de breede beschouwing, met den ruimen blik. Op het stuk van beginsel onverzettelijk, stond hij in de vrijheid, waarmee Christus hem vrijgemaakt had. Hij was niet eng in 'zijn ingewanden, hij was ruim van hart. Hij was het daarom vooral, die de Scheiding in verband bleef houden met de kringen der geloovigen daarbuiten. Om het heilig karakter der Kerk heeft bij het minst van allen haar algemeenheid vergeten. En dat alles wortelde in zijn Christelijk geloof. De blijmoedigheid, de opgeruimdheid, de kinderlijke zin van den Christen waren als 't ware in hem belichaamd. Wie heeft Brummelkamp anders dan zingende en juichende gekend. Ook hij had zijn strijd en aanvechtingen. Maar die doorworstelde hij in de binnenkamer met God. Aan menschen het hij alleen de vrijheid en blijheid zien, die het deel is der kinderen Gods. En een kind dat was hij, oprecht, naïef, eenvoudig, ongekunsteld als een kind. Ik heb niemand gekend, bij wien het Christelijk leven iets zoo natuurlijks was als bij hem. Hij diende zijn Meester even vrij, even natuurlijk als een wereldling de zonde. Daarom was hij ook altijd dezelfde, — in huis en kerk, in school en vergadering, in de boot en op het spoor: altijd was hij zichzelf, d.i. Christen, een kind Gods." De jongste der vier docenten, die bij de oprichting der Theologische School geïnstalleerd werden, was Helenius De Cock. de oudste zoon van Hendrik De Cock, den vader der Afscheiding. Hij ontving zijn opleiding bij zijn vader en na diens overlijden bij Professor De Haan in Groningen. Reeds op zijn twintigste jaar, in het begin van 1844, werd hij predikant in de Afgescheiden gemeente te Pekela. Verder diende hij de gemeenten van Appingedam, 's-Hertogenbosch en Kampen. Tijdens zijn bediening te Kampen werd de Theologische School opgericht, en was hij de laatste, die daaraan als docent benoemd werd, eerst nadat anderen bedankt hadden. Toch is zijn benoeming een gelukkige keuze gebleken. Vertegenwoordigden de andere docenten ieder een eigen richting, en had elk nog zijn aanhangers: De Cock stond hier buiten en zoo vormde hij van het begin af het centrale punt aan de School. Hij muntte niet uit door groote wetenschap, maar wat hij wist, wist hij goed, en hij bezat de gave, dit bevattelijk en op glasheldere wijze te kunnen mededeelen. Een hartstochtelijk spreker was hij niet, en ook in zijn onderwijs bleef hij kort redeneerend, maar streng logisch. In den eersten tijd gaf hij vooral les in de literarische afdeeling, maar na het emeritaat van De Haan werd hem de dogmatiek toegewezen. Dit was sommigen toen niet naar den zin, maar van achteren mag men het als een leiding van hooger hand beschouwen, dat juist hij, de nuchtere docent, de man van begripsbepaling en scherpe ontleding, een twintig jaar lang de leerstellige godgeleerdheid heeft onderwezen. Hierdoor was in de eerste plaats verzekerd, dat de dogmatiek te Kampen zou gaan m de oude Gereformeerde paden, en men zich verre zou houden van wijsgeerige bespiegelingen. Ten tweede heeft hij krachtig meegewerkt tot bestrijding van het mysticisme, dat hier en daar in de kringen der Afscheiding was binnengeslopen. Hij had een afkeer van eenzijdigheid, en erkende alleen het Woord van God als kenbron en toetssteen der waarheid Ook wist hij in het doceeren van Symboliek en Kerkrecht het goed recht der Gereformeerde beginselen duidelijk aan te toonen. Vandaar dat hij velen, en vooral hun die in den tijd zijner kracht zijn colleges volgden, ten rijken zegen werd. Jaren achtereen is hij de meest invloedrijke leermeester voor al de studenten geweest. Gedurende zijn bloeitijd (18601880) was het algemeen gezegde der studenten, dat zij van niemand meer leerden dan van docent De Cock. Vooral toen Van Velzen en Brummelkamp oud werden, werd De Cock almeer de man, bij wien zij zich aansloten. Hij was toen een man nog in de kracht van het leven, en begreep de jongere generatie beter. Daarbij bezat hij een goede dosis menschenkennis, en wist die niet: alleen op het college, maar ook daarbuiten, te pas te brengen. Meende hij, dat een student gevaar liep dwaze stappen te doen, dan waarschuwde hij Docent H. de Cock met eenige Studenten. Bovenste rij van links naar rechts: J. Kok, W. Nijenhuis, G. Elzenga, W. Fokkens, F. M. ten Hoor. Onderste rij: C. Steketee, J. C. Balhuizen, M. Dee, F. ten Hoor, H. de Cock. hem eerst onder vier oogen en lette verder op hem. Gingen er soms min' der goede geruchten van een student, als een echte detective spoorde De Cock die na, en zoodoende wist bij veel lasterpraatjes de wereld uit te helpen. Hij genoot het vertrouwen der studenten, en wanneer een hunner raad noodig had, dan was De Cock het eerste adres. In 1882, na het optreden van Dr. Bavinck, aan wien toen de dogmatiek werd toegewezen, trad De Cock meer op den achtergrond. 7. EEN ONTBOEZEMING DER CURATOREN. Een gouden Herinneringsfeest wachtte den Professoren Brummelkamp en Van Velzen, toen het vijftig jaar geleden was, dat zij hun afzettingsbrief van het Hervormde Kerkbestuur — hun „Eere-diploma" zooals Brummelkamp het noemde •— hadden thuisgekregen. In stilte was deze herdenking voorbijgegaan. Doch Curatoren der Theologische School hadden reeds vroeger het plan beraamd om met Docenten en Studenten er een opzettelijken feestavond aan te wijden. En zoo kwam men dan op Donderdagavond 11 Februari 1886 in de rijkversierde Aula met aanverwanten en tal van genoodigden bijeen. In een nis op het eergestoelte gezeten, prijkten boven de Jubilarissen een afbeelding van de Kerk op een rots temidden der golven, en tusschen de wapens van Friesland en Gelderland de zinnebeelden van geloof, hoop en liefde, benevens de tekst: „De poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen." Aan den wand hiertegenover las men: „Oordeelt gij zelf, of het recht is voor God ulieden meer te gehoorzamen dan God." Nog waren portretten aangebracht van Calvijn met de woorden: „Denwelken wij ook niet een uur hebben geweken met onderwerping"; van Luther, met: „Strijd voor het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is", en van Zwingli, met: „Zijt getrouw tot den dood, en ik zal u geven de kroon des levens." Curatoren waren vertegenwoordigd door den president der laatstgehouden vergadering en den secretaris. Een adres, door het gansche College onderteekend, gedrukt op Oud-Hollandsch folio, in sierlijken gouden rand, met ronde lijnen afgezet, werd voorgelezen, en in een met goud geïllustreerde, rood linnen portefeuille, den oud-strijders overhandigd. Het luidde als volgt: Afscheiding 21* Aan de Hooggeleerde Heeren S. van Velzen en A. Brummelkamp, Leeraren aan de Theologische School te Kampen. Hooggeëerde Vaders! Het Collegie van Curatoren der Theologische School komt tot U met eene begroeting. Niet op een eigenlijk gezegd feest, maar toch ter herinnering aan eene voor U, en ons, hoogst gewichtige gebeurtenis, die wij, van onzen kant althans, niet gaarne onopgemerkt laten voorbijgaan. Vijftig jaar geleden - 7 October 1835 en 13 Januari 1836 - werd U bij wettelijk Vonnis van Afzetting, door de hoogste betrokken Autoriteit het ambt en de plaats van Leeraar in de Nederlandsche Hervormde Kerk ontzegd, met al de rechten aan dat ambt verbonden. Dit geschiedde om Uw vasthouden en handhaven, ook in de praktijk, van het Woord Gods en de beginselen der Gereformeerde leer, zelfs dan wanneer Ge daardoor in botsing kwaamt met de in die Kerk geldende Reglementen. Dat dit de eenige reden Uwer Afzetting was, is elders meermalen, niet het minst bij het Jubilé der Afscheiding, overtuigend aangetoond, en sedert door de Geschiedenis ten overvloede gestaafd. Tegenwoordig, mag men zeggen, wordt het door vriend en vijand, althans in theorie, erkend. Die Afzetting, of wat daaraan was voorafgegaan, werd voor U de aanleiding om, naar „het ambt aller geloovigen", U te voegen tot de kleine Gemeente, die onder den menschelijkerwijs gesproken te vroeg ontslapen Leeraar De Cock reeds uitgeleid was, en, hoezeer ook heftig vervolgd, toenam en wies. Gij kwaamt tot haar - hoe kon dat anders/ - als Leeraars. Uwe roeping tot het Ambt hadt Ge niet van eenig mensch, maar van God: menschen konden U dat ambt, hoe wettehjk overigens in den vorm, om een zoo onwettige reden als hier was toegepast, niet ontnemen. En de kleine Gemeente, die dit als instinctmaüg voelde, ontving U dankbaar en met vreugde, om zich voortaan ook door U te laten leiden. Van dat oogenblik af was Uw lot, Uw toekomst onafscheidelijk aan de hare verbonden! • Wii willen hier niet in het breede ophalen van den strijd, het lijden en den smaad, die deze Afzetting in haar gevolgen voor U met zich bracht. Nog minder willen we van dat alles een lauwer vlechten om Uwe slapen, wetende dat Gij dien met een diepgemeend „SoK Deo Wona. zoudt afwijzen.. Maar ons hart - en dat zult Gij niet in ons wraken ons hart heeft behoefte om, naar aanleiding der voor ons en U onverge- telijke gebeurtenis, ten Uwen aanhooren ook in dezen kring Uwer Ambtgenooten en Leerlingen, dankbaar te getuigen van den gezegenden en veelzijdigen arbeid der liefde, waartoe God U, langs den aangeduiden weg, meer dan een halve eeuw lang heeft verwaardigd. Vergunt ons daartoe, Hooggeëerde Vaders, in een drietal sprekende trekken de heugenis van het in die Vijftig Jaar verrichte werk te verlevendigen. Een drietal trekken, waaruit het om strijd moge blijken dat de smaad door menschen U aangedaan, door God in eere is veranderd, en dat, wat de menschen ten kwade hadden gedacht, door Hem ten goede werd bestuurd. Allereerst treft het ons, dat het arbeidsveld, waaraan Gij na Uwe Afzetting Uwe krachten hebt besteed, onvergelijkbaar grooter is geweest, dan het, naar den mensch gesproken, zelfs met de stoutste verwachting, in de Hervormde Kerk ooit had kunnen worden. Immers, daar waart Gij slechts plaatselijk Leeraar, gelijk anderen. Aan ééne of aan ettelijke Gemeenten in ons Vaderland zoudt Ge het Evangelie hebben verkondigd; daarbij zou het, gelijk bij zoovele anderen, zijn gebleven. Maar hier, op dit nieuwe, dit onafgebakende, dit onafzienbare terrein, dat Ge nu als door den nood gedrongen betradt — hier bestemde en bekwaamde God U om, al predikende en Sacramenten bedienende, niet enkel Herders en Leeraars van ééne of van ettelijke Gemeenten, maar mede Vaders en Stichters te worden eener geheele Kerk! Uwe Afzetting was een ban, bestemd om U met geestelijke onvruchtbaarheid te slaan; een wettelijke onwaardig-verklaring in hoogster instantie om in den wijngaard des Heeren te dienen. Maar de uitkomst was, als we terugzien, het tegenovergestelde. In plaats van onvruchtbaar, werd Uw woord, Uwe kracht, Uwe gave vertienvoudigd; en Uw gehoor, met het aanstekelijke dat aan het luisteren naar Gods Woord verbonden is, breidde zich uit over alle Provinciën van ons Vaderland. Waar, Hooggeëerde Vaders, heeft Uw voet al niet gewandeld, om er het Evangelie der zaligheid te verkondigen! Hoe moet het U te moede zijn wanneer Gij, op meer dan zeventigjarigen leeftijd, met frissche krachten, nu hier dan daar nog telkens den kansel beklimt, en welk eene rijke, dichtbevolkte wereld van herinneringen zal zich daarbij openen voor Uwen achterwaarts schouwenden geest. Ons aangaande, wij aarzelen niet, om, met het oog hierop, van Uwe afzetting te zeggen: „God heeft het kwaad der menschen ten goede gedacht, om een groot volk in het leven te behouden!" Uwe uitbanning uit het Diensthuis der Reglementen werd de weg tot het Kanaan der erfelijke bezitting; het verlies van Afscheiding % ambt en plaats in een Kerkgenootschap werd U door het geestelijk vaderschap eener geheel nieuwe Kerk vergoed! Er is een tweede oogpunt waaruit wij Uwe Afzetting in hare gevolgen wenschen te overzien. De behoefte aan het zuivere Woord in Uwe onmiddelhjke omgeving bracht U, vroeger en later, in den aanvang onwillekeurig misschien, tot het opleiden van predikers, om eenigermate althans in dien nood te voorzien. Geleidelijk nam die arbeid vastere vormen aan, en ten zijnen tijde mocht Uw oog het aanschouwen, dat de opleiding van aanstaande Dienaren des Woords door de Kerk in haar geheel werd aanvaard en behartigd. Zoo ergens, Hooggeëerde Vaders, dan was Uwe plaats daar, mede aan het hoofd dier Theologische School; en voor hoeveel jongelingen en mannen heeft in die betrekking Uw onderwijs alreeds den weg gebaand tot de bediening des Woords; hoevelen die ook in dezen zin U hun geestehjke Vaders noemen! Maar behalve het eervolle dat voor Uw personen hierin ligt opgesloten, heeft de Heere in Zijne Voorzienigheid in dat zelf- en terstond-aanvaarden dier opleiding, U gebruikt om ook deze waarheid in Nederland weer op den kandelaar te plaatsen, dat de Kerk zelve, niemand anders, Moeder is en blijven moet der Godgeleerde School. Eene waarheid, theoretisch onder de Theologen en Kerkmannen van voor vijftig jaar misschien niet onbekend, in de praktijk evenwel onbetwistbaar sedert lang verzuimd. Voor U, Hooggeëerde Vaders, was de taak weggelegd, om het eerst de hand aan dezen ploeg te slaan; en voorzoover in onze dagen, bij de leidende geesten op dit gebied, zuiverder denkbeelden over de opleiding tot het Leeraarsambt veldwinnend mogen heeten, is dit voorzeker ook een zijdelingsche vrucht van dezen Uwen vijftigjarigen arbeid. ... . Een nieuwe „eere" dus, waarin door God Uw smaad bij de menschen is veranderd; een heilig, onherroepehjk beginsel dat Gij aldus, zelfs buiten den kring Uwer ambtelijke werkzaamheid, door woord en voorbeeld hebt gepredikt! Eindelijk, Hooggeëerde Vaders, kunnen wij niet nalaten op te merken, hoe Gij, met Uwe Voorgangers en Medestanders, als Stichters en Vaders eener Vrije Kerk, in ons Vaderland het middel in Gods hand zijt geweest, om de juiste houding welke de Kerk ten aanzien van het Staatsgezag heeft aan te nemen, in het licht te stellen. De Cesaropapie, het wereldlijk Gezag wetten stellende in de Kerk, was vóór en tijdens Uwe Afzetting in vollen gang. Men wist niet meer, althans men gaf er zich geen rekenschap van, dat dit niet behoorde. Daar trad de uitgeleide Kerk pp, om, als in de dagen der Apostelen, aan dit zich aan het heihge vergrijpende Staatsgezag toe te roepen: „Men moet God meer gehoorzaam zijn dan den menschen". en liever schade te lijden aan goed en leven, dan een opgedrongen gezag te dulden naast dat van Christus. In dit licht beschouwd behoort de beweging, die mee door U in het leven geroepen en geleid is, tot die worsteling, in de Kerken der Hervorming telkens waargenomen, waarbij de Gemeente van Christus hare vrijheid herovert op den overmoedigen Staat, en staan ook Uwe personen dus op ééne lijn met allen die, vroeger of later, voor het beginsel: „Christus-alleen het Hoofd, de Koning, de Wetgever Zijner Gemeente", hebben geleden en gestreden. Met de Engelsche Puriteinen, die liever aan onbekende stranden een vaderland zochten, dan het in zijn oorsprong wereldlijk gezag der bisschoppen te huldigen. Met de Schotsche Covenanters die, om gelijke reden, op de heide aanbaden en als een veldhoen op de bergen gejaagd werden, en met de Kerk van Chalmers, om ook uit den nieuweren tijd een voorbeeld te noemen, die door haar schitterend voorbeeld van voortvarendheid en offervaardigheid vooraan staat in de edele zusterenrij! Neen voorwaar, geen Revolutie, geen opstand tegen de gestelde machten, zooals men het smadelijk genoemd heeft, was Uw doen; maar een gewillig offeren van Uwe toekomst en Uwe eere bij de menschen, om de Eere Gods, zooveel in Uwe macht stond, niet te laten schenden. En aldus strijdende voor de Eere Gods, gaaft Gij en Uwe medestanders — Gij wist het zelf niet hoe, het ging als van zelf — tegelijk het eerste voorbeeld in ons land, hoe de Kerk van Christus ook op stoffelijk gebied uit de liefde harer leden leven, en ook daarbij geene hulp begeeren moet van den Staat. Het ging naar de koninklijke wet dat Hij die zijn Zoon gegeven heeft, ook met Hem alle dingen schenken zal. Het was ook hier een eere, en ditmaal eene dubbele eere, waarin God Uwe smaadheid bij de menschen veranderde: een „Vrije" Kerk wies meê onder Uwe leiding op, en eene Kerk, die wist wat het was, te leven uit de hand van haren Heer! Dit alles bedenkende, Hooggeëerde Vaders, zult Gij verstaan hoe de herinnering aan deze Uwe Afzetting en Afscheiding ons bijna onweerstaanbaar het woord van Josef tot zijne broeders op de lippen brengt: „Gijheden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht, doch God heeft dat ten goede gedacht". Aan U als de laatst overgeblevenen der Eerste Strijders in dezen eervollen kamp, voor het nageslacht van zoo gewichtige, heilrijke gevolgen, hadden wij behoefte, dit te betuigen. Zullen wij 2e noemen, allen die vóór U of gelijktijdig mét U in den smaad der menschen hefiben gedeeld; de edel-eenvoudige Hendrik De Cock, wiens nagedachtenis in één zijner zonen nog voortleeft aan deze School vooraan; mannen en vrouwen, aanzienlijken en geringen; beminde en geëerde Dooden, wier namen gegrift staan niet in marmeren zerken, maar in de dankbare, liefhebbende harten van duizenden in den lande? Gij kent ze; en Gij begeert voor hen zoomin als voor Uzelven lof bij de menschen. Maar Gij duldt het dat we in gedachten hunne namen door de Uwen vlechten, en in den geest ook bij hunne graven het getuigenis afleggen: „De smaad dien Gij gedragen hebt; was de versmaadheid van Christus; daarom heeft Christus Uw Meester Uwe smaadheid in eere veranderd en door U een Werk gewrocht, dat als Zijn werk en niet het Uwe, onvergankelijk blijken zal en gezegend is tot in geslachten!" Hooggeachte en Geliefde Vaders! Neemt aan het slot van onze ontboezeming den oprechten dank van onze harten aan, die de dank van heel onze Kerk is, voor alles wat Gij voor de Gemeente, voor de School, voor de Christenheid in Nederland meer dan vijftig jaren hebt mogen zijn. Blijft bij het klimmen der jaren, ook al nemen de krachten af, nog lang onze Voorgangers en Leiders. Geniet de rust, de werkzame rust U verleend, die voor U tot hiertoe slechts een arbeiden in anderen vorm was. En als Uwe ure komt ~ zij het spade! - dan geve U de Heere, Uw Zender, wien te dienen Uw lust was. U een zachten, zaligen overgang in de ruste, die daar overblijft voor het volk Gods! Kampen, 11 Februari 1886. Curatoren der Theologische School van de Christelijke Gereformeerde Kerk, A BRUMMELKAMP Jr„ Curator voor Groningen, Voorzitter. ]. VAN ANDEL, PH. W. H. ESKES, J. BAVINCK, J. F. BULENS, M. VAN MINNEN, L. NEYENS, W. DOORN, J. VAN DER LINDEN, A LITTOOY, Friesland. Drenthe. Overijsel. Gelderland. Utrecht. N.-Holland. Z.-Holland. Noord-Brabant. Zeeland. De oud-strijders, Vaders der Scheiding, spraken daarna in opgewekte, blijmoedige stemming van hun ondervindingen. Teleurstellingen waren hun niet gespaard, maar daar tusschen in — de Goddelijke verrassingen. Van Velzen noemde ook dezen avond een verrassing; daarbij de studenten vermanende om zich wanneer zij zich aangordden om in den dienst des Heeren te treden, op teleurstellingen voor te bereiden. „Doch de Heere geeft zijn verrassingen op zijn tijd. En al is het dat zij hier nooit komen — eenmaal komt aan gene zijde des grafs de heerlijkste verrassing gewis". „Moge deze blijde hoop", zoo besloot Van Velzen, „ook onze Amsterdamsche broeders" — het was het jaar der Doleantie — „in den heeten strijd waarin zij zich nu bevinden, troosten en sterken, om ten einde toe te volharden." Brummelkamp deed vooral uitkomen, dat er geen opzet, geen vooraf beraamd plan bij hem was geweest. Daarbij vertelde bij, hoe hij er nooit aan gedacht zou hebben predikanten op te leiden, en te Hattem had geweigerd iemand als student aan te nemen, en dien naar de School van Merle d'Aubigné te Genève had verwezen. Alleen door den nood gedrongen had hij de hand aan den ploeg geslagen, zoodat hij, van Hattem naar Schiedam verhuizende, reeds een twee- of drietal studenten, zijn eerstehngen, meenam. Merkwaardig was dien avond een ingekomen schrijven van de toen drie-en-tachtigjarige weduwe van Hendrik De Cock, later mevrouw Poelman, wegens hoogen leeftijd haar afwezigheid verontschuldigende, maar nog meelevende als in de dagen van ouds. Haar üefde voor Kerk en School was nog jong. Zij verheugde zich „dat Amsterdam dezer dagen de Scheiding van vóór vijftig jaar rechtvaardigde; en dat Ds. Brummelkamp (in De Bazuin) nog met zoo jeugdigen en onverzwakten moed de zaak verdedigde." Deze feestviering, door zang en snarenspel opgeluisterd, bleef nog lang in de heugenis voortleven, en versterkte bij de gemeente de liefde tot de Theologische School. REGISTER. Aalten, 296. Aanvrage om vrijheid van godsdienstoefening, nadeelige invloed der, 289. Abels, A J., 294. Academie te Genève, 64; — te Groningen 40, 272; — te Leiden, 128, 310. Acte van Afscheiding of Wederkeering te Ulrum, 88—92, 160; — te Doeveren, Genderen en Gansoyen, 93; — te Smilde, 107. Adres van Bilderdijk, 10; — van Brurnmelkamp, 123—125, 145; — van De Cock, 86; — van Engels c.s., 119, 145; — van Molenaar, 12 —15, 31, 118, 250, 252; — van Van Rhee en Gezelle Meerburg, 139—141, 146; — van Le Roy, 119, 145; — van Rutgers cs., 119, 145; — van de eerste Synode der Afgesch. Gem., 165—168; — van de eerste Synode der Chr. Geref. Kerk onder het Kruis, 264; — der Amsterdamsche Gemeente, 265; — aan Van Velzen en Brummelkamp t.g.v. hun gouden herinneringsfeest, 321 —326; — van Vijgeboom, 8, 9. Adressen uit Assen, Smilde, Meppel, Höogeveen, Steenwijk, Grootegast en Uithuizen, 79. Afgescheidenen, vervolging der —, 217; eere aan de —, 215; officieele rehabilitatie der —, 222; spotprent op de kolonisatie der —, 210—215. Afscheiding, voorzien door Schröter, 10; — door Bilderdijk, 1012; — Kohlbrügge aan 't hoofd gewenscht, 21; — Da Costa's houding beslissend, 24; — Van der Kemp en Capadose afkeerig, 74; — Uitbreiding, 174; — Scholte door Twent met het denkbeeld vertrouwd, 64; — Van Raalte evenals Capadose afkeerig, 155, 156; — in een fuik geloopen, 266; Vaders der —, 327; net leven van de kerken der —, 278; Conservatieve deel der —, 279; — een werk Gods, 289; — vergeleken bij Ismaël, 275; Achilleshiel der —, 266. Afzettingsbul van Ds. De Cock. 76, 77. Almkerk, 72, 119, 135, 136. 138, 139, 141, 142, 224, 258, 283. Alphen, Van, 254. Altena, 214. Ambtsgewaad, 282, 284, 285, 286. Amerika, 73, 177, 206, 207, 211, 212, 218, 219, 221, 225, 281, 283, 296; Nederl. nederzettingen in —, 216. Amshof, Ds., 133. Amsing, B., 294. Amsterdam, 159, 165. 174—181, 206, 224, 232, 236, 237, 241, 247, 261. 262, 266, 267, 268, 269, 274, 282, 289, 290, 291, 298, 299, 300, 318, 327. A n c o n a, d', 296. Andel, Van, 230. Andel, J. van, 326. Andel, Den, 216. Andriessen, 42. Ane bij Gramsbergen, 185. Apeldoorn, 200. Apologie van de Afscheiding, 166; — der Regeering, 249. A p p e 11 e r e, Mr. W. van, 202, 203, 249—254, 259. Appingedam, 87, 93, 102, 110, 320. Archives du Christianisme du dix-neuvième siècle, 36, 257. Arnhem, 293, 296, 298, 317. Arnold, 284. Asch, Van, 193. Athenaeum, Amsterdamsen, 34. Audiëntie, Ter, De Cock en De Wit bij Koning Willem I, 74; — Klaas Smit, 203; niet ter —, Gr. van Prinsterer, 243—245. Autorisatie gevraagd, 265. Avondmaal zonder leertucht, 157; — svragen, 39, 141. Avondmaalsviering, aangekondigd te Ulrum, 84; in Amsterdam 's nachts, 176. Axel, 7, 8. Baay, Ds. G., 226. Baflo, 216. Bah Ier, 35, 36. B a k e, 305. Bakker, Daan, 271 N. Bakker, D. G, 231. Bakkerianen, 271 N. Barendrecht, 224. Barger, H. H., 49 N 1. Barkema, K. J., ouderling te UI rum. 89. Baron, 294. Bartels, J. W., 294. Bavinck,!.. 294. 295. 301. 326. Bavinck, Dr. Pi, 310, 319, 321. Becking, Jan Willem, 132. Beesd, 318. B e g e m a n, Ds., 310. Begrip, Kort, 46, 60, 65. Bellen, 293. Bekeering, van Veldwachter Koelewijn, 193; — bij het zien van De Cock's gevangenneming, 117; — van Van Raalte, 150. Bengel, 317. B e n n i n k, B. J., 295. Bentheim, 273, 294; Slot te —, 275 N. 1. Benthuizen, 270. B e r e k a m p, E. v. d., 295. Berg, A. H. van de, 221. B e r g u m, 294. B e r k u m, Theunis van, 132. Bestuur, Classicaal, van Middelstum, 52, 55—57, 68, 69; — van Heusden, 92, 137, 138, 141; — van Harderwijk, 125—127; — van Dokkum, 133, 135; — van Middelburg, 139. Bestuursinrichting kerk, herziening ervan door Koning Willem I in strijd met kerkregeering, 216. Bethel, 214. B e u k e m a, J. J., ouderling te Ulrum, 89. Beukers, J., 231. Beuningen, Ds. van, 17. Beyer, 294. Biesterveld, P., 49 N 1. 310. Biggekerke, 139. B ij bellezingen van Da Costa, 19. Bij eenkomsten, stichtelijke, 1, 3. Bilderdijk, geen kerklid, 11 N 1, — 4—12. Birdaard, 275, 313. Bisschop, Ds., 318. Blaak, 224. Boer, Jan de, 105. Boer, P. den, 296. Bokkel, J. W. ten, 296. Bolt, J., 272. Borneman, 42. B o s, G. K., diaken te Ulrum, 89. Bosscha, 305. Bouwman, Dr. H., 278. . Box, Mr., 203. Brakel, Wilhelmus a, 4; de Redelijke Godsdienst van —, 110. Brandstichting ten huize van A. de Weert te Resteren, 194. Brandt J. D., 179, 180, 233; — weduwe —, 165, 174. Breukelaar, Ds. D., 296, 303. Brief, Herderlijke, 175, 177. Brouwer, L. Meijer, 25, 45,- 46, 56, 57, 61. 63, 67, 79. Brownisten, 285. Brummelkamp, A., Zie inhoud. Brummelkamp Jr., A, 11 N 1, 248, 326. Brummelkamp, J., 318. Brummelkampianen, 285. Brunemeier, 0., 295. Budde, 176, 178, 209, 270. Budding, Ds., 223, 227—230, 232, 264. 278, 280, 281. Bulens, J. F., 326. Bunlng, A. W., 132. Bunschoten, 9, 188, 189, 231, 233 N 1, 235. Burghout, 303. Burnier, Ds., 258. Buter, 176. Callenbach, Ds. C C, 72, 73, 120, 121, 141, 146, 147. Calvijn, 309, 317, 318, 321. „C a 1 v i n-C o 11 e g e", 220. Canones van Dordt, 89. Capadose, 12, 20, 25, 73, 155, 156, 242. „Centra 1-C o 11 e g e", 220. Chalmers, Kerk van, 325. Chevallier, Pierre, 34. Chr. Afgesch. Gemeenten, 288; — erkend, 265; — te Dintel- oord, 290. Chr. Geref. Kerk, 291. Chr. Scholen, 280. „Christel ij keVriende n", 286 297. 298, 300. C1 a i r, St, 219. Clarisse, Prof., 78, 79, 152, 153. Classis, Amsterdam 13; — Walcheren, 9; — Middelstum, 119; — Harderwijk, 125, 126; — Heusden, 139. Clercq, Willem de, 165. C1 o p p e n b u r g, lid der Synode van Zuid-Holland 1629, 4. Cloux, Ds. A. P. A. du, 52, 53, 55, 58. Club van Scholte, 33—37, 154. Cock, Ds. Helenius de, 283, 299, 301, 304, 319—321. Cock, Ds. Hendrik de, zie inhoud. Cock, Wed. H. de, 327. Coevorden, 273. Cohen Stuart 209 N 1. Collectebus gestolen, 196. Columbia, 217. Commissie uit Ulrum naar den Koning, 160. Conventikel, 1—4, 6, 7, 8, 9, 87, — strijd, 4; — wezen, 4. Costa, Da, 6, 11, 12, 19, 20, 22, 23, 24, 26, 33—37, 73, 165, 240, 286, 297, 300. Costa's Da, Bezwaren tegen den geest der eeuw, 19, 34, 252. Couprie, 177. Covenanters, 325. Cramer van Baumgarten, 147. Curatorenvergadering der Theol. School, 1857, 303; — 1858, 303; — 1859, 304; — 1860, 304; — 1871, 318. Damsté, Ds., 56. Dankensteyn, 232. D a t h e e n, psalmberijming van, 271 N, 280, 281. Dekker, J. den, 202. Dermout, 162, 252, 259. Deteleff, ouderling, 174. Detroit, 219. Diekema, G. J., Amerik. Gezant in Nederland, 215, 216, 222. Diemer, H., 294. Die ver, 293. Dijk, W. F. van, 295. Dijke, Pieter van, 271 N. Dijklanen, Van, 271 N. D ij k s t e r h u 1 s, P. M., 293. Dijkstra, Luitsen, 59, 66, 67, 71, 72. 106, 107, 111, 294. D i n t e 1 o o r d, 289, 290. D o e v e r e n, 37, 38, 39, 60, 73, 83. 92. 93, 94, 124, 161. Dokkum, 313. Doleantie, 11; jaar der —, 327. Donker Curtius, Ds., 21, 77, 126, 153, 154, 162. : Donner, Ds. J. H., 285, 287, 296* 300, 303. Dood, plotselinge, van burgemeester. 95; — 143. Doorn, W., 326. Dordrecht, 223, 281, 293. Dorn Seif f en, Ds., 305. Drogeham, 130, 134, 206, 228. Drukker, D. D.. 263. Duin, Ds. R. W.. 272—276. Duurswoude, 310. Duyl, Ds. Van, 27. Dweeper, De, smaadschrift, 65. Dwingelo, 293, 294, 295. Ee, 312. Eekhof. Dr. A., 210. „Eere-Diploma" van Brummelkamp en Van Velzen, 321. Egeling, Ds. Lucas, 129. Eikelboom, T., 228. Eising, R., 295. Elberfeld. 24, 25, 27, 28. EloutvanSoeterwoude, 257, Emden, 272, 273. Emigratie of kolonisatie?, 216, 218. Emmikhoven, 196, 200. 202. 230, 258. Engels, Ds. R.. 119, 120, 145, 146, 244. Enk, D. van, 263. Epe, 203. Epp en hui zen, 41, 44. Eppina. J. L.. 294. Ernst August, Koning van Han- nover, 273. Eskes, P. H.. 295. Eskes, Ph. W. H., 326. „Evangelische Gemeente , 291. Evers, A., 295. Exmorra, 294, 312. 314. Faber, O. P., 295. Farmsum, Kerkeraad van, 55. Feburé, Le, 5, 31. 36. Flier, A.. 288. Fockens, J. L., 230. Fockens, Ds., Lukas, te Sneek, 132. Fonteinen, De Drie, vergaderplaats der eerste Synode, 165. Francken, 305, 309. Franeker, 298, 299. Frets, Mr.. 254. 255. 259. „Friesland" (U.S.A.), 219. Friesland en Drente (Uit), naar Ulrum, 41. Gansoyen, 37, 38, 93, 161. Gansvoort 47. Garrelsweer, 295. Garretson, 218. Gedachten, Nederlandsche, 243, 244. Geesink, 49 N 1. Gelderschen, De, 284—287. Geloofsbelijdenis, Nederlandsche, — art. 28: 104, 135; — art 29: 48, 54, 88, 104; — art. 36: 99, 160. Genderen. 37, 38, 92—95. 161. 293. Genemuiden, 115. Genève, 22, 37, 64, 296, 327. Geranseld, Er uit 196. Gereformeerden onder het Kruis, 264, 271 N. 288. Geuchies, H. B.. 279. Gezangen, Evangelische, 37, 39, 61, 62" 67, 74, 75, 76, 84, 92, 105. 112, 126, 127, 130, 133—138. 141 142, 270 N 1, 272, 275. 276. 312! Gezelschappen, 1, 3, 8, 9. Giessen, M. van der, 230. Gilssel, F. A. van, 294. Gispen, Ds., W. H., 289, 318. GobiusduSart Ds., 28. Goes, land van, 281. Gorkum, 73, 223, 224, 226, 227. 214. Gorredljk, 311. Goudoever te Utrecht, „machine van den burgemeester", 191, 192. Gouverneur van Groningen, 100; — van Utrecht, 193. Graaf f, M. H. de, 200. Grand Rapids, 215, 220, 222, 295. Gravel and, 's, 232. Graven ha ge, "s, 73, 74, 139, 152, 233, 241, 249, 251, 252, 279, 293. Gravenpolder, s, 271. Groen van Prinsterer, 111, 243 244, 248, 249, 251, 254, 266, 267 N, 280, 286, 297, 318. Groen, Ruth, 201. Groningen, 71, 74rl05, 109, 110, 114, 119, 120, 224, 264, 266, 272, 279, 281, 293, 294, 320. Groot, Hofstede de, 32, 41, 65—70, 74, 118, 133. Groot. P. J. de, 279. Grootegast, 109, 111. Groot Nibbelink, 303. Haan, Ds. T. F. de, 294, 295, 301, 302, 304, 310—315, 320. Haan, Mevr. de, 315. H a 11, Mr. A. M. G van, 165, 240— 243. Hallum, 295. Ham, Den, Van Raalte te —, 185. Ham, Ds. Van den, 252. H a m e 1 a u Tacke, J. J., 272. Hasselman, 73. Hattem, 119—128, 151, 201, 203, 204, 206, 224, 268. 296, 327. Hattem, Van, 4. Hazekamp, O. J., 295. Heemse, 185, 273. Heerenveen, 206, 236, 237. Heldring, 209. Hellenbroek, 305. Hello, H., 195. Helm, Ds., J. van der, 91. Hemkes, G. K., 295. Hendriksz, Ds., 81, 120. Heraut, De, van Juny 1865, 29 N 1. Hertogenbosch, 's, 283, 320. Hervorming, 288. Herwerden, Ds. Van, 133. Herwijnen, 200, 227, 310. Heusden, land van, 37, 39, 135, 137. Heykens, B., 6, 7. Hilversum, 232. Hoest, Ds. De, 27. „Hofwijk", buitenplaats te Dalfsen, 114. Hogerzeil Mzn., Ds. S., 131, 132. Hoksbergen, D., 263, 264, 288. „Holland" (11SA.),215, 219.220, 296. Holster, Ds. J., 289, 290. Holt, H. op 't, 295. „Hoof d-Onderwljzers", 301. Hoogendoorn, A., 296. Hoogendorp, Maria, schrijfster van 'n werkje over de Gezangen 75. „H oogeschool" van De Cock, 293. Höogeveen, 286, 293, 295, 296. Hoorn, Klaas de Wit getransporteerd naar —, 109. „H o p e-C o 11 e g e", 220. 221, 296. Ho r n h u 1 z e n, 106. Horst, W„ 192, 199. Horst, W., Junior, 199. Horst, G. H. van der, 180. Houte, G. W. van, 300. Houten, Mr. S. van, 247. Houwerzijl, 294. Höveker, H., 224, 270, 271. Huiskes, J. G, 295. Huizen, 38, 39. Huizum, 273. Independenten, 285. Institutie van Calvijn, 31, 41, 53, 110. Iowa (U.S.A.), 215, 219, 220. Jaaps Raize naa Domenei Kok, 43. Jager, vrijwillig, 35; — s, Leidsche, 35. Jansen, secretaris van Eeredienst, 160. 1 a r s u m, 272. Jeugd (De) opgestookt, 194, 195. Joffers, Ds. H., 279. 280, 286, 287, 294. Jonckman, 295. Jong, J. de, 224, 230. Jonge, De, 229. Jorlssen, Ds., 28. Juch, J., 290. Kampen, 115. 116. 288, 295, 301, 305, 318, 320, 322. Kantiaan, eerder Christen dan — geweest, 119. Kapteyn, P., 295. Kapteyn, W., 296. Karsemeyer, 196, 231, 232, 233. Kema, Roelf, 108. Kemp, Mr. Carel Maria van der, de Advocaat der Geref. Kerk, 74, 118, 251—254; — Didericus, Leidsch Hoogleeraar, 252; — Johannes, Predikatiën over den Catechismus, 251. Kerkbestuur, Provinciaal, van Noord-Holland, 18, 38; — van Utrecht, 38; — van Groningen, 63, 64 68, 69, 74—77, 78—80, 86, 87, 98; — van Gelderland, 125, 127, 128, 153; — van Friesland, 134, 135; — van Zuid-Holland, 128, 150, 155, 156; — van Noord-Brabant, 141, 142; — Ned. Herv., 90, 91, 158, 159, 163; — Haagsche, 153, 154. Kerkegoederen, Handhaving in het bezit der, 160, 161. Kerkenorde, Dordtsche, 8, 72, 89, 90, 93, 170, 261, 262, 264, 271 N, 275, 277, 282, 288, 293,; Utrechtsche —, 263, 264, 282, 288. Kerkgenootschap, Hervormd, 53, 54, 104, 110, 130, 138, 148, 166, 174, 266.284, 312, 313, 314, 318; — Nieuw, 166, 170. Kerssies, G. R., 72, 294. Keulemans, M, 289. Kinderdoop, praktijk van den, 261. I „ Klagers zonder en met grond, 79. Klijn. H. G., 73, 168, 171, 198, 199. Klinkert, Ds., 289. Klok, Jacobus, te Delfzijl, 67, 74— 77. Kloppenburg, C, „Kruisdominee" te Amsterdam, 289. Kloppenburg, J. M., 294. Klundert, 234. Knap, Ds., 147. Knol, H., 295. Knox, het leven van, 110. Koekan ge, 115. Koelewljn, Dirk, 193. Koelman, jacobus, 2, 4; — De Reformatie van —, 110. Koenen, H. J., 165, 240. Kohlbrügge, 16—29. 73. Kok, A. F., 296. Kok, F. A., 72, 263, 279, 293, 294, 295, 296. Kok, Jan de, 230. Kok, Ds. W. A, 286, 294, 295. Kolonisatie van 1846, voornaamste oorzaken tot de —, 216, 217; leiders der —, 217, 219, 220; wat de — tot stand heeft gebracht, 221; — of emigratie •? 218; naar Java geweigerdT 218; spotprent op de —, 210—215; tafelrede op de —, 215—222. Koning, J. de, 296. Koningsbergen, V., 168, 296. Kooiker, J. J., 295. Kool, J., 153. Kooten, Ds. Van, 150, 156. Kortenhoef Smith, Ds., 17. Koster, Weduwe, 58, 59, 60, 87, 102, 106. Kramer, G, 295. Krankzinnigen, vrijheid van godsdienstoefening, 255. Krankzinnigheid van Van der Poort, 193. Kreulen, J. R., 294, 295. „Kruis-Dominees", 289, 290. Kruisg'emeenten, 287—291. Krummacher, 24. Kuipenga, Klaas Pieters, 41. Kuyper, Dr. A., 29, 328. Kuyper. Dr. H. H., 49 N 1. Laan, K A. van der, ouderling te Ulrum, 89. Laatsman, Ds., 17. Labadie, De, 2, 4. Lagemeeden, 43. Lagh, Commissaris der politie te Amsterdam, 179, 180. Lamme, 190. Landverhuizing, 208, 209; spotprent op de — der Afgesch., 210—215. Landweer, Ds. Geert, 132. Landwehr, Beknopte Gesch. van Rotterdam, 176 N 1. Langerak, 279. L a u r m a n, 65, 75, 79. Lausanne, 255, 257—260. Ledeboer, Ds. L. G. C, 270. 271 N, 284. Leens, De Ring, 69, 91. Leerdam, 226, 227. Leerregels, Dordtsche, 13, 33, 36, 41, 46, 60, 65, 70, 124, 131, 284. Leeuw, Ridder van den Nederland- schen, 15. Leeuwarden, 206, 207, 237, 272, 273, 275, 276, 294, 313. Lelden, 35, 36, 37, 129, 147, 148, 151, 219, 224, 255, 274, 275, 287, 289, 296, 310. Lemmer, De, 305. Lier, De, 289. Liefde, Ds. De, 300. Lijfspreuk van Ds. H. de Cock, 70. Lijzen, 270. Lllle, De, 252. Lindeman, S., 224. Linden, Ds. J. van der, 44, 68, 326. Linden, Theunis van der, 196. Littooy, A., 326. Lodensteijn, 2, 66. Loene, Hendrik, 9. Loenen, 232. Loon, Laurens van, 132. Loosdrecht, 1%, 201, 223, 231, 233 N 1. Loosdrecht, Oud-, 188, 189, 201. Losdorp, 52. L u d w 1 g, 20. Luninga, Sievert, 71. Luitjes, J., 106. Luther, 321. L u y s t e r, Jannes van de, 219. Luzac Mr., 254, 255. Mackay, 257, 298. M a 1 a n, Cèsar, 260. Mara, 214. Marck, a, 309. Marseillalse, Calvinistische. 190. Martje, 113. Mastenbroek, 288. M a u r i t s, 44, 252. M e e n g s, 303. Meer, A K. van der, 295. Meerburg, G. F. Gezelle, 35, 72, 119, 135—149, 154. 192, 217, 258. 262, 277, 278, 282, 283, 284. Meisjes aangerand, 195—197, 202. Melanchton der Theol. School, de, 308, 315. Mellet. Victar, 259. Merle d' Aubigné, 2%, 327. Messchert, 23. M e u 1 e n, Ds. C. van der, 209, 219, 220, 281. Meyer, J. H., 279. Meyering, ouderling, 273. Meyering, L., 295. Michigan, 215, 216, 219. Middelburg, 139, 227, 229, 280, 281, 289. Middelhoven, 72, 73. Mijdrecht, 234. Minnen, M. van, 326. Moen, Familie De, 150; — Ouderling, 259, 280, 285, 300, 301; — Gezusters, 205—207. Moerke, L., 114. Molenaar, Ds. Dirk, 14, 15, 31, 32, 33, 50, 118, 250, 252. Molkwerum, 311. Monod, Frédéric, 257. M o o 1 h u i z e n, J., 295. Mos, G. B., 294, 295. M u g g e, 67. Mulder, Coenraad, 307. Muntinghe, 310. Mysticisme, bestrijding van, 320. Nanninga, Ds., 37. Napoleon — tisch Strafwetboek, 7, 255, 256; Code —, 94, 217, 237. 246, 257. Nederland in den vreemde, Ver- eeniging, 215. Nentjes, J., 295. New-York, 215, 219. Neyens, L., 326. Nieman, Hendrik, 40. Nieuwenhuyzen, Echtpaar, 74. Nieuwold, 78. Niezijl, 43. Nijenhuis, A. W., 295. Nij huis (woning van), waar De Cock verblijf hield, 115. N ij kerk, 72, 73, 120. Noor d-A m e r i k a, 215, 218. Noordelijken, De, 276—280. Noordlaren, 41. Noordtzij, M, 310. Norg, 310. Obbes, Nicolaas, 174, 233. Oenkerk, 201, 227, 228. Oever, A van den, 290, 291. Oever, Ds. C. van den, 288, 289, 290, 291. Oever, H. van den, 290. Oggel, Ds. P. J., 286, 296, 301. Oldebroek, 52. Oldenbarnevelt, 44, 246. 01 d e r s u m, Ds. Antonius van, 272. Ollvier, Fr., 258. Olshausen, 317. Ommen, 184—187, 296. Onderdendam, 55. Ontboezeming der Curatoren van de Theol. School, 321—327. Oordt, Van, 120. O o s t e r b e e k, Ds. J. G., 40, 105. Oosterwolde, 201, 203. Oost-Friesland, 272, 273, 275. Ootmoedig smeekschrift aan Koning Willem I, 264. Opleiding en Theologie, 310; — in het buitenland, 292; gedeelde —, 292 297; — tot den dienst des Woords, 278. O p r o e p in Utrecht, 20; — in Amsterdam, 176—179; — in Tjaïberd, 183; — in Ommen, 184, 185. Oratoire, 258. Organisatie, Synodale, 9, 119, 144; _ van 1816, 69. „Overijsel" (USA.). 219. O verkamp, G. H., 226. Pallandt, Van, van Keppel, minister van Staat, 163. Palm, Van der, 47, 310, 317. Pare au, 78, 79. Parijs, 296. Pauw", Huize „De (bij Wassenaar), 37. Pekela, 320. Pelgrimvaders, 219. Pella, 219. Pellikaan, G, 196, 230. P ij n a c k e r, 235. Ploeg, 234. Pluiger, D., 151, 152. Poelman, Mevr., 327. Poort, Van der, 193. Pos, (diaken) N., 187—193. Postma. C. S., 294, 295. „P o s t w ij k", 225. Predikantennood, 292. Prediking in de open lucht, 85, 130. Proponentsformule, 13, 119. Provinciale Synode van Friesland, 273, 275; Provinciale vergadering van Groningen en Drente, 277, 293, 294; _ te Wanswerd (1842) 294; — van Noord-Brabant, 282, 283; — van Schiedam, 282; — van Zuid-Holland, 281; — van Zeeland, 281. Psalmberijming, oude en nieuwe, 280. Quia, of Quatenus, 13, 118—120. Raalte, A. C. van, 35, 36, 115, < 133, 150—159, 175, 176, 178. 205. 206. 208—210, 215, 216, 217, 218. 219, 220, 264, 277, 282, 287, 296. Raamsdonk, 37. Ravensloot, ouderling, 285, 286, Recht op kerkegoederen gehandhaafd, 103; — afstand van gedaan, 168. Rechtbank, te Amsterdam, 236, 237; — te Appingedam, 87, 93, 102, 110; — te Groningen, 104, 108, 111; — te Heerenveen, 181, 236, 237; — te Dordrecht, 224; — te Gorkum, 226, 227; — te Tiel, 227; — te Leeuwarden, 237. Redder, K. K., 295. Reddingius, G. B., 25, 45, 46, 56. 57, 61, 62, 65, 67, 79. I Reformatie der Kerk, 273. Reglement van Opzicht en Tucht, 57. Rehabilitatie der Afgescheidenen, officieele, 222. Relnink, J., 295. Reveil, Tragiek van het, 21—24; — mannen, 298. Reymeringer, Ph., 231, 233. Reymerink, J., 232. Rhee, J. van, 119, 139, 140. 142. Richting, verschil van, aan de Theol. School, 301—304. Ridder, E. de, 234. Ridderinkhof, 72, 114, 116, 117. Rijnsburg, 279. Rijswijk, J. van, 196, 230. Ritsema, D. P., diaken te Ulrum, 89. Ritsema, Klaas, 109. Roest, Ds. J. Z. Nauwman van der, 121. Rombout, 195. Rotterdam, 73, 253, 219, 279, 288, 290. Roy, Ds. J. J. le, 119, 145—149, 244, , 252, 253, 259, 309. Royaards, 79. Rozenburg, Twent van, 22, 23, 37. 64, 73. Rozensweigh, 294, 295. Ruinerwold, 115, 294. Rullmann, J. G, 311 N 1. Rutgers, Dr. A., 52, 53, 119. Rutgers, Prof. F. L., 53. Rutgers, P., 52. Schat in aarden vaten, 267 N. Scheldnamen. „Bilderdijkianen", 92; „Club van Scholte", 35, 150, 154; „Dacostiaan", 35, 121, 128; „Dordtschen", 35, 167; „Dompers", 35,167; „Dwepers", 35, „Momiers", 22; „Scholtianen", 143, 175, 177. Schepping, Jan, 9. Scheuring tusschen het Zuiden en Noorden, 282; — in Gelderland en Overijsel, 285. Schiedam, 266, 279, 296. 327. Schildkamp, 102. Schimsheimer, 208. Schoemakers, J. H.. 295. S c h o 11 e, H. P., Zie inhoud. Schoonhoven, 295, 296. Schoonoort, Arent Jan, 51. Schotsche Kerk, Vrije, 300. Schotsman, 30, 310. Schouwenburg, A., 263, 264, 288. 'Schouwspel (Een) geworden, 196, 197. Schröter, J. J. E. F.. 10, 18. Schuurman, 224. Schwartz, Dr., 28, 286, 300. Seine Bolks, 219. Seminarie, Chr, Geref. —, 286, 297—301; Schotsch —, 300. Setten, O. F. van, 38. Sikkens, H., 114. Sint-Filipsland, 271 N. S j o e n 1 s, Ds., 136. S1 e e u w ij k, 266. Slochteren, Ds. Van, 18. Sluiter, Ds., 154. S m e e d e s, J., 72. S m i 1 d e, 59, 66, 71, 72, 79, 107, 111, 114, 115, 293, 294. Smit, Klaas, 201, 203. Smith, Ds., van Leens, 83—85, 87, 91, 109. Smitt, J. G, 291. Smitt, W. W., 287, 288. Soetman, 305. „Sou t h ern er", 215. Spotprent op de kolonisatie der Afgesch., 210—215. Sprang, 141. Stadskanaal, 294. „Steekenstorm", 286. Steenhorst, 176. Steketee, Ds. A, 307, 308, 315. S t e k e t e e, Jan, 219. Stem", „De, 280. Stemmen, Nederlandsche, 165, 240, 241; Christelijke —, 208 N 1. Stier, 317. Stolke'r, Ds., 252. Studentenclub, bakermat der Afscheiding, 37; — mishandelt De Cock, 71; disputeert met hem, 102. Studiegang aan de Theol. School, 305—310. Sundag. Ds. J. B., 275 N 1. Suringar, 310. Sylvesterhuis, te Onderdendam, 55, 57. Synode, 1836 te Amsterdam, 261, 262; — 1837 te Utrecht, 288; — 1840 te Amsterdam, 275, 277, 282, 283, 284, 285; — 1843 te Amsterdam, 282; — 1846 te Groningen, 279, 283, 285, 297, 298, 307; — 1849 te Amsterdam, 285, 298, 299; — 1851 te Amsterdam, 299; — — 1854 te Zwolle, 286, 301; — 1857 te Leiden, 286, 287, 303, 309; — 1860 te Höogeveen, 287, 304; — 1863 te Franeker, 304; — 1869 te Middelburg, 291; — 1882 te Zwolle 308; — van Dordrecht, 211, 216, 302. Tacke, G., (bij) vergaderplaats der Afgescheiden Gemeente te Utrecht, 190—192. Tafelrede van den Amerik. Ge- zant, over de kolonisatie der Af- gesch., 215—222. Talen, K. H., 295. Teding van Berkhout, 300. Teellinck, Willem, 2. Tempelman, R., 228. Thelwall. 30, 34 N 1.. 311 N 1. Themmen, 67. Theol. School, te Kampen, 2ÖO, 287, 297, 298, 299, 301—305, 307, 308, 314, 315, 317, 319, 320, 322, 324, 326, 327; — van Arnhem, 299, 302- 'v. d. Vrije Kerk In Zwitserland te Genève, 292. Thijs, D., 295. Thorbecke. 35, 246—249. Tl el, 227, 230, 318. Timmerman, 294. Tin ga. 310. Tjaïberd, 181—184. Tjeenk, H., 195. Toplady, leven van, 111. Toorenenbergen, Dr. van, 300. Traktement, verlies van, 68, 69, 70. Twist, Amsterdamsche, 267—271, 282. Uckerman, 16, 20, 25. Uelsen, school te, 295. Uithuizen, 45, 118, 119, 279. Uithuizermeeden, 104, 105, 279, 293. Ulrum, Zie inhoud. U n e n, E. van, 228. Utrecht, 17, 18, 19, 20, 21, 25—28, 38, 72, 73, 79, 171, 190—193, 197— 200, 218, 223, 262, 265, 266, 269, 279, 296, 318. Valkenswaard, 310. Varsseveld, 296. Veen, 119, 139. Veenhuizen, A. B., 296. Veenhuizen, 272. Velden, Ds. Van der, 27. Velling, W., 295. Veltman, W. S.. 305. Vel uwe, 120, 214. Velzen, Simon van, zie inhoud. Velzen, Wed. S. van, 175. Velzianen, Van, 285. Ven erna, F., De Cock's echtgenoote. 94, 98, 100, 101, 112, 113. Verburg, A, 179. Verdeeldheden, inwendige, na 1836,261—291. Vereeniging van Afgesch. Gemeenten en Kruisgemeenten, 290, 291; plaatselijke — te Vlissingen (1860), 290. Versluijs. Jhr., 229. Verwey, Bernardus, 14. V1 a n e n, 27. Vierhuizen, 52, 55. Vijgeboom, Johannes Willem, 8, 9. Visser, 296. Vliet, Albert van, 232. Vlissingen, 289, 290. Voetius, 2, 4, 309. Vonnis van afzetting van Brummelkamp en Van Velzen, 322. Voorst, Van, 310. Vos, Dr., 164, 267 N, 294, 300. Vries, De, 291. Vrijbiljetten, 171—173. 177. Vrijdagavon d-K ransen aan de Theol. School, 302, 304. V r ij h e 1 d van godsdienstoefening, 290. Vuren, 227. Waadland, Het, 258. W a a 1, Ds. de, 28. Waarheid, Vrienden der, 28. „Wachterstem", De, 280, 286. Wagenaar, 210 N 1. W a 1 a e u s, 4. Wall, Hendrik van de, 9. Wanswerd, 294. W a p e n v e 1 d e, 122. 201. Warfhuizen, 41. Warmolts. J. H., 52. Waterloo, Gedenkdag, 122, 188, 189. Waterman, L, 296. W edemij er, 290. Wederdoopers, vervolging der — gestaakt, 217. Weers, E., 295. Werff, S. Y. van der, 272. Werp, D. van der, 66, 288, 294. Wesley, 220. Wessels, A. H., 279. Westendorp, 23. W e s t e r 1 o o, Ds. L. D., 130. Wet op de kerkgenootschappen, 290. Weyttenbach, 310. Wezep, 122. Wezepe, 203, 204. Wielenga, D. K., 295, 310. Wijckoff, 218. Wijk, J. van, 296. Wildenbeest, Ds. Y., 285, 296. Wildervank, 105. Willem t Koning, 216, 217, 218, 264, 310, 311, 312. Willem n, 266. Willem HX stadhouder, 27. Willem in., Koning, 290. Wilsum, 295. Wind, J. H., 295. Winen, G., 228. Wit, P. R. de (catechiseermeester te Wildervank), 71, 105. With, Th. de, 279. Witt, de. 218. Woerden, 289. Wolters, H., 104. Wolvega, 206. Woudrichem, 194, 195. Wormnest, Ds., 41. Wormser, 266, 267 N, 270, 276. 286, 297, 298, 299, 300; Brieven van —, 267. Wormser Jr., 267 N. Wumkes, G. A, 42 N 2. Ynsonides, Ds. H., 311. Ypey, 252, 310. Ypma, Ds. M. A, 219. Zaamslag, 307. Zalk, 122. Zanchius, 309. Zand, 't, 293. Zantinge, A. J., 295. Zeebuith, J. F„ 295. „Zeeland" (U.S.A.), 219. Zeelt, Mevr., 208, 225. 276, 298. 299, 300. Zendingskerk, Belgische, 317. Zevenbergen, 234. Zevenhoven, 234. Zonne, Ds., 226. Zuidelijken, De, 280—283. Zuilichem, 279, 296. Zuylen van Nyevelt, Graaf G van, 30—33, 50. Z wal uwe, Hooge, 196. Zwartsluis, 289. Zwing li, 321. Zwolle, 114, 115, 116, 117, 122. 172, 261, 287, 288, 289, 307.