m BH DE WITTE VLAM DE WITTE VLAM DE GESCHIEDENIS VAN EEN INWIJDING DOOR QANTI-HAOMA BAARN N. V. HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1930 DE MEESTER De Meester, die den Chela of Leerling leidt en bezielt h de verborgen Leeraar van alle zielen. Zonder dat wij er ons bewust van zijn, dragen wij Hem in ons als Heilige Geest en geven Zijn Eéne Stem vele namen. De Oosterlingen noemen Hem het hooger Zelf, zooals Hij bg de Westerlingen de Verlosser, Christus, wordt genoemd Deze verborgen Meester, waarvan de Oosterlingen zeggen, dat Hij dichter bij ons is, dan hand en voet en waarvan in den Christelijken Bijbel staat geschreven: „Zie Ik sta aan de deur van uw hart en klop", deze Meester wil woning nemen in alle zielen, die den Heiligen Geest niet bedroeven, door Hem geweld aan te doen. Hij is het ware wezen des menschen, dat zich openbaren wil aan allen, die door Hem ingewijd willen worden. Zoodra de ziel Hem gaat zoeken, zal haar heimwee Hem vinden. Dan buigt het goddelijk Mededoogen zich over de smeekende ziel en leidt den eenzamen vreemdeling van de aarde terug naar het eigen land, dat evenals de Gids vele namen heeft gekregen, en toch het Eéne Koninkrijk Gods is. De Meester neemt de meest geliefde gedaanten aan voor de ziel, die Hfl leidt. Hij spreekt haar toe in haar eigen taal. De Witte Vlam 1 Voor zoover het bewustzijn Hem kan aannemen, voor zoover geeft Hij zich net zoolang, tot de ziel zich bewust is, dat zij in Hem en Hij in haar leeft en zij met Christus kan getuigen: „Ik en de Vader zijn Eén." Want deze Meester is niet anders dan het hemelsche geheugen der ziel, dat door meditatie's volgehouden kracht werd geopend en haar tot de ware zelf-erkenning brengt en haar vervult met den vrede, die alle beschrijving te boven gaat. Zoo als het aardsche geheugen zich lijden herinnert, heugt het hemelsche zich vreugde en leidt de ziel op den Weg der wijsheid, waar zij haar smartelijke dwalingen gaat vergeten, die zij afboette met de vertwijfeling over hun gevolgen. Dit hemelsche geheugen is de innerlijke Stem of de verborgen Leeraar of de Christus-geest, of het hooger Zelf of hoe men den Heiligen Geest noemen wil, die het Oerbeeld des menschen is, dat naar Gods gelijkenis werd geschapen Deze Idee wordt in dit Boek als de Meester uitgebeeld, die zich aanpast aan het aardsche bewustzijn van den Chela, en de taal spreekt, die hij kan verstaan, die de beelden en symbolen gebruikt, door den leerling zelf gekozen als passende bij hem. Er wordt vooral de nadruk op gelegd geen andere beteekenis aan dezen .Meester' te hechten en geen occulte veronderstellingen over Hem te maken. Uit dezen Meester spreekt de Stem van den ontwakenden Geest, die alle menschen inspireert naar de eigen vermogens en Wiens beeld wordt weerkaatst in den spiegel, dien de mensch Hem voorhoudt, hetzij klaar of verduisterd, zuiver of gebroken. Hoe meer de mensch vordert, hoe klaarder hij in dezen Meester den Zelf stralende zal herkennen of het Koninkrijk Gods, dat in en nooit buiten hem kan zijn, dat zetelt, zooals de Oosterlingen zeggen: „in de holte van het hart", dat uit den mensch zal stralen, zoodra hij waarlijk één geworden is met Hem, door in zich Zelf op Hem te staren. Deze Eenwording wordt verkregen door volgehouden meditatie. Alleen door meditatie over Hem gaat het hemelsche geheugen open en wordt de Stem van den Meester verstaan, die den Leerling bewust maakt, dat hij een kleurige Vonk is van den grooten Witten Vlam, die God wordt genoem'den' Geest is. De Meester doet elk bewustzijn individueel ontwaken, want God heeft alleen jfcqf.lgl zonen' aan Zijn hoede toevertrouwd en het is Zijn Wil, dat de zielen, wier hemelsch geheugen wordt gewekt, van hun gereinigd licht zullen geven aan de anderen en de Stem des Meesters verder dragen naar hun beste vermogen. O, Gij Zelfstralende, straal Gij van mij uit en doe mij zijn tot een gezuiverden spiegel, die Uw Beeld niet zal bezoedelen, door het te begrenzen in den engen kring van het persoonlijke. Dat wij iets mogen weerkaatsen van uw universeelen glans, die hoewel individueel gespiegeld, toch een deel is van Uw Groot Geheel, dat daar straalt in den Kosmos en ook het kleinste leven van Zich Zelf doordringt. Dat deze echo van Uw Stem de luisterenden tot herkenning moge brengen en hoe onvolkomen ook toch een getuigenis van U moge zijn, o Volmaakte, die het Wezen en Leven zijt van ons allen, die U zoeken en hongeren naar Uw Wijsheid en Liefde. Dat Uw zegen moge rusten op deze vertolking van Uw Woord, o Meester, dat het Uw Waarheid niet te kort moge doen, al is deze Chela zich bewust, dat hij U slechts zeer ten deele kan vertolken. DE CHELA „Meester, ik heb u iets te vragen!" „Ik weet het." „Zal ik het uitspreken, Heer?" „Spreek het uit, want het uitgesprokene is het opgeschrevene in het geheugenboek der ziel en wat daar opgeteekend staat is de innerlijke wil, die zich bewust gaat worden," De Chela zeide: „Zoolang zijt Gij met mij en nooit hebt Gij mijn Naam genoemd. Gij hebt mij geroepen en toegesproken zooals Gij het allen doet." „Geen beteren naam had ik u kunnen geven, want hoe zal de Meester u beter benoemen dan leerling en u zoo van het persoonlijke opheffen tot het algemeene? Doch daar gij bezig zijt u langzaam te verindividualiseeren, wil ik u dan den Naam geven, die past bij het bewustzijn, waartoe gij nu ontwaakt zijt en zoo noem ik u dan Canti — Haoma; hetgeen beteekent Vrede en Vreugde. Canti omdat het u zwaar viel deze vrede te veroveren en gij zeer moest strijden, voor gij wist dat Vrede de wortel is van alk tweedracht en dat alle strijd is geschapen voor dezen vrede. De Vrede is de groote generaal, die alle kampenden be- zielt. Dat hebt gij nu ervaren, zoo zij dan uw eene naam Canti. Doch de tweede, uw toenaam, heeft een nog dieperen zin en slaat niet op uw persoonlijkheid of opgaaf maar op uw wezen, dat ik Haoma wil noemen. Het is het Perzische woord voor Soma, den heiligen drank waardoor de Zieners ziende worden en het hemelsche geheugen wordt gewekt en gehecht aan het aardsche. Het beteekent de glans der maan, die de moeder der verbeelding is. Zij voedt haar kinderen, waartoe ook gij behoort, met de wonderbare melk der fantasie en verleent hen de gave, het licht van haar gemaal, de Zon, te spiegelen, zooals zij het zelve doet Het Licht — noem het Mysterie of Christus of Heilige Geest — is de goddelijke wederhelft van de ziel, de luisterende Maria, die zich neder zet aan de voeten des Heeren. Martha, haar aardsche zuster, of de persoonlijkheid, moet haar dienen en haar deze plaats laten op bevel des Heeren. De stralende kracht van den Heiligen Geest onderricht de spiegelende ziel in het ééne noodige en bezielt zijn wederhelft tot de wijsheid Hem te spiegelen en Zijn glans te weerkaatsen. De Ouden hebben geleerd, dat Haoma de extazedrank der zangers en profeten was. Het werd geperst uit een plant, die op de Himalaya groeit. De kracht daarvan reinigt den innerlijken mensch of licht-inwoner en opent dien mensch voor de goddelijke inspiraties. Die kracht maakt hem sterk en gezond en behoedt hem voor aardsche gevaren. De groote Adelaar, de Zonnevogel, had het licht-zaad op de aarde gebracht en het geschonken aan de dichters, zangers en priesters van/Woord, Klank en Beeld, om aan hun gaven goddelijke kracht te verleenen en die te doen worden tot een waardige wijding aan de Goden of bovenzinlijke krachten van den H. Geest. Haoma is de offerdrank der Goden. Wie hem geniet komt in extase. Het is de stralende Maan-Moeder, die het geheim zijner menging kent en het haar kinderen doet drinken, om hen voor alle aardsche gevaren te behoeden. Zq maakt haar kracht ook tot den zilveren beker, waarin zij haar wonderdrank aanbiedt in de lichte nachten harer volheid, wanneer zij de wakenden bereikt die haar wachten en zich openen voor haar verlichting. Haoma beeldt hetzelfde» als symbool, uit als de wijn der Christenen op het avondmaal en bij de H. Communie. Het is het bloed van Christus, dat het menschelijke moet reinigen en genezen en het vermengen moet met de goddelijke krachten van het Licht-Mysterie, van den Verlosser. En zooals Christus de uit-beelding van „Gods Eenigen Zoon" is, die de duistere of demonische krachten uitdrijft en de kranken geneest van zonden en ziekten, zoo is Haoma de naam van de Wiki die de ziel tot zich moet nemen, wil zij deel krijgen aan de Heerlijkheid van den Schenker. Zoo zal ook de drinker van dezen offerdrank de Genade Gods tot zich nemen, evenals het bloed van Christus den Vader verzoent met de zondaren, waarvoor het gestort wordt Haoma is de feestdrank, die het aardsche lijden doet vergeten en het tot goddelijke blijdschap doet verkeeren. Het water der tranen wordt op de geestelijke Bruiloft waar de Ziel met haar ware Wederhelft Eén wordt veranderd in de Wijn der Vreugde, die tot extase wordt voor hen, die tot dit hooge festijn zijn genoodigd, waar Christus aanzit, Die het Wonder doet Zoo geef Ik. dien gij Meester en Heer noemt, — en Ik ben het o Ziel, u dan deze Feest-Naam Qanti-Haoma, Vrede ■ en Vreugde en Ik doop u met het heilige Water dat door uw Engel is aangeraakt en met het Licht der volgeworden Maan, die uw fantasie gaat bestralen. Dat gij dezen Naam in eere moogt dragen en de levende getuige van zijn macht zult worden. Dat gij Vrede en Vreugde zult zijn en deze gaven zult brengen als een welgevallig offer aan den grooten Schenker, die het feest bereidt voor alle zielen, die zijn gestorven op hun menschenkruis. Dat gij de toegewijde chela van uw nieuwen Naam moogt worden! Verstaat gij mij, CantiHaoma?" „Ik versta u, o Heilige Geest, Die mijn verborgen Meester is." DE NAMENLOOZE De nieuw genoemde zette zich neder aan de voeten zijns Heeren en peinsde. Nauwlijks hoorbaar vroeg hij: „En hoe is Uw Naam, o Meester?" De altijd antwoordende stem kwam tot hem en zeide zacht: „Ik heb geen behoefte aan namen, en alleen zoolang er verlangen bestaat, zal daar aan voldaan worden. Eens wordt het de allerdiepste wensch van het bewuste Zijn te mogen versmelten met het Namelooze, zóó diep, dat de geest zich alleen als een deel van den Al-Geest kan beschouwen en alle kenmerk los moet laten die ballast en belemmering voor zijn vlucht tot het namelooze zijn, dat zoove1- benamingen heeft als er schepselen zijn, die het geschapen heeft. Alleen het geschapene of de verschijningen zijn het, die namen behoeven voor het Wezen om het zoo te beperken. Uit vrees voor het Onnoemlijke en Matelooze deinst het begrensde schepsel terug voor de volheid van het Licht, dat door het afzonderlijke en beperkte als duisternis en leegte wordt ondergaan. Er worden alleen namen gezocht, opdat de bepaling daarvan de veiligheid zal verzekeren voor den bodemloozen afgrond en de peillooze hoogte, die het Zijn is, dat door al het geschapene wordt nagejaagd met namen. Doch waarom verlangt gij daarvoor een anderen naam dan Vader, O Zoon? Of Vriend, O Vriend? Of Meester, O Chela? Eens zal ook voor u de tijd komen, dat ook gij in mij uw eigen Naamloos Zelf erkent!" Lang peinsde de luisterende. Dan vroeg hij: „Maar gij hebt mij toch ook te kennen gegeven, dat God de naam der ziel als laatste zal schrijven in haar levensboek!" Toen sprak de gezegende Stem, gestalte aannemende voor de oogen die nog niet in staat waren haar gestalteloosheid te schouwen... en de Meester zeide: „Noem mij, zooals Gij Mij behoeft, mijn kind, doch verdiep u niet in bet zoeken van Mijn Naam, want weet, dat namen alleen gegeven worden, als degenen, die er mede geroepen worden, geboren zijn. Daarom heb ik u gedoopt, omdat gij geboren zijt tot den naam, dien Ik u gaf en zoo kunt gij Mij noemen naar de geboorte die Ik in u heb genomen. Verstaat gij Mij? Het Ongeborene is nameloos." De chela dacht na. De Meester vervolgde: „Gij zult mij zien en hooren, zooals gij in staat zijt mij te spiegelen, noem mij zooals Ik heet voor u, doch weet dat Ik een deel ben van het Namelooze Zelf, zooals gij er een deel van zijt, want de ware Naam is het Wezen der Ziel, dat haar doopt met zijn krachten. Gij zult mij later zóó diep verstaan, dat alle behoefte Mij te benoemen, u verdwazing zal schijnen. Dan zult gij verstaan wat Krishna bedoelt, toen Hij zeide: „Ik ben de Leeraar en het verstand is mijn Leerling." Heb ik u niet opgevoed tot Vrede en Vreugde, o CantiHaoma, en u deze Genade aangewezen als uw opgaaf! Bij eiken waren doop daalt de H. Geest neder in de gedaante eener witte duive en de stem van den grooten Dooper zegt: „Deze is mijn geliefde Zoon." Zoo zij deze genade u dan genoeg, dat Die u doopte uw Vader heet. De Vader geeft maar één naam: Zoon. Zoo neem Mij dan aan als uwen Vader, Die in den hemd is en Die u ter wille in de gestalten verschijnt, die uw verschijning kan herkennen en die uw beeldvermogen in staat is te vormen en zich voor te stellen. In symbolen zal Ik u leer en, want gij en De zijn zelve symbool, zooals alle verschijning symbool is van het groote Licht, wiens schijn het is. Verdiep u niet in het te verre, opdat gij niet zult wankelen. Vervolg den veiligen weg, dien Ik u zal aanwijzen, eerst naar het persoonliflte, om uw persoonlijkheid bewust te doen worden. Doch weet, dat de persoonlijke wegen allen leiden naar den universeelen weg, tot het Universum, waar de Namelooze wandelt in zichzelf, die daar wacht op de zeiven, die zelfloos geworden zijnde, en zich kunnen toevertrouwen aan de hoede van het Namelooze Zelf, dat zich in al het naamdragende heeft verborgen als „de Heer der Wezens en de Heer der Wegen." Verheug u in uw feestnaam, gij Zoon der wassende Maan en maak u waardig uit den zilveren Beker der groote Moeder te mogen drinken. Weet als gij dezen Beker hebt geledigd en haar geheim volledig tot u is ingegaan, zij u zal brengen tot haar gemaal, Wiens Zoon gij ook zijt. Dan zal de spiegelende Moeder haar taak aan u hebben volbracht en haar gave, de drank uit den zilveren beker der fantasie zal worden ingeruild voor het gouden geschenk van het Licht, dat alle schijn verteert in zijn gloed en «He 'handeling tot asch doet worden. De Vader zal uw ik^tnieT?* doen in Z ij n Zelf en gij zult het verstaan, waarom de Zonen des Vaders nameloos zijn en die der Moeder naambehoevend. Gij zult het aardsche leven doorschouwen als de schijn en de schaduw van het ware leven, dat ik-loos is geworden op het groote kruis der Wijsheid, waar al het persoonlijke en tijdelijke wordt geofferd aan het Eeuwige Leven, dat God is. Gij zult het beseffen, dat de ziel niets anders kan verliezen, dan haar begrenzingen, die haar scheiden van haar Wezen dat God is. Gij zult dan aflaten van alle vraag naar benoembare verschijning of beperking, die het „ik" behoeft, zoolang, het „ik" zal bestaan, een afgescheiden en beperkte „verschijning", een zeepbel boven den Oceaan der Eeuwigheid, of, zooals „Gods Eenige Zoon" het noemt: een bloem in het gras die verdort, waarover de wind waait en wier plaats niet meer is terug te vinden. Gij zult dan alle symbool hebben losgelaten omdat gij de zin des levens hebt verstaan en Zijn les hebt geleerd en Zijn verschijning niet meer behoeft, omdat gij teruggekeerd zijt, o Droppel, tot den Oceaan, die de Oer-Bron van het Leven is en alle leven heeft geschapen. Gij zult dan een Uitgewischte zijn, een Ongeborene, waarvan niets meer te zeggen is. Tot zoolang, Qanti-Haoma, zult gij schouwen in den zilveren Maanspiegel, dien Ik u zal voorhouden en in een onafzienbare rij zult gij uzelve zien. In duizenden gedaanten zal uw „ik" tegenover u staan. Dat gij u herkennen moogt niet alleen, maar erkennen, dat alles wat gij ziet, gijzelven zijt, dat alles wat gij hoort, gijzelve zijt. Want de ziel ziet en hoort alleen zichzelf en daarom hoort zij, wat zij gelooft en gelooft zij wat zij hoort, net zoolang tot zij het ware inzicht heeft veroverd en haar bestaan oplost in het Bewuste Zijn. Zoo zeide de Meester tot Canti-Haoma en Hij hief den zilveren Spiegel op en deed hem schouwen. DE TEMPEL De Meester geleidt den chela door den verborgen Tempel en zegt: „Merk op, hoe de bouw van dit mystieke heiligdom is en versta den stem van zijn vorm, onderschat de waarde niet van den dienst, dien gij hier verrichten zult. Meer dan alle tempels in de stof is dit Huis des Gebeds, dat de Tempel des Heiligen Geestes is, niet door menschen gemaakt. Gezegend het oogenblik, dat toegang geeft tot dezen onvindbaren Tempel, die poort noch vensters heeft, waardoor de lichamelijke mensch kan binnen treden. Het grondvlak is een cirkel het symbool der Eeuwigheid. De toren is een driezijdige pyramide, het drievoudig aanzicht Gods. De top eindigt in een ovaal geslepen kristal, dat den vorm van een oog heeft en het licht in zich zamelt als een lens. De dienst geschiedt in de lichte nachten onder de stralende sterren. Als uw aandacht waakt, zult gij het wonder van dezen Tempel beleven, waartoe Ik u toegang heb verleend. In het midden is de vierkante vijver, wiens vorm zich zal wijzigen, zoodra gij waardig zult zijn, dit te beleven. Vóór eiken dienst zult gij afdalen in dit heilige wonder- doende water, dat door uw Engel is aangeraakt en u zal reinigen van alles, wat u aankleeft als bezoedeling, waardoor uw tegenwoordigheid den Tempel ontwijden zou. De Engel, die Zijn kracht in dit water wierp, ben Ik, de Heer van Mededoogen, die uw evolutie leidt. Elk bad zal u van de krankheden der aarde genezen, zoo dikwijls gij u dompelt in deze reiniging. De lotusbloemen, die gij op den vijver ziet, hebben een geheime macht en zijn begaafd met rede. Velerlei zijn haar geuren en kleuren, die gij niet nauwkeurig genoeg kunt gadeslaan, vóór gij afdaalt in het water. Weet. dat als zij verwelkt zijn, dof of schril van kleur, uw denkleven onharmonisch is en gij zoo lang moet peinzen, tot gij de oorzaak hebt gevonden, die uw bloemen deed verwelken. Het water van dezen vijver zal uw ziel zoo helder spiegelen, dat uw wezen wordt weergegeven in zijn waarheid en niet in zijn schijn. Weet, o chela, dat wie gespiegeld wordt in deze zuiverheid zijn ziel zal zien. . . Komt van de bloemen, die de symbolen uwer daden en gedachten zijn, de geur des doods, of zijn haar kleuren niet verheugelijk, weet dan, dat gij uw eigen duisternis gespiegeld ziet, want deze bloemen zijn uw getuigenis. Versta hun taal en ken uzelven. Uw louterend denken alleen kan u genezen. Eén rottend blad vergiftigt den geheelen vijver, die dan uw dood in plaats van Uw genezing wordt. Diep is de dood van den wedergeborene, die tot de In* wijding toegang heeft gekregen. De zonde van den Godgeraakte weegt zwaar. Uw kranke bloemen worden alleen genezen door verdubbelde energie. Gij hebt het in uw macht ze tot de blijdschap Mijner oogen te doen zijn. Bedroef den Heiligen Geest niet met het welken uwer deugden, o chela. Wanneer gij nieuwe knoppen ziet ontluiken, weet dan, dat uw denken bloeiende is. Wanneer gij u baadt neemt uw licht-lichaam de schoonheid der bloemen aan en dan zijt gij waardig tot den dienst, doch als uw huid verschrompeld is als een welkend blad, wiens geur en kleur Mij niet verheugen kunnen, dan zal het u als zonde worden aangerekend, als gij het altaar Gods toch waagt te naderen. Het zal de zonde der ontwijding zijn, wijl gij de stem der bloemen niet gehoorzaamd hebt. Gijzelf hebt dit symbool gekozen. Houdt u eraan, opdat geen smartelijke gevolgen u treffen door overtreding van de wet, die uw eigen waarheid is. Merk verder op, dat om den vijver twaalf steenen Goden staan als twaalf zuilen. Dat zijn de symbolen der twaalf teekens, die heerschen over het lot des menschen. Zij staren al uw doen en laten aan van uit uw meest verborgen plek. In hun steenen geheugen wordt al uw goed en kwaad gegrift, dat u zal volgen, waarheen gij gaat. Voor hun gesloten oogen, die naar binnen zien, kan niemand zich verbergen. Zij bestaren u, zoolang gij leeft Binnen deze muren leeft alles en wordt uw eigen beeld u steeds opnieuw getoond. De vloer is een levend mozaïek, dat zich telkens anders schikt onder uw voeten en aan de wanden wordt uw eigen geheim net zoo lang geschreven, tot gij het ontraadseld hebt. Het altaar tegen het oosten is een zwart granieten offertafel, die den vorm heeft van een kruis. Daarin zijn de twaalf Teekens gegrift in de volgorde, die voor u de juiste is. Daar biedt gij uzelf als offergave aan God. Het altaar is zoo geplaatst dat de sterren u bestralen. Een wonderdadige uitwerking heeft het liggen op deze steenen tafel op uw ziel. In het Noorden staat het witte altaar, waar Ik den dienst verricht voor de zeven vlammen. In het midden is de gouden schrijn, wiens inhoud het altaar heiligt. Daarvóór ligt het witte Boek met de zeven Zegels, waarboven de eeuwige Lamp straalt. Tegenover het zwarte offerkruis staat de witte sarcophaag, waarin gij uw tempel-slaap zult doen, die Ik over u zal brengen. Naarmate gij uw bewustzijn uitbreidt, zal de Tempel zich voor u verwijden en zult gij steeds meer ontdekken binnen zijn cirkel. Leer de taal verstaan, die hier tot u gesproken zal worden en overpeins de wijsheid van het Woord, o chela, dat tot u zal komen in dit gewijde Huis, dat moeizaam wordt gevonden door den mensch." Dan neemt de Meester den chela bij de hand en brengt hem bij den sarcophaag, zeggende: „Br zal uw geheugen openen, o ziel, en u doen zien, welk geheim het uwe is, want weet, dat elke ziel een ander geheim is van God." Hij legt Zijn hand op de gesloten oogen van den ingeslapene, die het gevoel krijgt, alsof hij ontwaakt inplaats van inslaapt. Wat hij beleeft i» zoo intens, als hij nooit had vermoed, dat het kon zijn. De Witte Vlam 2 EENWORDING De chela zag, hoe de nacht sloop om de woestijn, waarin de donkere Sfinx te broeden lag over 's menschen onafwendbaarheden. Boven haar noodlottige duisternis deden de sterren hun dans. Hun samen-zang was het ééne woord „Liefde". Door de lichtende ruimte dreef een stralend wezen... Was het een tweeling-ziel, die zichzelve genoeg is? Wie kan het weten, wat in waarheid het wezen was in de iriseerende parelmoeren sluiers, die om haar dreven als een deel van haarzelve en van kleur veranderden op het rhythme der sferen. Het aangezicht had zij tot de lichten gewend. Haar eenig doel scheen haar aanbidding te zijn, die opperste vreugde was. Zij zong zacht in zichzelve. Of was haar zang toegedacht aan den genoot van haar blijdschap? Zij wist, dat zij dezen metgezel in zich droeg, zoo dicht bij, dat hij niet uit haar kon treden als een leven buiten het hare. Zij behoefde slechts te willen en hij nam de gedaante aan, die het meest de vervulling van haar vreugde was en het diepst haarzelve was. Dit was haar spel, het eenige, dat zij behoefde. Het was hetzelfde als haar aanbidding en de vervulling van alles. Dacht zij aan de sterren, dan was hij de meest stralende onder hen en dreef zijn glans om haar als licht-extase. Zoo speelde zfl met hem door de Ruimte en kon naar willekeur hem uit en in zichzelve doen treden. Zij wist niet of zij hem of hij haar was, dit onderscheid bestond niet. Alleen de zaligheid der vereeniging was en het schoone spel was de getuigenis ervan. Een ander behoeven kende het wezen niet De woestijn onder haar bestond niet Haar spel scheen de sterren welgevallig en eens toen haar blijdschap hen riep, zonden de Lichten haar als tegenroep acht vonken uit zichzelven, die zij als een droppelende juweelen-regen op haar deden neerfonkelen, als sieraden op haar sluiers. De schoonste steeg als een witte Vlam boven haar hoofd. Zij had den vorm van een pauweveer. In haar midden was een lichtend oog... een sterre-oog. Maar dit schoonste geschenk van de Goden zag zij niet het zweefde boven haar als een bevende veder. Alleen deze boodschapster wist wat de sterren als tegen, groet het wezen hadden toegeroepen, waarboven het witte licht uitglansde. Zij alleen wist dat tot wien de roep der sterren was gekomen, aan geen aardschen roep meer kón beantwoorden. Zij alleen wist van het groote heimwee, dat deze geroepene zou drijven. Zij alleen wist dat dit het goddelijke geschenk der sterren was. Zij alleen wist, dat deze roep slechts met het ééne woord kon roepen: „AUM". In verrukking over de gaven der Goden keerde de ziel haar extatisch wezen nog stralender tot de Lichten, die haar nu zóó dichtbij schenen, dat het werd of haar teedere handen hen beroeren konden. In nog zaliger verrukking speelde zij haar spel... lang... lang... Zij voedde met vreugde haar lichaam, dat onstoffelijke glans was en straalde in het eigen licht De ruimte was haar woning. Eens werd zij door een ongekenden toover gedwongen haar blik te wenden en zij zag onder zich een zwarten spiegel, die vreemd en vijandig de sterren weerkaatste, die ver .. ver schenen. Het trok haar magisch aan, te schouwen in dit onbekende. Zij daalde een weinig en gespannen was haar aandacht naar dit vreemde. In haar drong een zachte stem, die klonk als de roep. waarmee de genoot haar riep en door haar flitste angst en waarschuwde: „Stijg snel terug tot de Lichten, opdat de aantrekking der duisternis u niet vatte." Maar uit de duisternis klonk ook een stem, die lokte: „Mijn mysterie kent gij nog niet." „Wendt uw blik," drong de andere stem „Diep zijn mijn geheimen," zong de zwarte Sfinx, die over het noodlot broedde... „Zalig zijn de bewoners der lucht, de lichaamloozen, schoon is hun spel met den genoot der vreugde," zong de ééne stem „Wijsheid heet het mysterie van 's menschen noodlot" riep de andere en de woestijn lokte en murmelde haar geheimen. De twee stemmen drongen aan op de ziel, die van geen verdeeldheid had geweten. Zij poogde haar blik tot de ster- ren terug te wenden, maar zij kon hen alleen van verre zien in den duisteren spiegel, die hen terug kaatste als gevaar. Zij huiverde bij dezen toover en voelde zich zinken en zwaar worden. Het was of zij viel... Zij wist nu, dat haar materie moest veranderd zijn en zij zag nu ook zichzelve teruggekaatst in den spiegel, waarover zij moeizaam scheen te drijven. Haar sluiers hingen slap om haar als vermoeide vleugels. Hun levende glans zag zij dof worden, en de flonkerende sieraden, het geschenk der Sterren, lagen op haar als weenende oogen. Boven haar hoofd zag zij een bleeken lichtschemer, die was als een witte lichte vogel. Toen zij aandachtiger dit matte licht aanschouwde, doorvlijmde een felle pijn haar zij wist nu, dat zij haar blijdschap verloren had... Toen zag zij door den zwarten nacht den witten vogel wegfladderen en zij wist, dat deze zou terugkeeren tot het geweken licht... Zij hoorde hem roepen door de duisternis haar te volgen... maar hij kon zich niet meer opheffen. Al verder zag zij hem gaan... tot hij niet meer was dan een lichtende stip, even ver als de Sterren... Zij wierp over de sluiers haar blik en het eenige, wat tot haar doordrong in deze schrikkelijke stilte, was een vlijmend weten van smart. Toen kwam het groote heimwee over haar en de huiver der eenzaamheid. Zij was haar blijdschap vergeten, maar de wegfladderende vogel zong in haar na en zijn verre roep brandde in haar: „boeken. zoeken... zoeken..." „Wat," fluisterde zij onder haar sluiers. „De Eéne... de Eéne... de Eéne..." 't Was of zij een snerpenden lach hoorde, die uit de rich- ting der zwarte sfinx scheen te komen... Zij kromp ineen en als dreigende spookgedaanten drongen uit de duisternis vele angsten op haar aan en gilden haar toe: „Eenzaam... eenzaam ... eenzaam ..." „Hoe kan dat," kreet zij en dacht, tusschen dezen schrikkelijken zang door, „maar ik kan het terug roepen met de eigen stem, de stem der blijdschap..." Zij huiverde en dacht dat „blijdschap" van nu aan slechts een woord voor haar kon zijn, zoolang zij zich „verlaten" wist. Haar oogen, die tot nu toe alleen hadden gestraald, vloeiden over van tranen, die als donkere vlekken op haar sluiers vielen. Was het dan buiten haar getreden, dat wat haar vervulling was? Kon het licht dan buiten de sterren gaan en de ruimte buiten haar inhoud? Was zij dan een iets, dat op zichzelve bestond en was haar wezen dan niet het vereenigd zijn met den Eéne? Lang peinsde zij en het kwam haar plotseling voor, dat zij dit alles al meermalen doorleefd moest hebben en 't werd haar of zij dit vlijmende naspeuren herkende. De sieraden op haar sluiers schenen haar nu toe of het blinde oogen waren... maar boven haar zamelde het oog van de witte Vlam den glans van alle weten in zich en scheen als een licht in de duisternis, waarvan zij echter slechts den flauwen weerschijn kon zien opschemeren. Gescheurd van haar hooger Zelf, ving zij haar tocht aan... haar zoeken naar den Eéne en zij volgde den drang van haar groote heimwee. De duistere materie greep haar en deed haar vergeten het geheim, waar zij kennis van droeg... „Zoek in de Aarde," klonk het uit de richting, waar de donkere Sfinx broedde. Zij aarzelde... Kon in de duisternis, die Aarde genoemd wordt, gevonden worden het Licht, dat zij zoeken moest? Maar een wonderlijk kristal flitste plotseling op voor voeten en lokte haar. Toen zij zich bukte om het op te rapen, zag zij, dat het twee doorschijnende kristallen waren, die tot één schenen vergroeid. Haar handen, die nog niet geleerd hadden te grijpen, wilden het schoone ding zacht beroeren ... maar het verzonk voor haar oogen en het het verlangen na het te bezitten. Het werd haar of in dat kristal haar blijdschap op een Of andere wijze moest geborgen z§n... dat zou haar het verlorene terug kunnen geven. Toen ging zij tot de Aarde en vroeg: „Geef mij het tweeling-kristal, dat in uw schoot moet zijn." „Ik zal u niet toelaten, voor gij mij één van uw sterrevonken geeft," antwoordde de Aarde. De ziel begreep niet, dat haar uitgedoofde Uchten waardevol konden zijn, en willig gaf zij het gevraagde. „Weet." waarschuwde de Aarde, „dat de donkere smarten van mijn moederschap zwaar wegen." Toen verslond de Aarde één der sterren en liet de ziel tot zich toe. Deze bemerkte, dat haar materie zwaar en lichtloos was geworden als het element, waartoe was zij ingegaan, 't Werd haar of zij zichzelve niet dragen kon. Haar vonken spraken van een kracht, die zij lang geleden gekend had en dit hielp haar looden voeten bij den langen moeizamen tocht. Toen zij eindelijk het lokkende kristal terug vond en het vatten wilde, hoorde zij in zich de zachte stem zeggen: „Zoek mij niet in de donkere zwaarte der Aarde, vraag niet aan de steenen het Brood des Levens." Zij zag, dat het kristal veranderde in twee golven, die in elkander overvloeiden en vanuit de noodlottige richting klonk het: „Zoek in het Water." Toen ging zij tot het Water, maar het sprak: „lk zal u niet toelaten, vóór gij mij één van uw vonken geeft, maar weet, dat peilloos mijn kolken zijn." Dan opende de Diepte haar afgrond en verzwolg één van de sterren. Als zij tot het Water inging, werd het haar of zij gelijk werd aan het element en verdronk in zichzelve. En toen zij eindelijk de tweelinggolf herkende, klonk weer de zachte Stem in haar, die sprak: „Zoek mij niet in de wegebbende bewogenheden van het gevoel." Zij zag, dat de golf verdampte tot twee wolken, die in elkaar overgingen. Weer drong de Stem zijn bevel en gebood: „Zoek in de Lucht." Zij ging tot de Lucht, maar de Lucht sprak: „Ik zal u niet tot mij toelaten, voor gij mij één van uw sterren hebt afgestaan. Bevriezend zijn de gevaren van mijn denkhoogten, waar de stormen ongebreideld kunnen razen." Toen verslond de Lucht één van haar sterren en liet haar tot zich toe. Zij voelde zich gelijk worden aan het element, waardoor zij dwaalde. Toen zij eindelijk de schoongekleurde wolk meende te naderen, klonk weer de zachte Stem en sprak: „Zoek mij niet in de ijle onwezenlijkheid van het koude intellect. Door den nacht dwong de donkere Stem: „Zoek in het Vuur." Zij zag, hoe de tweelingwolk werd tot twee vlammen, die laaiend in elkander overgingen in een gloeiend spel. Toen zij tot het Vuur kwam, sprak het Vuur: ■ „Ik zal u niet tot mij toelaten, vóór gij mij een van uw sterren hebt afgestaan. Verteerend is de gloed van mijn geest en donker mijn rook." Het Vuur verslond één van haar sterren en liet haar tot zich toe. Maar haar al te begeerige handen, die de Vlam wilden vatten, werden door haar gloed zoo verschroeid, dat zij ontzet terug deinsde, en het Vuur haar spottend uitdreef. Een verzengende pijn was deze hoon van den Geest Toen kwam de wanhoop over haar en meedoogenloos dreef het heimwee haar voort... verder, steeds verder door de eindelooze woestijn, waar de vier genadeloozen haar hadden gefolterd. Weer kwam de Stem tot haar, de Stem van de donkere Sfinx, die het geheim van 's menschen noodlot bewaakt en zeide: „Ga in tot de poort van het Zuiden, daar wacht wat uw Heimwee zoekt." Maar voor de poort van het Zuiden stonden twee schrikkelijke krijgers, die het geheim van het aardsche leven bewaakten. In elk van hun handen was een opgeheven zwaard, dat zij op haar hart richtten. Zij vroegen naar het Woord, dat toegang geeft, maar zij wist het niet en sidderend week zij terug. De overgebleven vonken waren als beschermengelen om haar. De Wachters schreven woorden in het zand, die zij niet vermocht te lezen. De demonische Stem kwam weer tot haar, zeggende: „Ga in door de poort van het Oosten, daar wacht, wat uw Heimwee zoekt." Maar voor de poort van het Oosten bewaakten twee leeuwen het geheim van de geestelijke geboorte. Zij hieven hun gloeiende klauwen op en vroegen haar naar het Woord, dat toegang geeft. Maar zij wist het niet en de Sterren bewaarden haar voor de woedende Wachters, die met hun klauwen in het zand schreven, wat zij niet lezen kon, en de Stem sprak: „Ga in door de poort van het Westen." Daarvoor waren twee Eoomen, die des Doods en die der Opstanding. In den eerste was de zwarte Slang, die het geheim van den Dood behoedde en in den andere bewaakte de Witte het geheim der Opstanding. Beide vroegen haar of zij het Woord wist en toen zij ontkende, dreigden de Slangen met hun gif, maar de Sterren beschermden haar. Toen schreven de Slangen met hun tong in de Ruimte... Weer volgde zij den raad van de donkere Stem, die haar naar het Noorden dwong. Voor de poort lag de witte Sfinx, die het geheim van de eeuwige W:jsheid bewaarde. Deze zeide tot haar: „Een langen tocht deed uw heimwee u gaan." „Ik weet het Woord niet,' 'stamelde de ziel. De Sfinx lachte en sprak: „Gij moogt mij twee vragen doen, de eerste zal ik beantwoorden, als gij mij uw overgebleven vonken geeft." Toen dacht de ziel: „Dan verlies ik mijn beschermers," maar zij werd innerlijk gedwongen afstand te doen. De Sfinx verslond de sterren en werd zelf lichtend daar- door. „Doe uw eerste vraag," sprak Zij. „Wat schreven de Wachters aan de poorten in het zand?" „Dit schreven zij: ,Deze ziel zoekt verkeerd, omdat zij geen kennis heeft van het onderscheid tusschen de twee Stemmen, die in haar spreken. Daardoor weet zij het Woord niet, dat toegang geeft tot de Elementen, tot den Dood en het Leven'." De ziel kromp ineen, wetend, dat de Wachter de waarheid had gezegd. „Voor het tweede antwoord vraag ik uw sluierkleed," murmelde de Sfinx. „Dan verlies ik mijzelf," dacht de ziel, maar haar heimwee drong haar tot geven. De sluiers werden tot vleugels aan de schouders van de Sfinx en de naakte ziel zag, dat zij weer lichtend waren als lang geleden. „Doe uw vraag," sprak de Sfinx. „Waar zal ik vinden, wat mijn heimwee zoekt?" fluisterde de ziel. De Sfinx lachte, hief haar lange oogleden op en haar blik richtte zich op het Onbereikbare. Zij vloog weg op haar glanzende vleugels, die iriseerden als doorzichtig parelmoer. Toen zag de ziel, dat de poort van het Noorden open was, en tot haar kwam het vergeten Woord... Het sprong van haar lippen als een gazelle tot de bron. Zij zegde het nog eens en nog eens voor zij de poort binnen ging. De Vlam boven haar beefde. Daar kwam haar de Koning tegemoet, de Koning met den doornenkroon. Alsof het een bloem was, die Hij plukte, nam Hij de Vlam en toonde deze aan de ziel, die alles meende gegeven te hebben. „Zie," sprak Hij, „het kostelijkst geschenk der Sterren is u gebleven." Hij zegende de kleine witte Vlam en sprak: „Deze is het meeste van alles... het is het geheim van alle vier horizonten: „de Liefde". Een vreemde vreugde glansde in de ziel. Een oud weten doorflitste haar. Zij zag hoe de Vlam op Zijn hand groot werd en uit haar trad de Bruidegom, die haar blijdschap was... en haar heimwee legde zich te ruste in dit vereenigd-zijn. Hij nam de hand van de Bruid en de Koning huwde het paar tot een nieuwe vereeniging. Uit Zijn eigen hart nam Hij, die de Liefde is, een rooden droppel, die op Zijn Woord een purperen Vlam werd. Hij deed de witte Vlam op het hoofd van den Bruidegom stralen en de purperen op dat van de Bruid. Hun handen nemende zeide Hij: „Smartelijk is het ongeopenbaarde Pad en het wordt met leed bereikt door wie in het lichaam zijn." Toen wisselde Hij de Vlammen om en zeide: „Draagt uw Vlammen behoedzaam door den storm, want weet, wat verlichten kan, kan ook verbranden. Vol gevaren is de gang der Liefde voor de geslachten. De felste strijd op aarde wordt door de geslachten gestreden. Huwelijken worden in den hemel gesloten. Wat de Geest heeft vereenigd zal de stof niet scheiden, maar de mensch ziet met een duistere rede in een duisteren spiegel en kan de goddelijke Liefde op aarde niet realiseeren. Doch als het volmaakte zal zijn gekomen, zult gij kennen, zooals gij gekend wordt. Smadelijk is der menschen doen, die de liefde met een kus verraadt en in slaap valt in den hof der beproeving, terwijl der liefde zweet op aarde valt als droppelen bloeds. Er zullen tijden zijn, dat gij u zélfs van God verlaten voelt. Alle sexe-liefde is middel. Uit haar wordt niets dan smart geboren. Haar vlam is ten doode opgeschreven, al lokt zij met onsterfelijkheid. Onverzoenlijk is de tweedracht der harten, die door haar vuur verschroeid worden. De eeuwige andere zult gij elkander blijven, zoo gij uw hef de niet weet uit te dragen boven uw geslacht. Dit is der sexen tragedie, de eeuwig terugkeerende voor alle paren, die niet gehuwd zijn in den Geest. Alle tegenstellingen gehoorzamen aan deze wet. Maar Ik zal u leeren, hoe gij elkander zoeken moet, om uw Eenheid te vinden. Gij zult elkander zijn als denker en gedachte, als ruimte en inhoud, als warmte en licht, als lucht en klank, als kiem en groeikracht, als bloem en geur. Dan zult gij uw beider geheim weten op te lossen in één verstaan. Op uw beider Vraag zult gij het ééne antwoord zijn. Gij zult gehuwd zijn met elkanders wezen en overvloeien in elkanders kern. Man-Vrouw wil zeggen God, wil zeggen opheffing en vereeniging der geslachten tot het Volmaakte en Absolute. Het is het Mysterie van het Heelal. Gij zult gelijk worden aan uw Vader in den Hemel. Ik ben het Oerbeeld van den mensch. .Vrouw* heet Mijn Liefde, overgave aan Gods wil, die in de stof gekruisigd werd. ,Man' heet de kracht, die Hij in Mij deed stroomen, toen Zijn Woord Mij schiep en lk het Licht was, dat bij Hem woonde. Geest is Mijn Naam, verlossen Mijn Taak. Br ben in Glorie herrezen, na Mijn smadelijken dood. In den stal der stof werd Ik geboren, waarboven Mijn Ster bleef staan, om aan de magische Koningen den weg te wijzen. Zijn geschiedenis is de uwe. Mijn geheim het uwe. Mijn smaad de uwe. Mijn glorie de uwe. Gij zult nederdalen ter Helle en opstaan tot het Eeuwige Leven. Het huwelijk der menschen is de afschaduwing van Gods Licht en Duisternis, goed en kwaad, eenheid en verdeeldheid, geest en stof. Alle deze tegenpolen verbergen Zijn Eéne Geheim, aantrekken en afstooten, man en vrouw, kracht en liefde, wil en overgave, zoeken en vluchten, begeeren en haten. In al deze paren van tegenstelling is de Eéne. Zoolang de Mensch is, zal de S 1 ah g zijn, de Vrucht, het Paradijs, en de Engel met het vlammend zwaard. Gij zult met smart baren en in het zweet uws aanschijns uw brood verdienen. De geest legt zichzelf dezen schrikkelijken weg op, omdat hij weet, dat de vrucht der kennis niet te duur is betaald, als hij tijdelijk het Paradijs verlaat, maar God gelijk zal worden. Ik heb u vóórgeleden. Br ben het offer, dat God verzoenen zal met den mensch en zijn vloek opheft Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven. Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, wordt afgesneden. Ik ben het Licht dat in de Duisternis schijnt Bewaar dan gij rein den weerglans, dien gij gezien hebt en wordt zelf een Licht en keer terug tot de Groote Vlam, waar gij een Vonk van zijt," Het paar zag, dat de purperen en de witte Vlam in elkaar overgingen en tot één Licht werden, dat zweefde boven de plek, waar de Koning was geweest, die zich in de Vlam scheen te hebben opgelost. Zij hoorden een stem zingen: „Christus is waarlijk opgestaan." De ziel herdacht, dat de Koning had gezegd, dat de Liefde het diepste was van alle geheimen en zij wist, dat zij geroepen was, dat Geheim na te speuren en dat de profetie van Zijn Woord aan haar zou voltrokken worden en Zijn geschiedenis de hare zou zijn. Zij huiverde... Maar nog dringender zong de Stem: „CHRISTUS IS WAARLIJK OPGESTAAN." DE WITTE VLAM De ziel peinsde: „Ik ben geroepen de kleine witte Vlam door het leven te dragen. Ik weet niet, of zij de schijn of de waarheid is van de Liefde of het Leven. Misschien is zij mijzelf. Ik weet alleen dat zij alles verlicht met een wonderbare klaarte in de tijden, dat het mij gelukken mag haar onbewogen te doen stralen. Deze Vlam heeft haar eigen groot geheim, dat ik nog niet vermocht te doorgronden. Ik weet alleen wat ik ervaar bij haar wisselende vormen en kleuren. Wee mij, als zij in de vijandige aanvallen, die haar stilte storen, te rood voor mij uitschroeit als een felle bliksemschicht of een flakkerend dwaallicht, dat mij naar verderfelijke diepten lokt. Of als zij schrikkelijk grauwe zwarte schaduwen over mij doet vallen, die nog duisterder zijn dan zijzelf, wanneer zij achter mij sluipen langs afgronden, wier peillooze diepten mij ten doode verschrikken. Als haar gal-gele haat-tong mij lekt en haar lijk-groene angstwalm mij omnevelt zie ik haar reusachtige afmetingen aannemen. Dan wordt mijn kleine witte Vlam een brandstapel, in wier verdoemden gloed ik mijzelf in vele licha- men zie wringen in duizend foiterdooden. Dan verscheuren duizend doodskreten mijn stilte in den nacht die mij doet stikken van angst. Dan haat en vrees ik mijn Vlam en bid ik den wervelenden storm haar te verslinden. Maar dan pas is deze haar welgezind en viert zijn orgiën met haar en doet haar oplaaien, hoog... hoog... te hoog... en gillende demonen dansen om haar en doen haar tot een duivelschen passiefakkel in zijn verkrampte handen zijn, die zich niet ontvouwen kunnen om haar te laten vallen. Haar geelroode tongen, die met zichtbare kleuren niets meer gemeen hebben, worden als wilde slangen van een helsche nachtmerrie, die mij zoo schrikkelijk fantastisch verlichten, dat ik een deel van hen schijn te zijp. Die mij dan konden zien zouden ontzet vluchten. Zelfs die mij liefhebben zouden mij dan niet herkennen, maar mij voor een medusa-spooksel houden. Dan werpt mijn Vlam een doodelijken schijn over mij en grijpt haar felle verschrikking mij aan als vele gloeiende klauwen. Dit is erger dan de brandstapel. Het is een angstig bezit deze magische Vlam en alleen Hij, die mij oplegde haar te dragen, weet wat het zeggen wil haar te bezitten, als de storm om mij gilt Ik weet als ik haar dan niet beschut in mijn handen, die zich om haar toevouwen, zal zij mij verteren, even zeker als zij mij verlicht zoo ik haar weet te bewaren voor de te felle bewogenheid. Wat verlicht, kan ook verbranden... Ach ik weet het. Misschien moet ik haar nog eens laten vallen van angst en dan ben ik in donker, zeide Hij. Liefde sta mij bij. De Witte Vlam 3 Het wordt mij wel, als zij goud als de sterren voor mij uitwenkt, of als haar doorzichtig blauw mij van vreemde verten en de diepte der zee en het ondoorgrondelijk schoon van den nacht gaat verhalen. Wanneer zij bloost als het morgenlicht, weet ik, dat haar vreugde mij heeft gekust, haar vreemde vreugde, en dat ik jong mijn leven leef. Haar purper doet mijn liefde koninklijk droomen. Maar het allerschoonste en meest wonderbaar is zij, wanneer zij blank als een levende parel voor mij opbeeft in de zeldzame nachten van mijn stilte. Dan pas is mijn Vlam een licht. Dan is zij als een sfinx, die in den nacht een raadsel zingt, waarvan ik weet, dat ik het eens zal doorgronden. Geen menschentaal kan zeggen, wat zij dan is. Dan is zij het zwijgen, dat uit de koninklijke stoel is neergedaald en een verborgen Woord spreekt te midden van de Stilte, zooals Meester Eckhart zegt. Dan hoor ik mijn Wezen zingen: „Dit is mijn witte Vlam, die mij fluistert van het groote Licht, waaruit ik ben getreden." Ach, waarom zijn deze uren nog zoo zeldzaam... Maar als ik den storm mijn rug weet toe te wenden en met wakende handen mijn Vlam liefdevol weet te beschutten, ontsluiert haar serene ücht mij het mysterie, waar ik kennis van draag en als zij mijn droomen beschijnt in de verzonken aandacht, die ik dat mysterie heb gewijd, zie ik veel, dat misschien maar weinigen is gegeven te zien. Mijn Vlam belicht mij de blijde en de droevige geheimen van mijn tocht naar den Berg, waar het kruis staat, maar waar ook ik eens mijn .consummatum est' zal uitzuchten. Het allerblijdste geheim, dat zij mij doet kennen is mijn liefde en het allerdroevigste misschien wel de uren, waarin t e groote vermoeidheid mij besluipt, de vermoeidheid, die mijn wezen poogt aan te tasten en mij in verzoeking brengt, zelf mijn Vlam te dooden. Liefde sta mij bij. Eens zal het Licht mijner nachten mij terug voeren tot het Hart van den grooten Vlam, die mijn heimwee is. O Gij, die mij bevolen hebt als een rein licht tot U terug te keeren, sta mij bij tot aan het einde in dezen storm, die ,leven' heet, en behoedt Gij mijn kleine witte Vlam. Amen. DE GRAUWE VLAM In het bed lag de vrouw, waarvan gezegd werd, dat zij ziels-zièk "as. m Recht uitgestrekt lag zij, de armen naast zich. Om het hoofd een dunnen witten doek gewonden, die tot over de oogen hing. Als een doode lag zij daar, zoo onbewegelijk in haar ver- straktheid. Zij bestaarde den schijn van den grauwen Vlam, het droevigste van haar droevige geheimen, en diep kwam de verzoeking over haar, dezen Vlam te dooden. De t e groote vermoeidheid sloop hurkend aan haar bed, de vermoeidheid, die de kern van het wezen bedreigt in de t e donkere nachten. Het maanlicht viel op een verteerd gezicht, dat als uit oud hout gesneden scheen. Grillig en onwezenlijk trilde het koud om haar en maakte alles in de nach&amer tot een bleeke en grauwe stilte, waarvan men niet weet of het zoö wel zijn kan. , , Is dit een angst-droom van te bedroefde harten of kan het zoo alleen zijn in het donkere rijk achter de grenzen van het beleefbare? Zij weet het nu niet... Het donkere doorgrijsde haar der zieke wentelde zich tot een gruwelijk kronkelend kluwen van haat om haar bleeke gezicht en deed het nog bleeker en wanhopiger worden... Heftig golfde de haat door haar heen tegen ,het leven', de groote bedrieger... de doodelijke verrader... die haar argelooze ziel eerst had verlokt met het teederste gevoel, waarop de vrouw antwoord weet te geven... en toen wreed had afgenomen, wat het zoo teeder tot haar had gebracht... haar kinderen, die ze gebaard had in het onaantastbare geloof, het geloof, dat bijna absurd is. Haar kinderen, waar ze al aan dacht en die ze al hef had, toen ze nog met haar poppen speelde, haar kinderen, die ,het Wonder, waar ze op wachtte' waren, die haar zouden brengen het 'Namelooze'.... Lang staarde ze den nacht in,... roerloos... traanloos... verwezen... zooals zoovele, vele nachten vóór ze insliep, doodelijk afgemat van dit sloopend leed, dat nooit van haar afliet. Ze dacht aan de woorden van Job: „Gij jaagt mij als een felle leeuw en laat mij geen tijd, opdat ik mij een weinig verkwikke." Ja, als een felle leeuw joeg deze wanhoop haar, joeg door haar bloed, dat opgestaan was tegen deze daad van het 'leven' en overtrad in deze gevoelens de grenzen van het gewone in zijn onstuimigheid, die ze nu als een donkere erfenis van de natuur voelde. Zij verstond de dier-moeders, die met tanden en klauwen zich verzetten tegen jagers, om hun jongen te beschermen. Soms voelde zij zichzelf een dier en was de smaak van bloed in haar mond... Tot iets schrikkelijks voelde zij zich in staat en ze wist, dat ze huiveren zou, als ze nu haar gelaat in den spiegel kon zien. Ze trok den doek geheel over haar gezicht, als om dit voor zichzelf onmogelijk te maken en ze voelde haar ziel weerloos wervelen in deze kolk van de natuurlijkheid, waar geen andere wet dan die van het bloed te gelden scheen. Hoe kon ze op tegen dezen mateloozen opstand van haar bloed, dit felle verzet, dat al het andere in haar verdrong, dat haar besloop in oogenblikken dat ze het vèr waande en haar dan besprong en haar denken aan het boven-natuurlijke verjoeg en oploste. Dat haar alles, wat ze meende te bezitten aan gedachten-oogst tot schrille spot deed zijn. Tot een karikatuur van zichzelf had het haar gemaakt. Wat was ze, wat kon ze ooit zijn voor den laat ontmoeten geliefde, die haar ten slotte had gevonden als een vod in dezen donkeren hoek van het leven, in deze vale bedelaarsplunje. Wat was er over van haar kleurige, vurige ziel, van haar geloovigen lach, die van een bijna absurde extaze getuigenis gaf? 't Viel haar in, hoe hij haar eens genoemd had... „een schrijn van blanke deugden, de gaarder van zichzelve." Zij lachte een doodelijken lach en murmelde: „de gaarder van zichzelve". „Bergen valt op mij, aarde verslindt mij," kreunde ze en ze herhaalde deze woorden vele, vele malen. Verspild had ze haar kleurige schatten aan onwaardigen. Haar liefde-parel was in het slijk gevallen. Had zijzelf, of anderen, of het leven dit gedaan?... Doet wel ooit een mensch zelf iets of doet hij alles zelf? Hoe was dit... wie deed eigenlijk... Was het leven niet als een schrikkelijke hand, die sloeg... maar nooit zóó, dat opstaan niet meer volgen kon! O, dat wéér opstaan... dat wéér gelooven,... dat wéér hopen... dat eeuwige liefhebben... was het niet een eeuwige waan, die den gevallen mensch steeds weer oprichtte en steeds smartelijker neersloeg en steeds dieper deed vallen? Ze herinnerde zich, dat ze ergens de afbeelding van een prachtigen roofvogel had gezien, die uit levende schapen de nieren vrat. Was zóó niet het leven... een bonte roover, die den weerloozen mensch stervend achter laat... Altijd en overal onoplosbare raadsels... en wee, wie ze niet raden kan... Was het leven wel te vertrouwen, of bedroog het alleen? Was het de spin, die wacht in haar webbe, of was het onze eenige toeverlaat? Was er een schuldige aan al dat lijden... en wie was hij, waar was hij... in of buiten den mensch? Was het smaad, alles smaad, of louter glorie? Was er achter dit alles een verborgen zin en een geluk, dat al dit ongeluk ten volle zou verzoenen... het geluk der eeuwige evolutie?... de Geest, die zichzelve dit alles oplegde, om het te boven te komen... of was ook de Geest het spitsvondige bedenksel van 's menschen vernuft... zooals duikbooten en stikgas... en godsdiensten en philosophieën en kunst...? O, dit donkere ontredderde gevoel, dat met verlammende triestigheid haar ziel omsloop en haar deed afkeeren van zichzelf... en waar zij toch geen macht over had Moest men het leven ontvluchten zooals de Ouden leerden en in een alverzakende zelfbespiegeling het geluk van de gelijkmoedigheid en het goddelijk onverschillig-zijn betrachten... afsterven van vreugde en smart... vriend en vijand... of zich laten meesleuren in dezen wervel van tegenstrijdige gevoelens en toestanden?... God, Brahman, Krishna, Boeddha, Jezus, al deze Bakens, waren Zij door menschen bedacht... of hadden Zij ons bedacht ... Was het leven schijn of waarheid? Was achter het lijden een Rede... en was zij dan niet de schaduw van zichzelve? Was zij dan geen wrak en niet doodelijk gewond en t e vermoeid om dit te overdenken... Was het dan niet smadelijk mensch te zijn of was alles te vergeefs en was er niets beters dan opgelost te worden in het Niet-Zijn, het groote Ledig,... en was dat door den dood te vinden? Kon een mensch ooit begrijpen, wat Ledig en Niet-Zijn is? Was het Niets niet ondenkbaar voor het bestaande... ook al sprak en dacht men er over? Hoe moest de moderne mensch in zichzelven dit alles dan verwerken tot het verzoend hem tot vrede bracht? Was Boeddha niet door het nijpende van dit afschuwelijke leven ertoe gekomen te leeren, dat de oorzaak van alle lijden de 'bestaansdrang' is?... en dat de oplossing van dien drang de eenige weg is, om aan den kringloop van leven en dood te ontkomen?... Ja, zoo moest het wel zijn,... den bestaansdrang op te kunnen geven... te dooden in zichzelf alle neiging om te verschijnen in de stof... Was niet het wezen van Nirwana het uitgewischt zijn in het waarneembare, omdat de Geest met de waarneming in de stof niets meer te maken had en nu ontkomen was aan wat de Oepanishad ,,'t rijk des Zaads" en zijzelf het „gevaar der sterren" noemde... Moest de ziel niet antwoorden als de Ruimte haar roep tot haar deed komen en haar lot in de sterren stond geschreven? En kon ooit het beperkte mensch-bewustzijn, dat niet achter den sluier des tijds vermocht te blikken, weten waarom en waartoe het zooveel smart beleven moest? Zou het weten van het waarom en waartoe te beleven zijn?... Zij herinnerde zich een lied, dat zij eens gevonden had tusschen oude papieren van haar vriend: „In het doodzwaar, donker luiden van der laatste droomen dood, vraagt de ziel naar 't wreed beduiden, van haar eindeloozen nood. Zie, uit bleeke, leege handen vallen laatste bloemen neer. En op 's werelds grauwe wanden vindt de ziel haar Droom niet weer." Al dichter en dichter bij hurkte 'de grauwe', tot hij eindelijk op haar hart zat en hij murmelde vele malen dezen doodszang als een mantram van wanhoop. Haar blik bleef hangen aan een maanstreep, die op haar boeken viel... Haar boeken ... Met een bijna vijandigen blik in hun richting somde ze de titels op: Meester Eckhart, de Bijbel, de Gïta, Mahabharata, de Oepanishads, Jacob Böhme, de Pistis Sophia... Ze herhaalde deze titels en herdacht haar gepeinzen... de vele, vele uren, die ze nu al jaren met haar boeken had doorgebracht... En wat gaven ze per slot aan de menschen, die in dezen opgejaagden tijd leefden? Hoe moesten ze in dit afschuwelijk materialistisch tijdperk ooit gerealiseerd worden? Hadden zij, die beweerden, dat deze boeken meer onrust dan rust gaven, niet eigenlijk gelijk? Maakten ze het leven niet nog ondoenlijker en was haar eeuwige gepeins, erover, dat nu wel in haar bloed scheen te zitten, niet eer een vluchten uit dit onveilige leven dan ware liefde tot God?... Had het haar rust en inzicht gebracht in het Wezen van God? God... Een gevoel van afkeer beving haar alleen bij het zeggen van dat banale woord, dat toch niemand begrijpen kon... Ze wilde opstaan, nu dadelijk en al die boeken verbranden en desnoods zelf er bij gaan liggen om te verteren in de vlammen en tot asch te worden met de verbrande boeken, want dit was geen leven... dit was een onafgebroken sterven en toch nooit dood zijn ... Gelooven kon ze immers niet meer... in niets... Alles was leugen en kon overleefd worden... één schrikkelijke leugen... en God was de vreeselijkste leugen van alles... ja, zoo was het in waarheid. Het viel haar in hoe ze eens de Gita in een hoek had gesmeten, zoodat het boekje nog altijd verbladerd uit den band hing... Hoe lang was het al geleden, dat ze het had neergegooid, met het vaste plan, er nooit meer een oog in te slaan. Wie kon naleven, wat daar geschreven stond? „Hij, wiens denkvermogen in ongelukken niet beangstigd wordt en wiens verlangen naar geluk geweken is... de mensch, die zich verheugt in 't Zelf alleen... die bevredigd is in 't Zelf... Voor hem is noch eenig belang in dingen, die gedaan zijn, noch in dingen, die hier niet gedaan zijn..." Ze herhaalde deze zinnen zacht voor zich heen, meer uit denkgewoonte en 't viel haar in, hoe vaak ze dit al wel zoo gedaan zou hebben, nadat ze zich had voorgenomen, het nooit meer te zullen doen. Hoe vele malen had ze niet het boekje weer opgenomen en als ze er niet in lezen kon, het op haar hart gelegd? Als een zachte hand had het rust gegeven ... als een veilige troost had ze de woorden van Krishna gezegd: „Gij zult het zelf door het Zelf verheffen en niet neergedrukt laten, want waarlijk het Zelf is de vriend van het zelf, waarin het zelf rust vindt, waarin de mensch het eindeloos geluk ervaart, dat de geestelijke ziel grijpen kan buiten de zinnen en waarin blijvend hij zelfs niet van het Werkelijke zich beweegt en waarvan, als hij het verkregen heeft, hij denkt dat er dan geen voortreffelijker winst te krijgen is, waarin verblijvend hij zelfs niet door zwaar verdriet bewogen wordt..." Zij bepeinsde, hoe ver zij daar van af was... en 't kwam haar voor of zij er steeds verder van af was gegaan... alles schrijnde nog in haar of 't pas gebeurd was... geen verzachting had de tijd gebracht... En Meester Eckhart, haar veel geliefde Meester Eckhart, die leerde: „Wie van alle dingen afstand doet in hun laagsten vorm, waar ze sterfelijk zijn, ontvangt ze terug in God, waar ze eeuwig zijn en waarheid." Maar dat afstand doen, dat los zijn van het geschapene... De Oepanishads leerden hetzelfde bijna nog nadrukkelijker: „Neem uw tehuis in Dat, opdat niet uw verleden op u valle." Dat was het haar verleden was op haar gevallen en verpletterde haar. Rusten wilde ze in wat Eckhart de naamlooze stad der ziel noemde, waar alle dingen God in God zijn... in het 'tehuis, waar alles rust* van de Brahmanen... O, te rusten... te mogen rusten van dezen vreeselijken tocht die leven heet Leert Krishna niet: „Vereer Mij, daar gij in deze ongelukkige vergankelijke wereld zijt," en troostte Hij Arjoena niet door te zeggen: „Niet eeuwig is de zetel der smart" „Niet eeuwig is de zetel der smart" prevelde ze uitgeput ... niet eeuwig... Te mogen sterven en dit alles achter laten... en zich te voelen verzinken in het Ledig... of op te stijgen tot de lichte denk-wereld... die de „wereld der goeddoenden" heet bij Krishna... en die Meester Eckhart noemde: „Het alstervend sterven in het Wonder der Godheid." Oh, weer een gedachte in den Denker te z ij n... Hevig overviel haar weer het verlangen wèg te mogen zijn uit dit donkere leven, waar alles voor haar lijden was geweest. Het werd haar of haar hart langzaam ophield te kloppen... over haar oogen gleed een schaduw... ze werd onmachtig verder te denken... 't Was of haar oogen donkere gaten werden, waaruit het leven weg te sluipen scheen... Ze kon geen geluid of beweging meer maken. Uitgeput viel ze achterover in een groote donkere leegte... Recht gestrekt lagen haar leden, die schenen te verstijven... Ze poogde te glimlachen, want dit moest wel de Dood zijn... de goede rust, die zich eindelijk ontfermde over haar te groote vermoeidheid. DE OOGEN Het leven vernevelde ... ze zonk weg ... Altijd dieper zonk ze onder den drempel van het leven. De smalle mondstreep was niet meer dan een schaduw, een donzen kleine donkerheid, door het maanlicht op het starre gezicht gedoezeld. Nauwelijks ging de adem... Geheel naar binnen gekeerd lag zij daar, de grenzen van het dagleven ver achter zich latend. Het doodelijke gelaat, overtogen door het bleeke licht van den nacht, scheen een masker, dat van het levende gezicht er onder kon worden afgenomen. Hier en daar warrelde wat donker haar uit den witten doek, dat het versteende gezicht nog levenloozer maakte en nog bleeker. „De meest onsamenhangende droom is het dagleven en de eenige te vreezen nachtmerrie voor de ziel. Wie herinnert zich de oorzaak van het lijden, dat het gevolg van zijn daden moet zijn," prevelde de slapende. Zij wist niet of zij deze gedachten hard op had gezegd of alleen maar had gedacht. Zij kreeg het gevoel of zij deze woorden opdrong aan iemand en of er voor haar zelf alles van afhing, dat deze dit beaamde... Telkens en telkens weer herhaalde zij ze luider en langzamer, zooals men een kind zijn les voorzegt. Haar gezicht bleef strak en was geheel in tegenspraak met het dringende van haar stem, waarin de vreemd verre klank was als van één, die spreekt in zijn slaap. Zij zag den toegesprokene nu vlak bij zich, dichter bij dan ooit menschen elkaar kunnen zien. 't Was of degene, waar zij zoo dringend haar woorden tegen herhaald had, i n haar was en zijn levende gelaat achter het strakke, als uit hout gesneden masker van haar eigen slapende gezicht was. 't Was of diep onder de donkere oogholten levende oogen brandden, waaruit een wanhoopsvlam zoo hoog opschoot, dat de slapende haar ontzet poogde af te weren, zooals een kind de duisternis poogt te weren, wanneer hij uit een verlichte kamer plots in den nacht kijkt. Maar de oogen waren niet te weren, want ze waren open gegaan onder haar eigen gesloten oogleden en zagen nu naar binnen. Als om zich zelf moed in te spreken herhaalden haar hersens automatisch dringend: „De meest onsamenhangende droom is het dagleven en de eenige te vreezen nachtmerrie." 't Was of de oogen dit ten volle beaamden en de slapende herinnerde zich nu, dat deze oogen ook niet in het dagleven haar aanstaarden en niet aflieten haar steeds dichterbij te bestaren... Zij werden nu twee zwarte vlammen, die diep en donker waren als de nacht... maar zijn rust en zijn koelte misten. Verterend gloeiden ze in haar en 't was of ze haar eigen zien te niet deden en wegbrandden, waardoor diepe donkere gaten in haar hoofd waren gekomen, dat nu tot een mummie-gezicht werd onder haar witten doek, die haar een oud windsel scheen. Haar levende mond zag ze uitblusschen en tot een smalle schaduwstreep worden in haar verstrakt gezicht. Haar handen zag ze een gebaar van afweer maken, dat een gebed of een bevel was, om niet langer deze vlammende wanhoop te zien. Haar verlangen werd tot een tastbaar iets, dat ze nu in haar handen vasthield als een wapen, waarmee een vijand bestreden kan worden ... Want een felle vijand waren deze oogen... dieper vijandig dan de dood, erger dan ooit iets vijandig kon zijn aan haar wezen. Zij poogde weer te denken aan haar bezwerings-formule..., maar ze kon den zin ervan niet meer samenstellen. Deze oogen verbrandden immers alles, wat zij gedacht had en ooit zou denken... Wie was deze vijand, aan wien behoorden deze oogen?... Wat hadden ze gezien, dat ze zóó konden kijken, deze donkere meren, die toch vlammen waren en telkens wegteerden het diepste weten van haar wezen. Ze wist, dat zij schijn moesten zijn... de schijn van haar eigen zien en van het geziene, dat even onwezenlijk was als het leven zelf Het leven, dat door de zinnen tot de ziel komt en dus niet Het Lev e n, maar de groote bedrieger is, de begoocheling, Maya!... En toch beheerschten ze haar en hypnotiseerden haar, dat ze nu sliep en nachtmerrie had, terwijl ze meer wakker was dan ooit. Ze deden haar vergeten, wat ze gelezen had in de heilige boeken... wanneer wist ze niet, waar evenmin... maar gelezen had zij ze eens en dat was haar eigendom geworden en daarmee kon ze deze oogen bestrijden, die bovendien maar verbeelding waren. Wat er in die boeken stond had ze immers zélf gedacht, dat was immers haar eigen moeizaam veroverde denkoogst, die geen macht in hemel of hel haar rooven kon... en toch waren deze oogen bezig, het van haar weg te bannen... Ze voelde dat haar eenig bezit vernevelde, dat deze oogen met hun verterenden blik het deden verkolen in haar hersenen ... Ze begon een gevecht met de zwarte verschrikkingen... Ze had immers een goed wapen in de hand, waarmee ze de oogen kon doorboren ... Maar toen gebeurde het verschrikkelijk ondenkbare,... het te verschrikkelijke. De oogen vluchtten weg in haar eigen ledige oogkassen en de donkere meren vulden die ten boorde met zichzelve en deden haar het masker zien. Nu zag ze zelve met deze verschrikkelijke oogen... Ze zag zich versteenen... Het leven week uit alles... doelloos en dood was alles... Het wapen viel weg uit haar verkrampte handen... Toen kwam de nachtmerrie over haar bewustzijn, waarvan ze zoo kort, of was het lang, geleden geweten had, dat dat de eenige schijn is ... de groote bedrieger,... „het wijd gespreide net des doods", zooals ze eens gelezen had. Ze voelde zich zinken in steeds donkerder diepten. De afgrond zelve dreigde haar te zullen verslinden ... Wijd gaapten zijn zwarte muilen. Tot haar bewustzijn drong geen ander begrijpen meer door dan een matelooze wanhoop ... Ze wilde schreeuwen ... maar kon niet... Ze wilde zich vastgrijpen, maar er was niets ... Het flitste door haar heen, dat dit zoo was gekomen, omdat ze met vijandige oogen het leven had aangekeken en zij nu was vergiftigd door haar eigen wanhoop, waann ze verzonk als in een poel. Was er dan nergens hulp in deze radelooze angst? Geen enkele gedachte, die nu bijstand kon bieden?... Waren ze dan allen in slaap gevallen, nu zij zoo schrikkelijk waken moest?... Bestond er dan geen enkel wezen meer, dat leefde en helpen kon? Zij zag haar zweet neervallen, als zwarte droppelen bloeds ... „O, machten, vervreemdt mij niet van mijzelf... beschermt mij tegen mijzelve ... geeft mij mijn geloof terug ... helpt mij ... ik verga...", kreet het zoo smartelijk en fel dringend in haar, dat zij wist, dat nu de Hulp moest komen, die zij had aangeroepen. Zij voelde dat er geen kracht van haar noodkreet was uitgegaan... en de ban der oogen was verdwenen. De Witte Vlam 4 DE SPIEGEL De wanden om haar waren geweken, ze zag een groote achthoekige zaal, waarin geen deuren of vensters waren. Voor een ronde tafel zat een vrouw. Ze was gekleed in een donkere pij en schreef in een groot boek, dat op enkele bladzijden na vol was. Plotseling viel haar hoofd voorover op het boek en zoo bleef zij uitgeput liggen met gesloten oogen. Na een oogenblik verscheen er door den muur een nar, die een rinkelende gouden bellenkap droeg. Zijn kleedij was rechts rood, links geel; hij geleek een snelle vlam en zette met kronkelend bewegen een ovalen spiegel neer voor de vrouw. Met een grijns en een narresprong verdween hij even geheimzinnig als hij gekomen was. De vrouw nam den spiegel en in een eindelooze stoet zag ze er vele gezichten in verschijnen en verdwijnen. Alle menschen, die ze ooit gezien had, verschenen... of had zij ze nooit gezien... Wie waren dan al deze gezichten, die haar herinnering huiveren deden? Telkens weer verscheen een vrouw, die zij kennen moest en haar toch vreemd en ver was, doch wier aanblik haar ineen deed krimpen, om de steeds dieper wordende wanhoop, die in haar smartelijk gelaat woonde. Zij moest zich bezinnen, om te weten, hoe dit gezicht was geweest, vóór deze oogen zich sloten en niet meer durfden zien. Als zij hier over nadacht, zag zij een blij onschuldig kindergelaat met glanzende oogen... dan een blozend meisje en daarna een jonge moeder, die zich teeder over haar kindje heen boog, dat haar plotseling uit de armen werd gerukt door een woedenden man. De schouwster in den spiegel wendde huiverend het gelaat af... Als zij weer in het glas keek, zag zij de vrouw met leege oogen in de verte staren, als wachtte zij. Dan plotseling kwam er leven in het gelaat, het verjongde, zij strekte de armen uit en fluisterde liefkozend enkele namen. Zoo bleef zij lang wachten met uitgebreide armen. Dan langzaam vielen haar handen neer en mompelde haar mond vermoeid: „Zij zijn niet gekomen." Steeds werd het gelaat der moeder vermoeider tot het verteerd en uitgeleden was, als van een doode. Uit de gesloten oogen vielen tranen bloeds. De vrouw, die in den spiegel keek, kreunde. Zij wilde niet langer zien, doch het magische glas dwong. Dan zag ze de moeder door den nacht gaan, gehuld in een donkeren mantel, oud en eenzaam. Haar hoofd was gebogen. Haar lippen prevelden de eene vraag: „Waarom?" Het was zelfs of haar wankelende voeten 'waarom' griften in de aarde. Als antwoord verscheen in de duisternis een hand, die met lichtende letters in het zand schreef: „Wijsheid wordt met wanhoop betaald." In het oogenblik, dat de eenzame het 'waarom' wist, wankelde de schouwster; uit haar sidderende handen viel de spiegel en spatte als schuim uiteen. „ONTWAAK," zeide de Meester, „en zeg Mij, wat heugt u van uw tempelslaap?" „Wijsheid wordt met wanhoop betaald," antwoordde de gewekte, zich oprichtend uit de sarcophaag. De Meester kuste de geopende oogen, zeggende: „Van nu aan begint uw tweede geboorte, Chela, de b ewustwording, dat achter het aardsche lijden Gods vreemde Vreugde glanst." De chela zag naast den Meester „de vier schoone Lichaamloozen", en hij hoorde hun hemelsche stemmen zingen: „Het onwaarschijnlijke en het onwaarneembare draagt het smartelijk lot des menschen. Wie is verkoren het te mogen zien en hooren, is als Samuël, — een geroepene —." „Wie zijn dezen?" dacht hij. „Uw hemelsche vrienden, die u zullen helpen, de geheimen van dezen Tempel te verstaan." De chela werd aangegrepen door hun schoonheid, toen de vier zich tot hem neigden en hij voelde, hoe hun verschillende krachten hem sterkten. „Sta op uit het graf uwer smarten, chela en herrys uit uw dood," zeide de Meester. Toen hieven de Heilige Vier hem op en droegen hem tot het offerkruis, waarop zij hem neder legden. Dan knielden zij aan de uiteinden neer en zongen weer denzelfden zang. De Meester bad zacht en over den chela kwam de vrede, die alle beschrijving te boven gaat. HET ZEGEL De chela beschouwt de bloemen op den Tempel-vijver, die zich onder zijn aandacht langzaam ontvouwen in kleuren, die tusschen sneeuwwit en zwart-paars in allerlei tinten overgaan. Haar geuren stijgen op als een ijle damp, die hij inademt, waardoor hij zijn denken voelt open gaan. Hij ziet, dat de bloemen zich tot een kruis schikken, dat midden op het water drijft. Eerst is het rood, dan blauw, dan violet, dan geel en daarna wit. De chela weet, dat de kleuren symbolen van zijn verschillende levensphasen zijn. Hij daalt af in het water en legt zich op het kruis, dat verandert en onder zijn hoofd geel wordt, en rood bij zijn handen en voeten. Door het oogvormig venster valt een blauwe lichtstraal °P hem neer. Hij voelt zich verzinken in het kruis. Achter zijn hoofd staat de Meester, die met zijn vinger op het voorhoofd van den chela teekent. „Ik heb u geteekend, opdat gij herkend zult worden," zegt Hy en houdt Zijn handpalm als een spiegel voor den chela, die ee-< violet kruis ziet, waarom vijf roode rozen zijn, omcirkeld door een witte slang, die zijn staart in den mond houdt. Als de chela het teeken heeft gezien, strijkt de Meester er met Zijn vingers over en het wordt onzichtbaar, doch de chela voelt het. „Het is alleen voor de zienden," zegt Hij, „de anderen zouden u nog meer doen lijden, als ook zij het zagen." „Ken ik zienden," denkt de chela. De Meester leidt hem voor elk der steenen Goden. Zij allen openen hun oogen en bestaren het zegel. Het is of deze oogen den chela verteren. Hij wankelt. De Meester steunt hem en zegt: „De Twaalf hebben Mijn Teeken in u gebrand. Houdt het heilige heilig en bezoedel niet dezen zegen, die u gegeven is. „Het is een groote opgave, mijn kind. Als gij die zult hebben vervuld, zullen het violette kruis en de roode rozen wit zijn geworden. Dat wil zeggen, dat gij uw menschelijk lijden hebt omgezet tot goddelijke vreugde, want het leed is er terwille van de blijdschap, en de strijd tsrwilïe van den Vrede. „Omdat te leeren zijt gij hier gekomen." DE BIECHT De chela is in een hoek van den Tempel. Over hem ligt een grijze sluier, waaronder hij gehurkt op den grond zit. Voor hem staat de Meester en spreekt troostende woorden. De chela wikkelt zich dichter in zijn sluier en zegt: -,Heer, ondanks de genade van uw geschenk, het zegel, dat gij mij dezen ochtend hebt gegeven, was ik den heelen dag bedroefd en hebben grauwe gedachten van wanhoop mij omneveld. Ik ben niet waard, dat Gij nu met mij zijt. Uw zegel is te heilig voor de plek, waar gij het hebt afgedrukt." De chela verhult zijn gezicht nog meer en denkt: „Ik zal Hem niet aanzien." Zijn tranen maken donkere vlekken op den heiligen bodem. „Elke kracht roep haar tegenkracht op in de ziel, die nog niet is vastgeworteld in het Licht," zegt de Meester, „de vreugde, die het zegel u gaf, riep de smart. Laat het u niet verontrusten, gij weet, dat de buitenkant van de vrucht der vreugde de wrange schaal is, die de zoete kern verbergt. Smart bergt blijdschap in zich." „Ja Heer, maar Gij weet wat mij droevig deed zijn en wat altijd onder alles door knaagt aan mijn ziel en mij ver- metrUSh aUeen VeiHg in deZCn TemPeL Het is de enscn in mij, die ondanks alle bovenmenschelijk geluk, dat Gij mij geeft, niet aflaat en altijd het zijne begeert" „Het is de God in u, die lijdt aan het menschelijke. Dit lijden strekt u niet tot oneer, maar er zal een tijd komen, dat gij het te boven zult zijn en de God in u sterker dan al het andere. Dan valt dit leed van u af. Wat u kan doen lijden heeft u een les te leeren. Wees niet bedroefd, Ik had u het Zegel niet gegeven, als gij het onwaardig waart. Heb goeden moed en gedenk de woorden van Krishna: „Magie is wil, wil is magie." Dwing uw wil in de richting van het Licht, dan moet Het komen. Denken is roepen. Denkt gij aan het hoopvolle, dan komt de hoop, denkt gij aan het smartelijke, dan komt de wanhoop. Betracht de woorden van Boeddha: „Als de verduisterende gedachten tot u komen, dwing ze u te verlaten." Dat is zooals de Verhevene zegt »de juiste strijd". Wie zoo kampt is geen onwaardige. Het Zegel zal u eens uzelf in evenwicht doen zien. Het il het kenteeken van den Godgeraakte, die lijdt op aarde. Het violette kruis, waarom de purpre rozen, uw wonden en uw bloemen tevens, is door de witte Slang der Wijsheid omvat Eens zult gij het kruis te boven zijn. Strijd en wees niet bedroefd." Toen legde Hij Zijn handen op de weenende oogen en de tranen heten langzaam af te vloeien. DE VOETWASSCHING De chela heeft zich gebaad in den heiligen Tempel-vijver, die door zijn Engel is aangeraakt. De stof der aarde is van hem gespoeld en zijn materie is gereinigd. Hij gaat zijn eere-dienst beginnen en zet vijf zetels gereed, on? de heilige Vijf te ontvangen. De zetel van zijn Meester is van ivoor, in de zitting is het witte Boek afgebeeld. Daarop is een gouden zin, waaromheen een witte slang, die zijn staart in den mond houdt De armleuningen zijn twee adelaarskoppen, de pooten vier leeuwenvoeten. De zetel voor Ezechiël is van ebbenhout. Op het midden der zitting is een spinneweb afgebeeld, de pooten zijn vier groen granieten olifantsvoeten, de leuning twee albasten pelikaans-koppen. De zetel voor Amaryl is van parelmoer. Op de zitting zijn drie vischjes, blauw, rood en zilver. De armleuningen zijn twee dolfijnen, de pooten vier slangen. Op den rug ziet de chela zijn eigen gezicht, in samadhi verzonken. De zetel van Bianca is van lotusbladen. De armleuningen zijn twee blauwe vlammen, de pooten vogelvoeten. De zetel van de kleine Apsara is van pauweveeren, waarin de oogen bijen zijn, die fonkelen als edelsteenen. De pooten worden gedragen door vlinders, de armleuningen zijn libellen. Voor zijn Meesters troon zet hij een kristallen waschbek- ken neer, in den vorm vaaneen hart. Voor Ezechiël een gouden als een lotus, voor Amaryl een zilveren als een visch, voor Bianca een parelmoeren als een wierook schaal, voor de kleine Apsara een van rozerood edelsteen, als een oesterschelp, die door een zeemeermin wordt opgehouden. Nu gaat hij dansen zijn extatischen dans, en begeleidt zichzelve op zijn parelsnoeren fluit. Dan roept hij de heilige Vijf aan. Zij komen op zijn gebed en hij gaat hun voeten wasschen. Elk zegt hem een geheim Woord. De Meester geeft hem Zijn zegen. Ezechiël zijn schoonen blik, Amaryl zijn glimlach, Bianca haar teederen kus en de kleine Apsara haar jubellach, die als een stroom van kostbaarheden over hem gaat. Dan maken zij een kring om hem heen en zingen: „Wij zijn uw vijf blijde Geheimen." De Meester zegt: „Gij hebt Mij de voeten gewasschen met uw tranen." Bianca zegt: „Gij hebt mij de voeten gewasschen met den wierook van uw ziel." Dan zingen de Heilige Vijf nog eens te zamen: „Wij zijn uw vijf blijde Geheimen." HET HEILIG AVONDMAAL Aan een lange tafel zitten aan weerszijden de twaalf Goden. Aan de hoeken staan de Heilige Vier, aan het ondereinde zit de Meester, waarachter de chela staat. Aan het hoofdeinde is een groot Licht. Allen bestaren een gouden vierkantigen beker, die midden op de tafel staat als een stralende lamp. Als de eerste van de Heilige Vier den chela den beker biedt, ziet hij, dat onder de plaats, waar hij zijn lippen zet, een witte vlinder is afgebeeld. Als hij gedronken heeft, weet hij, dat hij goddelijke vertroosting tot zich nam en hij zegt tot het blanke wezen dat hem drinken het: „Ik dank u Bianca, mijn Engel-zuster." Als de tweede hem den beker reikt, ziet hij op den kant, die hem wordt voorgehouden, een roode licht-lelie, waarvan een hemelsche geur tot hem komt. Als hij gedronken heeft weet hij, dat bij schoonheid tot zich nam en hij zegt tot het Wezen, dat de gedaante heeft van^een jongen griekschen God: „Ik dank u, Amaryl." De derde houdt hem den kant voor, waarop een schnjfrol is afgebeeld. Als bij drinkt weet hij, dat Wijsheid tot hem komt en hij zegt tot het plechtige Wezen met het hooge glanzende voorhoofd: „Ik dank u, Ezechiël." Als de vierde, de kleine Apsara, die de gedaante van een dertienjarig Goden-meisje heeft, hem den beker biedt, ziet hij een juweelen bij afgebeeld en als honing ligt de dronk op zijn tong. Hij weet, dat de goddelijke Vreugde hem geboden werd. Hij zegt tot het lachend Wezen, dat het schoonste is van de Vier: „Ik dank u, namelooze blijdschap." Het elfachtige wezen danst terug tot den linker hoek van het hoofdeinde, waar zij was tegenover Ezechiël, en de Meester brengt den chela bij het Licht, dat tusschen deze beiden aan de tafel straalt. Als de chela het Licht genaderd is, weet hij, dat het Christus is, die aanzit bij de tafel, waar de beker van zijn hemelsch Karma hem werd voorgehouden. Hij ziet den blik van de Liefde op zijn voorhoofd rusten, waar het Zegel van den Meester is. De chela valt op zijn knieën en voelt, hoe de goddelijke lippen de vijf roode rozen op het donkere kruis beroeren en hij hoort Hem fluisteren: „Ook Ik ben aan de vijf Wonden der Liefde gestorven." Het is den chela of de wonden zich sluiten onder de woorden van dezen mond of onder Zijn Kus, hetgeen hem als hetzelfde voorkomt. Als hij zijn oogen opent is het Licht-Mysterie verdwenen en ziet hij, dat de steenen Goden hem bestaren, die mede aanzaten bij het Heilig Avondmaal in den Tempel. DE GOENA'S De chela baadt zich in den Tempel-vijver en drijft daarna op zijn rug over het water. Hij ziet, dat de bloemen zwart rood en wit zijn, de kleuren der goena's, de goddelijke drie eigenschappen: tamas, rajas, sattvan. Op zijn handen en voeten zijn de bloemen rood, de kleur van rajas. Op zijn hoofd is een witte in het midden, waarnaast een zwarte en een roode bloem. Op zijn hart is een witte, om zijn heupen een gordel van roode en witte, en op zijn zonnevlecht weer een witte bloem. Om hem is een drievoudig ovaal van bloemen, zwart, rood, wit Achter hem staat de Meester. Hij draagt een wit priesterkleed, met een rooden mantel. Op zijn hoofd is een witte tiara, waarboven een gouden vlam. In Zijn eene hand houdt Hij een gouden beker, in de andere een zwarte bloem, die Hij uitperst boven den beker, waarvan Hij den chela het vocht doet drinken, dat naar gal en tranen smaakt. Deze voelt zijn bewustzijn traag en donker worden. „Dit is tamas," zegt de Meester, hem wekkend uit den lethargischen slaap, die dof en zwaar over hem kwam. Dan perst de Meester den rooden bloem uit die naar bloed smaakt en den chela meer opwindt dan wijn. Een onstuimige wervel van gevoelens komt over hem en drijft als een diepe drift door hem heen. „Dit is rajas," zegt de Meester. Dan perst Hij een witte bloem uit in den beker. Het vocht is als een kristallen dauw en heeft geen smaak, doch het doordringt zijn denken met een wonderlijke klaarheid en rust, die zijn zinnen uitbluscht en toch verheft en hem zalig doet zijn. Dan zet Hij den gouden beker voor den chela neer en zegt: „Ik heb u de goena's doen proeven." De Meester zet zich naast den chela op het ovaal van bloemen. Zijn priestertooi is verdwenen. Om Zijn smalle heupen ligt als een gordel de witte Slang met de opalen oogen. Als een bronzen Boeddha-beeld zit Hij daar, de groote Yogi, op Zijn gekruiste beenen, de handen in de symbolische houding, de oogen neergeslagen en naar binnen ziende, op de lippen de onbeschrijfelijke glimlach. Hij mediteert den chela vóór over sattvam, de witte goena, die zaligheid is, en het denkvermogen tot rust brengt. De chela neemt de zelfde houding aan en volgt Hem in den samadhi toestand. Hij voelt zich al verzonkener en verklaarder. Ten slotte heeft hij alles wat hem belemmert zoo weggedacht, dat sattvam alleen overblijft. Bij zijn ontwaken hoort hij den Meester murmelen: „Sattvam is de eenige goena, die de mensch zal bestreven. „Sattvam is denken, rajas is begeeren, tamas is ondergaan. Sattvam is de verheugelijke kracht des Heiligen Geestes. De mensch zal sattvam bestreven als de bevrijding uit de boeien, waarmee hij door tamas en rajas gebonden wordt." „Sattvam is de eenige goena, die de mensch zal bestreven, de beide andere zijn gevaarlijk voor de ziel," hoort de chela zichzelf zeggen. De Meester glimlacht en neemt hem bij de hand. Zij gaan naar den vijver. Hij toont den chela een kleinen witten knop, dien hij nog niet gezien had en zegt: „Sattvam gaat ontluiken." En de chela herinnert zich, hoe eenige jaren geleden Krishna hem een zaadkorrel heeft gegeven, die de God in zijn hoofd legde. Hij beloofde den chela toen, dat hij de witte sattvam bloem eens zou bezitten. „Dat heeft uw concentratie op sattvam gedaan," zegt de Meester. De chela bestaart den knop, die nauwelijks zichtbaar is, maar hij weet dat hij eens de schoonste bloem van den Tempel zal zijn en dat is zijn vurigste verlangen, daar van zijn ontplooiing alles voor hem afhangt. Hij peinst en zegt dan: „Is sattvam wijsheid, Heer?" „Het is zaligheid en meer dan menschen als wijsheid weten." „Is het waar, dat de wijsheid buiten de voorstelling moet zfln?" „Wijsheid gaat den gang der juiste volgorde, en bekommert zich niet om wat zijn zal, vóór den bestemden tijd. Wijsheid is een EEUWIG NU. Als haar tijd gekomen is, dat zij buiten de voorstelling kan, is zij erbuiten, want zij is, wat zij zijn moet en verspilt haar energie niet Zoodra deze Tempel u niets meer te leeren heeft, houdt hij op te bestaan, maar wees voorloopig nog maar zeer tevreden, dat hij in uw voorstelling werkelijk is. Als deze knop tot een bloem zich heeft ontplooid, dan pas is de tijd gekomen, dat gij deze voorstelling niet meer behoeft, zooals nu." „Wat zal dan zijn," vraagt de chela. „Als gij dat begrijpen zoudt, wist gij het; zoolang gij het niet weet, is de tijd niet rijp. Verdiep u alleen in wat is, de ontluiking van uw knop houdt gelijken tred met uw begrijpen .Als zij open is, zal sattvam uw bewust bezit zijn en zult gij zelf het antwoord weten op deze vragen." „Zult gij er dan niet meer zijn?" vraagt de chela angstig. „Ik zal er altijd zijn, steeds dichterbij zult gij Mijn zijn ervaren." Deze woorden zijn voor den chela als een feest. Hoe zou hij de stem van zijn Meester kunnen missen? De Meester glimlacht. Zijn schoone oogen zien deze gedachten. Hij wijst den chela op den rooden stengel van den sattvam-knop en de zwarte modderige aarde, waaruit hij opstijgt uit den vijver. Tamas en rajas voeden sattvam „Sattvam is dus geboren uit bloed en tranen," fluistert de chela. Teeder legt de Meester Zijn handen op het hoofd van Zijn chela en zegt: „De bloem der wijsheid, Mijn kind, kan alleen ontluiken op den vruchtbaren bodem der smart." DE TWEE PAARLEN De chela ging tot den Meester en sprak: „Mijn Vader, ik had een vreemden droom, die ik niet kan verstaan, wilt Gij mij dien verklaren?" „Spreek Mijn kind," antwoordde de Liefdevolle. „Ik zag een duiker, die al dieper in een roode diepte dook en toen hij wegzonk in het zwarte bodemslijk, was in zijn hand een witte schelp, waarin twee blanke paarlen, die bracht bij aan een priester. Deze bestaarde de schelp, die op zijn handpalm lag en bracht den duiker tot een sarcophaag, waarin hij van gedaante wisselde. Hij werd een vrouw, die zich herinnerde. Zij zag een Mexicaansche tempeloffering. Een schrikkelijke priester sneed met een steenen mes het hart uit van een wonderschoonen jongeling, die haar geliefde was. Tot haar verbazing leefde daarna het offer nog en scheen hij ongedeerd, doch kende haar niet meer, en ging aan haar voorbij. De Priester bood het hart aan een afschuwlijk afgodsbeeld. Het hart was als een witte schelp, waarin twee paarlen waren. De priester klom tegen den afgod op en legde in de zwarte De Witte Vlam 5 holte zijner oogen de witte paarlen, en hij verfde den steenen mond met het roode hartebloed. Daardoor begon hel beeld te leven. De minnares sloop als de Tempel ledig was uit haar verborgen hoek, wetend dat, als zij de paarlen kon herov'ren, zij dan de liefde van haar minnaar weer gewon. Toen zij het beeld beklom, voelde zij de lippen leven en wist waardoor. Zij kust hen en in dat oogenblik opende zich de mond als een roode afgrond, die haar verzwolg. „Zeg mij de duiding van dezen droom, o Heer!" De Meester peinsde en sprak: „Zij had de oogen, niet de lippen moeten zoeken. De witte paarlen zouden haar sattvam doen gewinnen, die in de roode diepte van rajas, uit den zwarten bodem van tamas was gedoken." Toen verstond de chela zijn droom. HET KLEED VAN DEN MEESTER „Volg Mij," sprak de Meester. De chela deed het en ging achter Hem. Hij opende een verborgen deur. ,IZie niet om," zei Hij. „opdat verleden u niet verlokke, zie niet vooruit, opdat uw moed niet zinke. Geef Mij uw hand en sluit uw oogen, chela." De chela deed zooals Hij zeide. Hij bracht hem in het onbekende, en sprak: „Open uw oogen." De chela zag Hem in Zijn Hoogepriester-kleed. Op den borstkant van Zijn stola straalde een zilv'ren maan voor een bloedrood kruis, waarop vijf witte rozen, die een hart omgaven. Op den rugkant was een driehoek van diamanten staven, daarvoor een zon, die in zijn stralend midden het alziend oog omgaf. Op Zijn voorhoofd was een purpren band, waarin drie gouden letterteekens. „Verstaat gij de symbolen, chela?"' De chela mediteerde diep, dan zeide hij: „Het is de heilige Drie-Eenheid Heer, van Liefde, die het manlijke en het vrouwelijke principe verbindt tot het ééne Woord, dat op Uw voorhoofd in gouden letters staat Het maansymbool beduidt de krachten van het hart, het zonneteeken die van den geest. De samenvatting van die beiden werden geweven in het purper, dat de Meester draagt bij het feest der huwing van de beide polen, als de twee Eén willen worden in de ziel, die haar verdeeldheid heeft teniet gedaan, door de Eéne Kracht." „Zoo is het," zeide de Meester. DE GLANZENDE BOL Door het kristallen torenvenster, dat den vorm heeft van een oog, valt het maanlicht op den lotus-vijver in den Tempel en beschijnt de roerlooze bloemen. De chela geniet van den geur, die uit hen opstijgt. Hij zet zich in de concentratie-houding en mediteert over sattvam. Hij peinst over hetgeen de Meester hem geleerd heeft van de witte goena. „Sattvam dooft het vuur van rajas en lost de duisternis van tamas op," murmelt hij. „Sattvam is vrede, geluk en evenwicht. Sattvam is wijsheid en zaligheid en wekt de engel-krachten in den mensch." De glorie van sattvam glanst over zijn bewustzijn en zijn blik zoekt den kleinen knop, dien zijn Meester hem gisteren heeft gewezen. Hij ziet hoe een stengel beweegt tusschen alle roerloosheden op den vijver. Hij gaat er heen en herkent den kleinen knop. Hij ziet, dat er boven iets zweeft, dat op een kleine zeepbel lijkt. Het is een glanzend bolletje, niet grooter dan een zaadkorrel. Hij bestaart het aandachtig en overpeinst, wat het met den sattvam-knop kan te maken hebben. Hij ziet, dat het bolletje groeit als een zeepbel, waarin geblazen wordt. Het is nu een prachtige groote bol, die als een lampion van vele kleuren over het water zweeft. Hij blaast ernaar en ziet hem deinen. Hij voelt zijn bewustzijn worden als dat van een kind, dat speelt met den bol en ernaar blaast. Hij loopt hem na in het water en wil hem pakken, maar de bol is te hoog boven hem. Hij gooit met water, maar hij raakt den bol niet. Hij ziet, dat bij een kind is, dat alleen speelt in het maanbelichte water tusschen de bloemen. Zijn kleine lichaam is blank als een lotus, en zijn gouden haren dansen op zijn smalle schouders. Boven den schoonsten lotus ziet hij een schitterenden vlinder zweven, die door den bol vele malen wordt weerkaatst. Dan bekijkt hij aandachtig de witte bloem zonder haar aan te raken en ademt diep den goddelijken geur in. Hij ziet den vlinder om den bol heendartelen en roept hem toe, dezen voor hem te vangen. Hij houdt zijn handen op. maar de vlinder gaat op zijn haren zitten en plaagt hem met zijn lange sprieten. Hij loopt weg en gooit met water. Het wordt een lustig spel. Het is of de bloemen meedoen en als de vlinder een droppel water op zijn glanzende vleugels krijgt, is hij plotseling verdwenen en een etherisch wezen huppelt nader, dat hem schijnt te roepen met haar lach. Juichend gaat hij het tegemoet. Het is een wel bekende voor hem, dit wonderlijke wezen, deze kleine Apsara, één van de Heilige Vier uit den Tempel, waarvan hij weet, dat zij de meeste moet zijn, omdat haar wezen blijdschap is. Zij speelt met hem en vertelt hem allerlei sprookjes. Zij springt door het water en buitelt als een visch. Haar schaterende lach vult de ruimte. Hoewel hij zich niets herinnert dan zijn spel, is er toch een vaag besef in hem van verschil tusschen het elfachtige luchtwezen en hemzelf. Hij wijst op den bol en zegt: „Pak hem voor mij." „Dat kan ik ook niet," lacht ze en als om het te bewijzen zweeft ze om den bol heen, die over haar etherisch wezen deint, zonder uiteen te spatten. Het kind kijkt naar dit spel tot het moe gaat worden. Dan staat de Meester aan den oever, maar Zijn gedaante is veranderd en het kind roept juichend op Hem toesnellend: „Moeder, zie," en wijst op den bol, die naar Hem toe komt zweven. „Wil je hem hebben," vraagt de Meester. „Ik wil hem alleen van dichtbij bekijken," zegt het kind. De Meester beweegt Zijn handen en de bol is vlak bij. Het kind verzadigt zich aan zijn prachtigen kleurenglans en als het zich duizend maal gespiegeld heeft gezien, raakt „de Moeder" den bol met den vingertop aan en voor het land geluid kan geven is de bonte bel uiteen gespat. Een vochtdroppel heeft zijn oogen geraakt, en hij voelt' zich totaal veranderd De Tempel is verdwenen... In een oneindige lichtende ruimte drijven tallooze glanzende bollen, waarvan de chela er één is. „Waar heb ik voor 't eerst zoo'n bol gezien," poogt hij zich te herinneren, „en hoe lang is dat wel geleden?" Hij verdiept er zich niet meer in, en drijft verder in zijn omhulsel van zaligheid, waarvan zijn ziel de kern is. Hij heeft het gevoel of hij alles weet en begrijpt van deze sfeer en of hij eigenlijk al deze bollen zelf is en zij allen hem. Hij herinnert zich, dat hij in een ver verleden eenmaal een dergelijke zaligheid heeft doorleefd, bij de aanschouwing van een lichtenden bol, waarvan de aanblik hem wonderlijk verheugde, die als de spiegel der blijdschap alle denkbare vreugden weerkaatste, in den allerschoonsten glans zijner herinnering, als had zij tijd en plaats van dit geschieden losgelaten. Maar de sfeer was dezelfde, waarin zij nu scheen gehuld en waarschijnlijk ook de andere lichten, die alle in hun vreugde dreven als vogels in de lucht. Plotseling wordt de bol aangeraakt en spat uiteen. Hij ia weer in mensengedaante en een stem begroet hem plechtig met de woorden: „Wees welkom, Mijn chela, in deze sfeer van sattvam." De chela staat tegenover zijn Meester, die hem een witte bloem toereikt, welke hem nameloos gelukkig doet zijn. Het teeken op zijn voorhoofd is veranderd. Het is als de bloem in zijn hand, een witte lotus, in het hart een stralende zon. Als een lichtend aureool staat erom geschreven: „Om mani padme hum." De Meester legt Zijn handen op de oogen van den chela, en deze ontwaakt in zijn witte sarcophaag. „Was dit een droom?" vraagt hij verbaasd. „Het was het antwoord op uw sattvam-concentratie," zegt Hg. Gij moet leeren u te omgeven met den glans van sattvam om als een zeepbel weg te drijven boven de duisternissen van rajas en tamas. Gij moet u omhullen met de sfeer van sattvam, dan kan geen ander bewustzijn dan dat van zaligheid tot u komen. Eerst speelt gij met sattvam en verlangt zijn glans van dichtbij te bekijken. Dan zijt gij het zelf geworden en al het andere hebt gij verloren zoodra uw kinderbewustzijn is teniet gedaan. Elke toestand der ziel is niet meer dan een zeepbel, die uiteen spat zoodra zij plaats maakt voor een volgende. Elk aarde-leven is niet meer dan een zeepbel, Zoodra de ziel dat heeft begrepen verveelt het bellen blazen haar en houdt de bestaansdrang op. Dan gaat zij in tot het Nirwana van Boeddha, tot het Licht-Mysterie van de Gnosis, tot de wereld van Brahman, vanwaar geen terugkeer is." A. U. M. De chela zit in den Tempel geleund tegen een der steenen Goden, en mediteert in yoga-houding over het heilig A.U.M., dat hij prevelt. Hij bidt het gebed, dat hem de Oepanishads geleerd hebben: „A. U. M., moge Brahman van de heilige Leer mijn leden vervolmaken en mijn vermogens alle. Moge ik van Brahman niet zijn afgesneden. Dat alle deugden van de heilige Leer in mij, die in dit ééne Zelf mijn eenige vreugde vind, een rustplaats hebben." Hij voelt zich steeds dieper verzinken en zijn zinlijke waarneming houdt op. Al zijn aandacht is op het heilig Woord gericht, dat het roepen van God beteekent, het aanschakelen aan de heilige Drie-Eenheid. Plotseling wordt hij opgeschrikt door een kracht, die hem dwingt op te zien. Hij herkent zoo gauw de plaats niet, waar hij is. Eindelijk dringt het tot hem door, maar alles is hem vreemd. Het vierkante water is veel grooter, de ruimte om hem veel wijder. Het water is donker en fel bewogen. Uit het oogvenster bliksemt een schril licht, dat hem pijn doet. De bloemen zijn schuw tegen den rand gedrongen, of ze bang zijn. Om het watervierkant staan de steenen Goden in veranderde ge- daante, telkens drie naast elkaar. Zij zijn schrikkelijk om aan te zien, reusachtig is hun gestalte. Als vreeselijke krijgers, die gereed zijn tot den strijd, staan ze daar. De chela kan niet begrijpen, wat dit beduiden moet. Plotseling, ziet hij, dat zijn Meester over het water loopt. Ook Hij is krijger en even verschrikkelijk om aan te zien. Om Hem is een ovaal van vlammen, dat dé twaalf Goden fantastisch belicht. Het is of Zij met Hem in een heftigen strijd geraken. Zij strekken allen een vreeselijk wapen naar Hem uit. Er komt een ondragelijke angst over den chela. De Meester alleen tegen deze machtige Twaalf. Zij zullen Hem toch niet deren? Hij wil opstaan en naar Hem toevliegen, om ten minste bij Hem te zijn, maar het is of hij versteend is en alleen zijn waarneming leeft. Hjj wordt radeloos als hij ziet, dat het gevecht begint. De Twaalf treden om beurten tegenover den Meester en vechten met Hem. Het dringt tot den chela door, dat het om hem is, deze strijd, maar waarom weet hij niet. Hij ziet hen allen terugdeinzen voor het licht, dat om den Meester is, en voor de levende witte Slang om Zijn heupen, wier gaffeltong flitst als een bliksemschicht. Nu ziet hij, dat alle Twaalf hun wapens tegelijk tegen Hem opheffen. Hij kan zich niet bewegen, de angst snoert zijn keel dicht, er komt geen geluid over zijn lippen, in groote droppels sijpelt het zweet van zijn voorhoofd en valt als bloed langs zijn slapen. Moet zijn Meester voor hem in dit schrikkelijke gevaar zijn, moet Zijn liefde voor Zijn chela Hem tot de prooi voor deze 'Goden' maken, die meer op demonen lijken? „Neem mij dan zelf, gij duivels," denkt hij. En hij voelt een onuitsprekelijke kracht over zich komen, die zijn ver- steening doet wijken. „A. U.M.", wringt bij uit zijn losgeworden lippen. De ban is gebroken. Hij herbaalt het Woord, dat klinkt als een strijdkreet. Hij is gewapend en voelt zich strijdvaardig. Hij staat voor Hem op het water en daagt de Twaalf uit. Eerst komt de Maan-God. Achter zijn gesloten vizier ziet hij, hoe schoon Hij is. Zijn zilveren harnas is een glans, op zijn helm is een lange witte veer, op zijn schild een lotus. De greep van zijn sikkelvormig zwaard is een lotusknop. De chela voelt, dat de bleekglanzende oogen hem aanstaren. Hij komt onder een vreemde bekoring. Het is hem niet mogelijk, het schoone Wezen vijandig te naderen. Het is geen demon, maar een zilveren met bloemen getooide God, wiens glimlach hem gelukkig maakt. De witte veer op den zilveren helm is evenals het zwaard sikkelvormig en beweegt zacht in het neerstroomende licht. Er komt nu als een andere ban over hem, een diepe bekoring. Hij weet, dat de maan hem welgezind is en hem veel schoone droomen heeft gezonden. Het zwaard van den chela is verdwenen en hij houdt een glanzende bloem in de hand, die hij zijn tegenstander aanbiedt. De God neemt de bloem en dankt hem met een glimlach. Dan staat Saturnus tegenover hem. Uit Zijn oud gelaat, dat meer een doodshoofd dan een gezicht lijkt, staren Zijn grauwe oogen hem aan, met een blik, die in de eeuwigheid boort. Het is of deze blik Zijn wapen is. De chela ziet niets anders dan Zijn donker-grauwe oogen, die als holen zijn. De chela buigt zijn gelaat naar den God en opent zijn vizier. Saturnus boort Zijn blik in de oogen van den chela, die wijd open gaan. Hij speurt in zijn ziel en schijnt Zijn oogholen te willen vullen met haar inhoud. De chela door- staat Zijn blik, wat hem zwaarder schijnt dan elk gevecht. Iets, dat op een glimlach lijkt, verzacht Zijn smalle bloedelooze lippenstreep en Zijn gelaat, dat van God en Duivel, van Leven en Dood, het geheim schijnt te kennen, wordt even overtogen van iets milds, als Hij weet, dat de liefde voor zijn Meester den chela kracht geeft, hier tegenover de twaalf Goden te staan. „Het is wel," hoort hij Hem prevelen, „er is waarheid in u." Dan verdwijnt de God. Nu staat Mars tegenover hem. Zijn ijzeren helm dekt Zijn zwarte haren. Een roode hanenveer wappert erboven, als een lange vlam. In Zijn hand is een speer, op Zijn schild twee vechtende hanen. De chela heeft zijn zwaard weer in de hand, treedt op Hem toe en ziet Zijn zwarte oogen schitteren achter Zijn ijzeren vizier. Zijn hooge, sterke schoonheid, die kracht en moed is, bekoort hem. Hij weet, dat Mars zijn vriend was in het leven en hem beschermd heeft. Hij heeft Zijn edelen kant tot hem gewend en al was die niet in harmonie met Venus' invloed op hem, kwaad heeft Hij hem niet gebracht. Als hij de kracht, die de God hem schonk, niet altijd goed aanwendde, ligt dat aan zijn onvolkomenheid. Mars gaf hem van het beste, wat Hij te geven heeft. Hij hoort Hem vragen: „Wat hebt gij met de gave gedaan, die Ik u schonk?" Zijn stem is metaal. De chela opent zijn vizier en ziet Hem onbeschroomd in de oogen en zegt: „Dat ik hier voor u sta, dat heb ik gedaan." De lach van den God schatert over het water. Hij steekt boven den chela uit als een reus boven een kind. Zijn glanzende zwarte oogen zien hem welwillend aan. Hij zegt: „Laf zijt gij niet." Dan heft Hij Zijn speer op als een groet en maakt plaats voor Jupiter, die ongewapend voor hem staat, en hem langen tijd bekijkt met een zweem van verwondering in Zijn schoone saffier-blauwe oogen. Zijn eerste neiging is te knielen voor den verheven God, wiens kind bij meer is dan van de vorigen. Zijn invloed op bet leven van den chela is wel zeer groot, hij moet Hem dankbaar zijn voor veel. Hij nadert Hem met gebogen hoofd. Als hij voor Hem staat, zinkt hij op de knieën en kust den zoom van Zijn blauwen mantel. Hij heeft iets. dat hem denken doet aan zijn Meester. Hij buigt zijn hoofd en prevelt: „Heer, heb geduld met mijn onvolmaakte uitbeelding van alles, wat Gij mij geschonken hebt. Gij kent mijn streven." De God buigt zich over hem en zegt: „Probeer Mijn gaven in harmonie te brengen met die van de Zon, dan zal het groote geluk uw deel worden, dan zal de strijd, die ons vierkant aspect u bracht, zijn opgeheven. De wijze beheerscht zijn sterren. De horoscoop is een kans en geen gevangenis." „Ik dank u, Heer," zegt de chela en kust nogmaals den zoom van Zijn kleed. Nu staat bij tegenover Venus. Zijn schoonheid overweldigt hem zóó, dat hij niet anders weet te doen, dan Hem aan te staren, dezen vrouwelijken God der Liefde en Schoonheid ,die zijn leven even zalig als rampzalig heeft doen zijn, die hem gegeven en genomen heeft het allermeeste. Zijn opalen oogen zien hem aan, het is of Zijn blik door zijn hart dringt. „Van liefde en schoonheid is uw leven niet verstoken ge- weest," zegt de God. „Waarom sta ik hier als strijder, tegenover alle deze groote Goden, die mij welgezind zijn," denkt de chela. Venus glimlacht en zegt: „Wij staan tegenover de ziel, zooals de ziel tegenover ons staat." . „Maar Gij allen waart toch in strijd met Hem, mijn Meester, om mij!" „Dat is iets anders," zegt Hij ernstig, „dat zal uw Meester u later verklaren, en," voegt Hij er glimlachend aan toe, „uw liefde en moed voor Hem strekt u tot eer." „Die kracht hebt Gij mij geschonken," antwoordt de chela en knielt eerbiedig voor den schoonen jongen God en kust Zijn teedere hand. „Zie toe, dat gij uw liefde alleen aan het waardige wijdt, gij hebt veel van uw kracht verspild en dwaselijk Mijn parel neergelegd in handen, die het kleinood in den modder wierpen." „Ik weet het Heer," fluistert hij. „Liefde hoeft u nooit te rouwen, maar liefde's geheim is niet voor hen, die geen eerbied voor Mijn gave hebben. Gij hebt wel zeer en smartelijk gedoold in Mijn hof, omdat gij uw kracht, de gave van Mars, niet altijd hebt aangewend tot het veroveren van de harmonie. Poog Mars en Mij in uw ziel te verzoenen en gij zult door Zijn Kracht, met Mijn Liefde vereenigd, een schoonheid bezitten, die maar weinig stervelingen is gegeven. Gij weet, ik heb feestgevierd in uw leven, doe uw leven nu tot een feest voor ons allen worden." „Hoe kan een mensch dat," peinst de chela. „Omdat hij een God is," meent hij den God der Liefde te hooren zeggen. Toen stond de geheimzinnige Scarabee tegenover hem en zoog: „Gezegend, gezegend zij de ziel, waar een straal van de Heilige Drie in viel." Dan trad Hij terug om plaats te maken voor Neptunus, den exotischen God met den magischen glimlach. Zijn bleekgroene oogen doorlichtten hem met het visioen van een Egyptischen Tempeldienst, waarin de Dood wordt vereerd. Zijn mond was als het geheim van een konings-sarcophaag, de edelsteenen op Zijn voorhoofd deden den chela beven en tooverden hem den machtigen Cheops voor. Zijn lach was bijna niet te dragen. „Ik woon in het huis van uw nacht," sprak Hij," aan Mij hebt gij uw visioenaire talent het meest te danken, gevaarlijk is de weelde van Neptunus voor het menschelijk brein. Krankzinnigheid heet de dreiging van Mijn lach, voor wie Mij niet te volgen weten in de Diepten van Mijn Afgrond." Ik heb het bij tijden ervaren," stamelt de chela. Dan staat bij tegenover Mercurius. Zijn intelligente blik ontmoet den zijne en Hij zegt: „Ook Ik heb u de gave van het bovenzinnelijke waarnemen geschonken; aan Mij hebt gij veel te danken. Ik heb u geleid in de gedaante van uw eersten Geleider, door de bovenzinnelijke sferen." De chela knielt dankbaar voor den schoonen God, die hem zoo oneindig veel gegeven heeft. „Hoe zal ik u danken) Heer," fluistert hij en hij kust de gevleugelde voeten. „Door uw intellect te verhoogen," lacht zijn fijn scherpe blik, „maak uw denken tot kristal." Nü staat Uranus, de geweldige Draak, tegenover hem. Hg weet, plotseling en meedoogenloos is Zijn kracht. Zijn groene harnas is van fonkelende smaragden, Zijn goudroode lange haren zijn als vlammen, op Zijn schild is een gekroonde draak. „Uranus," zegt hij, „Gij zijt de Heer van mijn dood." De lach van den God klinkt als het vallen van juweelen in een gouden vaas. „Ik kom u halen onverwacht Zonder kwalen zal uw levenseinde zijn. Ik zal den overtocht u bereiden. Voor dat oogenblik heb Ik Mijn gave aan u bewaard." Hij is schoon en schrikkelijk. De chela waagt het niet Hem te naderen. Zijn aanblik is verzengend. Als Hij terugtreedt, staat de tweede der Geheimzinnigen op Zijn plaats, de Schildpad, en herhaalt de woorden van den Scarabee: „Gezegend, gezegend is de ziel, waar een straal van de Heilige Drie in viel." Ook de Slang, die op Hem volgt, zingt deze woorden en dan staat de Zo*. de twaalfde, tegenover hem, die hem niet welgezind is geweest in Zijn vierkant-aspecten met Maan en Jupiter. „Di heb het lijden uit u geperst" zegt Hij. „Ik dwong u boven uzelf uit te stijgen, veel hebt gij aan Mij te danken. Ik heb uw geest gedwongen dezen moeizamen weg te gaan. Ik plaatste u in strijd met uw persoonlijkheid. De mensch en de God in u leefden in durende tweedracht, die gij nu pas poogt tot harmonie te brengen. Ik was het die dezen geheelen strijd aanvoerde. Mij hebt gij het minst verstaan van de Twaalf, Maanmensch, als gij zijt Toch deed ik het allermeeste voor uw De Witte Vlam 6 evolutie in dit leven." De chela hief zijn blik niet op tot den Vurige, hij sprak niet, het Heilig Woord alleen was op zijn lippen. Plotseling wist hij zijn Meester naast zich en hoorde Hem zeggen: „Zie." Zijn hand beroerde het voorhoofd van den chela', zoodat het Zegel zichtbaar werd: het donkere kruis met de vijf .rozen en de glanzend witte Slang om het kruis. De Meester plaatste hem voor zich en sprak weer: „Zie." Toen bogen de Zienden zich over den chela en glimlachten. Als bij een vraag wilde doen, waren Zij verdwenen en staarden de steenen Goden weer langs de wanden. Zijn Meester stond voor hem. Hij zat geleund tegen een der zuilen. „Wat is dit?" riep de chela uit. „Mediteerde gij niet over het Heilig Woord, dat de krachten van God omvat," sprak de Meester. „Maar Uw strijd dan met de schrikkelijke Goden." „Dacht gij dan dat Gods krachten alleen de vredigen zijn, en dat de Meester niet even zeer verschuldigd is, Zijn discipel te beschermen voor het Godsgewdd zijner gedachten, als een Moeder het haar kinderen doet voor invloeden, waar zij nog niet tegen opgewassen zijn?" „Meester, ik had zoo'n angst om U." Zijn glimlach boog zich over den chela en was als die van een Vader, wiens kleine zoon hem wil beschermen tegen een denkbeeldig gevaar. „Maar wat deedt Gij dan?" vroeg bij dringend. „Heeft Venus u niet gezegd, dat de Goden tegenover de ziel staan, zooals de ziel tegenover Hen staat? Juist zooals gij Hen nadert, zoo nemen Zij u aan, juist zooals gij het u droomt, zoo is de 'werkelijkheid'. Voor u is de droom der Goden nog de vermenging van licht en donker, strijd en vrede, harmonie en tweedracht. Of dacht gij, dat uw horoscoop niet hoorde bij uw droom van het vergankelijke? Gij meende het eeuwige A. U. M. te bepeinzen, maar dat kunt gij niet. Dat kunt .gij pas, als gij geen horoscoop meer hebt. Toen verstond de chela en hij herdacht het gebed, waarmee hij zijn meditatie begonnen was en hij wist, dat zijn Meester in zijn plaats tegenover de demonische krachten van de Twaalf had gestaan en hem tegenover Hun goddelijke en welgezinde aanzichten had geplaatst, die hij in staat was te begrijpen en te ondergaan. Hij wist toen, dat elke ziel, die mediteert over het Heilig Woord, daarmee de krachten aanroept, die speciaal bij zijn evolutie hooren, want dat God zich spiegelt in de ziel en wij geen ander beeld van Hem kunnen weerkaatsen dan het eigen. „Wie God aanroept, roept het Zelf," voegt de Meester aan zijn overpeinzen toe. „Gij hebt tegenover uw Zelf als vriend gestaan, Ik stond tegenover den vijand en bezwoer zijn vijandschap, door te bewijzen, dat gij bezig zijt het oude harnas in te ruilen voor een vrede-kleed. Ik toonde Hen het Zegel, dat Zijzelf gezegend hebben in Hun goddelijke aandacht. Zij zijn boos met de boozen en goed met de goden, deze machtige Twaalf. .Ik ving Hun Archonten-kracht op, die Mij niet schaden kan, evenmin als vuur vuur kan verteren. Gij hebt nu geleerd, wat het bet eekent, ,God' te roepen. Weet dat, wat gij roept in dezen Tempel, komen zal en overweeg vooraf of gij de kracht bezit, die noodig 's voor de verhooring var het bewuste gebed." „Als Gij er niet geweest waart. Meester, hadden Zij mij zeker vernietigd." „Hier zult gij nooit van Mij verlaten zijn, maar weet, dat Karma's Wet hier evenzeer geldt als overal elders. Zie toe, dat gij niet om iets bidt, dat gij niet in staat zijt te ontvangen..Het zijn sterke beenen, die de weelde van het verhoorde gebed kunnen dragen. Maar wie der Goden gaven aanvaarden, moeten vooraf der Goden kracht veroverd hebben. Gij kunt niet deemoedig genoeg zijn, als gij bidt, want dan maakt gij krachten los, die gij niet kent. Wil is magie, bidden is begeeren, begeeren van God. God is het Zelf, bidden is het Zelf bezweren, aan de zwakke persoonlijkheid zijn overweldigenden schat te schenken. Zie toe, dat gij goed weet te bidden, opdat de verhooring van uw gebed u niet vernietige." „Meester," zegt de chela verschrikt, „zoo heb ik het gebed nooit betracht." „Neen, zoo betrachten het niet velen. Als een kind een vlam vraagt aan een ander kind, zal het de vlam ontvangen en zich branden, maar de Moeder weigert. Het is daarom goed, dat de onbewuste mensch niet bidden kan. Zegt Christus niet: „Bidt en u zal gegeven worden." De zoogenaamd onverhoorde gebeden zijn nooit gebeden geweest. Elk waar gebed wordt verhoord Dat is het gevaar. Een vlam, die eenmaal op het dorre hout geworpen is, maakt brand. De ziel, wier vurig verlangen de krachten van zijn wil ontketenden, heeft magische kracht over het begeerde. De poort ontsluit zich, als het tooverwoord gesproken wordt, zonder dat er gevraagd wordt, wie het woord zegt en wee het bewustzijn, dat de weelde van zijn eigen krachten niet te dragen weet. Krachten zijn geen intelligenties, dat worden ze pas in het brein, dat hen verwekt. Vuur brandt, water dooft vuur, door welke hand het ook veroorzaakt wordt. Wat gij wilt, geschiedt, en bidden is niets anders dan willen. Zie toe, dat gij bidt voor uw heil." De chela is bijna ontzet. Het is niet om niet, dat Jezus zgn Jongeren leerde bidden. Als gij dat gebed overpeinst, zult gij de wijsheid ervan verstaan, vooral als Hij leert: „Uw Wil geschiede." Bij dit gebed zijn alle zielen veilig, maar gq, die de krachten Gods aangeroepen hebt, deedt als een kind, die in een vreemde taal iets beveelt, dat hijzelf niet begrijpt en toch wordt het bevel ten uitvoer gebracht door de bedienden van zijn afwezige ouders. Misschien luidde het bevel, dat er een of ander euvel moest geschieden." De chela is zoo verslagen, dat hij niets weet te zeggen of te denken. De Meester neemt zijn handen in de Zijne en zegt: „De Weg der bewustwording is vol gevaren, maar Br ben met u en zal u vóórbidden, tot dat gij volwassen zijt. Concentreer u vóór gij uw gebed uitzendt op Mij, dan zult gij weten wat gij begeeren moogt. Ga niet tot God, voor gij eerbiedig overwogen hebt, wat gij Hem vragen zult." „Heer," zegt de chela, „was het verkeerd, dat ik het Heilig Woord gevraagd heb te verstaan?" „Is het verkeerd, als een kind vraagt, wat het niet begrijpen kan?" „Maar het antwoord, dat ik op mijn vraag kreeg, is toch het bewijs geweest, dat ik het antwoord kon verstaan." „Heeft het u iets gebracht, dat gij niet wist en meent gij dan, dat gij begrijpt, wat gij vraagt, als gij naar de beteekenis vraagt van het AUM, dat zeggen wil, de samenvatting van alle Geheimen van het Heelal. Het antwoord op uw gebed heeft bewezen, aan welk antwoord gij toe zijt. Gij hebt de goede krachten van uw horoscoop verstaan, is dat soms het Geheim van het Heelal?" De chela buigt beschaamd zijn hoofd. „Het is de overmoed van den beginneling," zegt de Meester en Zijn fijne spotlach dringt tranen in de oogen van den chela. „Gij hebt meer dan genoeg, als gij de witte goena overpeinst, of de harmonie, die er in uw horoscoop behoort te zijn, om uw leven, zooals Venus zegt, tot een feest der Goden te doen worden. Het is u nuttig te mediteeren over hetgeen de Goden u zeiden omtrent de gebreken van uw horoscoop en bidt dan, dat Hun krachten u helpen mogen, uw ziel te reinigen van alle euvel en zwakte. Beter gebed kunt gij voorloopig waarlijk niet doen. Het is u nuttiger uzelf te leeren kennen en te overwinnen, dan te pogen Gods Drie-Eenheid te begrijpen." „Waarom leert dan de Vedanta het A. U. M. te bespiegelen?" vraagt de chela beschroomd. De Vedanta is voor volwassenen," antwoordt Hij. „De Brahmanen wisten, wat zij deden. De Leeraars hebben eiken tijd en elke menschheid een eigen leer gegeven en op zijn tijd krijgt elke ziel dat individueel en kan er zich al dan niet naar voegen en de gevolgen daar van dragen. Als de schaal te vroeg gebroken wordt, sterft de onvoldragen vogel." De chela zit met neergeslagen oogen en overpeinst, wat de Meester hem zegt en zucht Dan legt de Meester Zijn handen om het gezicht van Zjjn chela en ziet hem lang aan. Deze sluit zijn oogen en voelt zijn hart beklemd. „Be zal u immer bijstaan," zegt Zijn troostende stem. Bx heb u toch aangenomen als Mijn discipel en ben uw Vader en uw Vriend." „Ach, Heer, het is zoo moeilijk," zegt hij, een mensch is zoo ver van het Licht een God als Gij weet dat misschien niet." De Meester lacht en zegt: „Als Ik dat niet wist, wat deed Ik dan bij u?" De tranen van den chela vloeien op de handen van den Meester. „Heer, zijt Gij ook ouensch geweest?" „Kan iets begrepen worden, wat niet is doorleefd?" vraagt Hij. De chela zwijgt en legt vermoeid zijn hoofd tegen Hem aan. Dan voelt hij zich veilig en vraagt niet meer. Zijn Meester is er immers, wat is er meer te weten. De chela valt in slaap en hoort zichzelf prevelen: „Mijn A. U. M. is niet het A. U. M. Mijn tijdelijk leven is niet het Leven. Hij droomt, dat hij zijn Meester hoort zeggen: „A. U. M. is de boog, het Zelf de pijl, Brahman het doelwit, dat getroffen dient." Hij denkt: „De Meester begrijpt de beteekenis van die woorden en zal ze mij verklaren, zoodra ik ze begrijpen kan." Zijn lippen prevelen: „Vader, Uw Wil geschiede." DE OVERTOCHT De chela is in den Tempel en wil gaan mediteeren. „Het is beter eerst te baden," zegt de Meester. De chela ligt in het water. Over hem valt een violette lichtbaan. Hij ziet, dat de bloemen roomkleurig tot zachtgeel zijn. Als hij weet, dat het water en het licht hem gereinigd hebben, is de Meester naast hem. Zijn handen magnetiseeren den chela. Dan neemt de Meester de linker hand van den chela tegen Zijn rechter en vouwt hun handen zoo tezamen tot één gebed. Hij hoort Hem bidden: „Onze Vader, die in de hemelen is, verlicht ons denken en doe ons weten, wat wij behoeven, opdat wij daarop onze diepste aandacht kunnen richten. Zegen leerling en Leeraar beiden, moge hun beider arbeid U welgevallig zijn. A. U. M." Daarna zweeg Hij, maar het was of de Meester hem dit korte gebed aanhoudend bleef voorbidden en de chela zei het telkens na en peinsde over wat hij behoefde. Al biddend geleidt de Meester hem naar het zwarte offerkruis en legt Zijn handpalmen op die van den chela. Hg ademt over zijn gesloten oogen. Het is of de meditatie zich verdiept bij deze aanraking, die is als een electrische stroom. Dan beademt de Meester zijn hart, zonnevlecht en voetzolen. terwijl Zijn handen de magnetische stroomen uitzenden. Dan keert Hij het lichaam van den chela om en Zijn vingertoppen gaan boven zijn achterhoofd, hals en ruggegraat. Van het met goddelijk magnetisme doordrenkte lichaam ziet hij het gereinigd fluidum opstijgen als kleurige lichtspiralen, die boven het hoofd wit, boven het hart rozerood, uit de linkerhandpalm blauw, uit de rechter geel en boven de voetzolen violet zijn. Boven zijn zonnevlecht is een kleine rookkolom van al deze kleuren tezamen. De chela is als een levende offerande, waarvan de rookwolken opwaarts stijgen. Hg komt in een toestand van lethargie, maar het is of dit zijn denken een groote winst wordt. De Meester wikkelt hem in een zijden doek en legt hem in den sarcophaag, waar hij als een doode ligt Dan zet de Meester zich voor het wit marmeren bed in yoga-houding neder om dezen diepslaap te bewaken. In Zijn hand is een kleine onaanzienlijke bloemknop, die onder Zijn aandacht ontluikt tot een prachtige witte roos, die Hij op de zonnevlecht van den droomer legt. Het is of het magnetisme van de bloem door den chela wordt opgenomen, de geur dringt in hem, de bloem verschrompelt tot er niets meer van overblijft dan de kleine groen-grauwe knop, die Hij bestaard heeft. Nauwlijks hoorbaar murmelt Hij de mantram: „Doe hem weten, wat hij behoeft en verlicht deze ziel, o God" De slaper ziet een groot schip, dat hem halen komt De zeilen zijn wit, de masten rood, de kiel zwart. De Stuurman is de Meester. Het schip vaart verder en landt op een schoon eiland, waar liefelijke wezens wonen, die van een andere materie zijn. „Waar ben ik hier?" vraagt de chela. „Bij de tevredenen," is het antwoord. Hoe vriendelijk zij ook zijn, de chela voelt zich niet tevreden, doch weet niet, wat hij mist of behoeft. Dan vaart het schip verder, eindeloos lang... Het lijkt wel of het geen water meer is, waarover het schip gaat. De chela ziet, dat nu de masten ook wit geworden zijn, evenals de zeilen. Eindelijk laat het schip zijn anker weer vallen bij een tweede eiland, dat grooter en schooner is. Hij wordt afgehaald door etherische wezens, wier stemmen hoog en helder zijn. Hun gezichten glanzen. Hij ziet, dat zij hem aandachtig en tevens verwonderd aanstaren en hij weet, dat dit is, omdat zij het Zegel op zijn voorhoofd zien, dat zij niet begrijpen. „Waar zijn wij?" vraagt bij. „Bij de gelukzaligen," zingen de etherischen, die hem in hun midden nemen. Hij blijft er langer, dan op het vorige eiland, maar hij voelt zich niet zalig in hun geluk, en mist iets, niet wetend wat hij behoeft. De Stuurman komt hem weer halen en hij keert terug naar het schip, waarvan nu ook de kiel wit is. Het drijft als een blanke vogel over de zee, die van lichtenden ether schijnt te zijn. Hoe lang deze tocht duurt, weet de chela niet. Het is hem of zijn geheugen alles heeft verloren, wat ooit met hem geschiedde. Als het anker voor de derde maal valt voor een hooge rots, die steil opsteekt uit de zee, wordt de chela afgehaald door een wezen, dat zich omkleed heeft met zijn eigen glans. Hij weet niet, wie het is en kent hem toch beter, dan zich zelve. Hij brengt hem langs een steilen weg boven op den berg, waar een oneindig uitzicht is. De wezens, die er zijn, stralen evenals zijn Geleider, en geven geen bijzondere aandacht aan zijn komst. Het is den chela of hij altijd onder hen was, en hij weet, dat het Zegel zichtbaar op zijn voorhoofd is en het donkere kruis met de roode rozen, wit als sneeuw. „Waar ben ik?" vraagt de chela aan zijn geleider. „In de stad der ziel, waar zij al stervend sterft in het Wonder der Godheid, waar tot haar wordt gezegd: 'Mijn onbevlekte, gij zijt zeer schoon, en door de onbegrijpelijkheid dezer schoonheid zijt gij nog schooner.' Deze overtocht is voor vele wetenden een verborgenheid," zegt de Geleider. De chela peinst over dit antwoord van zijn Gids; dan fluistert hij: „Heb ik dan dezen overtocht gedaan en zijt Gij Meester Eckhart?" „Zalig zijn zij, die dezen overtocht doen, hun wordt alle ding, die den kreaturen onbekend zijn, in waarheid bekend," is het antwoord. De chela is hevig aangegrepen en weet, dat hij tot rust gekomen is van alle onrust des levens. „Niemand beroert den grond der ziel dan God alleen," prevelt hij Meester Eckhart na. „Nu weet gij, wat gij mist en behoeft," hoort hij nog zeggen, dan zinkt zijn ziel weg in het Niets der Godheid, waar zij begraven wordt in Zijn Verborgenheid en leeft in den Toestand, die boven de taal uit reikt „De stille stad van God, waar het leven wordt achtergelaten, om het Wezen te ontvangen," zooals Meester Eckhart zegt Als bij ontwaakt uit zijn meditatie, murmelt de Meester nog steeds het gebed, waarmede Hij Zijn chela in Samadhi heeft gebeden: „Verlicht ons denken en doe ons weten, wat wij behoeven, o God, opdat wij daarop onze diepste aandacht mogen richten." Dan zegt de Meester: „Het gaat erom, dat de t> bewust kennis krijgt van het mysterie, waartoe zij behoort Dat iü bet eenige, dat zij behoeft voor haar verdere evolutie, die haar geleideüjk tot een steeds hooger mysterie zal brengen. Het mysterie, waartoe gij behoort hebt gij nu verstaan en doorleefd." HET SCHAAKSPEL De Meester zegt: „Gij zjjt nu overgegaan tot een hoogeren trap. Uw eerste visioenen waren als schoone bonte bloemen, die de bijen van uw aandacht lokten. Toen werd het een bioscoop, gij hadt maar te kijken. Nu is het als een telefoon-gesprek Gij moet de aandacht verscherpen; het is niet meer zoo bont en kleurig en als gij niet goed en scherp luistert, of den hoorn niet meer vast houdt, breekt het contact af. Uw evolutie bestaat uit acht trappen: 1. Het kind. 5. De Godgeraakte. 2. De enthousiast. 6. De geroepene. 3. De verdwaasde. 7. De gezondene. 4- De vertwijfelde. 8. De verlichte. Nu zijt gij op den vijfden trap, dat is de eerste van uw vier hoogere stadiën. Elke van deze toestanden is de voorwaarde voor den volgenden, zoo is uw speciale weg geweest Zoodra gij. ver genoeg zijt om het te overzien, dat is dus aan of tegen het einde van uw aarde leven, zult gij weten, waarom gij deze begoochelingen noodig hadt. Want alles is, zooals de Bhagavad Glta u leerde, Maya: uw leven, uw ge- dachten en dit heele bestaan. Doe uzelf maar de vragen, die Boedha stelt: „Zijt gij uw lichaam, dat begeert en lijdt? Zijt gij uw denken dat verbeeldt en voorspiegelt?" Neen, het veranderlijke kan het onveranderlijke niet begrijpen. Het allermeeste zijt gij uw inspanning. Maar kent gij dat, wat zich inspant in u?" „Maar Gij zijt toch geen Maya," roept de chela uit. De Meester lacht en zegt: „Waarom hoort Mijn verschijnen in u niet tot het geheel der verschijnings-vormen?" Op het verschrikte gebaar van den chela zegt Hij: „Ben ik soms geen verschijning, of denkt ge dat gij Mij nooit anders zult ervaren, dan zooals gij Mij in dezen tijd ervaart en hebt gij Mij niet telkens anders bespeurd? Gij hebt Mijn tegenwoordigheid als kind van enkele jaren al ondergaan. In velerlei gedaanten trad Ik voor uw bewustzijn op. Welke ben Bc nu? Het is immers alles evenzeer verschijning in het tijdelijke." „Zult Gij dan eens geheel verdwenen zijn?" „Denkt gij, dat gijzelt eens vernietigd zult zijn?" „Bi weet het niet," zegt de chela. „Ik weet het wel, gij zult eens uw Zelf hebben gepuurd uit dit alles, als gij zooals de Oepanishads leeren, „uw Zelf geduldig hebt afgepeld als een grasspriet uit de scheede," dan zullen gij en Ik niet meer iets verschillends zijn. Maar bekommer u niet om wat nog niet daar is." Toen. nam de Meester een schaakbord van wit en zwarte vakken. De stukken waren goud en zilver. Hij gaf de gouden aan den chela. Om hen stonden de Vier, elk aan een kant toe te zien. Bianca stond achter den chela, de kleine Apsara achter den Meester. Ezechiël en Amaryl tegenover elkaar. „Zij mogen u helpen," zeide de Meester, „Br speel tegen u vijven." Het spel bestond uit vele figuren; het moest volgens de regelen van d i t schaakspel gespeeld worden. Het meest interesseerde de chela zich voor den „gevangene." De vakken waren verschillende toestanden, waar de gevangen ziel zich in bevond. De figuren hadden alle namen, maar die herinnert hij zich niet meer, doch alle hadden uitdrukkingen, die hij kende. De kunst was, dat de gevangene zichzelf bevrijdde en het zilveren spel had de taak, dit den gevangene te verhinderen. Het was zeer ingewikkeld en de chela had veel moeite het te begrijpen, ondanks de hulp der Vier. Telkens was de gevangene in een benarder toestand en kon de bevrijding minder bereiken. Dood en demonen hielden hem vast. De chela deed tien zetten tegen de Meester één. Telkens zei Hij: „Bx laat het maar zooals het nu is," en dan deed de chela weer een zet, uit zichzelf of geraden door één der Vier, maar hij zag wel, dat Ezechiël meer op het spel van den Meester dan op het zijne lette. De steeds herhaalde woorden van zijn Meester, „Ik laat het liever zooals het is," begonnen hem te irriteeren en eindelijk riep hij: „Dan laat ik het,ook zooals het is." De Meester lachte en keek den chela diep aan van den overkant. „Je speelt verkeerd," zei Bianca zacht, „daarom geeft Hij je kansen. Als Hij doorspeelde hadt je het al lang verloren. Toen zag de chela een groote fout in zijn spel en wierp den anderen een verwijtenden blik toe. „Je eigen aandacht'moet het doen," zei Amaryl. Zij speelden verder. De chela werd moe, toen zei de Meester opstaande: „Ga op Mijn plaats zitten," en zij verwisselden van standpunt. De chela speelde en begreep toen beter het gouden spel. Toen hij weer moe was, ruilde de Meester weer, toen begreep de chela het zilveren beter." Ten slotte begreep bij de beide partijen en speelde vlotter. Hij deed meer zetten, maar werd eindelijk te moe. De Meester zeide tegen Ezechiël: „Ga gij op zijn plaats." De twee zaten, de chela wist niet hoe lang, voor zij een zet deden. Eindelijk zei de Meester: „Ezechiël, dat was een wijs en diep inzicht in den toestand van den gevangene" Hij zei toen tot Amaryl: „Nu gij in de plaats van den chela." Dat ging sneller en de Meester sprak: „Dit is een liefdevolle bevrijdingsdaad geweest" Toen kwam Bianca. Als zij haar zet had gedaan, zei de Meester: „Nu is de gevangene dicht bij de bevrijding." De kleine Apsara kwam. Zij overzag met haar stralenden blik het bord, haar fijne vingertjes grepen snel en zn jubelde: „Verlost" De Meester lachte haar toe en zei tot den chela: „Zij hebben u bevrijd. Hebt gij het spel begrepen?" Toen gij het bord verliet, waart gij in de macht van den demon, den donkersten van alle, de te groote vermoeidheid. Toen kwam Ezechiël en bevrijdde u naar den slaap, maar de gevangene werd door Mij in de cel van den dood gedreven. Amaryl kwam en bevrijdde hem daaruit en plaatste hem in den tuin der zachte droomen. Maar Ik joeg hem daar weg en hij kwam in de barre levenswerkelijkheid. Toen verloste Bianca hem en deed hem zijn in de schoone ziele-werkelijkheid Bx joeg hem weer weg en dreef hem naar den toren der geestelijke eenzaamheid, waaruit de kleine Apsara hem verloste en met hem sprong in de vrijheid Wij hebben u het spel voorgespeeld. Zij hebben het voor u gewonnen, maar is dit spel nu schijn of waarheid geweest?" „Het was een spel," zei de chela. Toen lachte de Meester. De Witte Vlam 7 HET FEEST VAN AMRITA De chela ligt op 'het offerkruis. Achter hem staat zijn Meester, rechts Ezechiël en de kleine Aspara, links Amaryl en Bianca. Zijns Meesters blik richt zich op zijn voorhoofd, die van Ezechiël op zijn zonnevlecht, van de Apsara op zijn handen en voeten, van Amaryl op zijn hart, van Bianca op zijn mond. De chela voelt, hoe door Hun blikken zich als het ware in zijn wezen iets gaat bewust worden. Dan kust de Meester zijn voorhoofd, Ezechiël zijn rechterhandpalm. Amaryl de linker en Bianca en de Apsara zijn voetzolen. Door deze kus ontstaat een rood stigma in den vorm van een roos op alle vijf de plaatsen. De Meester gaat naar den vijver en neemt een witten lotus van zijn stengel. Hij houdt de bloem boven den chela met het hart naar hem toegekeerd en bepoedert hem met het stuifmeel. Daarna drukt Hij op de vijf binnenste bladen de vijf stigma's af en zet daarna de bloem weer op haar stengel. De Heilige Vijf zwachtelen nu den chela in, zij doen zijn armen niet langs zijn lichaam, maar laten hem in kruisvorm liggen. Ook zijn hoofd wordt geheel omzwachteld. Hij ligt als een wit kruis op de zwarte offertafel en voelt zich erin wegzinken. De steenen tafel neemt als het ware het witte kruis in zich op. Daarna staat hij plotseling naast zijn Meester. Bianca en de Apsara nemen hem in hun midden. Hij is in de gedaante van een jonkvrouw en doet zijn armen om hun schouders. De Meester gaat tusschen Ezechiël en Amaryl tegenover hen staan. Zij gaan een reidans doen en zingen als zane en tegenzang: „Het onwaarneembare en onwaarschijnhjke draagt het smartelijk lot des menschen. Wie is verkoren het te mogen zien en hooren, is als Samuël een Geroepene." Er valt uit het kristallen oog van den pyramide-top een blauw-paars Hcht op de manlijke Drie en op de vrouwelijke een parelmoeren lichtbaan. De steenen Goden staan in een kring om hen heen en bestaren het. Plotseling ziet, voelt of weet de chela, dat hij met Bianca en de Apsara ééngeworden is en een wezen wordt, dat een versmelting daarvan is, en dat zijn Meester zich evenzoo verhoudt met Amaryl en Ezechiël. Nu dansen Meester en chela samen. De steenen Goden vernauwen den kring om hen. De Meester legt Zijn handpalmen tegen die van den chela; nu zijn de stigma's op de handen van den Meester. Dan legt Hij Zijn voorhoofd tegen dat van den chela en doet hem op Zijn voeten staan. Zoo neemt Hij alle drie andere stigma's ook over, maar op den Meester zijn het geen wondteekens, maar lichtende sieraden of symbolen. Dan liggen plotseling beiden in den vijver, die geen water, maar hcht of magnetisme bevat Zij liggen met den bovenkant der schedels tegen elkaar en de gezichten in tegenge- stelde richting, van boven af gezien, dus als twee kruisen. Het magnetisme van zijn Meester's hoofd vloeit over in het zijne. Dan omstrengelen Zijn armen die van den chela, maar zij blijven in dezelfde houding. De steenen Goden zitten in yoga-houding om den vijverrand en bestaren hem Zij nemen elk een bloem. De chela weet nu, dat alle bloemen de vijf stigma's dragen. De Goden mediteeren over deze stigma's. Over Meester en chela valt een witte lichtkegel uit het kristallen oog. Hij voelt de aanraking van zijn Meester als een oplossing en vermeerdering te gelijk. Hij weet niet meer, dat hij een apart wezen is. Het is of hij het vrouwelijke en de Meester het manlijke deel der Schepping is. Het denken van den Meester bevrucht den chela dieper dan een man het een vrouw kan doen, want nu wordt het Wezen bevrucht. De chela weet, dat het huwelijk der menschen een flauwe afschaduwing is van wat hij nu ondergaat. Hij begrijpt nu, wat het ware wezen der huwing is. Het is loutere Vreugde, het is de Éénwording met het meest Geliefde, met de Bron, met den Schepper Zeiven. De twaalf Goden zetten de bloemen weer op de stengels en bestaren Meester en chela. Onder deze aandacht verzinken beide. De chela verzinkt in den Meester en Hij in hem. De chela verliest alle bewustzijn en weet niet hoe het heet, wat hij ondergaat. De bloemen overwelven hen. Uit de oogen der Goden vallen lichtstralen van verschillende kleuren. Als de chela ontwaakt ligt hij op de steenen offertafel en zijn de Heilige Vijf bezig zijn windselen los te maken. Hij voelt zich als een vlinder, die ontpopt Zijn Meester's blik zoekt den zijne. Hij hoort hem zeggen „Dit was de Éénwording, het FEEST VAN AMRITA.' HET DISCUS-SPEL Op den azuurblauwen vijver is in het midden een reusachtige witte bloem op een hoogen stengel. Haar gedaante is die van een amaryl met vijf bladen. Uit het oogvenster valt een zilver licht, dat de bloem opvangt. Haar bladen gaan wijd open en liggen tenslotte plat uiteen. Het licht verstolt tot een zilveren schijf, die glanst als de maan. Dan vloeit uit het kristallen oog een zilveren licht-nevel, waaruit Amaryl te voorschijn treedt. Hij draagt een turkooiskleurige grieksche toga met wit onderkleed en zweeft naar de zilveren maanschijf, die hij opneemt. De chela staat tusschen Bianca en de kleine Apsara toe te kijken. Achter hem staat zijn Meester. Dan glijdt er een gouden wolk over de bloem, die ook dit hcht opvangt, dat zich verstolt tot een zonneschijf. Er valt een roode gloed uit het kristallen oog, die zich verandert in Ezechiël. Ook hij is een grieksche jongeling, en draagt een karmozijne toga, waaronder een gouden kleed. Hij neemt den zonne-discus. De bloem verdwijnt, het water wordt een speelperk. De goddelijke spelers staan naakt als twee grieksche beelden tegenover elkaar. Zij werpen elkaar hun schijven toe, die bij het oogvenster langs elkaar schuiven, waardoor een klank ontstaat. Het is of er dan een woord geroepen wordt in een taal, die de chela niet kent. Dit herhaalt zich twaalf maal. Telkens is hij bang dat het oogvenster geraakt zal worden, angstig ziet hij toe, toch verheugd bij de klanken van de vreemde woorden. De twaalfde maal houden zij elk hun eigen schijf weer in de handen. Dan komen de twaalf steenen Goden en raken om de beurt met den wijsvinger de beide schijven aan, waardoor de twaalf woorden erin worden gegrift Daarna werpen de Broeders de schijven om hun hoofd, die als een zilveren en een gouden aureool om hen glanzen. De Goden staan weer op hun oude plaats. Zij staren als versteend. De chela kijkt zijn Meester vragend aan. Als antwoord ziet hij weer de bloem op den azuren vijver. Het veld is verdwenen.' De Heilige Vijf staan om hem heen. Zijn Meester tilt hem in de bloem, die zich om hem sluit. Hij voelt zich als een embryo in een moederschoot en wordt gevoed met haar aroma. De chela is volmaakt vrageloos en zalig. Al zijn verlangens zijn bevredigd. Is dit de dood, het leven of de verzinking in opperste zaligheid? Hij weet het niet Het is niet te zeggen. Hoe lang dit duurt weet hij evenmin. Dan gaat de bloem open als een vijfpuntige ster. Hij zit in het midden. Op de punten zijn de Heilige Vijf. Elk van hen legt den wijsvinger op zijn hoofd Hun magnetisme doorstroomt hem magisch. Hij begrijpt nu, dat het zijn in de bloem tegenover dit is als een embryo tegenover het voldragene. Hij ligt geknield in het midden en legt beurtelings zijn beide handen op hun hoofden. Daardoor verandert zijn bewustzijn. Dan staat hij weer met hem aan den oever en zien zij naar de witte bloem, die nu weer een normale afmeting heeft. De bloem heeft twee knoppen gekregen, een zilveren en een gouden. Hg neemt deze knoppen in zijn handen, links de zilveren, rechts de gouden. Zij veranderen in de beide discus-schijven. Hij werpt eerst met onbeschrijfelijke inspanning de zilveren omhoog, dan de gouden. De beide schijven raken elkander op zekere hoogte, waardoor het geheimzinnige Woord weerklinkt, dat telkens anders is en een magische uitwerking op hem heeft Dit herhaalt zich twaalf maal. Bij den laatsten keer treden de twaalf Goden naar voren en roeren de beide schijven weer aan met de wijsvingers. Het schijnt of ze nog aandachtiger zijn dan de eerste maal. Dan is de chela alleen met zijn Meester, die in yogahouding zit met den gouden scnijf op Zijn knieën. De chela zit naast Hem en bestaart de zilveren. Na een tijd legt Hg den gouden voor den chela neer en neemt zelf den zilveren. Hoe lang zij zoo mediteeren weet de chela niet Als hg ontwaakt uit zijn aandacht weet hg, dat hij begrepen heeft wat het 'spel' beteekent en de twaalf Woorden, ofschoon hij het niet vermag te zeggen in aardsche taal. Dan zegt zijn Meester: „Het aardsche leven des menschen is het discus-spel van Zon en Maan. De Geest en de persoonlijkheid werpen elkaar hun schijven toe, elke aanraking is een bewustwording. Op den gouden schijf van den Geest worden de eeuwige vreugden gegrift, op de zilveren van de persoonlijkheid de tijdelijke smarten, die ontstaan als zij door den Geest worden aan- geraakt in het magische spel dat de mensch op aarde leeren moet. Alle streven is gericht op het verstaan van dat spel. De twaalf Goden slaan het aandachtig gade, als de goddelijke afgezanten het den mensch voordoen, maar nog aandachtiger zijn Zij, wanneer hijzelf het speelt en uit den wedkamp met zichzelven als overwinnaar treedt." Toen zag de chela, dat de beide schijven verdwenen waren en zijn Meester een lauwerkrans van zes gouden en zes zilveren bladen in Zijn handen hield „Dit is de Kroon des Levens," zei Hij, „poog haar te veroveren, want alle aardsche moeite is alleen om dezen lauwer te winnen." DE ZEVEN VOETSPOREN De chela loopt peinzend om den vijver in den Tempel. Het mozaïek is zilverwit en week. Het is of het leeft en er zijn sporen in achtergelaten. De chela telt er achtenveertig, die na elk zevental anders zijn, doch hij schenkt er geen verdere aandacht aan en gaat zich baden. Als hij zich gereinigd voelt en het water verlaat, weet hij zich gelijk aan de blanke bloemen en loopt over het mozaïek, dat nu hard en glad is, als fijne in elkaar passende kristallen. Hij ziet, dat de voetsporen erin achter zijn gebleven als afdrukken van dieren en planten in versteend hout. De twaalf Goden bestaren deze sporen bij den feilen schijn, die als een zoeklicht uit het oogvenster valt, waardoor de aandacht van den chela erop wordt gericht. Hij ziet dat de eerste zeven steeds lichtender worden en zijn als huppelende kindervoeten. De tweede zeven zijn donkerder, af en toe overijld, alsof ze gesprongen zijn, beurtelings haastig en aarzelend, onzeker en beslist, steeds van vorm veranderend. De derde zijn weer lichtender dan de vorige, eerst dansend, dan extatisch, dan ingehouden, alsof de voeten, die ze achterlieten, peinzend stilstonden. De vierde zijn donker en tastend, slepend en wankelend, alsof ze een te zwaren last droegen, moede werden en aan het einde neerknielden, uit angst of aanbidding. De vijfde zeven zijn eerst vast en beslist, de voeten wisten wat ze wilden en schenen uitgerust en sterk, maar later werden ze slepend en traag, dan weer heftig en terugtredend. Zij schijnen in een schrikkelijken strijd te zijn gegaan. Over sommige sporen liggen bloedvlekken, andere schijnen vluchtend, weer andere extatisch. Deze zeven zijn het meest tegenstrijdig en moeilijk gedaan. De zesde zeven zijn wankelend en tuimelend. Bevende, kranke voeten Heten hen achter, als donkere brandgaten in het blanke mozaïek. Ze strompelen, vallen en kunnen niet meer opstaan. De voetsporen zijn volgeloopen met tranen. Hier deden de voeten hun kruisgang. De zevende getuigen van een langzame oprichting. Hun wankelende vermoeidheid gaat over tot peinzende bezonnenheid. Er is lang geweifeld voor de volgende stap werd gezet. De voeten zijn plechtig stil hun weg gegaan en werden langzaam, langzaam rustig. Zij zijn bewust geworden en voorzichtig afgedrukt in het blanke mozaïek. De chela peinst over deze voetsporen, waarlangs hij nogmaals terug loopt en beziet ze verwonderd Dan wendt bij zijn aandacht af en huppelt snel over de afdrukken weg, als ontvluchtte hij iets, dat hem achterhalen wiL Het is hem of de voeten, die deze afdrukken achterlieten, hem volgen. Half in angst, half in spel, danst bij over ze heen. In het vage gevoel dat hij over graven danst, en zijn herinnering aan de dooden wil weg dringen. Als hij moe is, gaat hij rusten bij den vijver en lacht zijn spiegelbeeld toe. Het is blank en fijn als de bloemen. Dan, in een plotselinge opwelling, zet hij zijn voeten op het mozaïek om te zien of zij ook een spoor achterlaten en tot zijn verbazing ziet bij twee plompe voeten afgedrukt. Hij bekijkt zijn elastische slanke dansvoeten en denkt: „Dat kan onmogelijk van mij zijn, zoo grof en donker," en weer bekijkt hij zijn fijne voeten en liefkoost hun schoonen vorm met zijn oogen. Hh werpt water over het vormlooze spoor, dat als een vlek op het mozaïek is, doch het verdwijnt niet „Hoe dwaas is dit" denkt bij en gaat weer dansen. Plotseling ziet hn, dat het mozaïek zoo glanzend is, dat het hem weerkaatst Hg bekijkt zgn beeld met welgevalkge bewondering en danst als om zich zelf te bekoren, in de allersierlijkste bewegingen. Eensklaps ziet hg met verbazing vele dansers, die hem nadoen. Geërgerd denkt hg: „Hoe komen deze dwazen hier," en hij is blij, dat geen enkele hem nadert en ze hem alleen geërgerd bekijken in doodelijke stilte. „Wat een apen," denkt hg, hen uitlachend en hij ziet dat ze hem allen nalachen, geluidloos, met booze oogen. Hg wordt angstig en snelt weg van deze zwijgende lachers, die hem alles nadoen, alsof ze hem bespotten. Voor zijn Meester staat bij stil. Deze zit als een ghmlachende Boeddha, op een lagen lotuszetel en staart verzonken in zichzelven. De chela waagt het niet Hem te storen en blijft op een afstand staan, tot zgn verbazing de 'anderen* niet meer ontwarend. „De Tempel is zoo groot," denkt hij, „en altijd weer zgn er plaatsen die ik nooit zag. Waar zouden nu die verdwaasden zijn?" Hg vindt het toch veiliger in de nabijheid van den Meester te blijven en zet zich neer, nadenkend over het gebeurde. Zgn hoofd legt hij achterover in Zijn schoot en voelt de koele vingers van den Meester over zijn gesloten oogen strijken. De chela peinst over de plompe voeten en ziet door zijn gesloten oogleden den fijnen spotlach op het gelaat van den Meester en hoort hem zeggen: „Hoe plomp is het, over den kruisgang van het eigen leven oppervlakkig heen te dansen en zich dan te ergeren aan het eigen spiegelbeeld, dat de Tempel-wanden weerkaatsten, zonder te beseffen, dat de eigen verdwazing den mensch het meest belachelijk maakt." DE ZANDLOOPER De chela staat in den vijver, die als een trechtervormige zwartblauwe diepte in spiralen om hem is. Aan den oever zit de Meester in yoga-houding en heeft een zandlooper in Zijn handen, die met licht en zand is gevuld, dat hij beurtelings in elkaar doet overloopen. Telkens als de Meester den zandlooper omkeert, zinkt de chela dieper weg in het water. Wanneer het tot zijn kin komt, heft hij zijn handen op tot het hcht, dat door het oogvenster valt. Het is hem of hij iets ontvangt en hij sluit zijn handen. Dan zinkt hij weg onder het water. Als hij zijn handen opent lichten zij. Hij weet, dat het dat was, wat hij ontving. Hij ziet nu, dat hij de duisternis doorwaadt zooals eerst het water. Het komt hem voor of hij spiraalvormig gaat, maar hij weet niet of het omlaag of omhoog is. Eindelijk ziet hij een smallen witten weg. Aan het begin staat een kruis. Hij knielt ervoor en bidt erbij. Van den doornenkroon valt een bloeddroppel in zijn hoofd, die zijn denken als het ware doet ontbranden. Als bij verder gaat, staan op gelijke afstanden de twaalf steenen Goden langs den weg te staren en openen de oogen als hij voorbij gaat. Hun blik neemt hij mee, zooals hij den bloeddroppel van het kruis meenam. Dan komt hij aan een soort grot, hij voelt een groote behoefte tot slapen en ziet nog, dat er een witte slang om hem ligt als een ring. Daar binnen is een schuin kruis. Om beurten gaat hij in een ander vak slapen. Als bij ontwaakt is de slang verdwenen en ligt er naast zijn hoofd een masker, dat hij nieuwsgierig bekijkt Hij ziet het masker ontelbare malen veranderen van uitdrukking. Het boeit hem zeer. Plotseling krijgt hij behoefte om in een spiegel te kijken. Toen verdween het masker en was hij weer aan den vijver, waar zijn Meester nog steeds aan den oever zat met den zandlooper. Zijn eerste gedachte was, hoelang hij Aa« die be- Oorspronkelijkheid. Energie. De gave van het woord. Verantwoordelijkheidsgevoel. Deze twee groepen noem ik de praktische deugdelijkheid die de ziel voor het aardsche leven behoeft gaeÜJknttd' bes^aat^d^,/8 t binnenkamer en bestaat uit de stille krachten, die de ziel voor haar eroei noodig heeft. Zij heeten: g Meditatie-vermogen. Uitstraling. Overgave aan God. Absolute gehjkmoedigheid voor uiterlijke omstandigheden die m waarheid fictie zijn en zich veranderen naarmate de' mensch sattvisch wordt. e de onDHlk"Chten Waard°°r SattVam WOrdt ^roverd berusten op die van rajas en tamas. Daarom gaan deze aan sattvam Zen 2 déTTn r°°d ^ Wart' °f de S^to^^J"*1** ^ dC rdne blankheid 'an sattvam, die het symbool der Wijsheid is. mee^mTaja,8 T ^ * anders sXam Jr ? VOlhardende en ««wende krachten, die sattvam zoeken te veroveren. Zoolang het zwart en rood zich nog vermengen met het wit, is de ziel nog strijdend. Eerst als de goddelijke bloem der Wijsheid zich ontvouwt op het gezuiverde water der reiniging, heeft de mensch vrede en is tot de rust gekomen, die niet verstoord kan worden. Dan leeft hij in den vrede, die niet van deze wereld is, en alle beschrijving te boven gaat. Daarom, o chela, bestreef de twaalfvoudige schoonheid, die gij hebt uitgebeeld in dezen lotus van hcht Verover de reinigende krachten, bewandel de rechte wegen, die u tot het wonderdoende weten brengen, dat door uw engel is aangeraakt Reinig u altijd opnieuw in den vijver van den Tempel des Heiligen Geestes, waar de Wijsheid u haar^ twaalf blanke deugden ontplooit . „ Daar alleen kunt gij verzinken in uw eigen ziele-geheim. XXXIII DE ACHTBLADIGE LOTUS De chela ia in den Tempel. Op het midden van den stervormigen viiver rlrHfi. * Het hcht stroomt over Hem Op Zijn hoofd is als een kroon de slang die zim kon _ hoog geheven houdt als een witte vlam ' Het hchaam van den Meester is goudkleurig. Om Zijn heupen is een lichte lendendoek, «ij is verzonken in samadhL on^! SL*' dC MeeSter °ntwaakt « «lat de Heihge Vier op de hoeken van de bloem staan. g De Meester zegt tot den chela: doop. De Meester hief Zijn rechter hand op tot het hcht zeggende : „Dat in u zal toenemen en versterken, wat door dezen doop in u bewust gaat worden." Dan goot Hij het hcht over het hoofd en het hart van den chela en plantte er de opstrevende daad-kracht in, die de inspiraties des Heiligen Geestes weet ten uitvoer te brengen. De Apsara gaf den gedoopte een lichtbolletje, dat hxj inademde en de chela wist, dat hierdoor de verheffende extazekracht in hem werd gevoed. Ezechiël gaf hem een gouden rekenraam met een zilveren staafje en sprak: „Dit zal u doen opengaan voor de in evenwichtbrengende kracht. Als gij het evenwichtbrengende punt wilt bereiken, tel dan vier maal op van boven naar beneden, tweemaal van links naar rechts en deel dat door zeven, dan weet gij wat de uitkomst is van uw levenssom. Het raam geeft steeds een ander getal aan, dat hangt af van hetgeen gij te bereiken hebt. Amaryl gaf den chela een bloem, wier geur zijn wezen voedde met de inzinkende kracht der meditatie. Bianca gaf hem een witte vaas, zeggende: „Draag deze op uw hoofd en vang er Gods inspiraties in op." Toen zeide de Meester: „Verstaat gij, wat u geschonken wordt?" De chela vroeg: „Wat beteekent het tweede geschenk!" Hij antwoordde: „Het gouden rekenraam is het gelouterde bewustzijn, de zilveren staaf is de gezuiverde wil der ziel tot God. Vier maal van boven naar beneden wil zeggen, karma's viervoudige opdracht, naar geest, ziel, lichaam en werk te volbrengen. „Z™*™*1 van Unks naar rechts beteekent geestehjk en persoonlijk van de aarde naar den hemel terugkeren Zeven maal deelen is, dat gij u door het zevenvoudig Geheel van Gods Krachten zult laten vullen * Als gij dit hebt volbracht zal het gouden rekenraam u het JT™? ï^11^ gCtal duiden, d.w.z. dat gij uw rustpunt zult hebben gevonden in God en uw balans waar mee ge hemel en aarde afweegt, tot stilstand zal zijn gekoZI W»s en onverstoorbaar gaat de mensch, waarin dit ee.' sch^t verder op zijn weg naar het LichTen sZs^eper zullen de opbouwende krachten hem versterken.» ? Als de Meester dit heeft gezegd, zet Hij zich weer neder op den achtbladigen hcht-lotus en de chela weetl" dat hö op het eerste blad met zijn haren heeft geschreven ' ' voifert!» Cere 1 8,1 °nbe^Peliike' * «ij» aandacht Op het tweede met het hcht zijner oogen„Neem mijn verblindheden van mii o Licht nnA,+ Op het derde blad schreef hij met zijn adem: „O Reiniger van al het Zijnde, reinig mij.» Op het vierde met zijn beide handpalmen: „Kracht van mijn kracht, vervul mijn daden van Uzelve Op hTvïl " ^ vindt !' ' «P het vijfde met zijn hartebloed: „Gij Liefde, waaraan ik mijn leven heb toegewiid. toen verrukte dat ik met anders kon bestreven dan U o Liefde voed mijn bloed en mijn geest en alles wat ikL £ o£t zal zijn met Uw Vrede en Uw Kracht» Op het zesde schreef hij met het magnetisme van zijn zonnevlecht: .. . , £2 „Geloof, dat meer is dan zien, verleen mij de kracht van • uw genade." £ Op het zevende met de uitstraling zijner linkerzijde: Vomardingsvermogen, dat noodig is om het lijden op aarde dat leven heet, uit te houden, steun mij en dring uw sterkte in mij, zooals de lans in den gekruisigden Christus werd gedrongen, opdat zij, die niet gelooven in de opstanding van het lijden, hun handen in deze wonde mogen leggen." Op het achtste blad had hij met de zolen zijner voeten geschreven: „Rechtvaardige Rechter, aan Uw oordeel beveel ik mijn geest." Als de chela had gezien wat zijn krachten hadden gegrift op den achtvoudigen troon van zijn Meester, knielde hij aan de voeten van zijn Heer en bad: Genadige en barmhartige Herder, breng Uw verdwaalde kudde terug naar de jfeer. waarin zij het aanzien ontving, verleen ons de kracht tot het geduld en de diepte, die wij behoeven, want lang en smartelijk is de weg van het natuurlijke tot het goddelijke." De Meester opende Zijn oogen en zeide: „Dat gij verhoord moge worden, Mijn kind." DE TEMPEL DES HEILIGEN GEESTES , De chela w in den Tempel en ziet den Meester voor het laar"!» w ^? Hij heeft een gouden kande¬ laar m het midden gezet, waarin zeven kaarsen branden. De .lammen hebben de zeven kleuren, en de chela .iet den Meester zeven marl voor hen buigen. Hü hoort Hem zeven begroetingen zeggen en ziet Hem zeven maal aanbidden. Als de chela peinst wat dit beteekent, zegt de Meester: „Omdat uw ziel zeven maal kan meetrillen op den klank Z£ï ^ " ZCVCn kaarsen °P ~ Dan valt de chela in een diepen slaap en is zich bewust, MvstLr^T 18 van zijn zevenvoudig *ïn Z ^.dr°°mt^t * «gt: Jk zal u laten »en, wat Mij geopenbaard is" en Hij brengt den chela in een Tempel, die gebouwd is in den vorm van een kristal met vier en twintig facetten, die tezamen in alle denkbare Meuren en tinten doorzichtig schitteren. de TfmPel dea Heiligen Geestes," zegt de Meester H^ w0rden alle denkbare Diensten verricht voor de beginnenden en voor hen, die ingewijd zijn in de Mysteriën. Er zijn vierentwintig trappen of lijnen van Inwijding. In twaalf zalen wordt voor de manlijke en de vrouwelijke liin de Dienst gehouden. J_TL. De tweevoudige Meester van de eerste zaal heet Priester van het Roode Hart. Van de tweede zaal, die van het Witte Hart. Van de derde Zaal, die van het Zwarte Vuur. Van de vierde zaal, die van het Witte Vuur. Van de vijfde zaal, die van de Veelkleurige Vlam. Van de zesde zaal, die van de Witte Vlam. Van de zevende zaal, die van de Zevensnange Lier. Van de achtste zaal, die van het kristal met de twaalf facetten, waarvan zes donker en zes hcht zijn. Van de negende zaal, die van het Boek. Van de tiende zaal. die van het Juweel. Van de elfde zaal, die van het Midden. Van de twaalfde zaal, Heer van den Cirkel. Zijn Mysterie omvat de andere en Hij alleen heeft toegang tot de dertiende zaal, waar het Ongeopenbaarde woont. De Tempel is op den glanzenden Berg gebouwd, waarheen twaalf Wegen gaan. . I De eerste Weg heet Goede Wil. De tweede Overgave. De derde Volharding. De vierde heet Moed. De vijfde Liefde. De «sde Lnden: ~* J , . t Fxtaze De achtste Aanbidding. De zevende heet ttxtaze. De negende Wijsheid. De tiende heet Genade. De elfde Armoede. De twaalfde De Tempel is het middenpunt van deze twaalf^ Wegen die alle twaalf leiden tot het Mysterie van den Heiligen Geest. Toen voerde de Meester de chela, die weer in zijn vrouwehjke gestalte was, door de zalen, waar zij vele bekende zl«i zag. Het was haar of zij ook sommigen van de Priesters herkende. De zeven eerste zalen waren haar niet onbekend, maar de vijf laatste waren haar vreemd. De Meester zei: „Verder dan de zevende kunt gij den Dienst nog met verstaan, maar weet, dat uw manlijke helft het achtste Mysterie dient en dat Hij geleden heeft onder de bestanng der donkere facetten. Doch de Heer van het kristal, die zijn Leeraar is, doet hem nu de hchte helft beuren. Elk Mysterie heeft twee kanten, een donkere en een h♦ ^ H,etiacht8te Mvsterie en h<* derde zijn de gevaarlijkste. Het derde kan verkolen, het achtste waanzin brengen. Ik zal u de gevaren en heilmiddelen der twaalf zeggen 1. Het Roode Hart geeft menschehjke liefde en menschehjke driften. Het is rood gevoel en een bloed-mysterie. 2. Het Witte Hart geeft bovenmenschehjke liefde en bovenmenschelike krachten. Het is wit gevoel, een zielemystene, dat zijn roode bloed heeft geofferd. 3- Het Zwarte Vuur is een magisch Mysterie, het geeft verborgen kracht en ook verborgen vernietiging. Zijn zwarte gloed kan het intellect verkolen. 4- Het Witte Vuur geeft geopenbaarde magische krachten. Als het verteert, verteert het in een reinen gloed en doet uit zijn witte asch den Ingewijde herrijzen als een gereinigde Vonk 5- De Veelkleurige Vlam is een Mysterie, dat de ziel veelkleurig kan maken, maar ook kakelbont. Het geeft rijkdom en onrust, en weelde aan het kunstenaars-brein. Het mspireert de genieën, maar zijn veelvoudige klemkan verblinden en zijn veelvoudige gloed verteren. Wie door zijn Mysterie is aangeraakt, geniet en lijdt veelvoudig en gaat door een vurigen, veelkleurigen doolhof, totdat hij het Mysterie in zijn geheel kan verstaan. 6. De Witte Vlam is het in zichzelf verzonken geheel van de Veelkleurige. Zijn Mysterie volgt van zelf op het vorige. Wie het niet verstaan, worden eenzijdig en fanatiek, en smartelijk beproefd. Zij voelen zich beroofd van een eens bezeten weelde. 7. De Zevensnarige Lier gelijkt in zeker opzicht op de Veelkleurige Vlam en verhoudt zich tot deze als hooren tot zien. Hooren gaat naar binnen, zien treedt naar buiten. Wie niet luisteren kan, kan niet verstaan. Zien vergt minder inspanning, aandacht en gevorderd zijn. Als dit Mysterie gehoord kan worden, kan het ook worden vertolkt. Het geeft groote macht aan den bespeler, macht over andere zielen. Wee, wie deze macht misbruikt. Hij zal met doofheid en verlamming worden geslagen. 8 Het Kristal met de twaalf facetten, waarvan zes donker en zes hcht zijn, is een magisch Mysterie, dat tegelijk hart en intellect verlichten en verduisteren kan. Dit Mysterie voor de hoogere Inwijdingen is zwart en wit. Wie dit kristal bestaart ziet God en Duivel. Het kristal werkt als een spiegel en kaatst terug, waartegen het gericht wordt. Machtig moet de Ingewijde zijn, die deze macht verdragen kan en zeer gevorderd moet hij zijn om het te bezitten. Dan ligt het witte en het zwarte Mysterie als een kristal in sqn handen. Het is het Mysterie van den Dood in al zijn verschrikking en van het Leven in al zijn verschrikking. Het is het groote gevaar en de groote beproeving, omdat het alleen in machtige handen wordt gelegd. 9. Het Boek volgt op het Kristal Wie het Boek kan lezen, kan Gods Geheime Schrift ontcijferen en heeft deel aan de Geheimen Gods. Het is een wit Mysterie, dat niet ontwijd kan worden, want het is alleen te lezen, door wien de beproevingen van het Kristal achter zich heeft 10. Het Juweel wordt gegeven aan hen, die het Boek kennen. Het is een mysterie voor wie Meester geworden is in den uitleg van het Boek. 11. Het Midden is het Bewustzijn, dat alle bewustzijnen tot zich weet te trekken. 12. De Cirkel is Hij, die alles omvat: de Groote Liefde. Het dertiende kan door geen menschelijk bewustzijn worden verstaan. Twaalf manlijke en twaalf vrouwelijke hjnen omvatten deze twaalf Mysteriën. Gij leeft in het Mysterie van het Witte Hart, maar zijt aangeraakt door het Mysterie van de Veelkleurige, van de Witte Vlam, en van de Zevensnarige Tot aan het achtste Mysterie zijn velen van de Godgeraakten gegaan. Wie het eerste Mysterie van het Roode Hart achter zich heeft, kan tot aan het achtste vrijwillig gaan, als hy ontvangen wil, maar wie het achtste Mysterie achter ach heeft, is geen mensch meer." Toen ontwaakte de chela en verstond, waarom zijn Kandelaar zeven vlammen had. Hij vroeg: „Wat beteekenen de twaalf Wegen?" De Meester zeide: „De eerste Weg van den Goeden Wil is een zacht en breed Pad. waar vele bloemen groeien en vele rustplaatsen zijn. hetbfaJ^gZaam *n a^dSk opwaarts. Velen kunnen De tweede Weg, van de Overgave is steil en voert snel opwaarts. Weinigen kunnen het begaan. Een lichtende Ster zweeft boven dezen Weg, doch weinigen wagen het hem te volgen, want diepe afgronden zijn aan weerszijden van het Pad, dat smal is als een menschenvoet. Het is de Weg van het Hart. .;««._ De derde Weg, van de Volharding, is vol steenblokken en zeer vermoeiend. Het is een Weg van arbeid. De vierde Weg, die van den Moed, is het vervolg van den derden, alleen is hij nog steiler en rotsiger. Het is de alles wagende Pionier en Leider, die dezen Weg aandurft. De vijfde is de Weg, waarop de ziel alleen het doel ziet en niet den weg. Het is de Weg der Liefde. Zij weet met of het donker of hcht, moeizaam of makkelijk is hem te begaan. Zij gaat en ziet alleen den Tempel waar de Liefde woont. I , De zesde Weg, die van het Lijden, gaan velen gedwongen of uit offerdrang. De Heiligen en zondaren volgen hem. De zevende, de Extaze, is de Weg der Verlichting. Die hem begaan dansen op het Pad, zooals de zondaren hun Weg opstruikelen en zooals zij, die van de Liefde zijn gezonden, hun weg op hun knieën gaan. De achtste Weg, der Aanbidding, gaan de zeer weinigen. Het is een Weg vol geheimen, waar de ziel tot haar doel Te negende, der Wijsheid, is de Weg van den Geest, die plechtig opwaarts schrijdt. . T,. . » De tiende, die der Genade, is de Weg der Kinderen. Zij spelen naar hun doeL De elfde is de meest geheimzinnige en wordt door de weinigen gevonden. Hij wordt opgekropen door de naakten, wiens vleesch verscheurd wordt door de doornen, die hem * De^twa^dfde is de gouden Weg. Op een gevleugeld paard bestormt de met den zon gekroonde hem. De gemeen vinden hem alleen. Deze twaalf Wegen gaan alle naar het Licht. JT kan, gebeUmi* ** de riel Van eenen Weg tot den anderen overgaat of in één leven vele wegen zoekt zonder den Tempel te vinden. Gij begaat den Weg der Liefde en ziet niet waar gij loopt. Het i. der vrouwen Weg. Ik ga voor en achter hen, steunend als zij vermoert zijn, hen dragend al. zij vallen. Als zij in den Tempel zijn, geleid Ik hen door de zalen W(f!' Pad is het «^openbaarde, waarvan gezegd wordt, dat het smartelijk wordt bereikt door wie in het ÏÏZSL ÏgÏir ^ * — ^ * OtÜT V1126 gCgaan' 01126 Heiland en Verlosser. Ofschoon de gouden Weg met juweelen geplaveid voor Hem openstond, is Hij gekropen waar des menschen zonen op vleugels worden gedragen. Het Mysterie van dezen elfden Weg is het diepste. Vele kruizen vindt men langs zijn afgronden, wie het verstaan kan weet zijn beteekenis. Het is de Weg, die naar het Mysterie voert van het Midden. De Weg van den Goeden Wil voert naar het eerste Mysterie, van het Roode Hart. De tweede, van de Overgave, naar het Witte Hart De derde, van de Volharding, naar het Zwarte Vuur. De vierde, van den Moed, naar het Witte Vuur De vijfde, van de Liefde, naar de Veelkleurige Vlam De zesde, van het Lijden, naar de Witte Vlam De zevende, van de Extaze, naar de zevensnarige Lier De achtte, van de Aanbidding, „aar de bestaring van het twaalfvoudig Kristal. De Witte Vlam 11 De negenderVan de Wijsheid, naar het Boek. De tiende, van de Genade, naar het Juweel. De elfde, van de Armoede, naar het Midden. De twaalfde, van de Rijkdom, naar den Omtrek van den Cirkel. De chela is zeer verwonderd, dat de Weg der Aanbidding leidt naar het gevaarlijke Kristal De Meester zegt: „Aanbidden is bidden om. Herinner u, wat Ik u leerde, toen gij het A.U.M. 'bestaarde'." De zes zwarte facetten van het Kristal zijn: 1. De vergiftigde Pijl van den nacht. 2. De Afgrond. 3. De Wervelstorm. 4. De stille Poel. 5. De zwarte Lelie. 6. De zetel des Gevaars. De zes witte facetten zijn: t. De gouden Pijl van den nacht. 2. De gele Fontein. 3. De stralende Ster. 4. De klare Spiegel. 5. De kristallen Tarwe-aar. 6. De magische Ring. , Dit zijn de Wegen en Krachten van hen, die den Tempel dea Sen Geestes reeds zijn binnen gegaan en worden TZ^'ptfan^en andere evolutie-mogehjkbede, die u later zullen worden uiteengezet. DE TEMPEL DES HEILIGEN GEESTES II DE PAREN VAN TEGENSTELLING DV^t£"* °VCr dC tWa3lf Diensten vorige Leering „Volg Mij," spreekt Zijn stem. veering. De Meester brengt den chela in de zaal van het Roode Hart AanTettÓoS 2? Vde — -«E Aan het hoofd is de manlijke Priester, aan het ondereind. vrouwelijk evenbeeld. De manlijke draagt L omehooTrOP ^ teeken8 *" Hv neeft'gouden b^ ZdTeKH*™™- V°!r 8t8at ~ In Zij fiand heeft Hij een gouden pijL De priesteres draagt een wit kleed, en heeft geen pijl aan me^T T ** <** raakfhun harten aan met den pijl, en vangt het bloed op in de schaal Dan doopt H£ er Zijn handen in, en teeken't op het toorho^ van de Priesteres een ruit. Daarna drinkt zij de schaal lee£r waardoor haar kleed rood wordt en dat van den PrÏÏter tS' Dan versmelten zij met elkaar en op de voorheden der aanzittenden verschijnt de roode ruit. dit de offerscjWstS een roode hartvormig Vlam ~~ a- a "llcrs>cnaai stijgt den waar„r »Tg °P' de ^nwezigen aanbid- den, waarna zij hen verteert. Daarna is de Vlam wit ge- worden. ,, Als de chela vragen wil, legt de Meester hem het zwijgen op en brengt hem in de tweede zaal, die van het Witte Hart. Hij ziet een rond altaar, waarom vele wezens zitten. Op het altaar zijn de Priesters. Beiden dragen witte kleederen en houden in hun handen een witten Lotus. Hun oogen schijnen gesloten. Uit de bloemen stijgt een damp, die de aanzittenden inademen. Dan buigen de bloemen zich, en alle aanwezigen kussen hen. Als aller lippen hen hebben aangeraakt, zijn de bloemen rood. Dan kussen de Priesters de bloemen, die veranderen in bekers gevuld met bloed, dat de Priesters drinken. Daarna weenen Zij tranen bloeds en besprenkelen daarmee de hoofden der aanwezigen, die allen in witte lotusbloemen veranderen. Het ronde altaar wordt een groote vijver, de Priesters wandelen er over en ademen den opstijgenden geur der bloemen in, die versmelten tot één wit Hart. De Priesters worden twee Engelen, die het Hart opdragen tot het Licht In de derde zaal van het Zwarte Vuur, staat een reusachtig ijzeren aambeeld, waarvoor de Priesters als Smeden. De Eene zwart, de Andere rood Zij hebben elk een gloeiend hoefijzer in hun handen. Om hen heen staan in een wijde kring vele wezens, die allen om beurten de gloeiende ijzers aanraken. Uit hun vingers slaat een witte damp, die de Priesters inademen. Zij spuwen op de geschroeide handen, die daardoor van staal worden. Dan vereenigen zich de Priesters met de wezens en zweven als een zwartroode Vlam boven het aambeeld. I„ de vierde zaal, die van het Witte Vuur, is een gouden aambeeld, waaraan de twee Priesters staan in zilveren en gouden voorschoot. Boven hun hoofden is een gouden en een zilveren ster -£n smeden tezamen één gouden pijl De aanwezigen, die om hen staan, laten zich allen om beurten met den gloeienden pijl tusschen de oogen aanrakeT Dan wasschen de Smeden hun wonden met witte asch waardoor op hun voorhoofd een derde oog ontstaat, waarde' «« de Smeden zien, maar hun blikken zijn als gouden stralen, die de Priesters oplossen. * Deze stijgen als een gouden en een zilveren Vlam opwaarts en de wezens veranderen in vonken, die boven het altaar vkegen en daarna in de Ruimte verdwijnen. In de vijfde zaal, van de Veelkleurige Vlam, staat een reusachtige kandelaar van edelsteenen, waarop ee^ kaars brandt) zoo groot als een boom. De vlam wisseh steeds ™ kleur en heeft dan weer alle kleuren tegelijk. Om den kan^ SÏÜ2Tdegeknidd- z*h2b-h- ^ D^LÜT !ri€8t?rS m ^ gCWaden' nemen de harten. De Eén houdt ze in de vlam, de Ander geeft ze terug. Td kens als er een hart in de vlam komt, verandert deze van kleur en knfet het hart de kleur van de vlam. De harlS voeden de vlam, de vlam kleurt de harten Daarna werpen de Priesters zich in de vlam, die als een veelkleurige hchtwaaier wordt Zij vereenigen zich De wezens werpen hun harten zelf in de vlam, die een Ueurenwonder wordt dat de wezens verteert en dan straat als een gloeiend hart in duizende nuancen. waton IT*^ ^ dC ^ ^ 8taat een brandstapel, waarop twee Priesters in doodsgewaden liggen en verbrand worden. Er omheen staan vele zielen. Als de Priesters zijn verteerd, verandert Hun asch in een witte Vlam, die de aanwezigen aanbidden. Zij zweeft over aller hoofden en wie door haar wordt aangeraakt, verandert ook in een witte Vlam. Dan verbranden de Vlammen den brandstapel, die een sarcophaag wordt, waarin als één Wezen de beide Priesters liggen. Het Wezen rijst op, wascht zich met de asch en wordt een witte duif, waarboven een witte Vlam zweeft. De Vogel verdwijnt in de Ruimte. In de zevende zaal staat een gouden Lier met zeven kristallen snaren door twee Priesters bespeeld. Om hen heen staan de zielen, die bij eiken klank veranderen en steeds etherischer worden. Zij raken eikaars vingers aan, die klanken geven en als zij dansen en hun voeten den grond beroeren, geven ook deze klanken. De Priesters zingen een tegenzang op de klanken der aanwezigen en de Lier begeleidt hen. . , Dan smelten klanken en wezens ineen en worden muziek. Zij zijn als zingende vlinders, die in de Ruimte verdwijnen als klank en hcht. Als de chela de zevende zaal verlaat, voelt hij zijn hand genomen door een Wezen, dat hij niet ziet en een Stem 8pIHet'is gevaarlijk zonder Mij de achtste zaal te betreden." ï)e chela ziet zijn Meester aan en Deze zegt tot den Onzichtbare: n „Het is beter, dat Gij deze ziel geleidt. De chela voelt een hevigen angst, hij omklemt de hand van Zijn Vader en Iaat de andere hand los. „Ik wil niet vereenigd zijn met wat ik niet zie," zegt hij, „bij U alleen ben ik veilig." „Wilt gij zien, wie met u is," vraagt de Stem. De chela aarzelt Zijn Meester legt Zijn handen op zijn oogen. Dan ziet de chela een machtig en schoon Wezen, waar hij huiverend tegenover staat. Een kroon van zwarte bloemen is om Zijn hoofd, een zwarte mantel bedekt Zijn kleed, dat even wit is als Zijn gelaat Zijn oogen zijn zwart als Zijn kroon. In Zijn handen is een zwart en wit kristal, dat hij den chela geven wil. De Meester staat naast hem en zegt: „Raak het niet aan." De chela treedt achteruit en neemt zijn vrouwehjke gedaante aan. Dan staat haar partner naast haar met het kristal in zijn hand. Achter hem is de zwarte Priester, zooals achter de chela haar Meester. De partner ziet er lijdend uit, het is alsof het kristal hem martelt „Werp het weg," zegt de chela. „Waag het niet het los te laten," klinkt genadeloos achter hem de Stem. Zwarte tranen vloeien uit de oogen van den partner, die op de zwarte helft van het kristal vallen. Gefolterd ziet hij de chela aan en deze ziet haar Meester aan, die op Zijn beurt naar den Meester van het kristal kijkt. De partner kreunt het is of het kristal hem verteert. De Meester staat oog in oog met den Ander. Dan buigt Deze het hoofd alsof Hij iets toegeeft. De Meester fluistert de chela iets in en snel draait deze het kristal om, zoodat de witte kant naar boven is gekeerd. Daardoor houdt het kreunen van den partner op en weent hij witte tranen. Maar uit de oogen van de chela vloeit bloed en uitgeput zinkt zij neer. Het omkeeren van het kristal heeft haar aangegrepen, alsof zij den last van een leven droeg. De zwarte Meester legt Zijn ijskoude handen op het hoofd van de chela en zegt: „Gij hebt hem gered, als gij het kristal niet had omgekeerd, had hij zich blind gestaard op het donkere deel en nooit den lichten kant gezien." Toen legde Hij Zijn handen op de oogen van de chela en haar bloedtranen werden wit. Hg sprak, terwijl Hij de handen van den anderen Meester nam: „Wij zijn beiden tezamen het gevaarlijke Kristal. Hij is de witte helft, Ik de zwarte. Hij is de Liefde, Br het Intellect. Hij is de Zachtheid, Br de Scherpte. Hij is het Licht, Ik de Schaduw. Hij is de Veiligheid, Br het Gevaar. Hij is de Rust, Br de Onrust. Hij is de Eenheid, Br de Veelheid. Hij is het Ja, Ik het Neen. Hij is de Vrede, Br de Strijd. Hij is het Leven, Br de Dood. Hij is de Volheid, Br de Leegte. Hij is de Hemel, Ik de Hel. Toen Hij deze twaalfvoudige tegenstelling had opgesomd, trad de chela huiverend op haar Meester toe, die Zijn hand op haar oogen legde. Zq ontwaakte in den Tempel en de Meester zeide: „Verder dan den drempel van de achtste zaal kunt gij met gaan en anders dan in een droom kunt gij den Heer van het Kristal niet ontmoeten." „Wat beteekent dit alles?" vroeg de chela. „Peins erover," antwoordde de Meester. „Peins en bidt, gij beiden, dat het gevaar afgewend mag blnven en de donkere facetten niet langer worden bestaard." DE TEMPEL DES HEILIGEN GEESTES III DE HERNIEUWING De chela is in den Tempel in vrouwelijk* gedaante. Met haar is de partner. Zij staan oud en vermoeid voor den vijver, die rood gekleurd wordt door een lichtstraal, die als een bloedgolf uit het oogvenster valt. De witte bloemen drijven erop als bleeke gezichten, die zich droevig tegen elkaar aanvleien als bange jonkvrouwen. Dan voelt zij, dat een zachte hand hun beider handen ineen legt en de liefelijke stem van Bianca zegt: Ga in het water, het zal uw vermoeidheden van u nemen. Zij baden zich in het water en het wordt hun alsof het water hun beider versleten en donkere mantels oplost. Als een verterend vuur, dat toch water is. gaat het over en om hen heen, alsof vernieuwd bloed door hen stroomde. De aanraking der bloemen verjongt en reinigt. Zij herrijzen in hun Werderfehjk hchaam', waarvan geschreven staat: „Het wordt gezaaid in oneer, het herrijst in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakte, het herrijst in kracht." (i Cor. 15—43)- . Zij worden als een jong paar, een ongerepte maagd en jongeling, die elkaar gelijken als tweelingen. De blauwzwarte haren van den geliefde zijn als vlammen om zijn schoon gelaat, waarin zijn donkere oogen schitteren. Haar lange haren hangen als zwart zijden sluiers over haar smalle heupen. Twee bloemen dreven tot hen en legden zich in hun handen. Zij ontving een roode roos, haar bruidegom een witte lelie. Toen stegen zij beiden uit het water en het Licht schonk hun ieder een sluier, aan hem een roode, aan haar een witte. Zij gingen tot het altaar. Achter hen waren de Heilige Vier. Zij legden hun etherische handen tezamen, in haar linker was de roos, in zijn rechter de lelie. De Meester lag geknield voor het altaar en las in het witte Boek, waarboven de Godslamp straalde. Rechts van het Boek stond een zilveren kandelaar, waarin zeven kaarsen brandden, links een gouden met één kaars. Achter het Boek geurde de «zeldzame Bloem', die zn* haar Meester had toegedacht op de andere planeet. Zij knielden en de Heilige Vier bogen op één knie. De Meester las verdiept door en ofschoon Hij niet sprak, was het hun of Hij hen voorlas. Hij droeg een wit priestergewaad De Slang lag als een lichtende witte kroon om Zijn hoofd. Haar saffieren oogen lazen mede in het Boek, haar tong was als twee witte fijne vlammen. Toen de Meester hun het woordelooze gebed had voorgebeden, keerde Hij zich tot hen en zeide: „Weest gegroet, Mijn kinderen." Hij kust den geliefde op zijn mond en haar op de oogen. Hij gaf haar de lelie, die haar bruidegom had gedragen en legde haar roos op de linker hand van hem De Heilige Vier zongen 'den zang der kinderen': „Het onwaarschijnlijke en onwaarneembare draagt het smartelijk lot des menschen; wie is verkoren het te mogen zien en hooren, is als Samuël een geroepene." Toen kwam Ezechiël in een goudgeel kleed en kuste hun voorhoofden. Amaryl in een wit kleed kuste hun harten. Om Bianca was een blauwe sluier, zij kuste hun monden. De kleine Apsara streelde hem met haar zachte handjes en lachte hen toe als een Engel. Dan gingen de Vier weer achter hen. De Meester hield een gouden Beker op, waarin een kristallen vocht. Hij hief den Beker op tot de Godslamp en zij zagen, dat het Licht op het vocht viel, waardoor het werd als gouden wijn. Toen liet Hij hen allen drinken, waardoor zij in een goddelijke extaze kwamen. Zij deden een reidans, die Hij leidde en zong: „Gij hebt de welkende bloemen gelaafd, o Mysterie." „Dank, o Licht" „Gij hebt de gevallenen opgericht, o Mysterie." „Dank, o Licht" . n „Gij hebt de vluchtenden een veilig oord gewezen, o Mysterie. „Dank, o Licht" „Gij hebt de dorrende twijgen met Uw dauw gelaafd, o Mysterie. „Dank, o Licht" m n „Gij hebt de verbonden zielen opnieuw verbonden, o Mystene. „Dank, o Licht" „Gij hebt de verbroken helften opnieuw aaneen gehecht " en niemand ziet de breuk, en niemand vindt de plek, waar gij de vaas met Uw handen heelde, o Mystene. „Dank, o Licht" ,Nu kan Uw urne het Uwe weer bevatten, o Mysterie." „Dank, o Licht" „Dank, o Licht Dank, o Licht" Toen vielen zij allen neder op hun aangezicht, om den Meester. Hij Hef den Beker op in Zn> rechter hand, legde Zijn linker op Zijn hart en bief Znn oogen ten hemel, zeggende: „Gij hebt hun materie vernieuwd, o Mysterie. Gij hebt wat in oneer werd gezaaid, gemaaid in Uw Heerlijkheid, o Mysterie. „Dank, o Licht." Hij ledigde den Beker, die in een lichtstraal veranderde en boven Zijn hoofd bleef als de witte Vlam. Het gelaat van den Meester straalde zoo hevig, dat zij Hem niet konden aanzien. De Vlam vereenigde zich met het Licht van de Godslamp. De Meester ging tot het altaar en gaf den geliefde den zilveren kandelaar met de zeven kaarsen en haar den gouden met de ééne kaars. Hijzelf nam de 'zeldzame Bloem' en sprak tot hen beiden: „Volgt Mij." Hij ging hen voor door de zeven zalen. Op den drempel van de achtste hield Hij stil voor een gesloten poort, die Hij aanraakte met de Bloem Tot haar partner zeide Hij: „Raak de poort aan met de zeven vlammen, die gij draagt," tot haar: „Raak de poort aan met den ééne vlam." Als zij dit gedaan hadden, viel uit den mond der witte Slang, die op het hoofd des Meesters was, een vreemde sleutel, wit van boven, zwart van onderen. Hij gaf hem aan den geliefde en zeide: „Open de poort." Deze stak de witte helft in het slot, maar het ging niet open. Toen gaf hij haar den sleutel Zij draaide met de zwarte helft, waardoor de poort open ging. De Meester ging voor, zij volgden hand in hand en kwamen in een donkere zaal, waar aan het einde een donkere glans schemerde. De acht vlammen van hun kandelaren verlichtten hen. De Meester hield stil bij een troon, waar een Hcht afstraalde. Zij zagen een Wezen in een zwarten mantel, die hcht van binnen was. Op Zijn hoofd was een kroon, waar- in een kristal schitterde, welks hcht zij van verre gezien hadden. Het kristal was half wit, half zwart Het Wezen ging tot den Meester, Zij omhelsden Elkaar. Toen nam de Meester hen beiden en leidde hen voor het Wezen, dat zeide: ,Weest gegroet, Mijn kinderen." Toen keerde Hij Zijn mantel om, die wit was als sneeuw en de zaal werd hcht als de dag. Het Wezen legde Zijn ééne hand op het hoofd van den partner en nam van diens linker een ring, waarin een klem juweel was, half wit, half zwart. Hij legde dit kleinood op haar hand en zeide: Ik geef u als bruidsgeschenk het zeldzame juweel, wiens kostbaarheid op aarde niet begrepen wordt en daarom niet aangenomen. Ik alleen weet de waarde te schatten van Mnn chela." „. . , Zegenend gleden Zijn vingers als blanke lichtstralen over de zwarte haren van den geliefde. Toen deed haar Meester haar den ring aan de rechter hand en zag zij dat de steen nu half wit, half rood was geworden. De Meester sprak: Het is de magische huwelijksring, die zijn magische kracht heeft teruggekregen om het doode op te wekken tot leven. Dan ging haar Meester tot den geliefde. Hn hield hem de 'zeldzame Bloem' voor en zeide: Ik geef u als bruidsgeschenk deze zeldzame Bloem, wier kostbaarheid op aarde niet werd verstaan en niet aangenomen. Weet, dat zij geschapen is op een andere planeet Toen legde Hij de Bloem op het hart van den partner, die den geur indronk. Zij zag de Bloem verdwijnen in zijn hart De Meesters namen elkaar bij de handen en zongen: „De beiden hebben hun geschenken uitgewisseld aan elkaar, o Mysterie Heb dank, o Licht" DE TEMPEL DES HEILIGEN GEESTES IV HET PARADIJS De chela is in den Tempel-vijver in vrouwelijke gedaante. Met haar is de geliefde. . Het water is om hen als een zacht bed, de bloemen als liefdevol streelende handen. Uit het mystieke oogvenstei: valt een twee-kleurige lichtstraal, die op den geliefde goud, op haar rozerood neerdaalt. H« heft de het Licht, zij den magischen Ring, hun beider bruidsge "l^aalf steenen Goden bestaren hen. Uit*m oogen vallen stralen, die zich vermengen met het hcht uit het torenvenster en de geschenken beschijnen. Het paar ziet daardoor wat hun gegeven is. Dan gaan zij uit het water tot den Meester en begroeten Hem. A zet zich tusschen hen, neemt de haar voor hen. Hij gaat achter hen staan en legt Zijn han- den op hun hoofden. irj«_ Zij vallen in een diepen slaap en droomen denzelfden ^zijn op de andere planeet en mediteeren over de mys- tieke Bloem, die voor hen in de aarde staat en die zij onder hun aandacht zien veranderen in een Boom. Zijn wortels zijn goud, zijn stam zilver, zijn takken van kristallen facetten, die het Hcht veelvoudig weerkaatsen. Zijn bladeren zijn als blauwe lotusbladen, zijn linker helft draagt rozeroode vruchten, zijn rechter helft gouden. Een goddelijke geur stroomt van hem, die als kleine spiralen om hen kronkelt Om den stam is een witte Slang gewonden. Haar oogen zijn saffierblauw, fijne gouden arabesken versieren haar glanzend sneeuwen huid, een gouden kroon is op haar hoofd Zij heeft een rozeroode vrucht in haar mond, die boven het bereik van het paar was. Zij biedt den geliefde deze vrucht aan en zegt: „Ten dage, dat gij hiervan eet 200 zal uw hart geopend worden en gij zult zijn als de Liefde, en al haar gaven bezitten." Toen nam hij de vrucht deelde die met zijn vrouwelijke nelft en zij aten. Beider harten werden geopend, en zij werden gewaar, dat zn met naakt meer waren als voor zij gegeten hadden, maar dat een rozerood lichtkleed hun leden dekte, dat dezelfde kleur had als de vruchten. Dezelfde geur stroomde van hen zij kenden het mysterie der Liefde en werden Eén. Zij hoorden de Stem, die tot hen gedragen werd door dea Wind en traden tevoorschijn. De Stem sprak: „Waar zijt gij?" Zij antwoordden: „Zie hier zijn wij, wij zijn omkleed." zoudt?"^*' "Wie heeft " te kennen gegeven' dat eten De Witte Vlam 12 Zij zeiden: „De witte Slang met de gouden kroon." De Stem sprak tot de Slang: „Dewijl gij dit gedaan hebt, zoo zijt gij gezegend en de stof zal u niet meer aanraken, een eeuwige Liefde zal zijn tusschen u en de door u ingewijden." Toen zweeg de Stem. Zij aanbaden den Slang en deze gaf haar één der gouden vruchten, die zij deelde met den gehefde. Hun denkorganen werden geopend. Zij wisten en kenden het onderscheid tusschen weten en niet weten. Zij werden bewust van elkanders wezen. Toen droeg weer de Wind den Stem tot hen, die opnieuw den Inwijder zegende. Zij zagen nu, dat zij kleurloos lichtende kleederen droegen en kronen op hun hoofden. Zij werden opnieuw Eén, en de Stem zeide: „Dewijl gij geluisterd hebt, zult gij Mijn zegen over de aarde dragen. Ik zal uw vrouwelijk lijden opheffen. In zaligheid zult gij baren, wat de manlijke kracht in u verwekte aan weten. . Voor de manlijke helft van den geheihgden Hermaphrodiet zal, omdat hij naar zijn vrouwelijke partner heeft geluisterd, het denken gezegend zijn. Het zal Mijn zegen over de aarde dragen in groote vruchtbaarheid en in zaligheid zult gij er van eten alle dagen uws levens. Het zal u bloemen en vruchten brengen: bloemen der liefde en vruchten der wijsheid. Uw aanschijn zal lichten totdat gij wederkeert tot het Licht, waaruit gij gekomen zijt. Gij zult zijn een gereinigde eenheid, die het Licht gegeven heeft aan de velen." Door onzichtbare handen werd hun lichtkleed van hen genomen en de Stem sprak: , Zie de mensch is geworden als een Onzer, kennende zichzelve, dat hij nu zijn hand opheffe en neme van den Boom des Levens, ete en leve in Eeuwigheid." De Stem leidde den Hermaphrodiet tot het Oosten. Daar stond voor hen een Engel met een vlammend kruis. De vrouweMjke helft was van zilver, de manlijke van goud. De Stem zeide: „Breng dit naar de verduisterde planeet." Toen ontwaakte zij : De Meester legde de Bloem weer in het hart van den gehef de en sprak: „Leg uw handen ineen en bestaar den Ring." Weer deed Hij den magischen slaap over hen komen en zij droomden een tweeden droom: Zij stonden voor de achtste Poort, raakten het slot aan met den Ring en de Poort opende zich. In de zaal zat op een offer-altaar het Wezen met den mantel, die duister van buiten en Hcht van binnen is. In Zijn handen draaide Hij het wit-zwarte Kristal met de Twaalf facetten. Vele wezens lagen om Hem geknield, die allen denzelfden Ring droegen als zij. Het Wezen "-rak j „Die tot Mijn lAysterie komen hebben gegeten van de verboden Vrucht. Zij kennen goed en kwaad en zijn de verdrevenen uit het Paradijs. Zij zijn den dood gestorven, zij alleen kunnen opstaan tot het eeuwige leven. Het zijn alleen de dwazen, die niet weten, dat alleen leven kan, wat gestorven is en dat geen zaad vrucht kan dragen, voor het verrot is in de aarde. God geeft het een lichaam, een iegehjk zaad zijn eigen Hchaam. (I Cor, 15-38) „Die zijn leven liefheeft zal het verhezen; die zijn leven haat in de stof, zal het bewaren in het eeuwige Licht. Niemand komt tot de liefde dan door den haat. Niemand komt tot neiligheid dan door de zrAde. Niemand komt tot den Hemel dan door de Hel. Niemand komt tot net leven dan door den dood. Niemand komt tot God dan door den DuiveL Niemand komt tot het wit dan door het zwart. Dit zijn de twaa'f facetten van het Kristal." Toen ontwaakten zij. Hun harten en hoofden bewaarden de beide droomen in zichzelve. Zij wisten, dat niemand tot de eenheid kan komen, die niet door de gebrokenheid is gegaan. Dan zagen zij hun Meesters als een witte en een zwarte Slang, met gouden Arabesken* die elkaar omstrengelden. De witte Slang droeg de rozeroode Vrucht, de zwarte Slane den gouden. . Toen werden zij tezamen het lichtende Knus. de witte Slang was de zilveren hjn, de zwarte de gouden. Daarna werd de witte Slang een Jonkvrouw en de zwarte een Jongeling, Zij vereenigden zich tot den goddehjken Hermaphrodiet en zeiden tot het paar: „Wij zijn het Oerbeeld van Liefde en W ij s h e i d." De manlijke helft droeg hun Bloem. De vrouwelijke helft den Ring. De Stem kwam tot hen als een zachte adem, die tot hen inging en fluisterde: „In den mensch heb Ik Mijn welbehagen. In den vonk leef Be, de Vlam." Toen zag het paar den Zoon des Menschen. In Zijn handen was het goud-zilveren Kruis, op Zijn hoofd een kroon van roode en witte rozen 1 De Stem sprak: „Deze is het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. Deze is de Weg, de Waarheid en het Leven, dit is Mijn veelgeliefde Zoon." Deze woorden werden een witte duif, die boven Hem zweefde. Zij aanbaden Hem. Hn zegende hen en sprak, Zijn handen op hen leggende: „Volgt Mij, Mijn kruis is Hcht." Op Zijn handen en voeten lagen vier roode juweelen. Hii zeide: J „Dit zijn Mijn vier Mysteriën: dienen, lijde offeren en sterven." Toen loste Hij op m Licht. Waar Hij gestaan had, verrezen een zwarte en een witte lelie uit den grond, waarboven een witte en een zwarte vlinder zweefden. Zij droegen op hun etherische vleugels alle Mysteriën, die geweest zijn en zullen zijn van het geopenbaarde en het ongeopenbaarde. Zij zweefden om elkaar en paarden. Een hooge witte Vlam doorkliefde als een verblindend lemmet de lucht en vormde twee sferen, maar geen menschen taal kan hun namen zeggen. De witte lelie werd een hand, de zwarte een voet De hand droeg een hcht, dat de voet vertrapte. De voet bloedde zeer en er ontstond een zee van bloed. Dan droeg de hand een hart, dat het bloed opslorpte De voet trad op het hart Voet en handen werden rood van bl°De hand droeg een kruis, dat de voet vertrapte. De voet werd zwart. _ De hand hield een beker op, gevuld met tranen. De voet stiet hem om en werd wit Toen groeide aan de hand het hchaam eener vrouw en aan de voet dat van een man. De vrouw bief smeekend de handen op, doch de man vertrad haar. Haar vormloos lichaampje baarde in zijn doodsstrijd een lichtend kind, wiens oogen zagen in die van den Te man wilde deze oogen uitrukken, maar zij waren van vuur en verteerden zijn handen. Hij wilde het kind vertreden, maar het was Licht, en de man viel uiteen tot asch. Het kind zaaide de asch inde ruunte De asch viel als vonken neer en op wie de vonken vielen versteende het Mysterie van den voet, die het werk der hand teniet wilde doen. ... j De voeten dezer Ingewijden dienden de handen en droegen hun daden verder. Zij werden één in wil en daad Zij breven het kruis hoog tot het Licht en knielden voor het hjden. De vonk boven hen werd een vlam en de vlam een Licht dat de voeten door de duisternis droegen op de glanzende vleu gels. Zij zweefden op uit de materie en de handen ontvingen den Kroon des Levens. Het Licht legde de Kronen op de hoofden en de Stem sprak. HET VOLBRACHT." DE EENHEID DER LEEREN De chela ligt in den Tempelvijver. De bloemen zijn vlambloemen. Het water is als vloeibaar metaal. Uit het oogvenster valt een ijskoud vocht Hij voelt dat zijn huid als een harnas wordt Dan ligt hij op het zwarte offer-kruis. Over hem is de Meester gebogen en legt Zijn handen op de oogen van den chela. Deze ziet nu de twaalf steenen Goden om hem staan en hem bestaren. Hun blikken zijn als pijlen, die afstuiten op zijn harnas. De Meester zegt: „Nu kunt gij de aanraking met de buitenwereld verdragen." „De twaalf steenen Goden of de planeten zijn voor de ziel dus de buitenwereld," peinst de chela. „Volg Mij," zegt de Meester en "brengt de chela naar een Tempel, waar vele zalen zijn. In elke daarvan wordt een dienst gehouden, door een Meester of Priester geleid. De Dienst dien de chela volgt heet 'de Leer van het Voorbeeld'. De Meester zegt: „Dit is de leer zonder woorden. Door deze leer leert de vogel haar jongen vliegen, hij vliegt hen voor. Door deze leer leert God de ziel haar vleugelen ge- bruiken. Deze leer heeft Jezus Christus geleerd, toen Hi, als Voorbeeld op aarde leefde en dit is ook Mijn LeenJ Toen ging de Meester naar den Priester. Zij kusten elkaar en Hij toonde dezen Meester het Zegel, dat de chela droeg. Hü zag het en kuste den chela, die voor Hem boog. Toen wist de chela, dat deze Meester ook een Leeraar in de stof was en hij hem op aarde kende. De chela dacht: „Waarom moet ik dezen dienst meemaken en naar een anderen Meester luisteren? Niemand kan toch twee Heeren dienen." Dan voelt hij zijn Meesters hand op zijn oogen en ontwaakt op het zwarte offer-altaar. De Meester sprak: - _ Er zijn geen twee of meer Meesters. Er is slechts eén Meester en één Licht, dat wij allen dienen en dat ons allen be- St Deze Eéne heeft vele stemmen en vele stralen, die tot alle sferen, stoffelijke en onstoffelijke doordringen, die alle scheiding weet op te heffen en alle verdeeldheid weet te vereemgen Alleen het beperkte menschbegrip kan twee Heeren hebben en daartegen zegt de Eéne: Gij zult de ééne liefhebben en de andere haten, omdat de'tweede schijn is en stof en de vijand van den Geest. Alle Leeraren, welken naam zij ook dragen, zijn allen de echo van den Eéne Stem; het is slechts het beperkte menschenoor, dat dat niet verneemt. Zoolang de ziel nog onderscheid maakt m den Stem dre haar leert! zoolang zal zij nog vele Meesters hebben zoolang zal zij nog den één boven den ander verkiezen en hooger of lager schatten. Weet, o chela, dat de menschehjke organen, die tezamen de zintuigen heeten, werden gebouwd om de echo van den Eéne Stem te weerkaatsen, maar zoolang de mensch niet weet, dat hijzelf de snaar is, waarop de Groote Speler speelt, luistert de mensch naar hetgeen God speelt op de Bewusten. Deze Bewusten zijn de Meesters. Gij nu zijt bezig u bewust te worden, da,, gijzelf de vaas zijt, waarin de goddelijke bloem geurt. Deze goddehjke bloem is de Stem of het Licht. Wie des Meesters Stem kan verstaan en niet slechts hooren, is bezig zelf tot het Meesterschap te groeien. Alleen het gelijke kan het gelijke verstaan. Mijn kind, gij verstaat uws Vaders Stem, omdat gij Mijn kind zijt, Gij zijt M^n kind. omdat gij Mij liefhebt Gij hebt Mij hef, omdat gij de offerschaal van uw leven, uw hart en uw denken, in Mijn handen hebt gelegd. Br ben uw Hoogste Zelf, uw Zelf is Mijn Zelf. Er is maar een Zelf, dat is het Licht, dat alles bestraalt en alles verbindt. Hoe bewuster de ziel dat ondergaat, hoe meer zij haar naam verhest, en de namen om haar, totdat slechts als de Eéne Naam overbhjft: „De Namelooze." Op deze leer berust de Leer van alle Meesters. Vormloos en naamloos is het Licht, dat ons gezonden heeft en roept Hoe dieper de ziel haar naam en vorm heeft verloren, hoe dichter zij het Licht nadert, om er ten slotte in over te vloeien. 'Voor zoover de ziel boven de taal heenreikt voor zoover kan zij het Licht verstaan, waarin zich uitsluitend het gelijksoortige verzamelt', heeft u de stem van Meester Eckhart geleerd. Hef u dan op boven de taal en zie het gelijksoortige Licht, dat uitstraalt van all e Meesters, hetzij in of buiten de stof. Zij allen zijn de echo van den Eénen. Het hangt alleen af van de wanden, die de Stem weerkaatsen, of de echo duidelijk of onduidelijk klinkt Waar u een Meester tegentreedt, treedt udeMeester tegemoet. Dit is het eerste, dat elke Meester u leeren zal en zoo niet, dan is hij nog leerling en geen Meester. Maak u dan op, Mijn kinderen en gaat op tot den Tempel, waar Ik u heb doen binnengaan, want er is maar één Tempel. Als de Ziel nog verschillende leeren meent te hooren, komt dit alleen door haar beperktheid, die het Eéne Licht veelvoudig ziet weerkaatsen." HET EVANGELIE VAN JOHANNES De chela ia in den Tempel. Als hij gereinigd is door het heilige water, zegt de Meester: „Volg Mij." Hij brengt hem voor het witte altaar, waar onder de gods-lamp het witte Boek ligt. De chela knielt De Meester staat achter hem in een wit priesterkleed. Op den rug is een rood lam, op den borst een gouden zon, waarin een rood kruis. Hij legt Zijn handen op het hoofd van den chela en zegt: „Br zal u het Evangelie van Johannes voorlezen." Hij gaat toe het altaar, knielt voor het witte Boek en leest: i. In den beginne was het Licht en het Licht was bij het Mysterie en het Licht was het Mysterie, a. Dat was in den beginne bij het Mysterie. 3. Alles is door Het-Zelve gemaakt en zonder Dat is niets. 4. Dit was 'Het Leven' en dat Leven is de verlossing uit de materie. 5. De Verlosser is gekomen om de gevangenen te bevrijden, maar de gevangenen hebben Hem niet gekend. 6. Daar was een Geest door het Mysterie gezonden. Zijn naam was 'van God gegeven'. (Johannes). 7. Deze kwam tot een getuigenis van het Mysterie, opdat de geketenden bevrijd zouden worden door hun geloof. 8. Hij zelve was niet 'Het Mysterie', maar een straal van het Licht. 9. van het Goddelijke Licht, dat elke ziel verlicht in de duisternis der materie. 10. Hij is afgedaald tot de materie en de materie is door Hem gered, maar de materie heeft Hem niet gekend. 11. Hij is gekomen tot de zoekenden en de zoekenden hebben Hem niet aangenomen. 12. Maar de gekruisigden, die Hem hebben aangenomen, heeft Hij verlost en hen opgedragen tot het Mysterie. 13. Dezen zijn niet van de materie maar van het Mysterie. 14. En het Mysterie is materie geworden en heeft het kleed der rouw aangedaan, maar nochthans is Zijn kleed der heerlijkheid niet van Hem genomen, het kleed van Licht, waarmede het Mysterie Hem heeft omkleed, zijnde Genade en Waarheid. 15. De van God gezondene getuigde van Dezen: „Hij is het, die na Mij komt en vóór Mij is geworden, het Licht van den witten Zon." 16. Van Zijn Licht hebben wij allen ontvangen, genadevonk op genadevonk. 17. Want de reinigings-rite is ons door Mozes geleerd, maar Deze brengt de Genade en de Waarheid. 18. Niemand heeft ooit Het Mysterie aanschouwd, maar het Licht, dat er uit ontstaan is, zal ons inwijden tot Zijn Glorie. 29. Daarna zag de God-gezondene het Licht tot zich komen en Hij zeide: „Zie de Vlam Gods, die de duisternis der materie zal wegbranden." 30. Deze is het van Wien ik zeide: „Na mij komt het Licht, dat eerder was dan ik. 31. Ik kende Het niet, maar opdat Het geopenbaard zou worden aan den geest des menschen, ging ik Het vooraf en wekte de harten op uit hun slaap in de materie." 32. De van God gezondene getuigde: „Ik heb het Licht zien nederdalen als een witte Vlam, die boven Hem bleef, 33. en ik kende dat Mysterie niet, maar Die mij gezonden heeft, heeft mij doen weten, dat de Verlosser uit de materie Hij is, boven Wien deze witte Vlam zweeft Dat Hij gekomen is om de bereidzijnden te doopen met den Heihgen Geest zijnde het witte Vuur. 34. Nu heb ik Zijn Mysterie ondergaan en ik getuig, dat Hij is het Licht-Mysterie, dat de duisternis zal teniet doen. 50. Eén uit de materie zijnde, met name Nathanaël, zeide tot het Mysterie: „Gij zijt de Koning van het Licht, Gij zijt de Verlosser." 52. Het Licht sprak: „Gij zult ingewijd worden in Mijn Mysterie, omdat gij gelooft in Mij en gij zult aanschouwen het voor de materie onzichtbare, gij zult vernemen het voor de materie onwaarneembare, gij in wien geen bedrog is." Toen keerde de Meester Zijn aangezicht tot den chela en sprak: „Omdat gij gelooft in het Mysterie en geen bedrog in u is, zal Ik, die voor uw ziel het Werk doe, dat Johannes de Dooper deed aan de wereld, u inwijden tot het Licht-Mysterie en uw hcht reinigen, opdat Zijn Licht u beschijnen zal en uw materie het kan verstaan." HET GEHEIM VAN DEN MEESTER Als de chela zich gebaad heeft in den Tempel-vijver en weet, dat hij gereinigd is, gaat hij tot het witte altaar om zijn gebed te doen. De Meester is acher hem. Als hij oprijst uit zijn geknielde houding, ziet hij dat de Tempel verdwenen is en gaat hij aan Zijn hand langs een breed strand, waar de groote zee ruischt. Als zij een tijd gegaan zijn, zegt Hij: „Baadt u in deze zee." De golven zijn hoog en wild. De chela is bang. De Meester neemt zijn hand en gaat met hem de zee in. De chela heeft een gevoel of dit bad hem verandert. Dit groote sterke water is anders dan de zachte reinigende invloed van zijn Tempel-vijver. Het geeft kracht en is als wijn. Als zij uit het water komen, gaan zij rusten onder een grooten boom. De chela luistert naar de zee en ligt met zijn hoofd in den schoot van den Meester, als een kind bij zijn moeder. Dan pas ontdekt hij, dat de gordel met de zeven edelsteenen, dien de groote Visch hem heeft gegeven, om zijn heupen ligt. Hij bekijkt de schoone juweelen aandachtig en ziet, dat ze schitterender zijn dan ooit. Het kostbare bezit ver- heugt hem en hij peinst aan den tijd, dat hij geneigd was, den gordel af te werpen, omdat zijn bezit hem ondragelijk scheen. Hoe snel gaat de evolutie, denkt hij en Zijn glimlach komt tot hem. O, deze zachte lach van zgn Meester. De chela kust Zijn handen en weet niet wat hem grooter weldaad is, Zijn lach of Zijn handen. „Hoe schoon is Hij," peinst de chela. „Zijn fijn gelaat, Zijn hooge, slanke gestalte, Zijn bronzen stem, die zoo pjechtig en zacht is, Zijn geheele Wezen, de vermenging van al wat edel is, wijs, magisch en liefdevoL Dat ik Hem toch waardig mag worden." Dan voelt hij Zijn hand over den gordel glijden. De Meester raakt de steenen één voor één aan, waardoor de chela zich voelt verzinken in een diepen droom waarin de juweelen zeven Wezens worden, die in een kring om hem heen zitten. Hij ligt nog steeds met zijn hoofd in den schoot van den Meester, maar de gordel is verdwenen. De chela is teer als een kind en de Meester heeft Zijn kleed over hem gelegd, want de Zon staat hoog. De zeven Wezens dragen mantels in de kleur der edelsteenen. De chela vraagt hen: „Wie is mijn Meester... zeg mij Zijn geheim." De blauwe saffier zegt: „Hij is de rechtvaardigheid in u." De groene smaragd: „Hij is de liefde in u." De gele topaas: „Hij is de wijsheid in u." De gouden diamant: „Hij is het leven in u." De bleeke opaal zegt: „Hij is het sterven in u." De roode robijn: „Hij is de wils-kracht in u." De violette amethist: „Hij is de waarheid in u." „Hij is meer dan dat alles," murmelt de chela. Dan ziet hij, dat alle zeven in zee gaan en onderduiken. Na een tijd komen zij terug en leggen hem een groote glanzende parel in de handen, die zoo verheugehjk is, dat hij zijn wezen er geheel door gewijzigd voelt. De chela ziet, dat zijn Meester zeewater in Zijn linkerhand schept en met de rechter legt Hij hem de parel in den mond. Zijn linkerhand giet hem het water in, dat smaakt als tranen. De parel wordt een Hostie, die hij inslikt. Dan zijn de zeven Wezens verdwenen en om zijn heupen ligt weer de glanzende gordel. De Zon is dalend. Als hij de Hostie in zijn bloed voelt opgenomen, zegt bij: „Dat is mijn Meester... Hij is mijn dagelijksche communie... Hij is het reinigende en heiligende offerbloed... het witte bloed, dat het roode in mij loutert. Hij is mijn Heiland, Hij is mijn Verlosser... Hij is het Licht-Mystene. waar ik kennis van draag. Hij leert mij den gordel dragen, het geschenk van den grooten Visch, die mij aangenomen heeft, toen de gouden Draak mij in zijn Diepte stortte." Dan ziet hij het gelaat van den Meester over zich heen gebogen. Dese zegt: „Ontwaak, wij moeten verder." De chela gaat naast Hem door een woestijn. Boven hen zijn de sterren en een groote blauwe maan. Voor hen uit schuifelt de witte Slang, als een smetteloos blank voetpad. Angstig, deinzen de roofdieren van den nacht terug voor zijn glans. Om hem hangt zijn Meesters kleed, waarin Hij hem gewikkeld heeft. Het is warm en zacht. De Meester draagt den gordel om Zijn hals, de steenen zijn als wakende oogen. Voor de zwarte Sfinx doet Hij den chela stilstaan en zegt: „Doe uw vraag!" De chela vraagt: „Wie is mijn Meester." „Uw Zelf," zegt haar donkere stem. De chela is bang, mateloos bang. Uit haar mond sluipt de twijfel tot hem. Zij gaan verder, eindeloos lang... Voor de witte sfinx doet hij Hem stilstaan. „Doe uw vraag," zegt Hij. „Wie is zijn Meester?" „Uw Zelf,' zegt haar lichtende stem. Uit haar mond danst het Weten tot hem Mateloos is zijn vreugde. De chela knielt voor zijn Meester en legt zijn hart op Diens handen. Het geurt als een offerschaal. Dan doet hij voor de vierde maal zijn vraag en vraagt Hemzelf: „Wie zijt Gij, o Mysterie?" De Meester buigt zich over het hart, dat Hij draagt op Zijn handen. Zijn woorden vallen in de witte vaas en de kostbare urn bewaart het goddelijk geheim, dat Hij er in heeft gelegd... De Witte Vlam 13 ■ De chela ziet, dat op de parelwitte vaas zeven kostbare juweelen glanzen en weet, dat Zijn antwoord het alomvattende is... Amen. INHOUD De Meester De Chela 5 De Namenlooze De Tempel . . . i4 Eenwording rg De witte Vlam O** De grauwe Vlam ,6 De Oogen ^ De Spiegel 5Q Het Zegel ' ' De Biecht « De Voetwassching ^ Het heilig Avondmaal 5g De Goena's gj. De twee Paarlen g^ Het Kleed van den Meester g» De glanzende Bol gg a. u. m. ; ; ; ; ; ; ; 74 De Overtocht 88 Het Schaakspel Q3 Het feest van Amrita 03 Het Discus-spel I0a De Zeven Voetsporen I06 De Zandlooper .110 blz. De Zeven Stappen l^mmf De twee Bloemen " De witte Lotus ■ •