KAPITAAL EN ARBEID IN NEDERLAND door Henrietfe Roland Holst 1 KAPITAAL EN ARBEID IN NEDERLAND KAPITAAL EN ARBEID IN NEDERLAND DOOR HENRIETTE ROLAND HOLSTVAN DER SCHALK VIERDE VERBETERDE EN —* A#^? MET EEN TWEEDE DEEL VERMEERDERDE DRUK ROTTERDAM MCMXXXII W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N. V. INHOUD DEEL I VOORREDE Blz. XXI-XXXIII I. DE ONDERGANG DER OUDE REPUBLIEK I-42 Tusschen de „Vereenigde Provinciën" en het „Koninkrijk der Nederlanden" ligt een periode van ekonomischen ondergang, door verlies van de oude industrie en handel. - Het verval der industrie is reeds aan den gang in het midden der 18de eeuw, - de spaansche suksessie-oorlog met den vrede van Utrecht versnellen dit proces - en de innerlijke anarchie in de Republiek maakt elke ekonomische ordening onmogelijk 3. - De industrie verlangt protektie, - het geldkapitaal vrijhandel, - talrijke beleggingen in het buitenland versterken Holland's konkurrenten; - Holland voert zijn arbeidskrachten uit, - werkloosheid en teruggang der nijverheid zijn in Nederland het gevolg 4-6, - de ekonomische toestand omstreeks 1780 is droevig 7-9, spekulatie, pauperisme en filantropie teekenen den stand van zaken; - de engelsche oorlog heeft tot gevolg: verlies van de koloniën, van handel en scheepvaart 10-12. - Dit alles leidt tot politieke tegenstellingen in de Republiek: de oppositioneelepatriottenpartij, geestelijke achtergrond en sociale samenstelling, - staat tegenover de Oranjepartij - sociale samenstelling -; beide scheppen hun afweerorganisaties, - het komt tot burgeroorlog - in 1786. - De tegenstelling van aristokraten en demokraten bij de patriotten leidt tot innerlijke verzwakking - de voortgaande ekonomische verwarring en achteruitgang worden verscherpt door de orangistische restauratie, - 40.000 patriotten vluchten naar Frankrijk 12-16. - De fransche revolutie heeft een zeer zwaren strijd, - de revolutionaire krachten in Holland zijn chaotisch en zwak; - tusschen Frankrijk en Holland is groot verschil op ieder gebied 16-22. De taak der revolutie wordt in Holland alleen de administratieve centralisatie. - De werkelijkheid der toegejuichte fransche revolutie zijn fransche soldaten, inkwartiering, oorlogslasten en oorlog met Engeland; daardoor groote slagen aan handel en nijverheid: -. alleen de spekulatie bloeit. - De vrede van Amiens brengt in 1802 een kort herstel van den handel, - maar de nieuwe oorlog een hernieuwd verlies der koloniën; door varen onder valsche vlag en prijsgave der handelsgeheimen volgt een nieuwe verplaatsing van handel en industrie naar het buitenland; - dit voert tot financieelen ondergang - waarbij het kontinentaal-stelsel de laatste slag is; - de fransche revolutie maakt zich algemeen gehaat door tiërceering, censuur, konskriptie, massa-ontslag van hollandsche ambtenaren, door algemeene verarming en stagnatie 25-29. - Waar Holland geen industrieele revolutie als in Engeland, - geen politieke revolutie als in Frankrijk kent, - en bij de toenemende beteekenis van manufaktuur en koloniaal bezit voor de groeiende wereldmarkt, - is begrijpelijk, hoezeer Holland achterop raakt, totaal weggekonkurreerd door Engeland 30-33. - Voor den burgerman is het jaar 1815 een „paradise lost". - Sinds het midden der 18de eeuw blijft de werkloosheid een permanent verschijnsel, - massale verarming staat naast stijgende luxe 33-34, - ontstellend is de toestand in Amsterdam - en in andere steden, - de filantropie is luxeuitgave. Zeer slechte levensomstandigheden der paupers 35-38. - Algemeene achteruitgang van het levenspeil der geheele arbeidersklasse - vooral na 1780, na den engelschen oorlog heerscht er een chronische massale bedeeling 39-41. Samenvatting 42. II. HET TIJDVAK 1815-1848 43-75 Nederland door de revolutie een politieke eenheid geworden - bij het uitblijven der verwachte welvaart slinkt de politieke belangstelling 43-44, - de geestelijke prestaties blijven miniem, - kleinburgerlijke huiselijkheid 45 - door de afwezigheid van een moderne bourgeoisie en burgerlijk radikalisme 46, - terwijl het zwakke liberalisme laat komt. - De ekonomische achterlijkheid is mede te danken aan het gebrek aan steenkool en ijzer 47, - maar van centrale beteekenis is, zoowel politiek als ekonomisch, de vereeniging met België: op vrijwel alle gebieden zijn er scherpe belangentegenstellingen tusschen België en Noord-Nederland 48-49, - terwijl het landbouwvraagstuk de oplossing van den protektie-of-vrijhandel-strijd nog bemoeilijkt. - Alleen de spekulatieve effektenhandel bloeit, - geldkapitaal en smokkelhandel nemen toe. - Er heerscht algemeen een reaktionaire gezindheid, - koning Willem I is de bourgeoisie vér vooruit 54-55. - Een uitzondering op zijn maatregelen is de Handel-Maatschappij door haar remmende beteekenis voor het ekonomische leven 5 5-60, de protektionistische monopolies in de scheepvaart hebben eenzelfde resultaat. - De algemeene politiekekonomische situatie toont, naast de protektionistische regeeringspolitiek 60-62, - slapheid, gebrek aan initiatief en energie bij de nederlandsche bourgeoisie; algeheele stagnatie, maatschappelijke kontrasten zonder klassebeweging; kapitaal zonder arbeid; ellende zonder verzet 63-64. - In 1830 komt de oorlog met België, - en de gevolgen van de „status quo" zijn politiek en financieel funest 65-67. - Bekrompen nationalisme en reaktie, - tegenover de demokratie en vooruitstrevendheid in het buitenland 67-70. - Pas op den duur blijkt de ekonomisch-technische achterlijkheid: bv. in het spoorweg-„net" 71-72; - dan ook komt een begin van kadervorming, al is het universiteitsleven soms nog wonderlijk -; de theologenkwestie 73-75. III. DE KLASSENSTRIJD EN DE OVERWINNING DER BOURGEOISIE 76-111 In den loop der jaren '30 begint de burgerklasse in tegenstelling te komen tot het half-absolutistisch régiem van den koning; - met de verergering van den ekonomischen en flnancieelen toestand neemt de oppositie toe, - in 1839 leiden de regeeringsmaatregelen tot een scherper optreden der liberalen 78. - De grondwetsherziening 1840 brengt de splitsing van liberalen en konservatieven door diepe belangentegenstellingen, - het dreigend staatsbankroet leidt tot de bezuinigingspolitiek in 1843, - hierdoor neemt de politieke belangstelling der bourgeoisie sterk toe, - doch in de Kamer lijden de liberalen de nederlaag 81. - Hun strijd in de jaren '43-'48 is er een van innerlijke versteviging, - de Amstelsocieteit wordt opgericht, de liberale pers neemt toe 82-85; - de heerschende klasse is het patriarchaat op het eind van zijn macht 86, - de eischen der liberalen zijn daartegenover de uitdrukking der maatschappelijk noodzakelijke hervormingen, - alleen mogelijk door een diepgaande wijziging in de grondwet 86-87. ~ In de krisisjaren i843-'48 nemen de spanningen ook in Holland toe, - hongeroproeren zijn hier het gevolg van de ellende, - maar de ellende is niet het gevolg van vooruitgang, doch van achterlijkheid 88-90. - De bladen der oppositie - vaak geleid door ontwortelde existenties - missen den inspireerenden achtergrond eener strijdbare en strijdende klasse. - Type van liberaal oppositioneel is Van Bevervoorde 90-95. - In Nederland heerscht groote werkloosheid, - de toestand in Twente is dreigend, - en wekt ongerustheid in regeeringskringen. - Alle wezenlijk revolutionaire aktie blijft uit, omdat alle klassebewustzijn bij het proletariaat ontbreekt 95-99; - de bourgeoisie kon ermee volstaan, uitsluitend haar éigen belangen te behartigen, zonder koncessies aan wie ook. - Elke grootschheid ontbreekt aan wat in Nederland in 1848 gebeurt 99-101. - De volgende jaren zijn tot 1873 jaren van ekonomischen bloei; - Engeland wordt „de werkplaats der wereld", dank zij vrijhandel en koloniën; - hierdoor eveneens bloei in Nederland, vooral in den landbouw, door den uitvoer naar Engeland, - Thorbecke is de theoreticus van den hiertoe noodzakelijken vrijhandel. - De boeren worden slapend rijk, - deze rijkdom is ekonomisch niet verantwoord 102-104. - De grondwetswijziging van 1848 geeft de bourgeoisie de vrije hand, - en de ekonomische ontwikkeling van Nederland naar een modern-kapitalistischen staat kan beginnen; - eerst worden de verkeerstechnische voorwaarden geschapen, - daarna brengt het handelskapitaal - onder voorloopige handhaving van het kultuurstelsel - ordening in de financiën 105-108, - eerst later begint ook de ontwikkeling in de industrie: met kinderarbeid, huisarbeid; geremd door achterlijkheid van het verkeerswezen duurt de overgangsperiode tot 1870 108-111. • IV. HET LOT DER ARBEIDENDE KLASSE 112-136 De toestand van het nederlandsche proletariaat gedurende 3/4 der 19de eeuw is er een van ellende voor honderdduizenden; - de erfenis der 18de en de ekonomische achterlijkheid in de eerste helft der 19de eeuw maken hier het pauperisme zoo abnormaal groot 112;sterftecijfers, bedeelingspercentages hoog 113-115; naast de „paupers", leeft het gewone proletariaat, „de armen", op een bestaansminimum neergedrukt, van lage loonen 115-119: - slecht is de voeding, - slecht zijn de woningen, - in de venen vaak barbaarsch, - en in de steden zijn overmatig veel kelderwoningen: - zoo in Amsterdam 119-121; - in Hilversum 122-123. ~ Het nederlandsche proletariaat is ten prooi aan toenemende „Verelendung", maar deze is hier geen gevolg van kapitalistische uitbuiting, - maar juist van afwezigheid van kapitalistische produktie 124. - Kinderexploi\ tatie. - Armenscholen ter bevordering van de tucht C 124-129. - De fysieke en geestelijke toestand der / arbeidersklasse is door dit alles zoo bedroevend, % 129-130, - dat ,- wanneer in de jaren '60 het kapita■; lisme een technisch intellekt en geschoold proletariaat behoeft - beide ontbreken: - buitenlanders moeten invallen, waardoor de werkloosheid toeneemt 130-132.In de nederlandsche arbeidersklasse ontbreekt elk spoor van rebellie: - zij weet zich nog niet onmisbaar, - eerder overbodig; voor haar is arbeid geen recht, maar een aalmoes; - bij alle klassetegenstelling is er geen klassenstrijd. - Tot '40 gaan alle buitenlandsche revoluties langs haar heen: - de filantropie doodt alle leven 132-134. - Pas na 1840 wordt hier de armoede „het" probleem, maar „het" probleem wordt door de liberale bourgeoisie zoo veel mogelijk genegeerd 135; - pas Multatuli erkent de ellende der arbeidersklasse en geeft de eerste geestelijke vormen voor haar later verzet 136. V. MAATSCHAPPELIJKE EN GEESTELIJKE BEWEGINGEN 137-176 Een maatschappij, welke staat in het teeken van ekonomische stagnatie, zonder bewegingen van opkomende, strijdende, revolutionaire klassen, - ontbeert ook den rijkdom van geestelijke en kultureele prestaties, waarin zulk een klasse zich haar bestaansrecht bewust wordt. Ontbrak in Nederland een strijdbare bourgeoisie, het verpauperiseerde proletariaat was gehéél zonder eigen beweging 137-142. - Alleen de kleine burgerij voert een klassenstrijd, en wel in de kerk, en tegen den vooruitgang. - Eerst niet slechts theologisch naar vorm, maar ook kerkelijk van inhoud - later tegen de bourgeoisie gericht, in een theologischen vorm 142-143, ontwikkelt deze zich langs de beweging der Afgescheidenen 144, - de Groninger richting - klassenstrijd tusschen vooruitstrevende rijke, en reaktionaire arme dominees 147-149, - de „Zwijndrechtsche Nieuwlichters" 149-151, - naar het Réveil. - Dit wordt de tweede bron der antirevolutionaire gedachte 151-154. - Hieraan danken de antirevolutionairen hun evenzeer afgeronde als reaktionaire levens- en wereldbeschouwing. Die wordt in hoofdzaak reeds gevormd in de reaktionaire jaren '30 154-155, - en ook hun politieke konsolidatie staat in het teeken van het jaar 1830: zij is, onder leiding van Groen van Prinsterer antipapistisch, nationalistisch, antiliberalistisch en antisocialistisch 157-161; pas veel later leiden de tegenstrijdige belangen tot de scheiding in de anitrevolutionaire „kleine luyden" en de christelijk-historische „mannen met twee namen" 162. - Het Nederland van vóór '48 wordt beheerscht door de theologie: - ook de dichtkunst: - Bilderdijk 162-163, - Tollens 163-164, - eerst Potgieter is de, niet gelezen, onbegrepen en teleurgestelde zanger der moderne, opkomende bourgeoisie 164-172. - Mét hem stooten zich Huet en Van Vloten aan de slapheid van Holland 171-172, - maar feller dan de hunne is de bijtende kritiek van Multatuli 172-176. VI. IN DEN GREEP VAN HET MODERNE KAPITALISME 177-239 Twee omstandigheden geven den stoot tot het zoolang verbeide versnelde tempo van de kapitalistische ontwikkeling in Nederland -: de openstelling van Indië voor het partikulier kapitaal, - en de fransch-duitsche oorlog van iSjo/'ji, die de duitsche industrie en dus den nederlandschen doorvoerhandel bevordert 177-178. - Omstreeks 1870 zijn de ekonomische, verkeerstechnische en geestelijke voorwaarden in Nederland voldoende gerijpt, of worden in steeds sneller tempo vervuld 178-180: - de opheffing van het kuituurstelsel bevordert de ekonomische beteekenis van het koloniaal bezit 181-184, - de suikerkrisis van '84 dwingt het koloniaal kapitalisme tot nieuwe methoden, - de N. V. komt op als ondernemingsvorm, - groote winsten 184-188. - Het handelskapitaal, dat, door den doorvoerhandel, ontzaggelijk toeneemt 189, - gekoncen- , treerd om Amsterdam en Rotterdam 189-192, - is de draagster der nederlandsche bourgeoisie: fel antisociaal, scherp tegenover de arbeiders staande, exklusief ekonomisch geïnteresseerd 192-194. - Het industrieel kapitaal komt in Holland achteraan 194, - daar weet zich veel kleinbedrijf te handhaven, en bovendien is dit kapitaal afhankelijk van handel en koloniën. - De textiel kan in Twente en Brabant voortbouwen op eeuwenlange uitbuiting 194-197; - daarnaast komen allerlei nieuwe industrieën op 198, - zeer verschillend van struktuur: cacao - tabak 199-200. - De landbouw- j krisis dwingt tot het beginnen met nieuwe industrietakken; - door den overgang tot verbouw van handelsprodukten: suikerbiet, aardappel, graan en daarnaast zuivelindustrie 20o-205j__^ook de visscherij wordt gemoderniseerd 205~7- 3e metaalnijverheid begint 205-207 - maar over het algemeen ook wordt de industrie door het koloniaal kapitaal geremd. - Daardoor blijft de beteekenis der industrieele bourgeoisie gering 207-208. Statistische gegevens bewijzen de ekonomische achterlijkheid 209-211, - die - naast de afwezigheid van groote industrie-centra - oorzaak was van de zwakte der arbeidersbeweging 211-212. - Dit verandert in de laatste dertig jaar der 19de eeuw: de moderne steden ontstaan 212-214; - met de steden veranderen de menschen 214, - en met de menschen de geesten, - ook een nieuwe kunst wordt geboren 214-215. - Het levenspeil der arbeidersklasse neemt in de jaren '70 nog steeds af, - kinderarbeid - toenemende protesten: Cremer, Coronel, Van Hengel 216-218. - Ten hemel schreiende toestanden in Hilversum en Maastricht 218; - eindelijk begint er iets als arbeidersbeweging: de Internationale vindt in. 1868 eenigen weerklank, - het Alg. Ned. Werkliedenverbond en Patrimonium worden gesticht 219-220, - dan komt Domela Nieuwenhuis, - en de krisis in de jaren '80 en '90 brengt een algemeen ontwaken in het proletariaat 221 - en een begin van sociale wetgeving 222. - Het groote verschil in struktuur met de sociaaldemokratie in het buitenland is hier - dank zij het achterlijk geestelijk peil der arbeidersklasse - de sterke utopistische inslag, die later in het anarchisme verloopen zal 222-224. - De landbouwkrisis drijft de boerenarbeiders naar de steden en in den klassenstrijd 224-225, - de praktische resultaten van den strijd der arbeiders zijn nog gering, - de organisaties moeten nog groeien, - en als de toestand na '94 beter wordt, - en de strijd minder scherp - raakt de beweging verdeeld 226-228. - De ondernemers organiseeren zich eveneens, en beter, in bovenkonfessioneele klasse-organisaties 228; - de vorming der moderne vakbonden blijft nog uit 229, - mede door den invloed van het kerkelijk denken. - De overgroote massa is politiek onverschillig en ongeorganiseerd 230, - de socialistische voorhoede is verscheurd 230-23.1, - de verspreide ligging der industriecentra werkt de zwakte van het proletariaat eveneens in de hand 231-233. - Bij den aanvang dezer eeuw is alleen de strijdlust in orde, terwijl de industrialisatie de opkomst van het moderne proletariaat bevordert, en met dit proletariaat de algemeene bewustwording toeneemt; de arbeidersklasse gaat zich richten op gedisciplineerde machtsvorming. Dat is het beeld van den algemeenen ekonomisch-socialen toestand bij de wending der eeuw 233-239. DEEL II I. DE ONTWIKKELING VAN HET NEDERLANDSCHE KAPITALISME TOT AAN DEN WERELDOORLOG Blz. 1-31 In het midden der jaren '90 begint de opgang naar het imperialisme, die zijn afsluiting vindt in den wereldoorlog 1. - Nederland en het imperialisme, - remmende faktoren 2, - groei en koncentratiebeweging, - de textielindustrie 3, - agrarische bedrijven 4, - metaalindustrie 5-6, - de grootte der ondernemingen 7-8, invloed op de kolenproduktie 8-10, - de industrie io-n, - de handel n-12, - de havensteden 13, - de landbouw 14-15, - het geldkapitaal 16-17, - invloed der banken, mede door de toename der N.V.'s 18-19, - koloniaal kapitaal en imperialisme 20-27, - de „Koninklijke" 27-28, - militarisme 28-31, - volksvermogen 31. II. DE SOCIALE TOESTAND DER ARBEIDERSKLASSE OMSTREEKS HET BEGIN VAN DE TWINTIGSTE EEUW 32-49 De levensstandaard der arbeidersklasse stijgt, maar het peil is nog zeer laag 32, - sociale wetgeving ontbreekt, - de arbeidsduur lang 32-34, - de loonen laag 34, de kinderen verwaarloosd 34-35, - de woningen slecht 36-37, - het onderwijs volstrekt onvoldoende 37-39, - de toestand der landarbeiders 39-42, - 3er fabrieksarbeiders in het zuiden 42-46, - alleen de diamantbewerkers hebben een hooger peil 47, - de algemeene fysieke toestand der arbeidersklasse is slecht 47-48, maar de verbetering gaat beginnen 48-49. III. DE STRIJD DER ARBEIDERS .... 50-116 De socialistische voorhoede is aan het einde der 19e eeuw in 3 organisaties gesplitst: S.D.A.P., Socialisten- bond en Anarchisten. Daarnaast het Alg. Ned. Werkliedenverbond en Patrimonium, - de eenige vakbond is het N.A.S. 50, - de groei der S.D.A.P. tusschen 1896 en 1913 51, - en de aftakeling der burgerlijke demokratie 52-53, - de taktiekgeschillen in de S.D.A.P. en de psychologie der „Marxisten" 5 4-5 7, - het eenheidsfront in 1902 58-59, - de groote spoorwegstaking van 1903 59-68, - en haar gevolgen 68-70, - de A.N.D.B. in de jaren na 1903 70-73, - het N.A.S. 73-75, - de oprichting van het N.V.V. 75-77, - de christelijke vakbeweging 78-80, - de konnikten van N.V.V. en N.A.S. 81-82, - S.D.A.P. en N.V.V. 82-83, - de partij kwesties, P. L. Tak en de „Nieuwe Tijd"-groep 83, - het kabinet Kuyper 84-85, - het reformisme in de S.D.A.P. 86-87, - „de Tribune" en haar politiek 87-89; de scheuring 90-91, - de kansen der S.D.P. 91-92, - de kansen der S.D.A.P. 92-95; arbeidskonflikten in de havensteden en vakbondsgeschillen 95-98; - de S.D.A.P. achter het N.V.V. 98-99, - de S.D.A.P. en de jeugdbeweging 100-101, - antimilitarisme en dienstweigering 101-102, - de marine-matrozen 103-105 - de onderwijzers 105-108, - de Indonesiërs: Boedi Oetomo 109, - Indische Partij 110, - Sarekat Islam 110-112. -Het jaar 1913 in Nederland: de strijd om het algemeen kiesrecht, en de verkiezingen 112-115, - het koalitievraagstuk 115-116. IV. DE EKONOMISCHE EN SOCIALE ONTWIKKELING IN NEDERLAND SEDERT HET BEGIN VAN DEN WERELDOORLOG 117-15 6 1 Augustus 1914 is het einde van het normaal funktioneeren van het kapitalisme, alle remmen raken defekt, - ongebreideld wordt oorlogswinst gemaakt, vooral in Nederland 117-118, - levensmiddelenverkoop aan het buitenland 118-119, - de N.O.T. 119, - uitvoer van vee 119-120, - van schepen 120, - de banken profiteeren van handel en leeningen 120, -122, -ze worden internationaal en machtig 122-126, - de industrie tijdens den oorlog: naast matige koncentratie, specialisatie, normalisatie 126-132, - de zware industrie is achterlijk 133, - de elektrifikatie neemt toe 134, moderne koncerns komen in margarine en kunstzijde 135,-het havenbedrijf 136-13 8,-de landbouw 138-141, - de tuinbouw 141-142, - de koöperaties 142-143, de toestand der landarbeiders 144, - de woningnood 144-145, - de woningbouw 146-147 - en de arbeidersbeweging 148-149, - de verandering van het aspekt der steden: de nieuwe stijl van het grootkapitalisme V 150-157. V. HET KOLONIALE KAPITALISME GEDURENDE EN NA DEN WERELDOORLOG . . 157-168 De basis van het gezag in Indonesië is in de jaren vóór den oorlog sterk uitgebreid 157, - de oorlog bevordert de kuituur, industrie en handel 157, - de duikboot-oorlog isoleert Indonesië, - de uitvoer stagneert, maar de indonesische bevolking lijdt honger 158. -Na den oorlog hoogkonjunktuur, - in i92i/'22 krisis, in 1923 herstel 158, - suiker 158-159, - rubber 159-161, - thee, tabak 161, - petroleum 161-162, - steenkool 162, - de handel 163, - samenvatting 163-165. - De sociaie en kultureele toestand van het indonesische volk 165-168. VI. DE KLASSENSTRIJD IN NEDERLAND GEDURENDE DEN WERELDOORLOG . . 169-224 Het uitbreken van den wereldoorlog brengt overal nationale eenheid 169, - de S.D.A.P. stemt op 3 Augustus voor de mobilisatiekredieten: - Troelstra's rede, een breuk met de partijtraditie 169-171, - de oppositie in de partij 171-172, - het kongres van 1915 172-173, - de houding van N.V.V. en S.D.A.P. - en de sociale politiek der regeering 173-175, - een positief socialistisch alternatief ontbreekt 176, - de ellende neemt toe 176-177, - daarmee arbeidskonflikten 177, - het konflikt aan de Hembrug 178-179. - De strijd voor algemeen kiesrecht loopt ten einde 179-180; - de regeering spaart de bezittende klasse: geen belastingen 181-182, - de levensmiddelenpolitiek 182, - de buitenlandsche handel 183, - werkelijk ingrijpen blijft uit 184 - of komt te laat 185.- Alleen goud stroomt de banken binnen 185.- De linksche arbeidersorganisaties werken samen in het R.S.K. 186, - de S.D.P. 186-188, R.S.K. kontra S.D.A.P. 188-189, - de eischen der revolutionairen 190-192, - en de voedselstrijd 192-193. - De strijd voor Zimmerwald 194-195. - Het militarisme neemt toe: het adres der 22, het plan Bosboom 195-196, - de oppositie 197, - de dienstweigeringsaktie tijdens 198-200 - en na den oorlog (I.A.M.B.) 201, - de strijd, door den bond v. M.-marinepersoneel, tegen het militarisme in de koloniën 202-208. - Het voorjaar van 1916 brengt nieuwe ellende en nieuw verzet 208-209, ~~ de werkloosheid stijgt vooral in de groote steden 209-210, - „de bloedige Juli-week" is het antwoord der massa's 210-211, - de houding der S.D.A.P. 211 -verandert in den winter i^ij/'iS 211-212, - de russische revolutie 212-213, - de motieven der opstandige bewegingen in Nederland 214-215, - de verkiezingen in 1918 215-216, - stakingen en klassenstrijd nemen toe 216-218. - De duitsche revolutie is het sein tot de muiterij in de Harskamp 218, - beweging in Amsterdam 219, - en Troelstra's „vergissing" 219-220, - beantwoord door de katholieke reaktie 221, - de aktie der revolutionairen 221-222 Waarom beide richtingen faalden 222-223, - alleen de vakbeweging blijft zakelijk 224. Vil. DE TAREN NA DEN OORLOG . . . 225-260 Met den „vrede" van Versailles begint een nieuwe periode 225, - maar Nederland komt zoo goed als ongelouterd uit den chaos te voorschijn 226, - kapitalisme noch socialisme waren doorgaans wezenlijk veranderd 226 - de revolutiedagen zijn aanleiding tot koncessies der reaktie 227, - maar niet tot werkehjken ommekeer 228, - de vakbeweging groeit, het I.V.V. wordt een macht 223, - ook in Nederland 229-320, NW en N.A.S. werken herhaaldelijk samen 231, maar bij de wending der konjunktuur komen de taktiekseschillen opnieuw aan de orde 231-232, - de tunktie van het N.V.V. 232- 33 - de reaktie na l9zo 233-234, - en het N.A.S. 234. - Klassenstrijd en wethouderszetels 235, - het spoorwegpersoneel 236, - de IJmuider visschers 236-237, - Na 1925 hernieuwde opleving der vakbeweging maar neergang van de strijdvaardigheid 237-z38De ontwikkeling van.het N.V.V. 238-239, - van het N.A.S. 239-245, - van de S.D.A1. 245-25 5, - van de C.P.H. 255-259, ~de OSR ^~z(l0> - de libertaire socialisten 260. VIII. SLOTBESCHOUWING 261-262 Aleemeene samenvatting van de ontwikkelingstendenzen in het behandelde tijdvak 261-262, - de jaren tot 1914 262-263, - de wereldoorlog toont de onmacht der socialistische beweging 264-265, - haar beteekenis wordt verdrongen door die van den strijd der nationaliteiten en der ussische revolutie 265, - mtusschen verbetert de positie der arbeidersklasse 265-266, - alsook haar geestelijk peil 266-268, - invloed van film 268 - en radio 268-269, ~ gemeenschapsvorming 269-270, - de A.J.C. en de vrije jeugdbeweging 270-276, - de sport 277-278, - verburgerlijking 278-279 en de strijd-' ertegen 279, - de krisis 279-281, - in Nederland 282-283, - de sociale en kultureele gevolgen: regeeringspolitiek sinds 1923 283-286, - de houding der arbeidersklasse 287-288, - door de krisis verdeeld en ontredderd 288-289.- Noodig is het socialisme zélf als hervormingsmotief 289-292. LITERATUUROPGAAF 293 VERKLARING VAN VREEMDE WOORDEN. 300 REGISTER. . „o VOORREDE BIJ DEN VIERDEN DRUK SEDERT ik het eerste deel van dit werk schreef, zijn dertig jaar verloopen. Het tweede deel werd in hoofdzaak geschreven in 1926; in de voorjaarsmaanden van '27 kreeg het, wat ik toen dacht dat zijn definitieve vorm zou zijn. Tusschen de voltooiing van het eerste en het tweede deel ligt dus juist een kwart eeuw. Tusschen de voltooiing van het tweede, en de verschijning van het geheel in zijn tegenwoordigen vorm, liggen vijf a zes jaar. Dat in de dertig jaar, die, sedert ik het eerste deel schreef, verliepen, mijn opvatting van het maatschappelijk gebeuren veranderingen onderging, spreekt bijna vanzelf. Het tegendeel zou een bewijs geweest zijn, zoowel van onvermogen, dieper in dat gebeuren door te dringen, als de nieuwe denkbeelden in mij op te nemen die op verschillende gebieden, - ik noem slechts dat der psychologie, ons doorzicht in mensch en maatschappij hebben vergroot. De veranderingen, waar ik hierboven op doel, zijn echter van minder fundamenteele beteekenis, voor wat de jaren 1902/1926 betreft, dan voor die, liggend tusschen 1926 en heden. Het eerste deel van dit werk vormt eene, met de geestdrift der jeugd ondernomen poging, om het historisch materialisme, dat ik toen sedert eenige jaren bestudeerde, zelfstandig toe te passen. Die toepassing bracht mede, de bijzondere trekken, die mij in de nederlandsche arbeidersbeweging opvielen, te verklaren uit de bijzondere omstandigheden van haar oorsprong en wording. De algemeene opmerkingen, die men daarover in de inleiding bij de vorige drukken vinden kan, zijn kenschetsend voor de sterke en zwakke kanten van het historisch materialisme, zooals dit omstreeks het begin der eeuw door een aantal jongere marxisten in en buiten Nederland werd geïnterpreteerd. Uit dien hoofde meen ik goed te doen, de inleiding van 1902, hier en daar eenigszins verkort, te laten volgen: „De beginselen der sociaal-demokratie en het algemeen karakter der arbeidersbeweging zijn in overeenstemming met de internationale gelijkheid van toestanden, die het kapitalisme in alle landen, waar het zich meester maakt van de produktie, tot stand brengt. Maar die gelijkheid is een betrekkelijke; zij gaat samen met velerlei verscheidenheid, die op de kracht en de vormen der arbeidersbeweging terugwerkt. Hiertoe behooren, naast den hoogte-graad der kapitalistische produktie in een land, haar ouderdom, de wijze waarop zij hare intree deed, het karakter van het tijdperk, dat aan het kapitalistische voorafging: naast het ekonomisch heden dus de nawerking van het verleden. Behalve de ekonomische, werken ook ethnologische, politieke en godsdienstige faktoren er toe mee, vormen en kracht der arbeidersbeweging in ieder land te bepalen. Wie haar nationale spelingen zou willen verklaren, enkel rekening houdend met de ekonomische faktoren in het tegenwoordige en al die andere omstandigheden, en de werking van het verleden niet tellen, zou voor allerlei raadselachtige gevallen komen te staan. Wat zou hij uitrichten met de zwakke politieke arbeidersbeweging in de Vereenigde Staten, het land van reuzenbedrijf en verstgevorderde koncentratie van kapitaal? En wat met Denemarken, land zonder steenkool en ijzer, landbouwstaat met betrekkelijk geringe industrieele ontwikkeling, en toch misschien de naar verhouding sterkste socialistische vakbeweging en socialistische arbeiderspers ter wereld? En hoe zou hij verklaren het enorm verschil in kracht tusschen de deensche en de nederlandsche arbeidersbeweging, terwijl toch die twee landen in hun tegenwoordige ekonomische samen- Hing volstrekt niet genoeg van elkaar afwijken, om °° n onderscheid te motiveeren, integendeel, in vele °Pzichten overeenstemmen. Ook ons land is met het moderne kapitalisme in aank n§ gekomen; en de wording der moderne arbeidersbeging volgde. Maar die beweging is langen tijd zwak, Zeker en buitengewoon verbrokkeld gebleven. Zij vers °nde tot in de laatste jaren een merkwaardig gebrek aan ^ tnenhang, regelmatigen groei en vastheid van gang. Zij or noS neden in geen der drie hoofdvormen van ^ §anisatie: vakbeweging, politieke partij en koöperatie, doorsnee der naburige landen bereikt, noch zelfstandige °rttien geschapen als b.v. Italië.*) Individualisme, gebrek n organiseerend vermogen, onmacht het geschapene in °d te houden, onbekwaamheid alle krachten op één VQnt te richten, al deze dingen maakten, dat zij zich tot po°r k°rten tijd scheen te verteren in weinig uitwerkende §Jngen. De nederlandsche arbeidersbeweging is voor^ öielijk een gevoelsbeweging, haar geschiedenis die vanj io ^ §en van verzet en gemeenschapszin; zij werd tot j ^ de laatste jaren nog door geen bewust beginsel beC^Scht en wordt dit ook heden nog slechts ten deele. ^ sociaal-democraten weten de oorzaken van deze a„?evige werkelijkheid. Een klein-burgerlijk land met la ,er^jke productiewijze, zóó zijn wij gewend ons vaderl te omschrijven, en deze achterlijkheid, deze traagitid kapitalistische ontwikkeling, deze zwakheid der VoUStr*e' scnijnt ons de zwakheid der arbeidersbeweging Had te m°dveeren. Wij hebben zelfs niet noodig ter te i eije verklaring de politieke en godsdienstige faktoren dat tC roePen- ^n zeker, ofschoon we heel goed weten hede°k °nS Politiek en kerkelijk verleden en ons kerkelijk n, - het eeuwenoud individualisme en antagonisme ) Bedoeld worden de organisaties der land-arbeiders en kleine boeren. der provinciën, het gebrek aan nationaal-staatkundige eenheid, het tegenover elkaar staan van verschillende godsdiensten en sekten, het voeren van bijna eiken maatschappelijken strijd in religieuze vormen - dat de werking en nawerking dezer dingen de bewustwording en organisatie der arbeidersklasse bemoeilijken, we weten ook dat de macht dezer tradities minder hardnekkig stand zou houden, dat zij sneller zou worden ondermijnd, zoo maar de kapitalistische grootindustrie de oude levensvormen hier als elders grootendeels had opgelost en nieuwe geschapen. Maar dit is niet het geval. Het is nog geen dag, ai hebben de hanen gekraaid; en de schimmen van het verleden spelen nog hun spel met de nederlandsche arbeiders. . . , In den reuzenbouw der geschiedenis liggen cie sleutels van vele geheimen. Daar ligt ook de sleutel der eigenaardige zwakheden van ons proletariaat. Uit het klein-burgerlijk karakter onzer produktie en de achterlijkheid onzer industrie kunnen wij die zwakheden met voldoende verklaren. Ik noemde daar straks Denemarken, dat betrekkelijk zoo weinig van ons afwijkt, men kan ook Zwitserland en Noorwegen noemen, ons geen van allen in grootkapitalistische ontwikkeling veel vooruit even klein-boersch of klein-burgerlijk. En toch heeft de arbeidersbeweging in geen dier landen de broosheid, die zich bij ons in het telkens versplinteren, m individualistische en anarchistische neigingen openbaart. x Ik geloof dat, beter dan uit den ekonomischen toestand, uit de ekonomische geschiedenis van Nederland het karakter van zijn arbeidersbeweging kan worden verklaard. En het is goed, die verklaring te geven, omdat, waar wij de arbeiders in andere landen, ekonomisch niet hooger ontwikkeld dan 't onze, ons zien vooruitsnellen m bewustwording en organisatie, wij er toe zouden komen, an eenige natuurlijke ongeschiktheid of achterlijkheid ons zeiven te gelooven en daarmee aan het tot stand tornen eener krachtige beweging te twijfelen. Zoolang de oorzaken niet zien, zijn wij in onrust: het weten ^aakt vrij. En in dit geval bevrijdt het dubbel, de twijfel aatl ons vermogen tot organisatie verdwijnt, en maakt PWts voor vreugdevolle verbazing om wat reeds werd ^olbracht, en voor vertrouwen in de toekomst. Immers, ^ ekonomische geschiedenis leert ons van waar wij ^°men, en wij komen uit den modderigen poel der ekadentie. Hier heeft zich, op de grenzen der 18e en 19de eüW, het verval afgespeeld van het oude handels- en °loniale kapitalisme; de bronnen van bestaan droogden ^Pj aan de exploitatie der europeesche volken door dit apitalisme kwam voor goed, aan die van Indië tijdelijk j^ti einde; en een groot deel van het proletariaat, dat in edrijven, in verband staande met deze exploitatie, arbeid ^ brood had gevonden, verloor zijn middel van bestaan. edert de helft der achttiende eeuw zijn wij een land §beest eerst van verval, vervolgens van stilstand, daarna atl abnormaal-langzame, gebrekkige ontwikkeling. Ons proletariaat is, geslachten lang, weggekwijnd in fysieke ^ geestelijke ontaarding. Dit, en niet enkel zijn klein-' Dutgerlijke, zwak-kapitalistische verleden karaktiseert Neetland, dit vormt het groote verschilpunt tusschen ons ^ al die andere, van huisuit ook kleinburgerlijke landen. A°en zij en wij, na 1870, in de modern-kapitalistische Stroorning werden meegevoerd, waren zij gezonde, ^ottnale maatschappelijke organismen, en hun modern Pr°letariaat tierde als een kind van gezonde ouders 11 overwon gemakkelijk de ziekten der kindsheid. Maar °nze arbeidersklasse was een wicht belast met ziekelijken aanleg, en iedere nieuwe fase bracht een krisis, waarin het te zullen sterven. En toch heeft het geleefd en is jongeling geworden. Vele van de eigenaardige zwakheden van het nederlandsche proletariaat worden verklaard door zijn lange vernedering; het heeft zich daaruit weten op te richten en is geworden, zooals wij het kennen: een klasse die overal in beweging en telkens in verzet komt, wier willingen vaak nog verward en onsamenhangend zijn, maar dit toch allengs met al vaster schreden en in al kompakter massa's de banen van den proletarischen klassenstrijd betreedt. Aan den dageraad ging een zwoele nacht vol ellenae vooraf: toch is hij gekomen. Waarom zouden wij dan twijfelen dat het klare morgen zal worden? De volgende bladzijden beelden sombere toestanden uit en vermelden droevige feiten; zij wekken dikwijls pijnlijke gevoelens op, maar een vaster vertrouwen in den opmarsch en de eindelijke overwinning van het proletariaat zullen zij, hoop ik, den lezer geven." De lezer zal opgemerkt hebben, dat in deze bladzijden ook andere dan ekonomische omstandigheden als werkende krachten der geschiedenis worden toegelaten. Wèl echter wordt de ekonomie opgevat als de kracht, die m laatste instantie alle andere omstandigheden hetzij voortbrengt, of hun werking neutraliseert. Met andere woorden: de produktiewijze in hare ontwikkeling verschijnt als de oorzaak, die het sociale en sociaal-psychische gebeuren bepaalt. Dit is het standpunt van het orthodoxe marxisme. De mogelijkheid van eenige spontaniteit, eenige oorspronkelijkheid der geestelijke faktoren, ligt te eenenmale buiten zijn gezichtskring. Zij, die mogelijkheid, lag dientengevolge in 1902 ook buiten den gezichtskring der schrijfster van dit werk. Wellicht zal de lezer in dit eerste deel hier en daar getroffen worden door een ultra-agressieve geestes- houding, die niet, zooals dat b.v. het geval kan zijn bij rebellische arbeiders, spontaan en instinktmatig, maar zuiVer cerebraal is en zich voornamelijk uit in een kleineerende vijandigheid tegenover de burgerlijke kuituur. Er is een, natuurlijk onderbewust, partipris, om van die kuituur, vooral in haar nationalen vorm, haast alleen het zwakke, het leelijke, kortom de schaduwkanten te zien. Deze geesteshouding, die typisch-marxistisch is, heeft °ngetwijfeld in den aanvang der arbeidersbeweging tot de verzelfstandiging van het denken der arbeidersklasse, dat is de vorming van het klasse-bewustzijn, bijgedragen, daarnaast heeft zij echter ook schadelijke werkingen gehad voor de geestesgesteldheid der arbeidersklasse en de arbeidersbeweging. Het zou mij te ver voeren, daar nader op in te gaan. Wèl wil ik echter opmerken, dat de goede kant van deze ultra-agressieve houding mij toeschijnt te zijn: de felle verontwaardiging om de uitbuiting en ontrechting der massa's, niet enkel onder het kapitalisme, maar in ledere klasse-maatschappij, en het daarmee samengaande Verlangen naar sociale gerechtigheid.Zelfs komt het mij voor, als zijn de aanwezigheid van die verontwaardiging en dat verlangen in mijn boekje niet vreemd aan de belangstelling, die het ook heden nog vindt, al werd het historisch terrein, waarop ik voor dertig jaar vrijwel de eerste vore ploegde, sindsdien door verschillende andere Schrijvers nader bewerkt. Uit de voorrede bij den derden druk, - verschenen in J909 - blijkt, dat mijn algemeen gezichtspunt in dat jaar §een noemenswaardige verandering had ondergaan. Daar die voorrede haast enkel polemiek op ondergeschikte Pinten tegen enkele kritici van mijn boekje bevatte, kon zij in de huidige uitgave gevoegelijk vervallen. * Het tweede deel berust, zooals de lezer zal bemerken, niet langer in zijn geheel op de ideologische grondslagen van het eerste. De marxistische methode wordt daarin minder dogmatisch toegepast. Er is meer besef van de beteekenis der psychologische faktoren voor de beweging. De algemeene opvatting echter is onveranderd gebleven. Toen ik in 1925/26 dat tweede deel schreef, dacht ik nog in kategorieën van maatschappelijken „onderbouw" en „bovenbouw"; anders gezegd: de ekonomische faktoren vormden voor mij nog steeds de grondslagen van het maatschappelijk en geestelijk leven. De indeeling van de stof volgens het gewone marxistische schema is hiervan het bewijs. Pas sedert 1926 voltrok zich in mijn denkwijze, en tevens in mijn wereld- en levenskonceptie, de groote omkeer, die zich in den vorm, die dit tweede deel oorspronkelijk aannam, wel aankondigde, echter nog niet doorbrak. De voornaamste uitkomsten, die deze omkeer voor mijn denken had, zijn de volgende. Ten eerste leerde ik het historisch gebeuren opvatten als een totaliteit, en elk onderdeel daarvan, elke kuituurperiode, als een eenheid van tegendeelen (natuurlijk van de vorige en volgende perioden niet absoluut gescheiden) welker onderdeden gevormd worden van eenzelfde „iets", eenzelfde beginsel uit, zoodat de geheele struktuur (men denke echter bij dit woord vooral niet aan iets stars of onveranderlijks en verbinde er altijd het begrip van het dynamische mee) door dit vormkrachtige, vormgevende „iets" bepaald wordt. Ik ben heden overtuigd, dat deze opvatting van het maatschappelijk gebeuren hooger staat dan de marxistische, dat zij méér waarheid bevat of, anders gezegd, het leven dichter benadert. Ten tweede werd ik steeds meer overtuigd van de ontzaggelijke beteekenis voor dit gebeuren van de irrati0neele krachten in den mensch, die zoowel van bovenals van onderrationeelen aard zijn. Als vele andere s°cialistische denkers, kwam ik tot de overtuiging, dat de werking van deze krachten ieder volledig vooruitzien Van den loop der maatschappelijke ontwikkeling, dus ook iedere wetenschappelijke prognose, uitsluit. Immers een dergelijke prognose kan uit den aard der zaak enkel met de rationeele faktoren rekening houden. Al het andere hgt buiten haar gezichtskring. Een en ander beteekende een aanmerkelijke verandeïlfig van denkwijze. Hoeveel dieper echter nog greep een ander geestelijk Proces daarin in, dat in dienzelfden tijd in mij geschiedde en dat in de eerste plaats betrekking heeft op het gemoedsWn! Ik leerde in de natuur en de geschiedenis de sporen Zien, - zij het ook slechts door een mist, - van het werken eener Hoogere Kracht, (wij kunnen haar geestelijk noemen, mits wij oppassen, aan het woord „geest" geen anthropomorfische beteekenis te verbinden) die zich in het rijk der natuur van de „materie", of om een minder yerouderd begrip te gebruiken, van de natuurlijke energie, in hare verschillende vormen bedient. Het schijnt °ns toe', alsof zij door „materieele" faktoren of omstandigheden wèl somtijds in hare ontplooiing belemmerd, nooit echter gestuit of gebroken kan worden. In het leven van den mensch en de menschheid manifesteert zich die kracht op andere wijze dan in de overige latuur. In den eenling openbaart zij zich als de stem van het geweten in de eenen zwakker, in de anderen sterker.' in sommigen als absolute dwingende macht. In de geschiedenis der menschheid gelooven wij haar openWngen te bespeuren in het opduiken van idealen van \ gerechtigheid, broederlijkheid, en almenschelijke eenheid. Hoe verschillend de vormen ook mogen zijn, die deze idealen, in verband met de „omstandigheden", aannemen, - hoe sterk die vormen ongetwijfeld met de „omstandigheden" verband houden, zoo zien wij toch in hen alle één streven tot uiting komen, één geestelijk beginsel zich doorzetten, waarvan wij overtuigd zijn, dat het zijn oorsprong heeft in een boven-vitale, de natuurlijke energie transcendeerende sfeer. Bijzonder treffend zijn de openbaringen van dit geestelijk beginsel in den levensgang der zedelijke en religieuze genieën, de groote leiders en helpers der menschheid. Hun levens schijnen hoogtepunten te zijn, waarop de geest almachtig of bijna almachtig, de „stoffelijke" omgeving beheerscht. In de laatste plaats bracht mijn veranderde denkwijze mede, afstand te doen van elk kultuur-optimisme, - óók in den vorm, die dit optimisme in het marxistisch socialisme aanneemt - en te erkennen, dat de zekerheid van een komenden heilstaat niet afgeleid kan worden uit den ontwikkelingsgang der menschheid, en allerminst uit de ekonomische ontwikkeling. Het spreekt vanzelf, dat de veranderingen in mijn denkwijze en mijn wereld- en levenskonceptie in zich sluiten een verandering van standpunt tegenover de socialistische beweging. Mijn liefde echter voor die beweging en mijn bereidwilligheid haar, zooveel ik vermag, te dienen, hebben deze veranderingen volkomen onaangetast gelaten. Die liefde en bereidwilligheid zijn een deel van mijn wezen geworden. Mijn veranderde denkwijze leerde mij de verschillende wijzen, waarop het streven naar maatschappelijke gerechtigheid in de arbeidersbeweging tot uiting komt, alle waardeeren, als de verschillende facetten van een meer algemeene (ofschoon toch óók nog betrekkelijke) waarheid. Maar de ver- blinding week, waardoor ik dit streven had gezien als enkel tot de arbeidersklasse beperkt. En óók leerde ik, door die verandering van denkwijze, met de mogelijkheid rekening te houden, dat het socialisme in dit werelddeel, anders, met andere middelen, langs andere wegen, in andere vormen, verwezenlijkt za) worden, dan het Marxisme aannam, zonder daarom met minder vreugde dan voorheen, voor het socialisme werkzaam te zijn. Ik heb geen enkele poging gedaan, om in het eerste deel van dit werk iets van mijn huidige overtuiging, mijn huidige konceptie van wereld-en-leven, binnen te smokkelen. Gesteld dat dit mogelijk ware geweest, dan nog had ik het gevoeld als oneerlijk, als een poging om een huis, dat in een zekeren stijl werd gebouwd, door het aanbrengen van kleine veranderingen een ander aanzien te geven. Echter, het zou toch onmogelijk zijn geweest. Zelfs het omwerken van bepaalde gedeelten had niet gebaat. Immers de verandering in mijn denken betreft geen bijkomstigheden, het gaat daarbij niet om een ander lnzicht in bepaalde feiten of vraagstukken, maar om het beginsel, dat aan het geheel ten grondslag ligt. Ook heden nog houd ik de marxistische methode niet slechts Voor een zeer waardevol instrument om op het spoor te komen van den samenhang tusschen bepaalde verschijnselen in een bepaald tijdvak; het marxisme bevat naar ik meen zeer waardevolle waarheids-elementen, die zeker hoeksteenen in den bouw eener wordende wereld- en Wenskonceptie zullen blijven. Zijn waarheid is echter niet absoluut, zooals het zelf aannam, maar betrekkelijk en tijdelijk, niet kompleet maar inkompleet. De beschouwing van feiten, verhoudingen en gebeurtenissen van het marxistisch standpunt af is heden nog gerechtvaardigd, omdat zij nog een bepaald aspekt der waarheid vertegenwoordigt, tot uiting brengt, of leert. De voorstelling der feiten en verschijnselen in Kapitaal en Arbeid I houd ik ook heden nog voor doorloopend juist, zij het ook min of meer eenzijdig. En toch, zoo ik er mij nu toe zette, een boek te schrijven over „Kapitaal en Arbeid in Nederland", dan zou mijn opzet een andere zijn. Ik zou uitgaan van het geheel, van de totaliteit der levensfaktoren, er zou geen „onderbouw" zijn en geen „bovenbouw", maar een dynamisch geheel van verschijnselen, zich bewegend in onderlinge funktioneele afhankelijkheid. En in die beweging zou tot openbaring komen die Hoogere Geestelijke Kracht, waarvan ik hier boven iets gezegd heb.x) Met het tweede deel staat het anders. Dit moest hoe dan ook omgewerkt worden, daar het door zijn omvang, die minstens het dubbele bedroeg van die, welke de lezer thans onder de oogen krijgt, in zijn oorspronkelijken vorm ongeschikt was voor publikatie.2) Natuurlijk doordrong bij deze omwerking mijn huidige opvatting en denkwijze tot op zekere hoogte de voorstelling. Het naar marxistischen trant gebouwd schema, heb ik echter onveranderd gelaten. Daaraan te veranderen zou beteekend hebben een geheel nieuw werk te schrijven. Nieuw is alleen de „Slotbeschouwing"; in haar vindt de lezer de vrucht van overtuigingen, die dertig jaar lang door eigen ervaringen en door nadenken over het wereldgebeuren zijn gerijpt. De lezer weet nu, hoe ik over dit boek denk, dat allerminst een boek-uit-één-stuk is, integendeel op vele 1) Of ik het 200 zou kunnen schrijven, weet ik niet; de opvatting der geschiedenis als een bezielde totaliteit stelt oneindig hooger eischen van inzicht en intuitie aan den schrijver dan de marxistische methode. Maar ik zou het niet anders meer willen, en dus ook kunnen, doen. 2) In deze nu juist niet gemakkelijke taak van het geheel aanzienlijk te bekorten werd ik bijgestaan door mijn geestverwant J. Engels. De bewerking van enkele onderdeden in dit tweede deel, waaronder volkshuisvesting, onderwijs, kerkelijke en syndikalistische vakbeweging en antimilitarisme, is insgelijks van zijn hand. plaatsen de sporen draagt van zijn wording door een dertigtal jaren. Het is de vrucht van inzichten, waaraan Jk gedurende een bepaald tijdvak van mijn leven heb Vastgehouden, maar waaraan ik allengs ontgroeide; de vrucht van bewust zoeken en onderbewust geleid worden, *■ met andere woorden: van een rijpingsproces, dat, naar ik hoop, ook heden niet afgesloten is en dit niet zal Worden zoolang ik leef. Maar al zou men te vergeefs in dit boek naar eenheid lfi geschiedenistheoretisch of wijsgeerig opzicht zoeken, Zoo zal de lezer toch een algemeene gedachte vinden, die het geheel doortrekt. Die gedachte is: het geloof in het socialisme als de eenige weg voor deze menschheid tot een hoogere fase van maatschappelijk en persoonlijk leven; en het, hiervan onafscheidelijke, geloof in de arbeidersWasse als de voornaamste - niet de eenige raktor, wier bewust ingrijpen in de geschiedenis tot de ontwikkeling van socialistische produktie- en levensVormen voeren kan. Voeren kan, - niet voeren móet. Misschien geven deze twee woordjes nog het beste het verschil weer tusschen mijn uitgangspunt in 1902 en het punt, waarheen het leven mij gevoerd heeft. Oktober 1932. EERSTE DEEL DE ONDERGANG DER OUDE REPUBLIEK TUSSCHEN den geduchten slag in den oorlog van i78o-'84 toegebracht aan de welvaart en den voorspoed der Vereenigde Provinciën, en het tot stand p°rnen van het Koningrijk der Nederlanden in 1813, *ggen drie-en-dertig jaar van revolutionaire beweging, 0rirust, en onophoudelijke verandering van bestuursvorm. 11 het staatkundige brachten die jaren den vooruitgang van ederalisme tot centralisatie, ekomisch voltrokken zij den 0tldergang van handel en industrie en de vernietiging ^ari een groot deel van het vermogen der bezittende jasse. De maatschappelijke toestand van Nederland in e 19de eeuw kan niet begrepen worden, wanneer men e ekonomische werkingen van het revolutionaire tijdperk 1781-1813 niet onderzoekt, öie werkingen kunnen als volgt samengevat worden: et oude 17de en 18de eeuwsche handels- en manufak*uürs kapitalisme werd van het moderne door een diepe ioof, een volslagen ekonomischen ondergang gescheiden. 11 andere landen heeft zich de groot-industrie uit de manuaktuur ontwikkeld en is, gelijk hiermee en ten deele hier°or, de handel toegenomen; in Holland waren de oude andel en industrie verloren en vergeten lange jaren eer de ^etrwe opkwamen. Natuurlijk ontstaat geen enkel tijdPerk zonder eenigen samenhang met het vorige. Er zijn ^jd wel vezels, die de verbinding tot stand brengen, in feestelijk zoowel als in ekonomisch opzicht. Als dergelijke Ve£els wat het ekonomisch leven betreft, kunnen wij het feldkapitaal en het koloniaal bezit beschouwen. Vergefcen met Duitschland, waar sedert de middeneeuwen geen apitaalvorming van belang had plaats gehad, was het geldkapitaal, waarmee Nederland in 1813 zijn loopbaan s modern land begon, overvloedig en de klasse der renteniers talrijk en machtig. Dit was natuurlijk een resultaat der vroegere kapitalistische ontwikkeling, een erfdeel der Republiek. En het heeft, als menig ander door een zuinigen vader gewonnen erfdeel, de energie der zonen gedoofd. Het gemakzuchtig geld-kapitaal, dat ook bij verouderde vormen van produktie en verkeer zijn slag kan slaan, en zoolang dit 't geval is, zich vrij onverschillig toont voor de ontwikkeling der produktieve krachten, heeft in de 19de eeuw de industrieele ontwikkeling in Nederland meer tegengehouden dan bevorderd. Laat ons nu nagaan langs welke wegen de ondergang van manufaktuur en industrie is geschied. In het midden der 18de eeuw was de industrie al in volle verval. Haar snelle en sterke uitbreiding in het laatste kwart der vorige eeuw was niet voor het minst te danken geweest aan het toestroomen van refugiés uit Frankrijk, die niet enkel hun kapitalen, maar ook hun kennis en arbeidsmethoden medebrachten naar het land, waar zij vrijheid van geweten vonden. De groote koopsteden der Republiek hadden de industrieele ontwikkeling begunstigd, door tijdelijken vrijdom van belastingen en tijdelijke vrijstelling van het gildeverband toe te staan; in sommige gevallen ook door het verleenen van subsidiën. Zij werkten in de hand de ontwikkeling der nijverheid door soortgelijke beschermende bepalingen, als de centrale regeeri ngen van Frankrij k en Engeland toepasten. Hieraan kwam echter spoedig een einde. De langdurige spaansche successieoorlog met Frankrijk, in 1714 door het weinig eervolle, maar voor den handel voordeelige vredesverdrag van Utrecht tot een einde gebracht, had de Republiek boven haar finantieele kracht belast en haar schuld met 350 millioen gulden vergroot. De rol der Vereenigde Nederlanden als groote mogendheid bleek na dien oorlog uitgespeeld, en de finantieele moeilijkheden, die er het gevolg van waren, dwongen staten en vroedschappen, de reeds drukkende belastingen nog te verhoogen. Dit nu Voerde weer tot een stijging der loonen, waardoor de asten op eiken tak van nijverheid nog meer gingen drukken. De geldnood der overheid leidde tot terugneming der Vroegere voorrechten, terwijl de bekrompen partikulaïlstische politiek iedere verplaatsing der manufakturen op het platteland, waar de bedrijfskosten lager waren, tegenheid x). In dit tijdperk, dat over de toekomst van den staat besliste, werden al de gebreken van zijn regeeringsvorm pas goed duidelijk. Elk bewustzijn van eenheid ontbrak, Provincie stond tegenover provincie, stad tegenover stad. ^lerwege in den lande heerschte zulk een volslagen ailarchie, dat v. Slingelandt reeds in 1716 met bittere ironie opmerkte: „het is veel meer te verwonderen dat de repuüek nog bestaat, dan dat ze in zoo groot verval is." De ^genten die thans tot „onafhankelijke potentaatjes" geproclameerd waren en met hun bloedverwanten in het opprijken van de min of meer oorbare emolumenten van hun arnbten een ruim bestaan vonden, hadden zeiven belang bij ^et voortduren der heerschende toestanden2). Het verwondert ons daarom niet, wanneer wij lezen, dat de plakkaten tegen de toenemende omkooperij doode letter "Wen en aan de verkwanseling der openbare bedieningen geen einde kwam. De oligarchische regeeringsvorm hield iedere besliste ^ konsekwente toepassing van maatregelen tegen, die riet verval der nijverheid hadden kunnen tegengaan. Tot ^ulke maatregelen zou in de eerste plaats een diepgaande Verandering in het belastingwezen behoord hebben. In de bekende „Propositie" van Willem V vindt men, naast het Iji ^ geschiedenis van den Nederlandschen handel, door H. Diferee, j ' 432. 2) Elias, De Vroedschap van Amsterdam, Geschiedkundige leiding, bl. 133. voorstel tot vermindering der hooge belastingen op in- en uitgaande waren, dat de strekking had den handel op te beuren, een vrij sterk protektionisme ten aanzien der industrie. Men vindt daarin namelijk het voorstel, om een aantal artikelen van dagelij ksch verbruik, waarvan men de fabrikage in de Republiek wenschte te bevorderen, met hooge inkomende rechten te belasten. Maar nog daargelaten het feit dat het invoeren van een dergelijk stelsel ons in een tarievenoorlog met het buitenland zou hebben gewikkeld, die waarschijnlijk de handelsbetrekkingen zou hebben geschaad, had de ontwikkeling van het nederlandsch kapitalisme gevoerd tot het opkomen van een nieuwe machtsfaktor, die zich krachtig tegen iedere poging door merkantilistische en protektionistische maatregelen handel en nijverheid te beschermen, verzette. Die machtsfaktor was het snel in invloed toenemendgeldkapitaal- De kapitaalvorming uit de groote door handel en nijverheid verkregen winsten was in de tweede helft der XVIIde eeuw overvloedig geweest. Zij bleef dit ook, op enkele jaren van malaise na, voor zoover het den handel betrof gedurende de eerste drie kwart der XVIIIde. Maar het verval der industrie gedurende dat tijdperk en het feit, dat ook onze handel relatief achteruitging, - immers zijn uitbreiding hield geen gelijken tred meer met die van den handel onzer konkurrenten, - moest er toe leiden, dat een steeds grooter deel der nieuwgevormde kapitalen belegd werden in buitenlandsche fondsen. Tegenover gebrek aan ondernemingslust en aan gelegenheid, het overvloedige kapitaal in binnenlandsche ondernemingen te beleggen, stond het feit dat in het buitenland, met name in Engeland, juist gemis aan voldoende kapitaal ten behoeve van de snel vermeerderende handels- en scheepvaartondernemingen en plantageleeningen heerschte. Het resultaat hiervan moest natuurlijk zijn, dat het hollandsch kapitaal naaf het buitenland vloeide om Hollands konkurrenten op de heen te helpen. Geen verbodsbepalingen konden daar iets tegen doen en 200 bleven dan ook de plakkaten die de Staten Generaal herhaaldelijk, reeds van 1700 af, tegen de deelneming aan buitenlandsche geldleeningen uitvaardigden, vrijwel onuitgevoerd1). En zulke verbodsbepahngen bedoelden dan nog uitsluitend het tegengaan van die geldleeningen welke konkurreerende maatschappijen van onze geoktrooieerde kompagnieën in het leven riepen tegen de deelneming aan geldleeningen van andere staten échtten zij zich geenszins 2). Welke afmetingen de belegging in vreemde staatspapieren, die doorgaans een hooge rente afwierpen, hier had aangenomen, blijkt o.a. uit het reit dat omstreeks 1770 niet minder dan één vierde deel der etlgelsche staatsschuld in hollandsche handen was 3). Buitendien bezaten, gelijk Prof. Blok meedeelt, nog vele Hollanders aandeelen in engelsche partikuliere maatschappen: men berekende, dat, alles te samen, jaarlijks wel vijftien millioen als rente van engelsche aandeelen hierheen vloeide. Daarenboven vermeldt een lijst van amsterdarnsche bankiers- en kassiersfirma's, nog vóór het jaar piz opgemaakt, een totaal van honderd niet-engelsche eeningen tot een bedrag van bijna honderd millioen Solden, dat tegen een rente van gemiddeld 5 % 's jaars hier ^as ondergebracht. 4). Niet alleen door middel van dergelijke, voor dien tijd reusachtige geldsommen, droeg de Republiek er toe bij den handel en industrie van verschillende europeesche staten te Versterken. Zij bezorgde haar konkurrenten ook de geSchoolde werkkrachten, die het hun eerst mogelijk maakten J) Diferee, De fondsenhandel tijdens de republiek, bl. 63. 2) a. v. zelfde bladz. 3) P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, VI. bl. 294. 4) Diferee, bl. 66. bepaalde bedrijven in eigen land op te richten. De achteruitgang der nijverheid ten onzent, die vele arbeiders niet slechts tijdelijk maar blijvend buiten werk stelde, gaf daartoe aanleiding. „Het gemis aan genoegzaam werk in Holland", meldt ons een schrijver, „had menig trafijk en fabrijk in haar bedrijf verlamd, en de meesters verpligt menig bedreven man uit haar dienst te ontslaan. Deze, met hun huisgezinnen aan verval en armoede blootgesteld, konden moeilijk de aanzoeken van vreemden weder staan, om hen met hunne kundigheden te dienen; en aan groot loon buitenslands te winnen, den voorkeur te geven, dan hier door gebrek te vergaan." Zoo werden o.a. met behulp van hollandsche arbeidskrachten, houtzaag- en oliemolens naar de Oostzee, jeneverstokerijen naar de Weser en de Elbe verplaatst; iets later volgden suikerraffinaderijen, ververijen en weverijen. Ook in vroegere perioden had de Republiek wel arbeidskrachten moeten afstaan aan andere landen; maar in haar gezonden tijd, toen zij vooraan stond in ekonomische ontwikkeling, verdroeg zij die aderlatingen gemakkelijk; thans leed zij er onder. Van den vrede van Utrecht af dagteekent de achteruitgang der nijverheid. Omstreeks 1740 waren reeds een aantal bedrijven in ernstig verval geraakt. O.a. was dit het geval met de amsterdamsche en de leidsche wol- en lakenfabrikage en de haarlemsche linnennij\>erheid. De sajetfabrikage te Leiden was in 1740 tot op ééntiende van den omvang der produktie tegen het einde der 17de eeuw verminderd. De papierfabrieken, de raffinaderijen, de houtzagerij, de scheepsbouwerij, de ververij, de aardewerkfabrikage, de zoutziederij, feitelijk dus zoo goed als alle voorname bedrijven gingen achteruit. *) De katoendrukkerijen en suikerraffinaderijen hadden onder de opkomende konkurrentie, zoowel van Hamburg en Bremen, 1) Diferee, Geschiedenis v. d. Ned. Handel, bl. 434. ak van Brabant en Vlaanderen te lijden, de hoedenmakerij klaagde over fransche, engelsche en brabantsche konkurrentie, evenals de zijde- en de goud- en zilverindustrie, *) ^°k de visscherij, zoowel de groote visscherij ook groen^ndsvaart genoemd, als de haringvisscherij, begon in het jWeede kwart der XVIIIde eeuw in verval te raken. Wel "loeide de laatste na 1750 weer eenigszins op, maar die Verbetering hield geen stand; tegen het einde der XVIIIde eeuw was dit eens zoo bloeiende bedrijf, dat naar schatting 1112ijn besten tijd aan 40.000 personen werk gaf, tot */4 a x/5 Van zijn vroegeren omvang ingekrompen. Zijn verval °efende natuurlijk een verderfelijken invloed uit op tal Van kleinere bedrijven, zooals de scheepmakerij, de kuiperij, de touwslagerij, die alle met de haringvisscherij in n^uw verband stonden.2) . Hoe weinig de nijverheid er in de tweede helft der eeuw lri slaagde, zich te herstellen, blijkt wel uit het overzicht ^at Blok in zijn geschiedenis van het nederlandsche volk °Ver den toestand der manufakturen omstreeks 1780 geeft, ^et uitzondering van de zoutziederij, de olieslagerij, de kekerij en de stijfselfabrikage, tierde zoo goed als geen etlkel bedrijf. „De scheepsbouw beteekende weinig meer, ^e lijnbanen verdwenen, het delftsche aardewerk had op markt voor engelsch en romaansch porselein, de hol- aHdsche hoedenfabrikage in het gebruik voor de brabantSche moeten wijken; de utrechtsche gesponnen tabak werd l^ans in den vreemde bewerkt; de tallooze brouwerijen hadden door het opkomen van den jenever als volksdrank °nbeschrijfelijk veel verloren, al bloeide Schiedam door *ijne branderijen en stokerijen meer dan ooit; de boeken^ring bepaalde zich thans tot het vertier van hollandsche °eken, terwijl die van fransche en latijnsche onbeduidend Was geworden; de hollandsche en geldersche papier*) Blok, IV. bl. 134. 2) Blok, VI, bl. 139. fabrikanten, eertijds leveranciers voor de wereld, waren door de fransche en pruisische overvleugeld, tengevolge van het verbod van uitvoer van lompen uit Frankrijk en Pruisen; de amsterdamsche goud- en zilverstoffen, damasten, fluweelen en brokaten behoorden tot het verleden; de zijde- en tressenfabrieken waren te gronde gegaan; de fraaie en soliede maar dure utrechtsche en leidsche lakens werden door goedkoopere buitenlandsche soorten verdrongen." x) Te Leiden alleen bedroeg de achteruitgang in arbeidsloon, vergeleken met 1752, meer dan anderhall millioen schade; de ambachtslieden leden onder de alges meene malaise, de bloei en het vertier maakten allerwege plaats voor doodsheid en verval, die van de steden ook naar de dorpen zich uitstrekte. Met den handel stond het anders en beter. Die had geprofiteerd van de voorzichtige neutraliteit der Republiek gedurende den zevenjarigen oorlog, en zij genoot in dit opzicht op haar ouden dag een nabloei, die, wat materieele winsten aangaat, niet onder deed voor de schoonste dagen van haar zomertij. Fruin vergelijkt het nederlandsche volk (bedoeld wordt: de bezittende klasse) in de jaren voor 1780 met een welgestelden rentenier, die zijn koetjes op het droge heeft en in kalm zelfbehagen om zich heen ziet naar 't woelen van minder gegoede burgers. Diferee noemt in zijn studie onzen handel vóór de stagnatie van 1781 nog „de bloeiendste van geheel Europa". De cijfers van in- en uitvaart die hij voor het jaar 1777 noemt, zijn inderdaad wel geschikt om een hoogen dunk van den omvang van den nederlandschen handel in dat jaar te geven. 2) Ook de sommen, die in het tweede kwart 1) Blok, VI, bl. 373. 2) In dat jaar vertrokken van Texel en het Vlie 2709, van de Maas haven en het Goereesche Gat 1562 schepen; in de twee eerstgenoemde havens liepen 3010, in de twee laatstgenoemde 1381 schepen binnen. der 18de eeuw in onzen buitenlandschen handel staken - het totaal bedroeg volgens Kluit, 491 millioen gulden bewezen dat die handel op ^ich^elf beschouwd nog altijd zeer belangrijk was. Echter, het aandeel der Republiek aan de algemeene handelsbeweging werd niettemin steeds kleiner, en dit feit was het voornamelijk, dat de scherpzinnigste nederlandseRsche staatslieden met beduchtheid voor de toekomst vervulde. Daarbij kwamen andere onheilspellende teekens, als daar waren: het snelle verval der Oost- evenaks der West-Indische Compagnie, die, beide eens zoo tachtig, thans met moeite hun bestaan voortsleepten; het aUengs onbruikbaar, of althans minder bruikbaar worden Van onze stroomen en zeegaten voor grooter schepen, een bedreiging voornamelijk voor Amsterdam en Rotterdam; de toenemende neiging, om den goederenhandel te laten varen voor den fondsenhandel en de spekulatie, die met minder moeite het opstrijken van grootere winsten beloofden; evenals die om, waar de goederenhandel nog uitgeoefend werd, hem niet meer voor eigen rekening maar m kommissie voor buitenlandsche kooplieden te voeren x); en ten slotte de onmacht of onwil, zich aan te passen aan den tijd, de nieuwe beginselen en methoden in praktijk te btengen die Engeland begon in te voeren. Intusschen, nog vielen er, wat den handel betreft, naast de schaduwzijden ook lichtzijden te konstateeren; nog had •V. Friesland in 1780 niet minder dan 2000 schepen in de Vaart, nog stond naast achteruitgang van vele takken van handel, het opbloeien en de uitbreiding van sommige atldere, in de eerste plaats van den tabakshandel met Amerika, die sedert 1770 een groote vlucht nam. 2) Zoo vloeiden dus de bronnen van welvaart voor reeders en kooplieden nog rijkelijk in Holland, nog heerschte in ') Zie over dit alles Blok VI, bl. 366-71. 2) Diferee, bl. 517. breede kringen overvloed, en daardoor tevredenheid; de revolutionaire brandstof, dat is het kapitaalverlies, de onzekerheid en de ellende die in tijden van oorlog of krisis de staatkundige ontevredenheid voeden en den latenten klassenstrijd doen oplaaien, ontbraken nog.Wel nam, hoe kon het anders bij het sterke verval der nijverheid, de armoede snel toe en verviel een groot deel der bevolking tot kronisch pauperisme, maar niet van deze, door de filantropie in 't leven gehouden overtolligen kon de schok uitgaan, sterk genoeg, het staatswezen op nieuwe banen te dringen. Toen kwam de engelsche oorlog van 1780, die aan het behagelijk leven van den welgestelden hollandschen rentenier een doodelijken knak gaf. De staatkunde van Amsterdam, - dat niet slechts ter wille zijner direkte handels-belangen voortging met, ondanks het verbod der Staten-Generaal, de opgestane amerikaansche koloniën van oorlogs- en scheepsbehoeften te voorzien, maar zeker verwachtte dat, door den afval dier gewesten, Engeland's handel voor goed geknakt zou worden, zijn staatkundige invloed in Europa verdwijnen2) - dat is de staatkunde van het trotseeren van Engeland en van aansluiting bij Frankrijk, eindigde met over die der meer engelschgezinde staten der Republiek te zegevieren. Reeds sedert het uitbreken van den opstand der noordamerikaansche koloniën was onze goede verstandhouding met Engeland ernstig bedreigd. Toen echter in 1780 het feit bekend werd, dat twee jaar te voren Amsterdam zich bereid had verklaard een verbond van handel en vriendschap met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika te sluiten, zoodra deze onafhankelijk zouden zijn geworden, 1) de Bosch Kemper, Staatkundige geschiedenis van Nederland. 2) Beaufort, R. M. van Goens, Gids 1898, aangehaald bij Dr. D. C. Nijhoff, Staatkundige Geschiedenis van Nederland. Was de oorlogsverklaring van Engeland aan de Republiek hiervan het onmiddellijk gevolg. Die oorlogsverklaring geschiedde, nog eer de beraadslagingen met de noordsche mogendheden over onze toetreding tot de „gewapende °mdjdigheid", succes hadden gehad. En nu zag 't er treurig uit voor de Republiek. Beide partijen te vriend te houden, aan beide van uit een neutraai-voordeelig hoekje Sooveel mogelijk te verdienen, dat was wat de meesten met uitzondering van het fel anti-engelsche Amsterdam, Verlangd hadden, maar nu bleek zij in 't hoekje waar de Slagen vallen geraakt. De oorlog brak onverwacht uit, de vloot was sedert ange jaren verwaarloosd, de bemanning onvoldoende, de ^gelijkheid deze door werving aan te vullen gering, de eiding in het algemeen slap en onbekwaam. De admiraliteiten zaten diep in de schuld. Het onvermijdelijke gebeurde en ook de befaamde, als een roemrijke gebeurtenis °Pgehemelde slag bij Doggersbank, kon daar niets aan Veranderen. De handel stond grootendeels stil en van de ^°opvaarders die het waagden uit te zeilen of poogden het vaderland nog te bereiken vielen de meeste in handen Van vijandelijke kapers. In het begin van 1781 waren reeds ?°° koopvaardijschepen ter waarde van 15 millioen gulden !n engelsche havens opgebracht. Een deel der westlI1dische bezittingen, waarvan St. Eustatius als middelpunt Van den amerikaanschen tabakhandel het belangrijkste ^as, werd door de Engelschen genomen. In Oost-Indië Vielen Negapatnam, evenals de kantoren in Bengalen en °P de kust van Sumatra hun in handen. Toen de vrede ltl Ï784 gesloten werd, moest de Republiek Negapatnam, de zetel van den kaneelhandel, aan de Engelschen afstaan etl hun verder de vrije vaart vergunnen op de Moluk£eri- Haar ondergang als zelfstandige groote mogendheid was bezegeld, haar handel herkreeg op geen enkel gebied zijn oude beteekenis, daar hadden hare konkurrenten gedurende die benarde jaren wel voor gezorgd. De verderfelijke maatregel van vele kooplieden en reeders om, terwille van het onmiddellijk voordeel liever schip en lading aan neutralen te verkoopen dan de risico die de oorlogstoestand medebracht, te wagen, had aan die konkurrenten een goed deel van onze scheepvaart in handen gespeeld. Dit was de eerste slag. Van nu af ging het tot 1813 onophoudelijk berg-af met welvaart en macht. En ook met de inwendige rust was het gedaan. De oorlog met Engeland was in zijn gevolgen even beslissend voor de positie der Republiek tegenover het buitenland, door den knak, dien hij haar welvaart en haar prestige gaf, als voor de binnenlandsche aangelegenheden. Aan de anti-Oranjegezinde oppositie bood hij gelegenheid tot scherpe agitatie en groote roerigheid. Zeer verschillende sociale elementen, met uiteenloopende grieven en belangen, verbonden zich tot eenzelfde doel: het knotten der stadhouderlijke macht en de vernedering der stadhouderlijke partij. De ruggegraat dier oppositie vormde de gezeten burgerklasse, sedert eeuwen door de heerschende regentenfamilies van allen invloed op de regeeringsmacht uitgesloten. Reeds in 1747 en in de jaren daarna was zij, hoe zwakjes ook, in beweging gekomen. Sedert dien tijd had zij uit de geschriften van buitenlandsche staathuishoudkundigen en wijsgeeren, van Voltaire en Montesquieu, van Rousseau en Marmontel, van Locke en Hume, van Price, en Priestley, de denkbeelden ingezogen op staatkundig, godsdienstig, wijsgeerig en pedagogisch gebied, waarin de maatschappelijke behoeften der burgerlijke klasse een uitdrukking vonden. Bij de burgerklasse sloten zich aan: de aristokratische regenten (overblijfselen der oude, aan Oranje vijandige staatspartij) verder de volksgezinde of demokratische regenten; de over den engelschen oorlog ontevredene kooplieden, een groot deel van het intellekt, o.a. de nietrechtzinnige predikanten, en de leden der niet-erkende kerkgenootschappen, waaronder de rijke doopsgezinden de machtigsten waren. Dit allegaartje vormde de „patriottische partij". Reeds spoedig was merkbaar, dat in haar t-wee hoofdstroomingen, de eene meer aristokratisch, de andere meer demokratisch, aanwezig waren. In sommige steden, o.a. te Amsterdam, was ook het proletariaat op de hand der patriotten, in andere, zooals in den Haag, was het sterk orangistisch. De Oranje-partij bestond natuurlijk ten eerste uit hen die van den prins als militair bevelhebber afhankelijk ^aren, dat is uit leger en vloot; verder uit de leden der Ridderschappen, - behalve enkele tot de demokratie overgegane personen, - de rechtzinnige predikanten der staatskerk: en uit vele tegenstanders van de staatkunde van -^rnsterdam in den engelschen oorlog. Van ouds vond die Partij een sterken steun in het „gemeen", de lagere volksklasse, van wier hulp echter om voor de hand liggende redenen door de Oranje-partij slechts in den uitersten nood gebruik zou worden gemaakt. Sedert 1780 begonnen de patriotten openlijk door een regen van blaadjes, vlugschriften en brochures de volksklasse in hun geest te bewerken. Gelijk van zelf spreekt, had de ongelukkige afloop van den engelschen oorlog het gevolg, hun aanhang zeer te vermeerderen. Zij begonnen stouter op te treden, hunne voornaamste leiders hielden geregeld bijeenkomsten, waarbij vooral van der Capellen op aandrong, den wil der burgerij door een adresbeweging over verschillende onderwerpen kenbaar te maken. Echter reeds in die bijeenkomsten kwamen de Verschillende stroomingen die, ten gevolge van tegen- strijdige belangen in de patriottenpartij aanwezig waren aan den dag, een omstandigheid die haar aktie noodzakelijk verzwakte. x) Ook op militair gebied organiseerden de patriotten zich. Het feit, dat gedurende korten tijd een oorlog met Oostenrijk dreigde, gaf hun een welkome aanleiding tot het oprichten van vrijkorpsen, zoogenaamd „ter afwering zoo van uitlands als inlands geweld", maar welker doel feitelijk was, een tegenwicht te vormen tegen de schutterijen, werktuigen in de hand der orangisten. Op het einde van 1783 sloten deze stedelijke korpsen zich tot een nationale organisatie aaneen, die weldra verstandhouding zocht met de patriotten-partij. 2) De patriotten hadden aanvankelijk succes. Het gelukte hun, de stadhouderlijke macht te knotten, den hertog van Brunswijk, de ziel der stadhouderlijke partij, naar den Bosch, en den prins, van de meesten zijner ambten ontzet, naar Nijmegen te drijven. Hiermee waren de aristokratische patriotten (de regenten), die het te doen was geweest om zelf weer de macht in handen te krijgen, tevreden. Maar de demokraten, de burgerij, hadden nog niets verkregen van wat zij begeerden; te weten: invloed op de regeering en zij zetten de beweging voort. In 1786 stonden de partijen zoo scherp tegenover elkaar, dat de burgeroorlog onvermijdelijk was geworden. De aristokratische patriotten, ernstig bezorgd over de wassende macht en stoutmoedigheid der demokraten, die thans in de verschillende provinciën over 20.000 gewapenden 3) beschikten, helden over tot een kompromis met de stadhouderlijke partij. Maar zij konden de beweging, die zij hadden helpen opwekken, niet meer bezweren. Zoo waren zij dan wel genoodzaakt haar den vrijen loop te 1) Blok, VI, bl. 411. 2) Blok, VI, bl. 412. 3) Blok, VI, bl. 470. laten, tot de „partij van aktie" aan het stadhouderlijk hof, "Waarvan de energieke prinses de ziel was, de overhand kreeg. De prinses slaagde er in, Pruisen over te halen, gewapenderhand in de nederlandsche verwikkelingen in te grijpen. In Augustus 1787 trok een pruisisch leger °nder den hertog van Brunswijk bij Nijmegen de grenzen °ver. De demokraten die vast op de hulp van Frankrijk gerekend hadden, werden, toen deze uitbleef, weldra volkomen gedemoraliseerd en boden nergens tegenweer. Amsterdam, dat in staat van verdediging was gebracht en °Ver 6000 gewapende burgers beschikte, had, door de °mringende lage landen onder water te zetten, - een maatregel, waarvoor Brunswijk vreesde - de belegeraars kunnen noodzaken terug te trekken. Had Amsterdam langer v°lgehouden en zoodoende aan de demokraten in den lande gelegenheid gegeven in beweging te komen en zich te organiseeren, dan zou de toestand van het pruisisch leger verre van benijdbaar zijn geweest. Maar in de stad ^as de geestdrift voor vrijheid en demokratie ras getaand, nu bleek dat de langdurige onrust en het beleg een zeer nadeeligen invloed hadden op den handel. Toen Amsterdam zich onderwierp, was de zegepraal der kontra-revolutie beslist. De demokratische partij had, natuurlijk, niet zoo haast donder slag of stoot ten onder gebracht kunnen worden, ^anneer zij zich in staat had getoond, de arbeidersklasse m de steden en de boeren op het platteland aan zich te binden. Maar de onwetende massa, die, en terecht, voor 2lchzelve niets verwachtte van een overwinning der handels- en geldbourgeoisie, en voor zelfstandige aktie volkomen ongeschikt was, bleef haar hoop stellen op Oranje als dengene, die haar van het juk eener hardvochtige °ligarchie verlossen zou. In de jaren van onrust en heftigen partijstrijd tusschen 1781-87 waren handel en bedrijf voortdurend achteruit gegaan; overal heerschte verwarring.x) Op die jaren volgde de, met hulp van pruisische bajonetten doorgedreven, orangistische restauratie van '87. De wraak der Oranjepartij noodzaakte 40.000 patriotten hun vaderland te verlaten en de wijk te nemen naar Frankrijk, dat hen op 't beslissend oogenblik in den steek gelaten had. De patriciërs sloten vrede met Oranje; de „gematigde" patriotten en weinig aktieve intellektueelen vergenoegden zich met het houden van bespiegelingen over volmaakte regeeringsvormen; maar de demokraten, d.w.z de burgerij, thans niet alleen zuchtend onder den druk der oligarchie, maar lijdend onder een tyrannieke reaktie, zon dag en nacht op omverwerping der regeering en zag, daar zij te zwak was om zichzelve te bevrijden, verlangend^èn hoopvol naar het revolutionaire Frankrijk. Maar de revolutie had in Frankrijk een harden strijd te voeren tegen binnen- en buitenlandsche vijanden, een strijd voor haar leven, en het duurde jaren eer zij de kracht kon ontplooien, noodig om naar buiten te werken en haar legers de grenzen overschreden tot den aanval. Pas, toen zij haar hoogtepunt overschreden had en de beweging van den slinger naar links reeds vervangen was door eene in tegenovergestelde richting, - al beseften dit slechts enkelen, - toen pas drongen haar zegevierende legers Holland binnen. Gedurende de jaren, dat daarginds de worsteling tusschen de reaktionaire en de opkomende klassen woedde, konden de patriotten niet anders doen dan, in verstandhouding met de holland- 1) ,,'s Lands penningen ten behoeve van onderlinge verdeeldheid verspild; de landmagt in wanorde; de zeemacht door gebrek aan onderhoud in zich zelve bedorven; de handel in zijn vermogen geknakt en door tweespalt verwaarloosd, in kwijnenden staat. De Oost- en West-Indische bezittingen door de magteloosheid en ook al inwendige oneenigheid van derzelfder Bestuur en uitgedroogde hulpbronnen in het diepst verval. (Verhandelingen over den Nederlandschen koophandel bl. 27). sche vluchtelingen in Frankrijk, in diep geheim plannen ontwerpen en propaganda maken voor hunne beginselen. Elk openlijk optreden was hier onmogelijk. De krachten °ntbraken, waarop een revolutionaire beweging had kunnen steunen. De hulp moest komen van buiten. En al ^as, na den val van Robespierre en het begin van een omkeer in Frankrijk, de angst der bezittenden wat geluwd, al had het „Comité Revolutionair", dat in het geheim kerkte, meer aanhang gekregen, ditmaal kon niet, als in de jaren 1780-87, gerekend worden op de medewerking der gematigde patriotten, dat is der anti-Oranjegezinden nit de bezittende klassen. Op het einde van 1792 kon Van de Spiegel schrijven, dat ten spijt van het bestaan eener roerige omwentelingsgezinde minderheid de Republiek °ver het geheel „vrij tranquil" was. De „eerlijke verstandige patriotten, gelijk ook alle die iets te verhezen hebben" (.waarschijnlijk bestonden beide kategorieën uit dezelfde personen) vreesden, naar zijn oordeel, de „fransche principes" zoozeer dat zij dan nog maar liever den »aktueelen regeeringsvorm" verkozen.x) Het schrikbewind kon ook moeilijk de werking hebben, deze „verstandige patriotten" met groote liefde voor de „fransche Principes" te vervullen. Alleen op de kleine burgerij en de ambachtslieden viel voor een revolutionaire beweging te rekenen. 2) Maar het proletariaat, de ambachtslieden en de middenx) Geciteerd bij Blok, VI, bl. 543. *) „De vermogenden," schreef Irhoven v. Dam in 1794 aan generaal pendels, „vreezen allen voor hun bezittingen; men maakt elkander diets dat er bij de aankomst der Franschen niets te winnen is; en de bloote verbeelding, dat men iets van zijn bezitting zou moeten afstaan om de pmeene zaak te bevorderen doet die laaghartigen, .. .het grijntje vaderlandsliefde dat nog in hun boezem was, ten eenemale verstikken en verdoven... De volstrekt eerlijke burgers moeten alleen onder onze sansculottes, d. 1. onder diegeen, welke geen vermogen bezitten, gezogt w°rden." klasse „die het meeste ontevredenen telde"waren toch allen te samen niet krachtig genoeg, om een dergelijke beweging te ontketenen. Daarenboven ontbrak elke behoorlijke leiding. Nog in Januari '95, toen de Franschen al over de Maas waren, verklaarden de afgevaardigden der Hollandsche Clubs op een bijeenkomst te Rotterdam, zonder hulp van buiten, de revolutie in hun steden niet te kunnen beginnen. En het Comité Revolutionair wist tegen het leger geen beter argument te gebruiken dan het volgende waar men hier te lande van oudsher mee placht te werken: het liet de zilverlingen rammelen, en beloofde aan officieren en soldaten in zijn gedrukte „vermaning" de verdubbeling van hun soldij in de toekomst, zoo zij zich onder „de banieren der vrijheid" begaven. Zoo kwam de omwenteling van buiten af, in vreemde vormen, door vreemde kracht, de kracht van buitenlandsche veroveraars, wier eerste daad de ontwapening der bevolking en wier oogmerk, gelijk Carnot het in de Conventie verklaarde, evenzeer het belang van Frankrijk als dat der bevrijde Bataven was. De Franschen brachten de vrijheid en gelijkheid, dat wil zeggen zij brachten ook voor Nederland met den, tijdelijken, val van den aristokratischen regeeringsvorm, voor goed het einde van het partikularisme. Zij maakten ruimte voor het ontstaan der levensvoorwaarden voor den modernen, gecentraliseerden burgerlijken staat. Maar zij brachten niet het geluk, het einde van honger en nood voor het arme opgewonden proletariaat, dat hen juichend inhaalde en als dol danste om de vrijheids-boomen, het volk dat Gogel aan de fransche representanten had beschreven als te zijn „altijd gezind den sterkste bij te vallen; zeer geneigd tot plunderen en sterken drank, rumoerig wanneer het in opstand 1) Memorie van Gogel aan de representanten der Fr. natie te Comines. aangehaald bij Th. Jorissen, de Patriotten te Amsterdam in 1794. komt, maar sidderend bij 't gezicht der bajonetten of voor een paar ellendige deurwaarders; tot tegenspraak geneigd, maar weinig ontwikkeld"... En zij plantten hier niet over de vurige vrijheidsliefde en het laaiend patriottisme, de gevoelens die in Frankrijk bourgeoisie, proletariaat en boeren hadden vereenigd in den strijd tegen de absolute monarchie, het feodale grondbezit en de kerk, dat is een ondragelijk régiem van uitbuiting en tyrannie, tegen de Parasieten die Frankrijks beste sappen verteerden en geen enkele maatschappelijke funktie meer te vervullen hadden en tegen de reaktionaire klassen van half Europa, die zich Verloren voelden zoo het oude regiem in Frankrijk niet Werd hersteld. Tusschen dat régiem en den staatsvorm der Geünieerde Provinciën voor 1795, bestond, bij eenige overeenkomst, niet wat de vormen maar wat het wezen aangaat, in menig °p2icht verschil, allereerst in dit eene belangrijke, dat ginds het absolutisme een zekere mate van politieke en administratieve eenheid tot stand had gebracht. Het had eentraliseerend gewerkt en daardoor voor de industrie en den handel de mogelijkheid geopend, tot hoogere ontwikkeling te komen. In verband met die ontwikkeling Was, vooral in de nevensteden, een krachtige en zelfbewuste bourgeoisie opgekomen, die den steun van het absolutisme met langer behoefde. Politiek, ekonomisch en kultureel Was zij rijp, om de macht in handen te nemen en de maatschappij naar hare behoeften en idealen te vervormen. In de Republiek daarentegen had, sedert de dagen dat zij zich aan het spaansch absolutisme ontworstelde, niet slechts de centraliseerende invloed van het absolutisme, maar tijden achtereen alle centraalgezag ontbroken. Geen wonder dat zij was blijven steken in een partikularisme, dat staten als Frankrijk en Engeland tegen het einde der XVlUe eeuw reeds min of meer overwonnen hadden. In zeker opzicht kan men haar beschouwen als een schakel tusschen de italiaansche en vlaamsche steden-republieken der midden-eeuwen en den modernen staat. Half feodaal wat haar verbrokkeling betreft, bestond zij uit een aantal, in de meeste hunner aangelegenheden souvereine territoriën, en het snoer, dat deze pijlen tot een bundel vereenigde, was al te los om hen heen geknoopt. Partikuliere belangen konden zich doorzetten tegen de algemeene; stad stond tegenover stad, provincie tegenover provincie, de kust en de havens tegenover het binnenland. Deze toestand was, al voeren enkele steden en geslachten er wèl bij, voor de ontwikkeling der bourgeoisie als klasse ongunstig en een ekonomisch nadeel voor het geheele land in den wedstrijd met andere landen. Dat de verbrokkeling en het ontbreken van een sterk centraal gezag een gevaar vormden in geval van oorlog behoeft geen betoog. Zoozeer werd dit gevaar ook beseft, dat telkens, wanneer een oorlog dreigde of werkelijk uitbrak, het centrale gezag van den stadhouder hersteld of, wanneer het reeds bestond, versterkt werd, al was het dan maar tijdelijk en hoofdzakelijk voor militaire aangelegenheden. Dezelfde verbrokkeling, die de bourgeoisie verhinderde als klasse al haar ekonomische en geestelijke macht te ontplooien, maakte ook nationale oppositie en politieke partijvorming op groote schaal, onmogelijk. Van provincie tot provincie, van stad tot stad verschilden de toestanden; de partij, die hier de overhand had, was ginds tot machteloosheid gedoemd. Dit alles, gevoegd bij het feit dat de handels- en industrieele bourgeoisie op het eind der achttiende eeuw hier geen opkomende maar een vervallende klasse was, verklaart de onmacht der oppositie om zonder hulp van buitenaf een einde te maken aan het oude régiem. Dit régiem mocht in menig half-feodaal overblijfsel, de sporen dragen van den vroegen datum en het halfslachtig karakter der burgerlijke omwenteling in Noord-Nederland, onzer ontkoming aan het absolutisme, in zijn wezen was het niet feodaal-aristokratisch, maar aristokratisch-oligarchisch. Niet adel en vorst beheerschten de republiek, maar de patricische koopman en de geldkapitalist. Het geld beheerschte den grond en de stad het Platteland. Deze oligarchische aristokratie omver te werpen, aan deze verbrokkeling een einde te maken, dat wat voor de middelklasse, zoo zij groeien en gedijen wilde, absoluut noodzakelijk. Maar zij bezat er de kracht niet toe; zij was, Wij zagen waardoor, te zwak om zelve te doen wat haar belang eischte. Zij kon ook lang niet algemeen rekenen °P het proletariaat, dat hier orangistisch, daar staatsgezind Was, maar overal allereerst „op de hand van die het opruien en onthalen." En evenmin kon zij rekenen op de boeren, die in de dun-bevolkte oostelijke provincies in een toestand van wel is waar niet wettig gesanktioneerde, maar niettemin feitelijke feodale afhankelijkheid leefden. Zoo schenen alle krachten des levens in deze gewesten gestold en verstard; enkel een schok van buiten kon ze opnieuw doen uitstroomen. Die schok bracht de revolutie. Dat de omwenteling hier niet, als zij in Frankrijk bad gedaan, diepgaande ekonomische veranderingen bracht, is alleszins begrijpelijk. Zulke veranderingen krijgen hun beslag door den strijd der klassen, en die ontbrak hier. Het waren meest uiterlijke, betrekkelijk °nbelangrijke wijzigingen, waardoor na de komst der Franschen de overgang tot een nieuwen regeeringsvorm Werd aangekondigd. Eenige grafelijke tollen, die in Holland afgeschaft, eenige honderden wapenborden en schilden, die uit de kerken en van de huizen verwijderd werden; eenige duizenden boeren, die in Gelderland en Overijssel !) de Bosch Kemper, Geschiedenis voor '30. van de overblijfselen der leenhoorige dienstbaarheid werden bevrijd: ziedaar waartoe - behalve natuurlijk dat allengs de mannen van het oude régiem door aanhangers der omwenteling werden vervangen - de zegevierende demokraten en hun bondgenooten zich aanvankelijk bepaalden. Hoe kon het ook anders? Hier behoefden geen feodale noch kerkelijke goederen meer onteigend te worden. Hier had de opheffing der gilden weinig meer te beteekenen, daar sedert langen tijd een talrijke geproletariseerde klasse - het zeevolk, de arbeiders der manufaktuur - buiten het gildeverband stond. Hier viel geen bestaande eigendomsvorm te vernietigen, noch een nieuwe te scheppen. De taak der revolutie lag hoofdzakelijk op administratief gebied. Centralisatie, eenheid van bestuur, van rechtspleging en leger, van schuld en belasting, die te brengen in andere landen de historische taak van het absolutisme was geweest, al had het die taak bij lange na niet geheel vervuld, - maar die hier, door de vroege bevrijding van het absolutisme nooit tot stand was gebracht, zij moest het nu worden, wilde de Republiek de ontwikkeling der haar omringende staten meemaken naar den modernen tijd. De revolutie.volbracht dit werk: haar vrucht was de nationale eenheid. Maar de tijdgenooten waren hiervan niet bewust. Wat de Franschen schenen te brengen - voor de duizend kortzichtige oogen, die vandaag en morgen waarnemen als kriebelige lijntjes, maar niet de groote richting en het algemeene beloop zien van den tijd - het waren nieuwe mannen van burgerlijke afkomst aan de staatsruif in plaats van de oude regenten, het waren verder onafzienbare scharen van havelooze, hongerige soldaten, die kolonne na kolonne het land binnen marcheerden, om te worden gevoed, gekleed, geherbergd, en dan plaats te maken voor anderen, even ellendig als zij. 200.000 man werden achter- eenvolgens op kosten van dit land voorzien van het noodige; van 1795 tot 1804 kostte hun onderhoud 74 «ullioen'gulden. De meest haveloozen en ellendigen werden uitgekozen en overal vandaan naar het rijke Holland gedirigeerd, om te vertrekken zoodra ze er weer flink uitzagen, blozend van gezondheid en netjes in de kleeren. De overwinnaar was dadelijk begonnen, een onderzoek in. te stellen naar de finantieele draagkracht der Republiek, en dit onderzoek had aan het licht gebracht, dat zoo de staatskas bijna leeg en de staatseigendommen zeer gering Waren, de bevolking, die 5,5 millioen zielen bedroeg, nog de rijkste was van Europa, even rijk als de vijfmaal talrijker fransche natie.x) „Van dik hout zaagt men planken," dachten de Franschen, en zij zaagden zoolang aan den boom van „Hollands rijkdom", tot er weinig meer van over was. Zeiven verwonderden zij zich over de onuitputtelijkheid van dien rijkdom: het schijnt in Holland dukaten te regenen, zeiden zij. „Inkwartiering" werd het kort begrip van de zegeningen, door de Franschen gebracht. En wie inkwartiering *egt, zegt vexatie, zegt overlast in eigen woning, verstoring van alle huiselijke intimiteit, afgedwongen gastvrijheid. Men voelt hoe hollandsche huiselijkheid, zuinigbeid en ingetogenheid hiertegen in opstand kwamen. «Meer als honderd Franschen," schrijft Mevrouw Bilderdijk aan haar man in de ballingschap, „hebben daags mijn buis uit en ingeloopen, die alle door ons moesten worden in- en uitgelaten; en middag en avond moesten de heeren Warm eten hebben en mijn twee slaapplaatsen, en heb al te met niet geweten wat te doen van benauwdheid... ik en de meid hebben op den grond geslapen; en zij hadden bezit van onze ledikanten genomen... ik moest dit godioos leven in mijn huis dulden, mijn goed bederven en 1) Blok, VII, bl. 11. mij laten opvreten en zuipen, en kon niets tegen zeggen"... En zoo als haar, ging het velen. De schooiers - dat zij helden waren, was ras vergeten - drongen in de kraakzindelijke hollandsche huizen, vielen neer op de hagelwitte bedden, en dronken den kelder leeg. Werd er betaald, dan was het in assignaten: waardeloos papier. De kwelling der inkwartiering en de honderd millioen oorlogslasten die Nederland moest betalen, drukten wel het meest op de hoogere standen, maar de stilstand van den handel, het gevolg van den oorlog ter zee met Engeland, die de Bataafsche Republiek door het verbond met Frankrijk voor haar rekening nam, en de vermindering der inkomsten daardoor troffen alle klassen. In 1795 vielen nog slechts 1600 schepen onze zeegaten binnen, terwijl hun aantal het jaar te voren nog 4300 bedragen had.1) i Toen de oorlog met Engeland in ^8-9 7'opnieuw uitbrak, gingen nog eens honderdvijftig koopvaardijschepen verloren, en wat nog erger was, de koloniën vielen den Engelschen in handen. De kooplui durfden geen schepen meer uitzenden, de scheepsbouw hield op; het kapitaal, voor overzeesche ondernemingen schichtig geworden, wierp zich geheel op den effektenhandel. „De eenige handel die thans nog plaats vind," schrijft G. K. van Hogendorp in 1799, is die in papieren, in effekten, de spekulatie, en men kan er de treurigste gevolgen van verwachten. 2) In 1802 werd te Amiens de vrede gesloten; onmiddellijk leefde de handel op, de waarde der effekten daalde, iedereen wou verkoopen, om zijn geld in den goederenhandel te beleggen, de vloten werden snel uitgerust en vertrokken, maar toen de rijk beladen retouren terugkeerden, was het alweer oorlog en liepen zij ten derde male den Engelschen 1) Blok, vil, bl. 89. z) Brieven en Gedenkschriften, Deel III, bl. 161. De gevolgen waren niet voor ieder treurig: ook groote fortuinen werden gewonnen. *Q den muil. De koloniën gingen, ditmaal voor lange jaren, verloren. Al deze verliezen zouden nog te overkomen zijn geweest, maar de voortdurende oorlogstoestand bracht den hollandschen koopman, die de zoete winsten noode ontbeerde, tQt een maatregel, die hem erg slim scheen, maar waarbij hij in waarheid den grond onder zijn voeten hielp weggraven, zooals de hollandsche fabrikant dat in vroeger jaren had gedaan. Uit vrees voor inbeslagname, om schip en lading te beveiligen, charterden de kooplui vreemde Schepen en lieten zij varen onder valsche vlag. Zoo leerden Vreemde kooplieden en reeders de handelsgeheimen kennen, die de 18de eeuwsche handel zorgvuldig bewaard had. Konkurrenten kwamen op de hoogte zoowel van de behoeften der inboorlingen in de vroegere koloniën, als van de • sorteering en verpakking der waren en deden er hun Voordeel mee. Handel en scheepvaart kwamen almeer in handen der onzijdige staten. Holland, dat vroeger de vrachtvaarder van Europa was geweest, voedde nu andere Volkeren tot de vrachtvaart op; het wees hun den toegang tot zijn wegen en verstopte zoo, ter wille van oogenblikkelijk voordeel, voor de toekomst zijn eigen bronnen van bestaan. De groote graan- en houtvloten onder hollandsche vhag verdwenen, de koophandel werd beperkt tot de Weinige artikelen, die Nederland zelf opleverde, zooals duivel, tabak en de minderwaardige haring die, nu de visscherij in de open zee zoo goed als onmogelijk was geworden, uit de Zuiderzee werd gehaald. Dat het geheele komplex der industrieën met scheepvaart en visscherij in verband stond en steeds meer verviel, behoeft haast niet Vermeld worden. De verplaatsing van fabrieksbedrijven naar het buitenland, in een vorig tijdperk begonnen, nam thans schrikbarende afmetingen aan. De houtzaag- en olie- molens werden naar de Oostzee, de jeneverstokerijen naar het gebied van Wezer, Elbe en Oder, de vischkakerijen en zouterijen naar de Eems verplaatst. De leidsche katoenindustrie verloor de voor haar zoo belangrijke indische markt, de haarlemsche linnenweverij de zuid-amerikaansche.!) Ook de geldhandel werd betrokken in den algemeenen achteruitgang; de amsterdamsche bank kwijnde, zijn krediet ging voortdurend achteruit. De engelsche, spaansche, oostenrijksche en russische schuldbrieven gaven tijdens den oorlog geen rente af; met de plantageleeningen in West-Amerika was dit zelfde het geval; zoo boetten de kapitalistische klassen wederom een groot deel hunner inkomsten in. 2) Het vertrek van den stadhouder met zijn hof beteekende voor de residentiestad groote schade; de prachtige paleizen der aanzienlijken stonden ledig; zij, die niet geëmigreerd waren, leefden in achterstraten op bescheiden voet. 3) De inkomsten van den staat bleken ten eenenmale ontoereikend om in de buitensporig-hooge uitgaven te voorzien, die de zoo goed als onafgebroken voortdurende oorlogstoestand eischte. In 1796 bedroegen de gewone inkomsten 17 millioen, de uitgaven 58; in 1799, een bijzonder zwaar oorlogsjaar, stonden in ronde cijfers tegenover 36 millioen inkomsten 79% millioen uitgaven. 4) Gedwongen leeningen moesten het tekort dekken; in de jaren 1775-1802 vermeerderde de schuld der Republiek met 337 millioen. De voornaamste strijdvraag tusschen de unitarissen en de federalisten, de beide groote partijen die in de Nationale Vergadering tegenover elkander stonden, 1) Blok, vu, bl. 23. 2) Feil, Reize door de Bataafsche republiek in 1800, aangehaald bii Bk*, VII, bl. 96. 6 ' 3) Blok, VII, bl. 97. 4) Blok, VII, bl. 97. ln die jaren was dan ook de kwestie of de schulden der Provinciën wèl of niet vereenigd zouden worden: hieruit begrijpt men den berooiden toestand der Republiek. Het volk, teleurgesteld en beu van politieke opwinding, was betzij onverschillig of verlangde terug naar Oranje. Fortuinzoekers vulden hun zakken, de groote massa hunkerde naar rust en veiligheid van bedrijf en wenschte de oude toestanden weerom. Van 1806 af vernietigde het kontinentaal stelsel wat er nog aan handel en welvaart overgebleven was. De eerste Paar jaren werd het onder Schimmelpenninck en ook nog onder Lodewijk Napoleon tamelijk mild toegepast, Soodat er met den smokkelhandel nog groote winsten konden worden behaald. Was het terwille van 't buitensporig voordeel, dat deze handel voor velen bracht, aanvankelijk niet zeer gehaat, zoo veranderde dit alles na de inlijving bij Frankrijk. De zeeën, onmetelijke vlakten waar Hollands gouden oogsten hadden gegroeid, werden voor de scheepsvaart gesloten; alom langs de kusten verrezen de gebouwtjes der gehate douaniers: een keten van dwang slingerde zich om Hollands leden. De politiek van Napoleon trof alle klassen, met uitsondering van de boeren, die groot voordeel trokken van de stijgende prijzen der landbouwprodukten.x) Het kontinentaal stelsel, in 1810 nog verscherpt door een bevel tot het verbranden van alle engelsche manufakturen, maakte al wie van den handel geleefd had broodeloos. De l) Hun gezindheid jegens Napoleon week dan ook zeer van die der overige Nederlanders af. „Alleen de bevolking ten platten lande en der noordelijke en oostelijke provincie, waar landbouw en veeteelt de hootd°tonnen van het bestaan uitmaakten, verrijkt door de klimmende prijzen °er landerijen en hun voortbrengselen, die het gevolg waren der aanhoudende oorlogen schenen zich met meer gemak bij de vreemde overneersching neer te leggen." (Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsen beambte over de tweede helft der achttiende en het begin der negentiende eeuw, medegedeeld door Mr. H. van A.) tiërceering trof alle geld-kapitalisten en renteniers, de kleinen zoowel als de grooten, immers een deel der schuldbrieven waren in handen van den middenstand. Ook de armen werden getroffen, daar de liefdadige gestichten hun vermogen voor het grootste deel in staatsleeningen hadden belegd. De belasting van 50 % op alle koloniale produkten en de tabak-regie ruïneerden den winkelstand en verbitterden de konsumenten, die hun gewone genotmiddelen moesten derven. De censuur werkte verlammend op den boekhandel; drukkers en uitgevers leden zware verliezen. De konskriptie eindelijk ontnam de verdiensten van tienduizenden Nederlanders aan hun gezin en voerde hen naar vreemde landen, waarvan velen niet wederkeerden naar huis en haard. In anderhalf jaar, van Januari i8ri tot Juli 1812, werden, op een mannelijke bevolking van 822.000 personen, 17.300 man tot den krijgsdienst opgeroepen. De hoogere klassen konden zich aanvankelijk door plaatsvervanging vrijkoopen. In April 1813 echter, toen de ontzaggelijke verhezen door Napoleon op den terugtocht van Moscou geleden, moesten worden aangevuld, verscheen het vreeselijke dekreet, dat de lichting van 10.000 jongelieden uit den aanzienlijken stand beval, die als „garde d'honneur" zouden dienen. Bij dit alles kwam nog het ontslag van het grootste deel der vroegere ambtenaren en hun vervanging door Franschen. Alle gegoeden, of zooals een schrijver van dien tijd het uitdrukt, alle „renteniers, handelslieden en ambtenaren, dat is te zeggen de klasse der eerlijke lieden die door hun uitgaven de geheele bevolking in het leven houden" *) werden geruïneerd. De eensgezindheid, waarmee Oranje in 1813 werd teruggeroepen en verwelkomd, vond haar oorzaak in den sterken materieelen druk, waaronder zonder onder- l) G. K. Van Hogendorp: Gedenkschriften, Deel III. scheid in den Napoleontischen tijd, alle klassen der bevolking hadden geleden. Toen de revolutie afgesloten was, de staten in hun oude grenzen hersteld werden en een stabiele toestand terugkeerde, was het vermogen der bezittende klasse ten onzent enorm verminderd. De „dukaten-regen" had geheel opgehouden, en diezelfde Franschen, die eerst verwonderd Waren over den rijkdom, waren het later over de snelle verarming geweest. Toen Niebuhr, de duitsche filoloog, in 1808 Nederland bezocht, zei iemand tot hem „het land is als een uitgeholde wilg, het leeft nog maar op de schors." Dit gezegde moet natuurlijk niet al te letterlijk opgevat Worden. Het kapitaal-bezit was wel sterk verminderd, niaar niet vernietigd. Niebuhr zelf spreekt van ettelijke niillionairs, die nog te Zaandam, een der meest vervallen plaatsen, overgebleven waren. Intusschen verminderde het bedrag der belastingen in de jaren 1810-1813 van 70 tot 50 millioen francs. De houtvloot, de haring- en de groenlandsche vloten bestonden niet meer, geen schip was er meer van over. De groothandel van Amsterdam was vernietigd; de mannelijke bevolking der stad sedert het begin der eeuw met één tiende afgenomen. De deftige, schaduwrijke hollandsche buitenplaatsen waren bij dozijnen gesloopt. De geleden schade en de verarming, het zou alles nog overkomelijk zijn geweest, zoo er kans had bestaan tot nieuwe kapitaalvorming op de oude manier. Maar die kans bestond niet meer. In Engeland was, in het laatste kwart der XVIIIe eeuw, door de uitvindingen van Hargreave, Arkwright en Cartwrigt, en het gebruik van den stoom als beweegkracht, de moderne textiel-industrie gehoren. De politieke omwenteling in Frankrijk, haar dramatisch karakter en haar epische grootheid, hadden jaren lang alle harten in spanning gehouden. Daarna was Europa vol geworden van oorlogsrumoer en de dreunende stap der fransche legers had alle andere geluiden overstemd, vorsten en volken hadden zich vernederd en gebogen en klein gevoeld voor den reus Napoleon. Maar intusschen had in Engeland de industrieele revolutie haar beslag gekregen zonder veel geraas en zonder elders in de wereld groote aandacht te trekken. Immers, wie bekommerde zich om de duizenden verhongerende handwevers en om het lijden der duizenden kinderen uit de wees- en godshuizen? Aan een geslacht van goudhongerige kapitalisten verkocht, en dood gewerkt door buitensporigen arbeid, kwijnden zij weg en stierven, een hekatombe geëischt door god Mammon, de godheid der engelsche fabrikantenklasse. De omwenteling in Frankrijk schiep de politieke basis die de internationale bourgeoisie gebruikte, om de hulpmiddelen, welke de industrieele revolutie in Engeland haar verschafte, tot verdere ontwikkeling te brengen. Zonder de ekonomische overmacht, die uit de nieuwe produktiewijze aan de bourgeoisie toevloeide, had zij de oude feodale klassen niet zoo gemakkelijk ten onder kunnen brengen. Zoo schiep de bourgeoisie nieuwe machtsverhoudingen tusschen de klassen. En, naar mate de nieuwe industrieele produktie grooter omvang aannam, werden ook de vroegere machtsverhoudingen tusschen de staten vernietigd en door nieuwe vervangen. De wereldmarkt, die sedert de 15 de en 16de eeuwsche ontdekkingen ontstaan was, was in hoofdzaak beperkt gebleven tot koloniale en andere luxe-produkten. De produktie der meeste artikelen van dagelij ksch gebruik vond nog plaats door het ambacht, dat niet voortbracht voor de wereldmarkt, noch voor de nationale markt, maar voor de lokale behoefte. Dit veranderde met de opkomst der manufaktuur, die op groote schaal ook voor den uitvoer ging produceeren. Naast koloniën en handel, werd het bezit van manufakturen beslissend voor de ekonomische beteekenis van een staat, bi haar bloei-periode steunde de Republiek op deze drie bronnen van welvaart: manufaktuur, handel en koloniën; vandaar de enorme akkumulatie van kapitaal die in deze gewesten plaats vond. Toen haar manufaktuur verviel, bleef zij nog in 't bezit van koloniën en handel; zij bleef schatten verdienen en een zeker prestige behouden. Maar de ekonomische revolutie in Engeland had aan wat er nog van middeneeuwsche verhoudingen was overgebleven, Qat is aan de afhankelijkheid der andere staten, van degenen, die den handel in handen hadden, een einde gemaakt. Zij schiep de stapel-industrieën; zij wierp voor de eerste maal artikelen van dagelijksch verbruik in onbeperkte hoeveelheid op de wereldmarkt, niet alleen geschikt tot verbruik door den Europeaan, maar ook door den inboorling der overzeesche en tropische landen, zij Vond haar koopers over heel de wereld en heel de wereld Werd haar onderdaan. De handel beheerschte niet langer de industrie maar de industrie den handel. Zij ging voor, gebiedster; hij volgde, vasal. Niet alleen moesten de handelsvolken de suprematie afstaan aan de industrieele, maar de handel zelf kromp ineen en kwijnde overal waar hij niet steunde op de produkten eener inheemsche industrie. Zoo werd het lot van Holland beslist en dat lot was: °ndergang. Niet door de krachten zijner legers bedwong Engeland Napoleon, maar door de kracht zijner opkomende industrie. De ekonomische uitputting van Engeland, die Napoleon door middel van het kontinentaal stelsel hoopte te bereiken, bleek onbereikbaar, doordat het alleenbezit der industrie Engeland een onuitputtelijke kracht boven aUe andere naties gaf. Van de europeesche markten geweerd, wierp de engelsche industrie zich op de over- zeesche; ook op die der hollandsche koloniën die het „in bewaring" genomen had. Toen de vrede gesloten en de koloniën teruggegeven waren, bleek deze ekonomische verovering van grooter waarde en van langer duur dan alle politieke veroveringen van Napoleon. Engeland had de indische markt voor textiel-goederen in handen gekregen en behield die vele jaren. En nu werd duidelijk, dat wie geen industrie-produkten had uit te voeren, ook in den handel aan het kortste eind trok. Engeland maakte zulke groote winsten bij den verkoop dier produkten, dat het op de „retouren" toeleggen kon. Het verkocht de koloniale waren, die het in nederlandsche koloniën kocht, tegen prijzen die voor den nederlandschen koopman verlies beteekenden. Koloniaal bezit en kolonialen handel hadden opgehouden op ^ich^elven een goudmijn te zijn. Dit was het ekonomisch resultaat der revolutiejaren voor Nederland. Het verderf had lang gedreigd, maar het versnelde tempo, dat de ontwikkeling in een revolutionair tijdperk pleegt aan te nemen, bespoedigde het. De wereld, waarin de hollandsche koopman na een lange nachtmerrie in 1815 ontwaakte, was een vreemde wereld voor hem. Hij had den prins zien gaan en de Franschen zien komen, en zij waren armoe-zaaiers geweest. Hij had onder al de elkaar opvolgende vormen van bestuur, den fïnantieelen toestand slechter zien worden en zijn vermogen verslinken. Een ondragelijke overheersching had zijn beurs geledigd, hem geplaagd en bespied tot in zijn huis. Maar dat was voorbij, en Oranje terug en met hem was veel van het oude meegekomen. Er was nu geen prins maar een koning, en ook een grondwet; maar de oude regenten van vóór '95 hadden haar gemaakt en de patriciërs haar aangenomen. En er mocht weer begraven worden in kerken en gehangen, gegeeseld en gebrandmerkt; de oude tijden waren hersteld. Nu kon hij weer tijk gaan worden op de oude wijze. Dit dacht hij ten minste. Maar de oude tijd was dood. De oude monopolies Waren doorbroken. De oude handelsgeheimen waren ontdekt. De oude markten waren verloren. De oude konkurrenten waren hem over het hoofd gegroeid. Op een nieuwen grondslag moest hij beginnen: de grondslag der industrieele produktie en der vrije konkurrentie. Verward en het spoor bijster geraakt stond de nederlandsche burgerman in 1815 te midden van de woelige, troebele wereld van het kapitalisme in wording: een Wereld vol wilde spekulatie-zucht en rustelooze energie. De „welgestelde rentenier" van Fruin, de rijke en royale achttiende-eeuwer, was een schriel en schrikachtig renteniertje geworden. In zijn hand klemde hij bezorgd het dunne bundeltje schuldbrieven en effekten, uit den grooten schipbreuk gered. En in zijn hart bewaarde hij de herinnering aan een verleden, toen aanzien, rijkdom en macht *ijn deel waren geweest. Een verloren paradijs lag achter hem, wie hem daaruit verjaagd had begreep hij niet, hij Voelde zich machteloos het terug te winnen; als van een °nd man naar zijn jeugd, gingen, te midden dier ontketening van jeugdige krachten rondom hem, zijn gedachten verlangend terug naar den goeden ouden tijd. II Sedert het midden der 18de eeuw, d.i. sedert den achteruitgang der manufaktuur, was de werkeloosheid van het arbeidsvolk, vroeger tot oorlogsjaren beperkt, een permanent verschijnsel geworden; en de armoede der „sobere ambachtslieden" niet meer hoofdzakelijk het tijdelijke geVolg van slechte oogsten, maar van voortdurend gebrek aan verdienste. Zij nam toe in hetzelfde tijdvak dat de levensstandaard der bezittende klassen voortdurend steeg en de vroegere eenvoudige levenswijze plaats maakte voor pronk en weelde. Er vormde zich een klasse van lieden, die door aalmoezen in het leven werden gehouden. De koliekten voor de armen, in den besten tijd der Republiek als onnoodig in onbruik geraakt, werden omstreeks 1740 opnieuw ingesteld; van dien tijd af vermeerderden de armenhuizen, denkbeelden van landverhuizing worden geopperd en besproken, de strijd tegen het bedel wezen begint. *) Het trotsche en bloeiende Amsterdam vertoont kenteekenen van achteruitgang: terwijl sedert anderhalve eeuw de stad herhaaldelijk „uitgelegd" moest worden, staan in 1743 bijna 800 huizen leeg.2) Ondanks het snelle verval van het fabriekswezen hielden de groote overvloed aan geld-kapitaal en de vele luxe-uitgaven der rijken, de verergering der armoe nog tegen, al was het niet altijd op produktieve manier. Immers, de „articles de Paris", in de* 17de eeuw produkten der hollandsche manufaktuur, werden door de snobs sedert het begin der achttiende geregeld uit Frankrijk ontboden. 3) Tot de luxe-uitgaven hier te lande behoorde in de eerste plaats de filantropie. Liefdadigheid was onder de talrijke schatrijke renteniers en kooplui mode, en wat men den „ton" noemde bracht mee, rijkelijk te geven voor koliekten, gestichten, godshuizen, enz. Vooral het stichten van dergelijke gebouwen en van hofjes, waarin de een of andere kategorie van armen onder dak werd gebracht en waaraan vaak de naam van den stichter werd verbonden, gaf een cachet van aanzienlijke deftigheid dat de ij delheid streelde. Zoo verrezen de gestichten bij menigte, op sommige plaatsen van Nederland schijnen zij zelfs „in alle 1) de Bosch Kemper, De armoede in ons Vaderland, bl. 106. 2) Blok, VI, bl. 139. 3) Hamelsveld, de zedelijke toestand der Ned. Natie op het eind der XVIII eeuw. uiterlijke pracht en schoonheid" zonder bepaalde behoefte tot stand gekomen te zijn, zoodat „een zoodanig ruim en prachtig gebouw genoegzaam enkel door een binnenvader en moeder met derzelfder bedienden bewoond Wordt."!) Ofschoon af en toe met honden jacht werd gemaakt op bedelaars, krijgt men niet den indruk, als nam over het algemeen tot omstreeks 1780 de armoede in de Republiek sterk toe. De nog voortdurende bloei van den handel en de overvloed aan geldkapitaal beletten dit. Wel was toen reeds een vrij talrijke klasse ontstaan van paupers, een tot arbeid ongeschikt of onwillig lompen-proleratiaat. Naarmate in den loop der 18de eeuw, de energie en ondernemingszucht verslapten, de kapitaal-vorming stokte, het geld liefst in effekten en schuldbrieven een rustig en veilig onderdak zocht, werd dit lompen-proletariaat talrijker, en bet vraagstuk wat er mee te doen, meer een punt dat de openbare meening bezig hield. Plannen werden geopperd, om de verschillende bedrijven, die te niet waren gegaan, bij wijze van armenzorg weder op te richten; het tijdschrift de „Koopman" stelde een onderzoek naar de mogelijkheid van dit plan in; het Zeeuwsch Genootschap schreef in 1777 een prijsvraag uit, „hoe het best de armen te onderhouden". Ook op de kinderen der armsten werd de aandacht gevestigd; men wilde ze door hun op de armenscholen, die sedert 1770 in het leven waren getoepen, ook spinnen en weven te leeren, in staat stellen in hun onderhoud beter te voorzien dan thans het geval Was, nu „leven zonder zorg en eten op den borg en slapen bij de diakony" meer en meer gebruikelijk werd.2) Van al deze plannen kwam weinig. De vadzige nederlandsche kapitalisten vonden het gemakkelijker het pro- *) Hamelsveld, a. v. 2) Zie over dit alles Blok, VI, bl. 375. letariaat te bedeelen of het op te bergen in godshuizen en gestichten en daar te onderhouden, dan het aan 't werk te zetten in nieuwe ondernemingen, die moeite en last zouden veroorzaken en toch niet rendeeren. Deze bedeelden of gestichts-bewoners werden natuurlijk zoowel ongeschikt voor, als onwillig tot, geregelden arbeid. In een der „memories" waarin Willem V zich gedurende den engelschen oorlog tegen zijn politieke tegenstanders, die hem beschuldigden leger en vloot veronachtzaamd te hebben, verdedigde, wijst hij er op, hoe er geen voldoende matrozen voor de oorlogsschepen te krijgen waren geweest, ondanks groote werkeloosheid. De helft der soldaten en matrozen in dienst der Republiek waren vreemdelingen. Men kan er zich niet over verwonderen, dat de gedemoraliseerde paupers zich niet in lijfsgevaar begaven om te verdienen, wat zij gemakkelijker verkregen door de hand op te houden. In het weekblad „de Borger" van 1778, aangehaald in de Bosch Kemper's „De armoede in ons Vaderland", vindt men de volgende uiteenzetting van den eigenaardigen toestand. Na eerst het verval der industrie beschreven te hebben, gaat de schrijver voort: „Het werkvolk raakte buiten arbeid, liep ledig, verviel tot gebrek, en bood van alle zijden de treurigste en aandoenlijkste tafereelen van behoeftigheid en ellende aan. Hunne rijke medeburgers waren te goedhartig en meedoogzaam om hen in dezen jammerlijken toestand te laten. Maar reeds aan genietingen zonder arbeid, en leegzitten gewoon, kozen zij wederom den gemakkelijksten weg en zoodanig een wijze van bijstand, als 't minst hun lieve rust en gemakkelijk leven verstoren kon" (volgt beschrijving der bedeelingen). „Dit werd nu weldra onder 't gemeen een hebbelijkheid. Zij verkoozen welhaast het sober bestaan, dat zij, met niets te doen uit de bedeelingen konden trekken, boven 't ruimer bestaan, dat zij zich met Werken zouden hebben kunnen bezorgen. Ook zij hielden grootendeels op met voortbrengen en werden, evenals de rijken, die er hun, beide door voorbeeld en onderstand, den weg toe baanden, enkele, doch armoedige verteerders. Hieruit werd een zonderling en tegenstrijdig verschijnsel geboren. Een verschijnsel, dat, misschien meer dan eemg ander, eenen staat, ten minste eenen staat gelijk de onze met een aennaderen ondergang drygt. In 't midden eener talrijke en noodlijdende gemeente, die niets uitvoerde, klaagde men over gebrek aan handen. Men kon zelfs met geld niemand aan 't werken krijgen, daar er honderden, ja mogelijk duizenden waren die geld noodig hadden. Maar geen wonder evenwel, zij konden 't op een ander wijze krijgen, met slegts eens in de agt of veertien dagen de hand uit te steeken om het te ontfangen en dat was zeker gemaklij ker, dan er zoo veele dagen achtereen voor te gaan werken." „In den koophandel brachten dergelijke oorzaken bij de vermindering der goede trouw, de vermeenigvuldiging der bankroeten, de zwijmelgeest door de actie- en zwendelarijhandel voortgebracht, en andere oorzaken, even jammerlijke gevolgen voort. Alle nuttige neeringen verliepen hoe langer hoe meer en 't stond geschapen, dat 't lichaam van 't gemeene-best, eerlang uit weinig meer bestaan zou, dan uit renteniers en bedeelden, de twee soorten van Heden daar het land het minste nut van trekt." Ook Hamelsveld, in zijn „Zedelijke toestand der Nederlandsche Natie" (verschenen 1791) vestigt de aandacht op het abnormale feit van gebrek aan arbeidskrachten samengaand met gebrek aan arbeid.x) 1) „En hoe laag is ons gemeen vervallen! Hoe zondigt het op de inrichtingen van liefdadigheid, die in Nederland zoo menigvuldig zijn! Alomme klaagt men over gebrek aan gelegenheid om de kost te kunnen "winnen, en tevens klaagt men alomme over gebrek aan handen! De landman heeft handen, arbeidszame handen nodig, en kan geen dagloners Wie zich echter door dergelijke uitspraken het Nederland van dien tijd ging voorstellen als een luilekkerland voor werkeloozen, een maatschappij waar allen slechts de hand behoefden uit te strekken om aan den kost geholpen te worden, zou zich deerlijk vergissen. "Wel werden de bestaande gestichten en godshuizen telkens uitgebreid en nieuwe opgericht, maar zij voorzagen bij lange niet in den nood, zoodra een strenge winter als die van 1784, of veeziekte, of hooge graanprijzen hem boven de doorsnee deden stijgen. Zeker waren er velen, die gaarne wilden werken, maar geen arbeid vonden en niet, of niet voldoende, door de liefdadigheid werden gesteund. „Het gemeen arbeidsvolk vergaat van kommer en gebrek, de armenhuizen liggen opgepropt," schrijven de Nederlandsche Jaarboeken van 1777. En in 1789 spreekt de stedelijke regeering van Haarlem, opwekkend tot milde giften aan buitengewone koliekten, van „het droevig gebrek en armoede, waarin zooveel honderde personen en huisgezinnen met hun kinderen zich bevinden." *) Behalve het ontstaan van een talrijk lompen-proletariaat, had de ekonomische achteruitgang van Nederland nog ten gevolge de verslechtering van den levensstandaard der arbeidende klasse in haar geheel. Haar fysiek en geestelijk peil daalde. De voeding, in den bloeitijd der Republiek hoofdzakelijk uit tarwebrood, erwten, boonen, gort, 2 a 3 maal per week vleesch of spek en als drank bier bestaande, 2) was op het eind der 18de eeuw veel slechter geworden. Brood van minderwaardige kwaliteit, aardap- bekomen. De nog overige fabrikeurs in ons land en in de binnensteden klagen over gebrek aan goede en ijverige werklieden, onze zeevaardij heeft steeds den toevoer van vreemdelingen nodig... (Hamelsveld bl. 363-) 1) de Bosch Kemper, a. b. bl. nz. 2) Pringsheim, Beitrage zur wirthschaftlichen Entwicklungsgeschichte, Pelen, slappe koffie en jenever vinden wij omstreeks dien tijd vermeld als de voornaamste voedingsmiddelen van den proletariër.x) Geen wonder dat tegen het einde der 18de eeuw vijf arbeiders noodig waren, om het werk te doen dat vier hunner honderd jaren geleden konden verrichten. 2) De massa der paupers en proletariërs leefde in een diepen geestelijken nacht. Regeering en bezittende klasse hadden het onderwijs der lagere standen totaal verwaarloosd 3); en in het verlichte en beschaafde Nederland, waar Voltaire' en Rousseau hun werken lieten drukken en zij talrijke lezers vonden, leefde een bevolking „volstrekt van het vee niet onderscheiden dan door de menschelijke gedaante en het gebruik der spraak" 4). Het geestelijk verval Werd dieper, naarmate de ekonomische achteruitgang verergerde; arbeiders, die zeiven nog school gegaan waren, lieten hun kinderen zonder eenig onderwijs opgroeien. Dit gold niet alleen voor de steden, maar ook voor het platteland; de visschers b.v., vond Hamelsveld in 1771, bij vijf en twintig jaar vroeger vergeleken, geestelijk en zedelijk vervallen en verbasterd terug. Na 1780 begon, bij toenemende werkeloosheid door den stilstand van den handel, en de achteruitgang van vrachtvaart, visscherij en scheepsbouw, een nieuw en erger stadium van armoede. De arbeiders verloren hun brood en moesten verhongeren zoo de filantropie hun niet te hulp kwam, maar de rijken verloren een deel hunner kapitalen en wilden liefst minder geven dan vroeger in 1) Pringsheim, a.v., bl. 5 3- Hamelsveld, bl. 307. Deze schrijver spreekt van „vele huisgezinnen" die „nauwelijks brood" proeven. 2) Aangehaald bij Pringsheim, a. v. bl. 54. 3) „Onder dit verval werd de jeugd der geringere burgerij slecht opgevoed, en bleef in den jammerlijksten toestand van onkunde en have!oosheid gedompeld." (De Borger, 1778.) 4) Hamelsveld a. v. plaats van meer. Toen kwam revolutie en het ellendige volk verwachtte geholpen te worden aan overvloed van spijs en drank door de vrijheid en broederschap, maar de Provisioneele Representanten te Amsterdam wisten spoedig geen raad, want stijgende uitgaven gingen samen met afnemende inkomsten. De gildekassen, die voorzagen in den nood bij ziekte, ouderdom, of sterfgeval, waren leeg. *) „Bijna alle armbesturen overstroomden de Representanten met verzoeken om subsidie. Regenten van het aalmoezeniers-weeshuis hadden reeds 2490 kinderen in het gesticht opgenomen, ofschoon er slechts plaats was voor 800; de schuld van het huis was tot f 250.000 geklommen; en om in de allerdringendste behoeften te voorzien had de regent Calkoen f 1000 voorgeschoten. In 1800 moest de regeering een leening sluiten van een half millioen om de schulden der inrichtingen van liefdadigheid te dekken. Volgens het Rapport der „Commissie van bezuiniging" te Amsterdam in 1796, werd toen reeds gewoonlijk een vierde der bevolking bedeeld, waaronder sommige familiè'n in het vierde en vijfde geslacht. Men ziet hieruit dat een klasse van paupers sedert lange jaren bestond. In de jaren 1798-99 steeg het aantal bedeelden te Amsterdam op 81.000 van de 199.737 inwoners. In 1805 bedroeg het 108.324, dus meer dan de helft der bevolking, en van deze 108.324 waren er 60.000 tot arbeid in staat.2) In alle handelssteden, en óók in die waar tot voor korten tijd nog nijverheid had bestaan, was de ellende even verschrikkelijk. Utrecht frappeerde Niebuhr toen hij het in 1808 bezocht door „de treurigste armoede en ergste vuilheid;" in Zaandam vond hij „zichtbaar verval en bittere armoede"; de arbeiders gingen in lompen, uit hun gelaatstrekken sprak de nood; in Hoorn en Enkhuizen 1) de Bosch Kemper, a. v., 113. 2) Al deze bijzonderheden zijn aan de Bosch Kemper ontleend. Was het niet beter, de verlaten huizen vielen er in puin. De natie scheen hem te bestaan uit rijken (geldkapitalisten) en bedeelden; de middenstand en de arbeiders namen snel af. i) In Haarlem werden in 1807 van de 20.000 inwoners 8000 bedeeld, dat is 4 op de 10.2) In Delft in 1805, 4-097 van de 13.737, of ruim 1j3. In Leiden 7.835 op de 3°-95 5> ongeveer In Hoorn insgelijks Alleen de plaatsen waar de industrie sedert langen tijd in verval was, hadden minder armen: de arbeiders-bevolking was er langzamerhand verhongerd, of naar elders verhuisd. Het platteland, dat in den grooten handelsbloei weinig had gedeeld door het feit van zijn betrekkelijk afgesloten ekonomisch leven, en waar in 't algemeen, geen industrie Werd uitgeoefend, leed minder nood. De Bosch Kemper noemt onder de redenen die den druk daar een weinig Verlichtten, behalve de hooge graanprijzen, waarbij de boerenstand zich wèl voelde, nog het feit dat vele hollandsche familiën zich, öf ter wille van het goedkooper leven, öf om staatkundige redenen, in de land-provinciën vestigden. Dit wegtrekken van de gegoeden maakte den toestand in de steden nog erger. In Amsterdam daalde bet aantal huwelijken van 2082 per jaar voor het tijdperk 1794-1803, tot 1774 in de jaren 1804-13; de bevolking was er op het einde van dat tijdperk met 37.000 zielen afgenomen. .Dezelfde oorzaken, die in Nederland tot armoede en uitputting hadden geleid: de oorlog en zijn lasten, het kontinentaal stelsel enz. werkten ook voor de omringende landen. Maar daar werd hunne werking door andere faktoren tegengegaan of gekruist. In Frankrijk had de omVerwerping van het aristokratisch régiem het landbouwbedrijf gerevolutioneerd en een klasse van vrije boeren 1) Cirkular-Briefe aus Holland. 2) G. K. van Hogendorp, Gedenkschriften, Deel III. geschapen. De veldslagen en overwinningen van den grooten keizer brachten nog iets substantieelers dan de glorie en wel de oorlogsschattingen, die uit alle veroverde en gebrandschatte staten naar Frankrijk stroomden. In Engeland waren het lijden en de nood der arbeidende klassen gedurende en na de oorlogsjaren zeker niet minder erg dan in Nederland, maar dit lijden was niet het gevolg, als bij ons, van ekonomisch verval, maar van ekonomischen vooruitgang. Het was een begeleidend verschijnsel van het opkomend industrieel kapitalisme. In het nog onwetende en onbewuste jonge industrieel proletariaat ontwaakte het instinkt van verzet: brandstichting, diefstal en vernieling van machines waren de eerste uitingen van den klassenstrijd tusschen proletariaat en bourgeoisie. Maar in Nederland had de revolutionaire tijd in staatkundig en administratief opzicht wèl, op ekonomisch gebied echter niet den minsten vooruitgang gebracht, noch eenigen dienst bewezen bij de geboorte van nieuwe verhoudingen. De hebbelijkheid der Republiek in 1778, in altijd grooter mate nog slechts twee klassen, renteniers en bedeelden, dat zijn geldkapitalisten en lompenproletariërs voort te brengen, deze hebbelijkheid was een ekonomisch degeneratieverschijnsel en de omwenteling had die degeneratie niet gestuit. II. HET TIJDVAK 1815-1848 IN de smeltkroes der Revolutie vermengden de deelen zich, die elk afzonderlijk hadden geleefd. De oude federatieve Republiek werd omgesmolten tot nationale eenheid; het oude stedelijk en provinciaal bewustzijn tot nationale idee. In de school der gecentraliseerde bureaucratie, die Nederland eerst als „Koninkrijk Holland", daarna als provincie van het keizerrijk doorliep, werden de partikularistische instellingen opgeruimd. Na zooveel schokken en zulk groot gemeenzaam leed, was in 1813 de herinnering aan de partijschappen flauw geworden als aan een ander leven. Nooit is bevrijding na druk, staatkundige wedergeboorte na ondergang, door een volk met oprechter blijdschap gevoeld en gevierd. De Nederlanders m 1813 hadden al de tranen- en woordenrijke verruktheid Van menschen, die, na veel doorgestane ellende nog zwak Van zenuwen, overtuigd zijn dat een gelukkiger tijd voor hen begint. Zij hadden de intentie en ook de overtuiging groote dingen te gaan doen, zooals hun vaderen vóór hen gedaan hadden, wat zij plachten uit te drukken door de spraakwending „dat de leeuw weer brullen ging" - en voelden in zich de opgewonden stemming die, meenden 2ij> aan het doen van groote dingen voorafgaat. En zij waren trotsch op wat zij pas geleden al volbracht hadden: den franschen tyran wegjagen en Oranje terughalen; al Was het dan voorzichtigjes en op het laatste nippertje, toen de tyran al ging uit eigen beweging, geschied. Want Hogendorp en v. d. Duyn van Maasdam en de andere groote „patriotten" - in de nieuwe beteekenis van het Woord - waren doodsbang voor een te vroege volksbeweging en voor gevaar en bloedvergieten en dergelijke narigheid. En zóó zouden ze doorgaan: niet heethoofdig maar gematigd en wijs. De oude welvaart zou terugkeeren, en met haar de oude grootheid en glorie. Van dat alles is niets gekomen. De restauratie van '13 — 1—- heeft, zooals wij zien zullen, aan de armoe, de kwijning, den ekonomischen stilstand, geen einde gemaakt. Zij bracht geen begin van een nieuwe ontwikkeling. Daarom kon de geestdrift die zij had gewekt niet van langen duur zijn. Een half jaar later, in Maart 1814, was voor de geestdrift van het volk reeds de „merkbaarste onverschilligheid" in de plaats gekomen. *) Slechts traag kwamen de vrijwilligers op, noodig om de „nationale bevrijding" tot een goed einde te voeren. Een beroep op de finantieele offervaardigheid der natie, door den souvereinen vorst ten behoeve der schatkist gedaan, had weinig succes: slechts 12 ton goud kwam bijeen aan vrijwillige giften. De belangstelling in de publieke zaak was tot het nulpunt gedaald, alle politieke leven dood; de beraadslagingen over, en de afkondiging van de grondwet vonden plaats onder algemeene onverschilligheid.2) Niet op de „volksvrijheid", niet op de alg emeene politieke oogmerken, maar op de direkte materieele belangen, op herleving van handel en nijverheid, herstel der verloren welvaart vestigde de burgerij haar aandacht. De, vrijwel absolute, monarchie, werd, onder konstitutioneelen schijn en met mede-regeering der adellijke en niet-adellijke aristokratie, hier ingesteld zonder dat de burgerklasse zelfs een poging deed, tegen haar eigen uitsluiting van allen politieken invloed op te komen. Ondanks de bevordering van kunst en wetenschap, evenals die van lager en hooger onderwijs door den voortvarenden koning, bleef ook de algemeene geestelijke op- 1) W. de Clercq, Dagboek, Deel I. Onder de oorzaken van die verandering noemt hij: i°. de invordering der lasten op denzelfden voet en zelfs meerendeel zwaarder dan onder den dwingeland; 2°. de oproeping der landmilitie; 30. de weinige invloed welke de omwenteling door den gevallen winter op den handel en de fabrijken en trafijken heeft kunnen hebben; 40. het weinige dat er nog gedaan is om het volk te doen begrijpen, dat het wezenlijk tot een vrijeren staat is overgegaan. 2) Niebuhr, Lebensnachrichten, Deel I, bl. 583. leving uit, die men van het herstel der nationale onafhankelijkheid verwacht had. Op natuurkundig gebied presteerde Nederland, in' de eerste helft der negentiende eeuw, weinig; voor den grootsten geleerde in de natuurkunde die het voortbracht, Moleschott, was in zijn vaderland geen plaats. Zoo de filologische, wijsgeerige en vooral de theologische wetenschappen al bloeiden, dan toch in de eerste plaats door het bekend maken en populariseeren van buitenlandsche stelsels, gelijk Kinker dit deed met de filosofie van Kant. Groote oorspronkelijke talenten, geniale Padvinders op het gebied des geesteswetenschappen Worden in Nederland, in het hier bedoelde tijdperk, niet gevonden. Zijn eenige dichter van beteekenis, Bilderdijk, ontleende die beteekenis meer aan zijn groote kennis, 2ijn hartstochtehjken strijd voor een ondergaande orde e" zijn meesterschap over de taal, dan aan werkelijk uitnemende poëtische begaafdheid. De vernieuwers van het verhalend en kritisch proza, de oprichters van „de Gids", behooren feitelijk reeds tot een volgende periode: iri hen borrelden de, wel is waar niet groote, maar dan toch werkelijke krachten van het liberalisme, dat tegen het einde der jaren dertig ook hier uitdrukking gaf aan de aspiraties der opkomende bourgeoisie. Nationale oorspronkelijkheid toonde het Nederland der restauratie maar op één punt; en wel in zijn alles-beheerschende liefde voor het klein-burgerlijk-huiselijke. De beschrijving daarvan was zijn beste proza, de verheerlijking daarvan zijn eenige oorspronkelijke poëzie. Voor de rest inspireerde het geestelijk leven zich in het algemeen op buitenlandsche voorbeelden; zooals duitsche wijsbegeerte en" bijbelkritiek; fransche en engelsche literatuur; zwitsersch piëtisme. Natuurlijk ondergingen alle hier overgeplante tntellektueele bewegingen den invloed van het bekrompen milieu. Al het ruime, eigene, vrije, gedurfde was in de zielen gestorven: de groote mannen der zeventiende eeuw, wie kan ze zich denken in het Nederland van de eerste helft der negentiende? De besten voelden het en leden: er lag voorbeschikking in tot een leven van tragische konflikten, Nederlander en onbekrompen van inborst te zijn. Wij weten van dit alles de oorzaken. Het was de maatschappelijke en politieke opkomst der moderne bourgeoisie, die zulke ons oneindig toeschijnende moreele en geestelijke energieën in de individuen van hare klasse en van de klassen wier belangen met de hare samengingen, opriep. De voorwaarden tot haar ontwikkeling waren een onbarmhartige strijd tegen het verouderde, een breken met het overgeleverde, een rusteloos jagen naar meer kennis, meer macht over de natuur, geen oogenblik van verwijlen bij het bereikte. Gedurige verandering en uitbreiding ligt in het wezen der kapitalistische produktie besloten, nimmer rustende inspanning in dat der kapitalistische maatschappij, Dit gaf nu haar den trek van grootheid. De stoute wil en de verheven gedachten van het burgerlijk radikalisme, dat is van de bourgeoisie in haar frisch, oprecht idealisme, eer zij het bestaan van het proletariaat als een noodzakelijk gevolg van het kapitalisme had erkend, eer vrees voor het toenemend verzet en de toenemende macht van het proletariaat haar hadden veroordeeld tot inkonsekwentie of huichelarij - de wil en de gedachten, die in de omringende landen, gedurende den opgang van het moderne kapitalisme en van de burgerlijke heerschappij zooveel staatslieden, wijsgeeren en dichters hebben bezield - Nederland heeft ze niet gekend. En evenmin heeft het gekend den drang naar het doorgronden van de kapitalistische produktie, die zich voornamelijk in Engeland in de klassieke ekonomie openbaarde. Het liberalisme, zooals het na 1830 langzamerhand hiet °pkwam, was een zwakke klassebeweging, die slechts dank zij den abnormaal-ongunstigen finantieelen toestand Van den staat, het gevolg van den belgischen opstand, spoedig het middelpunt werd van een vrij algemeen verzet tegen de autokratische staatsinrichting. En toen verscheidene jaren na den triomf der liberale bourgeoisie, ook het burgerlijk radikalisme met zijn karakteristieke neigingen van sterk rechtsgevoel, agressief ongeloof en bovenkonventioneele moraal zich in Nederland vertoonde, toen was elders de groote tijd van dat burgerlijk radikahsrne, de tijd dat het zich vrij kon ontplooien, reeds voorbij. Zoolang Nederland vreemd bleef aan de kapitalistische Produktie en de groot-industrie kon het in de door het kapitalisme opgewekte energie niet deelen. Wij zagen dat handel en manufaktuur vrijwel waren ondergegaan, als erfenis nalatend een weinig energiek, van ahe inspanning afkeerig geldkapitaal, en een abnormaal talrijk, gedemoraliseerd lompenproletariaat. Bij deze historisch-ekonomische faktoren, die den groei van het industrieele kapitalisme in de nu aanbrekende periode ongunstig moesten beïnvloeden, kwam, voor NoordNederland, nog het natuurlijk nadeel van gebrek aan steenkool en ijzer. Sedert 1830 begon op het vasteland, in de aan steenkool- en metalen rijke staten België, Frankrijk en Duitschland, de ontwikkeling van het fabriekswezen, van de machinale industrie. Nederland, dat de groote grond- en hulpstoffen dezer industrie ontbeerde, en daarenboven tot '47 door geen enkelen spoorweg met 't zuiden, tot '64 niet met het oosten verbonden was, moest in zijn fabrieksmatige ontwikkeling, in verhouding met die zijner naburen, meer en meer ten achter raken. Zoo de afscheiding van België in 1830 en de daarmee samenhangende gebeurtenissen een nadeeligen invloed op de politieke ontwikkeling van Nederland hebben gehad, door de nationalistisch-reaktionaire krachten te versterken, zoo heeft de vereeniging van beide landen in het tijdvak 1815-1830 naar alle waarschijnlijkheid de ekonomische ontwikkeling der noordelijke gewesten ongunstig beinvloed. Het revolutie-tijdperk had op België heel anders ingewerkt dan op Nederland. De burgerlijke omwenteling der 16de eeuw was er mislukt: het absolutisme had zijn macht, de adel en de kerk hadden hun landgoederen en voorrechten behouden, de stedelijke burgerij en waren tot onmacht gezonken en vervallen. Vroeger dan Nederland had de fransche omwenteling België bereikt en er radikaal huisgehouden: de kerkelijke domeinen werden onteigend, de heerlijke rechten en tienden afgeschaft. Voor België bracht de komst der Franschen de bevrijding uit feodalen druk, het begin van het burgerlijk leven. De landbouw ging vooruit. Gedurende de heerschappij van Napoleon profiteerden mijnbouw en nijverheid van dezelfde maatregelen, waaraan Nederland verbloedde: het kontinentaal-stelsel opende voor de textielindustrie een afzetgebied, waarop 30 millioen menschen woonden. Met de Restauratie hield dit op; tegen de engelsche industrie kon de belgische niet konkurreeren. In ruil voor de vastelandsche markt kreeg zij, een poovere vergoeding, die van Nederland en Oost-Indië. Voor de jonge belgische industrie was bescherming tegen de engelsche noodzakelijk. In Nederland ging de begeerte als van ouds naar, betrekkelijken, vrijhandel; in 1815 werd een plakkaat van 1725 in dien geest hersteld. Maar de vereeniging van Nederland en België maakte een konsekwente vrijhandels-politiek onmogelijk. Wanneer een staat zich door de ontwikkeling zijner deelen, in organischen samenhang, heeft gevormd, dan zullen de belangen van industrie en handel in het algemeen geen aan elkaar tegenstrijdige maatregelen eischen. De moderne handel is een kind der industrie: hij steunt in de eerste plaats op het vervoer van de grondstoffen die zij gebruikt en de produkten die zij voortbrengt. Maar het in 1815 gefabriceerde „Koningrijk der Nederlanden" was niet organisch gegroeid, het was geen eenheid, het bestond uit twee aan elkaar gelijmde stukken, en de lijm, die ze hechtte was niets dan de wil der groote mogendheden, die Van Engeland in de eerste plaats. Immers voor Engeland Was het nieuwe koningrijk een schildwacht die op het vasteland waakte voor zijne belangen. De nederlandsche handel steunde niet op de produkten der belgische industrie, maar op die zijner koloniën, °P zijne landbouw-produkten en op den doorvoer. Het belang van België, nijverheids-staat in den dop, eischte in 1815 protektie van fabrikaten; afsluiting zijner grenzen tegen de verder-ontwikkelde engelsche industrie; dat van Nederland, van huis uit agrarische en handelsstaat, vroeg den min of meer vrijen handel. Het was onmogelijk in de gegeven omstandigheden, de noordelijke helft geheel aan de zuidelijke op te offeren, of andersom te doen; zoo moest de regeering van Willem I wel een politiek voeren van de kool en de geit sparen en maakte zij het niemand naar den zin. De neiging tot protektionisme werd daarenboven gesteund door de schijnbare voordeeligheid van deze politiek. Immers de invoerrechten brachten geld in de schatkist en hielpen de tekorten stoppen, een kwaal Waaraan het koningrijk van zijn geboorte afaan laboreerde. En ook de noord-nederlandsche bourgeosie die zich tegen invoerrechten op industrie-produkten en op koloniale voortbrengelen verzette, vroeg voor hare speciale belangen - de visscherij, de scheepsbouw - bescherming door pterniëi en vrijdom van accijns. Weldra begon ook de landbouw, die door den val der graanprijzen, een gevolg van de verhooging der invoerrechten in verschillende landen, gedrukt werd, en zich de goede dagen onder Napoleon dankbaar herinnerde, !) om steun aan te kloppen. Al de jaren, liggend tusschen 1825 en 1853, toen de graanrechten eindelijk voor goed afgeschaft werden, voerde, daar handel noch landbouw sterk genoeg waren, om hunne belangen met uitsluiting van andere door te zetten, de regeering een wisselvallige politiek; de graanrechten werden eerst verhoogd, toen verlaagd, eindelijk door een schaal geregeld, en dit voortdurend gedobber had ten gevolge, dat de graanhandel verliep, terwijl de landbouw slechts een kunstmatig leven leidde. 2) Het tarief van 1817 is uniek in zijn wanhopige pogingen om hooge rechten op buitenlandsche voortbren selen, belasting van binnenlandsche bij de fabrikage, voor den handel te „neutraliseeren" door een labyrinth van maatregelen, als entrepots, kredietgevingen, afschrijvingen, restitutiën, enz. Ondanks die pogingen werd in de koopsteden de belasting op suiker en koffie zeer slecht ontvangen. Uit Amsterdam kwam een adres met 900 handteekeningen er tegen; te Rotterdam vonden opstootjes plaats. De maatregelen der nederlandsche regeering beoogden wel is waar de ontwikkeling van het kapitalisme te be- 1) „Maar zelfs aan den anderen kant ontbrak het onder ons ook niet aan enkelen, die zelfs met een soort van welgevallen schenen terug te denken aan de dagen der Napoleontische overheersching. Het waren vooral studenten uit de provincie, wier familie öf tot den landbouwstand behoorden, óf daarbij althans een bijzonder belang hadden. Deze waren nog gedachtig aan den bloei, dien de landbouw in die dure tijden genoot en aan de groote voordeelen, dien hij toen opleverde"... (Herinneringen van vroeger en later leeftijd, door Mr. H. van A., bl. 62.) 2) De Handel van Nederland in 1844, door Mr. D. A. Portielje, bl. 40-51. vorderen, maar door het, iedere vrije ontplooiing belemmerende keurslijf, waarin zij het ekonomisch leven knelden, zouden zij ook een robuster ondernemingsgeest dan die der kapitalisten-klasse van 1815 hebben gefnuikt. Hooge rechten en lastige, kostbare en tijdroovende formaliteiten belemmerden den buitenlandschen handel; hooge belastingen op de fabrikage de nijverheid. De instelling van het „onvrij territoir" aan de grenzen maakte op een betrekkelijk aanzienlijk deel van het grondgebied alle handel en nijverheid onmogelijk.x) Het patent-recht versperde den toegang tot bijna alle beroepen en bedrijven en drukte vooral zwaar op middenstand en kleinbedrijf. Ook voor den kleinen boer, al viel de landbouw niet onder de patentwet, kon het zeer hinderlijk zijn. Het verbood b.v. den boer zonder patent van voerman om zijn eigen plaggen, hei en bezems naar de stad te rijden. Het oktrooirecht Held de toepassing van verbeteringen en uitvindingen °P technisch gebied tegen. De gemeentelijke accijnzen op de meeste artikelen van dagelij ksch gebruik werkten als een premie op onthouding2). Een leger van ambtenaren, door de schatkist slechts gedeeltelijk bezoldigd, leefde van Wat de wettelijke formaliteiten hun opbrachten, en deed dus alles om die zoo talrijk en kostbaar mogelijk te maken. De nederlandsche staat leek allerminst op den beroemden „nachtwaker", waartoe de bourgeoisie van andere T) „Het onvrij territoir" was een strook land, ongeveer een uur gaans Meed langs den zeekant en de landgrenzen getrokken, waar geen nijverheid geoorloofd was; daar bevonden zich de kantoren van aangifte der belaste waren en werd op hun lading, lossing en vervoer streng toezicht gehouden. 2) Nog in 1843 bedroegen de lands- en stads-accijnzen op turf voor Amsterdam 25 % voor den gewonen turf, 50 % voor de kwaliteit die °e arbeidende klasse gebruikte. Andere artikelen waren nog hooger belast. Het is waar dat verschillende der meest drukkende accijnzen, als die °P het gemaal, het geslacht en het zout reeds sedert eeuwen geheven werden, zij drukten echter zwaarder dan vroeger. landen hem in haar jeugdig zelfbewustzijn wilde degradeeren; hij was een lastige bemoeial, een vitterige jan-hen, die zijn vingers stak in alle zakken, snuffelde in ieders keukenkast en verordineerde hoe 't menu moest worden klaar gemaakt. x) " Dit stelsel van „bescherming'^ad op de o|intwikkeling van het kapitalisme den invloed, die inbakering, zóó stijf, dat het geen lid kon roeren, op een kind zou hebben dat men tegen het maken van gevaarlijke bewegingen „beschermen" wou. De uitwerking was verregaande verstijving. Wat Gogel schreef in 1820, dat alleen het rentenieren werd aangemoedigd, en het leegloopen tot een gedwongen noodzakelijkheid gemaakt, dat bleef nog vele jaren lang waar. Rentenieren en smokkelhandel waren volgens hem de eenige bedrijven die, door de maatregelen der regeering aangemoedigd, bloeiden.2) Op het eene wierp zich het energielooze kapitaal, op het andere de kapitaalbegeerige energie. Hun bloei berokkende aan handel en nijverheid weer verdere schade. De eenige vorm van kapitalisme, die in Nederland was blijven gedijen was het geldkapitaal. In den effekten- en fondsenhandel waren groote vermogens gewonnen in de jaren van wilde spekulatie na 1815, toen de kapitalistische ontwikkeling, na lang door den oorlogs-toestand tegengehouden te zijn, den cirkelgang opnieuw inzette van 1) „Somtijds zelfs schrijft de wet de regeling, de wijze voor, waarop alles van den aanvang tot het afmaken van het fabrikaat toe geschieden moet; bepaalt zij elke schrede die de fabrikant doet, en onderwerpt hem aari, een toezicht van de administratie hetwelk dag noch nacht rust, en de minste afwijking gestrengelijk straft." (Mr. D. A. Portielje; de handel van Nederland in 1844, bl. 27.) 2) Dit moet natuurlijk in betrekkelijken zin, niet absoluut worden opgevat. Ook in Noord-Nederland waren er, zoowel gedurende de vereeniging met België als kort na de scheiding, eenige bedrijven, zooals de scheepsbouw, (in Holland en Groningen) de papierfabrikage (op de Veluwe) de steenbakkerijen (in Overijssel en Utrecht) enz. die goede dagen beleefden. opleving, bloei, overproduktie en krisis, waarin het ekonomisch leven der 19de eeuw zich bewegen zou. Grievende teleurstellingen had in die jaren van overgang de hollandsche handel geleden en de waaghalzen waren overal 't kind van de rekening geweest. In Indië, waar Engelschen en Amerikanen de koloniale produkten voor het driedubbele Van den normalen prijs opkochten en met de voortbrengselen der nederlandsche koloniën de europeesche markten overstroomden, die, daar gedurende het kontinentaal-stelsel surrogaten als chicorei en beetwortel-suiker m gebruik gekomen waren, met een derde gekrompen bleken. In de nieuwe markten van Zuid-Amerika, waar, door gebrek aan inzicht en overleg, vaderlandsche schepen ongeveer het eenig artikel, waarin onze industrie zich staande was blijven houden: de jenever, in zulk een hoeveelheid aanvoerden, dat het de inkoopsprijs niet opbrengen kon.x) Het handelskapitaal, ziek van een wereld Waarin energie, vlugheid, en bekwaamheid werden vereischt, trok van den goederenhandel terug op den effektenhoek. Ook daar vielen soms geduchte klappen, maar men kon er tenminste rijk worden zonder zich te roeren, als in den goeden ouden tijd der monopolies. Zoo nam jaar op jaar het geld-kapitaal in omvang toe; menig handelskapitaal werd in fondsen gestoken en zoo aan produktieve aanwending in Nederland onttrokken.2) Op den grondslag van bescherming en hooge belastin- 1) Ouwerkerk de Vlies verhaalt in zijn „Verhandeling over den koophandel", hoe te Havana op de kade, duizende kelders hollandsche jenever jn de zon stonden te koken, tot ze voor een appel en een ei werden verkocht. 2) Deze sterke groei van het geldkapitaal werd mogelijk gemaakt o.a. door de voortdurende behoefte aan geld der zich in de richting naar het grootkapitalisme ontwikkelende landen voor spoorwegen en andere openbare werken, militarisme enz. Een scherpe daling in effekten als die 'n Pebruari-April '48, was dan ook voor de nederlandsche bourgeoisie een veel grooter ramp dan een krisis in den goederenhandel. gen bloeide ook de sluikerij. Noch het beambtenleger, noch het „onvrij territoir" vermochten iets tegen haar. Zij was als op een rots-steen gebouwd op de behoeften van de groote meerderheid der verbruikers aan goedkoope waren, en hield stand, zoolang die waren kunstmatig duur werden gemaakt. In het Napoléontische tijdperk was zij populair geworden en geen smet van oneerbaarheid vormde, in de publieke opinie, een tegenwicht tegen de voordeden die zij verschafte. x) De verboden en belaste waren lagen in alle winkels te koop, de fabrikant kon tegen den smokkelaar niet konkurreeren, hij werd boos, beschuldigde zijn landgenooten van „gebrek aan vaderlandsliefde" en koos eieren, d.w.z. kocht effekten voor zijn geld. De liberale geschiedschrijving geeft graag aan Willem I de schuld van de lamlendige bekrompenheid der nederlandsche toestanden tot 1848. Maar zij vergeet even graag, dat van alle maatregelen van den koning de reaktionairste de meeste toejuiching en instemming vonden bij zijn geliefde onderdanen, die hem daarentegen in den steek lieten wanneer de, somtijds onmiskenbare, verlichtheid'van zijn despotisme bleek. Ongetwijfeld werkten de maatregelen, op zijn instigatie genomen, tot verbetering der verkeersaderen te land en te water, tot uitbreiding van het volksonderwijs, en wat dies meer zij, in de richting van ekonomische ontwikkeling en verhooging van het geestelijk peil der bevolking. Door den steun dien hij gaf aan handel en nijverheid; door zijn besef van de noodzakelijkheid van betere kommunikatie der havens met de zee; - op zijn aandrang werd het Noordhollandsch kanaal gegraven en het is zijn schuld niet, dat het geen Noordzeekanaal werd -; 1) „De smokkelhandel is, in den schijn van regtmatige zelfverdediging tegen onderdrukking en een plunderziek stelsel opgetreden: dus is de schande, daaraan gehecht, in het algemeen gevoelen uitgewischt, en het geweten had zich reeds vroeger daaromtrent gerust gesteld." Van Hogendorp, Bijdragen. door zijn overtuigd-zijn van het belang van spoorwegen, door al deze dingen bleek hij in energie en vooruitstrevendheid, de bourgeoisie van zijn land verre de baas. Wat er voor de ontwikkeling der produktie-middelen en verkeersmiddelen in dit tijdperk gedaan werd, het is voor een groot deel aan zijn initiatief en zijn hardnekkigheid te danken geweest. Had de bourgeoisie de politieke macht m handen gehad en haar eigen zaken beredderd, zij zou ongetwijfeld voor handel, nijverheid en verkeer oneindig minder gedaan hebben, dan de regeering deed. Het beste bewijs van de groote politieke onrijpheid der bourgeoisie is het feit, dat tot het einde der jaren dertig een politieke oppositie van beteekenis hier niet bestond: deze kwam pas op in '38 en '39, onder den indruk van de finantieele ellende en... de lage prijs van de koffie. x) Op één punt slechts kan de bourgeoisie met recht aan Willem I verwijten de ontwikkeling van het kapitalisme te hebben tegengewerkt. Het nederlandsch kapitaal had, onder normale omstandigheden, zich allereerst moeten Werpen op de exploitatie der koloniën; de aanbouw der koloniale produkten, hun vervoer, hun verkoop, hun bewerking in het moederland: hier lag voor haar de natuurlijke weg; hier lagen, ondanks de moeilijkheden en teleurstellingen van 1815-24, de beste groeikansen voor het handels- en industrie-kapitaal. De regeering van Willem I heeft die kansen tegengehouden en daarmee de ontwikkeling van het kapitalisme belemmerd, niet door de oprichting der Handel-Maatschappij en de instelling van het kuituurstelsel - beide maatregelen hadden, van een sociaal ekonomisch gezichtspunt, ook opvoedende waarde - maar door 1) „Hoe geheel anders zou de finantieele en daardoor ook de staatkundige geschiedenis van Nederland zijn geweest, zoo de prijzen der koloniale waren in 1833 tot '47 waren geweest als na 1850." (De Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, Deel IV, bl. 203.) het monopolie, waarin de H.-M. spoedig ontaardde, en evenzeer door de uiterste overdrijving waarmee het kultuurstelsel werd toegepast, toen de onverwacht-lange duur van den gewapenden vrede met België en de ellendige toestand der finantiën, die er het gevolg van was, aan de nederlandsche ambtenaren in Indië tot voornaamste plicht het vullen van een altijd gapend-leegen schatkist maakten.1) Het hoofdmotief van het groot-kapitaal om, bij de oprichting der H.-M., mede te werken aan wat later bleek het ingooien van eigen glazen te zijn, was de verlokking der 41/2 % rente, gedurende twintig jaar gegarandeerd in een tak van handel, die op dat oogenblik met verlies gedreven werd. Het toestroomen der verlekkerde kapitalen, met als gevolg het opvoeren van het aanvankelijk i) De Handel-Maatschappij - een vereeniging op aandeelen - werd bij Koninklijk Besluit opgericht in 1824, nadat een rapport over de oorzaken van het kwijnen van den handel op Oost-Indië de onmacht van het nederlandsche partikuliere kapitaal tegenover het engelsche aan het licht had gebracht. De maatschappij stelde zich den handel en de vrachtvaart voor eigen rekening of in kommissie, ten doel. In den considerans heette het dat „elk Nederlander of vreemde, bijdragen storten kan." Echter overtroffen de inschrijvingen direkt het noodig geraamde oprichtingskapitaal met 5 millioen. De koning zelf was de voornaamste aandeelhouder en waarborgde aan de overige aandeelhouders 4L/2% gedurende 20 jaar. Het kuituurstelsel werd op Java ingevoerd in 1830. Het verplichtte den Javaan tot aanplanting van een zekere hoeveelheid produkten (vooral koffie, indigo en suiker) voor de europeesche markt. Hoe meer geld het goevernement noodig had, des te hooger deze gedwongen kultures werden opgevoerd en des te minder rijstgronden en tijd om ze te bebouwen, den Javaan werd gelaten. De medewerking der javaansche hoofden - die het stelsel alleen kon doen slagen - werd verkregen door hun een zeker percentage van de winst toe te kennen; zoodat ook zij bij de uitbreiding der kultures belang kregen. De bevolking kreeg somtijds een bespottelijk kleine vergoeding voor den zwaren arbeid in de goevernements-plantages, somtijds moest zij dien arbeid bij wijze van heerendienst gratis verrichten: zoo werd het loon van de produktiekosten geheel geëlimineerd. Twintig jaar na de invoering van het kultuurstelsel waren 86000 bouws (1 bouw = 0,7 H.A.) den Javaan voor de europeesche kultures ontstolen; en de verplichte arbeidsdagen bedroegen tot tweehonderd veertig toe per jaar. kapitaal van 24 millioen op 37, maakte de Handel-Maatschappij tot den kolonialen groothandelaar bij uitnemendheid, waartegen geen partikulier initiatief meer opkomen kon. Nog daargelaten dat de maatschappij, ondanks de bepalingen die haar in naam geheel onafhankelijk maakten van den staat, reeds onmiddellijk door de regeering begunstigd werd, door de toekenning van het recht op den alleen-verkoop van opium op Java. De ineenstrengeling van koninklijk-nnantieele met nationale handelsbelangen, bleek op den duur voordeeliger voor de eerste dan voor de tweede. Dit uitvloeisel van de „union intime entre le peuple et son roi" x) heeft den koning geen windeieren gelegd, daarentegen de ontwikkeling van het kapitalisme zeer belemmerd. De HandelMaatschappij bedoelde bij de oprichting geen monopolie te zijn - zij moest het worden. Zij bedoelde geen invloed te hebben in het politiek bestuur - zij moest dien krijgen. Zij bedoelde den partikulieren handel op te beuren - zij hield hem tegen. De Handel-Maatschappij was een anachronisme, dat in anderen vorm het monopolie der 17de en 18de eeuwsche kompagnieën herstelde. Haar monopolie was, in overeenstemming met meer moderne toestanden, niet wettig maar ekonomisch: zij beheerschte den handel, zij versloeg het individueele, door haar gekombineerde kapitaal; zij maakte partikuliere handelsondernemingen naar Indië, zonder ze te verbieden, onmogelijk. 2) Zij monopoliseerde de regeerings-transporten, en verkreeg voordeelige uitzonderings- 1) Uit een rede van Willem I te Luik, aangehaald bij J. de Bosch Kemper, Geschiedenis voor '30; bl. 688. 2) De maatschappij heeft reeds terstond haar uitgestrekte armen over alle deelen des handels met haar vermogende veerkracht uitgebreid, en de reuzenkracht waarmee dit geschiedt, versuft elk particulier, welk bezig, op een of ander punt een onderneming te overwegen, den post £00 nadrukkelijk ziet bezet dat het redeloos zou zijn daartegen op te streven." (Ouwerkerk de Vries, Verhandeling over den koophandel.) bepalingen voor den aankoop van haar retouren. Zij verlamde door al deze dingen de vrije konkurrentie, het stelsel dat tot diep in de 19de eeuw, de innerlijke krachten van het kapitalisme zou aanzetten en tot ontwikkeling brengen, dat de drijfkracht zou zijn tot de onophoudelijke vernieuwing en tot verbetering der techniek, tot de ontzaglijke vermeerdering der produktie, en de verwonderlijke versnelling van het verkeer. Zij versperde den aangewezen weg tot den groei van het nederlandsche kapitalisme om den koning en eenige groot-kapitalisten te verrijken. Zij benadeelde het belang der geheele bourgeoisie ter wille van dat eener kleine kliek. En ziehier de reden waarom de Handel-Maatschappij van haar oorspronkelijk doel afweek. Het hoofdmotief bij hare oprichting was geweest de opbeuring van den handel, maar dit bleef niet het motief van haar bestaan. Als bij iedere kapitalistische onderneming moest, eerst het inhalen der geleden verhezen (die voor den koning als de voornaamste aandeelhouder zeer aanzienlijk waren,) daarna het behalen van zooveel mogelijk winst, de drijfveer zijn van haar daden. Toen zij begreep, dit doel door het vaster snoeren van de koorden van monopolie en regeeringsprotektie het best te kunnen bereiken, bekommerde zij er zich niet over, in hoeverre de belangen der nederlandsche bourgeoisie hiermee waren gediend. Naar gelang de bourgeoisie sterker werd, en meer beseffen ging, de vrije konkurrentie noodig te hebben voor de volle ontplooiing van het kapitalisme, moest zij meer en meer de HandelMaatschappij als een aan hare belangen vijandigen sta-inden-weg gaan beschouwen. De monopoliseerende strekking der Handel-Maatschappij kon pas goed aan 't licht komen, toen de indische handel voordeelig werd, dat is na de invoering van het kuituurstelsel. Pas in 18 3 2 stegen haar aandeelen boven pari. Het kuituurstelsel vormde een onontbeerlijken schakel in den keten, die den toegang tot de schatten van Indië voor de vloten der partikuliere kapitalen versperde. Produktie, vervoer en verkoop werden zoodoende in één machtige greep vereenigd. De opbrengst van suiker en indigo, later ook van koffie, thee, tabak en zijde, kwam nu in de rijks-schatkist, zooals de opbrengst van hun vervoer den koninklijken schatkist ten goede kwam. In die gelukkige dagen waren deze twee, in zeker opzicht, niet gescheiden, want de wil van den vorst besliste over de uitgaven van den staat. En naar gelang het kuituurstelsel tot ontwikkeling kwam, stegen de invoeren der Handel-Maatschappij al hooger. In '26 had zij nog slechts 27495 balen koffie verscheept: reeds vóór 1840 was dit bijna een millioen geworden; de suikerinvoer vertiendubbelde ongeveer in hetzelfde tijdperk, de invoeren van thee, kaneel, indigo, enz. stegen eveneens belangrijk. x) Op de ontwikkeling der industrie heeft de oprichting der Handel-Maatschappij een vrij gekompliceerden invloed uitgeoefend. Na de afscheiding van België trachtte de regeering hier een textiel-industrie uit den grond te stampen, om aan Noord-Nederland de voordeden van den uitvoer naar Indië te verschaffen. Als ruil voor de koninklijke bescherming en de voorrechten die de Handel-Maatschappij genoot, beval de regeering haar op Java een markt te „vinden" voor de nederlandsche textiel-industrie, en verplichtte haar in nederlandsche fabrieken jaarlijks voor 10 millioen aan katoentjes enz. te koopen. Het verlies werd gegarandeerd. Dit alles, natuurlijk, privatissimum. Het „vinden" van een markt was op deze voorwaarden niet moeilijk; evenmin het kweeken van een broeikas-industrie. De nederlandsche textiel-fabrieken 1) Blok, VII, bl. 58. werkten onder dubbele protektie: een openlijke, bestaande in de 12 % inkomend recht, van de engelsche boven de nederlandsche katoenen en wollen stoffen op Java geheven, en een geheime, ongeHmiteerde, die bijpaste al wat te kort kwam. Onder dit „stelsel" vlogen spinnerijen, weverijen en katoendrukkerijen als paddestoelen uit den grond. Zij hadden met deze parasieten werkelijk veel overeenkomst. Het verlies voor de schatkist bedroeg in de jaren 183 5—'37 20 % van de waarde van het produkt. Toch werd het stelsel nog jaren gehandhaafd, tot de finantieele nood er een einde aan maakte, eer het bedoelde resultaat, de verovering der markt door de opvoedende werking der dubbele bescherming, bereikt was. Zoodra de in 't geheim-zegenende hand zich terugtrok, verviel de „bloeiende textiel-industrie" op de meeste plaatsen even snel als ze was opgekomen. In '44 waren de fabrieken te Beverwijk, Ruurloo en 's Heerenberg reeds verdwenen; de haarlemsche, die in '39 nog 1517 arbeiders aan 't werk hielden, verminderden dit aantal met een derde. x) Een uitzondering maakte Twente, waar de „weldoener der menschheid", Th. Ainsworth, door zijne, voor rekening der Handel-Maatschappij opgerichtte weefscholen te Goor, Oldenzaal enz., aan de twentsche kinderen de zegeningen van snelspoel en huisindustrie had leeren kennen en de gronden van de latere groot-industrie gelegd. Een tweede voorbeeld van de tijdelijk gunstige, maar op den duur doodelijke werking van de kombinatie van protektie en monopolie, leverden scheepsbouw en reedenj. De regeering gaf aan den scheepsbouw een „aanmoedigende" premie van f 18 per ton, dat was 10 % boven de kosten van aanbouw en uitrusting. Gevolg: het kapitaal stort zich op den scheepsbouw; bloei der werven; snelle 1) Mr. Portielje, a. v. bl. 65. vermeerdering van het aantal schepen, tot de HandelMaatschappij in 18 3 6 verklaarde, dat de aanwezige scheepsruimte de behoefte overtrof. Van '31 tot '36 steeg het aantal schepen van 125 2 op 1628, met respectievelijk 82939 en 153333 *ast- Maar de Handel-Maatschappij hield de vrachtprijzen hoog (zij maakte f 100 per last winst) en buiten den indischen, door haar gemonopoliseerden handel, dreef Nederland geen overzeeschen handel van beteekenis. Gevolg: spoedige overproduktie van schepen, afnemend voordeel voor de reederij, ongebruikt blijven der meeste schepen, die volgens rooster door de HandelMaatschappij bevracht werden, gedurende negen maanden van het jaar. Algemeen resultaat: langdurige krisis in den scheepsbouw tusschen i84o-'5o; de schepen verrotten of worden voor brandhout gesloopt. Wij weten nu welk komplex van omstandigheden en maatregelen, hoe anders ook bedoeld, samenwerkte om een groot deel der nederlandsche kapitalen uit handel en nijverheid weg te houden en den weg van geldhandel en spekulatie op te drijven. De regeering gebruikte zoowel de politieke macht van het door de oügarchie getemperde absolutisme, als de ekonomische macht van het geslacht Oranje, om het nederlandsch kapitaal uit te sluiten van zijn natuurlijk exploitatiegebied Indië, en dit te monopoliseeren. Alles ten gerieve van den hardnekkigen onwil des konings, in de, door de grootmachten aan Nederland opgelegde, vredesvoorwaarden met België toe te stemmen. Aan konkurrentie der nederlandsche industrie op de wereldmarkt viel, behalve voor zeer enkele artikelen, (jenever!) in geen verte te denken. De binnenlandsche markt, kunstmatig klein gehouden door de zware accijns die drukte op 't verbruik, werd daarenboven nog steeds overstroomd met vreemde artikelen, door den smokkelhandel tot lagen prijs ingevoerd. Het nederlandsche kapitaal beproefde des te minder tegen al deze moeilijkheden op te tornen, doordat het in de 18de eeuw den gemakkelijken weg had leeren kennen, die van alle last en u inspanning onthief. In een tijd, dat industrieele vennootschappen haast niet bestonden, en kapitaal steken in een handels- of industrieele onderneming, doorgaans ook beteekende de werkzaamheden, het risiko en de zorg der leiding op zich nemen, dat wil zeggen bekwaamheid en energie veronderstelde, in zoo'n tijd gaf alleen geldbelegging in effekten al de voordeden van het kapitaalbezit, zonder een zekere verantwoordelijkheid op te leggen. Het bezit van een aandeel in de binnen- of de buitenlandsche staatsschuld opende voor den rentenier het Eldorado van geld dat geld uitbroedde, zonder dat hij er naar omkeek, de zoete winst zonder vermoeienis des lichaams noch des geestes, de goudregen, neerdalend door ééne beweging van de schaar. En parallel aan dezen gelijkgrondschen effenen weg, liep nog een andere, avontuurlijk en vol gevaren, maar ook vol beloften van fabuleuzen rijkdom: de windhandel, de spekulatie. Dien kozen de rusteloozen, de waaghalzen, de begeerigen, en genoten er de opwinding van het kansspel, en van wagen, van op en neer. De speelzucht zette het bloed in vlam met de koortshitte, die geen kracht beduidt, maar sloopt wat van haar is overgebleven. De schijn van energie, waartoe zij opzweepte, werd door ontzenuwing en verslapping gevolgd, die weer meer ongeschikt maakte tot gestadige inspanning. En toch was de spekulatie in koloniale artikelen, in koffie voornamelijk, de eenige band tusschen Nederland en de wereldmarkt, de eenige weg waardoor haar aderen iets van het sterkere leven buiten de grenzen opnamen. Die „lusteloosheid en het gebrek aan energie, ontaard in ziekelijke rust" zooals Portielje den toestand op eko- nomisch gebied in de jaren veertig kenschetst, zij waren geenszins te wijten aan eenige karakter-eigenschap der natie, aan natuurlijke traagheid of apathie van den nederlandschen stam. Energieke naturen en vaderlandslievende geesten als Potgieter er een was, treurden over de achterlijkheid van alle bedrijf, de versuffing en inertie, waarin Nederland wegzonk. Zij zagen naar het verleden en pijnigden zich af met de vraag waarom de jongstgeborene van Jan Cordaats talrijk kroost juist Jan Salie moest wezen. Hun scheen een geheimzinnige verandering in den volksaard, een afname van vitaliteit sedert de 17de eeuw de oorzaak van den ekonomischen stilstand. Bezorgd zochten zij naar een psychisch geneesmiddel voor dit zieke volk. Verschillende faktoren waren verantwoordelijk voor ** het gebrek aan voortvarendheid en ondernemingsgeest bij de burgerlijke klasse. Een geheel komplex van ekonomische, sociale en sociaal-psychische oorzaken kweekte een matheid, die maar niet scheen te kunnen wijken. Door een langdurig verval waren verhoudingen, gewoonten en opvattingen ontstaan, die enkel in verloop van tijd, en met behulp van elementen die van-buiten-af wat roering brachten in de stilstaanden poel van het nederlandsche leven, overwonnen konden worden. Die elementen ontbraken voorloopig nog. In de groote staten, welker evenknie de oude Republiek Was geweest, Frankrijk en Engeland, sloot de machinale industrie onmiddellijk aan bij een bestaande manufaktuur, die niet alleen de noodige kapitalen en arbeiders leverde, maar ook, door haar ver doorgevoerde arbeidsverdeeling, den technischen grondslag van het bedrijf. In andere, achterlijker, landen bleven eenvoudige waren-produktie en klein-bedrijf langer dan hier bestaan, tot de fabriekmatige produktie-wijze ze, zonder het tusschen-stadium der manufaktuur, verving; hun maatschappijvorm vertoonde wel evenmin als de nederlandsche eenigen trek van industrieele grootheid, maar haar wezen was pittig en gezond. Geringe kontrasten, weinig klassenverschil; een plompe onbewegelijkheid van gedachten en vormen, maar een sterk-demokratische gezindheid bij ambachtslieden en boeren, fysieke kracht gepaard met geestelijk braak liggen; dit was, tot de adem van het kapitalisme over hen streek, de maatschappelijke fysionomie van landen als Zwitserland, Denemarken en Noorwegen; min of meer ook van Duitschland. Maar Nederland bleef lang een produkt van verval en ekonomische stagnatie, rot tot in het hart; een natie van monopolisten, renteniers en bedeelden; een land van maatschappelijke kontrasten zonder klasse-beweging; van kapitaal zonder arbeid, en, zooals we straks zien zullen, van vreeselijke ellende zonder verzet. Zoo het waar is, dat de ekonomische gesteldheid het politieke leven op ongunstige wijze beïnvloedde, zoo is het ook waar dat de politieke omstandigheden die de belgische omwenteling te weeg bracht, op hun beurt de ekonomische ontwikkeling tegenhielden. De protektionistische wetgeving, onvermijdelijk zoolang de vereeniging van Nederland met België had voortgeduurd, belemmerde gelijk wij zagen in Noord-Nederland in hooge mate den handel, maar de scheiding van '30 en haar nasleep, dat is de toestand van gewapende vrede tot aan het jaar '39, drukte oneindig zwaarder dan de vereeniging ooit had gedaan. Niet alleen omdat de Belgen öf papen, öf demokraten waren, wenschten de Noord-Nederlanders in 1830 vurig, voor goed van de belgische onverlaten af te komen, maar ook, omdat zij het zuiden als een blok aan het been van het noorden beschouwden: van 't afsnijden van dit blok verwachtten zij wonder wat goeds. Een der eerste maatregelen die in Oktober '31 in de Tweede Kamer voorgesteld werden, was dan ook de opheffing der belemmeringen, die ten bate van het zuiden in de noordelijke provinciën handel en nijverheid hadden gedrukt. Voor de tweede maal sedert 1815 ondervond de natie niets dan teleurstelling. De handel aan de zuidelijke grenzen stond geheel stil; de schepen werden belegd met embargo; de milities en mobiele schutterijen in de grensstreek onttrokken jaren lang duizenden handen aan produktief werk. De belastingen en accijnzen op de levensmiddelen werden telkens verhoogd en door de rentebetaling1) der snel toenemende staatsschuld verslonden. Het kapitaal vluchtte nog meer uit den kwijnenden handel en de kwakkelende industrie en nestelde zich in de staatsleningen als in de armen zijner moeder. De nijverheid, met uitzondering, zagen wij, der textielindustrie, verliep. Hieraan was mede schuld de groote vermindering van prerniën en geschenken uit de schatkist, door de bezuiniging noodzakelijk geworden: in '35 werden deze van f 500.000 in vroegere jaren, op de helft teruggebracht. De landbouw leed sterk onder de zware grondbelasting, daarenboven stegen op 't platteland, zoo lang militie en schutterijen in 't veld waren, de loonen; en de graanprijzen bleven laag. Van den landbouw leefde nog bijna twee derde der bevolking, en zijn malaise werkte natuurlijk °ok op het andere derde terug. Ter wille van aangelegenheden van ondergeschikt belang, nu het duidelijk was dat de hoofdzaak - de onafhankelijkheid van België - door de houding der groote mogendheden was gewaarborgd; ter wille van „eenige centen tonnengeld op de Schelde, familiebelangen nopens Luxemburg, en beschikkingen over wegen en vaarten, die gemakkelijk weer doelloos 1) In '34 bedroeg de rente der sedert 1830 opgenomen sommen reeds !o millioen, van '30-40 groeide de schuld met 300 millioen. kunnen worden gemaakt" *) zooals Luzac zich uitdrukte in de Kamer, onderwierp Willem I het land aan een uitputtingskuur die negen jaar duurde, en niet op hield, eer de patiënt bijna bezweken was. De oude Republiek had zwaardere tijden doorgemaakt dan het „gewapend bestand" der jaren '30 en kostbaarder oorlogen gevoerd. Maar haar bloedrijke konstitutie bleef gezond en krachtig, in omstandigheden, die het bloedarm lijf van nieuw-Nederland de tering bezorgden. De handel - waarbij niet te vergeten de kaapvaart - en de nijverheid voerden in de 17e en 18 de eeuw aan het lichaam der Republiek altijd weer nieuwe sappen toe, omdat zij op een driedubbele uitbuiting berustten: ten eerste van de oostersche volken; ten tweede van de europeesche staten (door haar monopolie van vrachtvaart en tropische produkten); en ten derde van de talrijke arbeiders in de manufakturen en de matrozen. De tweede en derde methoden van uitbuiting kwamen in de 19de eeuw niet langer in aanmerking; en de profijten van de eerste waren betrekkelijk geringer dan vroeger, doordat de indische produkten niet langer het monopolie waren van Nederland. Met dat al had zonder Indië Nederland den toestand van gewapenden vrede slechts zeer kort kunnen volhouden en de godvruchtige Willem de Clercq had gelijk toen hij in '37 in zijn dagboek opteekende: „Ik heb de innige overtuiging, dat door de goedertierenheid Gods de maatschappij2) de kurk geweest is waarop ons land sedert 1830 heeft gedreven." Maar de steen, die Willem I aan den staat had gebonden, 1) Van deze aangelegenheden was de onvoorwaardelijke opening der Schelde in hare gevolgen het gewichtigst. De tegenzin der regeering, in zake de vrije vaart op de Schelde toe te geven, kwam voort uit haar niet ongegronde, bezorgdheid voor den nadeeligen invloed van de mededinging van Antwerpen voor de hollandsche havens. 2) N.l. de Handel-Maatschappij, waarvan hij sekretaris en later direkteur was: natuurlijk in verband met het kultuurstelsel. was te zwaar voor de kurk; het drijven ging onder voortdurend proesten, en ten slotte onder groote kans van het finale „kopje onder": het staatsbankroet... Wij zijn nog niet aan het einde, wat de ongelukkige gevolgen der afscheiding van België voor Noord-Nederland betreft. Daartoe behoorde ook dat een aarts-bekrompen nationalisme hier de overhand kreeg, wat gelijk gewoonlijk, samenging met het ontstaan van een aartsreaktionaire geest. Vóór 1830 was de publieke opinie betrekkelijk vrijzinnig geweest. *) Maar de Julidagen in Parijs hadden tot de belgische omwenteling den stoot gegeven. Deze droeg hier en daar, in Brussel b.v. een sterk demokratisch karakter: het waren voornamelijk arbeiders, de vaders van de mannen der eerste Internationale, die deelnamen aan de straatgevechten en de koninklijke troepen de stad uitdreven. De aktiefste strijders in die dagen waren republikeinen. Na de revolutie vond België steun bij Frankrijk en Engeland, dat wil zeggen bij de staten, die de steunpilaren waren van het liberalisme en de demokratie m Europa; Nederland daarentegen wierp zich te vergeefs, aan de voeten van den russischen tzaar om hulp.2) Achter België en de belgische omwenteling zag het nederlandsche konservatisme dreigen, dat wat in de taal dier dagen „de !) Over het geheel vonden toen ter tijd onder allerlei standen, vooral den fatsoenlijken burgerstand, hier te lande de liberale gevoelens verreweg . meeste aanhangers, en werd b.v. de toenemende oppositie in Frankri)K... van harte toegejuicht". (Mr. H. van A.; Herinneringen, bl. 63.) 2) De mogelijkheid is niet uitgesloten dat die hulp in 't geheim werd voorgespiegeld in denzelfden tijd dat graaf Orloff, adjudant van den tzaar, in den Haag was met de missie Willem I tot onderteekening der 24 artikelen over te halen. De volgende anekdote bewijst dit. ' 'juen'^e 'aren later (nl- na net bezoek van Orloff) maar nog vóór de eindbeschikking met België sprak ik met iemand die wel zelf buiten alle etrekkingen van dien aard was, doch wiens broeder in den Haag reeds enmaals in de politieke kringen veel invloed had en daarna op ons s aatstooneel een aanmerkelijke rol gespeeld heeft - over het verkeerde van s Konings weigering om in 1832 aan de voorstellen van graaf Orloff hydra der revolutie" heette. Donker Curtius sprak in '33 van de „te bandelooze demokratie" in Frankrijk en Engeland. Maar Engeland met zijn industrie en opkomend Chartisme, Frankrijk met zijn burgerlijke demokratie steunden en schraagden den vijand; hun hand was het, die Nederland belette beslag te leggen op de Schelde, op Limburg en Luxemburg: zonder hen had België immers, na den 10-daagschen veldtocht, in de nederlandsche voorwaarden moeten toestemmen. Dat prikkelde het nationaal gevoel, een felle haat kwam op tegen die moderne landen, tegen de kapitalistische bourgeoisie, die daar aan de macht was, tegen iedere uiting van het vrijere, burgerlijk leven dat daar ontstond. Het nationalisme werd, als zoo vaak geschiedt, de van zelfbehagen stinkende vorm der reaktie. In overeenstemming met zijn ekonomische achterlijkheid, met het ontbreken van een moderne bourgeoisie en een opkomend proletariaat, moest Nederland een reaktionair land zijn vergeleken bij meer modern-kapitalistische landen als Frankrijk en Engeland. Tot 1830 had het in zijn oude burgerlijke en vrijzinnige tradities een kracht van tegengewicht tegen die groeiende reaktionaire gezindheid gevonden. Uiterlijk scheen het zelfs liberaler dan zijn naburen te zijn. Na 1830 werden de bordjes verhangen. Bewust en fanatiek koos Nederland partij voor de reaktie. gehoor te geven. Het antwoord dat ik op mijn aanmerking bekwam, was woordelijk het volgende: „Willem I is te dien opzichte niet te laken, want op hetzelfde oogenblik dat de Russische afgevaardigde zijn schriftelijke nota inleverde, voerde hij in een vertrouwelijk gesprek een geheel andere taal met den Koning, en gaf te kennen dat zijn meester, de Keizer, alleen maar om voor den schijn te voldoen- aan hetgeen met de vier andere mogendheden overeengekomen was, die nota had doen inleveren; maar dat hij zelf veeleer den tegenstand des Konings volkomen billijkte." (Mr. H. v. A., Herinneringen van vroeger en later leeftijd, bl. 171.) Welk voordeel Rusland bij een dergelijke dubbelzinnige politiek gehad zou hebben behoeft hier niet te worden nagegaan, maar zeker is dat zulk een handelwijze geheel past bij de sluwe gewetenloosheid der russische diplomatie. Men haatte de machines: uitvindingen des duivels schenen zij. „Bijna in alle nijvere steden onzes lands zag men de eigenaars van fabrieken en trafieken liever den ongelijken kamp met een wakkeren nabuur opgeven, dan de nieuwe Werktuigkracht op het van ouder tot ouder overgeleverde bestaansmiddel toe te passen; ja menigeen beschouwde den rook der dampende stoomtuigen als een afgrijselijken Walm van den put des afgronds." x) In engelachtige reinheid zocht Nederland zich van al dit duivelsche vrij te houden. Verblinde ingenomenheid met zich zelf en zijn toestand, chauvinistische zelf-verheerhjking, die, op wie nu haar uitingen leert kennen, komisch Werkt door de tegenstelling der voorstelling met de werkelijkheid; haat en verachting voor het vreemde, dat men niet kende - ziedaar eenige kenmerkende trekken in het nationale karakter van het tweede kwart der eeuw. Nederland Was „het bolwerk tegen revolutionaire wanorde en opnieuw dreigende fransche overheersching"2). Zoo spraken de gewone konservatieven, de meerderheid der burgerlijke klassen; zoo uitte zich de publieke opinie. Maar de ultra-orthodoxen, voor korten tijd nog geheel Zonder invloed, juichten in hun binnenkamer over de toenemende reaktie en da Costa kon tot de Clercq zeggen „dit is een land waar Christus de hand op gelegd heeft; hij heeft steeds een plekje waar hij zich verheerlijkt tot hij komt"3). De Clercq zelf konstateerde dankbaar „de bewerking der natie door Gods hand: zij geeft nu bloesems en zal eens vruchten voortbrengen" 4). Nu, de vruchten zijn niet uitgebleven. }) Mr. G. H. Koenen, Voorlezingen over de geschiedenis der nijverheid, bl. 141. De goede man voegt er tot verontschuldiging zijner landgenooten aan toe, dat er „werkelijk iets zeer onaangenaams is in vele dier nieuwere industrieele uitvindingen." Wij zijn dat geheel met hem eens. 2) de Bosch Kemper, Geschiedenis na '30. 3) W. de Clercq, Dagboek, bl. 324. 4) a. v. bl. 359. r Nationale zelf-overschatting is altijd gevaarlijk. In industrieele dingen, op militair- en onderwijs gebied, heeft zij aan menig groot rijk bittere ervaringen gebracht. Maar in het geval van een achterlijk land zonder zelfstandige beteekenis, dat in het beginnende tijdperk van fabrieksmatige industrie, van zijn buren alles te leeren en zoo goed als alles te ontvangen had moest die zelfoverschatting voeren tot volledige vereenzaming. Als de „Chineezen van Europa" bleven de Nederlanders in afgeslotenheid volharden, maar als Chineezen, die geen kostelijk-zelfstandige kuituur, geen eigen kunst, wetenschap en zeden, door eeuwen-oude traditie geheiligd, zorgzaam te behoeden hadden; te nauwernood iets anders, te behoeden, wat het heden betrof, dan kleinheid en middelmatigheid. De zelf-ingenomenheid hield begrijpelijkerwijs niet langer stand, dan de afgeslotenheid duurde. Zij verdween naar gelang Nederland meer begon deel te nemen aan het internationaal verkeer en voor de internationale markt te werken; kennisname leidde tot vergelijking, vergelijking tot juister inzicht en schaamte. Van dien tijd af dagteekent als reaktie de kosmopolitische trek, de veelvuldige ingenomenheid met het vreemde boven het eigene, de groote belangstelling in buitenlandsche literatuur en kunst, de navolging van buitenlandsche zeden en het wantrouwend gering-achten van 't nationale, die ook heden nog niet overwonnen zijn. De geringe ekonomische ontwikkeling bleek niet het i) Een groote schok gaf o.a. de eerste internationale tentoonstelling, (Londen 1851) die, naar de vrijhandelaars meenden, de wereldvrede, d.w.z! het einde der oorlogen en de beslissing van het lot der naties door den ekonomischen strijd alléén, inluidde. „De nederlandsche nijverheid maakte op die tentoonstelling een hulpeloozen indruk." De meeste voorwerpen waren... zoo onbehagelijk, dat het geheel den Nederlander wel pijnlijk moest aandoen; de voortdurende leegte en stilte in die afdeeling was dan ook een sprekend bewijs, dat ieder in dat ongunstig oordeel deelde. (J. J. de Lange, Proeve eener handelsgeschiedenis; bl. 6i.) minst in de late en gebrekkige ontwikkeling van het verkeerswezen. De kapitalistische produktiewijze eischt de snelle verplaatsing van menschen en waren massa's. Geen kapitalisme, geen behoefte aan modern verkeer, geen bouw van spoorwegen1). Toen Willem I in '34 den aanbouw van een spoorweg Amsterdam-Keulen wilde doorZetten, lieten zijn onderdanen hem in den steek, en de kommissie van voorbereiding moest bij gebrek aan inschrijvingen worden ontbonden. Wanneer de kroniekschrijver in 1835 opteekende, dat „de middelen van vervoer zoodanig waren, dat den reiziger weinig te wenschen overbleef" 2) schreef de man waarheid: naar andere vervoermiddelen dan postwagens en trekschuiten had Nederland geen verlangen, aan spoorwegen en stoombooten geen behoefte. In '34 werd een tweede postwagen „aangelegd" tusschen Zwolle-Leeuwarden; een stoomboot Amsterdamhtariingen hield daarentegen op te bestaan. Nog op 't einde der jaren veertig getuigde het „Tijdschrift voor Statistiek en Staathuishoudkunde" dat de voetpaden, die heerwegen der marskramers en kleinhandelaars, van grooter belang voor Nederland waren dan zijne weinige spoorwegen. In 1830 was in Engeland de eerste lijn, LiverpoolManchester aangelegd. Een paar jaar later begonnen Engeland en Frankrijk aan de bouw van hun spoorwegnet; daarna volgden Duitschland en België. De kapitalistische ondernemings-lust stortte zich op den spoorwegbouw, en de beruchte zwendelarijen en spekulaties der haute finance onder Louis Philippe waren een symptoon der snelle kapitalistische ontwikkeling van Frankrijk na l830- In Nederland oordeelde in '36 de Kamer van Koophandel te Rotterdam, dat een spoorwegverbinding met *) Dit sluit niet uit den bouw van sommige lijnen, om een strategisch doel. 2) Lastdrager, Nieuwe Geschiedenis. Keulen overbodig was, en adviseerde tot een systeem van „snelvarende trekschuiten" tusschen Amsterdam-Keulen met overlading te Vreeswijk op de stoomboot naar Rotterdam. Antwerpen had reeds toen plannen tot een spoorwegverbinding met Keulen ontworpen en dit plan baarde in Holland „veel zorg"x). Maar bij deze onwezenlijke spruit bleef het; en de Tweede Kamer bleek van dezelfde meening als het rotterdamsch handelslichaam en verwierp met 46 tegen 2 stemmen het voorstel tot een leening voor een lijn Amsterdam-Arnhem. In '39 werd de eerste lijn in ons land, AmsterdamHaarlem, geopend, maar in '47 was het verlengstuk den Haag-Rotterdam nog niet voltooid. In 1850 bezat Nederland nog maar twee spoorweglijnen: Amsterdam-Rotterdam en Amsterdam-Arnhem via Utrecht. En in 1860, 21 jaar na opening van het eerste lijntje, bedroegen de wijde mazen van ons spoorweg„net" tezamen nog slechts 335 K.M. Twente, de eenige streek waar iets wat naar moderne industrie zweemde, aan 't opkomen was, moest zich voor den aanvoer zijner grondstoffen en het vervoer zijner produkten behelpen met straatwegen en een op vijf uur afstand van Enschedé gelegen kanaal! Zoo werd, wat gevolg was, op zijn beurt oorzaak. De achterlijkheid der middelen van vervoer en verkeer, door het gemis aan ekonomische ontwikkeling veroorzaakt, hield die weer tegen. Niet alleen de groei der twentsche en brabantsche textiel-industrie werd er door belemmerd, maar voornamelijk de groei van het bedrijf, waarop Nederland door zijn centrale ligging en zijn rivieren allereerst aangewezen is: de handel. De groote havens, Amsterdam voornamelijk, bleven, afgesloten van hun natuurlijk achterland kwijnen; Antwerpen profiteerde en werd groot. Toen de bourgeoisie na '48 de politieke macht in handen 1) Lastdrager, Nieuwste Geschiedenis. kreeg, gevoelde zij de behoefte aan spoorwegen, en gebruikte het geroofde geld uit Indië voor hun bouw. Maar de verloren tijd viel niet in één, noch zelfs in tien jaar in te halen. In een land zonder mijnen, zonder spoorwegen en zoo goed als zonder industrie, ontbraken alle kommercieele prikkels tot de studie der natuurwetenschappen. Er was hier geen behoefte, zooals in de landen van groote ekonomische ontwikkeling, aan de snelle vermeerdering van een wetenschappelijk-gevormd intellekt, noch voor de praktijk i), noch om op hun beurt anderen te onderwijzen. Technische-, handels-, industriescholen waren dan ook met te vinden; van opleiding in het buitenland was geen sprake. Middelbaar onderwijs van staatswege bestond niet, het werd geheel overgelaten aan partikulieren. Op de kttijnsche scholen werden bijna uitsluitend de oude talen Pnderwezen. De Koninklijke Akademie voor Ingenieurs, 111 43 niet 46 leerlingen geopend, tobde tot aan haar dood t°e in 1864 met finantieele moeilijkheden, - staatssubsidie Werd niet gegeven, - en zeer gebrekkige hulpmiddelen2). 111 die twintig jaren bedroeg het aantal kweekelingen 1241, Waarvan 615 ned.-ind. ambtenaren. Voor het gebruik in Nederland werden dus gemiddeld per jaar slechts ruim 31 Wetenschappelijk geschoolde technische krachten afge- everd, wat op in 't oog loopende wijze de achterlijkheid der industrieele ontwikkeling bewijst. Pas in 1864 werd de Polytechnische school opgericht. Voor de jongens der burgerklasse was het voldoende, zoo zij wat rekenen, talen en geschiedenis leerden: de geringe omvang der, op traditioneele wijze gevoerde, zaken ?ehalve bij den Waterstaat. Op dit gebied bracht de eeuwenoude Ptaktijk en traditie steeds vele verdienstelijke mannen voort. De ver'gtóg van den bodem tegen natuurlijke gevaren was hier van oudsher a voorname faktor van de technische ontwikkeling. > Gedenkboek van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs bl. 263. maakte verdere wetenschap tot onnoodige ballast voor al wie, tusschen zijn 14de en 16de jaar, de schoolbank voor het kantoorkrukje verruilde. Het universitair onderwijs was nog niet voornamelijk aangelegd op het snelle ingieten van de bepaalde dosis vakkennis, die, volgens voorschrift verzwolgen, recht verleent tot deelname aan den wedstrijd in de groote arena der vrije konkurrentie, afdeeling intellekt. Hiermee wordt niet beweerd dat aan de nederlandsche universiteiten een onverschrokken „vrije wetenschap" zich ophief naar de sfeer van het ideale als een adelaar opvliegt naar de zon. Al beweegt het wetenschappelijk leven van ieder land zich binnen een algemeener verband dan het uitsluitend nationale, al ontvangt het vaak impulsies van over de grenzen, toch komt het niet los van de nationale verhoudingen. Geen wonder, dat het dorre blad van een afgestorven klassicisme hier maar al te vaak, door ging voor sappige vrucht!). De universiteiten waren, meer dan iets anders, gelegenheden tot het opdoen van „menschenkennis" en niet minder van finantieele ervaring voor gefortuneerde en aanzienlijke jongelui. Een verplicht toelatings-examen werd pas ingevoerd na '45. Fossielen 1) In de „Herinneringen van Mr. H. v. A." vinden wij omtrent eenige groningsche professoren het volgende aangeteekend. (Van Mr. J. v. Eerde... „zijne colleges werden niet druk bezocht en men moet het erkennen - zelfs door de studenten die een loffelijke uitzondering maakten, met weinig vrucht. Men hoorde jaar op jaar hetzelfde diktaat op een slaperigen toon voorlezen, trouwens ditzelfde was toen ter tijd ook wel aan andere academiën het geval - en de jaarlijksche kursus liep er gewoonlijk ten einde, zonder dat men zeer ver in de geschiedenis der wereld gevorderd was" (bl. 22) ...Over Prof. C. de Waal: Van lieverlede bemerkte men... dat de voordracht op zijn colleges zoo duister was, dat de naarstigste studenten zich soms vruchteloos inspanden er slot of zin aan te vinden (bl. 24). Over Mr. B. H. Lulofs: „Bij zijn optreden als hoogleeraar was hij misschien nog niet geheel thuis in een vak, vroeger slechts als liefhebberij-studie beoefend" (bl. 28). En Groningen was de meest vooruitstrevende akademie en genoot, althans in de juridische fakulteit, een goeden naam (bl. 17). uit de achttiende eeuw prevelden er hunlatijnsche kolleges, en wie ook lichamelijk de pruik, symbool van oude tijden, in eere hield en in top bleef voeren, toonde de werkelijkheid het zuiverst te beseffen. Alleen in de theologische brouwerij was eenig leven: uit grondstoffen over de grenzen ingekocht, eerst wijsbegeerte van Kant en Krause, m een latere periode bijbelkritiek van Strauss en Baur werd een nationaal produkt gefabriceerd, de „Groninger richting," waaruit later het modernisme voortkwam, voedzaam noch smakelijk, maar uitstekend berekend voor de slappe maag die het zou genieten en de van hartigheid afkeerige smaak der liberale bourgeoisie. In die theologische fakulteit werd het broedsel van kleinburgerlijk intellekt uitgestoofd, dat in de derde kwart der 19de eeuw Nederland zou overstroomen met schrijversdominé, dichters-dominé, journalisten-dominé, allen in denkwijze en schrijftrant hun gemeenschappelijke afkomst bewijzend, als cochinchinaas en wyandotten door gekakel nun gemeenschappelijke afstamming van het hoendergeslacht. De overmaat van kerkelijk leven, waaraan -■■Nederland tot in onze dagen lijdt, werd voorafgegaan door een overproduktie van theologen; en het sociale vraagstuk nam ten onzent, in de jaren veertig, den vorm eener proponenten-kwestie aan.- Geen wonder wanneer men nagaat, dat in t8i8 247 en in '38 661 studenten in de godgeleerdneid waren ingeschreven. De moeilijkheden van den bestaansstrijd voor de velen die geroepen maar niet beroepen, dat is in deze, uitverkoren, waren; de demoralisatie die dikwijls hun deel was, heeft Potgieter op gemoedelijke en sympatieke wijze in beeld gebracht. III. DE KLASSENSTRIJD EN DE OVERWINNING DER BOURGEOISIE I DE afscheiding van België en de daarop volgende gebeurtenissen hielden, in den aanvang der jaren dertig, de gedachten van alle klassen der bevolking bezig, zij deden de nationalistische zelfingenomenheid en zelfverblinding eerst toenemen. Maar de persoonlijke en finantieele offers, die de langdurige „gewapende vrede" eischte; de belemmeringen van handel en bedrijf die hij bracht, de opdrijving der belastingen en de toenemende ontreddering der staatsfinantiën waartoe hij voerde, deden al spoedig den nationalistischen roes verstuiven. Het vertrouwen verdween in de „landsvaderlijke regeering"; de populariteit van den koning, wiens koppigheid zijn onderdanen zoo duur te staan kwam, nam snel af. Een oppositie begon op te komen, die zich niet alleen tegen de uitkomsten, maar ook tegen de methoden van zijn regeerstelsel wendde. De kritiek op de, Nederlands krachten ver te boven gaande, bijzondere uitgaven in het tijdvak 1830'39, en op het finantieel beleid gedurende dat tijdvak, verbreedde zich tot den aanval der burgerklasse tegen het semi-absolutisme tot den strijd voor het breken van de macht van koningschap en aristokratie. Tot die burgerklasse of „middelklasse" (niet te verwarren met den tegenwoordigen middenstand, de kleine burgerij) behoorden behalve de meerderheid der handelsen geldkapitalisten ook de lagere beambten en intellektueelen. Allen waren zij, in tegenstelling tot de afkommelingen der patricische regentenfamilies en die van het grootgrondbezit, uitgesloten van de regeering in stad en land. Tengevolge van de zware belastingen, het afnemend nationaal krediet, het voortdurend kwijnen van den handel werden de oppositioneele neigingen dezer klasse sedert ongeveer 1837 scherper. Hiertoe werkte ook mede de prijsdaling der koloniale artikelen, die aan het handels- en geldkapitaal in die jaren groote verliezen berokkende. Het Handelsblad, dat geacht kan worden de algemeene denkwijze van de gematigde elementen der middelklasse weer te geven, werd sedert '39 gaandeweg anti-regeerings-gezind. De Arnhemsche Courant bracht de zienswijze der meer beslist vrijzinnig gezinden tot uitdrukking, terwijl eenige kleine blaadjes als „de Tolk der Vrijheid" van Meeter, waarbij enkele jaren later de „Asmodee" en „De Burger" van van Bevervoorde kwamen, eenige zwakke Vertegenwoordigers waren eener meer radikaal-demokratische, republikeinsch-getinte oppositie, al zochten zij voor een groot deel hun kracht in persoonlijke aanvallen °P den koning en het hof. Onder hen, die de middelklasse in haar strijd tegen het half-absolutistisch koningschap steunden, behoorden verder de landbouwers uit de noordelijke provincies, die °ver de graanpolitiek der regeering niet voldaan waren, en de achteruitgezette katholieken, die volle kerkerlij ke en burgerlijke gelijkstelling begeerden en deze van de overwinning van het liberalisme verwachtten. Vergeleken bij de fransche en engelsche bourgeoisie dier dagen, was de nederlandsche middelklasse op het einde der jaren dertiger en in de jaren daarna ongetwijfeld een ekonomisch zwakke klasse met beperkten socialen horizon en geringe levenskracht. Door de groote sommen die het „gewapend bestand" had verslonden, zoowel als door de omslachtige kostbaarheid van de nederlandsche staathuishouding, was deze op het eind der jaren dertig in een slop geraakt, waaruit eerst de paardenkuur van minister van Hall haar eenige jaren later redde. De staat was in '37 bezwaard met een jaarlijksche rente van niet minder dan 45 millioen, terwijl de inkomsten uit eigen middelen iets meer dan 5 2 millioen bedroegen. De finantieele ontreddering en de daaruit voortvloeiende machteloosheid der regeering, had tot gevolg de oppositie te versterken. Deze was in 1840 in staat om eene zij het vrij onbeduidende grondwetsherziening door te zetten, doordat alle elementen die finantieele hervorming begeerden, met haar samengingen. De omstandigheden die deze hervorming tot een noodzakelijkheid maakten, voerden aan de kleine liberale minderheid hulptroepen toe, die wanneer men enkel naar hun klassepositie ziet, feitelijk aan de overzijde behoorden. Dit geschiedde voor de eerste maal in '39 toen de Handel-Maatschappij, die zich over den omvang van hare geldelijke transakties ongerust begon te maken, weigerde verdere voorschotten aan de regeering te geven. x). Zonder deze voorschotten echter was de regeering niet in staat om de rente der staatsschuld te betalen; de benarde finantieele positie waarin zij verkeerde dwong haar, de gevreesde grondwetsherziening toe te zeggen. De liberale oppositie deed wat zij kon om de publieke opinie voor haar ideeën warm te maken; een aantal brochures en geschriften o.a. Donker Curtius' „Orde" en Thorbecke's „Aanteekening op de Grondwet" weldra gevolgd door beider „Proeve van Grondwetsherziening", verschenen. De parlementaire debatten brachten een aantal ongrondwettige finantieele praktijken der regeering aan het licht, wat haar positie nog verder verzwakte. De begrooting werd met alle stemmen op één na (die van den minister van finantiën) verworpen; zoowel deze als Van den Bosch, minister van koloniën en de invoerder van het kuituurstelsel, moesten aftreden. Dit was een besliste overwinning der oppositie; immers de ministerieele verantwoordelijk- 1) Blok, VIII, 13. heid, een van hare door den koning hardnekkig geweigerde eischen, werd hiermee in de praktijk veroverd. Zoo noodzaakte het samengaan van liberalen en konservatieven tegen de finantieele politiek der regeering deze tot de zeer beperkte grondwetsherziening van 1840. ZooWel de bovenste laag der bourgeoisie, haar aristokratischpatricische minderheid, als de breede laag der van de politieke macht uitgesloten middelklasse, had belang bij de openbare administratie der staatsgelden, thans in het duister verkonkeld en verknoeid. Liberalen en konserVatieven eischten beiden de openbaarheid en wettelijkheid der staatsuitgaven, de verantwoordelijkheid der ministers voor de weggemoffelde millioenen. Liberalen en konserVatieven wilden weten waar de belastinggelden bleven en daarover te zeggen hebben. Maar het samengaan van de kleine patricische top der bourgeoisie met de breede groep daar beneden nam een emde, zoodra de eerste overwinning behaald was en het gold deze in daden om te zetten. In de Dubbele Kamer die °Ver de voorstellen der regeering ten opzichte der grondwet beraadslaagde, kwamen de belangentegenstellingen tusschen de verschillende onderdeden der bourgeoisie aan het licht. Zij viel uiteen. De liberalen, die 't gelukt Was hun leider Thorbecke in de Kamer te krijgen, bleken een numeriek onbeteekenende fraktie te zijn. Zij waren gedwongen op hun eigen voorstel van een ruime grondwetsherziening terug te komen, waarschijnlijk bevreesd voor den indruk, die een volkomen échec op hun aanhangers m het land maken zoux). Tegen de regeeringsvoorstellen stemden, behalve de vier liberalen, slechts zeven katholeken, die zich bij de oppositie aangesloten hadden. Deze aatste bracht bij die gelegenheid een taktiek in praktijk, atere jaren door het liberalisme herhaaldelijk aan de x) Blok, vin, bl. 25. socialisten verweten: namelijk te stemmen tegen onbeteekenende, en onvoldoende wetten, welker eenige strekking is, diepingrijpende hervormingen te verhinderen. Ook in dit geval bleek deze taktiek de juiste: zij had tot gevolg de denkbeelden te verhelderen, de publieke aandacht op de oppositie te vestigen en deze krachtiger te maken. De grondwetsherziening van 1840 had, hoe onvoldoende ook, toch een kleine bres geschoten in het heerschend régiem. De geheele blootlegging van den finantieelen toestand waartoe de regeering nu gedwongen werd, wekte algemeene ongerustheid, ja zelfs vrees voor een naderend staatsbankroet. Het tekort op de begrooting bedroeg 34 millioen en het scheen onmogelijk de belastingen, toch reeds zoo drukkend, in een tijd van algemeene malaise nog hooger op te voeren. De oppositie groeide, maar de kracht van haar aanval werd steeds meer gekoncentreerd op de regeling der finantieele aangelegenheden. „Bezuiniging" werd het wachtwoord, de politieke leuze, die elke andere overstemde. Het kreeg den schijn, als werd de verlangde „ruime" grondwetsherziening niet zoozeer ter wille van een verandering in de algemeene machtsverhoudingen tusschen de klassen begeerd, als wel als het groote middel dat tot evenwicht in de inkomsten en uitgaven zou voeren.x) Echter tegen het einde van 1843 verschenen een zestal finantieele ontwerpen der regeering, waarvan de twee voornaamste, de uitgifte eener vrijwillige leening van 150 millioen a 3 %, en de heffing eener buitengewone belasting van i1/4 % op bezittingen en op inkomsten tot bezittingen herleid waren. Tezamen zijn zij 1) „Onder den invloed van de Arnhemsche Courant, van de Spektator, van de brochure van den oudgouverneur Van Rechteren en anderen, werd grondwetsherziening het groote woord, waaronder een gedeelte der natie bezuiniging van al het overtollige verstond" (de Bosch Kemper, Deel IV, bl. 458). als de monsterwet van Van Hall bekend geworden.x) Tevens werden verschillende bezuinigingen aangekondigd. Tot dusver had het grootste deel der bourgeoisie nog "weinig belangstelling in den politieken strijd getoond; de grondwetsherziening van 1840 had haar beslag gekregen onder vrij wel algemeene onverschilligheid. Thans, nu bezit en inkomen bedreigd schenen, veranderde dit plotseling; er kwam in breede kringen heftige beweging, de publieke opinie roerde zich geducht. De oppositie keerde zich niet alleen tegen den minister; zij ontzag zich niet de meest woedende aanvallen te doen op Willem den Ilde en zijn huis. „Het geheele vorstenhuis werd gehoond en gesmaad in couranten en spotprenten, in brochures en hekelverzen, in volksliedjes en plakkaten. De geldmannen betten een luide keel op; de voorstanders van grondwetsherziening heten zich krachtig hooren; sommige schrijvers spraken van Alva en den Tienden Penning, andere ontjagen zich niet de vuilste taal te voeren." 2) Onder den invloed van de dreigende inkomstenbelasting werden zelfs vroegere konservatieven „heftig opposant." 3) De liberalen spanden in en buiten de Kamer al hun krachten in, om de leening te doen mislukken, en de regeering daardoor voor de noodzakelijkheid van grondwetsherziening te plaatsen. Hun afgevaardigden in het parlement trachtten het gelijktijdig in stemming brengen van al de finantieele ontwerpen door te drijven, teneinde deze en bloc te doen verwerpen. *) Maar dit plan mislukte. Van Hall slaagde er m de verschillende ontwerpen afzonderlijk in stemming te brengen: de hoofdzaken, de groote belasting- en leening- 1) In dit ontwerp vermogensbelasting waren de diakonieën niet vrijgesteld, wat het voorstel ook bij de arme klassen zeer impopulair maakte. 2) Blok, VIII, 60. 3) de Bosch Kemper, IV, bl. 488. het ' ' VIII, 61. Vgl. ook Colenbrander, Bijdragen tot de kennis van )aar 1848, in Onze Eeuw, 1905, bl. 52. wet, werden na een zesdaagsen debat met 23 tegen 25 stemmen aangenomen. *) De liberalen hadden het spel verloren. * De oplossing der langdurige finantieele krisis door de aanneming der wetten en de volteekening der leening verhoogde het prestige der regeering en bracht de betrekkelijke zwakheid aan het licht der liberale oppositie, nu niet langer een deel der burgerlijke aristokratie met haar samenging. De noodzakelijkheid van grondwetsherziening bestond voor de konservatieve patriciërs niet langer, nu het zonder deze mogelijk gebleken was het nationaal krediet te herstellen. Voor de burgerklasse daarentegen, nu op eigen kracht aangewezen, werd de verovering van de politieke macht, die zij slechts door verandering der grondwet kon bereiken, meer en meer een levensbelang. Vrije baan tot de ontwikkeling van den handel wilde zij, thans belemmerd door allerhande lasten en rechten, welker opbrengst terechtkwam in de zakken van gunstelingen, hooge ambtenaren en officieren, en als goudregen van traktementen en pensioenen op de patriciërsgeslachten nederdaalde. Niet langer stelde zij zich met openbaarheid der uitgaven tevreden, het was voor haar niet genoeg, te weten waar de indische baten bleven: neen, er over te zeggen hebben wilde zij, ze aanwenden voor de verbetering der middelen van verkeer en vervoer, ze gebruiken voor hare eigen klasse-belangen. Maar zonder diepgaande verandering in de grondwet, zonder de invoering allereerst van direkte verkiezingen en van een aan de volksvertegenwoordiging verantwoordelijk ministerie, was het voor de bourgeoisie onmogelijk den 1) De vrijwillige leening werd tot 117 millioen verlaagd, met kunsten vliegwerk en onder sterke pressie der regeering volteekend, - de belasting echter is nooit geheven. staat naar hare inzichten te vervormen en voor hare belangen te gebruiken. Het half-absolutistisch stelsel moest vervangen worden door het burgerlijk parlementarisme. De liberale oppositie was echter veel te zwak, om deze politieke omwenteling uit eigen kracht te volbrengen. Daarenboven kon zij niet vast meer rekenen op den steun der katholieken, die sedert de troonsbestijging van Willem II, die gunstig jegens hen gestemd was, meer van een politiek van toenadering verwachtten. In deze omstandigheden was direkt succes uitgesloten voor de nieuwe poging, die Thorbecke en de zijnen op het einde van '44 waagden. Hun voorstel tot grondwetrherziening, waarin ditmaal voor het eerst het beginsel van rechtstreeksche verkiezingen en de mogelijkheid tot ontbinding van de Kamer opgenomen was, bracht het 2elfs niet tot openbare behandeling: met 34 tegen 21 stemmen verklaarde de Kamer zich „niet geneigd" op het oogenblik bij de regeering op grondwetsherziening aan te dringen. Des te meer propaganda maajtte het voorstel der „Negenmannen" buiten het parlement. De strijd der meeningen werd feller, in de dag- en weekbladen, in tairi)ke satirieke vlugschriften en brochures uitte zich een °Pgewekt politiek leven. Het bestaan van twee stroo"^ngen in de liberale oppositie werd duidelijk; de eene ^eer gematigd en aarzelend, vertegenwoordigd door organen als het Handelsblad en de, door de Bosch Kemper geredigeerde, „Tijdgenoot". De andere meer radikale kwam tot uiting o.a. in de Arnhemsche Courant. Zijn kterair orgaan was het in '37 opgerichtte algemeene tijdschrift „de Gids", dat de Thorbeckianen steunde. Na de parlementaire nederlaag der liberalen scheen de positie der regeering zeer veel vaster dan eenige jaren te voren, en de vraag der grondwetsherziening voor ge- ruimen tijd van de baan. De liberalen zeiven tekenden allerminst op een spoedige overwinning.x) Zij gevoelden hun kracht-van-aanval als te zwak tegenover de krachten-van-het-behoud. En in het parlement althans, schenen deze laatste toe te nemen inplaats van te verminderen. Tot 1844 toe hadden de Staten-Generaal zich in verschillende gevallen meer vooruitstrevend dan de regeering, ja zelfs menigmaal vastberaden oppositioneel getoond. Sedert de politieke agitatie die bet voorstel der Negenmannen had ondersteund, waren de reaktionairen begonnen, de liberalen in het land te bestrijden en was de reaktionaire meerderheid in de Kamer grooter geworden. Zeer natuurlijk, immers de eerste vrucht van den mislukten aanval der liberale oppositie kon niet anders zijn dan hare vijanden meer bewust te maken, en tot sterker weerstand te prikkelen. De „hoogere klassen", dat wfl zeggen de mede-regeerende kleine fraktie der bourgeoisie en het groot-grondbezit, gebruikten hun overmacht in de Provinciale Staten, om stelselmatig vertegenwoordigers van het behoud naar de Eerste en Tweede Kamer af te vaardigen. En juist hierdoor werd de eisch „rechtstreeksche verkiezingen" - voor enkele jaren nog als een „buitenlandsche nieuwigheid" ook door vele vrijzinnigen, waaronder zelfs Thorbecke, verworpen *• steeds meer een hoofdpunt van het liberale program. Van '46 af begonnen de liberalen zich politiek te organiseeren. Zij stichtten de kiesvereeniging de Amstelsocieteit, en trachtten door dit middel in het kiezerskollege vasten voet te krijgen. *) 1) Vissering, Herinneringen, II. Inhoud. „Iq dien tijd (1846) scheen de zegepraal der voorstanders van hervorming en vrijheid nog verre, toen de loop der gebeurtenissen zelve... dien plotseling aanbracht." 2) In den loop van '47 was er een oogenblik sprake van, dat het satirieke blad „de Asmodee" van den demokratischen journalist van Bevervoorde het orgaan zou worden van de Amstelsocieteit. Dit plan stuitte Soortgelijke vereenigingen werden ook op andere plaatfsen, o.a. te Leiden, opgericht. Op de toenemende roerigheid der oppositie antwoordde Éde regeering met maatregelen van willekeur en met de verscherping van het autokratisch bewind. Tegen de eeuwenoude nederlandsche tradities in, werd de vrijheid ) van drukpers meer en meer aan banden gelegd Was net [ook vooral de „kleine pers", dat wil zeggen de min or \ meer republikeinsche volksblaadjes van Meeter, de Haan, \ v Bevervoorde e.a. die allereerst onder drukpers-vervolgingen te lijden hadden; deze strekten zich zoo af en toe I ook tot de groote liberale organen uit. Ook het recht van petitionnement was niet langer veilig: de regeering toonde door onttrekking van hare gunsten, haar misnoegen I aan alle ambtenaren die het hadden gewaagd de petities ■ voor herziening der grondwet te teekenen. Er werd zelfs gesproken van een „zwarte lijst" waarop zij de namen van I hare tegenstanders zou hebben opgeteekend, om ze bi] voorkomende gelegenheden mores te leeren. 2) Intusschen bleek uit dit alles meer het scherper worden der kkssetegenstellingen, dan een werkelijke versterking van de heerschende machten. Deze toonden zich, zooals alle afgeleefde klassen, steeds minder in staat datgene te doen wat de maatschappelijke ontwikkeling eischte. Terwijl in Engeland en België de spoorwegbouw flink ter hand werd genomen, geschiedde hier zoo goed als niets. Het beschermend stelsel bleef gehandhaafd, al traden zijn nadeelen steeds meer in het licht. De graanpohtiek ; : af op het feit, dat de Amstelsocieteit slechts de „zuiver konst^uoneele" denkbeelden wilde verspreiden, dat wü zeggen de denkbeelden der SSkE, Terwijl vanVvervoorde de ideeën der f^Jtt™ meer radikale kleinburgers en intellektueelen belichaamde. (Santijn Kluit. NÏ K£gin'™ '^vonden binnen «. weken vier vervolgingen tegen Me bladen plaats. (Santijn Kluit, Ned. Spektator, 1887, bl. 118). 2) Blok, VIII, bl. 79. bleef even weifelend; tot het volgen van eenig vast stelsel, was de regeering niet in staat. Het, aldoor verergerend, pauperisme werd met stop- en lapmiddelen, als kollektes, bedeelingen, op geheel onvoldoende wijze bestreden. In de kringen der machthebbers heerschte, behalve onzekerheid en besluiteloosheid, ook gebrek aan eensgezindheid: velen onder de „gemachtigden" wilden de kracht der oppositie breken door aan hare eischen eenigszins tegemoet te komen en een beperkte grondwetsherziening toe te staan. Dit waren alles teekenen, dat het met het heerschende regeerstelsel ten einde ging. Dit stelsel berustte in Nederland op geen werkelijke en geduchte macht, gelijk in Pruisen: het steunde op geen klasse van machtige grootgrondbezitters, maar slechts op een kliek van aristokratische families. Een handvol persoonlijke belangen was het en niet meer, wat bij het besnoeien en beknotten der koninklijke macht in '48 gevaar liep. Die macht leek nog een statige boom, maar was inwendig uitgehold; één windstoot, en de boom lag omver. Te genover de machteloosheid en sleur der regeerders, stelden de liberalen hun program van diep-ingrijpende hervorming en algemeene vernieuwing van staat en maatschappij. Het breken met het stelsel van wettelijke bescherming zou leiden tot de herleving van handel en bedrijf; de afschaffing van allerhande privilegiën en premies den ondernemingsgeest aanwakkeren. Daarom eischten zij opheffing van de indirekte belastingen, afschaffing van de graanrechten en accijnzen: deze maatregelen beschouwden zij als het beste middel, om de kwaal van het voortwoekerend pauperisme uitteroeien, dat in de schromelijke duurte der eerste levensbehoeften en het voortdurend gebrek aan werk zijn wortels had. Daarnaast verlangden zij met klem de hervorming van het onderwijs: zoowel uitbreiding van het volksonderwijs, ten einde het opkomend geslacht van proletariërs de elementaire kundigheden bij te brengen, die zij in dienst van het kapitalisme zouden behoeven, als de verbetering van het middelbare onderwijs, dat voor de middelklasse, wilde zij konkurreeren met het buitenland, een levensbelang was. En als derde programpunt stelden de liberalen op den bouw van spoor-, of gelijk uien toenmaals placht te zeggen, „ijzeren" wegen, om de binnenlandsche kommunikaties te verbeteren, Nederland uit zijn vereenzaming te bevrijden en het in verbinding te brengen met de omringende landen. Om dit program ten uitvoer te kunnen brengen, om de staatkundige instellingen ten bate van de kapitalistische ontwikkeling - een ontwikkeling, welke in die jaren in bet gemeenschappelijk belang van alle moderne klassen iag, dus ook in die van het proletariaat, - te kunnen aanwenden, was het noodig, de politieke heerschappij van de échten van het behoud (koningschap in verbond met de aristokratie van geld en geboorte) te breken. Men kan betwijfelen, of de nederlandsche bourgeoisie, die in ons and in de ongunstige omstandigheid verkeerde, bij haar strijd door de kleine burgerij slechts zwak en door het Proletariaat niet noemenswaard ondersteund te worden, en stoot, die daartoe noodig was, reeds spoedig had unnen toebrengen, ware zij geheel op eigen krachten f^ugewezen geweest. Maar ook de bourgeoisie heeft haar assenstrijd internationaal gevoerd, zij het ook minder ewust dan het proletariaat dit den zijnen doet. De geeurtenissen van het krankzinnige jaar" '48, die gansch uropa deden daveren, bezorgden de nederlandsche bourgeoisie een gemakkelijke overwinning over de machten van het verleden door de angst voor de revolutie, die de ^eerschende machten beving. Hun innerlijke voosheid eek door het feit, dat het eerste vleugje van den vrijheids- wind, die elders tot een orkaan aanzwol, ze hier deed ineenstorten. * In alle west-europeesche landen zijn de jaren 1843-48 jaren van gebrek en zware ellende geweest. In '43 krisis; daarna slechte oogsten; m '45 en '46 aardappelziekte en gevaar voor hongersnood; in '47 nieuwe krisis en enorme werkeloosheid: ziedaar de fysionomie der voorgangers van het revolutiejaar '48. In Nederland klagen de Gedeputeerde Staten van N.-Brabant in '43 over toenemende armoede door de hooge prijzen der levensmiddelen en den stilstand der fabrieken. De Handel-Maatschappij had haar bestellingen verminderd en daarvan hing de drentsche, brabantsche, hollandsche, overijsselsche en geldersche industrie af. In Friesland en Groningen vervielen handel en scheepvaart en, als gevolg daarvan, de scheepswerven, touwslagerijen, zeilmakerijen, enz. Verschillende suikerraffinaderijen werden afgebroken. De stokerijen ondergingen „een ongelooflijken achteruitgang."x) Het jaar daarop waren de klachten erger; detachementen dragonders werden naar Overijssel gezonden om te waken tegen de diefstallen uit honger, die men van de werkeloosheid in de fabrieken verwachtte. 2) In '45 vonden hongeroproeren plaats te Delft, Haarlem en den Haag, in '47 door geheel Friesland en Groningen. De landverhuizing steeg tusschen '44-47 van 171 tot 5322 personen, een hoog cijfer voor een volk, dat nog vijf-en-twintig jaar later te apathisch was om te emigreeren, anders dan door den ergsten nood daartoe gedwongen. De ellende was in Nederland in de jaren i843-'48 niet 1) Mr. Portielje, a. v. bl. 67. 2) Tegenwoordige klagte over verval van nijverheid, duurte en armoede, door A. Grevelink (Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek 1844). ttiinder erg, dan in Frankrijk en Engeland, en zelfs dan in Duitschland en België. Maar zij was aan andere oorzaken te wijten en nam ten deele andere vormen aan. In 't buitenland was zij akuut; in Engeland en Frankrijk, de ekonomisch het verst ontwikkelde landen, werd zij veroorzaakt door de snelle uitbreiding der produktie, waarbij die der markt geen gelijken tred kon houden; in achterlijke streken als Vlaanderen en Silezië was de verdringing der handweverij door de machinale textiel-industrie oorzaak. Maar in Nederland was de kronische ellende het gevolg van het gemis aan kapitalistische ontwikkeling, van permanent gebrek aan werk. In Engeland brachten de jaren veertig de grootste krachtsinspanning der chartistische beweging en haar grootste triomf: de invoering der tienuren-wet; tevens begon het zaad der koöperatieve idee op te komen, dat door Robert Owen met de geestdrift en den rustelooZen ijVer van den echten voorlooper werd uitgezaaid. Voor Frankrijk brachten die jaren een zoo rijken oogst aan belangrijke socialistische ideeën en werken dat zijn proletariaat er, ten deele, nog heden op leeft; voor Duitschiand de geboorte van het wetenschappelijk socialisme en Van de kommunistische propaganda, voor België een eerste poging tot koöperatieve organisatie. In al die landen begon in de arbeidersklasse het verzet tegen de bourgeoisie f*1 de kapitalistische uitbuiting. In Nederland echter, en hleruit bleek weer zijn achterlijkheid, bracht dit tijdperk slechts de klassenbeweging der bourgeoisie tegen het v°orburgerlijk regeeringssysteem. Van deelneming der arbeidersklasse aan den strijd voor e vernieuwing van de staatkundige en maatschappelijke Verhoudingen, zooals zij in die jaren in de andere westeuropeesche landen de regel was, kon hier geen sprake ,)n- Ten deele omdat de sterke druk van boven ontbrak, le elders behalve de kleine burgerij ook het proletariaat met de oppositioneele elementen der bourgeoisie deed samengaan, voornamelijk echter wegens de volslagen apathie, de geestelijke traagheid en versuffing van dat proletariaat, waardoor het als bondgenoot voor de middelklasse zoo goed als waardeloos was. Wat de kleine burgerij aangaat, die in andere landen, in Frankrijk voornamelijk, omstreeks dien tijd de ruggegraat der revolutionaire beweging en tevens de brug tusschen bourgeoisie en proletariaat vormde, zoo miste zij in Nederland volkomen zoowel het revolutionair élan, ais de radikale geest die haar daarginds op den voorgrond van elke volksbeweging brachten. Voor zoover zij demokratisch gezind was, kwam deze gezindheid, voor een deel tengevolge der ekonomisch-politieke achterlijkheid, voor een grooter deel doordat sociale ideeën hier van oudsher theologische vormen plachten aan te nemen, hoofdzakelijk op kerkelijk gebied tot uiting. Wij vermeldden reeds met een enkel woord de bladen en blaadjes die buiten het kader der „fatsoenlijke" liberale pers op eigen houtje een guerilla tegen de autokratie voerden. De voornaamste dezer bladen zijn ongetwijfeld de door van Bevervoorde geredigeerde „Asmodée" en „de Burger" geweest. Eigenlijke volksbladen, zooals de „Ooievaar" en de door de Vries te Amsterdam uitgegeven „Hydra" dat waren, kan men het eene noch het andere noemen. Niet tot de arbeidende klasse richtte van Bevervoorde zich, maar gelijk hij zelf verklaarde, tot de „partie civilisée" (het beschaafde deel) der natie. De Asmodée, (later vereenigd met de Courrier Batave) was in het fransch geschreven, ook de prijs zou het blad voor den kleinen man onbereikbaar hebben gemaakt. Al deze bladen, die den uitersten linkervleugel van de liberale oppositie vormden, haar groote organen soms aandrijvend, vaak ze beschuldigend van lauwheid en slap- heid, zochten meer dan in het volgen van een principieele strijdwijze, in persoonlijke aanvallen op het koninklijk huis, de ministers, enz. hun kracht, en spekuleerden zooWel op de schandaalzucht hunner lezers als op de beduchtheid voor schandaal van de, door hen aangevallen, aanzienlijken. Dat zij het eerste deden was het onvermijdelijke gevolg van den autokratischen regeeringsvorm, en ook het tweede zal wel minder toe te schrijven zijn geweest aan een aangeboren voorkeur van deze „enfants perdus" van het journalisme voor lage en verwerpelijke strijdmethoden, dan aan de ongunstige omstandigheden waaronder zij den strijd voerden. Zij misten elk steunpunt voor hun democratische neigingen, hun ontbrak datgene wat in den Politieken strijd onmisbaar is, wil hij meer zijn dan een spel van persoonlijke eerzuchten en intrigues: de klasse wier aspiraties, begeerten en behoeften het zijn, die haar schrijvers en sprekers tot uiting brengen. En daar deze hun ontbrak, hadden zij slechts de keus, hetzij eenzame, invloedlooze idealisten of intrigeerende politieke avonturiers te wezen. Geen van hen stond echter moreel hoog genoeg om het eerste te kiezen. Zoo vervielen zij allen, Vr°eger of later, tot allerhand korruptie en lieten zich vaak °mkoopen door hen, die zij zoo verwoed bestreden hadden. °f hun aanvallen, gelijk de burgerlijke geschiedschrijving gemeenlijk aanneemt, werkelijk doorgaans „lasterlijk" waren, valt moeilijk te beoordeelen. In elk §eval brengt een vergelijking van het karakter der democratische pers in Nederland in de jaren voor '48, waarbij haar betrekkelijke onbeduidendheid, haar schandaalzucht en onmiskenbare neiging, door pogingen tot afdreiging en afpersing haar doel te bereiken, een weinig verheffenden mdruk maakte, met de radikale en socialistische pers dier dagen in de naburige landen, opnieuw de achterlijkheid van ons land aan het licht, het ontbreken van scherpe klassetegenstellingen en in verband daarmee, natuurlijk ook van elke kleinburgerlijk-proletarische klassebeweging en klassenstrijd. Ontwortelde existenties, gedeklasseerde aristokraten als Andringa de Kempenaer en van Bevervoorde, door persoonlijke teleurstellingen verbitterden als Meeter, zij waren haast de eenigen die, iets gevoelend van de geweldige spanning welke in de jaren veertig in Europa aan 't groeien was, trachtten ook hier een meer radikale strooming op te wekken. Sommigen hunner, zooals Bevervoorde, stonden in verbinding met buitenlandsche, demokratische vereenigingen en trachtten een stek daarvan in Nederland over te planten.1) In de laatste jaren voor '48 oefenden zij schijnbaar een zekeren invloed uit en leken het embryo eener'radikale kleinburgerlijke partij te vormen. Echter, zoodra de liberale bourgeoisie haar doel bereikte, de begeerde machtsposities veroverd had, kwam hun volslagen machteloosheid aan den dag. Zonder dralen liet zij de nu onnoodig en lastig geworden „demokraten" los, die vóór de overwinning haar als uiterste vooruitgeschoven wachtposten zekere diensten bewezen hadden. In bittere woorden heeft van Bevervoorde, ongetwijfeld de meest begaafde onder hen, zijn teleurstelling uitgesproken en den dag verwenscht, dat hij zich in den strijd gestort had. Hij, die zich gouden bergen had voorgesteld van de zegepraal der liberalen, die naïef genoeg was geweest te gelooven, dat de eerste daad van een liberaal ministerie zou zijn, de Burger en le Courrier Batave tot gesubsidieerde regeerings- • 'a V'- B,everTOOrde was lid der Association démocratique te Brusselin April 48 probeerde hij met eenige geestverwanten een vereenieiné van nederlandsche demokraten op te richten. Dit werd hem door Donker Lurtius, lid van het nieuwe liberale ministerie onmogelijk gemaakt. (Santrjn Kluit in de Ned. Spektator jg. 1878.) 2) Ned. Spekt. bl. 246. organen te maken, moest onder het eerste liberale ministerie de wijk nemen naar 't buitenland wegens een persdelikt begaan in de dagen van het bondgenootschap tusschen liberalen en demokraten. Geen wonder dat hij minister Donker Curtius van „verraad" beschuldigde, en m de brochure van dien naam in hartstochtelijke woorden klaagde over de „hottentotsche onverschilligheid" en de „verachtelijke stompheid" van het volk, dat hij vergeefs had getracht wakker te schudden. Toch had datzelfde arbeidende volk hem nog kort daarvoor in triomf door de straten van den Haag gedragen, 2lJn handen gekust, hem alle mogelijke blijken van dweePende vereering gegeven. In de woelige Maart-dagen van 48 beleefde van Bevervoorde als leider der avonddemonstraties, die den Haag in rep en roer brachten en Luzac ^et zulk een schrik vervulden, dat hij nadien „nooit meer ^en ouden is geweest", een oogenblik van enorme popuanteit. De heeren van de Arnhemsche Courant keken met sPi]tigheid - waarin zich allicht eenige angst mengde: men Schreef Maart '48 en in Parijs was de „sociale republiek" °Pgericht, - naar de popularireit van den volkstribuun en !P°tten met de „celebriteiten der groen- en vischmarkt. *) j ar die populariteit verwondert ons niet, wanneer wij e2en dat van Bevervoorde, na de afkondiging der grondwetsherziening, het volk opwekte verder te manifesteeren, °,a- voor afschaffing der belasting op het geslagt en §emaal. In tegenstelling tot de kopstukken der liberale Partij, die van oordeel waren dat met de belofte van grondwetsherziening de strijd geëindigd was, nu het doel, e vestiging van de politieke macht der bourgeoisie, was 5ereikt, schijnt van Bevervoorde getracht te hebben, aan , e 0nbloedige revolutie, die zoo pas haar beslag gekregen > althans eenigen socialen inhoud te geven. l' aangehaald bij Santijn Kluit, Ned. Spektator, a. b. Teleurgesteld en verbitterd staakte van Bevervoorde de uitgave van den Burger en de Courrier Batave, die in de nieuwe politieke omstandigheden, zonder moreelen en finantieelen steun van het gouvernement waarschijnlijk niet meer te houden waren. In Parijs, waarheen hij vluchtte, bood hij zijn pen aan koning Willem aan, van wien hij ook reeds vroeger een aanzienlijk bedrag schijnt ontvangen te hebben.x) In Holland teruggekeerd werd hij, ofschoon het over hem uitgesproken vonnis feitelijk verjaard was, gearresteerd en - Thorbecke was toen reeds minister geboeid als een boef naar den Haag overgebracht. Na zijn vrijspraak trachtte hij de Courrier Batave en de Burger - deze laatste met de „Hydra" vereenigd - weer op te richten en deed bij een nieuwe poging om de demokraten in Nederland tot aansluiting bij eene internationale associatie over te halen. Andringa de Kempenaer, zijn bondgenoot, waar het gold te trachten den koning of diens erfgenamen geld uit den zak te kloppen, schijnt helderder dan hij zelf het utopische van deze poging ingezien te hebben. „De belangen van land en volk," schreef hij aan van Bevervoorde, „worden niet bevorderd door de aaneensluiting met andere volken." Er waren hier koloniale en materieele belangen te bevorderen, grieven en knevelarijen van allerlei aard; om dergelijke handelingen te laken had men geen vreemde bondgenooten, geen Ledru Rollin c.s. noodig. De zaak van het volk ging er door lijden. Zijn demokratisch geschrijf maakte het verzet der erven2) populair: dit was het middel niet om betaald te worden... „Schrijf zoo veel oppositie als ge wilt, maar doe het onder de oude banier en predik geen demokratie in een land waar geld en handel de bron-ader van het algemeen bestaan 1) Santijn Kluit, Spektator, Jg. 78, bl. 284. 2) Der erven n.1. van Willem II, waarvan hij en v. Bevervoorde de door den koning toegezegde subsidies trachtten binnen te halen. uitmaakt, men zal hier eerder roepen „weg met de demokratie", dan „weg met de aristokratie", bestrijd dus deze laatste, en maak dat men op nieuw uitgalmt „leve van Bevervoorde". x) Het kon moeilijk cynischer uitgesproken worden, dat f en strijd tegen het liberalisme, dat is tegen de bourgeoisie, iu naam der demokratie in de jaren vijftig hier hopeloos Was. 2) Van Bevervoorde, wiens pogingen dezen strijd te voeren ons geneigd maken, zachter te oordeelen over zijn Uioreele tekortkomingen, stierf, een gebroken man, op 31-jarige leeftijd in Mei '51. De werkeloosheid was in Nederland in den winter van 47-48 niet minder groot dan in de naburige landen. Gemeentebesturen en partikuliere vereenigingen trachtten door werkverschaffing in den ergsten nood te voorzien; er "waren echter gevallen, waarin de verzwakte en uitgeputte lieden niet in staat bleken den arbeid dien men van hen verlangde te presteeren. Zoo o.a. bij de droogmaking van den Buiksloterham. 3) De toenemende armoede had 111 de provincie Gelderland tot den achteruitgang der bevolking gevoerd en dit verschijnsel vervulde de regeerders ^t groote zorg. 4) In Twente heerschte bedenkelijke gistmg. de fabriekarbeid dreigde stil te staan, de goever- j\ 5anti)n Kluit, Spektator van '79, blz. 271. Kern °- a- net Manifest der Amstelsocieteit aangehaald bij de Bosch -kra V' bl- 256" Aant- Zi> verklaarde daarin op te treden namens een ÜrjJïd*6 middenpartij, welke evenzeer door hare maatschappelijke stelkond gerustneid inboezemde als zij niet de omkeering der maatschap sluit h Verlanêetl- De strijd tegen de voorstanders van het behoud", beWanord ^anifest> "ls geëindigd, het groote doel nu „Hervorming zonder % ^e Bosch Kemper, V, bl. 376. SehirrTe Passa8e ui' den brief van den goeverneur van Gelderland, te ku melpenninck van der Oye, waarin deze mededeeling voorkomt, is Ueus om haar onze lezers te onthouden. De goeverneur schrijft aan neur drong aan op vermeerdering van de bezetting. Te Leiden waren vele werkeloozen, één fabriek had einde Februari over de vijftig man ontslagen, onder hen heerschte groote verbittering.x) De tijdingen der Februari-revolutie te Parijs, gevolgd door de vlucht van Louis Philippe en het uitroepen der „sociale republiek", werden in den Haag bekend juist op den dag, dat de Kabinetsraad opnieuw een aantal herzieningsvoorstellen had behandeld, die op alle belangrijke punten, zooals rechtstreeksche verkiezingen, kamerontbinding, homogeen ministerie, de zaken bij het oude lieten. Het eerste gevolg was een zekere aarzeling, ook bij sommige liberalen, die meenden dat men beter deed, in deze dagen niet aan de politieke machinerie te raken.2) een vriend over de genoegens van het arnhemsche leven, de aangename afwisseling, die het samenkomen der Staten daarin brengt, „Arnhem" heet het dan „is een petite ville au grand pied (een kleine stad op grooten voet) want ik kan er 300 menschen voor een danspartij noodigen." Onmiddelijk daarop volgt: „De grootste zorg is de toenemende armoede" en de mededeeling over de abnormale sterfte. Het zouden meer dan 300 gasten geweest zijn die de goeverneur tot een „doodendans" had kunnen uitnoodigen! 1) Zie de brief, omstreeks half Maart geschreven, van F. Fieboel Siegenbeek aan Luzac, medegedeeld door Colenbrander in Onze Eeuw, 1905, bl. 309. De briefschrijver tracht Luzac te bewegen de serenade die aan hem en Thorbecke gebracht zou worden, niet te doen doorgaan daar dit „aanleiding zou geven tot rustverstoring". 2) Zie b.v. de „voorrede" bij het gedicht „Vooruitgang" van den liberalen dichter Mr. Spandau, aangenaaid bij de Bosch Kemper, V, bl. 374-75. Thans, heet het, is de tijd daar voor de liberalen om te toonen dat zij „vrienden van bezadigden vooruitgang, maar vijanden van alle overdrijving, alle radikale hervormingen zijn... Of moeten de gebeurtenissen van deze dagen ons niet tot een afschrikkend voorbeeld strekken als zij ons doen zien waar het radicalisme en het daarachter zich verschuilend communisme heen voeren ?... (Volgt verwijzing naar de gebeurtenissen in Frankrijk en Duitschland.) „Het moge wenschelijk zijn in een tijd van rust en kalmte de constitutioneele inrichtingen van een land te verbeteren, in deze oogenblikken is het noodzakelijk tegen twee kwalen welke Europa hebben aangetast, ongeloof en pauperisme maatregelen te beramen en met spoed in werking te brengen, ten einde de ontbinding der maatschappij te verhoeden." De koning wendde zich onmiddellijk tot Leopold van België om hem, voor het geval de beweging van Frankrijk naar zijn land mocht overslaan, zedelijken en militairen steun aan te bieden; de miliciens werden opgeroepen, de troepen gemobiliseerd. Intusschen had de revolutionaire gisting ook Duitschland aangetast. In de Rijnlanden heerschte reeds einde februari groote opwinding; een sterke republikeinsche strooming was daar merkbaar. Berlijn kwam in de eerste dagen van Maart in beweging, dagelijks werden groote demonstraties en openbare vergaderingen gehouden; tusschen de demonstranten en het leger kwam het spoedig tot botsingen. Reeds in de eerste helft van Maart vonden bajonetaanvallen van de troepen plaats: de menigte antwoordde met een poging tot het oprichten van barrikaden. De direkte aanleiding, welke tusschen den 12den en den ^3 den Maart de plotselinge „bekeering" van koning Wiliem tot ruime grondwetsherziening en een parlementair fegiem veroorzaakte, heeft nog geen geschiedschrijver rennen uitvorschen. Het is ook te nauwernood noodig. e indruk van de parijsche Februari-revolutie werd vers,tetkt door die van de gebeurtenissen in Duitschland, waar e naderende revolutie haar schaduwen vooruit wierp. En , e stroom van onrustbarende berichten, die in de eerste , elft van Maart het koninklijk paleis in den Haag bereikte, reeg een onheilspellende beteekenis door mededeelingen °Ver dat, wat in Nederland zelf broeide, die van Bever°rde den koning deed toekomen. ln Amsterdam deed een onbeduidende kommunistische ereeniging, waarvan eenige duitsche kleinhandelaars en n Paar ambachtsheden lid waren, een poging, om de Sa m beweging te brengen. sPeLY§' de Bosch Kemper, V. 375/6, en Santijn Kluit in de Ned. * St«Ot, 1878, bl. 106, 188, 283. Op 9 Maart werden aanplakbiljetten verspreid, die het volk opriepen „tegen de bloedzuigers" en met „Leve de Republiek" eindigden. x) In den Haag gistte het onder de werklieden der kopergieterij en pletterij, die het voornemen hadden opgevat een demonstratie voor loonsverhooging te houden.2) Meer dan de kleinste beroering was in die dagen, dat aan gene zijde der grenzen de tronen als kegels omverrolden, niet noodig om de harten der machthebbers met schrik en vrees te slaan. Hun ontstelde verbeelding zag den afgrond vlak bij, waarin troon, gezag en orde gingen nederstorten. „Het zou hoogst onstaatkundig zijn", schreef een aanzienlijk Nederlander in die dagen, „zich in deze gevaarvolle oogenblikken niet met kracht aan te sluiten aan de Tweede Kamer. Dan tenminste is er nog uitzicht om den troon te behouden, anders gaan wij spoedig naar de republiek." 3) Hoe volslagen onbeteekenend, hoe miniem, hoe volkomen ongevaarlijk de enkele symptomen van gisting onder het nederlandsche proletariaat in Maart '48 ook waren - handige intriganten hadden aan deze zwakke vonkjes voor hun doeleinden genoeg. Immers, zij waren van eenzelfde wezen als de loeiende vlammen, die over de grenzen onvergankelijk geachte machtsposities in één nacht verteerden. Het is, in één woord, pok in Nederland meer dan iets anders de vrees voor de revolutie geweest, de beduchtheid voor het opstaan der hongerende massaas, die de van paniek bevangen autokratie plotseling deed omvallen en de bourgeoisie moeiteloos de volheid der politieke macht in den schoot wierp. Het nederlandsche proletariaat was er zelf volkomen 1) Colenbrander in Onze Eeuw, 1905. 2) medegedeeld bij Colebrander, a. v. bl. 68. 3) Uit een brief van minister A. van Zuylen aan A. van der Hoop; medegedeeld bij Colenbrander, Onze Eeuw 1905, bl. 287-88. onbewust van hoe in die dagen, dat het „spook van het kommunisme" als een dreigend schrikbeeld door Europa trok, niet zijn kracht, zelfs geen begin van haar ontwaken, ~ maar het bloote feit van %ijn bestaan en van ^ijn ellende voldoende bleek, om de machten van het verleden eensklaps de teugels te doen loslaten, die zij tot aan dat oogenblik zoo hardnekkig hadden vastgehouden. Het klasse-instinkt des arbeidersklasse was nog zoo zwak, dat zij zelfs geen poging deed de verwarring en weifeling der heerschers te gebruiken, om pressie uit te oefenen ten einde de afschaffing van de meest drukkende belastingen en steun der Werkeloozen van wege de overheid te verkrijgen, laat staan om politieke rechten te verwerven. Wat de liberale leiders betreft, het is bijna overbodig om op te merken dat Zij er geen oogenblik aan dachten te geven, wat door het Proletariaat niet werd geëischt. . De houding der nederlandsche bourgeoisie in de voor)aarsdagen van '48, als in de jaren daarna, wordt beheerscht d°or het feit, dat zij noch met een reaktionaire klasse voor f*ch, noch met een revolutionaire achter zich te rekenen ad. Zij werd tegengehouden noch gedreven. Zij deed niets meer en niets minder, dan zij zich voorgenomen te d°en had, namelijk dat wat noodig en nuttig was voor naar zelve. Zij had den steun van het proletariaat of van ue kleine burgerij niet noodig, om met het konservatisme at te rekenen; zij werd dus ook niet gedwongen tot tijde•*]ke koncessies aan het proletariaat en de kleine burgerij, le zij later weer terugnam. Op de aktie behoefde hier §een reaktie te volgen, immers de aktie had precies de °k van het politieke leven op het uur der volle en °ngedeelde heerschappij van de bourgeoisie gezet. Door} een kiesstelsel van direkte verkiezingen met hoogen census/ Vestigde zij de naakte en brute heerschappij van den geld3 ak> en scheepte koelbloedig haar eigen subtielste deel, het van aardsche goederen verstoken intellekt, dat adresseerde en petitionneerde om kiesrecht, af met de beleedigende woorden „wij willen geen gepriviligeerde standen meer". Zij schreef het recht van vereeniging in de grondwet, maar maakte het voor de arbeiders tot een illusie, door de bepaling van den Code Pénal te behouden die werkstaking strafbaar stelde. Zij vaardigde vrijheid van drukpers uit, door eigen onaangename ervaringen overtuigd van het belang eener vrije pers voor haarzelve, maar liet het dagbladzegel bestaan. Overal buiten Nederland, was het jaar '48 vol bloedigen ernst en tragische worsteling. Worsteling die aan het absolutisme den genadestoot gaf, de kleine burgerij deel deed krijgen aan de politieke macht en tusschen de bondgenooten van gisteren, bourgeoisie en proletariaat, de groote politieke scheidingslijn groef, die nog wel menigmaal overschreden, maar nooit meer uitgewischt zou worden. In Nederland houden de gebeurtenissen van '48 het midden tusschen een komisch intermezzo en een idylle. Een koning, meer dan op zijn souvereiniteit, gesteld op het lukratieve en representatieve deel van zijn baantje, en voor zich en zijn nakomelingen in lengte van dagen de rol marionet der bourgeoisie en een dood-eter der natie te zijn. Een bourgeoisie, meer dan met verlangen naar politieke rechten, met bezorgheid voor haar beurs vervuld, en bij de eerste tijdingen van het uitbreken der revolutie in Parijs, geenszins aan de korrupte impotentie van een stervend régiem een eind makend, maar overleggend hoe men bij de daling der effekten moest handelen en zich druk makend met het vast-stellen van een algemeene kompensatie-koers. Een proletariaat van bedeelden en onbewusten, grinnekend om een paar aanplakbiljetten, waarin het volk van kommunistische zijde werd uitgenoodigd op den Dam samen te komen, en in luidruchtige vreugde joelend om het vuurwerk ter eere eener grondwet, die de troonsbestijging der bourgeoisie beteekende en van zijn eigen rechten niets wist. Ziedaar de politieke vertooning, die Nederland maakte in 1848. II Op de slechte oogsten van '45 en '46, de krisis van '47, den stilstand in handel en bedrijf van '48 volgde voor het kapitaal een reeks van vette jaren. Een tijdperk van ekonomischen bloei begon, dat, in '57 en '66 door de onvermijdelijke krisis onderbroken, aanhield tot 1873. Toen kwam de keerzij: twintig jaar van ekonomische malaise, slechts nu en dan afgewisseld door een vleugje voorspoed. In de produktie wordt dit tijdperk gekarakteriseerd door de groote uitbreiding van de metaal-industrie en den mijnbouw, zooals de eerste helft der eeuw door die der textiel-industrie, en het laatste kwart door die van de chemische- en elektrische industrie. De vrijhandel had herwonnen, en met hem de arbeids-verdeeling, die ingeland tot „de werkplaats der wereld" maakte. Door de ontdekking der goudvelden van Californië en Australië breidde het verkeer zich snel uit tusschen Europa en streken der aarde, die tot dusver woest of dun bewoond Waren geweest. Japan en de kusten van China werden, hetzij door verdragen of met geweld, voor europeesche invloeden en waren geopend. De wereldmarkt scheen zich even snel uit te breiden als de produktie, en nam alles aan wat hem aangeboden werd. De engelsche bourgeoisie zwelgde in rijkdom en macht; de zon van haar macht stond in het zenith en zou daar dacht zij, voor goed blijven staan. Vrijhandel beteekende voor haar het monopolie op oe "Wereldmarkt, snelle en overvloedige akkumulatie van kapitaal. Een kruimpje van dien overvloed viel ten deel aan de engelsche arbeiders, hun levens-standaard steeg, hun konsumptie van levensmiddelen nam toe, en die levensmiddelen moesten voor een groot deel door 't buitenland worden geleverd. De agrarische staten profiteerden van Engelands industrieelen bloei. Als vrucht van den algemeenen voorspoed der jaren vijftig viel ook aan de nederlandsche bourgeoisie eenige industrieele opleving in den schoot. Het pauperisme nam af; de arbeidsmarkt werd iets ruimer. De prijzen der koloniale voortbrengselen stegen; uit hun opbrengst kon jaarlijks een deel van de staatsschuld geamortiseerd, en zoodoende de schroef der belastingen iet of wat neergedraaid worden. Maar vooral voor den landbouw zette een tijd van bloei in, die in een agrarisch land als Nederland toen was, op heel het bedrijfsleven terugwerkte. Dertig jaren lang liep het landbouwbedrijf in Nederland op rozen. De uitvoer naar Engeland was, sedert '43, reeds snel gestegen - in drie jaar met 4 millioen gulden, - maar na '47 begon 't pas goed. De engelsche industrieele bourgeoisie had voor de verwezenlijking van haar plan „Engeland de werkplaats der wereld" goedkoope levensmiddelen noodig. De gunstige ligging van Nederland, zijn vette, vruchtbare weiden, zijn vochtig klimaat, alles maakte het geschikt een groot-leverancier van vleesch en zuivelprodukten te worden voor de dertig millioen, die in gestadigen arbeid boven en onder de aarde krielden aan de overzijde van het Kanaal. De uitvoer van vee steeg in vier jaar ('^((-'^i) van 64.000 op 240.000 stuks. De prijzen van vee, zuivel en granen werden aldoor hooger, de grondrente steeg, de grond zelf werd als spekulatie-artikel haast even geliefd als de koffie, een omstandigheid die de industrieele ontwikkeling aanmerkelijk tegenhield. De nederlandsche landbouwers profiteerden van de groote vlucht der engel- sche industrie; hun rijkdom nam toe, zooals die van de grondeigenaars aan den rand eener gemeente toeneemt, die tot snelle uitbreiding komt: door een ontwikkeling waar zij zelf part noch deel aan hadden. Zij, de landbouwers, dienden tot bewijsmateriaal voor de liberale staathuishoudkunde, dat alles goed was in de beste der werelden; hun lot staafde de zegeningen van liberalisme, vrijhandel en staats-onthouding.x) Thorbecke, de groote ideoloog van het liberalisme in Nederland, groot door de ontwrikbare kracht zijner overtuiging in de heilzaamheid der liberale beginselen - hij, de koene doktrinair, telkens in den steek gelaten door de voorzichtige bourgeoisie, die in haar meerderheid een langzamer tempo, een geleidelijker zich losmaken van het verleden verkoos - Thorbecke huldigde onbeperkt de denkbeelden van het „laisser-faire" en zijn ideaal was een staat, die zich van alles onthield Wat de roeping van den staat als rechts-instituut te buiten gaat, en absoluut vrije baan laat aan de partikuliere energie en het partikulier initiatief. Zoo werd dan „handjes thuis" het nieuwe parool... behalve in dingen als spoorwegen en havens, waarin de handels-bourgeoisie een behulpzame hand noodig had. Maar de landbouw kon zich zeiven helpen, de officieele Provinciale Commissies werden opgedoekt, voor landbouw-onderwijs was de leus der tegeering „geen man en geen cent". De boertjes werden slapend rijk. Ze kochten gouden hoofd-ijzers en piano's; ze lieten den aartsvaderlijken spaarkous liggen, om klanten te worden der kommissio- *) Zie o. a. bij Vissering, Herinneringen II in „Regeling van het armwezen" het aan de pessimistische groot-uitmeters der armoede voorgehouden beeld: .. .„Verlustig uw oogen aan het welgedaan voorkomen °"2er landslieden, en hun knappe en degelijke kleeding; aan den kostbaten opschik hunner vrouwen en dochters, bezoek hen op eigen hiem £n hof en merk op, hoe hunne schuren en stallen verbeterd en vergroot, hunne woningen verfraaid zijn; treed de woningen binnen en let op hoe de Zin voor comfort en levensgenot daar doordringt" bl. 218. nairs in effekten. Potgieter vermeldt hoe in de provincie Groningen menige bruikbare bouwmanswoning geslecht werd, opdat een prachtige heeren-boeren-huizinge in hare plaats verrijzen mocht. En, dwazer verspilling! binnen hare wanden werd door de zucht om te schitteren den smaak geweld aangedaan: tafelsieraden bleken uit goud vervaardigd, zilver was niet duur genoeg! *) Maar de materieele bloei die niet het gevolg is van ekonomische ontwikkeling, van inspanning en energie, is uitteraard précair, en werkt vaak demoraliseerend. Het „zoo gewonnen, zoo geronnen", gold hier niet van de verdiensten maar van wat hun bron was: de bloei van 't bedrijf. Kwade praktijken, bedriegerij en vervalsching werden gewoonte; in 't beste geval heerschte nonchalance en sleur. Van landbouwwetenschap hadden de boeren geen andere voorstelling dan hunne zelfbedachte karikaturen; nimmer is de „theorie" hartgrondiger veracht, dan door deze praktici en empiristen bij uitnemendheid. Maar niet alle praktijk maakt levend. De beperkte ervaring van onwetende individuen, de tradities in 't uit zijn aard konservatiefste aller bedrijven, dat waren de orakels waarnaar men luisterde. In de oostelijke en zuidelijke provinciën vooral heerschten achterlijke en verouderde bedrijfswijzen. Middeleeuwsche toestanden inzake het grondbezit en drukkende tiendlasten hielden iedere ontwikkeling tegen. Pas in 1872 kwam een wet tot stand, die het mogelijk maakte, deze lasten af te koopen. De krachten die den landbouw kunnen revolutioneeren: technisch en theoretisch onderwijs zoowel als industrieele invloeden en methoden ontbraken. Geen model-grootbedrijf kon hier tot voorbeeld dienen. Tijdelijk en voorbijgaand moest de bloei wel zijn voor een bedrijf, en de welvaart voor een klasse, die voortbracht voor de wereldmarkt, onder het 1) Verspreide en nagelaten werken, Schetsen en verhalen, III, bl. 167. stelsel der vrije konkurrentie, en niet wist dat de wet daarvan was: rusteloos streven naar vermindering der produktiekosten door verbetering van het bedrijf; en evenmin wist, dat, over wie niet aan die wet voldoet, vandaag of morgen „la mort sans phrase" wordt uitgesproken. De grondwetsherziening van 1848 gaf aan de nederlandsche bourgeoisie de politieke macht; zij begon haar loopbaan als heerschende klasse, zij kreeg ruim baan voor haar ontwikkeling en ruimde gaandeweg alle beperkingen en privilegiën op, die haar in den weg stonden. Maar zij kon niet, zooals b.v. de engelsche bourgeoisie door de afschaffing der graanrechten had gedaan, door het instrument der politieke macht met één slag een groote verandering tot stand brengen, zooals men een zware last optilt met een hefboom. De hefboom bezat de bourgeoisie, maar er was nog niet veel te tillen. Met andere woorden: 1 de voorwaarden tot groot-kapitalistisch bedrijf in handel ( en industrie moesten in '48 in Nederland nog worden ' geschapen. De meest positief-liberale, voorstuwende kracht der bourgeoisie, was hier het handels-kapitaal. Naast de verenging van een verouderd en belemmerend protektionisme door vrijhandel - de tariefwet van 1863 beteekende de volledige overwinning van dit laatste stelsel - had het allereerst middelen van vervoer en verkeer, spoor- en Waterwegen voor zijn bedrijf noodig. Een van de eerste aden der liberale regeering was het aanleggen en vereteren der kanalen voor het geestelijk verkeer. De moderne deK^ en'tel funktioneeren, wanneer ook de gedachte e belemmeringen der ruimte overwint. Het postwezen Werd geregeld, de telegraaf aangelegd ('51). ^ e handel kreeg vrijheid van beweging: de slagboomen T ef differentieele en doorvoerrechten vielen; het tonnenwerd afgeschaft. Het tarief voor de grondstoffen voor den scheepsbouw werd verlaagd; het natuurlijk gevolg van den inzettenden handelsbloei was een sterke uitbreiding van dit bedrijf; in de provincie Groningen alléén stonden einde '52 101 nieuwe zeilschepen op stapel. Na de ontdekking van de australische goudvelden kwam een drukke vaart op tusschen Oost-Indië en Australië. In 't geheel nam de handelsvloot tusschen 1850 en 1870 van 1781 zeil- en 12 stoomschepen tot 1937 zeil- en 48 stoomschepen toe. Maar het kapitaal, verlekkerd door de groote winsten in den scheepsbouw, stortte zich met zulk een graagte op de oprichting van nieuwe scheepswerven en reederijen, dat weldra overproduktie er het gevolg van was; de vrachten daalden van f 50 tot f 18 per last, de werven gingen te niet en de reeders over den kop: de bourgeoisie leerde, dat ook onder het stelsel van vrijhandel en niet-reglementatie, niet alles boter was tot den boom. Spoor- en waterwegen had de handels-bourgeoisie voor haar belangen noodig: zij gebruikte om ze te maken, haar macht en het geld van den staat. Er was toch iets in Nederland veranderd sedert de jaren dertig; het geldkapitaal dat toen zijn neus had opgetrokken voor de „ijzeren wegen" bespeurde nu dat er wat te verdienen viel en in de vier jaar tijds, van 1857 tot '61, kwamen er 65 aanvragen om spoorweg-koncessies bij de regeering in. En de steden die eertijds tot snelvarende trekschuiten hadden geadviseerd, stonden nu als leeuwen tegenover elkaar bij de groote spoorweg-debatten in de Eerste en de Tweede Kamer. De woedende rivaliteit tusschen Amsterdam en Rotterdam, tusschen het Noorden en het Zuiden, tusschen Friesland en Groningen, staats-exploitatie en partikuliere; het kabaal, de intrigues achter de schermen, de knoeierijen in het parlement, alles bewees dat kapitalistische ontwikkeling in Nederland flink vooruit ging. Zij hadden het nog niet, de goden dezer eeuw, maar zij begonnen het te krijgen. In 1860 werd de wet aangenomen, die den staat machtigde 811 K.M. spoorweg aan te leggen in tien jaar tijd en daarvoor honderd millioen te besteden. Gelijktijdig kreeg Rotterdam de toezegging van 3 millioen voor zijn Nieuwen Waterweg; en Amsterdam voor zijn Noordzeekanaal een staats-subsidie, tot aanmoediging en steun van j het partikulier initiatief. Maar Amsterdam met zijn overheerschend geldkapitalisme, was nog maar half . wakker voor handelsbelangen, - zoo het al de hartader des lands War, dan toch eene die al zeer flauw klopte, gelijk Thorbecke zich uitdrukte - en het zou nog jaren duren eer het partikulier initiatief een spade in den grond ging steken. Het was praktisch gehandeld van de bourgeoisie in die jaren, en een gezonde uiting van haar klassebewustzijn, dat zij het kultuurstelsel niet in den hoek wierp eer zij er alles had uitgehaald wat het kon geven. Van sentimentaliteit heeft de bourgeoisie nooit last gehad, behalve in Woorden, en het ware dwaasheid geweest van haar te verWachten, dat zij aan de, in het kultuurstelsel belichaamde geniale wijze, om de koloniale produkten zoo goed als orn niet in handen te krijgen en ze tegen hoogen prijs te verkoopen, een eind zou maken, alleen om de voddige omstandigheid dat het den Javaan een derde tot de helft Zijner rijstgronden, tweehonderd en veertig dagen arbeid ln het jaar en somtijds het leven kostte. Hij kon blij zijn, de sloeber, dat hij grond, arbeid en leven geven mocht. Maar het gevaar bestond, dat ongeduldige en te haastig Vooruitstrevende geesten al te spoedig den Javaan de Zegeningen van vrijen arbeid hadden willen verschaffen efi het kultuurstelsel, die erfenis der autokratie, door het partikulier initiatief willen vervangen. Echter, enkelen onder de liberalen mochten zoo gezind zijn, de bourgeoisie m haar geheel was wijzer. Zij voelde als klasse vóór alles e ang te hebben, ten eerste bij verhooging van het staats- krediet door amortisatie der schuld, en ten tweede bij de ontlasting van handel en bedrijf door een vermindering van de vele rechten en belastingen, die alleen door het onder één genoemde een feit kon worden. Ten derde had zij belang bij den bouw van spoor- en waterwegen, zonder de natie op groote kosten te jagen, die, bij de op zuinigheid gestelde Nederlandsche, het vuurtje van het konservatisme aangeblazen zouden hebben. Dit alles was noodig vóór de individueele exploitatie van Indië kon beginnen, immers nationaal krediet, spoorwegen en havens in 't moederland moesten van die exploitatie de steunpunten zijn. Al die goede dingen leverden de indische baten, dus de indische baten moesten, voorloopig, behouden blijven. „Geen batig slot, geen spoorwegen": dat was het tooverwoord waarmee de voorstanders van het kultuurstelsel alle liberale ideologieën op de vlucht joegen. De HandelMaatschappij mocht, praeludium van het partikulier grootbedrijf, zaken gaan doen voor eigen rekening, maar aan 't kultuurstelsel tornde geen minister; en toen eindelijk het kluwen werd afgewikkeld, gaf de regeering wel één voor één voorzichtig de produkten vrij, die zoo als thee, indigo, peper, kaneel, tabak, cochenille, de meer verfijnde exploitatie-methoden der tegen elkaar konkurreerende kapitalen vereischten om winst te geven, maar de koffieboon, in zijn onaanzienlijke gestalte de drager van viervijfden der indische baten, het zij niet los eer door de konkurrentie van het braziliaansche produkt in dit opzicht het vet van den indischen ketel was. r Oneindig trager en gebrekkiger dan in den handel, ging de kapitalistische ontwikkeling in de industrie. De verdubbeling der stoomketels tusschen '48 en '55 schijnt een andere taal te spreken, maar wanneer wij ervaren, dat zij het totaal nog slechts op 875 bracht, dan wordt de volkomen onbelangrijkheid van het fabriekmatig bedrijf in die jaren ons duidelijk. Tot betrekkelijken bloei kwamen, behalve de steeds floreerende schiedamsche branderijen, -in 1860 tot 400 gestegen - in hoofdzaak eenige achterlijke bedrijven, waar de werkwijze nog die was der manufactuur in kombinatie met huisarbeid, zooals de schoenmakerij in de Langstraat, de papiermolens op de Veluwe, de linnenweverij te Boxtel en de wollenweverij te Tilburg. Met de industrieele produktie in het buitenland konden deze bedrijven de konkurrentie volhouden, hetzij door verbinding van industrie en landbouw1) of door de ongebreidelde exploitatie van jeugdige arbeidskrachten. Dit laatste was ook 't geval met de dekenfabrieken te Leiden, waarover later meer. In het Groningsche stichtte A. Scholten de eerste aardappelmeelfabrieken; in Twente legden de Storks den grondslag voor de latere ontwiKkeling der machine-industrie, aan den Kinderdijk f°P Smit en de zijnen voor die van den scheepsbouw; 111 Brabant begonnen de suikerraflnaderijen en beetWortelsuikerfabrieken te verrijzen.2) Maar enkel op de twee volgende plaatsen van ons land kan men in de jaren Zestig van een beginnende grootindustrie spreken. De eene was Maastricht, met zijne, tijdens de regeering van Willem I opgerichte, aardewerk- en papierfabrieken, de andere Twente. Daar gaf de amerikaansche burger-oorlog den grooten schok tot den omkeer in de bedrijfswijze. Tot de jaren zestig werkten de twentsche katoen-fabrieken uitbuitend voor de binnenlandsche en de indische markt, met achterlijke methoden en op kleine schaal. De meeste arbeiders waren handwevers, die thuis werkten. Voor rekening van Enschedeesche fabrikanten werkten buiten de stad ongeveer 6000 wevers. Zelfs handspinmolens Waren nog in gebruik. In enschede zelf was één machinale !\ ?,et fabriekswezen in Enschede, 1860. z) Blok, VIII, bl. 220. spinnerij, op de andere plaatsen in Twente werd er geen enkele gevonden. Het aantal paardekrachten in spinnerij en weverij tezamen, bedroeg voor Enschede, toen reeds de voornaamste industrieplaats van Twente, 287. Een spoorweg-verbinding was er niet, ook geen kanaal in den naasten omtrek: grondstoffen, hulpstoffen en produkten moesten nog altijd per wagen van en naar een vijf uur gaans verwijderd kanaal worden vervoerd. Zoo zag de meest industrieele streek van Nederland er veertig jaar geleden uit. De katoenkrisis van '62-64, een gevolg van den amerikaanschen burgeroorlog, revolutioneerde dit bedrijf. De indische markt leed honger naar katoentjes, de prijzen vlogen naar de hoogte, de fabrikanten verdienden schatten. De handwevers - halve boeren nog - en door de achterlijkheid van 't bedrijf in tegenstelling met de engelsche fabrieksarbeiders, in staat tot zwaren handarbeid, bleken geschikte werkkrachten bij den bouw van den spoorweg, die Twente met 't oosten en westen verbinden ging. Nu pas kon de ontwikkeling van het grootbedrijf beginnen. In '61 had Twente 10 spinnerijen met 41.000 , spindels; in '68 18 met 168.500. In '61 13 stoomweverijen met 2286 getouwen; in '66 37 met 8632. Het stoomvermogen was gestegen tot 2250 paardekrachten; het vastgelegde kapitaal van i3/4 tot 63/4 millioen; het aantal arbeiders bedroeg ruim 15.000. De enorme uitbreiding der produktie leidde spoedig na den oorlog tot het overvoerd raken van de koloniale markt, in '72 werden de reeds vroeger verlaagde, differentieele rechten in Indië geheel afgeschaft, en de twentsche industrie de eerste nederlandsche, met uitzondering van de jeneverfabrikage, van eenige importantie, waagde zich in onbeschermde gewesten en zocht naar afzet op de wereldmarkt. Dat zij er in slaagde ze te vinden, bewijst het feit, dat de uitvoer van textiel-waren buiten de koloniën tusschen 1863 en'70 vertienvoudigde. Zoo werd in de jaren van overgang tusschen '48 en '70. het handels-kapitaal sterk, zoo ontstond en groeide het industrieele, zoo kwamen langzaam de materieele voorwaarden voor groothandel en groot-industrie tot stand. In 1870 was het aantal stoomketels tot 3200 geklommen. En langzaam trok zich van Indië het staatsmonopolie terug, dat als een ondoordringbare wolk veertig jaar lang de zon van partikulier bedrijf en vrijen arbeid had verhinderd te schijnen. Na een twintigjarig verblijf in den voorhal van het kapitalisme, waren de tijden vervuld en Nederland trad binnen in de gewesten, die voor de eenen den hemel beduiden, voor de anderen de hel. IV. HET LOT DER ARBEIDENDE KLASSE I WIE heenbuigt over de boeken en brochures, waarin de toestand van het nederlandsche proletariaat gedurende de eerste drie kwart der 19de eeuw wordt beschreven, voelt zich de keel toeknijpen van leed. Hij ziet de oneindige jammer van honderdduizenden menschelij ke wezens, voor zich opleven, hij ziet hun zwakke leden, hun minne gestalten, hun grauwe aangezichten, hun doffe oogen geteekend met den stempel der afzichtelijke gebiedster, wie zij allen zonder kans op bevrijding toebehoorden: de ellende. Geslacht na geslacht werd geboren, leefde en stierf, zonder een anderen levensinhoud te hebben gekend dan zorg voor de vervulling der grofste materieele behoeften, en een andere vreugde dan zinnelijke bedwel ming. Hun ellende was niet die van den modernen proletariër, voor wien uit de bitterheid der onvervulde behoeften het verzet ontstaat dat verheft, de hoop die verzacht, de gemeenschapszin die veredelt. Hun ellende was die van stompzinnige schepselen, zwak in lichamelijke, fysieke, nog zwakker in geestelijke krachten, lijdend zonder uitzicht en van hun degradatie onbewust. Noch van den wilde, noch van den beschaafden mensch bezaten zij de beste eigenschappen of het eigenaardig geluk, maar van beiden de zwakheden en ondeugden. De abnormaal groote uitbreiding van het pauperisme was, zagen wij, de karakteristieke toestand van het nederlandsche proletariaat aan het begin der 19de eeuw. Die toestand heeft voortgeduurd tot na 1850. De hoofdoorzaak van het pauperisme waren niet de oorlogen der revolutiejaren of de inlijving door Frankrijk, maar het te niet gaan van handel, manufaktuur en visscherij geweest. Voor een bevolking, nog iets grooter dan in de 17de en 18de eeuw, toen een groot deel van het volk middellijk of onmiddellijk, van het buitenland leefde, 't zij van de vrachtvaart of de export-industrieën, konden het landbouwbedrijf, de kleinhandel en het ambacht geen voldoende middelen van bestaan opleveren. De kronische werkeloosheid hier te lande in de eerste helft der 19de eeuw was geen kapitalistisch verschijnsel, maar een van voor-kapitalistisch verval. Zij nam pas af, toen de groote bloei van den landbouw en het beginnend kapitalisme door den bouw van kanalen, vaarten, spoorwegen, havenwerken, verveeningen enz., de overtolligen begonnen op te slorpen. Tot dien tijd nam de zieke plek van het pauperisme nu sneller, dan langzamer toe, en de algemeene toestand van het proletariaat ging voortdurend achteruit, bi de volgende cijfers - aan de Bosch Kemper ontleend eri door hem notabene in '52 als een bewijs voor het ^et-toenemen der armoede aangehaald, zien wij den afnemenden groei der bevolking gespiegeld, - geen gevolg Vari nieuw-Malthusianisme, maar van de verslechting der evensvoorwaarden, - in de eerste helft der eeuw. 1ol5~'3° toename der bevolking gem. p.j. 25-3 5 5 zielen. I83o-'4o M „ „ „ „ 23.652 „ l84o-'5o n n „ „ „ 18.652 „ Al die jaren schommelde het sterfte-cijfer tusschen de 3o en 55 per duizend. In '45 - het jaar van de aardaPpelziekte en de opheffing der graanrechten - bereikte het 39-9, om van dien tijd af vrij snel te dalen tot 25.5 ^n°g een abnormaal hoog cijfer) tusschen de jaren '50-73. Het aantal bedeelden van de huiszittende en diakoniearmen bedroeg in de eerste helft der eeuw in doorsnee 10 % van de bevolking. Het laagste cijfer werd bereikt 1822, met 86.7 per duizend; het hoogste in het krisis- en °ngerjaar '47, met 155 per duizend. In de jaren veertig de êeregelde toename. Hierbij kwamen dan nog e duizenden, die in werkinrichtingen, gods- en gast- huizen, enz. waren opgenomen: zoodat het totaal dat in de jaren veertig ondersteund werd, op 5 a 600.000, dat is tusschen 1j6 en 1/5 der bevolking, wordt geraamd. De armoewas het grootst in de eertijds rijkste provincies, de oude zetels van handel en nijverheid met de dichtste bevolking. In Leiden werden in '46 van de 38,000 inwoners, 16.000 geheel of gedeeltelijk onderhouden. Er had zich daar een ras van paupers gevormd, dat de middelmatige gestalte niet meer bereikte. Het grootste deel van deze 16.000 bedeelden behoorden tot de kronisch werkeloozen. Zij brachten den tijd door met „peueren" en konden daar f o. 10 daags mee verdienen. Hun energie en lichamelijke krachten waren te gering, dan dat zij poogden in den omtrek met landwerk een daghuur van f 0,60 te halen. Even groote ellende vond men o.a. te Middelburg, Zierikzee, Brouwershaven, Hoorn en Enkhuizen. In Noord-Holland ging het aantal bedeelden der huiszittende armen tusschen i825-'48 12 maal de 200 per duizend te boven; daarop volgden Zuid-Holland, Utrecht en Friesland. Het betrekkelijk gunstigst percentage hadden de dun bevolkte, van den ouden handels- en manufaktuurbloei buitengesloten provincies Drente en Overijssel. Op het platteland was tot in de kleinste plaatsen de ellende, vooral in de jaren der aardappelziekte, even afschuwelijk als in de steden. De predikant Heldring verhaalt hoe in het dorpje Hemmen in den winter vzn 1845-46 niet minder dan vierhonderd bedelaars in drie dagen voor zijn deur kwamen. In andere „verwaarloosde gemeenten" was de ellende even erg, in de hutten huisden de arme schepsels zonder bed, zonder huisraad, zonder linnen; met wat vuil stroo als ligplaats en in zulk een toestand verkeerend, „dat de dieren in ons land het wel nergens slechter hebben." In arme gemeenten gelijk Herwijnen en Hollouw bedroeg de bedeeling wekelijks een kop paardeboonen en twee stuiver per hoofd. Het moes van het wilde koolzaad diende tot toespijs1). „Er is geen land in Europa", heet het in een brochure Van 1843, „waar het aantal armen en de behoefte door hen geleden, de aandacht van de meergegoeden meer waardig Zijn, dan Nederland. Van geslacht tot geslacht aan al de ellende van het diepste gebrek ten prooi, hebben zij, die m plaats van hun toevlucht te kunnen vinden in den arbeid hunner handen, hun onderhoud in de aalmoezen der algemeene liefdadigheid hebben moeten zoeken, zich door Werkeloosheid en hongersnood al meer en meer zien verZwakken. Al hun krachten, al hun geestvermogens, ja 2elfs hun groei zijn daardoor verloren gegaan en belemmerd." Slechts weinig gelukkiger dan deze groote massa Paupers )jVan geslacht op geslacht ten prooi aan werke- oosheid en hongersnood" was volgens dezen schrijver üe ambachtsstand, zoowel bazen als knechts, die hij niet tot de „armen" d.w.z. tot de lompenproletariërs of paupers tekent, en die wel niet van absoluut gemis aan werk, maar" toch „van het gebrek aan dagelijksch en regelmatig werk te lijden hebben." Een gevolg daarvan was luiheid en dag- ieverij, immers „zij willen geen werk ten einde brengen, eer een ander in aantocht is." Naast kronische werkeloos- eid dus der paupers, gedeeltelijk en altijd dreigende voor en geheelen handwerkersstand. De liberale staathuishoudkunde, in welker kraam het paste de bestaande armoede zooveel mogelijk over het hoofd te zien en de Werkeloosheid te loochenen, beriep zich daartoe telkens Weer op het groot aantal buitenlandsche arbeiders die er hun brood verdienden.2). Wij zullen later zien wat mervan de reden was. Gesihiedf"118' LeV£n en Arbeid' n' bl' 120 e'v- 2) J- de Bosch KemPeredkundig onderzoek naar de armoede in ons Vaderland, bl. 192. Naast totale of gedeeltelijke werkeloosheid waren de hooge accijnzen de hoofdoorzaak van de ellende van het nederlandsche proletariaat. Zij werden van alle eerste levensbehoeften, behalve aardappels, geheven en geraamd een zevende deel van de vertering van een arbeidersgezin uit te maken. Wie f 140 per jaar verdiende moest daarvan f 20 besteden voor de belasting op het gemaal1). De Bosch Kemper noemt deze voorstelling „voorzeker overdreven, daar er onderscheiden huisgezinnen in den arbeidenden stand zijn, die zich bijna geheel spenen van de aan accijns onderhevige voorwerpen. Zoo zal menig ambachtsman noch suiker, noch wijn, noch gedistilleerd, noch bier, noch steenkolen gebruiken, en slechts een uiterst geringe som betalen aan accijns voor turf, geslagt of gemaal, daar zijn brand gesprokkeld hout, heideplaggen of lange turf is, en zijn voedsel uit visch of spek, aardappelen of roggebrood bestaat." Hoe geestig! De professor wist zeker niet dat de „ambachtsman" (van de eigenlijke armen wordt hier niet gerept) in de steden geen hout te sprokkelen noch heide te steken vond, spek en visch voor hem een haast onbereikbare lekkernij waren, en hij, om aan de accijns te ontkomen, moest leven van aardappelen met bierazijn. Met looden zwaarte drukte het bestaan van het het enorme lompenproletariaat op heel de nederlandsche arbeidersklasse en hield haar levensstandaard op het bestaans-minimum. Terwijl bijna alle zware en fijne arbeid door vreemden werd verricht, stonden honderden paupers altijd klaar de plaats in te nemen van den gewonen ambachtsman of arbeider, die hen in kracht en geschiktheid maar weinig overtrof. De loonen voor al dergelijk soort arbeid zonken voortdurend. Hun minimum bereikten zij in de hongerjaren '47-'48, toen op het platteland het dagloon hier en daar tot 15 cent daalde. Een vreemdeling 1) Heldring, Leven en Arbeid II, bl. 123. getuigt van deze jaren: „Vele arbeiders zijn zonder brood; het aantal armen is op vreeselijke schaal toegenomen." Sedert '48 stegen de prijzen der voornaamste voedingsmiddelen, voor een deel door de ontdekking van het californische goud, voor een deel door den grooten uitvoer naar Engeland van alle produkten van landbouw en veeteelt. De werkeloosheid verminderde, maar de armoede bleef, daar de uiterst lage loonen de hoogere prijzen niet Vermochten te volgen, even drukkend als inde jaren45~47. Van Friesland getuigde in 1850 een onderzoek naar den Zedelijken en materieelen toestand der arbeidende bevolking ten plattenlande, dat „de armoede niet overal toegenomen was; enkele voorbeelden bewezen, dat er in de laatste 25 jaar weinig verschil was; in andere grietenijen (dus de groote meerderheid) was de achteruitgang „onge- °°fiijk groot." De eigenerfden verhuurden hun land en Zetten zich ter woon in de kleine steden, waar ze met hun §ezin konden leven van wat ze op het platteland moesten °pbrengen aan armenbelasting. De loonen waren overal ager geworden. Bij het chicorei-delven kon door een gezin van 4 personen 80 ets. worden verdiend, wanneer 's morgens vroeg bij lamplicht werd begonnen en tot den avond gewerkt. Waar chicorei-droogerijen of spinnerijen waren, joegen de arbeiders maar een klein deel van het loon in anden, de gedwongen winkelnering heerschte daar overal, ^pt zwaren arbeid, zooals in den hooitijd, in de veenderiJ n, bij inpolderingen, tot alle werk waarbij het op lichamelijke kracht en volhouden aankwam, werden de meeste 1 eiders boe langer hoe ongeschikter. Het rapport °nkludeerde tot overbevolking. n Zeeland leefde een „bleek en uitgeteerd" geslacht. OpIn 1^ was „de menigte zwakke en ziekelijke wezens." in 1v,1-5 Was ket aant£U bedeelden 2725, in '48 11702. De enting der meest uit klei gebouwde woningen was be droevend. De vrouwen konden breien noch stoppen; geen spinnewiel zag men meer in de woningen; het schoolbezoek werd steeds slechter; de bevolking scheen volslagen apathisch en onverschillig geworden. Het voedsel bestond uit aardappelen. Konklusie van het rapport: overbevolking. In Scheveningen geleek de visschers-bevolking op „halve wilden"; man en vrouw, jong en oud, liep bedelend langs de straat. In de provincie Utrecht bedroeg het weekloon in de Vechtstreek f 4 a f 5 voor volwassen arbeiders; f 1,80 voor jongens en vrouwen. Te Rhenen, Eist, Amerongen, Leersum, Zeist, de Bildt enz. was het dagloon f0,50. Vooruitgang in welvaart of zedelijkheid was nergens merkbaar. De kinderen die de school bezocht hadden (zelden langer dan hun tiende jaar) vergaten spoedig 't geleerde door den druk en de beslommeringen des levens. Voedsel: aardappelen; weinig brood. Het kwartier 'Salland in Overijssel behoorde tot de weinige gelukkige streken waar de toestand „zeer bevredigend" was. Hooren we de beschrijving van het leven van den daglooner in dit Arkadië, waar, in 1850, nog half-feodale toestanden, zooals verplichte hand- en spandiensten tot het maken van wegen, het onderhoud van dijken, enz. bestonden. Deze daglooner, wordt ons verhaald, is „minder snoepachtig" dan de arme stedeling, en brood met stroop is voor zijn huisgezin een „extra-traktement." De 12-urige werkdag van dezen gelukkige begint te zes uur, maar wanneer hij aanvangt voor zijn heer te werken, „heeft hij op eigen erf reeds zooveel verricht als een gewone daghuurder op den zomerschen dag voor zijn meester." Zijn werkdag brengt hem de kapitale som op van 50 ets., waarmee hij zeker geen „snoepzucht kan bevredigen; maar in den dorschtijd stijgt zijn loon tot 80 ets., plus de kost, bij een werkdag van 16 uren. Wanneer het zulk een arbeider gelukt, van zijn 5 o ets. daags genoeg te besparen om een koe te koopen, wordt toch ook verder de „snoepzucht" bedwongen. Boter, ofschoon eigen fabrikaat, Wordt in de jaren van opkomst door het gezin niet geproefd; het behelpt zich bij zijn brood met vet, siroop of olie. Hongerloonen, hooge accijnsen, en, sedert '45, verhoogde prijzen door stijgenden uitvoer, werkten samen om: aan den proletariër alle gebruik van dierlijk voedsel onmogelijk te maken. Maar ook tarwe was hem dikwijls te duur. In Amsterdam bedroeg het broodgebruik in de jaren vijftig dertien oude onsen per week en per hoofd, tegen dertig in Berlijn en vijf en veertig in Frankrijk en Engeland. Het voedsel van den arbeider bestond bijna uitsluitend uit aardappelen, sedert de aardappelziekte nog dikwijls van slechte kwaliteit. Van aardappel-meel werd °°k een soort brood gebakken, weinig voedzaam, en dat aan buikloop en waterzucht blootstelde: in de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid werd dit brood geregeld verstrekt1). In Utrecht werden voor de opheffing van den accijns op het gemaal met graagte duivenboonen gegeten, men zag er schreien van honger op de straten2). Officieel werd de volksvoeding erkend slechter te zijn dan in de drie laatste eeuwen 3), bijna even slecht als die Van het iersche volk 4). Hier en daar slachtte men ter sluiks oude paarden voor voedsel, wat als iets schandelijks werd beschouwd. . De huisvesting was niet beter dan de voeding, noch m de steden, noch op 't platte land. Wij zagen hoe de verujven der zeeuwsche arbeiders worden beschreven. Op de vJ^ bijdrage tot de kennis der koloniën van weldadigheid, door een kolonist, l847. 2) Tijdschrift voor statistiek en staathuishoudkunde; Deel X, bl. 235. V. tijdschrift enz. Deel X, bl. 227. ' Vlsscring, over werkloonen en volksvoeding; Herinneringen; bl. 283. hei- en zandstreken waren sedert 't begin der eeuw huttenkolonies ontstaan in Brabant, Utrecht, Gelderland, Overijsel en Friesland, vooral echter op de Veluwe. In 't oosten des land? kozen de moderne outlaw's bij voorkeur een plek daar waar de grenzen van nog onverdeelde marken in elkaar liepen en de sinds eeuwen verbreede karrewegen over de hei strooken onbebouwd land overgelaten hadden: instinktmatig zochten zij die overblijfselen van oude minder scherp omlijnde eigendomsvormen te midden eener maatschappij van gevestigd privaatbezit. Naar zulk een kolonie stroomde dan „slecht volk" en arme verschoppelingen samen; de nederzetting groeide soms aan tot een paar honderd personen. Een hut was in een dag gebouwd, met wanden van takken en leem of plaggen al naar den bodem, en een deur van gevlochten eikentwijgen; vensters ontbraken; een opening in het dak diende tot schoorsteen; wanden, huisraad en bewoners, alles zag zwart van de rook. Op sommige plaatsen wonnen de hutbewoners den kost als daglooners bij den boer, die dit proletariaat dat de laagst denkbare levens-eischen stelde, gaarne zag komen en den groei der kolonie aanmoedigde. In andere streken, b.v. in de buurt van Heerde en Wapenveld, werkten zij in papierfabrieken of op calicotweverijen voor een dagloon van f 0.40 a 0.50. Sommigen leefden van de aardappelen die zij teelden, ook verkochten zij beidebezems en honing; floreerende kolonies bezaten zelfs vee, vooral schapen. Zoo'n hutbewoner betaalde belasting noch huur en in zeker opzicht was het waar, wat de beschrijver van een dier kolonies beweerde, n.1. dat de hutbewoner beter uit was dan „de geringe man in de steden"1). Maar dit bewijst slechts, dat een half-barbaarsche staat nog te verkiezen was boven het leven van den nederlandschen doorsnee-arbeider. 1) Tijdschrift, enz. „Hoenderlo." Deel II. In die nederzettingen groeide een onwetend geslacht op, een bevolking van houtdieven en stroopers, buiten de moraal en zooveel mogelijk buiten de wetten der burgerlijke maatschappij levend, in lompen gekleed, gehuisvest in holen niet beter als die waarin hun voorvaderen voor eeuwen hadden geleefd. Van den maatschappelijken vooruitgang bleven zij zoo goed als buitengesloten. Nog heden leven de afstammelingen dezer verworpenen vrijwel zoo, als hun ouders en grootouders geleefd hebben: wie weten wil hoe hun bestaan is, ga naar de surhuisterveensche heide. Hoe was het gesteld met de woningen in de groote steden? Nog in '59 woonden te Amsterdam 23.635 menschen in kelders zóó donker, dat in vele er van het geheele jaar door kunstlicht moest worden gebruikt. Het gebrek aan licht en lucht, de vochtigheid en kilte, veroorzaakten, behalve allerlei lichamelijke ziekten, een droefgeestige onverschilligheid des gemoeds. De kelders werden geraamd een vierde van alle ellendige woningen te bedragen; ongeveer 100.000 menschen in een stad van ruim 263.000 waren gehuisvest op een wijze die alle lichamelijk en geestelijk gedijen buitensloot. In die kelders bedroeg de sterfte der kinderen van 1 tot 5 jaar, bijna het dubbele van die der boven-bewoners in dezelfde buurten. *) Multatuli heeft in '62 het budget gepubliceerd van een amsterdamsch arbeidersgezin, dat van den bekenden Dageraadsman Klaas Ris, bij een wekelijksche verdienste van f 6 plus vrije woning.2) Een dergelijk cijfer wordt in een brochure van Mr. J. J. de Jong van Beek en Donk 3) genoemd voor Utrecht in '69. Het loon van den validen volwassen ambachtsman, van een bekwamen timmermans- 1) Tijdschrift, enz. Deel XVII, 1859. 2) Ideeën II, bl. 84. 3) ..Zijn wij praktische Philantropen ?" Utrecht 1869. knecht b.v., bedroeg daar f 6 per week. Het gezin van dezen man bestond uit 5 personen; de uitgaven voor huishuur, aardappelen en brood bedroegen te zamen f 4,65. Ofschoon dit huisgezin volgens den schrijver der brochure „in bepaald gunstige omstandigheden verkeerde," hing toch „gebrek ook hen steeds boven het hoofd." In Hilversum waren 2700 arbeiders - mannen, vrouwen en kinderen - in de textiel-industrie werkzaam. Hun arbeid bestond uit het spinnen en weven van koehaar: een werk, in Duitschland enkel door gevangenen verricht. Het kaarden en spinnen geschiedde thuis, zoo men de ellendige woning dien naam wilde geven, dit laatste meest door vrouwen; ook de fabrieken, waarin de mannen werkten, waren „ware spelonken." De handgetouwen, waarop tapijten, loopers en karpetten werden geweven, waren „zoo onhandig, dat men ze eer in een museum van oudheden dan in een fabriek zou verwachten," allen onveranderd sedert het begin der 18de eeuw. Met zulke werktuigen konden de fabrikanten de konkurrentie natuurlijk alleen volhouden door de ergst denkbare uitmergeling hunner arbeiders. De arbeidsdag was lang, vijftien uur, waarvan drie uren schafttijd. Ook hier deed zich, evenals op andere plaatsen, te Leiden b.v., het verschijnsel voor, dat de arbeidsduur der kinderen nog langer was dan die der volwassenen; deze arme schepseltjes werkten van hun zesde jaar af tot 17 uur per etmaal. Geen wonder, dat in '63 van 868 leidsche industrie-proletariërs slechts 327 hun naam konden zetten. Van de overigen, die niet konden schrijven, hadden de ouders het wel gekend: de toestand was gaandeweg verergerd. De loonen waren als bij een dergelijken werktijd kon worden verwacht. Een gezin, waarvan vier leden werkten, verdiende na aftrek der huur f 7.65 per week. En dit behoorde tot de kategorie der best betaalden! Van een ander gezin, spinners, werkten twee volwassenen en drie kinderen: de totale verdienste was f 4.38 per week; hiervan werd door den patroon voor hcht en materiaal nog iets afgehouden. De gedwongen winkelnering hield de arbeiders volslagen in de macht der patroons, die levenslang hun schuldeischers waren. De schuld van den vader ging op den zoon over; in de gedwongen winkels waren de prijzen der levensmiddelen 10 a 15 % en die der manufakturen 30 a 40 % hooger dan in de vrije. De ondervoede, voortdurend door honger geplaagde arbeiders, - in de fabrieken werd het sterkmeel vergiftigd, daar zij het anders ter sluiks aten - wisten zich als lekkernij voor negen cent de drie oude ponden, soms vleesch te verschaffen van de „koude slagers," de Zigeuners van het Gooi, die de aan ziekte doodgegane beesten uit den geheelen omtrek opkochten en het uitschot van dit vleesch - het beste werd Utrecht binnengesmokkeld om door de kleine burgerij te worden verorberd - bij het hilversumsche proletariaat aan den man brachten. Geen wonder, dat dit deel der hilversumsche bevolking stationair bleef; de gemiddelde levensduur van den wever bedroeg er i^j2 jaar, tegen die van den burger 32, van den boer uit den omtrek 50 jaar. x) De vaste arbeider op het platteland der provincie Utrecht verdiende 's zomers f 3,50; 's winters f 2,30; men ziet, sedert 1850 zoo goed als geen vooruitgang. Maar in de laatste kwart eeuw waren alle levensmiddelen, behalve brood, ongeveer 100 % in prijs gestegen, de huishuur met 50 %. De konklusie die Mr. de Jong van Beek en Donk in '69 trekt in zijn brochure is deze: „er zijn sterke bewijzen voor de stelling, dat de nederlandsche werkman ja te veel • j ^ ^eze 8egevens zijn geput uit de artikelen van Dr. S. Coronel n de Gids van 1863. heeft om te sterven, maar te weinig om te leven." Zij lijkt niet overdreven te zijn. II Materieele ontbering en geestelijke verwaarloozing deden ieder nieuw geslacht opgroeien, zwakker van lichaam en doffer van geest dan het voorgaande geweest was. De slecht-gevoede ouders brachten rachitische, ziekelijke kinderen ter wereld. Deze kinderen leefden niet alleen in dezelfde kondities van onvoldoend voedsel, enz., maar ook ontbrak iedere wettelijke bepaling om de opgroeiende generatie van arbeiders tegen de ergste schade van overzwaren en langdurigen arbeid te behoeden. De jonge engelsche industrie, later ook de fransche en duitsche, trad openlijk op met winst-makerij als doel. De exploitatie van onrijpe arbeidskrachten was, naar zij voorgaf, een noodzakelijke voorwaarde tot den bloei van het bedrijf. Het geloof aan deze noodzakelijkheid had de wetgeving te overwinnen, en dit duurde lange jaren, want de fabrikanten weerden zich als duivels, maar de onbeperkte kinderarbeid werd toch vroeg erkend als een kwaad. Niet zoo in Nederland. Bij de enorme uitbreiding van het pauperisme scheen al wat werk verschafte, het zij aan menschen of kinderen, goed: het verminderde de onkosten van armbesturen en diakonieën. De industrieele onderneming trad op, gehuld in het gewaad der filantropie, die in haar ruime plooien al zooveel schandelijks heeft verborgen. De z.g. filantropische inrichtingen zijn sedert het begin der 19de eeuw in Nederland kweekplaatsen van kinder-exploitatie geweest. In het rapport over armbestuur en opvoeding van arme kinderen, in 1817 door den minister van binnenlandsche zaken uitgebracht, konstateert hij met voldoening, „dat te Gouda de oprichting van een werkhuis minder noodzakelijk is te achten door de aldaar bestaande fabrijken, en bijzonder bij den tegenwoordigen bloei der klein-garenspinnerijen, waarin reeds kinderen van jongen levenstijd tot werk worden opgenomen". x) Ook geeft de minister een pluimpje aan het „instituut der fabriek gevestigd te Fijenoord, waar kinderen uit de godshuizen, van 6 tot 14 jaren, opgenomen worden tegen de matige retributie van 5° gulden". Zij worden „in de fabrikage van wollen, katoenen of zijde gebezigd en tot den ouderdom van 20 jaren verpleegd". Willem de Clercq, die in deze jaren de „inrichting" bezocht, noemt het „een treffend gezicht" al die kinderen, volgens de kunne afgedeeld, in een groot vertrek aan het spinnewiel te zien werken. De hoofdgedachte van den stichter was, „om door beschaving van bet werkvolk uit de geringere klassen der maatschappij, door het meer eerbied, meer belangstelling in te boezemen, de fabrieken zeiven tot die hoogte op te voeren, waartoe zij in andere landen gebracht zijn". De kinderen, tot dit doel uit de godshuizen bijeengeraapt, waren, toen ze kwamen, zegt de Clercq, triestig en kwaadaardig, ze vloekten, stalen als raven en waren bijna allen „met hoofdzeer en ongemakken besmet". De filantroop leerde hun orde en regel, temde ze met muziek en prikkelde hun Werklust door ze op het geleverde boven een vaste taak ^en „profijt" te laten maken tot 15 cent per week toe.2) Zoo verschafte deze edele man zich volleerde, twintigjarige werklieden, voor 15 cent per week, plus de kost. De spinnerijen en weverijen, in de jaren dertig opgericht, werden - behalve de calicot-fabrieken - voornamelijk als inrichtingen tot wering van bedelarij beschouwd en van staatswege aan jeugdige arbeidskrachten ' w»lem de Clercq, Dagboek. geholpen. O.a. noodigde de regeering in 18 3 6 het rotterdamsche armbestuur uit, de aan haar zorg toevertrouwde schapen in de tullefabriek van de Witt en Co. te plaatsen.x) In Twente werd kinder-exploitatie op groote schaal toegepast. Door de „onbaatzuchtige" bemoeiingen der Handel-Maatschappij werden honderden kinderen in de weefscholen onderwezen. Zij keerden met den weefstoel naar huis terug en verdeelden hun verderen levenstijd tusschen het weven en den lichaam en geest verfrisschenden veldarbeid. De bevolking leerde de zegeningen der kombinatie van nijverheid (huisarbeid) en landbouwbedrijf voor eigen gebruik kennen en deze kombinatie bleek tot op den huidigen dag een uitnemend middel voor den kapitalist, zoowel om de loonen op een laag peil te houden, als om een industrieel proletariaat te kweeken, dat zijn weinige vrije oogenblikken liever besteedt aan 't omwoelen van zijn lapje grond, dan aan dat der kapitalistische maatschappij. Erger nog dan de twentsche kinderen waren de weezen en andere verstootelingen er aan toe, ondergebracht in de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid. Met gestampte aardappels, paardeboonen en aardappelbrood gevoed, moesten zij voor een loon van 30 cent per week onafgebroken 13 uur van de 24 in de stoomspinnerijen werken. In '69 schijnt de zorg der overheid voor arme weezen nog van 't zelfde gehalte te zijn geweest, als een halve eeuw vroeger. De schrijver van „Zijn wij praktische philantropen", noemt de weeshuizen moordenaarsholen voor zedelijkheid en geweten, waar het er erbarmelijk uitziet. Op het platteland was openbare aanbesteding aan den meestbiedende het vaste systeem; de weezen werden toevertrouwd aan menschen die hen niet veel anders kon- 1) Lastdrager, Nieuwste geschiedenis. den leeren dan bedelen, wildstroopen, hout stelen en... honger lijden. Toen tegen het einde der 18de eeuw de groei van het lompen-proletariaat voor de bezittende klasse onaangenaam begon te worden, waren in de voornaamste steden armen-scholen opgericht. In hun kosten werd ten deele door de stad, ten deele door een jaarlijksche kollekte voorzien. Zij waren de lievelings-instellingen der filantropische bourgeoisie, en de jaarlijksche prijsuitdeelingen bij het openbaar examen boden een periodieke gelegenheid tQt Zalvende speeches vol aangename zelfvoldaanheid. Wat het karakter dezer scholen was, leert ons o.a. het verslag der toespraken, bij de openbare prijsuitdeeling in 1832 te Amsterdam gehouden. x) De schrik van het revolutionaire Jaar^owaspas van de lucht, en bij sommige aanzienlij ke heeren, beschermers van orde en recht, schijnt twijfel gerezen te zijn aan de doeltreffendheid, pauperskinderen »te beladen met een pak van kundigheden, met moeite vergaard en ras vergeten, hen daardoor wijsneuzig, onberaden, vrijpostig te maken", wat beteekende, hun eenige noties van lezen en schrijven te geven. Met bewonderenswaardigen takt wist de redenaar deze aanzienlijke heeren aan het verstand te brengen, dat ondersteuning der armenscholen in hun eigen belang was, en dat het met dat „pak van kundigheden" zoo'n vaart niet loopen zou. „0% u te beveiligen, meervermogenden, moet men onze en uw armenscholen, dat is kweekscholen tot pligt en otde, voorstaan, handhaven, helpen en ondersteunen".2) ■Lezen moeten de armen leeren; omdat zij anders uw wil het'' Verslag> gegeven in de oude Luthersche kerk te Amsterdam bij 2 openbaar onderzoek' en prijsuitdeeling der stads-armenscholen, den ten^ Maart 1832. *) Verslag, enz. bl. 10. niet kunnen verstaan, hun plichten niet kennen; geen reglementen voor hun bedrag nagaan, geen goed en stichtelijk gezang leeren. De eenige wetenschap, die hun onderwezen wordt is, de leer van hun afhankelijkheid en dienstvaardigheid; het is de kennis, om orde en rust te bewaren; en hunnen stadgenooten, vaderland en vorst ten nut te zijn; het is de wetenschap, dat ieder ^ijn plaats in de Maatschappij moet bewaren"... *) Het eigenaardige van de plaats dezer kinderen in de nederlandsche samenleving der jaren dertig en veertig was echter juist hun overtolligheid. De armenscholen dienden om in hen de eigenschappen aan te kweeken die den pauper ongevaarlijk maken voor de burgerlijke maatschappij. Aan een intelligent, weionderwezen proletariaat, zooals de moderne grootindustrie dit noodig heeft, bestond hier geen behoefte. Maar de hongerige horde der bandelooze kinderen uit sloppen en achterbuurten moest worden getemd en een plooi krijgen van onderdanigen zin, dankbaarheid voor ontvangen weldaden en fatalistische berusting. Beter deemoedige de-hand-ophouders, slaafsche aalmoezen-ontvangers gekweekt, dan een verwilderde bende zonder eenige tucht te laten opgroeien. Ook het lompen-proletariaat kent, wordt de honger te erg, oogenblikken van rebellie, en het „gemeen" gold hier van ouds voor gevaarlijk, woest en wreed. Zelden kwamen de kinderen der armen voor hun achtste of negende jaar op school; zij verlieten haar op hun tiende of elfde. Men kan nagaan hoeveel er van het geleerde hangen bleef. Hierbij kwam, dat de groote meerderheid der kinderen, vooral op 't platteland, in 't geheel geen onderricht ontvingen. In Overijsel b.v. konden omstreeks het midden der eeuw vele arbeiders lezen noch schrijven, zij behielpen zich met den kerfstok. In '67, na 1) a. v., bl. 11-12. twintig jaar liberale regeering, liepen nog 150.000 kinderen zonder eenig onderricht te krijgen, rond. Het noodlottig gevolg der levensvoorwaarden waarin het proletariaat geslachten lang verkeerde, was fysieke en geestelijke ontaarding. Een nieuw menschentype had zich gevormd, zwakker en ziekelijker dan zijn voorvaders geweest waren; loom en traag van geest, zedelijker zonder eenige fierheid, aan vernedering gewend en in lammenadige berusting voortvegeteerend. Het kalvinisme was hieraan niet vreemd. x) De fysieke minderwaardigheid van den nederlandsehen proletariër van stad en platteland wordt door vele getuigenissen gestaafd. De Bosch Kemper noemt de ïotelin gen voor de nationale militie „een treurig bewijs Voor den verachterden fysieken toestand onzer arbeidende bevolking." 2) Het is een bedroevend gezicht, zegt hij, de |°telingen eener stad bij elkander te zien. „Zij schijnen ^nderen, terwijl zij krachtige jongelingen behoorden te ^jn." Een door hem aangehaalde geneesheer schrijft °Jntrent hun slechten sanitairen toestand: „jaren lang was Jk getuige van een opeenstapeling van kwalen, waarmee e kommissie als 't ware bestormd wordt". De lengtemaat, zeide ik reeds, was verminderd. De Uchaamskracht, op 't eind der 18de eeuw al tot die van vroeger tijden staande als 4 staat tot 5, was in den loop van de i9de nog belangrijk afgenomen. De schrijver van et rapport over den toestand der friesche bevolking schrijf^ dat de meeste arbeiders hoe langer hoe ongeschik- er Werden tot zwaren arbeid; hij voorzag, dat de mannen toe l 'ri'dscnrit"t> enz.; zie het rapport over den zedelijken en materieelen in v^ det arbeidersbevolking ten plattelande. „De leer der verkiezing ' zeke and met die der predestinatie geeft hen een gevoel van onmacht, uitdooft°" derwerPinS' die m- i- het streven naar een -werkdadig leven 2) de Bosch Kemper, De armoede in ons Vaderland. zouden eindigen met terecht te komen in 't braakhok en bij 't spinnewiel, en vreemdelingen het mannenwerk verrichten. Dit gebeurde trouwens reeds op groote schaal. Duitschers kwamen uit Hannover voor 't maaien en oogsten. Duitschers, meest „sterk, ijverig en goed gevoed", verrichtten het zware werk in de veenderijen, waar de Hollanders „te slap" voor waren. Op 't eind der jaren zestig werd op een bijeenkomst van industrieelen gekonstateerd, dat de meeste arbeiders „zelfs onbekwaam voor sjouwen zijn"; slapheid van handen, matheid des lichaams, traagheid in 't arbeiden en een onverschilligheid, die alle vermogens ondermijnt, worden de karakteristieke trekken genoemd van den nederlandschen proletariër.a) Te zwak voor zwaar lichamelijk werk, was deze natuurlijk even weinig geschikt voor allen arbeid, die oplettendheid en intelligentie eischte. Een rapport, in '68 door de engelsche regeering uitgegeven over „Technical or Industrial Education" in verschillende landen, noemt de nederlandsche arbeiders „groote jeneverdrinkers, slecht gevoed, zwak van gestel, totaal onkundig en verwonderlijk onhandig in 't behandelen van alle gereedschap, waarmee zij van der jeugd af aan niet gewend waren". Verder worden zij genoemd „ongeveer de slechtst onderwezenen en opgeleiden van heel westelijk Europa, traag en loom, als de waters die kruipen door hun polders". Toen de beginnende kapitalistische ontwikkeling in de jaren zestig behoefte kreeg aan een technisch intellekt en een geschoold proletariaat, ontbraken beide. In het voorloopig verslag over den bouw der staatsspoorwegen (1860) wordt opgemerkt, dat zoo „het regeeringsplan zooals het was ontworpen ten uitvoer werd, gebracht, "een voldoend getal bekwame nederlandsche 1) Zijn wij praktische philantropen, bl. 28. ingenieurs voor den bouw van spoorwegen niet te vinden zou zijn".x) Engelschen legden de eerste spoorwegen aan, bouwden en beheerden de gas-inrichtingen. De vreemde ingenieurs brachten hun eigen monteurs en opzichters mede; Hollanders waren alleen te gebruiken voor 't grove werk. Sedert vele jaren hadden duitsche werkbazen zich in de steden gevestigd; duitsche gezellen zochten en vonden overal werk. De beter betaalde arbeid in fabrieken, de opzichtersbaantjes enz., vielen toe aan vreemden; als een bijzonderheid vermeldt Lastdrager in zijn geschiedenis, dat het de leidsche katoendrukkerij gelukt was uitsluitend met inlandsche werklieden te werken. Noorsche en deensche zeebeden bemanden de vloot; waarlijk, de nederlandsche werkman was een paria in eigen land geworden. De tijdgenooten verwonderden zich, dat duizenden vreemdelingen een middel van bestaan vonden in een land van kronisch gebrek aan werk voor den inheemschen arbeider. Maar tusschen die verschijnselen bestond het verband van oorzaak en gevolg. De kronische werkeloosbeid had een groot deel der arbeidersklasse gedegradeerd tot paupers, en voor de overigen de loonen verlaagd tot onder het minimum, dat tot de volledige instandhouding hunner lichamelijke en geestelijke vermogens noodig was. Elk geslacht zonk dieper weg in fysieke apathie en wezenloze stompzinnigheid. Deze ontaarding duurde driekwart eeuw lang. Toen de modern-kapitalistische ontwikkeling in Nederland begon en met haar de invoering van bepaalde bedrijven en de aanleg van moderne verkeersmiddelen gepaard ging, toen ontbrak bij het inlandsch Proletariaat de graad van oplettendheid en intelligentie, die deze bedrijven vereischten. Het was onbruikbaar geWorden, als een verroest instrument. Voor onmisbare :) Van Weideren Rengers, Parlementaire Geschiedenis, bl. 203. bedrijven, als spoorwegen en gasfabrieken hielp men zich, zagen wij, met vreemdelingen. Van andere bedrijven, zooals de metaal-industrie, werd de ontwikkeling door deze omstandigheid waarschijnlijk zeer tegengehouden. Alleen waar een reeds vroeger bestaand plaatselijk ambacht zich langzamerhand vervormd had, b.v. bij de weverij in Twente en Brabant, ging de ontwikkeling tot grootindustrie geleidelijk haar gang. Het is duidelijk, dat het nederlandsch proletariaat geheel verschillend was van de revolutionaire klasse, die in andere landen opkwam. De geest van rebellie, van spontaan verzet tegen de kapitalistische „verelendung", die de fransche en engelsche arbeiders in de eerste helft der eeuw, later ook de duitsche en belgische bewezen, was de geest van een door het kapitalisme voortgebracht proletariaat. Zij voelden zijn werkingen, zij hadden de kontrasten die het schiep altijd voor zich: hutten en paleizen, rijkdom en ellende, lediggang en gezwoeg, kontrasten, groeiend door het werk hunner handen. Al spoedig beseften zij hun onmisbaarheid: dat verhoogde hun gevoel van eigenwaarde. De nederlandsche proletariër daarentegen voelde zich niet onmisbaar, maar overbodig; hij brulde niet luid „recht op arbeid", maar smeekte om arbeid als om een aalmoes. De rijken waren voor hem geen vijanden, levend van zijn zweet en bloed, maar goede menschen, weldoeners, op wier beurs hij teerde; de fabrikant vooral, verscheen van een aureool van menschenmin omstraald. De levens-stemming van den nederlandschen proletariër was geen stemming van elementair verzet, maar van berustende lijdzaamheid. Klasse-tegenstellingen bestonden ook vóór 1870 in Nederland, maar, voor zoover het bourgeoisie en proletariaat aangaat, geene waaruit klasse-bewegingen, nog minder klassen-strijd wordt geboren. Dankbaar erkent het hierboven aangehaalde „verslag" over de armenscholen dan ook de braafheid van de nederlandsche arbeidersklasse. „Waar toch vindt men ter wereld eene behoeftige klasse zóó verbonden aan orde en rust, zóó gewillig in het dragen van opgelegde lasten en wapenen?" Rebellie bewijst veerkracht en de veerkracht van dit proletariaat Was lang gebroken. Zelfs de primitieve uitbarstingen van individueel verzet, waarvan Engels er in de „Lage der arbeitenden Klasse in Engeland" vele aanhaalt, ontbraken: het eigendom was omstreeks het midden der eeuw, nergens veiliger dan in Nederland. Al de verschillende sociale bewegingen der jaren veertig, het engelsche chartisme, het fransche socialisme, het duitsche kommunisme, zij alle gingen zoo hoog en ver boven de nederlandsche arbeidersklasse uit, als schoone Wolken, stout van vorm, uitgaan boven een slijmig moeras, dat hen zelfs niet vermag te weerspiegelen. De revolutionaire schok, waarvan in 1848 half Europa dreunde en daverde, tot in Italië en Oostenrijk toe, ja, waarvan het russische Tsarenrijk zwakke trillingen gevoelde, die schok wierp hier niets omver dan wat waggelende instellingen uit 1813. Nooit is een paniek ongegronder geweest, dan die Willem II beving; terwijl studenten, ambachtslieden en fabrieksproletariërs in Parijs, Berlijn en Weenen tezamen streden op de barrikaden, keek de nederlandsche geldbourgeoisie haar effektentrommel na en bestudeerde zij tjverig het rijzen en dalen der fondsen. Een tijdlang zag de bezittende klasse de ellende van het geheele proletariaat en de nog grootere ellende van bet pauperdom aan, zonder bijzondere aandoening. Rijken en armen moesten er wezen, al was 't alleen maar om „des te beter op prijs te stellen de voorrechten, welke de gegoede klasse geniet". x) Zoolang de armen zich netjes I) Van der Duin van Maasdam, Gedenkscliriften. en ordelijk gedroegen en er niet al te veel van waren, verschaften ze een geschikt veld voor de uitoefening der „christelijke" deugden en der vaderlandsche sport bij uitnemendheid: de filantropie. Deze behoorden bij de deftige tradities, gelijk ook de armen een erfstuk waren der 18de eeuw en een nationaal verschijnsel, even goed als strenge winters en watersnood. Men gaf, voor de kollekte of voor het gesticht, aan de deur of in de kerk, en zei het dan vroolijk-dankbaar Tollens na, den dichter-filantroop, wiens biograaf bewonderend vertelt, hoe hij in een winter met één enkel vers f 2000 bij elkaar bedelde: x) „Al zijn de boomen wit als dons, De grachten hard als lood, Wat, wijfjelief, wat deert het ons, Wij hebben warmen wijn en pons, Wij hebben dek en brood." Maar in de jaren veertig werd het anders. De vlek van het pauperisme scheen in Nederland alles op te eten: hij groeide en groeide en tastte aldoor een grooter oppervlak van het nationale lichaam aan. In Frankrijk had één dag lang boven Lyon de roode vlag met den doodskop gewaaid; in Engeland groeide de chartisten-beweging en dreigde de burgeroorlog; zelfs in het stille Duitschland hadden silezische wevers, razend van honger, oproer gemaakt. . . Nog was hier alles „ordelijk" en bedaard, maar hoelang zou het duren? „Hoe raken wij ze kwijt," 2) dacht de regeering, dachten de armbesturen, dacht al wat bezitter was, van die honderdduizenden ellendigen, die zij 1) Dr. G. D. J. Schotel, Tollens en zijn tijd. 2) „Alleen hun aantal en hun ellende, waaruit zij zich zeiven niet kunnen of willen opheffen, zijn oorzaak, dat zij voor de overige standen een voorwerp van drukkende zorg en bekommering uitmaken; zoo zelfs, dat de vermindering van hun aantal, of nog liever de verbetering van hun lot, een levensvraag voor de geheele bevolking is geworden." Tijdschrift, enz. Deel II, bl. 167. wisten te hurken achter hun deur, in lompen gewikkeld zwervend langs de deftige straten, een wetenschap die hen benauwde bij hun „warmen wijn en pons". De armoede Was „het" probleem geworden; alle mogelijke en onmogelijke recepten tegen haar werden uitgebroed en als onfeilbaar aangeprezen: vrijhandel, protektie, ontginning van woeste gronden, kolonisatie van overzeesche gewesten, landverhuizing, patronaten, werk-inrichtingen, zelfs (in ^46!) weder-instelling der gilden. Maar een universeel middel, een methode om Nederland van armen leeg te Pompen, was niet te vinden. De filantropie zette zich over het materieel fiasko heen met kenschetsende huichelarij: »men moet zich met alle stoffelijke belangen der behoeftigen niet te diep inlaten, men verlange niet alle nooden te stillen; in den doorgaanden regel zal de stoffelijke Physionomie der huishouding wel dezelfde blijven, maar de zedelijke en godsdienstige physionomie der huishouding zal ten goede veranderen. Ziedaar een schoone en veelomvattende taak".*) Nu, te diep liet de hier aangeprezen filantropie, die vrouwen en meisjes werk verschafte waarmee ze tot zestig cent per week konden verdienen, zich niet met de „stoffelijke belangen" der armen in en waarschijnlijk waren hiermee ook niet „alle nooden" gestild. !n de jaren vijftig veranderde de „physionomie der huishouding "in den nederlandschen staat. De liberale bourgeoisie aan het roer, wilde met de armen zoo min hogelijk te maken hebben en de wetgeving dekreteerde, dat het tijd genoeg is voor de burgerlijke overheid om in *e grijpen, wanneer iemand op 't punt staat van honger dood te vallen. Voor de rest wist de liberale staathuishoudkunde, bij monde van Vissering, , te midden der algemeene ellende te bewijzen, dat de toestand met volle zeilen de l) Redevoering over het Patronaat der armen, door W. H. Suringar. volmaaktheid naderde, omdat de bevolking met 63/4 % was toegenomen, de opbrengst der accijnzen met 8 %. Met de werkeloosheid nam ook de liefdadigheid af, maar de levens-standaard van 't proletariaat werd niet hooger en het volk leed gebrek „aan vermaak, aan uitspanning, aan genot, aan geluk en aan brood." *) Multatuli was de eerste, die de diepte der lichamelijke en geestelijke ellende der nederlandsche arbeiders erkende, omdat hij menschelijk voelde en dacht. Door dit feit is hij, zoodra zij hun ellende gingen beseffen, hun lieveling geworden en het langen tijd gebleven. Het proletariaat vergeet nooit, wie het in zijn zwakheid en vernedering de eerste hulp biedt; al de ijdelheid, al de pose van Multatuli vergaten de arbeiders; zij gedenken hem tot den huidigen dag in aandoenlijke, soms dwepende dankbaarheid, omdat hij, toen zij te ellendig en te beroerd waren, om zelfs deze woorden gebrekkig te stamelen, namens hen deze eerste „onparlementaire redevoering" hield, het embryo van alle latere socialistisch-parlementaire: - „Wij willen eten, leven, waarlijk genieten. Wij willen gelukkig zijn." 1) Multatuli, Ideeën. V. MAATSCHAPPELIJKE EN GEESTELIJKE BEWEGINGEN WIJ weten nu uit welke elementen de nederlandsche samenleving bestond; wij zien ze, als in een doorsnee de lagen van den bodem, op elkander gestapeld, en we begrijpen, waarom die bodem niet vruchtbaarder was. Waarom geen burgerlijk idealisme, geen revolutionaire geest, geen socialistische literatuur, geen proletarische beweging hier opkwamen, waarom alle uitingen van het maatschappelijk en vele van het geestelijk leven, de politiek, de godsdienst, de letterkunde, vergeleken bij nederlandsche in andere tijden, of bij vreemde in denzelfden tijd, laag, duf en huisbakken zijn geweest. Wel de bijzondere vormen van dat geestelijk leven, niet hun bloei en schoonheid zijn afhankelijk van den bepaalden vorm der stoffelijk-maatschappelijke verhoudingen. In ieder stadium van beheersching der natuur, op den langen weg van barbaarschheid tot kapitalistische beschaving; onder de meest verschillende produktievormen en verhoudingen; op den grondslag van handwerk, manufaktuur en kapitalisme, van slavernij, hoorigheid en loonarbeid, heeft het menschelijk geslacht de bloem der samenleving: een rijke kuituur voortgebracht. Maar hiertoe is één ding noodig: dat de produktie-wijze en de produktie-verhoudingen, (d.w.z. de verhoudingen die de menschen in- en door het voortbrengen van hun levensonderhoud met elkander aangaan) in voorwaartsche beweging zijn, dat wil zeggen dat de produktiekrachten aldoor toenemen.Die beweging kan zijn langzaam of snel; ln de middeneeuwen b.v. was zij, bij eene in vele opzichten Zeer hooge kuituur, zeer langzaam (door de geringe kennis der natuur). Een produktiewijze kan onder bepaalde omstandigheden stilstaan, eeuwenlang onveranderd blij- ven, dan verstart ook de kuituur. Zij wordt dan (als b.v. in China) louter traditie; zij brengt geen nieuwe bloemen voort van wijsbegeerte, kunst of godsdienst, zij herhaalt in angstvallige imitatie de oude schoonheid, de schoonheid uit den tijd dat de maatschappij in beweging was. Wanneer wij spreken van een produktiewijze die in voorwaartsche beweging is, die aldaar machtiger werktuigen en nieuwe arbeids-methoden invoert en de arbeidsverdeeling steeds verder doortrekt, alles met het resultaat, dat het produktievermogen steeds stijgt, dan weten wij, dat het menschen zijn, die dit alles tot stand brengen. Hun arbeid wordt produktiever, naarmate zij de natuurkrachten meer en meer leeren beheerschen en gebruiken; door en in den arbeid veranderen zij zeiven en vervormt zich hun maatschappelijk milieu. Het zijn menschen die belang hebben bij de ontwikkeling der produktiewijze; bij de vervanging van een verouderden vorm van produktie door een nieuwen beteren, bij al de maatschappelijke veranderingen, die daarmee gepaard gaan, bij wat men met één woord noemt, den vooruitgang. Menschen begeeren het nieuwe, voelen dat het voor hen het goede, immers hun belang is, hopen het, willen het; spreken en zingen er van, handelen en strijden om het te bereiken. Iedere nieuw opkomende klasse begeert de macht die noodig is om wat haar het eenig-goede schijnt (omdat het voor haar het goede is) te verwezenlijken: haar strijd gaat tegen de klasse die de draagster van het oude is, tegen al de manifestaties van het oude leven. Een algemeener wil, begeerte en hoop dan uit de zich in het oneindige kruisende kleine partikuliere belangen kan opkomen, bezielt de leden ééner klasse; deze gemeenschappelijke begeerte en wil, in de hoofden der individuen tot voorstellingen en begrippen omgezet, schijnt hun toe een waarheid te zijn, die los van henzelven bestaat en waaromheen zij zich als om een banier scharen. Zij hebben het gevoel, of een natuur wil hen drijft, of een god hen beveelt, zij voelen zich onverschrokken en zeker van de overwinning, al schijnt 't oude nog het sterkere. Hun pogingen, hun voorstellingen, hun stelsels, hun strijd, hun idealen, vormen de bewogen maatschappelijk-geestelijke atmosfeer van een tijd. Wanneer, wat we met één woord willen noemen, de vooruitgang, stokt, dan blijft de bewogenheid uit. De dampkring wordt loom. Waar blijft de reinigende wind van den klassenstrijd? Waar blijven de frissche loten eener zich steeds verjongende kuituur? Waar blijft het geslacht van uitmuntende geesten en groote karakters? Het leven verschrompelt als afgevallen blad. Zoo ging het in Italië aan het einde der middeneeuwen, zoo later in Vlaanderen, zoo in Nederland sedert het begin der achttiende eeuw. En toen sedert het einde dier eeuw, het machinewezen zich in de produktie baan brak, en het tweede kwart der negentiende in West-Europa de toepassing zag van den stoom op de middelen van vervoer en verkeer, toen ontbraken in Noord-Nederland de energie, de kennis, de voortvarendheid, de durf, - dat wil zeggen de klasse ontbrak die in het bezit was van al deze eigenschappen - om de nieuwe arbeidsmethoden toe te passen, welker toepassing de revolutioneering van het bedrijfsleven beteekende. De manufaktuur ging terug tot handwerk; de groot- tot kleinhandel; de visscherij, oudste hollandsche kunst, bleef onbewegelijk vastgeroest in oud gerei en oude methoden, ruim een eeuw lang. In het begin der negentiende eeuw was er in Nederland geen klasse, die door de ontwikkeling der produktiewijze omhoog gedragen werd, geen klasse waar nieuwe begeerten in brandden, geene die zich vol geestdrift in den strijd stortte, zeker van een overwinning, die zij in de toekomst rijpen zag. Het industrie-kapitaal was onbeteekenend. Het handels-kapitaal, uit traditie politiek-vrijzinnig, was uit diezelfde traditie ekonomisch behoudend. Het geldkapitaal was sinds lang, en bleef tot na '48, de machtigste inkarnatie van het kapitalisme in Nederland; het had zijn mededingers opgeslokt; dik en rond, lag het neer met Wagner's woord op de vette lippen: „Ich liege und besitze, lass mich schlafen." Werd de bourgeoisie hier, tegen het midden der eeuw, slechts in geringe mate een revolutionaire klasse, het proletariaat werd dit nog minder. Elders waren industrieele bourgeoisie en proletariaat elkanders polen; het bestaan der eene klasse bedong dat der andere; de kapitalistische industrie had de gestadige vermeerdering van het proletariaat op haar geweten en de proletariërs zagen in haar het monster dat zich laafde met hun bloed en tranen, zich voedde met hun zweet. De eerste, ruwe en instinktieve tegenstand van het' proletariaat, begint in de landen waar de nieuwe produktiewijze zich bij den aanvang der modern-kapitalistische periode baan brak. De industrie treedt er op als onteigenaar van de kleine bezitters, als verslechter van de levensvoorwaarden van zelfstandige producenten, als de foover van hun maatschappelijke vrijheid, als de verlenger van den arbeidstijd van velen, die vroeger bij een matigen arbeidsdag een beter bestaan gevonden hadden, als uitbuiter van vrouwen en kinderen, als ontfutselaar van alle levenszekerheid en behagelijkheid. Kortom de industrie treedt op als de macht, die de klasse van nietbezitters, van proletariërs zooal niet in het leven roept, dan toch snel doet vermeerderen. Deze klasse zag het kapitalistisch stelsel als direkte oorzaak harer levenslange ellende: tegen de dragers van dat stelsel keerde zich haar haat. In Nederland bestond een proletariaat, naar verhou- ding talrijker en gedemoraliseerder dan in andere landen, lange jaren vóór de moderne industrie en groothandel haar intree deden. Het kon niet aan de modernkapitalistische voortbrenging de schuld geven van zijn ellende; het wist niet, produkt van de ontbinding van een vroeger, een afgeleefd kapitaüsme te zijn. Zoo het dit ai geweten had: öien kan tegen geen dooden vijand strijden. Hier scheen de afhankelijkheid en de armoe der massa door God of door de natuur gewild. De rijkdom der weinigen en de armoe der velen stonden schijnbaar los, toevallig, zonder verband naast elkaar. De rentenier, die zijn inkomen trok uit schuldbrieven en effekten, en de proletariërs, levend van aalmoezen of in het beste geval van arbeid hun half als aalmoes toebedeeld, stonden niet tot elkaar in de verhouding van uitbuiter en uitgebuite, maar van weldoener en Welgedane. Klasse-tegenstellingen bood Nederland als iedere klasse-maatschappij, maar klasse-tegenstellingen zonder de kiem van revolutionair verzet. De innerlijke beweging ontbrak, die dit verzet teweegbrengt, door den tijkdom der weinigen tot zichtbare oorzaak te maken van de ellende der massa, en door van de klasse der onafhankelijke klein-producenten sommigen te verheffen tQt leden der bourgeoisie, anderen neer te drukken tot proletariërs. Bijna een eeuw scheidde de vorming van een talrijke klasse van paupers, van de opkomst van het , moderne kapitalisme in Nederland. Een tijdperk waarin deze klasse niet slechts iedere levenszekerheid en levensvreugde, maar °ok iedere menschelijke waardigheid ontbeerde; een tijdperk niet enkel van afhankelijkheid maar van volslagen demoralisatie. Pijnlijker nog dan den diepen nood van het ttederlandsch proletariaat te gedenken, doet het gedenken 2ljner lange vernedering aan. In de ekonomisch het verst ontwikkelde landen had de vlam van het kapitalisme het oude leven voor een groot deel verteerd. De oude verhoudingen werden er omgeworpen, de eenvoudige warenproduktie en het ambacht ondermijnd, de geheele maatschappelijke fysionomie werd anders. In achterlijke landen was de vonk nog niet in 't kruit geworpen, de oude produktie-wijze handhaafde zich nog, de oude klassen en instellingen wijzigden zich langzaam. Maar in Nederland was het oude weg, het nieuwe echter uitgebleven. De oude standen waren verdwenen, de oude maatschappij was ontbonden. Maar de elementen kristalliseerden zich hier nog niet tot de nieuwe struktuur der moderne maatschappij, doordat de vormende kracht ontbrak. Ontbreekt tot de jaren zeventig ieder spoor van klassenstrijd tusschen bourgeoisie en proletariaat en zelfs zoo goed als iedere arbeidersbeweging - de kleine burgerij daarentegen had de hare, zij het ook in ideologische vormen. Voor de meeste west-europeesche landen is het midden der 19de eeuw de revolutionaire tijd der kleine burgerij geweest, de tijd waarin zij, in verbond met de arbeiders, den strijd voerde voor de politieke demokratie. In Nederland komt het pas veel later tot een samengaan van het demokratisch gezinde deel der kleine burgerij met de arbeiders in den strijd voor politieke rechten. Van een politiek-demokratische beweging der kleine burgerij, hetzij vóór '48 tegen de aristokratie, of daarna tegen de heerschappij der groote bourgeoisie gericht, was in ons land geen sprake. Wel kwam de kleine burgerij met de bourgeoisie in konflikt, maar uitsluitend op een terrein, waar de bourgeoisie van huis uit (tot den tijd dat zij, voor de arbeidersbeweging bevreesd, rechtsomkeerd maakte) tegenover de kleine burgerij den historischen vooruitgang vertegenwoordigde. Dit terrein was dat van den godsdienst en zijn funktie in het staatkundig leven. Langs de agitatie der afgescheidenen,x) de Aprilbeweging en den schoolstrijd, loopt de lijn van de klassebeweging der kleine burgerij. De eerste dezer bewegingen bad niet alleen een theologischen vorm, maar ook een overwegend kerkdijken inhoud. De reden hiervan ligt, naast de kracht die eene eeuwenoude traditie uitoefende, in de langdurige ekonomische stagnatie die wij hebben geschetst. Door deze stagnatie ontbreken de voorwaarden tot den klassenstrijd. Naarmate tegen het midden der eeuw de middenklasse, dat zijn de kooplieden, het intellekt en allen die tot de gezeten burgerij, maar niet tot de kringen der patriciërs en regeeringsfamiliën behoorden, aan kracht won, spitste zich het konflikt toe tusschen de bovenste, de heerschende fraktie der bourgeoisie, met adel en bureaukratie deelend in de regeermacht, en haar breede k^ag, die tot '48 van allen invloed op de staatsmacht uitgesloten was. De kleine burgerij echter nam aan dien strijd weinig deel. De herhaalde wijzigingen in den regeeringsvorm, meer door tusschenkomst van vreemden tot l) In de jaren twintig hadden reeds kerkelijke twisten gedreigd, maar de belgische opstand hield het uitbreken ervan tegen. In 1833-34 kwamen verschillende predikanten, waaronder H. P. Scholtef, de Cock van Ulrum fn A. Brummelkamp van Hattem de meest bekende zijn, in botsing met ™n kerkbestuur wegens theologische verschilpunten (uitlegging van de ^«kelijke reglementen, al dan niet verplichte opgave van gezangen, enz.) £•'! werden alle door de kerkelijke autoriteiten geschorst of afgezet. Under de arme lieden trokken zeer velen voor de veroordeelde predikanen heftig partij. De Cock met zijn volgelingen maakten zich in '35 van n! ^rkgebouw te Ulrum met geweld meester; daar werd de eerste onafhankelijke gemeente gesticht; weldra volgden Middelstum, Uithuistermeden, Groningen, enz. In '36 kwam de vereeniging dezer gemeenten u een kerkgenootschap tot stand, dat beweerde de voortzetting der Ned. erv. Kerk te wezen. Intusschen was de regeering, op verzoek der ynode, tegen de „scheurmakers" zeer ruw opgetreden, op vele plaatsen erden hunne bijeenkomsten met geweld uiteen gejaagd en de schuldigen de6' rnkwart'ering gestraft. Na eenige jaren van vervolging, verkregen e afgescheidenen vrijheid van godsdienst-oefening, echter moesten zij e aanspraken op naam. bezittingen enz. der Ned. Hervormde Kerk opgeven. stand gekomen, dan wel een gevolg van groote verschuivingen in de klasseverhoudingen, hadden de ekonomische grondslagen vrijwel onveranderd gelaten. De hoogere middenstand en het intellekt ondergingen sedert het eind der jaren dertig en vooral sedert de jaren veertig sterk den invloed der buitenlandsche ideeën; uit de liberale ideologie in Frankrijk en Engeland putte de liberale oppositie in ons land kracht. Maar de kleine burgerij stond buiten deze geestelijke invloeden en haar sociale toestand wijzigde zich weinig of niet. Immers eerst de staatkundige en ekonomische ontplooiing der bourgeoisie brengt de veranderingen in de geheele maatschappelijke struktuur tot stand, waardoor ook de positie der kleine burgerij verandert, haar levensinhoud gewijzigd wordt; van de leden van haar klasse zijn er, die in de bourgeoisie opstijgen terwijl andere naar het proletariaat afzakken. Deze kleine burgerij dus, die de „gezeten" handwerkslieden, de kleine kooplui en winkeliers, de kleine boeren omvatte, vond sedert eeuwen in het kalvinistische geloof de uitdrukking van haar geestelijke aspiraties; in de organisatie van het kalvinisme, de nederlandsch-hervormde kerk, de maatschappelijke inkarnatie van haar eenheid, en in de rechtzinnige predikanten haar aanvoerders in den traditioneelen strijd tegen de vrijzinnige overheid. De strijd, die deze kleine burgerij sedert 1834, eerst een' korte poos (zelfstandig) tegen de kerk, later, ^aangevoerd door de anti-revolutionaire leiders, de vertegenwoordigers van land-adel en groot-grondbezit) in de kerk, en ten slotte als politieke organisatie in den staat tegen de liberale bourgeoisie voerde, was, althans in het begin, de voortzetting van den ouden strijd der kleinen tegen de grooten, waarbij van oudsher rechtzinnigheid en vrijzinnigheid tegenover elkaar hadden gestaan. Dat deze strijd zich uitsluitend bewoog op theologisch gebied, maakt duidelijk dat de kleine burgerij in dien strijd de kleuren droeg der reaktie, ondanks den schijn van het tegendeel die ontstond, doordat zij onderliggende, onderdrukte partij was. Op kerkelijk gebied was ook in Nederland de bourgeoisie - en bleef het tot de arbeidersbeweging een macht werd - vrijzinnig en anti-dogmatisch. Haar kerk, de nederlandsch-hervormde, had den invloed ondergaan der achttiende eeuwsche „verlichting" en der Kantiaansche filosofie. De „Groninger School", een richting die °P kerkelijk gebied staat tot de moderne theologie, zooals de gematigde konservatieven stonden tot de liberalen van Thorbecke's slag, had tot in de jaren veertig ook door middel van de pers in theologische kwesties de leiding der Publieke opinie; daar haar kliek zich had verzekerd van Zooveel aanzienlijke openbare betrekkingen als zij machtig Worden kon en haar leden solidair handelden, oefende zij Veel invloed uit. Ook in de synode had zij invloed; de President daarvan, Donker Curtius, ofschoon tegen het rationalisme gekant, verfoeide de dortsche rechtzinnigheid. Een anti-dogmatische wind woei uit alle hoeken; vele dominé's, ook onder de zeer gevierde, hadden over de kenmerkende leerstukken van het kalvinisme vage, vlottende gevoelens: deze leerstukken, „de waarachtige Godheid van Christus" en de „strafeischende gerechtigheid pods", werden voorzichtig omgaan of „in zedelijkheidsPetrekkingen opgelost." De synode zelve, niet gezind de °ude formulieren van eenigheid in dezen zin te handhaven, uat zij ieder predikant en ieder kerkbestuur tot het geloof er aan verplichtte, gaf vrij spel aan ieders individueele opvatting-, hoe kon zij anders doen, daar haar meerderheid of a mans haar invloedrijkste leden, de formulieren van ^enigheid en al wat dogmatiek was verwierpen. De „zuserkerken", zooals lutherschen, doopsgezinden enz., allen ^ Gr°en van Prinsterer en zijn tijd, door Dr. J. J. Vos Bz., bl. 79. door de „zegepralende revolutie hoogelijk verheven" x), waren eveneens „liberalistisch gezind." Zoo ook de genootschappen, b.v. het invloedrijke Teyler's, door doopsgezinden gesticht en bij prijsvragen verhandelingen bekronend die in Kantiaanschen geest geschreven waren. Ook de veel-vertakte Maatschappij tot Nut van het Algemeen, door den doopsgezinden medikus M. Nieuwenhuis in een revolutionairen tijd gesticht, en die in haar eerste jaren als pionier voor de beweging tot verbetering van het volksonderwijs optrad, bleef, al kregen konservatieve en filantropische neigingen in haar weldra den boventoon, vasthouden aan een „Christendom boven geloofsverdeeldheid", dat den rechtzinnigen kalvinisten weinig beter dan heidendom leek. De revolutie had de lutherschen, de doopsgezinden en nog andere sekten verlost uit een toestand van rechteloosheid en politieke achteruitzetting: voor hen bestond er alle reden, haar geest getrouw te blijven en haar vruchten te prijzen. Ook de roomschen, tot aan de regeering van Willem II achteruitgezet en in hun godsdienstige vrijheid belemmerd, waren op de hand der liberalistische middenklasse, van wier overwinning zij grooter vrijheid van beweging verwachtten; de opkomende anti-revolutionaire partij beschouwden zij als hun gevaarlijksten vijand. De synode, zagen wij, was liberalistisch geworden; de kerk, eeuwen lang de organisatie van het dogmatisch kalvinisme, aan zijn geest ontglipt. Deze verandering was voor een groot deel mogelijk geworden door de kerkelijke reorganisatie van 1816. „De voormalige demokratie der kerkelijke republiek is overgegaan tot eene aan Oligarchie naderende Aristokratie", schrijft prof. Rooyaards in zijn „Hedendaagsch Kerkrecht bij de Hervormden in 1) Vos, bl. 45. Nederland." x) De deftige heeren speelden sedert dat jaar de baas in de gereformeerde kerken; zij bezetten de eervolle en voordeelige baantjes, en reikten, ook al dachten zij verschillend over theologische zaken, elkaar trouw de hand wanneer het gold vooruit te komen. En juist waren de halfslachtigen, de onrechtzinnigen, de met revolutionaire filosofie besmetten. Tusschen de nederige en geringe broederen, het predikanten-plebs dat door geboorte, stand, fortuin, van deze cameraderie was uitgesloten en verschimmelde op ver-afgelegen plattelands-pastorieën, en de bevoorrechtte, aanzienlijke heeren van de synode en de universiteiten, bestond een klasse-tegenstelling, die, zeer natuurlijk onder theologen, zich als theologische verschilpunten uitte. Deze proletariërs in de kerk waren het die, één in levens-beschouwing, en vrijwel ook in Jevens-wijze, één in rechtzinnigheid met de kleine luiden m hun gemeente, zich op hen beriepen en door hen gesteund en toegejuicht, den strijd aanbonden om de macht lfi de kerk. Dat zij dezen strijd, in afwijking van den lateren Groen en de door hem aangevoerde aristokratisch-kodaie °Ppositie, spoedig niet meer in maar buiten de kerk voerden, lag aan hun zwakheid: zij vermochten aanvankelijk niet °m iets anders te strijden dan om het leven zelf, om het techt te bestaan. Dat liberalisme en rechtzinnigheid geen ideologieën Waren, onafhankelijk van de klasse-positie hunner belijders, rnaar integendeel daarmee samenhingen, bewijst wel het teit, dat zoowel bij de predikanten die de beweging begonnen waren, als bij haar letterkundige verdedigers en haar aanhang, zoowel bij haar generaals als haar soldaten, de Maatschappelijke positie den doorslag gaf. 2) Men zou ver- ^Aangehaald in de „Nederlandsche Stemmen" van 18 Sept. 1834, 2) • • - „Men mag met blijdschap opmerken, dat niet één predikant van keerd doen, in de Afscheiding een socialen achtergrond bij de gemeente te zoeken: een maatschappelijke beweging in theologische vormen was zij voor het gros van haar aanhangers niet. Eerder een kerkelijke opstand. Wèl kan men van sociale motieven spreken bij de zich verongelijkt en achtergesteld voelende predikanten; in de gemeente echter werkte, naast innerlijke en uiterlijke overeenstemming met haar'geestelijke leiders, enkel de begeerte om de kerkelijke autokratie door demokratische instellingen te vervangen. Demokratisch als deze beweging was in den vorm, was zij toch reaktionair van wezen, zooals kerkelijke oppositie tegen het liberalisme dat in den regel is. De kleine luiden die opkwamen tegen de eigendunkelijkheid en geborneerde wijsheid der bourgeoisie in haar kerkelijke organisatie; die „ruw, onwetend, en vol onbeteugelden vrijheidszin", in opstand kwamen zoowel tegen de synode, - op haar beurt verachtelijk neerziende op de ongeletterde gemeente, - als tegen de overheid die met de synode één van zin, door inkwartiering poogde te overtuigen al wie op eigen wijs zalig worden wou, - zij waren in zoover demokratisch, als zij streden voor het recht der gemeente tegen de macht der kerkbesturen, en in zoover revolutionair, als zij opstonden tegen hun wettige overheid, maar hun in den eenigen naam en ondervinding, en die wegens zijn gaven en karakter eenig vertrouwen bij de gemeente bezit, tot den bedoelden aanhang behoort; dat velen, die anders geacht kunnen worden eene meer streng kerkelijke regtzinnigheid te zijn toegedaan, nogtans het woelen dezer afgezonderden afkeuren; dat de geheele aanhang, bijna uitsluitend, bestaat uit lieden van de mindere klasse, bij welke de godsdienstige kennis op zeer lagen trap staat, en die nauwelijks in staat zijn om rekenschap te geven van hun geloof; gelijk dan ook de lieden, welke men als eerst medestanders der afgezette predikanten en ouderlingen, opzieners en vertegenwoordigers der nieuwe gemeente heeft bekend gemaakt; alle tot de hiertoe onbekende leden der gemeente behooren." (Handelingen der Alg. Chr. Synode der Herv. Kerk, 1836, bl. 13, - aangehaald bij Lastdrager, Nieuwste Geschiedenis van Nederland, Deel VI, bl. 352.) vorm demokratisch-revolutionair optreden was enkel op de fanatieke verdediging van overgeleverde begrippen gericht, die zij zeiven niet eens goed kenden1). Tegenover de wereldsche spotzuchtige dominé's,2) de onverschillige, fïïosofeerende professoren, stonden zij in hun puriteinsche steilheid, hardnekkig, onverdraagzaam; eerbiedwaardig zonder twijfel, als ieder die leed en vervolging aanvaardt ter wille zijner overtuiging, maar met hun moed en opofferingsgezindheid noch den geestelijken, noch den maatschappelijken vooruitgang dienend. In het onherbergzame westen van Noord-Amerika kregen de meest onbuigzame dezer negentiende eeuwsche Puriteinen, welke weigerden de schikking van '36 te aanvaarden, - zij kregen door haar het recht, plaatselijke gemeenten te vormen die echtèr geenszins als gelijkgerechtigde kerkgenootschappen werden erkend, - eenige jaren later onder hun leider Van Raalte de volstrekte vrijheid van godsdienst, hun in het vaderland geweigerd. Zij vormden de kern der later zoo bloeiende nederlandsche nederzettingen om Grand-Rapids. Iets vroeger dan de afscheiding was nog een andere, zuivere proletarische, godsdienstige beweging begonnen, die, zooals de kommunistische sekten der middeneeuwen, onder theologische vormen wel degelijk een socialen mhoud verborg. Wij bedoelen de beweging der zoogenaamde Nieuwlichters, die zich in de zwijndrechtsche broederschap organiseerden. In 1816 opgericht door den turfschipper Stoffel Muller te Waddinxveen, den schout Valk, de „profetes" Marie Leer, en nog andere geestver- k l) Vos, bl. 113, „de meerderheid der leden en zelfs der opzieners heb- en de geloofsbelijdenis nooit gelezen." d 2 , Vos; zie op bl. 38 een voorbeeld, aangehaald van de gezindheid er dominé's, en de stemming die heerschte op de klassikale vergaderingen . ar „met groot vreugdegeschreeuw" op de eendracht en liefde in de k«k werd gedronken. wanten, waren smaad en vervolging zoowel het deel der Nieuwlichters als der Groningsche Afgescheidenen. Maar de geringe omvang der zwijndrechtsche beweging - de verschillende nederzettingen der Nieuwlichters schijnen in den tijd van hun grootsten bloei op zijn best eenige honderden leden geteld te hebben, - is waarschijnlijk de oorzaak geweest, dat de overheid op den duur minder gestreng jegens haar optrad. Men het de vredige lieden, die door het gemeenschappelijk vervaardigen van zwavelstokken en ander werk, - ééne nederzetting bezat ook een chokoladefabriekje, - in hun onderhoud voorzagen, vrijwel met rust, hoewel hun weigering aangifte te doen van de geboorte hunner kinderen, om te verhoeden dat deze voor de militie zouden worden opgeroepen, wel eens aanleiding gaf tot moeilijkheden. Zooals alle christelijke kommunisten, hielden zij den krijgsdienst voor strijdig met de geboden Gods. Nadat een hunner naar men zegt als milicien ten gevolge van mishandelingen gestorven was, ontweek de regeering de moeilijkheid, door hen in dienst werkzaamheden op te dragen die met hun beginsel vereenigbaar waren: ook dit bewijst dat zij voor een uitbreiding der beweging geen vrees koesterde. Nadat eenige welgestelde broeders tot de gemeente te Zwijndrecht toegetreden waren, verslapte de, aanvankelijk zeer strenge, kommunistische regel; en de dood van den stichter gaf, gelijk doorgaans het geval is bij dergelijke kleine kommunistische gemeenschappen, het sein tof verdeeldheid, afscheiding en versnippering. Ook schijnt van dien tijd af een door Muller steeds bestreden losheid van zeden toegenomen te zijn, die de buitenwacht aanleiding gaf van gemeenschap van vrouwen te spreken. Voor de rest was hun levenswijze zeer eenvoudig, op het asketische af. Behalve te Zwijndrecht, hun centrale gemeente, bestonden nog kleine kolonies te Mijndrecht en Waddinxveen; verder werden ook in een aantal dorpen in Zuid- en Noordholland enkele „Nieuwlichters" gevonden. Geen hunner nederzettingen overleefde het jaar '48. Van de toen nog levende leden der verstrooide broederschappen trokken vele in '63 naar Amerika en wel naar de Mormonen, in wier leer zij sterke geestverwantschap met de hunne ontdekten. Zij zijn merkwaardig als dragers van de eenige proletarisch-kommunistische beweging in °ns land, gedurende een tijdperk dat in Frankrijk, Engeland en Amerika zoo rijk aan utopisch-socialistische en kommunistische proefnemingen van allerlei soort is geweest. x) Gelijktijdig met de Afscheiding kwam nog een andere oppositie op tegen de alleen-heerschappij van het „gematigd protestantisme" en het nuchtere ïjationalisme der „vrijzinnige" burgerij. Wij bedoelen het Réveil. 2) Het Réveil vereenigde en verbond in gemeenschappelijke aspiraties de dwepende idealisten, de gemoedsmenschen, die geen vrede vonden in de platte zelfgenoegzaamheid de dorre praktijk van de ontnuchterde maatschappij der jaren twintig, en de verontwaardigde aristokraten, die het 1) Zie over de Nieuwlichters het opstel van Prof. Quack in de Gids van Aug. '92, waaraan deze bijzonderheden zijn ontleend. 2) Het Réveil (letterlijk: ontwaken) was eene uit fransch-zwitsersch Protestantsche kringen hierheen overgebrachte geestelijke opwekking. 2ij vond haar aanhangers uitsluitend in deftig-burgerlijke en patricische gingen, voornamelijk in Amsterdam en den Haag. Ten huize der yrome lleden die er toe behoorden, hadden geregeld samenkomsten plaats met gebed en bijbellezing, waarop naast mannen als Kohlbrugge, da Costa, de Clercq, Capadose, ook buitenlanders als C. Malan, Sir Eardly Culling, Merle dAubigné en anderen spraken. Ook verschillende vrouwen uit de hoogere standen namen ijverig aan het Réveil deel; zijn trekken van mysticisme en individualisme werden hierdoor versterkt. Een wending naar het religieus mysticisme was sedert het begin der eeuw een internationaal verschijnsel zoowel in het katholicisme als het protestantisme. De ontgoocheling der geesten na de hooggespannen verwachtingen, die de Evolutie wekte en de ellende der Napoleontische jaren waren aan dit verschijnsel niet vreemd. herstel begeerden van het ancien régime en van haat jegens de revolutionaire ideologie vervuld waren. Zoowel als de Groninger School en de latere moderne theologen, speelde het Réveil voor zijn idealen leentjebuur en kreeg het zijn impulsies van over de grenzen: zuiver-nationaal als de Afscheiding was het niet. Artistiek en aristokratisch, drong het, de neigingen der romantiek1) overzettend in het godsdienstig leven, veel dieper in den geest daarvan binnen, dan de pseudo-romantische letterkunde in Nederland. In de vrije parafraseering van het Oude Testament, zochten de dichterlijke naturen van den tijd 2) te ontkomen aan de lage stemming en de armzalige werkelijkheid, die op het fiasko der verwachtingen van 1789 waren gevolgd. Niet de orthodoxie was hoofdzaak, maar de poëzie, en niet het dogma, maar het gemoedsleven. Niet de femelende dominé trad op den voorgrond, maar de vurige leek. Internationale verbindingen verwijdden den horizon van het Réveil; joodsche hartstocht en joodsch temperament verlevendigden zijn stemmingen. Een klein begin van groote dingen, was het Réveil de tijd van voorbereiding en inkeer, van verinniging en ver- 1) De romantiek was de letterkundige en artistieke vorm der algemeene reaktie, die na den val van Napoleon begon. Zij stelde in het christendom gemoedsleven en mystiek op den voorgrond, zocht haar inspiratie bi) voorkeur in de middeneeuwen en in het oosten. In Frankrijk en Duitschland schiep zij een rijke en schoone literatuur; in Nederland bleef het op dit gebied (Beets, van Lennep, Schimmel) in hoofdzaak bij uiterlijke imitatie. .. 2) O.a. Willem de Clercq, de meest sympathieke figuur van het Reveil, sekretaris der Handel-Maatschappij, misschien de gevoeligste en meest dichterlijke Nederlander van zijn tijd; er is in zijn „Dagboek" iets wat herinnert aan Novalis, die in een gelijke gevoels- en gedachtesfeer als de Clercq leefde. Ook bij hem waren godsdienst en leven op naïeve wijze vervlochten, zooals zijn „Dagboek" telkens bewijst. Hij verhaalt daarin o.a. hoe hij Gods hand ziet in den gezegenden afloop der koffie-veilingen; hij bidt hem om licht hoe hij een thee-veiling moet leiden, en betuigt geen onrust te kennen bij het spekuleeren, omdat hij alles doet in vertrouwen en op raad van God. dieping waaruit de anti-revolutionaire idee geboren werd. In zijn kring bloeide het teere en hooge, maar overspannen gemoedsleven, dat ontluikt, daar waar een kleine schaar gelijkgezinden zich, van de werkelijkheid afgezonderd, vereenigt. Op dezen weg voortgaande, zou het Réveil, als menige andere piëtistische beweging, na den dood der begaafde leiders in onbeduidend sektarisme zijn verloopen. Maar de omstandigheden behoedden het daarvoor: zij dreven het de wereld in en vervormden het tot eene waarlijk-nationale, anti-liberale beweging. Aanvankelijk liepen Afscheiding en Réveil naast elkaar voort, zonder elkaar te raken. Wel sprongen de mannen van het Réveil voor de Afgescheidenen - hun broeders in den geloove - in de bres en bestreden zij de rechtmatigheid der vervolgingen, maar de Afscheiding zelve verklaarden zij een fout en een zonde te zijn. Ja nog sterker; in de jaren dat de „liberalistische" geest zoo zeer den boventoon voerde in de synode, dat al wie rechtzinnig dacht door hoon en spot der bovendrijvende partij tot afscheiding werd geprikkeld en moreel bijna gedwongen (dit was het ook, wat de synode verlangde) bewaarde de Clercq's tijdschrift, de „Nederlandsche Stemmen" vele fatsoenlijke broeders voor deze zonde1): in de hoogere kringen bleef de Afscheiding impopulair. Om te winnen aan breedte, moest het Réveil in diepte verliezen. Om zijn sektarisch-dilettantisch karakter af te leggen, moest het zijn deftig-gedempte omgeving veriaten, uit de bekoorlijke stilte en het zachte schemerlicht van de ruime zalen der aanzienlijke amsterdamsche en baagsche woningen, zich wagen in den nuchteren dag en bet rumoer van het openbare leven. Het moest over zijn gewaad van mystiek piëtisme en individualistisch gemoedsleven de rusting der dogmatiek aanleggen en het zwaard 0 Vos, bl. i75. der polemiek voeren, ten einde van half-exotisch nationaal te worden, van een sekte een partij, van een stille in den lande, een macht in het openbare leven. Het moest, door zijn aristokratische kom-af wat bloedarm, zich, in één woord bloed en spieren verschaffen, en het deed dit door het geestelijk leven der kleine burgerij op te zuigen, haar aspiraties te formuleeren, en tevens te richten; haar intellekt, haar spreekmond, haar leider te worden. De kerkelijke beweging der kleine burgerij tegen de liberalistische synode gaf den mannen van het Réveil aanleiding en gelegenheid zich te ontwikkelen tot de leiders, eerst eener „antirevolutionaire" richting, later der anti-revolutionaire partij. De strijd, dien zij voerden tegen het liberalisme in de synode, kreeg den schijn van een demokratische beweging, omdat hij gevoerd werd om het recht der gemeente, de demokratie in de kerk. In dezen strijd wonnen zij het vertrouwen der kleine luiden en legden de grondslagen der politieke organisatie die ontstaan zou, zoodra de strijd van kerkelijk op staatkundig terrein overgebracht werd. Van den beginne af aan treden de anti-revolutionairen op - en hierin ligt een der redenen waarom hun innerlijke kracht die der liberalen te boven ging; - met een afgeronde wereld- en levensbeschouwing. Hun geloof en hun staatsrecht zijn één, grijpen in elkander; hun theologie loopt uit in een politiek program. In de jaren twintig valt de tijd van inkeer, bewustwording en innerlijke koncentratie der anti-revolutionaire gezindheid, de tijd ook van haar groote impopulariteit. Op het Nut wordt gesist bij het instellen der gezondheid van Bilderdijk; da Costa's „Bezwaren tegen den geest der eeuw" brandmerkt de publieke opinie als een monsterlijke kuriositeit. „Treffend is de beschikking Gods", schrijft de Clercq in zijn dagboek, „dat de leer die in 1618 nog als de ware door de Protestantsche kerk erkend is, langzamerhand zoo vervallen is en zich tot zoo weinigen bepaalt, dat rechtzinnigheid hier als een ketterij wordt uitgekreten". Dan komt de belgische opstand, en zijn onmiddellijk gevolg is de versterking van het konservatisme. De aristokratische revolutionairen beginnen den strijd om de kerk en nemen een deel der kleine burgerij op sleeptouw, die, had de Afscheiding groote afmetingen aangenomen, van de anti-liberalistische beweging de leiding gekregen zou hebben. In deze jaren van overgang, nog vóór de burgerlijk-liberale oppositie de staatsmacht heeft veroverd, begint de organisatie der anti-revolutionairen zich te kristalliseeren. De reaktionaire frakties van de bezittende klassen: grootgrondbezit en adel (dikwijls, maar niet noodzakelijk, in de personen hunner dragers samenvallend) zetten zich schrap tegen de beginselen en de eischen der opkomende bourgeoisie. De vrijheid van den handel, de uitbreiding van het verkeer, de moderniseering van het land die deze in haar schild voert, mishaagt hun. Zij willen het provincialisme en partikularisme handhaven daar waar het nog bestaat, het herstellen waar het sedert 1794 is verdwenen'. Zij willen de scheiding der natie in vaste, erfelijke standen weer invoeren; zij gaan uit van het goddelijk recht der overheid, en verlangen herstel der verbinding tusschen kerk en staat, met het doel aan de kerk vasten en overwegenden invloed te verzekeren in wereldsche zaken. Onder de namen, die wij in deze jaren van konsolidatie en kristalbsatie der anti-revolutionaire partij telkens ontmoeten1): bij de bijeenkomsten der z.g.n. „Christelijke vrienden", bij den strijd voor het christelijk onderwijs in het tijdvak 1) o.a. Mr. H. D. Hooft Graafland; H. M. Labouchère; Mr. A. Baron Mackay van Ophemert; Mr. G. H. de Marez Ovens; Mr. van Reede Oudshoorn; Mr. P. J. Teding van Berkhout; Jhr. Mr. D. J. Elout van Soeterwoude; Jhr. M. Bichon van IJsselmonde; W. baron van Lijnden; Jhr. Mr. J- J- L. van den Brugghen, enz. Onder de dominé's zijn de meest bekenden Beets, Hazebroek, E. A. Zubli, Heldring, enz. '42-47, enz., behooren vele aan adellijke groot-grondbezitters. Dit bewijst, hoe de anti-revolutionaire partij is aristokratisch van oorsprong, reaktionair tot in den wortel, hoe in haar, van den eersten dag af, een kleine maatschappelijke groep met feodale neigingen heeft getracht de kleine burgerij aan zich te verbinden en deze te gebruiken door te spekuleeren op haar theologische gezindheid en haar afkeer van de bourgeoisie. De brug, die de „mannen met twee namen" naar de kleine burgerij noodig hadden, waren de door deze laatste vertrouwde en vereerde predikanten: een deel van het theologisch intellekt - men roepe zich de verhouding voor den geest die op het platteland bestaat tusschen den groot-grondbezitter „heer van 't dorp" en den dominé - stond van den beginne af aan in verbond met de aristokraten; een enkek kleinburger vormt den leeken-schakel tusschen Réveil en Afscheiding. In '44 verschijnen de „Christelijke stemmen", in '45 vindt de eerste bijeenkomst plaats der „Christelijke vrienden", in '55 duikt het eerste plan van een christelijk seminarie op. Reeds voor dien tijd is de schoolstrijd begonnen. Aanvankelijk gevoerd als een strijd voor het bestaansrecht van de bijzondere naast de gemengde neutrale school, daarna, in onophoudelijk vooruit dringen voor de steeds ruimere subsidieering der eerste, zou hij zijn scherpte pas verliezen in een latere periode, door de resultaten der maatschappelijke ontwikkeling. Die ontwikkeling, welke in onze dagen den klassenstrijd tusschen bourgeoisie en proletariaat tot het alles-beheerschende punt der politiek heeft gemaakt, doet het vervallend liberalisme meer en meer de school-met-den-bijbel - zooals iedere leer en instelling, welke de strekking heeft de arbeidersklasse onderworpen en onbewust te houden - niet langer vreezen als een, zijne wereldbeschouwing bekampenden, vijand, maar waardeeren als een borstwering, door de gansche bezittende klasse tegen de opdringende sociaal-demokratie opgericht. Naast de inwendige organisatie, krijgt in de jaren veertig de aktie der anti-revolutionairen, zoowel op kerkelijk als op staatkundig gebied, een meer geprononceerd karakter. De grootere vrijheid der roomsche kerk onder Willem II geeft hun de gelegenheid op de anti-papistische klaroen te blazen; de herziening der onderwijswet van 1806 biedt hun in '42 de mogelijkheid, den schoolstrijd te beginnen. De weigering der overheid in Den Haag en in de noorde lijke provinciën tot het oprichten van bijzondere scholen, brengt de anti-revolutionaire leiders hier en daar in beweging en bevestigt hun autoriteit. Reeds voor '48 zijn de meest vérziende anti-revolutionairen zich bewust geworden van de draagkracht en de beteekenis van hun leer als steunsel van den kapitalistischen klassen-staat, als dam tegen proletarische demokratie en kommunisme. Groen van Prinsterer in zijn „Revolutie en Ongeloof" betoogt hoe het gezag om in stand te blijven, een goddehjken luister noodig heeft, hoe het hiervan ontdaan, niets anders is dan de heerschappij van den eenen mensch over den anderen en ieder ideologisch stutsel ontbeert. Met andere woorden: dat de kwestie van het gezag dan tot een naakte machtsvraag gereduceerd wordt.1) En, zooals bij het gezag, zoo ook bij het eigendom: laat het bewustzijn van zijn „hoogeren oorsprong" vallen zegt Groen, en welk stutsel blijft over in de idee? in de werkelijkheid alweer niets dan geweld. Zoo kruist lange jaren eer de arbeidersbeweging in ons land wordt geboren, haar schaduw dreigend het anti-revolutionaire pad. Maar kon een fijne en heldere geest als Groen het gevaar 1) „Neemt God weg; en de stelling wordt onbetwistbaar dat de menschen in revolutionairen zin gelijk zijn". Revolutie en Ongeloof, bl. 203. voorzien en de bestrijding uitwerken nog eer het bestond, de menigte noemt verre gevaren denkbeeldig. Niet de bestrijding der ten onzent afwezige arbeidersbeweging was in de jaren veertig en nog langen tijd daarna het doel der anti-revolutionairen, maar de bestrijding van het liberalisme. Van zijn wereldbeschouwing, zoolang de bourgeoisie de staatsmacht nog niet had veroverd, van zijn regeersysteem daarna. Want pas nadat het liberalisme door de grondwetsherziening van 1848 de gelegenheid had gekregen zijn beginselen en begeerten in daden om te zetten, kon de bestrijding der anti-revolutionairen op staatkundig gebied met volle kracht inzetten. Van 1813 tot '48 had de staat berust op een kompromis van verschillende machten. Ofschoon voor de antirevolutionairen het Kaïns-teeken der omwenteling op het voorhoofd dragend v), was hij toch voor '48 niet zuiverburgerlijk. Maar nog geen vijf jaar was de middelklasse heerschende klasse, of de houding van hare grootwaardigheidsbekleeders in zake de kwestie der bisdommen, in de eerste plaats de hautaine onverschilligheid van den autoritairen Thorbecke voor de volksvooroordeelen, boden de anti-revolutionairen de gewenschte gelegenheid, om zich te wikkelen in de vlag der nationale gezindheid. Gisteren nog als „vreemdelingen in het vaderland, dat zij vuriglijk dienden", 2) beschouwd, uitgekreten als obskurantisten, voor wie de groote liberale partij de schouders ophaalde en op wie zij „la mort sans phrase" toepaste 3) werden zij door de April-beweging4) in één maand van sekte partij, 1) De Restauratie noemt Groen „de omwenteling voortgezet onder monarchale firma". 2) Vos, bl. 313. 3) Vos, bl. 352. 4) De Aprilbeweging was een sterke agitatie, gevoerd tegen de erkenning der pauselijke breve, die in Maart '53 de katholieke organisatie van 1559 voor Nederland weder invoerde, de oude bisdommen herstelde, dwongen het hberaal protestantisme hun leiding te aanvaarden, zich onder de banier te scharen, die het verachtelijk had bespot. Sedert dien tijd, sterk door den moreelen steun van „het volk achter de kiezers" dat zij opzweepten tot anti-papisme, dat zij bleven opzweepen tot den schoolstrijd, maakten zij handig gebruik van de politieke onmondigheid der kleine burgerij om deze in de strikken hunner verfijnde redeneerkunst te verwarren. Door haar straffe organisatie, haar pers, haar hooger en lager onderwijs, verbreedde de anti-revolutionaire partij kaar basis meer en meer, en groeide rustig en vol zelfvertrouwen verder, tot den tijd dat de arbeidersbeweging ten tooneele verscheen en deze nieuwe tegenstander haar dwong tot nieuwe demagogische kunstgrepen en een nieuwe taktiek. enz. - Groen, en de professoren Doedes en v. Oosterzee, waren van deze agitatie de voornaamste intellektueele aanvoerders. De Utrechtsche kerkeraad gaf het sein tot een adresbeweging op groote schaal. De geheele agitatie was voor de antirevolutionairen buitengewoon voordeelig, en voerde hun vele rekruten toe van hen die het protestantisme in Nederland bedreigd achtten. Joh. van Vloten geeft in een schrijven aan J. A. Alberdingk Thijm (aangehaald bij A. Verwey, Het leven van Potgieter) een kleurrijk tafereel van de Aprildagen, waaraan wij het volgende ontkenen: ..De lucifersjongens op den Dam heeft men geen rust gelaten eer ze geteekend hebben. Vrouwen met drie, vier kinderen, met zuigelingen, zelfs de bevolking der weeshuizen, der fabrieken van Hervormde eigenaars, alles stroomt, als voortgezweept door een Sinter Klaas, die met zijn ketting en hooge muts ze nazit en klaar is ze in zijn zak te stoppen, naar de protestantsche kerken. - Menschen, die nooit in de kerk komen, snellen er nu met vrouw en kinderen heen, en vraagt men wat ze drijft - het zijn „druipende moordschavotten", en „rookende brandstapels" Zeggen ze. Als de Paus Napoleon III komt kroonen, dan gaat hij door naar Holland om be^it van Nederland als wingewest van den kerkelijken staat te nemen... zeggen ze... De Katholieken staan deels verwonderd, deels lachen zij er om, deels betreuren zij de kommotie en noodwendige verwijding der scheidingsklove. De loyale liberalen zijn diep verontwaardigd, en loopen almede met gloeiende gezichten door de stad, want zij herkennen veel AntiThorbeckianisme in de geheele zaak", (bl. 283-284). Aan den wieg der anti-revolutionaire partij stond de Juli-omwenteling van '3c. Als de fee in het sprookje gaf zij haar een geschenk mee voor haar leven; dat was de „haat aan het liberalisme". De Juli-dagen wekten in Groen van Prinsterer het besef van „het demonische der revolutie". Als hun gevolg zag hij „de triomf van het liberalisme" d.w.z. de triomf der bourgeoisie. Het reaktionair grootgrondbezit en de kleine burgerij hadden den haat tegen de bourgeoisie en het liberalisme gemeen. Zij voelden weggeveegd te zullen worden, wanneer de ekonomische en politieke konsekwenties der groote omwenteling tot volle ontwikkeling kwamen, weggeveegd met hun instellingen, hun zeden en hun ideologie. Zij begrepen dat industrie en natuur-wetenschap als rossen voor den triomfwagen der bourgeoisie gespannen, deze zouden voorttrekken naar waar zij zelf niet begeerde te gaan, maar waar zij onherroepelijk moest komen. Radikalisme, socialisme, kommunisme, pantheïsme: in '48 noemde Groen ze de vier groote vijanden van het christendom. x) Zij waren het ook voor de bourgeoisie en het liberalisme, maar zij waren - Groen zag het goed - haar maatschappelijke en geestelijke konsekwenties. Over deze historische waarheid wierpen de anti-revolutionairen direkt den theologischen schijn. Hun eigen orthodoxie en de godsdienstige onverschilligheid der liberalen verschenen hun niet als wat zij waren: de ideologie waarin beider maatschappelijke toestand gespiegeld werd. Omgekeerd. De burgerlijke wereld-beschouwing en de burgerlijke maatschappij zelve schenen aan de antirevolutionairen een gevolg van wat zij het „ongeloof" noemden, hiermee bedoelend niet alleen het materialisme, maar elk loochenen van de godheid van Christus en den goddelijken oorsprong van het gezag. „De wortel der om- 1) Groen, Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap (48). wentelingstheorie is ongeloof." „Het wezen van de tegenwoordige wereldkrisis, verwarring uit ongeloof, wordt dikwijls miskend." Door dergelijke uitspraken werd de theologische strijd tot den wortel van iederen anderen. Het ongeloof had de omwenteling en al hare gevolgen gebracht. Alleen uit de overwinning van het geloof kon dus een betere maatschappij volgen. Hierin was, natuurlijk, de basis gevonden, waarop de anti-revolutionairen, van den godsdienst uitgaande, eene politieke partij niet alleen konden, maar moesten stichten. Maar deze voorstelling, die uit het geloof het maatschappelijke zijn, inplaats van uit dit laatste het geloof afleidde, moest alles aan het geloof ondergeschikt maken. De strijd op maatschappelijk en staatkundig gebied moest den schijn krijgen een strijd te zijn tusschen groepen van gezindheden, tusschen individuen met verschillend geloof, niet tusschen klassen met verschillende belangen. Niet staatkundig of maatschappelijk belang, maar de ideologie, de godsdienstige of ongodsdienstige gezindheid besliste schijnbaar bij welke partij men zich aansloot. Schijnbaar: want in waarheid was de anti-revolutionaire zoowel als de liberale ideologie niet anders dan de theologisch-vermomde uitdrukking van de verschillende maatschappelijke behoeften en begeerten van aristokratie en middelklasse. Enkel voor de kleine burgerij, tnet hulp en door middel der christelijke ideologie door de aristokraten en hunne woordvoerders op sleeptouw genomen, beteekende het aanvaarden dier ideologie een aktiviteit ontplooien voor anderer belangen. En naar mate in de kleine burgerij het klassebewustzijn versterkte, naarmate ook de anti-revolutionaire partij zich nog konsolideerde en den strijd om macht nadrukkelijker begon te voeren, moest in haar het bestaan van twee sterk afwijkende richtingen duidelijker worden. Tot, eindelijk, de tegenstrijdige klassebelangen het omhulsel der gemeenschappe- lijke ideologie deden scheuren en de partij zich splitste in de kleinburgerlijke van Kuyper, reaktionair van wezen maar demokratisch van vorm, en de ultra-konservatieve christelijk-historische der „mannen met twee namen". Toen de arbeidersklasse in Nederland aan het openbare leven begon deel te nemen, vond zij, ééne onder vele ongunstige omstandigheden, een sterke traditie die niet het klassebelang maar de ideologie beslissend achtte voor den politieken strijd en de politieke partijvorming, als een geweldig struikelblok op haar weg tot zelfstandige klasseorganisatie en klasse-politiek. Niet slechts in de sfeer der politiek heerschte de theologische ideologie nog oppermachtig in het Nederland van vóór '48: in haar teeken stond het gansche gebied van het intellektueel leven. Ook de poëzie was en bleef een bijwagen der theologie: dit blijkt uit het feit dat Bilderdijk zijn kontra-revolutionaire wereldbeschouwing tot den spil zijner kunst gemaakt had. Zonder te weifelen ging hij vóór als kampioen van het oude. Konventioneel waren zijn idealen, konventioneel was ook de „dichterlijke taal" waarin hij ze verheerlijkte. Maar de grootheid van zijn rythmisch gebaar en de volheid van zijn geluid imponeerden ook zijn tegenstanders en verspreidden zijn roem; en dit was natuurlijk, want gebaar en geluid behoorden bij woorden die eenmaal zwaar van beteekenis waren geweest. En vergeleken bij de zijne, waren het rythme en geluid van andere dichters, imitators van fransch en duitsch wezen, onzeker, klein, en zwak. In Bilderdijk stierf Hollands vergane grootheid weg, geen warmte meer, maar wel glans nog verspreidend, als een roode gloed die nog hangt aan den hemel wanneer de zon is ondergegaan. Zijn optreden voor de stadhouderlijke partij, zijn relaties met Oranje, verbonden hem, toen de stroom der gebeurtenissen Oranje en Nederland mee- sleurde in het groot revolutionair gebeuren, zoowel ideëel als door persoonlijke lotgevallen aan reaktionaire machten, maar zij voerden hem tevens op de toppen van zijn tijd. Zoolang deze machten vat hielden op Nederland, gold Bilderdijk als een groot dichter. Pas een geslacht, vrij van het verleden, en vol hoop voor de toekomst, stijgend tot grootkapitalisme, kon het verdragen dat de legende van zijn grootdichterschap werd verstoord. Multatuli eerst, toen de dichters van '80, stapten onverschrokken toe op Bilderdijks roem, en zetten het mes der kritiek in het opgeblazen lichaam zijner werken: het gas der „dichterlijke taal" ontsnapte, en seffens verschrompelde wat zoo reuzengroot had geschenen te zijn. Bilderdijk was schijnkracht en schijnschoonheid geweest, maar het felle spel van licht en schaduw op den grootsch-internationalen achtergrond raasde om zijn hoofd en flikkerde in zijn oogen. De revolutie-tijd had de nationale slagboomen omvergeworpen, de naties in één lot verbonden en aan alle historische gebeurtenissen Europa gegeven tot tooneel. Na 1815 sloten de kringen der staten en naties zich weder. Nederland verviel gedurende lange jaren tot eenzelvig leven, en tot een geest van kwasivrijzinnigheid, later van reaktionair nationalisme, van nationale kleinheid altoos. Het was een val, dat het volgende geslacht Tollens vierde, waar het vorige Bilderdijk had gevierd. Albert Verwey heeft eens gezegd, dat dit bewees hoe het nieuwe geslacht wel lager in al het andere, maar toch hooger stond in natuurlijkheid. Met andere woorden: alle ontleende en valsche schijn en luister waren nu weg, en de Hollander kon zich opblazen zooveel hij wilde en zich groot achten in chauvinistische zelfverheffing, hij kon met voorkomen, dat de ware graad zijner grootheid met droevige nauwkeurigheid werd aangegeven door den thermometer zijner poëzie. Tollens, de populaire zanger, was de inkarnatie en tevens de verheerlijker der middelmatigheid, als dichter de negatie der poëzie. Zijn poëzie is die van den kleinburger, die de zijne den uitgezochten staat noemt, van den kruidenier, die zijn gebrek aan aspiraties, deugd en tevredenheid, zaligheid acht. „Zaligheid, zong hij, het missen van het verlangen naar kennis die verboden is." Kruideniers-braafheid, kruideniers-sentimentaliteit, kruideniers-verstand en gemoed verhief hij tot in de wolken. „Een bloeiend kroost, een beste vrouw en brood voor nu en morgen", ziedaar den horizon zijner aspiraties. Hoe heeft hij alles gehaat wat ondoorgrondelijk of aristokratisch, diepzinnig of verheven was: alle stoutheid en pracht, de middeneeuwen en Napoleon, alles wat dichters aantrekt, was hèm een gruwel. Huet, die Tollens een zuiver „nationaal verschijnsel noemde", bedoelde daarmede een bittere kenschetsing van de nederlandsche samenleving. Maar in één opzicht was zij beter dan Tollens. Beter, omdat haar nuchterheid, in poëzie ondragelijk, op zich zelf een loffelijke eigenschap was. Tot zichzelf gekomen na een roes van nationalisme, zag zij haar kleinheid en beeldde die uit. Met zekeren goedmoedig-akkuraten humor, zonder storende onvoldaanheid: Hildebrand. Zijne half grappige, half sentimenteele waarneming der werkelijkheid: dat was de literatuur, die het kleinburgerlijk Holland van het tweede en derde kwart der eeuw, meer dan iets anders toejuichen en genieten zou. Het was niet de literatuur welke zijn beste zonen begeerden. Niet de schoonheid waar Potgieter, de beste prozaschrijver van het tijdvak 1840-60, naar uitzag en die hij poogde te verwerkelijken. Beets kopiëerde het „dagelijksch leven" der kleinburgerlijke hollandsche maatschappij getrouwelijk, zonder aspiraties naar een ruimer staat, en daarom zonder herschepping tot een bewogener en inhoudsvoller geestelijkheid. Potgieter weefde in zijn verbeeldingen van die maatschappij de hunkerende begeerte naar een wijder leven, die hem altoos vervulde. Hij kende wat zij klein en knellends had niet door waarneming alleen, maar door ervaring in de sfeer van het ekonomisch materieele; hij leed niet slechts door de beperktheid van haar geestelijken horizon en den flauwen polsslag van haar geestelijk leven, maar hij had ervaren hoe zij de kans afsneed tot het bereiken van een ruimer levensstaat en de energie kooide, die reikhalsde zich te werpen in den strijd des levens. Had hij niet als knaap den druk gevoeld van het verval zijner familie, achteruitgegaan gelijk haast elkeen in de ellende van den franschen tijd?*) Had hij niet als jongeling, door de revolutie verjaagd uit Antwerpen - de weer opbloeiende, kleurige volk- en scheeprijke havenstad - waar het leven voor hem openging tusschen geestdriftige vriendengesprekken en hoopvolle werkzaamheid - en teruggedreven naar de onbewegelijke bekrompen hollandsche samenleving dier dagen, benarde jaren doorgemaakt, „een arme jongen zonder vooruitzichten" 2) voelend hoe zijn krachten braak lagen en zijn jeugd voorbijging in de kwijning en stilstand om hem heen? Al het bittere van persoonlijke onvoldaanheid, persoonlijke onmacht tegen den druk van het maatschappelijk milieu had hij doorproefd. En uit die bitterheid was in hem de bloem gerijpt van medegevoel, het bewustzijn van de grootheid en kleinheid aller dingen, de fijne humor die aan zijn schetsen en verhalen een vochtigen glans, een wisselend spel van licht en schaduw geeft. In dat wissellicht van den humor zette hij zijn gestalten, !) Zie zijn biograaf A. Verwey, Het leven van Potgieter, bl. 13. 2) a. v. bl. 114. de mannen en vrouwen wier praten en handelen, wier vreugd en verdriet de samenleving van zijn tijd uitmaakten. Hij zag ze niet los of zonder samenhang, maar als deelen van de samenleving, menschen der wereld waarin hij leefde, die hij anders begeerde en waarin hij een kracht wilde zijn, om haar anders te maken. Zoo heeft hij ze afgebeeld: de grove en dwaze parvenu's, de patriciërs, verarmd en chagrijnig, of tevreden en zat; de kleine burgers en proletarische intellektueelen; de bloedarme kantoorklerken en hunkerende „overtollige" proponenten, de trouwe dienstboden en onbedorven landlieden, zonder te streven naar onpersoonlijke objektiviteit, door hun lot en hun wezen bewogen tot wrevel of liefde, sympathie of medelijden, al naar zij hem verschenen als slachtoffers van den tijd, of als strijders voor een beteren of als tegenstanders en belemmeraars van den vooruitgang, de maatschappij-ontwikkeling, de wedergeboorte der bourgeoisie. Potgieter was de dichter van het liberalisme in opkomst, de dichter der negentiende-eeuwsche hollandsche bourgeoisie, en nooit heeft een dichter zijn klasse vuriger en getrouwer aangehangen dan hij de zijne. Hij was haar dichter, omdat zijn oogen wijd open waren toen zij nog dommelde, en zijn hart bewoog onstuimig wat het hare nog maar flauw deed kloppen. Hij was het omdat hij de transformatie wilde van den ekonomischen ondergrond, den groei tot een grootkapitalistische bedrijfswijze, tot wereldhandel en koloniaal kapitalisme en den daarmee samenhangenden geestelijken omkeer, die zij pas een halve eeuw later min of meer bereikte. Hij zag, hij voelde, hij begeerde, hij bezong haar toekomst, gelijk iedere dichter eener opkomende klasse dat doet. Hij wilde haar groot, vrij, krachtig en kundig; hij toonde haar onverpoosd,.door haar te prikkelen en aan te drijven, in den spiegel van het verleden haar gouden eeuw, het beeld eener wereldveroverende wereldbeheerschende bourgeoisie; bij hem was het liefdevolle terugzien, de bewondering voor het voorgeslacht niet anders dan een vorm, een uiting van de begeerte naar een groote toekomst; ontsproot de romantiek, het zich verdiepen in het verleden, uit geen reaktionaire geestesgesteldheid, maar uit hunkeren naar de burgerlijke grootheid en gedegenheid die in het heden ontbraken. Hij werd niet moede, in spot en ernst, door kritiek en verdichtsel, zijn klasse te wekken tot het besef van haar doffe onbeduidendheid, van de in haar ondergegane schoonheid der levenskrachtige energie. Klassebewustzijn, hij bezat het als geen ander modern hollandsch dichter het heeft bezeten, hij die begreep dat de burgerlijke kunst zich niet kon verheffen, eer de bourgeoisie een groote, sterke, ruim denkende en sterk willende klasse geworden was; hij die handel, wetenschap en kunst heeft gevierd als een driegesternte, vereende stralen uitzendend, hij die in de algemeene verslapping der jaren veertig, den imperialistischen droom koesterde van de hollandsche vlag wapperend over heel den indischen archipelx). Hoe heeft hij gedorst en gehongerd naar een sterke strooming, die leven brengen kon in de slijmerige wateren van de hollandsche samenleving, naar den ekonomischen vooruitgang waarvan hij begreep, dat die alléén den stoot kon geven tot de vernieuwing van alle levensvormen. O walm, die opgaat uit dat water! O, stank des stilstands, heinde en veerl Wie geeft ons 'tfrissche stroomgeklater Der dagen des vooruitgangs weer". 2) 1) Zie de ontboezeming van Jan Compagnie, eindigend met de woorden: „Wie meester is van Java, kan beheerscher worden van Indië" in ..Jan, Jannetje en hun jongste kind." z) Poëzie, Het Nieuwe Tolhuis der stad Amsterdam, bl. 97. Hoe heeft hij ze gehoond, de „stilstaanders" en onverschilligen, die de wereld zouden laten loopen, al ging ze glad verkeerd; de duffe Jan Salies, de gelukkige optimisten a la Van Uphoove, op niets ter wereld aanmerkingen makend, zoo lang de staat zijn renten betaalt; hoe heeft hij tegen hen allen de vaan hooggehouden der heilige revolutionaire ontevredenheid in kunst, in maatschappij, in politiek, in tooneel,' „in alles waaraan een hart behoefte heeft, wat iets meer verlangt dan brood voor den honger en water voor den dorst." Dat waren Potgieters beste jaren, toen hij, de leider der „partij van beweging" in de letterkunde, gelijk Thorbecke het was in de politiek, in den klassenstrijd der bourgeoisie tegen het konservatisme van aristokratie en regentenaristokratie mede vocht. Jaren van wel niet zeer feilen en grooten, maar toch volhardend en onverpoosd gevoerden strijd, van dappere aanvallen en geruchtmakende nederlagen, van het ondanks deze en door hen aanzwellen der kracht, van hoop op den omkeer die de overwinning brengen zou, op het „herboren worden" van Nederland door de vrije ontwikkeling der nederlandsche bourgeoisie. Het jaar '48 kwam: de stilstaanders werden verslagen... maar de geest van stilstand niet. Niet de traagheid die inspanning schuwde, niet de flauwhartigheid die voor alle wagen terugschrikt en te winnen nauwelijks begeert. „Noch gelukkig noch gezond Verteert ons traagheids uitstel-kanker", klaagde de dichter. En de nationale welvaart kwam niet, wat de mooipraters ook mochten beweren. „Onz' schamele armen groeien vast In tal en last, In woeste wennis... zong Potgieter die geen mooiprater maar een „ontevredene" was, en nog dacht, dat grootkapitalistische ontwikkeling „brood en kennis" voor allen beteekende. Maar „Waar vond onz' Koopvaart nieuwe reeën Voor nieuw vertier?"1) 200 schreef Potgieter in '5 5. De jaren kwamen en gingen; „jaren van ontgoocheling na den strijd". Ze brachten bevestiging en uitbreiding van de heerschappij der bourgeoisie, maar niet de verwijding van den horizon, den intenseren polsslag van het nationale leven dien hij had gehoopt. De hollandsche bourgeoisie dier dagen was nu eenmaal slap, krenterig en onbeduidend; haar strijd was een kleine strijd geweest tegen een zwakken vijand, haar overwinning schiep pas de voorwaarden tot groot-kapitalistische ontwikkeling, niet deze zelve. Een stoot van buiten, een terugwerking van den geweldigen ekonomischen omkeer in Midden-Europa en Amerika was noodig om eindelijk, eindelijk het tempo der ekonomische ontwikkeling in Nederland te versnellen en daarmee de menschen, de gedachten, de instellingen en de zeden anders te maken. De jaren na '48 brachten voor Potgieter teleurstelling op teleurstelling. Zij brachten hem de droevige zekerheid dat hij zich had vergist in zijne verwachtingen over de werkingen der overwinning zijner klasse, zij openbaarden hem de kleinzieligheid en versaagdheid dergenen van wier kracht en voortvarendheid hij had gedroomd. Welke teleurstelling kan voor den strijder grievender zijn? Zij brachten een vervalperiode van „de Gids", een spoedige ineenzinking van wat hij het begin had geacht eener wijdsche kuituurbeweging. Zij brachten de Gidskatastrofe van '63: zijn eigen en Huet's heengaan van het tijdschrift om moeilijkheden met de andere leden der redaktie, moeilijkheden die in de onverdraagzaamheid, de angstvalligheid en anti-demokratische gezindheid der 0 Poëzie, bl. 83, Het Uurwerk van 't Metalen Kruis. liberale kopstukken te Amsterdam en Leiden hun oorzaak hadden. Zij brachten - na de verkwikking van den vriendschapsbloei tusschen hem en Busken Huet, de inniggenoten vreugde van letterkundig-menschelijke intimiteit zooals hij na den dood van Bakhuizen van den Brink niet meer gekend had - een nieuwe, grievende teleurstelling: die koesterende najaars-vriendschap werd verstoord door de werkingen der sociale en politieke misère in Nederland. De nieuwe vriend en medestrijder hoorde tot een later geslacht dan Potgieter, een geslacht, dat den strijd der bourgeoisie om de staatsmacht niet had meegestreden en door geen piëteit zich aan haar vaandel gebonden voelde: Busken Huet, de meest begaafde kritikus en essayist der jongere generatie, op wiens werkzaamheid Potgieters verwachtingen van verjonging van de Gids voornamelijk gesteund hadden, maakte zich los van het liberalisme: hij nam, terwille van vrouw en kind, in de hoop op ruimer werkkring, een opdracht aan der konservatieve regeering en voelde dit niet als verraad. Maar Potgieter bleef ondanks alles, trouw aan het liberalisme; „hopende tegen hoop" dat daaraan de wedergeboorte van Nederland zou ontspringen, en in zijn oogen was Huet's wending verraad aan de idealen van hun beider leven... De vriendschap stierf niet, maar haar glans werd gedoofd. Zoo, eenzamer dan te voren, ontnuchterd door teleurstelling op teleurstelling zoowel in het openbare als het partikuliere leven, keerde Potgieter in tot zichzelven en verdiepte zich in de vizioenen der geschiedenis, die hij samenvatte in twee groote historische verbeeldingen. Hoe doorwrocht echter ook, zoo bezitten deze beide werken van Potgieters ouderdom, „Florence" en „de Nalatenschap van den Landjonker", toch niets van de elektrische-suggestie, de heflijkheid als van een bloem, de sfeer van i) A. Verwey, a. v., bl. 320. verrukking, die alle waarlijk groote poëzie kenmerken. Arme dichter van den vooruitgang, door zijn klasse die hem „gewrongen" en „moeilijk verstaanbaar" vond, meer gevierd dan gelezen, meer geprezen dan begrepen; zich afwendend, tegen het einde van zijn leven, van de maatschappelijke werkelijkheid die hem niet voldeed, onderduikend om troost in een verleden, dat nimmer herleven zou, uitbeeldend de gestalte van den grooten dichter, die voor lange eeuwen het bitter brood der ballingschap gegeten en haar steile trappen beklommen had... Hij ook, Potgieter, was een balling naar den geest in het schrale en armzalige heden der klasse, wier historische luister zijn vaderland was... Voor de beste kunstenaars van het geslacht waartoe Huet behoorde, waren de verwachtingen van den weerkeer van dien luister vervlogen, dat maakte het groote verschil uit tusschen Potgieter en hen. Zij zagen het liberalisme verdorren eer het gerijpt was, zij voelden om zich heen het leven haast even klein en knellend gebleven, ook na de overwinning der bourgeoisie. Zij proefden de wrangheid der ontnuchtering, zij voelden de kleinheid striemender dan hun voorgangers, immers het liberalisme vervulde nu heel het openbare leven en alles was plat en dor. Een groote onvoldaanheid kwam over hen, een groote weerzin; de kunst en het maatschappelijk leven schenen elkaar vijandig te zijn. Maar de tijd voor den triomf van het individualisme was nog niet gekomen; Huet, Multatuli, van Vloten: of zij bleven of zwierven, zij droegen het vaderland in hun hart. Hieraan leden zij. De kleinheid van dat vaderland: het nederlandsche liberalisme, verbitterde hun leven, brak hun loopbaan, vergiftigde hun gemoed. De jaren tusschen 1860 en '80 zijn voor de beste geesten harde en bittere jaren om te doorleven geweest. Geen hunner aspiraties vond steun in de nationale werkelijkheid. Zij zagen een zelfgenoegzame bourgeoisie naar hartelust grasduinend in Nederland, dat wel een onbewogen vlak van banaliteit en middelmatigheid leek. En nergens zagen zij krachten opkomen, die de heerschappij der middelmatigheid te lijf gingen. In deze omstandigheden grepen zij naar fantastische steunpunten. Huet, die, van het liberalisme afvallig geworden, dien steun zocht in Oranje, noemde de dagen van '30 schooner dan die van '43 of '74 om de naieviteit van hun enthousiasme en wenschte ze terug. Maar Huet had ongelijk en '30 was niet beter dan '70. En al waren zij, die toen leefden, gelukkiger in hunne verblinding geweest dan hij zich voelde, hun gevoelens waren niet schooner en bewonderenswaardiger dan de zijne. Integendeel. Want zij waren logenachtig, retorisch, belachelijk uitwapperend boven een armzalige werkelijkheid. Beter en schooner dan de opwinding en het zelfbedrog van toen, waren het levenswerk van Huet en dat van van Vloten, beter hun kritiek en ondeding, dan die verheerlijking, - al bracht dat alles weinig geluk. Zij krabden het klatergoud af, scheurden kartonnage en vergulde kronen aan flarden, wierpen de blikken sabel in een hoek, al de onechte pronk, waarop Nederland zoo grootsch was geweest: zij toonden het zijn armzalige naaktheid. Weldra ging Nederland nu eindelijk stijgen tot grootkapitalisme; een land worden met groote steden, menschen met groote begeerten en groot klasseverschil, en de stijgende beweging zou de poëzie en de kunst van veel kleinheid en valschheid verlossen. Maar deze eerlijke en begaafde werkers hadden het de taal, den smaak en de geesten gedaan. Feller en hartstochtelijker dan van Vloten, niet als hij met de verstandelijke ontleding van den kritikus, maar door de striemende zweepslagen der satire, voerde Multatuli den strijd tegen de oude heerschers op geestelijk gebied in Nederland: theologie en geloof. Terwijl Huet nog, evenals Potgieter, in zijn stijl de deftigheid en gebondenheid der nederlandsche middelklasse bewaard had, deed Multatuli den stouten sprong naar de onmiddellijke, natuurlijke schrijfwijze die de schrijfwijze van het nieuwe geslacht zou worden. Met hem begon de tijd dat de schrijvers hunne gedachten „als schoone menschen in witte naaktheid door hun werken lieten gaan." 1). Multatuli was de bevrijder uit de tyrannie der benepen kleinburgerlijkheid, die zoo lang de gedachte en de zeden had beheerscht. Als vrijdenker overwon hij zoowel de wereldbeschouwing der groote als die der kleine burgerij van het tweede en derde kwart der eeuw: het liberalisme der verlichte handelsbourgeoisie en het dogmatisch protestantisme. Hij overwon hun moraal, hun godsdienst, hun konventies, en hun huichelarij. Hij overwon de burgerlijke maatschappij in gedachte en in stijl, in vorm en in wezen, en zijn matelooze zelfingenomendheid was verschoonbaar, immers de overwinning was geen kleine, en van hem dagteekent een nieuw tijdperk in de nederlandsche gedachte en literatuur. Hij wekte de venijnige haat en de dwepende vereering, die ieder nieuw, belangrijk, ver uit-stekend verschijnsel treft. Zoo weinig als Potgieter, zooveel werd hij gelezen. En met welk een graagte! Hij was de eerste hollandsche letterkundige, van wiens werken de verschijning met spanning werd afgewacht. De jeugd stroomde hem toe en zoog zijne gedachten in, met onverzadelijke gretigheid, zij voelde daarin een adem van ruimte en vrijheid, als in die van geen anderen nederlandschen schrijver dier dagen. Holland begon te ontwaken, en Multatuli droeg, meer dan eenig ander, tot dat ontwaken bij. Zijn eigen ontwaken dankte hij aan de werkingen van het indisch milieu, de :) A. Verwey. Toen de Gids werd opgericht, bl. 63. indrukken en ervaringen, opgedaan in de koloniën. Verzet tegen de onderdrukking en de uitbuiting van den Javaan was het, die hem tot een groot dichter gemaakt, en hem in den strijd gedreven heeft, die de roem en de inhoud van zijn leven is geweest. Maar dit feit bepaalde ook onherroepelijk de grenzen van zijn kracht, zijn succes, en zijn sociaal inzicht. Bitter klonk zijn klacht dat hij niets meer dan letterkundige vermaardheid bereikt had, dat zijn boek zelfs geen strijd van beteekenis tegen het systeem van uitbuiting en plundering der Inlanders ontketend had. Hij wist niet dat geen enkelen vorm van uitbuiting bestreden kon worden, door hen, die haar vruchten genieten - en dat de vorm van uitbuiting die hij bestreed, niet in het uitbuitende land de sociale krachten wekt, die zich tegen haar verzetten. In de jaren van zijn ontwikkeling, lag de arbeidersklasse, die zich, als tegen alle onrecht en alle uitbuiting, ook tegen dit onrecht en deze uitbuiting zou verzetten, nog als een doode terneer. Multatuli vond niet, en kon niet vinden, wat hij verwacht had: een massakracht die aan zijn roepstem gehoor gevend, zich achter hem scharen zou. „Ik riep, en niemand hoorde", schreef hij, een oud man, vele jaren na de verschijning van den Havelaar; „ik stak een vaan uit, en niemand kwam." !) Was het wonder, dat hij verviel tot den waanzin der ijdelheid? De schijn moest voor hem ontstaan, dat, zoo de wil en de daad der groote persoonlijkheid, zoo zijn eigen wil en daad aan den gruwel daarginds geen einde konden maken, niets en niemand anders het kon. Hij verviel, hoewel een door en door revolutionaire natuur, in verouderde reaktionair-utopische droomen,het droombeeld verlokte hem van „den goeden despoot." Toen eindelijk de kleine vonk naar Nederland overwoei, die één zou worden met de dansende vlammen die over Brieven, bl. 7. de wereld gaan, toen, om zonder beeldspraak te spreken, de sociaal-demokratie er werd opgericht, was de tijd van ontwikkeling, van geestelijke lenigheid, voor Multatuli lang voorbij. Hulpeloos opgesloten in zijn matelooze zelfverblinding, volslagen machteloos de beteekenis der moderne arbeidersbeweging te begrijpen, zag hij met weerzin en wanbegrip naar het opkomend socialisme, dat hem met zijn lot had kunnen verzoenen door hem te leeren inzien, waarom hij had gefaald. Zijn kritiek op die beweging ging niet uit boven de onbenullige praatjes van een dorpskruidenier. Groot was hij, zoolang hij de oude , verouderde goden tot gruis sloeg, groot in de negatie van kleinburgerlijke waarden; maar nieuwe goden scheppen, nieuwe waarden uithouwen in de rots van het leven kon hij niet. Dat was zijn noodlot. En vandaar de innerlijke onvoldaanheid, het gevoel van gefaald te hebben, dat geen bevrediging van literaire ij delheid tot zwijgen brengen en vereering zijner getrouwen niet verdrijven kon. Als een profeet aangebeden door zijn vereerders, als een groot schrijver erkend ook door zijn felste politieke tegenstanders, voelde hij zich, op wien toch zoovelen als op den vormer hunner wereldbeschouwing, hun geestelijken leider, blikten, even eenzaam als Potgieter zich gevoeld had, „moe van teleurstelling", x) „misselijk van de publieke zaak"2) niets begrijpend van het nieuwe dat rondom hem opkwam en in naieve verbazing zelf erkennend, dat de opvattingen der oude Manchester-liberalen hem nog het naaste stonden 3). Hij vond geen ander steunpunt dan in zichzelven: zoo Was hij veroordeeld, tusschen de idee van het verlichte despotisme en die van een uiterst individualisme te dob- 1) Brieven, Laatste periode, bl. 174. *) a. v. 208. 3) a. v. bl. 288. beren. De sociale misère wreekte zich nog anders op hem, dan dat zij hem maakte tot een ontwortelden zwerver naar het lichaam: zij veroordeelde hem ook, te zwerven en te dolen in den gebieden van den geest. Zijn geslaagde poging, om de gedachtewereld der bourgeoisie en der kleine burgerij te overwinnen, voerde regelrecht, artistiek in den stijl, intellektueel in de politiek, tot de theorie en de praktijk van het anarchisme: Multatuli is zijn geestelijke vader in Nederland. VI. IN DEN GREEP VAN HET MODERNE KAPITALISME EINDELIJK sloeg ook voor de nederlandsche natie het uur van sneller en veelzijdiger groot-kapitalissche ontwikkeling, en daarmee van de wedergeboorte der nationale energie. Lang had zij geslapen, en velen hadden gepeinsd en overlegd hoe haar te wekken, maar allen te vergeefs. Dat kon alleen de machtige prins, die iedere schoone slaapster weet te vinden. Toen hij verscheen, herrees zij en volgde hem, niet tot vroolijke bruiloft, maar tot den tocht langs steilten en diepten, tot het onrustig en onzeker bestaan, dat het lot is der door de modern-kapitalistische ontwikkeling gegrepen volken, en, voor het talrijkste deel van dat volk, het proletariaat, tot een leven van zwaren arbeid en ontbering. Langdurige verstarring behoeft niet het gevolg te zijn van de uitputting der nationale vitaliteit. Zij kan ook het gevolg zijn van het verval van een bepaalden vorm van voortbrenging en van de onmacht, zonder een stoot van buiten tot een hoogeren over te gaan. Twee omstandigheden voornamelijk hebben den stoot gegeven tot het versnelde tempo, waarmee het grootkapitalistisch en machinaal bedrijf in handel en industrie bier sedert 1870 veld won. De eene was de vrije openstelling van Indië voor het partikuliere kapitaal. Die openstelling geschiedde door de geleidelijke opheffing van het kultuurstelsel en door de agrarische wet van '69, die de uitgifte van woeste gronden aan Europeanen regelde, Wat beteekent voor Europeanen in erfpacht verkrijgbaar stelde. Vrije arbeid en vrijheid van partikulier landbezit vulden elkander aan: de eene maatregel maakte den andeten noodig. De tweede omstandigheid was de fransch-duitsche oor°g van '7o-'7i, die de weegschaal der politieke macht van Frankrijk naar het duitsche rijk deed overslaan, Duitschland een hooge oorlogsschatting en twee rijke provincies verschafte en den stoot gaf tot de totstandkoming der politieke eenheid, die van zoo groot gewicht werd voor de ontwikkeling zijner industrieele hulpbronnen. De groei der duitsche groot-industrie, die ook op de naburige landen terugwerkte nam, sedert de depressie der jaren tachtig overwonnen was, een al sneller tempo aan. Voor een groot deel van het enorm toenemende goederenvervoer naar en van Duitschland liep de natuurlijke weg voortaan over Nederland. ' Deze twee omstandigheden voornamelijk hebben tot de groote ontwikkeling van het koloniale-, het handels- en het scheepvaartkapitalisme in Nederland in de laatste dertig jaar der vorige eeuw geleid. Het feit, dat Nederland van die omstandigheden profiteerde, bewijst dat het omstreeks 1870 reeds in tal van opzichten op weg was naar de kapitalistische ontwikkeling. Om een nationaal groot-kapitalisme voort te brengen, hetzij op eigen bodem of in de koloniale bezittingen, is geldkapitaal niet genoeg. Ook havenwerken, moderne vervoermiddelen, binnenlandsche en overzeesche verbindingen, geschikt de waren aan te brengen, veilig op te vangen en snel verder te voeren zijn noodig evenals een talrijk technisch en zaakkundig intellekt, om met te spreken van geestelijk-zedelijke eigenschappen als ondernemingszucht, energie, durf en voortvarendheid. Op een volk, nog geheel op voorkapitalistische wijze produceerend' kan wel door toevallige omstandigheden, zooals b.vde ontdekking van delfstoffen, een uitheemsch kapitalisme worden geënt, - wie denkt hier niet aan de Zuid-Afnkaansche republieken - maar het kan niet zelf plotseling een nationaal kapitalisme voortbrengen. Maar m Nederland was de moderne bourgeoisie voldoende gerijpt om over de noodige energie en het noodige intellekt te be- schikken. Geldkapitaal en arbeidskrachten zagen wij, - zij het ook wat dit laatste betreft van minderwaardig gehalte Waren in overvloed voorhanden. En sedert de jaren zestig was de bourgeoisie begonnen de regeermacht en de winst uit de indische bezittingen, te gebruiken voor den aanleg van spoorwegen, kanalen en havenwerken. Voor den groothandel waren goede en snelle verbindingen van de koopsteden met de zee een levenskwestie: ondanks alle natuurlijke voordeden van centrale ligging, uitgebreide kusten en bevaarbare rivieren, kon Nederland zonder Zulke verbindingen den transito-handel niet tot zich trekken. De grootte der schepen nam van jaar tot jaar toe; Rotterdam zoowel als Amsterdam waren voor de nieuwste zeeschepen ontoegankelijk geworden. Maar de moderne groothandel had haast, overlading beteekende tijdverlies; en een koopstad, die, voor zeeschepen, achttien uur ver rninstens van zee lag, kon niet op groote schaal aan den Wereldhandel deelnemen. De energieke rotterdamsche bourgeoisie had den „open weg" naar zee noodig: zij verkreeg hem van de nederlandsche staatsmacht, die in dit geval waarlijk om een bekend woord van Marx te gebruiken, geheel als „Comité tot behartiging van de belangen der bourgeoisie" fungeerde. De nieuwe „rotterdamsche Waterweg" werd in '73 geopend, al duurde het nog langer dan tien jaar, eer hij voor de grootste schepen bevaarbaar was. Het amsterdamsche handelskapitaal, achterlijk er en zwakker dan het rotterdamsche - in Amsterdam was het de geldhandel, de haute finance, die sedert langen tijd eerste viool speelde - nam de aktie voor zi]n belangen later en minder krachtig ter hand. Het vulde de lucht met gejammer over de bevoorrechting van Rotterdam, het troetelkind der regeering, maar twee jaar nadat ook aan Amsterdam rijkssubsidie was beloofd, zoodra het partikulier initiatief voorging, was nog geen spa in den grond gestoken. Eindelijk, in '76, kwam het Noordzee-kanaal gereed. De amsterdamsche scheepvaart die dertig jaar lang stationair gebleven was op omstreeks 400.000 ton, verviervoudigde in de twintig jaar tusschen 1876 en '96. Kort na de voltooiing van het Noordzeekanaal, kwam ook de verbetering der verbinding tusschen Amsterdam en den Rijn door het Merwedekanaal tot stand. Rijn en Waal werden genormaliseerd. De eischen van het moderne verkeer, terwille waarvan stroomen uitgediept of nieuwe beddingen gegraven werden voerden er ook toe, dat breede wateren werden overbrugd. In '76 kwam de brug over de Nieuwe Maas gereed; eenige jaren eerder de spoorwegbrug over het Hollandsen Diep dat tot dien tijd het spoorwegnet in twee helften had gescheiden. Wat ondiep was, werd uitgediept; wat smal verbreed; wat bochtig, recht gemaakt; zee-armen werden afgedamd, kanalen gegraven, wateren overspannen- alles om beter de taak te kunnen volbrengen, waartoe aarde en water de handelsbourgeoisie dient. Maar dit alles was nog niet genoeg. Noodig was het niet alleen, om de vensters en poorten aan te brengen die den wereldhandel toegang konden verschaffen, en de ruime vertrekken te bouwen die hij - eeuwig veranderend van inhoud en toch altijd dezelfde - kan betrekken, maar noodig was het ook, om de begin- en uiteinden der overzeesche wegen zelf in handen te hebben. Vóór 1870 had Nederland geen eigen stoomvaart-verbinding noch met zijne koloniën, noch met andere overzeesche landen. De opening van het kanaal van Suez m '69 bracht Indië nader tot Europa, vermeerderde het handelsverkeer, werkte als een prikkel tot het scheppen van betere verbindingen. In Mei '71 stoomde het eerste stoomschip der Maatschappij „Nederland" van Nieuwediep naar Java. In '73 volgde de oprichting der Ned. Amerikaansche Stoomvaart Mij.; in '75 der Maatschappij Zeeland; in '83 volgden de West-Indische Maildienst en de Amsterdamsche Lloyd. Al deze ondernemingen, zelve groot-kapitalistisch, schiepen de onmisbare voorwaarden tot de verdere ontwikkeling van het koloniale en handelskapitaal. Door de geleidelijke opheffing van het kultuurstelsel, en van de belemmeringen die de uitgifte van woeste of aan Inlanders toebehoorende gronden aan partikulieren m den weg stonden, werden de oost-indische bezittingen sedert 1870 meer en meer een wingewest voor de nederlandsche kapitalisten, gelijk zij dat in de jaren tusschen 30 en '70 voor den nederlandschen staat waren geweest. Hierdoor werd de verouderde en plomp-toegepaste exploitatie-wijze van het monopolie, door de meer verfijnde methoden der moderne konkurrentie vervangen. Multatuli's vergelijking van het kultuurstelsel bij een net van buizen, zich in 't oneindige splitsend en verdeelend tot millioenen fijne buisjes, alle op de borst van millioenen Javanen uitloopend, alle in verbinding met de hoofdbuis, Waarop een flinke stoomzuiger pompt; terwijl bij partikufiere exploitatie („vrije arbeid" gelijk het in het liberale Jargon heette) ieder avonturier toegang kreeg tot alle buizen en zijn eigen stoommachine kon doen werken op de bron, - die vergelijking gaf zeer goed het verschil weer tusschen beide vormen van exploitatie, maar zag toch dit belangrijke punt voorbij, dat voor de ééne plompe centrale pomp machine, talrijke machines van verbeterde konstruktie en oneindig grooter zuigvermogen in de plaats kwamen. Het kuituur-stelsel, eenmaal een prikkel tot extensieve vermeerdering der produktie en als zoodanig een vooruitgang, had zich overleefd en was tot een rem geworden; eerst op den grondslag der vrije konkurrentie wam zoowel het streven naar voortdurende vermeerde- ring van produktie door intensieve kuituur en vollediger gebruik der grondstoffen, als tot verbetering van het gehalte van het produkt tot volledige ontwikkeling Een en ander geschiedde met behulp der moderne techniek, der landbouw-wetenschap en der chemie. Ook betere arbeidsmethodes en specialiseering van den arbeid speelden hierbij een rol. Koloniaal bezit brengt drieërlei voordeel aan de kapitalistische klassen van een land. Ten eerste door afzetgebied voor de industrie-produkten van het moederland, al is dit voordeel vaak minder belangrijk dan men zou denken. Ten tweede, door de zoontjes der bourgeoisie te verzorgen met civiele eh militaire ambten, met betrekkingen m handel en industrie. En ten derde als beleggingsgebied voor kapitalen, die door het vooruitzicht van gemakkelijk verkregen winsten en den doorgaans zeer hoogen rentevoet worclen aangelokt. Voor Nederland, kapitaal-krachtig maar industrie-zwak, was en bleef het eerste dezer voordeden het het minst belangrijke, i) Van des te meer belang waren het tweede en derde. Alleen dit laatste gaat ons hier aan. Geholpen door de, sedert 1830 min of meer konsekwent doorgevoerde, politiek van koloniale expansie , kreeg het koloniale kapitalisme, behalve zijn oude uitbuitingsgebied Java, gaandeweg een deel van Borneo en bijna geheel Celebes, behalve nog Bah en Lombok tot exploitatie-sfeer. Het belangrijkst echter zou de gedeeltelijke onderwerping en openstelling voor het europeesch r) Uitvoer van Nederland naar Indië: 4.3 % van den totalen uitvoer; las!beschouwde, Nederland daarentegen op zijn kolomen teerde. kapitalisme van het aan natuurlijke hulpbronnen zoo rijke Sumatra blijken. Op Java alleen vermeerdenden de in erfpacht uitgegeven Woeste gronden in 22 jaar tijds (1870-92) van 38000 tot 329000 bouws (één bouw = 7/10 H.A.) Deze gronden werden voornamelijk gebruikt tot aanplanting van koffie, suiker, thee en tabak. Het partikuliere kapitaal toonde, bij al deze produkten, de superioriteit zijner methoden tot exploitatie van grond en menschen boven die van het goevernement en wist ook daar winst te behalen, waar de goevernements-kultuur op schade was uitgeloopen. Zoo bij de koffie-kultuur, waar op de partikuliere plantages de z.g. natte óf west-indische bereiding in toepassing werd gebracht, waardoor de aldus behandelde blauw-groene koffieboonen tot veel hooger prijs werden verkocht dan die van het goevernement. Zoo bij de rietsuiker, waar sedert de planters door de bepalingen der agrarische wet de vrije beschikking over hun produkt kregen *), de opbrengst per bouw van 64 tot over de 100 kilo suiker steeg. Maar voor koffie en suiker was de tijd der groote winsten voorbij. Voor de koffie, zoowel door de uitputting van den grond (gevolg van den roofbouw van het nederlandsche goevernement) als door konkurrentie van Brazilië. Voor de suiker door de toename der beetwortel-kuituur en den invloed der grondbezitters en fabrikanten op de 1) Oorspronkelijk waren onder het kultuurstelsel kontrakten tusschen het indische goevernement en partikulieren aangegaan, waarbij het goevernement zich verbond een zekere hoeveelheid grond met suikerriet te doen beplanten. De partikulier zorgde voor de bewerking van suikerriet tot suiker, was verplicht een uiterst laag gestelde som aan de bevolking u't te betalen en een deel der opbrengst tegen vastgestelden prijs aan het goevernement te leveren. Deze kontrakten deden voor de schatkist groote Winsten verloren gaan, gaven aanleiding tot ergerlijke bevoordeeling en leekten indische suikerlords als in een broeikas. Door de wet van 1870 Werd met het kontrakten-stelsel gebroken en de suiker-kuituur voor het goevernement gaandeweg ingekrompen; in 1890 werd zij geheel vrij. wetgeving in Europa, die met premies en beschermende rechten de rietsuiker begonnen te weren. Met de koffie slorpten de nederlandsche kapitalisten den nektar der groote winsten binnen, de suiker leerde hun hare ambrosische zoetheid kennen, maar al dit heerlijke had een bitteren nasmaak en die nasmaak was: over-produktie op de wereldmarkt. De suiker-krisis van '84 noodzaakte het koloniale kapitaal nieuwe banen te zoeken. Zooals reeds eenmaal in de plaats der voornaamste uitvoer-produkten van de 17de en 18de eeuw, de specerijen, de nieuwe stapelartikelen koffie en suiker waren gekomen, zoo werden deze weer op hun beurt verdrongen, (althans wat hun belangrijkheid voor het nederlandsch kapitaal aangaatx), door andere produkten als thee, cacao, kina en tabak. Sommige van deze produkten, thee b.v., waren reeds onder het kultuurstelsel gekweekt, maar hadden geen winst gegeven; andere, als de cacao, werden nieuw ingevoerd. Behalve van den landbouw, maakte het koloniaal kapitalisme zich ook van den mijnbouw meester; waren de winsten van tin- en steenkool tot dusver in hoofdzaak aan het goevernement toegevallen, de petroleum kwam geheel ten goede aan het partikulier kapitaal. Al de^e produkten zijn het, die het koloniaal kapitaal in de laatste twintig jaar zoo enorm hebben doen aanzwellen. Van hen zijn tabak en petroleum de belangrijkste, degene waarop de grootste winsten konden worden gemaakt, omdat deze produkten in zekeren zin een monopolie zijn, d.w.z. niet, althans wat tabak aangaat niet in een bepaalde kwaliteit, op een gegeven moment naar welgevallen vermeerderd kunnen worden. 2) Voor Java en de javaansche bevolking, is de suiker-kuituur nog altijd van het hoogste belang. Maar zij komt niet meer op de nederlandsche markt kan het nederlandsch handelskapitalisme dus met meer schelen. Het koloniale kapitalisme nam voor deze nieuwe produkten, vooral nadat de krisis van '84 de banken huiverig had gemaakt, voorschotten te geven, bij voorkeur den vorm aan der naamloo^e vennootschap. In de jaren tusschen '84 en '95 werden in Nederland en Indië samen, 227 van deze vennootschappen opgericht met een kapitaal van bijna 123 millioen gulden. Door dezen kapitaal-vorm kregen ook kleinere kapitalen belang bij de koloniën en werd het koloniale kapitaal een integreerend deel van het nederlandsche kapitalisme: van ieder kapitaal kon een grooter of kleiner deel de zee oversteken, om, vermeerderd met de door de koelies voortgebrachte meerwaarde, terug te keeren en zijn rente of dividend te storten in de zakken van den nederlandschen obligatie- of aandeelhouder. De oudste dezer naamlooze vennootschappen, de meest bekende ook, en als het ware het klassieke type van een Welgeslaagde moderne koloniale onderneming, is de Delimaatschappij. Zij komt, nadat de uitstekende kwaliteit ter plaatse van de grondstof, de tabaksplant, bij toeval werd ontdekt, in '69 tot stand met nederlandsch kapitaal en Wordt weldra uitgebreid door den steun der, al meer ook als bankinstelling fungeerende, Handel-Maatschappij. Van 1315 pakken in '70, stuwt zij haar produktie op tot bijna 50.000 pakken in 1890. Acht jaar achtereenvolgens, deelt zij ruim 100 % uit aan de aandeelhouders. Zij kweekt millionairs; haar prachtige resultaten wekken den ondernemingsgeest op, de kapitalen stroomen naar Sumatra's Oostkust. *) Zij verschaft groote winsten aan het handelskapitaal, dat van het snel toenemend verkeer tusschen 1) De totale Sumatra-oogst steeg van 3.114 pakken in 1870 tot 263.897 ia 1899. De waarde van den oogst, in 1870 l/a millioen, bedroeg in het tijdvak 1890-1900 tusschen de 35 a 40 millioen per jaar. De gezamenlijke kapitalen der verschillende maatschappijen op Sumatra vertegenwoordigden in Jan. 1902 de waarde van 52 millioen; de beurswaarde werd toen °P Ï02 millioen geschat. moederland en koloniën profiteert. Zij opent voor weionderwezen en energieke elementen uit den middenstand en voor het technisch intellekt de gelegenheid om „vooruit te komen" in de wereld, lokt ze aan door de mogelijkheid van een loopbaan, waarbij de vooruitzichten in goevernementsdienst sober en schamel verschijnen. Om de letters van haar naam ziet de hollandsche burgerman een aureool van gouden stralen blinken; in hun klank hoort hij het verleidelijk geklingklang van tallooze springende, huppelende goudstukken en zwelgt in vizioenen van dat fabelachtige Oost-Indië, het goudland gebleven door alle wisseling der tijden heen. De groote kapitaal-akkumulatie in den kolonialen plantage- en mijnbouw, ontstaat, door de uitbuitingsmethoden van het moderne kapitalisme toe te passen op een bevolking, die door klimaat en zeden, veel geringere behoeften heeft dan de doorsnee der west-europeesche arbeiders en een uiterst geringe mate van bewegingsvrijheid bezit. Gelijk ieder kapitaal, leeft het koloniale van onbetaalden arbeid, maar het perst zijn meerwaarde uit arbeiders, die noch door wettelijk erkend recht van vereeniging en staking zich kunnen verdedigen, laat staan een hoogeren levensstandaard veroveren, noch tegen al te onmenschelijke behandeling eenigszins worden beschermd door de publieke opinie. Gebonden door zijn kontrakt, heeft de koelie geen andere mogelijkheid om aan afbeuling of ergerlijke mishandeling te ontkomen, dan door een vlucht vol gevaren, die hem meestal öf op den hongerdood in de wildernis, öf, wordt hij gegrepen, op zware gevangenisstraf komt te staan. Voor den kapitalist is het systeem der kontrakt-koelies, waarbij hij niet den arbeider koopt maar diens arbeidskracht en dus, zoo voldoende aanvoer van arbeidskrachten verzekerd is, de ontijdige dood van den koelie niet gelijk de dood van den slaaf verhes voor den meester beteekent, voordeeliger nog dan openlijke slavernij. Voor de koelies zeiven, onvoldoende betaald, afgemat door uitputtenden arbeid, overgelaten aan den willekeur en de zweep van ruwe opzichters, als vee samen gedreven zoolang zij gezond, weggeworpen om in dierlijke vuilheid te sterven wanneer zij opgebruikt of ziek zijn, vereenigt het systeem de nadeelen der slavernij - wettelijke rechteloosheid, onmacht tot lotsverbetering, - met die van den modernen loonarbeid, daar hun meester, in tegenstelling met den slavenhouder, er evenmin als de europeesche kapitalist belang bij heeft, ze gezond, sterk en op den duur tot arbeid in staat te houden. De revolutioneerende werkingen van het moderne kapitalisme in de koloniën gaan ons hier niet aan. Ten opzichte van het moederland kunnen zijn sociale werkingen als volgt samengevat worden. Het koloniaal kapitaal en zijn drager, de koloniale kapitalist, verschijnen in Nederland in al den glans van een uit de lucht gevallen rijkdom. Niet sleept hij den oorsprong van dien rijkdom achter zich aan, als een vulgair inheemsch bankier, fabrikant of koopman: de draad is doorgesneden, die oorzaak en gevolg aaneen bindt, de oorsprong van zijn fortuin ligt in halfduister. Hij heeft zich niet bezoedeld aan de beursspekulaties en transakties, waarvan behalve veel goud, ook licht eenig vuil blijft hangen aan de vingers van de leden der haute finance. Hij wordt niet, als de industriemagnaat, bij enquêtes of groote konflikten tusschen kapitaal en arbeid, door de publieke opinie gebrandmerkt als een uitbuiter van vrouwen en kinderen, een tyranniek en hardvochtig man. Hij verschijnt enkel in de beminnelijke gestalte van den konsument; de produktie en haar geheimen liggen verweg achter de linie, in de zuidelijke helft van den aardbol verborgen, bereikbaar voor de gedachten, maar buiten de sfeer van het nationaal pro- duktie-proces. Hij treedt op als millionair-filantroop, schenker van ruime giften voor liefdadige of sociale doeleinden, beschermer van kunst en kunstenaars, landontginner in arme streken. Zoo wordt het koloniale kapitaal, overal waar het een macht is, tot een buffer in den klassenstrijd, vooral echter wordt het dit, wanneer zijn eigen omvangrijkheid met de zwakheid van het industrie-kapitaal gepaard gaat. Het geeft niet alleen geen aanleiding tot ekonomischen strijd en tot de versterking der vakbeweging, maar het houdt ook de politieke bewustwording der arbeiders tegen, door op te treden als een filantropisch, hervormingsgezind, en arbeiders-vriendelijk element. Het koloniale kapitaal heeft niet de minste reden, zich tegen sociale hervormingen in 't moederland, die hem niets kosten en zijn winst niet aantasten, zooals b.v. beperking van vrouwen- en kinderarbeid, te verzetten. Het eischt maar één ding: in koloniale aangelegenheden zijn gang te kunnen gaan en in zijn expansiedrang door de militaire macht van het moederland gesteund te worden. Het is, mét zijn bondgenoot het handelskapitaal, een hevig voorstander van de koloniale veroveringspolitiek, en pas wanneer men daaraan raakt, slaat het wild om zich heen en schreeuwt moord en brand over het gebrek aan vaderlandsliefde van zijn tegenstanders. Zijn landhonger is verbazend, en, gelijk zijn winsthonger, oneindig. Het spitst de ooren en schuifelt ongedurig wanneer het hoort van vruchtbaren grond, die onontgonnen, van goudvelden en petroleum-bronnen die ongeëxploiteerd, onnut, liggen, en het hitst de regeering op tot telkens nieuwe ondernemingen, vindt dat nooit geld en mannetjes genoeg gebruikt worden tot landroof en onderdrukking van de stammen en volken waar het zijn vampyrische lusten aan voldoet. Vijandelijk tegen de arbeidsbeweging treedt het voor- namelijk op, zoodra deze zich als bestrijder van het imperialisme doet kennen. De ligging van Nederland in het centrum der westeuropeesche staten, die na '70 een groot aandeel kregen in de wereldproduktie, de snelle ontwikkeling van Duitschland vooral tot de eerste vastelandsche industriestaat; de geweldige uitbreiding van het goederen- en personenvervoer tusschen Europa en Amerika, zoowel als tusschen Nederland en zijn koloniën, al deze faktoren werkten samen, om den groei van het handelskapitalisme in die laatste dertig jaar enorm te bevorderen. Door de uitbreiding der plantages in de koloniën werd Nederland voor de verschillende koloniale produkten, voor thee, cacao, kina, tabak, een markt van beteekenis. Voor tabak, (dektabak,) kreeg de nederlandsche markt, die in de laatste tien jaar een jaarlijkschen omzet van 45^50 millioen gulden heeft, meer en meer de internationale leiding. Voornamelijk echter kwam, door den samenloop der zooeven genoemde omstandigheden de transitohandel tot grooten bloei. Nederland, dat in lang vervlogen tijd het monopolie van den tusschenhandel had bezeten, dat zijn dikbuikige platte schepen had uitgezonden om graan en hout, wijn en olie, traan en teer te halen uit verre landen en te brengen tot de konsumenten, Nederland werd opnieuw door de ekonomische ontwikkeling aangewezen tot die tusschentol, echter ditmaal niet als vrachtvaarder, maar als expediteur. Het werd een doorvaart voor den west-europeeschen en trans-atlantischen goederenhandel, zijn havensteden werden stations van overlading, langs zijn rivieren en kanalen gleed een groot deel der industrie- en landbouwprodukten van Europa en Amerika, van en naar zee. De cijfers van het volgend staatje mogen de regelmatige stijging der algemeene handelsbeweging sedert t87o bewijzen: Jaarl. gestegen Alg. invoer in Alg. uitvoer in Totaal K.G. in de jaren K.G. I K.G. ^ '72-76 6.793.000.000 3.269.000.000 10.062.000.000 '82-86 11.601.000.000 5.817.000.000 17.418.000.000 '92-96 17.601.000.000 10.511.000.000 28.187.000.000 '98-99 25.269.945.943 16.869.900.595 42.139.846.538 De handels-beweging is in het laatste kwart der vorige eeuw, zooals de lezer ziet, verviervoudigd. De waarde van den in- en uitvoer bedroeg voor de perioden '72-76, '82-86, '92-96 en voor het jaar 1899 respektievelijk gemiddeld r.197, 1.900, 2.623 en 3.498 millioen gulden. Met betrekking tot het algemeen handelscijfer bereikte Nederland de derde plaats op het europeesche vasteland, met betrekking tot den in- en uitvoer per hoofd der bevolking, de eerste. Het veranderde binnen weinige jaren, door een komplex van voor den handel gunstige, voor den landbouw ongunstige omstandigheden, van een voornamelijk agrarisch tot een in de eerste plaats handelsland. Handels-beweging en handels-kapitaal koncentreerden zich voor een groot deel in de beide koopsteden Amsterdam en Rotterdam, waarvan de eerste in hoofzaak den handel in nederlandsche en koloniale produkten, de tweede den transito-handel tot zich trok. Daarbij kwamen als Rijnhavens op Dordrecht, Nijmegen, Tiel, Arnhem en Gorinchem; als zeehavens Vlissingen en Harlingen; als centrum van graan- en binnenhandel Groningen. Van al deze steden is, zooals de Deli-Mij. het type van wèlgeslaagd koloniaal kapitalisme, Rotterdam de modelstad van modern handels-kapitalisme. Amsterdam, waar de meeste vaste stoomvaartlijnen zich vestigden en dat het centrum van den kolonialen handel werd, ging met groote schreden vooruit. Zijn bevolking groeide tusschen 1873 en 1901 van 277.765 tot over het half millioen zielen. Sedert het Noordzeekanaal gereed kwam, het IJ afgedamd en de Handelskade gebouwd was, namen zijn inklaringen van 3.624.233 M3 in '83 tot 5.577.529 M3 in '96 toe. Rotterdam echter liet dezen groei ver achter zich. Door den Nieuwen Waterweg in het bezit gekomen van een open weg naar zee zonder bruggen of sluizen, met Middenen Zuid-Duitschland door korte spoorweg-verbindingen te land, door Merwede en Rijn te water verbonden, was het in staat een aanzienlijk deel van het goederenvervoer tot zich te trekken, de grootste konkurreerende havens van het vasteland in te halen en sommige hunner zelfs te overtreffen. De bevolking van Rotterdam steeg van 90.000 inwoners in '49 tot 148.102 in '77 en 332.185 in *9oo: zij verdubbelde dus binnen twintig jaar. Haar inklaringen uit zee namen toe van 1.211.017 ton in '71, tot 2-i2o.347 ton in '85 en 6.382.934 ton in 1901. Haar percentsgewijze aandeel in de inklaringen van het geheele tijk steeg in die jaren van 35 tot 68 %. Haar totaal zeeVerkeer nam sedert 1880 toe met 275 %. Haar Rijnvaartverkeer met Duitschland steeg van 2.376.301 ton in '89 tot 7.735.307 in 1901, en haar aandeel in het goederenVerkeer der Rijnhavens in dien tijd van '84 op 91 %. In t9°o had zij zich meester gemaakt van 82 % van den aanvoer aller ertsen in Nederland; 70 a 80 % der granen, 65 % van de petroleum, 52 % van de koffie, 93 % van oe ruwe margarine en 99 % der oliën. Marseille liet zij achter zich, Antwerpen en Hamburg streefde zij, wat tonnenruimte der geloste en geladen schepen aangaat, tneer en meer op zij zonder ze nog te kunnen inhalen, zij overtrof echter Antwerpen sedert 1890 ieder jaar meer, Wat de hoeveelheid ingevoerde goederen betreft. Het handels-kapitalisme trad in de personen zijner otagers, de reeders, groothandelaars, kargadoors, expedi- teurs, makelaars, enz. in Nederland als heerschende klasse, als liberale bourgeoisie par excellence op. Gingen elders, b.v. in Engeland, het handels-kapitaal met de haute finance en het grootgrondbezit als konservatieve groepen van de bourgeoisie samen tegen het vooruitstrevend industrieele kapitaal, in Nederland was dit eerste (met het oude geldkapitaal het voornaamste inheemsche) doordat een machtige industrieele bourgeoisie ontbrak, de ruggegraat van een liberalisme dat van alle sociaal gevoel was gespeend. Behalve voor wat zijn speciale belangen betrof, hield het vast aan het stelsel van laissez aller, aan staatsonthouding, en bleef ongeneigd de staatsmacht te gebruiken voor sociale wetgeving, hoe wilhg ook om de gelden van den staat aan te wenden in zijn eigen, of, zooals het zich uitdrukte, in „het algemeen belang." . Het handels-kapitaal treedt niet, als het kolomale, binnen de landsgrenzen op als verbruiker alleen; het is werkgever en komt als zoodanig te staan tegenover de arbeiders die het uitbuit. Het verzamelt zijn arbeidskrachten van overal, het kan allen gebruiken wier sterke ruggen en gespierde armen hen tot tillen en sjouwen in staat stellen. Het koncentreert in de groote havenplaatsen een bevolking van ongeschoolde arbeiders, samengestroomd uit alle provinciën, in breeder stroom naarmate op het platteland grooter werkeloosheid heerscht. Het treedt op vol brutale winstzucht, met volkomen minachting van lijf en leven, gezondheid en kracht „zijner" arbeiders. Het geeft schatten uit voor de inrichtingen, die zijn winsten kunnen vergrooten: dokken, kaden en pakhuizen, hften, stoomhydraulische en elektrische motoren, maar aan eenige inrichting tot vermindering van de gevaren bij het lossen en laden denkt het niet. Het dwingt zijn arbeiders, somtijds 12, 18, 24 en meer uur achtereenvolgens te werken, Voedsel en drank gebruikend onder 't werk, gelijk de boot kolen, de machine olie, dan weer dagen en dagen door te brengen met lanterfanten, slenterend op den uitkijk naar arbeid. Het doet het gansche leven van den dokwerker vergaan in onregelmatige afwisseling van overarbeid en Werkeloosheid, afmattend gejaag en doelloos geluier; het ontneemt aan den arbeid iedere opvoedende werking, iedere scholing tot orde, regelmaat, evenwicht der fysieke en geestelijke krachten. Het heeft niet als de industrie belang bij een zekere mate van intelligentie en kennis zijner arbeiders; het neemt ze en laat ze, louter spieren en Pezen. Het voelt noch doet iets voor toynbee, volksleeszalen, technisch- en ambachtsonderwijs. Het stoort Zich niet aan de wetten der natuur, het heeft zijn eigen Wet, die luidt, dat wat aankomt gelost en wat vertrekken Wil geladen moet worden, bij dag en bij nacht, op weekdag of rustdag. Door zijne tot wet geworden regelloosbeid, vernietigt het iedere regelmaat in het leven der arbeiders en schept eene bevolking, die, lijdend onder de regelloosheid van bedrijf, door den aard daarvan eigenschappen verwierf, die haar ongeschikt maken tot den regel der organisatie. Het ongeschoolde proletariaat der handelssteden blijkt dan ook, ondanks het samen wonen en samen arbeiden veler duizenden dicht op elkander, "weinig in staat tot gestadige en volgehouden aktie. Het steigert somtijds op in heftig verzet, doet het bedrijf stilstaan in geweldige uitbarstingen, maar het verslapt even spoedig en valt in apathie terug, tot na korten of langen ttjd een nieuwe uitbarsting plaats vindt. Voortvarend en energiek waar het geldt de ekonomische hulpbronnen van het land tot ontwikkeling te brengen, n in dit opzicht zeer zeker eene vooruitstrevende, eene e maatschappelijke ontwikkeling bevorderende klasse, chrikt de handelsbourgeoisie terug voor de natuurlijke g-evolgen dezer ontwikkeling: de sociale wetten, die m een modern land onvermijdelijk zijn. Het is, zooals wij zagen en nog zullen zien, de handel geweest die m ons land de industrie den weg gebaand heeft: zoodoende hielp de handelsbourgeoisie, indirekt, de moderne arbeidersbeweging vooruit, wier eischen van arbeidswetgeving, van schoolvoeding en kleeding, van pensioneering enz., geene partij met meer beslistheid dan de hare bestrijdt. Een deel der industrieele kapitalisten heeft zich omhoog gewerkt tot het besef der wenschelijkheid van sociale wetgeving, ook voor het kapitaal zelf. Niet aldus de handelsbourgeoisie. Liever dan de kans op sociale hervormingen te wagen verbroedert zij zich met haar oude vijanden. Vandaar dat in de laatste jaren der vorige eeuw zoowel onder een'vooruitstrevend-liberaal, als onder een klerikaal ministerie, afgevaardigden van de groote koopsteden keer op keer hun stem uitbrachten met de rechterzijde, en een fraktie der bourgeoisie, die zoovele jaren lang in Nederland de eenige werkelijke macht van den vooruitgang vertegenwoordigde, de steun der reaktie werd. Naast de welgedane en omvangrijke gestalten van koloniaal- en handelskapitaal maakt het industrieele nog den indruk van mager en halfwas. Deze laatste m den bond deze jongere broeder, bleef tot het einde der eeuw de mi'nstfortuinlijke. Een oppervlakkige beschouwing van het onderdeel van het maatschappelijk kapitaal dat m naamlooze vennootschappen is onder gebracht, bewijst dit Wij vinden voor de bank- en krediet-instellingen (met inbegrip der hypotheekbanken) het cijfer van ruim 103 millioen; voor de koloniale landbouw- en mijn-ondernemingen dat van 123 millioen *); voor de inrichtingen ten behoeve van de vereenigingen tot het drijven van den goederen-handel (met de reederijen) dat van 143 milhoen- 1) In 1895; de andere cijfers gelden voor 1900. Tellen wij echter alle naamlooze vennootschappen in de Volgende industrieele bedrijven op: voeding (beetwortelsuiker, bier, zuivelproduktie en visscherij); kleeding (weven en spinnen); metaal (glas, papier, steen-, pannen- en aardewerkfabrieken), dan bedraagt het totaal nog slechts 50 millioen. Daar de naamlooze vennootschappen in den regel tot het grootbedrijf behooren, is hiermede bewezen dat dit bedrijf in ons land minder voorkomt op het gebied der produktie, dan op dat van den geldhandel, den warenhandel en den kolonialen landbouw1). In de produktie heeft het klein- en middelbedrijf zich dus naar verhouding meer gehandhaafd dan in den geld- en warenhandel 2). Met andere woorden: het industriekapitaal is het zwakste en kleinste van de drie. Maar het industrieele kapitaal is in Nederland niet alleen het zwakste en laatstgekomene: het leeft daarenboven hoofdzakelijk bij de gratie van het handels- en het koloniale kapitaal, in menig bedrijf is zijn ontstaan aan hen te danken. Van de bedrijfstakken, die sedert 1870 ten onzent ontstonden, houden de meeste zich bezig met het verwerken van koloniale of overzeesche 1) Tot goed begrip van den betrekkelijk geringen omvang in Nederland van het in naamlooze vennootschappen ondergebrachte industrieele kapitaal vergelijke men de volgende cijfers: Nederland: bank- en kredietvereenigingen (behalve de hypotheekbanken) f 92.165.000; Duitschland L756.03 millioen mark. Daartegen: fabrieken v. stoomwerktuigen en andere metaalbearbeiding: Nederland: f 9.964.000; Duitschland 417.67 ■nül. mark. Textiel-fabrieken: Nederland: f 7.087.000; Duitschland 354.91 «uil. mark. Hierbij komt dan in Duitschland de mijn-industrie met L022.33 mill. mark. In een land van snelle economische ontwikkeling, 2ooals België, nam het kapitaal der naamlooze vennootschappen van 1880-95 toe: voor de bank- en kredietinrichtingen van 251.8 op 451.8; de mijnen en hoogovens van 121.3 op 420.8; de industrieele ondernemingen (behalve beetwortelsuiker-fabrieken en suikerraffinaderijen) van • . °P 237-8 ntll. francs; een bewijs, hoezeer de groot-industrie, ook n de industrieele onderneming, op de naamlooze vennootschap is aangewezen. 2\^e detailhandel, tot voor kort het onbetwiste rijk van den middenrand, wordt hier geheel buiten beschouwing gelaten. produkten. Uitzonderingen hierop maken voornamelijk de visscherij, en de groep der industrieën, die opkwamen ot een belangrijke uitbreiding ondergingen in verband met de agrarische krisis der jaren negentig. De oudste moderne industrie in ons land, de textielindustrie, ontstond, zagen wij, door de bemoeiingen der Handels-Maatschappij, die, wilde zij aan de engelsche konkurrentie het hoofd kunnen bieden, hare schepen ook op de heenreis naar Java op winstgevende wijze moest bevrachten. Op den grondslag van het konkelsysteem tusschen Handels-Maatschappij en regeering kwam een textiel-industrie op tal van plaatsen op, zij kon zich echter, ondanks hooge differentieele rechten voor de nederlandsche textiel-produkten in Indië, slechts in Twente en Noord-Brabant handhaven. In die streken vonden de industrieele kapitalisten een bevolking, die, door de geringe middelen van bestaan die de schrale zandgrond opleverde tot bijverdienste gedwongen, van ouds gewend was het linnenweven, gelijk in Twente, het wolweven, zooals in Brabant, uit te oefenen voor een hongerloon ). Het moderne kapitalisme verhief zich daar op den grondslag van een eeuwenoude uitbuiting door middel van den huisarbeid. Zoo lang de vervoermiddelen en verkeerswegen ellendig, de belastingen op brandstof en patenten drukkend waren, kon de nederlandsche textie -industrie slechts werken voor de binnenlandsche en de door difierentieele rechten beschermde koloniale markt. Dit veranderde in de jaren zestig. Spoorwegen ontsloten toen voor Twente het steenkolenbassin van den Ruhr, voor Noord-Brabant het Luiksche; de transportkosten voor t. De linnenwevers van Twenthe werkten nog al veel voor bazen, die een loon gaven te veel om te sterven en te weinig om te leven; iemand d e geregeld Svijf stuivers daags bij hen verdiende was nog de allerongelukkigsten." (De weefschool te Goor, door J. H. Halbertsma, bl. 104.) grondstoffen en produkten namen af. De mogelijkheid ontstond tot konkurreeren ook op onbeschermde markten, de mogelijkheid tot produktie op grooter schaal, dat is tot meerdere winsten en... het industrieele kapitaal werd, met deze mogelijkheid voor oogen, energiek. In 92 werd tot geleidelijke afschaffing der differentieele rechten op Java besloten en het invoerrecht voor nederlandsch en vreemd fabrikaat verlaagd tot 6 %; de twentsche industrie ontving dit besluit „met kalmte, zelfs met goedkeuring"1); zij had geen bescherming meer noodig. Van af dien tijd dateert haar groote bloei. In twintig jaar tusschen 1875—'95, vermeerderde het aantal spindels met *7-4 %; het aantal weefgetouwen met 145.4 %; de waarde van den afzet steeg van 41/2 tot 11 millioen. Op kleiner voet en in bescheidener afmetingen herhaalde zich voor de hoofdplaatsen der textiel-industrie de snelle groei der bevolking, die wij voor de handelssteden konstateerden. Enschedé nam toe van 4334 inwoners in '59 tot 24.358 in '99, en om haar heen, ontstond heel een komplex van nijvere steden. Tilburg werd, van een provinciestadje met 11.000 inwoners omstreeks het rnidden der eeuw, met 4^ 4©.®®© inwoners in 1900, de toen volkrijkste stad van Noord-Brabant. Wij willen nu iets langer stilstaan bij de industrieën, die hetzij aan den handel öf aan het koloniaal kapitalisme öf aan beide hun opkomst danken. Vooropgesteld moet Worden, dat een land dat als Nederland, noch ijzer noch andere metalen bezat voor al zijn industrieën, behalve de agrarische, afhankelijk was van uit het buitenland aangevoerde grondstoffen. Hiervoor kwamen in de eerste plaats in aanmerking de grondstoffen door de koloniën geleverd, verder ook door andere overzeesche landen. Het vrij- 1) Bijlage bij het Verslag der Kamer van koophandel en Fabrieken te «engelo over 1901. handelsstelsel - voor een land van doorvoerhandel, zooais Nederland meer en meer werd, van zelf sprekend - kwam ook de industrieën die met vreemde grond- en hulpstoffen werkten, ten goede. Lage invoerrechten en goedkoop watertransport maakten de verwerking van sommige omvangrijke, betrekkelijk weinig waardevolle artikelen mogelijk. Industrieën van dit type zijn o.a. de rijst- en koffie-pellerijen, de olieslagerijen en de stoomhoutzagerijen. Al deze bedrijven vestigden zich natuurlijk in of in de nabijheid der groote zeehavens, te Amsterdam, te Rotterdam, aan de Zaan, enz. Zij leveren een voorbeeld van bedrijven, waar de sedert eeuwen aangewende beweegkracht het water, door stoom werd vervangen en deze vereeniging aan het bedrijf tevens zijn nieuw grootindustrieel karakter geeft1) (de grootste rijstpellenj aan de Zaan b.v. vervangt 40 windmolens). Een ander koloniaal produkt, de cacaoboon, gaf aanleiding tot het opkomen eener geheel nieuwe industrie. Hier behoefde geen verouderde wijze van produceeren door een modern-machinale te worden vervangen. De cacao-industrie treedt direkt op als modern grootbedrijf, werkend voor export met nieuwe methodes en machines en om te slagen afhankelijk van produktie op groote schaal. Immers haar groote winsten komen voort uit een afvalprodukt: de cacaoboter. Niet geschikt tot huisindustrie of manufaktuur, bleek zij aangewezen voor de grootindustrieele onderneming. Zij is niet over 't land verspreid in een aantal fabriekjes of werkplaatsen, maar gekoncentreerd in eenige groote of middelbedrijven vooral in de nabijheid der groote zeehavens: te Rotterdam, Amsterdam, Weesp, Bussum, Wormerveer, Schevenmgen eilDe groote winsten die zij maakte, de behoefte van het 1) Deze transformatie was in 1902 nog niet geheel geschied. moderne grootbedrijf aan energieke en ontwikkelde arbeiders; de afwezigheid van een traditie als in de nederlandsche textiel-industrie van een uiterst lagen levensstandaard en lange werkdagen, al deze faktoren hebben meegewerkt tot oprichting in dit bedrijf van de, in ons land schaarsche, „modelfabrieken"; d.w.z. fabrieken, waar de arbeidsvoorwaarden en de inrichtingen in het belang der werklieden gunstiger dan het gemiddelde zijn. *) Een merkwaardige tegenstelling met deze industrie vormt een andere, die eveneens door den kolonialen plantagebouw en den handel tot bloei gekomen is, namelijk tot de tabaks- en sigarenfabrikage. De wijze waarop , de grondstof in dit bedrijf wordt verwerkt, bestaat uit een verbinding van manufaktuur en huisarbeid. Het bedrijf °ver het gansche land, verstrooid, versnipperd over een Zeer groot aantal werkplaatsen van alle afmetingen, wordt meest door kleine kapitalisten gedreven. Werkelijke fabrieken, waar het werk zooveel mogelijk door de machine Wordt verricht, als b.v. in Frankrijk, bestaan nog weinig, b^e sigaren-fabrikage is voor een groot deel handwerk gebleven, handwerk, dat, hetzij in den vorm van manufaktuur of in dien van huisarbeid, of door de combinatie van beide, even goed kan worden verricht in de stad als op bet land, in het noorden als in het zuiden. De industrie slaagt er in de konkurrentie met het buitenlandsch bedrijf, trots den verouderden vorm van produktie, vol te houden, gedeeltelijk door de lage tarieven en den ruimen aanvoer van uitstekende grondstof, maar ook door het gebruik van onrijpe arbeidskrachten (jongens-exploitatie2) en de verregaande uitbuiting van volwassenen. De bestaande kombi- *) In het begin der 20ste eeuw werden de arbeidsvoorwaarden, ten gevolge van het toenemend gebruik van vrouwenarbeid, weer ongunstiger. 2) Zie het artikel van Ed. Polak in de „Nieuwe Tijd" van Februari ^02, bl. i27 e.v. natie van manufaktuur en huisarbeid biedt haar de gelegenheid, den arbeider, wiens loon (stukloon) zoo laag is gesteld, dat hij er niet van bestaan kan, te noodzaken om na het einde van den officieelen werkdag op de werkplaats nog thuis te arbeiden, dikwijls geholpen door jonge kinderen, wier werk, het z.g. „strippen", den patroon zoo goed als niets kost. Zij biedt een voorbeeld van eene industrie, waarin een ruime en omvangrijke arbeidswetgeving, vaststelling van een normalen arbeidsdag voor volwassen mannen, verbod van allen arbeid voor schoolplichtige kinderen voor en tusschen de werkuren, verkorting van den arbeidsdag voor jeugdige personen, ook het bedrijf zelf ten goede zou komen, door de invoering van technische verbeteringen en de koncentratie der bedrijven. Slaan wij thans een blik op de industrieën, die in verband met de agrarische krisis opkwamen. Die krisis begon bij den graanbouw: de korenverbouwende streken kregen den ergsten knauw. De tarwe-prijzen daalden van gemiddeld f 12.30 per H.L. in de jaren '8o-'86, tot f 7.58 in '87, f 4.79 in '95. Vee en zuivelprodukten volgden. De daling van de waarde van den veestapel bedroeg in enkele jaren 67 millioen. De jaarlijksche opbrengst van den akkerbouw nam af van f 210.393.000 in '81 tot f 144.682.000 in '86. Reuzenbedrijf en roofbouw in Amerika; voortdurende daling der vrachten in het overzeesch verkeer; protektionische maatregelen om den invoer van vee tegen te gaan in Engeland, België, Duitschland; opkomst der machinale boterbereiding in Denemarken, Canada en Australië; toepassing van de resultaten van landbouwwetenschap en chemie; rationeele en intensieve kuituur in tal van landen, - alles werkte samen om den nederlandschen landbouw slag op slag toe te brengen. Ook de langdurige verwaarloozing van de belangen van landbouw- edrijf en platteland door de heerschende klassen wreekte ach *). Onder den bedriegelijken bloei loerden de gevaren yan een irrationeele bedrijfswijze, onvoldoende verkeersmiddelen en gebrek aan krediet. Psychische gevolgen van het bedrijf zelf, van zijn eeuwenoude gewoonten van eenzamen arbeid en afgezonderd bestaan, en slechts door het fujpen van den nood te overwinnen, waren een uiterst mdividualisme en volkomen gebrek aan samenwerking. Van koöperatie bij het behartigen van gemeenschappelijke elangen was zoo goed als nergens sprake; van onderlinge krediet- en voorschotvereenigingen geen spoor. Over de sociale werkingen van de landbouw-krisis komen wij nog te spreken. Het ekonomische gevolg was hier als elders, dat de landbouw tot op zekere hoogte werd gemoderniseerd. Ten eerste, doordat hij zijn zelfstandigbe'd verloor: de kwaliteit van het produkt en de wijze van produceeren werden hem, bij menig belangrijk produkt, *) ,.In Nederland heeft de landbouw zich nog minder dan elders de gen vtjrheugen in de algemeene belangstelling. De landbouw is bij Zond • mg de staalsbemoeiing steeds het stiefkind geweest. Bijna den h u,ltzonderin8 treden de belangen van de nijverheid en vooral van kom °P den voorSrond en de landbouw betaalt het gelag." (Uit- NeH "f" 7an het onderzoek naar den toestand van den landbouw in steedt <'IVde Deel' bl' IDI^ "Terwii1 de staat jaarlijks schatten bekan 1 °m de groote "avens te verbeteren, rivieren te normaliseeren, de verht •V°°r 8roofhandel geschikt te maken, wordt de geleidelijke Relat mg der binnenlandschc verkeerswegen hoofdzakelijk overen rr al" de belanghebbenden zeiven. De produktiekosten van handel blijft ! worden van staatswege verminderd, maar de landbouw stiL ^ejStoken van de eerste hulpmiddelen, waaraan hij in deze ongun- f? 1,det? behoefte heeft." (bl. 102). stellb1""11'15 um°et niet de handeIsbourgeoisie alléén voor deze achterhaar 8 ™n platteland verantwoordelijk worden gemaakt, ofschoon haar rT ?ng' voomamelijk voor de ontwikkeling der hulpbronnen, die Maar n k VVO°rded brachten> °P te komen, er zeker veel schuld aan heeft. 2ooal ook..het groot-grondbezit, dat uitstekend voor zijn eigen belangen, zich niel"' > 1 "S Va" bedriifsbelasting, wist te zorgen, bekommerde aan d» 1 ' mlnst om ™konderwijs voor den boerenstand, staatshulp e ko°Peratieve banken en dergelijken. zooals b.v. bij den bietenbouw, voortaan voorgeschreven door de industrie. Hij verloor zijn onbeweeglijkheid en werd genoodzaakt tot hetzelfde rustelooze najagen van verbetering van het produkt en vermindering der produktiekosten, dat de moderne industrie kenmerkt. Niet door een ontwikkeling parallel aan de industrieele, van klein- tot groot-bedrijf en van koncehtratie der bedrijven, maar door gestadige beïnvloeding van den landbouw door de eischen der industrie, en door het binnendringen van industrieele methoden, voltrekt zich de technische vooruitgang in het agrarische bedrijf. Onderwerpt de landbouw zich meer en meer aan de leiding der industrie, zoo leidde de landbouw-krisis zelve in ons land tot de opkomst van verschillende industrieele bedrijven. Door de enorme daling in den prijs der granen, nam vooral de tarwebouw zeer af. Van 1871-80 tot 1896 zonk het aantal hektaren waarop tarwe werd geteeld van 86.421 tot 62.265. Ook de teelt van boekweit en gerst verminderde. De vrij gekomen gronden werden öf tot weiland gemaakt, öf beplant met handelsgewassen. De voornaamste van deze zijn aardappelen en suikerbieten. Het aantal hektaren met aardappelen bepoot, nam toe van 111.16 5 tusschen 18 60-70, tot 15 5.5 3 5 in '99 J bii de suikerbieten zijn de cijfers voor hetzelfde tijdperk 6.580 en 46.46 5. De geringe waarde dezer produkten in verhouding tot hun grooten omvang, dwong de industrieën die hen als grondstof gebruiken, zich te vestigen op het platteland. De beetwortelsuiker-industrie, aanvankelijk beperkt tot Noord-Brabant, (pas sedert de landbouwkrisis werden ook in andere provincies fabrieken opgericht) is de belangrijkste dezer agrarische industrieën. Ofschoon het aantal fabrieken sedert '70 vrijwel stabiel bleef, had de door felle konkurrentie uiterst geprikkelden drang naar ontwikkeling er produktieve krachten, tot gevolg een enorme vermeerdering van het produkt (voor de laatste tien jaar b.v. Van 39-H8 op 178.071 K.G.). Deze fabrieken zijn, op een enkele uitzondering na, allen grootkapitalistische ondernemingen (naamlooze vennootschappen) zij hebben de °eren door voorschotten geheel in hun macht gekregen, emdoor hen te dwingen tot het gebruik van bepaalde aQen, een bepaalde wijze van bemesting, enz. de oude Zelfstandigheid van het landbouw-bedrijf vernietigd. De teelt van een ander handelsgewas, den aardappel, eidde evenzoo tot de opkomst van verschillende landeJ]ke industrieën: fabrieken van aardappelmeel, aardappelstroop, kunstmatige druivensuiker enz. Enkele streken regen hierdoor te midden eener landelijke omgeving een herwegend industrieel karakter. De daling der graanprijzen en het goedkoop vervoer meipen het machinaal bedrijf zich meester maken van de meelfabrikage, gist- en spiritusbereiding, bierbrouwerij, enz. Echter, niets noodzaakte deze industrieën, ofschoon andbouw-produkten verwerkend, zich op het platteland te vestigen, daar zij door de lagere produktie-kosten van ae buitenlandsche grondstof en door het goedkoope vervoer, volstrekt niet afhankelijk waren van het inandsch produkt. Meel-, spiritus- en gistfabrieken, zijn dan °°k, evenals de bierbrouwerijen, geen landelijke, maar stedelijke bedrij ven geworden. Van minder belang (n.1. uit het gezichtspunt van de opkomst eener industrieele bourgeoisie) is de verandetmg, die de toepassing van het machinaal bedrijf teweegtacht in de verwerking der zuivel-produkten. De machinale bedrijfswijze, ter hand genomen om de mede< ingmg met het deensche, australische en, sedert de jaren 9o, ook het Siberischex) produkt te kunnen volhouden, :) „Een nieuwe concurrent, zoowel voor onze natuurboter als voor revolutioneerde het oude familie-bedrijf der boterbereiding en sneed een groot deel af van den werkkring der boerin. De schoorsteenen der boterfabrieken duiken overal op tusschen de weilanden en groene steeën, en de centrifuge zwaait rond, daar waar het karnvat eeuwen lang onveranderd stand hield. Maar voorloopig komen de voordeden van dezen omkeer door koöperatief-^ en industrieel bedrijf nog den boeren ten goede, zoo kleinen ials grooten, die, als leden der koöperatieve boterfabrieken in zooverre zeiven de funktie van kapitalist vervullen. De verkoop van de melk aan een fabrikant, die de winst in Zjjn zak steekt, welke anders den boeren toevalt, blijft uitzondering. Van meer belang voor den groei van het industrieel kapitaal dan de zuivelfabrikage is de kunstboter-industrie. Zij geeft het voorbeeld van een industrie, die zich zoowel in de havensteden, waar de invoer van de eigenlijke grondstof, de ruwe margarine, plaats vindt, als op het platteland heeft gevestigd, waar de hulpstoffen, boter en room, bij de hand zijn. Ook aan deze industrie is het lage invoerrecht op de grondstof ten goede gekomen en hebben de eischen van den handel, in tegenstelling van wat bij het protektionisme plaats vindt, een industrie, van uitheemsche produkten afhankelijk, op de been geholpen. In '71 werd de eerste nederlandsche margarine-fabriek opgericht. Omstreeks 1900 bedroeg het overschot van uitvoer boven invoer twintig millioen; 95 % van de margarine die in Engeland werd ingevoerd kwam toen uit Nederland. De hooge prijzen der grondstof, en de onmogelijkheid om margarine, is op de engelsche markten de Siberische boter geworden, die van puike kwaliteit is, terwijl de russische regeering alles doet orn den export te bevorderen... Rusland zond in 1901 reeds 378.452 Cwt. boter naar Engeland, terwijl Nederland slechts 278.712 Cwt. naar Engeland exporteerde." (Jaarverslag van de Kamer van Fabrieken en Koophandel te Rotterdam over 1901, bl. 179.) den prijs van het produkt in verhouding tot de stijging van die der grondstoffen te verhoogen, werken de koncentratie van het bedrijf in een snel tempo in de hand; de margarinemdustrie zal weldra geheel in handen zijn van enkele groot-kapitalisten. x) Behalve de landbouw, hief de vreemde konkurrentie a°g een ander oud inheemsch bedrijf, ofschoon op geheel andere wijze, op uit zijn verval en dwong het, zijn methoden en werktuigen te moderniseeren. Met de visscherij Was het hier, sedert het einde der achttiende eeuw, maar treurig gesteld geweest. Het bedrijf werd een goede zeventig jaar geleden nog geheel op dezelfde manier uitgeoefend als anderhalve eeuw vroeger. Een menigte van wettelijke bepalingen, overblijfselen uit de dagen der manufaktuur, omsloten het bedrijf met een keurslijf. Deze wettelijke oelemmeringen verdwenen pas in 1857. De jaren zestig brachten verscheidene veranderingen in de bedrijfwijze. Nederland, in vroeger eeuwen ook op dit gebied voorgangster, moest nu bij vreemden in de leer gaan. Van de Franschen nam het over een verbeterden vorm van logger, van de Noren en Engelschen deugdelijker want en netten (vervanging van hennep door katoen). Sedert dien tijd bleef het visscherij-bedrijf geregeld groeien; de klassentegenstellingen spitsten zich toe; het aantal proletariërs, die in dit bedrijf door gevaarlijken en harden arbeid hun meesters verrijken, was in 1900 tot bijna 20.000 geklommen. In de laatste jaren der vorige eeuw Werd door de invoering van stoomtrawlers, een nieuwe omkeer van het bedrijf voorbereid. Ten slotte een paar woorden over de ontwikkeling van de metaal-nijverheid, met den mijnbouw de sleutelindustrie bij uitnemendheid. Met het bezit van delfstoffen, noog-ovens, ijzersmelterijen, machine- en wapenfabrieken, t) Jaarverslag, enz. bl. 177. werven, enz., hangt de ekonomische en militaire machtspositie van een land ten nauwste samen. Deze industrieën alleen verzekeren het ekonomisch overwicht van een land en zijn onafhankelijk van het buitenland, doordat zij de produktie-middelen produceeren, die alle konsumptie-middelen voortbrengende industrieën behoeven. Deze laatste, de voeding, kleeding, huisraad produceerende bedrijven, kunnen, ook in landen waar delfstoffen en ertsen ontbreken, tot bloei komen. Maar de industrie in zulke landen blijft een basis missen; - zoolang op industrie-gebied niet in veel algemeener mate dan thans nog, water als beweegkracht de warmte, elektriciteit den stoom vervangt, blijft het bereiken van den meest karakteristieken verschijningsvorm, het kulminatie-punt van het industrieel kapitalisme: het gekombineerd reuzen-bedrijf, haar ontzegd. Dergelijke reuzen-bedrijven, als dat van Coquerill te Seraing, Krupp te Essen, Schneider te Creuzot, zijn voortgekomen uit het gekombineerd bezit van mijnen, ijzersmelterijen en -gieterijen, fabrieken van werktuigen, wapens, schepen, enz., al dan niet plaatselijk vereenigd. De nederlandsche industrie had toen geen enkel bedrijf van dien aard en dien omvang aan te wijzen. Wel zijn de machine- en de metaal-industrie toegenomen: het aantal stoomketels bedroeg in de jaren '71, '81 en '96 resp. 3188, 6073 en 9589;1) het aantal stoomwerktuigen steeg tusschen 1890 en 1900 van 4974 op 6463.2) Met den scheepsbouw heeft de fabrikage van werktuigen voor grondverplaatsing zich tot een specialiteit ontwikkeld, die ook voor den export werkt. 3) Maar de veertig firma's die, over het geheele land verspreid en ruim twee derden van het aantal neder- 1) G. F. Stork, de Nederlandsche machine-nijverheid. Gedenkboek van het Kon. Instituut van ingenieurs, 1897. 2) Jaarcijfers over 1900. 3) G. F. Stork, a. v. bl. 217. andsche machine-fabrikanten vertegenwoordigend, in '97 het verzoek van den heer Stork om inlichtingen over uitbteiding en groei hunner bedrijven beantwoordden, Werkten toen te zamen met nog geen 10.000 arbeiders, dat ts niet eens het totaal van de werklieden van Coquerill te oeraing, of van de arbeiders in de twentsche katoenindustrie. Ofschoon de grootste firma's in deze opgaven egrepen waren, de nederlandsche fabriek van werktuigen en spoorweg-materieel met 1260, Feijenoord met 1185 *), de Schelde met 1100, Stork & Co. met 500 arbeiders2), was het gemiddelde nog geen 250 arbeiders per fabriek. Ten overvloede bewijzen de cijfers van in- en uitvoer voor t9oo: - fabrieks-, landbouw- en andere werktuigen, invoer ruim 18, uitvoer bijna 12 millioen; ijzer invoer 140, uitvoer 100 millioen; staal invoer 34, uitvoer 16.7 millioen, ~ zoowel de afhankelijkheid van Nederland van het buitenand in dit opzicht, als den geringen omvang van de prouuktie der eigenlijke produktie-middelen. Zoo gunstig de natuurlijke en sociale omstandigheden hier te lande waren voor de ontwikkeling van het handelsen het industrieele kapitalisme, zoo ongunstig lagen zij yoor den groei der industrie. Tot deze ongunstige omstandigheden behoort ook de aantrekkingskracht die het koloniaal kapitalisme uitoefende. De kans op hooge dividenten lokte, vooral sedert de opkomst der'naamlooze vennootschappen, menig kapitaal naar de tropen, dat hier onder zware moeilijkheden zich met een lager winstvoet 2ou hebben moeten tevreden stellen. Nederland is het eenige land, dat rijke koloniën bezit, maar weinig steenkool en geen metalen. De samenwerking dezer beide omstandigheden maakt de late en gebrekkige ontwikkeling der industrie begrijpelijk. Wel is waar, gaf de gemakkelijke 1) Voor 1900: 1490. 2) Voor 1902: 800. en ruime aanvoer van verschillende voortbrengselen (grondstoffen) uit de koloniën aanleiding tot het ontstaan of de moderniseering van bepaalde industrieën; en verschaft de levering zoowel van produktie- als van konsumptiemiddelen aan de koloniën (spoorweg-materieel, machines ten dienste der suikerindustrie, gekonserveerde levensmiddelen, spuitwater, enz.) menige nederlandsche fabriek werk. Maar ondanks deze aanwakkerende werking op bepaalde punten, heeft het bezit der koloniën de industrieele ontwikkeling van het moederland in het algemeen meer geremd dan opgewekt. Een reden hiervan ligt in de groote kapitalistisch-industrieele achterlijkheid van Nederland, ten tijde dat in de jaren zestig, de vruchtbare koloniën werden opengesteld voor het partikuliere kapitaal. Geen inheemsche industrie was toen hier nog in staat massaprodukten voor de koloniën voort te brengen. Maar wel stond een inheemsch geldkapitalisme gereed, den indischen bodem te bespringen. De late ontwikkeling der industrie en haar betrekkelijk onbeduidende rol in het ekonomische leven, verklaren de ondergeschikte beteekenis der industrieele bourgeoisie als politieke faktor, tot aan den drempel der nieuwe eeuw. Pas de indiening der eerste ongevallenwet onder het ministerie Borgesius gaf den stoot tot de oprichting eener Centrale van werkgevers en tot die van een dagblad, dat speciaal de belangen van het industrieele kapitalisme vertegenwoordigt. Daar waar, b.v. in Twente, haar belangen overeenstemmen met die der handelsbourgeoisie, behoort de industrieele klasse tot de liberale partij en is zij voor den vrijhandel; maar waar zij zoo als in Brabant en Limburg, een achterlijk bedrijf bestendigt met lange werkdagen en hongerloonen, gaat zij met het groot-grondbezit samen in de begeerte naar protektie. De industrieele bourgeoisie in het zuiden, één met de geestelijkheid in reaktionaire ge- zindheid, heeft, geholpen door de katholieke kerk, een amjke arbeidersbevolking in een toestand van volslagen afhankelijkheid en onderdanigheid gehouden. Bij afwezigheid van een bedrijfs-statistiek, ontbreken °e gegevens waaruit met zekerheid gevolgtrekkingen over den aard en de snelheid der ekonomische ontwikkeling Jn Nederland te maken zijn. Echter leeren de beroepstellingen van 1889 en 1899 ons genoeg over die ontwikkeling, °m te weten dat dan ook in ons land een koncentratie der bedrijven plaats vindt. Terwijl dein de nijverheidsbedrijven zelfstandig-werkzamen in dat tienjarig tijdperk daalden van 28.62 op 25.63 %, namen de onzelfstandigen toe van 71.38 op 74.37 %. In enkele bedrijven zooals lederbewerking, kleedingnijverheid, is de koncentratie onder het gemiddelde; in andere zooals metalenbewerking en machine- en werktuigenfabrikage, gaat zij ver daarboven Ult. In dit laatste bedrijf daalden de zelfstandigen van 34.05 °P 15.56 %, de onzelfstandigen stegen van 65.95 op 4-44 % Deze cijfers bewijzen een zeer sterke koncentratie. uat het bedrijf in volle ontwikkeling verkeert, blijkt ook mt het feit dat het aantal arbeiders in bedoeld tijdvak van 3600 op 14.000 steeg. Ook in sommige landbouw-bedrijven (veeteelt, bloemkwekerij) vond koncentratie plaats. In de visscherij is Zl) vrij sterk: terwijl de zelfstandigen daalden van 27.54 °P 22.32, stegen de onzelfstandigen van 72.46 op 77.68. -«1 sommige groepen der handelsbedrijven, in de eerste Plaats in den warenhandel, voltrekt de koncentratie zich buitengewoon snel. Over het geheele land en voor alle bedrijven, inkluis Qus landbouw, visscherij, en handel, vond een daling van het aantal zelfstandigen van 33.85 op 31.93, een stijging van de onzelfstandigen van 66.15 op 68.07 plaats. ut anders uitgedrukt, de zelfstandigen vermeerderden met 54.859, de onzelfstandigen met 189.411 personen1). Al deze cijfers bewijzen, dat het bedrijfsleven in Nederland zich toen in volle kapitalistische ontwikkeling bevond. Maar zij leeren ons niet hoever die ontwikkeling reeds gevorderd was, zij vertellen ons niets over de verhouding van klein-, midden- en grootbedrijf. Wel weten wij dat in 1898 bijna een kwart millioen arbeiders werkzaam was in de fabrieken en werkplaatsen die onder de veiligheidswet vallen, maar hoe deze verdeeld waren over de verschillende klassen van bedrijven weten wij niet. Het beeld van het nederlandsch fabriekswezen, dat de weinige cijfers die wij ten opzichte van den omvang der bedrijven bezitten, ons geven, is niet geschikt onze overtuiging van de achterlijkheid der industrie -in ons land te verzwakken. Einde 1898 waren er fabrieken met: 500 arbeiders en meer 24 100-500 „ 326 40-100 „ 6832) Zoolang wij echter de getal-verhoudingen van de in deze verschillende bedrijfsklassen werkzame arbeiders niet kennen, zoolang wij niet weten, hoe vele arbeiders in het groot - hoe vele in het midden - hoe vele in het kleinbedrijf werkzaam zijn, blijft onze kennis van de ontwikkeling der nederlandsche industrie uiterst gebrekkig. Alle cijfers omtrent de koncentratie die Vliegen in zijn hier boven aangehaald werkje over het kapitalisme in Nederland geeft, bewijzen dan ook niets tegen mijne voorstelling van de toenmalige achterlijkheid onzer industrieele ontwikkeling. Evenmin doet het dit feit van de betrekkelijk-sterke extensieve uitbreiding die onze nijverheid in het 1) Al deze cijfers zijn ontleend aan het werkje van Vliegen „Het Kapitalisme in Nederland" hoofdstuk V van het tweede deel: De bedrijfskoncentratie. Men zie vooral ook de belangrijke gegevens over de koncentratie in de verschillende groepen van gemeenten. 2) Vliegen, Het Kapitalisme in Nederland, blz. 62. tijdperk 1889-1899 heeft onder gaan en die het in de industrieele bedrijven werkzame aantal personen naar verhouding der bevolking niet zoo ver achter België doet terugblij ven. Immers juist het surplus van 15 0.000 personen voor België wordt, zooals Vliegen zelf mededeeltx) geleverd door den mijnbouw en de steengroeven, dus door de bedrijven waar de sterkste koncentratie heeft plaats gehad. En tuet zoozeer het gemis aan industrie, als wel de zwakheid Van de grootindustrie en het totaal ontbreken van het gekombineerde reuzenbedrijf, moet onder onze achterlijkheid op industrieel gebied verstaan worden. Maar meer nog dan de gebrekkige ontwikkeling van het groot-industrieel kapitahsme, verklaren de omstandigheden waaronder het opkwam den geringen omvang en ae innerlijke zwakheid der arbeidersbeweging. Vooreerst Zagen wij, vond het bij zijn optreden een in zeer slechte levensomstandigheden verkeerend proletariaat. Een overvloed van goedkoope arbeidskrachten was beschikbaar, die, aan lage verdiensten gewoon, ook de energie misten zich te verzetten tegen het streven naar verlenging van arbeidstijd, dat iedere beginnende industrieele ontwikkehng begeleidt. Ten tweede ontbraken, door de afwezigheid van delfstoffen, de door de natuur aangewezene groot-industrieele centra, en daarmee de centra van organisatie en verzet. Vergelijk b.v. met den breeden gordel, door de mijnbouw-, metaal- en glas-industrie dwars over België van west- tot oostergrens getrokken, de over heel het land verspreide en verstrooide nederlandsche industrie! De meest gekoncentreerde stapelindustrie, de textiel-nijverheid, weggestopt in den oostehjken uithoek, in betrekkelijk afgelegen streken, zoodat ook wanneer de praktijk van het groot-kapitalistisch bedrijf ten slotte het arbeiders-bewustzijn verheldert, T) a. v. blz. 93. eerder een lokale beweging ontstaat, dan een centrum van nationale vak- en politieke organisatie. In Limburg en Brabant evenzeer van 't groote verkeer afgezonderd, daarenboven de ekonomische overmacht van het kapitaal, samenspannend met de ideëele en ekonomische der roomsche kerk, om het proletariaat onwetend, gedwee en afhankelijk te houden. De betrekkelijk zwakke metaalindustrie, die Nederland bezit, hier en daar over het land verspreid. De overige industrieën, behalve voor zoover zij in de groote havens gekoncentreerd zijn, eveneens. Vele daarvan in kleine, doode steden als Delft, Gouda, Leiden, Kampen uitgeoefend. De industrie-arbeiders overal verstrooid; vier overwegend-industrieele distrikten als Zaandam, Veendam, Enschedé en Tilburg, de uitersten van een vierkant vormend, getrokken dwars over het land. Het sterkste bewijs, hoezeer plaatselijke koncentratie van bedrijf, vooral in een grootsteedsch milieu waar de arbeider meer gelegenheid vindt tot intellektueele wrijving en bewustwording, de organisatie bevordert, levert de amsterdamsche diamantnijverheid, ondanks het feit, dat de toestand van het bedrijf, kombinatie van manufaktuur en huisarbeid, volstrekt niet een voor organisatie bijzonder geschikt terrein oplevert.x) Door de ekonomische omvorming der laatste dertig jaar, heeft Nederland voor een goed deel zijn karakter van sloome achterlijkheid verloren. Dingen en menschen werden vervormd. De groote koopsteden, bijna onver- i) Hierbij komt echter in aanmerking: a. het monopolie-karakter der industrie door den langen leertijd, zoodat de afwezigheid van vreemde onderkruipers den loonstrijd gemakkelijker maakt en zijn kansen verbetert; b. de omstandigheden waaronder het bedrijf zich heeft ontwikkeld; hierdoor was de grens tusschen patroon en arbeider niet zoo scherp getrokken, onder de arbeiders bevonden zich elementen die, uit patroonsfamiliën afkomstig, een betere opvoeding hadden gehad en daardoor geschikter waren als leiders op te treden, dan voor de meeste arbeiders in Nederland in geval is. «ïaerd gebleven sedert de dagen der 18de eeuw, toen voor 1 laatst het leven door hen pulseerde, sloopten wat onnut geworden was, en maakten haast met hun vernieuwing, t oorten, nauwe stegen, stille grachten, hooge bruggen veropenen. Rotterdam, waar een opeengepakte bevolking op een ongelooflijk klein oppervlak in ellendige hygiënische toestanden leefde, ging, door de cholera-epidemie van 66 wakker geschrikt eindelijk over tot het uitvoeren van plannen, die al vijf-en-twintig jaar gereed lagen; zijn straatoppervlakte nam van 43 hektare in 1850 tot 212 in 97 toe. Amsterdam dempte oude grachten, opende breede Verkeers-aderen midden door de stad, plantte parken, zette openbare gebouwen. Een nieuwe gebiedster, het moderne verkeer en vervoer, trok de steden binnen, vernietigde onverschillig hun schoonheid, heflijkheid en statie, het erfdeel der eeuwen, dat eenmaal dood, nooit weder tot leven komen kon. Maar zij bracht, in ruil voor wat 2lj vernietigde - en velen vonden het een armlij ken ruil een nieuwe schoonheid: die van het volle, bedrijvige moderne stadsbestaan. Aan de havens leefden de steden hun nieuwe, heftige leven, daar verrees ook deze nieuwe schoonheid: op de schiprijke Maas, aan het drukke IJ, met eene van architektuur en rust, maar van bedrijf en beweging. De kapitalistische voortbrenging, de industrie en de spekulatie, maakten zich meester van de bouwvakken, de revolutie-bouw kwam op, de timmer-fabrieken ontstonden. De nieuwe bedrijvigheid, de fabrieken, de werkplaatsen, de groothandel en zijn vertier, eischten duizenden handen; voor duizenden menschen moesten woningen gebouwd worden, snel en goedkoop. De bouwwoede kreeg met onregelmatige tusschenpoozen de steden, hetzij groot en klein te pakken. Dan verrees, binnen weinige jaren of maanden, een nieuwe stad naast de oude, symme- . voor trisch, vervelend, doodscb, karakterloos, niet uit de eeuwen gegroeid, maar haastig door winzucht neergekletst, gebouwd voor bewoners, die geen tijd en geen geld hadden kieskeurig te zijn; een stad van kooien, waar des avonds en des nachts de afgejakkerde en gejaagde menschdieren verblijf houden, dat is eten en slapen. Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Haarlem, Groningen, Nijmegen, zij en vele andere, zetten zich zoo in aanvallen van groeikoorts uit. En met de steden schenen de menschen te groeien. Hun lichamen strekten zich, werden leniger of forscher, al naar de funkties die het kapitalisme van hen vergde. In de havensteden zwermden drommen gespierde, pootige kerels aan; van alle kanten trok, wat krachtige armen, beenen en schonken bezat, naar kaden en dokken, om met sleepen en sjouwen, lossen en laden schatten te verzamelen voor het handelskapitaal. In de industriestreken vermeerderde een ras van handige en zorgzame wevers, zwakkelijk, smal van borst, met fijne ledematen; de hchamelijke kracht, hun onnut tot den arbeid, verliezend, maar toenemend in de behendigheid en taaie oplettendheid, die hun meester, de machine, van hen vergde. De vroeger zoo sloome bouwvak-arbeider werd, althans in de steden, vif en vlug, aangedreven door stukwerktarieven tot al sneller arbeids-tempo; de metaalbewerker nam toe in intelligentie en zorgzaamheid. Overal schikte en plooide de gedweeë en rekkelijke „menschelijke natuur" zich naar den wil van haar gebieder, de produktie-wijze. En als de lichamen groeiden de geesten. De dompe lucht trok op, die zoo lang boven Holland had gehangen, de oogen van den geest zagen werelden die zij niet hadden vermoed. Het middelbaar en hooger onderwijs werd pasklaar gemaakt voor het moderne leven; de kinderen der bourgeoisie kregen, wel een oppervlakkige en dikwijls onverteerde kennis, maar toch een notie van de wetten der natuur en den samenhang der verschijnselen. De technische wetenschappen kwamen beter tot hun recht. Datzelfde Nederland, dat in de jaren zestig vreemde ingenieurs noodig had gehad voor zijn vervoermiddelen en verlichting, zond nog voor het einde der eeuw zijn eigen technici over de wereld uit, naar Transvaal voor den spoorwegbouw, naar Spanje voor de mijnen, naar Chili en Argentinië voor den aanleg van dokken en havens. En de nederlandsche bourgeoisie, trotsch op haar koloniën, haar rijkdommen, haar handelsverkeer, voelde zich den kam zwellen van zelfingenomenheid en redekavelde met voldoening over „de wedergeboorte der nationale energie." Maar het opkomend grootkapitalisme, dat zijn voren trok over het land, de steden, de lichamen en de geesten, had nog andere gevolgen. Een mist scheen op te trekken, en verbanden tusschen menschen en dingen die lang onzichtbaar waren geweest, werden klaar. De spraak van dichters en wijsgeeren, die dof en onbegrijpelijk had geklonken, kreeg een nieuwen zin. Oogen zagen en doordrongen ongeweten schoonheden en diepten in de natuur en de natuur van den mensch. Schooner kunst dan in lange tijden werd weer in Holland geboren. De maatschappelijke Wereld die de kunstenaars omgaf en hen, zonder dat zij t wisten, wekte, was niet liefelijk of schoon en zij vluchtten uit haar tot hun eigen hart of tot de natuur. De schilderkunst - de geliefkoosd-nationale, welke zich nog in de ]aren van het diepst verval had verheugd in algemeener belangstelling en grooter konsideratie dan iedere andere, zij ontworstelde zich 't eerst aan den doodelij ken invloed van sleur en routine en, door buitenlandsche voorbeelden gesterkt, ontkwam zij uit de kleinburgerlij k-konventio- neele wereld en verdroomde op de open grasvlakten, aan de zeestranden en de rivieren van Holland, de bittere jaren van het derde kwart der eeuw: het tijdperk van almachtige anti-artistieke liberale geborneerdheid. Sedert '80 ontwaakten alle andere kunsten, die in het moderne kapitalisme bestaanbaar zijn: de lyrische poëzie, het verhalend proza, de bouwkunst, de muziek. En de kunstenaars, die, proevend en genietend de subtiliteit hunner aandoeningen, leden van de kapitalistische maatschappij om hen heen, van haar grofheid en onaesthetisch karakter en plat materialisme, zij die haar iederen dag de overblijfsels van oude kuituren zagen verstoren, wisten niet welke lange fijne draad hun aandoeningen met die maatschappij verbond. Zij wisten niet in hun wrevel te zijn als ondankbare kinderen, die zich koesteren in een zuivere sfeer van hooggestemd intellektueel en aesthetisch leven, dank zij eene moeder, die voor hen in diepten van ellende alle schande en hardheid en vernedering ondergaat. De omstandigheden, waaronder het moderne kapitalisme hier tot ontwikkeling kwam, werkten ongunstig op den toestand van het proletariaat, en hielden het in zijn strijd om lotsverbetering tegen. Toen handel en industrie zich uitbreidden en ook de aanleg van spooren waterwegen, havens, enz., meerdere werkkrachten eischte, vond het kapitaal deze in overvloedige hoeveelheid te zijner beschikking. Het feit, dat een talrijk lompenproletariaat hier bestond, en ' pas langzamerhand werd opgeslorpt, had lage loonen en lange arbeidsdagen tot gevolg. De totaal ongeorganiseerde arbeiders werden door de groote prijsverhooging der meeste artikelen van dagelijksch gebruik in de jaren vijftig zwaar getroffen. De verhooging der loonen was daaraan niet geëvenredigd, en deze ongunstige omstandigheden duurden ook in de Jaren zestig voor den arbeider voort.x) Zijn levensstandaard was dus niet stijgend, maar dalend en nog in 1874 Werd officieel erkend, dat de nederlandsche arbeider van 2ljn loon met zijn gezin niet bestaan kon.2) De prijs der arbeidskracht was onder haar waarde gezonken. Het tekort werd aangevuld door de verdienste van vrouw en kinderen en de pest van den kinderarbeid bleef in werkelijkheid tot de wet van '89 zoo goed als geheel onbeteugeld, ■duizenden rampzalige schepseltjes bleven verdoemd tot een martelaarschap, dat in vele gevallen met den dood eindigde. De kinderarbeid, door de onvoldoende loonen Veroorzaakt, hield, eenmaal een nationale instelling geWorden, op zijn beurt de verhooging der loonen tegen. Ondanks de pogingen van medelijdende filantropen 3), de :) „Is het een onomstootbare waarheid, dat het streven naar vooruitgang op het gebied van wetenschap en kunst meer en meer voorwaarts ëaat, niet minder is het waarheid, dat in de maatschappij een achteruitpang heerscht, die eiken dag toeneemt, die den werkman in ons vaderand ten gronde dreigt en wel voornamelijk doordat zijn loon niet geeyenredigd is aan de al hooger en hooger stijgende prijzen van alles wat ™) volstrekt tot zijn onderhoud noodig heeft." Circulaire van 1866 van °e Typografische Vereeniging „Boekdrukkunst de grondzuil der verJen. ing" aan de arnhemsche boekdrukkers-patroons; aangehaald bij fi- Spiekman, de typografen in Nederland; de Nieuwe Tijd; 3de jrg. blz. 259. 2) „Onder dit stelsel (n.1. van vrije mededinging) tracht elk zijn voortrengingskosten te bezuinigen; onder die kosten behooren ook de arbeidslonen en ook deze tracht de mededinging tot het laagste peil te doen alen. Hierbij wordt niet gevraagd of het den arbeider mogelijk is hiervoor zijn arbeidskracht te onderhouden. Nog minder, of hij in het onderoud der zijnen voldoende kan voorzien en de kracht en ontwikkeling er arbeidende bevolking in het algemeen kan worden bewaard en vermeerderd." „Nu is het de schaduwzijde van onze tegenwoordige toestanden, dat e arbeidende bevolking niet de kracht heeft gehad, de loonen op zoodanig peil te handhaven of te brengen", (Memorie van antwoord van Mr. an Houten tot nadere toelichting van zijn wetsvoorstel in zake kinderrbeid aangehaald bij Van Weideren Rengers, Parlementaire Geschiedenis, Deel II, blz. i2i. 3) Zie o.a. J. J. Cremer, „Fabriekskinderen." vertoogen van geneeskundigen1) en het verschijnen van het rapport der regeeringskommissie in '69, ondanks het feit, dat de onmenschelijke toestanden die met stelselmatig bedreven kindermoord op groote schaal2) gelijk stonden, algemeen bekend waren, duurde het tot '74 eer de bourgeoisie, ter wille der publieke opinie, zich verwaardigde zelfs een schijnstoot tegen de kinder-exploitatie te doen. De uitbreiding der Eerste Internationale door half Europa, haar korte verschijning in Nederland, de donderslag der Parijsche Kommune, en... de agitatie van het Alg. Ned. Werklieden-Verbond waren noodig, om de paskwillige wet-van Houten tot stand te brengen, die de ruim 3100 zes- tot twaalfjarige fabriekskinderen tot hun twaalfde jaar beschermde... op papier. De arbeidersvrouwen, de moeders van het omstreeks 1900 volwassen geslacht, bleven vrijelijk aan elke uitbuiting van het kapitaal overgeleverd. Vele jaren eer de burgerlijke vrouwenbeweging zich in ons land begon te roeren, en de geschiktheid der vrouw uit de middelklasse om allerhande eervolle en voordeelige betrekkingen te bekleeden met klem van argumenten bepleitte, vernielde de arbeidersvrouw haar longen met het verspinnen van slecht gereinigd koehaar in de „spelonken" te Hilversum, of hield zich, voor een daggeld van dertig heele centen, bezig met het sjouwen van turf en steenen, evenals de mannen, waarmee zij samen ar- 1) De doktoren S. Coronel, Van Hengel, enz. 2) Kinderen van 6 tot 12 jaar arbeidden tot 18 uur per etmaal in de leidsche deken-fabrieken; 15 a 17 uur in de hilversumsche tapijt-industrie, kinderen van zes jaar werden naar de lijnbanen gevoerd om daar te werken. In Maastricht verlieten kinderen uit de middenklasse op hun achtste jaar de school voor de fabriek; zij werkten in de glasblazerijen in de dagen nachtploeg; evenzoo in de ketelmakerijen, waar zij Zwaren arbeid verrichtten. In vele gevallen was de werktijd van kinderen langer dan die der volwassenen daar zij na afloop der eigenlijke werkzaamheden nog moesten blijven voor 't schoonmaken, opruimen enz. In Maastricht was de kindersterfte tusschen 7-12 jaar bij arbeiders drie a viermaal zoo groot als bij burgers. beidde, troost en opwekking zoekend in de jeneverflesch. i) Zooals het industrieel kapitalisme hier minder uit de innerlijke krachten der samenleving, dan door invloeden Van buiten ontstond, zoo ook de moderne arbeidersbeweging. De kapitalistische ontwikkeling was te zwak en het proletariaat daarbij te gedemoraliseerd, om uit zich zelve tot georganiseerd verzet te komen. Hoe langzaam en pijnlijk de bewustwording der arbeidersklasse in Nederland ook in zijn werk gaat, toch wordt de moeilijke weg haar vergemakkelijkt, door het bewuste internationale karakter der arbeidersbeweging. In '48, haar geboortejaar, trok het eerste geruisch van den strijd hoog over de hoofden heen der ontzenuwde paupers van Nederland; geen glimp vingen zij op van den glans harer idealen, geen echo van het bazuingeschal, waarmee het Communistisch Manifest den ondergang der bourgeoisie verkondigt, drong tot hen door. Tegen het einde der jaren zestig was er al iets veranderd: dit blijkt wel hieruit dat de Eerste Internationale ook in Nederland verscheen. Wel is waar kon zij ten onzent nog geen vasten voet krijgen. Daarvoor was de idee van organisatie op klassegrondslag nog te zwak. Er bestonden nog slechts enkele vakvereenigingen van typografen, meubelmakers, enz., en ook deze waren voor de beginselen der Internationale nog niet rijp. Wat zij kon en deed, was vat krijgen op enkele personen, enkele onverschrokken, revolutionaire naturen wekken tot het begrip van den klassenstrijd der arbeiders. De Internationale in ons land was een vonk die geen brandstof vond om vlam te worden; maar die vonk bleef in donker ghmmen, en nog werkten omstreeks de Wending der eeuw de makkers in ons midden, die zij in het doodsche Nederland der jaren zeventig had gewekt. J) Jaarboek voor Statistiek en Staathuishoudkunde, Deel XXIV. De vernietiging der Parijsche Kommune deed de Internationale - die hier nooit meer dan drie frakties telde en waarvan de invloed zich slechts in enkele steden deed gevoelen den dood aan. En het Alg. Ned. Werkliedenverbond ontstond, niet lang daarna, als reaktie tegen twee der hoofdbeginselen die de Internationale in haar vaandel had geschreven; de internationale solidariteit der arbeiders en de klassenstrijd tegen de bourgeoisie. De groote aanhang, dien het Verbond weldra won, bewees voor welk soort beweging het meest vooruitstrevende deel van het nederlandsche proletariaat rijp was: naast de Internationale, waar na korten tijd niet veel meer dan een klubje arbeiders van overbleef, kreeg het Werkliedenverbond, enkele jaren na de oprichting 5000 leden sterk, inderdaad de allures van een massabeweging. Zijn flauwe en bedeesde politiek, zijn afschuw van den klassenstrijd, zijn geloof aan de samenwerking tusschen patroons en arbeiders en aan de eeuwigheid der kapitalistische produktiewijze, het paste alles geheel in de denkwijze van „de kern" der nederlandsche arbeiders, die voor een groot deel ambachtslieden waren, en wat erger was, kleinburgers in merg en been. En toen in 1877, vijf jaren na de oprichting van het Verbond, de christelijke arbeiders zich in Patrimonium vereenigden, toen scheen het of de burgerlijke partijen de nederlandsche arbeidersklasse op haren weg tot zelfstandige organisatie hadden ondervangen, en door valsche leuzen gebracht tot hopelooze verbrokkeling, weggelokt van den eenigen weg, organisatie op den grondslag van het gemeenschappelijk klassebelang, die niet bedriegelijk in de rondte voert, maar recht afgaat op het doel. Maar de ekonomische ontwikkeling ging voort en het Nederland der jaren tachtig was niet meer hetzelfde als dat van 1870, zooals dat van '70 een weinig anders dan dat van '48 was geweest. De eerste golf der moderne arbeidersbeweging, de Internationale, had Nederland over ttelgiè' bereikt, de tweede drong van uit Duitschland hier D1nnen. De kracht der duitsche sociaal-demokratie werkte door tot over de grenzen, haar strijd op leven en dood tegen Bismarck vestigde de aandacht op haar beginselen, haar aktie, haar groei. Met haar program ging de kleine groep der eerste nederlandsche sociaal-demokraten, meest overlevenden uit de dagen der Internationale, in den strijd. De beginselen van het wetenschappelijk socialisme werden opnieuw verkondigd in Nederland, door een machtiger stem ditmaal dan in de dagen der Internationale. En thans werden zij niet weer verstikt; de sociale atmosfeer Was zoo geworden, dat zij daarin konden leven en groeien. Binnen enkele jaren groeide de Sociaal-demokratische Vereeniging uit tot den Sociaal-demokratischen Bond, de propaganda van Domela Nieuwenhuis sloeg in bij duizenden. „Recht voor Allen" vond gretige lezers. Sedert 1880 Degon de beweging van de groote steden uit, de industrieele streken te bereiken: de Zaan, Twente, later Maastricht. Een golf van verzet vaart over het land: het heeft den schijn of een sterke politieke en ekonomische organisatie uit den grond gestampt zal worden. De industrieele malaise 111 de jaren '85—'87 en '91—'93 wakkert het revolutionaire karakter der beweging aan; dit karakter komt in talrijke Werkloozen-optochten en in verbitterde defensieve stakingen tot uiting. Dan breekt de agrarische krisis uit, die de ellende nog verergert; gevoed door nood en honger krijgt de vlam van het sociahsme vrij spel op het platteland: Friesland staat in lichte laaie; stedelijke en landelijke proletariërs reiken elkaar de hand tot den strijd op leven en dood tegen de verschrikte bourgeoisie. Maar spoedig zinken de vlammen weer ineen, de lucht wordt stil en een hoopje asch blijft over van al den wilden gloed, die niets verteerd heeft dan zichzelven. \ De resultaten van het korte voorspel der Eerste Internationale waren de opheffing van het verbod van werkstaken en het kinderwetje van Houten geweest. De resultaten van den ekonomischen en politieken klassenstrijd van i88o-'92 waren: de enquêtes van '87 en '90, de beperking van den arbeidsdag voor vrouwen en jeugdige personen door de wet van '89, en de kieswet van Houten. Tot een moderne massale arbeidersbeweging ontbraken in het Nederland der jaren tachtig en ook nog der jaren negentig, zooals de lezer van dit boekje begrijpen zal, de voorwaarden. De beginselen der sociaal-demokratie zijn gegrondvest in de sociale toestanden, die de grootindustrie in 't leven roept. Het einddoel - de socialiseering der produktiemiddelen, hun gemeenschappelijk bezit, kon ook door het proletariaat van land met slechts zwakontwikkelde industrie begrepen worden, ofschoon in de wijze waarop het dit doel begreep, onvermijdelijk nog een groot utopisch element moest zijn. Maar bij den wegtot het doel moest men falen; de strijdwijze der sociaal-demokratie, de energie, de volharding, de discipline, het inzicht dat zij bij de arbeiders veronderstelt, dit alles kan alleen de zaak zijn van een door het grootbedrijf gekoncentreerd en geschoold proletariaat, dat hier nog maar schaars werd gevonden. De nederlandsche arbeiders konden den overgangstijd van kleinbedrijf tot grootbedrijf niet overslaan, evenmin als het daarmee overeenkomend overgangstijdperk in hun gedachten. Wel kan dit tijdperk door de leer en de praktijk der sociaal-demokratie in andere landen verkort worden. Het is niet meer noodig dat de arbeidersklasse van ieders land op haar beurt pionierswerk verricht. Maar de nederlandsche arbeiders konden niet, op hun lager stadium van ontwikkehng, een theorie en een praktijk, beide uit een hooger stadium voortgekomen, klakkeloos overnemen en toepassen. Zij wilden het doen en dachten het te doen, maar onder hunne handen veranderde het goud der internationale beginselen in utopisme en... anarchisme. Het utopisch karakter, dat iedere arbeidersbeweging m haar eerste stadium vertoont, en de zeer sterke binding aan leiders, waren hier bijzonder sterk. Voor arbeiders, die °m zich heen wel veel ellende, maar weinig grootindustrie Waarnamen, bleef het verband tusschen weg en doel abstrakt- en onreëel. Het socialisme dat hun verkondigd Werd, vatten zij meer op met kinderlijk vertrouwen, als een Wijde mare, een nieuw evangelie, dan als de wetenschappelijke, dat is al gemeene uitdrukking van wat hun eigen bestaan hun leerde. De hoofdnadruk der propaganda viel, ttaarmate de jaren verstreken en de socialistische beweging schijnbaar sterker werd, steeds meer, ten slotte bijna Uitsluitend, op het einddoel; de „afschaffing van het privaatbezit." De innerlijke oorzaak waardoor iedere beginnende arbeidersbeweging hiertoe overhelt is gemakkelijk te begrijpen. Juist haar zwakheid en haar gemis aan hechte organisatie, maakt het voor haar noodig zich te voeden met hoop, haar zwakheid te vergeten door de oogen onafgebroken te richten naar 't ideaal. Een nuchter en precies onderzoek van den weg zou zoovele moeilijkbeden aan 't licht brengen, die onoverkomenlijk schijnen, dat de strijders den moed zouden verhezen en bij de pakken neer zitten. Daarom beginnen zij altijd met zich een roes te drinken aan het betooverend verschiet. Komt daarbij na jarenlangen strijd bijzondere tegenslag, zooals b.v. de metherkiezing van Domela Nieuwenhuis in '91, dan wordt net utopisch karakter der beweging erger; zij verliest den vasten grond der werkelijkheid al meer onder de voeten, e leiders, zoo zij niet zeer vast in hun schoenen staan, ezwijken voor de verzoeking aan de massa datgene te geven waar deze naar hunkert; zij winnen in populariteit, de beweging wint in omvang, maar verliest in toenemende mate het besef der werkelijke machtsverhoudingen. De frase, de retoriek, de zelfmisleiding drijven hun wreed spel met de slecht-onderlegde en heftig-begeerende proletariërs. Pas wanneer de arbeidersklasse zoozeer door jarenlange praktijk van den strijd is opgevoed, dat hij haar vleesch en bloed, haar leven zelf geworden is; wanneer zij daarenboven op min of meer belangrijke behaalde voordeden kan terugzien, pas dan vindt zij moed het feit van den „langdurigen en moeizamen strijd" x) die haar nog wacht, vast en rustig onder de oogen te zien en zich vertrouwd te maken met de gedachte, dat hij de eenige weg is die leidt tot haar doel. Deze eerste episode van den klassenstrijd tusschen proletariaat en bourgeoisie in Nederland vond plaats onder omstandigheden, die het vervallen der utopische opvattingen volkomen begrijpelijk maakte. Sedert het einde der jaren zeventig hing over Europa een zware ekonomische depressie; slechts nu en dan door een vleugje voorspoed afgewisseld. Voor den eersten keer voelde Nederland den terugslag der krisis niet alleen aan 't zinken van de prijzen zijner handels- en spekulatie-artikelen, maar aan eigen lijf. Het stond niet langer onkwetsbaar, „ein reiner Thor" tusschen de volken, en de arbeidersklasse betaalde het gelag van deze nieuwe kwetsbaarheid die een gevolg was van het feit, dat Nederland nu ook voor de wereldmarkt produceerde, een uitvloeisel van hooger ekonomische ontwikkeling in het algemeen. De textiel-industrie beleefde slechte tijden, in de bouwvakken heerschte groote werkeloosheid. De agrarische krisis verergerde de werkingen der industrieele. Nog was Nederland in de eerste plaats een agrarisch land; van den i) Uitdrukking van de Motie Kautsky, aangenomen door het Int. Soc. Congres van Parijs 1900. jandbouw hing 't platteland en hingen de talrijke kleine andsteden af. Toen de agrarische bevolking, de ruggegraat der maatschappelijke orde, het stutsel van 't behoud, ooor een revolutionaire koorts aangegrepen werd, scheen ue oude wereld op haar eind te loopen. Het agrarische Proletariaat moest, daar het groot-landbouwbedrijf in Nederland ontbrak, den klassenstrijd in hoofdzaak voeren ln revolutionair-politieke vormen: een heftige aandrang om algemeen kiesrecht streek over het platteland. Naar Qe steden trokken duizenden, in hoop op werk, die de menigte der werkeloozen vermeerderden; anderen bleven ln hun gemeente, in 't leven gehouden door de karige giften der diakonieën of burgerlijke armbesturen. De honger was overal; dreigend en smeekend klonk de oude kreet van 't proletariaat „werk en brood" den bezittenden tn de ooren. De landverhuizing nam snel toe. Haar hoogste cijfer bereikte zij in '89 met over de 9000 in de jaren 1890-^3 bewoog zij zich tusschen de 4 a 6000 zielen per jaar. In zulk een bodem viel de eerste revolutionaire prediking van het socialisme. De klassenstrijd tusschen proletariaat en bourgeoisie werd, in deze stormachtige tijden, natuurhjk scherp van vorm en vol hartstocht. De honger verbitterde de arbeiders; de bezittende klassen, opgeschrikt uit de dommelrust, die, meenden zij, in Nederland onverstoorbaar was, en van socialisme en arbeidersbeweging niets begrijpend, voelden, behalve verontwaardiging, ook oen angst die iedere bourgeoisie bevangt, wanneer het proletariaat voor het eerst in beweging komt. Zij heeft oan nog niet geleerd op haar middelen van repressie te vertrouwen en overschat de kracht van den vijand. De aanval van arbeiderskant bepaalde zich, op een enkel onbezonnen feit na, tot heftige taal in de pers en op vergaderingen en een dreigende houding bij werkeloozen- optochten en meetings; de bourgeoisie verweerde zich met alle wapens waarover zij beschikte: haar politie en maréchaussée, haar leger en niet het minst hare justitie. Behalve dit alles, had zij nog een ander middel in de hand; en wel de instinkten van het lompenproletariaat en van dat deel der arbeidersklasse, gedegradeerd genoeg om tegen zijn klassegenooten mobiel te worden gemaakt. Opgehitst en opgezweept door Oranjeliefde en jenever, liet het lompenproletariaat zich, meest in de katzenjammerstemming na dynastieke of nationale feesten, in Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Utrecht, tegen de socialisten gebruiken en volgde dan vrijelijk zijn atavistische instinkten van vernielzucht. In verblijdende tegenstelling hiermee was de gezindheid van het strijdend proletariaat. Ofschoon ruw en ongedisciplineerd en nog verstrikt in de frase, toonde het bezield te zijn door edelmoedige geestdrift, en tot opoffering van persoonlijk belang, rust en veiligheid ter wille der zaak bereid. Het eerste ontwaken van een voorhoede van het proletariaat tot het bewustzijn van zijn historische taak, ging ook hier, zooals overal, gepaard met de verhooging van zijn zedelijk peil, het was rijk aan treffende trekken van zelfopoffering en gemeenschapszin. Op politiek gebied behaalden de arbeiders in deze periode van den klassenstrijd, hoe heftig de aanval ook geweest was, weinig gewichtige voordeden. De bourgeoisie liet haar alleenheerschappij niet spoedig glippen en toen de tijd kwam, dat de arbeiders de vruchten van den eersten aanval zouden hebben kunnen plukken, waren hun handen verslapt door tweedracht. De kieswet-Tak werd verworpen en de kieswet-van Houten aangenomen dank zij de algemeene onverschilligheid der ontmoedigde arbeiders. Voor aanvallende aktie op ekonomisch gebied waren de tijden niet gunstig. Op één punt maar stonden, ver- geleken bij later, de arbeiders bij verweer of aanval in den stnjd tegen de patroons, in het voordeel: ook deze hadden in t algemeen nog geene, of slechts zwakke, organisaties. In Amsterdam maakte deze omstandigheid het den diamantbewerkers en bouwvakarbeiders betrekkelijk gemak! kelijk, om loonsverhooging en verkorting van arbeidsduur te veroveren. Na '94 werd dit anders. Op de lange ekonomische depressie volgde een opleving en een kapitalistische bloeiperiode die, door de geregeld terugkeerende krisissen, die echter kort van duur waren, onderbroken, aanhield tot den wereldoorlog. Den ekonomischen grondslag van die bloeiperiode vormt het imperialisme. Alle onderdeelen van het kapitaal, de bank, de handel, de industrie, maakten groote winsten. Voor de arbeiders bracht deze periode vermindering van de werkeloosheid. Zij nam af in omvang en werd tot bepaalde seizoenen beperkt. De landbouw fleurde op door de koöperatie in haar verschillende vormen en de toenemende teelt van handelsgewassen. De tuinbouw kwam op en bereikte door de intensieve kuituur van groenten en ooft onverwachte resultaten. Van grooten invloed voor Nederland was ook de ontzaggelijke ontwikkeling der duitsche industrie; zij trok ieder jaar vele duizenden werkkrachten van het platteland naar de steden, wier plaatsen ten deele werden ingenomen door nederlandsche arbeiders, vooral uit de noordelijke provinciën. In de groote havensteden kwam de handel handen te kort; vele nieuwe fabrieken verrezen. Deze veranderde omstandigheden maakten, dat de vornien van den klassenstrijd minder scherp en hartstochtelijk Werden. Een rustiger aera, een tijdperk niet revolutionair, haaar van hervormingen, begon. In het begin daarvan kwam het hier tot de groote debacle in de arbeiderseweging, op de twisten volgde de scheuring. Moedeloosheid beving velen, die naar de „afschaffing van het privaat bezit" gereikhalsd hadden en in hun verbeelding de revolutie de poorten van den klassenstaat hadden zien stormloopen. Zij ondergingen al was het ook onbewust, den deprimeerenden invloed van de vernieuwing van het kapitalisme, dat een nieuwe fase was ingegaan; gekenmerkt door de toeneming en den groei der trusts en kartels, door koloniale veroveringspolitiek en imperialisme, door neo-protektionisme en ondernemersbonden. In de jaren van bloei sedert '94 haalden de werkgevers spoedig het verzuimde in. Ondernemers in verschillende bedrijven stichtten organisaties of versterkten ze; stedelijke en landelijke patroonsvereenigingen in één bedrijf, plaatselijke kombinaties van alle bedrijven, algemeene nationale vereenigingen ontstonden. Metterdaad bewezen zij, hoe individualisme en onbekwaamheid tot blijvende samenwerking, geen onverbeterlijke nationale hebbelijkheden zijn, die al wat Nederlander is tot gemis aan organisatie doemen. De twee omstandigheden, die het voor de patroons in 't algemeen gemakkelijker maken zich te organiseeren dan voor de arbeiders: geringer aantal en meer ontwikkeling, bestonden ook hier. De praktische industrieelen zagen door den mist der theologische of liberale ideologie het klassenbelang als hun gemeenschappelijk terrein. Zij stichtten geen patroonsvereenigingen op konfes sioneelen grondslag, noch twistten zij er over, of aan de politieke dan wel aan de ekonomische aktie de prioriteit behoorde. Maar toen de Ongevallenwet aan den horizon dreigde, stonden allen op de bres om hun gemeenschappelijke belangen krachtig te verdedigen, en bleken zij sterk genoeg, om de wetgevende hchamen te beïnvloeden. De organisatie der nederlandsche arbeiders bleef, vergeleken bij die der patroons, achterlijk: de analyse van het kapitaal in zijn verschillende bestanddeelen, leerde ons waarom. Noch het finantieele, noch het koloni- ale kapitaal, kunnen door de arbeiders-organisaties met ekonomische middelen bestreden worden; zij kunnen het alléén op politiek terrein. Hun aard en wezen echter brengt mee, de politieke bewustwording niet in de hand te werken. Het handelskapitaal handhaafde in het algemeen zijn overmacht tegen de ongedisciplineerde scharen, die het af en toe in krampachtigen aanval besprongen. In zulk een tijd zwollen de organisaties der havenwerkers machtig aan, om spoedig daarna tot niets terug te zinken: een verschijnsel, dat de beweging van het havenproletariaat m die periode algemeen karakteriseert. In de eigenlijke industrie en de industrieele ambachten groeide, met één enkele uitzondering nog geen enkele organisatie op, die het meerendeel der vakgenooten in één algemeen verbond op het standpunt van den klassenstrijd bijeenbracht. Noch de hout- of metaalbewerkers, noch de timmerlieden, de typografen, de bakkers, enz., hadden het aan den drempel der 20ste eeuw reeds zoover gebracht. In tegenstelling met wat de patroons-organisatie te zien gaf, bleef voor het meerendeel der arbeiders, niet het gemeenschappelijk klasse- of zelfs vakbelang, maar de "wereld- en levenskonceptie den doorslag geven bij de toetreding tot een politieke of een ekonomische organisatie. De oude traditie, dat het de godsdienst is, die ten opzichte der partijvorming behoort te beshssen, werkt verderfelijk op de machtvorming der arbeidsklasse in. Een niet onbelangrijk deel van het proletariaat heeft zich, de traditie volgend en van jongsaf aangewend, ook m Wereldsche dingen het gezag van geestelijke leidslieden te gehoorzamen, georganiseerd in vereenigingen, die in de bedoeling der niet tot de arbeidersklasse behoorende oprichters minder moeten dienen om den strijd voor lotsverbetering te voeren, dan tot taak hebben ieder zelf- 1) Die uitzondering is de Alg. Ned. Diamantbewerkersbond. standig denken en iedere zelfstandige aktie der arbeiders, tegen te houden. Elke afwijking van de hier gewraakte houding, door de sociaaldemokratie natuurlijk met vreugde begroet, bewijst de elementaire kracht waarmee elke vereeniging van arbeiders, haars ondanks, tot de praktijk van den klassenstrijd wordt heen getrokken. Maar de onregelmatigheid, langzaamheid en onbetrouwbaarheid dier afwijkingen naar links (vaak weer door schommelingen naar rechts gevolgd) bewijst tevens, hoezeer de bewustwording der arbeiders vertraagd wordt, wanneer de organisatie op een andere basis, dan die van den klassenstrijd, werd gevormd. Achter dit deel van het nederlandsche proletariaat staat een nog talrijker: de groote massa die, nog dood voor het vereenigingsleven, geen andere aspiraties dan de armzalige van den verenkelden loonslaaf kent. Niet geheel ontbloot van klasse-instinkt, wekt een enkele maal een akuut geval in den politieken of den ekonomischen strijd haar uit haar apathische hopeloosheid tot medewerking of althans tot belangstelling, maar de energie tot voortdurende krachtsinspanning, tot organisatie, ontbreekt haar geheel en zij vervalt weer spoedig in de oude dofheid. Eindelijk hebben wij nog de voorhoede van het proletariaat: de niet talrijke schaar die den klassenstrijd erkent en min of meer van socialistische gezindheid is doortrokken. Haar vinden wij verlamd door inwendige tweedracht. Nog afgezien van den kleinen omvang der „neutrale" vakvereenigingen, maakt de innerlijke onrust en onvastheid, die in hen heerscht en waarvan een voortdurend gedobber het gevolg is, hen onmachtig de taak der vakvereenigingen d.w.z. het behalen van voordeden en het afweren van nadeden voor de arbeiders, naar behooren te vervullen. De theorieën van het anti-politieke utopische socialisme, die door de jaren heen het bestaan van kleine groepjes of sektetjes hunner aanhangers onaangetast kunnen laten, ondermijnen, op de vakbeweging overgebracht, spoedig haar gezondste deelen en maken haar uitbreiding - en voor haar zonder uitbreiding geen gezond leven onmogelijk. Haar innerlijke konstitutie staat haar uitwendigen groei in den weg. Een gevolg van haar zwakte en van het weinige succes dat, gelijk bij die zwakte van zelf spreekt, haar pogingen doorgaans bekroont, is de geringe aantrekkingskracht, door de „neutrale" organisaties op de kerkelijke arbeiders uitgeoefend. Het gemis aan een sterke klassebewuste vakbeweging bestendigt den huldigen toestand: de splitsing in een aantal groepen die, somtijds door toevallige omstandigheden - in den regel een aanval van patroonszijde - zeldzamer tot offensieve bewegingen saamgebracht, doorgaans ieder handelen op eigen tijd en gelegenheid, zoo zij niet in plaats van den gemeenschappelijken vijand elkander te lijf gaan. Op het nadeel van de versnippering der nederlandsche industrie door het geheele land en van de afgezonderde ligging der voornaamste stapel-industrie (de textiel-nijverheid) hebben wij reeds gewezen. Denken wij ons de tabaks- en sigarenfabrikage gekoncentreerd in groote inrichtingen in het centrum des lands, dan is het duidelijk vvelk een veel krachtiger organisatie daarvan 't gevolg „ Zou zijn. Overal waar, (buiten de katholieke streken) ook in een landelijke omgeving, groot-industrieel bedrijf, niet verenkeld maar in voldoende mate om aan die streek een Zeker cachet te geven, wordt gevonden, kunnen wij, zoo al geen sterke organisatie, dan toch een meer roerigen en opgewekten geest onder de arbeiders en perioden van krachtigen klassenstrijd konstateeren. Verenkeld grootbedrijf zooals b.v. de metaal- en de cacao-fabrikage, heeft natuurlijk deze werking niet. Daarbij werkt een der over het platteland verstrooide industrieën, de beetwortel- suikerfabrikage, nog in hoofdzaak met los werkvolk, wat natuurlijk het tot stand komen van organisatie zeer belemmert. Er is misschien geen ander land ter wereld, waar de eigenaardig-inheemsche industrieën zoo ongunstig zijn, wat ligging, verspreiding, enz. aangaat, voor de bewustwording en de organisatie der arbeiders. Ten eerste de arbeid in de veenderijen, onze steenkoolmijnen. In de afgelegen drentsche streken leven de proletariërs die dezen arbeid verrichten, geheel afgezonderd van' hunne klassegenooten elders. Hun arbeidsvoorwaarden zijn bijna onbekend, hun strijd trekt weinig de aandacht; zij staan op zichzelven, buiten den beschavenden en ontwikkelenden invloed der algemeene arbeidersbeweging; deze is niets voor hen, zij zijn niets voor haar. Dan de arbeiders in de steenbakkerijen, voor Nederland wat de steengroeven in de berglanden zijn. Ook deze arbeiders zijn verspreid, zij leven aan Waal, Rijn en IJssel, in Brabant en Limburg, in Friesland en Groningen. Zij hebben het nog niet verder kunnen brengen dan tot hier en daar een begin van lokale organisatie, tot de allereerste schrede dus. Ten slotte de Noordzee- en de Zuiderzee-visschers: erger uitgebuite proletariërs zijn moeilijk te vinden. Hier heeft de eigenaardigheid van het bedrijf, de groote afhankelijkheid van de natuur, de onderworpenheid aan buiten-maatschappelijke machten, een lijdzaamheid gekweekt, die maar al te gunstig is voor het onverzwakt standhouden der kalvinistischfatalistische wereldbeschouwing, waarbij ook weer het verspreid leven in kleine dorpen en het gemis aan aanraking met de buitenwereld komt. Zoo bleven ook deze stoere proletariërs tot nu toe geheel buiten de arbeidersbeweging. Het ontbreken van industrieele centra, de versnippering der industrie over talrijke kleine steden en dorpen, Waar de tyrannie der patroons de vak-aktie zeer bemoeihjkt, dringt aan de arbeidersklasse in ons land den politieken strijd in hooge mate op. Hij is, op het oogenblik, den eenig mogelijken vorm van strijd voor een groot deel der arbeiders. Vandaar, in tegenstelling met Engeland, de snel stijgende invloed der sociaaldemokratie in Nederland, °ndanks het feit, dat hier evenmin als ginds, machtige reaktionaire klassen de arbeiders dwingen aan den strijd °m politieke rechten al 't andere ondergeschikt te achten. Vandaar, na een moeilijk begin, de snelle vorderingen der arbeiderspartij in iedere stad en iedere streek, waar zij het terrein stelselmatig kan bewerken. Overal, behalve in enkele groote plaatsen, is zij het, die naast haar gewone Werk van propaganda en organisatie, den bodem voor de vakbeweging bereiden moet. Beter dan met de organisatie, de strijdvaardigheid, ziet het [ er bij den aanvang der twintigste eeuw uit met de strijdlustigheid der nederlandsche arbeider^. Een onophoudelijke gnerilla tegen het kapitaal, een telkens uitbreken van spontaan verzet op kleiner en grooter schaal, in jaren van ekonomischen bloei aanvallend, in die van depressie verdedigend, karakteriseert onze vakbeweging. Met eenige overdrijving zou men kunnen zeggen dat hare geschiedenis die van werkstakingen i<-. Van achterblijven op dit punt, vergeleken bij de zusterbewegingen in het buitenland, is geen sprake. Wel spreekt het vanzelf, het gering aantal georganiseerden, de verbrokkeling der organisaties en de laagte van den levensstandaard in aanmerking genomen, dat de stakingen, zoo zij offensief zijn, bijna altijd joonsverhooging tot doel hebben. Stakingen naar verkorting van den werkdag komen slechts zelden voor, wat ^ijst op betrekkelijk geringe ontwikkeling der arbeiders. Een tweede tot heden toe in de geschiedenis der nederandsche beweging vaak voorkomend type van staking is de strijd om het recht van organisatie, wel te onderscheiden van den strijd om bepaalde, door de organisatie verworven rechten of ingevoerde instellingen: tot dit laatste type, dat alleen bij zeer sterke vakvereenigingen of bonden, die reeds menigen strijd achter den rug hebben, voorkomt, behooren b.v. de reuzenstrijd der deensche arbeiders in 1899 en die van den A.N.D.B. in 1902. Hierbij vergeleken, bewijzen de talrijke stakingen om het recht van vereeniging op %ich Zelf en waarbij het geen wezenlijk maar slechts een vorm-verschil is, of de patroon de arbeiders gelast uit hun vakbond te treden, en deze hierop staken; of dat hij hen uitsluit omdat en zoolang zij lid van hun organisatie zijn - de groote zwakheid der beweging, daar bedoelde kategorie van staking alleen voorkomt, daar waar de patroons zich nog zoo goed als oppermachtig gevoelen. x) Maar tevens bewijst de uitbreiding - natuurlijk niet in een aldoor eender tempo - van den kring waarin beide typen van werkstaking voorkomen, dat een steeds grooter aantal arbeiders uit volslagen passiviteit ontwaakt en tot de eerste vormen van georganiseerd verzet overgaat. Een juiste en nauwkeurige vergelijking tusschen den toestand van-het proletariaat omstreeks 1870 en 1900 kan niet gemaakt worden, noch een konklusie getrokken, welke gevolgen een menschenleeftijd van kapitalistische ontwikkeling - waarvan ruim twintig jaar van min of meer bewust gevoerden klassenstrijd - voor het proletariaat heeft gehad. Gegevens over den tegenwoordigen toestand der arbeidersklasse bij de wending der eeuw bestaan er niet weinige: in haar eigen vak- en politieke pers kwamen telkens opgaven voor omtrent loon, arbeidsduur enz. Voor enkele vakken zooals de bakkers, waren toen reeds monografieën 1) Of, wanneer in een veel verder ontwikkelingsstadium, de vakorganisatie een macht van beteekenis geworden is. omtrent de toestanden in hun bedrijf verschenen. Hierbij komen nog de officieele gegevens: de verslagen der enquête-kommissies van '87 en '90; de twee-jaarlijksche Verslagen der inspekteurs van den arbeid; het rapport der pensioen-kommissie enz. Met behulp van dit alles is het mogelijk zich een vrij nauwkeurige voorstelling te maken van den algemeenen toestand van verschillende arbeiderskategorieën, zooals de arbeiders in de bouwvakken, het spoorwegpersoneel, de dok- en havenwerkers, het fabrieksproletariaat in het oosten en zuiden, de arbeiders in de kleeding-industrie, de veenarbeiders, enz. Maar om te kunnen beoordeelen °f> en zoo ja, in hoever, de levensstandaard tusschen 1870 en 1900 werkelijk is gerezen, zou het noodig zijn de gegevens van loon en arbeidsduur voor verschillende plaatsen en in verschillende bedrijven, b.v. voor de jaren 1870, '85 en 1900 niet alleen onderling, maar ook met de beweging van de prijzen der voornaamste levensmiddelen en der Woninghuur in dezelfde jaren te kunnen vergelijken. Vooral de woninghuur pleegt, daar waar een samenleving zich grootkapitalistisch ontwikkelt, in stad en land een groot deel van het verhoogde loon op te slorpen. Maar zelfs al 2°u uit een dergelijke vergelijking, - zooals doorgaans Wordt aangenomen - een eenigszins grootere stijging van net loon dan van de levensmiddelen-prijzen en de woningnuur blijken, zoodat de koopkracht van het loon inderdaad Verhoogd zou zijn, - zelfs dan nog zou dit absoluut niet bewijzen, dat niet, bij de verdeeling van de voortgebrachte meerwaarde, een steeds grooter brok aan de kapitalisten toeviel. Neemt echter het inkomen der kapitalisten sneller t0e, meer dan dat der arbeiders, stijgt hun levensstandaard sneller, dan wordt de afstand tusschen de beide klassen ai grooter, en ondanks de stijging van den levensstandaard, Wordt de positie der arbeiders al slechter, bij die der kapitalisten vergeleken. Daarenboven ondergaat zoowel door den trek naar de steden als door de opname van het platteland in het moderne verkeer, het milieu der arbeiders een groote verandering: de aanraking met de kapitalistische beschaving wekt in hen de begeerte naar haar materieele en geestelijke genietingen, althans naar zulke als geacht worden onder het bereik der arbeiders te vallen. Kan de arbeider deze begeerten, deze nieuwe behoeften door de maatschappij in hem gewekt, niet bevredigen, dan zal zijn loon, zelfs indien het niet alleen nominaal, maar in werkelijkheid eenigszins is gestegen, d.w.z. indien hij zich iets meer daarvoor aanschaffen kan dan vroeger, hem geringer toeschijnen: zijn behoeften zijn de mogelijkheid ze te bevredigen over den kop gegroeid, dus voelt hij zich niet tevredener dan vroeger, maar slechter af. Wat den arbeidsdag aangaat, zoo moet natuurlijk niet alleen met zijn verkorting, maar eveneens met de intensifikatie van het arbeidstempo rekening worden gehouden. Niet voor alle, wel echter voor sommige bedrijven, b.v. voor de textiel-industrie, is deze zeer goed in cijfers uit te drukken. Het is zeker dat in alle bedrijven, waar het groot-kapitalisme zijne methoden en werktuigen heeft ingevoerd, zooals in de metaalnijverheid, de textiel-industrie, de bouwvakken, de intensiteit van den arbeid in verband met het stukloon-systeem, sedert het begin der kapitalistische metamorfose van Nederland, sterk toegenomen en nog steeds toenemende is. En het staat te bezien of, het geringe weerstandsvermogen der arbeiders in aanmerking genomen, de verkorting van den arbeidsdag wel altijd evenredig aan de vermeerderde uitgave van arbeidskracht is geweest. In Nederland maakte niet, als in andere landen waar het moderne grootbedrijf zich de produktie onderwierp, een tot voor korten tijd betrekkelijk welvarende bevolking van onafhankelijke kleinproducenten en handwerkers, die door den omkeer in de bedrijfswijze uit hun brood gestooten en tot afhankelijke bezitloozen verlaagd werden, de kern mt: van het moderne proletariaat. Wij zagen dat een klasse yan bezitloozen reeds vroeger bestond, en in welke ellendige omstandigheden zij leefde. Voor het nederlandsche Proletariaat kon het moderne kapitalisme nauwelijks erger üjden brengen, dan het gebrek aan moderne kapitalisme had gedaan. Het kontrast, althans in materieele omstandigheden, tusschen verleden en heden was niet groot genoeg °rn de veer van revolutionair verzet te spannen. Maar tegenover de problematische en in ieder geval slechts (n.1. in verhouding tot die der bourgeoisie) betrekkelijke verhooging van levensstandaard, stonden, als direkte nadeelen die de modern-kapitalistische produktievorm ook to ons land voor de arbeiders met zich bracht, het blootgesteld zijn aan beroepsziekten en ongevallen, de grootere °peenhooping in de steden in lucht- en hchtarme woningen, het drukkend gevoel der wisselvalligheid van verdienste en brood, van volslagen afhankelijkheid van onbegrijpelijke en onweerstaanbare machten, dat den modernen proletariër alle rustige levenszekerheid ontneemt. _ Dat het kontrast tusschen verleden en heden hier geringer was dan elders, maakte de revolutionaire werking van het moderne kapitalisme zwakker maar hief haar niet °P- Voor den nederlandschen pauper van het midden der negentiende eeuw was de ellende géén revolutionaire fektor. Zij leerde hem bedelen. Voor den nederlandschen arbeider van het begin der twintigste is de zijne - van een andere soort, maar geen mindere, bij de levenswijze der bezittende klasse vergeleken - dit wel: zij leert hem strijden. Oneindig grooter en gunstiger dan op den niaterieelen levensstandaard, is de werking der modernkapitalistische produktie ook in Nederland op het bewust- Zjjn der arbeiders geweest. Zij brengt voort, niet alleen het kontrast tusschen armen en rijken, maar het kontrast tusschen de groote waren-massa die de arbeider produceert, en het kleine deel dat hij er van krijgt. De produktiviteit van zijn arbeid en de periodieke overproduktie leeren den arbeider, dat zijn armoede niet noodzakelijk is, maar een maatschappelijk verschijnsel. De doffe berusting verdwijnt, het drukkend geloof aan de eeuwige noodzakelijkheid der klasse-maatschappij begint te smelten en in zijn hart komt leven, immers de stralen der hoop dringen in dat hart door. De arbeiders, saamgebracht door de eischen der produktie, maken op de werkplaats en de fabriek de school door van de samenwerking veler krachten tot één gemeenschappelijk doel en leeren de macht van het geordende, gedisciplineerde, zich planmatig bewegende aantal kennen. Zoo verschijnt ook in ons land de klassenstrijd; geen uitheemsch produkt, door theoretici ingevoerd, maar als de vrucht van nieuwe omstandigheden. Bij menige gelegenheid reeds bleken klassegevoel en gemeenschappelijk klassebelang sterker dan alle ideologie; en zelfs de kerkelijke arbeiders-organisaties, opgericht om de zelfstandige arbeidersbeweging te verzwakken, stonden een enkel maal met haar in één gelid. Een tegenstuk hiertoe vormt de versterking van het kapitalistisch klasse-bewustzijn, dat behalve in de ekonomische aktie, ook in den politieken strijd uitkomt. Zij drijft de doodsvijanden van eertijds: anti-revolutionairen en oud-liberalen, tot elkaar, telkens wanneer het de sociale wetgeving, het koloniaal kapitalisme, in 't kort, het verdedigen der kapitalistische privilegies, betreft. Een nieuwe partijvorming wordt, door het stilzwijgend totstandkomend verbond van al wat konservatief is, voorbereid: de oude theologische en antitheologische partijen worden gespleten en uiteen ge- scheurd door de kracht der arbeidersbeweging. Zij vallen uiteen in twee groepen, waarvan de eene de kapitalistische maatschappij en den klassenstaat ongeschonden wil behouden en tegen iederen aanval verdedigen; de andere, °ui haar kern te redden, eenige staatkundige voorrechten laten glippen en den scherpen kant der ekonomische ongelijkheid een weinig gladschaven wil. Wanneer de marxistische socialisten in Nederland omstreeks de wending der eeuw terug zagen op het verleden Van het nederlandsch proletariaat, zijn langdurige en diepe moreele en fysieke degradatie, de late en zwakke ontwikkeling der industrie, haar groote versnippering, de tegenwerkende krachten van geld- en koloniaal kapitaal, dan leek het hun, als was er eerder reden tot blijde verWondering over de vorderingen van verzet, bewustheid en organisatie in de dertig jaar sedert het ontstaan der beweging, gemaakt, dan aanleiding zich over haar innerlijke zwakte en nog geringen omvang te verontrusten. Het scheen hun toe, of haar bestaan, uitbreiding en bevestiging bewezen hoe de krachten, die de loonarbeiders onder het moderne kapitalisme tot bewustzijn en organisatie brengen, zich vermochten door te zetten ondanks alle hindernissen. Tevens versterkte zij in hen het besef van het gewicht der internationale verstandhouding, in 't bijzonder voor de arbeiders in die landen, Waar de ekonomische en politieke omstandigheden uit ztch zelve nog geen sterke beweging konden voortbrengen. In die internationaliteit der moderne arbeidersbeweging, van haar wetenschap, haar sentiment, en in groote lijnen ook van haar taktiek, leek hun haar beste steun te liggen. KAPITAAL EN ARBEID IN NEDERLAND Kapitaal en arbeid in nederland DOOR HENRIETTE ROLAND HOLSTVAN DER SCHALK VIERDE VERBETERDE EN MET EEN TWEEDE DEEL VERMEERDERDE DRUK. ROTTERDAM MCMXXXII W- L. & J. BRUSSE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N. V. TWEEDE DEEL I. DE ONTWIKKELING VAN HET NEDERLANDSCHE KAPITALISME TOT AAN DEN WERELDOORLOG OMSTREEKS het midden der jaren '90 van de vorige eeuw brak voor het kapitalisme algemeen een tijdperk van bloei en voorspoed aan - door Parvus gekenschetst als de fase van versnelde akkumulatie - dat, slechts door enkele korte inzinkingen onderbroken, tot aan den wereldoorlog voortduurde. De voornaamste trekken in het algemeene beeld van deze bloeiperiode zijn: 1. toenemende invloed van de z.g. „zware industrieën": 2. machtsvergrooting van het bankkapitaal, dat zich snel koncentreert en tevens met de groot-industrie organisch samengroeit: 3. expansie der koloniale politiek, koloniale oorlogen, felle strijd om nieuw afzetgebied voor Waren en in nog hoogere mate om nieuw beleggingsgebied voor kapitaal; 4. voortdurende stijging der prijzen, Waarbij die der loonen ten achter raakt; 5. toeneming van de uitgaven voor het militarisme; 6. toenemende internationaliseering van het kapitaal (scheepvaart-trusts, internationale munitiefabrieken, enz.); 7. versterking bij de bourgeoisie van protektionistische en gewelddadige neigingen; 8. voortschrijdende verdeeling van de wereld door de kapitalistische staten en de kapitalistische groepen, die bepaalde industrieën monopoliseeren. Aan het algemeene ontwikkelingsbeeld, door deze en eenige bijkomstige trekken gevormd, plegen wij den naam imperialisme te geven. De wereldoorlog sluit het eerste tijdvak der imperialistische ontwikkeling af; tevens brengt hij daarin nieuwe kiemen tot wasdom, die wij hier buiten beschouwing kunnen laten. De vraag, die wij ons voorstellen in dit hoofdstuk te beantwoorden, is de volgende: vertoont het nederlandsche kapitalisme in het tijdvak 1894/1914 dezelfde strekkingen 11 als dat van de andere west- en midden-europeesche staten? Ging ook in ons land in dat tijdvak de ekonomische en politieke ontwikkeling in imperialistische richting? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moeten wij nagaan, of de hierboven opgesomde faktoren gedurende het kapitalistische bloeitijdperk vóór den wereldoorlog ook in Nederland werkzaam waren. De nederlandsche nijverheid kwam in dat tijdperk tot zekere ontwikkehng, ondanks het feit, dat de voornaamste grondstoffen en materieele hulpmiddelen van het moderne industrieele grootbedrijf, ril. ertsen en steenkool, hier te lande hetzij ontbraken of pas zeer laat werden geëxploiteerd. Ook de levende wateren ontbraken, die in Zwitserland en Zweden als motorische krachten zoo belangrijk zijn. Deze beide feiten geven aan de industrieele ontwikkeling in ons land een speciaal karakter. Bedrijven als hoogovens, walswerken, ijzergieterijen, enz. - dat zijn juist die bedrijven, waarvan de ontzaglijke wasdom typisch is voor de imperialistische fase - bestaan in Nederland tot aan den wereldoorlog nog in 't geheel niet; zij worden pas daarna door bijzondere, abnormale omstandigheden in het leven geroepen. De ontginning der limburgsche steenkoolvelden neemt pas sedert 1907 in een.eenigszins snel tempo toe. Om bepaalde verschijnselen in het ekonomische en het sociale leven van Nederland te kunnen begrijpen, is het noodig, dit speciale karakter der industrieele ontwikkeling in het oog te houden. Een eerste, zeer ruwe en globale, maatstaf tot het schatten van die ontwikkeling geven ons de getallen over de toeneming van het aantal fabrieken (van 4974 in 1871 tot 7568 in 1912) en van het door stoomketels verwarmd oppervlak (van 143.063 M. tot 361.938 M. in hetzelfde tijdvak). Groei der nijverheid was er dus ongetwijfeld. Wij willen dien groei iets uitvoeriger nagaan voor de industrie, die tot voor korten tijd in ons land dezelfde Vooraanstaande plaats innam, als zij dit in een vroegere periode in ekonomisch verder ontwikkelde landen gedaan bad, n.1. de textielindustrie, en wel speciaal in het twentsch katoenbedrijf. In de eerste jaren van onze eeuw had dit bedrijf, zooals uit de hier volgende cijfers zal blijken, de ontwikkeling Van midden- tot grootbedrijf in hoofdzaak doorgemaakt. *n 1887 bestonden in Twente 12 stoomspinnerijen met 2c4-ooo spoelen; in 1908 was het aantal fabrieken hetzelfde gebleven, het aantal spoelen tot 431.738 vermeerderd. Stoomweverijen waren er in 1887, 37met 13.397 getouwen; n 1908 eveneens 37 met 27.500 getouwen. Uit deze cijfers blijkt een sterke koncentratie. Op de 37 stoomspinnerijen hadden te zamen ongeveer 28 50 arbeiders werk, dat ls gemiddeld 23.7 per fabriek. Over de stijging der produktie hebben wij geen cijfers ter beschikking: wel echter over die van de waarde van den afzet. Van f 5.192.000 in het binnenland en f 4.116.000 m het buitenland in 1898, was die waarde resp. tot i2.274.570 en f 21. 623.910 in 1910 gestegen, dat is in twintig jaar tijds met f 24 miljoen. Vergeleken bij de katoenindustrie had de wolfabrikage nog slechts een geringen graad van koncentratie bereikt. Te Tilburg, naar voornaamste centrum, werkten omstreeks 1908 45oo arbeiders in 45 bedrijven, wat beteekent, dat deze industrie nog niet boven het middenbedrijf was uitgekomen. Anders was dit gesteld in de fabrikage van aardewerk. an de 27 fabrieken met 4900 arbeiders, in 1917 in dezen tak van bedrijf werkzaam, hadden twee groote inrichtingen in Zuid-Limburg er 3900 in dienst. Ook in de Papiernijverheid had het grootbedrijf zijn intree gedaan: °ngeveer de helft van het totale aantal arbeiders (2900) in deze branche werkzaam, waren omstreeks 1909 in 6 van de 45 bestaande fabrieken gekoncentreerd. Onder de industrieën, die nog voor het einde der vorige eeuw in ons land een hooge vlucht namen, nam de groep der agrarische bedrijven (bietsuiker- en aardappelmeelfabrieken, zuivelbereiding, strookartonvervaardiging, enz.) een der eerste plaatsen in. Hierbij kwamen die bedrijven, welke uit de koloniën aangevoerde grondstoffen, zooals cacao, tabak, aardnoten, enz. bewerkten. Enkele van de eerste en tweede kategorie willen wij iets nader beschouwen. De beetwortelsuikerindustrie biedt een beeld van snellen wasdom, gepaard gaande met koncentratie. Het totale aantal geproduceerde kg (ruwe suiker herleid tot 100 %) steeg van 35.218.189 in het wer kj aar 18 8 4/ 8 5 tot 18 o. 9 94.444 in het werkjaar 1910/11, terwijl het aantal fabrieken van 30 tot 27 afnam. Nog sneller steeg de produktie van cacao en chokolade: tusschen 1896/1912, in zestien jaar tijds dus, verzevenvoudigde zij zich! In 40 fabrieken werkten in 1912 3700 arbeiders; de meerderheid daarvan was in enkele grootbedrijven gekoncentreerd. Ditzelfde was het geval in de margarine-industrie, die haar uitvoer omhoog voerde van 46 millioen kg in 1901 tot 60 milhoen in 1912, ondanks het feit, dat de beide grootste ondernemingen, die van A. Jurgens en van Van den Bergh, in deze jaren ook fabrieken hadden opgericht in Engeland en Duitschland. Van de 2400 arbeiders, in 1912 in 28 fabrieken werkzaam, werkten bijna de helft in deze beide moderne grootbedrijven. Ook de machinale produktie van aardappelmeel kreeg in het tijdsverloop van nog geen halve eeuw groote beteekenis. In den loop der jaren '80 van de vorige eeuw verrijzen in de vroegere groninger veenkoloniën tal van kleine fabriekjes. In 1912 bedroeg het totale aantal fabrieken in dezen taK van bedrijf 36, waarvan 26 in de provincie Groningen. De produktie was van 25 millioen kg in 1891 tot 71 millioen kg in 1912 gestegen. Uit deze enkele cijfers blijkt voldoende, ten eerste dat m ons land in het tijdperk voor den wereldoorlog sommige industrieën tot snellen wasdom kwamen, ten tweede dat daarin ook koncentratie, ontwikkeling in de richting yan het grootbedrijf, plaats vond. Die cijfers hebben echter alle betrekking op de voortbrenging van konsumptie-middelen. Maar hoe stond het met de voortbrenging van Produktiemiddelen, van machines en werktuigen, lokomotieven en schepen? Vielen ook op deze gebieden, die yoor het moderne bedrijfsleven toch het belangrijkst zijn, snelle. groei en koncentratie te konstateeren? De metaalindustrie heeft in ons land een eigenaardige ontwikkeling doorloopen. Volgens de gegevens, die door den neerKettnerverzameld werden voor het door Jhr. Mr. Smissaert geredigeerde werk „Nederland in den aanvang der 2oste Eeuw", waren er in ons land omstreeks 1910 100 machinefabrieken, met te zamen ongeveer 17000 arbeiders, •^ene daarvan te Amsterdam, met 2000, en eene te Hengelo met 1150 arbeiders, konden tot het zeer groote bedrijf gerekend worden. Wanneer men in aanmerking neemt, Qat Nederland geen ijzer hoegenaamd produceert en dat de macline-fabrikage uit het ambacht, het eenvoudige smidsedrijf, is voortgekomen, blijkt hieruit een merkwaardige gtoei. Kenmerkend voor de machine-nijverheid in ons and is verder, dat zij zich ontwikkeld heeft in verband met e lokale behoefte aan reparatie, vernieuwing van ondereelen, enz., - vandaar dat zij niet in één streek gekoncen*teerd, maar over het geheele land verspreid is, al overeerscht zij in die streken, waar andere takken van nijvereio, met name de scheepsbouw, zich gevestigd hadden. Een verdere omstandigheid, die deze nijverheid ten onzent karakteriseert, is de ver doorgevoerde specialisatie der bedrijven. Sommige fabrieken legden zich in hoofdzaak toe op het maken van scheepsmachines, andere op de vervaardiging van installaties voor suikerfabrieken of baggermachines, hefwerktuigen, inrichtingen voor bruggen en sluizen, explozie-motoren, snijmachines, enz. Anders gezegd: de ontwikkeling van het machinebedrijf is hier te lande meer in kwalitatieve dan in kwantitatieve richting gegaan. Wat den scheepsbouw betreft, - in 1874 telde Nederland meer dan 600 werven. Dit waren echter meest kleine inrichtingen, waar houten vaartuigen werden gebouwd. Naarmate de bouw Van ijzeren stoomschepen toenam, maakte de koncentratie vorderingen. In 1906 bedroeg het aantal werven nog ruim 400 met ongeveer 18.000 arbeiders. De grootste 120 inrichtingen in dit bedrijf hadden toen te zamen ruim 6800 personen in dienst: op de 3 allergrootsten, te Amsterdam, Rotterdam en Vlissingen, werkten resp. 1070, 1400 en 1435 arbeiders. Naar de gegevens van den heer Kettner schatte Dr. van Ravesteyn1) het aantal metaalbewerkers in 1910 op ongeveer 70.000. De verslagen der arbeidsinspektie over 1912 geven voor de volgende groepen; bewerking van metalen, scheepsbouw, vervaardiging van oorlogs-materiaal, stoomen andere werktuigen, lokomotieVen en voertuigen, een totaal op van 75.567 arbeiders in 2825 ondernemingen. 42.000 daarvan, meer dan de helft dus, waren in 146 bedrijven, dat is in ongeveer x/20 van het totale aantal, gekoncentreerd. Over het tempo en den omvang der koncentratie in de nederlandsche industrie staan ons nog andere gegevens ten dienste - al blijft het beeld, dat wij ons daarvan vormen 1) In het maandblad „De Nieuwe Tijd". kunnen, natuurlijk gebrekkig, zoo lang in ons land niet geregeld bedrijfstellingen gehouden worden. De gegevens, die wij bedoelen, zijn ontleend aan de ongevallen-statistieken der Rijksverzekeringsbank. Deze cijfers geven wel geen overzicht van het aantal werkelijke arbeiders in de verzekeringsplichtige bedrijven - zij hebben namelijk betrekking op de z.g. type-arbeiders, dat is op het door 3oo gedeelde aantal arbeidsdagen -, maar voor ons doel; het verkrijgen van meer inzicht in de samentrekking der bedrijven, is dit geen nadeel. Hier volgen eenige cijfers, die den gang der bedrijfskoncentratie in ons land tot aan den oorlog in het licht stellen. In 1903 vormden de bedrijven met meer dan 50 arbeiders (dus midden- en grootbedrijf te zamen) 2,5 % van het totale aantal. Echter, in deze 2,5 % van de bedrijven Waren 49,2 % van alle arbeiders werkzaam. Voor 1907 £ijn deze cijfers resp. 2,8 % en 5 3 %. In de grootbedrijven aheen (met meer dan 500 arbeiders) werkten in 1903 }%>z %, in 1917 21,4 % van alle arbeiders. In 1907 werkten in de 63,746 bestaande kleine bedrijven (met 1 a 5 werkkrachten) 86,614 en in de 7567 kleine middenbedrijven (to a 47 werkkrachten) nog 128,644 arbeiders, terwijl de 86 grootste bedrijven (meer dan 500 werkkrachten) te zamen 122,866 arbeiders in dienst hadden. Drie jaar later was het aantal zeer groote bedrijven tot 111, dat der in hen werkzame personen tot 146,398 arbeiders gestegen. De ondernemingen met meer dan 200 arbeiders (0,4 % van het totaal) hadden in dat jaar ruim 33,5% van alle verzekeringsplichtige werkkrachten in dienst, - de ondernemingen met tneer dan 50 arbeiders 54,5 %. De kleine middelbedrijven (5-47 arbeiders), die in 1903 25,3 % van alle ondernemingen bedroegen en 35,7 % van alle arbeiders in dienst hadden, gingen vrij snel achteruit. Voor het jaar 1910 toch waren deze cijfers 20,2 en 30,9 %. Daarentegen gingen de zeer kleine bedrijven in deze jaren vooruit van 63,746 tot 69,375 en steeg het aantal in hen werkzame arbeiders van 86,614 tot 91,525 (percentsgewijze ging het achteruit van 15,1 tot 14,6). In 1903 maakten de kleinbedrijven 72,3 %, in 1910 77,3 % van alle verzekeringsplichtige bedrijven uit. Deze cijfers bewijzen, dat het zeer kleine bedrijf zich in ons land in het tijdvak voor den wereldoorlog nog handhaafde. Maar zij doen noch de snelle toename van het grootbedrijf, noch den achteruitgang van het middenbedrijf teniet. Daarenboven verschijnt de positie der kleinbedrijven in de ongevallenstatistiek in een te gunstig licht, doordat bij het in werking treden der ongevallenwet aanvankelijk groote moeilijkheden speciaal met de aangifte der kleinbedrijven ondervonden werden. Het algemeene beeld, dat deze cijfers voor ons oproepen, is dat van een industrie, waarin het middenbedrijf nog domineert, maar waarin de ontwikkeling naar het grootbedrijf in een tamelijk snel tempo voortschrijdt. De koncentratie in het bedrijfsleven blijkt ook uit de cijfers omtrent de toeneming der onzelfstandigen. Van de 100 personen, in de industrie werkzaam, waren in 1889,73,24% onzelfstandig, daarentegen 78,34 in 1907. Zoolang de industrie hier klein en zwak was, werd de ontginning der limburgsche kolenvelden verwaarloosd. Tusschen 1886 en 1895 werden slechts twee mijnen geëxploiteerd; - de produktie bleef miniem (nog geen 127.000 ton), het aantal arbeiders vrijwel stationair (4 a 500). Maar het versnelde ontwikkelingstempo der nederlandsche industrie, dat nog voor het einde der vorige eeuw inzette, gepaard met de enorme stijging der kolenprijzen tengevolge van de monopoliseering van de 1) Van der Waerden: De nieuwste gegevens van de Nederlandsche Bedrijfskoncentratie. Nieuwe Tijd XVIII bl. 890 e.v. Produktie en den verkoop (rijnsch-westfaalsch kolensyndikaat en utrechtsch verkoopbureau) brachten daarin verandering. Van 1895 af werden nieuwe mijnen in exploitatie genomen, de produktie steeg tot 1.128.800 ton 'ln 1908: het aantal arbeiders bedroeg in dat jaar reeds bijna 6000. In iq 13 was de produktie tot op ruim 1.873.000 ton, bet aantal arbeiders tot boven de 9700 gestegen, - een voorspel van de nog veel grooter vlucht, die het Limburgsche mijnbedrijf gedurende en na den wereldoorlog 2°u nemen. Al biedt de limburgsche steenkolen-industrie een voorbeeld van snelle uitbreiding en koncentratie van arbeidskrachten, zooals geen tweede bedrijf in ons land kan aanvijzen, zoo moeten wij niet voorbij zien, dat zij in geen direkt verband stond met het verdere bedrijfsleven. De jonge mijnindustrie, hoewel op nederlandschen bodem üitgeoefend, vormde feitelijk zoowel geografisch als ekonornisch een onderdeel van het rijnsch-westfaalsche en belgische kolengebied. Aanvankelijk bijna geheel met buitenlandsch kapitaal gedreven x) — pas in 1906 werden de eerste staatsmijnen in Werking gesteld - ging tot aan den wereldoorlog ook het grootste deel van de steenkoolproduktie naar het buitenland (de afzet in Nederland nam in het tijdvak 1900/1901 foe van 108.000 tot 315.000 ton, die naar het buitenland *n dezelfde jaren van 731.000 tot 1.900.000 ton). De oorlogskatastrofe en de abnormale omstandigheden, die daaruit voortkwamen waren noodig, om de eenige op modernkapitalistische wijze bedreven grondstoffen-industrie in °ns land in een vaster verband te vereenigen met het l) De dominale mijn te Kerkrade is het eigendom eener nederlandSche-duitsche groep. Bij de exploitatie der Oranje-, Willem-, Sophiaetl Laura-mijnen zijn fransch en belgisch kapitaal geïnteresseerd. nationale bedrijfsleven. Geheel daarin gevoegd zal het mijnbedrijf pas worden, wanneer, door de voltooiing van het zuid-limburgsche kanaal, een betere en goedkoopere verbinding met midden- en noord-Nederland zal zijn verkregen. Wat in een rapport der „Vereeniging van nederlandsche werkgevers" in die jaren werd uitgesproken, n.1. dat „de groot-industrie in Nederland van betrekkelijk weinig beteekenis is, terwijl zij bovendien plaatselijk zeer verspreid is, niet binnen een beperkt gebied gekoncentreerd" x), dat was toen nog de nuchtere waarheid, ondanks de krachtige ontwikkelingstendenties, die bezig waren, deze waarheid in onwaarheid te veranderen. „Imperialisme" in het bedrijfsleven, naar analogie van wat in Duitschland, Frankrijk, België, enz. dat leven kenmerkte, bestond in ons land feitelijk niet. Hoe groot de macht der nederlandsche industrieelen tegenover „hun" arbeiders ook was, zoo waren zij als ekonomische groep geenszins in staat, een zoo sterken druk uit te oefenen op maatschappelijk en politiek gebied, als de groote ondernemers dat vermochten in landen, waar de gekartelleerde zware industrieën aan de spits van het bedrijfsleven stonden. Het nadeel van de verspreiding der meeste grootbedrijven door het geheele land was voor de nederlandsche industrieelen van betrekkelijk geringe beteekenis. De afgezonderde ligging zoowel van het textielbedrijf als van de aardewerkfabrikage en de aardappelmeelindustrie bijv. was voor de produktie en den afzet der goederen, die deze verschillende industrieën voortbrachten, evenmin een belemmering, als de verspreiding over het geheele land van de metaalnijverheid deze ongunstig beïnvloedde. i) Aangehaald door Dr. W. v. Ravesteyn, „Een en ander over de industrieele ontwikkeling van Nederland", Nieuwe Tijd XVI, bl. 3 e.v. Aan zijn artikel zijn de meeste van deze gegevens ontleend. Zoomin de eene als de andere omstandigheid legde aan den groei der ondernemers-organisatie ernstige beletselen in den weg. Omgekeerd beteekende het feit, dat de industrie-arbeiders slechts in enkele gemeenten meer dan zo % der bevolking vormden, - in verreweg de meeste nog geen 5 % - gepaard met het andere feit, dat de streken, Waar een gekoncentreerde industrie bestond of opkwam, Twente, Oostelijk Groningen, Oost-Brabant, Zuid-Limburo- , te ver aflagen van den zetel der regeering en de brandpunten van het maatschappelijk leven, dan dat de arbeidersmassa's daarop direkten druk konden uitoefenen, voor de ondernemers in den klassenstrijd een niet te onderschatten voordeel. Sneller nog dan de ontwikkeling der industrie was die van den handel. De volgende cijfers brengen zijn sprongsgewijzen wasdom in beeld. Van 1876 tot 1912 steeg de waarde der nederlandsche handelsbeweging van 10 tot bijna 100 millioen gulden; zij Vertienvoudigde dus binnen 3 5 jaar tijds. Het verkeer met Duitschland steeg, van 1870 af, met telkens grootere sprongen; tusschen 1902/1912 nam het toe van 23 tot 53 tnillioen ton. De invoer van granen in de twee groote handelscentra, Amsterdam en Rotterdam, steeg van M46.709 in 1890 tot 4.124.771 ton in 1910. Die van de vier belangrijkste ertssoorten te Rotterdam, in 1891 nog geen volle 975.000 ton, was in 1901 tot ruim 3.392.500 en in 1912 tot bijna 13.750.000 ton gestegen. De opbrengst der veilingen van koffie, kinabast, tin, tabak en andere koloniale produkten, ingevoerd door de Nederlandsche Handel-Maatschappij, schommelde in het tiental jaren 1893/1903 tusschen f 22 a 3 5.000.000 en in het volgende tiental tusschen 27^ en 421/2 millioen, om in I9I3 f 75.000,000 te bereiken. De waarde van de uit Indië aangevoerde tabak bedroeg in 1870 f 11, in 1912 f 148 millioen. Wij zullen den lezer niet vermoeien met meer cijfers. Die, welke wij gaven, spreken duidelijk genoeg. Onder den invloed van de weergalooze industrieele ontwikkeling van Duitschland en van de, extensief zoowel als intensief, snel toenemende exploitatie der koloniën (waarover later), was Nederland in enkele tientallen jaren een handelsland geworden van den eersten rang. Een gejuich steeg op onder de vertegenwoordigers van het handelskapitaal, toen Rotterdam in 1913 voor de eerste maal met 10.293 ingeklaarde schepen en 12.785.861 netto tonnenmaat Antwerpen met 7.056 schepen en 12.024.796 ton achter zich liet en Hamburg opzij streefde. Niét de handel, de industrie heeft de leiding in de ontzaggelijke technische omwenteling, die in de laatste eeuw zoowel het aanschijn der aarde als het menschelijk leven en de maatschappelijke verhoudingen in hooge mate veranderd heeft. De handel op zichzelf vermag een maatschappij niet te revolutioneeren. Wanneer echter de voortbrenging van stapelgoederen door de machinale industrie een zekeren omvang heeft bereikt, dan werpt de moderne techniek zich ook op het handelsbedrijf en revolutioneert dit. De revolutioneering van den handel, die in de jaren '70 der vorige eeuw, dat is sedert de opkomst van Duitschland als een groot industrieland, in Nederland begon, nam in de jaren '90 een versneld tempo aan. Het aspekt der groote handelssteden Amsterdam en Rotterdam veranderde zienderoog; oude wijken werden uitgebroken, nieuwe buurten verrezen, straten werden verbreed, kaden en dokken vergroot, havens verwijd, waterwegen uitgediept. Maar ook de arbeid zelf, zoowel op de schepen als in de dokken en aan de kaden, onderging ingrijpende veranderingen. Wilden de nederlandsche havensteden, wilde vooral Rotterdam met Antwerpen en Hamburg kunnen blijven konkurreeren, dan moesten de nieuwe arbeid-besparende inrichtingen en machines worden ingevoerd, de door rtoom of elektriciteit bewogen gevaarten, die met hun stalen armen de zware ertsklompen, de steenkoolbergen en de graanmassa's spelenderwijze omhoogtillen uit het diepe ruim der zeeschepen en in de lichters of de spoorwegwagens overbrengen. Graanelevators, loop- en brugkranen deden hun intree in het bedrijf: het Veranderd aspekt, dat zij aan de havens verleenden, maakte duidelijk, hoe de kloof steeds kleiner werd, die in technisch opzicht tusschen industrie en handel bestaan had. En met de bedrijfstechniek, veranderden de haven-arbeiders. Voor de scheepvaart en den handel beteekende de invoering der nieuwe machinale arbeidsmethoden een nieuwe schakel in den keten der ekonomische ontwikkeling van verouderd klein- naar modern grootbedrijf. Voor de arbeiders beteekende de invoering dier reusachtige, vernuftige machines misschien wel eenige verlichting van hun arbeid, echter geen normaliseering van de buitensporig lange en schromelijK ongeregelde werktijden, en zeer zeker tijdelijke toeneming van de werkloosheid, dat is feller onderlinge konkurrentie en grooter armoede, tot een nieuw evenwicht tusschen de verbeterde techniek en het aantal beschikbare arbeidskrachten tot stand gekomen zou zijn. In 1909 werd te Rotterdam 52 % van het aangevoerde graan machinaal verwerkt; in 1912 reeds 82 %. Het bedrag, dat door het gebruik dier machines aan loonen werd bespaard, bedroeg in dat laatste jaar f 1.250.000 . Bij de verwerking van steenkool werd al meer gebruik gemaakt van drijvende elevatoren. De bouw van ertsbooten van een nieuw type had tot gevolg dat, waar voordien ongeveer 240 arbeiders te werk gesteld werden, thans met ongeveer 40 kon worden volstaan. Niet minder dan 83% der arbeidskrachten werd zoodoende uitgespaard. Een overzicht van de ontwikkeling van het bedrijfsleven in Nederland, hoe beknopt ook, zou een groote leemte aanwijzen, zoo daarin niet eenige woorden gewijd waren aan den landbouw. Wie op deze voor ons land zoo belangrijke tak van bedrijf den gewonen maatstaf van de koncentratie toepast, wordt op een valsch spoor geleid. Immers, niet koncentratie, maar versnippering schijnt de kenmerkende trek van die ontwikkeling, zoolang wij den landbouw als een geheel beschouwen. Tusschen 1899/1909 namen de zelfstandigen daarin met 3 5 % toe, terwijl de onzelfstandigen met ongeveer 1000 personen afnamen. De kleine bedrijven (beneden 5 ha) vermeerderden in de jaren 1898/1917 met 66 per duizend, terwijl de grootbedrijven (van 100 ha en meer) in die jaren met 106 per duizend verminderen. Ook de daling van het percentage der in den landbouw werkzame personen schijnt te bewijzen, dat zijn belang voor het ekonomisch leven van Nederland aldoor geringer werd. Echter, zoodra wij iets meer specificeeren, blijkt hoe voorbarig dergelijke algemeene konklusies zijn. In den tuinbouw zijn de zelfstandigen (insgelijks in het decennium 18 99/1909) met 8 %, de onzelfstandigen met 43 % toegenomen: in dit bedrijf vond dus een vrij sterke (relatieve) koncentratie plaats. De uitvoer van versche groenten nam toe van 1.384.000 kg in 1878 tot 215.812.000 in 1911. Die van groenten in eiken staat (versch, gedroogd en gezouten) bedroeg in 1913 bijna 233.530 ton. Ook de uitvoer van sommige zuivelprodukten vertoont een aanzienlijke stijging, die van kaas bijv. steeg van ± 28 millioen kg in 1880 tot ruim 5 3,6 millioen kg in 1908. Van de ontwikkeling der koöperaües voor aankoop °nder de boeren getuigen de volgende cijfers. 1903 : 648 vereenigingen met 50.000 leden; bedrag der aankoopen f 7 millioen. 1910: 996 vereenigingen met 74-ooo leden, bedrag der aankoopen f 18 millioen. 1913: 1 °4-45 5 leden, bedrag der aankoopen f 37 millioen. Het aantal zuivelfabrieken, enkel in Friesland, dat in 1890 4$ bedroeg, was in 1910 tot 124 gestegen; 86 daarvan Werkten koöperatief. Uit deze cijfers blijken drie dingen. Ten eerste, dat ook in den landbouw sedert 1880 Wetenschap en techniek binnendringen; de machine doet haar intree. De moderniseering wordt echter zeer vertraagd door de versnippering der bedrijven; zij vindt in hoofdzaak plaats bij de zuivelbereiding. In 1910 bedroeg de Produktie van kaas, op de boerderij gemaakt, 42 millioen kg; maar de fabriekmatige bereiding van kaas leverde in dat jaar eveneens reeds 42 millioen kg op. In datzelfde jaar maakten de boeren 18 millioen kg boter; de fabrieken 46 millioen kg. Zoo werd een belangrijk deel van het bedrijf naar de fabriek verlegd. Ten tweede, dat de koöperatie zich uitbreidt, wat beteekent, dat de boer allengs wordt verlost uit zijn ekonomische vereenzaming en de scherpste kanten van zijn individualisme afgeslepen worden, terwijl de toenemende mvloed van de industrie op den landbouw in dezelfde richting werkt. En ten derde, dat, voornamelijk in den tuinbouw,intensifikatie van het bedrijf, toepassing van wetenschappelijke methoden en betere techniek, leiden tot groote vermeerdering van de opbrengst. De moderne bedrijfswijze maakt zich, evenals van den handel, meester van den landbouw, is het dan in een veel langzamer tempo. De ontwikkeling van het modetne geldkapitaal, dat in Nederland een lange voorgeschiedenis heeft, ging als volgt. Op het einde der vorige eeuw bestond hier in het bankwezen nog geen grootbedrijf. Het aantal kleinbedrijven in de geld- en effektenhandel was buitengewoon talrijk: te Amsterdam alleen werkten omstreeks 1900 in deze branches 366 firma's. Sommige daarvan lieten, wat de waarde hunner emissies aangaat, de eigenlijke banken ver achter zich. Deze hadden geen beschikking over groote deposito's, immers de meeste kapitaalbezitters waren in Nederland gewoon, hun fondsen hetzij zelf te beheeren, hetzij bij partikuliere firma's of notarissen in bewaring te geven. Het typisch hollandsche gebruik van geld zetten op prolongatie, hield de akkumulatie van het bankkapitaal tegen en belette het verstrekken van goedkoop krediet. Dientengevolge konden ook de grootste nederlandsche banken niet, als de duitsche, verzamelbekkens worden, van waaruit de binnenlandsche industrie werd gevoed. Al was Amsterdam voornamelijk in amerikaansche en russische fondsen een belangrijk centrum van den geldhandel, groote beteekenis voor de internationale geldmarkt had het nog niet. Hiertoe ontbrak in de eerste plaats de noodige centralisatie. Een der faktoren die haar tegenhielden, was het georganiseerde kassiersbedrijf; een andere het bestaan van provinciale banken, die buiten de groote steden bijna het geheele land beheerschten. Pas in het jaar 1910 zet in ons land de centralisatie van het bankwezen in: de samensmelting der Rotterdamsche met de Deposito- en Administratiebank was de eerste belangrijke stap. Drie jaar later neemt de Rotterdamsche Bankvereeniging, het nieuwe, uit de fusie voortgekomen lichaam, ook de Labouchere-Oyens-bank over. Van dat jaar af gaat de opslorping van de kleine door de groote banken geregeld haar gang. Het snelle tempo van ekonomische ontwikkeling, dat *n de laatste jaren der vorige eeuw voor ons land inzette, kwam natuurlijk zoowel aan de uitbreiding, als aan de intensifikatie van het bankbedrijf ten goede. Kapitaal en reserves der drie grootste banken bedroegen ln 1859 rLUm zzlU millioen; in 1905 was dit bedrag tot bijna j2t/2 millioen gestegen. In de jaren 1900/1910 namen de kapitalen der vier grootste banken, zooals blijkt uit het hier volgende staatje, (in duizendtallen guldens), zeer snel toe: 1900 1910 Twentsche Bankvereeninging. . . 11.029 t5-33° Amsterdamsche Bank 6.000 8.000 Rotterdamsche Bank 6.000 7.5 00 Inkasso Bank 4.000 8.000 27.029 38.830 Kapitaal en reserves van de drie grootste dezer vier banken stegen tusschen 1905/1913 van 32,5 tot boven de 73 millioen. In 1859 vonden op de amsterdamsche beurs 21 emissies plaats voor nederlandsche ondernemingen tot een (nominaal) kapitaal van f 190 millioen; in 1912 was dat aantal tot 99 met een nominaal kapitaal van f 480 millioen gestegen. Naarmate de beteekenis der nederlandsche nijverheid toenam, kregen de banken meer belangstelling voor bepaalde industrieën, al gold hun belangstelling in dit tijdvak toch nog het meest de indische kultures. Uitbreiding en koncentratie van het bankbedrijf behoeven niet per se te voeren tot een zoo sterk overwicht van het bankkapitaal op de industrie, als in Duitschland het geval werd in de jaren 1900/1914. In ons land kon van een zoodanig overwicht, zoowel ten gevolge van de eigenaardige samenstelling als van de betrekkelijke achterlijkheid der nijverheid, geen sprake zijn. Door de omstandigheid, dat in de nederlandsche industrie het middel-groote bedrijf regel, het groote uitzondering was en het gekombineerde reuzenbedrijf geheel ontbrak, - door deze omstandigheid had de industrie de millioenen-kredieten niet noodig, die de mijnbouw, de zware industrieën en de elektro-chemische industrie elders steeds dringender behoefde. Daarenboven werd de grootindustrie in haar ontwikkeling gehandikapt door de voorliefde der hollandsche renteniersklasse voor „veilige" beleggingen in staat en gemeenteleeningen, spoorwegfondsen, enz. Vandaar, dat zelfs in een modern grootbedrijf als de twentsche textielindustrie, de vorm der partikuliere onderneming tot op den huidigen dag (van Heek, Jannink) gehandhaafd bleef. De naamlooze vennootschap, de meest geschikte vorm voor alle bedrijven die met groote kapitalen werken, (immers in theorie is haar kapitaal-uitbreiding onbegrensd), kon voor de nederlandsche industrie niet algemeen aanvaard worden, omdat aandeelhouders niet te vinden waren.x) Ook in Nederland neemt de invloed der banken op het bedrijfsleven in de jaren voor den oorlog toe; deze toeneming voltrekt zich echter in het algemeen niet in dezen vorm, dat steeds meer ondernemers financieel van de banken afhankelijk worden, maar in dezen, dat steeds meer bankdirekteuren in de besturen van groote ondernemingen zitting krijgen. In de „Nieuwe Tijd" van 1911 heeft Wibaut aangetoond, hoe veelvuldig dergelijke „persoonlijke unies" toen reeds waren. Een klein aantal geldmagnaten, direkteurs en vennooten van de voornaamste 1) Men zie: Iets over de nieuwste ontwikkeling van het kapitalisme in Nederland, door J. v. d. Schans (Nieuwe Tijd XIX, bl. 644.) bankiershuizen, hadden zitting in de besturen van 120 naamlooze vennootschappen, voor het meerendeel fabrieken, kuituurondernemingen, scheepvaartmaatschappijen en finantieele lichamen van den eersten rang. Hoe meer het aantal naamlooze vennootschappen op industrieel gebied zich uitbreidde, des te grooter speelruimte het bankkapitaal natuurlijk kreeg. Ook wat die uitbreiding aangaat, bracht de nieuwe eeuw een opmerkelijke versnelling van tempo. In 1886/87 bedroeg het kapitaal, gestort in industrieele naamlooze vennootschappen, nog slechts f 38 millioen (ongeveer *° % van het totaal), in 1903/04 was dit tot f 124 millioen gestegen. Het kapitaal, gestort in naamlooze vennootschappen voor suiker-, textiel- en machinefabrieken, steeg yan f 15 millioen in 1887 tot 27,4 millioen in 1900 en 40,5 millioen in 1904. Voor den goederenhandel waren deze cijfers: 65,9, 81,6 en 111,0 millioen: voor banken en kredietinstellingen 68,7, 105,2 en 112,0 millioen, voor de reederijen 29,9 - 54,9 en 82,7 millioen.x) Uit al deze cijfers blijkt, dat de naamlooze vennootschap j m de industrie in het begin der eeuw nog zeer zwak was, maar ook blijkt eruit, dat zij toen flink begon te groeien. Die groei bleef tot aan den wereldoorlog aanhouden. In zijn hierboven aangehaald artikel berekent van der Schans het in 1901/02 voor industrieele naamlooze vennootschappen gestorte kapitaal op f 163.000.000, terwijl dit bedrag in 1911/12 tot f 294.000.000 was gestegen. In dat laatste jaar nemen op de lijst der nieuw-opgerichte naamlooze vennootschappen de fabrieken met f 20,3 millioen gestort kapitaal, op een totaal van 81 millioen, eindelijk de eerste plaats in. Daarop volgen 41 kuituurmaatschappijen met f 16 en 155 handelshuizen met f 12,3 1) Deze cijfers zijn ontleend aan de brochure van v. Kol: „Welk nut «ekt Nederland van zijn Koloniën", bl. 40. millioen gestort kapitaal. 1912 was een belangrijk jaar in de geschiedenis van het nederlandsche kapitalisme - het eerste jaar, waarin de verhouding tusschen het kapitaal, nieuwbelegd in de industrie, en dat, belegd in handelsondernemingen en kultures, naar den kant der nijverheid overhelde. Nog slechts twee jaar vroeger, in 1910, was het kapitaal, gestort in indische ondernemingen nog meer dan 2x/2 maal 200 groot geweest als het in nederlandsche industrieën belegde. Echter, al hadden belangstelling voor, en vertrouwen in de binnenlandsche industrie in die laatste jaren voor den oorlog een hooger punt bereikt dan ooit te voren, 200 was het er verre van, als zou Indië voor de nederlandsche bourgeoisie iets van zijn nimbus als het land der fabelachtige winsten hebben verloren. Integendeel: naarmate de kultures door nieuw kapitaal uitgebreid en door wetenschappelijke methodes gemoderniseerd werden, - naarmate de verarmende javaansche boeren in al grooter getale genoodzaakt werden, loondienst voor de vreemde heerschers te verrichten, - naarmate, ten slotte, met de petroleum en iets later met de rubber, nieuwe takken van bedrijf opkwamen, die reusachtiger winsten afwierpen dan koffie, suiker en tabak dit in de dagen van den grootsten voorspoed hadden gedaan, - naarmate dit alles geschiedde, schitterde de aureool, die Indië, het goudland, omgaf, in al betooverender glans. Sedert de laatste jaren der vorige eeuw zijn de koloniale bezittingen voor de nederlandsche bourgeoisie van enorm belang geworden. Al grooter en grooter geldsommen, dank zij de vrijgevigheid der tropische natuur en de uitbuiting van goedkoope arbeidskrachten gewonnen, kwamen aan de nederlandsche kapitalisten ten goede. De mijnwet van Cremer, door de Kamer ondanks den tegenstand van sociaaldemokraten en burgerlijke radikalen aangenomen, gaf hun de vrije beschikking over de onuitputtelijke schatten van den indischen bodem. De pacifikatie van Atjeh en de veroveringen van van Heutsz en Colijn in verschillende deelen van de archipel ontsloten voor het kapitaal nieuwe, overrijke gebieden. Toch bestond, in het eerste tiental jaren van deze eeuw, onder de bourgeoisie nog een tamelijk sterke anti-imperialistische strooming. Een deel van haar vreesde, en zeker terecht, dat de uitbreiding van het koloniaal bezit allerlei verwikkelingen en gevaren zou meebrengen. Toen van Kol in 1902 zijn bekende kampagne voor de inkrimping der koloniën begon, vond hij steun niet enkel bij het radikale weekblad „de Amsterdammer", maar ook bij het liberale „Vaderland". Insgelijks begroetten sommige indische persorganen, zooals de „Javabode", zijn voorstel met instemming. Van Kol's zienswijze, dat de brutale expansiepolitiek een roekeloosheid was, die een kleine staat duur te staan moest komen, en een verstandig beleid beter deed, zich op een betrekkelijk klein gebied te koncentreeren, - die zienswijze werd door vele verstandige menschen uit burgerlijke kringen gedeeld. Dat de buitenbezittingen schromelijk verwaarloosd werden, kon niemand van Kol tegenspreken: de feiten waren iederen indischen bestuursambtenaar bekend. Een der bronnen van de anti-imperialistische strooming in de nederlandsche bourgeoisie was ongetwijfeld de aangeboren voorzichtigheid van een klasse, die sedert lange tijden in kleinburgerlijke verhoudingen had geleefd en bekrompen was gaan denken, de afkeer van den doorsneeburgerman voor alles wat zweemde naar een avontuurlijke politiek. Het imperialisme had hier niet enkel ekonomische en sociale, maar ook sterke psychologische belemmeringen te overwinnen. Echter, ook uit andere bronnen werd die strooming gevoed. Een tamelijk groot deel van het neder- landsche handels-, industrieele- en scheepvaartkapitaal was bij het koloniaal bezit nog niet geïnteresseerd. Het was dit oneindig méér bij den bloei van de duitsche nijverheid, bij de toeneming van het verbruik van produkten der nederlandsche zuivelindustrie in Engeland, der nederlandsche boom- en bloemkweekerijen in Amerika, enz. Terwijl de waarde van den goederenruil in Nederland in het tijdvak 1878/1905 in totaal met f 3700 millioen, dat is gemiddeld met f 137 millioen per jaar was gestegen, bedroeg die stijging voor den indischen handel in de jaren 1879/1904 ten hoogste f 180 millioen, dat is ongeveer 7 millioen per jaar. x) Van den invoer tot verbruik in Nederland kwam in de jaren 1887/96 13,2 % en in de jaren 1897/1905 15 % uit Oost-Indië, terwijl de nederlandsche uitvoer naar Indië in 1877/86 8 % en in 1897/1905 nog slechts 3,7 % bedroeg van den totalen uitvoer. De beteekenis van Indië als exportland voor de produkten van het nederlandsche bedrijfsleven in zijn geheel, (industrie, veeteelt, zuivelbereiding) was dus uiterst gering, vergeleken bijv. bij die van Pruisen, dat ruim 50 %, en van Engeland, dat bijna 22x/2 % van den totalen uitvoer opnam. Deze bedroeg in 1902 f 1828 millioen. De 61 millioen = 3,3 %, die van deze som voor rekening kwamen van Indië, beteekenden dus niet veel, al moet men niet over het hoofd zien, dat enkele industrieën, in de eerste plaats het textielbedrijf, in Indië een belangrijk afzetgebied vonden. Van den algemeenen invoer door partikulieren naar de indische koloniën, die in 1905 196,2 millioen bedroeg, viel aan Nederland f 60,8 millioen, dat is niet meer dan 1L deel toe. Uit Engeland en de engelsche koloniën kwamen ruim 5 3 % van dien invoer, uit Nederland slechts 3i %• 1) H. v. Kol, „Welk nut trekt Nederland van zijn Koloniën", bl. 22. Naar de tonnenmaat gerekend, voeren van de schepen, die uit indische havens vertrokken, in 1900 13,3 en in *9°4 15,6 % onder de nederlandsche vlag. Het aandeel der oost-indische koopvaardij in de geheele scheepvaart van Nederland bedroeg slechts 1/30 deel. Waren de koloniën voor het handels-, het scheepvaarten het industriekapitaal in het begin van onze eeuw nog Van ondergeschikt belang, voor het geldkapitaal stond de Zaak anders. Dat kapitaal vond in Indië wellicht zijn voornaamste beleggingsgebied. Ontzaggelijke sommen hadden sedert de opkomst der „vrije kuituur" daarheen hun weg genomen, om in plantages, suikerfabrieken, mijnen, spooren tramwegen, scheepvaart- en havenbedrijven, enz. te Worden belegd. Van Kol schatte het nederlandsche kapitaal, dat in indische ondernemingen belegd was, (inkluis de beleggingen in kleinere zaken als hotels, winkels, enz.) voor 1905 op een milliard gulden, ongeveer een vierde deel van het nationale vermogen. De winsten, die dit kapitaal m verschillende takken van bedrijf afwierp, berekende hij voor dat jaar op f 78 millioen. De javaansche suikerindustrie droeg daaraan bij f 25 millioen, de delische tabakskuituur, de petroleum-ondernemingen en de mijnen fesp. f 18,8, 7 en 6t/2 milhoen. De cijns, door de inlandsche bevolking voor het nederlandsche kapitalisme opgebracht, schatte van Kol in totaal op ten minste 90 millioen; waarbij dan nog de traktementen en pensioenen van indische ambtenaren en militairen kwamen, tot een bedrag van 50 a 60 millioen. Wanneer men zich voorstelt, wat deze sommen in dien tijd beteekenden en bedenkt hoe, ondanks de restrikties, die wij hierboven maakten, toch belangrijke industrieën en talrijke groote handels- en scheepvaartondernemingen bij de uitbreiding van het koloniale bezit en de intensifikatie der koloniale uitbuiting belang hadden, dan begrijpt men, dat het niet lang kon duren, of de anti-expansionisten werden door de imperialisten overstemd en tot zwijgen gebracht. Tegenover het pessimisme van van Kol en van hen, die dachten als hij, hieven zij de leus aan van „Nederlands roeping", van de plicht der natie, om ook in de onmetelijke gebieden buiten Java de zegeningen te brengen der beschaving en de geordende regeeringsmethoden van den modernen burgerlijken staat. Met het begin der nieuwe eeuw zette voor het koloniale kapitaal een tijdperk van expansie in, dat alle vroegere dergelijke tijdperken achter zich liet. De goudstroom, die uit Indië naar Nederland vloeide, werd breeder en breeder. Geen wonder, immers de produktie ging sprongsgewijze de hoogte in. In 1900 bracht Java 744.357 ton suiker voort: in 1904 744.798 en in 1913 1.465.975 ton. De waarde van den oogst, door van Kol voor de jaren 1900/05 op gemiddeld f 80 millioen geschat, bedroeg in 1912/13 bijna ijz1^ millioen. De totale waarde van de door particulieren uit Java en Madoera uitgevoerde produkten steeg van f 175,1 in 1900 tot bijna f 335,7 millioen in 1914. In de Buitenbezittingen, waar het kapitalisme pas begon, zich op de exploitatie der natuurlijke rijkdommen te werpen, was deze stijging nog veel grooter, n.1. van f 74 tot op f 305 millioen. De waarde van de uit Deli uitgevoerde tabak bedroeg in 1911 62, de zuivere winst bijna 21 millioen gulden. Ook de petroleum-industrie werd in deze jaren tot een bron van mild vloeiende winsten voor de aandeelhouders, van vorstelijke inkomens voor de bestuurders der ondernemingen en tevens tot een voorwerp van opwindend beursgedobbel voor talrijke spekulanten. Van 429.000 ton in 1900, steeg de produktie tot 1.5 69.216 ton in 1914. De winst der gouvernements-tinmijnen op Banka, die in 1900 13,5 millioen had bedragen, was in 1913 meer dan verdubbeld. De volgende cijfers illustreeren de stijging der waarde van den uitvoer van eenige belangrijke indische produkten Ui het tijdvak 1905/13. Suiker f 83.993.000 f 156.610.000 Thee n 7.115.000 „ 21.543.000 Rubber „ 14.610.000 „ 30.820.000 Tabak „ 38.539.000 „ 92.147.coo Javarijst „ 4.450.000 „ 9.035.000 Tin . . . . „ 15.791.000 „ 58.055.000 Peper „ 5.631 .000 „ 10.035.000 Kapok „ 2.066.000 „ 6.594.000 Totaal f 172.195.000 f 384.839.000 Wie deze cijfers leest met blikken, brandend van winstbejag, dien lachen zij toe. Zij spreken tot hem van snelle akkumulatie, van hooge dividenden en onmetelijke winsten; zij zijn als poorten, waarachter hij elektrisch verlichte steden schitteren, eerste rangs hotels en weelderige villa's verrijzen ziet. Maar wie ze leest met den brandenden blik der sociale opstandigheid, dien schijnen zij vreeselijke, onheilspellende runen toe, hartbrekend leed ontsluierend en bloedige wraak verkondigend. Achter hen ziet hij in eindelooze rijen uitgeteerde gestalten opdoemen, rijen gele eu bruine mannen, jong nog, maar lichamelijk verzwakt, gebroken door overmatigen arbeid, door ondervoeding, verwaarloozing, mishandeling en heimwee. Hij ziet de kerkhoven op Deli, in de buurt der tabaksplantages, grooter en grooter worden, - de velden, waar de tallooze slachtoffers van de ongebreidelde winstzucht der planters rusten, immers van elke 100 koelies sterven er in die jaren gemeenlijk 30 in een jaar. Hij ziet de beklagenswaardige javaansche meisjes, bij scheepsladingen naar Sumatra's Oostkust vervoerd, genoodzaakt hun loon van 7 a 11 centen daags aan te vullen door den verkoop van hun lichaam aan ruwe kerels, die door de onnatuurlijke verhoudingen, waarin zij leven, totaal gedegenereerd worden. Hij ziet de javaansche boerenmassa's, ekonomisch uitgeput door eeuwenlange stelselmatige uitbuiting - wisselend van vorm, maar aldoor toenemend in intensiviteit, - lichamelijk ontaard door den rusteloozen roofbouw, die aan de volkskracht wordt gepleegd, zich in steeds grooter scharen aanbieden als arbeidskrachten op de suikerplantages. Hij ziet hen, door ronselaars geprest, door nijpende armoede of door schuld aan den dorpswoekeraar gedwongen, hun teeken zetten onder een kontrakt, waarvan de beteekenis slechts half tot hen doordringt. x) Echter, wie die cijfers aandachtig leest, ziet ook de verandering beginnen. Hij ziet, hoe allengs de ergste misbruiken worden verzacht, hoe het eerste ruwe geslacht van pioniers plaats maakt voor een generatie van wetenschappelijk onderlegde planters. Hij ziet de mannen der tweede generatie zuiniger omgaan met hun menschenmateriaal, door de ervaring geleerd, dat behoorlijke behandeling, goede voeding en frissche huisvesting aan de produktie kwantitatief en kwalitatief ten goede komen. Maar óók ziet hij, hoe de uitbuiting zich als een donkere vlek over al grootere gebieden van den Archipel uitbreidt; hij ziet overal de verarming, de onteigening en de ontmenschelijking toenemen. Enkelen onder de inlanders mogen erin slagen, om daar, waar met de suiker, de tabak, de petroleum en de rubber, - het nieuwste produkt van welks fabelachtige toekomst in de jaren voor den oorlog nog slechts enkelen droomden, - fortuinen „verdiend" worden, een paar druppels van den gouden stroom machtig te worden, - de groote massa verarmt en verpaupert, naarmate de produktenhuishouding, die de volksgemeenschap tegen i) Mr. J. van den Brandt. De millioenen uit Deli. bl. 68/70. tevensonzekerheid en nooddruft beschermde, meer en meer ondermijnd en ontwricht wordt door de binnendringende kapitalistische warenproduktie. Hoe grooter de waarde der koloniën voor een steeds toenemend deel der nederlandsche bourgeoisie werd, des te meer kwam de vraag, hoe zich van hun ongestoord bezit in de toekomst te verzekeren, in het middelpunt der politieke belangstelling te staan. Over de „inkrimping van koloniaal bezit" werd omstreeks 1910 niet meer gerept; over zijn beveiliging tegen sterkere imperialistische roofstaten des te meer. Het toenemend belang der kolonieën in het tijdvak van hooge konjunktuur, dat met den wereldoorlog eindigt, verklaart voor een deel het tweeslachtig karakter van het nederlandsche kapitalisme en van de nederlandsche politiek in dat tijdvak. Evenmin de samenstelling van het industrieele kapitalisme in Nederland als de graad van ontwikkeling door dat kapitalisme omstreeks 1900/1910 bereikt, geven ons het recht, het zonder meer van het etiket „imperialistisch" te voorzien. Op het koloniale kapitalisme dier jaren daarentegen is deze kwalifikatie ten volle toepasselijk. Zijn uitbreiding met gewelddadige en ongewelddadige middelen, door moord en doodslag zooWel als door sluwheid en list, - de voortdurende intensifikatie zijner uitbuitingsmethoden, - de bekwaamheid en de durf, waarmee het (b.v. in de suikerindustrie) techniek en wetenschap in zijn dienst weet te spannen, - dit ahes is door en door imperialistisch. Volkomen imperiaistisch is het karakter van een gemonopoliseerd bedrijf als de „Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot exploitatie van Petroleumbronnen in Ned. Indië", dat sedert haar oprichting in Juh 1910, door de indische regeering op tal van wijzen gesteund wordt. Telkens krijgt de Koninklijke over nieuwe rijke terreinen de beschikking, steeds grooter kapitalen hoopt zij op, haar zwakke konkurrenten verdringt zij, haar macht en invloed nemen aldoor toe, tot zij, ten slotte, door haar samensmelting met de „Shell Company", tot een petroleummaatschappij van den eersten rang wordt, een onaanrandbare trust, die met de „Standard Oil" over de verdeeling der wereldexploitatie onderhandelt en in de kustlanden van den Stillen Oceaan de produktie en den afzet beheerscht. In het wezen en de ontwikkeling van de „Koninklijke" zijn alle kenmerkende trekken van het imperialistisch monopolie vereenigd: zelfs de geheimzinnigheid ontbreekt niet, die, haar geschiedenis ten deele omsluierend, de aantrekkingskracht, waarmee zij werkt op de fantazie der massa's, nog verhoogt. De groei der indische koloniën tot een ontzaglijk rijk met onbegrensde ekonomische mogelijkheden, bewoond door ruim 5 o millioen menschen, moest de wanverhouding tusschen dat rijk en de ekonomische, politieke en militaire beteekenis van het moederland, waarvan het afhankelijk was, steeds duidelijker maken. En hoe meer het besef van deze wanverhouding zich opdrong, des te meer moest de bourgeoisie tot de erkenning komen, dat het behoud der koloniën afhing van tal van omstandigheden, waarop zij geen invloed vermocht uit te oefenen, zooals de onderlinge verhoudingen der wereldmogendheden en het voortduren van den wereldvrede. Dit besef van machteloosheid is zeker een der wortels, waaruit het burgerlijke pacifisme in ons land is gegroeidToch zijn, aan den anderen kant, het inzicht, zich op de aanranding van haar koloniaal bezit te moeten voorbereiden en de wensch, zich daartegen zoo goed mogelijk te beveiligen, weer de voornaamste oorzaak van de opdrijving der mihtaire uitgaven in de jaren 1895/1914» evenals die van de veranderde opvattingen omtrent de andsverdediging, welke in dat tijdvak opkomen. Een groote ommekeer in de geestesgesteldheid der kapitalistische klasse was noodig, om de ingewortelde •Onverschilligheid ten opzichte van het leger en den afkeer tegen den „militairen poespas" te overwinnen, die de nollandsche burgerman van oudsher gekoesterd had. Die °nimekeer voltrok zich, behalve door het besef van het toenemend belang der koloniën en van de toenemende bedreiging daarvan, mede door den wassenden invloed der kerkelijke partijen. Vooral de anti-revolutionairen Varen door en door nationalistisch. Een poos lang waren de gematigd pacifistische denkwijze en die, welke de „vernooging onzer weerbaarheid" nastreefde, in de Kamer Vri]wel even sterk vertegenwoordigd. De eerste omvatte Zoowel burgerlijke radikalen als sociaaldemokraten, de tweede vond haar steunpunt in de militaire kliek en haar aanhang onder alle reaktionaire groepen. Maar door de beginselloosheid der liberalen, door hun voortdurende Weifelingen en hun angst voor elke waarachtige demokratiseering van het leger, trad, ten slotte, het militarisme ült een langdurige parlementaire worsteling als overwinnaar te voorschijn. De psychische ondergrond van die overwinning was de toenemende imperialistische geestesgesteldheid der bourgeoisie. De militaire uitgaven, die in e jaren 1882/92 329 en in de jaren 1892/1902 422 millioen adden bedragen, stegen tusschen 1902/13 tot boven de 5oo millioen. ...MetColijnals minister van oorlog kwam in 1909 de open l) k imperialistische richting aan het bewind. Van dien tijd af trad het militarisme brutaal agressief op: het eischte mil°enen voor de kustverdediging en den bouw van nieuwe oorlogsschepen. En wat het eischte kreeg het, althans v°or het grootste deel. Intusschen was tusschen 1900/1910 het jaarlijksch kontingent allengs met 13.000 man omhoog gevoerd, in ruil voor de „demokratiseering van het leger," die voor een groot deel weer teniet werd gedaan door een splitsing der lagere rangen in allerlei groepen, uitloopend op de vorming van een ingewikkelde, omslachtige hiërarchie. Zoowel de bouw der forten te Vlissingen als de verschillende vlootontwerpen, onder rechtsch bewind ingediend, zijn symptomen van de toenemende wereldpolitieke beteekenis, die Nederland zijns ondanks door het bezit van groote, rijke koloniën sedert het begin der eeuw krijgt. Een vorig geslacht had het vanzelfsprekend geacht, dat de verdediging van het vaderland, zoo dit aangevallen mocht worden, plaats zou vinden binnen de grenzen der „vesting Holland". Voof het volgende kwam de handhaving der zelfstandigheid in steeds nauwer verband te staan met de bescherming der koloniën. Daartoe was noodig een leger of althans de schijn van een leger, in staat om aan de grenzen de fiktie der „neutraliteit" te handhaven tegen een „vijand", die Nederland wilde doortrekken of gedeeltelijk bezettenDaartoe waren forten noodig aan den ingang der belangrijkste zeemondingen, althans schijnbaar in staat om de landing van een vijandelijke troepenmacht te beletten, en oorlogsschepen, waarvan men aannam, dat zij in geval van nood de verbinding tusschen Nederland en zijn koloniën in stand konden houden. Al zag de nederlandsche bourgeoisie in de jaren vóór den wereldoorlog geenszins diens fatale nadering vooruit, zoo dreef toch een schemerend besef daarvan, een beduchtheid voor de aandrijvende schaduwen, die telkens, als reusachtige onweerswolken, het leven der volken verduisterden, haar den weg op van toenemende bewapening. Het koloniale imperialisme bracht ten onzent de vrucht voort van een, natuurlijk betrekkelijk klein en zwak, maar daarom niet minder verderfelijk, militarisme. De toeneming der militaire lasten, persoonlijk zoowel als financieele, wekte in die jaren baloorigheid en ergernis; door geen enkele klasse echter werden die lasten gevoeld als ondragelijk. Door de arbeidersklasse niet, omdat in het t:jdvak, dat wij hier behandelen, haar levenspeil steeg; en evenmin door de kleine burgers en kleine boeren, omdat de bloei van het bedrijfsleven in het algemeen ook hun positie gunstig beïnvloedde. Wat de eigenlijke bourgeoisie aangaat, deze had alle reden tot tevredenheid, immers de akkumulatie van het kapitaal voltrok zich sedert het begin der 20ste eeuw in een zeer versneld tempo. Het „nationale vermogen", nam in de jaren 1900/1910 met ongeveer 2j5 milliard toe. x) Het aantal personen, dat een vermogen van f 13.000 of meer bezat, steeg tusschen 1894 en 1908 met 19,3 Vooral de groote vermogens vertoonden een sterke stijging. Hoe ver de koncentratie der vermogens m 1910 reeds voortgeschreden was, dat mogen de volgende eijfers illustreeren. Ruim 70 % van alle aangeslagenen m de vermogensbelasting bezaten in dat jaar nog geen 24 % van het totale belastbare vermogen. 27 % daarvan Was opgehoopt in handen van 1,7 % der aangeslagenen, de gelukkige bezitters van vermogens van f 500.000 en meer. Als gevolg van de langdurige akkumulatie van geldkapitaal en van de groote winsten in de jaren der kapitalistische expansie door het handelskapitaal, maar vooral door het koloniale kapitaal gemaakt, had de koncentratie Van het bezit die van het bedrijf hier te lande ver achter 2ich gelaten. De klassetegenstellingen waren er véél grooter dan in andere tweede- en derderangs europeesche staten. x) Tusschen 1906/07 en 1913/14 steeg het van f 9000 tot 10.530 mil°en, dat is met meer dan 1,5 milliard (de Economist van Maart 1915). II. DE SOCIALE TOESTAND DER ARBEIDERSKLASSE OMSTREEKS HET BEGIN VAN DE TWINTIGSTE EEUW GEDURENDE het tijdvak van ekonomischen bloei vóór den wereld-oorlog, steeg de levensstandaard der arbeidersklasse onmiskenbaar. Hoe laag echter het inkomen van het grootste deel dier klasse nog was, bewijzen de volgende cijfers. Over het belastingjaar 1908/09 bedroeg het inkomen van 77 % van alle aangeslagenen in de bedrijfsbelasting minder dan f 1500. Ruim 38 % daarvan, hadden een jaarlij ksch inkomen van f 6 a f 800; 18 %, een inkomen van f 800 a 1000; terwijl slechts 19.8 % een inkomen van f 1000 a 1500 genoot. Omstreeks het begin der eeuw ontbrak nog zoo goed als iedere sociale wetgeving. De eenige sociale wet was de arbeidswet-van Houten, die den werktijd voor vrouwen en jeugdige personen in fabrieken en werkplaatsen regelde. De werkelooze, zieke en invaliede arbeider was met zijn gezin aangewezen op de, altijd ontoereikende en vaak vernederende, hulp van kerkelijk armbestuur of burgerlijke filantropie. Wanneer die hulp uitbleef, was ellende zijn lot. De naderende ouderdom was voor iederen arbeider een schrikbeeld. Het was een hard lot om, na zijn leven lang vlijtig gewerkt te hebben, op zijn ouden dag ten laste zijner kinderen te komen of afhankelijk te worden van de weldadigheid. De arbeidsduur der volwassen mannen, door de wet op geen enkele wijze aan banden gelegd, was als regel nog buitensporig lang. Werktijden van 13 a 14 uur kwamen in tal van beroepen voor, ook bij het spoorwezen. In de rotterdamsche haven werd niet zelden 50 a 60 uur achtereen gewerkt; in tijden van goede konjunktuur vooral werden de arbeiders tot de grootst mogelijke arbeidsprestatie aangedreven, opdat het lossen of laden m zoo kort mogelijken tijd zou geschieden. In de kleeding-industrie waren werktijden van 14 uur en langer geen uitzondering; waartegenover stond, dat de kleermakers in het slappe seizoen vaak wekenlang werkeloos rondliepen, ^e zware arbeid der bakkers begon in den regel tusschen 3 a 4 uur 's nachts, om pas in den middag omstreeks 3 of 4 uur te eindigen. Troosteloos was ook het lot van het winkelpersoneel; duizenden winkelbedienden sleepten Zich lusteloos en afgemat voort; de lange arbeidsdag, het eeuwige staan en het gebrek aan frissche lucht sloopten nun krachten; vooral de vrouwen leden onder dit alles. De stijgende konjunktuur, die omstreeks het begin der eeuw had ingezet, voerde in verschillende bedrijven tot verlenging van den werktijd. De verslagen der arbeidsinspektie over 1909 konstateerden dit feit o.a. voor de glas- en aardewerkfabrikage, de lederbewerking en de Papiernijverheid. Gelukkig viel in andere bedrijven een verkorting van den werktijd te konstateeren; met name in de textiel- en de metaalindustrie nam het aantal arbei- ers die niet langer dan 10 uur daags werkten, geregeld toe, al bedroeg het voor deze laatste in 1908 nog echts 17.4 %. Over het algemeen was er wel is waar Vooruitgang, maar deze voltrok zich in een uiterst langzaam tempo. In 1908 werkten ruim 27 % der mannelijke arbeiders boyen 16 jaar 10 uur daags of minder, tegen ijna 20 % in 1895. Nog bijna 35.5 der mannelijke arbei- ers was in_k908 gedwongen, 11 uren daags of nog langer te werken. Men be grijpt, wat er bij een zoo langen eidsduur voor de massa van ontwikkeling en ontspanning terecht kwam. In de huisindustrie werden de kwellingen van de °\ertnatig-lange werktijden nog verergerd door de af- cnuwelijke voorwaarden, waaronder de arbeid plaats vond. Duizenden huisarbeiders werkten in kleine, benauwde hokjes; anderen werden langzaam vergiftigd door kolendamp; weer anderen ademden voortdurend zooveel stof in, dat hun luchtwegen en longen werden aangetast. Het allerergst waren de toestanden in den ongeschoolden huisarbeid, zooals het erwten- en koffieboonen-lezen, het garnalenpellen, het tabakstrippen enz. Daar was de arbeidsdag het langst en werden loonen van 2 a 3 cent betaald. Maar ook de loonen der geschoolde arbeiders in de huisindustrie waren ontzettend laag; de sigarenmakers b.v. konden, wanneer zij 6o uur per week werkten, f 8 a f 9 verdienen. In de kleedingindustrie was het uurloon zelden hooger dan 18 cent, vrouwen verdienden in den regel nog veel minder; zelfs groote amsterdamsche lingeriezaken scheepten volleerde thuiswerksters met een uurloon van 4 a 6 cent af. Lange werktijden en lage loonen staan altijd in verband met elkaar. Toen de invoering der Ongevallenwet in 1900 voor het eerst het aanleggen van officieele loonstatistieken noodig maakte, kwam het ontstellende feit aan het licht, dat het doorsnee arbeidersloon in Nederland f 7 a 8 per week bedroeg. Ook de verdiensten van het z.g. „hoedenproletariaat" waren ontzettend laag; onder de bedienden in geld- en effektenzaken kwamen jaarsalarissen voor van f 100 a 150. Met zulke verdiensten is het geen wonder, dat toen in 1901 de goede konjunktuur door een ekonomische krisis werd onderbroken, 640.000 personen, dat is ruim 1j10 der bevolking, ondersteund moesten worden. Van Ellen Key is de uitspraak afkomstig, dat de 20ste eeuw „de eeuw van het kind" zou blijken te zijn. De nederlandsche proletariërskinderen merkten daar weinig van; de nieuwe eeuw bracht aanvankelijk, wat ook de oude gebracht had: uitbuiting, ellende, en verwaarloozing. Gelukkig begon de arbeidersklasse op meer zorg yoor het kind door de gemeenschap aan te dringen. In 1906 werd vanwege een aantal arbeiders-organisaties het eerste kongres voor kinderbescherming gehouden. Een 2ee van ongerechtigheden bracht dit kongres aan het licht. Alle verbodsbepalingen ten spijt, bleken bijna 119.000 kinderen onder 15 jaar beroepsarbeid te verrichten. Duizenden werkten in de huisindustrie, bij het tabakstrippen, het erwtenlezen enz. Zoowel vóór, als tusschen en na de schooltijden moesten die arme schepseltjes eentonigen, geestdoodenden, vaak ook ongezonden arbeid verrichten; geen wonder, dat hun lichamen kwijnden, hun geest afstompte. Duizenden anderen verrichtten in de steenfabrieken, in de venen, of op veld en akker, arbeid ver boven hun kracht. Vooral de veld-arbeid bracht langdurig schoolverzuim mee; de kinderen vergaten het op school geleerde en verwilderden. De arbeidsvoorwaarden der visschers waren zoo slecht, daarbij was hun bestaanszekerheid zóó gering, dat men tnoeite heeft, zich zulke toestanden in te denken. De arbeidsduur van het dekpersoneel was (zooals ook heden nog het geval is) door den aard van het bedrijf onbeperkt. De rusttijden tusschen twee reizen waren meer dan onvoldoende, van Zondagen en feestdagen werd weinig of geen notitie genomen. Stokers en matrozen verdienden f 60,— Per maand. Op de haringschepen zorgden de reeders voor de voeding, die dikwijls zeer slecht was. Op de stoomtrawlers moest de voeding door de visschers zelve uit hun loon worden bekostigd. De zorg voor weduwen en Weezen droeg een filantropisch karakter. Uit partikuliere fondsen werden uitkeeringen gedaan van 5 o cent tot twee gulden per week. Ook de volkshuisvesting liet omstreeks 1900 nog alles te wenschen over. In het midden der vorige eeuw had men in die steden, welker bevolking snel vermeerderde, vele zoogenaamde „volkswoningen" gebouwd, in den regel éénkamerwoningen. In 1899 behoorden nog ruim 300.000, dat is 28 % van alle woningen in Nederland, tot dit woningtype. 164.42 5 daarvan werden bewoond door gezinnen van drie en meer personen. Tegen het einde der eeuw begon men in de steden iets betere woningen te bouwen; in de plaats der oude eenkamerwoningen, kwam een type dat een kamer, een keukentje en een alkoof bevatte. Ruim 640.000, dat is bijna 60 % van alle woningen behoorden hiertoe. Teneinde met de ruimte te woekeren, bouwde men dit laatste type rug aan rug, zonder zich om de nadeelen die hierdoor ontstonden te bekommeren. Dergelijke woningen vormden de naamlooze stegen, die onbekenden niet wisten te vinden; vaak waren daar bergplaatsen voor lompen of vischpakhuizen, die een ondragelijken stank verspreidden; ratten en wandluizen waren er nimmer ontbrekende gasten. Waterleiding moest men meestal ontberen of met een aantal gezinnen deelen. Privaten deelde men in deze stadswijken met twee, vier, soms zelfs met zes of acht gezinnen. Soms was er maar één voor de heele steeg. Toen de oude één- en tweekamerwoningen zoo langzamerhand alle tot krotten waren vervallen, ontstond de zoogenaamde alkoofwoning: twee kamers, verbonden door een of twee daartusschen gelegen alkoven. De Woningwet, in 1901 tot stand gekomen, bracht aanvankelijk weinig verbetering. Den gemeentebesturen werd opgedragen een gemeentelij ke verordening te maken, die aan den bouw van volkswoningen zekere minimum eischen stelde; indien een reeds bestaande woning aan zulke eischen niet of niet meer voldeed, kon den eigenaar worden aangezegd verbeteringen aan te brengen; - wat echter zelden gebeurde en dan jaren duurde; - in het Uiterste geval kon de woning onbewoonbaar worden verklaard. De krotten bleven echter al te vaak toch bewoond, daar de bewoners geen andere woning in denmei/den huurprijs konden krijgen. Vreesdij ke woningtoestanden heerschten dan ook in de °ude wijken der groote steden. Te Amsterdam was de Jordaan berucht om zijn holen, waarin duizenden voortvegeteerden in stompzinnige berusting; te Rotterdam rachten in 1900 de mededeelingen door de volkstellers over de verschrikkehjke woningtoestanden in de achtermirten der stad gedaan, onder de burgerij een gevoel van onrust teweeg; zooveel ellende, vuilheid en demoralisatie in haar onmiddellijke nabijheid had zij niet vermoed. In de kleine provinciesteden en ook in vele dorpen was het gebrek aan goede woningen even nijpend, al nam de e lende er geen zoo massale vormen aan; in Friesland alléén Waren in 1904 nog bijna 25.000 overbevolkte éénkamerWoningen. Een belangrijke bepaling van de Woningwet was, dat gemeentebesturen en vereenigingen, uitsluitend werkzaam 111 het belang van de volkshuisvesting - die dus geen Winstbejag beoogden - rijksvoorschot konden krijgen voor en bouw van arbeiderswoningen. Van deze bepaling zou hter pas na den oorlog op ruime schaal gebruik worden gemaakt. j Ook de toestand van het volksonderwijs liet omstreeks ^9oo nog haast alles te wenschen over. Pas sedert in ioat e leerplicht was ingevoerd begon zich het openbaar nderwijs krachtig te ontwikkelen ten koste van de bij2°ndere school. Het aantal leerlingen van de openbare school in Amsterdam, dat in 1890 34.000 bedroeg, was in 1910 tot 63.000 gestegen. Het aantal leerlingen der bijzondere scholen steeg slechts van 19.000 in 1890 tot 25.000in 1910. In procenten uitgedrukt, genoot in 1860 ruim 3 % van de bevolking openbaar onderwijs, ruim 7 % bijzonder. In 1910 was het percentage der openbare school tot 11 % gestegen, dat der bijzondere school tot 41/2 % gedaald. Een en ander sluit niet in, dat het volksonderwijs aan behoorlijke eischen voldeed. Misplaatste zuinigheid en groote schrielheid belette vele gemeentebesturen de noodige uitgaven ter verbetering te doen en een voldoend aantal leerkrachten aan te stellen. Enkele gemeentebesturen bevorderden zelfs sterk de oprichting van bijzondere scholen om zelf van de kosten van het lager onderwijs te worden ontheven. Op het platteland was het schoolverzuim steeds zeer groot in verband met den kinderarbeid op het land, terwijl in de mijnstreek het voortdurend heen en weer trekken der arbeidersbevolking een ernstig beletsel vormde voor den regelmatigen gang van het onderwijs. Ongeoorloofd schoolverzuim vond in 1912 niet minder dan 3.000.000 malen plaats! Het spreekt dan ook vanzelf, dat vele kinderen de school verlieten bij het einde van den leerplichtigen leeftijd, zonder dat zij den geheelen zesjarigen kursus hadden doorloopen. Het bijzonder onderwijs, dat na eene in 1912 tot stand gekomen regeling, aan hoogere eischen had kunnen voldoen, ging slechts vooruit voor wat het uitgebreid en meer-uitgebreid lager onderwijs betreft, in hoofdzaak doordat deze scholen nu een rijksbijdrage konden krijgen voor het aanstellen van een grooter aantal leerkrachten- 1) Het aantal kinderen in den leerplichtigen leeftijd, dat in het geheel geen onderwijs genoot bedroeg in 1913 nog 40.000! Anders echter de bijzondere volksschool. De resultaten Van het bijzonder lager onderwijs konden bijna nergens bevredigend worden genoemd. *) Van rechtsche zijde Werd dit meestal ontkend, öf wel men zocht de oorzaak in geringe geldmiddelen, waaraan men dan den eisch vastkoppelde, dat het bijzonder en het openbaar onderwijs door den staat financieel gelijkgesteld behoorden te Worden. Met het herbalingsonderwijs wilde het in deze periode °°k niet vlotten. De belangstelling der leerlingen bleef gering, hetgeen zich liet verklaren uit het feit, dat men de jeugd met dit onderwijs niet wist te boeien. Het was te droog en te taai voor jonge menschen, die een verbodenden arbeidsdag in fabriek of werkplaats, op kantoor of atelier achter den rug hadden. Aan de geringe salatieering der onderwijzers zal de weinige belangstelling voor dit werk wel niet vreemd zijn geweest. Van rijks- of gemeentewege werd het herhalingsonderwijs onvoldoende gesteund. Het proletariërs kind kon zes jaren lager onderwijs genieten en dat was immers voldoende om er een bruikbaar arbeider van te maken, die in de fabriek een opdracht of een verbodsbepaling kon lezen en Zaterdags de loonstaat kon teekenen 1 Waar zou men zich dan verder nog om bekommeren? Thans willen wij een blik slaan op het leven der landarbeiders en keuter-boeren, deze belangrijke groep in de arbeidersbevolking van Nederland. De loonen der landarbeiders waren in deze periode uiterst aag; een paar kwartjes per dag was geen uitzondering; Vaste knechts, die f 8 per week verdienden plus het genot Van vrije woning, behoorden reeds tot de zeer gelukkigen; inwonende knechts verdienden buiten kost en ligging l) Zie het Verslag der Onderwijs-inspektie over 1913/4. 3-5 gulden per week. Vijf gulden per week was ook het doorsneeloon van den landarbeider in het distrikt Zuidlaren. In Appingedam, waar rijke boeren op vruchtbaren grond graan, suikerbieten en zaden verbouwden, kregen de vaste knechts f 2,50 a f 4,- per week en de kost. De verdienste van losse arbeiders bedroeg f 1,- a f 1.50 per dag; weliswaar konden zij in den oogsttijd het dubbele halen, maar dit was dan ook ten koste van onmenschelijke afbeuling. In Friesland werkte de zware depressie, die de landbouw in de jaren 1885/93 had doorgemaakt, in ekonomisch opzicht nog jarenlang na, - evenals de zwenking der „oude beweging" naar het anarchisme dit in politiek opzicht deed. Door het te kort aan grond werden de pachten al hooger opgedreven, de arbeiders en keuterboertjes, die van hun lapje grond niet bestaan konden, joegen zeiven door hun landhonger de prijzen, vooral die voor kleine grondstukken, de hoogte in. De technische vooruitgang van landbouw en veeteelt werd tegengehouden door de steeds toenemende versnippering der bedrijven. In de geheele provincie waren slechts vier bedrijven van 100 of meer ha, terwijl de kleinbedrijven van minder dan 10 ha de talrijkste kategorie vormden. De koöperatie had op het platteland tenauwernood haar intree gedaan; met uitzondering van de zuivelbereiding, werd het bedrijf nog vrijwel op dezelfde wijze gedreven als voor honderd jaar. Eiken winter keerde de werkloosheid terug en er was in den regel geen andere werkverschaffing dan vlasbraken, een moordend werk, waarmee ten hoogste f 3,50 per week verdiend kon worden. Het aantal bedeelden was zeer groot; kort voor 1900, dat is in een tijdvak van ekonomischen bloei, bedroeg het bijna 5 % in de plaatsen van minder dan 3.000 inwoners; ruim 7 % in die van 3 a 10.000, en 6.8 % in die van 10 a 20.000 in1) Nieuwe Tijd 1902, „Terreinkennis" door G. W. Melchers. "Woners. Dagloonen van 50 a 70 cent waren geen uitzondering. In de surhuisterveensche heide leefde een Volkomen verwaarloosde bevolking in leemen hutten, half onder, half boven de aarde gebouwd. Op dien armen grond, waar alle middelen van bestaan ontbraken, tierde elke vorm van sociale ellende; onwetendheid, pauperisme en misdadigheid plantten zich voort van geslacht op geslacht. De toestand der land-arbeiders was wel zeer armelijk! Weliswaar bewerkten de meesten van hen nog een stukje grond voor eigen rekening - het loonpeil had anders °ok niet zóó laag kunnen zijn, zonder dat de menschen verhongerden, - dit echter beteekende in den zomer arbeidsdagen van 16 a 18 uur. Alleen in loondienst werkte oe landarbeider in den drukken tijd vaak 14 uur, het rapport van de staatskommissie spreekt van gemiddeld 11 uur. De bewerking van het „eigen" (of gepachte) stukje grond, waaraan dan veelal vrouwen en kinderen moesten meehelpen, was in de zomerdagen slechts mogelijk ten koste van buitensporige inspanning en van een verkorting van de nachtrust tot ver onder de norm. Dit zal ook wel een der voornaamste oorzaken zijn, waardoor landarbeiders en hun vrouwen meestal vroeg verouderen, t) Dit alles maakte het voor den landarbeider dikwijls Zeer aanlokkelijk om in de fabriek te gaan werken. Hierdoor was er in de nabijheid der steden en industrie-centra Vaak groote vraag naar werkkrachten, zoodat er van voortdurende werkeloosheid, zooals die wij thans kennen, weinig sprake was. Wel echter heerschte er in het landbouwbedrijf veel seizoen-werkloosheid; dat de landarbeider met 1) Deze toestanden, zooals het lage loon, het zich afbeulen op een ••eigen" stukje grond enz., duren heden ten dage in vele streken van °ns land nog onveranderd voort. zijn gezin in den winter gebrek leed, was geen uitzondering maar regel. Doordat in den landbouw de machine slechts geleidelijk werd ingevoerd, - daar waar het bedrijf zeer versnipperd was, kwam van die invoering, behalve bij de zuivelbereiding, zoo goed als niets, - deed zij de werkloosheid weinig of niet toenemen. Wel echter werd de landarbeider door het gebruik van machines aan nieuwe gevaren blootgesteld. Van de 10.638 ongevallen waardoor in de jaren 1920-192 5, de leden der „Centrale Landbouw Onderlinge" getroffen werden, waren er 518 veroorzaakt door machines. Lijkt twijfel ons vaak gerechtvaardigd tegenover de „verlichting van den arbeidslast," die de machine heet teweeg te brengen, zoo kan zonder voorbehoud worden erkend, dat de overbrenging van het zuivelbedrijf naar de fabriek de boerenvrouw van den zwaren, vermoeienden en eentonigen arbeid van het karnen (in de meeste streken ook van het kaasmaken) bevrijdde. Wel is waar bracht deze verplaatsing ook nieuwen arbeid mee: het vervoer van de melk naar de fabriek en het schoonmaken der melkbussen. Deze laatste, die voor rekening van de vrouw komt, is echter ontegenzeggelij k lichter dan het karnen en eischt minder tijd. Tenslotte willen wij nog een korte beschouwing wijden aan den toestand der arbeiders in de fabriekssteden van het zuiden, waar de roepstem van den nieuwen tijd de geesten nog niet had gewekt. In de tilburgsche weverijen was de werktijd 11 a 13 uur per dag, het weekloon bedroeg 7 a 10 gulden. Instellingen tot voorziening bij ziekte of ongeval bestonden niet. Wie het ongeluk had ziek te worden, was overgeleverd aan de liefdadigheid van den patroon en aan de kerk. Het schijnt ironie in verband met het tilburgsche textielproletariaat van de verheffende werking van den godsdienst te spreken. Van een dergelijke werking bleek in het leven dezer afgebeulde fabrieksslaven niets. De tilburgsche fabrieksarbeiders hadden den naam, stompzinnig en ruw te zijn; er werd veel gedronken, bloedige vechtpartijen waren vaak het einde van bruiloft en kermisfeesten. Wie de tilburgsche arbeiderswijken betrad, een woestenij van slecht geplaveide, slechtverlichte straten, slordig verspreid rondom het centrum der stad, waar de groote winkels en de royale huizingen der fabrikanten waren, die voelde hoe een beklemming hem bekroop. De huisjes waren klein en onooglijk, de bewoners van deze sjofele, karakterlooze wijken genoten evenmin het gerief der stad en de opwekking, die zij uitstraalt, als de, onbewust tot het gemoed ingaande, rust en vrede van het land. Het beetje tijd en kracht, dat de wever na zijn langen werkdag nog overhield, werd verbruikt met wroeten in het lapje grond, waar hij boonen en aardappelen teelde. De sociale kruising van fabrieksproletariër en keuterboer, die in de provincie in vele industrieplaatsen bestond, was voor de fabrikanten in dubbel opzicht voordeelig; de arbeider kon toekomen met een laag loon en de zorg voor zijn tuintje hield hem van het vereenigingsleven af. In Helmond huisde een groot deel van het fabrieksproletariaat in afschuwelijke krotten, lukraak achter en langszij de hooge fabrieksgebouwen neergekwakt. De meeste meisjes werkten er tot aan hun huwelijk op de fabriek; wanneer zij trouwden ontbrak het hun aan alle huishoudelijke kennis en ervaring. Het gezinsleven der helmondsche fabriekarbeiders was dan ook berucht om zijn verregaande slordigheid en verwaarloozing. Te Eindhoven was de sigarenfabrikage de voornaamste industrie. Door de heele stad vond men de sombere, verwaarloosde gebouwen, waar de sigarenmakers in slecht verlichte en geventileerde werkplaatsen hun bedrijf uit- oefenden. Er waren vele vrouwen en meisjes onder, die, bij gelijke arbeidsprestatie, toch veel minder verdienden dan de mannen. De vrouwenarbeid had het loon zóó zeer omlaag gedrukt, dat de sigarenmakers van Eindhoven onder de slechtst betaalden behoorden. Hun weerstandsvermogen was nihil, alle pogingen daarin door organisatie verbetering te brengen, hadden tot dusver gefaald. Maar hoe beklagenswaardig deze slachtoffers der kapitalistische winstzucht ook waren, vergeleken bij het lot der rampzalige werkers in de lucifersfabrieken was het hunne nog licht. Moordholen in de letterlijke beteekenis van het woord waren die fabrieken. Men gebruikte toen nog giftige fosfor, die na korter of langer tijd onvermijdelijk het beenderenstelsel aantastte. Een paar honderd mannen, vrouwen en kinderen gingen dagelijks die hel binnen' wetend dat ziekte, lichaamspijn, verminking en, aan het einde van veel lijden, de dood hen wachtte. Evenmin als elders viel te Eindhoven iets van een verheffende of veredelende werking van den godsdienst te bespeuren. De zeden waren ruw; het samenwerken van meisjes en jongens op de sigarenfabrieken had op de moraliteit een slechten invloed. De bevolking van Eindhoven behoorde tot de laagst staande van geheel NoordBrabant. *) Ook in den Bosch, - evenmin als Eindhoven een eigenlijke fabrieksstad, - kwam veel sigarenmakersbedrijf voor; verder waren er talrijke drukkerijen. Zoowel de loonen der sigarenmakers als die der typografen werden sterk gedrukt door den kinderarbeid, een ware pest in de fabriekjes en werkplaatsen van het kleinbedrijf. Het proletariaat woonde in de nauwe, vervuilde straatjes en de vieze sloppen van het oude stadsgedeelte. Lucht noch i) Spiekman, „Iets over den toestand der arbeiders in het Zuiden". Nieuwe Tijd. zonlicht hadden daar toegang; geen wonder, dat den Bosch berucht was om zijn hooge kindersterfte, almee de hoogste in Nederland. In den zuidwesthoek van Brabant had de suikerindustrie sedert de jaren '80 een groote vlucht genomen; gedurende de kampagne stroomden duizenden arbeiders van heinde en ver toe, om in de fabrieken te werken. Rusteloos ging het bedrijf zijn gang, dag en nacht door, des Zondags even goed als op werkdagen. Onmenschelijk werden de hchamen afgebeuld; jongens van 15 en 16 jaar, halve kinderen nog, zwoegden mee tot ze er bij neervielen. Om de bepalingen der arbeidswet bekommerden de fabrikanten Zich weinig; zij wisten te goed hoe het personeel dat met de inspektie belast was, slechts een klein deel der beschermde bedrijven kon kontroleeren. Vooral in de vroegere jaren was dit het geval. Daarenboven waren de boeten, waartoe de rechters veroordeelden, doorgaans onbeduidend. Vaak bedroegen zij een paar kwartjes, op 21jn meest eenige guldens... Van eenige „afschrikwekkende" werking der wet was natuurlijk geen sprake.. In de langstrater schoenmakerij had de machine haar mtree nog niet gedaan; de arbeid geschiedde thuis, in kleine bedompte woningen. Daar zaten de schoenmakers, dezelfde primitieve werktuigen hanteerend, die hun vaders vroeger hadden gebruikt... Maar toen die leefden, bestonden er in Amerika en elders nog geen groote schoenfabrieken, toen hadden vernuftig-ingerichte machines en tot het uiterste doorgevoerde arbeidsverdeeling, den tijdsduur, noodig voor het vervaardigen van een paar schoenen, nog niet vele malen verkort. Zooals zoovele andere kategorieën van handwerkers, "wier ondergang door de machine bezegeld was, den ongelijken strijd nog jaren lang volhielden, ten koste van hun gezondheid, hun huiselijk leven, hun levenskracht zelf, zoo ging het ook met de schoenmakers van de Langstraat. Men herkende ze aan hun grauwe huidskleur en hun schrale gestalte, wanneer zij, eens in de zooveel dagen, naar den magazijnhouder gingen om hun werk af te leveren en nieuwe grondstoffen in ontvangst te nemen. Gewoonlijk werden de kinderen op hun 9e of 10e jaar van school genomen: zij moesten er jong aan wennen, den heelen dag aan één stuk op den stoel te zitten, in de dompige benauwde atmosfeer. De ellendige omstandigheden, waarin de brabantsche schoenmakers leefden, werden nog verergerd door de gedwongen winkelnering. Al was zij door de wet verboden, in 't verborgene tierde het kwaad voort. Van het loon, op zich zelf reeds ontoereikend, om in het noodigste te voorzien, moest nog een deel aan den patroon-winkelhouder worden afgedragen voor te duur betaalde goederen van minderwaardige kwaliteit. Zoo sleepten deze slachtoffers van een dubbele uitbuiting hun leven voort in chronische armoede en ontberingen: pas sedert 1903 werd het bedrijf op groote schaal gemoderniseerd en nam het aantal thuiswerkers geregeld af. Maar nog jaren lang zou het duren, eer de machine over de geheele linie zegevierde en gekonstateerd kon worden, dat „het schootsvel afgedaan had." De vereenigde druk van patroon en geestelijkheid in het zuiden maakte elk verzet onmogelijk. De afgestompte massa's, onderworpen en slaafsch, reageerden tenauwernood op de willekeur en tyrannie der ondernemers. Mede het feit dat de steden en dorpen, waar de industrie zich gekoncentreerd had, afzijdig lagen van alle centra van geestelijk en sociaal leven, maakte het doordringen van de moderne vakorganisatie uiterst moeilijk. Zoodra een paar flinke kerels het waagden, met steun van buitenaf een onafhankelijke vakvereeniging of een politieke klub °P te richten, werden zij in den regel onmiddellijk ontslagen. De geestelijkheid was altijd paraat om elke poging tot verzet, elke geestelijke opstandigheid te fnuiken. De rust der fabrikanten werd door niets verstoord. Slechts enkele groepen van nederlandsche arbeiders "waren omstreeks het begin der eeuw in staat, uit eigen kracht behoorlijke arbeids- en levensvoorwaarden te veroveren. De voornaamste dezer groepen was die der arnsterdamsche diamantbewerkers. De machine speelde in dit bedrijf nog bijna geen rol; zijn vorm was de manufaktuur, zijn grondslag het ambacht. De leertijd was zeer lang, "Wat weer van groote beteekenis was bij de bepaling van den loonstandaard. Andere omstandigheden, die dezen standaard gunstig beïnvloedden, waren: de traditie, de koncentratie van het bedrijf in enkele steden, de onmogelijkheid van onderkruiperij en van verplaatsing der industrie. Al deze omstandigheden te zamen verklaren, waarom de diamantbewerkers, reeds bij hun eerste staking in 1895, de vermaarde strijd, waar de vakorganisatie uit voortkwam, de erkenning van een minimumweekloon van f 24-- konden doorzetten. Toen eenige jaren later het vak, aanvankelijk voor den tijd van vijf jaren, gesloten werd, "was de grondslag voor verdere verbeteringen gelegd. Echter, door deze verbeteringen kwamen de diamantbewerkers tegenover de arbeiders van andere vakken in een soort uitzonderingspositie; de gevolgen van dit feit konden op den duur door geen ideologische faktoren teniet worden gedaan. De ongunstige verhoudingen, waaronder de nederlandsche arbeiders leefden: lange arbeidsdagen, lage loonen, slechte woningen, slecht voedsel, verwaarloozing bij ziekten en ongevallen, - dit alles had natuurlijk een verderfelijken invloed op hun lichamelijke en geestelijke gesteldheid. Armoede en ontbering waren verantwoordelijk voor hun bleeke gelaatskleur, voor de bezorgde en gedrukte, vaak ook afgestompte uitdrukking hunner trekken, voor de ziekelijke magerte en het vroegtijdig verval hunner slecht-gebouwde lichamen. Omstreeks 1900 bezweken jaarlijks 10.000 arbeiders aan de gevreesde proletariërsziekte, de tering. De sterfte onder de armen bedroeg 22 per 1000 en meer per jaar, terwijl die der gegoeden ongeveer 13 per 1000 was. De kindersterfte was verschrikkelijk hoog; op sommige plaatsen, zooals te Rotterdam bedroeg zij bijna 280 per 1000. Voor de kinderen der gegoeden was dit cijfer 151.2). Slap en futloos waren de hchamen der nederlandsche arbeiders bij het aanbreken der nieuwe eeuw, dof hun geesten. Een arm en dun bloed vloeide traag door hun aderen en traag verwerkten de stroeve hersens de poovere indrukken, die hun stompe zintuigen opnamen. Enkel een voorhoede had in de „oude beweging", door het socialistisch ideaal bevleugeld, dapper gestreden tegen rechteloosheid, uitbuiting en onderdrukking. En tevens óók gestreden, om zich te verheffen boven de eigen ondeugden van onderworpenheid, drankzucht en ruwheid. De massa's hadden aan dien strijd niet meegedaan; zij waren te apathisch en onwetend, te klein van moed. Maar langzaam, langzaam, veranderden de tijden. In het donker kwam een weinig licht. Het juk der armoe drukte iets minder zwaar; het loon werd iets hooger, de werktijd iets korter. De industrie koncentreerde de arbeiders in de steden, waar zij iets, hoe weinig aanvankelijk ook, van het moderne kultuurleven inzogen. Een 1) „Gelukkig Holland", bl. 19/20, sterftecijfers van het statistisch bureau te Amsterdam. 2) Deze cijfers hebben betrekking op kinderen beneden de 5 jaar. * deel van hen betrok iets betere woningen en kon zijn v°eding verbeteren. De kinderen leerden iets meer dan een vorige generatie gedaan had. En dan was er de stem van het socialisme, die niet ophield te wekken, te manen en aan te moedigen. Haar klank Was minder uitbundig dan in de jaren der „oude beweging", maar die klank had aan vastheid gewonnen. En zijn geest échtte de massa's met méér bewustheid naar het beter hegrijpen der werkelijkheid, om haar met meer kracht te kunnen veranderen. III. DE STRIJD DER ARBEIDERS DE kapitalistische expansie, die omstreeks 1900 inzette, en de daarmee samenhangende prijsstijging der voornaamste levensmiddelen, hadden grooten invloed op den klassenstrijd in alle landen van West- en Midden-Europa. Behalve door deze algemeene oorzaken, werd het karakter der beweging in Nederland in hoofdzaak door twee bijzondere faktoren bepaald. Ten eerste door het opstijgen eener voorhoede, - op grooten afstand door de massa gevolgd, - uit onwetendheid, apathie, en ellende; en ten tweede, door het opkomen der objektieve voorwaarden (meer industrie en grooter industrieele koncentratie; uitbreiding der sociale wetgeving en der politieke rechten) tot ekonomische en politieke massaorganisatie en toepassing der „moderne" strijdmethoden. Het einde der 19e eeuw vindt de socialistische voorhoede in drie organisaties gesplitst: de S.D.A.P., de antiparlementaire Socialistenbond *) en de anarchistische groepen. Daarnaast sleept het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond, een fossiel uit een vroeger tijdperk, toen de beter-gesitueerde arbeiders nog volkomen in de liberale ideologie bevangen waren, zijn kwijnend leven voort. In het christelijke Patrimonium, een gemengde organisatie, waarin arbeiders en patroons „op den grondslag van Gods Woord" vereenigd zijn, droomen enkele jonge, vurige geesten, van de mogelijkheid het christelijk geloof te maken tot het uitgangspunt eener groote aktie voor sociale rechtvaardigheid. In de vakbeweging is het N. A. S. nog de eenige landelijke centrale. In 1893 opgericht, naar den vorm aanvankelijk een federatief verbond, waarvan ook politieke arbeidersorganisaties lid konden zijn, sloot het in 1896 den Socialistenbond en de S. D. A. P. buiten zijn deur, in de vergeef- 1) In 1900 losten de overblijfselen van den Socialistenbond zich op in de S.D.A.P. sche hoop, daarmede de vrede in eigen rijen te herstellen. Van dit oogenblik af beschouwt het als zijn voornaamste, °m niet te zeggen zijn eenige taak, het voeren van den vakstrijd. Het poogt dien zooveel mogelijk in eigen handen te koncentreeren, wat tot op zekere hoogte ook gelukt, fn 1906 keert de stakingskas van het N.A.S. ruim f 25.000 aan steungelden uit, - een groot bedrag voor dien tijd. Nog vóór het begin der nieuwe eeuw heeft, na de eerste moeilijke jaren, de groei der S. D. A. P. ingezet. Die groei dateert van 1897, het jaar dat de algemeene verkiezingen Troelstra en van Kol in de Kamer brengen, weldra door Schaper als derde gevolgd. Het politiek getij draagt de S- D. A. P. omhoog. Met het kabinet Borgesius komt het vooruitstrevende liberalisme aan de regeering, dat liever hervormingen geven wil, dan uitbreiding van het kiesrecht aan de orde stellen. 1901 ziet de Ongevallenwet en de Woningwet tot stand komen. Kort daarop volgen de Militiewet en de Leerplichtwet. Hoe onbevredigend al deze wetten, op de Ongevallenwet na, van sociaal-demokratisch standpunt ook zijn, zoo wekken zij in het proletariaat toch belangstelling voor politieke-parlementaire aangelegenheden; hoe meer de wet ingrijpt in het leven van den arbeider, des te meer wordt hij genoodzaakt, zich om de wetgevende lichamen te bekommeren. De sociaal-demokratische kamerfraktie doet haar uiterste best, zoowel om die belangstelling te versterken, als om het karakter der S- D. A. P. als eenheid van revolutionnaire en hervormingspartij in het licht te stellen. De propagandisten der Partij maken het optreden van haar afgevaardigden als onversaagde voorvechters der arbeidersbelangen door het geheele land bekend. Van 1900 af wordt „Het Volk" dagblad: de partij heeft over een nieuw, belangrijk propagandamiddel de beschikking gekregen. De groei der S. D. A. P. in het tijdvak 1897/1913 houdt, behalve met de ekonomische expansie en den politieksocialen vooruitgang, ook met de aftakeling der burgerlijke demokratie verband. De eerste helft der jaren '90 waren voor de arbeidersklasse een tijdvak van inzinking, zooals op de overspannen verwachtingen der oude kiesrechtbeweging wel volgen moest. De, om den echten demokraat Tak van Poortvliet geschaarde radikalen, beleefden in die jaren hun bloeiperiode, die echter maar kort duurde. De radikale partij werd spoedig door persoonlijke twisten verzwakt, de kieswet-Tak door een konservatieve koalitie ten val gebracht. En van het oogenblik af, dat de S. D. A. P. in het strijdperk trad, frisch, overmoedig als een krachtig jongeling en vol aktief idealisme, werden de burgerlijke demokraten naar rechts gedreven. „Zoo jong nog die partij, en reeds openbaart zich het verval aan krachten", zei Pieter Tak hoofdschuddend, toen de radikalen in 1901 te Amsterdam het initiatief namen tot een „monsterverbond" van alle burgerlijke elementen, om den sociaal-demokraat uit den raad te weren. *) In 1901 kwam de „rechterzijde" aan het bewind; van dien tijd af zou zij, met nu en dan een korte onderbreking, lange jaren regeeringspartij blijven. Wie werkelijk socialen vooruitgang wilden, waren door het ministerie Borgesius teleurgesteld. Wie wilden, dat alles bij het oude bleef, waren door de Ongevallenwet opgejaagd en verschrikt: het bezit, dachten zij, zou voortaan slechts werkelijk veilig zijn onder de bescherming van „Bijbel en Wierookvat". Zoowel de teleurgestelden als de verschrikten hielpen het hberalisme achteruit dringen; het aantal stemmen op 1) Een jaar later slaagden de liberalen er in om Troelstra, die kamerkandidaat -was bij een tusschentijdsche verkiezing in een der amsterdamsche distrikten, door dezelfde methode uit het parlement te weren. Het Handelsblad adviseerde bij die gelegenheid tot een wapenbroederschap met de klerikalen tegen den „gevaarlijksten en felsten vijand". kandidaten van de liberalen uitgebracht, daalde aanmerkelijk, terwijl de groei der sociaal-demokraten zeer bevredigend was. Weliswaar hadden duizenden arbeiders op anti-revolutionaire kandidaten gestemd, in vast vertrouwen dat een christelijke regeering zich hun nood zou aantrekken. Maar de sociaaldemokratie was overtuigd, dat die arbeiders binnenkort berouw van hun daad zouden hebben: het kapitalistisch karakter der „christelijke" regeering zou spoedig genoeg blijken. Het marxisme onderschatte de kracht der ideologische faktoren evenzeer, als het die van bet klassebelang overschatte. De Kuyperiaansche demagogie zou nog lange jaren haar spel drijven met de geloovige arbeiders. De willekeurige scheiding tusschen „mamtnonisme" en „kapitalisme", die die demagogie maakte, bracht hen op een dwaalspoor en hield hen van den klassenstrijd af. In de kerkelijke partijen waren zeer uiteenloopende sociale groepen vereenigd, die saamgehouden werden door de kracht eener gemeenschappelijke, traditioneele, aan het liberalisme vijandige wereld- en levenskonceptie. Kuyper was aan de regeering gekomen door een allegaartje van leuzen:protektie om de boeren en de achterlijke fabrikanten te vangen; arbeiderspensioneering voor de mannen van Patrimonium, en ten slotte de vrije school, in welke leuze de gemeenschappelij ke ideologie tot haar recht kwam. Echter, eens aan het bewind, liet Kuyper zoowel de protektie als het pensioen voorloopig rusten. De eerste wetsontwerpen die de regeering indiende, nadden betrekking op het arbeidskontrakt, de zondagsrust en de ziekteverzekering. Ook haastte zij zich, de finantieele positie van het bijzondere onderwijs te verbeteren. Dit, gevoegd bij het feit, dat de liberalen tot steeds grootere koncessies aan dat onderwijs bereid bleken, noodzaakte de S. D. A. P. haar eigen beginsel van de neutrale en verplichte staatsschool aan de konkrete werkelijkheid te toetsen. Hierbij botsten de meeningen in de partij voor het eerst fel tegen elkaar Ongeveer in dienzelfden tijd voerde de vraag, of de partij het verlangen der arbeiders en keuterboeren van de noordelijke provincies naar grond zou steunen,1) tot heftige diskussies tusschen de woordvoerders eener meer dogmatisch-marxistische en die eener meer opportunistische richting. De geschillen over taktische kwesties, die in 1901 in de S.D.A.P. begonnen, duurden met weinige onderbrekingen voort tot 1910, toen zij door de afscheiding van een uitersten linkervleugel en de oprichting eener nieuwe partij een einde namen. Achteraf beschouwd, beteekenden die geschillen de botsingen tusschen twee opvattingen, welke beide recht van bestaan hadden. Voor Troelstra en de andere leiders, die voornamelijk praktische politici waren, was het partijprogramma in de eerste plaats een middel om de partij groot en machtig te maken, haar steeds breeder wortel te doen schieten in de massa's. Zij moesten rekening houden met het feit dat de S. D. A. P. aanvankelijk haar voornaamste steunpunt vond onder de landarbeiders en kleine boeren der noordelijke provincies. Ook moesten zij pogen te vermijden, openlijk naast de liberalen tegenover het geloovige deel der arbeidersklasse te komen staan. Zoowel de programma's als de aktie der partij wilden die leiders aanpassen aan nationale en gewestelijke omstandigheden. Voor hen daarentegen, die langs den weg van studie der marxistische theorie tot de partij gekomen waren en de propageering en toepassing dier theorie op het maatschap- 1) Enkele eischen in het landbouwprogram der S.D.A.P. bedoelden aan dat verlangen tegemoet te komen. pelijk gebeuren als hun voornaamste taak beschouwden, kwam de vraag, langs welke banen de ontwikkeling der Partij als machtsfaktor in de nederlandsche politiek zich het snelst kon voltrekken, pas in de tweede plaats. Voor hen was de hoofdzaak, dat de partij, in haar programma en haar aktie, de grondbeginselen van het marxisme volgde. Dat marxisme bevatte de absolute waarheid over de maatschappelijke ontwikkeling. Bleef de Partij daaraan in haar programma en haar geheele aktiviteit getrouw, dan moest haar dit op den duur ten goede komen. Immers wie in de waarheid staat, staat het sterkst. Wie 2oo dachten, waren overtuigd, dat het ontwikkelingsproces overal langs dezelfde algemeene lijnen zou verhopen. Daarom was het onnoodig en zelfs gevaarlijk, te veel rekening te houden met nationale en gewestelijke eigenaardigheden. De nederlandsche marxisten beschikten over veel ekonomische kennis, maar zij hadden weinig psychologisch inzicht. Zij achtten het niet noodig om rekening te houden met de psychische verschillen, die tusschen industrie-arbeiders en landarbeiders, als een gevolg van het fundamenteele onderscheid tusschen beider arbeid, hestaan. Hadden zij hun zin gekregen, dan zou de sociaaldemokratie in Nederland haar praktijk in alle onderdeden hebben ingericht naar een theorie, die tot vollen wasdom was gekomen in Duitschland, dat is in een land van reusachtige, zeer gekoncentreerde industrie, een land waar het staatsgezag en de staatsidee oneindig sterker waren dan in West Europa, de persoonlijke vrijheid en vrijheidsbegeerte oneindig zwakker. Ook hadden zij maar weinig kijk op de eigenaardigheden van het nederlandsche volkskarakter; zij achtten het onmarxistisch, dat is minderwaardig, om daarmee in de Politiek rekening te houden. Zoowel „Marxisten"x) als „Reformisten" of Opportunisten, zooals de twee leidersgroepen elkaar plachten te betitelen, waren eenzijdig. De eersten hadden iets stars, zij lieten zich te veel leiden door abstrakte begrippen. Hun verdienste echter was, de groote beginselen van het socialisme en de groote lijnen van den klassenstrijd altijd in het oog te houden. De tweeden hadden meer zin voor de konkrete werkelijkheid, maar zij gingen te veel op in het oogenblik en lieten zich te zeer door verlangens zooals de snelle groei der partij en het veroveren van machtsposities beïnvloeden; zij liepen gevaar meegesleept te worden door de begeerte naar succes. De sociale en politieke belangstelling der „marxisten" ging wel niet uitsluitend, maar toch in hoofdzaak uit naar het industrieele proletariaat. Troelstra in de eerste plaats, en ook sommigen van zijn engere geestverwanten, hadden ontegenzeggelijk een juister intuïtie van de taak eener socialistische partij als de voorvechtster van alle maatschappelijk misdeelden en verdrukten, dan zij. Maar de vraag hoe die taak te vervullen, zonder de partij in kleinburgerlijk vaarwater te brengen, vermochten zij niet op te lossen. En feitelijk is die vraag, voor wat de verhouding der socialistische en ook der kommunistische partijen tegenover de middenstandsgroepen in het algemeen en de boeren in het bijzonder betreft, in West-Europa tot op den huidigen dag onopgelost gebleven. De Nieuwe Tijd-groep waarschuwde tegen het gevaar, dat de partij zich overwegend op het parlement zou instellen en de onderste lagen van het proletariaat, die van het kiesrecht uitgesloten waren, zou verwaarloozen. Met de geestelijke inzetting van die groep hing ook i) In plaats van de naam „Marxisten", werd ook veel die van de „Nieuwe Tijd-groep" gebruikt, naar het tijdschrift, waarin zij voor hun opvattingen streden. ■ haar opvatting samen van de houding die de S. D. A. P. behoorde aan te nemen, tegenover de „anti-parlementaire" °f „vrijheidslievende" socialisten. In het algemeen waren 2b', die de eerste jaren der S. D. A. P. hadden meegemaakt, geneigd, alle „anti-parlementaire-socialisten" te zeer over één kam te scheren. Zij zagen op hen neer als op domme kerels, „achterlijke elementen", door het gestook van Domela volkomen bedorven, menschen waarmee niets te beginnen viel. De hoon, de laster, de woedende tegenwerking der anarchisten in de jaren 1891/95 hadden hen tot het uiterste geprikkeld. Zij die later waren toegetreden, hadden de periode van den hevigsten broederstrijd niet meegemaakt en stonden daardoor objektiever tegenover de anarchistische elementen. Dit gold voor alle leden van de „Nieuwe-Tijdgroep", niet uitzondering van Van der Goes. Voor hun opvatting, dat een meer verdraagzame en verzoeningsgezinde houding tegenover de „anti-parlementairen", in de eerste plaats tegenover de onafhankelijke vakbeweging, in het belang der arbeidersklasse geboden Was, vonden de „marxisten" ook bij enkele mannen der praktijk steun. Onder deze laatsten was het vooral Spiekman, die, zelf in een der bij het N. A. S. aangesloten bonden werkzaam, jarenlang aanstuurde op een reorganisatie, die het N. A. S. in staat zou stellen zijn taak als vakcentrale beter te vervullen. Al slaagde hij hierin niet, Zoo hadden zijn pogingen toch in zooverre succes, dat te Rotterdam de verhouding tusschen de partij en de onafhankelijke vakbeweging, in tegenstelling tot de onverkwikkelijke toestanden te Amsterdam, er eene was van vriendschappelijke samenwerking. De weinige sociaaldemokraten die, ofschoon de tekortkomingen van het N. A. S. erkennend, aandrongen op samenwerking, vonden weldra gelegenheid, hun gezind- heid om te zetten in daden. Het jaar 1902 zag in Nederland voor de eerste en tot heden toe voor de laatste maal een samenwerking van alle arbeidersorganisaties, van uiterst rechts tot uiterst links tot stand komen; heden zou men zeggen: een eenheidsfront. De aanleiding daartoe vormde een optreden der enschedésche textielbaronnen, zoo onmenschelijk, als in ons land nog nimmer was voorgekomen. Een gewone staking tot afwending van loonsverlaging voor een groep arbeiders op een der fabrieken van de firma van Heek groeide spontaan tot een aktie, waarin alle richtingen zich achter de textiel-arbeiders stelden om den aanslag op hun organisatie af te weren. Het besluit tot een gezamenlijke steunbeweging, dat op een algemeene konferentie te Amsterdam genomen was, bracht de enschedésche fabrikanten-vereeniging in het geweer. Een bepaling in het reglement dier vereeniging, waardoor elke staking beantwoord kon worden met een uitsluiting, welker druk op de geheele fabrieksbevolking automatisch toenam, trad in werking. Van den 9den Juni af werden alle fabrieken twee dagen per week stopgezet; wat tot gevolg had, dat het loon van 4500 arbeiders met 1/3 verminderde. Deze oorlogsmaatregel - de eerste toepassing op groote schaal in Nederland van het wapen der uitsluiting - bracht de publieke opinie hevig in beroering. Ook burgerlijke bladen vonden voor haar ondubbelzinnige woorden van afkeuring. Uit de kringen der vrijzinnige burgerij en der intellektueelen kwam geldelijke en moreele steun. Door dit alles gelukte het, een zekeren druk op van Heek uit te oefenen, zoodat de twentsche autokraat tenslotte toch op een bemiddelingsvoorstel inging. Al bleef in ekonomisch opzicht van Heek overwinnaar, het moreele gezag van de enschedésche fabrikanten was door hun wijze van optreden sterk geschokt, terwijl het aanzien van den arbeid was gestegen. Vijf maanden lang had de strijd geduurd; zoomin te Enschedé zelf als in het land, was de eenheid onder de samenwerkende organisaties ook maar één oogenblik verstoord geworden. De enschedésche vakorganisaties wonnen gedurende dien tijd ruim 1000 leden. Aan steun werd f 140.000 bijeengebracht, voor dien ojd een zeer hoog bedrag. Meer echter dan aan eigen verdraagzaamheid en breedheid van inzicht, was aan de omstandigheden het bevredigend verloop der samenwerking te danken. Dit zou het jaar daarop blijken bij de afweerbeweging, waartoe de groote spoorwegstaking van den jisten Januari voerde. Tot heden toe vormt de spoorwegstaking van 1903, door de heerlijke solidariteit, die de arbeiders bezielde, door hun spontaan élan, hun daadkracht en hun buitengewone Zelfbeheersching, een sindsdien nooit weer bereikt hoogtePunt in de nederlandsche beweging, een hoogtepunt zooWel in revolutionair als in moreel opzicht. De sociaal-psychische ondergrond, die de eene voorWaarde der onweerstaanbaar-krachtige beweging van den 3osten Januari vormde, was de diepe ontevredenheid der spoorwegmannen met hun arbeids- en levensvoorWaarden' x) De tweede voorwaarde was de propaganda voor de idee der solidariteits- en sympathiestaking, die, zooals in alle bij het N. A. S. aangesloten vereenigingen, jarenlang °°k in de syndikalistische spoorwegorganisaties (de zoo- J) Reeds in 1888 had Domela Nievrwenhuis in de Kamer hun grieven er sprake gebracht; drie jaar later publiceerde het orgaan der spoorweg^ereeniging een uitvoerig grievencahier, opgedragen aan het nederandsche volk, waarin de onhoudbare toestanden werden uiteengezet Ie m zake loonen, diensttijden, straf en boetestelsel, premies enz. bestonen- De spoorwegdirekties verwaardigden zich echter niet, op deze uitzetting in te gaan. genaamde „kategorische vereenigingen") was gevoerd en de geest van persoonlijk initiatief, die een deel hunner leden, speciaal de machinisten, bezielde. En de derde voorwaarde was het inzicht in de noodzakelijkheid van vrijwillige discipline en van een zekere mate van centralisatie, waartoe Oudegeest de leden van de moderne organisatie, de „Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel" had opgevoed. Zonder deze drie faktoren zou het nooit tot de groote spoorwegstaking van 31 Januari gekomen zijn. Haar voorspel vormde een partieele staking in de amsterdamsche haven, aan het Blauwhoedenveem. Deze gaf aanleiding, eerst tot het neerleggen van den arbeid door andere havenarbeiders, van wien de reeders het verwerken van „besmette" goederen eischten, daarna tot de geruchtmakende daad van eenige spoorwegarbeiders in de Rietlanden, die tegenover een soortgelijken eisch der spoorwegdirektie, op hun beurt weigerden dergelijke goederen over te laden. En toen daarop de direkties, in hun blinden machtswaan, die arbeiders op staanden voet ontsloegen, toen schoot plotseling de vlam der solidariteit breed uit, alle belemmeringen, die zij op haar weg ontmoette: vooroordeel, vrees, sleurzicht, voorzichtigheid, verterend en de dompige artmosfeer van het kleine Holland vullend met laaiend vuur. Syndikalistische en moderne haven- en spoorwegorganisaties, alles wat hen scheidde vergetend, richtten onmiddelijk in de hoofdstad een „transportblok" op en dwongen hun bestuurders, de algemeene staking in het spoorweg- en havenbedrijf voor Amsterdam te proklameeren. De ongeorganiseerde en christelijk georganiseerde spoorwegarbeiders werden door de beweging meegesleept. Het ondenkbare werd een feit en het ongeloofelij ke Waarheid: het geheele verkeer naar en van Amsterdam stond stop, de hoofdstad was geïsoleerd... Door het spoorwegpersoneel van het geheele land ging een siddering van verlangen zich in den strijd te werpen; tal van telegrafische verzoeken van afdeelingen en groepen, het werk te mogen neerleggen kwamen bij het stakingskornité in... Zoowel het groote scheepvaart-kapitaal te Amsterdam, waar de staking in de haven algemeen was, als de machtige kapitalistische groep der spoorwegmaatschappijen lagen weerloos ter aarde. Zij voelden de ijzeren greep van het proletariaat aan hun keel. De regeering Was machteloos ze te helpen; zij had de staking niet zien aankomen; slechts een zeer kleine troepenmacht bevond 2lch onder de wapenen, er was niets voorbereid, niets georganiseerd om de kracht der arbeiders te breken. De uitbreiding der staking over het geheele land dreigde. .. Het scheepvaart- en spoorwegkapitaal begreep te moeten huigen; de vakvereenigingen werden erkend; de ontslagenen teruggenomen. De spoorwegmannen hadden zelf geen eischen gesteld; zij waren uit solidariteit met de havenwerkers den strijd begonnen en wilden daaraan geen ander karakter geven. Wèl echter verklaarden de spoorwegmaatschappijen zich bereid, de grieven van het spoorwegpersoneel te onderzoeken; ook beloofden zij van alle maatregelen van weerwraak af te zien. Door de staking van den 31 sten Januari was in Holland tets veranderd, dat niet meer ongedaan te maken was. Haar onmiddellijke werkingen waren een reeks loonakties in tal van bedrijven, waarin de misstanden zich do°r de jaren heen hadden opgehoopt. Achterlijke arbeidersgroepen, zooals b.v. de metaalbewerkers, kwamen voor het eerst in beweging. In vele organisaties stroomden de leden toe. Een golf van strijdwil ging door de massa's, in het rustige Holland heerschte iets van de bewogen atmosfeer, die het maatschappelijk leven in een revolutionairen tijd kenmerkt. Intusschen pakten de wolken zich samen. De bourgeoisie kon niet toelaten, dat haar prestige zóó sterk geschokt werd door het trotsche gebaar van door haar, zoo niet verachte, dan toch gering geschatte arbeiders. Zooals de spoorwegwerkers het havenproletariaat waren bijgesprongen, zoo stelde thans de geheele kapitalistische klasse, met enkele uitzonderingen, zich achter het scheepvaart- en spoorwegkapitaal. Vooral de dit laatste aangedane deemoediging voelde zij als haar eigen zaak. De strijdlust van het spoorwegpersoneel moest gebroken worden, het moest de stoutheid boeten waarmee het de kapitalistische orde, zij het slechts één enkelen dag, had verstoord. De beruchte „dwangwetten", door het ministerieKuyper half Februari aangekondigd, beteekenden een uitdaging van het spoorwegpersoneel, dat zich zijn stakingsrecht niet kon laten ontnemen, zonder een uiterste poging tot verweer. Door het strafbaar stellen van alle zedelijke pressie op onderkruipers belemmerden de ontwerpen verder - zoo zij wet werden - elke staking, zoodat de strijd der geheele arbeidersklasse door hun invoering bemoeilijkt zou worden. Den i8en Februari verschenen de ontwerpen; twee dagen daarna werd het „Comité van Verweer" opgericht, waarin het N. A. S.-bestuur en de hoofdbesturen van de voornaamste buiten het N. A. S. staande vakbonden, met het partijbestuur der S. D. A. P. en de „Vrije socialistische Vereeniging" samenwerkten, wier leider Domela Nieuwenhuis was. Over zijn beteekenis moet hier een enkel woord gezegd worden, al liggen de hoogtepunten van zijn propagandistische werkzaamheid in een vroegere periode dan die, Welke dit geschrift behandelt. Het prestige, dat Domela Nieuwenhuis onder de massa genoot, kwam voor een groot deel voort uit de omstandigheid dat hij de eerste Was geweest die het proletariaat tot verzet opriep, en door zijn eigen onverzettelijke standvastigheid in den strijd tegen de bourgeoisie. Ter wille van dien strijd had hij met zijn klasse gebroken en zijn positie als predikant opgegeven, had hij armoede geleden, hoon en smaad getrotseerd en was hij de gevangenis ingegaan. Heel zijn leven was een doorloopend bewijs van zijn trouw aan het proletariaat. Dat voelde de massa en de trouw, die hij haar bewees, gaf zij hem als warme vereering en diepe erkentelijkheid terug. Domela Nieuwenhuis heeft tot de eerste socialisten behoord die de gevaren inzagen, waaraan de parlementaire strijdvorm het socialisme blootstelt. Hij heeft zich echter reeds tegen die gevaren gekeerd, toen ze, althans in Holland, nog niet reëel en tastbaar waren. Maar hij heeft helaas ook bij een deel der arbeiders het wantrouwen Versterkt door voor te geven, dat de leiders de parlementaire aktie wilden om hun persoonlijk voordeel. De toch al zoo eenzijdige strijd tegen het parlementarisme kreeg daardoor een sterk persoonlijken inslag. Parlementaire arbeid brengt - zooals alle andere arbeid - ongetwijfeld gevaren met zich mee. Doch Domela Nieuwenhuis, anders Zoo moedig den strijd aanvaardend, heeft op dit punt de moeilijkheden niet het hoofd geboden, maar ze ontweken. Vervolgen wij het relaas der gebeurtenissen van 1903. Onder den indruk van het dreigend gevaar, was dus opnieuw een „eenheidsfront" geformeerd. Ditmaal omvatte het echter enkel de socialistisch-anarchisüsche voorhoeden. De christelijk-georganiseerde arbeiders bleven er buiten, betreurenswaardig gevolg der vermenging van geloofsvragen met politieke aangelegenheden, die het eendrachtig optreden der nederlandsche arbeidersklasse zoo vaak in den weg heeft gestaan. In hun afzijdigheid lag, van den eersten dag af aan, een bron van ernstige verzwakking voor het Comité van Verweer. De sociaaldemokratie was bij de Januari-staking niet rechtstreeks betrokken geweest. Hierin kwam ongetwijfeld de zwakke kant aan het licht der positie van iedere arbeiderspartij, die in hoofdzaak op parlementaire aktiviteit is ingesteld, tegenover de direkte ekonomische aktie van massa's of bij uitstek krachtige groepen. Voor de samenwerking met het Comité van Verweer was er enkel werkelijke geestdrift bij de „Nieuwe Tijdgroep" en bij wie verder gerekend werden tot den uitersten linkervleugel te behooren. Troelstra stelt in zijn Gedenkschriften vast, dat de partij slechts noodgedwongen meedeed; onthouding had tot gevolg gehad, haar in het kamp van den vijand terecht te doen komen. Gorter bracht op de eerste groote demonstratie van het Comité Domela Nieuwenhuis een eeregroet: hij immers was de eerste geweest die de hollandsche arbeiders uit doffe berusting gewekt en tot den strijd tegen hun uitbuiters had opgeroepen; van der Goes verheerlijkte den gezamenlijkgevoerden afweerstrijd tegen de regeering als het begin van de eenheid. .. Weldra zou blijken, hoezeer hij zich vergiste. Den tijd, die tot aan de behandeling der ontwerpen in de Kamer moest verloopen, gebruikten beide partijen om zich voor de komende worsteling toe te rusten. De regeering riep twee lichtingen onder de wapenen en dirigeerde een paar regimenten naar Amsterdam, in hoofdzaak bestaande uit hmburgsche en brabantsche boerenjongens. De spoorwegmaatschappijen beijverden zich om, geholpen door de geestelijkheid, zoogenaamde „bonden-van-orde' op te richten; de burgerlijke pers, die van den 31 Januari at om uitzonderingswetten had geroepen, hitste, met enitele uitzonderingen, de openbare meening dag aan dag tegen de arbeiders op. Deze beschikten tegenover de verschillende wapenen hunner klassetegenstanders enkel °ver de gewone agitatiemiddelen. Een groote kampagne tegen de knevel-ontwerpen werd in elkaar gezet en de agitatie door het geheele land gedragen; op tal van plaatsen werden meetings gehouden, vele duizenden manifesten verspreid. Deze kampagne had in zooverre succes, dat het gelukte onder de arbeiders algemeene verontwaardiging tegen de plannen der regeering op te wekken. In de enkele weken die aan de afweerbeweging gegund Varen, deed de radikale groep in de S. D. A. P. haar ülterste best, zooveel mogelijk verband te brengen tusschen de aktie der sociaal-democratische kamergroep in het parlement, met die der massa's daar buiten. Ging dat verband verloren, dan moest de oude strijd tusschen parlementaire en onparlementaire socialisten weer in volle kracht oplaaien. Echter, de rede, die Troelstra in de ■Kamer bij de behandeling der stakingswetten hield, was Weinig geschikt dat verband te versterken. Algemeen verWachtte men een harden stoot, die een golf van moed, strijdlust en eenheidsdrang door de onzekere, opgejaagde, heen-en-weer zwalkende massa's zou doen gaan. Troelstra echter achtte zich niet gerechtigd met volle kracht van den toren te blazen. Zijn positie in die dagen was niet oenijdenswaardig. Zijn revolutionair temperament dreef hem, zich aan den kant der strijdende arbeiders te scharen; zijn gevoel van politieke verantwoordelijkheid deed hem Zoeken naar de middelen, waardoor een uitbarsting te ehder ure nog voorkomen kon worden. De rapporten, le hij dagelijks uit verschillende deelen van het land °ntving, luidden alles behalve bemoedigend. Hij was overtuigd, dat een nieuwe staking, die ditmaal een ver- dedigend karakter zou dragen, hopeloos zou zijn en slechts slachtoffers vragen, zonder dat er redelijke kans bestond op direkte of indirekte voordeden voor de arbeiders.1). Ongetwijfeld kwam bij deze overwegingen, al was Troelstra zich hiervan natuurlijk niet bewust, een zekere overschatting van het parlementaire strijdperk en van den parlementairen arbeid der sociaal-demokratie. Voor hem lag in die jaren het zwaartepunt van den proletarischen klassenstrijd in het parlement; vandaar dat hij voor de massale staking als proletarisch strijdmiddel geen onverdeelde sympathie kon koesteren. Troelstra's bekend, in zeker opzicht ook berucht geworden artikel „Wat nu ?" is uit dezelfde overwegingen te verklaren. In dit artikel ontraadde hij de algemeene politieke werkstaking en spoorde hij aan „zich tot de gewone middelen van agitatie en overreding te beperken.' Niet dat hij deze positie innam kan hem door een geschiedschrijving, die poogt de verschillende standpunten zakelijk te verklaren, verweten worden. Wèl echter, dat hij in de vergadering der hoofdbesturen over zijn zienswijze zweeg, zoodat het artikel kwam als een donderslag uit helderen hemel. Dat het de toch reeds niet sterke positie der arbeiders, die vlak vóór den strijd stonden, nog meer verzwakte, lijkt ons ook heden nog buiten kijf. De kleine onverschrokken voorhoede, die in de eerste dagen van April den haar door de reaktionaire regeering opgedrongen slag aannam, was, gelijk weldra bleek, verzwakt door diepe innerlijke verdeeldheid. Daarbij gaf de, slechts al te gewettigde, vrees, dat de breede massa s haar in den steek zouden laten, haar een gevoel van onzekerheid. En toch kon zij dien slag niet weigeren, zonder gevolgen voor de geheele arbeidersklasse, die erger ge' i) Zie: P. J. Troelstra: Gedenkschriften, deel II, blz. 259 v.v. Weest zouden zijn dan de ergste nederlaag. Deze zou haar gevoel van eigenwaarde en haar zelfvertrouwen totaal hebben verloren, zoo zij haar gewichtigste recht, het recht dat direkt volgt uit haar positie in het produktieproces, had laten aanranden zonder een poging tot uiterst verweer. Men vergete ook niet dat slechts een deel der arbeidersklasse over het kiesrecht beschikte. Zoo namen de gebeurtenissen hun loop. De spoorwegstaking zette in de meeste plaatsen zwak in en dreigde, na een kortstondige uitbreiding, reeds den vierden dag in ehkaar te zakken. Het terrorisme der spoorwegdirekties Voleindigde, wat de Judasdaad der „Bonden van Orde" begonnen was. De amsterdamsche havenarbeiders waren door hun patroons uitgesloten. Van de andere groepen, die, om het échec der transportstaking te verbergen, door bet Comité tot den strijd opgeroepen werden, volgde enkel de A. N. D. B. in gesloten gelederen het stakingsparool op. Toch kwamen, te Amsterdam alleen, ongeveer 25-ooo man op straat. Te midden van de algemeene verWarring maakte het Comité reeds op den tweeden dag van de zoogenaamd algemeene staking aan den strijd een einde, biplaats van, zooals besloten was, het beëindigen der staking aan een vergadering van Hoofdbesturen over te laten, handelde het op eigen initiatief. De onverwachte opheffing der stakingen in den nacht van 9/to April moest groote ontstemming en diepen argwaan wekken onder de massa's: deze wisten niet hóe slecht de Zaak stond, niet, dat de spoorwegstaking onmogelijk langer Voortgezet kon worden. Maar het Comité van Verweer Wist het, en hierin lag de grond van zijn wanhopig besluit. , Bij elke groote terugtocht vallen er slachtoffers: dat zij vielen was ook in dit geval onvermijdelijk; maar zij hadden niet zoo talrijk behoeven te zijn, zoo het beleid beter, het onderling vertrouwen vaster geweest ware. En vooral: er had na de nederlaag niet zoo'n geest van verslagenheid, ja van wanhoop, behoeven te heerschen. De tweede spoorwegstaking stelde aan den zedelijken moed en de offervaardigheid van hen, die aan haar deelnamen, veel hoogere eischen dan de eerste. Den 31 sten Januari was alles van zelf gegaan, in een élan dat allen meesleepte, als een heroïsch avontuur. Bij de Aprilstaking wist elk spoorwegman die meedeed, dat hij zijn bestaan op het spel zette. Duizenden waagden dit, uit trouw aan de organisatie, uit sociaal en revolutionair idealisme. Bij de stakers waren mannen met tientallen dienstjaren, die wisten dat zij het eerst voor ontslag in aanmerking zouden komen. Treffende bewijzen van trouw en moed gaven sommige beambten op kleine plaatsen, waar de organisaties slechts enkele leden telden. Hun deelneming aan de staking kon op den uitslag niet den minsten invloed hebben. Toch volgden zij het parool van het Comité „legt den arbeid neer" zonder aarzelen op. Nog wordt het hart van haar, die deze regels schrijft, warm van de liefde die kameraadschap heet, gedenkend de prachtige offervaardigheid voor de idee, die in die dagen de daden van vele mannen uitstraalden, als de straling van een zuivere edelsteen. En niet minder die van vele vrouwen; alle kleine vrees en angst wierpen zij van zich en hielpen mee aan het stakingswerk, zoo hard zij konden. Ook in andere bedrijven waren er duizenden arbeiders, die uit solidariteit met de spoorwegmannen en als protest tegen hun ontrechting, op den oproep van het Comité den arbeid neerlegden. Wanneer men dit alles bedenkt - en verder bedenkt dat de arbeiders in Nederland nog nooit in zoo'n ernstigen strijd hadden gestaan, met tegenover zich de regeering, het kapitaal en de kerken, in broederlijk verbond, en dat I zij daarenboven door duizenden onbewusten onder hun eigen klassegenooten in den rug werden aangevallen, dan bewees de strijd, hoeveel fierheid en moed en gevoel van zelfwaardeering in de voorhoede der arbeidersklasse leefden. Dan was er allerminst reden voor wanhoop, - wèl voor zelfbezinning, voor ernstig zelfonderzoek, - maar toch óók voor de innerlijke voldoening, die iedere dappere poging, het ideaal in moeilijke omstandigheden te dienen, geeft. Men had elkaar diep in de oogen moeten zien en elkaar beloven, samen moedig de gevolgen der nederlaag te dragen, de slachtoffers broederlijk te steunen, de organisaties weer op te bouwen en ze te vervullen van socialistischen geest. Zeker waren er onder de leiders wel, die iets dergelijks Voelden. Maar allen zonder uitzondering dachten zij te veel hetzij aan hun eigen positie of aan die van hun groep, aan het „gelijk willen hebben" tegenover de anderen. Misschien maakte alleen Frederik van Eeden hierop een uitzondering. Vele maanden, ja jaren lang, offerde hij zijn djd, zijn kracht, en zijn finantieele hulpbronnen, om den steun aan de duizenden slachtoffers op koöperatieven grondslag te organiseeren. Zeker was hij daarbij door een echt-socialistischen geest bezield. Niet te rechtvaardigen Was het gedrag van Domela Nieuwenhuis, die niets anders wist te doen dan het sprookje van het „sociaaldemokratisch verraad" met kleine variaties herhalen. De marxisten van de „Nieuwe Tijd-groep", sterk door het revolutionaire vuur, waarmee zij de staking gesteund hadden, werden bij hun kritiek op haar verloop al te zeer gedreven door de begeerte, Troelstra tot den zondebok te maken. De positie van dezen laatste was uiterst moeilijk, daar hij behalve tegen de aanvallen van „links", ook die Van rechtsstaande sociaal-demokratische leiders had te verduren. Voor de apostelen der wettelijkheid in haar rijen, zooals Vliegen en Schaper, was de geheele staking „een anarchistisch avontuur." Zoo eindigde een beweging, die zoo schoon begonnen was, in felle broedertwist en woedende tweedracht. De S. D. A. P. had bij de staking weinig te verliezen en veel te winnen; de aderlating die de vakorganisatie onderging, en de verzwakking van den vakstrijd die daarvan het gevolg was, leidden vanzelf tot de versterking der politieke aktie. Een der redenen die de staking uit noodweer onvermijdelijk hadden gemaakt, was het ontbreken van algemeen kiesrecht: het besef hiervan kwam op den duur aan de kiesrechtagitatie der S. D. A. P. ten goede. Voor de vakorganisatie daarentegen had de nederlaag zeer ernstige gevolgen. De spoorwegvereenigingen werden totaal uiteengeslagen; het aantal slachtoffers van de wraakzucht der direkties liep in de duizenden; zij die niet ontslagen werden, bogen het hoofd onder de witte terreur. Ook aan den amsterdamschen bootwerkersbond „Recht en Plicht" werd door het scheepvaartkapitaal een geduchte slag toegebracht, waarvan hij zich slechts langzaam herstelde; voorloopig heerschte het patronaat in de Amsterdamsche haven vrijwel onbeperkt. Alle organisaties uit de bedrijven, die aan de Aprilstaking deelgenomen hadden: bouwvakken, gemeentepersoneel, metaalbewerkers, bakkers, typografen enz., verloren talrijke leden. Enkel de A. N. D. B. bleef ongerept. Men moet zich terug verplaatsen in de maatschappelijke atmosfeer dier dagen, - in het beklemmend gevoel dat de leden van de betrekkelijk kleine S. D. A. P. bekroop, van alleen te staan te midden van vijanden, het mikpunt van de felle aanvallen der geheele burgerlijke pers en van den laster der anarchisten - men moet zich indenken wat het beteekende, om een aktie, die zoo schoon begonnen was, te zien ondergaan in een modderpoel van wederzijdsche beschimpingen en betichtingen, en een groot aantal dappere strijdmakkers prijs gegeven te weten aan gebrek en ellende ~ tnen moet zich dat alles voor oogen stellen om te kunnen beseffen wat de A. N. D. B. in die dagen voor de sociaaldemokraten, die aan de beweging hadden deelgenomen, beteekende. Naast de zwakke, gebrekkige bouwsels der nederlandsche vakbeweging, stond de A. N. D. B. in die jaren °Pgericht als een burcht van verwonderlijke kracht. Het "*as menschelijk, die kracht te beschouwen als in hoofdzaak voortvloeiend uit het goede organisatie-beginsel van den bond, van de juiste taktiek, die hij volgde, van de bekwaamheid zijner leiders en de trouw der leden. In den A. N. D. B. had men niet eindeloos geredekaveld 0yer het verkieselijke van al-dan niet meedoen aan akties v°or sociale wetgeving, over het al dan niet wenschelijke van gesalarieerde bestuurders, weerstandskassen enz. Van den beginne af aan had men die dingen als noodzakelijk beschouwd en naar dat inzicht gehandeld. In :9°3 had de Bond het eerste tiental jaren van zijn bestaan npg niet achter den rug; en hoeveel had hij in dien korten rijd al niet gedaan, om de arbeids- en bestaansvoorwaarden Zijner leden te verbeteren! Hij had regel gebracht in het tegellooze bedrijf, hij had de verkorting van den arbeidsuur van 10 op 9 uur weten door te zetten en bereidde Zich voor tot den strijd om den achturendag. Hij had het o°n, ook dat der slechtst betaalde kategorieën in het edrijf, omhooggevoerd. Krachtig streefde de Bond naar Vethooging van het geestelijk en zedelijk peil zijner leden, rj poogde hen in politiek opzicht op te voeden en te maken tot goede strijders voor de bevrijding hunner , ;asse- Behalve door theoretische opvoeding, trachtte xl dit doel ook te bereiken, door aanmoediging der vak- en der klassesolidariteit. Zelden was een beroep op de offervaardigheid der diamantbewerkers te vergeefs, wanneer stakers of uitgeslotenen gesteund moesten worden. Ging het bestuur vóór met een greep te doen in de schatkist van den Bond, dan volgden vanzelf de leden door te teekenen op de ontelbare lijsten, die op de diamantfabrieken geregeld werden aangeboden. Toch was er bijna van de oprichting af aan in de verhouding tusschen den A. N. D. B. en de andere vakorganisaties iets abnormaals, om niet te zeggen iets ongezonds. Het was haast onmogelijk dat die verhouding niet van den kant van den A. N. D. B. zou leiden tot een zekere nederbuigende geringschatting, van die der andere organisaties tot een zekere afgunst. Door de meeste vooraanstaande sociaaldemokraten werd te weinig in het oog gehouden, op welke omstandigheden de kracht van den A. N. D. B. berustte. Van die omstandigheden had een bekwame leiding partij getrokken, maar zij had ze niet gemaakt. Er lag iets onbillijks in, den invloed dier leiding op de kracht der diamantbewerkers-organisatie zoo hoog aan te slaan, even als er iets onbillijks in lag, de onbekwaamheid der van Erkels c.s. te zien als de voornaamste reden van de zwakheid der vakbeweging in het algemeen. Het bestaan van een langen leertijd - een gevolg van het feit, dat het vak nog wortelde in het handwerk en de noodige bedrevenheid door langdurige oefening verworven moest worden; - de samentrekking van het geheele bedrijf in enkele plaatsen van West-Europa, de stevige samenhang die zijne beoefenaars verbond, - haast allen, voor wat Amsterdam betrof, voortgekomen uit hetzelfde stedelijk milieu en gesteund door dezelfde stedelijke tradities, waaronder die van een tamelijk hoogen levensstandaard: - al deze omstandigheden hadden . het aan de leiding van den Bond mogelijk gemaakt, om, m overleg met de patroons, den toevloed van leerlingen tegen te houden en het vak jarenlang te sluiten. Onderkruipen] was zoo goed als onmogelijk, verplaatsing der industrie eveneens. Op den vasten bodem van een eigenaardig komplex van technische, ekonomische en sociale feiten, had een energieke, bekwame en voorzichtige leiding het trotsche gebouw der organisatie opgetrokken. Haar geestelijke meerwaardigheid dankte die leiding in hoofdzaak aan de omstandigheid, opgekomen te zijn uit een ander sociaal milieu dan dat, waaruit het gros der nederlandsche vakvereenigingsbestuurders afkomstig waren. Zij hadden iets meer geleerd in hun jeugd, wat betere kansen gehad om zich te ontwikkelen, zij waren niet blijven steken in de denkwijze van een primitief arbeiderssocialisme: dit alles kwam nu aan de organisatie, aan het hoofd waarvan zij stonden, ten goede. Sedert het einde der eeuw ging het N. A. S. voortdurend achteruit in omvang en beteekenis. In 1895 had het 3 5 vereenigingen en bonden met te zamen 18.700 leden omvat; reeds in '98 was het aantal leden tot 13.000 verminderd en in de volgende jaren hield de achteruitgang aan. Daarenboven kwam het steeds meer geïsoleerd te staan. Noch op het onder wij skongres van 1899, waarop 44.000 arbeiders vertegenwoordigd waren, noch op de groote nationale openluchtmeeting voor de Ongevallenwet, die in Mei 1900 in Den Haag werd gehouden, was de onafhankelijke vakcentrale vertegenwoordigd. Zij leek een roemloozen dood te zullen sterven, vermoord door de onbekwaamheid, om niet te zeggen onbenulligheid, harer leiders en het eindeloos geharrewar in eigen rijen. Haar oorspronkelijke funktie was het steunen, finantieel zoowel als moreel, van alle ekonomische kondikten geweest. De krachtig gepropageerde enkonsekwent toegepaste klassesolidariteit, blijkend uit het centraal organiseeren van steunbewegingen voor iedere partieele staking, had de strekking de sterkere organisaties op te voeden in de plicht voor de zwakkeren in de bres te springen. Ondanks al zijn tekortkomingen had het N. A. S. in de eerste jaren van zijn bestaan zijn taak naar zijn besteweten vervuld. Echter, centralisatie van den steun bij stakingen, zooals die door het N. A. S. werd toegepast, moest op den duur nadeelig worden voor de beweging: zij werkte het uitbreken van on overlegde stakingen, met geringe kans op goeden uitslag ondernomen, in de hand en hield de versterking van het verantwoordelijkheidsbesef der aangesloten bonden tegen. Diegenen onder die bonden, welke door beter beleid, door hechtere organisatie en verhooging der kontributies allengs sterker werden, moesten steeds meer bezwaar krijgen tegen een regeling, die hun automatisch finantieele offers ter wille van mede-arbeiders uit andere bedrijven oplegde, óók zoo deze uit gemis aan elk gezond verantwoordelijkheidsbesef niet in staat waren, zichzelven te helpen. Vele jaren duurde het, eer het N. A. S. terug kwam van een taktiek, die met langzamen zelfmoord gelijk stond. De kleine en kleinste organisaties in zijn rijen verzetten zich hardnekkig tegen een verandering, die voor hen zelf, althans tijdelijk, nadeelig was. Zij vonden steun bij het bestuur, dat op het gemis aan inzicht en de naieve zelfzucht der achterlijke elementen steunde. Pas nadat in 1908 Kolthek de leiding had overgenomen, vond een principieele omkeer plaats.x) Het oude sektarisme werd overboord geworpen; men leerde zich aanpassen aan de nieuwe werkelijkheid. De kontributies werden in de bonden die nog eenige beteekenis hadden, verhoogd, bezoldigden aangesteld; de noodzakelijkheid van weerstandskassen werd erkend. Ook ging men er toe over, enkele kollektieve kontrakten af te sluiten. 1) Het N. A. S. telde toen nog slechts 4600 leden. De hier opgesomde veranderingen in de mentaliteit van het N. A. S. waren vooral mogelijk geworden door het verval der anarchistische beweging, die tegen deze ontwikkeling geen tegenwicht meer kon vormen. In 1909 waren 17 landelijke vakbonden buiten het N. A. S. komen te staan, dat in hoofdzaak nog slechts de Metaalbewerkersbond met 600 leden, verder eenige kategorieën van bouwvakarbeiders, en eenige kleine, anarchistisch gezinde „federaties" van sigarenmakers en timmerkeden, omvatte. De geheele gang van zaken sedert 1896 moest onvermijdelijk uitloopen op de oprichting eener tweede vakcentrale, al waren lang niet alle buiten het N. A. S. staande bonden toen reeds van de wenschelijkheid dier oprichting overtuigd. Sommigen van hen, zooals de Scheeps- en Bootwerkersbond, waren, al behoorden zij om opportunistische redenen niet tot het N. A. S., toch anti-parlementair in hart en nieren. Van een vakcentrale, die deelneming aan politieke aktie in haar program schreef, wilden zij niets Weten. Anderen, zooals de A. N. D. B., achtten den tijd voor de oprichting eener tweede centrale niet gekomen. Vooral Henri Polak stond op het standpunt dat de afzonderlijke bonden eerst tot veel hooger ontwikkeling moesten komen, eer zij in staat waren, een behoorlijke centrale te vormen. Ondanks deze bezwaren bij de leiders van den A. N. P;B., was yj het tochs die in het begin van 1905 het initiatief nam tot een bijeenkomst der niet bij het N. A. S. aangesloten vakorganisaties, ten einde over de grondslagen eener nieuwe centrale tot overeenstemming te komen. De omstandigheden drongen daartoe: een ontwerp-wet op het arbeidskontrakt, door de regeering ingediend, bedreigde Qe bewegingsvrijheid der vakbeweging in hooge mate. Mede door dien drang der omstandigheden had de poging van den A. N. D. B. succes: in Januari 1906 werd het „Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen" opgericht, dat de „moderne" opvattingen over organisatie, centralisme, weerstandskassen en taktiek, konsekwent toepaste. In tegenstelling tot de gewone wijze van doen in het N. A. S., werd in de statuten bepaald, dat bij een staking slechts gesteund zou worden door de centrale, wanneer de aangesloten organisatie zelve over voldoende middelen beschikte, om gedurende eenigen tijd aan haar leden een behoorlijke uitkeering te doen. Niet enkel op de gewichtige punten van de organisatievorm en het meedoen aan politieke aktie onderscheidde de nieuwe centrale zich van het N. A. S. Dat onderscheid lag dieper: het betrof de funktie der vakbeweging zelve. Het | N. A. S. beschouwde als die funktie den onverzoenlijken strijd tegen het kapitalisme zélf, het N. V. V. het werken voor verbetering der arbeiders- en levensvoorwaarden binnen het raam der kapitalistische maatschappij. Het N. A. S. was het kind van een ontwikkelingsstadium, waarin de opvattingen van den strijd tusschen kapitaal en arbeid nog utopisch waren, het inzicht in de werkelijkheid nog gebrekkig was. Maar de oude vakcentrale was óók het kind van een tijdvak, waarin de idee van de klasse-solidariteit en van den strijd voor het socialisme voor de dood-arme, onwetende, rechtelooze arbeiders was opgerezen als een zon, die heel hun armzalig leven in gloed zette. Iets van de stralende kracht dier eerste visie leefde in het N. A. S. ook der latere dagen als een onverwoestbaar beginsel voort. Het N. V. V. was ongetwijfeld het produkt van een hoogere ontwikkelingsfase der beweging: het veronderstelde bij zijn leden méér organisatorische en taktische ervaring, meer inzicht in de mogelijkheden van den strijd, meer zin voor de realiteit der dingen. Het liep geen gevaar, in de fouten van het oude N.A.S. te vervallen. De gevaren yoor afdwalingen lagen bij het nieuwe vakverbond aan den tegenovergestelden kant. Die gevarer waren: overcentralisatie, bureaukratisme, aanpassing aan de kapitalistische maatschappij. Voorzoover de strijd tusschen N. A. S. en N. V. V. gevoerd werd onder de leuze federalisme of centralisme, hebben maar weinigen onder de arbeiders op een zeker moment een welbewuste keuze gedaan. De overgang naar het centralisme beteekende te nauwernood een verandering van beginsel. De geschiedenis van de meeste moderne vakhonden is in velerlei opzicht niet anders dan de geleidelijke overwinning van wat men een later stadium de „fouten van het federalisme", noemde, een proces, dat, volgens een uitlating van van den Tempel1), den toenmaligen sekretaris van het N.V.V., in 1910 nog in vollen gang was. In werkelijkheid was de overgang naar een nieuwen organisatievorm een gevolg der maatschappelijke ontwikkeling. De centralisatie der arbeiders-organisaties drong zich op, toen de patroons zich krachtig begonnen te organiseeren, zij het aanvankelijk vooral in plaatselijke bonden2). Deze bonden echter deinsden niet terug voor de scherpste middelen, zooals uitsluiting en het aan elkander uitleenen van personeel in geval van staking dit zijn; de statuten van de Algemeene Patroonsvereeniging in Amsterdam, van de Vereeniging Van Sigaren- en Tabaksfabrikanten te Eindhoven en van n°g andere patroonsbonden waren van dien aard, dat zij aan bijna ieder konflikt automatisch uitbreiding gaven tot buiten den kring der direkt betrokkenen. Veelal sloten de leden van patroonsbonden kontraktueele overeenkomsten J) ïn „De Nederlandsche Vakbeweging en haar toekomst". 2) In igIO bestonden 24 landelijke ondernemers-organisaties en 134 Plaatselijke. Bij deze bonden zijn niet de patroonsvereenigingen meegeteld, die het karakter dragen van inkoopbureau of studievereeniging. af, die hen op straffe van zeer hooge boeten verplichtten ieder verzet van het proletariaat met de scherpste middelen te beantwoorden. De patroons waren de arbeiders in de toepassing van groeps-solidariteit ver vooruit. De christelijke vakbeweging is tot stand gekomen op initiatief van „Patrimonium" en van den R.K. Volksbond. De geschiedenis te schrijven van deze beide lichamen, in de laatste decennia der vorige, en in de eerste jaren van deze eeuw, zou beteekenen de geschiedenis te schrijven van de onderkruiperij in Nederland in die jaren. Beide zijn zij noch een vakbeweging, noch een zuiver politieke organisatie. Zij werden opgericht om te voorkomen, dat het socialisme tot de kerkelijke arbeiders zou doordringen. Toen Patrimonium in 1877 zijn eerste werkliedenkongres uitschreef, werden daartoe uitgenoodigd „allen, die hun gaven dienstbaar maken om onze jeugd en jongelingschap te onttrekken aan den geest van revolutie en socialisme." De R.K. Volksbond werd in 1888 opgericht met het doel „den zoogenaamden vierden stand tegen de socialistische dwalingen onzer dagen te beveiligen." Hiertoe bleken echter zoowel Patrimonium als R. K. Volksbond op den duur onvoldoende. Toen het kapitalisme zich uitbreidde en de vakbeweging hier vasten voet kreeg, ontwaakte ook bij de kerkelijke arbeiders het verlangen naar een vakorganisatie, die voor hun belangen zou opkomen. De verschijning der pauselijke encykliek Rerum Novarum in 1892 gaf den stoot tot de oprichting der roomschkatholieke vakorganisatie. In 1893 werd het eerste kongres uitgeschreven; dit kongres stond in het teeken van samenwerking van patroon en arbeider en verwierp vanzelfsprekend den klassenstrijd. Ook hier een ontwikkeling in centralistischen geest. De „federaties" heeten hier „sekretariaten"; maar als in 1902 tot een landelijke vereeniging der R. K. vakbonden wordt besloten en het R. K. Vakbureau wordt opgericht, hebben de meeste katholieke vakbonden zich reeds vrij sterk gecentraliseerd. In 1908 eindelijk laat men de federatieve gedachte in zooverre los, dat in plaats van „sekretariaten" hetbonds-systeem wordt aangenomen en het „Vak-Bureau" bi „R. K. Vakverbond" wordt herdoopt. Wel beteekent dit niet, dat het centralisme in alle konsekwenties wordt doorgevoerd; op den duur echter zou ook het katholieke vakverbond door de toenemende organisatie der ondernemers en door de eischen van den strijd den weg der algeheele centralisatie worden opgedreven. Naast de Katholieke, kende ons land nog de Protestantsch-Christelijke Vakbeweging en het Christelijk Nationaal Vakverbond; de eerstgenoemde is van weinig beteekenis. Het Christelijk Nationaal Vakverbond, in 1908 opgericht met ruim 6000 leden, bedoelt een interkonfessioneele organisatie te zijn, bestaande uit vakbonden dus, waarvan Zoowel katholieke als protestantsche arbeiders lid kunnen Worden. Nadat Patrimonium en R. K. Volksbond in de laatste tientallen jaren der vorige eeuw te vergeefs hadden getracht bet kerkelijk proletariaat van het socialisme afzijdig te bouden, stichtte men ten slotte, om erger te voorkomen, de kerkelijke vakbonden. Deze vakbonden en vakcentrales stonden weliswaar in principe niet op het standpunt van den klassenstrijd, in de praktijk echter werden, ten eerste, de in die vakbeweging georganiseerde arbeiders door hun ekonomische belangen in de richting van den klassenstrijd gedreven, en ten tweede waren hun leiders, hun dominé's en geestelijken, wel gedwongen hen een eind weegs op dien weg te volgen, wilden zij niet al hun invloed op het kerkelijk proletariaat verliezen. Zeker waren er ook onder hen, die den strijd der arbeiders voor betere levensvoorwaarden alleszins rechtvaardig achtten, al wilden zij hem niet gevoerd zien als klassenstrijd. Zoo zien we dan dat Patrimonium reeds op zijn sociaal kongres van 1891 het recht van werkstaking erkent, zij het dan onder de beperkende toevoeging, dat dit recht niet van toepassing is op de politieke werkstaking en dat een staking nimmer het karakter mag dragen van kontraktbreuk. - De arbeiders, georganiseerd in de katholieke en christelijke vakbeweging beginnen, met langs den weg der onderhandelingen voor verbetering van hun toestand te strijden. Dit echter dringt hen onverbiddelijk op den weg van strijd. Reeds voor den oorlog komt het tot stakingen, als die der sigarenmakers in Eindhoven, der schoenmakers in Hilvarenbeek, der sigarenmakers te Oisterwijk, der wevers in Goirle en der textielarbeiders in Tilburg, - alle konflikten, die in de jaren 1907-1909 door de konfessioneele vakbeweging, of mede door haar, worden geleid. In de protestantsche vakbeweging verliep de ontwikkeling zoo, dat terwijl deze door haar oprichters uitsluitend als een afweermiddel tegen het socialisme bedoeld was, de arbeiders zelf meer en meer gingen verlangen haar te maken tot een middel tot lotsverbetering. Dit bracht mee, dat zij aandrongen op een inter-konfessioneele vakcentrale, waardoor allerlei verdeeldheid naar het geloof een einde zou nemen. Zoo ontstond het Christelijk Nationaal Vakverbond. Daar hier de inmenging van uitsluitend protestantsche of uitsluitend katholieke geestelijkheid onmogelijk was geworden, viel de leiding uiteraard in handen van de arbeiders zeiven, hetgeen uit een oogpunt var klasse-, bewustwording een niet te onderschatten faktor was. Wenden wij onze aandacht weder de socialistische vakbeweging toe. Driemaal kwam het in deze jaren tusschen het N. A. S. en het N. V. V. tot konflikten, die aanleiding gaven tot feilen strijd in den boezem der arbeidersklasse. Het eerste dier konflikten had zijn oorzaak in een spontane staking van geringen omvang, die in 1905 uitbrak aan de stoomweverij „Bamshoeve" te Enschedé. Deze staking, volkomen gerechtvaardigd als een poging tot verzet tegen onmenschelijke uitbuitingsmethoden, dreigde, door de machtswaan der van Heeks, tot een groote uitsluiting te zullen voeren. Bij die gelegenheid spraken de meest gezaghebbende leiders der moderne vakorganisatie, H. Polak en van den Tempel, zich voor de eerste maal onomwonden uit voor het voeren van zoo scherp mogelijken strijd tegen de onafhankelijke vakbeweging, zoodra een moderne organisatie gevaar liep, in een door de syndikahsten uitgelokt konflikt betrokken te worden. Haar leden moesten in dat geval niet dralen, de plaatsen der „vrijen" m te nemen. Al vielen voor dit standpunt wel taktische gronden aan te voeren, - de „vrijen" begonnen namelijk meermalen den strijd tegen de patroons om de „modernen" m moeilijkheden te brengen en konflikten met hen uit te ,°kken, - zoo berustte het toch op de ontkenning der mtuïtieve klassesolidariteit en werd het ook in het N. V. V. Zelf scherp bestreden. De tweede botsing vond plaats in 1907 te Amsterdam, uaar aanleiding van een staking der bouwvakfederatie, Waartegen uit taktisch oogpunt zeker bezwaar kon worden gemaakt. De uitsluiting echter, waartoe deze staking aaneiding gaf, was bij uitnemendheid geschikt, om in breeden ring sympathie te wekken voor de arbeiders, die haar achtoffers werden. De amsterdamsche patroonsvereeniging in de bouwvakken had namelijk in haar statuten een bepaling, die haar leden verplichtte, om, wanneer bij een hunner werd gestaakt, elkaar „hun" arbeiders te „leenen". Dit beruchte artikel trad nu in werking. De brute overweldiging der menschelijke en burgerlijke rechten van de bouwvakarbeiders door deze handelwijze der patroons, wekte algemeen verontwaardiging en de weigering der betrokkenen, om zich op zoo schandelijke wijze te laten gebruiken, vond, afgezien van het oordeel over den oorsprong van de staking, even algemeene sympathie. Ook roomscb-katholieke en christelijke timmerlieden weigerden het „bevel" der patroons op te volgenDe elementairste solidariteit gebood, de uitgeslotenen te steunen. De hoofdbesturen der bij het N. V. V. aangesloten bonden weigerden echter met algemeene stemmen dien steun te verleenen. Zij traden hiermee de solidariteit met voeten ter wille van organisatorisch-taktische verschilpunten, die, bij haar vergeleken, toch altijd sekundair behooren te zijn. Was dit op zichzelf reeds betreurenswaardig, zoo was het nog betreurenswaardiger dat de partij, die de belangen van het geheele proletariaat heette te dienen, niet principieel naast de uitgeslotenen stond. Natuurlijk was het goed, dat S. D. A. P. en N. V. V. zooveel mogelijk samenwerkten. De partij echter had de absoluut-vijandige inzetting van het N. V. V. tegenover de onafhankelijke vakbeweging nooit mogen overnemen. Zij had de syfl' dikalisten, zoo men wil als afgedwaalde socialisten, maat dan toch als socialisten behooren te beschouwen. Dat dit niet gebeurde, vatte men niet op als een bewijs, alsof de „reformistische" richting in de S. D. A. P. zich sedert 1905 zegevierend doorzette. Het tegendeel is het geval: in de jaren 1904/06 beheerschen de links-staande elementen de partij in hoogere mate dan ooit daarvóot of daarna het geval was. Verschillende oorzaken maken dit verklaarbaar. Ten eerste de nawerking van den feilen klassenstrijd van 1903. Ten tweede de invloed van de internationale politieke atmosfeer. Na de groote stakingen der jaren 1900/1904 in België, in Italië, in Spanje en in Rusland, - stakingen die, terwijl ze de bourgeoisie met Vrees en angst vervulden, het zelfvertrouwen en het machtsbewustzijn der arbeiders belangrijk deden stijgen aanvaardde de Tweede Internationale op haar kongres Van 1904 uitdrukkelijk de massale staking als politiek stnjdmiddel. En weldra zou de russische revolutie van t9°5 de ontzaggelijke beteekenis van dit strijdmiddel met een kracht als van bazuingeschal aan de arbeiders van alle landen verkondigen. Een faktor van persoonlijken aard, waardoor de propaganda voor het marxisme, zooals dit door de NieuweTijd- groep werd opgevat, beter kansen kreeg, was het aftreden van Troelstra als hoofdredakteur van Het Volk, ten gevolge van de kritiek, op zijn leiding uitgeoefend. In zijn plaats kwam P. L. Tak, die, zoowel door zijn Persoonlijkheid als doordat hij tusschen de verschillende ttchtingen in de partij een zelfstandige positie innam, door allen werd vertrouwd. Zijn standpunt bracht mee m, zonder de noodzakelijke aanpassing aan de nationale mstandigheden uit het oog te verhezen, beginsel en taktiek van het marxisme in het algemeen te handhaven. nder zijn hoofdredakteurschap verminderden ontegenzeggelijk de inwendige tegenstellingen aan scherpte, ooral de uitnemende wijze waarop hij in die funktie e verschillende krachten in de partij aan haar wist te mden en in haar belang te gebruiken, verdient bewondering en lof. Echter, zoowel de samenwerking tusschen de richtingen s de radikalizeering der leiding waren van korten duur. *9°6 kwamen de tusschen Troelstra en de Nieuwe Tijd-groep bestaande tegenstellingen opnieuw scherp tot uiting. Daarbij werkten de politieke verhoudingen in Nederland het ondersteunen van de hberalen tegen de kerkdijken door de S. D. A. P. ontegenzeggelijk in de hand. Door zijn optreden in 1903 was Kuyper voor alle eenigermate klassebewuste arbeiders een steen des aanstoots geworden. Zijn bewind was uitgeloopen op een volledige mislukking. Zijn vasthouden aan onmiddellijke kneveling van het spoorwegpersoneel, nog eer een enquête over den toestand van dat personeel de diepere oorzaken der staking aan het licht kon brengen, zijn geringschattende uitlatingen in de Kamer over de loodwitwerkers en de visschersvrouwen, zijn behoefte den sterken man te spelen, gepaard met zijn kinderachtige ijdelheid en praalzucht, - dit alles maakte hem tot de inkarnatie van een ruw, bekrompen, reaktionair en gewelddadig-gezind kapitalisme. Niet enkel de dwangwetten, ook de ontwerpen tot regeling van het arbeidskontrakt en de ziekteverzekering, die door het ministerieKuyper werden ingediend, hadden rot doel de positie van het kapitalisme te versterken. De verkiezingsstrijd van 1905, door de S. D. A. P. met groot élan gevoerd, bezorgde haar een belangrijke winst aan stemmen en zetels. Maar tevens stelde de uitslag der verkiezingen de partij voor een moeilijk vraagstuk van taktiek. Van het optreden der arbeiders en demokratischgezinde kleinburgers bij de herstemmingen hing voor een groot deel af, of de rechtsche koalitie zich ja dan neen zou handhaven. Moest de, in meerderheid marxistische, partijleiding, uitgaande van het beginsel, dat liberaal en klerikaal „lood om oud ijzer" waren, aan de roode kiezers stem-onthouding aanbevelen, zooals een kleine uiterste hnkerzijde in de partij wenschte? Of moest de sociaal-demokratie enkel die liberale kandidaten steunen, welke zich op de urgentie van het algemeen kiesrecht wilden verplichten? Of wel, was, vergeleken bij Kuyper, een liberale regeering in elk geval het „kleinere kwaad" en eischte een werkelijk revolutionaire politiek, dat niets verzuimd zou worden, om den hoofdschuldige aan de dwangwetten ten val te brengen? Het lijkt ons, in het licht van de latere ontwikkeling, waarschijnlijk, dat enkel dit laatste standpunt met de konkrete werkelijkheid ten volle rekening hield. In elk geval beteekende het besluit van de marxistische partijleiding om de kiezers vrij te laten een afstand doen van elke poging tot politieke opvoeding van het roode kiezerskorps. Den 2 5 en Juni bezweek de koalitie onder de vereenigde slagen van liberalen en sociaal-demokraten. De goede gevolgen echter, die de arbeidersklasse zich van die overwinning had voorgespiegeld, bleven te eenenmale uit. Het zwakke kabinet de Meester, dat slechts over een toevallige, heterogene meerderheid beschikte, bleek al te geneigd, liever rechts dan links naar steunpunten te zoeken. Minister Loeff nam de nalatenschap van zijn voorganger op het gebied der arbeidswetgeving voor het grootste deel haast ongewijzigd over. Slechts op één enkel f>ünt toonde de nieuwe regeering groote energie, en wel in het opdrijven van de militaire uitgaven. Verder bracht het ministerie in de 2x/2 jaar van zijn bestaan, behalve een slappe belastinghervorming, niets tot stand, dan de wet 0f> het arbeidskontrakt, een erfenis van liberalen en klerikalen, die weinig goeds en op zijn minst één zeer schadelijk element bevatte, het leveren namelijk van nieuwe wapens aan de ondernemers tot het onderdrukken van stakingen. In de sociaaldemokratie koesterden velen in die jaren de gedachte, dat de groote wereldstrijd tusschen kapitaal en arbeid naderde. Ongeduldig zagen zij naar nieuwe strijdmiddelen en strijdmethoden uit. Hun voornaamste hoop stelden zij op de politieke massastaking: deze, telkens opnieuw, telkens op grooter schaal toegepast, zou er ten slotte in slagen de macht der bourgeoisie te breken. Dergelijke verwachtingen werden in de eerste plaats door den, lang-natrillenden, schok der russische revolutie van 1905, gevoed. Het oplaaien van den kiesrechtstrijd in Pruisen en Saksen, werkte als een kracht in dezelfde richting. In de jaren voor den oorlog scheen het herhaaldelijk of in Duitschland een groote brand daar ging uitslaan. De strijd der richtingen in de S. D. A. P. duurde nu wat heviger, dan weer wat minder hevig voort. Een tegen de Nieuwe Tijd-groep gerichte resolutie, die het kongres in 1906 had aangenomen, prikkelde de marxisten dermate, dat zij en bloc alle vertrouwensposten in de partij neerlegden. Het gevaar voor een scheuring werd daardoor weer akuut, het werd echter ook ditmaal nog afgewend: op het kongres van 1907 kwam een kompromis tot stand, dat de voorwaarden tot een normaal partijleven tot op zekere hoogte herstelde. Intusschen was het, voor wie zich niet door den schijn liet verblinden duidelijk, dat de „reformistische" strooming ook in Nederland voortdurend aan kracht toenam. Op de verkiezingssuccessen voor de Tweede Kamer in 190$ was in 1907 een niet minder groot succes gevolgd bij de verkiezingen voor de gemeenteraden. Het aantal raadsleden werd meer dan verdubbeld, de sociaal-demokratische positie in de groote steden: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag zeer versterkt. Naarmate de partij hierdoor meer dan voorheen voor praktische vraagstukken werd geplaatst - zooals het aanvaarden in beginsel van den tienurendag als overgang tot den achturendag, en het doen van enkele koncessies aan de liberalen, in de hoop hen daardoor mee te krijgen in den strijd voor het algemeen kiesrecht, - naar die mate werden de Nieuwe-Tijd marxisten al balooriger en al kritischer gezind: het samenhoorigheidsgevoel, dat hen met de partij, met al haar leden verbond, werd zwakker. In Augustus 1907 - gedurende de dagen, dat te Stuttgart het internationaal socialistisch kongres gehouden werd, - stierf P. L. Tak. Met hem ontviel aan de S.D.A.P. de eenige man, die wellicht door zijn beleid en zijn persoonlijken invloed, de afsplintering van een uitersten linkervleugel had kunnen voorkomen. De scheiding, die al jaren lang gedreigd had, kon na zijn dood niet meer worden afgewend. In de kritiek der marxistische groep op het partijbeleid en het optreden der Kamerfraktie, kwam sedert 1908 een nieuw element. De Nieuwe Tijd-groep had de diskussies in den regel °p een min of meer akademisch plan gehouden. Al was de bewering van haar tegenstanders in de partij: dat de Voornaamste leden van die groep onpraktische „studeerkamermenschen" waren, een schromelijke overdrijving ~ immers sommigen van hen, o.a. Gorter en Mendels, behoorden tot de beste en populairste propagandisten Zoo hadden zij het toch altijd als hun voornaamste taak beschouwd, door theoretische kritiek en diskussie voor de bewustwording der partijgenooten te werken.. Zij hadden nooit gepoogd, een bepaalde fraktie te vormen m de partij. Dit veranderde sedert de oprichting van het weekblad „de Tribune", dat in 1908 door een groep jongere °pposanten, wier voornaamste leiders Wijnkoop, van Ravesteyn en Ceton waren, in het leven geroepen werd. De Tribune-redaktie deed, wat de Nieuwe Tijd-redaktie nooit gedaan had: zij poogde tusschen haar aanhangers een vast verband te leggen en hield daartoe geregeld bijeenkomsten. Natuurlijk had de Tribune als weekblad veel meer gelegenheid, in de afdeelingen door te dringen, dan het maandblad de Nieuwe Tijd. Door de scherpte van haar aanvallen op de partijleiding en de partij-meerderheid stootte de Tribune vele leden der partij af, die tot op zekere hoogte met de kritiek van de Nieuwe-Tijd groep hadden ingestemd. Deze had op de partij kongressen in sommige gevallen een derde a twee vijfden der leden achter zich gehad - wat beteekent, dat er sympathie bestond voor haar opvattingen, tot diep in de rijen van het partijcentrum toe. De Tribune daarentegen was van den beginne af aan het orgaan van een kleinen uitersten linkervleugel: de positie van haar redakteuren kwam overeen met die, welke door Pannekoek in Duitschland werd ingenomen. Het gevaar voor scheuring werd in de hand gewerkt zoowel door bepaalde eigenaardigheden der Tribuneredaktie, als door de onverdraagzaamheid van haar tegenstanders. Deze laatsten plachten elke kritiek van hun uitingen en daden, ook wanneer die volkomen zakelijk was, als een ongeoorloofd diskrediteeren van hun persoon voor te stellen, terwijl de Tribuneredaktie van haar kant den strijd tegen het reformisme voerde niet slechts met groote felheid, maar vaak ook met een hatelij ke, kleineerende schamperheid, die op zijn zachtst gezegd met de eischen der partijsamenhoorigheid al te weinig rekening hield. In de Nieuwe Tijd-groep hadden sociaal-demokraten van zeer verschillenden psychologischen aanleg en verschillend temperament samengewerkt: naast „steil" en „dogmatisch" aangelegde naturen vond men er anderen, die hetzij verstandelijk tot een meer dialektische denk- Wijze, of, wat hun karakter betreft, tot grootere verdraagzaamheid en verzoenlijkheid neigden. In de Tribunegroep was dit niet het geval: althans het „andere type" kon zich tegenover het driemanschap Wijnkoop - van Ravesteyn - Ceton nimmer voldoende doen gelden. En het feit, dat de „steilen" en „dogmatischen", de geboren sektariërs in één woord, in de Tribune-groep de bovenhand hadden, was dubbel gevaarlijk in Nederland, waar traditie en volksaard de nadeelen van scheuring of afspüntering al te licht doen tellen. De afwezigheid van het besef van saamhoorigheid, dat voor het bestaan en het gemeenschappelijk optreden yan elke strijdende groep onmisbaar is, voerde in de kolommen der Tribune tot uitingen, die in ieder partijverband ontoelaatbaar geacht zouden zijn. Hun schampere taal, het hatelijke karakter van hun aanvallen op ieder die het niet met hen eens was, wekten algemeene ontstemming, zelfs in partij kringen, die, wat hun denkwijze betrof, dichter bij de principieele marxisten dan bij de „opportunisten" stonden. Geen wonder dat, toen de uiterste rechtervleugel in de partij tegen het einde van :S>o8 het oogenblik gekomen achtte, om de opheffing der Tribune te eischen, die eisch bij de meerderheid der partij Qp geenj Df slechts zwakken, tegenstand stuitte. Eén voorval was het voornamelijk, dat aan de partijleiding aanleiding gaf om in te grijpen. 1908 was een Jaar van ekonomische krisis: vooral de bouwvakarbeiders en de diamantbewerkers werden geteisterd. Half Oktober hield Troelstra in de Kamer een interpellatie over de Werkeloosheid: hij wees op den grooten omvang, die deze had aangenomen, en vroeg wat de regeering van Plan Was te doen. Zijn rede, ongetwijfeld zwak, wanneer zij met den maatstaf der marxistische theorie werd gemeten, was propagandistisch en politiek een verdienstelijk stuk werk. Niet alleen nu, dat op deze rede in de Tribune zeer scherpe kritiek werd uitgeoefend, die kritiek werd ook als brochure verspreid o.a. op een werkeloozenvergadering te Rotterdam, waar Troelstra als spreker optrad. Deze daad droeg het karakter van een provokatie. Nog vóór het jaar ten einde ging, werd op instigatie van Schaper een referendum uitgeschreven over de vraag „voor of tegen het houden van een buitengewoon kongres". Met groote meerderheid (3268 tegen 1719 stemmen) sprak de partij zich vóór het houden daarvan uit. Dit kongres, dat 13 en 14 Februari te Deventer plaats vond, besloot tot royement der Tribuneredakteuren, nadat deze verklaard hadden, niet tot opheffing van de Tribune bereid te zijn. De partijleiding had aan de opheffing van de Tribune de oprichting van een Weekblad vast gekoppeld, dat onder redaktie van F. M. Wibaut en H. Roland Holst zou staan. Hierdoor slaagde zij erin, een deel van de oppositie aan haar zijde te brengen. Toch verklaarden zich na het Deventer kongres nog 1340 leden der partij tegen het royement, terwijl 3712 daarvóór stemden; 454 leden verlieten de S. D. A. P., om zich als nieuwe partij, de S. D. P., te konstitueeren, vrijwel hetzelfde aantal, als zich bij het referendum tegen alle voorstellen van het partijbestuur, dus ook tegen de oprichting van het „Weekblad" had verklaard. Hieruit blijkt, dat de Tribunegroep een hecht georganiseerde en goed gedisciplineerde fraktie vormde, die bijna 5 % der partij omvatte. Verreweg de meesten der voor de scheiding verantwoordelijke personen onder de ultra's van links zoowel als van rechts, gaven zich van haar gevolgen weinig rekenschap. Van weerszijden was men door hartstocht en verbittering verblind, persoonlijke antipathie, zelfoverschatting en kleineering van den tegenstander speelden °ver en weer een groote rol. Weliswaar hadden een aantal vooraanstaande leden der S. D. A. P. in een „Manifest aan de partijgenooten" tegen de scheuring, die zij met üchte overdrijving een „ontzettende ramp voor de nederlandsche arbeidersklasse" noemden, gewaarschuwd en °P matiging aangedrongen; maar naar hun raad werd niet geluisterd. In het S. D. P.-kamp liet men zich door overdreven zelfgevoel en optimistische stemmingen beheerschen. Men had zich daar aangewend, de fouten en afwijkingen der S. D. A. P. van het marxistisch beginsel door een vergrootglas te bekijken en zich zeiven wijsgemaakt, dat de arbeiders buiten de partij dat eveneens deden. De massa in ons land wachtte om tot het socialisme te komen op het sein, dat de S. D. F zou geven; dat stond voor de S. D. P.-leiding in die dagen vast. Zelfs een zoo dialektische geest als Saks - het tegendeel van het dogmatisch-fanatieke type van den doorsnee-Tribunist - was van meening, dat de S. D. P. kans had in Holland de organisatie van het groote-stads- en het industrie-proletariaat te worden. Voor deze meening kon Saks goede gronden aanvoeren, ^e S. D. A. P. was, gedurende de eerste jaren van haar gestaan, bijna uitsluitend aangewezen geweest op haar kansen als parlementaire partij: overschatting van het Parlementarisme, koncentratie van alle krachten daarop, zij waren de onvermijdelijke gevolgen van de omstandigheden, waaronder de partij ter wereld kwam. Haar rekrureeringsgebied vond zij aanvankelijk voornamelijk in de noordelijke landbouw-provincies: immers in de meeste groote steden, met name te Amsterdam, maar ook aan de Zaan en in Twente, had het anarchisme zijn voornaamste steunpunten. Hierdoor was zij gedwongen, perken nadruk te leggen op het algemeen-demokratisch karakter van haar streven. Wilde zij zoo snel mogelijk uitgroeien boven den omvang eener onbeduidende parlementarische groep, dan moest zij evengoed pogen den kleinen burger en den kleinen boer aan te trekken als den eigenlijken proletariër. In het algemeen, - oordeelde Saks terecht - moest deze ontwikkeling haar loop nemen. Daarbij zag hij in het aanvankelijke friesch-groningsche overwicht de voorwaarde voor eene, latere, meer alzijdige partij-ontwikkeling. De baan voor de sociaal-demokratie in Nederland moest worden vrijgemaakt, ook voor de groote steden, door het demokratische platteland.*) Objektief beschouwd, was de scheuring niet onvermijdelijk: tusschen meerderheid en minderheid bestonden, wat de aktiviteit der nederlandsche sociaal-demokratie betrof, geenprincipieele tegenstellingen. Sommige verschilpunten, zooals dat over de oorzaken der werkeloosheid in het kapitalisme, waren zuiver theoretisch. Andere hadden hun grond in het verschil van den nadruk, die op bepaalde punten werd gelegd. Het gebrek aan principieele tegenstellingen in het nationale politieke leven dreef de leiders der S. D. P., de verschillen, die in sommige buitenlandsche zusterpartijen, met name in de duitsche bestonden, in de agitatie op den voorgrond te stellen. Erger was, dat zij door dezelfde oorzaken telkens „rechtsche afwijkingen" in de S. D A. P. ontdekten en op alle slakken zout legden. Hun kritiek was vaak tot in het belachelijke gezocht. Na de aanvankelijke successen in de eerste jaren der nieuwe eeuw, had de S. D. A. P. zich in de groote steden slechts langzaam uitgebreid. Ook was zij er niet in geslaagd, de kiesrecht-beweging zóó in het volk te doen leven, als de beweging der jaren '80 had gedaan. Wel nam het aantal deelnemers aan de nationale betoogin- 1) Nieuwe Tijd, 79 XVI, bl. 88/90. gen voor algemeen kiesrecht van jaar op jaar toe, wel Was het aantal vertegenwoordigde arbeiders in 1908 tot bijna 77.000, waarvan ruim 50.000 leden van vakvereenigingen, gestegen, maar van het uitoefenen van werkeüjken druk op regeering en volksvertegenwoordiging was toch geen sprake. In den tijd, dat de scheuring haar beslag kreeg, heerschte in de partij een weliswaar vage, maar tamelijk algemeene onbevredigdheid over den loop der kiesrechtbeweging. Er werd behoefte gevoeld aan nieuwe vormen van propaganda en aktie. Zoo kwam men o a. Saks tot de gedachte, dat de kansen voor de S. D. P. zoo kwaad niet stonden. Zoo de massa al niet op haar wachtte, zoo lag toch wel degelijk een uitgestrekt terrein gereed, om door haar bewerkt te worden. Niet omdat de fouten der S. D. A. P. zoo onvergeeflijk of haar afwijkingen zoo groot waren, maar omdat de geestesgesteldheid der S- D. A. P. tienduizenden arbeiders, al had het anarchisme geen vat meerop hen, afzijdig deed blijven. Echter, behalve de ekonomische en sociale voorwaarden, die den groei der nieuwe partij belemmerden, werd die groei ook tegengehouden door persoonlijke eigenschappen van haar leiders. Hoe waardevol sommige van die eigenschappen voor klassestrijders ook waren, zoo ontbrak hun te eenenmale de gave van menschen tot zich te trekken en blijvend te binden. Met uitzondering van Gorter was geen hunner in staat tot het hart der arbeiders te spreken en daarin echte bezieling te wekken. Verdienstelijk door groote kennis van zaken en scherp doorzicht waren ongetwijfeld de artikelen, die Dr. van Ravesteyn over de imperialistische vraagstukken in het djdvak vóór den wereldoorlog schreef. Echter kwam daarin haast uitsluitend de kritische kant van het marxisme tot uiting. Ook Wijnkoop, hoe onbetwistbaar ook door zijn ijzeren energie en groote doorzetting in vele opzichten voor het leiderschap geschikt, was toch verreweg de mindere van Troelstra wat het vermogen betreft, in zijn persoon de gevoelens, aspiraties en verwachtingen van ontwakende massa's te belichamen. Zooals van zelf spreekt, werd de S. D. A. P. door het bestaan van een politieken mededinger tot krachtige aktiviteit geprikkeld: binnen één jaar na het Deventer kongres had zij haar ledental met duizend nieuwe leden omhooggevoerd, dat is, vermeerderd met het dubbele van het daar geleden verlies. Daarbij werd zij door het bestaan der S. D. P. genoodzaakt - en dat was haar geluk, - haar tegenstelling tot het liberahsme scherper te markeeren. Toen tegen de verkiezingen van 1909 de oude vraag zich opnieuw voordeed, of de liberalen bij de herstemmingen ja dan neen gesteund moesten worden, besloot de partijleiding dien steun enkel aan hun „linkervleugel" te verkenen. In 1910 werd met goed gevolg een poging ondernomen, om de kiesrecht-aktie meer in de massa's te dragen. De aktie voor een volkspetitionement, die het jaar daarop werd gevoerd, had uitstekende resultaten. De jaarlijksche kiesrechtbetooging, gewoonlijk op een Zondag gehouden, werd in 1911 naar den derden Dinsdag in September verlegd. Op dien dag, den eersten „Rooden Dinsdag", werd tevens de petitie, waarop meer dan 1.300.000 handteekeningen verkregen waren, aan de volksvertegenwoordiging aangeboden. De tweede Roode Dinsdag in 1912 bewees, dat de wil, het algemeen kiesrecht te veroveren, in de massa's toenam; zoowel uit het groeiend aantal deelnemers aan de betooging bleek dit, als uit haar strijdbaar karakter. Echter, de kwantitatieve en kwalitatieve versterking van de beweging voor het algemeen kiesrecht beteekende niet noodzakelijk, dat het reformisme zwakker werd. Dit was geenszins het geval: Nederland vormde te dien op- zichte geen uitzondering op de andere landen van Westen Midden-Europa. De groote ekonomische bloei, die op de krisis van 1908/09 gevolgd was, had in de arbeidersklasse de verwachting van voortdurende lotsverbetering in het kapitalisme en van geleidelijke ontwikkeling naar het sociahsme doen toenemen. Zij verwachtte die lotsverbeteringen zoowel van het werken der vakorganisaties als van de sociaaldemokratische aktie in het Parlement. De S. D. A. P. belichaamde de pohtieke, het N. V. V. de ekonomische illuzies der arbeidersklasse. Beide organisaties kregen in deze jaren den wind in de zeilen; het tempo van hun groei werd sneller. De S.D.A.P. ten tijde van het Deventer kongres een „partijtje", dat te nauwernood 10.000 leden telde, bevond zich in Juni *9t2 op weg naar het vijftiende duizendtal. „Het Volk" had over de 22.000 abonnees. De groei van het N.V.V., die ook onder de krisis niet tot staan was gebracht, nam in een versneld tempo toe, toen de konjunktuur zich herstelde: in Oktober 1912 telde het verbond ruim 56.000, in December 1913 bijna 80.000 leden; ongeveer 31 % der georganiseerde arbeiders in Nederland tegen 20 % in 1907. De beteekenis van den zegevierenden opmarsch van het N.V.V. wordt nog duidelijker, wanneer men weet, dat dit percentage voor de katholieke, de christelijke en de onafhankelijke vakbeweging in dien tijd resp. 9,7 %, 4.6 % en 3,6 % bedroeg. De transportstakingen van 1911 te Amsterdam en Rotterdam gaven aanleiding tot een nieuw konflikt tusschen de moderne en de syndikalistische vakbeweging, baarbij ook de sociaal-demokratie werd betrokken. Deze stakingen stonden niet op zichzelf: waren een deel van den grooten strijd, dien de internationale organisatie van zeelieden en havenarbeiders, na langdurige voorbereiding, in den zomer tegen de machtige „Shipping Federation" had aangebonden. Reeds in het voorjaar van 1910 was Havelock Wilson, de leider der engelsche zeeliedenorganisatie, een kampagne begonnen voor een internationale staking, die volgens het oorspronkehjk plan, behalve Engeland, ook Duitschland, Skandinavië, Nederland, België en Amerika zou omvatten. In Duitschland en Denemarken gelukte het, de inwilliging van een deel der eischen zonder strijd te verkrijgen; in de andere landen echter hadden de onderhandelingen met de patroonsorganisatie geen resultaat, zoodat den i4en Juni de staking voor Engeland, Nederland en België werd afgekondigd. Te Rotterdam was in het transportbedrijf de moderne richting verreweg de sterkste; haar organisatie, de „Volharding", maakte deel uit van het N.V.V. Te Amsterdam was de toestand juist andersom: de onafhankelijke organisatie „Recht en Plicht" beheerschte er met haar ruim 1000 leden vrijwel het havenbedrijf. Daar deze organisatie bij de Internationale Transportfederatie aangesloten was, werd de aktie in de amsterdamsche haven gevoerd als een onderdeel der internationale beweging, die, vooral in Engeland, het karakter had aangenomen van een principieele worsteling tusschen kapitaal en arbeid. Daarentegen droeg de strijd van de „Volharding" te Rotterdam een zuiver lokaal karakter. Toen de ondernemers tot eenige koncessies bereid bleken, werd den isten Juh tot opheffing der staking besloten. In Amsterdam daarentegen groeide deze uit tot een hevig stuk klassenstrijd met een uiterst dramatisch verloop. De schuld daarvan lag ten deele bij de reeders, ten deele bij de stedelijke autoriteiten, die de reeders in alles ter wille waren. Het amsterdamsche scheepvaartkapitaal had de ekonomische malaise van 1908/09 gebruikt, om een paar keer achtereen de loonen der zeelui te verlagen. Geen wonder, dat onder hen volkomen eensgezindheid heerschte over het goede recht der gestelde eischen en de drang tot staken sterk was. Zelfs de christelijke zeeliedenbond, onder leiding van Dr. de Visser, sloot zich bij den strijd aan. Deze zette prachtig in: geen enkele nieuwe aanmonstering vond op de oude voorwaarden plaats, binnen enkele weken tijds steeg het aantal stakers van 200 op 7oo. Wel waren er enkele onderkruipers: infanteriehuzaren en marechaussees werden te hunner bescherming naar Amsterdam gedirigeerd. Het spreekt van zelf, dat dit onder de stakers kwaad bloed zette. Den 6den Juli kwam het op Kattenburg tot een bloedige botsing tusschen de soldaten en het volk, waarbij, als Zoo vaak, een paar personen, die niets met de staking te maken hadden, getroffen werden. Drie dagen daarna lokte het ruwe optreden van patrouilleerende soldaten in de Warmoesstraat nieuwe relletjes uit. De verbittering, die deze voorvallen wekten, werkte de uitbreiding der staking weer in de hand. In de eerste weken van Juli breidde deze zich uit tot de voerlieden en schuitenVoerders, den i8den legden 500 man in de Houthaven bet werk neer; groepen gemeentewerklieden en vaste veemarbeiders waren, naar men vertelde, gereed om hun voorbeeld te volgen. Dit bleek echter onjuist; met de daad van de arbeiders van de Houthaven had de staking baar hoogetepunt bereikt, spoedig daarna begon zij te verflauwen. Zoowel de teleurstelling, dat een poging tot bemiddeling van minister Talma door de ondernemers botweg werd afgewezen, als het toenemen van de onderkruipers, die bij treinenvol uit Duitschland werden aangevoerd, droeg daartoe bij. Toen in de laatste dagen van Juli de christelijke bootwerkersbond zich uit den strijd terugtrok, was daarmee, voor wat de havenstaking aangmg, de beslissing gevallen. Met overgroote meerderheid werd tot haar opheffing besloten. De zeelieden echter hielden nog wekenlang dapper vol. Maar hun strijd was hopeloos; ten slotte moesten ook zij het hoofd in den schoot leggen. Van den aanvang van het konfiikt af had het N.V.V. elk overleg met de onafhankelijke vakbeweging stelselmatig afgewezen, - een overleg, dat zich opdrong, daar immers de zeeheden te Amsterdam en te Rotterdam voor vrijwel dezelfde eischen staakten. In beide havens was een groot percentage ongeorganiseerd, in beide kon men den strijd slechts korten tijd door eigen krachten volhouden en was men al spoedig op den geldelijken steun van andere arbeiderskategorieën aangewezen. Tegenover de repressie-maatregelen der autoriteiten had Troelstra in een protestvergadering in het Paleis voor Volksvlijt opgeroepen tot eenheid. Alle taktische geschillen behoorden gedurende den strijd op den achtergrond te blijven. Wibaut, die in „Het Weekblad" een steunbeweging van de partij ten behoeve van alle zeelieden bepleitte, vond voor zijn zienswijze wel instemming bij een deel zijner partijgenooten, niet echter bij het partijbestuur. Dit liet zich bij zijn oordeel voornamelijk leiden door de overweging, dat het steunen der syndikalisten verwijdering tusschen partij en vakbeweging tot gevolg gehad zóu hebben. Er is veel te zeggen voor de opvatting, dat de S. D. A. P. een breuk met het N. V. V. moest vermijdenMaar boven alle taktische overwegingen had toch de klasse-solidariteit moeten staan, die in dit geval onmiskenbaar gebood te steunen. Door dien steun te verkenen, zou de S. D. A. P. duidelijk gemaakt hebben, dat zij de partij was der geheele arbeidersklasse, de partij, die voor alle deelen daarvan in de bres trad tegenover de bourgeoisie. Dat was wel een booze bui van het N.V.V. waard geweest en men zou immers toch wel weer tot elkaar zijn gekomen. Nu trad de partij als bijwagen der moderne Vakbeweging op. De S. D. P. deed een oproep tot steun voor de stakers van beide richtingen. Zij bleef echter haar leden verplichten, zich aan te sluiten bij de moderne vak-organisaties op grond van het feit, dat alleen deze laatsten het centralisme in de vakbeweging konsekwent toepasten en Principieel de politiek als proletarische strijdmethode aanvaardden. Een door Sneevliet geschreven brochure over deze gebeurtenissen was voorzien van een voorwoord van H. Roland Holst, waarin zij de weigering der S. D. A. P. °m de syndikalistische stakers te steunen scherp kritiseerde. Zij wekte op om, indien het volgende partij kongres die houding niet afkeurde, de partij te verlaten. Toen het partij kongres de houding van het partijbestuur goedkeurde, verliet Sneevliet inderdaad de partij en trad toe tot de S. D. P. Nathans had deze stap reeds eerder gedaan. In de spoorwegorganisatie, waarin zij beiden een Vooraanstaande plaats innamen, en waarin de strijd bijna automatisch werd overgebracht, leidde die tot een langdurige krisis. In deze krisis greep van de buitenstaanders vooral Troelstra met groote felheid in. Door de inwendige twisten werd de organisatie ernstig verzwakt en Sneevliet tenslotte genoopt ontslag te nemen als voorzitter. Met zijn aftreden werd het strategische plan, waar°P hij konsekwent aanstuurde, namelijk een driebond van spoorwegpersoneel, transportarbeiders en mijnwerkers, °egraven. De spoorweg-organisatie ontwikkelde zich konsekwent in reformistische en parlementaristische richting. °P het partijkongres der S.D.A.P. in 1911 werd de zelfstandigheid der jeugdbeweging opgeheven. De afdeehngen en de federaties der partij zouden jeugdorganisaties oprichten, waarvan lid konden zijn jonge menschen van 14-18 jaar. Zoo men op 18-jarigen leeftijd lid der partij werd, kon men nog tot zijn twintigste jaar lid der jeugdbeweging blijven. - Deze jeugdorganisaties kwamen onder leiding van een Commissie van Toezicht. „Aktie of strijd voeren werd aan de jongelieden verboden, het eenig doel der jeugdorganisatie was ontwikkeling". „Het was uit met het politiseeren, het deelnemen aan betoogingen en akties; bovendien werd het werk gedecentraliseerd, zoodat er van een bond met afdeehngen, een hoofdbestuur, kongressen enz. geen sprake meer was". „Maar de verwachting dat nu een groot aantal jonge arbeiders en arbeidsters zou toestroomen, werd niet vervuld". !) Deze jeugd-organisatie telde in het begin van den oorlog slechts een twintigtal afdeehngen, met 1400 leden- De houding die de partij ten aanzien van de jeugdbeweging innam laat zich voor een deel verklaren uit dè ervaring, dat in een zelfstandige, (althans in naam zelfstandige) proletarische jeugd-beweging, een onrijp woordradikalisme zeer licht de overhand kreeg. De anarchistische jeugdklubs waren in vele opzichten de karikatuur geweest eener jeugdbeweging. De herinnering daaraan leefde nog bij vele oudere S. D. A. P.-leden voort. Het internationaal socialistisch kongres van 1900 had den aangesloten partijen de plicht opgelegd, de jeugd te organiseeren tegen het militarisme. Dientengevolge was in 1902 de Zaaier opgericht, die in de eerste jaren van zijn 1) P. Voogd in de Soc. Gids van Nov. 1916. bestaan voornamelijk tot Amsterdam beperkt bleef. Ook in den tijd van zijn hoogsten bloei telde hij niet meer dan 4 a 500 leden; sommigen daarvan hadden echter praats voor tien en vooral in dagen van maatschappelijke roering heerschte in de organisatie een opgewekt politiek leven. Het doel van den bond was „de verbetering van de materieele en geestelijk-zedelijke positie der jeugd", »het kweeken van een anti-militaristischen geest en de opvoeding van zijn leden tot klassebewuste socialisten". De leiders van „de Zaaier" waren echter niet wijs genoeg °rn hem - wat ook zeer moeilijk geweest zou zijn buiten den strijd der richtingen te houden. Hij werd het slachtoffer van de partijtwisten en van de scheuring na het Deventer kongres. In naam een „zelfstandige jeugdbeweging", volgde de Bond inderdaad de leuzen van het doktrinaire, ultralinksche marxisme der S. D. P.; in de jaren vóór den wereldoorlog was hij verschrompeld tot een onbeduidend groepje redekavelende jongelieden, dat geheel en al buiten de werkelijkheid stond. Behalve de jeugdorganisatie van de S. D. A. P. en de Zaaier bestond nog de K. G. O. B. (Kweekelingen GeheelOnthouders-Bond), de tegenwoordige N. B. A. S. (Ned. Bond v. Abstinent Studeerenden), en de pas in 1912 opgerichte J. G. O. B. (Jongelieden Geheel-OnthoudersBond). Deze organisaties, waaruit tal van bekende en Vooraanstaande socialisten zijn voortgekomen, bemoeiden zich veel meer met vraagstukken, die de arbeidersbeweging aangingen, dan hun naam zou doen vermoeden. In het bijzonder was het de strijd tegen het militarisme, die, zooals in alle jeugdorganisaties, ook in deze de geesten bezig hield. Voor een klein aantal jongeren leidde dit tot Persoonlijke dienstweigering. Van der Veer te Middelburg was in 1895 de eerste sehutter-dienstweigeraar in Holland geweest. Na hem volgden anderen; in 1898 de Bruin, in 1899 Wendt, Fijlstra, Gerlofs, in 1903 Terwey. In de straffen, welke hun werden opgelegd, heerschte groote willekeur, wat te recht veel verbittering wekte.x) In 1904 werd de I. A. M. V. (Intern. Anti-Militaristische Vereeniging) opgericht, die krachtig aktie voerde onder de nieuwe lichtingen; tegen de vloot-uitbreiding en tegen de werving van kolonialen ageerden. De „Soldaten-Almanak" werd jaarlijks in duizenden exemplaren verspreid. Het maandblad „De Wapens Neer", oorspronkelijk een partikuliere uitgave van Kolthek Jr. werd in 1904 het officieel orgaan van de I. A. M. V. Kolthek bleef tot 1907 redakteur; daarna werd hij vervangen door Schermerhorn, die het blad alleen vijftien jaar lang zou redigeeren. De opleving der anti-militaristische aktie in dezen vorm bleek echter nationaal en internationaal (Frankrijk!) maar tijdelijk. De geest verslapte weer, de belangstelling verminderde en het duurde niet lang of de I..A. M. V. bestond alleen nog in Holland. Op het tweede anti-militaristisch kongres dat in 1907, gelijktijdig met een kongres van anarchistische groepen, te Amsterdam werd gehouden, moest men konstateeren dat „het moment voor massaal en daadwerkelijk revolutionair anti-militarisme nog niet daar was". Pas tijdens den oorlog zouden de individueele dienstweigering en de propaganda daarvoor van grooter beteekenis worden. In den strijd tegen het militarisme heeft de organisatie 1) De Bruin kreeg een jaar en moest toen toch in dienst. Wendt en Terwey kregen drie maanden, weigerden weer en kregen daarna zwaarder straffen. Wendt werd na zijn tweede straf door een gevangenis-predikant „tot andere gedachten gebracht", Terweij kreeg - het eerste geval van dien aard - na zijn tweede straf vijf jaar ontzegging van „het recht om te dienen". der marine-matrozen gedurende eenigen tijd een belangrijke en merkwaardige plaats ingenomen. Toen deze bond aan het einde der vorige eeuw werd opgericht liet de positie van den matroos alles te wenschen over; de voeding was slecht; de militaire rechtspleging steunde nog op geheel verouderde beginselen en liet onmenschekjke straffen toe. In 1897 werd opgericht de „Algemeene Bond van Nederlandsche Marinematrozen", die spoedig 200 leden telde. Er werd een audiëntie bij den minister aangevraagd, doch deze weigerde om de gedelegeerden van de organisatie te woord te staan. De verbittering hierover op de yloot had tot gevolg, dat het ledental van den bond binnen één jaar (1901) steeg van 500 tot 1100. Nog in datzelfde jaar verscheen het eerste nummer van »Het Anker", dat in 1903 op de geheele vloot werd verboden. Toen de verspreiding desondanks niet werd gestaakt en het blad regelmatig bleef verschijnen, dreigde men van hoogerhand het geheele bondsbestuur te zullen ontslaan. Hierop eischte het toenmalige hoofdbestuur dat de redaktte zich zou matigen; toen die eisch in den bond geen Weerklank vond, trad het af. In het jaar daarop werden tQt drie maal toe de leden der achtereenvolgende hoofdbesturen ontslagen, o.a. wegens de aktie, die gevoerd werd tegen de kinderwerving. Men eischte, dat de minimumleeftijd van 14 tot op 18 jaar zou worden verhoogd. De fut, de durf en energie, waarmee hoofdbestuur en tedaktie deze kampagnes voerden, zonder te vragen naar Wat hun persoonlijk lot zou zijn, zoo zij met het beruchte "gele paspoort" werden ontslagen, maakte de Bond onder wijde kringen van arbeiders populair. De organisatie der marine-matrozen stond in deze jaren vóóraan in den strijd der arbeidersklasse tegen uitbuiting en onrecht! Nadat de Bond in 1908 eerst den Algemeenen Mariniersbond en later ook nog de stokers-organisatie in zich had opgenomen, - sindsdien luidde zijn naam „Bond voor Minder Marine Personeel", - telde hij cirka 2000 leden. Ondanks alle moeilijkheden, hem door de autoriteiten in den weg gelegd, trad een nieuwe bloeiperiode in. Ontegenzeggelijk ging van de organisatie een groote opvoedende kracht uit, hetgeen zoowel bleek bij de bestrijding der geslachtsziekten, (waarbij men zich van alle braafheidsvertoon onthield en, van den bodem der bestaande toestanden uitgaande, voor verbetering werkte), als bij de aktie tegen de dikwijls heel banale en onmenschwaardige wijze, waarop Janmaat „passagierde". Ongetwijfeld heeft ook hier de organisatie een hooger peil van kuituur en beschaving gebracht. Zij spoorde haar leden aan, zooveel mogelijk ontwikkelende lektuur mee naar zee te namen, de politieke brochures der S. D. A. Pen ook zwaardere lektuur vonden onder de kern der bondsleden gretig aftrek. In de laatste jaren, die aan den oorlog vooraf gingen, nam de bond vooral in Indië sterk in ledental toe. De hoofdafdeeling te Soerabaia kwam echter al spoedig in ernstig konflikt met het meer gematigd optredende hoofdbestuur in Holland. Een van de belangrijkste zaken, waarbij dit tot uiting kwam, was de strijd voor herstel van de oude, in 1910 aanmerkelijk ingekrompen, passagiersregeling. De bond organiseerde een petitionnement, waarop 5500 handteekeningen werden verzameld. Toen deze aktie bij de regeering op ernstig verzet stuitte, zag het hoofdbestuur er voorloopig van af. De hoofdafdeeling te Soerabaia echter spoorde de matrozen aan, om op de nationale feestdagen van 2 en 31 Augustus niet aan de wedstrijden en andere feestelijk- heden deel te nemen en de bonnen voor „extra verstrekking" te weigeren. In 1912 werden 25 leden, die zich aan dit besluit hadden onttrokken, geroyeerd. Het hoofdbestuur in Holland verzette zich sterk tegen deze aktie, vooral nadat in 1913 het deelnemen aan deze feesten „dienst" was geworden; „de organisatie - zoo schreef men - kon de verantwoording voor een massaontslag niet op zich nemen". Inderdaad stuurde het hoofdbestuur sinds dien tijd konsekwent in gematigde richting. Het deed zijn best, nieuwe vervolgingen te voorkomen, o.a. door het geheim houden van de namen der bestuursleden. Ook Wekte het onder de leden de illusie, dat de vermeerdering Van het aantal sociaaldemokratische stemmen bij de verkiezingen van 1913, tot handhaving van het vereenigingsfecht der schepelingen zonder voortdurende chikanes zou leiden. Toen die illusie niet vervuld werd, ging men in *S>i4 weer over tot de aanbieding van een grieven-adres aan den minister, zonder evenwel aan die aanbieding door eenige aktie kracht bij te zetten. De Bond had, althans in Nederland, zijn heldentijdperk achter zich. In den strijd der onderwijzers, heeft de „Bond van Nederlandsche onderwijzers" jarenlang de leiding gehad. Hoewel reeds in 1874 opgericht, kreeg hij pas omstreeks 1890 eenige beteekenis. De bond trachtte zoowel te werken in het belang van het onderwijs en van het ktnd, als in dat van de onderwijzers. Steeds heeft hij den nadruk gelegd op het feit, dat tusschen beider belangen een onverbrekelijk verband bestaat. Tot hetgeen de bond in het belang van het kind meende te moeten doen, behoorde in de eerste plaats de aktie voor schoolvoeding en -kleeding van staats- of gemeentewege,1) ca^ ^ 1901 8aven drie gemeenten hiervoor in totaal f 1200,-; in 1915 5° gemeenten in totaal f 124.000,-. verder voor het instutuut „schoolartsen" *) en voor gezondheids- en vakantiekolonies. Op den duur had hij met alle drie deze akties succes. Wat den eigenlijken vak-strijd aangaat, zoo waren de eerste en voornaamste punten van het bondsprogram: betere salarieering en grootere zelfstandigheid voor den klasse-onderwijzer. Men kende toen te Amsterdam nog het rangen-systeem, door middel waarvan de onderwijzers in drie salarisgroepen waren ingedeeld. De bond meende, dat de onderwijzer zonder rangexamens moest kunnen opklimmen in salaris, wanneer niet ernstig gebrek aan plichtsbetrachting dit onwenschelijk maakte. En zoo kwam het in 1896 te Amsterdam tot een examenstaking waaraan, op een enkele uitzondering na, alle betrokken „derde onderwijzers" deelnamen, ongetwijfeld een moedige daad. Toch zou het nog tot 1901 duren eer de rangexamens voor goed werden afgeschaft. Sindsdien werd het salaris uitsluitend naar anciënniteit bepaald. In de jaren 1907-1909 voerde de bond een vrij scherpe salarisaktie. In 1908 was de wet-Rink inwerking getreden, waardoor de gemeentebesturen voor het onderwijs een grootere rijks-bijdrage kregen. Vele gemeentebesturen echter weigerden deze hoogere bijdrage aan de salarissen der onderwijzers ten goede te laten komen. Van deze gemeenten werd door de bond een „zwarte lijst" aangelegd en het gelukte dikwijls om, door middel van een sollicitatie-staking, voor hen de keuze ernstig te beperkenSpoedig was dan ook overal aan dit euvel een einde gekomen. Toen de kamerverkiezingen in 1913 wel een linksche meerderheid opleverden maar het ministerie Cort van der Linden verklaarde, dat er voor de onderwijzers geen geld 1) Deze kende men in 1913 in 95 gemeenten. beschikbaar was, omdat het ouderdomspensioen thans vóór zou moeten gaan, werd in December van dat jaar een groote meeting gehouden te Rotterdam; een opkomst van 4500 onderwijzers getuigde er van, hoe hoog de nood en de ontevredenheid waren gestegen. De meeting, die blijkens de openingsrede „een dreigend karakter" moest dragen, leidde echter niet tot verdere aktie van eenige beteekenis. En toen in 1914 de oorlog uitbrak, adviseerde de bond allen afdeehngen, die bij den gemeenteraad salaris-adressen hadden ingediend, deze in te trekken. Naast den strijd voor een betere salarisregeling ageerde de bond, gelijk we reeds opmerkten, voor grooter zelfstandigheid van den klasse-onderwijzer. In nauw verband hiermede stond het vraagstuk van het ambulante hoofdschap. Sinds 1890 had de bond duidelijk en onomwonden uitgesproken dat hij de funktie van ambulant hoofd overbodig achtte en aangedrongen op instelling van de «schoolvergadering", waar het hoofd en de onderwijzers tezamen de belangrijkste vraagstukken, de school betreffende, zouden bespreken. Daarnaast werd kontakt geZocht met de ouders van de leerlingen, door middel Van het maandblad School en Huis, dat poogde de beginselen van den bond bij de ouders ingang te doen Vlnden. Een en ander had tot gevolg dat in 1910 alle amsterdamsche onderwijzers een cirkulaire ontvingen van het gemeentebestuur, waarin de houding van den bond sterk werd afgekeurd. Te kennen werd gegeven dat onderWijzers, als zijnde gemeente-ambtenaren, „zich over gemeentezaken niet zoo vrij konden uitspreken als andere burgers." Deze cirkulaire wekte groote ontevredenheid. Naast De °°de, het orgaan van den bond, en De Volksschool, het orgaan van de afdeeling Amsterdam, werd, - omdat grooter voorzichtigheid thans geboden was - een nieuw orgaan opgericht, De Nieuwe Volksonderwijzer genaamd, waarvan de redaktie geheim was. Het doel was om even ongestoord als vroeger scherpe critiek te kunnen uitoefenen. Het blad had al spoedig 2000 abonné's. Het heeft twee jaar bestaan en is toen opgeheven, omdat men meende dat voortzetting niet langer noodzakelijk was. Van den beginne af aan was er in den bond een meer radikale en een meer gematigde strooming geweest. De verschillen gingen voornamelijk over de verhouding tot de arbeidersbeweging. Sinds 1903 kwam er in dit opzicht vooruitgang. Voor de slachtoffers der groote spoorwegstaking werd cirka f 4000,- ingezameld; een jaar later steunde men de diamantbewerkers en de stakende glasblazers in Schiedam. Maar van een vaste lijn was nog geen sprake: in 1909 trad het toenmalig bestuur der afdeeling Amsterdam af, omdat zijn voorstel tot deelname aan de Meibetooging niet werd aangenomen. Het spreekt vanzelf, dat deze en dergelijke botsingen tot veel onaangenaamheden en tot ledenverlies leidden. De verschillen koncentreerden zich in de latere jaren om de vraag over de al of niet-aansluiting bij het N.V.V. De tegenstanders waren vooral gekant tegen de hieruit voortvloeiende verplichting, de stakingen van het N.V.V finantieel te steunen. Die steun zou, meende men, toch nimmer door een tegenpraestatie kunnen worden vergoed, immers de onderwijzers konden het strijdmiddel der staking niet aanvaarden: door zulk een staking zou het onderwijs, dus het kind, ernstig worden benadeeld. Bij de voorstanders der aansluiting hebben wij nimmer een krachtige weerlegging van dit bezwaar aangetroffen: de meeste voorstanders gingen eveneens van het standpunt uit, dat de onderwijzers om genoemde reden niet mochten staken, maar voegden daar aan toe, dat het N. V. V. hen daartoe ook niet zou dwingen. Het scheen bij niemand op te komen, dat de slechte sociale positie van den onderwijzer het kind op den duur veel meer moest schaden, dan eene, waarschijnlijk slechts kort durende, staking dit zou doen. Hoewel in 1913 nog eens door de drie grootste afdeehngen Amsterdam, Rotterdam en den Haag, de aansluiting bij het N. V. V. onomwonden aan de orde werd gesteld, mocht het niet gelukken een gunstige beslissing uit te lokken. Een voorname oorzaak hiervan was ook, dat zoowel voorstanders als tegenstanders van het N.V.V. ln en mèt den Bond voor de verplichte neutrale staatsschool streden, terwijl de S. D. A. P. in 1902 door aanneming van de bekende groninger motie dit beginsel had losgelaten. Een kort overzicht van den strijd voor zelfbevrijding der indonesische bevolking mag hier niet ontbreken. De overwinning door Japan in den oorlog van 1904 op Rusland behaald, de verpletterende nederlaag van de russische yloot en het russische leger, dit alles was oorzaak van een heftig ontwakend zelfvertrouwen der aziatische volken. In Nederlandsch-Indië, zooals het ook heden nog officieel heet, leidde dit tot de oprichting van Boedi Oetomo (Edel Streven), de eerste nationalistische organisatie. Deze streefde naar de volkomen onafhankelijkheid van Indonesië. Zij steunde uitsluitend op jonge intellektueelen en had geen verbinding met de massa der bevolking, een Ware volksbeweging kon zij dus nimmer worden. Naast Boedi Oetomo ontstond de vereeniging Insumde, die hoofdzakelijk bestond uit Indo-Europeanen, j-^e hadden ongeveer dezelfde rechten als de blanken; net nederlandsche gezag trachtte hen tot betrouware bondgenooten te maken, door hen in alle geval- len boven de inheemschen te bevoorrechten. Onder de leiding van E. Douwes Dekker, zelf een Indo-Europeaan, werd deze vereeniging omgezet in een radikaal gezinde „Indische Partij", die zich eveneens op het standpunt der onafhankelijkheid van Indonesië plaatste. De radikalen uit Boedi-Oetomo sloten zich weldra bij de nieuwe „Indische Partij" aan; onder de meest bekenden van hen noemen wij Tjipto Mangoenkoesomo, die bij de bestrijding van de pest zijn leven herhaaldelijk waagde, en Soewardi Soerianingrat. Een dagblad en een tijdschrift zoroden voor de verspreiding der nationalistische beginselen. Spoedig echter verklaarde de regeering de jonge partij voor staatsgevaarlijk: de leiders Douwes Dekker, Tjipto en Soewardi werden verbannen en de partij werd tot een verboden organisatie verklaard. Dit was de eerste der Indonesische organisaties voor nationale bevrijding, die door de regeeringsterreur vernietigd werden. Maar reeds in 1912 kwam er weer een opleving in de nationalistische beweging: de Sarekat Islam werd opgericht, de merkwaardigste beweging, die Indonesië tot nu toe heeft gekend. Een religieuze, en tevens een politiek-ekonomische beweging! Onder leiding van Tjokroaminoto groeide de Sarekat Islam weldra uit tot een massabeweging in den waren zin van het woord. Massa-meetings van boeren of industriearbeiders, demonstraties in de steden en in de suikerstreken werden een veelvuldig voorkomend verschijnsel, evenals stakingen. De leiders achtten studie der west-europeesche hteratuur al even belangrijkals de eed op den Koran, waarmee men tot lid van de partij werd bevestigd. Van „organisatie" in den eigenlijken zin van het woord was eerst weinig sprake; stelselmatige inning der kontributies bijvoorbeeld kon slechts na jarenlangen taaien arbeid worden doorgevoerd. Van groot belang was de pers, die het kontakt met de groote massa's in stand hield. De beweging was meer spontaan en intuïtief dan Wetenschappelijk-theoretisch. Zij deed meer een beroep °P het hart dan op het hoofd, zooals dit trouwens bij alle groote volksbewegingen het geval is. De Sarekat Islam bleef haar beginsel: de volkomen onafhankelijkheid van Indonesië trouw, ondanks de ontzettende moeilijkheden waarin haar leden en haar leiders weldra zouden geraken. Een volgende stap in de ontwikkehng der beweging Was in 1914 de oprichting van een „Indische SociaalDemokratische Vereeniging," wier leden hollandsche socialisten waren. In de jonge vereeniging ontstond verschil over de vraag, of men alleen een studieklub moest blijven, of wel een strijd-organisatie zou kunnen ZlJn. Toen tot het laatste werd overgegaan hield dit in, dat ook medewerking zou worden verleend aan de oprichting van vakbonden. Pogingen tot samenwerking tusschen de Indische Sociaal-Demokratische Vereeniging en de radikale Indische Partij, die, zooals wij zagen, bezig Was ten onder te gaan, mislukten. In de Sarekat Islam Waren inmiddels tegenstellingen ontstaan. In de Europeesche kolonie heerschte een streven naar sterker militaire ewapening, een hevige aktie werd gevoerd onder de euze ;)incjië Weerbaar". Een deel der Sarekat Islam zag lerin niet enkel een belang der hollandsch-kapitalistische °verheersching; zij achtte grootere bewapening een nationalistisch-indonesisch belang en liet zich dus voor et Wagentje spannen van het hollandsche kapitalisme, erts was zij vertegenwoordigd in een delegatie, die naar Holland zou gaan om bij de regeering de noodakehjkheid van sterker bewapening te bepleiten. Onder ^2e omstandigheden naderden de Indische Sociaalemokratische Vereeniging en de „linkervleugel" van de Sarekat Islam elkaar. Het is de vraag, in hoeverre dit meedoen met de beweging „Indië Weerbaar" als een tijdelijke afwijking, misschien als een uiting van naieviteit of te groot vertrouwen in het hollandsche kapitalisme moet worden beschouwd. Zeker is, dat tegen het einde van den oorlog een nauwere .samenwerking tot stand kwam tusschen de Indische Sociaal-Demokratische Vereeniging en de Sarekat IslamSamen streden zij o.a. voor de inkrimping van het piantgebied van de suiker, omdat de suikerkuituur de strekking had de boerenbevolking steeds meer te doen verarmen. De Sarekat Islam, in die jaren nog altijd de volksbeweging bij uitnemendheid, bestreed volgens haar program het kapitalisme, omdat het „zondig" was. Een anti-kapitalistische beweging dus, op rehgieuze gronden gemotiveerd. Keeren we naar Nederland terug! In het jaar 1913 maakte de partij zich gereed, de vruchten van de kiesrecht-aktie der voorgaande jaren te oogsten. Het was „een jaar van heerlijk gedijen" x) der beweging: de afdeeling Amsterdam der S. D. A. P. steeg tot over de 1000 leden, het vakverbond groeide naar de 80.000. De numerieke en organisatorische versterking der sociaal-demokratie en der moderne vakbeweging hadden hun werking op de liberalen niet gemist. Langzaam en aarzelend waren zij naar links opgeschoven; langzaam en aarzelend schaarden zij zich om Borgesius, toen deze 10 1912, op den grondslag van een eenigszins vage kiesrechtformule, de koncentratie van alle vrijzinnigen tot stand trachtte te brengen. Het liberahsme kon zich niet langeï ontveinzen, dat zijn kansen om ooit weer aan de macht te komen, gebonden waren aan den steun der roode kiezersZooals de sociaaldemokratie zich niet kon ontveinzen, dat de kansen het algemeen kiesrecht te verkrijgen, 1) G. W. Sannes in het Weekblad. zonder eene in de gegeven omstandigheden zeer onwaarschijnlijke verscherping van den kiesrechtstrijd, gebonden Waren aan het initiatief eener vrijzinnige regeering. Een deel der partij had weliswaar den „Rooden Dinsdag" van 1912 als het begin eener dergelijke verscherping, althans als een bedreiging der heerschende klasse met scherper strijdmiddelen in de toekomst, opgevat. Militaire macht was noodig geweest, om de 30.000 betoogers te beletten, het Binnenhof te bereiken. Zoo er geen bloed had gevloeid, was dit waarlijk niet toe te schrijven aan het beleid der autoriteiten, maar enkel en alleen aan het zelfbedwang der betoogers, aan de stipte tucht, die in hun riJen heerschte. Reeds vroegen sommige leiders zich af, boe het een volgende maal zou moeten gaan... Vrees v°or een konflikt, zoo de betooging in 1913 wederom op den dag der opening van de Staten-Generaal in Den Haag Werd gehouden, was een der redenen, die de partij er toe rechten, ln dat jaar het karakter der aktie te wijzigen, ^e andere reden was de wensch, haar te verbinden aan -en verkiezingsstrijd. In de plaats van den „Rooden Dinsdag" in September kwam de „Roode Maandag" in het be gin van Juni: in de plaats der eene massabetooging m Den Haag, kwamen twee groote meetings te Amsterdam en te Rotterdam. Den iyden Juni werd de koahtie, die ten derden male met leege handen den stembusstrijd was ingegaan, verdagen. De stoutste verwachtingen der S. D. A. P. werden °vertroffen: 145.000 kiezers hadden op haar gestemd; het scheen, of de verkiezingen van 1913 hun eigenlijke hisorische beteekenis aan den schitterenden zegepraal der sociaal-demokratie ontleenden. De waarde van dien zegepraal leek, uit theoretisch zoowel als uit praktisch oogPunt, nog verhoogd te worden door de omstandigheid, at de groote steden vooraan gingen. In 1908 waren 64,7 % van de, op sociaal-demokraten afgegeven stemmen, van het platteland afkomstig tegenover 3.5,3 van de steden. In 1913 waren deze cijfers resp. 47 % en 52 % een bewijs, dat een belangrijke verschuiving in de goede richting had plaats gevonden. In de drie grootste steden, Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, had de S. D. A. Peen derde deel van alle stemmen op zich vereenigd. Om met deze cijfers voor oogen, gelijk Wijnkoop deed, aan de verkiezingsoverwinning der S. D. A. P. alle waarde te ontzeggen, om die overwinning voor te stellen als enkel de uitkomst der verloochening van het revolutionaire socialisme en de algemeene uitslag der verkiezingen „een dubbele overwinning van het liberale kapitalisme naar rechts en naar links" te noemen, - dat was den feiten geweld aandoen tot in het belachelijke toe. De S. D. A. P. was in het tijdvak 1901/1912 niet verburgerlijkt in dezen zin, dat zij op het einde van dat tijdvak haar leden en haar aanhangers méér dan aan het begin ervan, vond onder de kleine burgers en de kleine boerenHet tegendeel was waar. De groei der industrie en haar toenemende koncentratie, de wasdom der stedelijke bevolking, de ekonomische, sociale en kultureele vooruitgang der arbeiders, voornamelijk in de groote centra; al deze faktoren hadden in ons land de voorwaarden geschapen voor een normalen vooruitgang der sociaaldemokratie, óók wat het politiek inzicht en de politieke rijpheid harer leden betrof. Die vooruitgang had zich ook werkelijk voltrokken, de S. D. A. P. nam in 1913 met eere een plaats in tusschen de zusterpartijen der Internationale, niet enkel wat haar omvang, maar ook wat haar gehalte betrof. Zoo zij „verburgerlijkt" was, dan enkel in den zin, waarin alle west- en centraal-europeesche partijen dit waren, en wel dezen, dat de arbeiders-groepen, waaruit zij voornamelijk was samengesteld, niet langer onverzoenlijk stonden tegenover het kapitalistisch stelsel. Die groepen koesterden de hoop, binnen het raam van dat stelsel een tnenschwaardig bestaan te veroveren. Wat de verkiezingen begonnen waren, voleindigden de herstemmingen; met behulp der S. D. A. P. werden 45 vrijzinnigen gekozen; de sociaaldemokratie zelve kreeg 18 Van haar kandidaten in de Kamer. Toen bleek, dat de ehristelijke koalitie geen meerderheid meer had, kreeg de vrijzinnig-demokraat Dr. Bos opdracht, een ministerie samen te stellen. Drie plaatsen daarin werden aan de s- D. A. P. aangeboden; onverwacht stond de partij voor de vraag van al dan niet deel te nemen aan de regeering. Op een buitengewoon kongres te Zwolle werd deze vraag in ontkennenden zin beantwoord. Aan Van der Goes en de andere marxisten scheen de beslissing, genomen als zij werd tegen den wensch der parlementaire leidersgroep in, een bewijs van de gezondheid der S.D.A.P., Van haar onvatbaarheid voor het reformistisch gif. En zeker bleken uit die beslissing de kracht en het zelfbewustzijn van het partij centrum, dat zich om hen geschaard had; zeker waren proletarisch klassegevoel en klassebewustzijn faktoren, die bij het afwijzen van de deelneming aan de regeeringsmacht meespraken. Wat de eiders van dit centrum echter niet zagen, was, dat óók een andere faktor bij die afwijzing een groote rol gespeeld had, en wel het vakvereenigings-opportunisme. Van een beraal-socialistisch ministerie duchtte dit allerlei gevaren, ntet het minst een versterking der syndikalistische beweging. Zoo vond dan de parlementaire krisis na veel moeite f1 dier voege haar oplossing, dat een extra-parlementair abinet-Cort van der Linden tot stand kwam. Schaper Werd onder-voorzitter van de Kamer en de S. D. A. P. oesterde de verwachting, dat een kort tijdvak van ver- sterkte politieke agitatie door een langer van groote politieke en sociale hervormingen gevolgd zou worden. Echter, nog eer het ministerie Cort van der Linden gelegenheid had gekregen, die verwachtingen hetzij teleur te stellen of te vervullen, werden de faktoren, die vele jaren lang het maatschappelijk leven in vrijwel konstante verhoudingen hadden beheerscht, plotseling dooreen geschud als door een aardbeving. Het leven werd uit zijn banen geslingerd, de steunpunten van het rationeele denken zonken weg Onder den invloed van aandriften, die bleken nog niets van hun oerkracht te hebben verloren, zochten de verschrikte, opgewonden kudde-dieren, die wij menschen nog zijn, heul in den eenigen vorm van aaneensluiting, die hun bescherming scheen te bieden tegen ontzaggelijke gevaren... De wereldoorlog brak uit; de volken schaarden zich om de regeeringen; in een groot deel van Europa werd de klassenstrijd vervangen door de samenwerking der klassen. ÏV. DE EKONOMISCHE EN SOCIALE ONTWIKKELING IN NEDERLAND SEDERT HET BEGIN VAN DEN WERELDOORLOG DE wereldoorlog sloot voor het internationale kapitalisme een tijdperk af van schitterende konjunktuur op den grondslag der imperialistische expansie. Met den isten Augustus 1914 kwam een einde met alleen aan die konjunktuur, maar ook aan de normale methoden van het kapitalisme. In de plaats van geregelde voortbrenging en vorming van meerwaarde traden spehulatie en woeker. De produktie van arbeids- en verbruiksmiddelen werd voor een belangrijk deel omgezet in produktie van oorlogsmateriaal; terwijl een groot deel van de voortgebrachte konsumptiemiddelen improduktief, _ dat is door de legers, - werd verbruikt. Millioenen Jonge mannen werden in den dood gedreven, millioenen tQt heele of halve invaliden gemaakt; stoffelijke goederen ter waarde van vele milliarden werden vernietigd. Een poos lang nam de snelle, reusachtige verplaatsing Van rijkdommen tusschen individuen en volken, waartoe oe oorlog voerde, den valschen schijn aan van bloeiend ekonomisch leven. De begeerte naar winst, in „normale" °rnstandigheden in toom gehouden door fatsoen en tralt:1e, doorbrak thans alle belemmeringen en kreeg absolute macht over den wil. De mogelijkheid, in korten tijd rijk te Worden, zonder arbeid en met geringe inspanning, oefende op personen van alle klassen een fascinatie uit, Waartegen stutse2s der burgerlijke moraal geen stand lelden. De zwendel bloeide, bedrog en oplichting kregen burgerrecht. Natuurlijk waren het in hoofdzaak leden van de bourgeoisie, die op groote schaal van de ellende, de smart en e doodsangst der zichzelve verscheurende menschheid Profiteerden. !n driedubbel opzicht trokken de kapitalistische klassen der neutrale staten van de oorlogskatastrofe profijt. Ten eerste kreeg de groothandel door de stijgende vraag naar gebruiksgoederen, naar levensmiddelen vooral, die onder de oorlogvoerenden bij het begin van den oorlog inzette, gelegenheid alle voorraden met buitensporige winst van de hand te doen. Ten tweede vonden de produkten van land- en tuinbouw, evenals die van de visscherij, onder de oorlogvoerenden gretig aftrek. Ditzelfde was het geval met vele produkten der industrie. En ten derde werden de neutrale staten meer en meer tot centra van den waren- en den geldhandel der oorlogvoerenden, naar mate deze voor het afsluiten van belangrijke transakties meer aangewezen werden op onzijdig gebied. Van alle neutrale europeesche staten is Nederland waarschijnlijk het land geweest, waar de bourgeoisie de grootste oorlogswinsten gemaakt heeft. De omstandigheid, dat dit land vóór den oorlog zoowel een stapelplaats van koloniale produkten als een centrum van den geldhandel was, droeg hier zeer veel toe bij. De bourgeoisie van geen ander land heeft met zulk schaamteloos cynisme op alle manieren - ook de laagste en schandelijkste - uit de oorlogskatastrofe munt geslagen. De eerste daad, waardoor de nederlandsche bourgeoisie onmiddellijk bij het begin van den oorlog de huichelachtigheid van haar „nationaal saamhoorigheidsbesef" demonstreerde, was de verkoop van groote voorraden levensmiddelen aan het buitenlandIn die weken van algemeene angst en verwarring, toen de mobilisatie het ekonomisch leven totaal had ontwricht en het percentage werkloozen van 7,4 tot ruim 27 % steeg, wist de groothandel niets beters te doen dan 50 millioen kilo rijst, die in het verloop van den oorlog van onberekenbaar nut voor de volksvoeding geweest zouden zijn, naar Duitschland te verkwanselen. Groote hoeveelheden cacaopoeder gingen denzelfden weg. De regeering, die dit alles toeliet, bewees daarmee niet alleen, elk doorzicht in den vermoedelijken duur van de gewapende botsing tusschen de twee groote imperialistische statengroepen (die door Kitchener onmiddellijk op minstens drie jaar Werd geschat) te missen: zij bewees ook, het volkomen normaal te achten, dat de kapitalistische klasse ten koste der volksmassa's van den oorlogstoestand profiteerde. Natuurlijk kon de regeering haar politiek van algeheele Uon interventie niet lang voortzetten; zij kon niet dulden, dat alles wat eetbaar was over de grenzen werd gebracht. De regeling van den uitvoer drong zich op. Die van den invoer was wellicht nóg noodzakelijker, wilde de toomelooze winstzicht van het kapitaal niet tot uitspattingen leiden, gevaarlijk voor de neutraliteit van den staat, "len einde dit te verhinderen, werd met steun van de v°ornaamste banken en scheepvaartmaatschappijen de «Nederlandsche Overzeetrust Maatschappij" (N. O. T.) °J?gericht. De bemoeiin gen van de N. O. T. strekten zich zoowel uit over den invoer als den uitvoer; deze laatste echter bleef voor een groot deel vrij, voor een ander deel Werd hij allengs geregeld door speciaal daartoe opgerichte organen, die even vele bronnen bleken van knoeierij. Met medewerking van den minister van landbouw Posthuma, 5 tot 20,6 %. Daarentegen waren zoowel het grootere middenbedrijf als het eigenlijke grootbedrijf (met meer dan 500 arbeiders) flink vooruit gegaan. Tegen nog geen Volle 5o % in 1903, waren in 1919 bijna 61 % van alle arbeiders in bedrijven van deze beide laatste groottenen werkzaam. In de zeer groote bedrijven (met meer an 1000 arbeidskrachten) werkten in dat jaar bijna 20 % Van alle arbeiders, tegen 13 % in 1913. Hier had de onttkkeling een snel tempo aangenomen. Op grond van eze cijfers kunnen wij met vrij groote zekerheid aannemen, dat heden ten dage meer dan twee derden van alle industrie-arbeiders in Nederland in de groote en middelmatig-groote bedrijven werkzaam is, waarvan ongeveer 25 % in het zeer groote bedrijf. De industrieele koncentratie vordert echter slechts langzaam. In 1913 telden de zeventien voornaamste industrieën in dit land 69.300 bedrijven met tezamen 572.539 arbeiders. In 1919 was het aantal bedrijven tot 71.848, het aantal arbeiders tot 619.858 gestegen. Een toeneming dus van 2548 bedrijven en van 47.313 arbeiders. Van de bedoelde bedrijven hadden die, welke met meer dan 25 arbeiders werkten, in 1913 313.744 arbeiders in dienst, in 1919 339.150, dat is slechts 25.206 meer. Dit wijst allerminst op snelle bedrijfsontwikkeling. Wel echter kan deze gekonstateerd worden voor bepaalde industrieën, in de eerste plaats voor de machine-industrie. In 1913 bedroeg het aantal machinefabrieken 2242 met 39.060 arbeiders. In 1919 was het aantal fabrieken tot 2414 gestegen, dat is toegenomen met 172, terwijl het aantal arbeiders tot 54.260 gestegen, dat is met 15.200 vermeerderd was. Van de 2414 ondernemingen hadden toen 223, nog niet ten volle een tiende deel, 25.555 arbeiders of meer dan de. helft van het totale aantal in dienst. Men kan de industrieele koncentratie, die in Nederland gedurende en na den oorlog heeft plaatsgevonden, niet vergelijken met de koncentratie in landen, waar de inflatie haar gangmaakster was. Door geheel MiddenEuropa is in het tijdvak, volgend op den wereldoorlog, als gevolg der inflatie een ontzaggelijke opruiming gehouden onder de kleine en middenbedrijven. Overal is het industrieele gebied overdekt met de bouwvallen van duizenden kleine ondernemingen, die aan de krisis ten offer vielen. In Nederland is van een algemeene ineenstorting van het kleine en middenbedrijf geen sprake, integendeel: in tal van industrieën handhaaft dit zich nog- Zooals negatief uit het ontbreken van inflatie, wordt dit eit ten deele positief verklaard uit de belangrijke plaats, le de fabrikage van konsumptie-middelen nog altijd in de nederlandsche industrie inneemt. Van de 1.028.748 jndustrie-arbeiders, volgens de statistiek in 1921 hier te ande werkzaam, werkten toen 195.690 in de machineabrikage, de metaalnijverheid, den bouw van werktuigen den scheepsbouw, terwijl 46.386 arbeiders in het mijnedrijf en de veenderijen hun brood wonnen. In de »extraktieve" industrieën en die, welke produktie- en Vervoermiddelen voortbrengen, waren dus in het geheel ^42.068 personen werkzaam, dat is nog niet een vierde eel van het totaal aantal. De andere drie vierden, dat is ruim 800.000 arbeiders, werkten allen in de industrieën, Je verbruiksgoederen voortbrengen. de Z^n net ecntet j^st de mijnbouw en de zoogenaam£ "2ware" industrieën (hoogovens, walswerken, machinerieken, scheepswerven, enz.), waarin het zeer groote het gekombineerde reuzenbedrijf het eerst de middenjU de kleinere grootbedrijven hebben overvleugeld. De t-°°bHoorzaken hiervan zijn de kostbaarheid der installas m al deze bedrijven en de enorme besparing, die Jui k°ncentratie dientengevolge voor hen beteekent. stdeze bedrijven echter zijn, met uitzondering der ^ achine-industrie, in Nederland öf slechts tot geringe k. Jkkehng gekomen öf zij ontbreken geheel. In de het /1^.üe van konsumptiemiddelen daarentegen vermogen ja Reinere en grootere middenbedrijf, die in de nederUo SC^e lnclustrie juist van zooveel beteekenis zijn, zich geb tameujk wel te handhaven. Zeker komen onder de 2eer 1Jssgoederen produceerende industrieën sommige Va ^roote bedrijven voor, die technisch een hooge trap n volmaking bereikt hebben. Men vindt ze in de textiel, g °eilampen, de kunstzijde, de margarine, de ohe, de gist- en spiritus, de cacaofabrikage, enz. Maar van de 191.3 50 arbeiders, die in de bouwvakken, - van de 177-497' die in de voedings- en genotmiddelen-industrieën, - van de 54.347, die in de hout-, kurk- en stroofabrikage, - van de 35.810, die in de fabrikage van glas, steenen, kalk en aardewerk, - van de 25.500, die in de drukkersbedrijven, en van de 17.059, die toen in de papierfabrikage werkten, behoorde ongetwijfeld een groot deel tot de kleinere of grootere middenbedrijven. Echter, een beschouwingswijze, die de bedrijfskoncentratie tot de uitsluitende maatstaf van de industrieele ontwikkeling maakte, zou voor Nederland niet slechts op uiterst gebrekkige gegevens berusten, daar immers een bedrijfsstatistiek nog altijd ontbreekt, maar ook veel te schematisch zijn. Niet enkel de beschouwing van den omvang der bedrijven mag het kriterium zijn van den graad der ontwikkeling, dien zij bereikt hebben. Het is noodig, met vele andere faktoren rekening te houden, zooals de technische hulpmiddelen, de arbeidsmethoden, de doorvoering der arbeidsverdeeling (in elke onderneming op zichzelf zoowel als tusschen de verschillende ondernemingen onderling); kortom, met de toenemende industrialisatie, rationalisatie en intensifikatie der bedrijven. In de metaal-industrie bijv., de konstruktie-ateliers en de grofsmederijen, heeft de technisch-ekonomische ontwikkeling der laatste 25 a 30 jaren zich niet uitsluitend, misschien zelfs niet in de eerste plaats in dier voege voltrokken, dat de bedrijven in omvang toenamen. Veeleet nam zij dezen vorm aan, dat de lijn der specialisatie & haar steeds verder werd doorgetrokken. In de laatste jaren voor de krisis brak de normalisatie van vele produkten efl onderdeden van produkten zich baan, wat aan de verhooging der produktiviteit zeer ten goede kwam. Konden wij het gebied van het huidige industrieele bedrijfsleven in Nederland in kaart brengen op de wijze, Waarop men dit somtijds een bergachtig terrein doet, ~ dat is door het aangeven van de hoogte- en de laagtepunten - en konden wij zulk een kaart vergelijken met eene van 30 jaar geleden, dan zouden wij in dubbel opzicht groote veranderingen opmerken. Ten eerste zouden Wij vinden, dat de toppen veelvuldiger, ten tweede dat zij hooger geworden zijn. Terwijl de hoogste industrieele toppen zich een kwart eeuw geleden in geen enkel bedrijf bonden meten met die van andere landen, kunnen zij dit thans in sommige bedrijven wel degelijk. Niet misschien, Wanneer wij den alleenigen maatstaf der grootte, der kwaniteit zouden aanleggen, wel echter, wanneer wij het óók oien der technische volkomenheid doen. Natuurlijk moet een dergelijke vergelijking, wil zij redelijk en vruchtbaar zljn, tot bepaalde takken van bedrijf beperkt blijven. Het z°ti b.v. dwaasheid zijn, om het nederlandsche hoogoven- en walsbedrijf, evenals de ijzergieterij, met de engelsche, duitsche, fransche, zweedsche en belgische °ndernemingen op dit gebied te vergelijken. Zoowel door et ontbreken van ertsen als door de verlate exploitatie er steenkoolbeddingen in Limburg en elders, is Nedernd op het gebied der „zware industrieën" bij zijn natten hopeloos ten achter geraakt. Deze achterlijkheid an niet meer worden opgeheven; het willen forceeren Van een hoogoven- en staalbedrijf is niet enkel rechtstreeks voortgekomen uit de abnormale ekonomische estanden gedurende den oorlog, - het is ook een paaltje van de absurditeiten in de produktie, waartoe het ^Pitalisme voert. Misschien zijn er onder de lezers van dit geschrift, die • rcleelen, dat achterlijkheid ten opzichte der „zware" ttstrieën gelijkstaat met achterlijkheid in het algemeen. Dit zou vijf en twintig jaar geleden absoluut juist zijn geweest. Thans, nu de basis van het bedrijfsleven bezig is, van den stoom als opwekker van kracht naar stook-olie en elektriciteit verlegd te worden, - nu de elektro-chemische bedrijven volgens het oordeel van bevoegde beoordeelaars de plaats veroveren, die in het tijdvak 1870-1916 door de „zware" industrieën werd ingenomen, - thans is het nog slechts voorwaardelijk juist. En wellicht zal het spoedig onjuist wezen. In de indische petroleum en de indische rubber bezit het nederlandsche kapitaal grondstoffen, die in de wereldproduktie der laatste jaren voor de krisis een niet minder gewichtige rol speelden als steenkool en ijzer. Het nederlandsch-indonesische petroleum- en rubberbedrijf vormde een belangrijk element van de industrieele wereldproduktie. Wat Nederland zelf betreft, - de snelle vooruitgang der elektrifikatie sedert den oorlog, de toeneming van het gebruik van elektriciteit, voor industrieele doeleinden en als beweegkracht, en de nieuwe mogelijkheden, die doof de kanalisatie van de Maas ontstaan, - dit alles opent het verschiet van een industrieele ontwikkeling, waarin de oude achterlijkheid meer en meer door nieuwe faktoren in het bedrijfsleven, die welhcht de verplaatsing van zijn basis beteekenen, opgeheven wordt. Maar ook al beperkt men zich tot het heden, zoo is het voldoende, een vluchtigen blik te slaan op de groep der industrieën, die grondstoffen verwerken, om van den grooten vooruitgang in kapitalistischen zin, gedurende de laatste twintig a vijf en twintig jaar overtuigd te worden. De textielindustrie handhaaft zich op de wereldmarkt, alle verscherping der konkurrentie ten spijt; haaf produkten vinden in Indonesië, Engelsch-Indië en Afrik» afeet, i) De N.V. „Anton Jur gens" en „van den Bergh Limited" behooren tot de groote wereldkoncerns in de tnargarinefabrikage; de gloeilampenfabriek van Philips is even perfekt als welk ander bedrijf ook van dien aard ter wereld. Een industrieele onderneming, waarvan de Produktie in een zesde deel van de wereldbehoefte aan een bepaald artikel voorziet, - zulk een onderneming kan gevoegelijk onder de „reuzenbedrijven" in haar soort gerekend worden, al zijn in haar geen 50.000 of 100.000 arbeiders werkzaam, zooals dit in de reuzenbedrijven der zWare industrieën het geval is. Te nauwernood minder volmaakt, wat de technische outillage aangaat, zijn de voornaamste fabrieken van vervoermiddelen, machinerieën en werktuigen, de groote scheepswerven; de best-ingerichte spinnerijen, weverijen er» katoendrukkerijen in Twente en Brabant; de Calvé°Uefabrieken en de Gist- en Spiritusfabrieken te Delft, om echts enkele onder de nederlandsche industrie-bedrijven, le konsumptie-middelen voortbrengen, te noemen. Afzond erlijk vermeld moet de kunstzijde-industrie Worden, de jongste onder de zusteren. Haar fabelachtige ültbreidine dateert pas van de laatste jaren. Gelijk elders, is ze ook in Nederland het type van een industrie, evenmin de ontwikkeling van klein- tot grootbedrijf eeft behoeven door te maken, als die van geringere tot grootere technische volkomenheid. Volgroeid en ten te toegerust voor den strijd-om-het-bestaan kwam zij r wereld, niet anders dan Minerva, uit het hoofd van piter te voorschijn komend, in volle wapenrusting het Wereldtooneel betrad. e groote veranderingen in het bedrijf, waartoe de Va_^ "oorlog en de daaruit voortkomende wereld-krisis an het kapitalisme den stoot gaven, voerden op het ) De lezer houde in het oog, dat dit overzicht in 1926 werd geschreven. gebied van het haven- en scheepvaartbedrijf tot verdere mechaniseering. Vooral te Rotterdam, waar het groote scheepvaartkapitaal tegen de bedreiging van Antwerpen en Hamburg vocht voor zijn leven, slaagden de uitnemend-georganiseerde werkgevers erin, de prestaties van het doode en het levende arbeidsmateriaal steeds hooger op te voeren. Een vluchtige vergelijking van het havenbedrijf in 1926 met de jaren vóór den oorlog kan ons daarvan overtuigen. Dat waren de jaren, waarin de machine, ondanks den tegenstand der arbeiders, haar intree in de haven deed. Echter, de machinale lossing bleef uitsluitend tot de granen beperkt; het overladen van ertsen geschiedde nog steeds met de hand. Voor het verwerken van de zware, bonkige, somtijds aan één klomp in de ruimen vastgezogen ertsen, scheen de machine veel minder geschikt dan voor dat van de lichtere, gemakkelijk op te zuigen granen. De bootwerkers, die gewoon waren dezen harden, zwaren arbeid te verrichten, voelden zich nog niet in hun brood bedreigd. In 1912 bedroeg de machinaal-verwerkte hoeveelheid ertsen nog slechts 7,5 % van den totalen aanvoer. In 1913 was het percentage reeds tot 26 % gestegen, terwijl in de laatste jaren alle te Rotterdam aangevoerde ertsladingen met behulp van elektrische laadbruggen en drijvende stoomkranen worden gelost. Wat dit beteekent, mogen de volgende getallen illustreeren. In 1912 werden te Rotterdam 8.616.962 ton ertsen aangevoerd, die in hoofdzaak voor Duitschland bestemd waren. Gedurende den oorlog zonk deze aanvoer tot een minimum, om daarna allengs weer te stijgen, zoodat in 1924 ruim 4 en in 1925 ruim 73/4 millioen ton werden aangevoerd. De machinale lossing bespaart enorm veel arbeidskracht. Terwijl vroegef b.v. twee ploegen van 12 man 10 uur werk hadden, om uit een bepaald schip 670 ton te lossen, geschiedt dit thans langs machinalen weg door 5 a 6 man in één uur tijds. Ook de steenkool wordt thans zoo goed als uitsluitend langs machinalen weg, en wel met behulp van laadbruggen, drijfkranen en zelfknijpers overgeladen. In den laatsten tijd heeft een nieuwe vinding, de zelftrimmer, de doeltreffendheid der knijpers nog verhoogd. Door deze Vinding wordt in het kolenbedrijf op zijn minst weer 10 % op het arbeidsloon bespaard. Wanneer men bedenkt, dat meer dan 70 % van den fotterdamschen invoer in 1924 bestond uit graan, kolen eri ertsen, den begrijpt men, welk een enorme besparing de vervanging van handenarbeid door de machine in de laatste vijf en twintig jaar in het havenbedrijf heeft beteekend. Evenals in dit bedrijf, vonden in de laatste jaren voor de krisis in de scheepvaart ingrijpende veranderingen Plaats. Hier is het de vervanging van steenkool door stookolie, die een groote vermindering van het machinePersoneel mogelijk maakt. Een denkbeeld van de toeneming van de scheepvaart te Amsterdam sedert de opening van het Noordzeekanaal geven de volgende cijfers: In 1877 werden te IJ muiden (in beide richtingen) 2445 schepen geschut ter grootte van nog niet ten volle 3-9oo.ooo kub. M. met 1.376.781 registerton. Voor 1900 Waren deze cijfers resp. 5223, 15.751.324 kub. M. en '•565.839 registerton; voor 1910 4662, 22.187.037 en 7-839.942 en voor 1925 6209, 139.035.963 en 13.793.979. Men ziet, dat de grootte en de inhoudskapaciteit der schepen naar verhouding veel sterker steeg dan hun aantal- Dit laatste is in een halve eeuw nog niet eens verdrievoudigd, terwijl de gezamenlijke grootte en de tonnenmaat vertienvoudigden. Hier volgen nog enkele cijfers die betrekking hebben op de bedrijfsresultaten der vier grootste ondernemingen in het haven- en scheepvaartbedrijf in de jaren 1925/26. 1925 1926 Thomsons havenbedrijf . . f 1.245.530 f 1.139.177 Stoomv.-Mij. Nederland . . „ 6.160.214 „ 4.142.031 Rotterdamsche Lloyd . . . „ 4.974.000 „ 3.028.000 Holland-Amerika Lijn . . . „ 3.483.788 „ 3.657.000 Industrie en verkeer zijn de troetelkinderen van het kapitalisme; de ontzaggelijke vorderingen van de techniek komen hun in de eerste plaats ten goede. In de industrie, de scheepvaart en den handel werden, zooals wij zagen, ook in ons land honderden millioenen belegd. De landbouw echter wordt door het kapitalisme overal als een stiefkind behandeld, omdat hij minder groote winsten afwerpt. Op dezen algemeenen regel maakt Nederland geen uitzondering. Het heeft geen afzonderlijk ministerie van landbouw, de staat is uiterst karig, waar het vakonderwijs aan landarbeiders betreft; de verhouding tusschen patroon en arbeider is in het landbouwbedrijf in verreweg de meeste gevallen nog ongeregeld, al neemt het aantal kollektieve kontrakten toe. Als stiefkind van het kapitalisme kreeg de landbouw geen kans, zich in eenzelfde tempo als de industrie en de handel te ontwikkelen. Zijn ontwikkeling werd belemmerd en geknot door gebrek aan kapitaal, aan regeeringszorg en aan voorlichting. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat het aantal personen, werkzaam in den land- en tuinbouw, van 570.278 in 1899, (dat is 29,6 % van alle in een beroep werkzamen), tot 622.514 (dat is 22,9 %) in 1920 afnam. Nederland, dat in 1881 per hoofd jaarlijks voor een waarde van f 66 aan landbouwprodukten voortbracht, had in 1923 nog slechts een landbouwproduktie van f 54 per hoofd. Men vatte deze cijfers echter niet op, als zou men, Wat den landbouw betreft, moeten spreken van een achteruitgang, die sedert een halve eeuw aan den gang is. ■Het tegendeel is het geval. Toenemend inzicht in de beteekenis van zorgvuldiger bewerking van den grond, ruimere en betere bemesting, grootere zorg voor zaad- en pootgoed en, wat de veeteelt betreft, vooral de verbetering van het ras, al deze faktoren hebben de uitkomsten van het landbouwbedrijf 111 de laatste kwart eeuw in gunstigen zin beïnvloed. Ook de landbouwwinterscholen en landbouwkursussen zijn een faktor van beteekenis geweest. Voor een groot deel neemt de ontwikkeling van den landbouw den vorm aan Van toenemende specialisatie, die in vele gevallen aan natuurlijke voorwaarden, zooals de aard van den bodem, de geografische ligging, enz. gebonden is. Het eigenlijke landbouwbedrijf vertoont in Nederland °P zijn minst drie verschillende typen. Daarbij komen aan nog, als van geheel afwijkenden aard, de groninger Veenkoloniën, de friesche weidedistrikten, de teelt van °°1 en jonge aardappelen in de streek tusschen Alkmaar eri Hoorn, en de schapenteelt op Texel. De graanbouw neemt voortdurend af; de tarwebouw voorziet nog slechts Voor twee maanden van het jaar in de behoeften der evolking, terwijl van de geproduceerde rogge 80 % als veevoeder wordt verbruikt. Van toenemend belang als grondstoffen voor de industrie en als uitvoerprodukten Worden aardappelen, suikerbieten, boonen en vlas. De mtvoer van aardappelen bedroeg in 1921 bijna 494.000 °n, die een waarde van ruim f 32,2 millioen vertegenwoordigen. Daarenboven exporteerden de aardappelmeel- rieken (in 1923) 90.271 ton ter waarde van bijna f 14,3 noen. In de kampagne werden dat jaar 1.688.000 ton eetwortels tot suiker verwerkt; de opbrengst bedroeg f 7,1 millioen. De uitvoer van erwten en boonen nam van 34.835 ton in 1921 toe tot 68.287 ton in 1923, tetwijl de waarde van den uivoer steeg van ruim f 10,1 tot bijna f 16 millioen. Ofschoon de vleeschexport in 1925 een waarde vertegenwoordigde van f 100 millioen (bijna f 25 millioen hooger dan in 1924), wordt de veeteelt toch hoe langer hoe meer gericht op de produktie van zuivel. De technische vooruitgang van het veehoudersbedrijf neemt zoowel den vorm aan van een stijging van het produktievermogen van het melkvee als van het vetgehalte der melk. De totale waarde der bodemprodukten werd voor 1926 geschat op ruim 1 milliard. Die der dierlijke produkten maakte daarvan 600 millioen uit. Op aandeel van de konsumptiemelk kwamen f 5 6,7, van de gekondenseerde melk f 38,8, van de kaas f 92, van de boter f 120 millioen. In het zuivelbedrijf, waar de koöperatieve gedachte haar grootste triomfen vierde, - van de 931 zuivelfabrieken werkten in 1925 625, dat is ruim twee derden, koöperatief, - heeft de machine den handenarbeid bijna geheel verdrongen. 94 % van de boterproduktie geschiedt in fabrieken. Enkel Zeeland vormt hierop een uitzondering; deze provincie levert echter slechts 3 % van alle in Nederland bereide boter op. Door geheel Nederland bestonden in 1926 931 zuivelfabrieken, waarvan 435 bij de landelijke federatie van koöperaties waren aangesloten. Gezamenlijk verwerkten deze fabrieken in 1924 1631 millioen kg melk, dat is per fabriek in doorsnee 3.740.000 kg, terwijl in 1913 door alle koöperatieve boterfabrieken nog slechts 467 millioen kg, ongeveer 1 millioen per fabriek, verwerkt werd. In dit bedrijf vond een snelle koncentratie plaats; terwijl het aantal fabrieken ongeveer konstant bleef, is de produktie 3 a 4 maal vermeerderd. De grootste fabriek, die te Bedum in de provincie Groningen, is een gekombineerd bedrijf, dat jaarlijks 23 millioen kg verwerkt tot boter-, kaas- en melkprodukten. Geen andere tak van het landbouwbedrijf in Nederland heeft een zoo snelle ontwikkeling doorgemaakt als de tuinbouw. Deze ontwikkeling is ook hierin merkwaardig, dat zij bijna uitsluitend den vorm van intensifikatie van het bedrijf heeft aangenomen. Vèr doorgevoerde specialisatie, zeer intensief bedrijf onder glas en in kassen, x) °tganisatie van den verkoop door koöperatieve verenigingen en, als gevolg van dit alles: toenemende waarde der produktie ondanks het vrijwel konstant blijven van den omvang der bedrijven (behalve voor wat de teelt van bolgewassen betreft), - ziehier de opmerkelijke, van het schema der industrieele ontwikkeling in hooge mate afwijkende vormen, die de vooruitgang in het tuinbouwbedrijf heeft aangenomen. Van hoeveel belang dit bedrijf in de jaren na den oorlog voor de volkshuishouding werd, demonstreeren de volgende cijfers. De waarde van den uitvoer van versche groenten en fruit steeg van 29 millioen in 1923 tot bijna 74 millioen 111 ^2 5. Daarna trad een daling in, tengevolge van de toenemende afzetmoeilijkheden in Engeland en Duitschland. Ook de afzet van bloembollen naar het buitenland, vooral naar de Vereenigde Staten van Amerika, ondervond nieuwe moeilijkheden. Toch bedroeg de waarde van dien uitvoer in 1926 nog 45 millioen, dat is 2 millioen minder dan het jaar tevoren. Aan snijbloemen en potplanten werd Voor f 2,5 millioen uitgevoerd. Ook voor het tuinbouwbedrijf kreeg de koöperatie (als dat H groote bedragen daarbij gemoeid zijn, blijkt wel uit het feit, f de uitgaven voor kassenbouw alleen te Aalsmeer voor de jaren 1922/25 •260.000 millioen bedroegen. gezamenlijke verkoop der produkten) groote beteekenis. Ditzelfde geldt voor de koöperatieve tuinbouwbanken. Die te Aalsmeer had in 1926 een omzet (ontvangsten en uitgaven) van ongeveer 38 millioen. Het totale aantal personen, in den land- en tuinbouw werkzaam, dat in 1920 618.000 bedroeg, werd voor dat jaar geschat op 650.000 a 700.000. Hiervan waren (in 1920) 163.075 landbouwers, 13.567 tuinders of kweekers en 18.027 landarbeiders met eigen dwergbedrijf. Het aantal leden van landbouwkoöperaties bedroeg in 1922 bijna 200.000, dat van tuinbouwkoöperaties bijna 67.500 personen. De toeneming der koöperatie onder de land- en tuinbouwers is een zeer verheugend sociaal verschijnsel. Zij heeft tot strekking, deze kategorieën uit hun enghartig isolement te verlossen, hun blik te verruimen en hun gemeenschapsgevoel binnen bepaalde grenzen te versterken. Wel is waar heeft de koöperatieve aaneensluiting der boeren geen ideëele beteekenis; eigenbelang is het eenige motief dat hen tot koöperatie doet overgaan. In ideëel opzicht zijn de koöperaties dus slechts in zeer beperkte en voorwaardelijke beteekenis als wegbereiders voor het socialisme te beschouwen. Ook bestaat er ontegenzeggelijk een belangentegenstelling tusschen de produktieve koöperaties aan den eenen en de verbruikers aan den anderen kant. De koöperaties trachten natuurlijk pnjsregeknd, dat wil in de praktijk zeggen: prijsopdri/pend op te treden. Reeds voor den oorlog poogden bijv. de koöperatieve strookartonfabrieken de prijzen „op peil te houden", hetgeen door hun onderling wantrouwen mislukte. !) Evenmin kan de koöperatie de toenemende afhankelijkheid der kleine van de groote bezitters in het landbouw- 1) Zie het Socialisatie-tapport van de S.D.A.P. bedrijf voorkomen of opheffen. Ook in den landbouw Worden de bezitters hetzij allengs onteigend of wordt hun bezit tot schijnbezit gemaakt. Deze ontwikkeling voltrekt 2lch in hoofdzaak op twee manieren. Ten eerste, doordat net aantal pachtbedrijven toeneemt (tusschen 1904/1910 •v- per 1000 landbouwbedrijven van 456 tot 472); ten tweede doordat het bezit der boeren steeds meer wordt Verhypothekeerd. In 1913 werd voor een bedrag van f 62 tntllioen aan nieuwe hypotheken ingeschreven, in 1923 \Qe ergste nawerkingen van den oorlog waren toen v°orbij) voor een bedrag van f 112 millioen. Een aanzienlijk deel der hypotheekgelden wordt tegenwoordig Verstrekt door de banken (in 1921 b.v. leverden de banken 94 millioen, tegen partikulieren f 66 millioen). De °eren verliezen dus niet enkel de vrije beschikking over Un „bezit", maar dit „bezit" wordt al meer opgepompt oor het groote geldkapitaal, dat het gebruikt, om zijn internationale macht nog meer uit te breiden. Het Nederlandsche land- en tuinbouwbedrijf bestaat, §e ijk we gezien hebben, voor een zeer groot gedeelte Van den uitvoer. In den aanvang scheen het daarom wel s °f de oorlogsjaren voor de boeren een tijd van groote Malaise zouden worden. Maar reeds in November 1914, dus slechts enkele maan^ n na. het uitbreken van den oorlog - zoo lezen we in e^enb's „Oorlogstijd" - was de export naar Duitschland •tingeland niet slechts normaal, maar zelfs veel grooter geworden. Iti de eerste jaren na den oorlog daalde de uitvoer van Qbouwprodukten aanmerkelijk. De gemiddelde uitvoer n de jaren 1911/1913 gesteld op 100, was die in 1920 d tot 64, doch in 1924 alweer gestegen tot 127. uitvoer had dus al spoedig het voor-oorlogsche peil overschreden, zóó zeer zelfs, dat in 1924 de gezamenlijke waarde der uitgevoerde landbouwprodukten f 718 millioen bedroeg, terwijl in datzelfde jaar aan industrieprodukten „slechts" voor f 646 millioen werd geëxporteerd. Ook tijdens en na den oorlog bleven de loonen der landarbeiders ten achter, dikwijls zelfs ver ten achter, bij die der industrie-arbeiders. De gemiddelde arbeidsdag is in den landbouw ook nu nog altijd 10-12 uur. Deze lange werkdag wordt meestal verdedigd met een beroep op den aard van het bedrijfOngetwijfeld gaat dit in zooverre op, dat de landbouw nu eenmaal in veel grooter mate van de natuur afhankelijk is dan de industrie; het ware dwaasheid voor deze waarheid de oogen te sluiten. De vakorganisaties der landarbeiders achten echter een gemiddelden achturendag zeer wel mogelijk, indien deze aldus wordt opgevat, dat men in den zomer inhaalt wat in den winter minder dan acht uren wordt gewerkt. In de veehouderij - een regelmatig bedrijf, zonder seizoen-drukte - is ook een absolute achturendag heden reeds mogelijk. Men vergete niet, dat deze arbeidstijden nog verlengd worden met de uren, die de landarbeider aan zijn eigen bedrijfje geeft. Het komt voor, dat deze menschen zelfs in den winter nog dagen van 15 uren maken. Tijdens den oorlog was de woningnood schrikbarend toegenomen. De partikuliere woningbouw werd nagenoeg stopgezet. Volgens een in 1919 gehouden woningtelling waren er in dat jaar ruim 3 600 noodwoningen in gebruikDeze waren in den regel geheel of gedeeltelijk van hout opgetrokken. Ongedierte, het ontbreken van waterleiding, van behoorlijke privaten en van straatverhchting behoor- Qen meestal tot het ongerief van een noodwoning. Dezelfde bezwaren waren ook verbonden aan het verblijf in de woonwagenkampen, welke in verschillende groote steden ontstonden en waarheen een deel van het proletariaat werd verbannen. De woningtelling wees verder uit, dat in 1919 ruim 5oo onbewoonbaar verklaarde woningen nog bewoond Waren. Aangetroffen werden 1100 sousterrain-woningen, t°7o zolderwoningen, 677 kelderwoningen. In de centra onzer groote steden heerschten nog dezelfde toestanden, die Spiekman en Schotting in 1903 111 de oudste gedeelten van Rotterdam hadden aangetroffen; vochtige, muffe kamers, waar licht en lucht ntet binnendringen konden, te weinig of in het geheel geen slaapplaatsen, ongedierte en het ontbreken van de meest primitieve gerieflijkheden. Het in gebruik zijn van zoovele slechte, ongezonde Woningen, en de hooge huren, die men daarvoor kon ecüngen, bewijst op zichzelve reeds welke afmetingen et tekort aan het gemiddelde type arbeiderswoningen ^ad aangenomen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek ecijferde in 1919 het woningtekort over het geheele land °P 57-ooo. Bij deze berekening was echter elke „woning" fetl Woning. In zijn prae-advies, in 1922 uitgebracht aan et Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting, vergaarde Mr. I. van Crefeld, dat het offïcieele tekortcijfer, een wat Amsterdam betrof, zeker met 10.000 woningen °est worden vermeerderd, omdat er naar zijn schatting tistens zoovéél waren, die in normalen tijd onbewoonhgj1 2ouden zijn verklaard. En wat Rotterdam aangaat, dus aanta^ woningen, van minder dan f 2,50 weekhuur, ^ krotwoningen, bedroeg er in 1922 nog 32.000. Waar het partikulier initiatief niet voor een voldoend al arbeiderswoningen bleek te kunnen zorgen, nam het bouwen met rijkssteun groote vlucht. Werden in 1913 bijvoorbeeld in Amsterdam door gemeente en bouwverenigingen tezamen ca. 1000 woningen gebouwd en door partikulieren 2300, - in 1918 bouwden gemeente en vereenigingen tezamen een aantal van 2300 woningen en partikulieren slechts 835. Zoozeer nam dit verschijnsel toe, dat Amsterdam in 1923 niet minder dan 57 woningbouwvereenigingen telde; de gemeente zelve exploiteerde in dat jaar 6138 woningen. Het rijk verstrekte voor dezen gemeente- en vereenigingsbouw zoowel premies als voorschotten. De premies liepen tot f 1200,- per woning; de voorschotten gingen hooger en waren dan ook onontbeerlijk voor de bouwvereenigingen, die immers, door arbeiders of hunne organisaties gesticht, zonder kapitaal werkten. Toen dan met ingang van 1922 deze voorschotten niet langer werden verstrekt, beteekende dit, hoewel de premies werden gehandhaafd, den ondergang van den vereenigingsbouw. Hoewel het in de bedoeling lag, dat ook de premies in den vorm van lagere huren ten goede zouden komen aan de volkshuisvesting, werden zij in de praktijk meer en meer een extra voordeel voor de partikuliere bouwers. Van de 6400 woningen, in 1922 in Amsterdam gebouwd, waren er ca. 3200 tot stand gekomen door partikulieren, die daarvoor de premies van het rijk in ontvangst namenWel werd door middel van de huurwetten gepoogd, en ten deele ook bereikt, dat de huiseigenaars niet al te veel misbruik van den heerschenden noodtoestand konden maken, maar het leek er toch niet naar dat de huren in overeenstemming kwamen met de draagkracht van de huurders. Een voordeel echter voor de volkshuisvesting w»s hierin gelegen, dat deze, met rijkssteun te bouwen "WO- tungen, aan zekere minimum-eischen moesten voldoen. -De alkoven en de „mooie" kamers - waar de arbeiders, dwaas genoeg, nooit in kwamen - verdwenen, om plaats te maken voor het moderne type arbeiderswoning, dat althans bestaat uit een ruime, flinke huiskamer en eenige kleinere slaapvertrekken. Ook omtrent de huren stelde het rijk, waar het met rijkssteun gebouwde woningen betrof, zijn eischen. ■Minister Aalberse meende, dat als regel een zesde of Zevende gedeelte van het arbeidersinkomen aan woningnuur kon worden besteed. De praktijk is echter tot op den huidigen dag met dezen eisch in strijd gebleven. In e jaren 1919-1925 steeg de bevolking van Amsterdam met 67.000 zielen. Het aantal woningen beneden den prijs an f 5,- - dat is ongeveer de door den minister aangenomen maatstaf - verminderde in diezelfde jaren met tz-ooo. Of, wil men de grens wat hooger stellen; onder e 172.830 woningen, welke Amsterdam volgens de Woningtelling van 1925 heeft, waren er 83.597 beneden eii prijs van f 6,- per week, en hiervan stonden er in ^aart 1926 slechts 265 te huur. Na jaren van hevige krisis en ongekend tekort, beweegt Zich de woningvoorraad thans in stijgende lijn. Het aantal woningen vermeerderde over het geheele land in 1921 ^et ruim 38.000; deze vermeerdering werd sindsdien elk jaar grooter; in 1926 bedroeg zij ruim 44.000. Echter, een steeds grooter deel van deze jaarlijksche vermeerdering °rnt voor rekening van het partikuher initiatief: in 1921: 3 >6 %; in 1926: 73,2 %. Het verstrekken der premies, §e]?aard met het intrekken der voorschotten, werkte dit da --*n ^e nand; de vereenigings-bouw immers moest aarbij Wel ten onder gaan. Toch bezorgde deze te tnsterdam in 1926 nog 23,4 % van het aantal nieuwe woningen. Ondanks de bovengenoemde cijfers is het aantal woningen nog niet voldoende gestegen om de huren te doen dalen, integendeel. Wat was de houding van het georganiseerde proletariaat ten opzichte van deze woningkrisis ? De sociaal-demokratie heeft, zooals het heet door den nood gedwongen, in de voornaamste plaatsen van ons land haar medewerking verleend aan den bouw van noodwoningen of van de allerellendigste - veelal semi-permanente - minimumwoningen. Erkend moet echter ook worden, dat door de sociaal-demokraten of onder hun invloed een groot aantal woningen gebouwd werd, dat aan redelijke eischen voldeed. In de nieuwe stadswijken en tuindorpen bouwde men niet alleen betere woningen, maar ook voldeed het uiterlijk van deze nieuwe woonwijken aan hoogere eischen op aesthetisch en hygiënisch gebied. Doch deze woningen waren in den regel zoo hoog in prijs - men zie slechts de cijfers, die wij hierboven gaven voor Amsterdam - dat de gemiddelde arbeider ze niet kon betrekken of dat, wanneer hij ze noodgedwongen toch huurde, de zorg vaker dan vroeger haar intrede deed in de gezinnen- Van revolutionnaire zijde werd er herhaaldelijk op gewezen, dat het partikulier initiatief niet voor een voldoenden voorraad behoorlijke arbeiderswoningen tegen redelijken prijs kan zorgen, omdat gebouwd wordt voor het maken van winsten die slechts bij een ^«voldoenden woningvoorraad hoog genoeg zijn. Voorts: dat de wettelijke bepalingen die bevordering van de volkshuisvesting en bescherming van den huurder ten doel hebben, verre van voldoende zijn. Deze zijn echter, sinds de reaktie intrad, nog meer verzwakt; geleidelijk heeft men de likwidatie der huurwetten voorbereid, die ten slotte met ingang van 19 Juli 1927 geheel werden afgeschaft. Uit den aard der zaak bestond op dit terrein voor de '-»• P. H. en voor de Huurdersvereenigingen, die onder haar auspiciën in de jaren 1919-1924 te Amsterdam en Rotterdam werkzaam waren, maar al te veel aanleiding tot sensationeele propaganda. Hun arbeid stond in het teeken van de volgende eischen: Verbod van woninguitzetting als er voor de betrokken gezinnen geen andere goede woningen aanwezig zijn; het staken van den bouw van noodwoningen, die immers het Woningpeil der geheele arbeidersklasse dreigden omlaag te drukken; vrijstelling van huur bij werkloosheid; massale bouw van goede woningen onder kontrole van de arbeidersorganisaties en, zoolang deze laatste eisch nog tttet was verwezenlijkt: beschikbaarstelling van alle aanwezige goede woningruimte (woningdistributie). Deze eischen zijn theoretisch wel juist, hun verwezenlijking gaat echter ver boven het maximum van wat de arbeidersklasse in die jaren vermocht te bereiken. Bij de aktie tegen de opheffing der huurwetten en vóór de tot-stand-koming van een gemeentelijke huurverordening te Amsterdam, stelde het P. A. S. weer den eisch van massalen woningbouw met behulp van door de gemeente te verstrekken rentelooze voorschotten; deze Woningen zouden moeten worden verhuurd naar de draagkracht van den huurder. Behalve rentelooze voorschotten 2°u ook een tijdige onteigening door de gemeenten van de gronden in de omgeving der stad, in verband met de toekomstige uitbreidingsplannen, en nog vóór de prijzen °or spekulanten zijn opgedreven, aan de volkshuisVesting te goede komen. Ook deze eisch is juist. Echter Zou grooter eenheid van de socialistische beweging en meer energie in den strijd noodig zijn, om hem te verberkdijken. e transformatie van het levensaspekt, die de ont- wikkeling van Nederland tot groot-kapitalistisch land begeleidt, treedt het sterkst aan het licht in de groote steden Amsterdam en Rotterdam. In het laatste kwart der XlXe eeuw maakten zij den overgang door van de dommehge rust, de vredige beperktheid, de gemoedelijke knusheid van het kleinburgerlijke bestaan naar de stouter vormen, den sneller polsslag en de onstuimiger vaart van grootburgerlijk leven. Dat waren de jaren, waarin te Amsterdam stille oude grachten gedempt en stemmingsvolle oude wijken gesloopt werden, om plaats te maken voor de breede, kaarsrechte straten, die het drukkere verkeer van vrachtwagens, rijtuigen en trams noodig had. Daar, waar groene weilanden en theetuinen, oude knusse gedoetjes, schemerig verlichte werkplaatsen of kleine intieme winkeltjes geweest waren, verrezen trieste, troostelooze woonwijken voor arbeiders en middenstanders, of nuchtere gebouwen, in den regel voor den warenhandel en het verkeer, in enkele gevallen ook voor wetenschap of kunst bestemd. Verwonderd zagen de Amsterdammers onder hun oogen een nieuwe stad ontstaan, een andere dan hun jeugd gekend had. Maar wat is de gedaanteverwisseling, die Amsterdam en iets later ook Rotterdam in de vorige eeuw doormaakten, vergeleken bij die, waarvan wij heden de verbaasde, somtijds bewonderende, somtijds onthutste getuigen zijn? Een nieuwe transformatie voltrekt zich, verbluffend zoowel door haar tempo als haar ingrijpend karakter. Nieuwe sociale behoeften en nieuwe technische mogelijkheden voeren in onderlinge wisselwerking, binnen enkele tientallen jaren, tot een uitbreiding en een verandering in het aspekt der stad, veel grooter en dieper dan die, welke het verleden tot stand zag komen in evenveel eeuwen. Het gebruik van nieuwe bouwmaterialen, als ijzer, glas en gewapend beton, de steeds ruimere toepassing van stoom en elektriciteit in de bouwvakken (elektrische heimachines, lifts voor het ophijschen der materialen, enz.), de toenemende normahsatie van onderdeden, zij scheppen te zamen de technische voorwaarden voor den «massa-bouw", die de eenige weg schijnt tot de oplossing van het brandende woningvraagstuk, voorzoover dit onder de sociale levensvoorwaarden en met de middelen van het kapitalisme opgelost kan worden. In de plaats van het huis als bouw-eenheid, komt het blok, komt de straat, komt het komplex van straten. De kwantitatieve vermeerdering leidt ten slotte tot een Walitatieven omslag; uit de nieuwe opgaven ontstaat de meuwe „horizontale" stijl. De behoefte aan massale woningruimte voor arbeiders en middenstanders te bevredigen, is een der twee voorname taken van het bouwbedrijf in onzen tijd. De andere is: het oprichten van groote gebouwen voor de bevrediging der behoeften van de grootkapitalistische bedrijfsen levens-organisatie. De banken, de verzekeringsmaatschappijen, de kantoren der handelslichamen en reederijen zijn ontgroeid aan de behuizingen, waarin zij zich inrichtten vóór den aanvang hunner imperialistische expansie. Passend bij het nieuwe ontwikkelingsstadium, die het nederlandsche geld-, koloniale en handelskapitahsme heeft bereikt, zijn de trotsche burchten van indrukwekkende afmetingen en strengen bouwtrant, die elk jaar meer in bet stadsbeeld domineeren. Een belangrijke faktor in deze transformatie der groote steden is de bedrijfskoncentratie in den detailhandel. In de hoofdaderen, vaak op de voornaamste kruispunten van bet verkeer, verrijzen de moderne warenhuizen en modepaleizen met hun kostbare spiegelruiten, hun lange tijen étalage-vensters, hun grootsche hallen en monumentale trappen. Daar wordt het uitstallen tot een kunst gemaakt; het aanlokken en het tot koopen verlokken van de duizenden, die zich aan den pronk der uitstalkasten vergapen, met de grofste en tevens de geraffineerdste middelen bedreven. Daar worden telkens nieuwe truks uitgedacht, om de begeerlijkheid te prikkelen der kooplustige, meer dan koopkrachtige, scharen, die zich op de dagen der sensationeele uitverkoopen voor de opgestapelde toonbanken verdringen. In alle wijken der stad verrijzen talrijke hotels, restaurants, café's en lunchrooms; in den avond stralen hun hel verlichte ruimten een valschen schijn van feestelijke opgewektheid uit. Theaters en bioskopen, danszalen en variété's zijn er, die de knagende onrust der massa's in slaap sussen, haar ontvoeren aan haar innerlijke leegheid, haar het vermaak en de verstrooiing verschaffen, in onzen tijd van mechanisatie van den arbeid een even dringende behoefte als spijs en drank. Bibliotheken, openbare leeszalen en koncertzalen zorgen voor de bevrediging van dieper gaande of meer verfijnde geestelijke behoeften. In al deze gebouwen, hoe verschillend hun doeleinden ook zijn, - of zij ekonomische, sociale, artistieke, geestelijke of materieele behoeften bevredigen, - openbaren zich zoowel de toenemende vermechaniseering als de toenemende vermaatschappelijking des levens, die beide in de steden haar hoogtepunt bereiken. Deze gebouwen zijn even zoovele organen, die tot funktie hebben, de verdere mechaniseering en de toenemende vermaatschappelijking nog te bevorderen. Stijlloos en karakterloos waren de bouwwerken, was de geheele bouwtrant van het onontwikkelde, ongeorganiseerde kapitalisme, tot omstreeks een halve eeuw geleden. Deze stijlloosheid spiegelde het gebrek aan zelfvertrouwen en zelfbewustzijn eener burgerlijke klasse, die Pas begon haar achterlijkheid te beseffen en te pogen, andere naties in te halen. Het opkomend kapitalisme, dat de overheidszorg tot een minimum beperkte en alles aan het partikuliere initiatief overliet, loochende ook metterdaad het begrip der stad als levensgemeenschap. De harmonische grondvorm der steden werd bedorven, hun architektonische schoonheid aangerand door het enkel op eigen voordeel beluste partikuliere bouwbedrijf. Toen in de jaren '80 Amsterdam voor het eerst sedert eeuwen weer uitgelegd moest worden, beseften de gemeentelijke autoriteiten bet probleem der sociale en aesthetische beteekenis van dien uitleg in het minst niet. Zij dachten er zelfs niet aan, dit probleem te stellen. Alles werd aan het toeval en het oordeel der eigenbouwers overgelaten. In andere groote steden, zooals Rotterdam en Den Haag, ging het niet anders. Pas het tot imperialisme uitgegroeide kapitalisme heeft |n de steden een eigen stijl voortgebracht, dat is eigen behoeften en aspiraties in architektonische vormen uitgesproken. De techniek van den betonbouw bleek niet enkel in staat, om de ekonomische en sociale behoeften, Waaraan het bouwwerk in de imperialistische ontwikkebngsfase moest voldoen, te bevredigen, maar ook om bet organisatorisch-geestelijke wezen van die fase op treffende wijze uit te drukken. . Hard, somber en ijzig schenen aanvankelijk de in de nieuwe techniek uitgevoerde bouwwerken te moeten Wezen. Een stijl scheen op te komen, van technisch gezichtspunt het uitsluitend produkt van de laboratoriumproeven der chemici en de berekeningen der ingenieurs, dat is van het analyseerend en redeneerend verstand. Die ftijl scheen geschapen om te voorzien in de behoefte-aanoouwwerken eener heerschende klasse, wier eenig ideaal de uitbreiding en bestendiging harer heerschappij is, een klasse zonder deernis, zonder hefde, zonder piëteit. Maar de innerlijke rijkdom van enkelen, de onuitputtelijke scheppingsdrang, waarmee de natuur haar uitverkorenen begiftigt, bleek, gelijk zoo vaak tevoren, ook ditmaal weer in staat, de kilheid der enkel-redelijke koncepties te verwarmen en welige bloesems te doen ontspruiten aan wat een dorre staf had geleken te zijn. Méér dan enkel harmonie van verhoudingen en zuiverheid van vormen - en was dit op zichzelf niet reeds veel? - bleek met den nieuwen bouwtrant bereikbaar: ook spelende gratie en rijke pracht. De vermaatschappelijking-des-levens in de fase van het ontwikkelde kapitalisme voerde de architektorale kunsten in Nederland tot onverwachten bloei... i) Die bloei wordt in de hand gewerkt door de uitbreiding van het arbeidsveld en de bevoegdheden der gemeenten, waartoe de oorlog een nieuwen stoot heeft gegeven. In Amsterdam het eerst, allengs in al meerdere plaatsen, nam de overheid de leiding der stadsuitbreiding in handen. En al kan van den groei der stad tot een werkelijke levensgemeenschap onder het kapitalisme geen sprake wezen, - al zijn aan de verwezenlijking zelfs van de bescheiden sociale en aesthetische eischen, door het zoogenaamde „gemeentelijke socialisme" gesteld, enge grenzen getrokken, zoo moet toch erkend worden, dat de bemoeiingen der gemeentelijke organen in onze groote steden aan de anarchie in het bouwbedrijf een einde gemaakt en het oude beginsel van planmatige uitbreiding, van voorziening in de toekomst, tot nieuw leven gebracht hebben. In de aldoor groeiende, zich onafgebroken verjongende i) Dit werd geschreven in '26. Heden, zes jaar later, zou het oordeel weer anders moeten luiden. en vernieuwende steden, jaagt rusteloos het moderne gemechaniseerde verkeer. Zoo het de nieuwe bouwtrant ls> die aan die steden den stempel opdrukt van een in grootscher vormen en afmetingen georganiseerd leven, - het verkeer doortrilt hen met den haastigen, nerveuzen Polseklop, aan dit leven eigen. Het suizend gebrom der elektrische trams, het waarschuwend getoeter en gebrul der taxi's, de dreuning der autobussen en zware vrachtauto's, - heel het nimmer eindigend geroes van ontelbare voertuigen, dooreen stuivend in rustelooze jacht naar ontelbare doeleinden, om, zoodra deze bereikt zijn, opnieuw hun dolle vaart te beginnen: dit alles heeft ook aan de groote nederlandsche steden in de laatste jaren het dynamische karakter gegeven, dat sommigen verschrikt, anderen slaat met verbijstering, weer anderen dronken maakt van opwinding; het karakter van ordem-wanorde, van doelbewust begeeren, gekoncentreerde ^spanning, tot het uiterste geoefende vaardigheid, maar °°k van eindeloos gewoel zonder uitkomst, van een onafgebroken spanning, die nooit tot bevrediging leidt. En wanneer dan, nog eer de avond gedaald is, boven de hel verlichte straten en gebouwen uit, felle lichtsprankels den blik tot zich trekken, - wanneer de lichtreklame in fonkelende lijnspeelsels en verschietende kleursterren de voortreffelijkheden der nieuwste cigaretten of de attrakties van de kersversch uit Amerika geïmporteerde sensatiefilm uitjubelt, dan schijnt de stroeve, wreede en harde levenswerkelijkheid van het grootkapitalisme, - op zlJn best een haastig, ongekoncentreerd jagen van genieting tot genieting, op zijn ergst een hel van armoede tusschen overvloed, van ontbering temidden van flonkerenden rijkdom, - plotseling ómgetooverd te worden t°t een sprookjeswereld. Dan lijkt het als bloeiden duizend fantastische mogelijkheden open, geluks-mogelijkheden, die in werkelijkheid nooit hebben bestaan. Zeker zijn het de film en de sport, de groote spelen van deze tijden, die voor de volksmassa's de dorheid van hun bestaan in de groote steden dragelijk maken, zooals de jenever het een halve eeuw geleden deed. Maar ook verlichting en lichtreklame zijn toovenaars, die het doffe, vermoeide brein en het begeerende hart - begeerig zonder te weten wat het begeert - enkele oogenblikken hun innerlijke berooidheid vergeten doen. De uitkomsten van eeuwenlangen arbeid, door millioenen menschen verricht, - van geduldige proefnemingen, tallooze keeren herhaald, - van de eerst langzaam, daarna sneller, ten slotte verbijsterend snel-toenemende beheersching der natuurkrachten, - van de opstapeling van technische kennis en technische vaardigheid, - van arbeidsverdeeling-tot-het-uiterste, gepaard met koncentratie van den arbeid op reusachtige schaal, - de algemeene uitkomsten van dit alles voor het leven der menschheid, zij komen nergens op zóó groote schaal en in zóó gekoncentreerden vorm tot uiting als in de moderne wereldstad. Het feit, dat Nederland heden enkele steden telt, waar die uitkomsten zich onmiskenbaar openbaren, bewijst reeds op zichzelf, hoe het kapitahsme er tot vollen wasdom kwam. V- HET KOLONIALE KAPITALISME GEDURENDE EN NA DEN WERELDOORLOG IN het eerste hoofdstuk van dit tweede deel toonden wij aan, dat de nederlandsche bourgeoisie in de jaren vóór den wereldoorlog de basis van haar gezag in Indonesië aanzienlijk had uitgebreid. Dat gezag was, hetzij daadwerkelijk nieuw gevestigd, of wel straffer georganiseerd geworden in ongeveer 1j3 deel van Sumatra, in het geheele binnenland van Borneo, in 4/5 deel van Celebes, in bijna het geheele gebied van de Kleine Soenda-eilanden en de residentie Ternate, in drie kwart der residentie Ambon en in geheel Nieuw-Guinea.x) De toevloed van geldkapitaal in de jaren 1914/1918, gepaard met de omstandigheid, dat gedurende den oorlog 2o° goed als geen buitenlandsche emissies geplaatst werden, werkte de uitbreiding der indische kultures sterk in de hand. De exploitatie der natuurschatten in het onmetelijke gebied der buitenbezittingen, in de eerste plaats °P Sumatra, nam in die jaren snel in omvang en intensiteit toe. De versperring der handelswegen naar Europa door den duikbootenoorlog en de engelsche blokkade, noodzaakte den indischen handel nieuwe afzetgebieden te zoeken. Naar mate het oude Europa onbereikbaarder Wordt, richt de stroom der indische produkten zich naar andere werelddeelen, in de eerste plaats naar Oost-Azië. ^e scheepvaart verandert van koers; eenige groote stoomvaartmaatschappijen richten nieuwe lijnen op, ten einde de indische voortbrengselen rechtstreeks naar India, China en Australië te kunnen vervoeren. De bestaande "kultuurbanken" 2) worden in deze jaren uitgebreid; ook Worden vele nieuwe opgericht; de verstrengeling van J) F- J. Couwenberg in het Koloniaal Tijdschrift van Maart 1914. 2) Dergelijke kuituur- of gemengde banken zijn o.a. de Koloniale Kank, de Handelsvereeniging Amsterdam, de Internationale Krediet- en _ ndelsvereeniginK Rotterdam, en de Nederlandsch-Indische Landbouw^aatschappij. het bank- en het koloniale kapitaal neemt aldoor toe. Hun vereenigde macht beheerscht het ekonomische en tot op zekere hoogte ook het maatschappelijke en politieke leven, in Nederland zoowel als in Indonesië. Door den verscherpten duikbootenoorlog werd Indonesië in de laatste oorlogsjaren steeds meer geïsoleerd. De uitvoer van rijst, het voornaamste volksvoedsel, kwam bijna geheel stop te staan, terwijl de voortbrengselen van de plantagekuituur zich ophoopten. De inheemsche bevolking leed honger; het kapitaal stikte in reusachtige voorraden en kon zijn winsten niet realiseeren. Direkt na het einde van den oorlog ging de uitvoer met een sprong de hoogte in; de europeesche markten, I die jaren lang de koloniale produkten hadden moeten ontberen, schenen niet te verzadigen. Een gouden tijd be gon, voor de kultures zoowel als voor handel en scheepvaart. Maar die tijd duurde kort. Steeds duidelijker bleek, welke vreeselijke gevolgen de wereldoorlog voor de geheele menschheid gehad had, welk een ontzettende ekonomische ontwrichting hij over de geheele wereld te weeg had gebracht. Ook Indonesië maakte in de jaren lyzij'zz een diepe inzinking door; het bedrijfsleven kwam tot stilstand door gebrek aan afzet. Weer leed de bevolking gebrek. Onverwacht spoedig trad echter het herstel inIn 1923 begint voor het koloniale kapitalisme een nieuv? expansie-tijdperk, dat voortduurt tot aan de wereldkrisis der laatste jaren. De volgende cijfers mogen die expansie voor eenige belangrijke produkten illustreeren. In 1898 bedroeg de suikerproduktie 725.000 ton; in 1924 was zij tot 2.000.000 ton gestegen. In 1913 bestonden 192 suikerfabrieken, die 406.400 ton produceerden, in 1922 185 fabrieken met een produktie van 1.808.036 ton. Men ziet, dat deze sterke toename van de opbrengst É met aanmerkelijke koncentratie van het bedrijf gepaard Was gegaan. De waarde van den uitvoer alleen van suiker steeg Van nog geen f 17 z1^ millioen in 1912/13 tot boven de f 725 millioen in 1920/21.*) De suiker is het meest treffende voorbeeld van een °ude kuituur, die ook technisch nog altijd vooruitgaat. Het suikerkapitaal heeft de moderne landbouwtechniek en landbouwwetenschap in zijn dienst gesteld; het beschikt °ver honderden ingenieurs, agronomen en chemici, wier georganiseerde arbeid in proeftuinen en laboratoria dag aan dag verder gaat. Door deze arbeid is het mogelijk, zoowel het gewas als het proces van raffineering nog steeds te verbeteren. En hierdoor vermag Java, ofschoon het, wat natuurlijke voorwaarden voor de teelt van suikertiet aangaat, bij andere landen sterk in het nadeel is, zich °P de wereldmarkt te handhaven. Benig denkbeeld van de in de suiker vastgelegde kapitalen en van de in deze industrie gemaakte winsten geven de volgende cijfers: 27 suikermaatschappijen werkten in 1925 met een kapitaal van 85 millioen; de totale Winst in dat jaar bedroeg f 34V2 millioen. Er bestaan suikerondernemingen, die jaren achtereen dividenden van 40 a i4o 0/ uitkeerden, zoodat het daarin gestoken kapitaal er in vier jaar tijds drie a vier maal uitkwam. 2) van de geleidelijke uitbreiding der suikerteelt onderscheidt die van de rubber zich door haar sprongsgewijze toeneming. De produktie van rubber steeg over de geheele Wereld in het tijdvak 1914/1925 van 71.380 tot 384.741 t°n. Indonesië bracht in 1914 11.780, in 1925 78.000 ton ') Dit laatste cijfer was fenomenaal hoog, doordat in deze jaren de gedurende den oorlog opgehoopte voorraden van de hand werden Sedaan. Daarna trad weer een daling in. Over 1922/23 bedroeg de waarde an den uitvoer bijna f 244, over 1923 f 324 millioen. 2) Zie o.a. in de Telegraaf van 2 Maart 1926 het verslag der Cultuur % Watoetoelis. voort. Wat beteekent dat, terwijl de wereldproduktie ongeveer vervijfvoudigde, die van Indonesië zeven maal grooter werd1). Het in de rubber belegde kapitaal werd in 1922 geschat op f 480 millioen. Het bedroeg toen nog niet ten volle t/s van het kapitaal, dat omstreeks dien tijd in de suikerindustrie met inbegrip der fabrieken belegd was. Daarna kwam een enorme stijging. In tegenstelling met wat voor oudere kultures als suiker en tabak het geval was, is het in de rubber belegde kapitaal slechts voor het kleinste deel, namelijk voor ongeveer 1ja van nederlandschen oorsprongHet bedroeg in 1922 f 170 millioen, terwijl het engelsche f 194, het fransche en belgische te samen f53, het amerikaansche f 27, het japansche en het chineescbe elk f 17 milhoen bedroegen. De rubberkultuur draagt dus een door en door internationaal karakter. Haar opkomst valt in het tijdvak, dat de verschillende nationale bankkapitalen begonnen, zich tot een internationale geldmacht aan een te sluiten. Het groote aandeel van het internationale kapitaal aan de rubberkuituur kan voor Nederland ver strekkende politieke gevolgen hebben. Het engelsche kapitaal beheerscht heden reeds een vierde deel der met rubberboomen beplante oppervlakte in de nederlandsche koloniën. Ook het amerikaansche kapitaal heeft vele millioenen in de rubberondernemingen op nederlandsch gebied gestoken. Van alle landen der wereld zijn het de Vereenigde Staten, die het grootste deel van den uitgevoerden rubber opnemen. Het feit, dat een zeker antagonisme tusschen Engeland en Amerika in zake de rubberproduktie bestaat, vermeerdert nog het gevaar, dat Nederland in een 1) Deze cijfers hebben enkel betrekking op de plantagerubber, niet op die, welke door de indonesische bevolking voor eigen rekening wordt voortgebracht. gewapend konflikt tusschen de beide imperialistische kolossen in het gedrang zal komen. Immers, voor de mededingers naar de autonomie op de wereldmarkt, is de beheersching der rubberplantages even onmisbaar als die der petroleumvelden. Ook de thee-kuituur kwam tot snelle ontwikkeling. ■De uitvoer van Java-thee bedroeg, ofschoon het begin der theekuituur reeds van 1876 dateert, in 1900 nog slechts 5 millioen K.G., om in 1914 tot 46 en in 1919 tot 50 millioen te stijgen. De voor de veihngen bestemde aanvoer te Amsterdam bedroeg in de jaren 1924, '25 en '26 ïesp. 11, 83/4 en 12 millioen K.G. De tabak-kuituur, vooral die op Deli, had reeds vóór den wereldoorlog een hooge graad van koncentratie bereikt. In tc) 13 bestonden op Sumatra 30 ondernemingen, Waarvan 22 nederlandsche, die te samen 70 plantages bezaten. Het daarin belegde kapitaal werd op f 60 millioen geschat, de waarde van den uitvoer bedroeg in 1912 f 50 millioen. Gedurende de jaren van den oorlog nam de koncentratie snel toe; het aantal ondernemingen verminderde tot l}> terwijl het belegde kapitaal tot 97 millioen steeg. **et oppervlak der plantages nam een weinig af, de Produktie zonk van 282.720 op 163.681 balen, de winst echter steeg van f 14}^ millioen in 1910 tot ruim f 2i1/2 millioen in 1920. Ook de produktie van delfstoffen nam in de jaren 1910*9*5 reusachtig toe. Onder de direktie van den petroleumkoning Sir Deterding breidde de „Koninklijke" haar arbeidsveld uit over een groot deel der aarde. Haar Produktie, die in 1892 4000 ton bedroeg, was in 1913 ,ot 4,7 en in 1924 tot 13 millioen ton gestegen. Haar apitaal nam in ruim 20 jaar toe van 2,5 tot 43 milhoen; e Zuivere winst over 1923 bedroeg 8,5 milhoen. De Royal Dutch was toen geïnteresseerd bij niet minder dan 130 verschillende ondernemingen, verspreid over de geheele wereld. De produktie van steenkool in de regeerings-Ombilinmijnen steeg van 411.017 ton in 1913 tot 544.002 ton in 1922. De goevernements-tinmijnen op Banka produceerden in 1920 15.000 ton, de partikuliere mijnen 12.000. Het goevernements tinbedrijf biedt een opmerkelijk voorbeeld van koncentratie, gepaard met intensifikatie van het bedrijf. In 1913 waren in 362 mijnen werkzaam 21.436 arbeiders, die 15.752 ton tin voortbrachten ter waarde van ruim f 25 millioen. In 1923 was het aantal mijnen tot 276, het aantal arbeiders tot 17.574 verminderd, terwijl de produktie tot 17.583 ton ter waarde van f27,35 millioen was gestegen. De industrialiseering van het bedrijf heeft pas in de jaren na den oorlog haar beslag gekregen. Nog in 1916/17 werd evenveel grond door handenarbeid verzet als door middel van machines; in 1920 was de verhouding als van 1 tot 12 geworden. Enkele ontzaggelijke baggerpompen, baggeremmers en machinale boren deden het werk, waarvoor duizenden arbeiders noodig waren geweest. De industrialiseering van het bedrijf ging met een aanmerkelijke vermindering der produktiekostefl gepaard. De nieuwe mijnwet van 1918 beperkte de bevoegdheden van het partikuliere kapitaal in Indonesië door te bepalen, dat geen nieuwe koncessies verleend zouden worden voor de ontginning van steenkool, petroleum, asfalt, enz- Al deze delfstoffen zouden voortaan hetzij door den staat zelf, hetzij door gemengde maatschappijen geëxploiteerd worden. Na de aanneming van deze wet werden in de daarop volgende jaren dan ook eenige gemengde maatschappijen opgericht, waarvan de Nederlandsch-Indische Aardolie-Maatschappij op Djambi een der belangrijkste is. Het kapitaal van deze maatschappij bestaat uit f 10 millioen aandeelen, waarvan de „Koninklijke" de helft in handen heeft. Deze samenwerking van den staat met de machtige nederlandsch-engelsche trust beteeken t ongetwijfeld een gevaar; de mogelijkheid van toekomstige internationale verwikkehngen ligt daar in besloten. Een goede graadmeter ten opzichte der ekonomische ontwikkeling van Indonesië in de jaren 1911/23 leveren °ok de cijfers over de waarde van den in- en uitvoer. *) Waarde van den uitvoer in millioenen guldens: Java en Madoera. Buitenbezittingen. 1911 318 192 19*4 355 3M 1919 1,417 747 1922 523 626 1923 820 De invoer, die in 1912 voor geheel Indonesië f 435 millioen bedroeg, was in 1922 gestegen tot f 783 millioen, 111 1927 tot f 1600 millioen.2) Met enkele opmerkingen willen wij dit zeer schetsmatig beeld van de ekonomische ontwikkeling der laatste )aren in Indonesië nog aanvullen. Enkele onder de oudere kultures, zooals de koffie en Te tabak, verliezen allengs aan beteekenis tegenover de Jongere kultures, als de thee, de kina, de kokospalm en v°oral de rubber. De mogelijkheden der suikerkuituur . aarentegen schijnen nog bij lange na niet uitgeput; ^tegendeel neemt zij tengevolge van de verbetering der evloeiingswerken steeds toe. De rubberkuituur is niet enkel van buitengewoon belang wegens haar ontzaggelijk dee? l^en Z'e niet over het noofcl> dat de reusachtige stijging voor een ,\ y.' Sevolg is der verminderde waarde van het geld. z> Zie Soekarno: „Indonesië klaagt aan". snelle ontwikkeling (de uitvoer, die in 1919 ongeveer 80.000 ton bedroeg, steeg over het eerste half jaar van 1925 tot 110.000 ton), maar ook wegens het feit, dat de helft der plantages in handen van de inheemsche bevolking is. Zoo ontstaat door de rubberkuituur voor het eerst het perspektief van de opkomst, althans in bepaalde deelen van Indonesië, eener inheemsche bourgeoisie. Terwijl op Java bijna de geheele bodem bewerkt wordt, zijn in de buitenbezittingen nog reusachtige hoeveelheden woeste gronden beschikbaar. Men schat, dat in deze onmetelijke gebieden nog pas 20 % van de totale natuurrijkdommen wordt geëxploiteerd. De teelt van den kokospalm, evenals die van tapioca en maïs, zijn nog in opkomst; intensifikatie van het arbeidsproces en betere technische hulpmiddelen maken het mogelijk, de produktie schier tot in het oneindige op te voeren. Lokaalspoorwegen en autobussen helpen het verkeersprobleem oplossen. Reusachtige winsten heeft het koloniale kapitahsme in de laatste jaren afgeworpen, grootere winsten dan ooit tevoren. De Ondernemersraad schatte de belastbare winst van de Indische kultures in de volgende bedrijven: suiker, rubber, tabak, thee, koffie, kina, aardolie, van den mijnbouw, de bankinstelhngen en een aantal kleinere bedrijven in 1924 op 490 millioen gulden, in 1925 op 540 millioenMen kan aannemen, dat hiervan ongeveer 70 procent door nederlandsche beleggers wordt ontvangen, dat ls dus rond 370 milhoen gulden. Het spreekt vanzelf, dat de waarde van den uitvoer belangrijk grooter is dan die van den invoer: anders gezegd: er gaat jaarlijks een zeer groote goederenwaarde het land uit en er kom1 slechts een veel geringere waarde voor in de plaatsHoe scherp de tegenstelling tusschen invoer en uitvoeï Wel is, moge blijken uit de volgende cijfers,e veneens aan Soekarno's geschrift ontleend: In de jaren tachtig was het uitvoer- overschot ca f 25.000.000,— In de jaren negentig reeds „ 36.000.000,— Omstreeks 1910 „ 700.000.000,— n :9!9 „ 1.426.000.000,— Uit ieder van deze cijfers blijkt, hoe de verrijking der burgerlijke klasse de uitbuiting en de verarming der mheemschen tot voorwaarde hebben. Het spreekt van zelf, dat ook het in Indonesië aangelegde kapitaal sedert 1930 de werkingen der krisis te bespeuren kreeg. Waren vroeger dividenden van 30, 40, ja 100 % niets tjzonders, keerde de kina-kuituur zelfs eens een dividend mt van 170 % - in 1930 moest het kapitaal zich met geringere winsten vergenoegen. Intusschen waren de zoogenaamde depressie-dividenen m de jaren 30 en 31 nog zeer „behoorlijk" te noemen; Volgens Indonèsia Merdèka van Oktober 1931 bedroegen Z1J nog altijd 14 % en meer. De gouden tijd echter was voorbij. Aan Sumatra's Oostkust werden in het eerste altjaar van 1931: 138 failissementen uitgesproken met een bate van f 478.900 en een schuld van niet minder an f 1.063.000. In geheel Indonesië bedroeg het aantal aiüissementen in 1930: 335. De lasten van de krisis . achtte men zooveel mogelijk af te wentelen op de tnheemsche bevolking. Bij den Volksraad werd een Wetsontwerp ingediend tot „tijdelijke" heffing van 20 ^centen op de invoerrechten gedurende 1932/33. Over den ekonomischen toestand van de indonesische bevolking nog het volgende: De boer verarmt. Zijn gemiddeld inkomen is niet hooger dan ca. f 160,- (honderd en zestig gulden) per jaar. Van dat inkomen moet hij 10 % (tien procent) belasting afstaan. Een percentage, dat bij ons pas geheven wordt van een inkomen van f 8.000,- a f 9.000,- per jaar! De belasting, die speciaal op kang Marhaen (broeder Nietsbezitter) slaat, leverde in 1919 reeds f 86 millioen op, doch werd later verhoogd tot f 173 millioen. (Zie Soekarno's „Indonesië klaagt aan".) De beste gronden worden gebruikt voor de suiker. Deze kuituur wordt beoefend in wisselbouw; na drie jaaf komt men weer op dezelfde gronden terug. De suiker eischt dus niet alleen de beste grond, maar ook: zeer veel grond. De rijstbouw wordt verdrongen, de veestapel vermindert. Heerendiensten, vooral in verband met de schade aan wegen en bruggen, veroorzaakt door het transportverkeer voor de suikerplantages, kunnen worden afgekocht, maar „het brute optreden en de meedoogenlooze dwang, waarmede de inning van dergelijke belastingen geschiedt, maken het leven der bezitlooze boeren en arbeiders nog moeilijker." (Indonesia Merdèka.) Na afloop van het suikerseizoen zou, van agrarischtechnisch oogpunt uit, nog wel een aanplant van rijst mogelijk zijn. De ondernemingen weigeren dat echter toe te staan; de bevolking zou daardoor minder afhankelijk worden en dat zou de arbeidskrachten voor de heeren suikerbarons maar duurder maken! Deze algemeen erkende verarming van den boerenstand noodzaakt steeds meer javaansche boeren een bestaansmogelijkheid te zoeken in de industrie. Het groote aanbod van arbeidskrachten heeft natuurlijk tot gevolg, dat de arbeidsvoorwaarden buitengewoon slecht zijn, zooals verderop nog zal blijken. De gevolgen van de huidige ekonomische krisis gaan °ok aan de indonesische bevolking niet voorbij. In Indonesia Merdèka van Oktober j.1. lezen wij o.a.: „Duizenden en duizenden kontraktarbeiders zijn ontslagen en teruggezonden naar Java. Sumatra's Oostkust aUeen had eind 1930 nog Z40.000 contractanten, tegen 260.000 eind 1929, d.w.z.: een exodus van 20.000 koelies *n den loop van 1930". - „Door sluiting van de PoelauLant-Mijnen geraken meer dan 1500 inheemsche arbeiders broodeloos." - „De British Tobacco Co. te Soerabaja zette niet minder dan 2000 arbeiders aan den dijk." »Het aantal werkloos geworden koelies door de sluiting Van de steenkolenmijnen Goenoeng Batoe Besar in Z.O.-Borneo, door de ingevoerde inkrimping van het personeel in de Bataafsche Petroleum Mij. te Pangkalan ■^randan en elders, door de massa-ontslagen in de bergcultures en andere bedrijven in andere deelen van Sumatra, Banka, Billiton en op Java zelf, is niet met zekerheid te benaderen. Doch de reeds bekende cijfers hebben ons Voldoende kunnen aantoonen, hoe snel en schrikbarend de werkloosheid in Indonesia toeneemt." Duizenden werkeloozen, - die zonder eenige ondersteuning aan hun lot worden overgelaten - worden door de imperialistische machthebbers in de gevangenis geholpen, omdat ze een „bedreiging" vormen voor de «openbare rust en orde." - „Om met de imperialistische gevangenis kennis te maken, heeft de Indonesische arbeider zich niet eens te vergrijpen aan een politiek delict of mee te doen aan een staking, alleen zijn werkloos-zijn werpt den onderdrukker ruime argumenten in de schoot!!" De voortschrijdende malaise weerspiegelt zich ook in het verhoogde percentage panden, die niet ingelost kunnen worden. Het totale bedrag, daarvoor genoteerd, bedroeg in April 1931 f 12.161.729. Het verhandelen in huurkoop van artikelen, leidde tot tientallen krimineele processen en heeft de in hun levensstrijd tot de uiterste wanhoop gedreven zwakkere broeders in de gevangenis geholpen. Ook de sociale excessen, die voortspruiten uit deze kapitalistische crisis, zooals verkapte meisjes- en vrouwenhandel, behooren te worden vermeld. De eigen kuituur der Indonesiërs ging sinds lang te gronde. De bouwkunst, het weven en batikken, de houtsnijkunst, het bewerken van koper, het maken van vlechtwerk, van aardewerk, het smeden en versieren van wapens, - dit alles is verdwenen of leidt een kwijnend bestaan. Het opgroeiend geslacht leert niet meer het javaansche schrift, wordt eer tot analfabeten. Van 12. millioen indonesische kinderen tusschen 5 en 15 jaar kreeg 7 % lager onderwijs; van 32.000 europeesche kinderen daarentegen 87 %. Op een bevolking van 48 millioen menschen telde men eenige jaren geleden 633 artsen, dat is één op de 76.000 inwoners! In Soekarno's reeds eerder aangehaald „Indonesië klaagt aan" lezen wij, dat in geheel Indonesië slechts 343 gouvernements-ziekenhuizen zijn. Het sterftecijfer bedraagt 20 per 1000; in de groote steden, zooals te Batavia, Pasoeroean of Makassar: 30 40, 50 per 1000. Deze feiten alleen reeds wettigen een scherp verzet van de indonesische bevolking tegen haar blanke, „beschaafde" onderdrukkers. 1) De poovere resultaten die in de laatste jaren in zake het lager en middelbaar onderwijs voor Indonesiërs, mede dank zij de toewijding van blanke en bruine onderwijzers, waren behaald, worden heden door de schandelijke bezuinigingspraktijken van het goevernement zoo goed als vernietigd. (Sept. '32). VI. DE KLASSENSTRIJD IN NEDERLAND GEDURENDE DEN WERELDOORLOG I ZOOWEL in de neutrale als in de oorlogvoerende staten gingen de verschillende politieke partijen onmiddellijk bij het uitbreken van den wereldoorlog in de nationale eenheid op. De ideologische twistpunten traden op den achtergrond; de klassentegenstellingen schenen plotseling door een gemeenschappelijk bewustzijn overbrugd. Wat Nederland aangaat, zoo beheerschten angst, het l°t van België te zullen deelen, vurige begeerte dat l°t te ontgaan, beduchtheid voor een toekomst vol onzekerheid en gevaren, de volksmassa's in de eerste -A-Ugustus-dagen volkomen. Met een schok werd het leven uit zijn banen geworpen; de mobihsatie bracht algemeene beroering; goud- en zilvergeld verdwenen of de aarde ze verzwolgen had; in haast alle vakken vloog bet werkloozen-percentage omhoog; het bouwbedrijf en de diamantfabrikage kwamen geheel stop te staan; de Ptodukten der zuivelindustrie en die van den tuinbouw Vonden hun gewone afzetmarkten gesloten; het geheele bedrijfsleven werd ontwricht. Den 3den Augustus kwam de Tweede Kamer bijeen, °m de mobilisatiekredieten en de verdere maatregelen der regeering goed te keuren. Niemand, die de innerlijke ontwikkeling der sociaaldemokratie in de jaren vóór den Wereldoorlog had gevolgd, kon redelijkerwijze verwachten, dat zij, door tegen deze kredieten te stemmen, zich buiten de nationale gemeenschap zou hebben gesteld. Toch was de houding, door Troelstra als leider der Kamerttaktie op dien onzaligen 3 den Augustus aangenomen, voor vele leden der S. D. A. P. een diepe teleurstelling. Niet zoozeer het feit, dat de fraktie vóór de kredieten stemde, als wel de wijze, waarop Troelstra die stemming motiveerde, scheen hun een breuk met de tradities der partij. De kern van zijn rede, te weten de uitspraak, dat „de nationale gedachte thans de nationale klasseverschillen moest overheerschen", leek aan duizenden de verloochening van het beginsel toe, waar de S. D. A. P. haar aktiviteit, ja haar bestaan zelf op gegrondvest had.x) Niet voor de eerste maal verklaarden in de Augustusdagen van 1914 leidende politici der S. D. A. P. zich in het openbaar bereid, om het vaderland te verdedigenSchaper's uitspraak, dat hij voor zijn persoon bereid was, naar de grenzen te snellen, dateerde van eenige jaren vóór den oorlog. Maar dergelijke uitspraken waren altijd algemeen afgekeurd; de partij placht haar militairen specialist, het kamerlid Hugenholtz, scherp op de vingers te zien en ieder woord, dat op de geringste koncessie aan het militarisme leek, onder de loep te nemen. In haar propaganda had de S. D. A. P. altijd vastgehouden aan de traditioneele marxistische uitdrukking swijze, aan uitdrukkingen als „de onverzoenlijke klassentegenstellingen" en de „internationale klassesolidariteit", zonder dat ooit grondig onderzocht was, in hoe verre dergelijke uit' 1) In zijn geschrift „De wereldoorlog en de sociaaldemokratie" heeft Troelstra zijn uitspraak nader toegelicht. Volgens hem was het niet voldoende, dat de sociaaldemokratie de kredieten voor de mobilisatie hielp toestaan. Het optreden der fraktie moest den moreelen indruk vestigen, dat achter de gemobiliseerde troepen, bij alle partijen, bij geheel het volk, de ernstige wil bestond, om den volkenrechtelijken plicht te vervullen. „Indien de Partij, die bij de laatste verkiezingen bijna 1/5 deel van het volk vertegenwoordigde en die.. . minstens J/5 deel vormt van het leger, ook maar eenigen twijfel aan den ernst van haar wil in dezen, d. i. aan de betrouwbaarheid van haar aanhang in het leger, had laten opkomen, dan zou dit de beteekenis der mobilisatie verzwakt, het oorlogsgevaar voor ons land vermeerderd hebben. Het historisch moment eischte dus een demonstratie van nationale eenheid in den wil tot handhaving der neutraliteit' „De wereldoorlog en de sociaaldemokratie", bl. 71. drukkingen met de maatschappelijke en politieke werkelijkheid der laatste jaren overeenstemden. Vandaar dat vele leden der partij het gevoel hadden, alsof het optreden der kamerfraktie op 3 Augustus een plotselinge breuk beteekende met het verleden der partij. De weigering van het partijbestuur om den partijraad bijeen te roepen verergerde de spanning. In het najaar sloot een aantal vooraanstaande partij genooten zich aan bij den „Anti-Oorlogsraad", een door pacifisten van verschillende richting gestichte instelling. Schaper werd tot tweeden voorzitter van dien Raad benoemd. De partijleiding schoof, meer dan noodzakelijk was, bet nationalistisch, dat is het burgerlijk karakter der mobilisatie op den voorgrond, inplaats van, zooals zij Zonder bezwaar had kunnen doen, den nadruk te leggen °P den pacifistischen, den oorlog-afwerenden kant daarvan. Door een en ander uitte zich het misnoegen tegen de leiding sterker, dan sedert 1910 het geval was geweest. Meerderheid en minderheid bereidden zich voor, om °P het kongres hun geschillen in den scherpst mogelijken v°rm uit te vechten. Voor het eerst sedert de dagen Van Deventer werd het woord scheuring weer uitgesproken. Enkele leden der oppositie overwogen in Vollen ernst de mogelijkheid der oprichting eener nieuwe partij op internationalen grondslag. Maar de oppositie van 1914 was, al vond zij steun bij vele partij genooten, toch innerlijk zwak, omdat zij zich door geen positief, vast-omlijnd beginsel liet leiden. Integendeel berustte zij in hoofdzaak op negatieve gevoelens, stemmingen van teleurstelling en ontgoocheling, van onbehagelijkheid en onbevredigdheid over de aktie der Partij. In het algemeen onderscheidde de oppositie niet scherp tusschen het tweeledig karakter der mobihsatie. Inderdaad bevatte deze het element van stelselmatige voorbereiding tot den oorlog, voor het geval de imperialistische belangen der bezittende klasse eischten, dat Nederland op een of ander oogenblik daaraan, hetzij aan de zijde der Centralen of aan die der Entente, deel zou nemen. Niemand kon echter te goeder trouw ontkennen, dat de mobilisatie ook ten doel had, te waken tegen de schending der neutraliteit. Had de oppositie het tweeslachtig karakter der mobilisatie begrepen en den nadruk gelegd op de noodzakelijkheid, dat de sociaal-demokratie internationaal tegen de oorlogskredieten zou stemmen, wellicht had zij dan de hollandsche partij genooten kunnen bewegen, gedurende den oorlog in denzelfden geest te werken als bijv. de noorsche of de italiaansche partij. Zij hadden dan kunnen deelnemen aan de konferentie van Zimmerwald. Zonder de dingen direkt op de spits te drijven, en de volksmassa's tegen zich in het harnas te jagen door een houding, die deze onmogelijk konden begrijpen, had de S. D. A. P. haar strijd tegen de kapitalistische levensmiddelen- en belastingpolitiek, naarmate de ellendige gevolgen daarvan voor de massa's duidelijker bleken, al meer kunnen verscherpen, had zij de leiding kunnen nemen bij de uitingen van toenemende ontevredenheid der arbeiders en middenstanders en die ontevredenheid in socialistische banen pogen te voeren. Hoe weinigen er in de partij waren, die in dezen geest dachten, bleek op het Paaschkongres van 1915, het eerste, door de S. D. A. P. sedert het begin van den oorlog gehouden. Het optreden der partijleiding werd door het kongres met overweldigende meerderheid goedgekeurd. Velen, die de plicht van aktie in internationalen geest sterk gevoelden, aanvaardden toch de opvatting van het partij- bestuur, dat alle genomen besluiten slechts „voorloopig" Waren en principieele beslissingen in zake oorlog en militarisme pas „na het einde van den oorlog" door een internationaal kongres genomen konden worden. De moderne vakbeweging werkte in het algemeen op dezelfde lijn als de S. D. A. P.: steun aan de regeering ter wille der handhaving van de nationale eenheid tegenover het dreigend gevaar van aanranding der neutraliteit, b-en niet onbelangrijk deel der leden van het N. V. V. beschouwde de vakbeweging als een zaak van uitsluitend praktisch belang. Zoo kwam het, dat van het begin van den oorlog af, haast alleen materieele belangen den doorslag gaven. Het kon ook wel niet anders. De geheele Vakbeweging zonder onderscheid van richting stond in Augustus 1914 voor de dubbele taak, haar leden tegen de gevolgen der omvangrijke werkloosheid, die onmiddellijk bij het be gin van den oorlog inzette, te beschermen, en te zorgen voor de instandhouding der organisatie, die door de mobihsatie ernstig verzwakt dreigde te worden. De wijze, waarop het N.V.V. die taak vervulde, getuigde Van groote organisatorische bekwaamheid. Ook bleek, boezeer de arbeidersklasse sedert het begin der eeuw in °rganisatie-besef was vooruit gegaan. In de December-aflevering van „de Nieuwe Tijd" kon Pothuis getuigen, dat „ondanks de verwarring in het geheele ekonomische leven, de werkloosheid, de vrees Voor honger, de angst om in den oorlog te worden betrokken, de arbeiders onmiddellijk gereed waren, om te doen wat tot behoud der vakbeweging en haar organen Verplichtend werd gesteld." Natuurlijk was de nederlandsche regeering genoodzaakt een aantal maatregelen te nemen, om aan de leuze der nationale eenheid een schijn van waarheid te geven. Noodig waren in de eerste plaats maatregelen tot onder- steuning der noodlijdende gezinnen, die niet het karakter droegen van armenzorg. Noodig was verder een levensmiddelenpolitiek welke allen, die van een klein inkomen moesten leven: arbeiders, kleine burgers, lagere ambtenaren, enz. gedurende den duur van den oorlog van voldoende levensmiddelen tegen normale prijzen verzekerde. Tot de eerste groep van maatregelen behoorden de werkloozensteun, waarbij het rijk een toeslag gaf op de werkloozenfondsen der gemeenten, verder de hulp door bemiddeling der steunkomitees en de vergoedingen aan de gezinnen der militairen. De „noodregeling-Treub"> waarvan het initiatief, gelijk later bekend werd, van het N. V. V. was uitgegaan, stelde de werkloozenkassen in staat, om, wanneer hun eigen middelen tot op een vierde gedaald waren, ook verder den werkloozen volgens de gewone norm een wekelijksche ondersteuning te verstrekken. Het onbevredigende van deze regeling, van proletarisch-socialistisch gezichtspunt beschouwd, was, dat zij de ongeorganiseerden overleverde aan de burgerlijke filantropie. De hulp, die de plaatselijke steunkomitees dezen boden, droeg, alle mooie woorden ten spijt, in de praktijk vaak het karakter van bedeeling, wat weer leidde tot afhankelijkheid en demorahsatie. Door de „noodregelingTreub" werden de werklooze arbeiders in twee kampen verdeeld. Beroemde het N. V. V. er zich op, den stoot gegeven te hebben tot de ondersteuning der werkloozenkassen door de regeering, zoo slaagde de S. D. A. P. er in, eenige verbetering te brengen in het treurige lot der gezinnen van de gemobiliseerden. Het tweede hoofdpunt, waarop de druk der moderne arbeidersbeweging inzette, was de levensmiddelenvoor- ziening. Ook te dien opzichte hebben S.D.A.P. en N.V.V. verklaard, tot op den huldigen dag met voldoening op de uitkomsten hunner aktiviteit terug te zien. *) In het parlement kwam de sociaaldemokratische fraktie telkens voor de scherpe toepassing der levensmiddelenWet op; haar sprekers drongen aan op toeslagen op den tarweprijs, beschikbaarstelling van groente, vleesch, visch, huishoudelijke artikelen, enz. S. D. A. P. en N. V. V. stelden op groote bijeenkomsten bepaalde eischen en bepleitten in gemotiveerde adressen de uitvoering daarin. Toen dit alles weinig bleek uit te werken, gaven zij eenige malen het sein tot een groote aktie buiten het parlement, met demonstraties en straatbetoogingen. Maar datgene wat S. D. A. P. en N.V.V. in de eerste Plaats hadden moeten en kunnen doen, - immers zij bezaten er de numerieke en organisatorische krachten voor, - was: zich met alle beslistheid keeren tegen den Waanzinnigen uitvoer van levensmiddelen, die den kapitalisten en den boeren buitensporige winsten bezorgde, ttiaar het volk in de steden tot ellende bracht, en de Centralen in staat stelde den oorlog vol te houden. Dit echter lieten zij na. Zij heten toe, dat de regeering achter een ingewikkeld stelsel van prijsbepalingen, toeslagen, distributie van voedingsmiddelen en huishoudelijke artikelen, regehng van den uitvoer en tijdelijke uitvoerverboden, haar politiek ten bate van het kapitalisme maskeerde. Had de S. D. A. P. haar zelfstandigheid tegenover de tegeering gehandhaafd, dan had zij, de massa's in 't geweer roepend tegen de misdadige politiek der bezittende klassen, tevens een konstruktieve politiek kunnen Voeren. Tegenover het voortwoekerend staatskapitalisme ï) Ook Fimmen heeft op de herdenkingsplechtigheid ter eere van het 25-jarig jubileum van het N.V.V. in dezen geest gesproken. had zij een grootrch plan van staatssocialisme kunnen stellen: een plan tot rationeele voortbrenging en billijke verdeeling der produkten van den nederlandschen bodem. Zij had geen absoluut verbod van levensmiddelenuitvoer behoeven te eischen; wel echter, dat de regeering zorgde voor voldoende levensmiddelen tegen billijken prijs. Dit zou mogelijk zijn geweest, door enkel den uitvoer toe te staan van nauwkeurig berekende overschotten boven de behoeften. Voor sommige voortbrengselen waren dergelijke overschotten ongetwijfeld aanwezig. Natuurlijk had zij moeten eischen, dat aan de regehng van de voortbrenging en van de verdeeling ook vertegenwoordigers der arbeidersorganisaties zouden deelnemen. Zoodoende zou zij vertrouwen en bezieling hebben doen herleven in de arbeidersklasse, de beste elementen uit den middenstand en de intellektueelen tot zich hebben getrokken en een groot deel der producenten om haar vaandel hebben geschaard. Maar om zóó te handelen, had in de S.D.A.Peen andere opvatting van socialisme moeten leven. Het duurde niet lang, of S. D. A. P. en N.V.V. waren gedwongen te erkennen, dat de druk, dien zij op de regeering uitoefenden, geheel onvoldoende was. Het zoogenaamde „Ellendekongres" van het N. V. V. in November '15 bracht een onheilspellende daling van het levenspeil, ook der georganiseerde arbeiders, aan het hcht. De verhooging der loonen zelfs van de sociaalkrachtigste arbeidersgroepen was aanmerkelijk ten achter gebleven bij de stijging der prijzen, die toen reeds voor de voornaamste levensbenoodigdheden op 30 % werd geschat. Het gebrek deed zijn intree in de woningen van duizenden vakarbeiders, in een tijd dat allerlei bedrijven uitgebreid moesten worden, de handel bloeide en de kapitaalbezitters uit de oorlogswinsten nieuwe rijkdommen opeenstapelden. De verbittering over deze dingen Werd nog verergerd door het optreden der plaatselijke steunkomitees. Vele daarvan bleken de uitdrukkelijke toezegging der regeering, dat de steun voor hen, die door den oorlog in moeilijkheden geraakt waren, in geen geval het karakter van armenzorg zou dragen, volkomen aan hun laars te lappen. Op het Novemberkongres werd besloten tot een algemeene aktie der vakbonden voor loonsverhooging. De 00 gingen, door sommige vakbonden, met name die der bakkers en sigarenmakers, gedaan, om loonsverhooging machtig te worden, door bij de werkgevers °P verhooging van den prijs der produkten aan te dringen, kunnen wij niet bewonderen. De klassenstrijd werd in deze gevallen vervangen door een belangengemeenschap tusschen patroons en arbeiders, die tegen de grondbeginselen van het socialisme inging. Van 1916 af werden de stakingen talrijker: metaalbewerkers, loodgieters, slagers, chauffeurs, grondwerkers, steenzetters, melkslijters en nog andere kategorieën legden in den loop van dat jaar het werk neer, om verbetering hunner arbeidsvoorwaarden af te dwingen. In Vele gevallen waren het de ongeschoolden, de niet-vakarbeiders, waarvan de beweging uitging. Somtijds, zooals bij de staking der melkbezorgers aan „de Sierkan" lrj Den Haag - een stuk klassenstrijd, dat wekenlang duurde en in breede arbeiderskringen sympathie vond had de mobilisatie geleid tot het aannemen van nieuwe Werkkrachten, die vrijer tegenover de patroons stonden dan de vroegere „kontraktanten". Deze, nog niet in het gareel van de tucht afgerichte arbeiders, brachten het element van verzet en noopten ten slotte ook de geschoolden tot opstandigheid. In dit geval werd de strijd eendrachtig uitgevochten; na de overwinning traden alle stakers tot de vakbeweging toe. Maar helaas was dit haagsche geval meer uitzondering dan regel. Bij het belangrijkste stuk strijd, dat in den loop van den oorlog hier te lande plaats vond, te weten de staking der munitiewerkers aan de Hembrug, liep het heel anders. Het aantal rijkswerkheden aan de Hembrug was in den loop der eerste twee oorlogsjaren gestegen tot 4000 man, wier arbeid voor de regeering van het grootste belang was. Ofschoon de staat altijd loonen had betaald die onder het standaardloon bleven, hadden de rijkswerklieden, een afgesloten groep met sterke kas te-eigenaardigheden, nooit een poging gewaagd, om door daadwerkelijke aktie hun lot te verbeteren. Deze lijdzaamheid ontbrak onder de duizenden losse arbeiders, die sedert 1915 aan de Hembrug te werk gesteld waren en zich in een zelfstandige vereeniging hadden aaneengesloten. Onder hen heerschte toenemende ontevredenheid met de schandelijke arbeidsvoorwaarden, zooals de lange werkdag, de iage loonen, de onbeschofte behandehng door de officieren, de bedreiging met ontslag bij de minste fout, en de geraffineerde straffen, indien de arbeidsprestatie niet voortdurend hooger werd opgevoerd. Nadat het verzet lang gesmeuld had, brak eindelijk een staking uit onder het personeel der smederij. De direktie, door den loop van zaken overrompeld, gaf binnen een half uur toe. En toen de werklieden der metaaislijperij begin Augustus het voorbeeld der smeden met even gunstigen uitslag volgden - de bedreigingen, door den chef geuit, hadden tot gevolg, dat de geest der solidariteit vaardig werd over de geheele massa en de staking dreigde algemeen te worden, - toen steeg de bond van losse werklieden in korten tijd boven de 2000 leden. Weldra sleepte de geest van verzet ook de arbeiders van de marinewerven mee, met inbegrip van de daar werkzame militairen. N« trad de regeering krachtig op, er werden troepen naar de Hembrug gezonden en onderkruipers aangeworven onder de gemobiïiseerden, om een eventueele algemeene staking den kop in te drukken. De Rijkswerkliedenbond stelde Z1ch op het standpunt, dat de aanmaak van munitie een «nationaal belang" was, dat door de moderne organisaties verdedigd moest worden. In een extra nummer van het Vakblad spoorde de leiding van den Bond de leden aan, geen deel te nemen aan een eventueele staking. Door eindelooze konferenties, waaraan ook de bond van los personeel ten slotte deelnam, werd het uitbreken der staking verijdeld en de strijd op de lange baan geschoven. Deze aktie had tot resultaat, dat de arbeidsvoorwaarden der werklieden aan de Hembrug een weinig verbeterd Werden. De verwachtingen echter van degenen, die in haar de belofte en het begin van een principieelen strijd tegen den aanmaak van munitie, en daarmee tegen het nederlandsche imperialisme zagen, gingen niet in verVulling. Gedurende de oorlogsjaren werd eindelijk de groote slagboom opgeruimd, die zoolang den toegang tot de Politieke demokratie versperd had. De vrijzinnigen losten hun belofte in, door grondwetherziening de baan vrij te tnaken voor algemeen kiesrecht. Zij konden dit doen zonder veel bezwaar voor de heerschende klassen; immers de grootkapitalistische groepen beschikten over buitenparlementaire middelen en organen genoeg, om aan de tegeering hun wil op te leggen. De tijd was voorbij, dat de toekenning van demokratische rechten aan de volksmassa's bij de bourgeoisie onverzettelijken weerstand vond. De strijd voor het algemeen kiesrecht scheen haar gevaarlijker dan het kiesrecht zelf. In de memorie van toelichting bij het ontwerp-grondWetsherziening gaf de minister-president Cort van der Linden aan dit inzicht uiting op een wijze, die aan duidelijkheid niets te wenschen overliet: „Splitsing van het volk (in kiezers en niet-kiezers)," aldus de minister, „leidt de politieke energie in revolutionaire banen. Deelneming van allen wekt en bevordert de nationale gedachte. Zij kweekt het gevoel van saamhoorigheid en lotgemeenschaps; zij geeft den vasten bodem, waarin het zelfbestuur der natie wortelt." Toen de grondwetsherziening in den loop van 1916 in de Kamer aan de orde kwam, bleek de sociaal-demokratische fraktie bereid, om als onderdeel der „linkerzijde", den weerstand der kerkelijken tegen het „paganistische" kiesrecht af te koopen door verdere koncessies op onderwijsgebied. Werd de grondwetsherziening aangenomen, dan zouden, door invoeging van een nieuw artikel in de onderwijswet, de verlangens der klerikalen in de ruimste mate bevredigd worden. De omstandigheden, waarin de grondwetsherziening tot stand kwam, verklaren waarom de Kamerdebatten in November '16 plaats vonden in een atmosfeer van volmaakte „rust en kalmte", zooals de burgerlijke pers zich uitdrukte, anders gezegd, een atmosfeer van algemeene lusteloosheid en landerigheid. Wél was het algemeen kiesrecht op weg en niets kon het tegenhouden. Maar het was op weg, meer als uitkomst van veranderingen in de maatschappelijke atmosfeer, dan van aanmerkelijke machtsverschuivingen tusschen de strijdende klassen. Op een buitengewoon kongres, in April '16 gehouden, had de S. D. A. P. de lijn van haar politiek, - in de Augustusdagen 1914 ingezet, op het arnhemsche kongres van 1915 door de partij bekrachtigd - in alle konsekwenties doorgetrokken. Door haar optreden in het begin van den wereldoorlog, haar aanvaarden van den godsvrede, haar hulp aan de 'regeering bij de handhaving der mobilisatie en haar ondersteuning van de ekonomische politiek der regeering, - door dit alles had zij zich met kanden en voeten aan de regeering gebonden. Noch de strijd voor het algemeen kiesrecht, tegenover het beperkte vrouwenkiesrecht dat Cort van der Linden nastreefde, noch dien tegen de belasting-politiek der regeering in de oorlogsjaren kon zij met alle kracht voeren. Vooral voor dit laats te was alle reden. Die politiek immers laadde het grootste deel der bizondere belastingen, die de mobilisatie noodig maakte, op de schouders der massa's, *) De onwil der regeering, om het geld voor de krisisttitgaven te halen daar, waar het ruimschoots aanwezig Was: in de safe's der banken en de brandkasten der groote kapitalisten, - die onwil wekte, naarmate de oorlog langer duurde en de noodtoestand steeg, toenemende afkeuring zelfs in kringen, waar van een principieele antikapitalistische pohtiek geen sprake was. Zoo liet o.a. de direkteur van 's rijks belastingen te Breda, de heer J. C. ■Kellermann Slotenmaker, zich over de systematische Plundertochten, door Treub op de kleine beurzen ondernomen, als volgt uit: „Met gewone belastingen kan noch tuag men er komen, noch door eenvoudig te leenen. Men kan er alleen komen, door een buitengewone belasting te heffen van hen, die haar het beste kunnen dragen, dat Wil zeggen die van de tegenwoordige tijdsomstandigheden hebben geprofiteerd." 2) Pas in 1916, dat is nadat de hollandsche spekulanten en sjacheraars reeds op zijn minst i1^ milliard woekerwinst hadden gehaald uit de vreesdij kste katastrofe der tnoderne tijden, - pas toen kwam Treub's opvolger, 0 Eerst werden er tijdelijke opcenten op de personeele-, de inkomstencasting en de accijnzen gelegd; onder het ministerschap van Treub berden deze in blijvende verhoogingen omgezet. 2) Aangehaald door T. W. K., „Iets over belastingen", Nieuwe Tijd ^6, bl. 2I2. minister van Gijn, met het voorstel om 45 van de 175 millioen, die de regeering weer noodig had, te vinden door een belasting op de oorlogswinst en 80 a 85 millioen door een heffing ineens. Dat dit voorstel niet bedoelde, aan de bevoorrechting van het groote kapitaal een einde te maken, bleek uit de bepaling, dat alle aangeslagenen in de vermogensbelasting aan de heffing zouden moeten meebetalen. Nog erger gevolgen voor de volksmassa's dan de antidemokratische belastingpolitiek der regeering, had haar door-en-door kapitalistische levensmiddelen-politiek. Die politiek is verantwoordelijk voor het feit, dat een groot deel der stedelijke bevolking gedurende de oorlogsjaren onnoodig honger heeft geleden. In tweeërlei opzicht was de levensmiddelen-politiek der regeering voor de nederlandsche volksmassa's verderfelijk. In de eerste plaats door het toelaten van den uitvoer van levensmiddelen naar het buitenland in een mate, die voedselnood ten gevolge moest hebben. En in de tweede plaats door haar pro-duitsche politiek. Het feit, dat bijna de geheele uitvoer van nederlandsche landbouwprodukten in de eerste oorlogsjaren naar de Centralen ging, kon niet anders dan Nederland verdacht maken bij de Entente; het leidde tot de „rantsoeneering" van ons land door Amerika, tot het in beslag nemen van nederlandsche graanschepen, het verhinderen van den uitvoer van koloniale produkten uit Indonesië naar Nederland en tot nog andere maatregelen, die alle de strekking hadden, eiken uitvoer van levensmiddelen onmogelijk te maken, door den invoer van voedsel voor mensch en dier, evenals die van kunstmest, tot een minimum te beperken. De katastrofale gevolgen, die de verscherpte duikbootoorlog sedert 1917 en de „rantsoeneeringspolitiek' der Entente voor den nederlandschen handel had- den, worden door de volgende cijfers gedemonstreerd. De in- en uitklaringen in alle nederlandsche havens, die in 1913 32.000.000 ton bedroegen, waren in 1917 tot 3-653.000 ton gedaald. Te Rotterdam werden in 1917 *374, in 1918 1048 schepen ingeklaard (inbegrepen die, Welke goederen uit Amerika voor de belgische „Reliëfkommissie brachten) tegen 10.200 in 1913. De invoer van tarwe daalde van 1.380.000 ton in 1913 tot 310.000 ton in 1917 en 45.000 ton in 1918. Die van rijst nam in ditzelfde tijdsverloop af van 351.000 tot 16.000 en 8000 ton. Uit deze cijfers blijkt de totale ineenstorting van den nederlandschen invoer van overzee gedurende het laatste oorlogsjaar. Onder het ministerschap van Posthuma werd ook aan den winsthonger der kleiboeren en tuinders vrij spel gelaten; de aardappelen en groenten, die voor de volksvoeding in de beide laatste oorlogsjaren onmisbaar waren, Werden in reusachtige hoeveelheden naar Duitschland gesleept, waar zij dienden om het uitgemergelde, bedrogen eti belogen volk in staat te stellen, „vol te houden". En 2elfs toen het hier te lande ten slotte spaak liep, toen de hongerige massa's in verzet kwamen en in de groote steden de wapens moesten worden gebruikt tegen plunderaars, zelfs toen werd nog niet gebroken met het verderfelijke stelsel der „konsenten", die een bron waren Van ongerechtigheid en bederf. De distributiewet, die, van 1916 af, de verdeeling van bepaalde artikelen tot in de kleinste onderdeden regelde, beteekende in deze omstandigheden voornamelijk nieuwe uitbreiding van de regeeringsmachinerie, vermeerdering Van den bureaukratischen rompslomp en van de gelegenheid tot knoeierij. In den toestand van ondervoeding van de arbeiders- klasse en van een groot deel der kleine burgerij bracht zij geen noemenswaardige verbetering.x) De beide maatregelen, die alléén in 1916 nog hadden kunnen baten: uitvoerverboden voor alle artikelen, waarvan niet aangetoond kon worden, dat er hier te lande een overschot van bestond, èn het beslag leggen op de beschikbare voorraden, om deze tegen normale prijzen aan de onbemiddelde massa's te distribueeren, - die beide maatregelen waren van de burgerlijke klasse niet te verwachten. Wel echter dwong de toenemende ellende de regeering, om in den loop van de jaren 1917/18 haar levensmiddelenpolitiek te wijzigen. Een exportcentrale werd opgericht, die tot taak kreeg den uitvoer zooveel mogelijk aan den invoer van levensmiddelen voor mensch en dier, van grondstoffen voor de industrie en van steenkolen dienstbaar te maken. De landbouw werd nog meer gereglementeerd, ook werd een scheurwet uitgevaardigd, om aan de verandering van akkerland in weiland paal en perk te stellen. Het aantal industrieën, dat onder kontrole der regeering stond, werd uitgebreid, het binnenlandsch vervoer van een aantal artikelen verboden. Om aan den voedselnood tegemoet te komen, werden tal van centrale keukens opgericht. Op het einde van 1917 1) De werkingen der distributienet op het ekonomisch leven worden juist geschetst in de volgende woorden: „Hooge prijzen voor de artikelen, bestemd voor binnenlandsch verbruik ten voordeele van de landbouwproducenten: onregelmatige, onvoldoende beschikbaarstelling van regeeringsartikelen tegen prijzen, die wel wat hooger zullen zijn dan voor den oorlog; uitvoer van groote hoeveelheden levensmiddelen ten voordeele van de producenten: beschikbaarstelling alléén van de allernoodigste artikelen, terwijl alle andere, die ook maar in de verte het karakter van weelde of genot hebben, alleen op de vrije markt tegen hooge prijzen Zu|leri kunnen worden gekocht; bestendiging, althans geen ingrijpende wijziging van den toestand, waaronder de arbeidende bevolking nu al vele maanden zucht, - dat zullen de gevolgen zijn van de nieuwe wetten, die in deze weken zijn aangenomen." „De distributiewet" door J. W. K. Nieuwe Tijd 1916, bl. 530. deelden deze keukens te zamen 200.000 liter-rantsoenen uit; wel een bewijs hoe hoog de nood was gestegen. De meeste maatregelen der regeering kwamen te laat, °tn nog nuttig effekt te hebben. Het overschot van de nederlandsche bodemproduktie was in het derde oorlogsjaar te zeer verminderd, om nog als ruilobjekt dienst te kunnen doen. De veestapel bleek zoo sterk achteruit gegaan, dat een absoluut slachtverbod van runderen moest Worden uitgevaardigd. Arm aan alles, wat noodig is om te leven en om te Ptoduceeren, was het nederlandsche volk in de laatste oorlogsjaren. Het had gebrek aan voedsel en kleeding, aan grondstoffen en half-fabrikaten, aan steenkool en petroleum - het had aan alles gebrek. Aan alles op één ding na. Het had geen gebrek aan goud. Over de grenzen neen was de stroom gegaan van het voedsel, dat de kracht der mannen en vrouwen in stand had kunnen houden en den normalen groei der kinderen kunnen waarborgen. Maar van de oorlogvoerende landen uit had een goudstroom zich hierheen bewogen. Het goud had zich °Pgestapeld in de banken, het lag te slapen in de goed gegrendelde kluizen der bezitters - een kostbaar pand in handen der kapitalistische klasse van Nederland, een Machtsmiddel, dat haar, wanneer de oorlog ten einde Was, een ontzaggelijken ekonomischen voorsprong zou bezorgen op haar verarmde konkurrenten. Dat goud had kunnen fungeeren als ruilmiddel, om het karige broodrantsoen een weinig te verhoogen. Maar de kapitalistische klasse zelve leed geen honger. Haar kelders en kasten Waren gevuld met levensmiddelen, die zij gehamsterd bad, toen er nog voorraden waren. En haar goud hield zij stevig vast. II Onmiddellijk na het uitbreken van den wereldoorlog sloten de voornaamste organisaties, die den linkervleugel der arbeidersbeweging vormden - te weten het N. A. S., de S. D. P., de I. A. M. V. en eenige anarchistische groepen - zich aaneen, om den strijd tegen den oorlog en zijn gevolgen met vereende krachten te voeren. In het voorjaar van 1916 traden ook de Christen-S ocialisten tot deze samenwerking toe. Hoe groot en diep de ideologische verschilpunten tusschen de verschillende links-staande organisaties ook waren, - zij allen vonden den weg tot gemeenschappelijke activiteit. En, wat meer is, zij hielden deze, eerst in de „Samenwerkende Arbeiders-Vereenigingen", later in het „Revolutionair Socialistisch Komitee tegen den oorlog en zijn gevolgen", gedurende den geheelen oorlog en ook daarna nog, vol. De getalsterkte van den linkervleugel was, bij die van de S. D. A. P. en de moderne vakbonden vergeleken, aanvankelijk zeer klein. De S. D. P. telde niet veel meer dan 500 leden, het N.A.S. echter voerde in die jaren zijn ledental van 4000 tot 18.000 omhoog, terwijl de anarchisten en Christen-Socialisten wellicht eenige honderden sterk'waren. Elk van de groepen, die eerst in de S. A. V., later in het R. S. K. samenwerkten, had zijn eigen karakter, zijn eigen sterke en zwakke kanten. De S. D. P. was ongetwijfeld haar bondgenooten in doorzicht in het karakter der imperialistische ontwikkeling ver vooruit. Maar dat inzicht doortintelde geen sprankel van echte socialistische geestdrift; noch werd de kracht van haar weten door een zedelijke overtuiging geschraagd. *) 1) Dit oordeel heeft in de eerste plaats betrekking op de leidende kringen in de S.D.P. (met uitzondering van Gorter); echter was het kritischontledende verstand in de geheele partij veel sterker dan de krachten van intuïtie, gemoed en verbeelding. De kleine groep der Christen-Socialisten muntte uit door zuivere gezindheid en waarachtige offervaardigheid; dat haar leden geneigd waren, de waarde der persoonlijkheid in den strijd misschien al te hoog aan te slaan en die van de massa te onderschatten, volgde onvermijdelijk uit hun geestelijke oriëntatie. De kracht der anarchisten Was, dat zij zoowel in den faktor der persoonlijkheid geloofden, als in den gemeenschappelijken strijd; hun oordeel over de maatschappelijke en politieke verschijnselen Was echter vaak gruwelijk oppervlakkig en hun onderschatting van de macht van den modernen kapitalistischen staat grenzenloos naief. Hun leider, Domela Nieuwenhuis, door de beweging tegen den oorlog plotseling aan een tsolenient van jaren ontrukt en daarheen gedragen, „waar hij krachtens zijn verleden en zijn aanleg behoorde: aan de spits van de revolutionaire beweging" (de Tribune), Was het levend symbool van de groote tradities der oude heweging, de apostel van het revolutionaire pacifisme en Van de idee der algemeene werkstaking. De syndikalisten, die in hun afkeer van het parlement en van elke parlementaire aktiviteit tamelijk dicht bij de anarchisten stonden, hadden wel is waar op dezen het beter inzicht in de noodZakelijkheid van organisatie en discipline voor, maar konden niet anders dan een belangenpolitiek voeren, die zich tueer uiterlijk dan innerlijk van de door het N.V.V. geVolgde, onderscheidde. Voor het eerst sedert haar oprichting vond de S. D. P. door de samenwerking der revolutionaire elementen tegen den oorlog gelegenheid, haar politieke inzichten onder arbeidersmassa's te propageeren. Maar de abnormale omstandigheden, waaronder zij met die massa's in aanraking Wam, stelden haar groote moeilijkheden in den weg. Haar propaganda ontkwam niet aan 't gevaar, een sterk negativistisch karakter te krijgen. De meeste eischen, die de leiding der beweging stelde, konden door de kapitalistische klasse en de burgerlijke regeering onmogelijk ingewilligd worden. Die eischen waren veeleer een program voor een zegepralende volksregeering. Hierbij kwam de omstandigheid, dat er tusschen revolutionaire marxisten en syndikaksten in de oorlogsjaren een diepe kloof bestond. De toenmalige N. A. S.-leiding was zelf nog in hooge mate bevangen in geloof in de tooverkracht der „vereelte vuisten" en absoluut „antiparlementair". En de S. D. P. bleef het partijtje van het marxistische intellekt, dat zijn hoogmoed en laatdunkendheid tegenover het politiek ongeschoolde arbeiderselement al te vaak op weinig sympathieke en taktvolle wijze demonstreerde. Ongetwijfeld lag in de negativistisch-kritische ingesteldheid van het R. S. K. ook een zekere kracht. Door geen enkelen band aan de regeering of de bezittende klasse gebonden, was het volkomen vrij, den strijd tegen de ergerlijke klasse-bevoorrechting, wier stank uit de levensmiddelenpolitiek en de bdastingpolitiek der regeering opsteeg, zoo scherp mogelijk te voeren. Hoe langer de oorlog duurde en hoe grooter het lijden der verwaarloosde massa's werd, des te meer kreeg de propaganda van het R. S. K. vat op die massa's, des te beter slaagde het er in, hen voor groote akties onder zijn banier te vereenigen en voor zijn leuzen in beweging te brengen. Inderdaad zijn er gedurende de jaren 1916, '17 en '18 oogenblikken geweest, dat, voornamelijk te Amsterdam en ook te Rotterdam, plotseling een deel der wanhopige massa's als door een ontzaggelijken luchtstroom naar links scheen gezogen te worden. „Revolutionairen" en „reformisten" beïnvloedden elkaar zeer zeker, maar die beïnvloeding had allerminst de werking, de kloof tusschen hen te verkleinen. Integendeel dreven zij elkaar al te vaak tot de uiterste konsekwenties van hun standpunt. De vrees, min of meer vereenzelvigd te worden met een richting, waarvoor de leiding der sociaal-demokratie slechts afkeer en verachting koesterde, moest haar geneigd tuaken, zich minder scherp tegenover de regeering te stellen dan zij wellicht anders had gedaan. Wat de revolutionairen aangaat, zoo was hun felheid niet enkel verklaarbaar, maar socialistische plicht. Nooit Waren de verontwaardiging en de toorn der onterfden gerechtvaardigder geweest dan gedurende den oorlog, eu zeker was het voor een groot deel aan de aktie Van het R. S. K. te danken, dat de massa in die jaren niet tot nog grooter ellende verviel en de gezinnen van werkeloozen of gemobiliseerden, die de huur niet konden betalen, niet bij honderden op straat werden gezet, t) Echter, het strijden van den kleinen linkervleugel in een Wonderlijk verband had toch ook groote nadeelen. De houding van „oppositie tot eiken prijs" bracht haar eigen konsekwenties mee, evengoed als die van „steun tot elken prijs", die S. D. A. P. en N. V. V. aannamen. Het standpunt der revolutionairen kon niet anders dan negativistisch en simplistisch zijn. Dit simplicisme - het al te eenvoudig zien van ingewikkelde verhoudingen - verleidde in de praktijk tot groote onbillijkheid, b.v. tegen de gemeentebesturen. Deze konden na invoering der distributiewet enkel de levensmiddelen distribueeren, die de regeering hun ter beschikking stelde. Toch werden Z1j, wanneer het spande, door de leiding van het R. S. K. v°or het gebrek aan levensmiddelen verantwoordelijk l) In Amsterdam o.a. werden gedurende de eerste maanden der m°biHsatie talrijke vonnissen tot ontruiming van woningen uitgesproken. zijn geweten hem verbood. Vele arbeiders, die zich nog nimmer rekenschap hadden gegeven van de beteekenis der persoonlijkheid in den klassenstrijd, werden door de daad der dienstweigeraars ertoe gebracht dit te doen. Natuurlijk waren de motieven, die de honderden diénstWeigeraars in de oorlogsjaren tot hun daad bewogen, niet bij allen dezelfde. In het algemeen echter waren deze motieven van een hoog zedelijk gehalte; in vele diénstWeigeraars leefde de geest van offervaardigheid en sociaalidealisme. Men vraagt zich af, of die offervaardigheid en dat idealisme wellicht méér zouden hebben bereikt, zoo deze jonge mannen, inplaats van zich te laten opbergen in de gevangenis, tusschen de massa's der gemobiliseerden hadden gewerkt. Zou het hun wellicht gelukt zijn, om de elementaire uitingen van ontevredenheid dier massa's in de jaren 1916/18 te leiden in de banen van bewusten sttijd tegen het kapitahsme en vóór het socialisme? Het is mogelijk; men vergete echter niet, dat talrijke dienstweigeraars, zoowel voor den dienst als voor de propaganda in het leger totaal ongeschikt zijn. Het is zeker niet in het belang der zaak, aan alle anti-militaristische elementen eenzelfde houding te willen voorschrijven. De ruwe manier, waarop de militaire autoriteiten in t algemeen tegen de dienstweigeraars optraden, - de strenge straffen, waartoe dezen veroordeeld werden, en de onbehoorlijke wijze, waarop zij vaak in de gevangenis behandeld werden,*) dit alles wekte in breede kringen, Jn de eerste plaats onder de vrouwen, meegevoel en verontwaardiging. Geen andere beweging in de oorlogsjaren werd in zóó hooge mate door haar sympathie T) Het voedsel was slecht; de keuze van lektuur werd zeer ernstig bePerkt, toegezonden post dikwijls ingehouden, doch altijd geopend en gelezen voor ze aan den geadresseerde ter hand werd gesteld. gedragen, geen andere riep zoo'n onmiddellijken weerklank in het gemoed van duizenden vrouwen en meisjes uit de arbeidersklasse op, als de aktie voor dienstweigering. En hoe moeilijk de levensomstandigheden dier klasse ook waren, de gaven voor het steunfonds voor de gezinnen der dienstweigeraars stroomden toe. Het verlangen van velen, zich zooveel mogelijk met de aktie voor dienstweigering te vereenzelvigen, leidde in September '15 tot de opstelling van een „Manifest van sympathie", dat door personen van zeer uiteenloopende levensbeschouwing werd onderteekend. De tekst van het manifest was een kompromis tusschen verschillende richtingen, waarvan de eene meer op de roeping der zedelij kkrachtige persoonlijkheid, haar taak om de massa vóór te gaan in offervaardigheid, - de andere meer op den vertegenwoordigenden, dat is den socialen kant der dienstweigeringsaktie den nadruk legde. x) De dienstweigeringsaktie is in ons land niet met den wereldoorlog geëindigd. Zij heeft de regeering gedwongen 1) De onderteekenaars van dit manifest, dat meteen in het centrum der publieke belangstelling stond, verklaarden dat zij, indien zij ooit tot den militairen dienst mochten worden opgeroepen, zouden weigeren. Een tweede oplage telde reeds 326 handteekeningen, de vierde: 577. Deze laatste werd in 100.000 exemplaren verspreid. Van het manifest verscheen in 1916 een internationale uitgave, welke 1000 handteekeningen telde; een tweede oplage daarvan was door 1200 Nederlanders onderteekend. Diegenen der onderteekenaars, die in dienst van rijk of gemeente waren, werden veelal ontslagen. Maar ook sommige anderen werden wegens onderteekening of verspreiding van het manifest vervolgd en tot boete of gevangenisstraf veroordeeld. Enkelen van hen, onder wie Enka, en de predikanten de Ligt en de Jong, weigerden de boete te betalen en gingen „zitten", omdat zij geen voorrechten wilden genieten boven hen, die finantieel niet bij machte waren de boete te voldoenVooral de veroordeeling van den predikant M. C. van Wijhe tot drie maanden gevangenisstraf door het gerechtshof te Arnhem wekte opzien. Dat in dit geval een voorwaardelijke straf werd opgelegd, maakte duidelijk, hoe een instelling, die de hardheid der klasserechtspraak in de burgerlijke maatschappij vermag te temperen, omgekeerd een verfijnde wreedheid kan beteekenen, wanneer zij op politieke misdrijven wordt toegepast. tot zekere koncessies aan het geweten, die in de wet op de dienstweigering zijn geformuleerd. Haar beteekenis voor den antimilitaristischen strijd is echter ongetwijfeld verminderd. Enkel in nauw verband met een staking in de munitiebedrijven en de transportstaking, kan de persoonlijke en massale dienstweigering heden nog een kracht ter verhindering van den oorlog zijn. In nauw verband met de dienstweigeringsaktie na den oorlog stond die der nederlandsche en internationale antinhlitaristen in de jaren 1920/21. In die jaren werkten de groote impulsies van de russische en de duitsche revoluties nog na, de heldhaftige gezindheid der massa's was n°g niet vervlogen. Iets van die gezindheid kwam tot uiting op het internationaal anti-militaristisch kongres, begin Juni in den Haag, schijnbaar legaal, in werkelijkheid half illegaal gehouden, waartoe de jacht der politie op enkele buitenlandsche anarchisten noodzaakte. Een Internationaal Anti-Militaristisch Bureau werd opgericht, dat zich in zijn beginselverklaring voor de algemeene staking, de massale dienstweigering en het onmiddellijk stopzetten Van alle oorlogsproduktie uitsprak. Ook keerde het Bureau zich tegen elke poging, „om door interventie een proletariaat, dat het kapitalistisch juk heeft afgeworpen, opnieuw te onderdrukken". Echter, al beteekende deze laatste zinsnede een betuiging van solidariteit met SowjetRusland tegenover de kuiperijen der kapitalistische staten, zoo bleek toch op het kongres, hoeveel scherper de tegenstelling tusschen hen, die elk „militarisme", dat is eiken vorm van legerorganisatie en elk georganiseerd geweld verwerpen, en de kommunisten geworden was. Deze laatsten waren de nadeelen en gevaren van een »Roode" leger-organisatie al lichter gaan tellen en den niilitairen kant der sociale revolutie steeds meer gaan verheerlijken. Gedurende de oorlogsjaren is niet enkel in Holland, maar ook in de koloniën antimilitaristische aktie gevoerd. Deze aktie, welke uitging van den Bond van Minder Marine Personeel in Indonesië, heeft veel minder bekendheid verworven dan die der hollandsche dienstweigeraars. Toch is zij een prachtig stuk strijd geweest, merkwaardig genoeg om er even bij stil te staan. Bij het uitbreken van den wereldoorlog had, zagen wij hierboven, het Hoofdbestuur van den Bond van Minder Marine Personeel besloten zich in zijn aktie naar buiten te matigen. Het hoopte hiermede te bereiken, dat het verbod der organisatie aan boord zou worden ingetrokken. Dit werd echter integendeel zoo streng mogelijk gehandhaafd. Straffen werden gegeven voor alles en nog wat; zelfs voor het in bezit hebben van het bondslied of een jaarverslag; ook werden twee bondsbestuurders ontslagen. De geest van ontevredenheid, die door dit alles steeds toenam, vond daarenboven voedsel in de meer dan schandelijke toestanden, waarvoor het hospitaal te Soerabaia berucht was. Deze toestanden leidden in Mei 1916 tot een spontane betooging aan den wal van eenige honderden matrozen van de op de reede liggende oorlogsschepen, waarbij zich tal van verpleegden uit het hospitaal aansloten. Het initiatief tot deze demonstratie ging geheel uit van de leden; het bestuur echter trad, in tegenstelling tot wat in Holland zelf gebeurde, niet remmend op. De betooging werd door de politie met ruw geweld uit elkaar geslagen; er werd geschoten en met klewangs op de ongewapende matrozen ingehakt; een viertal hunner liepen verwondingen op. De admiraal kwam uit Batavia over; de bemanning werd een week aan boord gehouden, de uit het hospitaal ontvluchte schepelingen werden in de provoost gesloten en er werden tal van zware straffen uitgedeeld. De leider der demonstratie, de stoker Pors, kreeg 8 maanden gevangenisstraf; 47 matrozen werden Ult den dienst ontslagen. De strijders, die zich aan het hoofd van deze aktie hadden geplaatst, smaakten de voldoening, dat kort daarna lr> de ergerlijke hospitaaltoestanden aanmerkelijke verbetering werd gebracht. Zij hadden hun doel bereikt. Het hoofdbestuur in Holland desavoueerde de betooging v°lkomen. De vrees, het gezag onwelgevallig te zijn, zat er diep in! De toon van „Het Anker" werd al gematigder, zoodat minister R mbonnet in September '17 in een onderhoud met het hoofdbestuur zijn tevredenheid kon betuigen. In Juni '18 werd het verbod van organisatie aan boord voor Holland opgeheven, nadat dit bestuur Verklaard had, aan de volgende voorwaarden te zuilen Voldoen: er zouden geen geheime cirkulaires meer worden gezonden; de bond zou geen bladen aan boord helpen bezorgen, die op den index stonden; hij zou zich onthouden van elke inmenging in den inwendigen dienst. De indische afdeehngen konden zich bij dit door de holland sche leiding genomen besluit niet neerleggen. Men keerde zich daar nog niet zoozeer tegen de drie door den bond aangenomen voorwaarden, dan wel tegen het feh, dat de minister zelfs tot dit kompromis pas bereid Was gebleken, nadat de hollandsche leiding had toegestemd in zijn eisch, dat de bond „het militaire belang Voor alles" zou laten gaan. De kameraden in Indonesië meenden terecht, dat de bond, die immers een vakvereniging was, onder geen beding de militaire belangen vóór aUes kon laten gaan, zonder zichzelf als vakbond op te heffen. „De organisatie werd niet opgericht met het doel, het militaire belang te dienen voor alle andere, maar om het belang van haar leden te behartigen zonder meer". Het gevolg van een en ander was, dat tusschen de leiding tn Holland en die in Indonesië langdurige strubbelingen KAPITAAL EN ARBEID II ontstonden en dat aan de eenheid en strijdbaarheid der marine-matrozen veel afbreuk werd gedaan. Toch werd de geest van verzet gelukkig niet gedood. In November 1918 kwam het op de „Regentes" door de eindelooze plagerijen, de schending van het briefgeheim en door het negeeren van herhaalde klachten over het voedsel, tot een kollektieve dienstweigering. De autoriteiten deelden onder 87 manschappen 42 jaar militaire gevangenisstraf uit. Toen de fiskaal zijn eisch uitgesproken had, hieven de „beklaagden" staande hun bondslied aan. De straffen moesten worden ondergaan op het eiland Onrust, bijgenaamd het wervianen-kerkhof. De toestand was daar ellendig; alles wees er op, dat de autoriteiten zich wilden wreken. De mannen sliepen in een vuil, stinkend hok, de voeding was slecht, lektuur kregen ze niet. Geen enkele klacht baatte. *) De leiding in Holland wilde met dit geval niets te maken hebben en weigerde de slachtoffers te steunen; zij seinde aan de bemanning van de „Hertog Hendrik", dat zij niet aan de protest-beweging moest deelnemen. Intusschen had de socialistische propaganda ook onder de soldaten wortel geschoten. Het leven van „Jan Fuselier" was zoo mogelijk nog triester en ellendiger dan dat der matrozen. Vooral op de chambrée's, waar de „gehuwden" in ééne groote ruimte met hun inlandsche vrouwen en kinderen een groot deel van den dag doorbrachten, en waar zij 's nachts sliepen, was de toestand ergerlijk. Meermalen gebeurde het, dat een vrouw moest bevallen onder de kraan voor de chambrée, slechts bijgestaan door eenige inlandsche vrouwen en onder levendige belangstelling van de jeugd.2) 1) De matroos Bezema stierf als slachtoffer van deze ellende eer zijn straftijd ten einde was. 2) „Donkere bladzijden uit het leven van Jan Fuselier", een brochure Het ergste van alles echter was het strafstelsel. Twee kansen stonden voor den soldaat open, als hij een aantal eenvoudige militaire straffen achter den rug had: Ngawie °f Tjimahie. ' Ngawie, het strafdétachement, heette een „militair °pvoedkundige inrichting" te zijn, waarheen het „totaal °nhandelbare individu" zonder vonnis van den krijgsraad, door een eenvoudig bevel van zijn kommandant, kon worden opgezonden. „De hel van Java" noemden de soldaten deze strafkolonie. Bleek men hier voor „verbetering" niet vatbaar, dan bestond de kans, het mihtaire juk op den duur te Kunnen afwerpen, omdat men dan met „rood paspoort" Werd weggestuurd als „ongeschikt voor den dienst". Maar welk een poel van ellende moest dan eerst niet Worden doorwaad! Aan geen der gestraften was het mogelijk, zijn tijd te Ngawie door te komen zonder nog eens extra straffen op te loopen. De geringste overtreding Van de huisregels werd met celstraf bedreigd. De cel maakte het leven echter totaal ondragelijk. De dagverdeeling van den gestrafte was met groote zorg opgemaakt. Van 7 tot 11 uur moest hij in gewoon tenue in zijn cel °P en neer loopen, van 11 tot 3 mocht hij ongekleed op zijn brits liggen en van 3 tot half 5 moest hij weer mareheeren. Gedurende zijn marsch( stel u voor in een cel van drie a vier meter lengte) werd hij den geheelen tijd gadegeslagen door een gat in de deur. Het ergste gevolg van de celstraf was echter, dat men door haar weer „instortte", zooals het heette, wat beteekende, dat men zijn te Ngawie door te brengen maanden of jaren weer van voren af aan moest beginnen. „Kwamen op Ngawie de „zwakkelingen", die, den van den ien luitenant der Infanterie W. A. Penard, geciteerd door Brandsteder in „Ons dappere Indische Leger". ellendigen toestand moede, aan het zuipen en zwalken raakten de moreel sterkeren, de verzetslustigen, met een krachtiger gevoel van eigenwaarde, kwamen daar niet, althans met, zoolang het militarisme die hoog-menschehjke eigenschappen niet met wortel en tak had uitgeroeid." Soldaten, die onophoudelijk, door de dagelijksche plagerijen in het kazerneleven daartoe geprovoceerd, eindelijk in verzet kwamen, werden naar de militaire'strafgevangenis te Tjimahie overgebracht, om daar gebroken te worden. Ook hier werd de geringste overtreding nog weer met bijzondere straffen bedreigd. De eenvoudigste van die straffen was het kachot. Veroordeeling tot opsluiting in het kachot, beteekende tevens veroordeeling tot hongerlijden. Een andere straf, die vrij veel werd toegepast, was „de kogelstraf": om een der enkels werd een ijzeren manchet gesloten, waaraan, door middel van een ketting, een groote ijzeren kogel was verbonden. Dit instrument woog 42 pond en moest door den gevangene den geheelen dag worden meegesleept. Ook werd de methode van „kromsluiten" wel toegepast; met behulp van een ijzeren ketting werden handen en voeten van het slachtoffer zoodanig samengebonden, dat de man krom gehurkt moest blijven zitten, zoolang' het den sergeant van de week beliefde. De meeste verbittering kweekte de rottanstraf. De gevangene werd daartoe op een brits gelegd en door vier zijner medegevangenen vast gehouden. Twee „korporaalstokkenknechts" sloegen er dan beurtelings met rottans op los. Terwijl het salaris van een gewoon korporaal f 3,~ per vijf dagen bedroeg, kregen de stokkenknechts f 6,50. Sloegen ze echter niet hard genoeg, of toonden ze op andere wijze, dat ze nog niet alle menschelijk gevoel hadden verloren, dan liepen ze kans te worden overgeplaatst of gedegradeerd. Het bovenstaande geeft slechts een zeer onvolledig beeld van de ellende en de vernederingen, die de koloniaal bad te verduren. Toen later ook marine-schepelingen naar Tjimahie werden gestuurd, werd de aandacht van den Bond van Minder Marine-Personeel voor het eerst op deze schandelijke toestanden gevestigd. Dit leidde tot de °prichting van een Soldatenbond, aanvankelijk met een geheim hoofdbestuur. In één week tijds telde de bond °P Malang, Batavia en Soerabaia 6.700 leden. Spoedig Verscheen een soldaten- en matrozenkrant, waardoor ook de matrozen in deze revolutionaire beweging werden betrokken. Toen bij zekere gelegenheid te Tjimahie weer een aantal soldaten op twintig stokslagen waren onthaald, schreef de vroegere hoofdbestuurder Brandsteder daartegen een vlammend protest. In dit manifest, dat in groote oplage verspreid werd, lezen wij o.a.: „Soldaten, korporaals en onderofficieren van het nederlandsch indische Leger, dat het „dappere" wordt ge„noemd, toont dien moed, door te weigeren te slaan met rottan »°P blootgelegde lichaamsdeelen van vastgebonden kameraden. . ." Deze openlijke opwekking tot „dienstweigering" moest Brandsteder met drie maanden gevangenisstraf boeten. Hij heeft die straf niet vergeefs ondergaan: korten tijd na zijn in vrijheid-stelling werd althans de ellendigste lristelhng van het nederlandsch-indische militarisme, de strafkolonie te Ngawie, opgeheven. Reeds vóór het einde van den oorlog was in Nederland bet heldentijdperk van den bond ten einde. Daarna maakte hij nog wel eenige jaren van uiterlijken bloei door - Va. 1921 was het percentage matrozen, dat lid was van den bond, tot 85 % gestegen, - maar de geest was dood. En in Indonesië was de opzettelijke inlijving van voornamelijk christelijk-gezinde miliciens bij de marine, geruimen tijd achtereen, waarschijnlijk niet vreemd aan den geest van volledige onderworpenheid, die in de laatste jaren daar heeft geheerscht. Gememoreerd moet hier nog worden het geruchtmakend proces voor den raad van justitie te Samarang in Augustus 1917 gevoerd tegen Sneevliet, wegens een artikel, door hem geschreven ter verheerlijking der russische Maart-revolutie en in een inheemsen blad gepubliceerd. Dit proces, dat groote beroering wekte, eindigde met de vrijspraak van Sneevliet. Hij werd echter korten tijd daarna geëxterneerd. Dit zelfde lot trof enkele andere nederlandsche socialisten, die eveneens onder de Indonesiërs in revolutionairen geest hadden gewerkt. Keeren wij terug tot het „rustige" Nederland, al was ook daar de rust in die jaren maar zeer betrekkelijk. In het voorjaar van 1916 nam de ellende weer toe; daarbij bracht de plotselinge intrekking van alle verloven op 1 April algemeene beroering. Zoowel de rechter- als de linkervleugel der arbeidersbeweging versterkten hun aktie. Op een „Demonstratief Kongres", van het Revolutionair Socialistisch Komitee, werd opnieuw een verregaand verbod van uitvoer en onmiddellijke demobilisatie geëischt; tevens werd de noodzakelijkheid van revolutionaire zelfopvoeding, van den persoon en de massa, door de verschillende sprekers verkondigd. De deelnemers aan het kongres begrepen wat die sprekers bedoelden: het heroïsme van Liebknecht, de onwrikbare standvastigheid der engelsche dienstweigeraars hadden weerklank gevonden in hun gemoed. De S. D. A. P. en het N. V. V. begonnen kort daarna een aktie voor betere levensmiddelenvoorziening. In het Parlement deed Ter Laan een voorstel tot gedeeltelijke demobilisatie, dat natuurlijk verworpen werd. Gedurende de zomermaanden werd de aktie voortgezet. De S. D. A. P. organiseerde te zamen met het N. V. V. en de koöperaties landelijke demonstratie te Amsterdam. Nog steeds waakte de leiding der sociaal-demokratie er voor, dat geen woord zou vallen, wat als oppositie tegen de regeering kon worden uitgelegd; dit bleek wel üit de volgende zinsnede van het begroetingstelegram, door Troelstra aan de meetinggangers gezonden: „Mogen regeering en Kamers de geweldige beteekenis dier beweging (n.1. de moderne, H. R. H.) niet onderlatten. Zonder haar steun zal op den duur moeilijk te tegeeren zijn." En Het Volk, in de nabetrachting, die het aan de betooging wijdde, schreef: „Ware de minister in het Concertgebouw tegenwoordig geweest, hij had ongetwijfeld tot zich zelf gezegd: „Ziedaar de mannen en vrouwen, met wie te werken valt."... De ellende moest nog heel wat erger worden, eer de D. A. P. de samenwerking met minister Posthuma verbrak. Ten slotte echter werd zij daar toch toe genoopt. Bij de duurte en de voedselschaarschte kwam in den loop van 1917 een derde euvel: de werkloosheid nam steeds grooter afmetingen aan. Vele bedrijven moesten Wegens gebrek aan grondstoffen gesloten worden. Geen arbeidersgroep had erger onder den honger en de werkloosheid geleden dan de rotterdamsche havenarbeiders; telkenmale hadden de vakvereenigingen, zooWel bij de scheepvaartondernemingen als bij de autoriteiten, aangedrongen op een betere steunregeling, maar bun aandringen was tevergeefs gebleven. Hoe moest die onwil, om hun lot iets dragelijker te maken, de werklooze havenarbeiders verbitteren, die immers wisten, dat het rotterdamsche scheepvaartkapitaal alléén in 1916 honderden millioenen had „verdiend". Eindelijk, in Juni '17, bleek het geduld der bootwerkers uitgeput; door eendrachtig gevoerden strijd gelukte het hun, na een staking van ^ ruim een week, waarbij alle kategorieën treffende bewijzen van solidariteit gaven, de inwilliging van belangrijke eischen te verkrijgen. De minister verleende zijn medewerking tot het vormen van een havenreserve van 4500 man, die een garantieloon van f 18 per week zouden ontvangen. De staking, - zij was feitelijk evengoed tegen de regeering, als tegen het scheepvaartkapitaal gericht, - werkte, zooals de leider der moderne havenarbeidersorganisatie Heykoop vaststelde, „in twee dagen meer uit dan twee jaar van onderhandelen." Ook te Amsterdam bleek begin Juli het geduld der massa's, vooral dat der vrouwen, uitgeput. Zij waren het moe, urenlang onder politietoezicht in de rij te staan, om eindelijk een half pond aardappelen te ontvangen of te hooren, dat er niets meer was. Onverwacht sloeg de opgekropte woede naar buiten. Er werden eenige waggons aardappelen geplunderd en op de Eilanden werd verzet geboden tegen de politie. Twee dagen lang duurden de onlusten, die twee dooden en een groot aantal gewonden eischten. In enkele bedrijven, zooals de metaalfabrieken en een deel der rijkswerkplaatsen aan de Hembrug, kwamen proteststakingen van tamelijken omvang voor. Aan de onlusten hadden enkel „revolutionairen" deelgenomen; zoo kwam het, dat de „bloedige" Juliweek de kloof, die de arbeiders der hoofdstad in twee kampen verdeelde, nog verdiepte. Het sociaal-demokratisch partijorgaan had in die dagen een verderfelijke rol gespeeld, door het gemeentebestuur aan te zetten tot geweld: „het mocht de hoofdstad niet ten prooi geven aan den chaos, maar (moest) tegen elk geweld forscher geweld stellen". Het gemeentebestuur had dien slechten raad gevolgd. Geen Wonder, dat de revolutionaire arbeiders in hun matelooze verbittering, de sociaaldemokratische wethouders voor „rnoorddemokraten" scholden, zonder te vragen, in hoeVerre zij voor het ingrijpen der militairen verantwoordelijk waren. Haar schuldbewustzijn drong de sociaaldemokratische partijpers uit zelfrechtvaardiging tot laster eii hoon. Zoo werd van weerskanten elk billijk oordeel °nmogelijk gemaakt. Toch zouden de feiten de S. D. A. P. en het N. V. V. weldra nopen, de kritiek van den linkervleugel der arbeidsbeweging op het beleid der regeering lri hoofdzaak over te nemen. Gedurende den winter van 1917/18 duurde de agitatie v°ort; zij richtte zich vooral tegen den export van levensmiddelen, die nog steeds, zij het ook in verminderden °mvang, plaats vond. Begin Februari kwam het in Amsterdam tot een eendaagsche proteststaking ter ondersteuning van de aktie, door den Revolutionairen Vrouwenbond voor betere levensmiddelenvoorziening op touw gezet. En wat nog niet gebeurd was, gebeurde nu: ook groepen van modern-georganiseerden namen aan de staking deel. Ontegenzeggelijk nam de oproerige stemming onder de massa's toe. En toen juist voor Paschen het toch reeds kleine broodrantsoen opnieuw met x/5 verminderd werd, werkte dit zoo verbitterend, dat het in de tweede week van April in tal van plaatsen tot ernstige hongeronlusten kwam. Toen kort daarop de voedselvoorziening in het parlement opnieuw ter sprake gebracht werd, werd voor het eerst het beleid van den minister van alle kanten scherp gekritiseerd. In de veranderde houding der vrijzinnigdemokraten, als wier spreker Mr. van Beerenstein optrad, kwam de geprikkelde stemming van een groot deel van den „nieuwen middenstand" tot uiting. Duizenden ambtenaren en intellektueelen leden met hun gezinnen evengoed gebrek als de arbeiders, al verborgen zij dat gebrek zooveel mogelijk. Feitelijk waren zij nog hulpeloozer dan deze, doordat zij niet gewend waren te samen in het openbaar voor lotsverbetering op te komen. Fatsoen, traditie, gehechtheid aan de burgerlijke orde, streden in hun harten tegen verbittering over hun achteruitzetting en verontwaardiging over het ploertige weeldevertoon der O.-W.-ers. Onder hen waren er niet weinigen, wiet oogen geopend werden voor het karakter der kapitalistische maatschappij en wier geesten door het kouter van de zorg geschikt werden gemaakt, de socialistische gedachte op te nemen. De S. D. A. P. achtte thans het oogenblik gekomen, om van koers te veranderen. Zij zegde den minister haar vertrouwen op en eischte een nieuwe levensmiddelenpolitiek, waarvan Sannes namens de fraktie de hoofdlijnen aangaf. Wat hij wilde kwam neer op verregaande centralisatie der produktie in handen van den staat, uitbreiding van de distributie en algemeene prijsstellingAan de reorganisatie der distributie moest volledige inventarisatie en inbezitneming van levensmiddelen voorafgaan. Deze taktiek-verandering van de S. D. A. P. was niet enkel een gevolg van de verscherping der binnenlandsche verhoudingen. Sedert het najaar van 1917 werkten de internationale gebeurtenissen in alle landen de radikaliseering van de arbeidersbeweging in de hand. De russische Novemberrevolutie en de machtsverheffing der bolsjewiki, onmiddellijk gevolgd door hun voorstel tot een algemeenen wapenstilstand aan de regeeringen van alle oorlogvoerende staten, - de stoutmoedigheid, waarmee zij de ekonomische, sociale en politieke levensvormen KAPITAAL EN ARBEID II " moderne zijde werd gezinspeeld op mogelijke toepassing van de ekonomische machtsmiddelen der arbeidersklasse ook het spoorwegpersoneel, dat er ellendig aan toe was uitte zijn ontevredenheid in heftige bewoordingen. ' Het uitbreken der duitsche revolutie, hoe lang verwacht en hoe vaak voorspeld ook, bleek voor de beide vleugels der nederlandsche arbeidersklasse toch nog een verrassing. De vrees, dat Nederland in den oorlog zou worden betrokken, doordat het terugtrekkende duitsche leger zijn weg zou nemen door nederlandsch grondgebied, had m den herfst opnieuw tot een spanning geted, min of meer gelijk aan die van Augustus %%. Nu volgde op deze spanning plotseling ontspanning- de angst en vrees vervlogen, die vier jaren lang als lood op de geesten hadden gedrukt; sterke gevoelens van opluchting en verademing voerden tot uitingen van uitbundige vreugde De dwang, al die jaren aan de uitleving dt persoonlijke begeerten aangedaan, hield plotseling op- de lang onderdrukte individueele vrijheidsdrang "spoot als een fontein omhoog. De terugslag begon in het leger: daar waar de druk het sterkst geweest was, was het vrijheidsverlangen nak,het„hevfgst' In de « dagen van November brak m de Harskamp een groote muiterij uit. Oproerige soldaten staken de kantine en de barakken in brand ïn joegen de officieren weg, die hen poogden te kalmeeren Ook op andere plaatsen, o.a. te Zwolle en te Amersfoort pleegden de opgewonden militairen verzet. Het bericht van de muiterij in de Harskamp bracht natuurlijk beroenng teweeg in het heele land, maar alles bleef rustighoe rustig, bleek wel uit het feit, dat de 7de November' de eerste verjaardag der russische omwenteling, te Amsterdam in het openbaar enkel herdacht werd door den Rev. Socialistischen Vrouwenbond. Een poging van de vrouwen, om na het einde hunner vergadering op straat te demonstreeren, werd door de politie verhinderd. Drie dagen daarna was de hoofdstad in rep en roer. De eerste berichten der duitsche omwenteling werkten als een fanfare, die de arbeidersmassa's tot den strijd riep. De burgerlijke klasse, te nauwernood bevrijd van haar vrees voor de aanranding van het grondgebied door de terugtrekkende duitsche legers, zag in gedachten reeds de scharen van Spartakus, tot aan de tanden gewapend, de grenzen overtrekken. Het bolsjewisme, dat tot dusverre op veiligen afstand in het half-aziatische oosten van Europa gelokaliseerd was, scheen de verschrikte bourgeoisie nu onmiddellijk te bedreigen. Haar slechte geWeten, het besef, door haar hebzucht en zelfzucht den haat en de verachting der massa's op zich te hebben geladen, deed haar sidderen voor de wraak van het volk. Door de duitsche revolutie vlogen voor de beide richtuigen in het nederlandsche socialisme plotseling nieuwe horizonnen open - horizonnen van onmiddellijke verkering der macht. Beide maakten zij zich, elk op hunne Wijze, gereed om toe te tasten. De S. D. A. P. had geen enkele reden om te vreezen, dat een verwrikking der oude orde van zaken in Nederland op een „bolsjewistische" revolutie uitloopen zou. Ten eerste niet, omdat de revolutionaire vleugel hier te lande, behalve te Amsterdam, ofschoon aan de winnende hand, toch nog zwak was, en ten tweede, omdat m Duitschland niet Spartakus, maar de sociaaldemokratie aan de macht gekomen was. Troelstra en zijn politieke vrienden vertrouwden terecht dat, ook zoo de duitsche revolutie in haar jonge, expansieve kracht de nederlandsche grenzen mocht overschrijden, dit zou zijn als sociaaldemokratische revolutie. Na de „loyale" houding, die de partij tijdens de oorlogsjaren had ingenomen, scheen het niet gemakkelijk met één slag het roer om te gooien. Maar in die dagen, toen de tronen ineenstortten, de kronen en scepters als waardelooze prullen door den grooten bezem der historie in een hoek werden geveegd, in die dagen scheen het ook mogelijk de geestelijke en politieke inzetting der partij plotseling te veranderen. Op de befaamde meeting, den ii en November te Rotterdam gehouden, stelde Troelstra vast, dat de sociaaldemokratie zich voorbereidde om de greep naar de macht te wagen. Duidelijk werd der burgerlijke klasse te verstaan gegeven dat, zoo zij niet vrijwillig afdankte, het volk haar met geweld uit haar machtsposities zou verjagen. Op een spoedkongres van S.D.A.Pen N.V.V., dat onder den indruk der gebeurtenissen in Duitschland vervroegd werd, zou tot de oprichting van arbeiders- en soldatenraden besloten worden. Den dag, volgend op dien van de wapenschouw in het rotterdamsche cirkus, wierp Troelstra in de Kamer aan de verbaasde volksvertegenwoordigers den handschoen toe. „De arbeidersklasse in Nederland," - aldus luidden zijn woorden „zou het historisch oogenblik verzuimen, zoo zij niet lette op wat in den vreemde gebeurde. Zij zegt: „thans de politieke macht aan ons." Maar reeds dienzelfden dag bleek, dat Troelstra zich, zooals hijzelf kort daarop openlijk zou erkennen, „in de machtsverhoudingen had vergist." De duitsche revolutionaire beweging overschreed de nederlandsche grenzen niet: daarmee verviel voor de nederlandsche bourgeoisie het voornaamste gevaar. Daarenboven was op den zelfden dag, dat Troelstra in het parlement de revolutie aankondigde, een belangrijk kontingent der kontra-revolutie den opmarsch reeds begonnen: de leden der sterke katholieke vakbeweging stelden zich vastberaden den rooden regimenten van Troelstra en Oudegeest in den weg. Op dien gedenkwaardigen 13 den November kwamen de hoofdbesturen der katholieke vakbonden bijeen; het resultaat hunner beraadslagingen was de oprichting van een komitee, dat tot taak kreeg, de „dolzinnige plannen" in het roode kamp te bestrijden. x) Reeds den volgenden dag trokken honderd „vrijgestelde" propagandisten der katholieke vakbeweging het land in, met opdracht om het, in werkelijkheid nog niet begonnen, offensief van de sociaaldemokratie en de moderne vakbeweging te keeren. Een en ander had tot gevolg, dat in de sociaaldemokratie het kommando van den linker- op den rechtervleugel, van Troelstra op Vhegen en Schaper overging. Den röden kondigde deze laatste in de Kamer de hkwidatie der „beraamde" omwenteling aan. Zoo de omwentelingsplannen der „parlementariërs op niets uitliepen, die der „revolutionairen" hadden een tragischer verloop. Op een avondvergadering te Amsterdam, den 13 den November, werd besloten te demonstreren voor de kavaleriekazerne in de Sarphatistraat, Waar, naar verluidde, eenige militairen zich in arrest bevonden. Onder het zingen van anti-militaristische en revolutionaire hederen trokken de betoogers naar de kazerne; een deputatie werd naar den kommandant geZonden om de invrijheidsstelling der gevangenen te verZoeken. Wat verder gebeurde, is nimmer geheel opgehelderd. Een feit is echter, dat de bevelvoerende officier zonder voorafgaande waarschuwing van uit de kazerne salvovuur deed geven op de menigte. Een drietal manifestanten werd doodelijk getroffen, nog een vierde overleed later. De dood van dezen jongen man maakte des te dieper indruk, daar hij als principieel tegenstander van alle geweld bekend stond. Onder de gewonden was !) Kuiper, „Uit het rijk van den Arbeid". zijn verloofde... De betoogers, die onder de fusillade verschrikt waren uiteen gestoven, herstelden weldra hun gelederen en de betooging werd voortgezet. Bij het ontbinden van den stoet wekte Wijnkoop de deelnemers op, den volgenden morgen in grooten getale op het Damrak bijeen te komen; daar zou zoo mogelijk een proteststaking tegen het moorddadig optreden der militairen geproklameerd worden... In den valen Novembermorgen kwamen nog geen 100 menschen op het appel... De „revolutionaire" aktie was een stroovuur geweest. Tegenover de likwidatie der revolutie door Schaper, stelden van Ravesteyn en Wijnkoop in die dagen in de Tweede Kamer haar historisch recht in het licht. Hun fel-aanvallende redevoeringen getuigden van het vaste vertrouwen, dat het uur van den val der bourgeoisie weldra zou slaan. Zeker, de macht der beweging, die zij vertegenwoordigden, was gebleken tot de stoutheid van die taal in geen verhouding te staan. Maar die beweging leek in de naaste toekomst een groote rol te zullen spelen. Ook de afgevaardigden der burgerlijke partijen geloofden dit: vandaar de woede, die de geharnaste woorden der vertegenwoordigers van het revolutionaire socialisme opwekten. Achter die woorden zag de bourgeoisie drommen oproerige proletariërs oprijzen, de straten vullend met het gedreun hunner voetstappen en hun dreigende kreten. . . Het revolutiegevaar was nog niet voorbij. . . Akuut echter zou dit gevaar in Nederland voorloopig niet meer worden. In de Novemberdagen was gebleken, dat de beide socialistische richtingen over te weinig gezag en prestige onder de groote massa's van het proletariaat beschikten om in een groote historische krisis de leiding te nemen. Geen van beide vermochten zij de fouten en tekortkomingen van vele jaren plotsehng ongedaan te maken. Te weinig had de S. D. A. P. in de oorlogsjaren gepoogd inzicht te wekken in de noodzakelijkheid van Principieel verzet; evenmin had zij de heroïsche bereidWilligheid aangekweekt, noodig tot het brengen van Zware persoonlijke offers voor de zaak der proletarische bevrijding. De plotselinge zwenking, die zij had gepoogd *Üt te voeren, was geenszins de ontplooiing van een innerlijk groeiproces, zij was haar van buitenaf opgedrongen. Troelstra, de eenige van haar leiders in wien een revolutionaire ader klopte, had zich laten meesleepen tot een Politieke fout, die de arbeiders hem gaarne vergaven. °nbesuisd had hij in zijn revolutionair ongeduld op de strijdklaroen geblazen, roekeloos zich zelf en zijn partij bloot gegeven. De terugtocht, die plaats vond onder leiding van Schaper, werd zeker veel verder doorgezet dan de omstandigheden noodig maakten. Nog oneindig minder dan in Duitschland was hier te lande een socialistische omwenteling mogelijk. De burgerlijke instellingen waren in geen enkel opzicht gedes0rganiseerd; de groote massa's der stedelijke arbeiders Waren gesplitst in drie kampen; het grootste deel van _n, clie nog aan den leiband liepen der kerkelijke parken, was positief anti-sociahstisch gezind en bereid, de regeering door dik en dun te steunen. Wat de revolutionaire socialisten aangaat, zij waren veel te weinig in de kassa's verankerd om de leiding te kunnen nemen. Het [eit, dat zij zich tot tolk hadden gemaakt van de verbittering, de vertwijfehng en de woede, die de massa's m de oorlogsjaren had vervuld, dit feit had hen in sommige oogenblikken een schijn van kracht gegeven, ver boven hun werkelijke kracht uitgaande. De opwinding, door de gebeurtenissen in Duitschland teweeggebracht, dreef hen een oogenblik omhoog, zooals de branding de schuimvlokken omhoogdrijft. Bij den geringen zin voor de realiteit, waarvan nei optreden der socialistische partijen getuigde, stak dat van de vakorganisaties gunstig af. Zoowel het N.V.V. als het N. A. S. en het R. K. Vakbureau formuleerden in die dagen eischen, die meer gradueel dan essentieel van elkaar verschilden. Al was van eenparig optreden der verschillende vakorganisaties geen sprake - besprekingen door N. V. V. en N. A. S. in die richting gehouden, hepen ten slotte op niets uit - zoo lag in den gemeenschappelijken wil naar verhooging van den levensstandaard, waarvan de eischen der vakorganisaties ondanks alle verschillen getuigden, toch een aanwijzing van de ontwikkeling, die zij hadden doorgemaakt, en een belofte van gemeenschappelijke aktie in eene, hetzij nadere of verdere, toekomst. VIL DE JAREN NA DEN OORLOG TOT hiertoe heeft dit tweede deel den vorm aangenomen van een, zoo ook zeer beknopt, dan toch aaneengeschakeld relaas van de gebeurtenissen tusschen het begin der eeuw en het einde van den oorlog, in zooverre deze betrekking hadden op de ontwikkeling van kapitaal en arbeid in Nederland. Die gebeurtenissen behooren tot een tijdvak dat in zekeren zin met de totstandkoming van den „vrede" van Versailles werd afgesloten. Deze „vrede" opent het tijdvak der nawerkingen Van den oorlog, dat der maalstroomen waarin staten en Volken, eenlingen en vele millioenen-omvattende organisaties sedert worden meegesleept... hoe lang nog en "waarheen? Niemand, die het kan voorspellen. Wij moeten er ons om verschillende redenen toe bepalen, de ontwikkeling, die kapitaal en arbeid in dit iaatstste tijdvak, dat is van 1919 tot heden, in Nederland doormaakten, zeer beknopt samen te vatten. In zijn geschrift „Het Rijk van den Arbeid" heeft de katholieke vakvereenigingsleider Kuiper de volkspsyche in ons land kort na het einde van den oorlog als volgt gekenschetst: „De opheffing van den zedelijken en matetieelen oorlogsdruk gaf een zekere opluchting, die een stemming in het leven riep, waarvan veel bezieling tot goede en optimistische voornemens uitging. .. Overal doken plannen op voor nieuwe ekonomische oriënteering en diepgaande demokratische wijzigingen in het bedrijfsleven". Naar het oordeel van Kuiper was de stemming van geloof aan een betere toekomst, die door werkgevers en arbeiders in onderhnge samenwerking opgebouwd zou Worden, een der voornaamste motieven, die in de jaren l9^9l'zo aan de vakorganisaties duizenden nieuwe leden toevoerden. Velen daarvan kwamen tot de beweging, „aangetrokken door moreele aspiraties en begeesterd door bet gezicht eener nieuw-opkomende orde van zaken." Dit oordeel berust, naar ons voorkomt, ten deele op waarheid, ten deele echter op illusies. Zeker gevoelden velen ook hier in dien tijd verlangen naar maatschappelijke vernieuwing en naar de vorming eener waarachtige gemeenschap, al was dat verlangen minder intens dan in de naties, die de verschrikkingen van den oorlog hadden doorleefd. De verschillende onderdeden der nederlandsche natie kwamen zoo goed als ongelouterd uit de beproevingen der jaren 1914/1918 te voorschijn. Elke sociale groep was voornamelijk voor haar eigen belangen opgekomen. De bourgeoisie had, op waarlijk weerzinwekkende wijze, getracht uit den oorlog munt te slaan, zoowel ten koste van de eigen volksgenooten als van de rampzalige oorlogvoerenden. De boerenstand had insgelijks zoo hard mogelijk van den oorlog geprofiteerd. De arbeidersklasse had gevochten om haar levensstandaard op peil te houden en voor een rechtvaardiger distributie der voorradige levensmiddelen. Een deel van haar was door den smokkelhandel gedemoraliseerd geworden. Io haar overgroote meerderheid vatte zij het socialisme enkel op als een machtsvraag; het besef, dat met meer macht in het politieke en maatschappelijke leven meer verantwoordelijkheids- en gemeenschapsgevoel gepaard moest gaan, was rechts zoowel als links in de beweging slechts bij een kleine minderheid aanwezig, *) Het kapitahsme had de menschheid in een vreesdij ke katastrofe gestort, maar het was niet tot inkeer gekomen en niet bereid, afstand te doen van de macht. En tegenover dat kapitalisme stond een socialisme, dat insgelijks in zijn taak had gefaald maar evenmin tot inkeer was gekomen; dat in termen van macht dacht en gevoelens van wrok koesterde. Er was in alle landen óók een beter socialisme, 1) Troelstra vond voor dat besef de bekende formule „Wij moeten ons zeiven socialiseeren". vooral in Duitschland, maar nergens sterk en bewust genoeg, om als drager van de vernieuwingsgedachte op te treden, behalve misschien, gedurende korten tijd, in Zwitserland en Zweden. En daardoor was er geen groote, stralende idee, die den goeden wil tot zich trok, in alle oeelen van het volk leefde, en een band sloeg om de zwevende verwachtingen van harmonie en gemeenschap. En evenmin was er een klare visie van maatschappelijke rekonstruktie. De nederlandsche bourgeoisie was ook hier na het einde van den oorlog bereid tot zekere koncessies aan de arbeidersklasse, in de hoop daardoor gevrijwaard te blijven tegen „revolutionaire woelingen". Zij vatte die koncessies, bewust of onbewust, op als een premie, die betaald moest worden om den voortduur van het burgerlijkkapitalistisch regiem te verzekeren. Toen een paar vonken van de vlammenzee, die in de Novemberdagen door keel Midden-Europa verouderde vormen van politiek en nationaal leven verteerde, over de nederlandsche grenzen sprongen, toen smolt als bij tooverslag de tegenstand weg, die zoovele jaren lang de verkorting van den arbeidsdag en de toekenning van het kiesrecht aan de vrouw had tegengehouden. De wettelijke achturendag werd ingevoerd, - al bleven helaas juist sommige kategorieen van arbeiders, die het meeste behoefte hadden aan verkorting van werkdag, van zijn zegeningen uitgesloten. Het algemeen vrouwenkiesrecht kwam tot stand. Het ouderdomspensioen werd van f 2 op f 3 per week verhoogd en de leeftijd, waarop het inging, van 7o tot 65 jaar verlaagd. Aan de gezinnen der miliciens werden ettelijke millioenen als schadeloosstelling uitgekeerd. De loonen van het personeel in dienst van staat en gemeente gingen sprongsgewijze omhoog. De voorwaarden tot maatschappelijken omkeer ontbraken in Nederland: er was geen revolutionaire situatie; en evenmin was er, bij een eenigszins belangrijke groep, sprake van revolutionaire gezindheid. Wel echter heerschte vrij algemeen de verwachting - ook bij vele leden der burgerlijke klassen - dat het kapitalisme zich niet meet zou herstellen. Onder de arbeiders waren de haat tegen, en de verachting voor, het kapitalistisch stelsel toegenomen. Een sterke onlust, in sommige gevallen zelfs onwil, om verder onder dat stelsel te werken, openbaarde zich onder hen. „Arbeidsschuwheid" was de naam, doot de bourgeoisie gegeven aan een gezindheid, die haaf hoogst ongepast voorkwam. De „bezieling tot goede en optimistische voornemens", waarvan de katholieke arbeidersleider Kuiper gewaagde, was in het eerste na-oorlogsjaar zeker ook in de bourgeoisie sporadisch aanwezig. De sterkste motieven echter die haar dreven waren angst en vrees, vermengd met de haat, die angst en vrees haast altijd opwekken. De walm van deze gevoelens was het, die den lezer tegensloeg uit de kolommen der burgerlijke pers, met slechts enkele uitzonderingen. Deze gevoelens uitten zich in schampere uitvallen tegen de „arbeidsschuwe" arbeiders en in overdreven verhalen over het „weeldebestaan" en de „braspartijen" der bouwvakarbeiders die een, voor „proleten" ongewoon hoog loon, verdienden. En ook voedden die gevoelens de leugen- en ophitsings kampagne, die heel de burgerlijke wereld, algemeen gerugsteund door de sociaaldemokratie, in die dagen voerde tegen Sovjet-RuslandZelfs dreven zij in niet zeldzame gevallen tot belastering der weinige intellektueelen, die den moed hadden voor hun revolutionair-socialistische sympathieën uit te komen. Door haat en vrees vervuld, juichte de bourgeoisie van dit land over het veldwinnen der reaktie in Duitschland, den val der beijersche en die der hongaarsche radenrepubliek. Zij schaamde zich niet, de bloedige Wandaden van officieuze moordenaarsbenden te vergoeujken, om niet te zeggen te verheerlijken. x) De impulsie die het einde van den oorlog bracht, kwam in hooge mate aan de vakbeweging ten goede, ïn. alle landen stroomden de arbeiders in de vakorganisatie; weldra omvatte het I. V. V. 27 millioen arbeiders. Wel waren de meeste leiders geneigd, de kapitalistische ondernemers onder bepaalde voorwaarden te helpen de Produktie weer op de been te brengen, als een noodzakelijke voorwaarde tot het verminderen van de armoede en ellende die de oorlog had achtergelaten; maar, hoewel géén revolutionairen, beseften zij hun macht, om het kapitalistisch raderwerk te verlammen. Een poos lang trad het I.V.V. op als een nieuwe groote mogendheid, Jtiet welker wil de kapitalistische staten rekening moesten kouden. Zoo proklameerde het I.V.V. de boykot over Hongarije, dat de bloedige kontra-revolutionaire terreur Van Horthy in een kerkhof dreigde te verkeeren. Zoo slaagden de engelsche vakbonden er in, een interventieOorlog van Engeland tegen Sovjet-Rusland, waar de conservatieven op aanstuurden, te voorkomen. Ook in ons land vonden de scharen der ongeorganiseerden hun weg naar de vakbeweging. Het feit, dat deze . 1) Een mijner afschuwelijkste herinneringen uit den winter van 1918/19 . cynisch-onmenschelijke wijze, waarop een groot deel van het publiek openbare vervoermiddelen, enz. reageerde op het schokkend bericht den afschuwelijken moord, gepleegd op Rosa Luxemburg en Karl 'ebknecht. Er was in hun uitingen niets te merken van deernis, niets jfl meegevoel met het vreeselijke lot van de heldhaftige vrouw en den elrnoedigen man, die onder de eersten geweest waren* om hun stem ^Sen den oorlogsgruwel en de zelfverscheuring der misleide naties te «heffen_ Bloeddorstigheid sprak uit de blikken en in de woorden uitte Ich, te nauwernood verholen, de cynische vreugde, dat de twee grootste ^>uren der revolutionaire beweging in Duitschland uit den weg geruimd in vijf centralen verdeeld was, werkte aanvankelijk haar groei nog in de hand, doordat alle arbeiders zich bij een organisatie, die hun volledige sympathie had, konden aansluiten. In Januari 1920 telden de vijf toen bestaande vakcentrales tezamen ongeveer 458.000 leden.1) En de vloed had zijn hoogtepunt nog niet bereikt. De beteekenis der vakbeweging ging in den eersten tijd na den oorlog die der politieke organisatie verre te boven. Terwijl de laatste verlamd was door tweedracht, reikten in de vakbonden de arbeiders der verschillende landen, met uitzondering helaas van Rusland, en ten deele ook die der verschillende richtingen, elkaar de hand. Geen wonder dat in de vakbeweging de neiging opkwam, zich als een zelfstandige macht te konstitueeren en te begeven op het terrein van den politieken, internationaal gevoerden, kïassestrijd. De politieke organisatie had, zoowel als in het begin van den oorlog, ook aan het einde daarvan gefaald.2) Vele sociaaldemokraten verwachtten, dat de vakorganisatie bij de komende worstelingen voor overgangsmaatregelen naar het socialisme de leiding zou nemen. Echter, het verlangen naar een sociahstische maatschappij leefde niet vurig en sterk genoeg in de massa's, om den strijd voor principieel-sociahstische eischen te doen ontbranden. Wat in hen werkelijk leefde, was verlangen naar verhooging van levensstandaard. En daarvoor gingen, hier als elders, in de eerste na-oorlogsche jaren tal van arbeiders-kategorieën in den strijd. Ook 1) Waarvan het N.V.V. 248.000, het N.A.S. ongeveer 55.000, de katholieke vakbeweging 149.000. 2) Niet slechts revolutionaire socialisten erkenden dit, maar ook enkele sociaal-demokratische leiders, waaronder Troelstra. „De Internationale was niet gereed, zij lag uit elkaar in fel-vijandige kampen en was niet in staat haar invloed bij de vredes-onderhandelingen te doen gelden". Gedenkschriften IVe Dl. bl. 161. arbeiders van bedrijven, wien door de dwangwetten van 1SK>3 het stakingsrecht was afgenomen, zooals de gemeentewerkheden, namen aanvankelijk aan de aanvallende beweging der klasse deel. x) De strijdlust nam toe onder de Wen van alle organisaties. De tegenstellingen tusschen modernen en onafhankelijken werden een poos lang overbrugd door den gezamenlijken strijd voor verbetering Van loon en arbeidsvoorwaarden. N.V.V.- en N. A. S.leiding pleegden ettelijke malen overleg over bepaalde Pinten; in November '19 hielden de twee sociahstische vakcentrales een gemeenschappelijk demonstratief kongres tegen de duurte. In beide kwam een strooming °P> die „geregelde samenwerking" beschouwd wilde zien als een brug, om tot samensmelting te komen. Evenmin als de inrichting, vormde de wijze van funktioneering der onafhankelijke vakorganisatie tegen een dergelijke samensmelting meer een onoverkomelijk bezwaar. Toen echter, in den loop van 1920, de keer begon en bet initiatief van de arbeiders op de ondernemers overging, bleek, dat de verschillen die inzake taktiek tusschen modernen en syndikalisten bestonden, nog onverminderd Voortduurden. En de groote nederlagen, die de vakbeweging in dat jaar en het volgende te boeken kreeg, Waren niet geschikt hen dichter tot elkaar te brengen. Na een langdurige worsteling werden zoowel de rotterdamsche havenwerkers als de amsterdamsche bouwvakarbeiders verslagen. Daarop volgde een korte, partieele staking onder het post- en telegraafpersoneel te Amsterdam dat, evenals zijn ambtgenooten door het geheele ') Twee maal in den loop van 1919 kwam het tot stakingen van vrij Onzienlijke groepen gemeentewerklieden te Amsterdam. De eerste dier stakingen hield verband met een internationale protestbeweging tegen de aanvallen der europeesche reaktie op Sovjet-Rusland; de tweede dr°eg het karakter van een massaal protest tegen den dreigenden aanval van het gemeentebestuur op de arbeidsvoorwaarden der werklieden. land, tot de eerste slachtoffers behoorde van de bezuinigingswoede, die de regeering aantastte, zoodra de vooze schijnbloei der eerste na-oorlogsche jaren plaats maakte voor een diepe ekonomische inzinking. Deze staking had wel is waar gunstige resultaten - de regeering werd er door overrompeld - echter bleek het gedurende den korten tijd dat zij duurde uiterst moeilijk, om de samenwerking tusschen de verschillende bonden te handhaven. En zoodra was zij niet ten einde, of ieder poogde de resultaten van de gezamenlijke aktie aan eigen optreden toe te schrijven. Zoowel bij de rotterdamsche havenstaking als bij de worsteling in het amsterdamsche bouwvak hadden de modernen den strijd gevoerd als zuivere vakaktie. De leiding vertrouwde op de sterke weerstandskassen, op de tucht en zelfbeheersching der leden. De syndikalisten daarentegen waren overtuigd, de overmacht van het kapitaal alléén te kunnen breken, door den strijd uit te breiden tot andere bedrijven. De eersten rekenden voornamelijk met zakelijke faktoren, met grootheden die, meenden zij, vooruit berekend konden worden; de tweeden wilden voornamelijk steunen op de solidaire gevoelens die, al lijken zij soms dood, toch altijd blijven leven in de arbeidersklasse en plotsehng, soms geheel onverwacht, omhoog spuiten. Zeker had het N. V. V. bij zijn leden door de jaren van zijn bestaan heen, tal van eigenschappen aangekweekt, die voor den strijd der arbeidersklasse van hooge waarde zijn, zooals doorzetting, standvastigheid, geduld, stiptheid, onderling vertrouwen en groepssolidariteit. Maar zij had het gevoel van elementaire klassesolidariteit en het vermogen tot spontaan handelen in hen verzwakt, zóó zeer verzwakt, dat toen, in Augustus 1920, het N.V.V. een ééndaagsche proteststaking tegen de „anti-revolutiewet" Van minister Heemskerk proklameerde, deze poging in de drie grootste steden van het land, waar de moderne vak°rganisatie omstreeks 95.000 leden telde, uitliep op een betrekkelijk fiasko.x) Wat den 31 Januari 1903 vanzelf geschied was: de ontlading van een oppermachtig solidariteitsgevoel in een spontane daad, daartoe was de zoo Veel sterkere beweging van 1920 niet bij machte. Voor alles in het leven moet een zekere prijs worden betaald; niets nieuws schijnt verworven te kunnen worden, dan ten koste van een verlies. De nederlandsche arbeiders hebben aan het N. V. V. zeer veel te danken, maar door zijn te ver gaande centralisatie en zijn verzakelijking van den klassenstrijd heeft het de spontane gevoelens van klassesolidariteit in hen verzwakt en den geest van initiatief doen afsterven. Het offensief der ondernemers, in 1920 begonnen, werd in de volgende jaren met kracht voortgezet. De staat trad daarbij als hun gangmaker op, zoowel door herhaalde Verlagingen der salarissen van het personeel in rijksdienst, als door de beperking van den 8-urendag en de 45 urenWeek, nog eer deze algemeen waren ingevoerd. In de glas-industrie, in het mijnbedrijf en in tal van andere Vakken zetten de patroons de eene loonsverlaging na de andere door, zonder op massaal verzet te stuiten. Die dit verzet wèl, en herhaaldelijk, boden, waren de friesche en drentsche veenarbeiders. Dan stuurde de regeering mareehaussées en troepen naar de venen: de geringste ordeVerstoring werd met bloedig geweld onderdrukt; tenslotte maakte de ellende de opstandige scharen murw en het hongerloon der ongelukkige veenarbeiders werd op- z) In de „Socialistische Gids" gaf S. de Miranda volmondig toe, dat „belangrijk deel der eigen troepen" het parool van de leiding niet had opgevolgd. Met de cijfers voor oogen vroeg hij zich af wat het resultaat geweest zou zijn, zoo de staking over het geheele land ware geproklameerd. nieuw verlaagd. Kronisch ondervoed, niet beter gehuisvest dan het vee, gekleed in lompen en rafels, door de bourgeoisie weggetrapt als „ekonomisch overtolhgen", zonken deze ongelukkigen, waar de vak-organisatie nooit blijvend vat op kreeg, jaar op jaar met hun kinderen al dieper weg in lichamelijk-geestelijke ontaarding. *) Het najaar van '21 bracht de nederlaag der metaalbewerkers, die, na drie maanden dapper stand te hebben gehouden, gedwongen waren de loonsverlaging van 1° a 20 % te aanvaarden, hun door den Metaalbond opgelegd. Andere verdedigende stakingen hadden geen beter resultaat. Op het einde van 1923 kwam de algemeene aanval van het textielkapitaal tegen de twentsche textielarbeiders los, die sedert lang dreigde. OpnieuW lieten de moderne en konfessioneele bonden het initiatief aan de werkgevers over; opnieuw wachtten zij lijdelijk af, al hun vertrouwen stellend op hun sterke weerstandskassen en de stipte tucht in hunne bonden. Opnieuw ijverde het N. A. S., ditmaal ondersteund door C. P. Hen I. A. H., voor de uitbreiding der staking tot andere beroepen en haar omzetting in een stuk klassenstrijd, zonder echter zelf bij machte te zijn tot het voorbeeldOok misten de syndikalisten volkomen het vermogen, de massa's voor hun strijdwijze te winnen. Deze voelden haar niet als reëel. Het was erg genoeg, dat de staking na zeven maanden moest worden opgeheven, zonder dat iets was bereikt, ondanks alle finantieele en persoonlijke offers. Maar erger nog was, dat geen der beide richtingen in de socialistische vakbeweging van het welhaast stereotiepe verloop, dat dergelijke konflikten steeds meer aannamen, scheen te kunnen of te willen leeren. Beide ver- 1) Dit werd geschreven in '26. Daarna kwam er, dank zij verschillende maatregelen, eenige verbetering in den toestand der drentsche bevolking. Veel van het bereikte deed echter de krisis weer verloren gaan. En dat wat nog overblijft wordt door de bezuiniging verder gesloopt- stijfden zich krampachtig in hun oude posities, beide bleken aan hun verleden en tradities even sterk gebonden. Eveneens gebonden, zij het op andere wijze, waren de moderne en konfessioneele organisaties van het personeel in rijks- en gemeentedienst. Toen de gemeente Amsterdam in 1.923 de arbeidsweek van 45 °P 4» uur bracht, heten de leden van den modernen bond zich, zij het niet zonder tegenstribbelen, door hun leiders overhalen, voor de verlenging van de arbeidsweek te stemmen.x) Wij zouden niet willen beweren, dat gemeente-arbeiders ^ch in alle gevallen tegen elke verlenging van arbeidsdag efi elke loonsverlaging moeten verzetten. Staat en gemeente kunnen onder het kapitahsme niet gelijkgesteld Worden, zonder de waarheid geweld aan te doen. De eetste blijft in het kapitalisme, alle demokratische vormen ten spijt, in de eerste plaats het orgaan van de heerschappij der bezittende klasse; terwiil de tweede reeds nu tot op zekere hoogte een orgaan ter voorziening in de behoeften der gemeenschap is of althans kan worden, zooals de middeneeuwsche stad dit was. 2) Daar echter, waar arbeiders-organisaties van verschillende richting bestaan, móet het enge verband tusschen politieke partij en vakorganisatie een onzuiver element in het spel brengen. In dit geval ging het er om, het prestige der S. D. A. P. hoog te houden tegenover arbeidersorganisaties van andere richting. 0 De christelijk-georganiseerden waren gebonden door het ministerschap van Aalberse, zooals de modernen door het wethouderschap van Wibaut en Polak. Het was voor de eersten niet goed mogelijk, zich tegen de verlenging van den werkdag te verzetten, nadat hun fraktie het jaar te voren het „Wetsontwerp tot wijziging der Arbeidswet 1919 had geslikt. . 2) Daarenboven onderscheidt de positie der gemeentewerklieden zich ■n sommige gemeenten in zóó groote mate ten goede van die in het Partikulier bedrijf, dat men hier zeker van een overgangsvorm naar een socialistische regeling kan spreken. Even eenzijdig-georiënteerd als de werklieden in het gemeentebedrijf naar parlementaire aktie, was sedert vele jaren - feitelijk sedert Sneevliet in 1912 het voorzitterschap der Ned. Vereeniging van Spoor- en Trampersoneel had neergelegd, - het spoorwegpersoneel. In dit geval had die oriëntatie het gevolg, de weerbaarheid van een der belangrijkste arbeiderskategorieën in de huidige maatschappij zeer te ondermijnen. Hoezeer, dit bleek toen in 1922 de sterke man Colijn bepaalde, dat 10 millioen op de spoorwegen bezuinigd moesten worden. Wel had het personeel reeds in 1920 met een aanmerkelijken achteruitgang zijner arbeidsvoorwaarden genoegen moeten nemen; en wèl had de regeering toen haar woord gegeven, dat het daarbij zou blijven, maar toch werd opnieuw een loonsverlaging van 10 % over de geheele linie gedekreteerd. En de Nederlandsche Vereeniging, die feitelijk geïsoleerd stond in de arbeiderswereld, !) en verzuimd had in haar leden het vertrouwen in eigen kracht te kweeken, kon niet anders dan tegen deze woordbreuk een machteloos protest doen hooren. De voornaamste aanvallende strijd van beteekenis, waartoe het in de jaren na 1920 hier te lande kwam, is die der ijmuider visschers geweest in December '24. De staking stond onder leiding der onafhankelijke vakbeweging, die te IJmuiden en te Egmond het visscherijbedrijf vrijwel beheerschte. Een vakorganisatie was daar, in jarenlangen volhardenden arbeid, opgebouwd, die zooveel mogelijk reëel en konstruktief werkte, even vrij van doordrijverij als van zucht tot kompromis en zwakke inschikkelijkheid. Gerugsteund door het N. A. S., dat niets verzuimde om in wijden kring sympathie voor de stakende visschers te 1) De taktiek die Sneevliet in 1910 voorstond: nauwe aaneensluiting van de spoorwegarbeiders, de transportarbeiders en de mijnwerkers lijkt ons ook heden nog juist. Wekken, konden deze het grootste deel hunner eischen doorzetten. Dat de ij muider federatie een der weinige N. A. S. -organisaties is geweest, die later met den modernen bond in het bedrijf samensmolten, bewijst, hoe haar bestuurders zich boven sektarische opvattingen wisten te verheffen, toen het belang der arbeiders dit eischte. Tusschen Januari 1920 en December 1923 verloren de vijf destijds bestaande vakcentralen (nadien zijn er nog een paar bijgekomen) ruim 313.000 van de ruim 638.400 leden, die zij in den tijd, dat de vloed zijn hoogtepunt bereikte, hadden geteld.*) Op het einde van 1923 werd echter de diepe ekonomische inzinking overwonnen, die in den loop van 1920 had ingezet. De konjunktuur stijgt. Voor bet kapitalisme begint een periode van schijnbaar herstel, Schijnbaren bloei. De aanvaarding van het Dawes-verdrag door Duitschland, het herstel van de mark, de ontruiming Van het Ruhrgebied, - al deze verschijnselen wijzen op beginnende stabilisatie. Van 1925 af leeft de vakbeweging overal op. Die opleving echter voltrekt zich, voor wat de moderne richting aangaat, geheel op den grondslag van aanpassing aan het kapitalisme. Het ledental stijgt regelmatig, de beweging konsolideert zich naar alle kanten, van strijdvaardigheid echter is niets te merken. Zelfs in een jaar van zoo goede konjunktuur als 1926, blijft het aantal konflikten abnormaal klein. Het bedraagt nog geen 200, met 8700 stakers en uitgeslotenen, die over 570 bedrijven verspreid zijn. Behalve in een paar honderd kleinbedrijven, heeft de ekonomische strijd in Nederland vrijwel opgehouden te bestaan. In zijn plaats is het overleg getreden. Ook de volgende jaren brengen daar niet veel verandering 1) Natuurlijk was dit percentage zeer ongelijk verdeeld. De verliezen er konfessionccle organisaties waren percentsgewijze het kleinst, die van het N. A. S. het grootst. Tusschen April '20 en April '22 verloor 11 bijna 50 % van zijn leden. in. De ontzaggelijke worsteling tusschen kapitaal en arbeid, in 1927 in Engeland uitgevochten, wekt de nederlandsche arbeiders niet uit hun lethargie. Van 1929 af aan neemt de werkloosheid, die ook in de j aren van goede konjunktuur niet had opgehouden te bestaan, weet toe; de ekonomische inzinking begint, die in de jaren daarna al meer zal verergeren. Vele verschijnselen schijnen er op te wijzen, dat het kapitalisme niet weer tot normaal funktioneeren zal komen. In de jaren 1931 en 1932, jaren van nood en ellende op ongeëvenaarde schaal, begint opnieuw de vakstrijd. Maar het is een den arbeiders opgedrongen strijd voor de verdediging van het bare leven. Het N. V. V. heeft eigenlijk geen geschiedenis, wanneer men onder geschiedenis een innerlijk ontwikkehngsof vernieuwingsproces verstaat. Aan de ideeën, die het bij zijn oprichting huldigde, heeft het tot heden toe vastgehouden; de taktische opvattingen, die het toen in praktijk bracht, past het ook thans nog vrijwel onveranderd toe. Het N.V.V. is allengs een bolwerk van het konservatisme in de arbeidersbeweging geworden. In dit, als in ieder konservatisme, zit zeker êen sterke kant. De stabihteit van het N.V.V. is bewonderenswaardig: nederlagen doen aan zijn organisatorische hechtheid geen afbreuk; de ergste krisis, die het kapitahsme ooit doormaakte, tastte haar tot heden toe niet noemenswaard aan, Daartegenover staat, dat de sleurgeest der N.V.V.-leiding, haar laatdunkendheid en bureaukratische verstarring, elk diepgaand onderzoek in den weg staan naar de oorzaken der talrijke nederlagen, die de moderne vakcentrale in het laatste tiental jaren leed. Het N.V.V. schijnt zich noch van de gevolgen der veranderingen in de ekonomische struktuur, noch van die der toenemende nationale en internationale kapitaalconcentratie, noch van die der ai vaster verstrengeling van het bank-, het koloniale- en net grootindustrieele kapitaal, rekenschap te geven. De taktiek, die het in 1905 als de „eenig juiste" aanvaardde, - en die dit ,ofschoon niet zonder voorbehoud, toen ook Werkelijk was, - die taktiek houdt het nog altijd voor de „eenig-juiste", in een totaal veranderde wereld. Zoo log en star het N. V. V. is, zoo licht en bewegelijk ls het N. A. S. Zijn soortelijk gewicht schijnt vele malen kleiner. Wel is waar is de keerzij van die bewegelijkheid een zeer geringe stabihteit. Slechts op enkele oogenbhkken Vau zijn bestaan steeg het ledental van het N. A. S. boven de 20.000, om in den regel spoedig daarop weer aanmerkelijk onder dat getal te dalen. Het heeft oneindig J^eer en zwaardere nederlagen geleden dat het N.V.V.; het heeft daarbij innerlijke katastrofen doorgemaakt, waarin het onwaarschijnlijk leek, dat zijn verzwakt organisme ze te boven zou komen en het heeft zich toch altijd weer J*110 of meer hersteld. Wat men aan het N. A. S. moge bunnen verwijten, zeker geen gebrek aan vitaliteit. Veel meer dan het N. V. V., heeft het N. A. S. sedert den wereld-oorlog een innerlijke ontwikkehng doorgemaakt, die ook heden nog niet afgesloten is. Wij willen die ontwikkeling iets nader beschouwen. De wereld-oorlog en de eerste jaren daarna brachten Voor het N. A. S. een sterke opleving. In die jaren vormde de ekonomische strijd slechts een deel zijner werkzaamheid; zijn aktiviteit op agitatorisch en politiek gebied was niet minder groot.x) Na de verloren rotterdamsche haven- . }) Hier volgen eenige onder de vele akties, waartoe het N.A.S. het lrittiatief nam of waaraan het meedeed. In Juli 1919 nam het N.A.S. deel aa« de groote kampagne tegen de aanvallen der reaktie op Sovjet-Rusand en Hongarije die in een eendaagsche internationale proteststaking fulmineerde. In November van hetzelfde jaar mobiliseerde het zijn leden °Pmeuw tot een algemeen protest tegen het „cordon des doods", met staking zette een inzinking in, die het N. A. S. tot heden toe niet te boven gekomen is. In de daarop volgende jaren was het vooral de strijd over de al dan niet aansluiting bij de R. V. I.x), die de syndikalistische vakbeweging naaf binnen zoowel als naar buiten verzwakte. Op het kongfeS in 1923 werd deze strijd in dien zin beshst, dat de voorstanders der aansluiting wel een meerderheid kregen, zich echter uitspraken voor een vorm van samenwerking, die zich van officieele aansluiting slechts formeel onderscheidde. De minderheid achtte dit een reden om zich af te scheiden en een afzonderlijk Syndikalistisch Vak' verbond te stichten, dat een kwijnend bestaan bleef leiden Ofschoon, onder den invloed der russische revolutie, een deel der bestuurders en der jongere leden zich sedert 1919 ontworstelde aan de anti-politieke tradities die i" het N. A. S. een kwart-eeuw lang oppermachtig ware*3 geweest, kwamen bij den strijd over de R. V. I. & oude anti-parlementaire en anti-militaristische opvattingen toch weer om den hoek gluren. De antipathie, die vele N. A. S.-leden tegen de R. V. I. koesterden, was in hoofd' zaak een antipathie tegen het kommunisme. Zij konden zich evenmin vereenigen met het beginsel van het zoogenaamde „revolutionaire parlementarisme" als met dat van het roode leger. behulp waarvan het engelsche imperialisme Sovjet-Rusland poogde te worgen. In 1920 nam het ijverig deel aan de massale aktie, die beide richtingen in de beweging tegen de anti-revolutiewet voerden. Het dem°°' stratief kongres, door den revolutionairen vleugel in die dagen te Haa1' lem gehouden, en de proteststaking van den 2ien Juni waren de hoogte' punten van deze agitatie. Het jaar daarna stond het N.A.S. aan de sp'ts van een spontane volksbeweging ten gunste van den dienstweigeraa' en hongerstaker Herman Groenendaal, een beweging door hartstochtelijk meegevoel voor den jeugdigen apostel der dienstweigeringsidee en felle zedelijke verontwaardiging jegens de autoriteiten gedragen. 1) R.V.I. = Roode Vakvereenigings-Internationale werd door Moskof in 1921 tegenover het I.V.V. opgericht, eenige jaren later echter weef opgeheven. Verblind door den glans die de russische revolutie ^straalde, hebben talrijke revolutionaire syndikalisten in Nederland, Frankrijk en Italië, hun anti-parlementair beginsel geofferd op het altaar der revolutionaire eenheid, ^ten vergete echter niet, dat dit beginsel door de praktijk ïeeds sterk aangevreten was. De sociale wetgeving maakt een zuiver negatieve houding tegenover den burgerlijken staat en zijn bemoeiingen voor de vakbeweging onmoêeHjk. Die houding te laten varen, was echter toch iets anders, dan zich zelf vrijwillig te begeven op het terrein der politiek-parlementaire aktie, hetzij doordat men zich °nder de kommunistische vaan schaarde of wel eigen Partijen stichtte. Deze opzienbarende wending van het syndikalisme stond geheel in het teeken van het verkorte perspektief. toen de kapitalistische ineenstorting en de sociale revoutie uitbleven, toen moest de ontgoochehng komen met ueel haar nasleep van ellende: konflikten in eigen rijen, scheuring of afsplintering, breuk met het pohtieke komrnunisme. In de oude syndikalistische garde van Frankrijk en Nederland is het „anti-parlementarisme" nog lang geen overwonnen standpunt. En men vraagt zich af, of het anders overwonnen zal kunnen worden, dan door de vernieuwing van het demokratisch beginsel in den geest van »funktioneele demokratie", wellicht de westersche vorm Voor het „radenstelsel". Dit neemt niet weg, dat het anti-parlementarisme in net N. A. S. verband houdt met een neiging tot schijnradikalisme, dat aan een bezonnen inzicht over de waarde Van parlementaire politiek en hervormingen nog niet toe ls> - een neiging die het N. A. S. evenmin als andere „hnksche" groepen in de nederlandsche arbeidersbewe§lng, heeft kunnen overwinnen. Dit schijnradikalisme verleidt zijn aanhangers tot onbewuste (somtijds ook ter- dege bewuste) onwaarachtigheid. Het propageeren vafl beginselen en daden waarvan de massa der arbeiders niets wil weten, het aannemen van den schijn alsof het juist de massa's zijn, die deze beginselen voorstaan en deze daden zouden begeeren te doen, indien de „reformistische leiders" hen er maar niet van weerhielden, - en dat alles in een periode, waarin de arbeidersklasse te nauwernood te vinden is voor de zoogenaamde „reformistische" aktie, het moest wel tot gevolg hebben, dat er een groote spanning ontstond tusschen theorie en praktijk, tusschen het gesproken en geschreven woord aan den eenen kant en de daad aan den anderen. Eén voorbeeld onder vele. Men verwierp het beginsel van de werkloozenkassen; zij heetten kontra-revolutionair, omdat zij het vakvereenigingsapparaat bezwaren met arbeid, die, naar men meende, „door de kapitalisten moet worden opgeknapt"; en omdat de werkloozensteun de strekking heeft, het leven van den werklooze eenigszins dragelijk te maken en hem daardoor van revolutionaire daden te weerhouden. Toen echter bleek, dat de groote massa der arbeiders zich van deze radikale theorie niets aantrok, en zich bij duizenden van het N. A. S. afwendde om zich aan te sluiten bij de moderne bonden met hun goed georganiseerde kassen, - toen zette het N. A. S. plotseling dit zoogenaamde revolutionaire beginsel op zij en begon zelf werkloozenkassen te organiseeren. Het N. A. S. is in de jaren na den oorlog genoodzaakt geweest, het N. V. V. ook in andere opzichten te volgenTerwijl het met woorden iedere uiting van direkte aktie der arbeidersklasse toejuicht en de revolutionaire staking in de voor het maatschappelijk leven gewichtigste bedrijven propageert, heeft de leiding enkele jaren geleden de ij muider federatie onder allerlei voorwendsels buitengesloten, uit vrees een groot konflikt in het visscherij- bedrijf te moeten steunen. Ook is men, al schimpend op de „goed gevulde stakingskassen" der modernen, er noodgedrongen zelf toe over gegaan een stakingskas te vormen, die men natuurlijk zooveel mogelijk poogt te verstevigen. De broederstrijd in de socialistische vakbeweging, gevoegd bij zijn eigen numerieke zwakte, verleidt het N. A. S., om in haast elk konflikt waarbij het zelf, evenals het N.V.V., betrokken is, een onwaarachtige houding aan te nemen. Men begint, met de arbeiders zooveel men ban te steunen, men poogt alle snaren op het klankbord der solidariteit aan het trillen te brengen, in den regel met goed gevolg, immers stakers en uitgeslotenen ruim steunen, voor dien steun zware persoonlijke offers brengen, is een der beste tradities van het N. A. S. x) Maar naar mate het konflikt langer duurt, wordt het van week tot Week moeilijker, aan geld voor de uitkeeringen te komen. Terwijl men voortdurend oproept tot uitbreiding en verscherping van den strijd, hoopt men in zijn harte-hart, dat de modernen over onderhandeling zullen gaan spre- ') In de eerste jaren na den oorlog vond elke oproep voor hulp aan de slachtoffers der wereld-katastofe onmiddelijk weerklank onder de leden van het N.A.S. Bij de aktie voor de oostenrijksche, de hongaarsche en de duitsche kinderen, zoowel als bij die voor de verhongerende russische boeren der Wolga-distrikten, stonden zijn leden vooraan. Hun klassegevoel had het algemeene menschelijke meegevoel niet in hen verstikt. De kommunistische theorie, dat hulp aan half verhongerde kinderen steun beteekende aan het kapitalisme, lieten de N.A.S.-arbeiders °ver aan de intellektueele leiders der C. P., die van het klassegevoel en °et klassebewustzijn een karikatuur maakten. Hun leiding liet zich door de snauwen en grauwen der Tribune-redaktie niet van de wijs brengen: •.Wij beschouwen de arbeiders nog als iets anders dan als materiaal", antwoo^de Kitsz eenvoudig, toen die redaktie hem op hoogen toon d.e „reformistische afwijkingen" verweet, waaraan de N.A.S.-leiding ^lch in de steunaktie voor de oostenrijksche kinderen schuldig maakte. Men stelle zich voor: het N.A.S. had de gedachte geopperd dat, zoo de werkgevers gratis grondstoffen beschikbaar wilden stellen, de arbeiders ^°nder betaling overuren zouden maken, om een fonds te vormen voor de onschuldige slachtoffers van den oorlogsgruwel 1 ken. Men zou hen willen smeeken, toch maar weer de „verradersrol" te spelen. En wanneer zij dit niet doen en het al moeilijker wordt, de noodige bedragen voor de uitkeeringen en de propaganda bijeen te brengen, dan moet voor de bestuurders inplaats van deze vraag „hoe kunnen de arbeiders de staking winnen", - deze andere „hoe komt het N. A. S. zonder finantieele kleerscheuren en verlies van prestige van de staking af", - in het middelpunt van hun bewustzijn komen te staan. Wanneer een dergelijke situatie zich dikwijls herhaalt, wordt elke goede trouw ondermijnd tegenover de organisaties van medearbeiders, die men voorgeeft tot een beter inzicht te willen bekeeren. Om eigen bestaansrecht goed te praten, moet men voortdurend pogen de, vaak slechts minieme, verschillen met de moderne vakorganisaties op te blazen en den tegenstander in een kwaad daglicht te stellen. Het kritiseeren van andere richtingen in de arbeidersbeweging om handehngen, die men korten tijd later zelf verplicht is te doen, sticht natuurlijk onder een aantal arbeiders erge verwarring. Echter, al leeft het N. A. S. feitelijk het sterkste vanuit een zeer beperkte groeps-solidariteit, zoo is in zijn rijen de algemeene socialistische idee niet dood. Zij openbaart zich voornamelijk als spontane anti-militaristische gezindheid. Vele goede N. A. S.-arbeiders hebben aan de leiders van den Sovjet-staat nooit den opbouw vergeven van een rood militarisme, dat het kapitalistisch militarisme naar de kroon steekt. Allerminst pacifistischgezind, integendeel eerder geneigd tot geweld, door zijn leiders opgevoed in de verkeerde gedachte, dat b.v. intimidatie van werkwilligen een goed middel is in den ekonomischen strijd, wil de doorsnee N. A. S.-arbeider toch niets van georganiseerd en gecentraliseerd wapengeweld weten. Diep in zijn hart leeft het vertrouwen lri de ekonomische kracht zijner klasse. En hierin ligt een mogelijkheid, dat die arbeider wellicht eens, tezamen met anderen, tot een vernieuwde socialistische beweging zal kunnen ingaan. Ondanks de ontnuchtering der Novemberdagen overheerschte in de S. D. A. P. in de eerste jaren na den °orlog een stemming van hoopvolle verwachting. Men stelde zich gouden bergen voor van de gevolgen, die de invoering der politieke demokratie voor de arbeidersklasse zou hebben. Algemeen geloofde men in de partij aan de mogelijkheid van geleidelijken overgang naar het s°cialisme. Op ekonomisch terrein zou de socialisatie het middel zijn, dien overgang te bewerkstelligen. Inzake de vraagstukken van ontwapening en volkerenVrede, stelde men zijn vertrouwen op den Volkenbond. De socialisatie-gedachte is in de S. D. A. P. nog niet Werkelijk tot leven gekomen. Zij kwam op in het brein Van enkele theoretici, die niet in staat waren haar onder de massa's wortel te doen schieten. Dit is ook uiterst moeilijk. Rusland heeft bewezen tot welke oneindige offers de massa's voor hun eigen staat, hun eigen maatschappij, bereid zijn. Maar volgens de sociaaldemokratische voorstelling der socialisatie, zal deze uitgevoerd Worden binnen het raam der burgerlijke maatschappij en toch aanvankelijk offers van de arbeiders eischen. Deze Voorstelling is niet geschikt, voor de socialisatie veel geestdrift te wekken. Met de ontwapenings- en vredesgedachte stond het anders. Het volksleger was hier te lande nooit populair. In de partij zeker allerminst. Noch had in haar de gewapende verdediging der nationale onafhankelijkheid ?°it meer dan enkele overtuigde aanhangers gevonden, ■ken uitlating in dien geest van Schaper, - zij had even- goed van Bebel kunnen zijn, - had destijds groote ontstemming gewekt. Daarenboven was in den wereld-oorlog onmiskenbaar gebleken, dat elke serieuze gewapende nationale verdediging van Nederland zou moeten berusten op een militair bondgenootschap met andere staten. Dit beteekende, dat, nog afgezien van de ondragelijke finantieele lasten voor het geheele volk, vele duizenden jonge mannen op een gegeven oogenblik voor de belangen dier staten in den dood zouden worden gedreven. Zoo vond de idee der eenzijdige nationale ontwapening, als een middel, om de internationale te verhaasten, bij het gros der S. D. A. P.-leden weinig tegenstand. Dit beteekende geenszins, dat het voortbestaan en de zelfstandigheid van Nederland de meerderheid dier leden volkomen onverschillig lieten. Integendeel: het ongefundeerde schijnradikale internationalisme van een vorig tijdperk is voor de meer-ontwikkelde arbeiders der naoorlogsche periode een overwonnen standpunt. In deze periode beginnen zij besef te krijgen van de waarde der nationale kuituur, voor hen persoonlijk zoowel als voor de beweging. Maar de absurditeit en misdadigheid der gewapende landsverdediging zijn voor de kleine naties zóó in 't oog loopend, dat enkel het doorwerken van elementaire gevoelens van angst en vrees in de massa's, die, b.v. bij de Belgen, door katastrofische gebeurtenissen, opgewekt en bestendigd werden, sociaaldemokratische partijen nog tot voorstanders dier verdediging kunnen maken. De strijd tegen militarisme en vóór ontwapening heeft de S. D. A. P. populair gemaakt in kringen, die van de socialistische gedachte, óók van de socialistische vredesgedachte, nog weinig of niets wilden weten. Die strijd heeft de partij in staat gesteld de leiding te nemen in Volksbewegingen tegen dreigende militaristische plannen der regeering, zooals vooral de beweging tegen de vlootwet dat was. De betooging van 23 Sept. '23 te Amsterdam, waar 70.000 menschen aan deelnamen, droeg inderdaad het karakter van een „grootsch onvergetelijk Protest tegen de militaristische regeeringsplannen." x) En de vaardigheid, waarmee S. D. A. P. en N. V. V. in enkele weken tijds ruim 1.100.000 handteekeningen uit alle kringen der natie verzamelden, was zonder de aktieve toewijding van vele duizenden werkers onmogelijk geweest. Echter, in de wijze, waarop de S. D. A. P. voor den vrede en de ontwapening ageerde (en tot op heden nog ageert) lag de kiem van verschillende gevaarlijke illusies. De eerste dier illusies was, vertrouwen te wekken in den Volkenbond en in de in hem vertegenwoordigde burgerlijke regeeringen. De kritieklooze verheerlijking Van „Genève" gedurende een reeks van jaren in de sociaaldemokratische pers, - waar een even kritieklooze, batelijke en vaak leugenachtige verdoeming van „Moskou" tegenover stond, - was allerminst geschikt, de arbeiders °p te voeden tot het besef dat zij zeiven het voornaamste bolWerk van den vrede moeten zijn, de sterkste aktieve macht in zijn dienst. Al dat petitioneeren en adresseren aan vertegenwoordigers der heerschende klassen moest, vooral door de propaganda die er mee gepaard ging, Weer in den ouden rampzaligen waan doen verVallen - een waan, waaraan de arbeidersklasse zich nog nooit geheel heeft ontworsteld, - dat het heil zou komen van anderen, dat men zich op anderen kon verlaten om de wereld te herscheppen tot een dragelijker oord voor de menschheid. Het verzwakte het besef - misschien moet men zelfs zeggen: het roeide het besef uit, - dat persoon- l) Troelstra, Gedenkschriften IV, bl. 304. lijke aktiviteit en persoonlijke offers, - niet in een onbepaalde toekomst, en onder onbepaalde omstandigheden, maar hier en nu, noodig zijn om het militarisme te fnuiken en het oorlogsgevaar te overwinnen. Ondanks allen goeden wil en alle idealisme van vele duizenden in haar rijen, is het helaas waar, dat de S. D. A. P. méér vertrouwen heeft gekweekt in het objektief altijd onbetrouwbare, burgerlijke pacifisme, dan in de vredes-idealen van het socialisme en in het vermogen der arbeidersklasse, die te verwezenlijken. De tweede gevaarlijke illusie, die de S. D. A. P. kweekte, was deze, dat ontwapening (ook op ekonomisch terrein!) en volkerenvrede verwerkelijkt konden worden in een maatschappij, waarin de woedende belangentegenstellingen tusschen klassen, volken en rassen sedert 1918 nog toegenomen zijn. De nauwe samenhang van alle problemen, die de menschheid heden verontrusten, werd te veel uit het oog verloren, op de noodzakelijkheid van den strijd voor radikale vernieuwing der sociale verhoudingen als voorwaarde tot versterking der vredelievende tendenties in het maatschappelijk leven, werd te weinig nadruk gelegd. Kortom, inplaats van het betere deel van het burgerlijk pacifisme te nopen, zich te verdiepen en te herzien, nam de S. D. A. P. veel van de halfslachtigheid daarvan over. *) In de derde plaats verzuimde de partij om in haar pacifistische propaganda en aktie rekening te houden met de verderfelijke rol der staten, wier onderlinge naijver, zucht tot zelfhandhaving en machtswil even belangrijke faktoren van het dreigend oorlogsgevaar zijn, als de groote banken en de bewapeningsindustrie. De sterke gebondenheid aan den staat, die de sociaaldemokratie in 1) De pacifistische organisaties der jongeren zijn aan dat werk van zelfverdieping bezig, maar niet door toedoen der sociaal-demokratie! het bloed zit, heeft er toe meegewerkt, haar krachten in den strijd tegen den oorlog te verzwakken. Met hoe veel Qieer overtuiging en warmte had zij kunnen ageeren voor eene werkelijke demokratiseering van den Volkenbond, Zoodanig dat in hem niet de regeeringen, en niet de parlementen, maar de werkende, strijdende en lijdende groepen uit de volken zélf, de kiemen eener internationale volksgemeenschap zouden planten, zoo zij het voortbestaan der staten in hun huidigen vorm, niet te zeer als van-zelf-sprekend had opgevat. Bij alle problemen van oorlog en vrede komt, natuurlijk, de vraag van het koloniaal bezit ter sprake. De Wil afstand daarvan te doen, zoodra de onderdrukte inheemsche bevolking dit verlangt, zou voor een principieel-socialistische partij van zelf moeten spreken, al sluit die wil het verlangen geenszins uit naar het voortbestaan van eene, geheel vrijwilhge, wederzijdsche verbondenheid in ekonomisch en kultureel opzicht. De S. D. A. P. heeft vele jaren noodig gehad om tot inzicht te komen, dat Nederland, volgens een socialistischen maatstaf, geen enkele aanspraak op het bezit van Indonesië kan doen gelden en op geen enkele wijze mag meewerken een band te bestendigen, die niet slechts de strijdbare voorhoede, maar de massa van het indonesische Volk verfoeit. Inplaats van hier zélf vooraan te gaan in de beweging voor de bevrijding van Indonesië en een, zij het voorloopig nog slechts ideëelen, band te slaan tusschen den strijd der arbeiders hier en der onterfde massa's ginds tegen het nederlandsche imperialisme, is de partij slechts Voetje voor voetje, opgestuwd zoowel door de radikale indonesische nationalisten als de „linksche" groepen in Holland en de oppositie in eigen rijen, van haar halfslachtig standpunt tot een meer principieele en konsekwente houding gekomen. Een massale beweging der socialistische arbeiders tegen de exorbitante rechten en de Digoelkolonie heeft de partij nooit vermogen op te wekken. Haar aanvaarding van een „politieleger" van 35.000 man voor Indië, - in een wetsvoorstel tot ontwapening nota bene! - is een kenschetsend en niet minder een bedroevend voorbeeld van de moeilijkheid, waarmee de sociaal-demokratie der koloniale staten in haar koloniale politiek burgerlijke begrippen overwint. Slechts ééns is het haar een oogenblik lang gelukt de arbeiders voor de vrijheidsbeweging van het indonesische volk m beweging te brengen en wel in die gedenkwaardige dagen der vrijspraak, door een nederlandsche rechtbank, van de redakteuren der „Perhimpoenan Indonesia". De toeneming der burgerlijke machtsposities, die de S. D. A. P. vooral sedert het einde van den oorlog bezette, moest haar binding aan de burgerlij k-kapitalisthche orde in hooge mate in de hand werken. Niet in de eerste plaats, zooals het wel voorgesteld wordt, door de geldelijke voordeden, welke die machtsposities verschaffen, immers de bekwaamsten onder hen, die de partij 'op dergelijke vertrouwensposten plaatst, zouden ongetwijfeld ook op andere wijze karrière hebben kunnen maken, maar wel, door den invloed van het burgerlijk milieu op hun bewustzijn. Zij passen zich, behoudens enkele uitzonderingen, steeds meer aan, beoordeelen menschen en dingen al meer met een burgerlijken maatstaf, en richten al meer hun werkzaamheid, al beseffen zij dit zeiven niet, op de stabiliseering van de bestaande „orde". Op het gebied van politieke en sociale hervormingen was het optreden der S. D. A. P., sedert de groote impulsies van November 1918 uitgewerkt hadden, tot zoo goed als geheele onvruchtbaarheid veroordeeld. Zij moest zich hoe langer zoo meer tot de verdediging van het ver- Worvene beperken. En ook hierin slaagde zij met altijd. 2oo is b.v. de werkloozenzorg voortdurend slechter geworden. Het eenige gebied, waar positieve resultaten van bcteekenis behaald werden, is dat der gemeente-politiek. « °P dit terrein is de sociaaldemokratie, ook als minderheid, m staat hervormingen door te zetten, die het leven van groote groepen arbeiders ten goede beïnvloeden. Ten deele heeft dit hierin zijn oorzaak, dat de tegenstand der bourgeoisie tegen het „gemeentelijk socialisme met zoo sterk is als b.v. die tegen verdere verkorting van den arbeidsdag of rijksuitkeering aan alle werklooze arbeiders. Daarenboven vindt de sociaal-demokratie, althans in de groote steden, voor haar voorstellen m den regel steun bij een aanmerkelijk deel van den kleinen middenstand, die vaak in even hooge mate als de eigenlijke arbeidersklasse, van de socialistische maatregelen op gemeentelijk gebied profiteert. De sociaal-demokratie verschijnt m het °og van deze sociale groep als de partij, die de „algemeene belangen", de belangen der groote meerderheid van de ingezetenen het best behartigt. En hierin ligt een deel Waarheid. De uitbreiding der gemeentezorg heeft groote groepen stedelijke arbeiders in staat gesteld, een meer menschwaardio- bestaan te voeren en deel te nemen, het in beperkten omvang, aan het hedendaagsche kuituurleven. Onder de voordeden, die het „gemeentelijk socialisme" hun verschaft, zijn er zeker enkelen zooals b-v. betere woningen, die in hen kleinburgerlijk-individualistische neigingen wakker kunnen roepen o v • Het is de taak van het socialisme, die neigingen te bestrijden. Dat de lagere rangen van het proletariaat het minst in staat zijn, de nieuwe mogelijkheden op kuituurgebied te waardeeren en te gebruiken, die het gemeentelijke socialisme schept, is helaas waar. Het lijkt ons echter uitgesloten, dat eenige vernieuwing der maatschappij, óók al voltrekt zij zich langs revolutionairen weg, met één slag de levensvoorwaarden der geheele massa zou kunnen verbeteren. *) De grootste innerlijke moeilijkheden ontmoet het „gemeentelijk socialisme" op het terrein der finantiën. Daar hggen de vraagstukken der verantwoordelijkheid tegenover een onmenschelijk en vervallend systeem, dat het in den grond der zaak onaangetast moet laten, de noodzaak dat systeem te ontzien, de problemen waarvan geen bevredigende oplossing mogelijk schijnt. Daar ligt het gevaar voor valsche beslissingen, voor kleven aan machtsposities, die door den wassenden vloed der reaktie al meer worden uitgehold. Het aanvaarden van de regeeringsverantwoordelijkheid als minderheid in de kapitalistische maatschappij, beteekent voor elke socialistische organisatie zich te begeven op een weg vol gevaren. Het „gemeentelijk socialisme" ontkomt aan die gevaren niet, al kan een scherpe kontrole door de arbeidersorganisaties ze ten deele ondervangen. Echter, slechts ten deele; immers ook bij het gemeentebeheer doen zich vele vraagstukken voor, die alléén door deskundigen kunnen worden beoordeeld. De S. D. A. P. heeft van den geleidelijken en vreedzamen overgang naar het socialisme een afgod gemaakt, zoowel in de theorie als in de praktijk der beweging. Dit moest haar in de scherpst mogelijke oppositie brengen tot de russische omwenteling. Het moest haar den pas afsnijden tot het begrijpen van de oorsprongen dier omwenteling en van de historische vormen, waarin zij zich voltrekt. De geestelijke houding, die de sociaaldemokratie tegenover de ontzaggelijke levens-vernieuwing, die in i) Ook in Sovjet-Rusland wordt de afstand tusschen voorhoede en massa jn dit opzicht niet kleiner maar grooter. sovjet-Rusland aan den gang is, vele jaren lang aannam, Was die van domme, kleinzielige en geestelooze vijandigheid. Vele jaren lang vond in de kolommen van Het Volk elke laster, ook de onzinnigste en schandelijkste, door verbitterde réfugiés tegen de Sovjet-republiek uitgebraakt, een plaats. Vergeleken bij het centrale orgaan der nederiandsche sociaal-demokratie, waren sommige groote burgerlijke bladen, althans in de latere jaren, voorbeelden van onpartijdige en vaak leerzame informatie. Door tendentieuze en leugenachtige voorstellingen over alles, wat °P Sovjet-Rusland en de Derde Internationale betrekking had, werd de geest der S. D. A. P. en N.V.V.-arbeiders stelselmatig vergiftigd. Dat het kommunisme van zijn kant de sociaaldemokratie op grof-persoonlijke en vaak lage wijze bestreed, is hiervoor geen exkuus. De oude doelstelling op politiek gebied, door Troelstra Zoovele jaren nagestreefd: een regeeringskartel van de S- D. A. P. met organisaties van geloovige arbeiders, die zich van de „rechtsche" partijen hebben afgescheiden een „arbeidersregeering" dus op den grondslag van het algemeene klassenbelang, - die doelstelling is onbereikbaar gebleken. Het zou ook al te mooi zijn geweest, indien het zóó ware gegaan! Zij werd losgelaten, en vervangen door een nieuwe, van socialistisch standpunt veel aanvechtbaardere: de vorming van een regeeringsblok met de katholieke staatspartij. Een poos lang scheen de S- D. A. P. hierop met alle kracht aan te sturen, wat heteekende, dat zij elke hoop had opgegeven, dat de katholieke arbeiders binnenkort over maatschappelijke Vraagstukken socialistisch zouden gaan denken. Sedert de verkiezingen van '28 kan men echter zeggen, dat het perspektief voor de S. D. A. P., om „deel te nemen aan de regeeringsmacht", zooals het in de reformistische taal heet, is teruggeweken naar een onbepaalde toekomst. Ten eerste, doordat de groei van het stemmenaantal der partij in een steeds meer verlangzaamd temp0 plaats vindt. Na de laatste verkiezingen rekenden spotters uit dat zij, zoo dit tempo niet opnieuw aanmerkelijk werd versneld, in ongeveer anderhalve eeuw langs parlementairen weg „de macht" zou veroveren. Ten tweede echter hebben alle reformistische politieke methoden efl doelstellingen iets schimmig-onreëeJs gekregen, doordat het parlementarisme zelf als regeeringsstelsel ook in dit land steeds meer tot een fiktie wordt. Het verliest zijn inhoud en zijn bestaans-recht, naarmate de „zaken" steeds meer bij onderhnge afspraak achter de schermen bedisseld worden door de regeering, de invloedrijkste partijleiders en de vertrouwensmannen van het groote bankkapitaal. Misschien, dat het optreden van een sterke, eendrachtige arbeidersklasse in het politieke strijdperk aan het parlementaire stelsel nog een poos lang nieuw leven zou kunnen inblazen. Waarschijnlijker lijkt het, dat de arbeidersklasse, zoo zij er in slaagt, de leiding te nemen van het politiek en maatschappelijk leven, daarmee tevens haar eigen vormen van demokratie tot ontwikkeling zal brengen. In de „funktioneele demokratie" en het „radenstelsel" liggen zeker tal van mogelijkheden tot vernieuwing der demokratie op sociale grondslagen. Het verval van het parlementarisme, gepaard met de ontzettende ekonomische krisis, die elke kans op vruchtbare hervormende werkzaamheid en op geleidelijken overgang van kapitalisme naar socialisme in rook doet opgaan, moet voor het reformistisch-gerichte socialisme funeste gevolgen hebben. Het geloof aan haar beginsel verflauwt in de partij; zij leeft en beweegt zich, zij groeit zelfs in omvang, haar pers wordt in breeden kring gelezen, maar het eigenlijke leven, de diepe waarachtig- beid en echte bezieling, ontbreken. *) Lichtvaardig poogt zii voor haar aanhangers te bemantelen, hoe troosteloos bet vooruitzicht voor de west-europeesche arbeidersbeweging in het kapitalisme is, voor welke moeihjke Problemen het verval daarvan die beweging stelt. De sociaal-demokratie wordt door den loop der gebeurtenissen sedert den wereld-oorlog op een dood spoor geschoven. Zii is gedwongen tot een verdedigende taktiek, die geen aantrekkingskracht kan hebben voor de jonge generatie. Zij weet de scharen der werkloozen en gedeklasseerden niet in haar rijen te vereenigen met de beter gesitueerde arbeiders, de groepen in dienst van staat en gemeente. Zi) dreigt meer en meer de partij te worden van die arbeiders en kleine middenstanders, die iets te verhezen bebben en vechten, om dit „iets", dit beetje levenszekerbeid dat het kapitalisme hun nog geeft, te behouden. Tegenover dit alles staan echter óók verschijnselen van Verjonging en vernieuwing. De groote vraagstukken van dezen tijd dringen tot vele leden der sociaal-demokratie door; er wordt in haar rijen gezocht naar nieuwe oplossingen, gestreefd naar het uitstijgen boven de tegenstelling reformisme-revolutie. Er is een streven merkbaar, bij eenlingen en groepen, zich te bevrijden uit de bindingen van traditioneele denkbeelden en opvattingen. Maar tegenover de oude, verstarde vormen heeft dit nieuwe leven een harden strijd. bi tegenstelling tot wat in de andere west-europeesche huiden gebeurde, ontstond de C. P. hier na den oorlog niet door het uittreden van een linkervleugel uit de sociaal-demokratie. De S. D. P. konstitueerde zich eenvoudig als kommunistische partij. Zeker hield dit som- 1) Hoe zeer is dit niet merkbaar in de pers, die in sensationeelen trant geschreven en door sensationeele methoden, „er in" gebracht wordt! mige radikale elementen in de S. D. A. P. er van terugin de jaren 1918/20 over te gaan tot de Derde Internationale, ondanks de sterke aantrekkingskracht, die deze in een tijd, dat de wereldrevolutie op handen ieek, op de vurigste strijders in de gelederen van het proletariaat uitoefende. De nederlandsche C. P. had door haar vóórgeschiedenis wel is waar een en ander vóór op de nieuwe kommunistische partijen, die in het buitenland ontstonden. Zij had een zekere revolutionaire traditie, een blad eenige geroutineerde leiders, waarbij althans een, wiens werk als publicist eerst, als kamerhd later, zich door wetenschappelijke degelijkheid onderscheidde. Ongelukkig voor zijn partij, slaagde Dr. van Ravesteyn er niet in, in zijn artikelen en redevoeringen den toon aan te slaan, die in de massa's weerklank vond. Zoo bleef in de propaganda het demagogische element overheerschen, gelijk het dat in de latere jaren reeds in de S. D. P. had gedaan. Een karikaturaal-misvormde voorstelling der werkelijkheid, gekruid met de scherpe saus der sensatie, werd, en wordt tot op den huidigen dag, den lezers der „Tribune" en de bezoekers van kommunistische vergaderingen al te vaak voorgezet als „marxistisch-leninistische politiek". Ondanks al haar fouten, zwenkingen en misslagen, ondanks haar politieke onverantwoordelijkheid en moreele verdorvenheid, is de Derde Internationale in één opzicht trouw gebleven aan de beste tradities van het revolutionaire marxisme, zooals dit in Lenin, Gorter, Rosa Luxemburg, Karl Liebknecht en anderen was belichaamd. Zij heeft van de aangesloten partijen geëischt, den weg tot de massa's te vinden, door hun te spreken van de dingen, die op een gegeven oogenblik de wereld bewegen, door de eischen te fomuleeren die in hen, vaak half onbewust, leven, en hen te leeren, den strijd voor die eischen te v°eren als een stuk strijd voor het socialisme of kommunisme. In deze zeer moeilijke opgave hebben de meeste ~ niet alle! - kommunistische partijen gefaald. Dat ook de C- P- H. haar niet vermocht te volbrengen, spreekt van zelf: haar door en door sektarische inzetting maakte dit Onmogelijk. En wat zij aan besef der werkelijkheid te kort kwam, poogde zij te vergeefs goed te maken door ra-chttoeren en sensatiezucht. Twee eigenschappen hebben het optreden der C. P. H. d°or de jaren heen gekenschetst. Ten eerste haar politieke °nvastheid en onbetrouwbaarheid; ten tweede haar drijven, Zlch van iedere beweging waaraan zij meedeed, meester te maken en die voor haar doeleinden te gebruiken. Te zamen hebben deze eigenschappen tot gevolg gehad, speciaal de arbeiders van het N. A. S., het natuurlijk Werfgebied voor de C. P. H., af te stooten. Zoo kon de leiding der onafhankelijke vakbeweging er toe overgaan, een eigen ultra-linksch partijtje op te richten. . Het spreekt van zelf, dat de voortdurende zwenkingen m zake taktiek, verhouding tot de vakbeweging, eenheidsfront en dergelijke, in het bestuur der Derde Internationale, de ontwikkeling der C. P. H. ongunstig hebben beïnvloed. De partij kwam nooit tot rust, van een stabiele koers was geen sprake. De door Moskou doorgezette „bolsjewisatie" en „centralisatie" voerde tot haast diktatorische macht der leiding, over de leden. Door het ontbreken van elk moreel gezag, werd die macht door de besten vaak gevoeld als een ondragelijke dwang. Een allerhevigste strijd tusschen de verschillende klieken, die baar ambieerden, met de, door zulk een strijd doorgaans opgeroepen verschijnselen van kuiperij, intrige en laster, bracht de partij jarenlang herhaaldelijk aan den rand van oen afgrond door royementen of uittredingen in massa. Ondanks deze zèlfverscheuring echter, ondanks alle schandalen en paleisrevoluties in den boezem der partijondanks de onbekwaamheid, waarvan haar leiding ge' tuigde, - ondanks dit alles is de C. P. H., door haaf vijanden duizendmaal dood verklaard, niet slechts blijven leven, maar heeft zij, na een langdurige inzinking, in de laatste jaren haar ledental aanmerkelijk zien groeien, (al is dit nog belachelijk klein voor een partij, die ruim t$ jaar bestaat). Zij heeft haar pers uitgebreid; haar invloed onder het kiezerkorps is sterk toegenomen. Als faktor in het politieke leven, kan zij niet langer achteloos worden voorbijgegaan. In den groei van de C. P. H., evenals in dien van haat invloed in het proletariaat, spiegelt zich de ontwrichting der kapitahstische wereld, de malaise, de krisis, de werkloosheid, die in ons land honderdduizenden arbeiders teistert, de deklasseering van andere tienduizenden arbeiders, de noodtoestand der kleine boeren en der tuinders, de armoe, de ellende, de sociale degradatie van een deel der arbeidersklasse, haar geestelijke ontreddering en haat wanhoop, en spiegelt zich óók het in die duizenden groeiend geloof, alléén door de omverwerping van het bestaande, door bloedigen strijd en bloedige zegepraal over haar vijanden, te kunnen ingaan tot het beloofde land van het socialisme. Ook in ons land is de C. P. H. de partij van de onvoorwaardelijke aanklacht tegen de bestaande „orde" van zaken, de partij van het georganiseerde protest tegen de ontrechting, de vernedering en de verwaarloozing vafl millioenen menschelijke wezens, tegen de krotwoningen, de lage loonen in de werkverschaffingen, de onvoldoende uitkeeringen. In haar krijgen de toorn en de haat van het deel der arbeidersklasse, dat dreigt een afvalprodukt van het kapitalistisch verval te worden, en dat zich in de S. D. A. P. in het algemeen niet meer thuis voelt een stem. n;^ ^ A™n v, rlat orotest tot uiting; te brengen, die aanklacht tegen het kapitalisme te formuleeren, - dat is de funktie der C. P. H., die zij volgens baar inzicht en haar opvatting poogt te vervullen. En nu kan men op de wijze, waarop zij die funktie vervult, n°g zoo veel kritiek hebben, maar als socialist moet men erkennen: beter, dat die funktie, al is het nog zoo gebrekbig, vervuld wordt, dan in het geheel niet. Beter slechtgeorganiseerde werkloozendemonstraties, dan in het gebeel geene. Beter een met verkeerde middelen gevoerden sttijd tegen het fascisme, dan dat men het fascisme zijn gang laat gaan. Wij zijn principieele tegenstanders van geweld en intimidatie, maar met Gandhi, den apostel der °tigewelddadige aktie, zijn we van meening, dat gewelddadige strijd van onderdrukte klassen of rassen, zoolang ziï gelooven aan geweld, beter is dan berusting uit lafbeid. In de C. P. H. is véél roekeloosheid, véél driestheid, véél haat en wrok - kan het anders, - weinig besef van de gevolgen, die een burgeroorlog voor het west- en midden-europeesche proletariaat zou hebben. Maar in de C. p. H. leeft óók de onstuimige drang naar sociale verlossing en het verlangen naar sociale gerechtigheid, dle uit het Kommunistisch Manifest opklinken. Niet u" wraak en haat alléén, óók van uit dien drang en dat verlangen, leeft de C. P. H. Ook die drang en dat verengen bezielen de besten onder haar leden. De toewijding dier besten, jaren achtereen, aan een partij, welker gedragingen hen zelf tallooze malen teleurgesteld, gediefd, ja pijnlijk gewond moeten hebben, en van welker maatschap geen enkel maatschappelijk voordeel te verdachten is - wèl het tegendeel - kan alléén verklaard worden, doordat zij in haar de verpersoonlijking zien der socialistische Idee. Sedert enkele maanden komt de O. S. P. aan de C. P. H. en aan de R. S. P., het revolutionaire N. A. S.-partijtje, het terrein betwisten. Haar oorsprong uit de S. D. A. Pzou het voor de jongste „linksche" socialistische partij mogelijk maken, een brug te slaan tusschen de hoogere en de lagere rangen der arbeidersklasse, tusschen werkenden en werkeloozen, beveiligden en onbeveiligdenMaar wil zij dit kunnen doen, dan zal zij haar ideëele grondslagen zeer moeten verbreeden en verdiepen. Aan energie ontbreekt het de O. S. P. niet, noch aan geestdrift. Maar in haar rijen - en bij haar leiders niet minder, - leidt de krisis tot een verenging van het bewustzijn, een ekonomisch en politiek simplicisme, die droevig stemmen. Zeker heeft zij sommige der lessen van het naoorlogsche tijdperk verwerkt, maar die verwerking is uiterst eenzijdig. Dit laatste verwijt kan niet gericht worden tot de beste vertegenwoordigers van het anti-parlementaire en antigezagssocialisme. Een orgaan als „Bevrijding" is in hooge mate leerzaam doordat het poogt, de ingewikkelde ekonomische en geestelijke processen in de moderne samenleving naar alle kanten te begrijpen en te belichten. Het wekt op tot zelf-onderzoek en verruimt den geest. Op bijzondere belangstelling mogen ook de groepen en organen aanspraak maken, die in den strijd tegen oorlog en militarisme een beroep doen op het beste in de volken zelf en tot den „vrede als daad" *) opwekken, - den vrede door persoonlijke en gezamenlijke, dienst-, en arbeidsweigering aan kapitalistisch-imperialistische regeeringen. Dat revolutionairen als B. de Ligt, Albert de Jong en A. Muller Lehning niet enkel voor hun persoon de geweldpsychose hebben overwonnen, maar daarin door een deel der syndikalistische en vrij socialistische beweging gevolgd worden, is een hoopvol teeken- i) Titel van een werk van B. de Ligt. VIII. SLOTBESCHOUWING AAN het einde van de taak gekomen, in groote lijnen de ontwikkeling van kapitaal en arbeid in Nederland te schetsen, sedert het begin dezer eeuw tot aan dat der vreesdij ke krisis, die heden heel de kapitalistische wereld teistert, en uit het verloop dier ontwikkeling zekere konklusies te trekken, beseffen de samenstellers van dit tweede deel pas goed, hoezeer alle vraagstukken, die met het maatschappelijke leven samenhangen, in korten tijd van aspekt zijn veranderd. En met minder beseffen zij hoe de cijfers en feiten, en hoe ook ket kort relaas der gebeurtenissen, dat de lezer m de Vorige hoofdstukken vindt, niet de eigenlijke inhoud des levens in dit tijdvak zijn, niet zijn essentie, al bestaat deze toch ook weer niet buiten al deze feitelijkheden om. Gedurende dit tijdvak, dat der tweede levenshelft van °nze eigen generatie, hebben zich in de nederlandsche samenleving veranderingen voltrokken, niet minder belangrijk dan die, welke in het laatste kwart der vorige eeuw hun beslag kregen. Zij strekken zich uit over alle Wensgebieden. Zij maken de geheele maatschappelijke atmosfeer anders dan die, waarin alle leden dier maatschappij vóór het begin van dit tijdvak ademhaalden. ) 2ii maken de kwaliteit van den vrede anders en die van den strijd, die van de vreugde en van de smart, van den haat en de hefde, van het verzet en de lijdelijkheid, van de armoe en den rijkdom. Zij maken de geur der dingen anders en hun stank, hun harmonie en hun wanklank. Dit alles na te speuren, zou beteekenen ons te begeven m sociaal-psychische ontledingen, die in dit boek met op kun plaats zijn. Wij moeten ons hier bepalen tot het aan- , 0 De lezer begrijpt natuurlijk, dat elke verdeeling in tijdvakken willekeMig is en feitelijk niet anders dan een hulpmiddel van het verstand, °m de dingen beter te onderscheiden, zooals iedere onderverdeeling en groepeering dit is. In werkelijkheid stroomt de stroom van het historische worden als één stroom, onverdeeld en ononderbroken, voort. wijzen van eenige der uiterlijke kenmerken, waarin dit „anders-worden" zich openbaarde, der vormen waarin het uitstroomde. In dit tijdvak deed, zagen we, in Nederland het grootkapitalisme zijn intree. Dit beteekende in de eerste plaats koncentratie van het bank-, het industrie- en het scheepvaartkapitaal, meer en grootere fabrieken, bouw van nieuwe arbeiders- en middenstandswijken, groei der organisaties van ondernemers en arbeiders. Het beteekende verder dat Nederland, op tal van wijzen, steeds inniger samengroeide met het ekonomisch wereldorganisme, dat het een deel, een lid werd van een grooter geheel en dat zijn kwetsbaarheid grooter werd dan zij ooit te voren geweest was. Zijn ekonomische kwetsbaarheid allereerst natuurlijk, maar niet deze alleen. De algemeene krisis der kapitalistische maatschappij, waarvan het begin reeds van vóór den wereld-oorlog dateert, en die, behalve op ekonomisch-sociaal gebied, in beangstigende mate aan het licht komt in het kultureele en geestelijke leven, - die krisis openbaart zich, door de steeds inniger en veelvuldiger verstrengeling van dit land en dit volk met andere landen en volken, in stijgende mate ook hier, zij het met mindere intensiteit dan b.vin de landen van Midden-Europa. De jaren van omstreeks 1895 af tot aan den wereldoorlog zijn de jaren geweest, waarin de bevrijding der arbeidersklasse zich scheen te voltrekken, ekonomisch volgens het marxistisch schema, politiek en kultureel volgens een interpretatie van het marxisme, waarin de nadruk kwam te liggen op de evolutionaire faktorenHet zijn gelukkige jaren geweest voor de arbeidersklasse, ook in Nederland. Haar organisaties groeiden, haar macht nam toe, (althans zoo scheen het) haar levensstandaard steeg, al bleef die stijging ten achter bij de nieuwe be- hoeften, die het nieuwe milieu wekte en het kapitalisme Zelf aanwakkerde. De eenheid der arbeidersklasse, ook in ons land, was wel is waar ook in die dagen niet volkomen. Er was - feitelijk reeds sedert de dagen der Eerste Internationale, - een schisma tusschen „autoritair" en „vrijheidlievend" socialisme, met zijn diepe en pijnlijke terugwerking op de vakbeweging. En er waren de kontessioneele" vakbonden, met hunne van de sociaaldemokratische sterk afwijkende geestesgesteldheid, op welke, Wegens hun onbetrouwbaarheid in den klassenstrijd, d°orgaans eenvoudig het etiket „achterlijkheid" - zoo niet erger - werd gedrukt. De strijdbare voorhoede der arbeidersklasse echter marcheerde voor het grootste deel °nder het vaandel der Tweede Internationale, en haar vertrouwen, dat zij allengs het geheele waarlijk-levende, naar omhoog-strevende deel dier klasse zou omvatten, Scheen gegrond. Haar sociaal idealisme, ofschoon verworteld in een te oppervlakkig-rationalistisch geloof in den „vooruitgang", niet in een echte religieuze of filosofische denkwijze, was echt en krachtig. Dat idealisme oefende groote aantrekkingskracht uit, ook op vele sociaal-aangelegde naturen buiten de rijen der arbeidersklasse, op intellektueelen en kunstenaars. Niet zoozeer de «onhoudbaarheid" van het kapitalisme, dat toen juist een lange bloeiperiode doormaakte, trok hen tot de sociaaldemokratie, als wel de zedelijke schoonheid en kultureele meerwaardigheid der socialistische koncepties. Deze schenen gedragen door een diep en echt humanisme, waarin de beste filosofische tradities der burgerlijke kuituur voortleefden en door een onwrikbaar geloof in de demokratie, zooals het in burgerlijke milieus nog maar bij uitzondering werd gevonden. In het teeken van demokratie en humanisme scheen de komende ontwikkeling te staan. Deze illusies werden door den wereld-oorlog wèl aan- getast en gewond, echter niet vernietigd. Met het einde van de katastrofe veerden zij weer op. President Wilson's overkomst naar Europa en de oprichting van den Volkenbond wekten juist daarom zulke buitensporige verwachtingen, omdat het, tot ontelbare rafels verscheurde weefsel van demokratie en humanisme, met nieuwe middelen gehecht scheen te zullen worden en zóózeer versterktdat zijn voortbestaan gewaarborgd was. Het begrip demokratie onderging daarbij een aanmerkelijke uitbreiding, doordat het ook op den strijd van onderdrukte naties werd toegepast. Het zelfbeschikkingsrecht is de verwezenlijking der demokratie in het leven der naties. Het humanisme werd opgevat, als eischend de verwezenlijking van een minimum van sociale gerechtigheid in het leven der arbeidende massa's, zoowel als die van den duurzamen vrede tusschen de volken. De lezer weet, wat van een en ander is terecht gekomen, in de vergiftigde atmosfeer, die de oorlog naliet, en de vredes-verdragen hielpen bestendigen. In het tijdvak vóór den wereld-oorlog is, voor zoover wij nu kunnen zien - met zekerheid zullen pas lateren kunnen oordeelen - de arbeidersbeweging de voornaamste, het sociale en kultureele leven voortstuwende en vervormende, kracht geweest. Met den oorlog wordt die kracht gebroken. Eerst de onmacht der socialistische partijen om, zooal niet den oorlog te verhinderen, dafl toch een centrum van internationale eenheid tegenover de verscheuring der volken op te richten, - daarna om, bij het einde van den oorlog de ontredderde maatschappij, door de vlammende kracht eener meesleepende visie, naar de banen eener socialistische ordening te oriënteeren, - en ten slotte hun onmacht om hun eenheid te herstellen op den grondslag eener synthese, die ruimte laat voor uiteenloopende methoden van socialistische i activiteit, - dit alles heeft het socialisme in West-Europa als politieke en kultureele faktor verzwakt. Wanneer wij onzen blik niet op een deel van het Wereldtooneel, maar op dit in zijn geheel, richten, dan verschijnt de strijd der verdrukte rassen, naties en deelen van naties voor politieke en kultureele zelfbepaling, sedert den oorlog al duidelijker als één der beide groote faktoren, die het historisch proces der eenwording van de menschheid voorwaarts stuwen. De andere faktor is de opbouw, op andere wijze en met andere middelen dan het demokratisch-humanitaire socialisme als socialistisch erkent en nastreeft, van een (staats)sociahstische gemeenschap in Sovjet-Rusland. Vergeleken bij de, onmetelijke, onuitputtelijke, onbepaalbare, beteekenis dezer beide faktoren voor de toekomst der menschheid, zijn de klassestrijd en het socialisme na den Wereldoorlog in het geheele westen tot historische faktoren van den tweeden rang teruggezonken.J) Dit alles beteekent niet dat de krachten ophielden te Werken, die in de positie der arbeidersklasse in haar geheel een zekere, en in die van haar bovenste lagen, een aanmerkelijke, verbetering hebben teweeggebracht. Het tegendeel was het geval. Wél was er, ook in ons land, al van '21 en in sterkere mate van '23 af, teruggang te konstateeren op bepaalde punten (loonsverlaging, achteruitgang van de werkloozenzorg). Maar ondanks de terugval °P sommige gebieden, bleef de algemeene kultureele stijging der arbeidersklasse aanhouden, tot omstreeks '29 of zelfs '30. Haar kuituurbehoeften namen toe. Haar gezondheidstoestand verbeterde. 2) Het algemeen sterftepercentage in haar rijen nam af, evenals dat van de kinder- 0 Zij behoeven dit natuurlijk niet te blijven: wie kan zeggen wat de toekomst nog brengt? . , , 2) De tuberkulose b.v., de echte proletariërsziekte, was verminderd tot 7.2 Amsterdamsche Lloyd, 181. Andringa de Kempenaer, 92, 94. Anker, Het (tijdschrift) S II 103, 203. Anti-Oorlogsraad, P II 171. Antwerpen, E 66, 72, 191, II 12, 13, 136, S 165. A(peltern), Mr. H. van, 27, 50, 67, 68, 74Appingedam, S II 40. Aprilbeweging, P S 143, 158. Aprilstaking, S II 68, 70. Arbeiders-Jeugd-Centrale (A. J .C.), S II 271, 272, 273. Argentinië, E 215. Arkadië, S 118. Arkweight, 29. Armeniërs, P II 280, 281. Arnhem, E 72, 190, P II 200. Arnhemsche Courant, P 77, 80, 93. Asmodée (tijdschrift), P 77, 84, 90. Association Démocratique, P 92. Atjeh, P E II 20. Aubigné, Merle d', 101. Australië, E 101, 106, 200, II 157. Azië, Oost-, E II 157. Bakhuizen van den Brink, 170. Bali, E 182. Barnshoeve, S II 81. Banka, E II 24, 167. Banque de Paris et des Pays-bas, E II 123. Bataafsche Petroleum-Maatschap- pij, S II 167. Bataafsche Republiek, E P 24, 26. Bataven, P 18. Batavia, S II 168, 202, 207. Baur, 75. Beaufort, 10. Bebel, August, II 246. Bedum, E II 141. Beerenstein, Mr. van, S II 211. Beets, 152, 164. Belgen, E 64, P 64, II 246. België, E 47, 48, 49, 64, 71, 85, I95, 200, 211, II io. S 221, II 83, 96. P 47, 48, 56, 59, 6l, 64, 65, 67, 68, 76, II 169. Bengalen, E 11. Bergh (Ltd.), van den, II 4, 135. Berkhout, Mr. P. J. Teding van, 155- Berlijn, S 119, 133, P 97. Bevervoorde, van, 77, 84, 85, 90, 91. 92. 93, 94, 95, 97Beverwijk, E 60, S 60. Bevrijding (tijdschrift), II 260, 289. Bezema, II 203. Bichon van IJsselmonde, Jhr. M., Bilderdijk, mevrouw, 23. Bilderdijk, 154, 162, 163. V5 Bildt, de, S li8. Billiton, S II 167. Binnenhof, S II 113. Blauwhoedenveem, S II 60. Blok, P. J., 5, 7, 9, 14, 17, 22, 24, 26, 34, 35, 59, 78, 79, 8l> 85, I09Bode, de, (tijdschrift) II 107. Boedi Oetomo, S II 109, 110. Bond van Christen-Socialisten, zie onder C. Bonden van Orde, S II, 64, 67. Bond van Minder Marinepersoneel, S II 104, 105, 202, 207. Bond van Nederlandsche Onderwijzers, S II 105. Borger, de, (tijdschrift) 36, 39. Borgesius, minister Goeman, 208, II 51, 52, 112. Borneo, E 182, II 157, s 11 l67- Bos, Dr., II 115. Bosboom, minister, II 196. Bosch Kemper, J. de, 10, 21, 34, 36, 38, 40, 41, 55, 57, 69> 8o> 81, 83, 95, 96, 97, 113, "5, Il6> 129. Bosch, den, P 14, S II 44, 45- Bosch, minister van den, 78. Boxtel, E 109. Brabant, E 7, 88, 109, 132, 196, 202, 208, II 11, 45, 135, p 11 T98S 88, 120, 197, 212, 232, II 44, 45- Brandsteder, II 205, 207. Brandt, Mr. J. van den, II 26. Brazilië, E 183. Breda, S II 181. Bremen, E 6. Brest-Litowsk, P II 213. British Tobacco Co., S II 167. Brouwershaven, S 114. Brugghen, Jhr. Mr. J. J. L. van den, 155. Brummelkamp, A., 143. Brunswijk, hertog van, 14, 15. Brussel, P 67, 92, S 89. Buiksloterham, S 95. Buitenbezittingen, de, E II 24. Burger, de (tijdschrift) P 77, 9°, 92> 94- .ju Busken Huet, zie onder ri. Bussum, E 198. Californië, E 101. Calkoen, 40. Calvé, II IJ5Canada, E 200. Capadose, 151. Capellen, van der, 13. Carnot, 18. Cartwright, 23. Celebes, E 182, II 157. Centraal Bureau voor de Statistiek, S II 145. Centrale Jeugdraad, II 274. Centrale Landbouw Onderlinge, S II 42. Centralen, de, P E II 127, 172, 175, 182. Ceton, J. C, II 87, 89, 124. Chili, E 215. China, E 101, II 157, K 138. Chineezen van Europa, S 70. Christelijk Nationaal Vakverbond, S 79, 80, 217. Christelijke Stemmen (tijdschrift) 156. Christelijke Vrienden, S 155. Christen-Socialisten, de, S II 186, 187, 197, 198, 214, 215. Clercq, Willem de, 43, 66, 69, 125, 151, 152, 153, 154. Cock van Ulrum, de, 143. Code Pénal, S 100. Colenbrander, 81, 96, 98. Colijn, H., II 21, 29, 236. Comité Révolutionair, P 17, 18. Comité van Verweer, S II 62, 64, 67, 68. Commissie van Bezuiniging (1796), S 40. Commissies, Provinciale, E 103. Commissie van Toezicht (der S.D.A.P. op de jeugd), S II 100. Communistische Jeugd Bond (C.J.B.), II 271. Communistische Partij Holland (C.P.H.), II 149, 234, 243, 255, 256, 257, 258, 259. Compagnie, oostindische, E 9. — westindische, E 9. Conventie, P 18. Coquerill, 206, 207. Coronel, Dr. S., 123, 218. Cort van der Linden, min., II 106, 115, 116, 179, 180, 181. Costa, da, 69, 151, 154. Courrier Batave (tijdschrift) P 90, 92, 94- Couwenberg, F. J., II 157. Crefeld, Mr. I. van, II 145. Cremer, J. J., 217. Cremer, minister, II 20. Creusot, E 206. Gilling, Sir Eardly, 151. Curtius, Donker, zie onder D. Cultuur-Maatschappij Watoetoelis, E II 159. Daendels, 17. Dageraad(sman), S 121. Dam, de (Amsterdam),P 100, S 159. Dam, Irhoven van, zie onder I. Damrak, (Amsterdam), P II 222. Dawesplan, P II 237. Delft, E 212, II 135, S 41, 88. Deli, E II 24, 161, S II 25, 26. Deli-Maatschappij, E 190. Denemarken, E 200, S 64, II 96. Deposito- en Administratie-Bank, E II 16. Deterding, Sir Henri, II 161. Deventer-Kongres, P II 90, 94, Dienstweigeringsmanifest, PII200. Diferee, H., 3, 5, 6, 9. Digoel, P II 250. Djambi, E II 162. Doedes, 159. Doggersbank, P 11. Domela Nieuwenhuis, zie onder N. Domineestijdperk, 75. Donker Curtius, 68, 78, 93, 145. Dordrecht, E 190. Douwes Dekker, E., II 110. Drente, S 114. Duitschers, S 130. Duitschland, E 1, 47, 71, 178, 191, 195, 200, II 4, 10, 11, 12, 17, 118, 121, 136, 141, 143, 183, S 64, 89, 122, 134, 221, II 55, 86, 96, 97, 22}, 227, p 96, 97, 178, II 88, 219, 220, 223, 229, 237, K 152, II 55. Duyn van Maasdam, van der, 43, 133. Economist, de (tijdschrift) E II 31 ■ Eeden, Frederik van, II 69. Eeghen, van, II 122. Eems, E 26. Eerde, Prof. Mr. J. van, 74. Eerste Kamer, zie onder K. Eeuw, Onze, zie bij Colenbrander. Egmond, S II 236. Eilanden, de (Amsterdam) S II 210. Eindhoven, S II 43, 44, 77Eisfeld, Curt, II 121. Elbe, E 6, 26. Elias, Mr., 83. Ellendekongres (van het N.V.V.), S II 176. Elout van Soeterwoude, Jhr. Mr., zie onder S. Eist, S 118. Engeland, E 2, 4, 9, 10, 24, 29, 30, 31, 32, 63, 71, 85, 101, 102, 117, 182, 192, 200, 204, II 4, 22, 141, 143, 160, K 46. S 42, 88, 119, 134, *44, M1» 233, II 96, 238, P 10, 11, 12, 19, 24, 32, 49, 67, 68, II 229. Engels, Friedrich, 133, II 288. Engelschen, P 11, 24, E 52, 131, 205. Enka (pseudoniem voor mevr. A. Tjaden-van der Vlies), II 193ENKA (Eerste Nederlandsche Kunstzijdefabriek, Arnhem), E II 296. Enkhuizen, S 40, 114. Enschedé, E 109, 110, 212, S 197. II 59, 81. Entente, E P 172, 182, P 213, 214- Erkel, van, II 72. Essen, E 206. Europa, E 8, 23, 25, 101, 139, 180, 184, 189, 224, II 72, 121, 124, 130, 157, 262. S 115, 130, 133, 163, 169, 218, II 50, 56, 95, 219, 227, 262, 265. P 10, 19, 29, 67, 87, 92, 96, 99, II 55, 116, 219, 264, 265, K II 55. Europeaan, E 31, 177. Eustatius, St., E P 11. Feil, 26. Feyenoord, E 207, S 125. Fieboel Siegenbeek, F., zie onder S. Fimmen, Edo, II 124, 175. Fischer, Ernst, II 278. Frankrijk, E 2, 8, 21, 30, 34, 41, 42, 47, 63, 71, 199. 11 IOS 89, 90, 119, 134, :44. ijl. II 102. P 2, 10, 15, 16, 17, 18, !9> 24, 29, 30, 67, 68, 96, 97, 112, 178, H'241. Franschen, E 23, 29, 48, 205, S 22, 23, 28, 92. P 17, 18, 21, 27, 48, K 152. Friesland, E 9, 88, 106, II 15, 40. S 88, 114. "7. I2°> 22I> 232> II 37 Fruin, 8, 33Fijlstra, II toi. Gandhi, II 259- Gedenkboek van het Kon. inst. voor Ingenieurs, 73. Gelderland, S 21, 95, 120. Genève, P II 247Gereformeerde Jongeliedenvereeni- gingen, II 274. Gereformeerde Kerken, K 147. Gerlofs, II 101. Geünieerde Provinciën, P 19. Gids, de (tijdschrift) K 45, 83, 123, 151, 169. Goenoeng Batoe Besar, S II 167. Goens, R. M. van, 10. Goereesche Gat, E 8. Goes, Frank van der, II 5 7, 64, 115. Gogel, 18, 52. Goirle, S II 80. Gooi, Het, S 123. Goor, E 60, 196, S 60. Gorinchem, E 190. Gorter, Herman, II 64, 87, 93, 186, 256. Gouda, S 125. Graafland, Mr. D. H. Hooft, zie onder H. Graal (R. K. meisjes), II 274. Grand Rapids, S K 149. Grevelink, A., 88. Groenendaal, Herman, II 240. Groen van Prinsterer, 147, 157, 158, 159, 160. Grondwet, Aanteekening op de, zie onder A. Grondwetsherziening, Proeve van, zie onder P. Groningen (provincie), E 52, 88, 106, 109, II 5, 11, 141, S 88, 104, 232. — (stad). E 190, S 214, K 74. Groninger Richting (School), K 75. 145. 150, 151Gijn, minister van, II 182. Haag, den, S 88, 98, 151, 157, 214, 226, II 73, 109, 113, 153, 177, P 13, 67, 93, 96, 98, II 86, 114, 201, E 72, K 151, II 153. Haan, de, 85. Haarlem, S 38, 41, 88, 214, E 72. Halbertsma, J. H., 196. Hall, min. van, 81. Hamburg, E 6, 191, II 12, 13, 136. Hamelsveld, van, 34, 35, 37, 38, 39. Handel-Maatschappij, de Nederl., E 55. 56> 57. 59. 61, 78, 88, 108, 185, 196, II 11, 122, 123. S 55, 60, 126, 152. P 57, 66, 78, II 195. Handelsblad, Algemeen, 77, 83, II 52. Handelskade (Amsterdam), E 191. Handelsvereeniging Amsterdam, E II 157. Hannover, SE 130. Hargreave, 29. Harlingen, E 71, 190. Harskamp, P II 218. Hattem, K 143. Havana, E 53. Ha velaar, Max, 174. Hazebroek, 155. Heek, van, II 18, 58, 81. Heerde, S 120. Heerenberg, 's, E 60, S 60. Heldring, 114, 115, 116, 155. Helmond, S II 43. Hembrug, de, S II 178, 179, 210, 216. Hemmen, S 114. van Hengel, 218. Hengelo, E 197, II 5. Hertog Hendrik, (oorlogsschip) P Iï 203. Herwijnen, S 114. Heutz, van, II 21. Heykoop, II 210. Hildebrand, 164. Hilvarenbeek, S II 80. Hilversum, S 122, 218. Hogendorp, G. K. van, 24, 38, 41, 54- Hogendorp, Willem van, 43. Holland, voor Nederland, zie onder N. Holland (provincie), E 52. Holland, noord- en zuid-, zie onder N en Z. Holland-Amerika-Lijn, E II 138. Hollanders, E 5, 130, 131, S 130, 163. Hollandsen Diep, E 180. Hollandsche Clubs, P 18. Hollouw, S 114. Holst, Henriette Roland, II 90, 99. Hongarije, E II 125, P II 229. 239Hooft Graafland, Mr. H. D., 15 5Hoop, van der, 98. Hoorn, S 40, 41, 114, E II iJ9Horfhy, II 229. Houten, Mr. S. van, 217, 218, 222, 226, II 32. Houthaven (Amsterdam), S II 97Huet (Busken), 164, 169, 17°. I71> ,172. 173Hugenholtz, II 170. Hume, 12. Huurdersvereenigingen, S II 149Hydra, de (tijdschrift), P 90, 94- I.A.M.B. (Int. Anti-Milit. Bureau) II 201. I.A.M.V. (Int. Anti-Milit. Vereeniging) II 102, 186. India, E II 134, 157. Indië (Oost-) E 11, 48, 53, 56. 57» 59, 61, 66, 73, 106, 108, 110, in, 177, 180, 182, 185, 186, 196. S II104,109. P 11,48, II109,250. Indië Weerbaar, P S II iii, "2- Indische Partij, II 110, iii. Indische Sociaal-Demokratische Vereeniging, (I.S.D.V.), P H in, 112. Indo-Europeanen, S II 109, no. Indonesia-Merdèka (tijdschrift), II 165, 166, 167. Indonesië, P II 109, 110, iii, 163, 182, 203, 208, 249. S II 164, 165, 167, 168. EII 134, 158, 159, 160, 163, 164, 165, 182. Indonesiërs, K II 168, S II 208. Inkasso-Bank, E II 17. Instituut voor Arbeiders-Ontwikkeling, K II 267. Insulinde (Vereeniging) S II 22, 23. Internationaal Socialistisch Kongres, (Parijs, 1904), 224. Internationaal Vakverbond (I.V.V.), II 229, 240. Internationale Arbeiders Hulp (I.A.H.), S II 234. Internationale, Eerste, 67, 218, 219, 220, 221, 222. , Tweede, II 83, 114, 23°> 2<53- —, Derde, II 253. 25Ó. Internationale Bank, E II 123. Internat. Krediet en Handels-Vereeniging Rotterdam, E II 157. Internat. Krediet-Maatschappij, E II 123- Internationale Transport-Federatie, S II 96- Invoer- en uitvoermaatschappij Oranje-Nassau, E II 125. Irhoven van Dam, 17. Italië, S 133. II 83, PIW.K 139- Jan Compagnie, 167. Jan Cordaat, 63. Jan Fuselier, II 203. Jan Salie, 63, 168. Tannink, II 18. Japan, E ioi, P II 109- Java, E 56, 57, 59, 60, 180, 182, 183, 184, 196, 197, H 24, 159, 161, 163, 164, 167. K II 24, S 167, P II 205. Javaan, E 56, 182, S 56, 107, 181. Javabode (dagblad), II 21. Teugdbond voor Onthouding (? V.O.), S II 271. T G O B (JongeliedenGeheel-OntJ'houders Bond), S II 101, 271. Jonge Gids, de, S K II 289. Tong Albert de, II 260. Toni; A. R. de, II 198, 200. Jong! van Beek en Donk, Mr. J. J. de, 121, 123. Jongeren Vredes Actie (J.V.A.), JordaÏÏ'de, (Amsterdam) S II 37- Torissen, Th., 18. Juliweek, de bloedige, SII210, 215. Jupiter, II 135- Jurgens, Anton, II 4, !35- Kamer, Dubbele, P 79. —, Eerste, E 106, II 209. —, Tweede, E 65, 66, 72, 81, 106, II 20. P 79, 83, 98, II 29, 51, 86, 115, 169, 195, 220, 221, 222. S II 51, 59, 64, 65, 84, 89, 209, 220, 221, 222. Kamer van Koophandel te Amsterdam, E II 122. Kamer van Koophandel en Fabrieken te Hengelo, E 197. Kamer van Koophandel te Rotterdam, E 71, 204. Kampen, E 212. Kanaal, Het, E 102. Kant, 45, 75. Kattenburg (Amsterdam), S II 97. Kautsky, Karl, 224. Kellermann Slotenmaker, J. C, II 181. Kempenaer, Andringa de, zie onder A. Kemper, J. de Bosch, zie onder B. Kerkrade, E II 9. Kettner, II 5, 6. Keulen, E 71, 72. Key, Ellen, II 34. Kinderdijk, E 109. Kinker, 45. Kitchener, II 119. Kitsz, II 243. Kleine Soenda-eilanden, E II 157. Kluit, Santijn, 9, 85, 92, 93, 95, 97- Koenen, Mr. G. H., 69. Kohlbrugge, 151. Kol, H. van, 182, II 19, 21, 22, 23, 24, 51. Koloniale Bank, E II 157. Kothek, II 74. Kolthek Jr., II 102, 215. Kommunistisch Manifest, 219, II 259, 288. Koningrijk der Nederlanden, P 1, 49- Koningrijk Holland, P 43. Koninklijke, de, (Nederl. Maatsch. tot exploitatie van petroleumbronnen in Ned.-Indiè), E II 27, 28, 161, 162, 163. Koopman, de (tijdschrift) 35. Krause, 75. Kröller, II 216. Kruyt, II 215. Kruyt-Hogerzeil, Truus, II 198. Krupp, 211. Kuiper, II 221, 225, 228. Kunst aan het Volk, K II 266. Kuyper, Abraham, 162, II 53, 62, 84, 85. Kweekelingen Geheel-OnthoudersBond (K.G.O.B.), S II 101. Laan, ter, II 209. Labouchère, A. M., 155. Labouchère Oyens Bank, E II 16. Lange, J. J. de, 70. Langstraat, E 109, S II, 46. Lastdrager, A. J., 71, 72, 126, 131, 148. Laurahütte, E II 125. Laura-mijn, E II 9. Leer, Marie, 149. Leerplichtwet, S II 51. Leersum, S 118. Leeuwarden, E 71. Leiden, E 6, 109, 212, S 8, 96, 114, 122, 170, P 85. Lenin, (pseudoniem voor Wladimir Iljfjtsj Oeljanov), II 213, 256. Lennep, van, 152. Leopold (van België), 97. Liebknecht, Karl, II 208, 229, 256. Ligt, B. de, II 198, 200, 260. Limburg, P 68, II 198, E 208, 212, II 3, ii, 127, 133, S 232. Linden, Cort van der, zie onder C. Liverpool, E 71. Locke, 12. Lodewijk Napoleon, zie onder N. Loeff, minister, II 85. Lohman, de Savornin, II 196. Lombok, E 182. Louis Philippe, 71, 96. Luik, P 57, E 196. Lulofs, Mr. B. H„ 74. Luxemburg, P 65, 68. Luxemburg, Rosa, II 229, 256. Luzac, 66, 93, 96. Lijnden, W. baron van, 155. Lyon, S 134. Maas, E 8, II 134, P 18, S 213. ■— Nieuwe, E 180. Maasdam, van der Duyn van, zie. onder D. Maastricht, E 109, S 218, 221. Maatschappij Nederland, E 180, II 138. Maatschappij tot Nut van het Algemeen (Het Nut), K 146, 154. Maatschappij van Weldadigheid, S 119, 126. Maatschappij Zeeland, E 181. Mackay van Ophemert, Mr. A. baron, 155. Madoera, E II 24, 163. Makassar, S II 168. Malan, C, 151. Malang, S II 207. Malthusianisme, Nieuw-, S 113. Man, Hendrik de, II 267. Manchester, E 71, S 175. Marchant, II 196. Marez Oyens, Mr. G. H. de, 155. Marmontel, 12. Marseille, E 191. Marx, 179, II 288. Meester, minister de, II 85. Meeter, 85, 92. Melchers, G. W., II 40. Mendels, II 87. Merle d'Aubigné, zie onder A. Merwede, E 191. Merwedekanaal, E 180. Metaalbond, S II 234. Middelburg, S 114, II 101. Middelstum, KS 143. Militiewet, P II 51. Minerva, II 135. Miranda, S. de, II 217, 233. Moleschott, 45. Molukken, E P n. Montesquieu, 12. Montessorischolen, S K II 283. Mormonen, S 151. Moskou, P 28, II 240, 247, 257. Muller, Stoffel, 145. Muller Lehning, Arthur, II 260. Multatuli, 136, 171, 172, 173. '74, 175, i76. Mijndrecht, S 150. Napoleon, de eerste, 27, 28, 30, 31, 50, 164. —, de derde, 159. —, Lodewijk, 27. Nathans, II 99- Nationaal Arbeids-Sekretariaat (N.A.S.), II 5°» 51, 57. 59. 62, 73, 74, 75. 77. 8i» l86. Ig8, 217, 224, 230, 231, 234, 236, 237, 239, 240, 241, 242, 243, 244, 257, 260, 271. Nationale Vergadering, P 27. Nederland (niet opgenomen). Nederlanders, E 28, 56, P 43, 98, K 46, IJ2. Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart Maatschappij, E 181. Nederlandsche Bank, P II 195. Nederlandsche Bond van Abstinent Studeerenden (N.B.A.S.), S II 101, 271. Nederlandsche Handel-Maatschappij, zie onder H. Nederlandsch-Hervormde Kerk, K S 143, I44» T48. Nederlandsch-Indische AardolieMaatschappij, E II 162. Nederlandsch-Indische LandbouwMij., E II 137. Nederlandsche Jaarboeken, 38. Nederlandsch Jongelings Verbond (N.J.V.), II 274. Nederlandsch-Noorsche Plantage Maatschappij, E II 125. Nederlandsche Overzee-Trust Maatschappij (N.O.T.) E II 119. Nederlandsche Spectator, de, zie bij Santijn Kluit. Nederlandsche Stemmen (tijdschrift), 147. Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (N.V.V.), II 76, 77, 81, 82, 95, 96, 98, 108, 109, 173. 174. 175. 176, 187, 189, 197, 208, 209, 211, 214, 217, 220, 224, 230, 231, 232, 233, 238, 239, 242, 243> 247, 253Nederlandsche Vereeniging van Spoor- en tramwegpersoneel, S II 62, 236. Negapatnam, E P 11. Negenmannen, de, P 83. Nemry, L., II 124. Ngawie, P II 205, 207. Niebuhr, 29, 40, 41, 44. Nieuwediep, E 180. Nieuw-Guinea, E II 157. Nieuwlichters, Zwijndrechtsche, zie onder Z. Nieuwe Maas, zie onder M. Nieuw-Malthusianisme, zie onder M. Nieuwenhuis, Domela, 221, 223, II 57, 59, 62, 63, 64, 69, 187. Nieuwenhuis, M., 146. Nieuwe Tijd, de, (tijdschrift) II 6, 8, 10, 18, 40, 44, 87, 88, 92, 124, 126, 173, 181, 184, 193, 216. Nieuwe-Tijd-groep (in de S.D.A.P.) II 56, 57, 64, 69, 83, 84, 86, 87, 88. Nieuwe Volksonderwijzer, de, (tijdschrift) II 108. Nieuwe Waterweg, zie onder W. Noord-Amerika, zie onder A. Noord-Holland, S 114, 151. Noordhollandsch Kanaal, E 54. Noord-Nederland, P 21, 64, 67, E 47, 52, 59, 64, 139, II 10. Noord-Nederlander, E P 64. Noordzeekanaal, E 54, 106, 180, 191, II 137. Noorwegen, S 64. Noren, E 205. Novalis, 152. November-revolutie (ook Oktober-revolutie), S II 212. Nut, Het, zie Maatsch. tot Nut v. h. Algemeen. Nijhoff, Dr. D. C, 10. Nijmegen, P 14, 15, E 190, S 214. Oder, E 26. Oisterwijk, S II 80. Oldenzaal, S E 60. Ombilin, E II 162. Onafhankelijke Socialistische Partij (O.S.P.), II 259, 260, 271, 273. Ondernemersraad (v. Ned. Indië) E II 164. Ongevallenwet, S II 34, 52, 73. Onrust, P II 203. Onze Eeuw (tijdschrift) zie onder Colenbrander. Ooievaar, de, (tijdschrift) P 90. Oostenrijk, P 14. Oosterzee, v., 159. Oost-Indië, zie onder I. Oostindische Compagnie, zie onder C. Oostzee, E 6, 26. Ophemert, Mr. A. baron Mackay van, zie onder M. Opwaarts (tijdschrift) II 198. Oranje (huis, koning, partij, prins, prinses) 12, 13, 15, 16, 27, 28, 32, 162, 172, 226. —, liefde, P 226. —, mijn, E II 9. Orde, geschrift van Donker Curtius, P 178. Orde van Jonge Tempelieren (O.V.J.T.), S II 271. Orloff (graaf), 67. Oudegeest, Jan, II 60, 221. Oudshoorn, Mr. van Reede, zie onder R. Ouwerkerk de Vries, 53, 58. Overijssel, S 21, 88, 114, 118, 120, E 52, K 128. Owen, Robert, 89. Oye, Schimmelpenninck van der, zie onder S. Oyens, zie onder Labouchère. Oyens, Mr. G. H. de Marez, zie onder M. Padvinders, de, II 274. Paleis voor Volksvlijt (Amsterdam), S II 98. Panama, het hollandsche, P II 216. Pangkalan brandan, S II 167. Pannekoek, II 88. Parvus, (pseudoniem van den duitschen marxist A. Helphand), II 1. Parijs, E 34, S 133, P 67, 93, 94, 96, 100. Parijsche Kommune, de, 218, 219, 220. Pasoeroean, S II 168. Patrimonium, S 220, II 50, 53, 77, 79. 8°Pays-Bas, Les, E II 124. Penard, W. A., II 205. Perhimpoenan Indonesia (P.I.) P II 250. Penning, Tiende, P 81. Philippe, Louis, zie onder L. Philips, II 135, 286. Phönix-A.G. für Bergbau und Hüttenbetrieb, E II 125. Plaatselijk Arbeids-Sekretariaat (P.A.S.), S II 148. Poelau-Lant-Mijnen, S II 167. Polak, Eduard, 199, II 235. —, Henri, II 75, 81. Polen, E II 125. Poortvliet, Tak van, zie onder T. Pors II 202. Portielje, Mr. D. A., 50, 52, 60, 62, 88. Posthuma, minister, II 119, 183, 209. Pothuis, S., II 173. Potgieter, 63, 75, 104, 164, 165, 166, 168, 169, 170, 171, 173. Price, 12. Priestley, 12. Pringsheim, 38, 39. Prinsterer, Groen van, zie onder G. Proeve van Grondwetsherziening, Donker Curtius, Thorbecke, P 78. Pro Juventute, S II 283. Protestantsch Christelijke Vakbeweging, S II 79. Provinciale Commissies, zie onder C. Provisioneele Representanten, S 40. Pruisen, E 8, II 22, S II 86, P 15, 86, II 86. Quack, 151. Raai te, van, 149Rambonnet, minister, II 203. Ravesteyn, Dr. W. van, II 6, 10, 87, 89, 93. 2I5, 222. 25<5. Recht en Plicht (tijdschrift) II 70, 96. Recht voor Allen (tijdschrift) 221. Rechteren, van, 80. Reede, mr. van, Oudshoorn, 155. Regentes, (oorlogsschip) P II 203. Relief-Committee, S II 183. Rengers, van Weideren, zie onder W. Republiek, Bataafsche, zie onder B. , De, S 38, 42, 66, E 2, 4, 5, 11, 23, 26, 31, 63. P 8, 11, 17. *9Réveil, Het, K S 151, 152, 153, 154, ,56. Revolutionaire Jeugd-Bond, (R.J.B.), II 271. Revolutionair Socialistisch Komitee (R.S.K.), P II 186, 188, 189, 190, 191, 192, 208. Revolutionair Socialistische Partij (R.S.P.), II 260. Revolutionair Socialistisch Verbond, P II 154. Revolutionair Socialistische Vrouwenbond, S II 211, 217, 219. Rhenen, S 118. Ridderschap, P 13. Rietlanden, de (Amsterdam) SII60. Rink, II 106. Ris, Klaas, 121. R.K. Vakbureau, S II 79, 217, 224. R.K. Vakverbond, S II 79. R.K. Volksbond, S II 77, 79. Robespierre, 17. Roland Holst, H., zie onder H. Rollin, Ledru, 94. Roode Dinsdag, S II 94, 113. Roode Vakvereenigings-Internati- onale (R.V.I.), P S II 240. Rooyaards, Prof., 146. Rotterdam, E 9, 71, 72, 106, 107, 178, 190, 198, 204, II 6, 11, 12, 13, 136, 183. P 18, 50, II 86, 113, 114, 220. K II 150, 153. S 50, 213, 214, 226, II 12, 37, 48, 57, 90, 95, 96, 98, 107, 109, 145, 149, 150, 153, 188. Rotterdamsche Bank, E II 16, 17, 122. Rotterdamsche Bankvereeniging (Robaver), E II 16,123. Rotterdamsche Lloyd, E II 138. Rousseau, 12, 39. Royal Dutch, zie Koninklijke. Ruhr, E 196. Ruhrgebied, P II 237. Rusland, P 68, E 204, S II 83. Rijksverzekeringsbank, II 7. Rijkswerkliedenbond, S II 179. Rijn, E 180, 191. Rijnland, P 97. Rijnsch-Westfaalsch Kolensyndikaat, II 9. Saks, J., (pseudoniem voor P. Wiedijk) II 91, 92, 93. Saksen, S II 86. Salland, S 118. Samarang, P 208. Samenwerkende Arbeiders-Vereenigingen (S.A.V.) P II 186. Sannes, G. W., II 112, 212. Santijn Kluit, zie onder K. Sarekat Islam (S.I.) P S II 110, m, 112. Sarphatistraat (Amsterdam) P II 221. Schans, J. van der, II 18, 19. Schaper, J. H., II 51, 70, 90, 115, 170, 171, 221, 222, 223, 245. Schelde, E 65, 66, P 66, 68. Schelde, de (scheepswerf) E 207. Schermerhorn, N. J. C., II 102. Scheveningen, E 198. Schiedam, E 71, S II 108. Schimmel, 152. Schimmelpenninck, 27. Schimmelpenninck van der Oyen, 95- Schneider (le Creusot) 206. Scholten, H. P., 143. Scholten, W. A., 109. School en Huis (tijdschrift) S II 107. Schotel, Dr. G. D. J., 134. Schotting, II 145. Seraing, E 206, 207. Shell-Company, E II 28. Shipping Federation, S II 95. Siegenbeek, F. Fieboel, 96. Sierkan, de, S II 177. Silezië, S 89. Skandinavië, S II 96. Slingelandt, van, 3. Smissaert, Jhr. Mr., II 5. Smit, Fop, 109. Sneevliet, II 99, 208, 236. Sociaal-Demokratische ArbeidersPartij (S.D.A.P.) II 50, 51, 52, 54, 57, 62, 65, 70, 82, 84, 86, 87, 90, 91, 92, 93, 94, 95, 98, 99, 100, 101, 104, 109, 112, 113, U4> 115, 142, 169, 170, 172, 173, 174, 175, 176, 180, 186, 189, 191, 194, 197, 208, 209, 211, 212, 214, 215, 217, 219, 220, 223, 235, 245, 246, 247, 248, 249, 250, 252, 253, 256, 258, 260. Sociaal-Demokratische Bond, S 221. Sociaal-Demokratische Partij (S.D.P.) II, 90, 91, 92, 93, 94, 98, 99, 101, 186, 187, 188, 194, 195. 197, 214, 215, 216, 255. Sociaal-Demokratische Vereeniging, S 221. Sociaal-Demokratische Vrouwenbond, S II 217. Socialisatie-rapport (der S.D.A.P.), II 142, 245. Socialistenbond, II 50. Socialistische Gids (tijdschrift) II 100, 233. Socialistisch Jeugd-Verbond (S.J.V.) S II 271. Socialistische Partij (S.P.) II 215. Soekarno, II 163, 165, 166, 168. Soerabaia, S II 104, 167, 202, 207. Soeterwoude, Jhr. Mr. D. J. Elout van, 155. Soewardi Soerianingrat, II 110. Soldaten-Almanak, S P II 102. Soldaten-Tribune (tijdschrift) P II 217. Sophia-mijn, E II 9. Sovjetrepubliek, zie Sovjet-Rusland. Sovjet-Rusland, P II 201, 213, 228, 229, 231, 239, 240, 244, 281. K II 278, S II 230, 245, 252, 253, 265. Sovjet-Unie, zie Sovjet-Rusland. Spandau, Mr., 96. Spanje, E 215. S II 83. , Spartakus, P II 219. Spectator, de Nederlandsche, zie bij Santijn Kluit. Spiegel, van de, 17. Spiekman, H. J., II 44, 57, 145. Standard Oil, E II 28. Staten Generaal EP5, 10, S II 113. Stille Oceaan, E II 28. Stoomvaart-Mij. Nederland, zie onder Maatschappij. Stork, C. F. en firma, 109, 206, 207. Strausz, David, 75. Stuttgart, S II 87. Suezkanaal, E 180. Sumatra, E 11, 183, 185, II 157, 161, 165, S II 25, 167. Suringar, W. H., 135. Tak, P. L., II 52, 83. Tak van Poortvliet, minister, 226, II 52. Talma, minister, II 87. Teding van Berkhout, Mr. P. J., zie onder B. Telegraaf, de (dagblad) II 159, 196. Tempel, J. van den, II 77, 81. Ternate, E II 157Terwey, II 101. Texel, E 8, II 139. Teyler's Genootschap, K 146. Thomson's Havenbedrijf, E II 138. Thorbecke, 78, 79, 83, 84, 94, 96, 103, 107, 145, 158, 168. Thijm, J. A. Alberdinck, 159. Tiel, E 190. Tiende Penning, zie onder P. Tilburg, E 109, 212, II 3, S 197, II 80. Tjimahie, P II 205, 206, 207. Tjipto Mangoenkoesomo, II 110. Tjokroaminoto, II 110. Tolk der Vrijheid (tijdschrift) P 77. Tollens, 134, 163, 164. Transvaal, 215. Treub, minister, II 120, 143, 174, 181. Tribune, de (week- en dagblad) II 87, 88, 89, 90, 187, 192, 195, 243, 256. Troelstra, II 51, 52, 54, 64, 65, 66, 69> 83> 89, 9°. 94. 98, 99, 169, 170, 209, 219, 220, 221, 223, 226, 230, 247, 253- Tsjecho-Slowakije, E II 125. Tweede Kamer, zie onder K. Twente, E 60, 72, 109, 110, 132, 196, 208, II 3, 11, 135. s 60, 95, 126, 196, 221, II 91. Twentsche Bank-Vereeniging, E II 17- Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, 71, 88. Typografische Vereeniging, S 217. Tijdgenoot, de (tijdschrift) 83. Uithuisterveen, K S 143. Uphoove, van, 168. Utrecht, stad, P 2, S 40, 226 E 2, 6, 72. —, provincie, E 152, S 114, 118, 119, 120, 121, 123. Vaderland, Het (dagblad) II 21. Valk, 149. Vechtstreek, S 118. Veendam, E 212. Veer, van der, II 101. Veluwe, E 52, 109, S 120. Vereenigde Nederlanden, P 2. —, Provinciën, P 1. Vereenigde Staten van NoordAmerika, zie onder A. Vereeniging van Sigaren- en Tabaksfabrikanten, S E II 77. Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, E II 10. Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel, zie onder Nederl. Ver.). Versailles, P II 225. Verwey, Albert, 139, 163, 165, 170, 173- Vesting Holland, P II 30. Visser, Dr. J. Th. de, II 97. Vissering, mr. G., II 195. Vissering, 84, 103, 119, 135. Vlaanderen, E 7, S 89, K 120. Vlie, E 8. Vliegen, W. H., 210, 211, II 70, 221. Vlissingen, E 190, II 6, P II 30. Vloten, Joh. van, 159, 171, 172. Volharding, de, E S II 96. Volk, Het, (dagblad) II 51, 83, 95, 209, 253. Volksraad (van Ned. Indië) P II 165. Volksschool, de (tijdschrift) II 107. Volksuniversiteiten, K II 266. Voltaire, 12, 39. Voogd, P., II 100. Voorbode, de (tijdschrift) II, 217. Vos, Dr. J. J., 145, 146, 149, 153, 158. Vreeswijk, E 72. Vries, de, 90. Vries, Ouwerkerk de, zie onder O. Vrije Arbeid (tijdschrift) II 289. Vrije Socialistische Vereeniging, S II 62. Vrijheid, de Tolk der, zie onder T. Vrijzinnig-Christelijke JongerenBond (V.C.J.B.) S K II 274. Vrijzinnig-Christelijke StudentenBond (V.C.S.B.) S K II 274. Waal, E 185, S 232. Waal, Prof. C. de, 74. Waddingxveen, S 149, 151. Waerden, Th. van der, II 8. Wagner, 140. Wapenveld, S 120. Warmoesstraat (Amsterdam) S II 97- Waterweg, Nieuwe, E 107, 191. Weekblad, Het, II 90, 98, 112. Weenen, S 133. Weesp, E 198. Weideren, van, Rengers, 131, 217. Weker (rapport kommissie), S II 285. Wendt, II 102. Weser, E 6, 26. West-Amerika, zie onder Amerika. West-Europa, zie onder Europa. westindische Compagnie, zie onder C. Westindische Maildienst, 181. Wibaut, F. M., II 18, 90, 98, 235. WlUem V, 3, 36. ' *» 49, 54, 55, 57, 66, 67, 68, 7i, 109. _j n, 81,83> 93,133,146,157. mi)n, E II 9. \\7MSOn> President, II 264. Zll*°n> Havelock, II 96. Co., de, 126. ,~oIga-gebied, S II 243. . wonmgwet, S II 36, 37, 51. \Y/°ïmerveer> E 198^!lhe, Dr. M. C. van, II 200. Wl)nkoop, David, II 87, 89, 93, n4, 215, 216, 222. IJ, Het (Amsterdam) E 191, S 218. IJmuiden, E II i37, S II 236. IJselmonde, Jhr. M. Bichon van, zie onder B. IJssel, S 232. Zaaier, de, S II 100, 101. Zaan, de, E 198, S 221, II 91. Zaandam, S 29, 40, E 212. Zeeland, S 117, E II 140, P II i98. Zeeuwsch Genootschap, S 35. Zeist, S 118. Zierikzee, S 114. Zimmerwald, P S II 193, 194. Zubli, E. A., 135. Zuid-Amerika, zie onder A. Zuiderzee, E 25. Zuid-Holland, S 114, 151. Zuidlaren, S II 40. Zuid-Limburg, zie onder L. Zuylen, minister A. van, 98. Zweden, E II 2, S II 227. Zwitserland, S 64, II 227, E II 2. Zwolle, E 71, P II 115, 218. Zwijndrechtsche Nieuwlichters, S 149, 150, 151. gesteld en fel aangevallen. Dergelijke onbillijkheden moesten, vooral wanneer ze vaak herhaald werden, onder de massa's, die het Komitee volgden, een verkeerde geestesgesteldheid kweeken. Van de vier hoofdeischen der samenwerkende revolutionaire arbeiders, te weten: onmiddellijke demobilisatie, uitvoerverboden, een moratorium voor huur en belastingen, en uitkeering van het volle loon aan de gezinnen der werkloozen en gemobiliseerden, gaven vooral de beide eersten aanleiding tot scherpe kritiek, die niet in alle opzichten weerlegd kon worden. De eisch „onmiddellijke demobilisatie" had het groote voordeel, volkomen duidelijk en onvoorwaardelijk te zijn. In zoover hij een volslagen breuk met elk half en kwart patriottisme beteekende, was die eisch een opvoedingsmiddel van niet geringe waarde. Echter, zijn inwilliging zou het gevaar, dat Nederland in den oorlog betrokken zou worden, althans in de eerste oorlogsjaren zeker vergroot hebben. In de demobilisatie-eisch lag de kracht van een konsekwent internationalistisch beginsel. Enkel uit hoofde van dat beginsel stond een arbeidersorganisatie volkomen vrij tegenover de kapitalistische regeering van haar eigen land, enkel mt hoofde daarvan kon zij het verzet, dat spontaan uit de nooden der massa's opkwam, leiden in de banen van den strijd voor de omverwerping van het kapitalisme. Dit alles was waar, - voor Nederland echter was het met de geheele waarheid. Zelfs zoo men aannam, dat de oorlogvoerenden na eenigen tijd hadden ingezien, dat een neutraal Nederland voor hen voordeeliger was dan een onder den voet geloopen of in den oorlog meegesleurd Nederland, zelfs dan kon men de mobilisatie als een soort scherm beschouwen, en haar, als een, voor het behoud van den vrede nuttige fiktie, handhaven. Het revolutionaire defaitisme kón hier niet geheel dezelfde funktie vervullen als in de oorlogvoerende landen; de werkelijkheid was, dat de mobilisatie daar onvoorwaardelijk den oorlog diende etl hier, hoezeer dan ook voorwaardelijk, den vrede; dit feit kon door geen aanvallen op het nederlandsche imperialisme, hoe rechtvaardig ook, uit de wereld worden gepraat. En dit hield vele eerlijke, volstrekt niet nationalistische socialisten er van af, mee te gaan met de eischen Van het Komitee. De revolutionairen moesten in dit land «onmiddellijke demobilisatie" eischen, om het verschil tusschen hen en de „reformisten" zoo scherp mogelijk in het licht te stellen, maar volkomen bevredigend voor het socialistisch inzicht was hun positie evenmin als die der s- D. A. P. Ook de eisch „uitvoerverboden" gaf aanleiding tot kritiek, die niet altijd in de zucht tot het ontzien van kapitalistische belangen haar bron had. De revolutionairen hadden gelijk met de tegenstelling der politiek, welke zij voorstonden, tot die welke de kapitalistische regeering volgde, in een korte, pakkende formule uit te drukken. *n hun pers en in de geschriften van het Komitee werd er geregeld op gewezen, dat zij een dergelijk verbod niet eischten voor produkten, waarvan Nederland een overschot boven de behoeften der natie voortbracht. Maar 111 de agitatie kwam dit inzicht lang niet altijd tot zijn recht; sommige sprekers stelden zich op het standpunt van een absoluut uitvoerverbod. Dit nu werkte zeker de opvoeding der massa's tot internationalistische gezindheid niet in de hand; integendeel beteekende het de versterking Van het nationale egoïsme, van den drang, zich als nationale eenheid tegen den honger te verdedigen. Voor het eischen van een uitvoerverbod, om de voortzetting van den oorlog te bemoeilijken, was de beweging innerlijk niet rijp. !n de houding van „uiterste oppositie", door de revolutionairen tegen de heerschende klasse aangenomen, lag het gevaar van een onbillijke en onvruchtbare kritiek, die over het doel heen schoot. In de verbitterde massa's werd felle vijandigheid gekweekt ook tegen instellingen, die m de gegeven omstandigheden nuttig en onmisbaar waren, zooals de „centrale keukens". Ondanks de groote gebreken, die deze keukens aankleefden, waren zij voor tallooze gezinnen van arbeiders, middenstanders en intellektueelen in die dagen een uitkomst. Daarenboven werd in hen, zij het op zeer onvolkomen wijze, iets van de gelijkheid (gelijkheid niet in overvloed, maar in soberheid) verwezenlijkt, die het socialisme in tijden van schaarschte en gebrek terecht eischt. Het R. S. K. had de kracht der massa's, die zijn leiding volgden, moeten gebruiken om de keukens te verbeteren en uit te breiden, inplaats van die massa's voor te gaan op de baan van een absoluut negativisme. Niet zoozeer het streven, de volksvoeding te verbeteren, dan wel de wensch,'om uit de gebreken der keukens politieke munt te slaan tegen de sociaal-demokraten, leidde de Tribune bij haar felle kampagne tegen de centrale keuken te Amsterdam. De hatelijke, grove en ruwe wijze, waarop die kampagne gevoerd werd, het scherp-persoonlijke karakter, dat zij droeg, maakten haar even weinig geschikt om het aanzien der revolutionaire beweging te verhoogen, als om de duizenden, die het vaandel dezer beweging volgden, tot socialistisch klassebewustzijn op te voeden. Ook moest die kampagne de klein-burgerlijke vooroordeelen nog versterken, die bij vele arbeiders onbewust een der oorzaken van hun antipathie jegens de keukens waren. De strijd-voor-het-voedsel, die gedurende de oorlogsjaren de gedachten der groote meerderheid van het nederlandsche volk in steeds hooger mate in beslag nam, vond met enkel zijn drijfkracht in zelfzuchtige aandriften. Aan dien strijd toch namen de arbeidersvrouwen, juist in rijden dat hij zijn grootste intensiteit bereikte, een belangrijk aandeel. De hongeroptochten van duizenden en tienduizenden vrouwen in de straten der groote steden, Vooral in oogenblikken van akute voedselschaarschte, Waren in die jaren een van de meest karakteristieke en tevens van de meest schokkende manifestaties van het leed en de ellende der massa's. Maar zij waren meer dan dit alléén. Wat de vrouwen samenbracht, haar den schroom deed overwinnen, waarmee zij gewoonlijk haar armoede verborgen hielden, wat haar drong, zich kollekdef te uiten en te strijden, dat was in de eerste plaats haar moederlijk gevoel. Onder de woordvoerders der revolutionaire beweging Waren er die dat gevoel wisten „de weg te zijn, waarlangs de sociahstische waarheden aan de vrouw moesten Worden toegevoerd", - die in haar offervaardigheid, haar zelfverloochening, haar trouw, het zaad der revolutionaire opstandigheid wilden zaaien. „Verwarmt haar rechtvaardigheidsgevoel tot het gloeiend is als rood ijzer, dat gij smeden kunt tot de schoone kettingen der proletarische solidariteit," riepen zij, die zoo dachten, hun medestrijders toe. t) Bracht in den strijd voor het voedsel voornamelijk bünde, sterke natuurdrift de massa's in aktie, zoo waren bet vooral bepaalde episoden van den strijd tegen militarisme en oorlog, waarin de hoogere motieven van klasse-solidariteit, meegevoel en gemeenschapszin, zich beten gelden. Onder die episoden zijn de twee voornaamste de strijd voor Zimmerwald en de aktie voor dienstweigering. ) Enka in „de Nieuwe Tijd" van 1916. De strijd voor Zimmerwald1) werd hier te lande uitsluitend gevoerd door het Rev. Soc. Verbond, een kleine organisatie van op zijn meest een paar honderd internationaal-gezinde socialisten, die een poos lang poogde, een socialistische koncentratie op den grondslag van den revolutionairen klassenstrijd tot stand te brengen. De R. S. V. bezat enkel een maandblaadje, om den strijd op twee fronten te voeren: dien tegen de S. D. A. P-, die op organisatorische gronden niets van Zimmerwald wilde weten, en dien tegen de S. D. P., die Zimmerwald „halfslachtig" vond. Daarbij kwam, dat zich ook in haar eigen rijen „ultralinksche" elementen bevonden, die aan een passage in het Zimmerwalder Manifest over het zelfbeschikkingsrecht der volken een nationalistisch luchtje roken en dat recht beschouwden als een opportunistische koncessie aan kleinburgerlijke en nationalistische vooroordeelen. Echter, na eenige strubbelingen overwon in de R. S.V. toch het inzicht, dat voor Zimmerwald werken beteekende te werken voor een „socialistischen" vrede, dat is een vrede, bevochten door de arbeidersklasse van alle landen. In den strijd voor de onderteekening van het Manifest van Zimmerwald bewees de R. S. V., hoe ook de kleinste organisatie tot een stralende kern van socialistische energie kan worden, wanneer zuivere motieven haar leden bezielen. Alléén tegen allen, gelukte het haar, het Manifest bekend te maken, het bij duizendtallen te verspreiden, leden van verschillende organisaties over te halen het te onderteekenen, een aantal vergaderingen te beleggen, waarvan sommige door honderden arbeiders werden bezocht. Haar aktie won sympathieën voor de socialistische i) De konferentie van Zimmerwald, die begin Sept. 1915 in het bergdorp van dien naam plaats vond, was de eerste internationale bijeenkomst van socialisten, waarop tegen den oorlog stelling genomen werd. vredesgedachte vèr buiten den linkervleugel der arbeidersbeweging en trok nieuwe elementen in den strijd tegen den oorlog en zijn gevolgen. De R. S. V. leefde slechts kort. De felle tegenstellingen m de beweging drong tot sterker koncentratie van de «hnksche "groepen, voor zoover deze niet, zooals de Bond van Christen-Socialisten, op een anderen ideologischen grondslag dan dien van het marxisme stonden. Met Pinksteren 1916 kwam de fusie met de S. D. P. tot stand; zij werd door de vorming eener gemengde redaktie van de Tribune, die van Juni af als dagblad verscheen, bezegeld. Het lag in den aard der zaak, dat door de langdurige mobilisatie de invloed der militaire kliek toenam. En naar gelang in den loop der oorlogsjaren de waarschijnlijkheid grooter werd, dat Nederland ten slotte toch nog in den oorlog betrokken zou worden, kreeg de mobilisatie, die aanvankelijk in de eerste plaats op het bewaren van den Vrede gericht was geweest, een meer uitgesproken militaristisch karakter. Bij een deel der grootkapitalisten en der ideologen, die als zaakwaarnemers van het groote kapitaal optraden, nam de gedachte vaster vormen aan, dat deelneming van Nederland aan den oorlog terwille der nationale, dat was der imperialistische belangen, noodig kon worden. Zij bereidden zich voor, het volk ter slachtbank te voeren. Van deze veranderde inzetting der groote nederlandsche bourgeoisie was het „adres der 22" of „adres-van Aalst", dat in Mei 1915 aan de Tweede Kamer gezonden werd, bet eerste duidelijke teeken. Behalve de voorzitter van de Nederlandsche Handelmaatschappij, hadden ook de President der Nederlandsche Bank, Mr. G. Vissering, verder eenige vertegenwoordigers van het spoorweg- en het scheepvaartkapitaal, enkele groot-industrieelen en hooge militairen en een stuk of wat professoren het adres, dat op „onverwijlde wettelijke invoering van algemeene oefenplicht," als overgang tot algemeene dienstplicht, aandrong, onderteekend. Volgens de onderteekenaars eischten „de veihgheid en de waardigheid van den staat", dat gedurende den oorlog en bij de daarop volgende vredesonderhandelingen, op elk gewild oogenblik over alle gezonde, krachtige mannen in weerbaren staat beschikt kon worden. De eischen, in het „adres-van Aalst" vervat, werden in het parlement door alle burgerlijke partijen, van Lohman tot Marchant, met instemming ontvangen.Hoe zeer was de gezindheid der bourgeoisie veranderd sedert de dagen, dat liberale kamerleden, wanneer zij hun stem uitbrachten vóór militaire uitgaven, er zuchtend bij plachten te voegen: „Wij moeten toch iets doen voor ons fatsoen". Den steun gebruikend, die het adres-van Aalst voor haar plannen ter versterking van het militarisme beteekende, diende de regeering onverwijld een wetsontwerp tot uitbreiding van den landstorm in, dat in de praktijk neerkwam op invoering van den algemeenen dienstplicht voor alle vahde mannen tot 40 jaar. Voor de eerMe maal traden de sociale krachten, die in dit land imperialistische plannen in hun schild voerden, openlijk aanvallend opZij stuwden de militaristische vloedgolf bewust omhoog, terwijl de legeruitbreiding op haar beurt de oorlogzuchtige stemming, waartoe vooral het dagblad „de Telegraaf" ophitste, weer versterkte. Weldra bleek echter, dat minister Bosboom, toen hij zijn landstorm-ontwerp indiende, de kracht van de anti-militaristische traditie en het anti-militaristisch sentiment in de nederlandsche arbeidersklasse had onderschat. De agitatie, die S. D. A. P. en N. V. V. tegen het ontwerp voerden, stond uit den aard der zaak zwak. ■Een partij, die de nationale verdediging aanvaardde en van het begin van den oorlog af tot de gewapende handhaving der neutrahteit had meegewerkt, kón de urgentie van legeruitbreiding niet zonder meer loochenen. Daarentegen ageerden de revolutionaire groepen met alle kracht, om de massa's tegen de nieuwe wet in beweging te brengen. Het verzet tegen het stijgend militaristisch-nationalistisch-imperialistisch gevaar in Nederland kwam ook op andere wijze dan in de agitatie tegen het landstormontwerp tot uiting. Het vond zijn sterkste en in zeker opzicht zijn meest principieele uitdrukking in de beweging voor dienstweigering, die, reeds in de dagen der mobilisatie spontaan opgekomen, sedert het tweede oorlogsjaar sterk in uitbreiding en aan beteekenis toenam. Stelde het „linksche" deel der arbeidersbeweging in de demobilisatie-leuze een eisch aan de regeering, welke deze onmogelijk kon inwilhgen, de aktie voor algemeene dienstweigering aan het kapitalisme kon daarentegen Worden beschouwd als een voorbereiding, om uit eigen kracht den oorlog onmogelijk te maken. De verschillende elementen der socialistische gedachte leefden niet alle in gelijke mate in de verschillende groepen, die tezamen den linkervleugel der beweging vormden. De S. D. P. met haar scherp-kritisch doorzicht m de maatschappelijke verhoudingen, ontmaskerde onmiddellijk in Augustus 1914 den leugen van de „vredelievende" en de „oorlogverhinderende" mobilisatie, zooals de bourgeoisie die voorstond. Maar de S. D. P. miste de warme, stralende geestdrift, die enkel de liefde geeft, dat is de kracht, die de individuen opwekt tot heldhaftige zelfopoffering. Daarentegen brachten de Chris- ten-Socialisten, - in wie het zedelijk idealisme krachtig leefde, maar die te weinig de noodzakelijkheid van den georganiseerden proletarischen strijd erkenden, - van hun eigen geestes- en gemoedsgezindheid uit de propaganda voor het persoonlijk initiatief, hetzij als dienst- of als arbeidsweigering, op den voorgrond. In de kolommen van „Opwaarts" werd deze door B. de Ligt, Truus KruytHogerzeil en anderen met een geestdrift en een overtuiging verheerlijkt, die op de lezers wel diepen indruk moesten maken. Versterkt werd die indruk nog door het feit, dat verschillende vooraanstaanden uit den bond, o.a. de predikanten de Ligt en de Jong, in hun strijd tegen het nederlandsch imperialisme persoonlijke offers gebracht hadden. Beiden waren door het, in de grensprovincies oppermachtige, mihtaire gezag uit Noord-Brabant uitgewezen, de Ligt bovendien uit Zeeland en Limburg. Niet enkel Christen-Socialisten waren het, die in de oorlogsjaren den militairen dienst weigerden. Onder de 600 dienstweigeraars, die tusschen 1914-1918 gevangen hebben gezeten, bevonden zich talrijke syndikalisten, anarchisten en partijloozen en ook enkele revolutionaire marxisten. Maar in den Bond van Christen-Socialisten zat de groote stuwkracht, die de dienstweigeringsaktie tot een massale beweging maakte. „Opwaarts" leverde voor deze merkwaardige beweging de argumenten; week in week uit toonde de Ligt de beteekenis aan, die daden van persoonlijke offervaardigheid in het beginnend verzet tegen het imperialisme konden krijgen. De dienstweigeringsaktie is een belangrijke faktor geweest in het verzet dier jaren tegen „den geest van oorlog en militarisme". Van het burgerlijke pacifisme onderscheidde zij' zich door haar opstandigheid. Tegenover alle machtsmiddelen van den modernen staat stelde de dienstweigeraar zijn onwankelbare weigering, te doen wat v