Het S pintisme wetensckappelijk verdedigd E. BOZZANO VOORWOORD Wanneer de titel spreekt van een verdediging van het spiritisme, dan kan dat alleen zijn tegenover hen, die de echtheid der verschijnselen, waarop de spiritistische hypothese berust, erkennen, doch van meening zijn, dat een verklaring der feiten mogelijk is, zonder de geesten-theorie van toepassing te brengen. Ging vroeger de strijd in hoofdzaak om de realiteit, het al of niet werkelijk bestaan der supernormale verschijnselen, tegenwoordig neemt het karakter van dien strijd een anderen vorm aan. De tijd is vrijwel voorbij, waarin tegen het getuigenis van duizenden hoogstaande wetenschappelijk gevormde onderzoekers in het bestaan dier verschijnselen geloochend werd. Het feiten-materiaal heeft zoo'n indrukwekkenden omvang aangenomen, dat nu ontkenning gelijk staat aan een blijk van onkunde op dit gebied. Doch verminderd is de strijd daarom niet, want al is eenstemmigheid verkregen ten opzichte van de erkenning der feiten, over hun interpretatie zijn de meeningen nog verdeeld. De groote vraag is deze: leveren de supernormale verschijnselen ons het bewijs, dat het menschelijk bewustzijn blijft voortbestaan na den dood, m.a.w., dat in ons huist de geest, als drager van intellect en gevoel, die onafhankelijk van het lichaam kan bestaan en alzoo niet vernietigd wordt met den dood van het lichaam. Zij, die deze vraag in bevestigenden zin beantwoorden zijn de voorstanders der spiritistische hypothese, in tegenstelling met de animistische hypothese, welke aangenomen wordt door hen, die öf nog twijfelen ten opzichte van' de verklaringshypothese, als Prof. Ch. Richet, óf de vraag ont- kennend beantwoorden; deze laatste groep is echter niet zeer omvangrijk. De verschijnselen, welke zich in de Metapsychica voordoen, zijn reeds vanaf de vroegste tijden geconstateerd, en, waar de natuurmensch bij de verklaring van deze vooral het gevoel liet spreken en minder het verstand, daar werden zij zonder meer aan het werk van geesten toegeschreven. Het is bekend hoe bij de natuurvolken het geloof aan geesten van overledenen algemeen is, en zelfs hun religieuse ceremoniën daarop gegrond zijn. Toen evenwel het verstand begon mee te spreken, en in 1848 deze verschijnselen zich spontaan aan de wereld voordeden, veranderde het aspect van dit vage geloof in „geesten", het werd een probleem der moderne beschaving. Doch juist hun eeuwenoude traditie werd voor het begrip „geesten" het groote struikelblok voor een algemeene erkenning, men achtte zich te ver boven den primitieven mensch verheven, om nog zulke kinderlijke opvattingen als het bestaan van geesten te kunnen huldigen. Er was, en er is nog moed noodig om de consequenties der supernormale verschijnselen te aanvaarden, en geleerden als A. de Rochas, W. Crookes, Zöllner en anderen hebben dit aan den lijve ondervonden; deze pioniers werden om hun erkenning met hoon overladen. Ook door het feit, dat de beweging een aanvang nam in een tijd dat het materialisme zich krachtig begon te ontwikkelen, en waar spiritisme en materialisme als twee antithesen tegenover elkaar staan, was de bestrijding der geestentheorie zoo geweldig. Zooals gezegd, de erkenning van het bestaan van geesten, voortvloeiende uit een nauwgezet onderzoek der metapsychische verschijnselen, is niet algemeen, doch juist met een tegenstander die grondig onderzocht heeft en zich baseert op de feiten, is een vruchtbare discussie mogelijk, en daarop werd gedoeld in het begin. Zulke tegenstanders vindt men in het kamp der verschillende metapsychische studievereenigingen. Eén van hen, M. René Sudre, medewerker aan de Revue Metapsychique te Parijs, bekend om zijn stelselmatige bestrijding van het spiritisme, voortvloeiende uit zijn materialistische levensopvatting, besloot in een lijvig boekdeel, getiteld: „Introduction a la Metapsychique humaine", een forschen aanval op de spiritisten te ondernemen. Hij zou bewijzen dat alle verschijnselen tot den levenden mensch teruggebracht, en de geesten van afgestorvenen gevoegelijk uitgeschakeld konden worden... Zijn werk is interessant, ten eerste omdat het met kennis van zaken geschreven is, ten tweede, omdat de schrijver vrijwel alles aanvoert, wat tegen de spiritistische hypothese aangevoerd kan worden. Het werd dan ook algemeen in metapsychische (parapsychologische) kringen geprezen. Doch een niet minder bekende persoonlijkheid, M. Ernesto Bozzano, president van de Italiaansche Vereeniging van Spiritisten, en eveneens medewerker aan de Revue Metapsychique, besloot den aanval met een tegenaanval te beantwoorden, en het boek van M. Sudre was nog geen drie of vier maanden oud, of daar verscheen reeds een repliek, getiteld: A propos de 1'Introduction etc Hoe moeilijk de taak van M. Sudre was, om bij een verklaring van het totaal der feiten de geestentheorie buiten te sluiten, bleek uit den arbeid van beide tegenstanders. Tot zelfs de partij genooten van M. Sudre moesten, na kennisname van het werk van Bozzano erkennen, dat S. in zijn poging de ongegrondheid der spiritistische hypothese aan te toonen, gefaald had. Nu juist kwam aan het licht hoe onvoldoende een uitsluitend animistische verklaring der feiten is, wanneer deze niet op één geval afzonderlijk, doch op het totaal der psychische verschijnselen wordt toegepast. Van een natuurlijke redelijke verklaring van sommige feiten blijft dan niet veel over. Onder vele andere, demonstreert zich dat bizonder in het bekende geval „Caltagirone". Twee vrienden spreken met elkaar af, dat wie het eerste sterft, in de kamer waarin zij zitten, iets zal breken (indien die mogelijkheid natuurlijk bestaat), en wel aan de lamp, die boven de tafel hangt. De vrienden scheiden en hooren niets meer van elkaar. Geruimen tijd later wordt in de kamer, waarin de afspraak is gemaakt, tikken in de lamp gehoord, 1 't welk zich gedurende eenige avonden herhaalt, tot bij de laatste maal het glazen klokje boven het glas breekt, en op supernormale wijze op de tafel gelegd wordt. Men begrijpt er niets van, tot zich Caltagirone de afspraak herinnert, welke hij met zijn vriend, waarvan hij sinds zoo langen tijd niets meer vernomen heeft, gemaakt heeft. Hij gaat op informaties uit, en verneemt, dat zijn vriend eenige dagen geleden gestorven is en berekent, dat dit geweest moet rijn drie dagen voordat het tikken begon. De verklaring, welke ons gevoel voor logica ons hier opdringt, en welke zonder uiterste noodzaak niet terzijde gesteld mag worden, is, dat de overledene zijn belofte gehouden heeft. Doch M. Sudre mag geen overledenen in 't geding brengen, en moet nu een bevredigende verklaring zoeken, waardoor een levende de bewerker van het verschijnsel wordt. Hij vindt die, althans hem lijkt die uitlegging volkomen logisch toe, door de hypothese, dat Caltagirone langs den weg van het onderbewustzijn kennis heeft gekregen van het overlijden van zijn vriend, en met behulp van krachten, ontleend aan het onderbewustzgn, het kapje gebroken heeft. De zaak wordt eenvoudig* omgekeerd. Om zijn positie nog te versterken, haalt S. er de hypothese eener uitgestelde werking van een door den stervende uitgezonden, doch meer dan een week lang latent gebleven gedachte, bij. Men ziet, tot welke gezochte, eiken grond missende veronderstellingen de animist moet komen, om zijn standpunt te kunnen handhaven, diezelfde animist die zoo critisch is, wanneer het een spiritistische verklaring der feiten betreft. De actie van M. Sudre heeft voor de spiritisten een gelukkige uitwerking gehad, want daardoor is een boek verschenen, dat werkelijk in een behoefte voorziet. Vele spiritisten stonden tot nu toe vrijwel^dchteloos tegenover sommige animistische argumenten, want ieder is niet voldoende grondig met het onderwerp bekend, om het juiste inzicht te kunnen hebben en op zijn' tijd het juiste antwoord te kunnen geven. Het feit, dat wij spjritisten zijn heeft geen beteekenis, wanneer wij niet weten waarom wij het zijn. En dit leert ons het magistrale werk van Bozzano. Hij toont ons waarom een bepaald feit spiritistisch moet ver- Li klaard worden, en waaróm een eenzijdige animistische verklaring onvoldoende is. Hij geeft ons een synthese van het geheel der verklaringstheoriên, die ons doet begrijpen, van welk een geweldige strekking de spiritistische theorie wel is. Deze opent ons nieuwe gezichtspunten, en toont ons horizonten van ongekende wijdte. M. Bozzano heeft zijn boek zoodanig geschreven, dat men tevens de argumenten van den tegenstander letterlijk uit diens werk vindt weergegeven, zoodat een volledig overzicht van beider standpunten mogelijk is. Bleef het boek van Sudre tot de fransch sprekende onderzoekers beperkt, dat van Bozzano deed een reis rond de wereld, en is nu reeds in zeven talen vertaald. Wanneer ik de voldoening mag smaken, door de vertaling' van dat werk in het Nederlandsch mede te werken veler inzichten in het grootsche probleem van het spiritisme te verhelderen, acht ik mijn arbeid ruimschoots beloond. A. SPARENBURG. Spiritisme 1 Ik zal mij niet ophouden met de uitstekende verhandeling over de metapsychica van R. Sudre te analyseeren, en wil er mij slechts toe bepalen op te merken, dat de schrijver er in geslaagd is, in een boek van normale dikte een volledig en goed opgesteld overzicht te geven van alle vormen, waaronder de supernormale verschijnselen zich voordoen. Men kan dus met recht zeggen, dat zijn werk niet alleen het doel bereikt, dat de schrijyer er aan gesteld heeft, maar zelfs meer is dan een eenvoudige inleiding tot de studie der metapsychica; het heeft zijn nut ook voor hen die dieper in deze materie doorgedrongen zijn, want het gebeurt zelden dat men zoo juist en zoo duidelijk die verschijnselen in zoo groote verscheidenheid gerangschikt vindt. En bezien uit een oogpunt van vruchtbare propaganda welke een verhandeling als deze in wetenschappelijke kringen kan uitoefenen, betreur ik zelfs het uitermate sophistische anti-spiritisme van den schrijver niet, want, was deze verhandeling niet zoo getint geweest, dan zou zij slechts een matige ontvangst in de wetenschappelijke kringen gehad hebben, welke nog beheerscht worden door materialistische vooroordeelen. Daarentegen is het van uit mijn oogpunt beschouwd, 't welk geheel tegenovergesteld is aan dat van Sudre, heel natuurlijk, dat ik mij voorstel de voornaamste conclusies en anti-spiritistische hypothesen van den schrijver één voor één te bespreken en te weerleggen, dit met te meer genoegen, waar S. blijkbaar het onderwerp meester is, en zich een scherp denker toont. Hij is dus een sterke tegenstander, met wien een gedachtewisseling zeer nuttig is, wijl hij voorzien is van de meest geduchte wapenen, waarover men in het tegenovergestelde kamp de beschikking heeft. I. Dierlijk magnetisme en spiritistische verschijnselen Hiermede ga ik zonder meer over tot mijn critische analyse en begin met op een onjuiste voorstelling van historischen aard te wijzen, die de schrijver geeft naar aanleiding van de vroegere magnetiseurs. Hij schrijft: „Deleuzc en de andere magnetiseurs geloofden dus niet, dat er" eenige relatie bestond tusschen hun somnambulen en onzichtbare wezens. ZU ontkenden de werkelijkheid niet van spontane geestverschijningen, maar beschouwden die volgens de religieuze opvattingen als bij uitzondering plaats hebbende, en geloofden niet aan een mogelijk verkeer tusschen de levenden en de dooden. Nu is dit algemeen geloof overgegaan op hun proefpersonen, die eerst slechts de metapsychische verschijnselen voortbrachten, zonder eenig spiritistisch karakter" (blz. 342). Ik moet hierbij opmerken, dat de laatste zin in spatie gedrukt is op aanwijzing van den schrijver zelf, die daarmede aantoont welke theoretische waarde hij aan deze bewering hecht. Nu is deze historisch onjuist, en zelfs zóó onjuist, dat de werkelijkheid precies het tegenovergestelde laat zien, van hetgeen S. ons wil doen gelooven. Wanneer men de verschillende werken over het dierlijk magnetisme naleest, dan bemerkt men, dat de magnetiseurs met tegenzin dit onderwerp aanroerden, daar zij vreesden, dat de verschijnselen van dien aard hun nieuwe hinderpalen in den weg zouden leggen, in hun poging de wereld te overtuigen van de schitterende genezingen, verkregen door de toepassing van de magnetische geneeswijze. Maar het is niet minder waar, dat, ondanks dien tegenzin de manifestaties van overledenen door middel van hun somnambulen zich dikwijls genoeg voordeden. In zijn correspondentie met dokter Billot erkent Deleuze dit zelf in de volgende bewoordingen: „Ik heb geen enkele reden om de mogelijkheid te ontkennen van de verschijning van personen, die dit leven verlaten hebben, en zich nog bezig houden met hen, die hun lief waren, door het verschaffen van waardevolle raadgevingen. Ik heb hier juist een voorbeeld van gekregen, hier is het..." En Deleuze haalt het geval aan van een somnambule, wiens overleden vader zich twee malen manifesteerde om zijn dochter te raden in de keuze van haar toekomstigen echtgenoot; zijn raadgevingen waren zelfs gebaseerd op de verwezenlijking van een feit, dat nog in de toekomst lag, en zich precies op den aangegeven tijd voordeed. (G. Billot: „Correspondentie over het dierlijk magnetisme, deel III). Dr. Billot antwoordde Deleuze door te wijzen op een geval hem persoonlijk overkomen: het betreft het „apport" van een geneeskrachtige plant op de knieën van de somnambule, daar gebracht door een „jonge maagd" die zich dikwijls door middel van deze somnambule manifesteerde. Ik herinner er bovendien aan, dat Baron Du Potet, welke dikwijls in het „Journal du Magnétisme" met zijn collega's polemiseerde wanneer zij beschrijvingen over manifestaties van afgestorvenen durfden te publiceeren, zijn intieme ge(fachten in een brief aan Alphonse Cahagnet, welke deze in zijn boek opnam, als volgt uitte: „U behandelt deze dingen twintig jaren te vroeg, de mensch is nog niet in staat om ze te kunnen begrijpen." Hierdoor begrijpen wij de oorzaak van deze voorgewende ongeloovigheid; hij vreesde, wijl de mannen der wetenschap weinig geneigd waren de manifestaties van overledenen door middel van somnambulen ernstig op te vatten, dat deze beschrijvingen zijn reeds moeilijke taak om de wetenschap te overtuigen van de genezende eigenschappen van het dierlijk magnetisme nog moeilijker zouden maken. Toen Baron Du Potet eenige jaren later den Eerwaarde W. Stainton Moses te Londen ontmoette, bekende hij dezen zonder eenig voorbehoud, zijn spiritistische overtuiging, die gebaseerd was op feiten, welke hij ervaren had, zonder ze te zoeken. Bij deze gelegenheid kreeg hij, tegelijk met Stainton Moses door helderziendheid het visioen van een man, die eenigen tijd te voren zelfmoord gepleegd had, door zich onder de wielen van een locomotief te werpen. Ook de magnetiseur Alphonse Cahagnet verkreeg met de helderziende Adèle Maginot een serie overtuigende identiteitsbewijzen van overledenen. Deze manifestaties kwamen den bekenden Frank Podmore zoo belangrijk voor, dat hij er een uitgebreide studie van maakte, welke hij in de „Proceedings of the Society for Psychical Research" publiceerde. In zijn werk „Physiologie, Médicine et Metapsychique du Magnétisme" merkt Dr. Charpignon op blz. 120 het volgende op: „De zieke bevindt zich, althans lijkt zich te bevinden in relatie met een wezen, dat niemand ziet, dat niemand hoort en niemand kan aanraken, en toch is men geneigd te gelooven dat het spreekt, en antwoord geeft. Het eerste van deze feiten is buitengewoon, het tweede verbluffend." Op blz. 363: „De eerste magnetische proefpersoon die wij hebben kunnen waarnemen, antwoordde nooit op onze vragen, zonder te zeggen: „ik zal het den ander even vragen". Natuurlijk informeerden wS dan wie die andere was. Het antwoord ^luidde: „het is het genie belast mij te leiden en voor te lichten". Het merkwaardige was, dat deze persoon in somnambulistischen toestand over vermogens en kennis beschikte, die hij niet bezat in normale omstandigheden, en die slechts van een verhevener wezen afkomstig konden zijn." Dr. Ricard in zijn „Traité du Magnétisme animal" schrijft (blz. 275): De eerste somnambule die mij iets merkwaardigs op dit gebied deed beleven, was Adèle Lefrey. Zij was nagenoeg hersteld toen zö, op 't oogenblik dat nieuwe geneeskundige raadgevingen verstrekt werden op een vreemden toon tot mg zeide: „U hoort toch dat hij het imj gebiedt?" „Wie gebiedt u dat?" vroeg ik. „Wel hij, hoort u hem dan niet?" „Neen, ik hoor niets en ik zie niets." „Ah! dat is ook zoo," antwoordde ziji »iKÖ slaapt, terwijl ik wakker ben"." Op blz. 282 vraagt Dr. Ricard aan zijn somnambule: „Herinnert gij u, wat gij gisteren gezegd hebt?" „Ja." „Wie is die mysterieuse persoonlijkheid?" „Dat is mun beschermengel. Hij spreekt op 't oogenblik juist met de uwe." ,.Wat? Met de mijne? Is mijn engel dan hier bij u?" „Ja, maar hu is nog dichter bij u en hoewel gij hem niet ziet, wordt gi) toch door zijn raadgevingen geholpen"." Eindelijk wil ik er nog op wijzen, dat ik in het nummer van Oct. 1925 der Revue Spirite het interessante geval behandeld heb van Dr. Larkin die, een jong boerenmeisje in trance gebracht hebbende met de bedoeling de diagnose van enkele zieken te verkrijgen, een lange serie manifestaties van afgestorvenen ontving, die hem grootendeels onbekend waren. Deze laatsten vroeg hij eenige inlichtingen omtrent hun aardsche leven, welke inlichtingen hij aan een gestreng onderzoek onderwierp, en waardoor hem bleek, dat alle gegevens juist waren. Hij kreeg daardoor de vaste overtuiging, dat zijn somnambule met een geestelijke wereld in aanraking kwam. Ik zal het hierbij laten, daar de aangehaalde voorbeelden ruimschoots voldoende zijn om de eerste anti-spiritistische bewering van onzen schrijver, als zouden de vroegere magnetiseurs niet aan een mogelijk verkeer tusschen de levenden en dooden geloofd hebben, te weerleggen. Integendeel, men heeft zelfs kunnen zien, hoe, ondanks de vooringenomenheid der magnetiseurs, de somnambulen uit de eerste helft der vorige eeuw de geesten van overledenen zagen, met hen spraken, en de bewijzen daaromtrent leverden. Onder deze omstandigheden vervallen alle gevolgtrekkingen welke de schrijver naar aanleiding van zijn onjuiste voorstelling maakt. En deze gevolgtrekkingen waren belangrijk, want men maakte er uit op, dat wanneer de eerste onderzoekers van het moderne mediumschap niet aan „geesten" geloofd hadden, de media, gelijk vroeger de somnambulen, nooit met geesten gesproken zouden hebben. Hetgeen ik in herinnering gebracht heb bewijst, dat de media evengoed met „geesten" zouden communiceeren, want de vroegere somnambulen deden hetzelfde, ondanks den afkeer der magnetiseurs. Wanneer de bewering van Sudre juist ware geweest, had deze op een schitterende wijze zijn opvatting bevestigd, dat de mediamieke persoonlijkheden slechts het produkt zijn van suggestie plus helderziendheid van het medium (prosopopesis !) -f- clayrvoyance), doch waar nu blijkt dat juist het 1) Tijdelijke schepping van persoonlijkheden — splitsingen der persoonlijkheid. tegendeel waar is van hetgeen Sudre verondersteld had, daar moeten wij ook tot een conclusie komen, die precies tegenovergesteld is aan die van den schrijver. Dus het feit, dat de vroegere somnambulen dikwijls met intelligenties in contact kwamen, ondanks de magnetiseurs, is een prachtig bewijs voor de realiteit dezer mediamieke persoonlijkheden, voor hun onafhankelijkheid ten opzichte van het medium. II. Over het mediumschap van Mrs. Piper Overgaand tot de onderzoekingen met Mrs. Piper heeft onze schrijver zich zijn taak bizon der gemakkelijk gemaakt, door er zich voornamelijk toe te bepalen die gevallen te behandelen, welke twijfelachtig zijn of zelfs geen resultaat hebben opgeleverd, vooral in die perioden van haar lange loopbaan, waarin een duidelijke, tijdelijke afname van hare mediamieke gaven te constateeren viel. In zulke oogenblikken was zij niet het medium in den waren zin des woords; dan werd zij gemakkelijk in een bepaalde richting beïnvloed, of kon men haar suggereeren wat men wilde. Dit was vooral het geval, wanneer de onderzoekers zoogenaamde mannen der wetenschap Waren, zoo volkomen onbekwaam tot experimenteeren, dat zij, in plaats zich zelf in gedachten passief te houden om geen tegenstrijdige invloeden te verwekken, haar moedwillig in haar trance-toestand suggereerden, door arglistige ondervragingen, waardoor zij dan juist verkregen wat zij verlangden, op dezelfde manier als bij gehypnotiseerde proefpersonen. Deze wijze van onderzoek is onzinnig; niemand twijfelt er aan, dat het mogelijk is door bepaalde suggesties de condities voor een gewenachten mediamieken toestand te verstoren, en zelfs te verhinderen, daar de steeds schommelende, in een onzekeren staat van evenwicht verkeerenden mediamieken toestand, gemakkelijk in den somnambulistischen staat kan overgaan; vandaar de mogelijkheid om naar willekeur de bekende hypnotische „persoonstypen" te kunnen verkrijgen. Het is eens voorgekomen, terwijl men Mrs. Piper zulk een hypnotische persoonlijkheid gesuggereerd had, dat een zoogenaamde „geleidegeest" deze au sérieux scheen ge nomen te hebben. Men begrijpt, dat die „geleidegeest" op zijn beurt ook zoo'n gesuggereerde persoonlijkheid was, die door auto-suggestie den naam van den werkelijken geleidegeest had aangenomen. Zooals te voorzien was, kreeg men onder dergelijke omstandigheden geen enkele persoonlijke identificatie, noch bewijs van supernormale kennis op ander gebied. Dit voorval had den onderzoeker het verschil kunnen leeren kennen tusschen een gehypnotiseerde persoonlijkheid en een spiritistische persoonlijkheid. Maar de zoogenaamde geleerde was niet in staat te begrijpen, en hij bediende zich op triomfantelijke wijze, voor het doel dat hij zich gesteld had, van zijn schitterende ontdekking. Deze kwam neer op het bekende feit, dat een medium „in trance" kan overgaan in een somnambule. *) En wanneer men nu bedenkt, dat Prof. Hyslop in een gedenkwaardige polemiek, afdoende aangetoond heeft, hoe men dit verschijnsel moet verklaren, dan kan men een gevoel van moedeloosheid niet onderdrukken bij de gedachte, dat heden ten dage deze dwaze proeven nog worden genomen, alsof Hyslop deze niet definitief als nietswaardig gestempeld had. Hoewel deze laatste opmerking doet zien welk een wanhopige poging het is, te trachten menschen te overtuigen, die niet overtuigd willen worden, zoo ga ik er nu toe over om aan te toonen, mij daarbij richtende naar de feiten, dat men met Mrs. Piper een groot aantal identiteitsbewijzen van overledenen heeft verkregen, waarbij de hypothese van „splitsing" plus helderziendheid volkomen onvoldoende is. Deze theorie is trouwens niet nieuw, want men vindt haar terug onder de vroegere verklaringshypothesen van „somnambulistische persoonlijkheden", van „telepathische helderziendheid", en men herkent er de hypothese der „cryptesthesie" (clairvoyance) uit. Nu ik de taak aanvaard, die mij opgelegd is, breng ik het woord van Sir William Crookes in herinnering, te weten, dat de theoretische waarde van honderd mislukte experi- -1) Onder hypnose gebrachte proefpersoon. menten te niet gedaan wordt door één geslaagd experiment, dat deugdelijk is geconstateerd. * * * Ik wil beginnen met een voorbeeld, dat S. in zijn boek aanhaalt, alhoewel hij het zoo verkort weergeeft, dat hij de theoretische waarde ervan geheel verdonkeremaant. Hij schrijft: „George Pelham, belichaamd in den persoon van Mrs. Piper, herkent zijn vrienden onder de personen die hem voorgesteld worden, en richt het woord tot hen op dezelfde wijze, als hij gedaan zou hebben, toen hij nog leefde. Het is waar, dat deze proef mislukt met Miss Warner, die hij als kind gekend heeft, maar de pogingen, die hij aanwendt, zich haar persoon te herinneren, verschaffen hem nieuwe identiteitsbewijzen." Zoo gezien lijkt deze episode tamelijk getrouw weergegeven, maar beschouwd van uit het anti-spiritistische standpunt van den schrijver, blijkt deze gebeurtenis heel sluw te zijn omschreven. Want, wie den oorspronkelijken tekst niet gelezen heeft, zou zich niet künnen voorstellen, dat het negatieve resultaat met Miss Warner juist het positieve bewijs levert, dat de gecombineerde hypothese der „prosopopesis-métagnomie" (splitsing plus helderziendheid) onvoldoende is, een verklaring van de spiritistische identiteit van George Pelham te geven. Ik zal dus speciaal het gedeelte wat daarop betrekking heeft, in zijn geheel aanhalen, en de rest in beknopten vorm behandelen. Zooals men weet, werden aan den zich manifesteerenden George Pelham achtereenvolgens dertig van zijn vroegere vrienden voorgesteld, welke onmiddellijk door hem herkend werden, terwijl onbekende personen nooit door hem voor vrienden werden aangezien. Niet alleen noemde P. elk van zijn vrienden bij hun naam, maar hij richtte het woord tot hen op verschillenden toon, zooals dat zijn gewoonte was, toen hij nog leefde. Hierbij valt op te merken, dat wij niet op eenzelfde wijze met al onze vrienden spreken, en dat de manier van converseeren afhangt van het karakter der personen, hun leeftijd, van de meer of mindere intieme verhouding, genegenheid, enz. Zoo kwam de beurt aan zekere Miss Warner, welke Pelham als kind van acht jaar gekend had. P. herkende haar niet, en vroeg Dr. Hodgson wie zij was. Deze antwoordde, dat de moeder van het jonge meisje vriendin was van Mrs. Howard, waarmede P. vertrouwelijk had omgegaan. Hierna ontstond het volgende gesprek tusschen P. en Miss W.: G. P. — „Ik geloof niet, dat ik u goed gekend heb." Miss W. — „Neen. U bracht wel eens een bezoek aan mijn moeder." G. P. — „Ik zal u dus bij zoo'n gelegenheid gezien hebben?" Miss W. — „Ja, ik heb u wel eens gezien. U kwam in gezelschap van M. Rogers." G. P. — „Juist, dat kan. Toen ik u laatst voor den eersten keer zag, moest ik aan M. Rogers denken." Miss W. — „Maar u heeft toen niet tot mij gesproken." G. P. — Dat komt omdat ik u maar niet in mijn herinnering kan tèrugroepen. Mijn vurige wensch is, al mijn vrienden te herkennen, en ik ben er tot hiertoe ook in geslaagd... Wellicht bevind ik mij reeds te ver van de aardsche sfeer. Het is mij niet mogelijk uw gezicht te herkennen... U bent zeker erg veranderd, niet waar?" Op dit oogenblik kwam Dr. Hodgson tusschenbeide: „Maar je herinnert je toch wel Mrs. Warner?" Nu maakte de hand van het medium een zenuwachtige beweging. G. P. — „Zeker, zeker, nu herinner ik mij! Is dit haar dochtertje?" Miss W. — „Ja, dat ben ik!" G. P. — „Mijn God, wat bent u groot geworden 1 Ik heb uw moeder heel goed gekend!" Miss W. — „Zoo is het; zij hield er erg van met u te spreken." G P. — „Wij hadden ongeveer dezelfde opvattingen." Miss W. — „Als schrijvers?" G. P. — „Ja, juist. Maar zeg mij eens, heeft u ook M. Marte gekend?" Miss W. — „Zeker, die kwam dikwijls bg ons!" G. P. — „Uw moeder zal wel begrijpen, waarom ik hem op het oog heb. Vraag haar, of zij zich iets herinnert van het boek, dat ik hem geleend heb." Miss W. — „Ik zal het haar vragen." G. P. — „Vraag haar ook, of zij zich de lange gesprekken herinnert 's avonds in haar woning." Miss W. — „Ik weet niet, of zij die zich herinnert." G. P. — „Het spijt mij, dat ik u niet beter gekend heb, want het is heerlijk met zijn aardsche vrienden oude herinneringen op te halen." Miss W. „Ik was toen nog maar een kind, en het was niet mogelijk elkaar beter te kennen." Dit is het relaas van de interessante episode der nietherkenning door Pelham van een persoon, die hij bij zijn leven ontmoet had. Dr. Hodgson schrijft naar aanleiding hiervan: Men moet niet vergeten, dat deze seance gehouden werd vijf jaren na den dood van George Pelham, en dat hij Miss Warner sinds drie a vier jaren voor zijn sterven niet meer gezien had. Miss W. was een kind toen P. haar voor den laatsten keer zag; zij was dus nooit voor hem geweest wat men noemt een vriendin. Het jonge meisje was zeer veranderd sinds haar achtste of negende jaar, en de met-herkenning van de zijde van Pelham is dus heel natuurluk. Wanneer men bedenkt, dat ikzelf met den naam en voornaam van Miss W. op de hoogte was, en wist dat zij P. gekend had, dan verkrijgt het feit, dat hij het jonge meisje met herkende speciale beteekenis, daar hieruit de onafhankelijkheid blijkt'der persoonlijkheid P. en de hypothese van een secundaire persoonlijkheid, die zijn gegevens ontleent aan het bewustzijn en het onderbewustzijn der levenden, weerlegd wordt. Ieder begrijpt gemakkelijk, dat deze beschouwingen van Hodgson stilzwijgend de hypothese der „prosopopesis-metagnomie" te niet doen, daar deze hypothese niet anders is, dan de reproductie onder een nieuwen naam der theorieën, waarover H. spreekt in zijn critiek. Ik herhaal dus; wanneer het betrof een onderbewuste verpersoonlijking tezamen met de gave van helderziendheid van het medium, deze persoonlijkheid de inlichtingen die hij behoefde om zijn medemenschen te kunnen bedriegen, had kunnen putten uit het onderbewustzijn der aanwezigen. Anders gezegd, dat deze persoonlijkheid onmiddellijk in de vrouw die voor hem stond het jonge meisje had moeten herkennen, dat P. in zijn leven gekend had. Waarom gebeurde dit nu niet, terwijl het wel zoo was bij alle andere vrienden die op de vroegere seances kwamen? Welke gevolgtrekkingen kan men hieruit maken? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn; wanneer het een per- soonlijkheid van het onderbewustzijn gold, had deze in de gegeven omstandigheden zonder aarzelen Miss W. moeten herkennen. Wanneer het daarentegen betreft de werkelijke tegenwoordigheid van den geest van George Pelham, moest deze haar niet herkennen, aangezien P. haar slechts als kind gekend had, en het kind in dien tusschentijd vrouw geworden was. . Als men deze feiten spiritistisch verklaart, blijkt er een merkwaardige overeenkomst te bestaan tusschen hetgeen had moeten gebeuren en hetgeen gebeurd is, terwijl bij de daaraan tegenovergestelde hypothese een groote tegenstrijdigheid opvalt, juist op het kritieke moment waarop de hypothese haar geldigheid moet doen blijken. Men is dus gerechtigd diè hypothese voor waar te houden, die werkelijk een uitlegging der feiten geeft. Ik verklaar dus, zonder vrees mij te vergissen, dat buiten de spiritistische hypothese er geen andere bestaat, die voor de gevallen als door mij aangehaald, een verklaring kan geven. En juist de gevallen van dezen aard doen zich bij de seances met Mrs. P. bij honderden voor. Hoe het ook zij, daar de sophistische vruchtbaarheid onzer bestrijders geweldig is, heeft het zijn nut alle mogelijke tegenwerpingen onder de oogen te zien, die zij zouden kunnen bedenken. Ik merk er twee op. Ziehier de eerste: Men zou kunnen veronderstellen dat, waar de metapsychische onderzoekingen uitwijzen dat het médium of de sensitieve op een gegeven oogenblik moeilijk een gedachte kan lezen van een ondervrager; terwijl, wanneer de gedachten van den ondervrager afgeleid worden, ze deze gemakkelijk kan waarnemen; anders gezegd, dat de sensitieven in 't algemeen zonder moeite in het onderbewustzijn van den bezoeker lezen, doch heel moeilijk in hun bewust denken kunnen doordringen. Men kan dus in het onderhavige geval veronderstellen, dat de somnambulistische persoonlijkheid de inlichtingen niet heeft kunnen verkrijgen, omdat er bewust aan gedacht werd. Hier antwoord ik op, dat er dan geen verklaring voor te vinden is, hoe de dertig vrienden herkend werden, daar deze toch hun namen, verwantschap enz. in hun gedachten hadden, evengoed als Miss W. en Dr. H. Deze tegenwerping heeft dus geen zin, daar zij door de feitén gelogenstraft wordt. De tweede mogelijke hypothese zou zijn te veronderstellen, dat de helderziendheid van het medium, die niet geacht kan worden steeds in werking te zijn, latent was in het geval dat ons bezig houdt, 't Is mogelijk! alhoewel het gesprek heel wat anders ter oplossing aanbiedt, dan de details waarover het gaat. Doch laten wij deze veronderstelling een oogenblik als juist aannemen. Dan rijst de andere zijde van het vraagstuk voor ons op, bestaande hierin, dat, wanneer de „metagnomie" niet werkte in het betreffende geval, het een" raadsel blijft, waar de juiste mededeelingen vandaan kwamen, welke door de zich manifesteerende intelligentie over zichzelf werden verstrekt. In 't kort öf men neemt aan dat de metagnomie in werking was en dan blijkt de onmogelijkheid om de spiritistische identiteitsbewijzen, welke ik aangehaald heb, te verklaren, öf men neemt aan, dat de metagnomie niet werkte en dan is het duidelijk dat de verstrekte identiteitsbewijzen door het zich manifesteerende principe, afkomstig waren van den geest van den overledene. Een andere oplossing is er niet. Nu ik op een afdoende wijze dit eerste geval behandeld heb, dat tegen de hypothese der „prosopopesis-metagnomie pleit, gelijk trouwens tegen alle naturalistische hypothesen die tot op heden vervaardigd zijn om de gevallen der spiritistische identiteitsbewijzen te verklaren, ga ik er toe over andere gevallen aan te halen van dezelfde soort, allen afkomstig van de onderzoekingen met Mrs. Piper, mij daarbij bepalende tot eenige ophelderingen betreffende de algemeene toelichting, die ik gegeven heb. Bij het volgende geval is vooral de omstandigheid, dat het manifesteerende principe zich vergist in de bedoeling van een vraag en verschillende feiten opsomt, die, hoewel met ter zake dienende, toch juist waren, zijn vergissing later inziet en verbetert, onvereenigbaar met de hypothese der prosopopesis-metagnomie. Bij een seance, waar Prof. James Hyslop tegenwoordig was, manifesteerde zich een persoonlijkheid, die zich noemde Carruthers, oom van Prof. H. Deze vroeg: „Zoudt u mij iets kunnen zeggen betreffende een rijtoer, welke wij gemaakt hebben korten tijd na den dood van mijn vader?" — „Herinner je je? James het opschrift dat geplaatst is op...?" — „Geplaatst waarop?"... — „Op zijn grafsteen." — „Jawel, oom, maar op welken grafstee** — „Op dien van je vader." — „Jawel, ik herinner het mij heel goed." -— „Bedoel je de rijtoer, die daarop betrekking heeft?" — „Neen." — „Bedoel je dan het bezoek dat wij aan Nannie gebracht hebben?" — „Ook niet. Vertel mij eens wat ons overkomen is bij een uitstapje." — „Oh, ik dacht dat je speciaal bedoelde den dag waarop wij hét opschrift op zijn grafsteen geplaatst hebben... maar ik merk dat wij aan twee verschillende dingen gedacht hebben. Laat ik eens nadenken. Heb je het over een Zondagnamiddag?" — „Juist, oom, nu bent u er." — „Ik herinner het mij heel goed... en jij, herinner jij je het ongeval nog?" Dit woord gebruikt voor „de breuk". (Dit werd toegevoegd door Rector, die, zooals men weet, als tusschenpersoon optrad). „De breuk" is zeer juist, gaat u door"... „Wacht een oogenblik, James. Ik heb gezegd, dat er iets gebroken was, en dat heb ik gerepareerd. Ik heb mijn mes genomen, een gat geboord en daarna hebben wö zoo goed mogelijk de leidsels met een touw gerepareerd..." (Hier komt Rector opnieuw tusschenbeide en zegt: „hij is zóó aangedaan, dat ik zijn woorden bijna niet meer op kan vangen..." Hierna begint de intelligentie Carruthers opnieuw en zeer nauwkeurig, bizonderheden te verstrekken over het betreffende ongeval)." Hier volgen de beschouwingen van Prof. Hyslop: „Onze rijtoer naar het kerkhof om daar het opschrift te bezichtigen dat ik op den grafsteen van mijn vader had laten zetten, is juist, en had plaats een jaar na zjjn dood. Maar ik was het totaal vergeten, en het werd pas in mijn herinnering teruggeroepen toen de geest van mijn oom er op zinspeelde. Men begrijpt dus, dat ik niet aan dat voorval dacht, toen ik mgn vraag stelde. Een interessante bizonderheid uit het weergegeven gesprek is het feit, dat de intelligentie plotseling bemerkt, dat wij aan twee verschillende dingen gelijk tijdig denken en dit direct aangeeft..." (American Proceedings, deel IV, blz. 536—37). Het betreft hier ongetwijfeld een belangrijk detail 't welk theoretisch waarde heeft en doét denken aan een gesprek tusschen twee levende menschen, die elkaar in het begin niet goed begrijpen. Dieze bizonderheden lijken van weinig waarde, maar theoretisch beschouwd getuigen zij ongetwij- feld van het werkelijk bestaan van twee onafhankelijke, zelfstandig denkende wezens, terwijl zij onvereenigbaar zijn met de hypothese der prosopopesis-metagnomie. Met andere woorden, deze onbeduidende kleinigheden zijn volkomen in Overeenstemming met de niet minder onbeduidende kleinigheden die bij de menschelijke rechtspleging de rechters voorlichten, en zelfs kunnen leiden tot de veroordeeling of vrijspraak van den verdachte. Ziehier een andere gelijksoortige episode, waarin de mediamieke persoonlijkheid zich noemende Dr. Hodgson, een vergissing begaat in de beteekenis van een vraag, welke hem gedaan wordt door Mrs. William James, vrouw van den beroemden psycholoog. Mrs. James was nooit bij Dr. Hodgson geweest, toen deze nog leefde, en pas na zijn dood eenmaal aan zijn woning. Met dit bezoek voor oogen vroeg zij: „Kunt u mij zeggen, wanneer ik bij u thuis geweest J>en?" ,U bü mij thuis? Misschien om een kopje thee te drinken? "Neen." — „Misschien om eenige documenten te raadplegen? "Neen." — „Misschien bent u er na mijn dood geweest? "juist; ik ben er geweest om eenige voorwerpen te halen, die u toebehoord hadden." Heel goéd. Dat is een uitstekend bewijs. Lodge en «O- dington hechten veel waarde aan die voorvallen, waarin ik mij geen dingen kan herinneren, die niet hebben plaats gehad. (Proceeding, deel XXII, blz. 103). De laatste opmerking van Dr. Hodgson geeft duidelijk aan, dat deze een onderzoeker der psychische verschijnselen in zijn leven geweest is. Men moet, theoretisch beschouwd, groote waarde hechten aan de gevallen waarin de manifesteerende persoonlijkheid zich niet laat beïnvloeden door de gestelde vragen, zoodat wanneer deze zich iets niet herinnert, dit ook zegt. En wanneer het er om gaat, in een geval als dit waarin men moedwillig de idee van voorvallen wil suggereeren, die nooit plaats gehad hebben, krijgt dit nog grooter beteekenis, daar de suggestie sterk genoeg was, om zelfs levende, normale personen te beïnvloeden. Zoodat het feit van „het zich niet herinneren van voorvallen, die niet hebben plaats gehad" de tegenwoordigheid bewijst eener onafhankelijke persoonlijkheid, welke natuurlijk slechts kan zijn, die van den overledene in kwestie. Nog is de aandacht te vestigen op de spontane wijze van spreken. Reeds door zijn eerste opmerking „U bij mij thuis?" toont H. zich duidelijk te herinneren, dat Mrs. J. nooit bij hem thuis geweest is; hierna, niet heel zeker meer van zijn herinneringsvermogen als „geest" gaat hij informeeren, zooals een gewoon mensch gedaan zou hebben. Van uit ons gezichtspunt beschouwd staat het vast dat, wanneer hier „prosopesis-metagnomie" in het spel geweest ware, de ondervraagde persoonlijkheid onmiddellijk het voornemen van Mrs. J. om te misleiden, ontdekt had moeten hebben. * * * Hier volgen twee soortgelijke gevallen, die ik kortheidshalve overneem uit het werk van Mr. Sage, dat gewijd is aan de experimenten met Mrs. Piper. „Toen hij nog in Ohio woonde, had Robert Hyslop (overleden vader van Prof. H.) als buurman een zekeren Samuel Cooper. De honden van deze laatste hadden op zekeren dag een aantal schapen van Robert Hyslop gedood. Hieruit ontstond een verwijdering, die verscheidene jaren duurde. Bij een seance, waar Dr. Hodgson als plaatsvervanger van Prof. Hyslop tegenwoordig was, stelde de eerste een vraag, welke hem door Prof. H. per brief toegezonden was. Deze hoopte door middel van die vraag de aandacht van zijn vader te brengen op voorvallen uit zijn leven, terwijl deze in Ohio woonde. De vraag was aldus gesteld: „Herinnert gij u Samuel Cooper, en kunt gij iets omtrent hem zeggen?" De ondervraagde antwoordde: „James bedoelt waarschijnlijk een oud vriend van mij uit het Westen. Ik herinner mij nog heel goed de lange gesprekken die wij over filosofische onderwerpen hadden." Bij een andere seance, waar Dr. Hodgson alleen tegenwoordig was, kwam hij op hetzelfde onderwerp terug: „Ik bezat een vriend, genaamd Cooper, die filosofisch aangelegd was; ik had een groot respect voor hem. Wg wisselden op vriendschappelijke wijze van gedachte, en ik heb vele brieven van hem bewaard, die er nog moeten zjjn." Op een anderen dag, toen Prof. Hyslop tegenwoordig was, zeide de zich manifesteerende nog: „Ik heb geprobeerd mij de school van Cooper in herinnering te brengen." Den volgenden dag kwam hij hierop terug: „Je hebt mö gevraagd, James, wat ik van Cooper wist te vertellen. Dacht je, dat hij Spiritisme 2 mijn vriend niet meer was? Ik heb verscheidene van zijn brieven bewaard; ik dacht, dat je die bezat." In al deze uitlatingen had Prof. H. geen spoor van Samuel Cooper gevonden en hij wist niet wat er van te denken. Hij stelde hem toen rechtstreeks de volgende vraag: „Ik zou gaarne willen weten, of u zich de honden herinnert, die onze schapen doodden." „Oh! heel goed. Maar ik was het vergeten. Dat voorval werd de oorzaak van onzen twist. Maar ik heb niet zoo gauw aan hem gedacht, want hij was nóch een familielid, nóch mijn vriend. Als ik begrepen had, dat je hem bedoelde, zou_ ik moeite gedaan hebben om mij iets te herinneren. H« is hier, maar ik zie hem weinig." Deze episode is zeer belangrijk. Hetgeen Robert Hyslop in het begin over Cooper zeide, had geen betrekking op Samuel Cooper, maar betrof een ouden vriend van Robert Hyslop, zekeren Dr. Joseph Cooper. R. Hyslop had werkelijk filosofische gesprekken met hem gevoerd en ook veel gecorrespondeerd. Wellicht had Prof. H. den naam van dezen man wel eens gehoord, maar hij wist niet, dat het een intieme vriend van zijn vader geweest was. Toen hij bij zjjn familieleden informaties hierover inwon, vernam hij van zjjn schoonmoeder de bevestiging. Men ziet, de overledenen kunnen zich vergissen, gelijk wij. Maar het meest dramatische voorval komt nu. Prof. Hyslop herinnerde zich, dat zjjn vader de ziekte, waaraan hij gestorven was, catarrh noemde, terwijl hij zelf meende, dat het kanker aan het strottenhoofd was. Hij stelde nu den zich manifesteerenden een vraag met de bedoeling den naam van de ziekte door dezen te laten noemen, en sprak daarom niet den naam der ziekte uit, maar gebruikte het woord „trouble". Nu heeft dit woord in het Engelsch een dubbele beteekenis, en kan zoowel een „fysieke aandoening" beduiden, als een „misverstand". Hierdoor beging de gevraagde een eigenaardige vergissing, een vergissing, welke moeilijk door de hypothese der telepathie verklaarbaar is. De intelligentie antwoordde teleurgesteld: „Ik herinner mij niet, James, dat er eenig misverstand tusschen ons bestaan heeft, ik weet niet beter of wij hebben altijd de grootste sympathie voor elkaar gehad. Ik weet van geen misverstand af. Maar waar ging het dan over. Je moet je vergissen, dat was met een ander." . . „Gij vergist u, vader, ik sprak over uw ziekte. „Ah, juist, nu begrijp ik. Ja, ik leed aan de maag." „Leedt u niet aan nog wat anders?" „Ja, aan de maag, de lever, en het hoofd. Ik kon moeilijk ademhalen. Mijn hart, James, mijn hart deed mij zeer lijden. Wist je niet meer hoe moeilijk ik adem haalde. En toch geloof ik, dat mijn hart er het ergst aan toe was. Mijn hart en m mijn longen. Het leek mij of iets mijn borstkas samenkneep en dan stikte ik bijna. Maar tenslotte sliep ik in. Een weinig later voegde hij er aan toe: „Weet je dat het laatste dat ik mij herinner is, je te hebben hooren spreken. Je sprak het laatste tot mij. Ik herinner mij je gezicht te hebben gezien, maar ik was te zwak om te antwoorden." Dit gesprek stelde in het begin Prof. H. teleur. Hij had gehoopt, dat zijn vader den naam der ziekte, waaraan hij meende te lijden, zou noemen, catarrh. Pas eenigen tijd later, toen hij het verslag van de seance overlas, bemerkte hij, dat z(jn vader, in hem gebruikelijke termen, de laatste uren van zijn leven beschreven had. Want weer eens had hij zich vergist. De geneesheer had maagkrampen geconstateerd om 7 uur 's morgens, om half tien verminderde de hartslag, wat later werd de ademhaling zeer moeilijk, en eindelijk gaf de stervende den geest. Terwijl hij hem de oogen sloot, zeide zijn zoon James: „het is afgeloopen", en was dit het laatste dat gesproken werd. Dit laatste voorval schijnt er op te wijzen, dat het bewustzijn bij stervenden veel langer aanhoudt dan men gewoonlijk meent." (M. Sage, Mme Piper enz., blz. 201— 205)- Opgemerkt moet worden, behalve de gedeelten waarin de zich manifesteerende vergist ten opzichte van de gestelde vraag, dat deze er zeker van is geen betreffende episode uit zijn leven vergeten te hebben, en zich niet laat beïnvloeden door de gestelde vraag. De intelligentie R. Hyslop had zich vergist in de beteekenis van een woord, en meende, dat zijn zoon doelde op een misverstand tusschen hen, vandaar de droeve woorden: „Ik herinner mij niet, James, dat er eenig misverstand tusschen ons bestaan heeft, ik weet niet beter" enz. Het spontane gevoelvolle van deze woorden zal niemand ontgaan en zal alleen maar begrijpelijk worden bij toepassing van de spiritistische hypothese. Bij een andere seance, waar de vrouw van Prof. Hyslop zich manifesteerde, zeide deze tot haar echtgenoot: „Herinner je je de nacht die aan mijn dood voorafging? Je zat bij mij, maar veel meer dan dat weet ik niet meer." „Ik herinner het mij heel goed, Marie!" „En je nam mijn hand, niet waar?" — „Ja, dat is zoo." „En ik, ik weet er bijna niets meer van." (Deze laatste zin was niet direct goed leesbaar, daarom gaf Rector de volgende uitlegging: „zij bedoelt, dat zij zich weinig van het voorval herinnert, en dat h ij er meer van moet weten.") Prof. Hyslop geeft het volgende commentaar: „De toestand van mijn vrouw verergerde op den Vrijdagmorgen. Zij verloor het bewustzijn (voor zoover dit mogelijk is te constateeren) in den nacht van den daarop volgenden Woensdag om n uur en bleef schijnbaar in dien toestand tot aan haar dood. Donderdagavond (indien ik mij goed herinner, ■want ik nam mijn notities na haar dood)) bevond ik mij aan het hoofdeinde van haar bed, nam haar hand en was zeer verwonderd te constateeren, wanneer ik deze beweging maakte, dit schijnbaar tot haar bewustzijn doordrong. De verstrekte mededeeling hieromtrent is dus juist, ook is het zeer aannemelijk dat zij zich overigens weinig herinnerde. Hoe kan ooit de telepathie zoo juist de grenzen bij een toestand van bewusteloosheid vaststellen, om, zooals in dit geval, te kunnen onderscheiden, waar de kennis van de zich manifesteerende eindigt en in die van den ondervrager overgaat. Waarom geen nadere gegevens verstrekt? Waarom zoo juist op tijd geëindigd?" Zoo is het; wanneer men bedenkt, dat de meerdere gegevens waarvan sprake is, in den geest van den ondervrager aanwezig waren, evenals die andere welke verstrekt werden, dan wordt het combinatievermogen van de... prosopopesismetagnomie een ondoorgrondelijk mysterie. Ik bemerk, dat het lijstje der voorbeelden, die de ontoereikendheid dezer ongelukkige hypothesen moeten aantoonen, wat lang geworden is, en zal daarom nog slechts 'twee andere voorbeelden in 't kort weergeven. Op de seance met Miss Macleod manifesteerde zich een zuster van deze, genaamd Etta. Toen zij nog leefde, en reeds aangetast was door de ziekte die haar ten grave zou doen dalen, meende zij aan een maagziekte te lijden, terwijl hare verwanten wisten, dat het een hartkwaal betrof. In den langs mediamieken weg verstrekte mededeelingen sprak zij over haar dood, die veroorzaakt was door een maagziekte. (Proceedings of the S. P. R. deel XIII, blz. 35). Hoe deze soort vergissingen te rijmen met de hypothese der prosopopesis-metagnomie ? Miss Macleod kende de waarheid, de afwezige bloedverwanten kenden ze eveneens: noch een telepathisch contact met de aanwezige, noch een telepathisch contact met de afwezigen kon deze „vergissing" ophelderen. En hoe de „pros. met." toe te passen op het volgende voorval? In de bekende episode van de herkenning der tweeliögkinderen van het echtpaar Thaw, beging de „geleidegeest" Phinuit, die verklaarde de kinderen voor zich te zien, zooals zij op aarde geleefd hadden, de vergissing het meisje Ruthy voor een jongetje te houden. Nu is het merkwaardige, dat, toen het meisje nog leefde, ieder haar voor een jongetje aanzag. (Proceedings, deel XIII, blz. 384). Wanneer men aannam, wat Phinuit zeide, behoefde dit voorval niet veel commentaar, maar wanneer men een verklaring zoekt met behulp der „pros.-met." rijst de moeilijkheid, dat, waar de ouders de sexe hunner kinderen kenden, zij Phinuit daarvan telepathisch op de hoogte hadden moeten houden. * * * Alvorens van dit thema af te stappen, wil ik nog een ander negatief feit behandelen, dat zich voorgedaan heeft bij het experiment met Mrs. Piper, en waarvan Sudre veel ophef heeft gemaakt, daar hij het beschouwt als een overtuigend bewijs voor de juistheid van zijn stelling. Het is onbegrijpelijk, dat hij niet bemerkt heeft, hoe dit feit, hoewel negatief als experiment, vernietigend is voor de hypothese der „prosopopesis-metagnomie". Zooals men weet, is de mediamieke persoonlijkheid, die zich noemde de geest van Myers, er niet in geslaagd den inhoud weer te geven van een verzegeld stuk, nagelaten door den grooten geleerde, met de bedoeling langs mediamieken weg het bewijs van zijn voortbestaan te geven. Vanuit spiritistisch oogpunt is deze mislukking gemakkelijk te verklaren, zooals Prof. Hyslop aantoont door verwarrende inwerkingen die zich voor deden bij de manifestatie. Doch hiermede hebben wij ons voor het moment niet bezig te houden. Waar ik op wijzen wil is, dat, na de pogingen die in het werk gesteld zijn, het bestuur der „Society for Psychical. Research", bewaarder van het stuk, dit geopend, en den inhoud gelezen heeft. Hieruit volgt, dat er verschillende onder* bewustzijn (s) op de wereld waren, die den inhoud kenden, zoodat, wanneer het mediumschap van Mrs. Piper bestond uit het lezen in het onderbewustzijn, zij het geheim spoedig had moeten ontdekken, temeer, waar personen die bij de opening tegenwoordig geweest waren,, dikwijls de seances, die plaats vonden na de opening, bijwoonden. Maar er kwam niets, niets werd tijdens de seances verkregen. Hetzelfde kan gezegd worden van het geval Mrs. Blodgett, zelfs werd daar na de opening van den brief, toen de mislukking geconstateerd was geworden, voortgegaan te seanceeren, met de bedoeling, alsnog de gewenschte mededeeling te krijgen, maar ook daar werd niets bereikt. Het is dus bewezen, dat in de aangehaalde gevallen, ondanks de gunstige condities, Mrs. Piper er niet in geslaagd is telepathisch de bewuste of onderbewuste gedachten der aanwezigen en nog minder die der afwezigen, op te vangen. Zoodat de hypothese der „pros. met." voor de zooveelste keer met de feiten in strijd is, en daarom geen toepassing kan vinden. Dit staat gelijk met te zeggen, dat de gevallen van identiteitsbewijzen van overledenen, zooals die door Mrs. Piper verkregen zijn, als zuiver spiritistisch beschouwd moeten worden. Eén opmerking nog. Het totaal dezer gevallen, die verschillende vormen vertegenwoordigen van manifestaties, welke onverklaarbaar zijn voor elke naturalistische hypothese, biedt mij de gelegenheid een algemeene conclusie te trekken, welke theoretisch van buitengewone waarde is. Wanneer in het kamp der pure animisten men de spiritistische verklaring der identiteitsbewijzen van overledenen verwerpt, overtuigd dat het bestaan der metagnomie (of „clairvoyance" of „cryptesthesie", zooals men verkiest) de spiritistische hypothese overbodig maakt, daar alle gevallen in kwestie verklaarbaar zouden zijn door middel van supernormale vermogens, verwant aan het menschelijk onderbewustzijn, dan is deze opvatting de vrucht eener oppervlakkige analyse der feiten, een verwerpelijk vooroordeel, dat energiek bestreden moet worden, wanneer men de metapsychische onderzoekingen in de juiste banen wil leiden. Men heeft gezien dat in alle gevallen, identiek aan die welke door mij aangehaald zijn, de feiten der persoonlijke identiteitsbewijzen van overledenen niet door de metagnomie verklaard kunnen worden. Men heeft tevens kunnen zien, dat men gemakkelijk de authentiek spiritistische gevallen kan onderscheiden van die, welke het niet zijn, althans, welke geen voldoende garantie hiervoor bieden. Dus, in plaats tot de conclusie te komen, dat de prosopopesis-metagnomie in staat is de identiteitsbewijzen te verklaren, zal men men moeten toestemmen, dat deze zuiver spiritistisch zijn. Zij, die een andere meening zijn toegedaan, moeten deze rechtvaardigen door de aangevoerde argumenten te weerleggen, gelijk trouwens die, welke nog volgen zullen. III. Critische analyse eener sophistische beschouwing Het spijt mij werkelijk, dat ik hier mijn critiek op de valsche bewijsvoeringen, welke onze schrijver ten opzichte van de onderzoekingen met Mrs. Piper ten beste geeft, moet onderbreken. Indien ik had kunnen voortgaan, zou er een leerzame beschouwing uit te voorschijn zijn gekomen. Maar ik ben om twee redenen genoodzaakt er mede te eindigen, ten eerste: heb ik nog een langen weg voor den boeg, ten tweede: zijn de onjuistheden, de beweringen welke op niets berusten, de lukraak gegeven beschouwingen, de sophismen en de verkeerd getrokken conclusies in zulke groote getale in het werk van den auteur aanwezig, dat een boek als dit ternauwernood voldoende zou zijn om alleen die betrekking hebbende op het geval Mrs. P. grondig te weerleggen. Hiermede rekening houdende kan ik slechts de methode volgen, welke ik toegepast heb n.1. met de feiten te bewijzen, dat in de experimenten met Mrs. Piper de hypothese der prosopopesis-metagnomie onvoldoende is om een redelijke verklaring te geven, waarmede ik met één slag het geheele kaartenhuisje van sophismen, zoo moeizaam door Mr. Sudre opgebouwd, in elkaar werp. Ongelukkigerwijze bemerk ik, nu ik voort wil gaan, dat dezelfde moeilijkheid zich voordoet op elke bladzijde van het boek, dat buitenmate partijdig geschreven is. Het is zelfs moeilijk een keuze te doen uit de voornaamste tegenwerpingen van den schrijver, welke weerlegd moeten worden, zoo talrijk zijn ze. De onjuistheden, de goedkoope conclusies, de sophismen en de paralogismen die als een warnet door elkaar geknoopt zijn, kan men soms bij tientallen op één bladzijde tellen. Hier volgt een klein bewijs van hetgeen ik zeg. De schrijver biedt ons op bladzijde 338 het volgende gerechtje ter nuttiging aan: „Tegenwoordig zijn de spiritisten wel gedwongen te erkennen, dat eenerzijds de metagnomie, de telergie (toepassing van kracht op afstand), de teleplastie (vorming op afstand) kunnen functionneeren zonder tusschenkomst der dooden, anderzijds dat de spiritistische verschijnselen steeds vermengd zijn met animisme, d.w.z. met gegevens welke aan het onderbewustzijn van levenden ontleend zijn. En nu houden zij vast aan eenige categoriën van verschijnselen, waarachter zij zich verschanst hebben en welke zij onverklaarbaar achten door de metapsychische theoriën; of wel, zij bedienen zich brutaalweg van het animisme om het spiritisme te bewijzen, zonder in staat te zijn aan te geven waar het eene eindigt en het andere begint. Maar de niet-fanatieke spiritisten en zjj, die voldoende wetenschappelijk onderlegd zijn, hebben den moed opgegeven door middel der feiten het absolute bewijs te vinden. „Zij weten dat hun pogen in die richting slechts in zooverre als bewijs zal worden aangenomen, als men gevoel heeft voor de dramatische „waarschijnlijkheid" in de natuur, om het origineele woord van William James te gebruiken. Evenals Myers en Geley eischen zij het geloof in een metaphysisch systeem, dat samengesteld is uit kennis, die niets met metaphysica te maken heeft en dat zelfs moreele postulaten ten grondslag heeft. Zoo kunnen wij zeggen, dat het „wetenschappelijk" spiritisme, ingeleid door Delanne, reeds failliet schijnt gegaan, en blijft er voor de groote massa niet anders over dan het oude spiritisme naar de moraal van Allan Kardec, 't welk in wezen niet slecht is en zijn aanhangers zekere troostvolle illusies biedt." Er komt in bovenstaande passage niet één bewering voor, die niet öf onjuist, öf bedriegelijk, öf lukraak, öf sophistisch is. M. Sudre begint te zeggen: „Tegenwoordig zijn de spiritisten wel gedwongen te erkennen, dat de metagnomie, de telergie, de teleplastie kunnen functionneeren zonder de tusschenkomst der dooden." De waarheid is, dat de spiritisten dit steeds erkend hebben, en het is juist de spiritist Alexander Aksakoff, die meer dan veertig jaren geleden, de mediamieke verschijnselen in drie categorieën verdeelde, n.1. van „personnisme", „animisme" en „spiritisme", aantoonende, dat de twee eerste categorieën afkomstig waren van supernormale vermogens van het menschelijk onderbewustzijn, zonder eenige tusschenkomst van overledenen. Hoe kan men onder dergelijke omstandigheden zeggen, dat „tegenwoordig" de spiritisten wel genoodzaakt zijn deze feiten te erkennen? M. Sudre vervolgt met de bewering, dat (nog steeds „tegenwoordig") „de spiritisten wel genoodzaakt zijn te erkennen, dat de spiritistische verschijnselen steeds vermengd zijn met animisme, d.w.z. met gegevens welke aan het onderbewustzijn van levenden ontleend zijn." Ongerekend het „steeds vermengd" waarin het steeds te veel is, moet ik opmerken, dat reeds vanaf het begin der spiritistische beweging, de spiritisten dit erkend hebben. Ziehier bijvoorbeeld hoe een spiritist van den ouden stempel, Adin Ballou, op blz. 67 van zijn boek „Spirit Manifestations", 't welk verscheen in 1852, zich uitdrukt: „Waarlijk, hetgeen door middel van een medium tot uiting komt, moet gerekend worden ook beïnvloed te zijn door de „geesten van levenden". De gedachten, de wil, de voorstelling, de gevoelens en de ideeën van de onderzoekers kunnen niet anders dan zekeren invloed uitoefenen op de mededeelingen, welke de geesten, door middel der hersenen van een ander, trachten te geven. Bovendien oefenen de magnetische en psychologische invloeden van den geestestoestand der onderzoekers, die den geestestoestand van het medium beheerschen, hun afwijkende werking uit. Hierdoor worden sommige communicaties, welke van hoogere geesten afkomstig zijn in een vulgaire trant weergegeven en soms zelfs tamelijk verschillend van hetgeen bedoeld wordt, 't Is ongeveer alsof een Franschman met een Engelschmau van gedachten wisselt met behulp van een Deensche tolk, die nauwelijks eenige kennis van hun talen heeft. Den Engelschen ondervrager zou het moeilijk vallen een goede beteekenis aan de overgebrachte woorden te geven. Wij kunnen er dus nooit zeker van zijn, dat de ontvangen mededeeling in overeenstemming is met de bedoeling van de zich manifesteerende intelligentie." Zoo redeneerde Adin Ballou nu 75 jaren geleden, en dezelfde opvattingen vindt men terug in de werken van Capron (1853), Prof. Robert Hare (1855), Dr. Wolfe (1869) en A. Aksakoff (1889); maar voor Sudre is het „tegenwoordig" dat de spiritisten gedwongen zijn dit te erkennen; en wel, door het licht dat hun opgegaan is uit de openbaringen der metapsychische onderzoekingen van den laatsten tijd. Doch laten wij verder gaan. Onze auteur drukt zich als volgt uit: „En nu houden zij vast aan eenige categorieën van verschijnselen, waarachter zij zich verschanst hebben, en welke zij onverklaarbaar achten door de metapsychische theorieën." De „eenige categorieën onverklaarbaar door de metapsychische theorieën" zijn wel beschouwd, zeer talrijk, en het is heel natuurlijk, dat de spiritisten die onverklaarbaar achten door de naturalistische theoriën, want zij zijn het ook; de anti-spiritistische animisten weten dit heel goed, en vermijden daarom liever zorgvuldig ze te bespreken, door met niets zeggende opmerkingen zich er van af te maken, of ook, zij verzwijgen ze geheel, wat nog gemakkelijker is. Hetgeen hun niet belet hun anti-spiritistische argumenten te laten gelden, alsof zij de argumenten van hun tegenstanders besproken en weerlegd hadden. Wij komen op dit belangrijke punt nader terug. Het vervolg van de aangehaalde passage wekt verwondering. Het leert ons, dat de spiritisten „zich brutaalweg van het animisme bedienen om het spiritisme te bewijzen zonder in staat te zijn aan te geven, waar het een eindigt, en het andere begint." Het eerste gedeelte van deze tegenwerping is eenvoudig verbazingwekkend, het tweede deel is onjuist. Ik behoor tot degenen, die sinds dertig jaren zich „brutaalweg" van het animisme bedienen, om het spiritisme te bewijzen; in de Revue Spirite van Nov.-Dec. 1925, en Januari-Febr. 1926 heb ik een lang en degelijk gedocumenteerd artikel geschreven, met het doel aan te toonen, dat het Animisme, beschouwd uit een oogpunt van wetenschappelijke bewijsvoering van het bestaan en voortbestaan der ziel, belangrijker en beslissender was dan het Spiritisme zelf. In hetzelfde artikel heb ik als een veelzeggend feit doen uitkomen, dat Frank Podmore, d.w.z. de meest verwoede tegenstander van de spiritistische hypothese, deze waarheid had bekend in de volgende termen: „Of het waar is of niet, dat de condities in het hiernamaals hen, die zich daar bevinden, toestaan in verbinding te treden met de levenden, doet minder ter zake, in elk geval is het duidelijk, dat dit van secundair belang zou worden, indien men kon aantoonen, zulks gebaseerd op bepaalde eigenschappen van den geest, dat het bestaan der ziel niet gebonden is aan dat van het lichaam. Anders gezegd, men zal moeten toestemmen, dat, indien in mediamieke toestand, de geest weet, wat op afstand gebeurt, verborgen dingen opmerkt, de toekomst ziet en in het verleden leest, als in een open boek, overwegende dat deze eigenschappen niet verkregen zijn gedurende het aardsche leven, dat niet bestemd is, voor hun toepassing en hun te voorschijn treding dus niet rechtvaardigt; dan, zeg ik, lijkt het gewettigd daaruit af te leiden, dat deze eigenschappen het bestaan aantoonen van een andere, verhevener wereld, waarin zft tot hun recht komen, in over, eenstemming met een ander evolutieproces, dat niet meer door aardsche voorwaarden wordt geregeerd... Deze theorie is geen filosofische bespiegeling zonder reëelen grond, integendeel, zij is een wetenschappelijke hypothese, gebaseerd op de verklaring van een bepaalde categorie van feiten... Het zou geen zin hebben te ontkennen, wanneer men de verschijnselen van helderziendheid in tijd en ruimte, voorgevoelens, enz. als absoluut vaststaand kon bewijzen, dat onze geest psychische vermogens bezit en alzoo de geest onafhankelijk van het lichaam moet geacht worden." Dus volgens Podmore „zou het geen zin hebben het voortbestaan van de ziel te ontkennen indien men het bestaan van de verschijnselen van helderziendheid kon bewijzen." Dat is juist hetgeen ik steeds beweerd heb. Wat denkt Sudre hiervan? Welk een bittere teleurstelling voor hem, toen hij uit mijn voorgaand artikel moest vernemen, dat Podmore zelf „brutaalweg" van meening was, dat het Animisme het Spiritisme bewijst. En wat de positie van Sudre nog hachelijker maakt is het feit, dat P. trachtte alle verschijnselen tot de telepathie terug te brengen en dus de metagnomie kon ontkennen, waarna hij zich als wereldkampioen-anti-spiritist in veiligheid achtte; men ziet dus niet goed in, hoe Sudre, die van de echtheid der supernormale hoedanigheden in den mensen overtuigd is, zich hieruit moet redden. Hoe zal hij het moeten aanleggen om zijn lekke bootje van anti-spiritistisch materialisme voor een volledigen ondergang te behoeden? Dat ongelukkige vaartuigje is bestemd om binnen korten tijd te zinken, maar voor het moment houdt de bestuurder het nog drijvende, met behulp van een zeker aantal „met lucht gevulde varkensblazen". Deze zijn echter zoo teer, dat zij geen oogenblik weerstand aan de woede der golven kunnen bieden. En om nu niet langer in figuurlijken zin te spreken, wil ik even uitleggen, dat ik onder die „met lucht gevulde varkensblazen" versta de „zinnen, die op het effect berekend zijn" waarvan de auteur zich bedient zoodra hij tegenover argumenten komt te staan, die hij niet weerleggen kan, en waarvan hij voelt, dat ze onweerlegbaar zijn. In de gegeven omstandigheden n.1. bij het betoog dat het Spiritisme door het Animisme bewezen wordt bedient hij zich juist van zoo'n „op het effect berekende zin" en gebruikt het woord „brutaalweg", waardoor hij de gedachte wil wekken, dat de spiritisten overdreven pretenties hebben. Hij moet wel begrijpen, dat deze „zinnen op het effect berekend" (phrases a effet) geen tegenargumenten zijn, zij duren zoolang zij duren, maar hij hoopt, dat ze tenminste eenigen indruk zullen maken op de oppervlakkige lezers, of die weinig op de hoogte van de zaak zijn. En hierin heeft hij misschien gelijk. Maar zij bewijzen in elk geval, dat, als hij niet anders op de deugdelijke argumenten der spiritisten heeft te antwoorden, zijn zaak onherroepelijk verloren is. Zijn boek wemelt van de „phrases a effet", ook komt men ze tegen in zijn artikelen. Ik zelf ben meermalen getroffen geworden door de stompe pijlen van zijn „phrases a effet", die mij dan bizonder amuseerden, en als zoodanig degene die ze afschoot, weinig bevrediging gaven. Mijn tegenstander had niet op mijn weerlegging durven antwoorden, nadat hij eerst, heel onvoorzichtig, een prompt antwoord beloofd had, dat bovendien heel gemakkelijk te geven zou zijn. Maar toen het oogenblik gekomen was, bleek het hem integendeel heel moeilijk, of juister gezegd, onmogelijk! Dit belet S. niet zich van de hypothese welke tot niets teruggebracht is, te blijven bedienen, alsof hij wel met succes geantwoord had. Op ons onderwerp terugkomende, zoo herhaal ik, dat, wanneer S. een van zijn gewone „phrases a effet" lanceert, ik mij daar weinig van aantrek, en hem liever uitnoodig, in naam van een eerlijk en spontaan onderzoek naar de Waarheid, door de Waarheid, ons te willen inlichten op welke wijze hij in het menschelijk onderbewustzijn het bestaan verklaart van supernormale zintuigen onafhankelijk van de wet der biologische evolutie. Hetgeen ik Sudre vraag is, dat hij ons bestrijdt op de eenige manier die mogelijk is, d.w.z. door de argumenten te weerleggen die ik aangevoerd heb, in het aangehaalde artikel uit de Revue Spirite, waarin ik op overtuigende wijze heb aangetoond , dat, telkenmale wanneer de tegenstanders het spiritisme denken te bestrijden met behulp der „metagnomi e", z ij i n werkelijkheid niet anders doen dan het bestaan en voortbestaan der ziel te bewijzen, en wel, door zich te plaatsen op het standpunt van het Animisme, inplaats van op dat van het Spiritisme. Vol vertrouwen wacht ik mijn bestrijder, doch ik weet vooruit, dat hij zich wel zal wachten, om mijn vraag te beantwoorden. Wat hem er niet van weerhoudt, zijn standpunt ten opzichte van het voortbestaan te blijven handhaven, en „brutaal" te noemen de bewijsvoering welke hij niet in staat is te ontzenuwen. Deze tegenstrijdigheid is het gevolg van vastgeroeste vooroordeelen. Men zou onder deze omstandigheden nog voor oogen kunnen houden, dat het onbegonnen werk is te willen overtuigen, hen, die niet overtuigd willen worden, doch men begrijpt wel, dat het er mij niet om te doen is mijn tegenstander te overtuigen, maar wel hen, die door de sophistische insinttttties van Sudre aan het wankelen zouden kunnen gebracht worden. * * * Ik zie mij op dit oogenblik genoodzaakt mijn betoog te onderbreken, om mij een oogenblik te onderhouden met Prof. Charles Richet. Ik had juist bovenstaande bladzijden geschreven, toen ik de „Revue Métapsychique" van Jan.-Febr. 1926 in handen kréég, waarin een kort artikel van Prof. Richet voorkomt, handelende over het verschijnsel, dat er in den laatsten tijd een grootere toename van helderzienden geconstateerd wordt, waaruit deze afleidt, dat dit de voorlooper kan zijn van de komst van „het zesde zintuig" bij de menschheid. Na de mogelijke herkomst wetenschappelijk onderzocht te hebben, wil hij deze feiten verklaren met behulp der mutatie-theorie van De Vries, betreffende de sprongvariaties. Ik veroorloof mij hier Prof. R. op te merken, dat de grootere toeneming van helderzienden (zeer betrekkelijk overigens) voortspruit uit het feit, dat sinds eenige tientallen Van jaren bij de beschaafde volken, deze personen gezocht en bestudeerd worden, terwijl men ze vroeger uit den weg ruimde, door ze naar den brandstapel te zenden. Behalve dat, gebeurt er nu niets buitengewoons meer dan vroeger. Integendeel, wanneer men de geschiedenis der oudheid, de bijbelsche, de egyptische, de babylonische, op dit terrein bestudeert, en zelfs nog verder in het verleden teruggaat, dan constateert men juist het tegendeel van hetgeen Prof. R. beweert, en wel, dat duidelijk bewezen wordt, hoe de gave van helderziendheid in den loop der eeuwen onveranderd gebleven is, ondanks ras en beschaving. Dit is al bijna voldoende om deze hypothese te niet te doen. Maar nog iets anders weerspreekt op beslissende wijze de theorie van Prof. R., en wel, de menigvuldigheid der verschijnselen van helderziendheid onder allerlei vormen, bij de onbeschaafde volken. Ik heb dit onderwerp in een uitvoerige behandeling besproken op een wijze, welke niet het resultaat is van den vluchtigen arbeid van een paar maanden, maar van een studie van meer dan vijf en dertig jaren. Ik heb dus een zekere ervaring verkregen op dit gebied. Daarom beweer ik, dat er niet één wilde volksstam bestaat, die niet zijn dokter-toovenaar bezit en zelfs meerderen, die dezelfde daden verricht als de helderzienden der beschaafde volken. De vermeldingen hierover vindt men in de werken van onderzoe- kers en zendelingen bij honderden. Een analyse der feiten brengt ons dus in een richting tegenovergesteld aan die welke Prof. R. aangeeft, d.w.z. wanneer de verschijnselen van helderziendheid onder de wilde volken regelmatiger voorkomen dan onder de beschaafde, dit geheel de hypothese van de komst van „een zesde zintuig" bij den mensch door middel van de biologische wet der „mutatie" weerspreekt. Verder moet ik er nog op wijzen, dat Prof. Richet er niet aan gedacht heeft, dat het niet betreft een „zesde zintuig" in wording, daar de fenomenen van helderziendheid zich voordoen met gebruik der bestaande zintuigen: gezicht, gehoor, gevoel. Bovendien is de werking niet, zooals voor elk biologisch zintuig, van dit naar de hersenen, maar in tegenovergestelde richting, dus van de hersenen naar de omgeving in den vorm van visioenen en subjectieve gehoorswaarnemingen. Het symbolisme van bijna alle supernormale waarneming krijgt een groote theoretische beteekenis, want het toont aan, dat deze waarneming niet alleen onafhankelijk van. de gewone zintuigen gedaan wordt, maar ook van de correspondeerende hersencentra's. Het symbolische der waarneming bewijst, dat de hersencentra's niet actief waarnemen, doch passief opnemen, hetgeen hun door een derde principe wordt overgebracht, welk principe alleen in staat is rechtstreeks waar te nemen, om daarna zijn waarneming aan de persoon te doen ervaren in den vorm van symbolische voorstellingen, klaarblijkelijk omdat zijn waarneming in wezen verschillend is van die, welke de hersencentra's in staat zijn op te nemen. En, waar dat derde, van de hersenen onafhankelijke principe, niet anders kan zijn dan de onderbewuste volle persoonlijkheid van de sensitieve, volgt hieruit, dat wij zonder eenigen twijfel het contra-bewijs krijgen, dat de integrale onderbewuste persoonlijkheid een „geestelijk wezen" is, onafhankelijk van alle functionneele verrichtingen der hersenen als denkorgaan. Hieruit volgt tevens, dat de supernormale vermogens, welke sporadisch onder de menschheid worden aangetroffen, in werkelijkheid de geestelijke zintuigen van de integrale onderbewuste persoonlijkheid zijn, welke in latenten staat in het onderbewustzijn huizen, en wachten om zich in een geestelijke sfeer te kunnen ontplooien na de crisis van den dood; evenals in het embryo (eerste beginsel van den mensch) in beginsel de aardsche zintuigen aanwezig zijn, en wachten om in de aardsche omgeving dienst te doen, na de crisis van de geboorte. Zooals men ziet leiden deze gevolgtrekkingen, welke gebaseerd zijn op de feiten, ons ver van de theorie van Prof. C. Richet, welke theorie bovendien in strijd is met de biologie, psychologie en parapsychologie. Ik moet eerlijk erkennen, dat het artikel van Prof. R. mij diep teleurgesteld heeft. Het geeft mij den indruk, alsof alle pogingen, welke ik sedert vijf en dertig jaren in het werk stel het mijne tot de studie der parapsychologie bij te dragen, nutteloos zijn. Wanneer Prof. R., voor hij deze nieuwe hypothese verkondigde, de onjuistheid van mijn argumenten aangetoond had, zou ik hem dankbaar geweest zijn voor de toelichting in zulk een gewichtig probleem. Maar Prof. R. geeft zijn theorie ten beste, zonder er rekening mede te houden, dat er juist van mijn hand een studie verschenen is, die hem bestrijdt op het terrein der feiten. Waar door de wrijving der gedachte de waarheid geboren wordt, moet hieruit opgemaakt, dat in de kringen der parapsychologie (metapsychica) het eene deel niet weet wat het ander doet en alzoo nooit eenig resultaat bereikt kan worden. Onder die omstandigheden kan men evengoed het schrijven nalaten, de resultaten van zijn studie voor zichzelf houden en de anderen laten denken, wat zij willen. * * # Nu ik mij in zooverre met Prof. Richet uitgesproken heb, vervolg ik de gedachtewisseling met Sudre en wil ik het tweede gedeelte van de korte, maar krachtige uitspraak, welke ik bezig was te analyseeren, verder onderzoeken. Zooals ik reeds gezegd heb, het eerste gedeelte is verbazingwekkend, het tweede is onjuist. In dit tweede deel heeft de schrijver de „brutaliteit" (om in zijn eigen schrijftrant te blijven) te schrijven, dat de spiritisten het Animisme gebruiken om het Spiritisme te bewijzen „zonder in staat te zijn aan te geven waar het een eindigt en het andere begint." Om duidelijk te blijven (want de insinuatie van Sudre heeft ten doel de zaak ingewikkeld te maken) moet ik vooropstellen, dat hetgeen wij tot nu toe gezegd hebben betreffende de verschijnselen van Animisme, op zichzelf reeds voldoende zou zijn om het voortbestaan der ziel te bewijzen, echter niets te maken heeft met het andere vraagstuk: Animisme of Spiritisme. Nu ik mij rechtstreeks tegenover de tegenwerping stel, dat de spiritisten niet in staat zouden zijn onderscheid te maken tusschen de verschijnselen van animisme of spiritisme, wil ik er mijn tegenstander op wijzen, dat de geheele beschouwing welke wij over Mrs. Piper gegeven hebben, er op wijst, dat wij wel degelijk de gevallen van zuiver animistischen aard weten te onderscheiden van die, welke het niet zijn, juister gezegd, die niet voldoende wetenschappelijke garantie daarvoor bieden. Ik hoop later nog nader op dit onderwerp terug te komen, en zal dan nieuwe argumenten en nieuwe feiten naar voren brengen, in aansluiting met de voorafgaande. Ik noodig dus mijn bestrijder uit ook op dit punt van antwoord te dienen en alle argumenten te weerleggen die ik reeds ten beste gegeven heb, en die nog zullen volgen. Wanneer hij dan de gemakkelijkste weg volgt, door het zwijgen er aan toe te doen, is dit het bewijs, dat hij geen antwoord geven kan. Ik voor mij weet, dat ik onder alle omstandigheden nooit het antwoord zal schuldig behoeven te blijven, en zulks niet om eenige verdiensten mijnerzijds, maar terwille van een zaak, die de waarheid in zich heeft en welke ik verdedig, daarom zal ik ook geen enkele nieuwe aanval meer afwachten, maar haar krachtig afweren. Mijn critiek vervolgende op de bewuste passage, hooren wij Sudre zeggen: „Maar de niet-fanatieke spiritisten en zij, die voldoende wetenschappelijk onderlegd zijn, hebben den moed opgegeven door middel der feiten het absolute bewijs te vinden." Ziehier! wanneer het er om gaat het „absolute" bewijs te leveren, dan, ja dan moeten wij het opgeven, want elk Spiritisme 3 ontwikkeld mensch weet, dat het „absolute" bewijs te leveren, in welke tak van wetenschap dan ook, tot de onmogelijkheden behoort. Laten onze tegenstanders beginnen met het „absolute" bewijs te leveren van hetgeen zij tegenover, onze stellingen aanvoeren. Zij kunnen het niet, en wij van onzen kant kunnen het evenmin, want geen enkele vertegenwoordiger van de officieele wetenschap is in staat een „absoluut" bewijs te geven, van wat ook, om de eenvoudige reden, dat wij zelf, arme afhankelijke wezens, een relatief bestaan leiden en dus nooit iets met absolute zekerheid zullen kunnen vaststellen. Maar wanneer S. met deze uitdrukking bedoelt het wetenschappelijke bewijs om een hypothese te kunnen rechtvaardigen, dan heeft hij ongelijk, want de spiritisten die „voldoende wetenschappelijk onderlegd" zijn, stemmen volkomen in met Prof. Hyslop, die „voldoende wetenschappelijk onderlegd" was, als hij zegt: „Er bestaat geen andere redelijke verklaring der feiten dan de hypothese van het persoonlijk voortbestaan na den dood; de bewijzen hiervoor stapelen zich zoodanig op, dat ik niet aarzel te verklaren, dat zij naar Verhouding een krachtiger argument vormen dan die waarnaar de evolutie-theorie is opgebouwd." (Contact with the other World, blz. 328). Sudre voegt er tenslotte nog aan toe „evenals Myers en Geley eischen zij het geloof in een metaphysisch systeem, dat samengesteld is uit kennis, die niets met metaphysica te maken heeft, en dat zelfs moreele postulaten ten grondslag heeft." Ik begrijp niet goed, wat onze schrijver bedoelt, wanneer hij mannen van naam als Fr. Myers en Dr. Geley noemt. Wanneer men dergelijke autoriteiten aanhaalt om zijn stelling te verdedigen, is men wel verplicht hun opinie als schrijver weer te geven, anders worden die namen maar bij wijze van beeldspraak gebruikt. Hoe het zij, er kan niets zoo tegengesteld aan de waarheid gevonden worden als de bewering, dat de spiritistische hypothese gegrond zou zijn op „geloof". Integendeel, de groote kracht die er van het spiritisme uitgaat bestaat hierin, dat het voor altijd „het geloof" in den ban gedaan heeft en zich uitsluitend grondt op de feiten, op de inductie en deductie van feiten en op bewijzen, zooals bij eiken anderen vorm van wetenschap. Wat mijzelf betreft, ik heb altijd een soort doodsangst gehad voor „geloof"; dit treedt uit al mijn geschriften naar voren, waarin ik mij steeds gebaseerd heb op feiten en deducties van feiten. Hiermede zijn wij aan de conclusies van de aangehaalde passage uit Sudre's boek gekomen en die zijn even weinig waard als de rest. Hij zegt: „Zoo kunnen wij zeggen, dat het „wetenschappelijk" spiritisme, ingeleid door Delanne, reeds failliet schijnt gegaan en er blijft voor de groote massa niet anders over, dan het oude spiritisme naar de moraal van Allan Kardec, 't welk in wezen niet slecht is, en zijn aanhangers zekere troostvolle illusies biedt." Men kan zich voorstellen, dat de „troostvolle illusies" waarvan S. spreekt, betrekking hebben op die welke hij zich gemaakt moet hebben ten opzichte van het wetenschappelijk spiritisme, waarvan hij het eind verwachtte en dat in werkenjkheid meer levenskracht bezit dan ooit te voren. Hij bekijkt de evoluties van de nieuwe „Wetenschap der Ziel" vanuit zijn uitzichtstoren die in de nevelen van zijn anti-spiritistische vooroordeelen gehuld is. Doch genoeg hierover. Wanneer men echter bedenkt, dat ik heel wat bladzijden heb moeten schrijven om al de onjuistheden naar voren te brengen, welke in die korte passage lagen opgesloten, zal men moeten erkennen, dat ik gelijk had, toen ik zeide, dat het onbegonnen werk was al de onjuistheden en ongegronde beweringen te willen weerleggen, die in het werk van Sudre voorkomen. IV. Metagnomie en spiritistische hypothese Ik wil nu mijn beschouwing hervatten over een tegenwerping van Sudre, die ik even noemde, maar die nog nader toegelicht moet worden. Men kent de bewering van S.: „En nu houden zij vast aan eenige categorieën van verschijnselen, die zij als een stokpaardje gebruiken, en welke zij onverklaarbaar achten door de metapsychische theorieën". Niet alleen is het onjuist, dat het hier slechts eenige categorieën zou betreffen, maar een vergelijkende analyse doet zien, dat verschillende metapsychische manifestaties, welke animistisch verklaard worden, dikwijls spiritistisch zijn en omgekeerd. Animisme en Spiritisme vormen twee verschillende aspecten van één verschijnselenreeks met één gemeenschappelijke oorzaak, als zoodanig de menschelijke geest in zijn dubbele bestaansvorm, met- en zonder lichaam. Rekening houdende met deze stelling kunnen wij begrijpen dat het dikwyls zal voorkomen, dat bij de classificatie van spiritistische identiteitsbewijzen, men episoden ontmoet, die verkregen zijn met behulp van manifestaties, welke gewoonlijk een animistisch karakter dragen. Wetenschappelijk gesproken is het betrekkelijk zeldzaam dat in de categorie animistische verschijnselen men speciale voorvallen ontmoet, die zich er toe leenen, om de naturalistische verklaring ter zijde te kunnen stellen, ten behoeve van de spiritistische. Hoe het zij, een theoretisch belangrijke opmerking is de volgende: het is mogelijk van de stelling uit te gaan, de spiritistische hypothese uit te schakelen in gevallen die met min of meer recht door de metagnomie te verklaren zijn; iets anders is het echter te zeggen, dat alle gevallen, welke door middel van de metagnomie verklaard kunnen worden, inderdaad alle gevallen van metagnomie zijn. Dit laatste is ongeoorloofd, zooals uit een vergelijkende analyse der feiten blijkt. Uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd moeten wij er ons toe bepalen in twijfelachtige gevallen, de minst vérstrekkende hypothese toe te passen, in ons geval, de metagnomie. Tot zoover zijn wij het eens. Na deze uiteenzetting ga ik mijn hierboven aangegeven stelling nader uitwerken en door middel van de feiten aantoonen om welke reden men tot de conclusie moet komen, dat een groot aantal veronderstelde gevallen van metagnomie in werkelijkheid het niet zijn, hoewel het wetenschappelijk gewettigd is de gevallen van twijfelachtigen aard uit den rang der spiritistische identiteitsbewijzen te schrappen. De episode der niet-herkenning van Miss Warner door de mediamieke persoonlijkheid George Pelham hierboven aangehaald, zal mij tot het gewenschte voorbeeld strekken om het standpunt toe te lichten, dat ik inneem. In deze gebeurtenis bevinden zich namelijk de gegevens die ik noodig heb om aan te toonen eenerzijds, dat zonder eenigen twijfel het geval spiritistisch is, en anderzijds het ondanks dat, geclassificeerd had moeten worden onder de verschijnselen der metagnomie, indien eenige toevallige bizonderheden ontbroken hadden. Deze toevallige bizonderheden, die het als spiritistisch feit onaantastbaar maken, zijn de dertig herkende levende vrienden door G. Pelham. Indien de niet-herkenning van Miss Warner een op zichzelf staand feit geweest ware, hadden de tegenstanders de hypothese der „telepathie a cóte" kunnen toepassen, volgens welke de sensitieven gemakkelijk lezen in het onderbewustzijn der aanwezigen, maar heel moeilijk in hun bewust denken. In het geval Miss W. zou dus het medium in trance, dat G. Pelham voorstelde, niet de noodige gegevens hebben kunnen krijgen, omdat de aanwezigen deze bewust in hun gedachten hadden, ware dit niet het geval geweest, zou zij gemakkelijk uit het onderbewustzijn der aanwezigen geput kunnen hebben. Men ziet, dat deze verklaring er „met de haren bijgetrokken is", maar toch, geheel te verwerpen is zij niet, en zoo zou dus de episode in kwestie voor de classificatie der gevallen van spiritistische identiteitsbewijzen verloren zijn. Maar gelukkig, deze schijnverklaring verliest alle waarde, door het feit, dat de niet-herkenning van Miss W. een deel vormt van dertig andere gevallen van volledige herkenning der nog levende vrienden, van den afgestorvene, die hun namen en hoedanigheden in hun gedachten hadden, evengoed als Miss W. de hare. Indien men dus de hypothese in kwestie op het feit der niet-herkenning van Miss W. zou willen toepassen, zouden de dertig herkenningen onverklaarbaar blijven. Hieruit volgt, dat deze toevallige omstandigheid niet alleen een sophistische verklaring onmogelijk maakt, maar bovendien het bewijs levert, hoe twijfelachtig de z.g. natuurlijke verklaringen van onze tegenstanders zijn, welke voor 75% geen degelijke gronden van bestaan hebben. Het zal niet lang meer duren of de onderzoekers, welke een werkelijk wetenschappelijke intuïtie hebben, zullen erkennen, dat de oplossing van het probleem betrekking heb- bende op de herkomst van het zich manifesteerende principe, 't zij onderbewustzijn, 't zij van buiten af, ligt in _ het onderzoek van elk geval op zichzelf. Algemeene theorieën hebben hier geen enkele waarde. Een tweede voorbeeld ter bevestiging van de stelling welke ik verdedig, kan ontleend worden aan het merkwaardige geval van „metagnomie" bestudeerd door Dr. Osty. Ik bedoel het bekende „geval Lerasle". Ziehier in 't kort de feiten, vermeld door de Annales des Sciences Psychiques (1914 blz. 97 en 1916 blz. 130). Den i8en Maart 1914 deed M. Mirault, wonende te Coursles-Barres (Cher) aan Dr. Osty het bericht toekomen, dat men sinds veertien dagen tevergeefs een grijsaard zocht, genaamd Lerasle, die, voor zijn dagelijksche wandeling uitgegaan zijnde, niet meer was teruggekeerd. Eerst door bloedverwanten en vrienden en later door meer dan tachtig personen onder leiding van den burgemeester van de plaats, werd de omgeving afgezocht, doch zonder resultaat. Onder deze omstandigheden zond M. Mirault een zijden halsdoek, den vermisten grijsaard behoord hebbende, aan Dr. Osty toe, met de vraag, een zijner helderziende media een onderzoek te willen doen instellen, langs supernormalen weg. Dr. Osty gaf de halsdoek zekere Mme Morel in handen, zonder overigens iets te zeggen. Deze beschreef nauwkeurig den verdwenen grijsaard, de manier waarop hij gekleed was, de plaats waar hij woonde, den weg dien hij gegaan was door het bosch, op den dag van zijn verdwijnen, en verklaarde eindelijk, dat zij het Kjk in het bosch ontdekte, dicht bij een beekje omgeven door dicht struikgewas. Men organiseerde nieuwe onderzoekingstochten naar aanleiding van deze gegevens, en ontdekte het lijk van den ouden Lerasle. Alles wat het medium gezegd had bleek juist te zijn, behalve deze eene bizonderheid, zij had het lijk gezien, liggende op de rechterzijde, en een been opgetrokken, terwijl het gevonden werd, liggende op den rug, en de beenen uitgestrekt. Bij de drie zittingen welke Dr. Osty met het medium had, kreeg deze steeds hetzelfde visioen en had bij de tweede zitting nog de volgende woorden toegevoegd: „Hij gaat niet diep het bosch in, hij gevoelt zi „Wat betreft de „Nervengeist" of „zenuwgeest", het leven brengend zenuwprincipe, zeide zij, dat door middel van deze substantie, de ziel in verbinding trad met het lichaam en het lichaam met de wereld... Door bemiddeling van deze stof kunnen de geesten, welke zich in een middensfeer bevinden, de benoodigdheden uit de atmosfeer tot zich trekken, om zich voor de levenden hoorbaar te maken, met hen in verbinding te treden, de wetten der zwaartekracht op te heffen en stoffel ij ke voorwerpen te bewegen. Wanneer een hoogstaand mensch sterft, neemt deze niets van dat leven brengend zenuwprincipe mede... dit is de reden waarom hoogere geesten niet aan levenden knnnen verschijnen, noch zich laten hooren, noch hen aanraken." (Geciteerd door Mrs. De Morgan, blz. 137). Zooals men zien kan, zijn de beweringen van somnambulen en extatitie welke leefden vóór de komst van het moderne spiritisme, geheel in overeenstemming met die der media; waarvan sommige, als Eusapia, te onontwikkeld waren om dergelijke diepgaande theorieën te kennen. Bovenstaande beschouwingen zijn in aansluiting met die welke ik gegeven heb bij het geval van de „rudimentaire fluïdieke verdubbeling", volgens welke het visioen van een kleine fluïdieke wolk bij sterfbedden, die eenigszins een menschelijke vorm aanneemt, en door alle aanwezigen gelijktijdig gezien wordt, niet anders te beschouwen is als de uittreding van het „odisch fantoom" van de stervende, niet van het „etherisch lichaam", dat slechts voor helderzienden waarneembaar is. De gevallen van deze laatste soort zijn zoo talrijk, en de omschrijvingen door helderzienden zoo aan elkaar gelijk, dat het lezen ervan eentonig wordt. Doch dit strekt juist ten bewijze van de realiteit der feiten, daar die gelijkluidendheid niet mogelijk zou kunnen zijn tusschen het getuigenis van personen die niets van eikaars ervaringen afweten, indien zij niet met iets reëels te doen hadden. Ik zal er mij toe bepalen eenige typische voorbeelden aan te halen, die tevens het voordeel hebben, dat zij elkaar aanvullen. Ik begin met een geval, dat reeds tamelijk oud is, doch dat nog in geen metapsychisch werk is aangehaald geworden, hoewel de protagonist en beschrijver ervan Rechter Edmonds is, die in het eerste deel van zijn werk „Spiritualism", blz. 166, vertelt hetgeen hij bij den dood van een zwager zijner vrouw heeft beleefd. Hij schrijft: „De stervende had den laatsten adem uitgeblazen, toen ik uit' het lichaam een kleine dichte wolk zag opstijgen, hetgeen ik veronderstel het geestelijk lichaam te zijn. Weldra nam deze een menschelijke vorm aan, maar aanvankelijk zonder leven of intelligentie. Doch plotseling veranderde dit en werd de gedaante levendig, en kreeg een intelligente uitdrukking. Ik begreep, dat de geest het somatisch lichaam verlaten had en zich nu in het geestelijk lichaam bevond. Als versuft zag de geest om zich heen en scheen niet te begrijpen, wat er met hem gebeurd was. Maar weldra herstelde hjj zich en de uitdrukking van het gelaat bewees, dat de toestand, waarin hij zich bevond, hem niet vreemd meer was; tijdens zijn aardsche leven had het probleem van het voortbestaan hem altijd zeer geïnteresseerd. Hij richtte een liefdevolle blik op zijn nabestaanden en vrienden, die om het lijk stonden ten afscheid, en steeg toen op in een zee van licht. Ik zag hem verdwijnen en met hem de drie geesten van overledenen, die hem in zijn laatste oogenblikken hadden bijgestaan." William Stainton Moses heeft hetzelfde verschijnsel opgemerkt bij den dood van zijn vader, en publiceerde in „Light" (9 Juli 1887) eenige dagen daarna de volgende beschrijving : „Eenige dagen geleden ben ik voor de derde maal in mijn leven in de gelegenheid geweest het proces van den overgang des geestes waar te nemen. Ik heb door die ondervinding zooveel geleerd, dat ik hoop ook anderen van nut te kunnen zijn door te vertellen hetgeen ik gezien heb... Het betrof een naaste bloedverwant van bijna tachtig jaren, die den weg naar het graf ging, zonder door ziekte daarin gebracht te worden... Ik bemerkte aan eenige oogenschijnHjk onbeteekenende symptomen, dat zijn einde naderde, en ik bleef aan zijn sponde, om mijn laatste droeve plicht te vervullen... Met behulp van mijn geestelijke zintuigen kon ik onderscheiden, dat om zijn lichaam heen, vooral er boven, een lichtende aura samentrok, waarvan de geest zich een geestelijk lichaam moest vormen; ook bemerkte ik, dat de dichtheid daarvan voortdurend wisselde naar gelang der schommelingen van het levensbeginsel van den stervende. Zoo kon ik waarnemen, dat soms een weinig genuttigd voedsel, of een magnetische stroom die zich van een persoon die den wegkwijnende naderde, afscheidde, tot uitwerking had, dat het lichaam tijdelijk opnieuw belevendigd en de geest teruggevoerd werd, daardoor was de aura in voortdurende beweging. Gedurende twaalf dagen en twaalf nachten heb ik dit proces gevolgd, en hoewel reeds de zevende dag het lichaam teekenen van spoedige ontbinding begon te geven, ging deze wonderbare golving van de geestelijke levenskracht voortdurend voort. Daarentegen was de kleur der aura veranderd, en veranderde ook van vorm, naarmate de geest het uur van zijn bevrijding naderde. Vier en twintig uren voor het einde, terwijl het lichaam bewegingloos neerlag, de handen op de borst gekruist, zag ik de gedaanten der „geleidegeesten" de stervende naderen, en zonder eenige inspanning eindelijk de geest aan het uitgeputte lichaam onttrekken. | Op dit oogenblik verklaarden de aanwezigen dat het afgeloopen was. 't Is mogelijk dat het zoo was, want de pols en het hart gaven geen teekenen van leven meer, een spiegeltje werd niet meer aangeslagen door de adem, en toch... de magnetische banden hielden de geest nog aan het lichaam gebonden gedurende acht en dertig uren. Ik geloof dat, wanneer in deze periode een machtige wil op het lijk ingewerkt had, de geest in het lichaam teruggeroepen had kunnen worden. Zou de opwekking van Lazarus niet opnieuw verwezenlijkt zijn geworden? Toen eindelijk de banden verbroken waren, veranderde de trekken in het gelaat van den doode, en namen een vredige uitdrukking aan." Voor ik tot een ander thema overga, kan ik er mij niet van weerhouden de nummers van Juli-Augustus 1924 der „Revue Spirite" in herinnering te brengen, waarin ik het zeer belangrijke geval behandelde van Mrs. Joy Snell, een medium van uitstekende opvoeding, welke door het verlies van haar vermogen, als verpleegster in haar onderhoud moest voorzien. Deze sensitieve observeerde gedurende een twintigtal jaren het verschijnsel der uittreding van het „etherisch lichaam" bij de sterfbedden van de vele stervenden die zij bijstond, welk verschijnsel steeds gepaard ging met het visioen van overledenen, die hun bloedverwanten of vrienden in die tragische uren steun verleenden. Mrs. Joy Snell kreeg het eerste visioen van dezen aard bij het doodsbed van een harer vriendinnen, vele jaren voordat zij de betrekking van verpleegster waarnam. Hier volgt de beschrijving : „Ik was sinds drie of vier dagen bij Maggie, toen zij op een avond plotseling door een beroerte getroffen werd, en in mijn armen stierf, nog voor dat een dokter gelegenheid had te komen. Dit was het eerste sterfgeval dat ik bijwoonde. Toen het hart ophield te kloppen, zag ik heel duidelijk iets als damp uit haar lichaam komen, boven het lichaam samentrekken en verdichten, terwijl de vorm iets menschelijks had. Deze vorm, eerst heel vaag, werd weldra duidelijker, zoodat de omranding waarneembaar was, en op mijn vriendin begon te gelijken. Zij was omgeven als van een witte sluier, waaronder de vormen duidelijk zichtbaar waren. Het gezicht was dat van mijn vriendin, maar verheerlijkt en zonder eenig spoor van de stuiptrekkingen, welke het de laatste oogenblikken verwrongen had._ Toen ik later verpleegster was, welke roeping ik twintig jaren gevolgd heb, ben ik bij vele sterfgevallen tegenwoordig geweest, en heb ik dikwijls deze samentrekking van een etherische vorm boven het lichaam kunnen waarnemen,_ welke vorm steeds gelijk was aan die van het lichaam, waaruit hij kwam, en die, eenmaal verdicht zijnde, weldra aan mijn gezicht onttrokken werd." („The Ministry of Angels", blz. 17). Een weinig verderop voegt zij er aan toe: „Sinds ik het ziekenhuis verlaten heb om mij aan particulieren te wijden, heb ik geen zieken meer zien sterven zonder aan het bed verschillende éngelachtige gestalten te zien, welke gekomen waren om de geest in zjjn nieuwe verblijf in de sferen in te leiden" (blz. 42). Zooals men zien kan, alle beschrijvingen van helderzien- den !) over de verschijnselen van „bilocatie dij net aooasbed stemmen met elkaar overeen; doch het is mij voorloopig voldoende de groote waarde aan te toonen van de drie volgende fondamenteele bizonderheden; de uittreding uit het lichaam van den stervende eener stof, gelijkend op stoom welke zich boven het lichaam samentrekt, en diens vorm en uiterlijk aanneemt; de verlevendiging en bewegelijkheié van deze vorm, zoodra het leven uit het lichaam gegaan is; de tusschenkomst van overledenen (gewoonlijk bloedverwanten of vrienden van den stervende) met het doel de geest bij te staan. De kracht van overtuiging in spiritistischen zin dezer feiten is zoo groot, dat het mij onnoodig lijkt hier verder op in te gaan. Deze feiten geven aan het bekende antwoord van de intelligentie George Pelham aan Dr. Hodgson een bizondere beteekenis: „Ik geloofde destijds niet aan een voortbestaan. Dit geloof lag buiten de bevattingsmogelijkheid van mijn bewustzijn. Nu vraag ik mij af, hoe ik er aan heb kunnen twijfelen: wij bezitten een „etherisch dubbel" van ons stoflichaam en dit blijft bestaan, volkomen intact, na de vernietiging van het lichaam." Dit antwoord is bewonderenswaardig door de eenvoud waarmede het geweldig probleem van het voortbestaan opr gelost wordt, de bevestiging hiervan kan langs experimenteelen weg aangetoond worden, dank zij de verschijnselen van „fluïdieke verdubbeling bij sterfbedden". Er blijft mij nog over een bevestiging van deze groote waarheid te geven, door er op te wijzen, dat bij de natuurvolken zich dezelfde verschijnselen voordoen, waarvan het processus door de helderzienden onder hen beschreven wordt in denzelfden geest als door de geciviliseerde helderzienden. Ziehier hoe een zendeling, na zijn terugkeer uit Tahiti (Polynesië) het geloof der inboorlingen hieromtrent beschrijft „Op het oogenblik van sterven gelooven zij, dat de ziel zich in het hoofd terugtrekt en van daaruit het lichaam verlaat om *) Lees ook de interessante waarnemingen op dit gebied van A. J. Davis. (A. J. Davis, „De tooverstaf'). (De Vertaler). een lang proces van verheffing tot vereeniging met de Godheid door te maken. Het is merkwaardig, dat de bewoners van Tahiti gelooven in een werkelijke substantie die het lichaam verlaat, waarbij deze substantie weer een menschelijke vorm aanneemt. Zij gelooven dit, omdat enkelen onder hen die helderziend zijn vertellen, dat zoodra de stervende ophoudt te ademen, er een soort nevel uit het hoofd komt, en zich op eenigen afstand van het lichaam verdikt en met het lichaam verbonden blijft door een fijne band van dezelfde stof. Deze stof neemt de gelijkenis aan van het lichaam waaruit ze gekomen is en wanneer dit koud en stijf geworden is, lost de band zich op en verwijdert de ziel zich van het lichaam met de onzichtbare boodschappers die hem bijgestaan hebben." („The Metaphysical Magazine", October 1896). Men ziet hoe de waarnemingen der inboorlingen van Tahiti op een treffende manier overeenstemmen met de beschrijvingen welke Europeesche helderzienden over het verloop van de scheiding tusschen „etherisch" en „somatisch" lichaam geven. En dit is niet alles, want tusschen de helderzienden van Tahiti en van Europa constateert men nog een andere overeenkomst, welke hierin bestaat, dat de eenen zoowel als de anderen spreken van de tegenwoordigheid van geestelijke boden, die de geest bijstaan in zijn uiteindelijke strijd. Ieder zal er van overtuigd zijn, dat deze prachtige overeenstemming van groote wetenschappelijke waarde is, daar de bewoners van Tahiti hun kennis niet van de geciviliseerde volken kunnen hebben (die voor het grootste deel zelfs niet weten, dat die verschijnselen zich in hun eigen land voordoen), en deze op hun beurt, hun kennis weer niet van de Tahitanen verkregen kunnen hebben. Zoo blijft de onmogelijkheid bestaan deze merkwaardige overeenkomst in de beschrijvingen van het fenomeen te verklaren, indien men niet aanneemt, dat de helderzienden van beide zijden, een objectief, reëel verschijnsel beschreven hebben. Zoo worden wij op een onweerstaanbare wijze gedwongen het werkelijk bestaan der „fluïdieke verdubbeling" bij sterfbedden aan te nemen, met de consequenties die daaruit voortvloeien, en welke zijn: Nu het waar is dat de clairvoyanten van alle rassen *) en in alle tijden een authentiek 1) Het voorbeeld door den schrijver gegeven ten opzichte der verschijnsel beschrijven, wanneer zij spreken van de uittreding van een „fluïdiek lichaam" bij het sterven, men zal moeten toestemmen, dat zij met een niet minder authentiek verschijnsel te doen hebben, wanneer zij spreken van een „etherisch lichaam", dat zich belevendigt zoodra de stervende de laatste adem uitgeblazen heeft. Men zal eveneens moeten toegeven, dat zij zonder eenigen twgfel een authentiek feit beschrijven, wanneer zij spreken over de interventie van geesten van overledenen aan de sponde. Dit alles staat gelijk met aan te nemen dat, wanneer de officieele wetenschap het verschijnsel der „bilocatie" bij sterfbedden als een deugdelijk bewezen feit zal erkend hebben (en dit moet gebeuren, want feiten zijn feiten), gelijktijdig langs experimenteelen weg het bestaan en voortbestaan der ziel bewezen zal zijn, zelfs buiten de eigenlijke animistische en spiritistische verschijnselen om. Deze laatste zin heb ik onderstreept om de aandacht der lezers en vooral van Sudre op het feit te vestigen, dat het wetenschappelijk bewijs van het voortbestaan der ziel in 't minst niet afhangt van de spiritistische fenomenologie alleen, want op drie verschillende wijzen komt men tot de zelfde conclusie: ten eerste, door het bestaan in het menschelijk onderbewustzijn in latenten toestand, van geestelijke zintuigen (Animisme) ; ten tweede, door de waarneming der verschijnselen van „bilocatie bij sterfbedden" en eindelijk door de studie der eigenlijke spiritistische fenomenen. Hieruit volgt, dat het slooperswerk, waaraan Sudre zich met zoo'n zelfopoffering wijdt, in elk geval nutteloos is, wanneer men bedenkt dat het bestaan en voortbestaan der ziel kan bewezen worden buiten de eigenlijke spiritistische verschijnselen om, alleen door het animistisch feit der „bilocatie". De positie, waarin zich onzen schrijver bevindt, is wel droevig, daar hij nooit de hoop zal kunnen koesteren, zelfs in een verre toekomst, zijn menschlievend ideaal, dat hem zoo na aan het hart ligt, verwezenlijkt te zien. bewoners van Tahiti kan met vele andere van andere natuurvolken vermeerderd worden. (De Vertaler). XI. Materialisatie-Verschijnselen Ik zal mij niet ophouden met een uitlegging te geven der gevallen van ectoplasmie en van ideoplastie, welke deugdelijk het bestaan in het menschelijk onderbewustzijn van een „vormende kracht", in dienst der Idee, van de gedachte, aan den dag brengt. Ik wil dit onderwerp niet nader bespreken omdat- wij, spiritisten en animisten, in onze opvattingen daaromtrent volkomen overeenstemmen. Alleen moet ik zeggen, dat ik niet goed kan begrijpen, welke opinie M. Sudre over het bestaan in het menschelijk onderbewustzijn van een „organiseerende kracht" heeft, welke de eerste beheerscht. Anders gezegd, of hij de volledig gevormde materialisaties welke leven en spreken, als gewone geobjectiveerde gedachtebeelden beschouwt, waarin dan het schijnbare leven opgewekt wordt door een onderbewuste persoonlijkheid (prosopopesis) van het medium die daarin overgegaan is, of dat hij het bestaan erkent in die materialisaties van volledige menschelijke organismen, welke, in sommige zeldzame gevallen, zoo'n volmaking kunnen bereiken, dat zij tijdelijk physiologische functies verrichten. M. Sudre laat zich daarover niet nader uit, en schijnt niet verder te willen gaan dan de these van een „vormende kracht". Op blz. 292 zegt hij: „Het betreft dus meer een gedachte, die zich in vormen uitdrukt, dan een geheimzinnig, volledig biologisch opbouwend vermogen. De teleplastie kan vergeleken worden met een wonderbaarlijk beeldhouwer die probeeren zou het gelaat van iemand uit te beelden, hetzij hij daartoe de gegevens uit zjjn herinneringen opdiept, indien hjj hem gekend heeft, hetzij door inlichtingen die hij zich heeft kunnen verschaffen. Naarmate de gegevens uitvoeriger zijn, zal de gelijkenis te treffender wezen..." Men zou uit deze passage opmaken, dat Sudre de materialisatie-verschijnselen wil verklaren uitsluitend door de hypothese van een „geobjectiveerd gedachtebeeld van het onderbewustzijn des mediums"; deze opvatting blijkt ook uit zijn critiek op de theorie van Dr. Geley. Deze was tot de overtuiging gekomen, zulks naar aanleiding van de materialisatie-verschijnselen, beschouwd in hun wordings- en ont- wikkelingsgang tot levende organismen; dat eenzelfde wet het fenomeen der materialisatie en dat der organische ontwikkeling beheerscht, welke wet wijst op een machtig organiséerend vermogen der „leidende Idee" die op de stof inwerkt door middel van innerlijke „hoogere stuwkracht". Sudre bestrijdt de meening (mijns inziens ten onrechte), dat eenzelfde wet beide vormen van verschijnselen zou beheerschen, en voert daar o.a. voor aan: „Zij vertoonen gapingen, welke onvereenigbaar zijn met de physiologische functies, men heeft nooit een hand in de vrije ruimte gezien met aderen en slagaderen, die het bloed nergens heen brengen en zonder eenige verbinding met een lichaaam waarvan zy ten slotte een werktuig is. Niet te loochenen valt, dat deze handen, en in 't algemeen al deze vormen, schijnen te leven; doch het is slechts schijn. De gestalten van was in een anatomisch museum hebben ook de schijn der werkelijkheid, en ze zouden ook den schijn van leven hebben, indien slechts een handig artist het geheim bezat er volmaakte automaten van te maken. De teleplastische producten nu herinneren meer aan zulke automaten dan aan levende vormen Zij hebben noch vastheid noch duur en ontstaan blijkbaar uit het voorstellingsvermogen. Het zijn verstoffelijkte droomen" (hl*. 303-4)- v ' En over de gematerialiseerde verschijning van Katie King zegt hij nog: „De zeldzame, doch reëele verschijning van teleplastische persoonlukheden, met alle eigenschappen van leven, als Katie King, moeten ons niet misleiden. Deze fenomenen zijn zonder biologische beteekenis," Ieder kan zich door deze uitlatingen overtuigen, dat S. werkelijk overhelt naar een zuivere „vormende" verklaring voor deze verschijnselen en een bestaande „organiseerende kracht" in dienst der Idee ontkent. Deze ontkenning strekt hem natuurlijk bij zijn critiek op de theorie van Dr. Geley tot gemak, en is hem ook zeer dienstig bij zijn anti-spiritistisch betoog. Indien toch alle materialisatie-versdiijnselen teruggebracht konden worden tot een „vormende kracht" van de gedachte, tezamen met een geobjectiveerde onderbewuste persoonlijkheid (prosopopesis), zou men de mogelijkheid om in de verschijnselen van volledige materialisaties een „organiseerende kracht" van buiten het medium Spiritisme 7 en de aanwezigen om te zien, moeten nu^«. Daar ik niet weet, of S. zich werkelijk met een uitsluitend vormende" hypothese tevreden stelt en een organiseerende 'kracht ontkent, breng ik hem onder het oog, dat, al is het waar dat gematerialiseerde handen, wanneer zij zich alleen in de vrije ruimte vertoonen, geen stroomend bloed in de aderen en slagaderen kunnen hebben, daar de handen niet aan het lichaam verbonden zijn; niet minder waar is dat wij niet slechts met geïsoleerde handen te doen hebben, doch ook met volslagen levende menschelijke vormen, die intelligentie bezitten en spreken, en dus alles er op wijst, dat de voornaamste psychologische functies in hen regelmatig in werking zijn. Ik herinnér er hierbij aan, dat Crookes zegt, vele malen het kloppe/van het hart van Katie King gehoord te hebben, zoodat hieruit de conclusie getrokken kan worden, dat het bloed regelmatig door de slagaderen stroomde, en dus, dat Katie King een goed gevormd levend organisme bezat. . . Onder deze omstandigheden weet men eigenlijk met, hoe men de vreemde uitleggingen van Sudre moet begrijpen, voteens welke: „de zeldzame, doch reëele verschijning van teleplastische persoonlijkheden, met alle eigenschappen van leven, als Katie King, moeten ons niet misleiden. Deze fenomenen zijn zonder biologische beteekenis. Waarom, vragen wij, mogen wij geen biologische beteekenis hechten aan de figuur van Katie King! Alle levende organismen behooren tot de biologie. Zeker, zij was niet het product der ontogenie (leer der ontwikkeling van bevruchte zaadcel tot organisme), doch daar kan S. onmogelijk op doelen. Maar waar zinspeelt hij dan op? Ziehier, men zou zeggen, dat hij werkelijk een georganiseerd lichaam aan Katie King ontkent, doch tegenover de uitkomende feiten heeft hij zulks niet rechtstreeks durven doen en slingert er nu een van zijn „phrases a effet" naar. Met het oog op het ontwijfelbaar bestaan van een „organiseerende kracht" bij de materiaKsatie-verschgnselen, breng ik S. in herinnering, de experimenten waarbij frot. Kicöet tegenwoordig was te Algiers, waar de gematerialiseerde Bien Boa verscheen. Prof. Richet merkte op: „hij ademde zoo regelmatig als een levend persoon" en met behulp van barytwater, waarin men Bien Boa liet blazen, kon men de aanwezigheid van koolzuur in de longen vaststellen. Weer een belangrijk gegeven, waaruit blijkt, dat aangezien het fantoom ademde, er een ademhalingssysteem aanwezig moest zijn, en dus het hier weer een georganiseerd fantoom betrof, en niet slechts een „in vorm uitgedrukt". De materialisatie-verschijnselen kunnen dus in twee categoriën verdeeld worden, waarvan de eene de andere aanvult. Tot de eerste groep behooren die, welke onstaan door een „vormende kracht" in dienst van een onderbewuste gedachte van het medium, welke kracht levenlooze voorwerpen kan voortbrengen, of hoofden kan uitbeelden, in platte- of reliëfvorm. De tweede groep omvat die verschijnselen, welke door een „organiseerende kracht" worden voortgebracht als: materialisaties van lichaamsdeelen, normaal gevormde hoofden en menschelijke organismen van min of meer volledige samenstelling. Welke ook de opvattingen van Sudre hieromtrent zij, hij eindigt zijn beschouwingen met de conclusie, dat de materialisatie-verschijnselen volkomen te verklaren zijn met behulp der Ideoplastie, in combinatie met de prosopopesismetagnomie. Hij zegt dit als volgt: „Men kan dus logisch vaststellen, dat alle materialisatieverschijnselen, van de levenlooze voorwerpen, de kleederen der fantomen af, tot aan de meest volmaakte verschijningen toe, hierin hun ontstaan vinden. De gelijkenis welke deze laatsten soms kunnen bieden met personen, welke op aarde geleefd hebben, komt voort uit de herinneringen van het medium of de aanwezigen. Dit is een geval van cryptomnesie gevolgd door een „uitdrukking in de stof"." Zooals men ziet lost Sudre het geweldige probleem op met een... eenvoud van middelen, eenvoudig verbijsterend. Jammer dat zijn conclusies nergens op lijken en slechts zinlooze uitdrukkingen zijn; zij toonen, dat de schrijver er niet aan gedacht heeft een vergelijkende analyse der feiten, welke hij bespreekt, toe te passen. Er blijft mij dus over te bewijzen, op grond der feiten, dat de volkomen gevormde materialisaties geen „in de stof uitgedrukte vormen zijn", maar „organische scheppingen , en dat een vergelijkende analyse de conclusie wettigt, dat dikwijls de „leidende Idee" of de „zich uitende Wil , waardoor zij tot stand komen, onafhankelijk is van medium ot aanwezigen. En zulks, omdat de hypothese der ideoplastie der prosopopesis, der cryptomnesie, der cryptesthesie en der metagnomie, onmachtig zijn de feiten te verklaren. Ik begin mijn exposé met het klassieke geval Katie King, doch daar deze persoonlijkheid verklaarde vele eeuwen geleden geleefd te hebben, kan hier geen sprake zijn van een persoonlijke identificatie, door middel van verstrekte mededeelingen. Nochtans komen uit dit geval verschillende aanwijzingen naar voren, welke duiden op een onafhankelijk bestaan van deze persoonlijkheid, die in het bezit was van alle mtellectueele eigenschappen, welke een onafhankelijke psychische persoonlijkheid karakteriseeren. Eerstens hebben wij te doen met een verschijning, die zich in alle deelen op zoo volmaakte wijze manifesteerde, dat zij in staat was eenige uren als een gematerialiseerde persoonlijkheid vrij in de kamer rond te loopen, deel te nemen aan de gesprekken, zich spontaan te matenaliseeren bij het volle licht en dit gedurende drie jaren, in welken tijd men een groot aantal seances gehouden heeft, waarvan de meeste in de woning van Crookes zelf. Verder bezat deze intelligentie in den hoogsten graad de kenteekenen van een zelfstandig denkend wezen; zelf betoogde zij, met de meeste klem, dat zij een onafhankelijk geestelijk bestaan leidde, noemde den naam dien zij als mensch gedragen had en vertelde de treurige geschiedenis van haar kort aardsche bestaan, terwijl zij nog op andere wijze haar zelfstandigheid toonde, door zich tegelijk met het medium te laten zien en te laten photographeeren. Prof. Crookes en Mrs. Marryat mochten haar betasten, luisteren naar het kloppen van haar hart, de pols voelen, en ten slotte sprak zij met het medium zelf. Deze laatste episode heeft een groote psychologische beteekenis, daarom zal ik die korte passage uit de seance, waarin Katie King afscheid nam van de aariwezigen, weergeven. Crookes schrijft: „Op het oogenblik waarop zij de gordijnen ophief, stond Katie King even stil en sprak met mij, daarna ging zij de kamer door _ naar Miss Cook, die bewusteloos op het tapijt neer lag. Zij boog zich over het medium heen, raakte haar zacht aan en zeide: „HalloI Florrie, het uur van scheiden is gekomen." Miss Cook, door de woorden die zij gehoord had zeer bewogen, smeekte huilende Katie King nog eenigen tijd te blijven. „Ik kan niet, mijn liefste," antwoordde Katie, „mijn zending is geëindigd; dat God je zegene." Zij spraken nog eenige oogenblikken samen, totdat de tranen opnieuw Miss Cook beletten te spreken, en ik nader kwam, om, volgens de aanwijzingen van Katie, haar te ondersteunen, want zij was weder op den vloer teruggevallen, terwijl het'lichaam schokte van het snikken." In bovenstaande belangrijke episode vindt men de krachtigste bewijzen vereenigd, welke de wetenschap gerechtigd is te eischen, om de psychische zelfstandigheid van een intelligentie te kunnen vaststellen. Eenerzij ds het feit, dat de gematerialiseerde gestalte en het medium gelijktijdig gezien worden, anderzijds de beslissende psychologische factor der twee afzonderlijke persoonlijkheden, beide in 't bezit hunner geestelijke vermogens, welke zich vertrouwelijk met elkaar onderhouden, en diep bewogen van elkaar afscheid nemen. Hoe kan men tegenover dergelijke feiten in ernst spreken van prosopopesismetagnomie? Wie zou zich in werkelijkheid kunnen voorstellen, dat eenzelfde persoonlijkheid het vermogen bezit, zich in twee individualiteiten te splitsen, elk met eigen karakteristieken aanleg en eigen manieren? !ish*7- Wie zou durven blijven volhouden, dat de onderbewuste persoonlijkheid van het medium in staat zou zijn naar buiten te treden en zich materialiseerende, als bij tooverslag in een persoonlijkheid te veranderen die er onbekend mede is tot de individualiteit te behooren, die voor haar staat, en dat bovendien die onbekendheid door de andere helft gedeeld wordt, zoodat die twee ongelukkige zielecomplexeh beide in een onbegrijpelijke waan verkeerende, zich inbeelden (men begrijpt niet goed door welk mysterie der prosopopesis) weldra voorgoed van elkaar te moeten scheiden en dit doen door elkaar lieve woordjes toe te spreken, op een aandoenlijke wijze. Laten wij zeggen met Prof. Hyslop: „de goedgeloovigheid van hen, die in ernst een dergelijke interpretatie der feiten aanneemt, is zonder limiet." Het heeft zijn nut de episode, waar het hier om gaat, van uit een psycho-physiologisch oogpunt nader te beschouwen. Wij bevinden ons tegenover twee reëele persoonlijkheden, beide goed zichtbaar, voelbaar, te photographeeren; het medium, Miss F. Cook, eenerzijds, en de gematerialiseerde Katie King anderzijds, welke zich met elkaar onderhouden. In psycho-physiologische termen beteekent dit feit, dat beide persoonlijkheden gelijktijdig het spraakcentrum in de hersenen in werking stelden. Het doel hunner ontmoeting, het onderwerp van hun gesprek, was de pijnigende gedachte aan de definitieve scheiding, welke aanstaande was, en tranen aan het medium ontlokte. Uit psycho-physiologisch standpunt bezien levert deze omstandigheid het bewijs, dat beide gelijktijdig dezelfde zenuwcentra beheerschten. Dit bewijst, dat wij werkelijk met een verdubbeling der centra's en de psychische vermogens te doen hebben, hetgeen nooit door de „prosopopesis" te verklaren is. Hierbij valt nog op te merken, dat de persoonlijkheid van Katie King, instede zich passief te gedragen naar de wenschen die door middel van de gedachten of het woord geuit werden, zich integendeel zeer zelfstandig toonde; raad gaf, verwijtingen deed, soms weigerde op indiscrete vragen te antwoorden, en op de vraag, waarom zij weder op aarde verscheen, verklaarde, dat het hier een opdracht gold, welks vervulling voor haar een middel tot geestehjke verheffing was. Zoo geschiedde het op zekeren dag, dat zij haar aardsche vrienden mededeelde, dat haar taak weldra beëindigd was en zij vanaf een bepaald oogenblik zich niet meer zou mamfesteeren. Hoe is het mogelijk, vraagt men zich af, dat, ondanks het verlangen van allen om haar te behouden, ondanks tranen en smeekingen van het medium, ondanks de almachtige kracht van „de vormende Idee" van deze laatste, men er niet in'slaagde haar nog te laten blijven, al was het slechts voor één dag; dat product der „prosopopesis", die stroopop, welke zich diep getroffen gevoelde door de bewijzen van aanhankelijkheid, doch scheen te gehoorzamen aan een wil van hooger orde, en voor altijd afscheid nam van haar vrienden. Welke moeilijke raadsels krijgt de „prosopopesis-metagnomie" hier op te lossen! Voorloopig laat ik het er bij, om mijn tegenstander gelegenheid te geven over zijn geweldige sophismen na te denken, volgens welke „deze verschijnselen niets met de biologie te maken hebben, hoewel zij dikwijls op levende organismen gelijken", waaruit men moet afleiden, dat „die vormen een schijn van leven hebben, doch ook niet meer dan de schijn" en als gevolg „de zeldzame doch reêele verschoning van teleplastische persoonlijkheden, met alle eigenschappen van leven, als Katie King, ons niet moeten misleiden." Het is onbegrijpelijk, hoe men dergelijke opinies zoo in strijd met de feiten er op na kan houden; doch M. Sudre bereidt ons nog andere surprises, doordat hij niet de feiten analyseert voordat hij ze beredeneert, en zijn vooropgezette meeningen hem beheerschen en verblinden. * * * Ten opzichte van het tweede klassieke geval van gematerialiseerde fantomen, dat van Estella Livermore, moet ik zeggen, dat dit een vergelijking met het geval Katie King kan doorstaan, hoewel beide door de wijze waarop zij zich hebben voorgedaan, zeer van elkander verschillen. Doch deze vormen wel de twee schitterendste voorbeelden uit deze categorie verschijnselen, ook door de lange duur waar■ op de manifestaties aanhielden. Het geval Estella Livermore, hoewel bekend aan hen, die zich met deze studies bezighouden, is het toch minder wat betreft de bijkomende omstandigheden, dan dat van Katie King; de reden hiervan is, dat alle schrijvers, welke er zich mede bezighouden, hun gegevens ontleenen aan het korte verslag van Alexander Aksakoff in „Animismus und Spiritismus". Vermoedelijk hebben daardoor slechts weinig onderzoekers de gelegenheid gehad de oorspronkelijke rapporten, gepubliceerd door Benjamin Coleman in zijn boek „Le Spiritualisme en Amerique", en in de revue „The Spiritual Magazine" (1862—1869) te raadplegen. In de revue komen de facsimile's voor van het directe schrift van Estella en ter vergelijking ook haar handschrift als mensch (November 1862), waaruit de absolute gelijkheid blijkt. Robert Dale Owen heeft in zijn: „The Debatable Land" (1874) een résumé van de seances gegeven, welke hij bijgewoond had, dat een groot vertrouwen verdient door het feit, dat hij, alvorens zijn werk uit te geven, het den bankier Livermore, hoofdgetuige,, en Dr. John F. Gray, mede waarnemer der feiten, ter lezing en goedkeuring heeft aangeboden. Daar het gedeelte, opgenomen in het boek van Aksakoff, een onvolledig beeld van deze schitterende serie experimenten geeft, acht ik het noodig, met behulp der origineele rapporten van Livermore, wat dieper op de zaak in te gaan. ..-, Voor hen, die geheel met het betreffende geval onbekend souden zijn, wil ik nog opmerken, dat Charles F. Livermore een zeer bekend bankier was te New-York, welke in 1860 het ongeluk had zijn geliefde vrouw te verliezen. Ongeveer een jaar later liet hij zich, onverbeterlijke scepticus als hij was, verleiden een serie seances mede te maken met het beroemde medium Kate Fox, met het doel te trachten in verbinding te treden met zijn gestorven vrouw. Estella (naam der overledene) manifesteerde zich in zichtbare vorm en bij de drie en veertigste seance was het proces zoover gevorderd, dat zij zich in een volledige gestalte aan haar man kon toonen. De seances hadden in het donker plaats, doch wanneer Estella zich manifesteerde verschenen lichtbollen van supernormalen oorsprong, welke door een ander gematerialiseerd fantoom, dat E. steeds vergezelde en zeide in zijn leven Benjamin Franklin geweest te zijn, werden yerzorgd; men constateerde een frappante gelijkenis tusschen het fantoom en de portretten van Franklin. De materialisaties van Estella werden steeds volmaakter en konden weldra het volle licht verdragen. Slechts bij uitzondering kon zij spreken en meestal communiceerde zij door te schrijven, doch niet door middel van het medium. Zij schreef rechtstreeks met haar gematerialiseerde hand, in tegenwoordigheid van Livermore, die haar papier verstrekte, 't welk tevoren door hem van een handteekening was voorzien. Dikwijls drukte zij zich in het Fransch uit, welke taal zij bij haar leven volkomen machtig was en die het medium niet kende. Haar handschrift was een zuiver facsimilé van dat van de overleden vrouw van Livermore. Deze laatste noteerde steeds onmiddellijk de verschijnselen welke zich hadden voorgedaan en maakte daarvan den volgenden dag dan een verslag op. Meestal werden de seances bij hem aan huis gehouden en controleerde hij het medium door de handen vast te houden. Als regel waren zijn broeder, zijn zwager, Mr. Groute, en Dr. John F. Gray aanwezig, welke schriftelijk de echtheid der wonderbare manifestaties en de juistheid van het opgemaakte verslag bevestigden. Het aantal gehouden seances bedroeg 338, in een periode van vijf achtereenvolgende jaren. Met deze gegevens voor oogen ga ik er toe over een exposé te geven van eenige episoden en begin met de seance, waarin Estella voor de eerste maal goed zichtbaar verscheen. „15 April 1861. M. Livermore begint met een beschrijving te geven van de controle-maatregelen welke tegen bedrog genomen werden, en vervolgt dan: „Nauwelijks was het licht uitgedaan, of men hoorde de passen als van iemand die blootsvoets loopt, en het geritsel als van een zijden japon. Gelijktijdig werd door middel van kloppingen de communicatie verkregen; „Mijn liefste, ik ben in persoon tegenwoordig. Spreek niet." Achter mij werd nu een lichtende bol zichtbaar en toen deze voldoende licht verspreidde namen zoowel het medium als ik een gezicht waar, en daarboven een diadeem; weldra vormde zich een geheel hoofd, omgeven door een fijne witte voilestof. Na eenige oogenblikken stond de geheel gevormde gestalte van mijn vrouw voor mg, omringd door een straalkrans van ongeveer 18 duim doorsnede. Ik herkende de overledene onmiddellijk en volkomen, door de overeenkomst der gelaatstrekken en aan de uitdrukking van het gezicht. Nu ging de lichtende bol iets omhoog \l en zag ik een vrouwenhand voor mij. Deze twee manifestaties herhaalden zich eenige malen, als om eiken vorm van twijfel bij mij weg te nemen. De verschijning neigde nu een weinig het hoofd op den lichtenden bol en liet een overvloedige haardos zien, in de kleur als het haar mijner vrouw was. Men liet het haar eenige keeren over mijn gezicht en dat van het medium gaan; het gaf den indruk natuurlijk haar te zijn... („Epes Sargent", blz. 57). 18 April 1861. Plotseling werd de tafel opgeheven, de deur hevig heen en weer bewogen, de rolgordijnen opgetrokken en neergelaten, in 't kort alles in de kamer was in beweging. Men beantwoordde onze vragen, door harde slagen op de deur, op de tafel, op het plafond en de verschillende voorwerpen. Men zeide ons, dat dit veroorzaakt werd door de tusschenkomst van machtige geesten, welker tegenwoordigheid noodig was voor de komende manifestaties. Achter ons begon zich een lichtende substantie^ te vormen, hetgeen vergezeld ging van het geritsel als van zijden kleederen, terwijl een geknetter als van electrische ontladingen hoorbaar werd. Een vrouwelijke figuur liep om de tafel, naderde mu en raakte mg aan... Door middel van kloppingen zeide men mij, over de lichtbron (d.w.z. de vrouwenfiguur) heen te zien, en ontwaarde ik een menschelijk oog. Onmiddellijk hierop ging de lichtbron wat achteruit en herkreeg zij de schoone glans, welke zij verloren had. Nu ging het licht weder naar de vorige plaats terug en liet toen een oogenschijnlijk normale vrouwenhand zien, welke bezig was de sluier te rangschikken en op te heffen. Tot mijn onbeschrijfelijke vreugde zag ik het gelaat mijner vrouw verschijnen, speciaal het voorhoofd en de oogen waren volmaakt gevormd. Het verdween en verscheen ettelijke malen en telkens was de vorm volkomener en tenslotte verkreeg het gezicht een hemelsche uitdrukking. Ik verzocht haar mij te kussen en tot mijn groote verrassing voelde ik en zag ik, dat zij de arm om mijn hals sloeg en mij een klinkende, reëele kus gaf, ondanks de gazige stof welke er tusschen bleef. Daarna kwam zij met het hoofd bij het mijne, liet haar rijke haargolf over mijn schouders afdalen en gaf mij opnieuw eenige kussen, waarvan het geluid in de kamer weerklonk. Nu verwijderde de lichtbron zich weder tot op een afstand van tien voet ongeveer, opnieuw werd het geknetter gehoord en het licht werd zoo sterk, dat de geheele hoek van de kamer er door verlicht werd. Ik zag mijne vrouw, de hand uitgestrekt, en in de palm de lichtende bol, welke zij af en toe heen en weer bewoog. Zij murmelde mijn naam en de hare, duidelijk verstaanbaar; daarna ging zij naar den spiegel en liet haar gelaat er in weerkaatsen, hetgeen een van de schitterendste gebeurtenissen van dezen gedenkwaardigen avond was. (E. Sargent, blz, 59). ...Een oogenblik later werd, door kloppingen, de volgende mededeeling gedaan: „Let op mij, ik stijg op." In het volle licht ging de verschijning tot aan het plafond naar boven, waar zij gedurende eenigen tijd bleef zweven; daarna kwam zij weder langzaam naar beneden, om onmiddellijk daarop te verdwijnen... Het vertrek was zoo helder verlicht, dat men de adertjes in het marmer boven den spiegel kon onderscheiden. (Dale Owen, blz. 388)- £ , ,.. „ 2 Juni 1861. Men dicteerde: „Onderzoek zorgvuldig alle hoeken der kamer, sluit de deur, en steek den sleutel in uw zak:" Dit werd direct gedaan. Wij waren nog niet op onze plaatsen gezeten of de meubelen begonnen te bewegen, er klonken zware slagen om ons heen. Toen het weer stil geworden was, hoorden wu een zacht geluid en een gematerialiseerde gestalte plaatste zich naast mij. Zij klopte op de rugleuning van den stoel, daarna op mijn schouder en eindelijk boog zij zich over mij heen en drukte een kus op mijn voorhoofd, terwijl een zachte tule mijn gezicht aanraakte. Ik keek op en zag voor mij Estella, beschenen door het licht dat voor haar uit straalde; het gelaat leek mn geestelijk zoo schoon, als ik nooit op aarde gezien heb. Zij keek mij aan met een uitdrukking van gelukzaligheid. Zij nam uit mijne handen een vel papier en gaf het mu even later terug, voorzien van een in uitstekend Fransch geschreven mededeeling. W?£ i Ik overtuigde mij, dat het medium geen woord transen sprak." (Dale Owen, blz. 390). 18 Augustus 1861 (8 uur 's avonds). Ik ben alleen met het medium. Het is warm en drukkend. Als gewoonlijk onderzoek ik nauwkeurig de kamer, sluit de deur en steek den sleutel in mijn zak. Na een half uur wachten zien wij een groot licht van uit den grond opkomen en wordt er gedicteerd: „Merk op, dat wij deze keer zonder geluid te veroorzaken gekomen zun. Gewoonlijk gingen de lichtverschijnselen met knetteringen en zware slagen gepaard, terwijl nu alles rustig toegegaan was... De gedachte kwam in mij op, dat deze seance voor bizondere doeleinden bestemd was en ik mijn vrouw dus niet zou zien. Doch nauwelijks had ik dit gedacht, of het licht werd helderder en zag ik een hoofd, bedekt met een witte muts, zonder dat ik de gelaatstrekken kon onderscheiden. Ik vroeg de beteekenis van deze manifestatie, en er werd geantwoord: „Toen ik ziek was." Nu begreep ik het, het was de muts, welke mijn vrouw tijdens de ziekte droeg, waaraan zij bezweken was. (E. Sargent, blz. 62). 4 October 1861. VreeseUjke slagen weerklinken op de parketvloer en doen het geheele huis dreunen. Wanneer zij opgehouden hebben zien wij gelijktijdig de gematerialiseerde gestalte van mijn vrouw, en van Franklin. Beide kwamen naar mij toe. De laatste klopte mij vertrouwelijk op den schouder, de eerste liefkoosde mjj het gezicht. Het was donker, doch weldra deden zich weer de knetteringen hooren, begon het licht opnieuw te schijnen, en kon ik de figuur van een krachtig, robust persoon onderscheiden. Op mijn verzoek liep het fantoom door de kamer, en liet zich in verschillende standen zien. Daarna manifesteerde zich mijne vrouw, in haar volle schoonheid. Zachtjes doorschreed zij de kamer, langs de tafel, zoodat haar kleed de blaadjes papier en de potlooden op den grond deden vallen. Zij liet ons de stof er van aanvoelen, welke mij zeer zacht en fijn geleek, en tegen het licht beschouwd veel weg had van spinrag. Telkens wanneer die mediamieke tule in onze nabijheid kwam, konden wij een reuk waarnemen die ons herinnerde aan „versch hooi" of aan „viooltjes". 12 November 1861. Het electrisch geknetter deed zich opnieuw hooren, direct werd het licht helderder en wij zagen voor ons, gezeten aan de tafel, den gematerialiseerden dokter Franklin. De verschijning was zoo reëel, dat zijn schaduw op den wand viel alsof het een gewoon mensch betrof. Zijn houding was waardig, het lichaam rustte tegen de rugleuning, de arm lag op tafel. Van tijd tot tijd boog hij naar ons over, en nam ons dan met zijn ernstigen blik op, zijn lange witte haarlokken volgden deze beweging. Hij vroeg ons een oogenblik de oogen te willen sluiten. Toen wS ze weer openden, zagen wij hem op den stoel staan, gelijkend op een standbeeld. Daarna stapte hij weder van den stoel af en nam weer zijn vorige plaats in, terwijl van alle kanten zich geluiden deden hooren. Mijn vrouw deelde mij mede, dat een andere verschijning een biljet voor mij aan dokter Franklin zou geven. (Hierbij moet ik even opmerken, dat twee andere gestalten, in witte tule gehuld, schijnbaar aan deze manifestatie hadden medegewerkt; een van hen was de drager van het geestenlicht). Ik zag werkelijk een andere gedaante Dr. Franklin naderen, een hand waarin een stuk papier was naar deze uitsteken en het papier op diens knieën leggen; hierna nam deze verschijning het weder op, en gaf het mij. Er scheen veel kracht aanwezig te zijn, waardoor de zwijgende bezoeker gedurende vijf kwartier in zijn zittende houding voor ons kon zichtbaar blijven. 29 November 1861. Behalve het medium en ik zelf was ook mijn broeder aanwezig. Door zware onweersbuien waren de voorwaarden niet bepaald gunstig. Toen het donker gemaakt was, zagen wij een groot licht uit den grond opkomen. Ik deed dadelijk een handschoen aan, en mijn broeder volgde mijn voorbeeld. Het licht kwam toen naar mij toe, en plaatste zich in de palm van mijn hand; hierdoor kon ik waarnemen, dat zich in het licht een vrouwenhand bevond. Ik betastte nauwkeurig deze geestenhand, terwijl ik met de andere beide handen van het medium omsloten hield. Het overleden kindje van mijn broeder manifesteerde zich daarna, en drukte mij eveneens de hand, waarna een derde, groote mannenhand (waarschijnlijk die van Dr. Franklin) zichtbaar werd, welke de mijne zoo krachtig drukte, dat mijn ge- heele lichaam er van schudde. Mjjn broeder ontving eveneens een handdruk. , Op te merken valt, hoe binnen eenige minuten drie Handen, van verschillende grootte door ons nauwkeurig werden waargenomen, de eerste een vrouwenhand, de tweede een kinderhand, de derde een mannenhand, elk met hun respectievelijke eigenaardigheden. _ Op mijn verzoek opende zich de deur eenige malen heel ver en sloeg weer met kracht dicht (Sargent, blz. 68). 30 November 1861. Seance bg' mij aan huis. Als gewoonlijk sluit ik de deur af. Gunstige condities, mooi frisch weer. Onmiddellijk nadat het licht uitgedaan was klonken krachtige slagen op de tafel, gevolgd door een electrisch gesis; doch er verscheen geen licht. De mededeeling kwam: „Hedenavond zullen wij slagen." Men vroeg mij lucifers, en toen ik het doosje Op tafel legde, verscheen er een hand, die het er onmiddellijk af nam. Wij moesten nu de oogen sluiten, en toen wij ze eenige oogenblikken later weer openden, zagen wij bi het licht van een lucifer Dr. Franklin op de knieën achter de tafel, zoodat het hoofd ongeveer een voet boven de tafel uitstak. Wij keken nauwlettend toe, tot op het moment waarop de lucifer uitgebrand was, en plotseling de gedaante verdween. Men dicteerde ons door middel van slagen: „Mijn beste kinderen, zou de wereld na deze laatste proef nog kunnen twijfelen? Het is om de wereld te overtuigen, dat wij dit alles doen. Benjamin Franklin." En eenige oogenblikken later: „Mijn liefste, ik ben zeer tevreden! Estella!" Men overhandigde mij nog een stuk papier, waarop geschreven stond: „Deze is de belangrijkste seance van allen. Lang hebben wij gezocht en onze proefnemingen herhaald voor wij er in slaagden u dit te laten zien. Om u te overtuigen dat ik een wezen ben als gij, heb ik deze lucifer aangestreken; maar wat al vergeefsche pogingen eer ik mg kon manifesteeren bij het aardsche licht. Eindelijk ben ik er in geslaagd! B. Franklin." (Sargent, blz. 69). 12 December 1861. Bij deze seance manifesteerde Dr. Franklin zich bij een lantaarn, en konden wg op ons gemak zijn gelaat bekijken. Het leek eerst heel innemend en natuurlijk, evenals zjjn haren en zijn oogen, waarin ik het wit kon onderscheiden. Het duurde evenwel niet lang, of door de ontbindende kracht van het aardsche licht begonnen de oogen hun uitdrukking te verliezen, de trekken werden vaag, en het gelaat had niet meer die gloed van leven, welke het bezat toen het door geestelijk licht beschenen werd. 23 Januari 1862. Tegenover de deur verscheen mijne vrouw, geheel in het wit gekleed, en omgeven door een groote, blauw doorschijnende sluier. Om het voorhoofd droeg zij een krans van bloemen. ■ Het geestelijk Bcht wierp zgn stralen op de geheele verschijning, en wij keken met genoegen en de grootste belang- stelling, toen plotseling, in een oogwenk de gestalte verdween onder een geluid als het loeien van den wind. De mededeeling kwam: „Dezen avond heb ik u getoond, met welk een snelheid wij kunnen verdwijnen." Een oogenblik later verscheen zij weder in haar gewone voorkomen. (Sargent, blz. 71). 16 Februari 1862. Tegen het einde der seance schreef de gematerialiseerde Benjamin Franklin het volgende: „Mijn kind, op dit oogenblik hebben onze legers een groote overwinning behaald." Den volgenden dag vernamen wü, dat in den loop van dezen avond het verbonden leger er in geslaagd was het fort Donaldson te veroveren. (Sargent, blz. 75). 22 Februari 1862. Na een half uur wachten verscheen als gewoonlijk een licht op de tafel, en er vlak naast twee goed gevormde rozen met een knop. Deze rozen werden bij mijn neus gehouden en zij verspreidden een heerlijke zachte geur, alsof zij pas geplukt waren. Wij mochten ze aanraken, en ik profiteerde van deze gelegenheid om ze nauwkeurig op te nemen. Er werd gezegd: „ga er voorzichtig mede om." Ik merkte op, dat de stengels en bladeren eenigszins kleverig aanvoelden, en op mijn vraag wat hiervan de reden was, werd geantwoord, dat dit kwam door de vochtige en onzuivere atmospheer. Ik heb reeds eerder opgemerkt, dat deze spiritistische scheppingen tot stand kwamen ten koste van electrische krachten uit den lichtbol; wij maakten dat hieruit op, omdat telkens als zij hun vastheid dreigden te verliezen, men ze bij de lichtbron bracht, waarna zij hun vorm en levendigheid weer herkregen. Door middel van slagen dicteerde men ons: „Ziet, hoe zij plotseling oplossen." Het bouquetje was dicht hij het licht; wij zagen de bloemen in een oogwenk verdorren en versmelten als was bij het vuur. Toen: „Nu komen zij weer terug" en een wit vezeltje verscheen, dat zich spoedig tot een stengeltje ontwikkelde, waarna de rozen en de knop te voorschijn kwamen. Dit verschijnsel werd eenige malen herhaald, tot onze groote bewondering. (Sargent, blz. 75). 25 Februari 1862. Aanwezig, behalve het medium en mijn persoon, Mr. Groute. Alle deuren waren gesloten, evenzoo de vensters, en door Mr. Groute zorgvuldig verzegeld. Weldra verscheen het licht en konden het medium en ik het fantoom van een man zien. In het eerst slaagden wij er niet in de verschijning te herkennen, door de vele sluiers, doch spoedig konden wij de gelaatstrekken van Dr. Franklin onderscheiden. Mr. Groute mocht voor het moment niet nader komen, maar van lieverlede werden de condities gunstiger, of liever werden de storende invloeden van zijn tegenwoordigheid minder, en kon ook hij naderen en duidelijk de gelijkenis van Dr. Franklin herkennen, zooals deze op afbeeldingen voorkomt. Door de aanwezigheid van Mr. Groute begon het licht in sterkte te verminderen, doch wanneer deze zich verwijderde herkreeg het licht zfl n vroegere helderneia. u. m(u»r verschijnsel toont aai, dat een levend persoon d.rec ten invloed uitoefent op de creaties van de onzichtbare wereld en dat deze invloed soms storend kan werken, hetgeen misschien veroorzaakt wordt door vrees, emotie of anderszins. 2i October 1863 Dezen avond belichtte ik de gematerialiseerde gestalte van Stella met de lantaarn, en ik kon opmerken, dat toen het licht op haar viel, zij een hchte tnlHng kréég, maar overigens onbewegelijk ter plaatse bleef staan Ik kon haar nauwkeurig opnemen, de oogen, de borst, de kleederen enz. Toen ik haar voldoende bekeken had, verdween zu plotseling. Zij dicteerde: „Het is slechts met de grootste moeite dat ik mij gedurende dien tijd heb kunnen staande houden." (Dale Owen, blz. 396). Dale Owen beschrijft de twee seances, waarbij Mr. Groute tegenwoordig was, als volgt: Bij de seance van 28 Februari 1863 (no. 346) was Mr Groute tegenwoordig, die de handen van het medium vasthield, ioen het gas uitgedaan was voelde Mr. Livermore zich door een groote hand tegen den divan gedrukt, daarna steeg een licht van uit den grond op, en liet het gezkht zien van Dr Franklin, die boven den divan was. Mr. Groute zag de verschoning gelijk wij allen en toen h« zich goed overtuigd had, dat het een levende menschelijke gestalte betrof, liep hij ijlings naar de deur om zich te overtuigen, dat deze werkeluk nog gesloten was. Daarna keerde hij terug om de figuur nog eens goed op te nemen en raakte hij de omranding der kleederen aan. Mr Groute was evenwel buitengewoon cntisch aangelegd, en een week later verzocht hij opnieuw een seance medé te maken om zich opnieuw te kunnen overtuigen. Hij wilde zeil deuren en ramen sluiten en verzegelen, en was niet van plan zich te laten bedriegen. Deze keer was de gestalte van Dr. Frankli», nog veel duidelijker te zien; hjj hield in zijn handpalm het licht, als om den ongeloovigen Thomas te bewijzen, dat hij zelf wilde medewerken, om de overtuiging van den onderzoeker te vestigen. Mr. Groute, die vanaf het begin der seance de handen van het medium en die van Livermore vasthield, naderde het fantoom, zag, en betastte, en verklaarde zich, eindelijk, als eenmaal de apostel Thomas, overtuigd. (Dale Owen, blz. 393). Dr. Gray vertelde mij nog een ander merkwaardig voorval. Bij een der laatste manifestaties van Dr. Franklin, was het gezicht niet geheel gevormd, zoodat slechts één oog zichtbaar was, en in de plaats van het andere en van de wang, een gat, waardoor het gelaat een afzichtelijk aanzien kreeg. Het medium Kate Fox schrok er zóó van, dat zij een luiden gil gaf, waardoor onmiddellijk het geestelijk licht uitgedoofd werd. „Kleine dwaas," riep Dr. Gray uit, haar bij de handen vattende, „begrijpt gij niet, dat ge zoo, de geweldigste experimenten ter wereld doet mislukken, die van de materialisatie van een geest?" Deze philosophische uitlegging van het verschijnsel kalmeerde het jonge meisje, door haar bijgeloovige angst te verdrijven, en vijf minuten later verscheen weer het gelaat van Dr. Franklin, deze keer zoo volkomen gevormd, met zoo'n vredige, waardige uitdrukking, dat het medium de eerste was om uit te roepen: „Oh, wat is hij mooi!" (Dale Owen, blz. 407). Ik moet hier tot mijn spijt de theoretisch zoo belangrijke mededeelingen van Livermore beëindigen. Verschillende van de aangehaalde passages dienden vergeleken te worden met de beschrijvingen van voorvallen, welke plaats vonden met de media William Stainton Moses, Mad. D'Espérance, Eusapia Paladino, Mrs. Hollis, Mrs. Salmon, Eva C. en Linda Gazzera, doch een dergelijk werk zou mij te ver van mijn onderwerp voeren. Ik bepaal er mij dus toe, in 't kort een paar overeenstemmingen aan te geven, zonder nochtans de voorbeelden te citeeren. Een merkwaardige overeenkomst bestaat in de lichtverschijnselen geconstateerd door Livermore, en die welke waargenomen zijn bij Stainton Moses. Bij beiden zijn vorm en sterkte gelijk, doch ook bij beiden zijn ze omgeven door een soort gaasachtige stof. Bovendien spreken de onderzoekers van het mediumschap van S. Moses, gelijk Livermore, van een hand welke zich in den lichtbol bevindt. Ook de eersten hadden den indruk gekregen, dat het licht gevoed werd door de geestenhand welke er in was, of die het droeg. Zoo ook ontmoet men een interessante overeenstemming in de verbreiding van geur, hoewel dit verschijnsel bij St. Moses een meer gevarieerden vorm aannam en soms zoo sterk was, dat de lucht in de kamer niet meer voor de ademhaling geschikt was. Een paar bloemen waren daar dan vol- doende voor, echter met dit resultaat, dat zij plotseling verdorden en geheel verdroogden. Nog een andere overeenkomst is op te merken in het feit (en dit heeft betrekking op het mediumschap van Eusapia Paladino), dat de gematerialiseerde gestalte, waarvan Livermore spreekt, nooit in contact met levende personen kwam, zonder tusschenvoeging van een zekere stof. Livermore en zijn broeder voorzagen zich van een handschoen om het licht in de handpalm te ontvangen, en Estella omhelsde Livermore na vooraf een gaasachtige stof opgehouden te hebben. Deze bizonderheden deden zich eveneens Shij de seances met Mme Paladino voor, waar de gematerialiseerde vormen zich slechts met tusschenvoeging van het gordijn lieten aanraken. Bij de seances van Livermore, en die van Eusapia en S. Moses merkt men nog een ander punt van overeenstemming op, wanneer de verschijning in een staat van formatie was, werd verzocht, niet te sterk in de richting te kijken, waarin het fenomeen zich zou voordoen, daar de menschelijke blik, en een te gespannen aandacht, schijnbaar op de geprojecteerde kracht een ontledenden invloed heeft. Soms vroeg men den onderzoekers eenige oogenblikken de oogen te sluiten: „Dr. Franklin verzocht ons voor korten tijd de oogen te sluiten; toen wij ze weder openden zagen wij hem op een stoel. staan, en gelede hij op een standbeeld." En wat verder: „Op een gegeven oogenblik vroeg hij lucifers, en verzocht ons de oogen te sluiten." Ziehier een soortgelijk geval bij Moses: „Ik vroeg om een licht dicht bij mijn gelaat. Mentor voldeed hieraan, en verzocht mij de oogen te sluiten. Toen hij me zeide ze te openen, zag ik vóór mij, op nauwelijks eenige centimeters van mijn gezicht, een prachtig lichtende bol." (Dokt. Speer, „Proceedings of the S.P.R.", deel IX, blz. 275). Bij den storenden invloed van den blik en de gespannen aandacht komt die van karakter en uitstraling. Hieromtrent is de mededeeling van Livermore zeer leerzaam: „Zoolang Mr. Groute op een afstand bleef, behield het licht zijn helSpiritisme 8 derheid, doch zoodra hij naderde, begon het licht zwakker te worden; verwijderde hij zich weder, dan kwam de vroegere helderheid terug." Hetzelfde had plaats bij de seances met S. Moses, telkens wanneer nieuwe gasten aanwezig waren; zoodat de leidende intelligenties den raad gaven met zoo weinig mogelijk en dezelfde personen te experimenteeren om de ontwikkeling der verschijnselen niet te schaden. Gelijke storingen onder gelijke omstandigheden treden op bij Home en E. Paladino, en trouwens bij alle media. Eindelijk wil ik nog de aandacht vestigen op een eigenaardig verechijnsel, dat door Livermore vermeld wordt, en eveneens bij St. Moses voorkomt. Het bestaat in de geluiden welke gewoonlijk de totstandkoming van belangrijke manifestaties vooraf gingen, en die, wanneer zij zich een keer niet voordeden, de intelligenties deden zeggen: „Let op, dat wij ditmaal opgetreden zijn zonder geluiden te veroorzaken." Bij Stainton Moses gebeurde hetzelfde, hetgeen deze een uitlegging deed vragen aan zijn „geleidegeest" Rector, waarop R. antwoordde, dat het niet gemakkelijk was die geluiden te supprimeeren, daar hierdoor het gemakkelijkst de aanwezige physische krachten, welke een beletsel vormen voor de manifestaties van hooger orde, te verwijderen waren. Hiermede eindig ik mijn opsomming der voornaamste analogiën, welke bestaan tusschen de wijzen waarop de verschijnselen zich voordeden bij Kate Fox en die der andere media; welke analogiën theoretisch interessant en leerzaam zijn, daar zij wederkeerig de verkregen resultaten bevestigen, en dus uitstekende gegevens verstrekken voor een latere verklaring der feiten. * * * Er blijft mij nu slechts over de bedoelde versdujnselen in verband te brengen met onze voortgezette bespreking betreffende de wording en het wezen der materialisatiefenomenen en te zien of ze plastisch dan wel organisch; onderbewust of extrinsiek van aard zijn. Ik geloof niet, dat het noodig is, onzen tijd te verspillen aan een discussie over de vraag of de fantomen in kwestie plastische of organische scheppingen zijn, daar voldoende gebleken is dat zij intelligentie en activiteit bezaten. Wel waren de verschijningen soms onvolledig gevormd wanneer het fluïdum of de kracht die hun ten dienste stond ontoereikend was, doch zeker is, dat het geen plastische ledepoppen waren, zonder meer, want zij liepen de kamer rond, gingen op een stoel staan, waren er op bedacht de lichtende bollen te verzorgen, door ze met de hand heen en weer te bewegen, en spraken, zij het dan moeilijk, en met toonlooze stem, hetgeen er op wijst, dat zij normaal ademden en dus organisch gevormd en levend waren. Het komt er nu op aan, kunnen die verschijningen verklaard worden op de wijze waarop Sudre dat doet, door ze te beschouwen als uitgetreden onderbewuste persoonlijkheden? Wanneer wij zoo het probleem stellen, moeten wij in herinnering brengen de seance van 10 November 1861, waarbij gelijktijdig drie gematerialiseerde gestalten optraden, en die van 12 November, waarbij men er gelijktijdig vier in de kamer zag. Wanneer wij ons alzoo aan de interpretatie van S. willen houden, zouden wij moeten aannemen, dat wij met een drie- en viervoudige uitgetreden en gematerialiseerde prosopopesis te doen hebben. Zelfs met het medium medegerekend, dat volkomen normaal gebleven was, een vijfvoudige. Anders gezegd, wij zouden moeten aannemen, dat de psychische persoonlijkheid van het medium zich verdeeld zou hebben in vijf gedefinieerde psychische persoonlijkheden, waarvan vier uitgetreden, gematerialiseerd, onafhankelijk, levend, intelligent en actief. Dit zou men moeten gelooven om de hypothese der prosopopesis op deze gevallen van materialisatie te kunnen toepassen. Voor ik een dergelijk wonder accepteer, wil ik eerst eens afwachten tot mén mij tenminste één geval van pathologische (ziekelijk) splitsing eener persoonlijkheid aanwijst, waarbij die gesplitste persoonlijkheden zelfstandig optreden, en, hoewel zij van de eerste afhangen, toch in staat zijn zich af te scheiden en te handelen, gelijktijdig en onder vier verschillende aspecten. Ik weet wel, dat ik psychologisch een onmogelijkheid vraag, doch waar dit verschijnsel^ bij de materialisaties en bij de fenomenen der „directe stem" voorkomt, mag hieruit afgeleid worden, dat wanneer de gelijktijdige splitsing eener psychische individualiteit in vijf onafhankelijke persoonlijkheden psychologisch een onmogelijkheid is, de persoonlijkheden welke zich bij materialisaties en .-„directe stem voordoen niets met medium of aanwezigen te maken hebben. Zoo worden wij weder logisch en onweerstaanbaar tot de spiritistische hypothese gevoerd. Het lijkt mij, dat deze eerste opmerking, welke afgeleid is van de feiten, voldoende moet geacht worden om definitief de hypothese der uitgetreden en gematerialiseerde prosopopesis uit te schakelen. Ik wil er mij dan ook verder toe bepalen een opsomming te geven van de overtuigende identiteitsbewijzen door de gematerialiseerde Estella verstrekt, zonder ze evenwel nader te bepreken, daar bij de behandeling der verschijnselen van het schryven in een aan het medium onbekende taal, ik reeds uitvoerig de theoretische waarde van dergelijke verschgnselen heb aangetoond. Vóór alles wil ik er op wijzen, dat de mediamieke persoonlijkheid in kwestie er in geslaagd is, de beste bewijzen van haar identiteit te geven, door zich, gedurende eenige jaren, te laten zien onder denzelfden verschijningsvorm welke zij had tijdens haar leven; door honderden mededeelingen te schrijven in het handschrift dat zij bezat tijdens haar leven; door zich in een vreemde taal uit te drukken, welke zij kende toen zij nog op aarde was, doch welke het medium niet kende; door een persoonlijk karakter te geven aan haar ideeën; en door bewijzen te verstrekken als b.v. de muts te materialiseeren welke zij droeg tijdens haar laatste ziekte. Hoewel de gematerialiseerde Benjamin Franklin niet zijn tusschenkomst verleende met de bedoeling zich te identificeeren, zoo bleken toch zijn grootte en zijn trekken de persoon te verraden, welke hij zeide te zijn. Hierbij moet nog de nadruk gelegd worden op het feit, dat de geest van Franklin, na er in te zijn geslaagd zich te laten zien bij het licht van een gewone lucifer, welk licht zoo schadelijk is voor de gematerialiseerde vormen, hij de volgende mededeeling gaf: „Mijn beste kinderen, zou de wereld, na deze laatste proef nog kunnen twijfelen? Het is om de wereld te overtuigen, dat wij dit alles doen." Bij een andere gelegenheid dicteerde hij, nadat hij zich met een lantaarn had laten beschijnen, zoodat de verschijning zich onmiddellijk oploste: „Ook dit is ten behoeve der menschheid. Hiervoor werk ik, en hiervoor doe ik mijn best." Welke droeve overdenkingen wekken deze nobele woorden in ons op. Zij toonen aan, dat de intelligentie Benjamin Franklin reeds in het jaar 1861 oordeelde, dat de bewijzen van het voortbestaan van den menschelijken geest door hem gegeven, redelijkerwijze voldoende waren om eiken twijfel hieromtrent weg te nemen; hij voegde er nog aan toe, dat hij met nog andere geesten, de zware taak om zich te manifesteeren op zich namen, alleen om de wereld doorslaande bewijzen te verstrekken. Men zal moeten toegeven, dat de serie experimenten, waar het hier om gaat, en welke zich over een tijdsverloop van vijf jaren uitstrekten, het overtuigende bewijs van het voortbestaan na den dood moesten vormen. Doch vijf en zestig jaren zijn er sindsdien verloopen, helaas, en niet alleen is de wereld nog niet overtuigd, maar in de kringen waarin men de supernormale verschijnselen bestudeert, gaat men voort deze waarheid te bestrijden, niettegenstaande andere feiten, minstens even belangrijk als die van Benjamin Franklin zich nadien hebben voorgedaan. Men zal dus moeten erkennen, dat B. Franklin te groote verwachting had van het redelijk inzicht des menschen, te meer waar vormen van hetgeen ik onder uw hoofd gelegd heb?" — »/*•,',' — ,Uit hoeveel letters bestaat het woord?" — „Vijf. — „Toen u straks de letters AEN aangaf, moest toen de A aan het begin van het woord komen?" — „Ja." — „Wilt u mij de volgorde der andere letters aangeven? — ta" " Waar moet de E komen?" „Op de tweede plaats." „En de R?" „Vierde plaats." „En de O?" „Derde plaats." Het woord is dus AEORN?" — „Juist." — „Maar bent u zeker van de E?" — „Ja." — Ik moet hier opmerken, dat er een groote gelijkenis bestaat tusschen de geschreven letters c en e. Waar dit nu de eenige keer was dat men ons het bedoelde woord „acorn (het Engelsche woord voor eikel) doorgaf, en ik natuurluk aan dit woord dacht, daar werd de volgorde der letters moedwillig veranderd, en een e gegeven voor de letter c om aan te toonen, dat hier een vreemde en onafhankelijke wil in het spel was. Wanneer men alle gegeven antwoorden nagaat, zal men moeten erkennen, dat zjj de tegenwoordigheid van een zelfstandig geestelijk principe aantoonen, dat er op bedacht was mij het bewijs te leveren, dat telepathie bij het overbrengen der mededeelingen uitgesloten was. Bij elke gelegenheid moest ik natuurlijk aan het woord „eikel" denken, en wanneer hier de telepathie een rol gespeeld had, was dit woord onmiddellijk en steeds weer Verkregen geworden. De antwoorden „ik _ groei langzaam op", „struik" en „quercus" lagen absoluut niet in mijn gedachtesfeer, en verwonderden mij zelfs toen ze gegeven werden." (bladzijden 162—167). In bovenstaand commentaar heeft Tweedale op de juiste wijze de theoretische waarde der gegeven antwoorden laten uitkomen, welke op beslissende wijze de theorie der telepathie bij het onderhavige geval uitsluiten. Ik herhaal dus, dat door deze nieuwe methode van bewijslevering, uitgevonden door de zich manifesteerende geestelijke persoonlijkheden (hetgeen op zichzelf reeds belangrijk, zelfs hoofdzaak is) wij spoedig het gewenschte doel zullen bereiken, door alle hinderpalen uit den weg te ruimen, welke zich nog voordoen in den vorm van hypothesen, welke de strijders van beide kampen elkaar tegenwerpen. In werkelijkheid zijn de hypothesen waarvan beide partijen zich bedienen, van gelijke waarde en daardoor zeer goed met elkaar in overeenstemming te brengen, of beter zij vullen elkaar aan. Doch deze overeenstemming kan dan alleen plaats vinden wanneer de algemeene erkenning van het bestaan en voortbestaan der ziel een feit geworden zal zijn. XIV. Weerlegging van eenige tegenwerpingen van algemeenen aard Nu ik tot hiertoe genaderd ben, bemerk ik, dat de taak welke ik mij oorspronkelijk opgelegd had, en welke er in bestond de elf categoriën der metapsychische verschijnselen, waarachter volgens Sudre de spiritisten zich hebben verschanst, te commentarieeren, volbracht is. Ik heb met feiten aangetoond, dat de spiritisten ze terecht onverklaarbaar voor de animistische theorie achten, al is er dan geen sprake van „er zich achter verschanst te hebben". De toegepaste analyse toont op overtuigende wijze de ontoereikendheid der naturalistische hypothesen van Sudre aan, evenals de sophistische argumentatie waarmede hij zijn thèse steun wil verleenen. Het is dus onnoodig zijn verdere minder belangrijke tegenwerpingen nog te gaan bespreken, daar dit in werkelijkheid een onmogelijke taak zou zijn, waar ze bij dozijnen op elke bladzijde voorkomen, en uitmunten door ongegrondheid. Voor ik evenwel mijn werk besluit, acht ik het noodig op een paar tegenwerpingen van algemeenen aard te antwoorden, welke de vertegenwoordigers der officieele wetenschap de gewoonte hebben tot de spiritisten te richten. Waar deze tegenwerpingen theoretisch zeer belangrijk zijn en door een groot aantal personen gedeeld worden, zoo zou deze studie (waarin de ideeën van een bepaalden schrijver weerlegd worden met het doel daarmede gelijktijdig die van anderen te weerleggen) onvolledig zijn, als ze niet ter sprake gebracht werden. Ik begin met een bedenking, welke in de oogen der mannen van de wetenschap en ook der leeken zeer effectvol is om de waarde der spiritistische argumenten te verminderen, en wel met de bewering, dat de spiritisten mystiek aangelegde personen zijn, die een religie willen stichten, gebaseerd op de metapsychische verschijnselen, en dat daarom hun argumentatie geen waarde heeft voor wetenschappelijke kringen. Het is niet noodig hier voorbeelden van te geven, voldoende zij op te merken, dat tot degenen, die zoo denken, ook Professor .Charles Richet behoort (voor wie ik veel bewondering koester). In het „Journal of the American S. P. R." van September 1923, blz. 400, schrijft hij als volgt: „Dat de metapsychica geen grooteren vooruitgang gemaakt heeft, is volgens mijne meening te wijten aan een gebrek in de toegepaste methode; men heeft er een religie van willen maken, inplaats van een gezonde wetenschap." Een Engelsch-Italiaansch bioloog, Dr. William Mackenzie, richtte in een particulier schrijven aan mij dezelfde opmerking, en schreef, wanneer de spiritisten aan de metapsychische verschijnselen een religieuse beteekenis willen geven, deze verschijnselen de waarde van een religie krijgen, d.w.z. veel voor het gevoel, en niets voor de wetenschap. Het is noodig deze ongelukkige vooringenomenheid, die het gevolg is van een oppervlakkige en partijdige beschouwing der spiritistische beweging in haar geheel, krachtig te bestrijden. Het moge waar zijn, dat het spiritisme door een groot aantal achtenswaardige personen in religieusen zin opgevat wordt, dan wil dit nog niet zeggen, dat daarom het spiritisme een religie is, doch alleen, dat de conclusies, waartoe het wetenschappelijk onderzoek der metapsychische verschijnselen leidt, een vertroostende uitwerking oefenen op duizenden menschen, die nog door den twijfel beheerscht worden. Maar de tegenstanders moeten niet vergeten, dat boven die menigte, waarbij in hoofdzaak het gevoel overheerschend is, een aaneengesloten rij van ernstige onderzoekers staat, die niet alleen bekend zijn met de methoden van wetenschappelijk onderzoek, doch zelf vertegenwoordigers van de officieele wetenschap zijn, waarin alleen de koude rede recht van bestaan heeft. Deze hebben de feiten onderzocht met de bedoeling de Waarheid te ontdekken terwille van de Waarheid, en wanneer zij nu de spiritistische theorie aanvaard hebben, beteekent dat niet dat zij mystici zijn geworden, doch alleen, dat zij langs experimenteelen weg tot de overtuiging van het volgende feit gekomen zijn: de spiritistische hypothese is de eenige welke in staat is het geheel der metapsychische fenomenologie te verklaren. Dit is Wetenschap. Noch Myers, noch Hodgson, noch Hyslop, noch Barrett, noch Mrs. Verrall, noch Oliver Lodge, noch Zöllner, noch Du Prell, noch Aksakoff, noch Boutleroff, noch Flammarion, noch Lombroso, noch Brofferio, noch ondergeteekende hadden mystische tendenzen, integendeel, zij waren oorspronkelijk bijna allen, de positivistisch-materialistische denkwijze toegedaan. Het is vooral de overtuigende taal welke de feiten spreken en de schitterende overeenstemming in de bewijzen, welke allen in één punt samenkomen, n.1. in het voortbestaan der ziel, wat hen tot het spiritisme gebracht heeft. Hieruit volgt dat hun conclusies een wetenschappelijke basis hebben, evengoed als die der tegenstanders, met dit verschil evenwel, dat de laatsten hun inducties en deducties gronden op een bepaalde groep van verschijnselen, en nooit op de verschijnselen in hun geheel, terwijl de eersten ze baseeren op net totaal der mediamieke manifestaties, zoowel animistische als spiritistische. Ik herhaal dus voor de zooveelste maal, dat de spiritistische hypothese' een wetenschappelijke hypothese is; wie dit zou willen bestrijden geeft blijk niet met het probleem op de hoogte te zijn. Om dit nog beter te doen uitkomen, zal ik nog een andere tegenwerping van Prof. Richet afkomstig, behandelen. Hij schrijft (blz. 465): „Zij, (de spiritisten) denken er niet aan alvorens zij_ etn theorie, zoo wankel, en zoo vol moeilijkheden als de spiritistische aannemen, te onderzoeken of de basis waarop deze steunt, bestaande uit ontwijfelbare feiten, wel solide is. Wat te zeggen van den architect, die zou beginnen prachtige figuren aan te brengen aan den koepel van een tempel, indien hij zich niet eerst overtuigd had van de degelijkheid der fundeering van het gebouw!" En Dr. Mackenzie zegt in het betreffende artikel: „het spiritisme wil het onbekende verklaren door het onbekend e." Deze beide tegenstanders van de spiritistische theorie beantwoordende, wil ik er op wijzen, dat, wanneer ik zeg, dat het animisme het aanvullend deel van het spiritisme is, en bijgevolg het spiritisme een gezonde basis zou missen zonder het animisme, ik juist daardoor aangeef, dat, om een wetenschappelijke daarstelling van de spiritistische hypothese te kunnen verkrijgen, het noodzakelijk is van het b ekende tot het onbekende te schrijden, d.w.z. dat men gehouden is de opgaande lijn te volgen der oorzaken en der gevolgen van psycho-physiologischen aard, welke verschijnselen zich trapsgewijze ontwikkelen, zich verfijnen en zich vergeestelijken, totdat zij in vereeniging komen met de manifestaties van zuiver geestelijken aard. Het is dus een gradueele voortschrijding van bekende oorzaken naar de minder bekende, doch degelijk in de voorafgaande gefundeerde, zooals de wetenschappelijke methode dit vereischt. Het is niet noodig, dat ik verder in bizonderheden over de aaneenschakelingen van oorzaken en gevolgen tusschen het somatisch lichaam en den geest uitwijd, dit vraagstuk is onzen tegenstanders voldoende bekend, ik zal er mij dus toe bepalen een korte schets hiervan te geven. Ten opzichte van de psycho-physiologische zijde der animistische manifestaties nemen de verdedigers der spiritistische hypothese als uitgangspunt de uittredingsverschijnselen van het motorisch (telekinese) en het gevoels-element om over te gaan op die waarin de telekinesie in verbinding treedt met het verschijnsel der doordringing van de stof door de stof, welke weer betrekking heeft op: de dematerialisatie op afstand, de overbrenging en her-materialisatie van eenig voorwerp (apport) gedurende een seance. Bij dit onderzoek brengen de spiritisten de methode der vergelijkende analyse in toepassing door de verschijnselen der ideoplastie hierbij te betrekken; die zuiver door een wil van het onderbewustzijn tot stand komen, en er in bestaan een lichaamsdeel, een hoofd of iets anders te vormen. Zoo worden in deze serie alle analoge animistische verschijnselen gegroepeerd, welke van elkaar slechts door hun graad van ontwikkeling verschillen,'en aantoonen: ie. dat het gevoelsen motorisch element kan gescheiden worden van het zenuwen spierstelsel; 2e. dat de menschelijke, onderbewuste wil de macht bezit de materie op afstand te demateriaHseeren, te verplaatsen en te her-materialiséeren; 3e. dat diezelfde wil ook de macht bezit het menschelijk organisme op te lossen tot de oorspronkelijke en vormlooze substantie waaruit het bestaat, om daaruit licbaamsdeelen, menschelijke gezichten, enz. te voorschijn te brengen. Al deze eigenschappen brengen ons tot de overtuiging, dat het menschelijk organisme op zijn beurt het product van deze krachten en gaven is, welke geleid worden door een onderbewusten wil van transcendentalen oorsprong. Anders gezegd, zij bewijzen, dat de geest het lichaam formeert, in tegenstelling met de opvatting der vertegenwoordigers van de officieele wetenschap als zou het georganiseerde lichaam de geest voortbrengen. Ik verwijs hierbij naar het meesterwerk van Dr. Gustave Geley, „De 1'Inconscient au Conscient" *), hetwelk geheel l) Paris, Felix Alcan, 1921. gericht is op de wetenschappelijke bewijsvoering van deze groote waarheid. Hij schrijft: „De kennis der ideoplastie, verkregen door de feiten, is overwegend; de idee is niet meer afhankelijk, een uitvloeisel der materie. Integendeel, het is de idee die de materie vormt en eigenschappen geeft." (blz. 699). Reeds deze eerste conclusies, degelijk gegrond op de fdten, en waartoe men gekomen is door de wetenschappelijke methode der gradueele opklimming van het bekende tot het onbekende, zijn'reeds voldoende om het bestaan in den mensch van een van het lichaam onafhankelijke geest (dus waarschijnlijk reeds vóór het lichaam bestaande en het lichaam overlevende) aan te toonen, en gelijktijdig het postulaat der moderne biologie vernietigen volgens welke de hersenen de gedachten produceeren, terwijl de feiten aantoonen, dat de geest, d.w.z. de gedachtewerking, de organismen schept. Eveneens in verband met de psycho-physiologie, doch van uit een ander gezichtspunt beschouwd, gaan de spiritisten van de uittredingsverschijnselen van het gevoels- en motorisch principe uit, om op te klimmen tot die van een volledig fluïdiek lichaam, voorzien van gevoel en bewegingsmogelijkheid, doch zonder intelligentie, want het bootst de bewegingen der sensitieve na; en van die weer op de gevallen hetzij spontane, hetzij opgewekte, waarbij in het etherisch dubbel (bilocatie) de bewuste persoonlijkheid van de sensitieve overgegaan is, zoodat deze op afstand het eigen levenloos lichaam ziet. Tot dit punt genaderd, concludeeren de spiritisten met recht, dat in den mensch een „fluïdiek lichaam" (perisprit) aanwezig is, 't welk de schakel vormt tusschen het somatisch organisme en de geest, en dat zich in gevallen van onmacht, van extase, der verschillende slaaptoestanden, na gebruik van chloroform, van dat lichaam kan losmaken. Dit feit wettigt de logische gevolgtrekking, dat, waar in den mensch een fluïdiek lichaam als drager van den geest huist, en dit zich tijdens het aardsche leven kan scheiden van het stoffelijk organisme, de dood moet bestaan in de definitieve scheiding tusschen het stoflichaam eenerzijds en de geest voorzien van zijn etherisch omhulsel, anderzijds. Dit zijn de conclusies der verdedigers van de spiritistische hypothese, gaande van het bekende naar het onbekende. Eindelijk, van uit een puur psychisch standpunt, gaan de verdedigers van het spiritisme, van de verschijnselen van gedachtenoverdracht op korten afstand, naar die op vérren afstand, welke verschijnselen den weg banen voor de eigenlijke telepathische manifestaties, die feitelijk onbegrensd zijn in de ruimte. Daarna vergelijken zij, en verbinden zij deze uitingen van de machtige werkingssfeer der gedachten met de aanvullende manifestaties van de evolutioneering en vergeestelijking van het waarnemings-vermogen, welke zich openbaren in de verschijnselen van autoscopie en allo s c o p i e waarin de sensitieve het binnenste van het eigen lichaam, en dat van anderen ziet. Deze fenomenen vinden hun verheffing weer in de eigenlijke helderziendheid, waarbij het medium door een vast lichaam heenziet, en deze laatsten openen weer den weg aan die andere, nog veel belangrijker fenomenen: de waarneming van dingen of gebeurtenissen op afstand (télesthésie), welke op hun beurt leiden tot de clairvoyance in het verleden en de toekomst (kennis van het verleden en de toekomst). Op dit schitterende geheel van animistische manifestaties gronden de spiritisten hetgeen het onderwerp der voorafgaande beschouwingen uitmaakt: n.1. dat in het diepste van het menschelijk onderbewustzijn zich supernormale zintuigen van zeer verheven aard bevinden, welke geenerlei verband houden met de „wet der natuurlijke teeltkeus", en als gevolg daarvan niet anders kunnen zijn, dan de reeds in latenten toestand bestaande geestelijke zintuigen, wachtende om zich in een geestelijk milieu na de crisis van den dood, te doen gelden; gelijk in het embryon reeds in latenten toestand de zintuigen bestemd voor het aardsche leven aanwezig zijn, wachtende om tot hun recht te komen na de crisis der geboorte. Ieder zal begrijpen, dat het drietal conclusies, waartoe de verdedigers der spiritistische hypothese komen, en waarvan de eene de andere aanvult, een proefondervindelijk bewijs is van het bestaan in den mensch van een geest, onafhan- kelijk van het lichaam, opbouwer van het lichaam en voortbestaande na den dood van het lichaam, welk bewijs absoluut en definitief wordt na een vierde aanvullende conclusie, welke te trekken is uit de eigenlijke spiritistische verschijnselen. Dit is dus de onwankelbare grond waarop de spiritistische hypothese, vanuit een animistisch standpunt beschouwd, rust, welke basis verkregen is langs den weg van het b ekende; naar het minder bekende, tot het onbekende, zooals de wetenschappelijke methoden van onderzoek voorschrijven. Het lijkt mij niet noodig een opsomming van de gradueele opklimming in de spiritistische manifestaties te geven. Nu eenmaal bewezen is, dat er in den mensch een geest bestaat, die niet verdwijnt met den dood van het lichaam, zijn de conclusies welke uit de spiritistische verschijnselen te trekken zijn, niet anders dan een toevoegsel aan die der praemissen in kwestie. Voor de waarde van welke hypothese ook, geldt slechts de basis waarop zij rust, en vrij hebben gezien dat deze, dank zij de animistische verschijnselen, voor dé spiritistische van een onwankelbare hechtheid is. Prof. Richet kan op dit punt dus gerust zijn, want zijn voorbeeld van den architect, die, voor hij prachtige figuren aan gaat brengen aan den koepel van een tempel, zich eerst van de soliditeit der fundeering moet overtuigen, hoewel juist in zichzelf, is toch allerminst van toepassing op de spiritisten. Conclusies Aan het einde der uitgebreide weerlegging gekomen van een buitengewoon oppervlakkig en sophistisch werk, geloof ik door de feiten bewezen te hebben, dat de grond-hypothese van Sudre de „prosopopesis-metagnomie", die op een gewone natuurlijke wijze de spiritistische manifestaties zou moeten verklaren, volkomen ontoereikend is voor haar taak. Wat de aanvullende hypothesen betreft, die door den schrijver zijn uitgedacht om de verschijnselen het hoofd te bieden, die de verklaringssfeer der hypothese in kwestie overschrijden, d.w.z. die waarbij men het bestaan aanneemt van een „teleplastisch fantoom", of „doublé"' dat zich van het lichaam zou losmaken in het stervensuur, „om een zelfstandig leven te behouden onafhankelijk van dat van zijn verwekker, of liever om zich voor eenigen tijd aan levenden vast te hechten", of die andere hypothese, waarbij men het bestaan aanneemt van „herinneringen die voortleven, welke geen levenlooze psychologie zijn, doch ook geen levende wezens"; aan deze hypothesen heeft men op een welsprekende wijze kunnen zien, welk een wanhopige denkarbeid onze auteur heeft moeten verrichten, om zich op de een of andere wijze van die ongewenschte spiritistische theorie af te maken. Deze pogingen brachten hem er toe hypothesen uit te denken, welke gevaarlijke concessies doen aan de spiritisten, want zij overschrijden de grens tusschen leven en dood, en zetten de eerste schreden op het geestelijk gebied. Dit bracht Sudre natuurlijk in een onhoudbare positie, voorbestemd om als een kaartenhuis bij den eersten schok in elkaar te storten. Deze eerste schok, het zijn de feiten welke aantoonen, dat die „voor korten tijd voortlevende her- inneringen soms nog een eeuw na den dood van net stotlichaam zich op intelligente wijze konden manifesteeren, op verren afstand van de oorspronkelijke plaats. Het werk van Sudre vertoont het euvel, geen eerlijke poging te zijn de Waarheid te ontdekken, doch meer een poging om de spiritistische theorie te vernietigen. En nu, na de analyse van zijn werk is het nuttig ook zijn mentaliteit eens nader te beschouwen. Ongetwijfeld bezit René Sudre talent, doch het is het talent van den „geboren sophist". Hij passeert rakelings de Waarheid, zonder haar op te merken, hij draait om haar heen, maar vermijdt haar met zorg, hij stoot tegen haar aan, maar stoot haar weer terug. Deze karakteristieke eigenschappen onderscheiden den „geboren sophist" van den „toevalligen sophist". Alle mannen der wetenschap en alle denkers tellen zekere sophismen en paralogismen op hun passief, doch in een normale verhouding, toevalligerwijze; dit is een onvermijdelijk psychologisch verschijnsel. Bij Sudre is het sophisme regel, ik zou haast zeggen een regel zonder uitzondering. Wanneer men hem op zijn sophismen attent maakt, antwoordt hij niet, omdat hij niet antwoorden kan, maar gaat onverstoorbaar voort dezelfde enormiteiten te debiteeren. Hij past bij zijn onderzoek niet de wetenschappelijke methode der „vergelijkende analyse" en der „convergeerende bewijzen" toe. Om de spiritistische hypothese te bestrijden is het hem voldoende eenig negatief geval ter sprake te brengen, zonder zich te bekommeren om de talrijke positieve feiten, welke het negatieve geval door hem op zoo'n lichtvaardige wijze gebruikt, volkomen neutraliseeren. Men zou zeggen, dat hij niet eens het nut, de noodzaak begrijpt van de toepassing der boven aangegeven methoden van wetenschappelijk onderzoek, want hij benut de feiten niet eens, zelfs al kent hij ze. Onder deze omstandigheden moet men noodwendig tot de conclusie komen, dat de mentaliteit van Sudre die is van een geboren sophist, gecombineerd met een uitgesproken vooringenomenheid. Hierdoor is hij ongeschikt zich met voordeel aan het onderzoek der metapsychische verschijnselen te wijden. Zijn talenten kan hij benutten in de jour- nalistiek, in de literatuur of aan het tooneel, maar van het gebied der Metapsychica moet hij zich verre houden, daar hij hier slechts den arbeid van anderen kan schaden, en de Waarheid tegenwerken. ÏT1