JACOBSWOUDE EN WOUBRUGGE JACOBSWOUDE EN WOUBRUGGE GREPEN UIT HET VERLEDEN VOORAL HET KERKELIJK LEVEN DEZER BEIDE DORPEN DOOR O. C. VAN HEMESSEN DRUKKERIJ RIJNLAND ~ ALPHEN A. D. RIJN 1932 '» „Gemis aan belangstelling in het voor' geslacht is het kenmerk van achteruitgaande beschaving." Dr. A. KUYPER Sr. Onze Duitsche naburen beoefenen meer dan wij de plaatselijke historie, „Heimatkunde". Uitnemend! De oude tijden en wat daarin geschiedde, ook in de plaats onzer inwoning, vormde steeds den schoot, uit welken de nieuwe tijden, waarin wij leven, werden geboren. Te weten wie vóór ons ter plaatse hebben geleefd, gewerkt, geleden en gestreden, wie zou het niet gaarne vernemen ? Bewust of onbewust, de belangstelling in het voorgeslacht zit het menschdom in merg en bloed. Vondel zong: „De liefde tot zijn land is yeder aengeboren". De geschiedenis ook van ons land draagt een geheel eigenaardig karakter. In haar is duidelijk openbaar geworden de waarheid van het woord des Bijbels: „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods, en alle deze dingen zullen U toegeworpen worden." Neerlands kracht ligt in' het vasthouden aan zijn' historische traditiën; wie in het verleden leeft, leeft ook in het heden, én wie den tijd, waarin hij leeft, wil leeren kennen, heeft dien te vergelijken met de toestanden in vorige eeuwen. De liefde tot de plaats onzer inwoning was steeds de drijfveer, om meer van haar verleden op te sporen uit Verschillende archieven en bibliotheken. De goede ontvangst van onze historische beschrijving heeft dezen prikkel nog versterkt. In het bedoelde boek is, door gebrek aan bronnen, te weinig vermeld van het kerkelijk leven in ons dorp, dat hier toch zulk een groote rol heeft gespeeld. In deze historische beschrijving hopen wij die leemte aan te vullen, door in chronologische volgorde voornamelijk de personen', welke hier onder het Godsbestuur de leiding hebben geheid, te teekenen. Onder dezen zijn ook begrepen de predikanten. Uit de verschillende archieven de heugenis aan die vele trouwe herders en dienaren des Woords te putten en mede te deelen of te vernieuwen, was ons oogmerk. Velen hunner lagen verscholen onder den nevel der vergetelheid. Om dat te volbrengen, moesten bronnen voor ons worden geopend. Dit geschiedde in het jaar 1927, toen de zorg voor het oudarchief dezer gemeente aan ons werd opgedragen. Toen zagen wij ons omringd door de grauw-grijze folianten, die lange rijen lijvige handschriften, welke der tijden geheimen bewaren. - Bij den aanblik dezer monumenten worden Wij, stervelingen, ontroerd; zooveel „voorgeslachten kwijnden henen", doch hun geschriften bleven, om ons te vertellen lief en leed en de ijdelheden van ons geslacht, doch ook,, door dat alles heen, hoe God regeert. Niet alleen hier, doch ook in de verschillende archieven in Den Haag en Leiden, wordt veel interessants uit het verleden van ons dorp bewaard. Jammer dat het archief der Ambachtsheeren, dat wij met groot genoegen raadpleegden, in 1904 te Velp in vlammen opging. Uit de volgende historische beschrijving zal o.m. ook blijken, welk een treurig verloop het heeft gehad, dat de kerk alhier, na de reformatie, en zelfs na de Nationale Synode van 1618 en 1619, niet in eigen huis kon leven naar de ordinantiën, in haar kerkrecht omschreven. Voetius zegt zeer juist: dat genoemde synode, concessies moest doen aan de overheid, namelijk het o.m. ook sanctioneeren van het patronaatsrecht. Dat z.g. recht heeft de vrijheid en het recht der kerk, bizonder van Woubrugge, zeer belemmerd en hier feilen strijd veroorzaakt. Met (kink aan God mochten wij ook dit werk, met veel zwakheid en gebrek, toch ten einde brengen. Hem alleen de eere! O. C. VAN HEMESSEN. Woubrugge, September 1932. HOOFDSTUK I JACOBSWOUDE IN HET GRIJS VERLEDEN Aleer wij van het weleer zoo landelijk gelegen dorpje Jacobswoude met zijn kasteel en parochiekerk iets gaan mededeelen, zullen wij een kort overzicht geven, hoe het er rondom dit verdwenen dorp moet hebben uitgezien. De ontworpen kaarten door J. P. Arends „de lage landen bij den stroom des Rijns" geven ons een kijk op den toestand hier ten tijde der Romeinen en later der Saksers, Friezen en Warners. Alles in deze omgeving was bosch en moeras: het groote Merwede- of Schakenbosch, genoeg bekend uit de oudheid. Brittenburg bij Katwijk, Forum Hadriani bij Voorburg, Albina (Alphen?) waren plaatsen uit dat tijdperk. De Warners, die hier hunne pleisterplaatsen hadden, werden reeds in het jaar '595 uitgemoord of waren met de Saksers naar Engeland getogen; in dat jaar toch leefde hun laatste koning Rodiger, zoon van Hermegiskle; na dien tijd hoorde men niet meer van dien stam. Bilderdijk wijdde nog een vers aan hen. Meer vernam men van de Romeinen, die bovengenoemde plaatsen als handelshuizen bezaten. De vraag kwam bij ons op, zou het huis „Banchem" alhier l), telkens in de alleroudste stukken genoemd, ook een soort handelshuis zijn geweest ? zoo uitnemend aan de waterwegen gelegen. Zelfs in deze omgeving, en ook onder Alkemade, zijn Romeinsche munten gevonden; en in de Wijde Aa, daarbij gelegen, is opgebaggerd een groote urn, volgens Dr. Holwerda van' Friesch-Bataafsch type, uit den tijd van de geboorte van 1) Zie Wandeling door Woubrugge enz., pag. 25. den Heere Christus. Deze urn wordt in ons museum bewaard (Cat. no. 136). Volgens oude historie-schrijvers zou van het latere Utrecht naar Brittenburg een weg zijn aangelegd door genoemden volksstam, doch de archivaris van Alphen aan den Rijn, de heer W. M. C. Regt, betwijfelt de juistheid hiervan. Ten deele zijn wij het met hem eens, dat door het verstoppen van vader Rijn te Katwijk 1), een groote waterpoel daar ontstond, die alle sporen uit dien tijd heeft weggevaagd; en dat onder onze gemeente, ten Noorden van den Rijn, op ongeveer een half uur afstand, een heirbaan liep, die de gemeenschap tusschen LugdunumBatavorum (Leiden) en het Sticht onderhield, en waarvan onder deze gemeente de Ruige Kade is overgebleven, en onder Oudshoorn de Ridderbuurt 2). Deze weg bleef op eerbiedigen afstand van den Oude Rijn, die gewoon was in voor- en najaar de landen in deze omgeving onder water te zetten s). Ten Noorden van dezen weg, op een kwartier afstand, lag het kasteel „Ter Woude". Gegevens omtrent den tijd der stichting van dit kasteel ontbreken ten eenenmale. Niet onmogelijk is het, dat het op last van Lodewijk den Vrome gebouwd is, die op het voetspoor van zijn vader, de grenzen in staat van tegenweer liet brengen, de havens versterken en ook op het land burchten liet bouwen 4). Zulke burchten of versterkingen vond men ook ten Noorden 1) J.a Leydis geeft het jaar 839 aan, tijdens een grooten vloed. Anderen oordeelen dat dit langzamerhand is geschied. Heemraden van Rijnland deden in 1571 en 1629 pogingen den Rijn bij Katwijk weder te openen, doch tevergeefs; eerst in 1807 kwam de uitwatering tot stand. 2) Omstreeks het jaar 1300 had het edel geslacht Van Outshoorn in deze buurt hun stamhuis; vandaar de naam: „Ridderbuurt". a) W. M. C. Regt, De Herv. Kerk van Aarlanderveen en Hare leeraren', pag. 1 en 2. 4) Het geslacht Van Woude dagteekent reeds van 823, volgens oude kroniekschrijvers. ^x4^t ? van den Rijn te Koudekerk, Leiderdorp en thans nog te Leiden. „Ter "Woude" zou dan geheel deze omgeving beveiligen. Wij hadden gehoopt nog eens een afbeelding van het kasteel „Ter Woude" te vinden, en raadpleegden zelfs het huisarchief van H. M. de Koningin, doch Prof. Kramer, de voormalige huisarchivaris, moest ons teleurstellen. Toch is het ons gelukt, den plattegrond van genoemd kasteel te vinden. In het jaar 1911 gedurende een zeer drogen zomer, was het gras op de plaatsen, waar de fundamenten gelegen hadden, zóó verdroogd, doordat zij met zeer lichten grond na het uitveenen en uitbreken gevuld waren, dat wij nauwkeurige opmetingen konden doen: de ronde hoektorens waren duidelijk zichtbaar, geen zigzaglijnen maar zuivere cirkels. Naar die opmetingen hebben wij een teekening gemaakt, èèn voor het stedelijk archief te Leiden en één voor ons plaatselijk archief (Cat. no. 305). Uit andere teekeningen van kasteelen kennen wij zoo'n gebouw uit dien tijd. In den regel een vierkantige gedaante met diep instaande ramen en ronde hoektorens, de muren aan den trans uitgetand, terwijl het gebouw door een gracht omspoeld werd. De weg van den Rijn liep recht naar het kasteel en maakte bij dat gebouw een kromming met een heul (houten bruggetje), en volgde verder de richting naar „Rinsaterwald en Liethemute" (Leimuiden). Vóór het kasteel was een ruim plein, dat met een tweede in verbinding stond door een valbrug, onder welke de gracht doorliep. Dat buitenplein was omringd door een muur of wal met vechthuizen. Dergelijke kasteelen zijn nog in en buiten ons land te bezichtigen, o.a. ook de ruïne van Brederode. Rondom het kasteel „Ter Woude" vestigden zich de lijfeigenen, die hier eerst in de bosschen aan de verschillende wateringen hunne hutten hadden opgeslagen, doch die het veiliger vonden bij het kasteel zich te vestigen. Daaraan is de oorsprong van Jacobswoude toe te schrijven: eerst een buurt, later gehucht en eindelijk het dorp. In dit dorp dan hebben de eerste Christenpredikers het Evan- gelie gebracht en de afgoderij van het heidendom verdrongen. De eerste, weliswaar kleine Christelijke gemeenten in deze streken, waren zonder twijfel in der Romeinen legerplaatsen. De leden hiervan behoorden echter niet zoozeer tot den soldatenstand, als wel tot de Romeinsche, Grieksche en Syrische ambachtslieden en slaven, die in dienst van voorname Romeinen stonden. Een groote rol in de verbreiding van het Christendom vervulden bovendien de kooplieden, die het land doortrokken en ook hier door hun stillen invloed het Christendom hebben verbreid. In dat tijdperk zal de eerste kapel te Jacobswoude zijn gebouwd. Deze kapellen waren uit dezelfde bouwstof samengesteld als de huizen n.1. van hout. Deze kapellen waren een goed mikpunt voor de woeste Noormannen, die ze telkens verwoestten. Doch juist die vervolging prikkelde den ijver om te herbouwen. In de 13de eeuw werden de houten kerken op het platteland vervangen door steenen gebouwen. Ter plaatse waar het kerkgebouw te Jacobswoude heeft gestaan, is nog een steen opgegraven, welke door Dr. Holwerda werd herkend als zijnde een reuzenmop uit de 13de eeuw. Deze steen wordt thans bewaard in ons museum (Cat. no. 100). Wij hebben geen volkomen zekerheid, of Gregorius dan wel Willehad, dien Willebrord uitzond, hier het Evangelie verkondigd heeft. Beda zegt niettemin, dat het terrein hunner werkzaamheden Zuid-Holland was en dat zij boven en beneden den Rijn kapellen stichtten. Zelfs wordt Ascelekerwald.-Esselijkerwoude, genoemd in het verdrag omtrent de kerken dezer landen tusschen Willem I, Bisschop van Utrecht, en den abt Regunbertus van Echternach Daar nu die kerkelijke goederen van Willebrord afkomstig waren, ligt het voor de hand dat de kapel hier een stichting zal zijn geweest van de volgelingen van dezen Evangelieprediker. 1) De Hollandsche kerk van Echternach komt op lijst 2 voor „Ascelekerwald" voor. In de „Dietsche Warande" staat dit fout. Zie N. R. II 1889, bl. 54. Ook meldt Beda, dat die zendelingen op de grenzen van het gebied der Friezen en Franken het Evangelie verkondigden 1). De voorspoed, dien zij hadden, was groot. Velen die zich van de afgoderij, welke hier en in de omgeving gepleegd werd, bekeerden tot het geloof in Christus, werden gedoopt. Zoo gaarne zouden wij den naam willen noemen van den man, die in Esselijkerwoude het eerst het Evangelie heeft verkondigd. De overlevering zegt, dat Engelmund onder de Waterlandsche Friezen dien gezegenden arbeid verrichtte, ook Suidbertus stichtte in dezen omtrek kerken. Daarom is het vermoeden niet ongegrond dat één van hen hier de eerste kapel (oratorium) heeft gesticht. Alcuinus deelt ons nog mede, dat de leerlingen van Willebrord onophoudelijk rondreisden om bezoeken te brengen aan de Christenen rondom de kasteelen, dorpen of gehuchten. Wat moeten onze eerste zendelingen niet een lichaamsvermoeienissen en ontberingen doorstaan hebben, in aanmerking genomen den onbebouwden bodem en de ongenade van het klimaat: vochtig en koud door de vele hier aanwezige bosschen. Laat ons nu eens zien wanneer en hoe de eerste kerk van Esselijkerwoude te Jacobswoude is gebouwd. Wij kunnen dit gerust stellen in de 11e of 12e eeuw 2). Zonder twijfel was dit een zeer eenvoudig gebouw, langwerpig vierkant van vorm met een smal halfrond gesloten koor 3), naar romaansche of rondbogenstijl gebouwd en in overeenstemming met de behoeften van den eeredienst in tweeën verdeeld. Het koor voor den priester lag aan het Oostelijk deel van het gebouw, de hemelstreek des lichts, zooals nog op de oude teekening van de kapel te Hoogmade te zien is 4). Op de vraag, wie 1) De Rijn, toen de „Midden-Rijn" genoemd was de grens. 3) De sporen van bouwtrant, nog heden op de dorpen uit de 1 le eeuw gevonden, bewijzen dat de bisschoppen, o.a. Bernulphus, omtrent 1050 alle bouwvallige kerken hebben herbouwd. 3) Deze gebouwen waren meestal uit tufsteen opgetrokken, welke steen enkel gebruikt werd voor plaatsen nabij rivieren gelegen, om het gemakkelijk vervoer. *) Zie Wandeling door W. en H., pag. 150 (Cat. no. 317). de bouwheer geweest is, kunnen we antwoorden, dat óf Andries van Everdinge óf Klaes van Buere het plan heeft ontworpen, want zij waren volgens H. Ötte de bouwmeesters die in de 12de eeuw de kerken in Rijnland hebben gesticht. Te Sassenheim, Rijnsburg, Oegstgeest en Bodegraven staan nog kerken, die sporen dragen van den bouwtrant uit dat tijdperk. Het kerkgebouw te Jacobswoude heeft ongeveer gestaan ten Oosten van den tegenwoordigen Heerenweg tusschen de telegraafpalen no. 523 en 524; het gebouw was gewijd aan de Maagd Maria en Johannes 1). Tevergeefs zou men in het gebouw naar gewelven hebben gezocht; vóór de 13de eeuw waren die er nog niet; en de vloer bestond uit roode gebakken tegels; ook stonden er geen stoelen voor de leeken. Het zitten bij de godsdienstoefeningen was in strijd met den eerbied, „decorum". Pas in het midden der 14de eeuw kwam dit in zwang. Het eerst kregen de geestelijken banken (koorbanken genaamd). Tot verwarming werden des winters hooi, stroo en matten op den vloer der kerk neergelegd. In de eerste eeuwen waren de klokken en torens zeer zeldzaam. Soms had men een kleine klok aan een houten stelling, die de gemeente opriep naar het bedehuis. Uit dit tijdperk dagteekent zeer zeker ook de bekende Jacobstoren 2) alhier (later Potterstoren). Deze toren stond aan de Westzijde der kerk, de hoofddeur was onder de toren, en zooals bij alle ingangen der kerk prijkte ook hier boven de deur fraai beeldwerk. Uit oude teekeningen bleek ons, dat het kerkgebouw omgeven was door een krans van landelijke woningen. Achter het gebouw lag het kerkhof. Op de reeds bovengemelde plaats werden omtrent 1860, bij het diep omploegen van de strook lands ten Oosten van den Heerenweg, tal van doodsbeenderen gevonden. Rondom kerk en kerkhof lag een sloot of gracht, waardoor *) Van Heusden noemt den apostel Jacobus. 2) Wandeling door W. en H., pag. 10, en Cat. no. 293. alles was afgesloten van de wegen in het dorp. Over deze gracht lag een brug, die het „rooster" heette. Dien naam ontleende zij aan de smalle schuingeschaafde latten, waaruit de vloer der brug was samengesteld. Dit was noodzakelijk, omdat destijds de varkens vrij door het dorp rondliepen, en deze wroeters niet bij nacht-of ontijd op het kerkhof mochten komen, om daar hunne verwoestingen in den grond aan te richten. Eigenaardig dat vóór het kerkgebouw te Hoogmade zoo n brug heeft gelegen en de oude Hoogmadenaars nog tal van jaren, nadat de brug was verwijderd, spraken van het „rooster". Onze voorvaderen noemden de kerkhoven: legersteden of slaapsteden, coemiteria (troostrijke gedachte, daar den doodsslaap te slapen tot den jongsten dag!). Meer bemiddelden werden begraven in het kerkgebouw, in houten kisten; arme dooden werden destijds in een kleed of mat gewikkeld; en geestelijken en zeer aanzienlijken in een steenen doodkist of sarcophaag. Zulk een steenen kist is in het kerkgebouw te Jacobswoude in 1744 opgegraven. Ds. Jacobus Pot te Oudshoorn maakte in 1766 in een leerrede daar nog melding van: Deze kist heeft in 1926 een plaats gekregen in de hal van het raadhuis alhier (zie Cat. no. 1). De kist is van meer waarde voor de oudheid, dan men in ons dorp wel vermoedt. In den zomer van 1910 zijn te Aken in de Munsterkerk aldaar opgravingen gedaan door archeologen; daar werd een sarcophaag van Otto III gevonden, die dezelfde afmetingen en ook dezelfde soort roode steen had als de genoemde doodkist hier. Prof. Kist en Van Geer melden in Bijdragen tot de Geschiedenis van Utrecht, dat deze zeldzame kisten nog tot de 15de eeuw gebruikt werden. Het geïllustreerd blad „De Spiegel", welke een foto van die kist had opgenomen, meldde: „De kist is van roode zandsteen, lang „2,04 meter, breed 70 centimeter, deze kist is volgens een feestrede van Ds. J. Pot te Oudshoorn (1766, pag. 25) van Jacobswoude afkomstig. Zie hier de aanteekening: „Jacobswoude omtrent duy- „zend roeden van Oudshoorn, in de droogmakerij de Vier-Am„bagtspolder gelegen, waarvan de kerkfondamenten, nevens een „steenen lijkkist, thans te Woubrugge te zien, na de droogmaalinge „zijn opgegraven." „Deze opgraving was in het begin dezer eeuw (1900) hier „geheel in het vergeetboek geraakt. De bewuste kist was reeds gebroken en de helft daarvan al op een puinhoop terecht gekomen, „terwijl een deel van 't deksel gelegd was in het voetpad voor de „deur van het kerkgebouw. „Na ijverig opsporen van den archivaris aldaar is eindelijk het „andere deel van 't deksel gevonden. Dit lag, nota bene, voor een „staldeur, op het erf van een landbouwer, deze heeft de kist laten „restaureeren." Deze steenen doodkist is vermoedelijk van een der eerste Evangelie-predikers. Zou het van Suidbertus of Engelmund kunnen zijn? Zekerheid daaromtrent hebben wij niet Ook hooggeplaatste personen werden daarin begraven. Wat veranderingen hebben hier op dat eenzame plekje, zoo midden in den polder „Vierambacht" plaats gegrepen, waar thans alles als van de aarde is weggevaagd. Ook de reformatie der 16de eeuw bracht andere toestanden, toch blijft dit plekje nog voor velen aantrekkelijk. Want de middeleeuwsche kerk van Holland blijft immer de kerk der vaders en moeders, wier nakroost wij zijn, en die gewoon waren in het gebouw te Jacobswoude den naam des Heeren aart te roepen. Wij zijn zoo gewoon over dat tijdperk te spreken als van de „donkere" Middeleeuwen, maar de oude kronieken geven soms ongedacht een beschamenden kijk op het godsdienstig leven dier voorouders. Zou het Godsvertrouwen in onze „verlichte" eeuw er wel beter op geworden zijn ? Laat ons nu nog iets vernemen van de stichters van het nabij het kerkgebouw gelegen kasteel. In onze eerste beschrijving vindt men den stamboom van dat geslacht opgeteekend x). Later vonden wij omtrent de oudheid der Van Woude's nog het een en ander. Volgens een manuscript van den heer Bakker (1750), oud schepen van Amsterdam, waren de Van Woude's reeds in de 12de eeuw erfschenkers der Graven VanHolland, dus toen al in hoog aanzien. Ook in de Charters van Egmond anno 1326, vindt men den naam van een Van Woude, die een stuk land op „Rughevene" verkocht. In 1327 verkoopt Jacques van den Woude ridder „die scowe van eenre Weteringhe metten wallen an beijden sijden". Het wapen van dit charter vertoonde reeds de drie halve manen, het randschrift is verloren gegaan, men leest slechts: acobi Ook vonden wij nog in het rijksarchief 10 Januari 1394 2) van Dirk van den ^A^oude die Ghijben Bedrongen dood geslagen had, dat die Bedrongen door den Graaf was benoemd in ,,'t scoutambacht op ten Hoogheveen". De graaf verbande Dirk van den Woude uit Holland, hetwelk een lichte straf was *). In het handschrift van Mr. Van der Schelling komt nog iets van Van den Woude voor „Op alre Gods Heijlighen dagh 1390" had hij een klein briefje verzegeld met een zegel van groene was, in het wapen stond een klimmende leeuw. Van der Schelling zegt, dat dit charter ligt „int Spaens koffertje". Weet iemand nog waar dat koffertje te vinden is ? In het archief der stad Leiden ligt nog een charter uit 1403, waarin de plaatsnaam van Jacobswoude bewaard is. *) Zie Wandeling door W; en H, pag. 32. *) In oude stukken vindt men telkens bij het vermelden van het jaartal „na den lope van den Hove" of „stijl van den Hove"; men lekende het jaar van Paschen tot Paschen. In 1575, den 16 Juni, kwam er een ordonnantie dat het jaar voortaan zou aanvangen met 1 Januari. *) Zie Wandeling door W. en H, pag. 33. HOOFDSTUK II JACOBSWOUDE VOOR DE REFORMATIE Aangenaam was het ons iets meer te vinden omtrent het verdwenen dorp Jacobswoude dan wat wij konden melden in onze eerste historische beschrijving. Om den toestand hier te leeren kennen, moesten wij de archieven van de Graven van Holland opslaan. Rooskleurig zag het toen te Jacobswoude en omgeving niet uit. De Wendeldijk, welke langs de tegenwoordige Haarlemmermeer lag, was om het groote onderhoud in 1330 prijsgegeven, zoodat de landerijen hier telkens overstroomden in het voor- en najaar, door het verstoppen van den Rijn. Maar laten wij hooren, welke antwoorden Schout en Ambachtbewaarders alhier, aan de commissie van den Graaf gaven, „zijnde de heeren „Heer Jacob Dirxzoon, pastoor, 60 jaeren, Barthout Gerretszoon, schout, 62 jaeren, Pieter Willemzoon, oud 60 jaeren, Foey Matthyszoon, oud 55 jaeren, ambachtsbewaerders." Dezen verklaarden onder eede 1), dat de Heerlijkheid Esselicker en Heer Jacobswoude bestond uit 35 huizen, waarvan er 14 meer op een stal dan op een woning geleken. Graaf Aalbrecht had in 1399, 16 Juli en later, 22 Mei 1401 de lasten die men moest opbrengen, aanmerkelijk laten verminderen, en deze „Informacie" van 1514, moest dienen tot „vernieuwing der schildtalen". Het was de uitgebreidste en belangrijkste voor dien tijd en een geloofwaardige beschrijving van onze gemeente, Geen 1) Informacie up den staet, faculteit ende gelegentheyd van de steden ende dorpen van Holland en (West) Vrieslant om daerna te ruguleeren de nyeuwe schildtaele MDXlV. gewest buiten Holland kan zijn toestand in zoo ver verleden tijden aanwijzen *). Meer dan de helft der ingezetenen leefden allen van „den Heylighen Gheest". De pastoor bevestigde die verklaring van den schout; trouwens aan de waarheid behoefde niet getwijfeld te worden. Allen hadden eerst den volgenden eed afgelegd: „Ghij zweert bij God ende upte verdoemnisse van uwer ziel, dat ghij ons de gerechte waerheit seggen sult" enz. „Alzoe met U God helpen ende alle sijne heylighen". De pastoor verklaarde: dat er 200 Communicanten waren, doch de helft „arm ende miserabel", doch ondanks dien droeven toestand breidde het zielental zich steeds uit. De schout, de man die ook zorgde voor de belastingen, klaagde, „dat door de doorbraak van 1510 (doorbraak van den dijk bij Spaarndam) 2) zware lasten moesten worden opgebracht" (voor die herstelling). Ook door brand in het dorp. Degenen, die panneiy daken maakten, ontvingen daarvoor vergoeding „comt ten bate dey hart dack decken". Niet onaardig te vernemen, hoe en op wat wijze die schout hier de administratie voerde. Lezen en schrijven bleek hij niet te kennen, dat behoorde bij geleerden en monniken, toch hield hij een kasboek en gebruikte de toenmalige kerfstokken, in het gemeentearchief nog te vinden. Degenen, die 200 of meer Rhijnlandsche guldens rijk waren, werden aangeslagen. Vijftien van. de vijf en dertig hoofden der gezinnen werden aangeslagen. Doch geven wij den schout zelf het woord: „Up art IV seggen, dat sy huere portie in allen beden ende ommeslagen gaderen bij de kerven ende hébben in, als vijfthien 1) Aangeteekend vonden wij, „dat genoemde „Informacie" en een latere in 1550 drie en een halve eeuw onbekend zijn gebleven". 2) 't Vroenlant 't welk mijn genadicken heere toebehoort" (had veel te lijden) „doer tperijkel (gevaar) „van 't Meer" (Brasemermeer). JACOBSWOUDE EN WOUBRUGGE 2 kerven ende rekenen denghenen die rijck zijn 200 Rh. gl. dat die staan zoude up 1 kerf" 1). Het antwoord op de vijfde vraag der commissie geeft een volledig overzicht omtrent den toestand onzer voorvaderen te Jacobswoude. Hun inkomsten waren drieërlei: ten eerste uit turf maken. De monniken hebben zich voor het nageslacht verdienstelijk gemaakt door het inpolderen, doch ook door het steken van turf. De abt Matthias Poortvliet was hen daarin voorgegaan. Niet alleen onder Jacobswoude, doch ook onder Ter Aar hielden zij zich daarmee bezig. „Meester Jan Jansoen Canonieck van St. Pancraes pastoir van der Aire seggen dat die van Heer Jacobswoude aldaer commen delven turf." De tweede bron van inkomsten was visschen. Langs den tegenwoordigen Woudschendijk, toen het Vroonland, woonden de „Vroners" (visschers) die het Brasemermeer „die meren van Rinsaterwald" mochten bevisschen, doch onder verplichting dat zij de gevangen visch ter markt moesten brengen aan de bekende Vischbrug te Leiden. Sedert 1324 hadden schout en ambachtsbewaarders van Jacobswoude die „Vischbrug" te Leiden helpen onderhouden. In 1532 moest die brug vernieuwd worden. De ambachtsbewaarders hier besloten om in de kosten daarvan bij te dragen. Hierdoor verkreeg Jacobswoude het recht om voor eigen schepenen te recht te staan, bijna 280 jaren hebben zij dat recht behouden. Eigenaardig is ook dat op die Vischbrug niet Leidsch recht, maar het recht van Rijnland heerschte. In een oud stuk van den Graaf van Holland vonden wij van deze visschers hier nog melding gemaakt als: „onze goede luden ende ondersaten omtrent de Vysscherien ende wateren geseten". 1) Kerf is een insnijding in den kerfstok. (Het spreekwoord of men nog iets op den kerfstok heeft is daaraan ontleend.) Men had groote en kleine kerven, de groote kerven heeten soms cruysen. Het onderdeel van de kerf is de steek, elke kerf had 10 steeken, doorgaans was de kerf aan één schotpond gelijk, elk pond deed 12 onse of kerven. Als derde bron van inkomen werd door den schout genoemd „dat se koyen (koeien) houden". Opmerkelijk is het te hooren, hoe de landen hier verdeeld waren, en welk aandeel de kerk en de kloosters daarin hadden. Opgegeven werd dat de heerlijkheid van Heer Jacobswoude groot was 1900 Morgen, doch dat daarvan 700 Morgen afgingen, zijnde ongeveer „dat derde paert" dat zij „niet en mogen bruycken". Het klooster van Leiderdorp (Monnikenboogaard) had alle landen van den tegenwoordigen Boschpolder; ,,'t caplttel van de Hoogelanden" (Hooglandsche Kerk) 1) had het overige deel ten Westen van Hoogmade (Roodepolder); de kerk van Hoogmade had ook een groot deel, die landerijen „behoert den eygen daerof toe de pastoer van Hoichtmade ende de Kercke aldaer". De overige landen, hier en daar rondom Hoogmade verdeeld, behoorden aan andere „conventen" (kloosters) „ende gasthuysen". Van de overige 1200 „merghen" zijn 400 „die nyemant annemen en zoude willen om 400 Rh. gl. (Rijnl. guldens) toe te hebben, om „de snooytheijd 2) van de lande". De overige 800 morgen brachten niet veel producten voort. De schout verklaarde daarvan: „en sijn niet waerdich in huyere 6 stuyvers tsjaers de merghen en die lande behoorde meest tot de inwonenden van den dorpe ende soude gelden in coope den penninck 20." De lasten dezer landen voor Rijnland bedroegen „een blanck (6 duiten) per morgen". Bovenstaande verklaringen waren gegeven door Heer Jacob Dirxsoen, pastoor. Deze was een neef van Gerrit van Poelgeest te Koudekerk en hij was in 1518 nog vicaris van het H. Kruis„outaar" aldaar, hij was toen 60 jaar oud. Om de grootte van Jacobswoude te vergelijken met omliggende dorpen zullen wij hier laten volgen het aantal huizen In de jaren 1514: Ter Aar 31, Zevenhoven en Noorden saam 13, Nieuwkoop *) Een deel daarvan „geintituleerd „Prebende" (inkomsten) „Canoniael" (gewijd) aan Catharine. 2) Slechtheid. 36, Nieuwveen 13, Hazerswoude 111, Alphen 83, Zwammerdam 34, Alkemade, Rijnsaterwoude en Leimuiden saam 125 (Rijnsaterwoude en Leimuiden hadden samen 300 communicanten), Koudekerk 37, Aarlanderveen en Oudshoorn 139 en Leiderdorp 50 huizen. Hoogmade had in dat tijdperk 22 huizen. Of wegen behoorde bij Jacobswoude. In omliggende plaatsen als Alphen en Aarlanderveen ging in de 15e eeuw het zielental vooruit; te Jacobswoude bleef het bijna stationair. Sedert de huldiging van Karei den Stoute (1468) had men maar drie gezinnen verloren. Deze vorst eischte varl de ingezetenen hier drie man voor de 6000, dié hij ten oorlog noodig had. Dit getal was berekend naar de schil talen „up elck X (10) scilden eenen man", dus Jacobswoude had toen aan belasting te betalen 30 schil talen 1). Ook sprak men toen van Riemtale. Vóór 1399 moest Jacobswoude 2 man aan den graaf van Holland leveren, doch doordat het dorp achteruit ging, behoefde men te Jacobswoude maar één man te leveren; er staat: „Jacobswoude hadden twe riem 3) bliven up enen riem". Welke toch de oorzaak van die armoede is geweest ? Wij hopen daarop een antwoord te kunnen geven. Ten eerste was het kasteel Ter Woude reeds in 1426 verwoest en de bewoners naar Warmond vertrokken. De schout klaagde dan ook dat „de rijcken wech vaeren ende vertracken sijn in de steeden". Zooals het voor een graver naar schatten soms na veel inspanning gelukt het verlangde te vinden, zoo'n genot is het voor een snuffelaar in oude protocollen, wanneer hij tusschen de folianten 1) Een schild was een muntstuk van verschillend gehalte en waarde, men had er van 14 en van 40 stuivers. 2) Riemtaele bedoelt het aantal riemen of roeiers waarop een dorp was aangeslagen, waarmede het den Graaf van Holland dienen moest. Elke riemtale is 36 ackers en elke akker gerekend voor 4 morgen land. iets. ontdekt, dat voor den opbouw van zijn arbeid noodig is. Zoo ging het ook ons bij het zoeken naar bewijs voor de klacht van den, schout. In het Poortersboek van Leiden, anno 1581, ontdekten wij het volgende: „Marijtje en Neeltje gezuster van Jacobswoude, hier gewoond hebbende omtrent 18 jaeren op het Rapenburg". Beide zusters zijn dus in 1563 ongeveer van hier naar het defstigste deel van Leiden gaan wonen. Ten tweede vonden wij in het „echt-boeck" van Leiden het volgende: „Den 26 July 1587 (gehuwd) Meester Jan Aerentz Exalto van Leyden, vergezeldschapt met Tobias Aerentz zijn broeder, met: Jonckvrouwe Meechelina van Almeras van Jacobswoude vergezeldschapt met Joncheer Nicolaas van Assendelft ende Joncvrouw Philipote van der Duin haer respectieve neve en nichte". Dit adellijk geslacht woonde dus nog te Jacobswoude 1). Verder klaagde de schout, dat „ 't lant innegebroecken was" (doorbraak bij Sparendam) ende dattet hout (de boomen) daerbij uytgegaen ende verdroecht es". Voeg daarbij het gure en ruwe klimaat door de opstijgende dampen der vochtige landen, dan is het begrijpelijk, dat de meer bemiddelden, die elders konden wonen, vertrokken. 1) In ons museum (Cat. no. 197) is een teekening in sepia, waarop een soort ridderhofstad voorkomt; zou bovengenoemde adellijke familie daar gewoond hebben ? Op een tweede foto van Jacobswoude, waarvan de teekening berust in de Kon. bibliotheek (Cat. no. 293), zien wij bij de oude parochiekerk een patriciërswoning. De vraag is gedaan, zou dat het „Huys de Weerd" zijn, waar de familie Lans twee eeuwen heeft gewoond ? HOOFDSTUK III DE REFORMATIE TE JACOBSWOUDE Wat is de oorzaak, dat gelijk de R.-K. geschiedschrijver Pastoor Coppens het uitdrukt, Jacobswoude „het broeinest der ketterij voor heel deze omgeving is geweest" ? Niemand anders dan Jan de Bakker, welke met het pastoorschap door Jacoba van Woude was begiftigd 1), is daarvoor verantwoordelijk. Slechts één jaar heeft deze priester hier gepredikt en het zaad der reformatie uitgestrooid 2). Dat zaad heeft hier rijke vrucht gedragen 3). In hetzelfde jaar 1525 dat Jan de Bakker stierf, overleed ook de ambachtsvrouw Jacoba van Woude. Haar nicht Maria van Matenesse erfde deze heerlijkheid; zij was gehuwd met Jan van Duivenvoorde. Deze Van Duivenvoorde moest in Mei 1525 als gedelegeerde van het Hof van Holland een acte van verhoor opmaken van Jan den Bakker; niet als rechter, zoo verklaarde hij later, maar „om die inquisitoer daervan te adventeeren". Hij scheen Jan den Bakker wel genegen. Vooral aan hem toch is het te danken, dat De Bakker in de gelegenheid werd gesteld zich te verdedigen 4). x) Van Heussen en Van Rijn, deel III, pag. 879. Deze opgaaf berust op authentieke stukken; ook bij Paul Fredericq, Corp, doe. Inquisit, Relatio van J. de la Torre. 2) Ds. J. W. Gunst, „Johannes Pistorius", 1925. 3) Ter herinnering aan dezen geloofsheld is in 1925 een gedenksteen aangebracht aan het historisch kerkgebouw alhier (zie Cat. no. 269). 4) Een vriend van J. de Bakker, Gnafeus, heeft in 1525 en in 1529 die verdediging laten drukken „Disputatie", aanwezig in de Rijks Universiteitsbibliotheek te Leiden. Een tweede oorzaak dat de parochianen van Jacobswoude allen tot reformatie zijn overgegaan, vindt men in de ligging van het dorp aan den toenmaligen groote heeren- of heirweg, welke het dorp doorsneed, waar vele kooplieden uit het Zuiden des lands passeerden, en soms pleisderden en medédeelingen deden uit den kerkëlijken strijd. Ook colporteurs met bijbels en reformatorische geschriften zullen het hunne er toe bijgedragen hebben. Na den dood van Jan den Bakker was het een bange tijd, stoffelijk en geestelijk. In 1531 en '32 was het koren hier schrikkelijk duur, later zelfs, in 1557, heerschte er hongersnood. Karei V had in September 1540 en later op 18 December 1544 een plakkaat uitgevaardigd, waarin verboden werd het lezen en bezitten van een bijbel. Wie zulke boeken had, moest ze terstond verbranden of verwijderen; en indien zij in hunne „heresie" (ketterij) „persisteerden" (volhardden) dan moesten zij „geëxecuteerd" worden met het vuur, dus verbrand, en hunne goederen verbeurd verklaard. Doch ondanks dit streng verbod drong de reformatie hier door. Men had zelfs den moed, een Jan Arendszoon, den bekenden hageprediker, in Jacobswoude te laten optreden. Hoe zoo'n hage- of graspreek zich toedroeg, weten wij uit een mededeeling uit dien tijd. De prediker stond op een wagen, waarmede hij werd vervoerd; de vrouwen zaten om den wagen beneden den wind, terwijl de mannen in halven cirkel den kring sloten. Opmerkelijk dat van geen der dorpen langs den heirweg van Amsterdam tot Delft In de geschiedenis bekend is, dat Jan Arendszoon heeft gepredikt, dan alleen in Jacobswoude. In het M. S. van Waldkirch Ziepprecht in de Universiteitsbibliotheek te Leiden staat, dat ook Petrus Gabriel te Jacobswoude predikte *). Niet onmogelijk. Jan Arends noemt Gabriel zijn metgezel. In Juli 1566 hadden zij een hagepreek gehouden te Amsterdam. Prof. Dr. L, Knappert in zijn veel omvattende studie omtrent de 1) H. Roodhuizen Jr., Kalender van de Prot in Ned. 1857, pag. 156, noot. martelaren meldt niets van Jacobswoude. Wel lezen wij van Hazerswoude dat tusschen 26 Maart en 28 April 1534, 24 ingezetenen door het Hof van Holland werden veroordeeld, doch dat waren z.g. sacremenüsten (wederdoopers) die veel schade aan de reformatie hebben gedaan. Zouden de speurders der inquisitie Jacobswoude niet hebben bezocht? Het is niet te denken. Zoon haagpreek bleef niet geheim. Ook kunnen wij niet aannemen dat de dorpelingen het beginsel dat Jan de Bakker had gelegd, zullen verloochend hebben. Ons vermoeden is niet ongegrond, dat zij het allen op het punt der relegie met elkaar eens waren, en de een den ander niet verklapte. Ook de schout zal de „neye leer" zijn toegedaan geweest; en eveneens de pastoor, zooals wij straks zullen opmerken. Wie zouden die pastoors zijn geweest? Al ons zoeken dienomtrent was tevergeefsch; de namen dier mannen zouden ons allicht de oorzaken kunnen aangeven van de snelle toename der reformatie. Dat er steeds pastoors zijn geweest, die heimelijk toch de reformatie waren toegedaan, bleek ons uit een schrijven aan den ambachtsheer in dat tijdperk. Het schrijven luidde: „Edele wijse Heerè, hademael dat wi vefstaen hebben den wille ende menige des Coninx (Philips) aengaende de pastoren die apostaten (afvalligen) sijn, soe ist dat wi UEd. doen wéten mits deze hoe dat die Kercke van Jacöp-Wolde van een pastoer moet bediend werde, wilt hierin met den aeldereerste versien." Volgens den archivaris van Alphen, den heer W. M. C. Regt *) is op de dorpen niet gebeeldstormd. Delbrocderi van den ambachts^ heer, Arenj^ van Duivenvoorde, had er anders een groot aandeel in. Pastoor Coppens is van oordeel, dat met uitzondering van slechts enkele plaatsen, overal werd gebeeldstormd. Hoe het zij, de aanstokers van den beeldenstorm, die aan de Roomsche landgenooten de vrijheid van eigen levensovertuiging niet *) De Herv. Kerk van Aarlanderveen, pag. 4. Kerkgebouw te Woubrugge Anno 1653 (met Nieuw Oczaal uit 1927) gunden (hoewel Rome de gewetensvrijheid niet erkende), hebben aan de reformatie groote schade gedaan. Prof. Fruin schreef x): „Veel dat men de Protestanten pleegt te verwijten, de beeldenstorm, mishandeling van priesters, moet grootendeels op rekening van bijloopers gesteld worden. Datzelfde gespuis dat de reformatie door gewelddadigheden schandvlekte, liep aanstonds tot de regeering over, toen deze de overhand nam en aan het straffen ging." Zelfs de beruchte Lumey die te Leiden een priester meedoogenloos Üet ophangen, keerde spoedig den Protestanten weder den rug toe. Prof. Fruin was van oordeel dat de echte Geuzen krachtiger waren in gebed dan in noodeloos kwetsen. Doch zooals wij in een volgend hoofdstuk zullen vernemen, werden de beelden enz. verwisseld voor den bijbel, ook te Jacobswoude. Ten slotte zullen wij nog een blik slaan op de kerkelijke beweging te Jacobswoude. Men meende, dat deze niet uit Genève was voortgekomen, maar uit Duitschland; men zeide van Jacobswoude, „het Lutherde daer" 2). Of de partijen hier toen scherp tegenover elkaar stonden, betwijfelen wij. Zij lieten den stoeren Calvinist Jan Arends in hun dorp optreden. Welke oorzaak zou daarvoor te vinden zijn? De historieschrijver L. J. Reael uit dat tijdperk geeft ons daarover licht. Hij zegt: Jan Arends was zacht en toegevend voor de Lutherschen, doch niet voor de Wederdoopers en Libertijnen. Trouwens vóór de komst van Alva in de jaren 1566/67 vertoonde het Hollandsche Protestantisme, en zelfs ook Prins Willem, meer Lutherschgezindheid. Men was afkeerig van het strenge Calvinisme. *) Verspreide geschriften, deel I, pag. 394. 9) Schultz en Domela Nieuwenhuis, Bijdragen tot de Gesch. der Evangelisch Luthersche Kerk in Ned. Doch na Alva's bange regeeringsdagen zien wij aan den eersten predikant van Jacobswoude dat de Gereformeerde religie hier veld won. Groot is dan ook in de zestiende eeuw de invloed geweest, die er van Genève op ons vaderland is uitgegaan. De studie van Prof. F. L. Rutgers over „Calvijns invloed op de Reformatie in de Ned." legt daarvan een sprekend getuigenis af. Prof. Fruin spreekt *) er zijn verbazing over uit dat geschiedschrijvers dat feit kunnen verhalen, zonder de minste verwondering; hij schreef: „men helde niet meer over naar het Laodiceesch Lutherdom". In de vergadering van de Staten van Holland van 21 Maart 1575 vinden wij nog een nasleep van dien strijd. De Staten hadden een stuk opgesteld voor den koning van Spanje, waarin het o.m. heette: „dat de Religie, door hem geëxerceerd, geen andere is dan de Catholicke ende Apostolique Religie met den Heiligen Evangelio en Godes leeringhen correspondeerende", in welke woorden zij de Gereformeerde. belijdenis teekenden. Doch de afgevaardigde van de stad Woerden, burgemeester Gornelis Ffansz., weigerde dat stuk mede te teekenen, omdat, zeide hij, alleen binnen Woerden de zuivere bijbelsche leer was bewaard gebleven. In een volgend hoofdstuk zullen wij vernemen, welk een groot aandeel de predikant van Jacobswoude, Nicolaas Simonsz, in den strijd die te Woerden tusschen het Luthersche deel en de Gereformeerden aldaar werd gevoerd, heeft plaats gehad. De Unie van Utrecht (29 Januari 1579) had, wat onze provincie betreft, omtrent de geschillen tusschen Lutherschen en Gereformeerden Holland vrij gelaten. Artikel XIII van genoemde Unie luidde: „soo veel het point van de religie aengaet, sullen die van Hollant dragen na haerlieden goedduncken." Van dien tijd af was echter de Gereformeerde belijdenis de heerschende in dit gewest; zoo ook te Jacobswoude. In het kerkarchief vonden wij van de hand van Ds. J. Heenk *) Archief voor Ned. Kerkgeschiedenis, deel V. een schrijven, .dat met de reformatie der 16e eeuw er te Jacobswoude niet één Roomsch-Katholiek was overgebleven. Deze opmerking hield verband met het feit, dat de Roomsche kerk in 1798 aanspraak maakte op het kerkgebouw te Woubrugge, gelijk wij later nader zullen vernemen. Na de reformatie waren de ingezetenen van Jacobswoude bizonder Oranjegezind. Dit bleek ons uit de kerkerekeningen. Nadat in 1593 Geertruidenberg was ingenomen door Prins Maurits, vermelden die rekeningen: „Betaelt ende gegheven als Geertruyenberch inghenomen was, van drymael de doek te luyen om die victorie, 6 stuyver, ende aen bier ghehaelt als de scheepmaeckers die pee vaten stelden om te vieren, 8J/£ stuyver, maect 't saeme 14JX stuyver." En toen de stad Groningen was ingenomen door even genoemden Prins anno 1594, heet het andermaal: „Noch betaelt over (de) zeechen, pecktobbe (branden), oock mede op die tijt over bier ghehaelt, als de vyetorie was vande stadt Groeninghe, 14 stuyver/' Uit het bovenstaande blijkt, dat men telkens feestvierde bij elke overwinning van ons staatsleger op de Spanjaarden, en ook vreugdevuren ontstak. HOOFDSTUK IV JACOBSWOUDE NA DE REFORMATIE Voor wij het kerkelijk leven van Jacobswoude na de reformatie overzien, zullen wij eerst iets vernemen van de erfenis, die uit Rome's kerk overging naar de Gereformeerden. Uit de grootte van deze erfenis maken wij op, dat de geloovige parochianen van hun stoffelijk goed een groot deel aan de kerk hadden achtergelaten. Dit was een bron van inkomsten, die niet gemist kon worden, daar de leden der kerk niet behoorden onder de rijken of edelen. Meermalen moesten zelfs eigendommen der kerk verkocht worden. In het kerkelijk archief vonden wij nog een brief van den Bisschop van Haarlem, gezonden aan den pastoor x) en Kerkmeesteren van Jacobswoude, waarin deze kerkvoogd verlof gaf om land hier te verkoopen. (Een afschrift van dien brief vindt men onder no. 294 in de Oudh. verzameling). Het kerkbestuur verzocht om zes morgen land te mogen verkoopen, die zij verhuurden voor ƒ 15 a ƒ 16 per jaar, dus ƒ 2,50 per morgen. De oorzaak van dien lagen huurprijs was, dat het land vaak onder water stond 2). Door den verkoop kreeg het kerkbestuur meer rente van het kapitaal, daar die landen bestemd waren voor de veenderij en daarvoor hinderde het hooge water niet. 1) Die pastoor was, volgens het M. S. van Waldkirch Zieprecht, Nicolaas Simonsz, die hier reeds vóór 1570 pastoor was. 2) In 1571 deed Rijnland pogingen om het vele water te loozen, door den Rijn te openen bij Katwijk, doch deze poging mislukte toen. Alvorens wij overgaan tot een omschrijving der vele kerkegoederen, moeten wij iets melden van den ingewikkelden strijd over die goederen. Van Katholieke rijde beweerde men eenvoudig, dat het zich toe» eigenen van kerkgebouw en fondsen roof was, wijl de gevers het hadden geschonken aan de kerk, die den eeredienst van Rome volgt, en den Paus als stedehouder van Christus erkent. Van Protestantsche zijde beweerde men, dat de schenkers dat goed aan de kerk hadden geschonken, toen de kerk krank was en het bleef haar goed, tóen die krankheid week door de reformatie. -Zij aanvaardden die gebouwen in de 16de eeuw door de Roomschen gesticht, evenals ten tijde van Constantijn den Groote, men de heidensche tempels had aanvaard, en tot Christelijke kerken gewijd. Wat het kerkgebouw van Jacobswoude betreft, dit was niet een groote schat, daar het al spoedig moest worden afgebroken. In 1573 (10 Februari) vaardigden de Staten van Holland een plakkaat uit, dat alle inkomsten der kerken moesten worden opgeteekend, en de bedragen aan hen moesten worden ter hand gesteld. In het „Kroniekje van Orlers", Beschrijving van Leiden, staat op pag. 569: dat op 4 September 1573, de balliu van Rijnland aan den schout van Jacobswoude, Christoffel Claeszoon, (welke geweigerd had aan bovenstaand plakkaat te voldoen) zijn eerste justitie gedaan. De „geannoteerde en geconfiskeerde" geestelijke goederen moesten gesteld worden onder het beheer van een rentmeester of ontvanger. Reeds in 1574 werd een deel dier goederen in Rijnland op last van de Staten verkocht. Op 17 April 1577 werd het plakkaat vernieuwd en zelfs uitgebreid, doch Jacobswoude bleef weigeren. Het zou nog heel wat strijd kosten eer dat men zich hier aan het plakkaat van 1577 onderwierp. Vooral de ambachtsheer Aalbrecht van Duivenvoorde verzette zich tegen die wet. Hij had andere plannen. Na de reformatie stelde hij de geestelijke goederen onder het beheer van den dorpsontvanger Anthonius Joostensz., en deze deed rekening aan hem en aan den magistraat van het dorp. Door de kerkmeesters werd een boekje aangelegd, waarin zij opteekenden de verschillende pachten, die de kerk toekwamen. Dit boekje is nog aanwezig in het kerkarchief. Doordat de administratie voor dien tijd zoo primitief geschiedde, konden alle rechten en provenueh niet opgespoord worden, en bleef een deel er van in handen van onrechtmatigen. Aardig was het te lezen, op welke eenvoudige wijze men alles bijeenbracht, wat voor het kerkgebouw noodig was. Zoo moest „Meester" (zeker wel de schoolmeester) „Jacob Adolph Spruyt" opbrengen „jaerlycks schuldigh negen plancken facit". Uit afschriften van notarissen uit dezen omtrek bleek ons, dat alle eigendommen en rechten der kerk van Jacobswoude waren opgespoord en dat die copien goed waren geordend en dat de kerk vele landerijen en losrentenbrieven bezat ook buiten deze gemeente. Al deze goederen waren door de Staten toegewezen aan de Gereformeerde Kerk, en nu zou men denken dat de predikant ook geen gebrek behoefde te lijden, doch dit was in werkelijkheid anders. De Classis Leiden klaagde bij de Staten, dat de predikant van Jacobswoude een „sober inkomen" had; hij ontving in 1578 maar ƒ 216 in het jaar. De oorzaak van die slechte bezoldiging was tweeërlei. In de eerste plaats valt te wijzen op de armoede van de leden der kerk, die door den 80-jarigen oorlog zeer hadden geleden; in 1574 hadden zij de Spanjaarden die om Leiden lagen mede van levensmiddelen moeten voorzien, voor paarden en manschappen. En de tweede oorzaak, hoe vreemd dit ook schijnen moge, was, dat de ambachtsheer, die/wk zeker geld voor den oorlog noodig 1 had, aanspraak maakte op een deel der pastorie-goederen. Zooals reeds gezegd, moesten deze goederen, volgens plakkaat van 1577, worden verkocht en het geld in handen gesteld van den geestelijken ontvanger, die daaruit den predikanten hun salaris zou doen toekomen. Die ontvanger woonde te Delft en heette Cornelis Coolwijk. Deze klaagde in 1580 over de nalatigheid van den ambachtsheer van Jacobswoude, die de kerkelijke goederen aan hem nog niet had afgedragen. Alle omliggende dorpen (behalve Hoogmade) hadden aan de wet van 1577 reeds voldaan. De klacht van den ontvanger Coolwijk luidt aldus: „Jacobswoude. Nopende den incommen binnen desen dorpe, „en heeft desen rendant *) mede neyt ontfangen, nochte daervan „staet, nochte quoyre 2) connen recouvreren *) overmits de heere „(ambachtsheer) sulot expresselycken gerefuseert *) heeft, seg„gende niemandt daarlnne te willen kennen, ende dat hij zelfs daer„mede een predicant onderhoude soude alst hem beliefde, gelyck „hij in den jaere tachtentich (1580) begonnen heeft te doen." Onbegrijpelijk dat de Staten van Holland niet strenger optraden tegen den ambachtsheer Van Duivenvoorde om hunne wetten te handhaven B). De groote zaken hielden hen te veel bezig, zoodat zij Van Duivenvoorde sctójnbaar^Anaar baas lieten in zijn klein koninkrijkje. Drie kwart eeuw ging voorbij en nog had Jacobswoude of Woubrugge geen kerkengoed aan de Staten afgestaan. De opvolger van den ontvanger Coolwijk, J. van Bleiswijk genaamd, kwam in 1656 met dezelfde klacht als zijn voorganger. Wel hadden de Staten den 12 Februari 1643 aan de kerkmeesteren hier consent verleend om landen te verkoopen in „verscheidene jurisdictiën", doch dat geld was toch niet afgedragen aan het „geestelijk comptoir" te Delft. Pas in 1657 werden voor het eerst landen verkocht en de opbrengst er van aan genoemden ontvanger afgestaan. Het was de woning en het land in huur van Cornelis Gerritz van den Burgh, die jaarlijks ƒ 400 pacht aan de kerk betaalde, en van Jacob Jansz *) Rekeninghouder, de ontvanger. 2) aandeel. 3) verhalen. ) geweigerd 5) Gerrit van Poelgeest, de ambachtsheer van Hoogmade, had ook geweigerd het kerkengoed af te staan. : Cop „aen de Heijmansbrugge" ('s Molenaarsbrug) die ƒ 127 pacht per jaar opbracht. Op 4 October 1686 werd „13 mergen landts" van de kerk verkocht, waarvan de opbrengst ook is gestort te Delft (Zie blz. 74a). De groote verkoop van landen had echter plaats op 15 November 1713, en wel een negental landerijen, gezamenlijk tot een bedrag van ƒ 10080 (de gespecificeerde opgaaf is te vinden in het kerkarchief). Toch waren dit niet alle landen, daar op 1 Januari 1751 schout en kerkmeesters verhuurden aan Simon van Leeuwen 4 morgen 575 roeden weiland, liggende in de Gnephoek. Bekend is dat de fondsen van het Geestelijk kantoor van Delft in 1808 overgestort zijn in 's Rijks kas en hoe de overheid toen die gelden besteedde voor oorlogen enz. 1). Ook dat op 19 Januari 1813 besloten werd om de tractementen der predikanten die in den Franschen tijd gestaakt waren uit 's Lands kas uit te betalen. Toch blijven die gestorte gelden het wettig eigendom van de Hervormde of Gereformeerde kerk alhier en behooren, bij scheiding van kerken staat, die bedragen weder aan de kerk te worden uitgekeerd. Met deze geestelijke goederen zijn wij van de 16e in de 18e eeuw terecht gekomen en moeten wij nu weder terug naar de eeuw der reformatie. De ontvanger Coolwijk stelde in 1598 een onderzoek in naar den huurprijs der pastoriegoederen, omdat die door den oorlog met Spanje te laag verhuurd waren. Aan dat onderzoek hebben wij veel te danken: Daardoor weten wij, hoeveel morgen land aan de pastorie behoorde, hoeveel men toen voor een morgen land huur gaf, op hoeveel huizen in het dorp erfpacht lag, en dat de tuin en het hof van den pastoor en koster na de reformatie niet bij den predikant in gebruik waren, maar verhuurd werden. *) Men heeft wel eens beweerd met het oog op de Grondwetsherziening, dat de rekening van de vroegere gelden en goederen der kerk niet meer op te maken is, doch voor Woubrugge zou dat geen bezwaar zijn. Het staatje der „landthuyren" luidt: gulden stuijver „Baen Cornelisz van Zijl *) schout 2 Mergen . . 19 — „Cornelis Christoffelz stuk land „De Nes" genaamd 25 „Cornelis Heynrichz „Papenoort" 3 10 „Ysbrand Willemsz 5 mergen aen de Hondtsesluys . 36 — „Willem Cornelisz „Den Papenhoeft" 8 „Cornelis Dircz „Den Costershoeft" 2 „Pieter Dircz van Maeslant 2 Mergen 20 — „Pieter Claesz 3 Mergen 18 „Jan Jacobsz van Maeslandt 2 Mergen ..... 15 Saem 146 10 De erfpacht der huizen in het dorp bedroeg tezamen 7 gulden 15 stuivers en 1 oortje, en was verdeeld over negen huizen. In een volgend hoofdstuk bepalen wij ons meer bij de predikanten en raakt langzamerhand Jacobswoude uit ons gezicht. Voor ettelijke jaren was dat nu verdwenen dorp enkel bij een geschiedvorscher bekend, verder was het een vergeten plekje. Omtrent onze plaatselijke geneesheeren vonden wij weinig in het archief; alleen een doktersrekening uit 1709, n.1. van Hendrik ten Oever. Om de zeldzaamheid zullen wij deze geheel overnemen: „Anno 1708. De 8 October. Cornelis Janse Oudshoorn onderhande gekregen met een aposternatie an sijn knie met verscheyde ulvesatie an sijn been daer over gegaen tot den 9 Mey anno 1709 toe, daer an verdient an meestertoon ende medicamenten 37.9.0. 3 April een purguns 6 stuyver. 5 dito een mixteur 15 stuyver. 14 dito een dikostum 1 gulden en 4 stuyver, 17 dito 6 poeijers 18 stuyver enz. Verder een klacht uit den Franschen tijd, dat een Fransch sprekend jongmensen zich hier had gevestigd en „raseerden" *) De vader van dezen schout, Cornelis Boenz. van Zijl, had in 1575 zitting in de vierschaar van Rijnland; Jacobswoude telde dus mede onder de dorpen. JACOBSWOUDE EN WOUBRUGGE 3 (schelde).'Gelijk bekend, was dit een privilegie, dat oudtijds alleen de geneesheeren plachten te bezitten. Vóór 1575 was het met de opleiding in de geneeskunst slecht gesteld. Men moest of in het buitenland studeeren of bij een geneeskundig Chirurgijn in de leer. Koning Philips verleende 23 Maart 1555 aan het gilde te Amsterdam het recht om eenmaal in het jaar voor hun studie „eene dooden menschen lichaam bij de Wet en Justitie geexcuteerd." Onze Prins Willem I zond 28 December 1574 een brief aan de Staten van Holland, waarin hij er op aandrong een Academie op te richten; o.m. dit „Overmidts dat eene alsoedanige schole ende Universiteyt nyet anders wesen en sal, als een vast Blockhuys en bewaernisse der gantschen Landen, en mede eenen onverbrecklijken bandt der eenicheyt" enz. Kreeg Amsterdam jaarlijks een moordenaar voor hun studiën, volgens de instructie van H.H. Curatoren te Leiden moest de knecht van Prof. Otthone Heurnius „des somers gaen op de dorpen zes off zevenmaal, ende aldaer, nae desselffs instructie opzoucken diverse soorten van menschen beenderen* om in de lessen der Anotomicis geusurpeert (gebruikt) te worden." Hoe het met ernstige ziekten, b.v. melaatschheid toeging, kan blijken uit een contract uit 1588, dat bleef bewaard. Het luidt: „Contract tusschen De Leproos-meesteren der stede Leyden ter eenre ende Ambachtsbewaerders van Jacobswoude ten andere seyde." „Zeeker accort nopende 't innemen ende alimenteeren binnen den voorsz. Leprooshuyse van de persoonen van Jacobswoude met Leprosie souden mogen werden gevisiteert." De kosten bedroegen 150 gulden van 40 grooten, „ende daer en boven alle jaers onder haer gemeente ofte in haerder kercke te houden een aelmoesbuydel ofte .collecteeren eene aelmisse ten behouven van den Leprooshuyse, ende in cas van dat d'incomste vandien geen vier guldens soude begrooten," dan moest het ambacht dat er bij passen, HOOFDSTUK V EERSTE PREDIKANTEN TE JACOBSWOUDE Na Jan den Bakker vinden wij het eerst melding gemaakt van Nicolaas Simonsz. Al ons pogen om iets van zijn voorgangers te vinden was tevergeefsch 1), Volgens het M. S. van Waldkirch Zieprecht 2) was Nicolaas Simonsz reeds vóór 1570 te Jacobswoude benoemd als pastoor, doch de reformatie toegedaan. Door de kettermeesters ontdekt, werd hij gevangen genomen en naar Utrecht vervoerd s) en daar op het Bisschopshof gevangen gezet. Twee jaren heeft hij daar vertoefd. Veel is uit deze tweejarige vacature niet opgeteekend. De ambachtsheer, zelf de reformatie bevorderend, benoemde geen nieuwen pastoor. Ongetwijfeld zal de predikant of liever de gewezen pastoor Johannes Snoeckaert van Rijnsaterwoude 4) eenige hulp verleend hebben tijdens de gevan- 1) Van verschillende zijden ontvingen wij hulp. De heer Bijlevelt, voorheen waarn. archivaris van Leiden, gaf ons nog den naam van een priester-renegaat van Hoogmade uit dat tijdperk, en de Eerw. pater P. F. Bonaventura Kruitwagen, O. F. M. te Woerden, bood ons zijn gewaardeerde hulp, doch zonder resultaat. 2) Universiteitsbibliotheek Leiden, in Codex Bibl. 1218. s) „Jacobswoudam" behoorde toen nog tot het Bisdom Utrecht. 4) In het Rijksarchief, Portef. Geestelijke goederen, vonden wij een handschrift uit 1576 van „de papelijke proeve", waaruit bleek dat in Rijnsaterwoude in 1573 een predikant was. Eigenaardig dat de benoeming van den pastoor van Rijnsaterwoude behoorde aan den Koning van Spanje. Doch deze verloor in 1515 dat recht, omdat hij verzuimd had toen een pastoor te benoemen. Mr. Johan van Adrichon, kanunnik te Leiden, verkreeg toen dat voorrecht. genschap van Nicolaas Simonsz. (Zie Ds. J. Brouwer „De formatie der Geref. Kerk van Oude en Nieuwe Wetering", pag. 8 en 9). Nog een gebeurtenis tijdens deze vacature is ons bewaard gebleven, welke ons tevens aan den strijd en het lijden dier tijden herinnert. In den nacht van 25 op 26 Mei 1574 trok veel Spaansch krijgsvolk door het dorp Jacobswoude in de richting van de schans te Gouwsluis; die schans werd den volgenden dag door hen ingenomen. Het behoeft geen betoog, dat de aanhangers der reformatie zich hier schuil hielden. In de acta der synode te Dordrecht, 15 Juni 1574, staat aangeteekend, dat niemand uit de classis Leiden aanwezig was. Met de Pacificatie van Gent (1576) werd Simonsz ontslagen, en nu meldt de roomsche geschiedschrijver Van Heussen, dat Jan de Bakker „al roemende aan het volk zijn bonte en blauwe plekken toonde, die hij van de ketenen hadde gekregen." Deze schrijver verwart De Bakker met Nicolaas Simonsz; ten tijde van De Bakker was er geen vredeshandeling en De Bakker heeft niet te Utrecht gevangen gezeten. Drie jaren heeft Nicolaas Simonsz hier nog de herdersstaf gevoerd. Hij werd beschuldigd 1) dat hij zich in 't openbaar voor Luthersch uitgaf, doch in werkelijkheid meer de Gereformeerde leer was toegedaan. Dezelfde schrijvers verklaren, dat Simonsz „een welbespraakt man was die veler harten won." Het is aan te nemen, dat zijn woord ook hier dien invloed heeft gehad, en hij de beginselen van Calvijn heeft bloot gelegd. In die jaren voerde men den strijd tusschen de leer van Luther en Calvijn. In Woerden was dit het sterkst; de hertog van Brunswijk was heer van Woerden en Luthersch, daarom bleef Woerden de Gereformeerde belijdenis tegenstaan. De strijd liep zoo hoog, dat de predikanten aldaar werden *) Bijdragen tot de Gesch. der Evang. Luthersche Kerk in Ned., 3e stuk, pag. 12. afgezet. Toen weid Nicolaas Simonsz verzocht er te prediken en zoo mogelijk de rust in Woerden te herstellen. Den 10 November 1579 vertrok hij van hier. Van zijn persoonlijkheid wordt gemeld 1), dat hij een toegevend en zacht man was, die hoewel nog Luthersch, langzamerhand de Calvinistische leéringen zou verbreiden. Bij zijn komst te Woerden vertrouwden de Luthersche kerkmeesteren hem niet, en weigerden hem de sleutels der kerk te geven. De slotvoogd opende den 15 Nov. 1579 de kerkdeuren, en bracht Nicolaas Simonsz op den kansel. Al spoedig onderwees hij zijn gemeente in de Gereformeerde leer en beleed den 14 Juni 1580 dit openlijk voor de gemeente. Daarop kreeg hij den 13 Juli 1580 van de Staten van Holland een acte, waarbij verklaard werd dat zijn „leeringh conform den oprechte Gereformeerde Religie was" *). Ds. J. Brouwer zegt *) dat hij nog in het jaar 1580 overleed. De opvolger van Nicolaas Simonsz is niet Petrus Wassius geweest (zóó het M. S. van Waldkirch Zieprecht te Leiden, doch Michiel Andrieszoon 4). Michiel Andrieszoon was te voren in Friesland vicaris geweest, en had dus als Roomsch geestelijke een opleiding gehad, die aan de presbyteriale kerkinrichting vijandig was. Dat beginsel kon hij, hoewel tot reformatie gekomen, maar niet loslaten. Hij verdedigde evenals zijn collega te Leiden, Coolhaas, en diens vriend Hortenslus (en later ook de Remonstranten) het recht van de overheid in kerkelijke zaken. In 1581 was hij als predikant in Zevenhuizen vanwege die beginselen „gecensureert oft gesuspendeert". De jeugdige gemeente te Jacobswoude stond nog geheel onder de voogdij van den ambachtsheer Adriaan van Duivenvoorde als 1) Bijdr. tot de Gesch. der Evang. Luthersche Kerk in Ned., 3e stuk, bl. 12. 2) Als voren, 3e stuk, bl. 54—99. Zie ook Hooft, Ned. hist, deel XVI, bl. 644. 3) De formatie der Geref. Kerk van Oudewetering, pag. 9. 4) Zie J. Smit, Ned. Arch. v. Kerkg., N, S. deel XXIV, bl. 64. collator. Deze had, evenals meerdere predikanten uit den reformatietijd, wel met de Roomsche Kerk gebroken en was met de Hervorming medegegaan, maar stemde niet in met de Gereformeerde grondgedachten, hetzij uit onwil metzij uit onkunde/ Van Duivenvoorde zond genoemden Michiel Andrieszoon tusschen Aug. 1582 en Juni 1583 naar Jacobswoude als predikant. Wie hem hier bevestigde als leeraar, vonden wij niet opgeteekend. Hij was dus de eerste predikant, die hier werd bevestigd. Zijn voorganger Nicolaas Simonsz was nog als pastoor/benoemd, hoewel deze in 1572 reeds tot reformatie overging. Van Duïenvoorde hield vast, dat hij het recht had een predikant te zenden wien hij wilde, en had daarbij de libertijnsgezinde Staten van Holland achter zich. De verhouding tusschen den ambachtsheer Adriaan van Duivenvoorde en de classis Leiden en Neder-Rijnland, waartoe Jacobswoude behoorde, was van dien aard, dat hij Michiel verbood de classisvergaderingen bij te wonen *). Hetzelfde had plaats met de kerk te Hoogmade. Gerrit van Poelgeest, die Roomsch was gebleven, was van hetzelfde gevoelen en verbood den predikant aldaar zelfs eenige „connexies" met de classis te houden. Michiels positie werd hier, door zijn houding tegen de classis, zoo netelig, dat hij na ruim een jaar het Woord te hebben bediend afscheid nam. Blijkbaar hadden zijn beginselen hier geen ingang gevonden. Hij overleed 10 April 1593. De opvolger van Michiel was volgens de kerkenrekeningen Ds. Petrus Was of Wassius 2), die hier 28 Juli 1584 zijn intrede deed. Met dezen leeraar, weder opgedrongen door den ambachtsheer, heeft de gemeente van Jacobswoude droevige tijden door- *) Reitsma en Van Veen, Acta II, bl. 380. s) In het boek van Cabeljauw, aanwezig in het oud-synodaal archief te 's-Gravenhage, staat niet „Woubrug" maar „Jacobswouw". gemaakt. Ook deze leeraar had een Roomsche opleiding gehad. De synode van Z.-Holland van 9 Juni 1583 klaagde reeds dat buiten orde der kerk predikanten werden aangesteld. Door de classis „Leyden en laag Rhijnland" *) werd omtrent hem ter tafel gebracht: „Meyster Pieter Wassius, die men niet en weet waer en hoe deze in de bediening tot Jacobswoude geraekt is". De eerste klacht omtrent hem vinden wij in de Prov. Synode van Dordrecht anno 1590: „Dat sij Petrum Wassium in de classis beschuldigt synde van openbare dronckenschap, tot verscheyden reysen begaen, nietteghenstaende vele trouwe vermaninghen en gewaerschouwdt hebben, soo hij hem dienaengaende niet en betert" geschorst zou worden. „Ende dewijle men verstaet, dat hij sedert noydt gecompareert en is in classique vergaderinghe, is hij door de synode verschreven". Ook had hij al eenige jaren geen H. Avondmaal met de gemeente gehouden. Volgens de kerkenrekening van 1593, aanwezig in het plaatselijk archief, was zijn administratie goed. Door overlijden van den kerkmeester had hij dat jaar boekgehouden. In het kerkarchief is nog een boekje aanwezig, waarin hij aanteekeningen hield van inkomsten. Het loopt van 1584, het jaar van zijn komst, tot 7 April 1598. Op blz. 18 meldde hij, „voor het eerst kerketiend 9 Julius 1596". In 1586 werd het kerkgebouw te Jacobswoude afgebroken en een timmerloods van Hendrick Pieterszoon gehuurd, waarin kerk werd gehouden. Pogingen om een nieuw kerkgebouw te verkrijgen deed hij niet. In 1591 klaagde de classis bij de Prov. Synode „dat Jacobswoude al vijf jaren zonder kerkgebouw is geweest" en werd de schuld op Wassius geworpen. Van een uitstapje hield hij blijkbaar wel. In de kerkenrekening van 1593 staat: „Betaelt aan Pieter Wassius als hij uit last van Ed *) Jacobswoude behoorde vóór 1587 tot de Classis Woerden en werd toen ingedeeld bij de Classis Leiden. heere (ambachtsheer) reysde naar Amstelredam om sckere Bijbels ende testamenten te haelen voor de kercke van Jacobswoude ende also die nyet ghereet en waeren, noch beslaghen met kettekens, een dach langer toeven moeste, van verteerde coste met seysen ende wederkeeren t samen met wagen vracht 4 gulden 16 stuyver" 1). Deze bijbels waren z.g. Liesveldsche bijbels, naar den drukker Jacob Liesveld. Bij den zesden druk in 1545 moest de man het drukken met zijn leven boeten. De treurige toestand met Wassius kwam in 1589 op de Provinciale synode ter tafel. Art. 7 meldt dat er geklaagd werd over de „schade die de particuliere heeren (ambachtsheeren) aen de kercken deden om kerckendienaers aen te stellen". Dat sloeg in het bizonder weder op Jacobswoude. Ds. Wassius, gekomen uit Vlaanderen, was daar predikant geweest, doch door het misbruik van wijn en sterken drank „gedestitueert" (ontzet). In de dassisvergadering schold hij zijn collega's. De oproepingsbrief, dien de synode hem zond, stuurde hij ongelezen terug; Daarbij was hij nog een ongeletterd man die geen studie maakte van zijn preeken. Geen wonder dat de synode klaagde over Van Duivenvoorde, die zoon ongeschikt man hier liet optreden en allen schijn op zich laadde de Gereformeerde kerk te Jacobswoude daarmede te willen ondermijnen. In 1590 werd Wassius bevolen ter vergadering der synode te Dordrecht te komen, doch hij is daar niet verschenen. De volgende synode, anno 1591 te 's-Gravenhage riep hem weder op, aan welke oproeping hij voldeed. Hij beleed schuld, ook belovende beterschap en beter te zullen studeeren. De classis zou streng toezicht op hem houden. Latere klachten vernemen wij niet over hem. *) De smid Engel Lenaerts maakte „haecghen aan de preecstoel en aan yseren cramekens om de bijbel ende testamenten aen de latryne en die kerck vast te maeken", opdat ze niet ontvreemd zouden worden. Uit het verhuren van den tuin en hof der pastorie te Jacobswoude kan men opmaken, dat Wassius de pastorie aldaar niet heeft betrokken. Vermoedelijk is dat gebouw, dat meestal naast de kerk stond, tegelijk afgebroken. Het grootste deel der gemeenteleden was reeds naar Woubrugge verhuisd, en Wassius zal hier ook wei zijn intrek genomen hebben; wat gemakkelijk kon, aangezien hij ongehuwd was. Omtrent de scheiding der ingezetenen tussschen Jacobswoude en Woubrugge vonden wij een acte, waaruit blijkt dat zij toch saam de lasten moesten dragen. In 1925 ontdekte de landbouwer Van Dorp alhier in een deel van zijn land, waar voorheen het dorp Jacobswoude met kasteel lag, een gouden Friesche rijder anno 1599, nog met gaaf opschrift (zie Cat. no. 50). Vermoedelijk is deze in een der grachten of in een put gevallen, daar na 1599 rond het dorp Jacobswoude 3 meter veen is weggegraven. Deze munt is daar drie eeuwen verborgen gebleven. Opmerkelijk, juist in die dagen kwam ons een oude acte uit ons archief onder het oog uit dat tijdperk, omtrent inkwartiering van „soldaten en Boodsgesellen" (Friesche Watergeuzen). Er was „alsoo sekere questie ende geschillen tussen debuuren ende inwoonderen van Jacobswoude belangende." De ambachtsheer Johan van Duivenvoorde bepaalde, dat die in het Westen (te Woubrugge) woonde aan die van Jacobswoude, bij elke inkwartiering, 10 carolus gulden zoude betalen „in alle crijgsommeslaghen". Niet onmogelijk dat een dezer Friesche krijgslieden dit goudstuk heeft verloren. De synode van 1591 gaf den stoot er toe, dat hier te Woubrugge het eerste kerkgebouw zou worden opgericht. In de acte staat, dat Wassius „gheen kercke aldaer tot Homade en soude bouwen"; in een noot van die acte staat „Jacobswoude". Afschriften hebben den plaatsnaam opengelaten, doch bedoeld werd ongetwijfeld Woubrugge (Woubrugge was toen nog maar in opkomst), doch er gingen nog vier jaren overheen eer dat een aanvang werd gemaakt met den bouw. Dat er te Woubrugge een kerkgebouw vóór het in 1653 gebouwde, heeft gestaan, was geheel in het vergeetboek geraakt. Door onderzoek in verschillende archieven kwam dit echter aan 't licht. Ook blijkt het uit een kaartje uit 1619 van Jan Pietersz Dou, waarop het kerkje staat geteekend, aanwezig in het stedelijk archief te Leiden (zie Cat. no. 308). En eindelijk ontdekte men bij het graven in 1911 bij de restauratie van het tegenwoordig gebouw de zware fundeeringmuren op twee meter van de Noordelijken muur. In een volgend hoofdstuk zullen wij meerdere gegevens van dat gebouw melden. Wij volstaan met nog mee te deelen, dat Wassius in 1604 overleed en hier begraven werd. Twaalf jaren heeft hij nog in het nieuwe gebouw gepredikt, doch een pastorie heeft hij bier niet gehad. Hij bleef ongehuwd. In 1609 (27 December) werd door schout en kerkmeesters de bouw van de eerste pastorie opgedragen aan den timmerman „Dirck Cornelisz". HOOFDSTUK VI JACOBSWOUDE IN VERBAND MET HOOGMADE In dit hoofdstuk zullen wij nog eenige bijzonderheden van het aloude en nu verdwenen dorp Jacobswoude vernemen mede in verband met Hoogmade. In 1913 is daar ter plaatse een eenvoudig monumentje geplaatst, waarop aan de Zuidzijde de woorden staan gebeiteld: „Herinnering aan het verdwenen dorp Jacobswoude"; en ten Noorden de woorden: „Geen muren verduren der uren geweld". Ten Oosten is te lezen het jaartal 1747, het jaar toen het polderbestuur de laatste huizen van het dorp kocht en liet afbreken, en ten Westen het jaartal 1913, het jaar der onafhankelijkheidsfeesten. Dit monument werd onthuld in tegenwoordigheid van al de voormannen en vrouwen uit het voorgeslacht van Woubrugge, voorgesteld in hun costumen van die tijdperken in historische optocht, benevens drie a vier duizend belangstellenden uit den lande* (zie Cat. no. 283). Tegenover dit monument werd in 1916 een hardsteenen bank geplaatst, ter herinnering aan het kerkgebouw en de Jacobs toren, welke laatste afgebroken werd in 1747. Dit was eertijds de parochiekerk van „Homade en Esselickerwoud". Hoogmade verkreeg in 1370 van den Paus verlof een kapel te mogen oprichten, welke in 1438 tot parochiekerk werd verheven. In de kerkenrekening vonden wij omtrent het afbreken der kerk het volgende: „Anth. Joostenz van dien ontfanck ende uytgheeft afbrecken van de kerck te Jacobswoude Maert 1586, costen 60 gulden 7 st. 9 ph.". De verkoop van het „ouwe kerckehout" 148 gulden 12 st. 5 ph. Het gebouw begon te scheuren, hoewel het één jaar te voren nog hersteld was. De rekeningen vermelden toch: „Betaeld aen anckers ende yseren platen ende veren om de achterste kercke (d.w.z. het priesterkoor) aen de voorkercke vast te maeken ende van groote spijkers daertoe gebesicht 3 gulden 12 stuyver." De toren bleef bij de afbraak staan, vermoedelijk wel voor het luiden bij begrafenissen. Want tot het jaar 1680 bleef men te Jacobswoude begraven. In 1681 is er namelijk voor het eerst sprake van het oude kerkhof; in de kerkenrekening staat: ,,'t Molegelt van t ouwe kerckhoff in de Heerenwegsepolder 0:8 st.: 14 phenningen". In 1679 werd de toren hersteld, gelijk alweer blijkt uit de rekeningen: „Betaelt aen Bruyn Cornelisz leydecker tot Leijden van dat Cruys van den thoren tot Japswou ghehaelt heeft, twelck was door tempeest van winden gecromt ende gebrocken 2 gulden 10 phenningen." Deze toren, die later den naam van Potterstoren ontving, werd in het jaar 1740 afgebroken. In dezen tqren bevond zich een uurwerk. Dit bleek ons eveneens uit de oude rekeningen waar het heet: „Reparatie gedaen aen de Clok van Jacobswoude 23 Julius 1586, betaelt uyt de lijfrente ter Gouda". Verschillende archieven, ook dat van het ambacht, hebben heel wat aan het licht gebracht omtrent dit nu verdwenen dorp. De wandelaar, die den Heerenweg alhier passeert en bij de gedenkteekenen zich omringd ziet van een onmetelijk grastapijt, zou niet vermoeden, dat op die plek gronds vóór een viertal eeuwen een kerkgebouw heeft gestaan, waarin het eerst van'alle Hollandsche kerken, „de Nye leere" publiek van den kansel werd verkondigd, door den reeds genoemden Johannes Pistorius die er in 1522 als pastoor fungeerde. In tegenstelling met Woubrugge is Hoogmade bijna geheel Roomsch-Katholiek (gelijk gemeld behoorde Hoogmade oudtijds kerkelijk tot Jacobswoude). De oorzaken van het feit, dat Hoogmade niet met de reformatie is medegegaan, kunnen tot een drietal vereenigd worden. Ten eerste lag Hoogmade, in tegenstelling met Jacobswoude, geheel geisoleerd. Het was bijna uitsluitend langs waterwegen te bereiken 1). In de Bijdragen tot de geschiedenis van het Bisdom Haarlem wordt er terecht op gewezen, dat Hoogmade bij het oude geloof is gebleven, mede dank zij het feit, dat het zoo geisoleerd lag. Ten tweede werd de doorwerking der reformatie te Hoogmade tegengewerkt door den ambachtsheer Gerrir-van Poelgeest, die juist in het tijdperk toen dit vraagstuk brandende was, een tweetal predikanten aanstelde en na korten tijd weder ontsloeg, van welke beiden niet de minste kracht of invloed uitging; en die daarna willekeurig de kerk aldaar vacant hield, terwijl de kleine, zwakke gemeente leiding en bestuur zoo noodig had. In 1589 benoemde Van Poelgeest den gewezen pastoor van het dorp Heemskerk, Frank Willemsz van Dobben of Dubbius, over wien de synode van Dordrecht in 1590 (art. 10) klaagde: „dat hij ongeordend was ende zelfs gheen litmaet"; en de synode van Leiden in 1592 (art. 71), dat hij zich niet wilde laten examineeren; vanwege onkunde kon hij niet op de vragen, hem gesteld, antwoorden; als reden daarvoor gaf hij op „door verbaestheyt nyet hadde conne antwoerden". In 1593 ontsloeg Van Poelgeest dezen man willekeurig, en gaf daarvoor als reden op, dat hij hem „afgedanckt" had, omdat hij het geld noodig had „tot reparatie der kercke". Doch in hetzelfde jaar benoemde Van Poelgeest, weder geheel buiten de classis of synode om, een ouden man als predikant van Hoogmade, genaamd Hyperphragmus of Overhaag, ook wel Petrus de Sitter genaamd. Wij lezen van dezen, dat hij „bedenkelijk de aandacht trok" (J. Reitsma); dat hij „onsuiver was in de leere en hem voor suspect (verdacht) houdt en in syn wandel niet stichteleyk" (synode 2 *) Volgens het oud archief van Rijnland deed men in 1578 pogingen om van Leiden over Hoogmade een weg te leggen naar Amsterdam, doch door tegenstand van beide steden geschiedde dit niet Augustus 1594); verder dat hij „ut oorsaken dat men hem neyt alleen onbequaam, maar ooc onweerdich totten kerckendienst acht" (synode van 1595, art. 39), Ook dezen leeraar dankte Van Poelgeest na een jaar weder af. Hij weigerde zelfs het hem toegezegde tractement te betalen (synode Leiden 1595). Ten derde bevorderde Van Poelgeest den Roomsch-Katholieken godsdienst door de R.-K. kerkelijke overheid te steunen in het benoemen van pastoors 1). Van het jaar 1595 tot 1610 hield Van Poelgeest de Gereformeerde kerk van Hoogmade willekeurig vacant en gaf den in dat jaar benoemden predikant Bernardus Nicolai te Hoogmade geen woning. De kleine gemeente zelve was daartoe niet in staat, en zou bovendien ook geen grond verkregen hebben van hem, aangezien Hoogmade een vrije grond-Heerlijkheid is, zelfs tot nu toe. Ds. Nicolai moest te Koudekerk een woning zoeken. Eerst na veel bemoeiingen van classis en synode verkreeg Ds. Cornelis Tetrode te Hoogmade het oude jachthuis tot pastorie. Interessant is het te vernemen, hoe Van Poelgeest eigenlijk over classis en synode dacht. Een kijk daarop geeft het volgende briefje aan Ds. Petrus de Sitter, dat nog bewaard is gebleven: „Meester Pieter, achter onse resolutie op eergisteren genomen, zo sult ghij U morgen tot Alphen (classis) laten vinden en hooren wat sy U yet voorhouden tgeen streyden soude tegens mijne gherechticheyt, sult ghy U refugié (toevlucht) tot mijn nemen; en spreken sy U van t examen, sult hun andienen dat ick begheer dattet tzelve gheschiede in mijn presentie. Wilt altijdt voor oogen hebben mijn authoriteyt ende gherechticheyt; dat sy meinen souden U den classis subiect (onderworpen) te maeken en sal ick nimmer- 1) Onder de latere pastoors waren er die aan het Urbaansche College te Rome gevormd waren, n.1. de pastoors L. F. van Metelen 1649, Justus van Beest 1703, Mardus Hoflandt 1706 en J. B. Lazaar 1750. meer lijden. Dan sij soude wel pedententim (langzamerhand) haer voeten daer in te crygen. Maer moeten toesien. Hisc valebis ad reversum alloquar raptim. De 9 May 1594 U. L. zeer goede vrient. get. Poelgeest." De eerste pastoor van Hoogmade in dat tijdperk Dirk Hooimans was de reformatie wel toegedaan, maar het was geen man, van wien kracht uitging. Hij was steeds weifelend, des morgens deed hij dienst in het wit (m.a.w. celebreerde hij de mis) en des middags elders in 't zwart (trad hij dus voor de Gereformeerden op). HOOFDSTUK VII DE ZESTIG JAREN VAN HET EERSTE KERKGEBOUW TE WOUBRUGGE In de vergadering der synode van 1595 werd onder artikel 10 de raad der vergadering gevraagd omtrent de vervallen kerken te platte landen 1). In het bijzonder gold dit voor Jacobswoude, aangezien de kerk daar geheel vervallen was. Wij kunnen dan ook aannemen dat met behulp van de Staten van Holland, die altijd hulp verleenden, de schout en kerkmeesters in genoemd jaar een aanvang maakten met den bouw. Dit gebouw was zeer bescheiden, trouwens de gemeente was ook niet groot in zielental 2). Van dat tijdstip dateert Woubrugge als „kerckdorp van Esselijkerwoude". De plaats, waar het gebouw zou staan, was spoedig gevonden. Het moest zijn in het centrum van het dorp aan de Woudwatering, in de nabijheid van de „Van Woudesvaart", den Waterweg die Jacobswoude met Woubrugge verbond, en ten Zuiden van het „Heiligen geest pad", de verbinding tusschen Ofwegen en Woubrugge, later het Kerkpad genaamd. Bij het kerkgebouw zou ook een toren opgetrokken worden. Een kerkgebouw zonder toren kon men zich niet indenken. Want de toren had nog meer beteekenis dan alleen voor het klokluiden. De spits was immers een heenwijzing naar den hemel. *) In die vergadering waren geen ouderlingen „omdat sij in 't waeter sitten". Er was dus weder een overstrooming hier. 2) In 1514 waren er 200 communicanten verdeeld in 35 gezinnen, al is dat getal in die 80 jaren verdubbeld, dan nog blijft het zielental ver beneden de 500. Voormalig Kerkgebouw te Woubrugge Anno 1595 Het vierregelig versje uit „Der leken spiegel" herinnert ons daar nog aan: „Die hoghe torre, die daer staet, „Wijst ons onse erve daer boven, „Daer d'ingle (engelen) Gode love. „Daer wi (wij) na selen (zullen) poghen." Was de plaats voor het kerkgebouw bepaald, die van den toren nog niet direct. Wij zouden bij den bouw van een toren dezen geplaatst hebben langs den oever der Woudwatering. Maar niet alzoo onze yadezen. Zij! waren nog gehecht aan den ouden bouwtrant. Het priesterkoor immers lag aan den Oostkant van het kerkgebouw, de hemelstreek des lichts; en natuurlijk kwam daarom de toren aan de tegenovergestelde zijde, ten Westen.. Zoo was immers de kerk te Jacobswoude en te Hoogmade, en zoo zou ook de „nieuwe" kerk te Woubrugge gebouwd moeten worden, ook al was er geen behoefte meer aan 't priesterkoor. En zoo kwam de toren niet aan de Woudwatering of -vaart, maar aan den Westkant naar de zijde van Of wegen. Het eerst dat wij van dat voormalig kerkgebouw iets vernamen, was uit een contract tusschen schout en kerkmeesters en den loodgieter „Dominicus Jansz van der Pluym leydekker tot Leyden", om het dak van kerk en toren voor zeven jaar te onderhouden. Het oudste contract dat wij vonden was van 1622 en het andere van 21 Juli 1639. Het luidt gedeeltelijk als volgt: „Voorts seven jaeren tot in goede ende bequame reparatie te „houde de kerck van Esselykerwoude ende den thoorn van de „selve kerck staende, te weeten tLeydack geduyrende de voors. „seven jaeren, als ooc tLoot om de kerck hare responderende op „de goot uytcomende aen 't oosteynde van selve kerck, mitsgaders „tloot om en aen de thoorn, gelyc ooc de lootsolder onder de JACOBSWOUDE EN WOUBRUGGE 4 „doek wel dicht te houden, ooc de haen op de thoorn wel rat te „houde, dat se met een tamelycke koelte haer ommegang mogen ne„men" enz. Uit dit contract kunnen wij een voorstelling maken van het gebouw. Doch die voorstelling werd ons nog duidelijker uit een oude teekening (zie Cat. no. 308) van den landmeter Jan Pieterz Dou 1). Tevens zien wij uit die teekening, dat de huizen in ons dorp toen nog schaarsch waren en ook verspreid lagen 2). Het gebouw vertoont ved overeenkomst met de oude kapd te Hoogmade; en het vermoeden ligt voor de hand dat een dergelijk gebouw ook te Jacobswoude heeft gestaan. Bij het afbreken van dit gebouw 8) op 9 November 1652 zijn de steenen weer gebruikt voor de nieuwe kerk. Jan Cornelisz van Swaneveld bracht in rekening, honderd gulden, „daermede ick hebbe betaeld het steen schoonmaecken van de oude kerck". Bij het onderzoeken en herstellen der fondeering van het kerkgebouw in 1908, werden dan ook twee soorten steenen in den onderbouw gevonden, alsmede de fondeering welke ten Noorden der kerk nog te vinden is, in de Kerkbuurt. Opmerkelijk dat tijdens het twaalfjarig bestand de wdvaart hier door handel, scheepvaart en veenderij snel toenam. Gevolg daarvan was, dat de hutten, in het begin der 16de eeuw langs de Woudwatering gebouwd plaats moesten maken voor solieder huizen. Dit begon met het bouwen van de eerste pastorie op 27 December 1609. Ook het bouwen van watermolens, wat 43 jaren had stilgestaan, nam volgens de afgegeven consenten van Rijnland weder toe. 1) Oud-archief der stad Leiden. 2) Het derde, thans nog bestaande huis ten Zuiden der Herv. kerk is in 1610 gebouwd. 3) Dit kerkgebouw is hier maar 57 jaren ten dienste der gemeente geweest. Een poëet maakte toen een vers *) op Woubrugge waarin, hij profeteerde dat ons dorp, als de welvaart zoo toenam, nog een stad zou worden. Die voorspoed was oorzaak, dat Jacobswoude spoediger aan de verdwijning werd prijs gegeven a). De bouworde, die zich bier in het begin der 17de eeuw openbaarde, was naar Keltischen trant, zijnde spitsgevelbouw: de kozijnen in tweeën verdeeld, onder de kleine luikjes en boven den zwaren dorpel of kalf het bovenlicht. Deze kleine venstertjes met luikjes waren met kwistige hand van ijzerwerk voorzien. Trapjesgevels vond men hier niet Alle gebouwen, zij Het met aangename verscheidenheid, hadden toch denzelfden trant. Bijna allé huizen waren beschilderd met een groene naar zwart overhellende verf, wat aan ons dorp een aanzien van ernst meedeelde. Bijzonder fraai waren de bovendorpels der deuren uitgewerkt In 1886 was zoo n dorpel nog te vinden in het derde en in het zesde huis ten Zuiden der Herv. kerk, beide voorzien van een. jaartal respectievelijk anno 1610 en 1664. De meeste dier huizen waren voorzien van een „voorhuys", dat destijds ook als woonvertrek was ingericht; en als men langs de Woudwatering des namiddags een wandeling deed, kon men door de openstaande bovendeur moeder-de-vrouw bezig zien aan het spinnewiel. Na de materieele zijde bezien te hebben, gaan wij tot de geestelijke leiders terug. - De opvolger van Ds. Wassius is geweest Johannes Adriaensz, die in 1604 zijn intree deed. Deze leeraar was geboren in Overijssel, studeerde aan de Hoogeschool te Leiden, waar hij 15 November 1594 werd ingeschreven. Hij was dus één der eerste leerlingen van „de kweekhof voor de kercke Christi" aldaar. *) Wandeling door Woubrugge en Hoogmade, pag. 48. 8) Idem, pag. 44. Een negental jaren heeft hij „doeffeninge in de scientie der Godtheijt" gevolgd, een lang tijdperk, en dat in een tijd toen er immers gebrek aan leeraren was. In zijn beroepsbrief stond daarvan „ende de oegst (oogst) groet (groot) ende die arbeyders weijnigh" waren. Den 15 April 1604 werd hij hier beroepen. De ambachtsheer Jhr. Johan van Duivenvoorde schreef den 5 April 1604 omtrent dat beroep het volgende briefje: „dat ik ondergeschrevene als heere van Jacobswoude voorsz. naer voorafgaende communicatie gehouden metten schout, wethouderen ende kerckmeesteren aldaer met volcome bevele beroupen mitsdesen E. E. Johannem Adriani student tot Leijden." Hieruit bemerken wij, dat de kerk hier feitelijk geregeerd werd door den ambachtsheer. Welke gevolgen dit had, zal ons straks blijken uit de benoeming van den opvolger van Johannes Adriani1). Gelijk bekend is, ontstond in dat tijdperk de strijd tusschen Gomarus en Arminius, beiden hoogleeraren te Leiden. Geen wonder dat ook Woubrugge, gelegen onder den rook van Leiden, partij koos in dien strijd. Adriani schaarde zich aan de zijde der Cjromaristen, en met hem alle kleine luiden. Ook Arminius had zijn volgelingen en wel in den balluw Cornelis Baenz van Zijl, en met dezen, zoo het schijnt, nog enkele notabelen. De ambachtsheer Johan van Duivenvoorde' schaarde zich in dien strijd 2) aan de zijde der Remonstranten. Dit feit zal van invloed zijn geweest op de houding van den balluw en van anderen. Adriani bleef, ondanks dit standpunt van den ambachtsheer. 1) Aan Prof. Fruin en Prof. Blok is het eerst gelukt ons een juisten blik te geven op de worsteling tusschen den ouden adel of grootgrondbezitters en de kleine luiden. De veeten tusschen die beiden hier hebben nog jaren voortgewoekerd, ook onder de eigenaren dezer heerlijkheid van later tijd. Het conservatisme scheen die heeren in het bloed te zitten. 1) Door bedoelden strijd was er vanaf 1609 geen particuliere synode meer gehouden. een zelfstandig man. Hij aarzelde niet zich te scharen aan de zijde der Contra-Remonstranten. Hij overleed voordat deze strijd tot een beslissing, was gekomen; en wel in den avond van 1 November 1617. Hij werd te Woerden begraven, De „Kercke Reeckeninge van Esselickerwoude" vermeldt er dit van: „ontfanghen van de wesen van za(liger) Johannes Adriaens, in sijn leven predicant alhier voort recht vande kerck, alsöo haer man tot Woerden begraven leyt die som van 2 gulden en 10 stuyver." 1). *) Uit die kerkerekeningen is zeer veel historie te putten. De burgerlijke gemeente heeft die rekeningen in haar archief vanaf 1593. Zoo weten wij, dat de leeraren een druivenwingerd hadden: „Bet.(aalt) voort snoeven vande predicants wyngaert ofte voort opbinden vandien 't samen 8 stuyver" (anno 1619). Ook dat hier te Woubrugge een kerkhof was aangelegd, doch het oude te Jacobswoude nog niet verlaten; „ontfanghen van Gerrit Pietersz over een jaer huers voort gewas vant gras opt oude-kerckhoff zijnde verschenen Lamberö 1619 de somma van 10 stuyver." In het jaar 1618 liet een oud geslacht van Jacobswoude, Dirck Cornelis Lans, zijn huisvrouw en zoon daar begraven „opt hooge choor." In dat jaar werden 5 op het hooge en 3 op het lage choor begraven, 1 te Rijnsaterwoude en 1 te Woerden (Ds. Adriaens) en 10 te Woubrugge. In het jaar 1620 verminderde het begraven al te Jacobswoude, 4 in het hooge en 1 in het lage choor, w.o. de moeder van genoemden Lans. Vermoedelijk hadden zij daar hun grafkelder. HOOFDSTUK VIII DB STRIJD TUSSCHEN REMONSTRANTEN EN CONTRA-REMONSTRANTEN Dr. H. E. van Gelder oordeelde terecht, dat 's lands historie niet goed is te begrijpen zonder kennis van wat plaatselijk is geschied. Hij zegt: „Kan men het doordringen, postvatten en sterk worden van een groote beweging als die der Hervorming niet pas volkomen zien; als men haar op den voet volgt in de notulenboeken eener zestiende-eeuwsche vroedschap" b.v.: „De Calvinistengemeente te Alkmaar is opvallend klein; zij bestond (tijdens het beleg) grootendeels uit kleine luiden, allen tezamen 78 mannen en iets minder vrouwen, nog geen 3 procent van het heele bevolkingsgetal van het stadje" enz. „Ik heb zelden zóó sterk den indruk gekregen van de beteekenis van (geloofs) overtuiging, organisatie en doorzettingsvermogen dezer Gideonsbende, die in staat bleek leiding te geven" enz. En verder: „Zij helpen ook om twee verschijnselen te verklaren, die in de eerste jaren der 17de eeuw van zoo groote beteekenis zijn: de tegenstelling tusschen de Remonstrantsche regenten en de Contra-Remonstrantsche klein burgers." De volgende bladzijden zullen ons daarvan iets laten zien. Een Gereformeerde Kerk zonder een kerkeraad is eigenlijk niet denkbaar. Toch was dit de toestand te Woubrugge in het begin der 17de eeuw. In de Particuliere Synode van Zuid-Holland van 1620 te Gouda werd behandeld het „afsetten der Remonstrantsche kerckeraeden", opdat een nieuwe verkiezing zou kunnen plaats hebben. Tot Woubrugge gekomen heet het: „ende is bevonden dese synodale reso- lutie voldaen te wesen. Uytgesondert alleen in de kercke van Woubrugge, daer noyt kerckeraed en hadde geweest." lftK*t*f 'k$'<.'- De Remonstrantsche ambachtsheer(Van Duivenvoorde huldigde de leuze, dat de Overheid „een dienares moet zijn, de kerk ten goede". Hij deed was des kerkeraads was. De zwakke kerk hier was machteloos, en daardoor geheel een speelbal in zijn handen. Eenig begrip van Gereformeerd Kerkrecht had Van Durvend-voorde zeker niet. Hij maakte zich schuldig aan aanmatiging. Ter synode van Leiden op 23 Juli ,1619 kwam breedvoerig dat „recht" der ambachtsheeren ter sprake (art. 5 en art. 79). De vergadering oordeelde dat dit recht beslist geweerd moest worden, als strijdende met Gods Woord. Tevens werd de vrees gekoesterd „dat in de toekomst veel beroerten ende zwarigheden daerdoor sullen ontstaen." In het bijzonder is die vrees gegrond gebleken ten aanzien van de kerk te Woubrugge. Meer dan twee eeuwen heeft dat z.g. „recht" hier veel beroering gegeven, zooals wij in de volgende hoofdstukken zullen opmerken. Wij vernamen reeds, dat alle „kleine luyden" in ons dorp onder leiding van Ds. Johannes Adriaensz de zijde der Gereformeerden of Contra-Remonstranten kozen, en enkel de baljuw met eenige patriciërs aanhangers waren der Remonstranten. Ds. Adriaensz hield zich aan de Gereformeerde belijdenis, dat de mensch onbekwaam is tot eenig goed, en uit genade moet zalig worden door de verdiensten van Christus. Zijn prediking was «afsterven des ouden en opstanding des nieuwen menschen". Daar lag juist ten diepste het geschil met den ambachtsheer dezer heerlijkheid, en daarom benoemde de laatste voor ons dorp niet een geestverwant van Ds. Adriaensz. Geheel buiten de classis en de gemeente om benoemde hij een leerling van Prof. Arminius en Prof. P. Bertius 1), die „bij de Re- x) Deze professor werd in 1619 afgezet, vertrok naar Parijs en ging daar tot de Roomsch Katholieke kerk over. monstianten was geëxamineerd omme te dienen tot Woubrugge". In de classis Leiden waren al 6 predikanten der Remonstranten geplaatst, nJ. te Warmond, Noordwijk, Hillegom, Benthuizen, Boskoop en Hazerswoude. Voor Woubrugge was bestemd Lucas Molanus „door enkele politique aanstelling." Zoo hartelijk Adriaensz was ontvangen, zoo koel ging het met zijn opvolger. Al was Molanus met „volcome bevelen des ambachtsheer" benoemd, de gemeente van Woubrugge was daarmede niet gediend. Nu was er geen „communicatie" gehouden. Volgens de Handelingen der Zuid-Hollandsche Synode „was Molanus „wederrechtelijk in de kerk gedrongen". Hij zou hier niet lang vertoeven. Juist in het jaar dat hij hier kwam (1618) werd de Nationale Synode te Dordrecht geopend, een synode welke met gulden letters in onze historie staat vermeld. Den 13 November van dat jaar werden de gevoelens der Remonstranten onderzocht, welke in strijd waren met de Gereformeerde belijdenis. Ook Molanus was met andere collega's uitgenoodigd te Dordrecht te komen voor de synode. Zijn vriend Sopingius van Warmond toog daarheen met eenige voormannen, maar Molanus weigerde te gaan. Gelijk bekend is, werd de leer der Remonstranten veroordeeld. Trigland drukte zoo kort en kernachtig uit waar de strijd om ging: „De vrije wil is de spil daer dat gantsche Rat op draeyt." Ook Molanus zou zijn tractement kunnen behouden, doch moest daartoe de acte der Staten van Holland onderteekenen, waarmede hij beloofde niet meer te zullen prediken. Dit weigerde bij. Gevolg was dat hij werd verbannen uit Holland en naar Waalwijk getransporteerd in gezelschap van zijn vriend Neomagus, predikant te Bergambacht. 0Hp Molanus in zijn wrok over zijn afzetting eenige jaarrekeningen heeft medegenomen ? Merkwaardig is dat juist een viertal vóór 1618 ontbreken 1). 1) Een pastoor van Hoogmade, die met Jansenius den Paus Van Molanus vernemen wi) niet meer. In 1621 is hij te Bommel en in 1624 te Tiel tijdelijk opgetreden. Zijn collega en vriend Vezekius van Rotterdam waagde het in 1620 hier terug te komen, vermoedelijk om propaganda te maken. Hij passeerde hier „door de Veenen" (langs den tegenwoordigen Heerenweg); te Jacobswoude werd hij herkend en naar Amsterdam vervoerd om gehoord te worden 1). De synode van 1620 oordeelde dat „sonder vertreck tot verkiesing des kerckeraeds, bestaende uyt onderlingen ende diaconen zou werden geprocedeert, ende alsoo aen de resolutie des synode (van Dordrecht) sou worden voldaen". Een deputatie uit de classis „Leyden en Neder-Rhynland" drong in die vergadering aan omtrent Woubrugge, dat daar toch een kerkeraad zou worden gekozen. Er behoefde geen Remonstrantsche kerkeraad afgezet te worden, aangezien bier nimmer een kerkeraad was geweest. Aan die deputatie van de classis werd dan ook opgedragen, om met den ambachtsheer te spreken. Na ernstig aandringen gaf Van Duivenvoorde toe, maar alleen ten opzichte van de ouderlingen. De classis berustte niet in die weigering. In de gemeente was daarover ook „groote ontevredenheyd" 2). Van Duivenvoorde zeide, om meer zeggenschap te hebben in de armverzorging, dat hij zelf de armmeesters zou blijven benoemen. niet erkende als stedehouder van Christus, werd ook afgezet, en nam in zijn toorn de doopboeken mede. 1) In het Rijksarchief 's-Gravenhage „Geestelijke Portefeuille" zijn de documenten bewaard omtrent Molanus. Verg. ook Brandt, Historie der Reformatie, deel IV, pag. 37; verder Kist en Roijaards, Kerkel. archief, deel Vil, pag. 65, en Tideman, Rem. Broederschap, pag. 338. 2) In de classis vergadering van 4 Februari 1625 werden de predikanten van Hoogmade en Hazerswoude gedeputeerd „om de troubelen in die kerck van Woubrugge te stillen.' Jaar op jaar kwam dat punt in dc classis ter tafel en eindelijk ook op de Particuliere Synode van Woerden (1625). Aan gedeputeerden werd opgedragen met Van Duivenvoorde te spreken „ende die te induceeren"" (aanraden) met goede redenen zijn toestemming tot benoeming van diakenen te geven. In de synode van 1626 brachten gedeputeerden verslag uit „dat in die sake weynighe apperentie van yets vruchtbaerlijk te verrichten" zoude zijn, omdat Van Duivenvoorde oordeelde dat het kiezen van diakenen voor hem „eene nieuwicheyt (zou) wesen". Gedeputeerden gaven het echter niet op, doch de ambachtsheer Van Duivenvoorde bleef weigeren. Zelfs de regeeringscommissaris drong bij hem aan, diakenen te benoemen; doch ook deze kreeg geen gehoor. De concessies, welke de Dordtsche Synode aan de Overheid moest doen door het sanctionneeren van het patronaatsrecht, brachten ook hier veel ellende. Tot in het kleingeestige toe bemoeide de ambachtsheer zich met het kerkelijk leven, n.1. hoelang de schoolmeester de klok mocht luiden bij het aangaan der kerk en bij begrafenissen enz. Toch heeft die strijd wel iets uitgewerkt. Voortaan mochten de burgerlijke armmeesters in de kerk collecteeren. In 1626 wordt daarvan melding gemaakt met deze woorden: „eerste mael in des Heeren Naem met een buydel inne de kerck ommegegaen." Die toestand zónder diakenen bleef hier eeuw in eeuw uit stationair, en dat zelfs tot 1851. Toen pas kreeg de Herv. kerkeraad (op 3 December) van Burgemeester en Wethouders dezer gemeente een verzoek onder het opschrift: „Voorstel tot of mededeeaan het oprigten van een diakonie armbestuur" 1). De opvolger van Ds. Molanus was Ds. Balduinus Hamaeus Azn. Deze was een zoon van een gewezen priester, welke te 't Zandt in Groningen pastoor was (in 1580). Een beslist man; on- *) Nota-bene: daartoe moest het plaatselijk bestuur nog den eersten stoot geven. danks een gerechtelijk vonnis weigerde hij een R.-K. huwelijk te voltrekken; hij oefende zich daarna in een klooster om examen te doen als predikant. Deze Balduinus, geboren te Leiden anno 1595, werd 25 November 1619 te Leiden classicaal geëxamineerd. Hij was een gewild man in de classisvergaderingen; het bleek ons, dat hij verscheidene keeren verzocht werd een korte predikatie te houden. Omtrent zijn tractement vonden wij (in de portefeuille „Geestelijke goederen", Rijksarchief te 's-Gravenhage) een brief van Ds. J. Lodensteijn, anno 1624, die namens de classis verzocht „200 pond" voor het tractement van Ds. Hamaeus. Volgens de kerkerekening in het plaatselijk archief ontving deze leeraar om het kwartaal zijn tractement. Op 1 November 1619 waren het laatst aan den quaestor Jan Bob de vacaturegelden groot ƒ 75,— afgedragen en einde Januari 1620 voor het eerst aan Ds. Hamaeus ƒ 75,— „synde vierendeels jaers dienst als predicant". Dus wat het tractement ƒ 300,— per jaar. De classis keurde dit te weinig, en verzocht 7 Augustus 1629 weder aan de Staten van Holland hulp om het tractement te verhoogen, doch dezen weigerden. Daarop werd aan visitatoren, bij monde van Festus Hommius, opgedragen den ambachtsheer van Woubrugge daarover aan te spreken. De vraag kan bier niet achterwege blijven: rustte dan niet op de leden der kerk de verplichting door vrijwillige bijdragen het tractement te verhoogen, of was men daartoe onmachtig ? Volgens het kohier van den baljuw van Rijnland (in het stedelijk archief te Leiden) was het aantal zielen hier in dat tijdperk 1016, verdeeld over 217 gezinnen. Trekt men daar af 17 R.-.K. gezinnen, dan blijven er toch nog 200 gezinnen: Wij kunnen ook denken aan de extra collecte, welke juist in dien tijd gehouden werd voor bedroefde protestanten in Ierland. Deze bedroeg 316 gulden en 14 stuiver. Een verslag van de classis Lelden spreekt van een gehouden collecte voor noodlijdende kerken, waarbij Woubrugge bovenaan stond met 144 gulden 5 stuiver en 8 penningen; de geheele opbrengst dier collecte in de classis bedroeg ƒ 332,—. In het jaar 1630 vinden wij Baldewinus Hamaeus onder de dooden; op de synode van Schoonhoven werd hij herdacht: „dezer wereld overleden en in den Heere ontslapen". 2 Januari 1630 ontsliep hij, en zijn ontzielde lichaam werd nog in het eerste kerkgebouw alhier begraven 1). Zijn weduwe verzocht de classis-predikanten om gratis voor haar een jaar den Dienst des Woords te vervullen 2), terwijl twee ouderlingen op 4 Februari naar de classisvergadering togen en verzochten dat des Zondags gedurende de vacature tweemaal gepreekt zou worden, met de opmerking er bij, „opdat sy niet genootsaeckt en worden, de kinderen die tot den H. Doop gepresenteerd mochten worden, elders te brengen". Uit de doopregisters hier en elders uit de 17de en 18de eeuw blijkt, dat bij de eerstgehouden Godsdienstoefening na de geboorte de kinderen ten doop werden gepresenteerd, zelfs in de weekbeurten. De weduwe Hamaeus heeft heel wat moeite gehad om het achterstallige tractement van den geestelijken ontvanger te Delft te verkrijgen. Aan Ds. Hamaeus is het te danken, dat de strijd met de Remonstrants chgezinden in ons dorp geluwd is. Steeds trachtte hij door onderwijzing hen van hun „dwaling'' te overtuigen. Censuur is op hen niet toegepast', althans wij vonden dienaangaande niets. De predikanten in de classis hebben een jaar gratis voor de Wed. Hamaeus het Woord bediend tot Januari 1631. Zij bedankte die leeraren daarvoor per brief. Een afschrift van dezen brief is in het archief bewaard gebleven (Cat. no. 134). De aanhef luidt: „Vertoont ootmoediglick U.E. dienstbereyde Christina Pietersd., Wedue wyle Boudewijn Hamaeus in sijn leven bedienaer des H. 1) Ook van hem ontdekten wij geen grafzerk. 2) „Evenals dit voor de Weduwe van Ds. Lodensteyn ge daan is", staat er bij. Evangelie tot Jacobswoude, hoe dat verscheyden kerkedienaeren, sedaert haer suppliantes za. (ligen) mans overlijden tot nu toe, de Christelycke gemeynte in Jacobswoude, tot nut ende oorbaer van haer suppliante, getrouwelicken niet stichtelicken predicatien gedient ende gevoedet hebben, daer voren sij suppliante U.E. niet ten vollen can bedancken" enz. 1). 1) De handteekeningen (facsimile's) van de Woubrugsche predikanten van de jaren 1620 tot en met 1797, overgenomen van de onderteekeningen der Drie Formulieren van Eenigheid zijn aanwezig in het Classicaal archief te Leiden (zie Cat. no. 114); evenals van de Woubrugsche schoolmeesters van 1623—1797 (Cat. no. 111). HOOFDSTUK IX STRIJD OM HET RECHT DER KERK De wenschelijkheid dat elke plaatselijke kerk een Dienaar des Woords heeft, behoeft geen nader betoog. Daarom dient een vacature zoo spoedig mogelijk weder vervuld te worden. Gelijk wij boven meedeelden, was het jaar prediken (annus gratiae) voor de Weduwe Hamaeus verstreken 1). De predikanten der classis Leiden en Neder Rijnland, die deze diensten hadden vervuld, werden gewoonlijk met paard en sjees gehaald. Alleen de predikant van Hoogmade kwam met een vaartuig; „met een bequaem ende overdeckt vaertuijgh", heet het. Ds. Tetrode stond toen te Hoogmade, doch had daar nog geen woning. Daarom had hij zijn intrek genomen te Koudekerk. Hij wandelde van daar langs de Ruyge Kade naar Hoogmade, terwijl men hem des middags met dat vaartuig naar Woubrugge haalde. De kerkeraad maakte zich op om te beroepen, doch hij had buiten den waard gerekend, in dit geval den Ambachtsheer. De laatste wilde zelf een predikant benoemen. Dit historisch recht, schreef hij, gaf hij niet prijs. Hoewel er na 1620 een kerkeraad was gekozen, beweerde hij toch het recht te hebben, buiten den kerkeraad om een predikant aan te wijzen. De kerkeraad was echter van oordeel, dat hij bij een vacature handopening moest vragen en daarna een drietal kon formeeren, terwijl de ambachtsheer daaruit een leeraar mocht kiezen. Dat goed'recht der kerk werd met kracht door hen bepleit; de partijen stonden fier tegenover elkander. 1) In Januari 1633 werd de toelage van de Wed. Hamaeus door de Staten verhoogd met ƒ 50,— jaarlijks. Er waren toen 166 weduwen van predikanten in Holland. De „heet' gevoelde voor dat gereformeerde kerkrecht niets. Voor een edelman was het iets vreeselijks, ook maar één recht van zijn stamhuis te moeten loslaten. In de „Portefeuille Holland geestelijke goederen" op het Rijksarchief te 's-Gravenhage zijn tal van stukken bewaard omtrent dezen strijd op kerkelijk gebied te Woubrugge, n.m.: 1°. Een „request" aan de Staten 1630, geteekend door Henricus Fabrisius, namens de classis; 2°. Idem van 26 Maart 1633, verzoekende een predikant te Woubrugge „omdat de gemeente geschaad word", geteekend Ludo vicus de Dieu, pro temp. synodi praeses enz.; 3°. Een extract uit de resolutiën van de Staten van 16 Februari tot 21 Maart 1633; ' 4°. Een brief aan de Staten 13 Juli 1635, geteekend door Joh. P. Hartenbergius, classis pro tempore Praesis; 5° Extract uit de resolutiën der Staten 27 Juni 1635; 6°. Een klacht der classis „dat zij al drey jaer ende vier maanden te Woubrugge gepreekt hadden"; 7°. Een brief van den Ambachtsheer, en een van den kerkeraad 28 Juni 1635; VréwWtr He^i4*^*VA-«****r 8°. Een brief van de Ridderschap aan de Staten omtrent de beroeping te Woubrugge 6 en 10 Juli 1635; 9°. Een brief als voren 27 Juli 1635 met 13 artikelen; 10°. En ten slotte een lijvig stuk met 78 artikelen enkel over de beroeping van Ds. Abraham de Roy. Het eind van al deze beslommeringen, waar het hoogste college des lands tal van vergaderingen aan wijdde, was dat men nog geen stap verder was gekomen 1). Den 27 Juli 1635. werd van den kansel op last der Staten van Holland aangekondigd, dat alles wat omtrent de beroeping van Ds. *) In 1626 had de kerkeraad te Rijnsaterwoude beroepen Ds. Izaak Wassenburgh van Bodegraven. De ambachtsheer keurde dat beroep af en Wassenburgh bleef te Bodegraven (art. 23, synode te Dordrecht anno 1627). A. de Roy is geschied, „datselfde gehouden moet worden als neyt geschiet" 1). Van welk gewicht de kerkelijke strijd te Woubrugge was, blijkt nog uit het verhandelde in de Part. Synode te Gorichem (1632). De classis Leiden vroeg, of een „patroon der kerk" een predikant kon zenden zonder dat de kerkeraad en de gemeente dien begeerden. De synode besloot, dat de kwestie van het Jus Patronatus niet tot een Part. Synode behoorde, doch dat de classis niet mocht ontvangen een predikant die in de gemeente niet begeerd was. En verder „dat de gedeputeerde nevens de classis sullen doleeren aen Haere Ed. Staten over 't gepasseerde tot Woubrugge ende toesien, dat onder 'tpretext van 't Jus Patronatus de gemeente en de kerckeraed geen indracht en geschiede en de kercke de persoon, die haer aengenaem was, de Ed. Heere genotificeert zijnde, haer wierde ingewillicht." Het volgend jaar 1633 brachten de classis en de gedeputeerden verslag uit van hun handelingen bij de Staten. Lang en breed waren de debatten over Woubrugge geweest 2). In de maand Maart 1633 hadden de afgevaardigden der steden 3) zonder de edelen vergaderd, om de zaak van Woubrugge te onderzoeken. De synode, lettende op den ernst van den strijd, droeg aan de classis Leiden en de Gedeputeerden op die zaak tot een goed einde te brengen. Zooals wij uit de schrifturen reeds vernamen, werd die strijd in 1635 geschorst, toen Van Duivenvoorde door tusschenkomst van ^^Wf^ *) Men vindt in Wandeling door Woubrugge en Hoogmade, bijlagen K 1, bl. 189 het afschrift over deze zaak. 3) De kerkelijke strijd te Woubrugge heeft aan de Staten van Holland handen vol werk gegeven. De „Resolutiën" hebben daarover alles bewaard. Wij hebben ons de moeite getroost daarvan afschrift te nemen; enkel tusschen 9 September 1632 en 27 November 1648 kwam dat punt 17 keer in 's Lands vergaderzaal ter tafel. 3) De afgevaardigden waren van de steden Dordrecht, Leiden, Amsterdam, Haarlem en Alkmaar. de Staten het met den kerkeraad eens was geworden omtrent Ds. Abr. de Roy, zoon van Henricus, geboren te Leiden anno 1604. Na dit compromis «begaven twee ouderlingen van hier zich naar het kasteel te Warmond, om toestemming van den ambachtsheer te verzoeken. Daarna werd de beroepsbrief -) tezamen met den laatste opgesteld. O.m. stond daarin: „onlancs geleden onsen dienaer des Goddelicken Woordts Baldewinus Hamaeus nu deese titelijcke werelt overleden" enz. „ende eyntelijcken naer kercken ordeninge den selvigen te beroupen onsen lieve en beminde broeder Abraham de Roij". Tien jaren had Ds. Abr. de Roy in Oost-Indië het Woord bediend. Hij was aldaar gehuwd met Jacomijntje Hendricks van Amsterdam, November 1628. De gemeente alhier had hem „verscheydene malen met sonderlinghe genoegen gehoort." In de stukken der classis teekende hij A. Roy, en niet „De Roy". Hij scheen de gewilde man te zijn om een korte predikatie te houden vóór de classisvergadering. Twee zijner zonen, te Batavia geboren, kwamen hier als leerlingen bij meester Aelbrecht Lambrechtsz ter school. Eigenaardig is wat wij daarvan vonden: Dominee bond den meester goed op 't hart, dat de synode van Woerden (1635) er op had aangedrongen, om overeenkomstig het besluit van de synode te Dordrecht (1578) de kinderen de vragen en antwoorden van den Heidelberger Catechismus te leeren en om deze des Zondags bij beurten in de kerk te laten opzeggen 2). De beide zoons van Ds. de Roy schijnen hier goed onderwijs 1) Deze brief is aanwezig in het archief der classis Leiden, en mede onderteekend door Ds. Gysius van Koudekerk. 2) Van dien tijd af dateert dus de gewoonte, dat de kinderen in de kerk bij beurten den Catechismus moesten opzeggen. Bij den bouw der kerk alhier was daarmee gerekend. In het doophek zijn nog de lage banken voor de kinderen aanwezig. En in onze oudheid verzameling vindt men onder no. 104 nog het schoolreglement uit de classis Woerden anno 1776, dat daarop wijst. JACOBSWOUDE EN WOUBRUGGE S ontvangen te hebben. De oudste, Johannes, bracht het 200 ver, dat hij in 1686 in Amsterdam als predikant zijn intrede deed; en de tweede, Henricus, heeft ook als predikant in zeer benarde tijden (1672) Prins Willem III krachtig ter zijde gestaan. De Prins benoemde hem tot veldprediker. Hij was tegenwoordig bij diens zegenrijken intocht in Grave; en op verzoek van den Prins hield hij onvoorbereid op 28 October 1674 den gewenschten dankstond, waarbij hij tot tekst koos 1 Sam. 7 : 12. Een voortreffelijk man heeft Woubrugge in Ds. Abr. de Roy gehad. Hij vertrok in 1642 naar Zutphen. Zijn ouderlingen waren toen Jan Joosten, Jan Cornelisz en Giellis Jansz Voordat Ds. de Roy vertrok, nam hij nog de leiding op zich voor het beroepen van zijn opvolger. De kerkeraad had de gemeente gehoord, en een drietal opgemaakt. Met dit lijstje toog hij vergezelschapt van de drie ouderlingen naar den huize Warmond, om persoonlijk met den ambachtsheer te spreken. Van dat bezoek is in het gemeentearchief een breedvoerig verslag aanwezig van de hand van Ds. de Roy (Cat. no. 139). 19 Md 1642 hadden zij den ambachtsheer gesproken en hem medegedeeld dat een drietal was opgemaakt n.1. Ds. Reenen, Ds. Pretorius en Ds. Otten; en staat er: „Daer nae hebben sy (de gemeente) al te saemen eenpaerlijck begeert dat men syn Weledelheyt soude uyt haere naeme op het eerbiedichts ende gedienstichste versoucken dat haer Ds. Otten tot den Predickant geworden mochten." Daarvoor voerde nu de kerkeraad het pleit. En wat antwoordde Jacob van Wassenaar ? „Dewyle de persoonen aensienlijck waeren die voor Pretorius versochten ende dat Pretorius selve sijn Weledelheyt seer hadde gebeden, dat bij daeromme nu datelijck nyet en konde volcome toesegginge geven." Het slot was, dat geen van het drietal gekozen werd, en dat *) In 1654 vertrok hij naar Amsterdam en werd daar 15 Maart bevestigd, in 1664 was bij praeses van de Noordhollandsche Synode, in 1678 werd hij na 53-jarigen dienst emeritus en den 21 April 1680 blies bij den laatsten adem uit, oud 76 jaren. de gemeente weder vier jaren, na ernstigen strijd, vacant bleef. De ambachtsheer Jhr. Jacob van Wassenaar fc* Duivenvoorde,, die op 21 Mei 1638 dat recht der kerk „metten gifte van den kerke ende der kosterye aldaer" van zijn zuster Henrica tegelijk met deze heerlijkheid gekregen had, bleef namelijk evenals zijn zuster onverzettelijk. Hij wilde buiten den kerkeraad om een predikant benoemen. De kerkeraad en de gemeente wilden geen leeraar ontvangen, dien zij niet gekozen hadden. Het gebeurde met Ds. Molanus, een kwart eeuw terug, was blijkbaar nog niet uit het geheugen. Het zou te eentonig worden dezen langen strijd hier in bijzonderheden na te gaan. Op 20 December 1647 was het eindelijk zoover dat de heer Van Wimmenum, balluw van Rijnland en lid van de Staten, kon rapporteeren „dat den jegenwoordigen dag soo gelukkig is geweest, dat het langduurig kerkelijk different, roerende de voorsieninge te doen van een ander predikant in de kercke van Woubrugge eindelijk is ter nedergeleid." Op 27 November 1648 besloten de Staten van Holland „na deliberatie", dat de onkosten van het „kerkelijk different van Woubrugge" groot „agt hondert en agt guldens" zal worden gedragen door den staat: een som voor dien tijd van belang. De Staten waren blijkbaar voor dat bedrag teruggeschrokken. Zij besloten daarom tevens, dat dergelijke kosten voortaan niet meer door den staat gedragen zouden worden. HOOFDSTUK X BLOEI VAN DE GEREFORMEERDE KERK EN „PAAPSCHE STOUTIGHEDEN* Reeds vermeldden wij, dat te Jacobswoude alle ingezetenen met de reformatie overgegaan waren tot de Gereformeerde religie. Volgens de Portefeuille Geestelijke goederen op het Rijksarchief in Den Haag woonden er nog eenigen te Ofwege, en aan dè Rijpweteringervaart en „de Buytenhuyse" (Lageland). Hoogmade, hoewel geheel in de heerlijkheid Esselijkerwoude ingesloten, was toch een afzonderlijke heerlijkheid. Daar was de reformatie sporadisch doorgedrongen en daarbij bleef het ook in het vervolg. De Roomschen hadden het, sinds de doorvoering der Reformatie in onze landen, niet gemakkelijk. In de eerste vergadering van de Staten van Holland (15 Juli 1572) schenen de zaken goed te zullen loopen. Er werd toch vrijheid van godsdienst voor Roomsch en Gereformeerd gehandhaafd. Doch reeds in 1573 moesten de Staten hun zachtmoedig besluit terugnemen, omdat gelijk Prof. Dr. Fruin opmerkt hoe langer hoe meer Roomschgezind ook Spaanschgezind scheen te zijn. Nu besloten de Staten van Holland op de „clachte van de Gemeynte", dat er geene bijeenkomste gehouden mocht worden met „Pauselijcke cermoniën". De Roomschen mochten dus geen godsdienstoefeningen meer houden. Onder deze Heerlijkheid bestond daaraan ook geen behoefte, maar des te meer in Hoogmade, waar ook de Roomschen uit Esselijkerwoude kerkten. De eerste jaren ontvingen zij nog hulp van den pastoor van Leiderdorp en van een pater uit Leiden, doch in 1610 was dit uit Ook mochten zij geen ambt meer bekleeden, al kon deze laatste maatregel niet steeds streng doorgevoerd worden. Zoo ontving Hoogmade, dat bijna geheel R.-K. was, steeds een Gereformeerd schoolmeester. Die toestand bleef zelfs tot het laatst der vorige eeuw bestendigd. Deze bevoorrechting heeft veel ellende aan de Gereformeerde Kerken gebracht, daar talloos velen zich bij haar aansloten, die zeer ongereformeerd waren. Juist in die periode dat de Roomschen achteruitgezet werden, hebben zij hard gewerkt, en zijn vooruitgekomen. Zij hebben zoodoende middelen verzameld om later een kerkgebouw en eigen school te Hoogmade te bouwen 1). Al waren hun de openbare godsdienstoefeningen verboden, toch hielden zij in 't Lageland en te Ofwegen „in hunne huysinge conventiculen" 3). Merkwaardig is, hoe zij meer dan eens den schout van Woubrugge hebben verschalkt. Eenige geestelijke vrouwen, „Ctöpjes" genaamd, gingen rond om aan te zeggen, waar de mis zou worden bediend. Was men in die „huysinge" bijeen, waar achter een gordijn of achter houten deuren een altaar was opgesteld (een z.g. schuilkerk), dan werden op een afstand schildwachten geplaatst. Zoodra men bemerkte, dat de schout en de dienaar van 't gerecht in aantocht waren, dan werd een sein gegeven, en allen verwijderden zich. De priester vertoefde veelal op een der molens rondom Hoog- \ / made en Alkemade; hij was soms gekleed als een visscher *). / 1) Dit kerkgebouw is in 1929 gedeeltelijk ingestort en in 1932 herbouwd. *) In dat tijdperk waren in Den Haag 50 aanzienlijke woningen, waar de R.-Katholieke godsdienstoefeningen werden gehouden. S 8) De R.-K., uit omliggende dorpen verdreven, vonden onder deze gemeente een plaats voor hun godsdienstoefeningen. Zoo vergaderden de Katholieken van Hoogmade aan het water „de Oude Aa"; die uit Roelof arends veen aan de „Hoek van de Veen", en die van Rijnsaterwoude aan ,,'t Vroonland" of Woudschen dijk. Ook werd er van af die molens een sein gegeven om aan te duiden, waar de geestelijke zich bevond. Had men hem noodig voor een zieke of stervende of ook voor den doop, dan keek men maar even, waar een witte doek of ander sein aan een der wieken van een molen verbonden was. De plakkaten tegen de Roomsche religie hadden dan ook niet de gewenschte resultaten. In het Westelijk deel dezer heerlijkheid, dat geheel geisoleerd lag, was controle eenvoudig onmogelijk. In 1636 werd aan de Staten het verzoek gedaan om den Katholieken godsdienst te onderdrukken. Dit doelde, gelijk wij later bij Hoogmade zullen vernemen, mede op genoemd dorp en op Alkemade. Was Jacobswoude het brandpunt der „Kettery", Hoogmade en omgeving vormde het toppunt van „Paapsche stoutigheden". Een zevental grieven werden bij de Staten aangevoerd tegen de Katholieken. De eerste was, dat zij vijandig spraken van het land en den Gereformeerden godsdienst; en de zevende, dat zij openlijk verklaarden, dat de Koning van Spanje hun wettige heer was, en dat zij spotten met de plakkaten, o.a. zeggende „dattet maer bytebouwen en sijn", omdat ze niet uitgevoerd werden 1). Den 20 September 1636 werden ook werkelijk de verbodsbepalingen tegen de Roomschen verscherpt. Het was een bloemlezing uit de vorige plakkaten; doch men verbood te veel en daarom werden de uitgevaardigde wetten niet nageleefd. Zelfs verbood men om met een priester briefwisseling te houden. De man, die deze wetten in het bizonder onder deze heerlijkheid en in gansch Rijnland moest handhaven, was Amelis van den Boekhorst, heer van Wimmenum, balluw van Rijnland; dezelfde, die de kerkelijke geschillen omtrent den predikant te Woubrugge *) Dr. W. P. C. Knuttel, De toestand der Ned. Kath. ten tijde der Republiek. meer dan eens beredderde. Deze handhaver der wet, nog wel een edelman, was echter omkoopbaar. Opmerkelijk is wat pater A. ]. van Lommei ons daarvan mededeelt 1), die in het Rijksarchief opspoorde, dat genoemde Van den Boekhorst van 1642 tot 1652 (juist in den tijd dat de Roomschen onder deze heerlijkheid aan het water „de Oude Ade" een kapel en pastorie bouwden) groote sommen van de Katholieken ontving om hen niet te vervolgen. Een gespecificeerden staat gaf genoemde pater daarvan, te zamen tot een bedrag van twee duizend en zestig gulden; bovendien van een heer Van der Meulen „veele duysende". Deze oneerlijke ambtenaar zond 20 April 1653 aan het Hof van Holland een schrijven, waarin hij hoog opgaf van zijn trouw en ijver. Hij schreef: „dat er geen officier soude worden gevonden die stricter hadde geprocedeert ende meer papen ende monnicken had geapprehendeert" (gearresteerd) dan hij! De Staten benoemden dezen heer Van Wimmenum en de afgevaardigden van Dordrecht, Haarlem, Delft, Gouda, Amsterdam, Hoorn, Alkmaar en Enkhuizen om maatregelen te nemen tegen de uitbreiding van den Katholieken godsdienst. Wat er van die maatregelen gekomen is, kunnen wij vermoeden uit hetgeen de Nuntius (Pauselijke gezant) destijds vernam, n.m. dat bovengenoemde afgevaardigden der steden allen, behalve die van Enkhuizen, gewonnen waren voor de Katholieken 3). Het verdere verloop van de vervolging der Katholieken kan men wel nagaan. In het jaar 1643 heeft de advocaat-fiscaal van de Staten van Holland, Mr. Sebastiaan Franken, dienomtrent een onderzoek te Hoogmade ingesteld, en van dit onderzoek een breedvoerig verslag uitgebracht. 1) Bijdr. tot de Gesch. van het Bisd. Haarlem IX, 1—3. 2) Dr. W. P. C. Knuttel, De toestand der Kath. ten tijde der Republiek. Zooals wij reeds meedeelden was de ambachtsheer Gerrit van Poelgeest Roomsch-Katholiek, en het ambachtsbestuur eveneens. Vandaar dat de R.-K. zich weinig stoorden aan de resolutiën der Staten en zich stout daartegen verzetten. Jammer dat zij wel eens te ver gingen, zoodat de predikant aldaar Ds. D. Ouzeel in de Prov. Synode van 1654 te 's-Gravenhage zich beklaagde, dat men hem uitlachte, schold en bespotte, hekken afsloot en poorten, om hem zoo „te scheyden van sijn volde" In de synode van 1655 te Woerden rees dezelfde klacht; idem te Brielle „over onlijdelicke stoutigheden der papiste te Hogemade". In 1669 behandelde de synode te Schoonhoven de resolutiën van de Staten van Holland, en verzocht 28 Maart „in de saeck van Hoogmade welcke seer swaere exorbitanten des Pausdoms sijn ingebracht", de Staten de hulpige hand te bieden. En in 1671 te Gorinchem heet het „aengaende Hogemade steijgert de stoutigheidt des Pausdoms aldaer seer hoogh, synde daer de vrijheit des pausgezinde ongemeen en hare oefeningen openbaer." Dat in deze omgeving heel wat Katholieken waren, bleek ons uit het jaar 1651 toen in „Sint Jansnacht omtrent twee duijsent personen rontom de kereke van Rinsaterwoude eenen bedevaert hadden gedaen" 1). De schout van Rijnsaterwoude was Katholiek; daardoor kon men ongehinderd die bedevaart doen. Te Langeraar was ook de meerderheid Katholiek. Een broeder van den pastoor was daar secretaris van het ambacht; daarbij waren er „ses Roomsche schepenen ende 70 a 80 dopjes" 2). Behalve in geval van kleinere botsingen, zooals te Langeraar, waar een Katholieke man zijn vrouw verbood in den Bijbel te lezen, waaraan ook de Synode is te pas gekomen die met behulp van l) Acta synode Zuid-Holland 1651, art. 37. 8) Idem 1653. art. 32. den ambachtsheer den huiselijken vrede herstelde, werd aan de Katholieken veel vrijheid vergund. Getuige een vraag aan een Katholieke vrouw te Korteraar gedaan in 1642, waarop deze antwoordde: „dat sij sooveel vrijheijt van haren godsdienst hadden en het soo wel naer den sin hadden als men het conde wenschen 1). Ook onder onze heerlijkheid echter, waar men verscheidene streng Calvinistische schouten en balluwen heeft gehad, werden de Katholieken verdraagzaam behandeld.£«cf^l& \*s6A**Jr*r*~£ *n**v* Bij het nazien der civiele en crimineele sententien of dingbouken dezer heerlijkheid vonden wij maar één keer, dat een Katholiek vervolgd werd 9). Het was den 15 Juni 1734, dat Engeltje Cornelisd. Verkade „lasterlijcke en oproerige woorden had gesproken tegen de Gereformeerde religie en de regeringe des landts.' Op den „dingdag" (rechtsdag) kwam zij er met vergiffenis vragen af. Behalve de belemmeringen, welke Mr. Van der Aar de Sterke x) Dr. Knuttel, De toestand der Katholieken ten tijde der Republiek. 2) Na 1648 hielden de Gereformeerden nog aan de staatskerk vast; toch hadden zij tegen de inmenging der overheid, ondanks artikel 36 der geloofsbelijdenis, in religieuse zaken instinctief bezwaar. Na genoemd jaar hadden zij naast de Gereformeerde staatskerk, andere gezindten „getolereerd" '(geduld). Ook de vervolgingen, die de Contra-Remonstranten tijdens het Bestand en de Afgescheidenen in het midden der vorige eeuw hadden te verduren, zijn, volgens Paul Frédericq, uitvloeisels van den invloed van het Romeinsche recht; de bron, waaruit al die kettervervolging ontsproot. Tegen de inmenging der overheid in zulke zaken ging het verzet onzer vaderen ook ten tijde der Remonstranten, en toen Koning Willem I in 1816 zich het recht aanmatigde als heerscher over de kerk. Ook Dr. Kuyper zegt in „Pro Rege", dat de heerschappij der Overheid op religieus gebied, n.m. de kettervervolging, uit de onreine bron van het Romeinsche recht voortkwam. als ambachtsheer pastoor Gaffé 16 Februari 1779 aandeed, waardoor deze zijn pastorie niet kon betrekken, kan met vrijmoedigheid getuigd worden, dat hier geen onverdraagzame geest heerschte, hoewel de beginselen scherp tegenover elkander stonden. Gaan wij nu terug tot de Gereformeerde kerk van Woubrugge. Na den zesjarigen strijd om het patronaatsrecht tusschen ambachtsheer en kerkeraad werd men het saam eens omtrent de keuze van een leeraar. De ambachtsheer Jacob van Wassenaar was bevriend geweest met een Leidsch predikant Ds. Ludovicus de Dieu, een verdienstelijk geleerde, kundig beoefenaar van de Oostersche talen, door Prins Maurits tevergeefs als hofprediker benoemd, schrijver van verschillende wetenschappelijke werken en regent van het Statencollege, die 22 December 1642 was overleden x). Diens zoon Ludovicus, die ook studeerde voor predikant en gaven van welsprekendheid bezat, was een voortreffelijk zoon zijns vaders 2). Drie jaren na zijn vaders dood werd hij in de Synode te Buren (18 Juli 1646) geëxamineerd; zette zijne, studiën daarna nog voort, en werd begin 1648 alhier beroepen 3). Met hem begon voor de kleine kerk van Woubrugge een tijdperk van bloeiend geestelijk leven 4). Door zijn prediking en kanselgaven stroomden ook van elders de hoorders toe. Al spoedig bleek het kerkgebouw, in 1595 gebouwd, te klein te zijn. 1) Op den leeftijd van 53 jaren; hij zou juist benoemd worden tot hoogleeraar, toen de dood hem wegnam. 8) Hij was geboren te Leiden in het jaar 1622, werd in 1639 (11 Febr.) ingeschreven als student. Den 19 Augustus 1622 werd hij gedoopt; doopgetuige was Ds. Festus Hommius. Zijn moeder heette Corn. Boogaart. Hij is gehuwd 5 Maart 1650 te Amsterdam met Petronella de Haen uit een Antwerpsche familie. 8) In de Acte der synode van Delft 1648 staat: te Woubrugge ingekomen Ludovicus de Dieu. 4) Hij was een zoon der refugiés; zijn broeder, een dokter, Is de stamvader van een beroemd Amsterdamsch geslacht. HOOFDSTUK XI VOORBEREIDING TOT DEN BOUW DER NIEUWE KERK Alvorens met de beschrijving van den bouw der „neye kerck" van 1656 een aanvang te maken, is het wenschelijk eerst na te gaan, wat aan de kleine gemeente aanleiding heeft gegeven tot zulk een grootsch plan. Eén der oorzaken was wel de krachtige invloed welke uitging van de prediking van Ds. Lodevicus de Dieu. Van heinde en verre kwam men hier ter kerk. Vooral was dit het geval met de bewoners van 's Molenaars en Ridderbuurt, aangezien de kerk te Oudshoorn pas in 1666 werd gebouwd en zij dus heelemaal naar Alfen ter kerk moesten trekken. In het Handschrift van P. A. Borger (Uiüxersitdtsbibliotheek te Amsterdam) lazen wij omtrent het geslacht De Dieu, dat de stamvader van dezen Woubrugschen leeraar, ook Lodovicus genaamd, kamerheer was van Karei V, en in hooge gunst bij dezen vorst stond en door hem in den adelstand werd verheven. Deze stamvader maakte als jongeling een reis naar Engeland, en ontmoette op het schip den grooten hervormer Calvijn. De laatste vond in Lodevicus de Dieu veel behagen, daar hij zich gunstig onderscheidde van de andere losbandige jongelieden, die de reis mede maakten. Geen wonder dat dit geslacht later tot de refugiés behoorde. Deze uitgewekenen zijn meermalen tot zegen voor ons land en volk geweest. Hetzelfde geldt eveneens van dezen Woubrugschen leeraar. Zoo togen dan onze vaderen aan den arbeid. Den 24en Mei 1651 verzochten schout en kerkmeesters aan den ambachtsheer Jacob van Wassenaar,te Warmond „voor de kleyne kerck tot Woubrugge eene groote te moghen ontfanghen". Van Wassenaar deed op zijn beurt het verzoek aan de Staten van Holland. Dezen verleenden de gevraagde vergunning voorwaardelijk en gaven ƒ 1500,— voor den bouw. Den 30 November 1651 kwam dat octrooi, waarin was bepaald „dat de wegen naer de nieu te bouwen kerck bequaam ende bruyekbaer soude gemaeckt worden", en verder „voor Godtsgemeente een nieuwe kerck te stichten ende om in de kosten te voorzien eene omslagh te maecken over 8 jaeren bij insamelinghe der inwoonders ende gehuysden van vermoghen in Esselicker ende heer Jacobswoude." In datzelfde jaar verzocht ook de kerkeraad van Rijnsaterwoude hulp aan de Staten voor hun vervallen kerkgebouw, en meldde daarbij, dat hij niet bij machte was het zelf te doen; de'helft der ingezetenen was maar met de reformatie medegegaan, terwijl onder deze heerlijkheid alle ingezetenen tot reformatie waren gekomen. Na de toestemming der Staten werd dadelijk tot afbraak van het oude kerkgebouw overgegaan. Althans vanaf den 1 October 1651 werd impost betaald van de grondwaarde der kerk; in 1655 beliep die post „267 gulden en 10 stuyver". De leden der kerk kwamen tijdens den bouw samen in een hulpkerk op het erf van den timmerman Dirck Gerritsz van Tol 1). Blijkbaar heeft het bouwen langer aangehouden dan men had verwacht Bij de gewone huur voor de hulpkerk, die Van Tol ontving, werd hem den 2 November 1655 uitbetaald de som van ƒ 75,— voor de „houten kerck omdat sij soo veel langher op sijn erf gestaen heeft." De gedaante van het eerste kerkgebouw, in 1595 opgericht is ons bewaard gebleven in oude contracten van 1622 en 1639 tusschen kerkmeesters en den loodgieter en leidekker Van der *) Dit is thans het erf waarop zich bevindt de boerderij der gebroeders Peters. Pluym *), en uit een teekening in het stedelijk archief te Leiden, waarvan een copie te zien is in het museum alhier (Cat. no. 308). Uit beide documenten blijkt, dat de toren der kerk niet aan de Woudwatering, doch aan de Westzijde in de Kerkbuurt was geplaatst. Bekend is hoe in de 17de eeuw in ons land zich een nieuw opgewekt kunstleven openbaarde, ook in het oprichten van gebouwen. Wij herinneren maar aan de „Nieuwe Kerk" op het Spui te 's-Gravenhage, de Mare Kerk te Leiden en het Stadhuis (Paleis) te Amsterdam, alle na den vrede van Munster gebouwd. Ook in Woubrugge zou men niet achterblijven. Verschillende plannen werden aan ambachtsheer, schout en kerkmeesters voorgelegd. In de archieven is geen enkele teekening daarvan overgebleven. Trouwens de architect (toen „fabrijkmeester" genoemd) maakte geen teekening, maar vervaardigde het te bouwen gebouw in 't klein a). Het bedoelde plan kwam overeen, in groote trekken ten minste, met de Nieuwe Kerk te.'s-Gravenhage. Beide kerken toch zijn de eenigste in ons land van gelijke bouworde. A// t<*+s* fCt/f K {r&*>'* Bouwkundigen van naam noemden dat plan de gelukkigste en stoutste oplossing voor een Gereformeerde kerk: „een superieur werk, hoogst merkwaardig." De ambachtsheer van Oudshoorn liet in 1660 zich een afbeelding van het gebouw voorleggen, om een keuze te doen voor een kerk in genoemd dorp. Hij gaf echter de voorkeur aan het model van de Oosterkerk te Amsterdam. *) Dit contract luidt: „Geduyrende de voors. seven jaere in goede en bequame reparatie te houde 't Loot om de kerck op de goot uytcomende aen t oosteijnde van selve kerck, mitsgaders 'tloot om en aen de thoorn, om de stijlen, gelyc ooc de lootsolder onder de doek wd dicht te houden, ooc de haen op de thoorn achter op de kerck wd rat te houden datse met een tamelijcke koelte haer ommeganck mogen nemen." 2) Wd zijn in het gemeentearchief nog bestekken en de rekeningen uit dien tijd bewaard. In 1652 werd dan begonnen met de afbraak van het kerkgebouw. De oude steenen zouden weer worden gebruikt voor de nieuwe fondeering. Jan Cornelis van Swaneveld bracht n.1. ƒ 100,— in rekening, „Daermede ick hebbe betaeld het steen schoonmaecken van de oude kerck." Bij de herstelling der fondeering van het bestaande kerkgebouw in 1909 werd dan ook tweeërlei soort steenen ontdekt. Tegelijk met de kerk werd ook een „nieu schoolhuys" gebouwd. Eigenaardig dat de kerkeraad „kerkmeesteren" herinneren aan het besluit van de Nat Synode te Dordrecht (zie schoolreglement uit het jaar 1776, Cat no. 104). Voor dat doel kochten genoemde kerkmeesters een huys aen 't kerckpad (Kerkbuurt) van Anna Jacobsd(ochter) voor ƒ 230,— te betalen in „vier pajementen" *). Kerkmeesters waren blijkbaar niet best bij kas, dat dit bedrag in vieren betaald moest worden. Met het geestelijk leven ging hier naar het schijnt een opgewekt kunstleven gepaard. Terecht is opgemerkt, dat waar de kerken tot ruïnen worden, het ook met den godsdienst en de vroomheid gebrekkig gesteld moet zijn; maar waar liefde tot God en vreugde in Zijn Woord troont, men geen vervallen Godshuizen ziet Bij het zoeken in de archieven waren wij verlangend te weten, wie de bouwmeester van het kerkgebouw zou zijn geweest, doch noch in de rekeningen van den kerkbouw, noch in de bestekken was de naam van den „fabrijcksmeester" te vinden 2). 1) Een klein briefje van deze Anna is nog bewaard gebleven, het luidde: „Ontfanghe 50 gulden op rekeningh van mijn huys dat ick verkoft hebbe aen de regenten van Woubrugge om een schoolhuys daervan te maecken." 2) Indien de bouwmeester door schout en kerkmeesters was bezoldigd, zouden wij in de kerkrekening een post moeten vinden voor ,,'t-inventeeren (uitvinden) van 't model der Nijeuwe Kerck" de som van Nu dit niet het geval is, heeft ongetwijfeld de bouwmeester een „douceur" van den ambachtsheer ontvangen, wat destijds meermalen plaats greep. Volgens den heer C. H. Peters in het Haagsche Jaarboekje van 1893 zou Pieter Arendszoon Nor wits de bouwmeester van de Nieuwe kerk en de kerk te Woubrugge zijn. Deze kerk en de kerk te Woubrugge zijn de eenige van die bouworde in ons vaderland. Ze zijn daarom ongetwijfeld door denzelfden bouwmeester vervaardigd. Door den heer A. W. Weissman van Amsterdam is in „Oud Holland" van 1909 op goede gronden betwijfeld, of Norwits wel de man kan zijn geweest die dat kunststuk heeft vervaardigd. Hij meent dat Pieter Post, de leerling van Jacob van Campen, den beroemden bouwmeester van het Stadhuis te Amsterdam, er meer aanspraak op kan maken. Post heeft te Leiden en andere plaatsen verscheidene kunstige bouwwerken ontworpen, doch met Norwits is dit niet het geval. Daarbij komt nog dat in 1652 Norwits onder Post als administrateur te 's-Gravenhage werkzaam was. En vergelijkt men den bouwtrant van Post, die op alle door hem ontworpen gebouwen de toren in het midden plaatste, met het gebouw bier, dan is het laatste een kenmerk, dat pleit ten gunste van Post. Volgens den heer Weissman is Post lang onder de leiding van Jacob van Campen geweest ook voor kerkbouw; en zou deze kunstenaar in het ontwerpen van het gebouw de hand hebben gehad. Jammer dat wij in de door ons geraadpleegde bronnen geen afdoend bewijs voor het bovenstaande hebben kunnen vinden. In de 17de en 18de eeuw was het echter niet gebruikelijk de namen van architecten te vermelden. Het kerkarchief vermeldt alleen de namen van „Jan Cornelisz ende Dirck Gerritsz van Tol, timmerlieden tot Woubrugge" welke de bouwstoffen voor „de Nyeuwe Kerck tot Woubrugge" hebben gekocht. Dit was in de 17de eeuw een taak van den „fabrijcksmeester". HOOFDSTUK XII HERBOUW VAN DE GEREFORMEERDE KERK IN HET KERCKDORP WOUBRUGGE Terecht is opgemerkt, dat onder de dorpskerken uit de 17de eeuw de kerken van Oudshoorn en Woubrugge een eerste plaats innemen, terwijl de laatste, stellig de aardigste van Zuid-Holland, gesierd is mét een twaalfzijdige toren. Het grondplan van het gebouw is uit meetkundige figuren samengesteld: acht kwadraten zijn zoodanig aaneengevoegd, dat zij twee rijen van vier kwadraten vertoonen, zoodat de breedte juist de helft der lengte bedraagt. Aan beide uiteinden en tegen de middelste kwadraten zijn drie zijden van een met een straal van 6.40 M. getrokken twaalfhoek aangepast. Deze zuiver geometrische grondslag is door den Rijksarchitect, den heer Ad. Mulder, opgemerkt Deze omstandigheid geeft aan het gebouw een eigenaardige beteekenis. Deze ongewone grondvorm had ten gevolge, dat de kap-constructie eenige moeilijkheid opleverde, welke de bouwmeester echter vernuftig heeft weten* op te lossen. Hij had een zoo groote mate van vertrouwen in de door hem toegepaste constructie, dat trots een spanning van 12.50 M. bij een binnenwerksche diepte van 22 M. kolommen, pijlers en balken gemist konden worden *-), en met een *) Bij de ingezetenen van Woubrugge, nog een kwarteeuw terug, ging het verhaal rond, dat de bouwmeester na den bouw zich van het leven zou hebben beroofd, uit vrees dat bij den eersten storm het gebouw met zijn zware toren zou instorten. In 1660, dus 5 jaren na den bouw, kwam een storm „zonder Het dorp Woubrugge in het jaar 1686 ■ hoog eikenhouten tongewelf zonder trekbalken een vrij ruim, goed belicht bedehuis werd verkregen. Dank zij het feit, dat de bestekken* zijn bewaard gebleven, kunnen wij van den bouw een vrij volledig overzicht geven. Het fondeeringswerk werd niet aanbesteed. Voor den onderbouw werden 537 palen geheid, welke palen waren „veerthien pallim mast het stuck bedongen tot 1 gulden 14 stuyver" 1). Ook de rekening van de helers bleef nog bewaard, n.L wat zij onder het heien aan bier verorberden, en wel voor ƒ 88,—. Gelijk bekend kwam het drinken van koffie en thee eerst later in zwang (begin der 18e eeuw). Doch ook de heeren regenten zaten bij het vergaderen niet op een droogje. Qaes Baltenz, hospes van 't Rechthuys, bracht in rekening voor „teercosten" gedurende den bouw, aen Spaansche wijn, Waterbaers enz. de som van ƒ 220,—. Het metselwerk werd den 22sten Mei 1652 aanbesteed aan „C. J. van Vlaenderen tot Woubrugge voor 4 gulden de 1000 steenen." C. Tierens leverde „8000 Montsteen è 2 gulden en 10 stuyver 't duijsent" 11900 Hartsteen a 3 gulden en 1 stuyver en 8 duiten en 500 Graensteen è 4 gulden 10 stuyver." Blijkbaar heeft het metselwerk twee jaren in beslag genomen; althans de laatste rekeningen waren van 5 September 1654. Op den 19 October 1652 was men met de muren gelijk gronds. Het werk werd toen met rietmatten afgedekt; deze rietmatten kostten ƒ 75,—. Aan kalk werd besteed ƒ 942,—, geleverd door A. C. van Campen; de hoeveelheid staat niet aangegeven. Ongetwijfeld zal ook tras zijn gebruikt, doch daarvan was geen rekening aanwezig. Reeds den 14 Augustus 1652 werden door schout en kerk- ■wederga", en in 1755 had hier een aardschudding plaats, zoodat „de kaarskronen in het kerkgebouw heen en weer slingerden." Beide proeven zijn glansrijk doorstaan. -1) Een Amsterdamsche diameter palm (doorsnede van scheepsmasten) was 0.030402 Meter. JACOBSWOUDE EN WOUBRUGGE 6 meesters kap en toren aanbesteed. Het bestek hiervan bestaat uit dertig artikelen. Het maken van dit kunststuk werd opgedragen aan den Woubrugschen timmerman Pieter Gerrits Vos voor „drey duysent ende drey honderd gulden." De bedekking van kap en toren ging ver boven deze som. De loodgieter-leidekker Pieter van Heyningen „tot Leyden" ontving 4258 gulden 15 stuiver en 8 penningen, en Jan van Wijnvelt voor lood en leien „duysent gulden" en F. van de Werve „ses honderd gulden", dus enkel aan kap en toren een bedrag van bijna zes duizend gulden 1). De twaalf ramen van het kerkgebouw gingen nog ver dat bedrag te boven; dezen werden door verschillende besturen en personen geschonken (Gouda, Haarlem, Amsterdam en Leiden). Alle ramen waren van gebrand glas in lood. In het „dagboeck van Burgemeesteren" der stad Leiden anno 1654 vonden wij het volgende: „Op versouck vande gedeputeerde van den Kerckeraedt tot Woubrugge hebben burgemeesteren van deze stede wegen goetgevonde inde nieu gebouwde kerck aldaer te vereeren een glas met dezer stad wapen. Actum den 17den Augustus in de jare 1654." Welk een waarde zulk een gift vertegenwoordigde, bleek ons uit de rekening zijnde: „thien honderd gulden". Ook de ambachtsheer Jacob van Wassenaar bleef niet achter; ook zijn wapen kwam te prijken in een der twaalf ramen. Aan „Hendrik Abrahamsz, Glasenmaecker tot Leyden", werd opgedragen het glas er in te plaatsen. Hij ontving „over 't maecken ende verlooden van 't gleis in de voorsz kerck de som van honderd vijftig gulden." Te betreuren is het, dat in den tijd toen kerk en Vaderland in *) Voor het verwerken van 100 pond lood werd 12 gulden en 10 stuivers betaald, en ,,'t Leydack yder Rhijnlandse roede maet, 46 gulden ende 15 stuyver." verval waren geraakt (de patriottentijd), en geen kunstgevoel scheen overgebleven te zijn, het gebouw werd verknoeid; de bij den bouw passende ramen werden verwijderd. In 1780 werd dit treurig besluit genomen; het bestek bepaalde, dat binnen twee jaren stijlen en roeden er uit gebroken moesten worden en vervangen door houten ramen. Het vervaardigen van het soliede sluitwerk werd opgedragen aan Gidion Jaerland. Dit sluitwerk is ook thans na twee en een halve eeuw nog degelijk en bruikbaar. De rekening zegt: „De slooten met drey sleutels ende klyncke met rynge saame 22 gulden." De zware houten toren (z.g. dakruiter) met vrij hooge spits verrijst midden uit het dak en steunt in de kap, welker spanten rusten op de 0.70 M. zware muren, die op de hoeken uitwendig met cont re forten en inwendig met pilasters zijn versterkt. Artikel 6 van de additioneele artikelen tot de acte van staatsregeling van 1 Mei 1798 bepaalde, dat de torens aan de burgerlijke gemeente moesten komen. Sinds dien tijd heeft deze zich als eigenaresse van toren, klokken en uurwerk gedragen. Doch is dit wel rechtmatig ? Dit artikel spreekt immers „van aan de kerkgebouwen gehechte torens". Volgens arrest van den Hoogen Raad van 19 Maart 1847 zijn torens op de kerkgebouwen onder dat artikel niet begrepen! In 1907 heeft men den toren van een nieuw uurwerk voorzien en de nieuwe wijzerborden van minuutwijzers; een en ander vervaardigd door de firma Eysbouts te Asten (N.B.); de kosten bedroegen ƒ 750,—. In den toren hangt een klok, vervaardigd door den Amsterdamschen klokkengieter F. Hemony -1). Hoe men deze klok in den toren heeft gebracht, is ons een *) Het opschrift en de vertaling hebben wij in onze eerste Hi» toriebeschrijving op pag. 112 reeds vermeld. raadsel, daar de hoogte der klok 70 c.M. bedraagt, en de opening tusschen de torenstijlen slechts 60 c.M. is, terwijl de bel 10 jaren na het bouwen van den toren werd gegoten. Hemony heeft zich meermalen vergist met het jaartal. Het schip op den toren alsmede de roodkoperen bal daaronder is vervaardigd door „Ary Joostensz tot Leijden"; zijn rekening luidt: 22 October 1653 „een knoop (koperen bal) onder 't Vaen gelevert weegt 31 pont 't pont een gulden, synde ƒ 31,—, noch 't schip op den toorn gelevert, synde ƒ 33,—, same 68 gulden." Meermalen wordt gevraagd, welke reden er is geweest, dat op den toren in ons dorp een scheepje werd geplaatst, en niet een haan. De oorzaak daarvan te zoeken in de scheepvaart van ons dorp, zou geen zin hebben. Het waren slechts enkele vaartuigjes, welke na het uitveenen werden verkocht, onder den naam van „Turff-Eykers". Ongetwijfeld hebben wij te denken aan een devies van den ambachtsheer Jacob van Wassenaar, die van 1638*tot 1659 hier den schepter zwaaide. Het model van het schip moet aangebracht zijn ter herinnering aan den voorgaanden ambachtsheer, den bekenden admiraal Johan van Wassenaar, die zulk een roem behaalde op een tocht naar Spanje. Wij kunnen het scheepje dan ook wel een geuzenscheepje noemen. Het scheepje heeft een hoogte van1 67 c.M. bij een lengte van 1.05 Meter, en bestaat uit rood koper, wegende 7.9 Kilo. De bal daaronder, eveneens van roodkoper, heeft een doorsnede van 57 c.M. 1). Aan de voorzijde van het gebouw vindt men den hoofdingang, het portaal, zeer eigenaardig door drie naast elkaar staande eiken deuren, in denzelfden trant aangebracht als het gebouw zelf. x) In dezen bal vindt men historische aanteekeningen: „verguld in 1811 door J. van der Stal, in 1812 (dus kort daarop weer) door Jan van Dam, in 1830 door J. van Griethuizen, in 1845 en 1876 door A. van Griethuizen en in 1888 en 1906 door C. Jonker. Op 4 October 1655 werd dat portaal aanbesteed aan „Dirck Cornelis van Tol timmerman tot Woubrugge"; diens rekening luidt: „voor 't maecken vant portaal ende die drie nieuwe kerckdeuren, 140 gulden." Voor het portaal liggen in denzelfden vorm 7, vroeger 8 treden van blauwen zerksteen, welke toegang verkenen tot het gebouw. De kerk deed destijds tevens dienst als vluchtheuvel voor de bevolking, wanneer Spaarndam of Ydam mochten doorbreken. Het laatste werk, dat aanbesteed werd, was het binnenwerk als predikstoel, doophek enz. Dit werk werd vervaardigd door denzelfden timmerman, die de kap maakte; hij ontving daarvoor ƒ 900,—. Hij moest dat werk „volcomentlick opgemaeckt hebben op St. Jacobs dage anno 1657 op poyne van twe gulden daegs". Indien hij op tijd gereed was, zou zijn huisvrouw van kerkmeesters ontvangen een gouden ducaton. Hij was zeker op tijd klaar, want volgens de rekening ontving zijn vrouw de genoemde premie. Het eenig beeldhouwwerk, dat in het gebouw werd aangebracht, was aan den luifel der bank van den ambachtsheer: onder de kroonlijst plaatste men het wapen der heerlijkheid met ornament. De „beeldsnyder Goosman tot Leyden" ontving „voor 't snijwerck van de kerck" ƒ 49,—. Een teekening van die bank met interieur van het kerkgebouw (61 c.M. bij 45 c.M.) was bewaard gebleven in het archief der ambachtsheeren, doch ging in 1904 met het archief ten huize van Vrouwe Th. P. Viryly in vlammen op 1). Jammer dat dit eenigste snijwerk met de kroonlijst is verwijderd. Art. 12 van het plakkaat van de Provisioneele Representanten anno 1795 bepaalde, „dat almede allen gedistingeerde (onderscheiden) gestoeltens in de kerken worden egaal (evengelijk) gemaakt". Door deze bepaling verdween een en ander uit. het kerkgebouw. -1) Tevoren hadden wij van deze teekening copie laten nemen, welke zich thans bevindt in ons museum (Cat. no. 321). In het kerkgebouw is bezienswaardig het fraaie orgel 1), de eikenhouten predikstoel 3) en het doophek. De geelkoperen lezenaar voor den Statenbijbel op de preekstoel is in den stijl van het gebouw 3). Met het plaatsen van het orgel heeft het gebouw aan diepte verloren, alsmede aan licht door het verwijderen van het twaalfde raam. Door het schilderen van het eikenhouten tongewelf is veel effect te loor gegaan. Ook door het verwijderen van de geelkoperen kaarskronen, wat is gebeurd in het midden der vorige eeuw 4). De gezamenlijke uitgaven voor den bouw der kerk bedroegen 20760 gulden 12 stuiver en 8 duiten. Behalve het bedrag, door de Staten van Holland toegestaan, werd deze som bijeengebracht door alle hoofden van gezinnen in deze gemeente, de Roomschen niet uitgesloten. Doch allen voldeden aan hun verplichting niet. Zij werden ook niet gemaand. In de rekening van 13 Augustus 1658 komen dezen voor onder de benaming van „kwaedwilligen". Opmerkelijk is het dat de bouwmeester geen vreemdelingen voor den bouw heeft noodig gehad, en het groote werk uitsluitend door ingezetenen geschied is. In het kerkgebouw lieten de eigenaren dezer heerlijkheid een -1) Het orgel werd geschonken door vrouwe douarière J. A Vingerhoedt, geboren Terwen, en werd 25 Juni 1794 feestelijk in gebruik genomen. Daarbij waren uitgenoodigd bekwame muzikanten met blaasinstrumenten uit Leiden. Maker van het orgel was de „beroemde orgelmaker Mitterreiter te Leijden" (zie biilagejjf.). s F s) Op den kansel is nog de plaats aanwezig, waar vóór 1795 de zandlooper stond in geelkoperen omhulsel. 3) De lezenaar voor den voorlezer is uit lateren tijd (1705) afkomstig. 4) Deze kaarskronen zijn door de toenmalige kerkvoogden verkocht en overgebracht naar de R.-K. kerk te Besooien (N.B.). Naar de finantiën te oordeelen stond het kerkelijk leven toen op geen hoog peil. grafkelder bouwen, en gebruikten daarbij de grafzerk welke te Jacobswoude op de grafkelder van de Van Woude's had gelegen In deze grafkelder liggen begraven Cornelis van Schellingerhout (obit 2) 1749) en het zoontje van Mr. Th. van der Aar de Sterke (obit 1760). Deze kelder bevond zich onder de bank der ambachtsheeren; dus ook de genoemde grafzerk. In 1909 werd deze grafkelder met zand gevuld; de beenderen waren nog aanwezig. Op ons verzoek aan H.H. kerkvoogden werd de steen midden in het gebouw gelegd. De lijnen van dezen steen wijzen er op, dat hij in de laatste helft der 15de eeuw of het begin der 16de eeuw is vervaardigd, jy, i 2 6 ^Uee^tr De laatste/Van Woude toch stierf in 1503 op St. Thomasavond. Zijn dochter Jacoba volgde haar vader hier op als ambachtsvrouw. Vader of dochter heeft dus dezen steen laten vervaardigen, vermoedelijk ter vervanging van een gebroken of uitgesleten steen. Dit vermoeden grondt zich hierop, dat het oude wapen der Van Woude's, zijnde een gouden schild met drie ruiten, dat reeds in ^ ongeveer 1380 verwisseld werd metMiat van den Burggraaf van , Leiden, toch op den steen voorkomt. Het randschrift, vroeger in onze beschrijving van Woubrugge overgenomen uit een acte van notaris Huygens (4 Mei 1779) bleek onjuist. In duidelijke letters vonden wij nu op den steen het volgende: „hier — ligghen — beghraven — enighe — heren — ende — vrouwen — van — Woude — God — die — wil — alle — haire — zielen — ende — haire — geslags — zielen — ontfarmen. Het opschrift enighe duidt aan dat niet allen uit het geslacht hier begraven zijn. De meesten liggen dan ook te Warmond begraven. *) Volgens het handschrift van Van Alkemade en Mr. Van der Schelling, in het groot Seminarie te Warmond, lag deze zerk „in de kapelle (te Jacobswoude) aen de noordzijde van het choor voor het alteer". 2) Dat wil zeggen: gestorven. Bij de wapenschilden, traliehelmen enz. vinden wij ook in de hoeken van den steen de attributen der vier Evangelisten. In den rechter bovenhoek vindt men den adelaar, symbool van Johannes; links een mensch, symbool van Mattheüs; rechts onder den os, symbool van Lucas; en links onder den leeuw, symbool van Marcus. In het midden van den rand, rechts en links, staan twee korenschoven afgebeeld als symbool van de opstanding uit de dooden; en een hond als symbool der trouw, duidt aan, dat er ook vrouwen onder begraven liggen. Ds. Lodevicus de Dieu mocht nog een tiental jaren den Dienst des Woords vervullen in het nieuwe kerkgebouw. Hij overleed alhier en werd in het kerkgebouw begraven den 8 Juni 1664, een weduwe achterlatende. In de classis Woerden werd hij een maand later herdacht 1). *) Wij hebben nog onderzocht of een zerk misschien zijn naam bewaarde; doch dit heeft geen resultaat opgeleverd. Zijn ouderlingen waren in dat jaar: „Arent Pietersz Schipper, Pieter Jacobsz Bruyn en Cornelis Gerriets." HOOFDSTUK XIII WOUBRUGGE IN HET GULDEN TIJDPERK Voor wij het kerkelijk leven volgen, willen wij ons oog vestigen op het uiterlijk schoon, het natuurschoon van ons dorp. De stukken onzer oude landschapschilders geven ons een indruk hoe wonderschoon onze Hollandsche dorpen en waterpartijen er toen uitzagen. Zoo denken wij ons eveneens Woubrugge met haar omgeving. Het monumentale kerkgebouw in het midden, aan weerszijden aan de Woudwatering voetpaden — de Amsterdammers zouden zeggen „lieve smalle grachtjes" — met hun verscheidenheid van geboomte, dat een ongemeene bekoring opleverde. Denk daarbij de vele bruggetjes in het dorp over de talrijke wijken en slooten, die de huiserven van elkaar scheidden. In de 17de eeuw en later bedroeg het aantal bruggetjes met hun wit geverfde leuningen ongeveer 36. Tusschen die huiserven zag men een groot aantal eigenaardige wind-watermolens met vriendelijke glanzende vaartjes en slooten. Daar achter weer de welverzorgde weiden en wegen, alles omlijst met onze prachtige Hollandsche wolkenluchten. Ieder zal moeten toegeven, dat Woubrugge toen evenals thans een echt schilderachtig dorp was, met de waterpartijen van „De Wijde Aa" en Brasemermeer, geheel omlijnd met dicht rietgewas, waarachter de boerenhoeven, boomgewas en molens zich beelderig schoon verhieven. Verrukkelijk is het daar op een zomermorgen, als men ziet dat langzaam gloren en oplichten, eer dat de zon verrijst boven den dijk van den polder „Vierambacht". Wie kan dan ongevoelig blijven bij dien majestueuzen aanblik in het rijk dei natuur en wordt niet gedrongen God den Schepper te loven en te prijzen? Maar laten wij de oude pastorie binnengaan, welke vanaf 29 Maart 1665 weder bewoond werd door Ds. Theodorus Verbrugge (geboren te Leiden 11 April 1641). Deze was den 2 Januari van dat jaar te Leiden proponent geworden. Hoewel leerling van Prof. Coccejus, was hij het blijkbaar niet in alles met zijn leermeester eens, vooral niet ten opzichte van de Zondagsheiliging. Of het op zijn initiatief geschiedde, is ons niet bekend, doch uit die jaren is nog een oude keur bewaard omtrent de viering van den rustdag te Woubrugge. Zij luidt aldus: „De heere van Esselickerwoude verstaende ende willende dat den Sabbatdach ende andere predictdaegen, Goode ter eere ende sulcx heylichlick houden, alle onstichtinghe ende lichtvaerdichheyde worden verboden' 'enz. Na een viertal jaren het Woord te hebben bediend, overleed hij den 12 October 1669, en werd in het vernieuwde kerkgebouw begraven 1). Na hem kwam hier een man met rijke levenservaringen, namelijk Hermanus Blom (geboren te Amsterdam in 1628). Op 19-jarigen leeftijd werd hij te Utrecht als student ingeschreven, zette 4 Junni 1652 zijn studiën te Leiden voort, en werd 4 Januari 1655 door de classis Amsterdam geëxamineerd. Een aanzoek om op 's lands vloot als predikant dienst te doen, sloeg hij af. Wel had hij lust naar Nieuw Nederland te trekken en daar het Evangelie te verkondigen. Toen hij bij zijn bezoek zich geroepen gevoelde de kleine gereformeerde gemeente van Hollanders aldaar te dienen, trok hij weder terug, deed te Amsterdam zijn laatste examen, en werd een der eerste predikanten in het latere Noord-Amerika. Hij werd beroepen te Esopus in Nieuw Nederland (thans de stad Kingston) *). *) In den giftbrief van den ambachtsheer staat zijn naam niet geschreven: Verbrugge, doch „Verbrugh". *) In 1909 heeft de kerk aldaar haar 250-jarig bestaan herdacht, en den kerkeraad te Woubrugge uitgenoodigd een afgevaar- Op 3 November 1659 deed hij met lof voor de classis Amsterdam zijn peremptoir examen. Hij huwde daarna met Anna Broeckhuijzen (3 Jan. 1660), reisde den laatsten Maart af en kwam na vijf maanden te Nieuw Amsterdam aan met het schip „De vergulde Bever". De Gouverneur Stuyvesant zond hem met een Compagniesjacht naar Esopus, waar hij op 12 Sept 1660 zijn intrede deed. Door zijn arbeid breidde de gemeente zich uit van zestien tot zestig leden. Hij had — zoo luidt het getuigenis — „een goet fondament geleyt met private ende openbaere onderwysinge van catechiseeren, soo binnen als buyten sijn huijs" enz. Doch de tegenspoeden bleven niet uit. Op 7 Juni tusschen 11 en 12 ure schreef hij aan de classis van Rotterdam dat zijn kerk „een deerlycke slach" had gekregen, doordat „de heydenen dese onse kereke seer jammerlijck hebben getracteert en overvallen ende veele hebben vermoort en gevangen genomen." Zij dachten allen te dooden, ook Ds. Blom en zijn vrouw „teenemael aff te loopen ennde levendich te verslinden ten waarê de Heere onse Godt het belet, dat sij vlooden" enz. Ds. Blom en zijn kerkeraad besloten elk jaar op 7 Juni een dankdag te houden, omdat de gevangen Christenen uit de handen der barbaren, tegen alle menschelijke hope en verwachting in, toch nog waren gered. Toen in 1664 Nieuw Nederland en ook Esopus „ofte durpe Wildwyck" in handen der Engelschen was gevallen, bleef Ds. Blom nog drie en een half jaar. Daarna diende hij echter zijn ontslag in en vertrok weer naar het vaderland 1). Ter herinnering aan den vreeselijken moordaanslag bracht hij een moordhamer van de roode Indianen mede (vermeld in Schuyl, digde te zenden, waaraan om de kosten geen gevolg is gegeven. Hun eerste leeraar Ds. H. Blom lag in het kerkgebouw alhier begraven. Verschillende gegevens als een teekening van het kerkgebouw enz. zijn hun verstrekt. 1) Prof. Dr. A. Eekhof, Herv. kerk in N.-Amerika. Catalogus Anatomie Kamer te Leiden, gemeentearchief), alsook een groote zeespin 1). Het eerst werd Ds. H. Blom beroepen te Hillegom, doch dat beroep werd door „informaliteiten niet geinprobeert." Op 28 Juli 1670 werd vanuit Woubrugge een beroep op hem uitgebracht. Met hem stonden op het drietal Ds. Vermey en de proponent Voskuyl Colppenburg. Den 24 Augustus d.a.v. deed Ds. Blom hier zijn intrede. De kerkeraad teekende bij die komst aan: „De Heere des Hemels ende der Aerde sij gelooft voor sijn genade die Hij ons alte saemen daerin heeft bewesen". Niet lang na de komst van Ds. Blom brak er een bange tijd aan ook voor Woubrugge: het bekende jaar 1672. De Franschen waren al tot Nieuwveen en Zwammerdam genaderd, en velen uit die plaat' sen waren naar ons dorp gevlucht en hadden er gastvrij onderdak gevonden a). Den 4 November 1670 vervulde Ds. H. Blom reeds de functie van scriba der classis. In 1677 was hij vicitator; in 1680 afgevaardigde van de classis Leiden naar de Part. Synode te Dordrecht. Na een gezegenden arbeid van twaalf jaren in deze gemeente overleed hij op 54 jarigen leeftijd, den 24 April 1682, en werd in het kerkgebouw begraven. Als naar gewoonte vervulden de predikanten uit de classis den Dienst des Woords een jaar gratis voor de weduwe. Op 28 Juni 1683 kwamen de ouderlingen Cornelis Jansz van den Burgh en Gerrit Cranenburgh in de classis nog hulp inroepen voor het achterstallige traktement van wijlen Ds. H. Blom. 1) Een afbeelding van zoo'n hamer wordt alhier bewaard (Cat. no. 380). 2) In dat jaar stierven bier Va meer dan andere jaren. Ongetwijfeld zal dit grooter getal aan die vluchtelingen moeten toegeschreven worden. De lijst van overledenen in 1672 bevindt zich onder no. 279 in het museum alhier. In ons dorp waren ook militairen ingekwartierd. Dit bleek uit het feit, dat onder de gestorvenen ook een militair zich bevond, evenals een zoontje van een officier. Velgens de notulen der classis werd besloten (3 Augustus 1683) te wachten met die uitbetaling tot het besluit der Staten zou zijn gevallen. In het kerkarchief vonden wij een afschrift van een brief aan de Staten van Holland, geteekend door Ds. Josius van Kappele, omtrent deze zaak. Ook gaf de wed. Blom 2 Juli 1683 opdracht aan den procureur A. van Starreveld om voor haar bij de Staten te procedeeren, daar zij als erfgenaam van haar man „in dien qualiteit impetante (verkrijgster) van mandement (verlof) in cas van appel voor den Hove van Holland had verkregen" 1). Dit proces duurde vier jaren. Eindelijk in 1687 kon de wed. H. Blom te Delft bij den Geestelijk ontvanger J. van Blyswijk ontvangen ƒ 2237,10 als achterstallig suppl. tractement van haar man. Doch de Staten hadden te voren (6 Noverber 1686) gelast, dat de landerijen van de kerk van Jacobswoude zouden verkocht worden, en de opbrengst gestort bij genoemd „comptoir", onder toezicht van een regeeringscommissaris. Weer bleef de Kerk een tijdlang vacant. In dat tijdperk trad meermalen de leeraar van Zwammerdam, Ds. A. Hellenbroek, hier op, hoewel deze niet tot de classis behoorde. Dit feit teekent de geestesrichting van onzen kerkeraad, want hij was een man van de Voetiaansche richting. Op de Part. Synode te Breda (1686) kwam de klacht ter tafel, dat Woubrugge alweder vier jaren achtereen vacant was geweest. Bij staatsresolutie van 4 October 1686 werd bepaald „dat de heer (ambachtsheer van Woubrugge) sal procederen tot het doen van handopeninge ende daerna den kerkeraed omsien naer een bequaam man en aen de „heer" voor te dragen." In dat tijdperk was (Baron Johart van Wassenaar overleden, kiita.r./W? / x) Alleen uit dit stuk hebben wij haar naam kunnen ontdekken. Deze luidde: Jacomina Hooybergh. Volgens de „Ned. Leeuw" 38— 250 en 294 was zij de tweede vrouw van Ds. Blom. doch zijn dochter Anna Hendrina bleef ook aan dat „recht" vasthouden, iih (JifftK UeiL&r v~Oo*d [ In het laatst van 1686 viel het oog van den kerkeraad op den candidaat Mauritius Grommé. De oom van Grommé was de Haagsche leeraar Ds. Ludovicus Suggeraat, en deze was weer een vriend van den Raadpensionaris Gasper Fagel. De hulp van den laatste werd door Ds. Suggeraat ingeroepen voor zijn neef, opdat deze uit het drietal, dat de kerkeraad had opgemaakt, als leeraar te Woubrugge door de familie Van Wassenaar zou worden gekozen. Fagel beloofde zijn hulp en schreef aan genoemde familie een brief (16 November 1686), waarin bij de goede hoedanigheden en bekwaamheid van Grommé aantoonde, en verzocht beleefd de gunst dat deze candidaat zou worden gekozen. Hij eindigde zijn schrijven met de betuiging, dat bij die gunst aan Grommé bewezen zou rekenen als aan hem persoonlijk geschied. Die brief had succes. De familie Wassenaar wilde wel gaarne op goeden, voet blijven met zoo'tt hooggeplaatst regeeringspersoon. Mauritius Grommé werd gekozen uit het drietal*). De kerkeraad was zeer verblijd met den afloop en schreef een grooten brief aan de classisvergadering. Volgens de notulen der classis van 7 Mei 1687 bracht de balluw Capoen zelf dien brief ter vergadering a). De büjdschap en dankbaarheid uitte zich daarin, dat onmiddellijk met den bouw van een nieuwe pastorie werd begonnen, „een net en doelmatig gebouw" *). 1) Hij was geboren te Leiden 25 September 1662, en werd proponent in 1685. Hij trad in het huwelijk met Maria Haeck, gedoopt te Oudshoorn 10 Md 1671. Hij was de zoon van Izaac Grommé, Waalsch predikant, en Cornelia Suggeraat. 2) Eigenaardig dat de balluw dien brief bracht Ouderlingen waren in dat jaar Cornelis Jansz van den Burgh, Willem Harporst van Leeuwen en Afkwijn Leendertsz Kathsburgh. 3) Deze pastorie, later ook door Dr. A. Comrie bewoond, is nog bewaard gebleven in een schetsteekening (zie Cat. no. 171). Ongetwijfeld heeft de Raadpensionaris Fagel hierin de behulpzame hand geboden. Voor den bouw van deze pastorie schonken n.1. de Staten van Holland Twaalf honderd carolus gulden subsidie, een som voor dat tijdperk groot. Er was tijdens Ds. Grommé een trouw opkomen onder den Dienst des Woords. Aan onderlinge liefde ontbrak het niet. Tal van verzen getuigen van liefde voor ouders en'onderwijzers. Ongewenschte vreemdelingen kregen hier geen woning. De keur van 1625 bepaalde: „Yeder die in Esselicker en Heer Jacobswoude comen woonen, moeten eerst bij den balluw verthoonende, behoorlicke ende soufficante ghetuyghenisse." Daardoor wisselde de bevolking niet veel; de eenheid, ook des geestes, bleef bewaard. In 1691 kwam aan het hoofd der burgerlijke gemeente de balluw Dirk van der Aar. Als een vader werd deze geëerd; van hem toch zijn nog tal van documenten in de archieven, waaruit blijkt zijn vrome zin. In 1698 liet hij een huis bouwen naar ouden trant, eenigszins overeenkomend in stijl met „Sorghvlied", de woning van vader Cats. Fier stak het uit boven de kleinere huizen onzer vaderen „in 't kerckdorp van Esselickerwoude"; en toch eenvoudig, harmonisch, sprekend. Oudtijds spraken de Woubruggers nog steeds van ,,'t hooge huys". Bij de andere woningen vergeleken was zijn huis groot, en toch paste het wel aan bij de omgeving. Het was gebouwd in een soort renaissance-stijl met frontespice boven de kroonlijst Binnen prijkte volgens den lateren staat zijner goederen o.m. het oude kabinet met statige kommen en schotels in aangrijpende deftigheid. In hun binnenkamer had alles een eigen schoonheid; het leefde in kleur en gloed, het intieme van eigen.leven. Die stemmige, stille binnenkamer onzer oude Calvinistische vaderen, waar de geopende Statenbijbel steeds op den lezenaar lag en de lofzang in stilheid opklom tot den God des levens. Zoo stellen wij ons het huis ook van Dirk van der Aar voor 1). Ds. Grommé, de huisvriend van den balluw, kende het intieme leven van Van der Aar. Wij eindigen dit hoofdstuk met de mededeeling van Ds. M. Grommé's vertrek. Hij werd beroepen naar het toen zoo welvarend stadje Monnikendam. Hij overleed als weduwnaar te Monnikendam den 11 Juni 1731 s). Dit huis is tot op heden in stand gebleven. 2) In de notarieele protocollen vonden wij geregeld bij verkoop sprake van schotels en kannen, die prijkten boven schouw of kroonlijst. In 1712 werden bij een De Groot alhier 98 stuks verkocht, en bij Ackerboom 67 stuks. Bij elk boelhuis gouden oor- en hoofdspansels, kap en ijzer; in 1782 bracht zoo'n stel met muts van Jannetje Leenaers op ƒ 54,10. Ook een Statenbijbel met „lezenaar" bracht op ƒ 40 - 15 stuyver. Rekent men nu dat in dat tijdperk een melkkoe ƒ 52.10 opbracht, dan ziet men dat het „Boek der Boeken" waarde had. Notaris Capoen verkocht op 16 Maart 1675, 8 koeijen en 3 beste pinken voor ƒ 500 - 12 stuyver. In dat tijdperk had Woubrugge nog een jaarmarkt van vee en gevleugelde dieren, maar deze mocht niet ontaarden in een kermis. Daarom was het streng verboden met koek- of wafelkramen te staan of dergelijke (1719). HOOFDSTUK XIV VERVAL EN OPWAKING IN HET KERKELIJK LEVEN In het begin der 18e eeuw werd in ons vaderland geklaagd over verval in het kerkelijk leven. Dit was ook in ons dorp bemerkbaar, en het verdween niet met de komst van den nieuwen leeraar Ds. Carolus Blom. Deze was te Delft geboren op 3 Maart 1674, hij werd 4 Mei 1691 als student in het Statencollege te Leiden ingeschreven, deed 6 jaren later (6 Mei 1697) zijn praeparatoir examen te Delft, waar hij geëxamineerd werd door Ds. Van der Sluis van De Lier. Voor den kerkeraad van Woubrugge was hij de begeerde man, doch niet voor de ambachtsvrouw. mA™+*4 *>'oC De Staten van Holland kwamen er weer aan te pas, nadat Woubrugge twee jaar vacant was gehouden. Zij besloten „met reservatie van het recht der wederzijdse partijen" 12 Februari 1699 den proponent C. Blom aan te stellen, doch de wi|eketrf van genoemde Vrouwe belette zulks. Den 19 Mei 1702 klaagde de classis Leiden, dat zij de kerk van Woubrugge nu reeds 4 jaren hadden bediend en dat de zaak met de ambachtsvrouw niet vorderde. Den 24 Juni d.a.v. besloten de Staten dat Carolus Blom zou toegelaten worden. Toen deed deze leeraar na peremptoir examen voor Prof. J. è Marck in de classis zijn intrede na bevestigd te zijn door zijn leermeester Prof. F. Fabridus. Of er veel kracht van zijn prediking is uitgegaan, wordt betwijfeld. Prof. Dr. A. G. Honig schreef, „dat hij al even onvermaard was als een zijner voorgangers n.1. Molanus"; trouwens in de archieven wordt niets meer van hem gemeld.» * f-v*--»^ eru In het jaar 1706 trad hij in het huwelijk met mejuffrouw Mar- JACOBSWOUDE EN WOUBRUGGE 7 garetha Cornelisdr. Duynmeijer. In 1712 (2 Februari) werd hun eerste zoon geboren, Cornelis genaamd; in 1715 een dochter Maria; in 1717 een Willem, en in 1721 een Johannes. Deze kinderen ontvingen onderwijs van „meester" J. van Ruyten, van wien tal van kwitantiën in het archief bewaard worden. Met vader Blom onderwees hij de jongens, met name Cornelis, die na voorafgaande studie te Leiden als student werd ingeschreven en daar den 14 Mei 1732 tot doctor promoveerde, en in het openbaar verdedigde een Godgeleerde verhandeling over „het wonder en geheim van de brandende en niet verteerde braambosch" 1). In het jaar 1755 had in ons dorp een aardschudding plaats; de schouw in de Woudwatering werd van haar ketting geslagen en de geelkoperen kaarskronen in de kerk slingerden heen en weder. Naar aanleiding van die aardbeving schreef genoemde Cornelis een tweetal predikatiën, over Matth. 24 : 7 laatste gedeelte en Job 9 : 4—6: Het bevend Nederland door aardschudding tot een heilig beven voor God geroepen 2). Verder vonden wij van Ds. Carolus Blom, dat hij met „meester" J. van Ruyten de verkooping voorbereidde van een negental landerijen, welke aan de Gereformeerde kerk alhier behoorden. Deze brachten op de som van tien duizend tachtig gulden, welk bedrag werd overgemaakt aan het Geestelijk kantoor te Delft. Tijdens den arbeid van Ds. Carolus Blom kwam hier uit Bent- *) -Zijn arbeidsveld is geweest in Frieslands hoofdstad Leeuwarden. In M. S. Borger staat, dat hij een onvermoeid werkzaam man was; in 1753—1755 en 1759 praeses der synode aldaar, een kampioen voor de Gereformeerde belijdenis, die evenals Dr. Comrie hier het harnas aanschoot ter verdediging der Dordtsche vaderen. De anti-Gereformeerde regenten aldaar bestreden hem fel. *) Beide predikatiën, welke in druk verschenen, worden in ons gemeente-archief bewaard. Ds. Cornelis Blom huwde te Leeuwarden met mejuffrouw A. C. van Kuffelen, uit een deftig Friesch geslacht. Drie zonen werden hun geboren. Hij overleed 28 September 1780. huizen wonen een veenbaas, genaamd Claes Jansz Poldervaart. Uit een koopbrief, in het gemeente-archief bewaard, bleek dat hij zich vestigde in het Zuid-westelijk gedeelte van ons dorp, in het huis thans bewoond door den landbouwer C. Stigter. Van hem schreef Dr. A. Comrie: „een man van de uiterste eenvoudigheit, maar uitermaten sügtelijk en Godzalig en liefdragende in zijn wandel". De menschen te Woubrugge waren wel „uiterlijk borgëlijk en Godsdienstig" met een historisch geloof, waar het innerlijk leven aan ontbrak, stil en gerust, zonder geestelijk leven, geen kennis van zonden en ellende, dus geen behoefte aan verlossing. Dat doodige leven kwelde Poldervaart dagelijks; hij sprak daarover veel, ook met de voornaamsten van ons dorp, doch tevergeefs. Zelfs acht jaren achtereen ging hij in gebed en smeeken gebukt over de blindheid der ingezetenen. Eindelijk besloot hij de hand aan den ploeg te slaan, en verzocht sommigen aan zijn woning om met hen te spreken over de werken van vader Brakel, Van der Kemp e.a. Dr. Comrie schreef verder over deze samenkomsten, dat in 1716 „eenige menschen waarlijk getroffen en verlegen werden over hunne zonden, en zijn tot Christus overgebracht." De geestelijke opwekking verbreidde zich door ons land. Bekwame mannen van elders kwamen naar hier om het werk Gods bescheidenlijker uit te leggen Ds. Carolus Blom meende eerst, dat er „zaden van ketterye gezaait" werden, doch kwam mede onder den indruk van het geestelijk leven en erkende dit in een predikatie over den stokbewaarder „tot verbazinge van veele" in de gemeente. 1) Zou Dr. Comrie, die van deze opwekking melding maakt, het in bizonderheden van Poldervaart zelf vernomen hebben, daar deze in 1735, bij de komst aan dezen leeraar: ouderling was, tezamen met Albert Harmszn Schipper en Peter Dirckzn Ridder 7 Uit het classisarchief bleek ons, dat ieder jaar een ouderling aftrad en niet dadelijk weder werd herkozen. Ook van den baljuw Cornelis van Schellingerhout die wel niet „vyandelijkhdt" toonde, maar toch het gezelschap der vromen meed en zelfs „elders ter kerke ging", wordt verteld dat omstreeks 1717 de Heere hem „ontdekte aan zijn verlooren staat." Prof. Dr. A. G. Honig teekende daarbij aan: „Het zullen onge„twijfeld zeldzaam goede jaren geweest zijn die de kerk van Woubrugge van 1716 tot 1726 doorleefde. Een prediker, diep doordrongen van de waarheid, dat alleen in Christus het heil en het „leven te vinden is; eene gemeente, die telkens al meerderen uit hun „midden tot God bekeerd zag; Ambachtsheer en Baljuw professie „doende van de Geref. religie, maar ook van ganscher harte die „religie omhelzende en voorstaande." Na een 32-jarigen arbeid overleed Ds. Carolus Blom op "12 Mei 1734 in den ouderdom van 60 jaren. Zijn weduwe en 3 zonen overleefden hem. Ds. Holtius van Koudekerk hield een lijkrede naar aanleiding van Num. 20 vers 23 tot en met 29. In de „Boekzaal" staat vermeld, dat hij „na een ziekte van eenige weken Godvruchtig is ontslapen." De dassispredikanten preekten als naar gewoonte één jaar voor de weduwe (annus gratiae). Tijdens Ds. Blom was de ambachtsheerlijkheid in andere handen overgegaan, n.1. in die van Arnoldus de Sterke en Cornelis van Schellingerhout (1 December 1727). Dr. Comrie teekent daarbij aan: ,,in het belang der kercke Christi." Er bestond nu geen vrees meer, dat de vrijheeren de kerk zouden bemoeilijken of vacant houden of ook dat een man zou worden gekozen, die de Gereformeerde belijdenis niet met hart en ziel was toegedaan x). Op 27 Januari 1735 was al een drietal opgemaakt, bestaande uit den candidaat Alexander Comrie, Theol. doctor te Leiden, Ds. 1) Den 19 Januari 1735 sprak ouderling Claes Jansz Poldervaart met den consdent Ds. Holtius, om zonder praejudide van het recht der beide partijen een predikant te beroepen. M. Westerhoud van Bodegraven en Ds. S. Barovius van Renswoude. Onder invloed van beide ambachtsheeren werd eerstgenoemde gekozen, daar hij met groote lof zijn beide examens had afgelegd. De scriba van de classis teekende daarbij aan, dat „de leden sig verheugende in het groot talent ende groote gaven van dezen jongen Nazireër." „De Boekzaal" meldt: „op den eersten May 1735 is Dr. Alexander Commerie in den H. Dienst bevestigt door Nicolaas Holtius...... dewelke predikte uit Joh. 3 : 14 en 15: „En gelijk Moses de slange in de woestijne verhoogd heeft, alzo moet de Zone des menschen verhoogt worden Terwijl de bevestigde des namiddags predikte uit Zach. 6 : 15: En die verre zijn, zullen komen, en zullen bouwen in den Tempel des Heeren" enz. Prof. Dr. A. G. Honig betreurde het in zijn biograpbie van Comrie, dat er geen portret van hem was bewaard gebleven, doch ettelijke jaren later te Bussum predikende, vernam hij dat de laatste telg uit de vrouwelijke linie van Comrie aldaar woonde, nJ. Mejuff. G. J. C. de Groot. Deze bezat heel de nalatenschap en ook zijn portret Reitsma zegt in zijn kerkgeschiedenis, dat Comrie een hevige Voetiaan was en Van der Aa in zijn Biographisch woordenboek noemt hem een grooten onruststoker. Beide beweringen heeft Prof. Dr. A. G. Honig weerlegd. Comrie begeerde noch Voetiaan, noch Coccejaan te wezen, maar terug te keeren tot de zuivere Bijbelsche leer, uitgedrukt in de drie formulieren van eenigheid, als zijnde d e belijdenis der Gereformeerde of Hervormde Kerk. Hij vreesde den toen reeds opkomenden geest -1) Deze dame stond ons toe er een foto van te laten nemen. Thans prijkt het geschilderd portret zelf in het museum alhier (Cat no. 320) met zijn doctorsbul (Cat. no. 222) (geschonken door de laatste erfgenamen de heer en mevrouw Marx-Zandstra), een afbeelding van zijn pastorie (Cat. no. 171) enz. In 1919 werd hier een Comrie-tentoonstelling gehouden (Cat. no. 322). van Tolerantie, een geest die duldde dat genoemde leer werd verminkt 1). Dr. Comrie roemde in zijn leven steeds over de hartelijkheid der gemeenteleden. Een elftal belijdende leden van Oudshoorn kerkten toen steeds hier; Ds. R. Paludanus aldaar bewerkte echter dat zij zich te Oudshoorn aansloten, waardoor zijn kerk tot 193 leden klom. Dat men iets voor hem over had, bleek ons uit de kerkenrekening uit dat tijdperk. Op 1 Mei 1754 verzocht hij een ruime doelmatige studeerkamer en reeds op 13 Mei d.a.v. werd de bouw er van aanbesteed voor de som van ƒ 1670 aan Gerrit C. van Tol. Een paar maanden daarna gaf hij te kennen zoo gaarne „rustig en vrij in zijn tuin te kunnen wandelen" en verzocht „een solide hooge houten schutting; en in de jaarrekening van dat jaar treffen wij dan ook in de rekening van Johannes van der Vaart dezen post aan: „Een schutting vervaardigd voor de som van ƒ 529,—." Het persoonlijk leven van Dr. Comrie en zijn gezinsleven heeft Prof. Dr. A. G. Honig in bijzonderheden beschreven. Dit kunnen wij dus hier laten rusten. Wij vonden nog, dat hij na zijn huwelijk met mejuffrouw Johanna de Heyde te Middelburg op de terugreis te Leiden zijn testament liet opmaken (19 Augustus 1737) 2). Onder de bijzondere vrienden van Dr. Comrie vinden wij Ds. Nicolaas Holtius, Cornelis van Schellingerhout en Jan Lans, Claes Jansz Poldervaart, Pieter Dircks Ridder, Simons J. de Wilde, „meester" Samuel Moone en Jan de Hoed 3). *) In 1740 werd Dr. Comrie beroepen te Naarden, doch de anti-Gereformeerde burgemeester weigerde het beroep te approbeeren. 2) Bij haar bruidschat was een hofstede te Ooltgensplaat, „De Oijevaer" genaamd, zijnde „costbaer lant" in den polder „Den Bommel". Den 13 October 1747 werden deze boerenwoning en land verkocht. 8) Verder de ouderlingen, nog niet genoemd, Leenderd v. Leeuwen, Simon de Wilde, Cornelis Rok, Cornelis Valk, Dirck Catsburg en Dirck Dobben. Corn. Valk heeft later de bibliotheek van Dr. Comrie gekocht (zie Cat. no. 381). De laatste was de Woubrugsche dichter, die een handschrift heeft nagelaten dat thans bewaard wordt in het museum alhier (onder no. 83). Daaronder bevindt zich ook een vers op het overlijden van Dr. Comrie; dit vers was tot heden geheel onbekend gebleven („aen zijn hoog en teeder geliefde leeraar"). Van Comrie's vrienden zullen wij hier een en ander laten volgen. Tot dezen behoorde allereerst de baljuw en schout, later ook ambachtsheer Cornelis van Schellingerhout, die in 1708 den godvreezenden Dirk van der Aar opvolgde en diens woning „*t Huys Ter Aer" betrok. In 1727 kocht Van Schellingerhout met zijn vriend Arnoldus den Sterke de heerlijkheid Woubrugge „in het belang der kercke Christi". Zooals reeds werd meegedeeld deed acht jaar daarna Dr. Comrie, mede door invloed van deze mannen, zijn intrede. Wie Van Schellingerhout was, weten wij uit de rede, welke Dr. Comrie bij zijn overlijden in 1749 hield. Hij noemt hem een „lieflijk man" voor de ingezetenen een „pijlaar", een „haag-eyken tot steunsel" en dat hij „een zout" was om het bederf in ons dorp te weren 1). Hij toonde zich een vriend van weduwen en weezen. Het hier bestaande weeshuis is nog een geschenk van zijn hand, en de kerk had geestelijk en stoffelijk in hem een beschermer 2). !) Ook uit de geschriften, notulen enz. in het gemeente-archief bemerkten wij zijn bijzondere zorg voor het maatschappelijk leven in ons dorp, om op alles orde en regel te stellen. Van zijn hand wordt in het museum nog bewaard „Keur op het klapwaken-Brandschouwerij en op de Brandspeuyten anno 1735 In genoemd jaar liet hij uit Amsterdam twee brandspuiten komen van de firma Jan van der Heyden. De prijsopgaaf met afbeelding van een slangbrandspuit, in een spuitenhuisje staande, alsmede de instructiën, hoe een en ander behandeld moet worden van genoemden uitvinder „inventeur , is bewaard gebleven (zie Cat. no. 390), wat als een zeldzaamheid mag worden beschouwd. _ 2) In het archief is nog een briefje dat hij naliet, waarop o.m. Hij zorgde o.m. dat de kerk, na het uitveenen van den polder „Vierambacht", ook tiendrechten kreeg, waarvoor het kerkbestuur in 1912 nog ƒ 850 ontving. Wat Dr. Comrie in hem verloor, bleek op den dag der begrafenis van Van Schellingerhout, toen hem gevraagd werd, hoe hij zoo stil was en hij antwoordde: „Kleine droefheid, daar een opening is, kan geuit worden, maar groote overstelpt het harte, sluit den mondt, bindt de tranen tot groote onderdrukking van de ziele in." Tallooze malen had Comrie in de woning van Van Schellingerhout vertoefd. Als de muren van ,,'t Huys Ter Aer" konden spreken, zij zouden getuigen van het geestelijk leven dezer mannen. Uit de inventaris van hun boedels weten wij, dat zij heel wat door Woubrugge moeten gewandeld hebben; zij lieten beiden verscheidene wandelstokken na -1). In gedachten zien wij hen langs onze Woudwatering wandelen met breedgeranden vilten hoed met lint, den geplooiden kraag over het wambuis of fluweelen jas; voeg daarbij nog de korte wijde broek, en beider stoere gestalte verrijst voor onzen blik. En hoe de bevolking onder de leiding dezer mannen zich hield ? Liefde heerschte toen in ons dorpsleven; zij was de band van het gezinsleven en van het beroepsleven. Zij hadden ons dorp hef. Uit de archieven blijkt, hoe zij de belangen van kerk en maatschappij met geestdrift hebben behartigd. Zij gevoelden, dat kunnen wij gerust zeggen, dat hooger Bestel hen hier had geplaatst. „Ghij hebt, O albestierend Koning, de plaats bestemd voor ieders woning, den kring waarin hij werken moet." ook het volgende staat: „dat vooral de kerk niet benadeeld mocht worden" en hij „liever deselve voordeel soude aenbrengen." -1) Van Schellingerhout overleed in 1749. „Uit de Prothocol van overdrachten" bleek dat hij een zeer bemiddeld man was. Het weeshuis alhier schonk hij aan het plaatselijk bestuur voor weezen en behoeftige oude heden onder den naam van Gereformeerd wees- en armhuis. Op het Grootboek der Nat. schuld staan een drietal kapitalen ingeschreven, alle onder den naam van „Gereformeerde wees- en armhuis". •ft Merkwaardig dat er toentertijd weinig verhuizingen voorvielen; vader en zoon bleven samen arbeiden in landbouw of beroep. Schout en schepenen zorgden er wel voor, dat minder gewenschte elementen zich hier niet vestigden. Zelfs is het geschied, dat het bestuur van den polder „Vierambacht" een watermolenaar had benoemd, maar dat deze geen toestemming kon verkrijgen van den schout, zoodat een ander moest worden benoemd. Dat onder zulke leidslieden en zulk een leiding hunne beginselen invloed oefenden behoeft geen betoog. Zoo kunnen wij wijzen op de collectes voor geestelijke en philanthropische doeleinden als een blijk van mildheid onzer vaderen 1). Vanaf 1735 tot 1773 lezen we slechts van 3 misdaden, waarvan bovendien twee eigenlijk niet in ons dorp voorvielen a). Een tweede vriend van Dr. Comrie was de Koudekerksche leeraar Ds. Nicolaas Holtius »). Beiden hebben als stoere wachters op Slons muren voor de Gereformeerde belijdenis pal gestaan. Dr. A. Kuyper Sr. schreef „dat de Gereformeerde lijn van Woubrugge op Ulrum (afscheiding) zich boog." i) Voor den brand te Hilversum (11 Juli 1766) 270 gulden 14 stuivers en 2 penningen. Voor den brand te Heukelom (17 Augustus 1772) 202 gulden 15 stuiver. Voor den brand te Giessendam (21 September 1777) 192 gulden 2 stuiver en 10 penningen. Ook voor het buitenland was men milddadig. Zoo werd op 17 September 1681 gecollecteert tot lossinge van de slaven tot Algiers gevangen" 70 gulden 16 stuiver. „Ten behouven van de arme verdrevene Piemontoisen ende andere Gereformeerde vlugtelingen" 112 gulden 12 stuiver en 6 duiten, anno 1699. 28 Februari idem voor de piemonteuse invallieden 797 gulden en thien stuiver 6 October 1731. In 1667 verzocht de schout van Ter Aar per brief (Cat. no. 398) in Esselijkerwoude een collecte te mogen houden voor een varensgezel uit Ter Aar, die in handen van de Turken was gevallen en naar Algiers vervoerd; om hem los te koopen waren 530 rijksdaalders noodig. Genoemde bedragen werden per kwitantie afgedragen; deze kwitanties zijn nog aanwezig in ons plaatselijk archief. 2) Uit het gerechtelijk archief mogen wij niet klappen, doen die journalen geven, wat de omgeving betreft, een heel anderen kijk op de saamleving. s) Deze stichtte 2 Juni 1749 het wees- en armhuis aldaar. Tezamen met Ds. Holtius bezat Dr. Comrie hier nog een vriend, namelijk Jan Lans. Deze bewoonde het „Huys de Boe". Hij behoorde tot een zeer oud Woubrugsch geslacht, dat in het begin der 17e eeuw het huis „De Weerdt" te Jacobswoude bewoonde. Dr. Comrie schreef in een van zijn werken, dat in 1566 te Jacobswoude hagepreeken zijn gehouden. Van wien had hij dat vernomen ? Hij noemt geen bronnen; wij vermoeden dat die overlevering in het geslacht Lans is bewaard gebleven 1). Juist in dat tijdperk der hagepreeken was, volgens een handschrift dat berust in de Kon. Bibliotheek te Brussel, Aart Dircks Lans schepen te Jacobswoude; deze zal wd onder het gehoor van een Jan Arends zijn geweest, en wij vinden een uit.zijn nageslacht als ouderling in den tijd van Dr. Comrie genoemd. Dat Jan Lans een ontwikkeld man is geweest, bleek ons uit verschillende wetenschappelijke werken uit dat tijdperk, waarin tdkens zijn naam voorkomt als inteekenaar. Ook was hij een bemiddeld man; 2 Juli 1763 kocht hij van Baron van Goldtsteyn de heerlijkheid Koudekerk voor ƒ 40.000. Zou Ds. Holtius daar ook de hand in hebben gehad ? Vermoedelijk wd. Deze leeraar wist, wdken invloed de ambachtsheer toen kon oefenen 2). 1) Dit geslacht bewoonde in 1583 te Jacobswoude het huis „De Weerdt" en betadde „als van ouds", staat er, verscheidene pachten en op hun huis lag een servituut ten bate der kerk. „Ontfaen van Cornelis Jacobsz Lans van weegen 't Huys de Weerdt over een pacht oft renten 4 gulden 5 stuyver." 3) Men was in Koudekerk niet vergeten het geslacht Poelgeest, dat allen invloed had aangewend om Koudekerk en Hoogmade bij het Roomsch-Katholieke geloof te houden, wat hun te Hoogmade ook is gelukt. Het was hun streven aan de Gereformeerde kerk van Koudekerk onophoudelijk hinderpalen in den weg te leggen. Nu eens bemoeilijkten zij de diakenen in hun jaarlijksche rekening, schrapten er posten uit, die er niet in gemist konden worden, hielden zich als doof bij het verzoek om approbatie van uitgebrachte beroepen enz. (Nasporingen van W. M. C Regt, archief Koudekerk.). Uit de archieven ddaar bleek ons, dat de laatste van dit geslacht zeer groote schulden naliet. Jan Lans zal, in navolging van zijn vriend Van Schellingerhout, de heerlijkheid Koudekerk mede gekocht hébben „in 't belang van de kereke Christi." Tien jaren mocht Lans zich nog in de vriendschap van Dr. Comrie en Ds. Holtius verheugen: Holtius stierf 10 Februari 1773 en Comrie vertrok begin Mei van datzelfde jaar naar Gouda. Lans had geen kinderen; hij bleef hier zonder zijn vrienden achter, maar vergat hen niet. 24 November 1773 liet bij uit erkentelijkheid bij testament beschrijven, dat de zoon van Holtius, Hendrik genaamd, de heerlijkheid Koudekerk zou erven. Comrie had geen zoons en zijn dochter was reeds op jeugdigen leeftijd naar haar oom Ds. de Heide gegaan. Uit zoon gift bÜjkt wel hoe innig de vriendschap was en de geestelijke banden die hen verbonden. Lans stierf 3 October 1778. Onder de reeds genoemde mannen was ook de vaarboommaker Jan de Hoed. Deze bewoonde het toenmalig huis ten Zuiden van Bet Gereformeerde kerkgebouw. Hij was een leerling van Comrie, en heeft ons een bundel verzen nagelaten, waarin een stuk historie van ons dorp uit de 18de eeuw is bewaard gebleven. De bundel bestaat uit 65 verzen, sommige van meer dan 25 coupletten (zie no. 83 Cat.). Prof. Dr. A. G. Honig beschrijft het geestelijk leven in dat tijdperk zoo juist in het „Besluit" van zijn werk over Dr. Comrie; hij noemt „deze mystiek des geloofs een parel van groote waarde", doch houdt ons het grootsche ideaal van den Reformator van Genève voor oogen, n.1. de puriteinsche levens- en wereldbeschouwing, die men toen nog in ons dorp vond. Een langdurige krankheid noopte Dr. Comrie emeritaat te nemen. Op 4 April 1773 sprak hij een kort woord tot afscheid en vertrok naar Gouda in een huis aan de Westhaven aldaar. Na anderhalf jaar „nam God hem weg en ging hij in in de vreugde zijns Heèren." In den avond van 12 December 1774 werd hij met „groote staatsie" in de Janskerk aldaar begraven. Zijn huls hebben wij niet kunnen ontdekken aangezien de re- gisters te Gouda uit dien tijd alleen betrekking hebben op de eigenaars van huizen. Comrie had wel het poortersrecht gekocht, maar geen huis; hij wilde de pinnen hier niet te vast steken. Ook zijn graf hebben wij niet kunnen ontdekken. De archivaris van Gouda, destijds Dr. Kesper, kon ons niet helpen. Ook ter plaatse konden wij geen inlichtingen verkrijgen. Op 18 December 1774 werd in het kerkgebouw alhier zijn overlijden herdacht door zijn opvolger Ds. B. Ouboter, welke daarbij tot tekst had gekozen Hebr. 13 : 7 1). *) In 1747 Üet de ambachtsheer Cornelis van Schellingerhout een lijst aanleggen van alle in hét ambacht weerbare mannen van 18 tot 60 jaar. Of het aanleggen van die lijst verband hield met de oproeren en volksonlusten (Pachtereijen) tegen Prins Willem IV? wij vermoeden van wel, aangezien de schout liet onderzoeken, hoeveel wapenen in het bezit der ingezetenen waren. Het waren „31 snaphanen, 4 Hartvangers, vijf degens en 2 houwers." Uit bedoelde lijst leeren wij Comrie's gemeente nauwkeurig kennen; er waren 131 vermogende en 279 onvermogende, tezamen 410 weerbare mannen. Trekken wij daarvan 72 mannen af, als wonende in het Lageland, Rijpwetering, Groenewoud en Woudschendijk, dan blijven nog 338 weerbare mannen in ons dorp over. Uit het volgende staatje leeren wij hun beroep kennen: 33 turfveenders met 7 knechts en 132 daggelders; 41 landbouwers met 22 knechts; 1 vetweijer; 13 turfschippers met 12 knechts; 5 bakkers met 4 knechts; 7 scheepmakers met 7 knechts; 5 timmerlieden met 4 knechts; 1 houtkooper; 1 verwer met 4 knechts; 8 kleermakers met 3 knechts; 10 schoenmakers met 5 knechts; 2 smeden met 3 knechts; 1 blokmaker met 1 knecht; 1 schipper op Rotterdam met 1 knecht; 1 marktschipper op Leiden; 2 kaaskoopers; 2 „lindewevers"; 10 tuinlieden; 7 molenaars (w.o. 1 korenmolenaar); 4 bierstekers; 3 winkeliers; 2 koperslagers; 2 rietdekkers; 1 metselaar; 1 drajer; 1 wagenmaker; 1 kuiper, 1 mandenmaker 1 zadelmaker; 1 visscher; 2 klapwakers; 2 dienaren van Justitie; 1 bode; 1 schoolmeester-voorzanger; 1 chirurgijn; 1 secretaris; 1 rentenier (C. J. Lans) en 1 predikant (Dr. A. Comrie) met zijn knecht Jan Stelligere. HOOFDSTUK XV NIEUWE STRIJD Voor wij een korte beschrijving geven van den opvolger van Dr. Comrie moeten wij even den heftigen strijd overzien tusschen den nieuwen ambachtsheer Th. van der Aar de Sterke en den kerkeraad. In 1744 stierf Arnoldus de Sterke, de vrijheer dezer heerlijkheid. Deze had vóór zijn dood nog gaarne het pleit beslecht gezien, wie voortaan den predikant zou kiezen, de kerkeraad of hij. De kerkeraad wilde wel erkennen, dat de ambachtsheer het recht had uit een drietal, door den kerkeraad voorgesteld, te kiezen, doch De Sterke beweerde dat hij als „vrijheer" geheel bulten den kerkeraad om een predikant mocht kiezen, en meende dit met historische documenten te kunnen bewijzen. De kinderen van De Sterke, Theodorus en Cornelia 1), waren bij den dood van hun vader nog onmondig; en hun voogd, de heer Leonard Bijland, procureur bij den Hoogen Raad, had geen lust om dien strijd over te nemen. Daardoor volgde er tusschen den kerkeraad en de eigenaren der heerlijkheid een zeven en twintigjarig bestand. In 1752 werd Theodorus meerderjarig en verkreeg hij deze heerlijkheid, de helft door erfenis en de andere helft door koop. Met veel praal werd hij hier ontvangen 2); en twee jaar later (18 Mei 1754) trad hij in het huwelijk met Hester Johanna Wasteau van Leiden. 1) Deze huwde met Paulus van Leliveld van Qngelhoek; den 25 November 1796 liet zij te Utrecht haar testament maken en in 1802 stierf zij. „ ,, 2) Zie Wandeling door W. en H, bl. 176. De jonge De Sterke liet den strijd rosten totdat Dr. Comrie op 4 November 1771 emeritaat aanvroeg. Twintig dagen later (24 November) vergaderde de kerkeraad ter bespreking van een eventueel beroep. In deze vergadering verscheen de huisknecht van De Sterke met een gesloten brief. De kerkeraad was echter niet onkundig met den inhoud van dezen brief. Zij wisten; dat De Sterke als predikant voor Woubrugge had gekozen Ds. B. Ouboter van Giesen-Oudkerk, en dat hij bij dezen genoemden leeraar aan den kerkeraad presenteerde. De kerkeraad was zeer verstoord op De Sterke om diens aanmatiging *). Zij zonden onmiddellijk den koster naar het „Hooge huys" van den ambachtsheer, met den gesloten brief. Zij wilden dien brief niet inzien of lezen, omdat zij meer dein eens met De Sterke over dat „onrechtmatige recht van collatie" hadden gesproken en, naar zij meenden, het onrechtmatige er van hadden bewezen. Zelfs vermoedde men, „dat de heer overreed was." Doch uit bovenstaande daad bleek, dat De Sterke al even weinig gevoel had voor Gereformeerd kerkrecht als zelfs Dr. Comrie. De ambachtsheer bracht de zaak voor het Hof van Holland. Dit college besÜste een jaar later (27 November 1772) ten gunste van De Sterke 2), en beval classis en kerkeraad tot het aannemen van genoemde acte van collatie en van den benoemden predikant Ds. Ouboter *). *) Hoe ver die aanmatiging reikte blijkt uit een latere koopacte, waarin het heet: „Omme bij voorkomende vacature na eige vrije welgevallen alleen en zonder eenig de minste kerkelijke daartoe aan hem gedaan voorstel, een predikant bij acte van collatie aan te stellen." 2) Dat vonnis bestond uit 87 artikelen en was opgemaakt door F. H. Bodj. 3) De leden van het Hof van Holland waren zeker niet bekend met het antwoord dat Ds. Van der Velde (13 Mei 1675) aan Prins Willem III gaf, toen deze vorst aan dien leeraar vroeg of hij hem te Utrecht weder predikant wilde maken: welke macht, zeide Schoorvoetend berustten beide vergaderingen in deze beslissing. In 1773 schreef De Sterke over dien strijd een brochure met „vervolg" 1), waardoor hij nog meer verkoeling teweegbracht. Men noemde dat napleiten een „sussing van zijn geweten". De kerkeraad en Classis, tot welke Ds. Holtius behoorde, waren dan ook ternauwernood tegen te houden, om in hooger beroep te gaan. En hoe dachten „de zonen der reformatie" hier over dat heerschappijvoeren van den „vrijheer" ?. Ongedacht vonden wij op deze vraag een antwoord. Bij de komst van Ouboter schonk De Sterke een nieuwen Statenbijbel voor den kansel. Vóórdat dit Boek der boeken op de plaats der bestemming gelegd werd, schreef een neef van De Sterke, F. van Leliveld 2) een vers op het titelblad met het doel, zooals hij schreef, dat het nageslacht zou weten dat de „heer" dit geschenk had gegeven. De inhoud is echter één pochen op de overwinning, door De Sterke op de gemeente behaald. Blijkbaar droeg dat vers de goedkeuring van den ambachtsheer weg, hetgeen niet pleit voor zijn karakter. In het interessante boek van Jan den Hoed, welk boek de gebeurtenissen in ons dorp in poësie heeft bewaard, vonden wij echter een ernstige critiek op dat vers 8). Het was Ds. Ouboter niet onbekend gebleven, dat in November 1771 de keuze van De Sterke op hem was gevallen. Eindelijk Ds. Van der Velde, Uwe Hoogheid gegeven is, maar geene om in de kerk leeraars aan te stellen." 1) Beide documenten waren ook in de Comrie-tentoonstelling ter bezichtiging. 2) Hij was de eerste secretaris van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. 3) Men vindt genoemd boek van Den Hoed in de historische verzameling alhier onder no. 83, alsmede bedoelden kanselbijbel, welke in 1843 van den kansel verhuisde naar de woning van ouderling Abr. Kroon, en die in 1920 door ons werd aangekocht en geplaatst in onze verzameling onder no. 214). brak dan dc dag aan, dat hij te Woubrugge zijn intrede zou doen; het was op 9 Mei 1773 l). Opmerkelijk dat zijn bevestiging niet door den consulent, noch door een classispredikant geschiedde. Ds. Steenveld van Scheveningen vervulde deze taak. Hij koos daarbij tot tekst Haggai 1 : 8. Men koesterde de vrees, dat de arbeid van den nieuwen leeraar niet veel vrucht zou afwerpen, doch deze vrees werd beschaamd. Zijn intrede maakte al een goeden indruk. Hij preekte over 1 Oor. 2 : 12 (gezongen Ps. 122 en Ps. 71 : 10, beide diensten geen tusschenzang). En dat hij zich hier spoedig thuis gevoelde, bleek uit een beroep dat in 1774 uit Sliedrecht op hem werd uitgebracht Voordat de beroepsbrief hem in handen kwam, schreef hij dat het vergeefsche moeite was. Had Comrie behoefte aan een ruime studeerkamer en vrijen tuin, Ouboter aan een gezellige zitkamer aan de Woudwatering en een geriefelijke keuken. Reeds in de rekening van 1775 zagen wij dat M. van der Vaart een en ander gemaakt had voor twee duizend negen honderd en vijftig gulden 2). Tot het jaar 1773 hadden de Gereformeerde Kerken ongeveer twee eeuwen lang de Psalmberijming van Datheen gebruikt. Toen nu de nieuwe berijming, welke in 1773 tot stand was gekomen, hier zou worden ingevoerd, brak er een storm los. Men vreesde dat de eigen Psalmen van David te loor zouden gaan of te veel worden verminkt Wijselijk wachtte men daarom totdat op 1 Januari 1775 de overheid weder in de kerkelijke zaken ingreep. -1) Ouboter werd te Dordrecht geboren, werd in 1750 proponent en stond respectievelijk te Simonshaven, Beest en GiesenOudkerk. Een portret: van hem ontdekten wij in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, een penteekening met onderschrift: „Dit is het beeld van hem wiens Gorgel Woubrugge's Kerk verstrekt ten orgel". Teekening en onderschrift is van den secretaris Wybrand van der Jagt. 2) Een teekening van die verbouwde pastorie is te vinden in onze verzameling onder no. 171. De „Boekzaal" meldt hiervan: „Woubrugge: Ingevolge het hoog bevel van 's Lands overheid den lsten Januari dezer jaars bepaald zijnde, door den Heer Mr. Th. van der Aar de Sterke vrijheer van Esselijkerwoude en Heer Jacobswoude etc. dat het gebruik der nieuwe Psalmberijming alhier eenen aanvang zoude nemen: zo heeft onze geliefde leeraar Ds. Ouboter deze nieuwe Psalmberijminge bij die gelegenheid ten betamelijke en Gbde welbehagelijke gebruike ingezegend met Ephese V vers 18 2de lid en vers 19 : 20 geheel. Daar dit nu geschieden in de tegenwoordigheid van Jonkvrouwe Anna van der Aar de Sterke van Esselijkerwoude, welke voor de eerste maal nadat zij uit een zware kinderziekte hersteld was, de dienst bijwoonde, en naar dien deze Jonkvrouwe zoo gunstig als volvaardig behaagde allen de gestoelte der regenten, des kerkeraads, der armmeesters, alsmede predikstoel en den voorzanger te voorzien met nieuwe Bijbels *) met Psalmen van haar ten geschenken gegeven." (Eén dezer bijbels bevindt zich in ons museum, Cat. no. 318). Op 16 Augustus 1775 trad de geefster in het huwelijk met Mr. Maximiliaan 's Gravenzande, bij welke gelegenheid een bundel 1) In het geheel schonk zij 32 bijbels, waarvan zeven thans nog in het kerkgebouw aanwezig zijn. In alle bijbels werd door een vriend van De Sterke een vers op het titelblad geplaatst. Uit twee van de zeven is dat vers nog niet uitgescheurd en op drie dezer bijbels prijkt nog het wapen der heerlijkheid, blijkbaar waren dus de banden uitsluitend vervaardigd voor Woubrugge. De milde geefster maakte bij gelegenheid van haar herstel zelve een vers, dat van ware godsvrucht getuigt. Zij was een leerlinge van Dr. Comrie. Het vers, in de bijbels geplaatst, luidt: „Schout en kerkmeesteren spreeken ' . „Dit nimmer weifelend zee-kompas „In 't woen der toomelooze baeren. „Dit veilig anker in gevaeren „Dat nooit voor iemand trouwloos was „Schonk ons het eenigst kroost van Van der Aar de Sterke, „In 't Leidsche Jubeljaar ten dienst van Jezus Kerke." Corn. van Hoogeveen Jr. JACOBSWOUDE EN WOUBRUGGE 8 verzen, allen op dit huwelijk vervaardigd, in druk verscheen 1). Deze gebeurtenis was van gewicht voor het gezin van De Sterke. De zon was daarmee uit hun huis verdwenen. Het „schoorie zijljacht", dat steeds ten Zuiden van hun huis prijkte, en waarmede zoo tallooze malen het Brasemermeer en de Wijde Aa werd doorkliefd of een visch- of jachttocht gemaakt, lag stil en veranderde spoedig van eigenaar. De Sterke en zijn echtgenoote zochten nu vermaak in „stil leven"; de tuin zou nu het lievelingsoord worden; bij de „Persike schuttinge" en „Druivenkasten" werd tot aan den Bateweg een „plantage" aangelegd met „slingerbosjes", alsmede fraaie fonteinwerken met steenenkom 2). Kortom een lusthof; en vanuit zijn tuinkamer wilde hij, door de „middellaan", die achter zijn huis lag, de torens van de Academiestad zien. Daarom was volgens oude brieven, thans nog aanwezig, bepaald dat op de achter „het huis Ter Aar" gelegen landerijen „geen plantsoen van boomgewas of eenige timmeragie mag worden gezet ten eeuwige dagen." Doch al dit schoons bevredigde De Sterke niet: „hier benede is het niet". Of door zijn „overwinning" 3) de banden losser waren geworden of dat er een andere oorzaak is geweest, wij weten het niet; doch in 1779 besloot hij al zijn macht en al zijn bezittingen te verkoopen. De Notarieele koopacte, waarvan in Bijlage D een uittreksel is te vinden, geeft ons een blik op den toenmaligen regeerings- *) Eén exemplaar daarvan wordt nog bewaard in het stedelijk archief te Leiden en een afschrift in de verzameling alhier onder no. 162. . , 2) De fondeeringswerken daarvan zijn nog aanwezig achter genoemd huis. , 3) De Sterke heeft destijds niet vermoed, dat een zijner opvolgers met die overwinning den spot zou drijven door dat collatierecht als waardeloos goed weg te geven. Dit is in 1902 geschied door de familie Van Éghen. vorm en de geldmakerij van de eigenaars der heerlijkheden 1). Voor wij nu iets van den opvolger melden en met hem den patriottentijd ingaan, zullen wij de laatste jaren van Ouboter en diens gemeente gadeslaan. Toen de adem van het rationalisme, waar Comrie den strijd zoo tegen voerde, ook over ons dorp streek en een deel van Ouboters gemeente een anderen blik kreeg op de religie en deze menschen vooral de Gereformeerde belijdenis verachtten, begon het voor den ouden leeraar een zware strijd te worden. Hij klaagde telkens daarover, „vooral" zeide hij „dat de hoogere kringen van het vaderlijk geloof afweken." Door zijn Catechismuspreeken, die hij later uitgaf 2), hoopte hij de gemeente telkens „de heerlijkheid dier belijdenis" te toonen, en hen bij het geloof te behouden, doch juist bij die prediking zag hij enkel de kleine luiden onder zijn gehoor *). Dit was ook het geval bij de weekbeurten als hij een „zaaklijke verklaring gaf van eenige uitgezochte schriftuurplaatsen" 4). Deze meditatiën werden later, volgens overlevering in de „gezelschappen" hier veel gelezen. Men las daarbij eerst een gedeelte der H. 1) Voor het teekenen van de aanstelling van den balluw ontving „de heer" vier duizend gulden, om (nota bene) een paar handschoenen te koopen. 2) „Aaneengeschakelde verklaaring van den Heidelbergschen Katechismus enz. zijnde drie deelen": deze werken werden 21 Juni 1791 door de Classis geapprobeerd. Een exemplaar van dit boek wordt in onze verzameling bewaard. 3) Een vriend van hem, de oud secretaris Gerrit van der Hoep, gaf „uit liefde voor de gemeente" een compleet avondmaalstel, bestaande uit een groote schaal, 2 „assietten", 2 groote wijnkannen en 2 bekers. Op 5 Juni 1785 deelde Ds. Ouboter van den kansel mede het testament en de beschikking van Van der Hoep (zie bijlage E). 4) In de „Leidse Courant' van 14 November 1794 stond de advertentie van Oubóter's werken; daarbij staat: „De graagte en vrugt waarmede 's mans leerzaam werk over de Catechismus gelezen word hebben ZEerwaarde opgewekt het 2de deel te schrijven voor zijne medemenschen op den weg der zaligheid, gedrukt bij M. de Bruin, Warmoesstraat, Amsterdam." Schrift en besprak dan saam de wereldgebeurtenissen, hoe het b.v. in Frankrijk en ons land toeging met de revolutie, en ook den toestand der kerk in haar verval. Onder dezen arbeid van Ouboter kregen zijn „menigvuldige toenemende zwakheden" de overhand. Dit noodzaakte hem op 19 October 1788, „met een gloeiend hart van vaderlijke liefde", afscheid te nemen, wat hij deed naar aanleiding van Hand. XVHI vers 18a. Hij vertrok naar zijn vaderstad Dordrecht 1). Ds. Gispen deelt in een zijner werken mede, dat men oudtijds Ouboter's werken „sterken boter" noemde. Weemoedig is het slotwoord van het derde deel van zijn Catechismus, waarin hij spreekt over huiselijk leed. Hij overleefde n.1. vrouw en dochter; doch treffend blijmoedig is zijn kinderlijk geloof »). *) Zijn vader was de Dordtsche Catechiseermeester Dingema Ouboter, een begaafd man die vele stichtelijke werken schreef. Zijn moeder een Groenewegen, de bekende predikantsfamilie. Hij was niet onbemiddeld. Den 24 December 1787 verkocht hij onder Willemstad een deel van zijn landerijen aldaar voor ƒ 1400,—. *) Op 29 Maart 1792 is hij gestorven. Zijn vrouw Anna Petronella de Bruin was 1 November 1780 overleden. Zij hadden drie dochters en één zoon, die den naam zijner moeder er bij heeft aangenomen en Justus de Bruin Ouboter heette. Zijn testament, berustende op het Rijksarchief, bevat de bepaling dat deze zoon zijn geheele bibliotheek moest hebben. HOOFDSTUK XVI IN DE DAGEN DER PATRIOTTEN Voor wij bet kerkelijk leven verder vervolgen, moeten wij een blik slaan op het maatschappelijke en politieke leven van die dagen. In 1779 verkocht Mr. Van der Aar de Sterke deze gemeente aan Mr. Vingerhoedt. Voordat hij ons dorp verliet, vierde hij nog in ,,'t Huis Ter Aer", (ruim tachtig jaren door zijn familie bewoond) zijn vijf en twintig jarig huwelijksfeest (den 4den van Wiedemaand 1779, zie Cat. no. 162), terwijl vijf dagen later Mr. Jacob Vingerhoedt zijn „blijde inkomste" deed. In de Woudwatering werden op vlotten teertonnen aangestoken. Er werd feest gevierd. De meergenoemde Den Hoed bewaarde van alles weder de heugenis in één zijner verzen 1). In dat vers sprak hij de hoop uit dat de „draak der tweedracht" niet in ons dorp bleef woelen. Deze wensch is echter niet vervuld. Woubrugge heeft in den strijd tusschen Oranje en de Patriotten een levendig aandeel gehad. De geest der Franschen overvleugelde ook hier het Oud-Hollandsche leven in z'n nuchtere eerlijkheid. De „nieuwerwetsigheden op het punt der religie" waren overigens velen hier een ergernis. De Sterke verschilde zeer veel met zijn neef en voorganger Cornelis van Schellingerhoud. De laatste toch deed alles tot welzijn der ingezetenen en der kerk, zooals wij zagen bij de kerketiend enz. Voor Van der Aar de Sterke, die' hoewel niet onbemiddeld 1) Mr. Vingerhoedt en zijn èchtgenoote (kinderen hadden zij niet) lag dien avond met zijn zeiljacht voor het Regthuis. In 1780 liet hij naast het Regthuis een „lusthuis" bouwen en een wijk daaromheen graven voor zijn jacht, 's Winters woonde hij té Rotterdam, en des zomers op zijn buitenplaats „De Snelle" te Moordrecht, alleen dacht aan eigen belang, woog het echter niet zwaar, wie over dorp en kerk zou regeeren; aan den hoogsten bieder gaf hij alles over. Wie die hoogste bieder was, hebben wij reeds vernomen; en welk een invloed deze man op ons dorps- en kerkelijk leven uitoefende, zal ons thans blijken. Mr. Vingerhoedt schaarde zich aan de zijde der patriotten, hij was zelfs een der voormannen, die vooral heil uit Frankrijk verwachtten 1). Zijn eerste werk was, het voor hem voordeelig ambt van balluw te verpachten, en wel aan een volbloed patriot, n.m. Henricus Hollingius van Lansbergen. Deze kreeg daarmee tegen de Oranjegezinde burgers de vrije hand 2). Het bloed kroop bij dezen balluw waar het niet gaan kon. Zoo moest de Oranjegezinde Gerrit de Jeu, dienaar der Justitie, op 26 December 1785 plaats maken voor den patriot David Gableski. Deze was blijkbaar een bekwaam politieman; zoo werd hij in omliggende plaatsen bij ernstige misdrijven ter assistentie geroepen, o.m. ook te Hoogmade op 7 October 1789, waar een moord was geschied. Hij wist het droevig drama aan het licht te brengen en vervolgde de daderessen. Dezen waren gevlucht naar Kuilenburg, waar zij echter geen schuilplaats vonden omdat die stad alleen een vrijstad was voor bankroetiers. Daarna togen zij naar Duitschland, waar zij in een ge- -1) Van Mei 1786 tot Mei 1787 had Rotterdam een patriottische magistraat, tot welken ook Vingerhoedt behoorde. 2) Men was hier algemeen de knevelarijen van schout en balluw moe, doch de' schepenen durfden hun stem niet te verheffen. Dezen werden ook door Vingerhoedt aangesteld. Op 4 en 5 Juni 1786 werd te I^dschendam een vergadering gehouden en een ontwerp van grondwettig herstel voor het platteland opgesteld. Langs geleidelijken weg zou veel verbeterd kunnen worden, dacht men. Een der eerste eischen was, afschaffing van de rechten van den ambachtsheer. ' Vier afgevaardigden van Woubrugge waren daar vertegenwoordigd. sticht werden opgenomen. Gableski spoorde ze daar op, maar zij mochten niet uitgeleverd worden. Voor de veertlendaagsche reis ontving hij ƒ 28,— aan reis- en verblijfkosten. Op 16 Juni 178-4 was door de Staten van Holland verboden langer Oranje te dragen. Door Gableski werd dit verbod goed gehandhaafd. Ook was hij den baljuw behulpzaam in het oprichten van een vrijkorps. Op 12 Januari 1785 was dit reeds verordend; doch met de oefeningen vorderde het niet, als een gevolg van den tegenstand der Prinsgezinden, die terecht begrepen dat bedoelde wapenoefeningen tegen het Oranjehuis gericht waren. Op 28 Januari 1786 werd daarom het volgende aangeplakt: „Ieder ingezetene werd aangemaand „de wapenoefeningen vol„gens de bevelen van de Hooge Overheid, niet bespottelijk te maa,,ken door een fameus libel en pasquil, waarmede de officieren wor„den gecalumnieerd (eerberoofd) en gelasterd,' benevens tegen het „insulteeren (beschimpen) der Wapenoefeningen " (get.) J. Claessen — secretaris." 1). Deze Claessen was een broeder van Ds. Claessen, een vriend van Prins Willem V, die predikant was te Leerdam. Hij bracht elk jaar een deel van zijn vacantie in ons dorp door bij zijn broeder Jacobus, en ging in naburige dorpen des Zondags preeken. Bij zoo'n gelegenheid sloegen eens de paarden Voor zijn rijtuig op hol in den polder „Vierambacht"; het voertuig kantelde om en de dominee brak beide beenen. Toen de Prins dit vernam zond hij dadelijk zijn lijfarts uit Den Haag naar Woubrugge om zijn vriend te behandelen, maar de dokter alhier, Aart van Schilderop, begroette dezen „kaper op de kust" alles behalve vriendelijk a). 1) Volgens de notulen is deze secretaris als patriot vier jaren in Frankrijk geweest. 2 Jan. 1792 vinden wij hem in die notulen weer voor het eerst genoemd. 2) Dat Van Schilderop geen „kapers op de kust" duldde, bleek ons uit de notulen van 18 Mei 1795. Hij had een klacht ingediend bij de Municipaliteit, welke luidde: „wegens het in deeze dorpe wil- Wat moest Ds. Claessen doen? „Daar Heeren," zeide hij, „neem elk een been!", en 200 geschiedde het. Het been, door den lijfarts behandeld, moest echter later afgezet worden. Deze Ds. Claessen had te Leerdam ook een kostschool, waar o.m. later ook onze Groen van Prinsterer gestudeerd heeft. Keeren wij thans weer terug tot den baljuw Van Lansbergen. Deze baljuw had verwacht, dat zijn publicatie schrik zou teweeg brengen onder de Oranjegezinden; doch twee dagen daarna vernam hij, dat het biljet onleesbaar was gemaakt. Twee ,;welgeboren mannen", Raaphorst en Van der Heiden, kwamen ten zijne kantore constateeren, dat bedoeld biljet benevens de geapprobeerde keure der schutterij met vuil was besmeerd. 2 Februari 1786 werd met klokgeklep afgekondigd, dat de baljuw „met uiterste indignatie (verontwaardiging) gewaar geworden was dat de biljetten besmeerd waren en dat niet ontzien is de Justitie een „flatussuure" toe te brengen." Wie den dader aanbracht, zou met verzwijging van zijn naam 12 gouden ducaten ontvangen. Uit de „dingboeken" bleek ons niet, dat men den dader aangewezen heeft. Wel werd op 29 Augustus Teunis van Tol veroordeeld tot drie gouden ducaten boete, plus de kosten van het rechtsgeding, omdat hij geroepen had „Hoezee, Oranje boven ! Leve Willem vijf'. Al deze gestrengheid mocht echter niet baten. 9 September d.a.v. verbood de baljuw het zingen van liederen kwetsend voor de patriotten. Een dergelijk vers was gemaakt, beginnende met „Kom vrienden blijf wat staan" (wijze „Groningse meisjes"). Tien ducaten werden weder uitgeloofd voor wie den vervaardiger kon aanwijzen. De baljuw bad niet kunnen vermoeden, dat vijf jaar later lekeurig rasééren (scheren) door Burgers, die daar geen admissie (toelating) toe hebben, ende waarbij hij als Churigijn en Razéérder uytsluitend binnen deeze dorpe wierd aangesteld"; met verzoek dat dit in het vervolg door den raad zou worden belet. het verbod genoemd vers te zingen, een formeel oproer in ons dorp zou verwekken. Onderwijl ijverden de Oranjemannen voor den Prins. Onder hen waren leden van de „Oprechte Vaderlandsche Oranje sodteit" door Graaf Bentinck opgericht. Dezen zonden een request aan de Staten verzoekende opheffing der „suspentie" van Zijne Hoogheid" als „Capitain-Generaal", dato 6 Juni 1787. Eerste onderteekenaars waren Hendrik Ouds, veerschipper en Huybert de Cock, schoenmaker e.a. Het jaar 1787 bracht aan de „Orangisten" hier verademing, vooral de maand September. Nadat zij eerst door de huzaren van den Rijngraaf Van Salm, een avonturier uit Frankrijk, waren geplaagd en hun geld was afgeperst, kwam op den 27sten van die maand de blijde tijding, dat men weder Oranje mocht dragen. De Pruisen deden hun intocht in ons dorp; bij ieder werden een paar soldaten en ook paarden ingekwartierd; dagelijks zag men de officieren van den Hertog van Brunswijk, die allen oranjesjerpen droegen, uit het hoofdkwartier te Leimuiden naar Woubrugge komen, om de bevelen over te brengen a). De baljuw van Rijnsaterwoude, Anthony van Maurik, zat niet op één stoel met den baljuw van hier. Hij. schreef n.1. 29 September 1787 aan Graaf Bentinck, den vriend van Willem V, dat Z.Ex. de papieren en Wapenen der patriotten te Woubrugge in beslag zou laten nemen. Tevens zond hij een adres „tendeerende" (strekkende) tot „remotie" der patriotsche regenten alhier. Begin October werd daaraan gevolg gegeven. De schutterij of „vrijcorpisten" werden ontwapend, en 20 October werden die wapens naar Leiden vervoerd en in 's Lands magazijn opgeborgen. x) Op 13 November 1788 werd bij dezen schoenmaker een soldaat gearresteerd, welke gedeserteerd was van het „Regiment Pailliardy". 2) Op 2 Maart 1789 betaalden de Staten aan den baljuw 3280 gulden, 8 stuivers en 8 duiten voor de inkwartiering van deze soldaten. Een der belhamels, een vijand van het huis van Oranje, werd gearresteerd. Jan Rap geheeten 1). Deze werd „gedetineerd" op de „voorpoorte" (gevangenpoort) te 's-Gravenhage. Gelijk men weet, gaf Amsterdam zich over, toen de Pruisen op 10 October 1787 de poorten der stad bezetten. Daarna vertrokken deze bevrijders ook uit ons dorp. Telkens vreesde men nu voor onaangenaamheden, omdat er geen „remotie" geschiedde van den „Keesiaanschen Baljuw, secretaris en verdere regenten." Hoewel de macht van Mr. Vingerhoedt geknakt was, hield hij „de Keezen" toch aan het roer. Welk een invloed dit uitoefende in ons dorp, kan men wel nagaan, omdat er overal van die naturen zijn, de z.g. middenstof, welke met de domineerende partij meegaan. Mr. Vingerhoedt was met de omwenteling mee in het gedrang geraakt. In het Rijksarchief ligt nog een request van hem (van 11 Maart 1788), waarin hij vraagt begrepen te mogen worden (comprehensie) onder de uitzonderingen van artikel 5 van het placaat van Amnestie. Doch op 27 Maart adviseerde het. Hof van Holland „desfavorabel", dus ongunstig. Ongetwijfeld heeft die tijding Vingerhoedt geschokt, geen vergeving te kunnen krijgen. Opmerkelijk is dat hij een maand later (29 April 1788) reeds overleed. Voor de patriotten was de dood van Mr. Vingerhoedt in ons dorp een verhes; vooral de baljuw verloor in hem een krachtigen steun. Ook de Oranjegezinden betreurden 's mans dood, doch waren daarnaast te zeer verblijd over de omwenteling ten goede voor den Prins. *) Of het spreekwoord „Jan Rap en zijn maat" van dezen Rap afkomstig is, is ons niet bekend. Hij had hier wel zijn maat, doch deze was met nog andere notabele patriotten naar St. Omer in Frankrijk gevlucht en is nimmer teruggekeerd. Op 12 Juli 1788 zond Jan Rap uit zijn gevangenis een request om in de „Amnestie" (schuldvergeving) begrepen te mogen worden of om „abolutie" (vernietiging van zijn vonnis). Doch het Hof van Holland adviseerde „declinatoir" (afwijkend). Dit bleek op bijzondere wijze aan den avond van 8 Maart 1788, toen de Prins zijn 40sten verjaardag vierde. Alle Oranjegezinden illumineerden; tal van verzen zijn ons daarvan nog bewaard gebleven (zie handschrift Den Hoed, Cat. no. 83). 7 Augustus vierde de Prinses haar 37sten geboortedag; met nog meer luister herdacht men dit feit; in de aangehaalde verzen noemde men haar een tweede Debora. Die liefde en achting, welke het grootste deel in ons dorp koesterde voor het Huis van Oranje, was den balluw en zijn aanhang tot ergernis, en eveneens douarière Vingerhoedt geboren Terwen. Toen de plaats vacant kwam door het emeritaat van Ds. Ouboter, maakte zij „als vrijvrouwe en patrones van de kerk", gebruik van haar „recht" een predikant voor te stellen; blijkbaar met het bedoelen een man te krijgen die haar beginselen was toegedaan. Haar keus viel op Ds. Isaak Beausar. De kerkeraad beriep dezen, en de classis moest, na al den strijd daarover ondervonden, haar goedkeuring wel geven. Op 26 October 1788 deed Ds. I. Beausar zijn intrede, en sprak naar aanleiding van 2 Corinthe 5 : 20 en 21. Hij werd niet bevestigd door den Consulent Ds. Nicolaas Schotsman van Oudshoorn, doch door z(jn voorganger Ds. B. Ouboter 1). x) Oudshoorn stond in dat tijdperk bekend als „volbloed Oranjegezind". Ds. Willem Wernink en diens opvolger, de genoemde Schotsman, stonden daar (de man van „De Eerezuil voor de Dordtsche synode", die later door de patriotten uit Leiden verbannen werd). HOOFDSTUK XVII TEN TIJDE VAN DEN VRIJHEIDSBOOM Dat de omstandigheden, in het vorig hoofdstuk vermeld, niet de eenheid in ons dorp bevorderden, behoeft geen betoog! Dr. A. Comrie en zijn opvolger Ds. B. Ouboter hadden den strijd aangebonden tegen het materialisme van die dagen en niet minder tegen den humanistischen geest welke ook hier steeds grooteren invloed kreeg op de meer bemiddelden. Zij waren wel zeer vreedzame lieden, die op rust en vrede gesteld waren, echte Jan Salie's, gelijk wij straks ook in den kerkeraad zullen ontmoeten, doch die tegelijk den oorlog hadden verklaard aan al het oude en wat met het oude in betrekking stond. Zij voelden zich de meer verlichten, en konden het dan ook niet vinden met den consulent Ds. Nicolaas Schotsman van Oudshoorn. Zij zochten ook verbroedering, maar ten koste van de belijdenis der vaderen. Het kerkelijk leven, eenmaal zoo bloeiend, begon te kwijnen. Ds. Beauzar 1) bezat niet de gaven van zijn voorgangers; trouwens om hem recht te beoordeelen, moesten wij meer gegevens hebben. Wanneer wij weer den financieelen maatstaf mogen aanleggen, dan stond onder zijn herdersstaf het geestelijk leven rdet hoog. De kas van kerkmeesters was ledig. Wat te doen ? Aankloppen bij de ambachtsvrouw, douarière Vingerhoedt, een zeer rijke vrouw? Zij moest thans hulp bieden, aangezien de rekening van het jaar 1788 een tekort aanwees van ƒ 150 : 3 : 6, voor dien tijd een groote som. *) Hij was gehuwd met Allata Sara Wiers. De kerkmeesters Vermeulen en Raaphorst trokken er op uit, en deelden aan de ambachtsvrouw den toestand mede. Doch welk een teleurstelling! Het eenige wat zij deed, was dat zij verlof gaf dat haar rentmeester ƒ 400,— leende tegen 4 %. Bij haar dood in 1800 was deze som nog niet afgelost. Ook had zij dat bedrag niet geschonken, hoewel notaris Van der Mey in haar sterfkamer ƒ 14265,— aan contanten vond. Zij Overleed op 25 Augustus van genoemd jaar op de buitenplaats „De Snelle" te Moordrecht. Zij liet de kolosssale som van 319.294 gulden, 2 stuiver en 12 duiten na, alsmede de heerlijkheid alhier met het Rechthuis en ,,'t Huys Ter Aar", wat tezamen op ƒ 100.000 werd geschat. Nadat Ds. Beauzar een tweetal jaren den Dienst des Woords had vervuld, ontving hij een beroep naar Sliedrecht; doch hij vond geen vrijmoedigheid dit beroep aan te nemen en bedankte. Toen bleek hoe zijn arbeid werd gewaardeerd: vele leden toonden hun dankbaarheid niet alleen in woorden, maar ook in daden. Den Zondag daarna heul hij tot tekst gekozen 1 Thess. 3:11, 12 en 13: Doch onze God en Vader Zelf en onze Heere Jezus Christus richte onzen weg tot U enz. Hij sprak het daarbij uit, dat hij zich opnieuw aan Woubrugge verbonden gevoelde. Doch wat hij zelf niet had vermoed, na vijf weken beriep Sliedrecht hem opnieuw. Toen nam hij het beroep aan, en nam op 29 Mei 1791 afscheid, predikende over Gal. 6 : 16 1). Nauwelijks was die tijding Mevrouw Vingerhoedt ter oore ge- 1) Van zijn hand vonden wij nog een attestatie, doch zonder kerkzegel. Het tegenwoordige kerkzegel vonden wij in de verzameling van Prof. Kist in het Rijksmuseum te 's-Gravenhage, welk zegel door Ds. De Haas was ingevoerd in 1852 (Cat. no. 67), doch daarna weer was zoekgeraakt. Genoemde attestatie luidt: „L.S. De heer Mr. Jan Adriaan de Wifh is litmaat der Ware Christelijke Hervormde Kerk, rechtzinnig in de belijdenis des geloofs en onergelijk in de wandel zo ver ons bekend" enz. Woubrugge, 6 Aprillis 1791. (get.) J. Beausar v.d.m. komen, of de kerkeraad ontving de mededeeling, dat zij als opvolger gaarne gekozen zag den predikant van Poortugaal, Ds. Arie van der Goes 1), een man die later bleek een geestverwant der ambachtsvrouw te zijn. De kerkeraad, te voren 200 fier en kloek in den strijd tegen den geest dier eeuw, legde er zich maar bij neer, en beriep den begeerden man. Na eenige formaliteiten legde de classis zich er ook bij neer. Alles liep nu zoo vlot van stapel, dat in dezelfde dassisvergadering waar Ds. Beauzar zijn „demissie" kreeg, het beroep van Van der Goes werd goedgekeurd. Hij deed op 10 Juli 1791 reeds zijn intrede, predikende over Ezra 5:11, nadat hij was bevestigd door den consdent Ds. Gillissen van Leiderdorp. Waarom, gelijk gewoonte was, de leeraar van Oudshoorn niet consdent is geworden, konden wij niet ontdekken. Of die leeraar soms te Oranjegezind was? De nieuwe leeraar heeft zeker niet vermoed, dat binnen 4 weken na zijn komst en wel op 5 en 6 Augustus 1791 hier een formeel oproer zou uitbreken tusschen de Oranjegezinde bevolking en den patriotisch gezinden bdjuw met diens aanhang 2). Alvorens wij een en ander omtrent dat oproer vermelden, gaan wij terug tot het jaar 1786. De ambachtsheer Vingerhoedt had, zoods wij reeds vertelden, tot bdjuw en schout benoemd een geestverwant, n.L Henricus Hollingius van Lansbergen s). Deze was een vurig patriot, van welke *) Hij was geboren te Rotterdam, anno 1760. s) In 1884 werd ons door een enkelen oude van dagen medegedeeld, „dat hier een oproer met plundering had plaatsgegrepen, doch of het in den Spaanschen dan wd in den Franschen tijd was geschied, was niet bekend". Ook „dat grootvader had vertdd, dat het dorp vroeger in den polder lag, maar dat zd wd niet waar zijn geweest" Hieruit büjkt weer eens het nut dat het verleden schriftelijk wordt vastgelegd. 3) Ook benoemde hij Joh. Moorrees ds secretaris, later fungeerend baljuw. gezindheid hij blijk gaf door het verbod, Oranjegezinde liederen te zingen. Hij gebood tevens den dienaar van Justitie, Gableski, zulks ten strengste tegen te gaan, waaraan deze met bijzonderen ijver voldeed. Doch deze ijver prikkelde de Oranjegezinden nog meer, om hun liefde voor Oranje te toonen. Zij misten echter goede leidslieden zoodat zij te ver gingen. Van Lansbergen, hoe vijandig ook tegen het Oranjehuis gezind, was toch de wettige overheid. Dit verzuimde men te bedenken. De strijd liep nu zoo hoog, dat de baljuw en de dienaar van justitie vluchtten naar Leiden. De opstandelingen kregen vrij spel, en plunderden het huis van den baljuw, ,,'t Huys Ter Aer" evenals het lusthuis van de ambachtsvrouw. Opmerkelijk dat wij in de archieven niets vonden omtrent een poging van Ds. Van'der Goes om dat oproer te voorkomen. Alleen een pamflet uit dien tijd is bewaard gebleven *). Op 12 September 1791 stond in de „Leydse Courant" no. 109 een advertentie dat er een vervolg op dien brief was gedrukt, hetwelk tegen 3 stuiver was te verkrijgen bij Does en Thijssens. Al onze pogingen om dien tweeden brief te vinden in pamfletten-verzamelingen, waren tevergeefsch. Zoo was de toestand in ons dorp. Taant het kerkelijk leven, dan neemt in den regel de zedeloosheid toe. Het „dingboeck" van Esselijkerwoude van 1788 tot 1810 levert daarvoor bewijs. In bedoeld tijdvak kwamen behalve de gewone overtredingen, 15 misdrijven voor; n.1. 8 diefstallen, 4 aanrandingen waarvan 2 met onzedelijke bedoelingen en een afschuwelijke moord. De moord werd bedreven door een Duitscher die zich hier had gevestigd, en die zijn zwager om een luttel bedrag op het Brasemermeer ver- 1) Dit pamflet is opgenomen in onze vorige historische beschrijving onder bijlage L.; het werd geschreven door een heer uit Woubrugge aan zijn vriend te Leiden; of die „heer" Ds. Van der Goes was, valt niet met zekerheid te zeggen. (Zie notulen van 6 Augustus 1791; een officier met 24 man werd hier gedetacheerd). moordde. Pastoor Braakman geleidde hem mede naar het schavot (zie Cat. no. 62 en no. 164). In genoemd „dingboeck" vonden wij ook het brandmerk dezer heerlijkheid: een cirkel waarin drie halve manen. Men had het heet op het papier afgedrukt, dat daardoor een weinig is geschroeid. Een jongeling uit het weeshuis alhier had te Of wegen de vrouw van den bierbottelaar *) gedwongen hem jenever te geven enz. Hij ontving daarom dat merkteeken, en werd mede veroordeeld van „met het eerst vertrekkende schip naar Indien" gezonden te worden. Het wetboekje van Woubrugge anno 1648 (zie Cat. no. 210) eischte strenge straffen: onzedelijkheid met 400 carolus gulden en verbanning uit het dorp; diefstal met braak hoogste straf 50 jaren tuchthuis; moord „met de koorden geworgt, het doode lichaam naar het galgeveld (nabij de Wijde Aa) daar opgehangen ten spijze der vogelen des Hemels mitgaders ten afschrik en spiegel van andere." Ontkende de beklaagde, dan werd hij „gecastiqeerd" (getuchtigd) ; bekende hij, dan werd er aangeteekend: „vrijwillige confessie buyten pijn en banden gedaen." Zeer omslachtig waren de vonnissen; zij bestonden meermalen uit meer dan 188 artikelen. Niemand zal die rechtspleging terug verlangen. De rechters warén gewone • burgers, die soms niets begrepen van een rechtsgeleerd advocaat, die voor hun college kwam pleiten. Vooral na 1795 liep het heilig pand der Justitie groot gevaar. Dit bleek ons uit een geval van een oud man uit de „Kerksteeg" (Kerkbuurt), die beschuldigd werd turf ontvreemd te hebben, doch dit zeer pertinent ontkende. Hij had echter de onvoorzichtigheid, den baljuw te noemen „rooijen bul"; en bleef daarom vijf maanden in voorarrest in de tegenwoordig nog bestaande middeleeuwsche gevangenis, bijna zonder licht en lucht (zie foto, Cat. no. 401). -1) 20 September 1760 was deze „bierstekerij met paard, slee, vlooten en stellingen" verkocht voor ƒ 1300,—. Interieur Hervormd Kerkgebouw te Woubrugge, naar een teekening uit het jaar 1794 Op 16 November 1810 ontving de baljuw hier een schrijven van Baron Beijts, dat hij benoemd was als Procureur Generaal bij het Keizerlijk gerechtshof te 's-Gravenhage en dat volgens decreet van 1810 (18 October) de organisatie der Justitie geregeld moest worden. Na dien datum werden hier geen terechtzittingen meer gehouden. De Oranjegezinden bleven bier wel de numerieke meerderheid behouden, doch zij hielden zich op den achtergrond om niet vervolgd te worden. De kring der patriotten, welke den lof der revolutie bezongen, werd steeds breeder en driester met hun leus „ni Dieu, ni Maïtre". De bekende lijst, die moest geteekend worden tegen het stadhouderlijk bestuur, dus tegen het Oranjehuis, is hier nog bewaard (zie Cat., nummer 374). Onder het „geen meester" was ook de ambachtsvrouw begrepen *). Trouwens ook bij de Oranjegezinden was men het despotisme van die heeren en vrouwen moede. De notulen lezende, staat men verbaasd over de heerschzucht welke zij telkens openbaarden. De revolutie heeft aan die toestanden een eind gemaakt; dit mogen wij rekenen onder den zegen, dien God ons in het oordeel nog schenken wilde. Gedurende dien gespannen toestand in ons dorp kwam vrouwé Vingerhoed op de gedachte een daad te verrichten, die haar prestige weer zou stijven. Zij bestelde bij den bekwamen orgelmaker Mittereiter te Leiden een orgel voor het kerkgebouw, dat 25 Junt 1794 in haar tegenwoordigheid in gebruik werd genomen met een rede van Ds. Van der Goes, terwijl de plechtigheid werd opgeluisterd door kundige musici met blaasinstrumenten 2). *) 30 Januari 1790 benoemden zij Johannes Kempenaar als secretaris buiten haar om. Volgens de notulen vroegen zij om die „hatelijke gebeurtenisse" vergeving. Op 16 Mei 1791 schreef zij van plan te zijn ons dorp weder eens te bezoeken. a) Dirk Spruitenburg teekende een zeldzaam keurig interieur JACOBSWOUDE EN WOUBRUGGE 9 Bij deze gelegenheid heeft de ambachtsvrouw voor het laatst in haar bank met kroonlijst en wapen plaats genomen, want het volgend jaar (September 1795) werd die kroonlijst volgens artikel 12 van „het placaat van de Provisioneele Representanten", verwijderd, daar „alle gedistingeerde gestoelten in de kerken, zooveel mogelijk zullen worden egaal (evengelijk) gemaakt" 1). Sloopen konden die mannen in dat tijdperk uitnemend, maar bouwen ? Alle kunstgevoel scheen uitgebluscht, en wat zij achterlieten is aan eiken kunstzin gespeend a). Ten behoeve van genoemd orgel moest een verbouwing plaats vinden. Toen werd een soort houten loods, z.g. oczaal, een onooglijk allerprulligst ding, tegen het architectonisch kerkgebouw aangeplakt a). Die patriotisch-gezinde mannen hebben het kerkgebouw wel overgenomen, maar de restauratie overgelaten aan het nageslacht. In 1794 waren er al scheuren in het kerkgebouw, doch die werden van het kerkgebouw met orgel voor de ambachtsvrouw. Deze teekening werd in het ambachtsarchief bewaard en door den heer D. J. van Beijeren nageteekend. Zoo prijkt dit stuk in ons museum onder no. 321; het origineel ging met genoemd archief in vlammen op. *) Art. 6 luidde: „dat ook wapens der grafzerken, zoodra mogelijk worden afgehakt." a) Zelfs in de burger- of arbeiderswoningen in ons dorp uit de 17de eeuw, waarvan wij nog een viertal hebben gekend, zat meer stijl dan in een heerenhuis uit de 2de helft der 18de eeuw (o.a. het Huis de Boe, in 1931 gesloopt). In elk van die vier huizen was een eiken wenteltrap aanwezig; de bouworde was naar Kelttschen trant spitsgevelbouw, de kozijnen in tweeën verdeeld met zwaren bovendorpel, onder de kleine typische luikjes met zwaar ijzerbeslag, dat eeuwen kon verduren, en daarboven het bovenlicht met kleine ruitjes in eiken roeden gezet. In 1915 werd één van die laatste huizen gesloopt; in den koopbrief van 1621 stond „een ruyme nette huyzinge". *) Dit oczaal werd eindelijk in 1926 in overeenstemming met de stijl van het geheele gebouw gerestaureerd. volgens de rekeningen dichtgepleisterd 1). Eerst in 1909 werd daarin afdoende voorzien. Ook de prachtige ramen moesten gerestaureerd, doch dit kostte geld. Sloopen dan maar, lezen wij in de notulen, en houten ramen daarvoor in de plaats. De ziel van deze menschen spreekt uit hun daden. Zij moesten van al dat oude niets hebben; het was ouderwetsch. Uit den geprangden boezem van de eenvoudigen die nog vasthielden aan de oude belijdenis, zal menige verzuchting zijn opgeklommen. Bij hun predikant vonden zij echter geen steun. Want Ds. Van der Goes werd gekozen en nam zitting in den Munidpalen raad (volgens de eerste notulen van 16 Febr. 1795). Of de Oranjegezinden hun misnoegen daarover te kennen hebben gegeven, vonden wij niet opgeteekend; doch in de tweede vergadering was een schrijven ingekomen, dat hij toch maar bedankte niet omdat hij het met den gang van zaken niet eens was, doch omdat hij te weinig tijd had. Op 8 Maart 1795 werd de vrijheidsboom met ijzeren hoed voor het Rechthuis geplant a). De publicatie van de Provisioneele Representanten der Bataafsche Republiek werd voor de deur van het rechthuis voorgdezen. Daarna werd uit dankbaarheid voor „de verlossing" gedanst en de carmagnole gezongen. Indien de overlevering juist is, was ook Ds. Van der Goes van de partij *). 15 April 1795 werd er een „burger-societeit" opgericht onder de zinspreuk: „Het dod van deze Burgerband: Is 't Heil van Dorp en Vaderland". In de „Hollandse Courant" plaatste Dirk Spruiten- *) Er staat: „dat hij de scheuren van 't kerkgebouw had digt gemaakt ƒ 3 : 10 : 2". 2) Zie de rekening van dien z.g. boom (Cat, no. 164): Wed. Van der Vaart en zoon wegens geleverde steng tot vrijheidsboom en verdiensten volgens rekening ƒ 23 : 10 : 8 solvent 15 february 1797 (get. J. van der Vaart). 8) Bij het gedenkfeest der onafhankelijkheid in 1863 noemden de Oranjegezinden het nakroost van wie met patriotten waren gehuwd, „hdfbloed". Blijkbaar waren die patriotische families hier dus nog niet vergeten. burg, secretaris der sociëteit een advertentie, verzoekende correspondentie met andere sociëteiten en geestverwanten. Welk een droeve toestand toen in ons dorp heerschte, leeren de notulen uit dat tijdperk. Op 7 April 1796 schreven „Gecommitteerden uit een groot getal burgers, allen leden behoorende tot de „Gereformeerde Kerck binnen deeze ambachten", dat zij „met in„nig leetwezen zich zints geruymen tijd bezwaart hebben bevon„den omtrent ons schoolwezen" enz. enz. Hierop besloot de Municipiale raad: „Is geresolveert op het „voorstaande verzoek, alle mogelijke attentiën te zullen hebben" enz., en een commissie aan te stellen, „n.m. Jan van Teijlingen, Ds. „Van der Goes en Abr. Bins en deze aan de Burgers voortestel„len of zij daarmede genoegen nemen." Met belangstelling volgden wij de notulen, om te weten wat die commissie heeft verricht. Doch wij konden niet een woord daarover meer vinden; wel een klacht van „meester" A. van Iterson, te breedsprakig om in haar geheel op te nemen, maar in het kort neerkomende op een klacht over „den zeer slegten staat van des suppliants middelen van bestaan, door het klein getal kinderen van vermoogende ouders". Wat was het geval ? De schoolmaitres, (bewaarschoolhoudster) had de vrijheid genomen kinderen zonder onderscheid van jaren in haar school te nemen, alsmede een vreemdeling met namen Gidion ten Doorn (een jongmensch dat later door de familie onder curateele werd gesteld), die ten huize van Abraham Kroon „onderwijs gaf in de Nederduitsche en Fransche taaien en schrijfkonst". „Een gedrag directelijk aanloopende tegen de „prerogativen voorrecht des suppleant bij desselvs Acte van Aanstelling". Van Iterson was verder nog benadeeld doordat hij „sedert 8 October (1795) 12 roeden beste turf heeft moeten missen." „De raad gedelibereerd zijnde beslooten alvoorens op dit gedaane verzoek te disponeeren, de schoolmaitres Pleuntje Portier te ontbieden." Dat plan om Pleuntje te laten komen, is nimmer uitgevoerd. Wel moest meester Andries van Iterson verschijnen voor den raad. De voorzitter sprak geen woord over het onderwijs, doch las hem duchtig de les, waarom hij als doodgraver niet meer de lijken aangaf die „overluid" werden, waarop „meester" laconisch antwoordde: „dat met deeze tijdsomstandigheedèn die aangiften niet meêr „strookten, want dat zulks zoude strijden tegen de rechtenvan „den mensch en burger, als zijnde niemand verplicht om per„missie te vragen om een lijk te laten overluyden." Men liet Gidion ten Doorn rustig les geven tot 29 December 1796, toen het volgende verzoek inkwam: „Geeft met respect te „kennen naastbestaande van Gidion ten Doorn dat hij zich eenige „tijd aan een verkwistend gedrag heeft schuldig gemaakt en tot een „vagabundig leven heeft overgegeven met verkwisting zijner goederen met verzoek in een Beterhuys te confineeren." De uitspraak van het comité van civiele Justitie van Esselijkerwoude luidde: „Na rijpe deliberatie accofdeeren dat Gidion „ten Doorn te confineeren in het Beterhuys". Deze geschiedenis geeft ons een rechten kijk op den toestand in ons dorp. Alles ging op in de revolutionaire beweging, en de kerk geraakte meer en meer op den achtergrond. Hoe het geestelijk leven onder zulke voorgangers en leidslieden kwijnde, behoeft wel geen betoog. 5 April 1797 ontving Ds. A. van der Goes een beroep naar Tiel. Hij nam dit beroep aan, en predikte op 28 Mei d.a.v. afscheid, waarbij hij tot tekst had gekozen 2 Thess. 3 vers 18 Reeds voordat de scheidende leeraar afscheid had genomen, was zijn opvolger door vrouwe Vingerhoedt aangewezen. Gelijk als bij het vorige beroep, deed zich weer dezelfde laksheid voor bij den kerkeraad. Ditmaal was de keuze der ambachtsvrouw gevallen op Ds. Johannes Heenk van Goudriaan 2). Deze leeraar was ongetwijfeld x) Hij overleed in zijn nieuwe standplaats den 31 December 1805. 2) Deze was geboren te Leiden anno 1767. geen onbekende op den huize „De Snelle" te Moordrecht, het zomerverblijf der Ambachtsvrouw. Of de bevestiger van Ds. Heenk, n.1. Ds. J. L. Vester van Rotterdam, een vriend van hem dan wel van de Ambachtsvrouw was, vonden wij niet. De intrede van Ds. Heenk had plaats op 23 Juli 1797. De bevestiger Ds. Vester had tot tekst gekozen Luc. 24 : 46 tot 48, en Ds. Heenk sprak des namiddags naar aanleiding van 2 Cor. 12 : 9a. Of Ds. Heenk zich met beslistheid aan de zijde der patriotten schaarde ? Zekerheid dienomtrent konden wij niet vinden. Wel onderteekende hij den af te leggen eed of belofte, volgens het besluit van het Provinciaal Bestuur van Holland (van' 5 April 1796), dat allen, die eenige post of bediening bekleedden, de belofte moesten afleggen van trouw aan het nieuwe Fransche bewind 1). Dank zij de revolutionaire beweging ging het met de kerk achteruit. Artikel 8 der nieuwe Staatsregeling van 1798 sprak nog van een Albesturend Opperwezen. En in de derde Staatsregeling van 1805 werd ook nog van handhaving der kerkgenootschappen gerept, doch onder de constitutie van Lodewijk Napoleon kwam de uitoefening van den eeredienst onder het gezag van Koning en wet; en werd de kerk aan de macht van den staat onderworpen. 1) Die belofte luidde (zie Cat. no. 374): „Verklaring afgelegd „en onderteekend door de Stembevoegde Burgers binnen Esselijker „en Heer Jacobswoude, Conform het voorschrift vervat in de „Staatsregeling des Bataafschen Volks Titul. 2 enz. „Ik houde het Bataafsche Volk voor een vrij en onafhankelijk „volk en beloof aan hetzelve trouw. Ik verklaar mijnen onveran„derlijken afkeer van het Stadhouderlijk Bestuur" enz. enz. Tal van predikanten teekenden het en, zooals wij lazen, „schikten zich in het onvermijdelijke", daar zij bij weigering hadden te vreezen afzetting uit hun ambt. Er waren dan ook slechts weinigen, die den moed hadden te weigeren, zooals Mr. W. Bilderdijk, Ds. Nicolaas Schotsman en Ds. Gillisen e.a. te Leiden. Van de 136 onderteekeningen behoorden 33 te Ofwegen en Lageland en omgeving. Hoogmade was nog een afzonderlijke heerlijkheid- Artikel 6 van genoemde staatsregeling van 1798 bepaalde, dat omtrent alle kerkgebouwen en pastorieën der voormalige heerschende kerk, dus der Gereformeerde kerk, binnen 6 maanden tusschen de verschillende kerkgenootschappen eenig vergelijk moest getroffen worden, om na begrooting der waarde die onder elkaar te verdeden. Door deze regeling sloten de Roomschen zich bij de patriotten aan. De naasting van kerkgebouw en pastorie gaf hier hed wat wrijving. Iedere partij benoemde eenige leden om haar belangen te behartigen: Ds. Heenk voor de Gereformeerden en pastoor Braakman van Hoogmade, wiens kerk en pastorie onder Esselijkerwoude stonden, voor de Roomsch Katholieken. De strijd om het kerkgebouw te Hoogmade werd met felheid gevoerd, en het is dleen aan het beleid van den Gereformeerden rentmeester der Heerlijkheid, den heer Van Hemeren, te danken dat de kleine gemeente daar haar kerkgebouw heeft behouden 1). Te Woubrugge voerde Ds. Heenk het pleit. Hij betoogde o.m. ook, dat met de reformatie der 16de eeuw te Jacobswoude niet een Roomsch Katholiek was overgebleven, en die er toen woonden, zich later uit Duitschland hier hadden gevestigd. Vanaf 1798 bleef de strijd voortduren totdat de nieuwe staatsregeling van 16 October 1801 bepadde, dat „ieder kerkgenootschap onherroepelijk in het bezit bleef van hetzelfde dat zij had bezeten". Opmerkelijk dat toen menig Roomsche aan de patriotten den rug toekeerde. Dezen voldeden immers niet aan hun belofte 2). *) Bij zijn dood schonk hij aan de Gereformeerde kerk van Hoogmade nog ƒ 2000,—. Doch ook de belangen der heerlijkheid Hoogmade behartigde hij met grooten ijver. Dit bleek ons uit de drukke briefwisseling, die hij met het patriotisch Staatsbestuur hield, aangezien die „heeren" hun oog hadden laten vallen op de kapitden uit de erfenis van Sprongh. , a) Bekend is, dat te Amsterdam toen aan alle kerkgebouwen stond aangeplakt: „Hier eert men God — Burgers, wie gij ook zijn moogt, stoort deeze Eerendienst niet. (get.) C. W. Visscher Maire . De uitgang der 18de eeuw was zoowel geestelijk als stoffelijk droef; Ds. Heenk klaagde niet minder dan „meester" Van Iterson *). De fondsen, waaruit de tractementen der leeraars werden betaald, waren nu in de staatskas overgebracht. Koning Lodewijk had de tractementen nog in verpondingsbiljetten uitbetaald, doch vanaf December 1810 werden zij inge- *) Omtrent het onderhoud der predikanten bewaren de notulen der commissie, door den kerkeraad aangesteld op verzoek van de Classicale Commissie van Leiden en Neder Rhijnland van 5 November 1798 het volgende. (Deze notulen bevinden zich in portefeuille Kerkelijke zaken, Gemeente-archief. De schout J. Claessen was voorzitter). De Classicale Commissie zond een concept om een fonds op te richten „ter instandhouding van de openbare Godsdienst en bevordering van deszelfs belangens nu het betaalen der Tractementen voor de leeraaren volgens de Staats Regeling uit het z.g. Geestelijk Comptoir komt te cesseeren" (get) A. C. Nalnoe en N. C, Oosterdijk. Nu zouden wij denken dat deze commissie dadelijk zou aanpakken. De notulen vertellen ons echter, dat men in de eerste vergadering besloot „provisioneel stil te zitten tot tijd en wijlen zij den waare Geest der gemeenten weeten". Waarlijk bleef die commissie vijf maanden „stil zitten". Eerst op 17 Mei 1799 vergaderde zij voor de tweede maal. Door genoemde classicale commissie was in genoemd concept bepaald, dat aan alle predikanten jaarlijks ƒ 700,— tractement zou verzekerd worden; en de commissie van Esselijker en Heer Jacobswoude werd uitgenoodigd (15 Juni 1799) twee afgevaardigden te zenden naar Leiden in de consistorie van de Pieterskerk. J. Claessen en B. Hoogwerf werden afgevaardigd. Te voren riep de schout de kerkelijke gemeente op, om op Zondag 26 Mei 1799, ni de Godsdienstoefening te vergaderen in het kerkgebouw; bij hield daar een toespraak, welke de notulen ook bewaart, mededeelende dat door de commissie was besloten, dat met een „publieke en een beslooten lijst" ter teekening zou worden rondgegaan, waar ieder, ook niet-belijdende leden, zijn vrijwillige bijdragen kon invullen. Wat de uitslag daarvan is geweest en wat te Leiden is besloten, vertellen de notulen niet. houden. Ds. Heenk kon niet meer in het onderhoud van rijn gezin voorzien. Ten einde raad, ging Ds. Heenk met geleend geld van zijn neef handel drijven in huizen en landerijen, soms in compagnonschap met den organist Jan van Griethuizen. Van de meeste kansels in ons vaderland werd een Christendom verkondigd boven geloofsverdeeldheid, gelijk dit door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen was aangeprezen. In ons dorp openbaarde zich een geest van lijdelijkheid, waardoor men zich terugtrok in gezelschappen. Ds. Heenk ontving pas in den zomer van 1812 het eerste kwartaal van 1811, en in November 1812 nog een half kwartaal. In 2H jaar had hij niet meer dan ƒ 250,— ontvangen; in de gemeente waren velen onmachtig, doch zeer velen onwillig om voor zijn tractement bij te dragen. Geen wonder dat hier vreugde heerschte toen in 1813 ons land verlost werd van het Fransche juk, en Koning Willem I aan het bewind kwam. Doch van een terugkeer tot de Dordtsche vaderen kwam niets in. Had de Koning toen maar een Generale Synode bijeengeroepen, dan zou het' ook voor de kerk van Woubrugge niet zulke droeve gevolgen hebben gehad. Of Os. Heenk in de classis Leiden, waartoe Woubrugge behoorde, mede geprotesteerd heeft tegen de handelingen des Konings met de kerk, hebben wij niet in de notulen gevonden.**'1 Over dat tijdperk zegt Dr. Wagenaar in zijn proefschrift: „zoo scheen de kerk een kerkhof te zijn, waarop een vrede, een ruste, een eensgezindheid heerschte,. een stilte — als die des grafs." Wat een verschil, ook in Woubrugge, met het tijdperk van Dr. Comrie en diens voorgangers! Waren er hier dan in 't geheel niet, die bij de aloude leer en belijdenis zijn staande gebleven? Gode zij dank, ja; doch daarover in ons volgende en laatste hoofdstuk. Om de geestesrichting van Ds. ]. Heenk te leeren kennen, kan het volgende verhaal dienen. Ds. Heenk was met zijn zoon Hendrik ter kerk geweest bij de Remonstranten te Oude Wetering. Op den terugtocht vroeg hij aan zijn zoon: „Wel Hendrik, heb je nog verschil gehoord tusschen deze prediking en die van mij"; waarop zijn zoon antwoordde: „Neen vader!" „Nu", zeide Ds. Heenk, „mijn jongen, dan heb je goed geluisterd" 1). 1) Dit verhaal berust op een mededeeling van de Wed. Corn. van Dam geb. Ingetje van Teijlingen, die met den zoon van Ds. Heenk, Hendrik (overleden 1901), was opgegroeid. Wij mochten hen beiden meermalen ontmoeten, en met hen spreken. HOOFDSTUK XVIII WOUBRUGGE IN DE NEGENTIENDE EEUW In dit hoofdstuk kunnen wij niet zoo uitgebreid zijn als in het voorafgaande gedeelte, daar ons na de komst van Ds. Van Ingen (1909) geen toegang meer werd verleend tot het archief van de Ned. Hervormde gemeente. Daarom moeten wij ons bepalen tot wat wij elders vonden of wat ons door betrouwbare ouden van dagen in ons dorp werd meegedeeld. De laatsten hadden van hun ouders gehoord omtrent de groote gebeurtenissen na den terugkeer van Oranje *), dat het kerkgebouw ontruimd moest worden van alle stoelen en voor een deel van de banken, omdat daar de groote loting zou plaats hebben, ook voor omliggende dorpen, en dat de zerken belegd werden met stroo tegen de koude. Nu bleek ons uit gegevens in het gemeente-archief, dat dit voorval wel een bijzonderen indruk op de dorpelingen moet hebben achtergelaten. Want niet minder dan' bijna 2000 personen hebben aan die loting deelgenomen (van 17 tot 45 jaar). Dit was de bekende conscriptie, volgens besluit van Koning Willem i, van 20 December 1813. Het bewuste lotingsregister bevat de namen van 1980 manspersonen, verder het nummer dat zij trokken, hun leeftijd, beroep en woonplaats, en wel uit de dorpen Woubrugge, Oudshoorn, Koudekerk, Ter Aar, Aarlanderveen, Rijnsaterwoude en Alkemade; *) Het gemeente-archief bewaart nog de declaratiën van geleverde paarden en wagens voor de Russische en Pruisische troepen, die na inkwartiering alhier voor vervoer noodig waren. lijsten door de respectieve presidenten van die dorpen onderteekend. In dit zeldzaam document kan men nog precies nagaan, wie uit genoemde dorpen hebben deel genomen aan den slag bij Waterloo. Een tweede voorval van bijzondere beteekenis was, dat na ruim twee eeuwen eindelijk in de Hervormde kerk alhier diakenen werden benoemd of gekozen; en dat die benoeming niet op advies van den kerkeraad tot stand kwam, doch, gelijk de notulen van B. en W. dezer gemeente uitwijzen, op raadgeving • van het Gemeentebestuur. Aan de hemd van enkele vragen willen wij het een en ander over de beteekenis dezer verandering vertellen. Wij doen dat met name in verband met de kwestie, aan wie het hier bestaande Weeshuis in eigendom toebehoort. De eerste vraag: wanneer ging dit gesticht uit de burgerlijke tot de kerkelijke gemeente over ? Als antwoord kan het volgende dienen, nl. een bericht uit 1852, van 4 Juli: „Heden had alhier een geheel buitengewone Godsdienstoefening plaats. Gedurende ongeveer twee eeuwen berustte het armbestuur in handen van burgerlijke personen, die door de plaatselijke regeering werden aangesteld en bij de openbare Godsdienstoefeningen de liefdegaven inzamelden, en die, nadat in het jaar 1700 de vereenigde Roomsche en Gereformeerde administratiën van elkander gescheiden zijn,' sedert het jaar 1747, toen een Gereformeerd Wees- en Armhuis is gesticht, ook van dat gesticht de Regenten zijn geweest 1). Op bovengenoemden dag werden de eerste diakenen onder ons bevestigd, door onzen leeraar Ds. D. de Haas, die naar aanleiding van Hand. 5 : 5b en 6 sprak: „Over den oorsprong van Diakonie en Armbestuur-in de Chr. Kerk"; daarna over den eigen aard dezer arminrichting, haar schetsende in hare eerwaardigheid, be- *) In de oude ambachtsrekeningen vindt men steeds de bijdragen voor onderhoud van het weeshuis. langrijkheid en weldadigheid. Al de werkzaamheden en beraadslagingen, aan de tot standbrenging dezer inrichting noodzakelijk verbonden, werden steeds gekenmerkt door eene broederlijke eensgezindheid". Voor wat de tweede vraag betreft, waarom hier voor 1852 geen diakenen waren, kunnen wij verwijzen naar de gegevens in vorige hoofdstukken meegedeeld. De benoeming van diakenen was, gelijk wij hebben gezien, vroeger steeds afgestuit op tegenwerking van den ambachtsheer. Twee honderd een en dertig jaren bleef die abnormale toestand bestaan tot in 1852 voor het eerst diakenen werden verkozen. Een derde vraag is: wat was het verband tusschen het Weeshuis en het overzetveer in ons dorp waarvoor jaarlijks ƒ 300,— werd gestort in de kas van deze stichting. Ook dit veer behoorde oudtijds aan den Ambachtsheer. De laatste veerman door hem aangesteld, was Maarten Houweling in 1787. Daar deze een vurig Oranjeman was, werd hij in 1796 ontslagen en in zijn plaats benoemd Huibert de Cock, een even vurig partiot. De opbrengst van het veer kwam aan de burgerlijke armen, w.o. het weeshuis. Van 1 Mei 1807 tot 1 Mei 1808 werd aan veergeld ontvangen ƒ 508 : 3 : 0. Dit was ongeveer de jaarlijksche opbrengst. Toch hebben de ambachtsheeren die opbrengst, welke onder hunne revenuen behoorde, nimmer afgestaan; althans in' geen der notulen of brieven is daar iets van te vinden! In 1857 kwam dat punt speciaal ter sprake, toen de heer G. Spoor Eland rentmeester der heerlijkheid Esselijker- en Heer Jacobswoude was. Deze nam op zich de toenmalige ambachtsheeren, de heeren Van Hoogstraten, goedkeuring te vragen, dat de veergelden voor de armen bleven. Doch die heeren hebben daarop nimmer geantwoord! Een formeele acte of andere bewijsstukken waren dan ook niet aanwezig. Met den bouw van een brug in 1869 zou het weeshuis die bron van inkomsten missen en de verpleegden mochten dan niet meer den veerman bijstaan in het overzetten. Een voorstel, dat die oude heden den te benoemen brugwachter zouden helpen, had geen zin. Een oplossing moest worden gezocht; en deze vonden wij in de notulen van den Kerkeraad van 7 April 1869: „Punt 5. Broeder W. den Hertog, alsmederegent van het weesen armhuis alhier, deelt mede, dat tengevolge der aanspraak van het wees- en armhuis op het bezit (?) van het overzetveer, door regenten in het midden gebragt, een conferentie was gehouden met het Gemeentebestuur in tegenwoordigheid der Heeren Ged. Staten Baron Rengers van Warmenhuizen en Mr. Metelerkamp,. waarin besloten was dat door de Gemeente Woubrugge een jaarlijksche recognitie aan het Wees- en Armhuis zou worden uitgekeerd, telkens groot drie honderd gulden (terwijl het vroegere voorstel over de brugbediening werd ingetrokken) onder voorwaarden van goedkeuring door den Kerkeraad." Deze goedkeuring werd verleend en Diakenen als Regenten van genoemd gesticht volmacht verleend hiervan acte bij eenen notaris te laten opmaken. Een laatste vraag: Wat was de oorzaak dat de gelden op het Grootboek staan op naam van: le. Esselijkerwoude en Heer Jacobswoude (de Gereformeerde armen); 2e. Woubrugge (Regenten van het Gereformeerde Wees- en Armhuis) en 3e. Woubrugge (Armbezorgers der Gereformeerde armen te Woubrugge). Deze kapitalen, ingeschreven in de Grootboeken der nationale schuld, werden zoo aangeduid na 1700, bij de scheiding van het Roomsch-Katholiek armbestuur van Esselijker- en Heer Jacobswoude, welke de andere helft der kapitalen verkregen en dit in landerijen belegden. De eindvraag, of genoemde stichting niet beter in handen van de burgerlijke gemeente was gebleven, zooals te Koudekerk en Oudshoorn, laten wij in het midden 1). *) Destijds was de stichting meer bevolkt dan heden. In 1838 waren behalve de weesvader en -moeder, de echtelieden Van Egteld, 39 personen, onder wie 18 kinderen. Hoewel "Ds. Heenk reeds op leeftijd kwam, nam hij toch geen emeritaat. De kerkeraad gaf hem een hulpprediker in den persoon van candidaat P. L. de Gaay Fortman. Het volgende verhaal, mij medegedeeld door den ouden heer Abr. van Griethuizen, geeft ons een kijkje op ons dorpsleven in die dagen 1). Hij vertelde: „Mijn vader was reeds organist ten tijde van Ds. J. Heenk. In zijn laatste levensjaren verzocht Z.Eerw. aan de ringbroeders voor hem des winters de weekbeurten te vervullen. Dit werd door allen aanvaard; geen der ringbroeders trok het volk in die mate als Ds. Ledeboer van Benthuizen. Toen nu de beurt aan dezen leeraar kwam, lieten de kerkvoogden voor het orgel een hulpgalerij maken, en ontving mijn vader dien avond aan huur van zitplaatsen bijna ƒ 25,— enkel van deze galerij; zelfs zaten sommigen, geholpen door anderen, boven op de luifels der banken om toch een plaatsje te verkrijgen." Het nageslacht van Comrie in ons dorp begeerde toch blijkbaar Gereformeerde prediking, hoewel onder dat gehoor ook vele nieuwsgierigen zullen geweest zijn. Eindelijk brak de dag aan, dat Ds. Heenk zijn 50-jarig jubileum zou beleven, zijnde Zondag 3 Mei 1840. Hij sprak bij die gelegenheid een gedachtenisrede uit, welke rede zijn kleinzoon A. D. Husson Heenk alhier nog bewaart. Tot tekst had hij gekozen Ps. 71 : 17 en 18. Hij gaf daarbij een historisch overzicht van zijn loopbaan: „van zijn'jeugd af had hij ernstige Christelijke indrukken gehad"; sprak over „het onfeilbaar Woord van God, het bloed van Golgotha en hartveranderende genade", doch klaagde zeer, dat zoo velen niet meer onder zijn gehoor kwamen 2). Zijn opvolgers waren de goedhartige Ds. D. Th. de Haas, bekend om zijn hartstochtelijke vischtochten, en de humane Ds. J. A. van Tricht. 1) Deze en zijn vader hebben 100 jaren achtereen hier het kerkorgel bespeeld. a) Hij overleed 6 September 1840 en werd hier begraven. Welke was de ooizaak, dat, gelijk Ds. Heenk zeide, zoovelen niet meer ter kerk gingen ? In ons dorp was toen immers nog geen modern predikant, die den kansel beklom; de orthodoxie bleef nog meer of min den toon aangeven. In dat tijdperk woonde hier het geslacht Van Mijnen, dat het rietdekkersbedrijf uitoefende en 's winters het slagersvak. Arie van Mijnen, reeds in het laatst der 18de eeuw hier woonachtig, huwde met Hendrika van der Vis (geboren te Woubrugge 20 Mei 1784). Na den dood van haar man zette zij de zaak voort met haar zoon Barend van Mijnen. Deze vrouw nu, ontwikkeld en Godvreezend, sloeg met zorg den geestelijken toestand in ons dorp gade en sprak daarover meermalen met haar zoon. De kerk des Heeren had zij lief. Doch in de prediking van Ds. Heenk en diens opvolgers vond zij geen bevrediging. De werken van Comrie e.a. waren naast den Bijbel haar tot troost en steun. Zij stond op de volle belijdenis des geloofs; de martelaren waren daarvoor gestorven; het schikken en plooien met ongeloovigen stuitte haar tegen de borst. Met Comrie en Ouboter was de Gereformeerde lijn in haar Üef dorp omgebogen; en deze moest als het kon weer recht komen. Vandaar dat zij niet langer onder het gehoor van de bedoelde predikanten wilde opgaan. Dat was een geloofsdaad van deze zwakke vrouw. Zij volgde onbewust het voorbeeld van Klaas Poldervaart in 1714. Haar ruime huiskamer tezamen met de slachtplaats gaf ruimte voor wel 50 personen. Haar zoon Barend bezat de gaven van woord en gebed. En zoo opende zij haar huis voor allen, die behoefte hadden om de zuivere waarheid te hooren uit Gereformeerde geschriften en predikatiën. Doch het duurde niet lang, of de veldwachter Abr. Mulder kwam er haar attent op maken, dat niet meer dan 19 personen de bijeenkomsten mochten bijwonen, als een afgescheiden predikant voorging. Merkwaardig echter dat deze zelfde veldwachter, volgens verklaring van zijn schoonzoon Jan Blokhuis, ondanks verbod van bur- Interieur Ned. Herv. Kerkgebouw te Woubrugge. (Reproductie van Weekblad „Buiten".) gemeester Kempenaar toch telkens de bedoelde bijeenkomsten bijwoonde, en later soms groote tochten maakte om een Gereformeer- ; de prediking te hooren. Er was hier nog een kern, welke vasthield aan de Gereformeerde belijdenis. Zij hadden voor hun beginsel wat over; niet alleen dat verschillende groepen wandelden naar Aarlanderveen, om onder de prediking van Ds. J. J. Knap (1836—1843) te verkeeren; maar ook zelfs naar Bodegraven toog men des zomers. Ter wille van de zwakken en de vrouwen ging men dan des morgens te 6 uur per roeiboot van hier, om 's avonds te 7 uur weer in z'n woning terug te keeren. Er was een geestelijke honger naar het Brood des levens. Men besefte echter, dat het hierbij niet mocht blijven. Ook in het eigen dorp moest gelegenheid komen om te vergaderen onder de zuivere verkondiging van Gods Woord. Zoo werden door den Gereformeerden kring ten huize van de Weduwe Van Mijnen op grond van het ambt der geloovigen de ambten van ouderling en diaken ingesteld. Zij kochten een stuk grond aan den Achterweg met het doel daar een kerkgebouw en pastorie te bouwen, zij het op zeer bescheiden schaal. Doch zij ondervonden daarbij allerlei tegenwerking ook van de zijde van het plaatselijk bestuur, waarvan de Notulen van Burgemeester en Assessoren van 16 September 1851 kunnen getuigen. Burgemeester Van Schravendijk • (zie portret Cat. no. 379) bracht ter tafel het verzoek van Barend van Mijnen e.'a. om een kerkgebouw te mogen stichten voor hun gemeente, met de médedeeling dat hij dit verzoek maar dadelijk aan den Commissaris des Konings in Zuid-Holland had gezonden, en dat deze geantwoord had, dat dit niet aan hem stond, maar hij het adres rechtstreeks in de raadsvergadering had moeten brengen. Dit geschiedde op 23 Sept. d.a.v. De notulen van den Gemeenteraad dienaangaande luiden aldus: „Zijn gelezen, a. het Rekest van eenige leden der Christelijke Afgescheidene gemeente te Woubrugge houdende aanvrage om toestemming tot het bouwen eener kerk voor hunne gemeente alhier; en ten einde wellicht meer op de hoogte van beschouwing de- JACOBSWOUDE EN WOUBRUGGE 10 zei zaak te raken. b. het Kon. besluit van 16 Augustus 1824 (St.bl. 45) handelende over dergelijke onderwerpen of wel over de bevoegdheid van kerkbesturen, enz. Overwegende, dat hoezeer het eenigermate als twijfelachtig kan worden beschouwd, of het gelezen Kon. besluit ten deze van toepassing is, het nogthans véél grond schijnt te hebben, dat de thans voorgenomen stichting, niet dan na het bekomen van toestemming eener bevoegde autoriteit mag geschieden, Is, onder hoofdelijke uitbrenging van gevoelen met eenparige stemmen goedgevonden en besloten het Rekest aan adressanten terug te zenden, met instante aanbeveling zich ter dezer zaken, bij voorkeur tot Z.M. den Koning te wenden." Ondanks deze; tegenwerking kwamen toch beide gebouwen tot stand; en trad Ds. H. A. Jonkman op 22 Augustus 1852 als eigen leeraar der kleine gemeente op. De kleine luyden brachten de kosten van dezen bouw *) alsmede het honorarium voor htm leeraar bijeen. De meergegoeden buiten dezen kring trokken zich terug, hoewel zij Zondag aan Zondag van de prediking genoten, zoodat het gebouwtje meermalen te klein was. In elk geval bleek daaruit toch, dat er behoefte bestond de Gereformeerde prediking te hooren. Waren nu maar de collecten geweest naar de belangstelling! Dat voor die kleine, financieel zwakke luiden het onderhouden van een leeraar met zijn gezin te zwaar moest zijn, was te voorzien. Na ruim een jaar hier het Woord bediend te hebben, nam Ds. Jonkman dan ook afscheid op 25 September 1853. Men bleer nog ongeveer een tiental jaren in het kerkgebouwtje vergaderen. *) In ons bezit is nog een aanteekenboekje van notaris Jacob Kempenaar luidende: „Notitie van onderhandsche stukken, geformeerd door Not Kempenaar enz. Onderhandsche schuldbekentenis van Cornelis Bol en ten laste van Dirk Hogervorst als gecommiteerde uit de kerkmeesteren der Chr. Afgescheiden Gemeente te Woubrugge. Borgtogt door Baren van Mijnen, Van der Neut en W. Langhout Gz." (De laatste was bouwmeester). meestal onder het lezen van een predikatie. Uit de dorpen Koudekerk en Alphen behoorden eenige families tot de gemeente, o.a. de families Van den Berg en Corn. Boer. Later werd het middelpunt der gemeente verplaatst naar Alphen. Wij vonden dan ook in het reeds genoemde boekje van Notaris Kempenaar: „onderhands Contract, koop kerk ten behoeven van K. A. Verploegh, zegels ƒ 3,81, salaris ƒ 3,—." Het gebouw ging toen over in handen van den laatstgenoemde; het predese jaar stond er rüet bij aangeteekend. Later ging het over in handen van den korenkooper Otto van der Hout en werd korenpakhuis. In 1886 is het afgebroken 1). De geestelijke herleving, gevolg van het Reveil, had een aanvang genomen in de woning van de Wed. Van Mijnen en had tot gevolg gehad de breuk met de kerkelijke organisatie. Doch het grootste ded der ingezetenen bleef aan die organisatie vasthouden. Onder hen nam de landbouwer Corn. van Dam een voorname plaats in. Zijn kinderen zond hij reeds ter school bij den voortreffelijken Lemkes te Alphen. Maar hij oordeelde dat ook in ons dorp Christelijk onderwijs moest worden gegeven, en noodigde daarom een 20-tal hoofden van gezinnen uit in zijn woning. Deze samenkomst had tot gevolg de oprichting van een school met den Bijbel in het jaar 1864 *). Smaad, hoon en laster bleef hun om die daad niet gespaard. Bij het 50-jarig bestaan der school hebben wij de geheele historie van dit tijdperk in bijzonderheden herdacht 3). 1) In 1856 toog Barend van Mijnen met zijn gezin naar Amerika en vestigde zich in Roseland bij Chicago. Daar bracht hij ook de Gereformeerde kerk tot openbaring, van wdke kerk hij tot djn tachtigste jaar ds ouderling fungeerde. Hij overleed in 1893 in den ouderdom van 89 jaar. Zijn levensbeschrijving uit de Amerikaansche bladen is door ons bewaard. *) Het tijdperk van de runderpest, ook te Woubrugge. Zie het historisch verhaal, Cat. no. 393. 3) Van Dam schonk vóór zijn sterven nog ƒ 1000,— aan de Chr. school. Stond hij tijdens djn leven om djn overtuiging bloot aan veel smaad, ongedacht werd hem bij de begrafenis alle eer aangedaan door het hoofd der gemeente, den heer Wichers, die zdf Een der eerste pioniers in den strijd voor het Christelijk onderwijs werd tot hoofd benoemd, n.1. de bekende B. Gangel *). Een evangelisatie werd opgericht; des Zaterdags werd de school ontruimd van banken; stoelen werden er geplaatst alsmede een katheder *). Zondag aan Zondag traden „de vrienden der Waarheid" hier op. Deze kring breidde zich allengs uit, zoodat zij de meerderheid wisten te verkrijgen in het Hervormd Kiescollege. Daardoor konden de modernen uit den kerkeraad worden verdrongen, terwijl de afgescheidenen te Alphen bleven kerken. Daarnaast bleven nog de gezelschappen ten huize van Dirk Koelewijn en Cornelis van Dam voortduren, in geval moderne of ethische predikanten optraden in het kerkgebouw; men las dan leerredenen van oude Gereformeerde predikanten. Meermalen werd in die bijeenkomsten er op gewezen, dat dit samenzijn maar een behulpsel was, daar de Dienst des Woords en der Sacramenten moest worden ontbeerd. Dit gaf aanleiding tot verschil van inzicht. Niet bij allen viel genoemde opmerking in goede aarde, men wees er op dat in die bijeenkomsten toch zulke goede uren doorleefd waren voor het zieleleven, enz. Het laatste werd gaarne erkend, doch tegelijk bleek bij de besprekingen dienomtrent dat het kerkbesef wel eenigermate was zoekgeraakt. De bazuin van 1886 gaf ook voor ons dorp aanvankelijk niet een onzeker geluid. Met de komst van Ds. Bolkestein ontstond bij sommigen de hoop dat de kerkeraad zou terugkeeren naar de kerkenorde van 1618 en 1619, temeer daar deze leeraar met beslist- den stoet volgde en ook gelastte dat de beide veldwachters in groot tenu voorafgingen, iets wat vóór of na nimmer is geschied. *) Zie zijn portret, Cat. no. 230, en zijn brochure „Mijn strijd in de Openbare school voor Chr. onderwijs", anno 1844—1846, met een voorwoord van Ds. Bryce te Alphen aan den Rijn. 2) Deze bevindt zich nog op den zolder van het oude schoolhuis. held had te kennen gegeven „niet voor zijn broeder Ds. Vlug te Leiderdorp (welke in conflict was met de kerkelijke besturen) te zullen optreden." Daardoor zou hij ook zelf in conflict zijn gekomen met die besturen. Maar Ds. Keers van Hazerswoude voorkwam zulks door in plaats van Ds. Bolkestein zelf in Leiderdorp op te treden of anderen te doen optreden. Dat Ds. Bolkestein inderdaad vervuld was met den toestand bleek uit het feit dat hij de gemeente opriep tot een samenkomst, waarin hij haar de reglementen der Ned. Herv. kerk voorlas, en aantoonde dat die in strijd waren met Gods Woord. In Juli 1887 ging hij met vacantie en nam nog afscheid van ons. Het was het laatste afscheid; de Heere riep hem op in het Vaderhuis met vele woningen, diep betreurd door zijn vele vrienden. Tijdens zijn diensttijd richtten de moderngezinden den Protestanten Bond op. Een viertal jaren later (1890) verzochten enkele leden der Herv. kerk aan den kerkeraad, ook voor Woubrugge de reformatie ter hand te nemen, doch zonder gevolg. In 1895 werd dit verzoek door meerderen herhaald. Hoewel de kerkeraad het in hoofdzaak eens was met de critiek op den toestand der Herv. kerk, bezat men toch geen vrijmoedigheid te breken met die organisatie, ook omdat men gevoelde dat het historisch kerkgebouw dan weer in handen der modernen zou komen. Volgens het ambt der geloovigen werd toen teruggekeerd tot de kerkenorde van 1618 en 1619, en werden de ambten opnieuw ingesteld 1). In 1896 werd een kerkgebouw verkregen. Sedert dien heeft de Gereformeerde kerk, zich allengs uitbreidend, in ons dorpsleven een eigen plaats verkregen. I J l) Het kerkarchief van de Gereformeerde kerk alhier bewaart, goed geordend, alle bizonderheden uit dat tijdperk. BESLUIT Hiermede eindigen wij onze historische beschrijving. Met veel zwakheid en gebrek hebben wij ook dit werk met de hulpe des Heeren ten einde mogen brengen. Moge het nog eenig nut afwerpen Zijn Naam tot eere. Wij hebben nu weder „Dye voorleden dinghen die gheweest hebben vercondight" en hopen steeds de les van Job op te volgen (volgens den Liesveltschen bijbel): „Vraecht den voorgaende gheslachte ende onderseuct neestelyck der Vadere ghedencknisse". BIJLAGEN BIJLAGE A HET OUDSTE HANDSCHRIFT VAN JACOBSWOUDE Het oudste handschrift van Jacobswoude, dat nog bekend is, dateert van 28 Juli1512. Het luidt: „Ic Bairtout Geryt zn scout in den ambochte van Jacobswouda doe condt allen luyden dat voir mij gecomen sijn Jan Banen zn, Toij Matthijs zn, Claes Jacob zn, Gerijt die Groot, Ysbra(n)t Direc zn ende Direk Govert zn. Ende gelirde, dat sij vercoft hebben die Hoömans (Hoofdmannen) van den Heylige sacrame(n)ts Gilde in sincte Pieterskerck tot Leijden als: heer Jorys commandeyr van de selve Kerck voirsz, heer Geryt Vinck heer Bartolmees Symonzn, heer Ghijster Ghijst(echts) zn prieste(re)n, Heyrick Claes zn, Tierloot Na(n)ne, Thomas zn ende Harman Jans zn Ünneghiet(er) leevier rinsgl. (gulden) ts (jaars) ter lossinge. Te weten dat men dese vier rins gulden versoenen rente nade beloep (na het beloop) des tijts. Ende sullen verscine (verschijnen) alle jairs op sinte Pietersavond ad vincula. Te verhellen an allen die goede (ren) roe (ren) ende (onroe(en)de wair dat se gelegh(en) sij(n), buyten of binnen dese stede va(n) Leyden, die Jan Toy-Claes-Geryt-Ysbrat ende Dirck voirsz (voornoemd) nu ter tij t hebben ofte hiernoemaels v(er)crige moghen, ende elcx van al, hair des niet te v(er) were gheenichande rechte, gheesteUck noch wairlick (wereldlijk) voir synt voirwarden: wairt (ware het) saecke datte sij deese rente voirs niet betaelen als voirsz is, dat als dan alle die costen en moijenisse die daerom ghedaen worden sullen Wezen op haere coste ende buyten scade van den gilde wirsz, alle dinck souden arch afte liste. In kennisse der walrheyt soe heb ick Bartout Geryts zn Scout voirsz in tegenwoirdichheyt der (ge)tuijghen als Cornelis Da(m)mes zn ende Pieter Jans zn deese brief besegeit mit mijne segel hier an ghehanghen. Int jair ons here Duysent vijf honderd ende twalef opte achtentwintichsten dach in Julio." Dit handschrift is een losrentebrief, welke door schout en ambachtsbewaarders van genoemd dorp is geschonken aan het Sacramentsgilde van de Pieterskerk te Leiden. Van genoemd jaar tot 1572 werd aan die verplichting voldaan, Tifaf* vier gulden 's jaars. Met de reformatie kwam genoemde losrentebrief met nog andere 30 documenten van het gild ,4n geruste bewaring" van Jacob van Endegeest, die in 1579 aan de regeering van Leiden bekend maakte, dat die stukken in zijn bezit waren. Den 28sten Januari 1580 besloten „die Heeren van de Gerechte der stad Leyden" dat alle renten, erfpachten en landerijen, het Sacramentsgilde toebehoord hebbende, af te staan aan het H. Geestweeshuis aldaar ten eeuwigen en vrijen eigendom. Vanaf dat jaar heeft ons gemeentebestuur aan die verplichting voldaan tot het jaar 1888, toen B. en W. weigerden en om bewijs vroegen en dit document werd geleverd. Hoewel deze losrentebrief niet overtuigend aantoont een vordering op het voormalig ambacht, werd toch den 9den October 1900 besloten tot afkoop. BIJLAGE B (bij bladz. 28) VERLOF TOT VERKOOP VAN LAND DOOR KERKMEESTERS „Wij Godefroy van Mirlo bij de gratie Gods Bisschop van Hairlem geven te kennen midts desen hoe dat ons door wettelijcke certificatie daarop geproduceert te kennen gegeven ende geremonstreert is geweest bq den pastoor ende kerckmeesteren tot Esselickerwoude en Heer Jacobswoude, hoe dat die pastorije ende die kercke der voornoemde plaatse 't samen hebben lighende in den ambochte voors. ses morghen landts lighende in twe parceelen ende sijn nu onvruchtbare landen, en lighen tot klijne prijse ende en hebben in menighe jaeren neyt meer in hure gegaerden dan vijfthien of sesthien car. guldens 't jaerlyks, ende is ons van den voorn, pastoor ende kerckmeesteren voorts, verklaert als dat men de zelf- de landen in 't openbaer verkochte, dat se als dan wel gelden soude meer dan die waerde ende lasten haer dunken bij haer beste wetenschap dat die voorn, landen bij openbaere vercoopinghe gelden soude ontrent nege hondert carolus gulden, het geit op renten te houden, den penninck sesthien ende' souden als dan jaerlijks bedroegen ses en vijftich carolus gulden ende dit al tot proufhjte van de pastorye ende Godtshuijse aldair, alle dinck sonder bedroch. S o o is t dat wij aengemerckt hebbende 'd aengegeven ende 't remonstreren voorn, dat sij tot proufhjte ende oirbaer der voorn, pastorije streckende sijn, midts desen onsen brieven onse consent daer inne gedroegen hebben ende consenteeren dat die voorn, ses merghen landts vercocht sullen moghen worden ten hoogsten prijs ende weerde die men bequaemste sal vinden, met al sulcke conditiën ende voorwaerden dat die penninghen die daer van comen sullen geheel ende 't saemen geappliceert ende aengelijt sullen worden tot erffelijcke jaerlijckse lossrenthen, alsoo dat sij binnen middelen tijdt tot neymandts ander proufhjte en sullen moghen comen, ende ingevalle dat die jaerlijckse renten weederomme gelost wordden, soo sullen sij worden gebracht in die lossinghe, in handen van kerckmeesteren der voorschreven plaetsen. Die welcke in desen punte hier over curateurs gesteldt wordden om deselfde voorn, penninghe sonder eeniche ander gebruijck weederom aen te legghen, ende te appliceeren als boven verhaelt is ende dit sal achtervolght wordden soo dickmael ende menickmael als die voorn, renten souden moghen gelost wordden. Des toirconde soo hebben wij desen teghenwoordighen brieff bij onsen secretarus doen maecken, ende mit onsen seghel der saecken dienende doen bevestighen. Gegheven uyt hairlem den twintichsten decembre in 't jaer onses heeren duysent vijfhondert een ende 't seventich. Jeronimus Bertrams Hnz. Door expres bevel ende ordonnancie van sijnder eerwaarde. BIJLAGE C (bij bladz. 103) VERBETERINGEN DOOR VAN SCHELLINGERHOUT Van Schellingerhout, ambachtsheer en schout, bracht hier veel verbeteringen aan. Wanneer men van Woubrugge naar Lelden of naar Koudekerk moest reizen (Dr. Comrie maakte meermalen te voet den tocht, naar laatstgenoemd dorp om zijn vriend Ds. Holtius te bezoeken), dan eischte dit een omweg van een uur, langs den Heerenweg en de kerk van Oudshoorn. Van Schellingerhout nam echter het initiatief de landerijen ten Oosten van de Heimanswetering te koopen en daar een „nieuwe uytweg" aan te leggen ('s Molenaarsweg). Dit geschiedde tusschen de jaren 1738 en 1744. De kosten bedroegen tezamen ƒ 7419 : 6 : 2. Nog steeds had men in ons dorp de oude primitieve brandweermiddelen, bestaande in twee lederen brandemmers (Cat. no. 213), die ieder ingezetene ontving met gieter en brandhoos (Cat. no. 4), alsmede bij telkens elk vierde huis een brandlantaarn (Cat. no. 234) en een ladder 1). Van Schellingerhout besloot met die primitieve middelen te breken, en twee slangbrandspuiten aan te schaffen van de firma Jan van der Heijden, den bekenden „inventor" te Amsterdam. De zeer zeldzaam bewaard gebleven gedrukte prijsopgaaf van dezen uitvinder ontdekten wij in het Gemeente-archief, met gravure (spuit en spuitenhuisje) en „Instructien" (Cat. no. 390). De kosten der beide spuiten met bijbehoorende werken bedroegen ƒ 1881 : 12. x) Zie brieven van een Woubrugschen brandstichter, Cat. no. 85. BIJLAGE D (bij bladz. 114) PRIVILEGES VAN DEN AMBACHTSHEER Uit den Notarieelen verkoop dezer Heerlijkheid door Notaris J. van Klinkenberg te Leiden op 29 April 1779 (zie stedelijk archief Leiden no. 9058a) bleek ons, dat de ambachtsheer Mr. Th. van der Aar de Sterke als bron van inkomsten had: voor benoeming van den Balluw „voor het teekenen van de Commissie" ƒ 4000 : — Jaarlijks nog „voor Balliuwage" „ 150 : —■ voor benoeming van den schout 600 : — voor het secretaris-ambt een „recognitie" per jaar . ,, 450: — Gerechtsbode, tevens waagmeester . . jaarlijks ' „ 36 : — schipper op Rotterdam „ „ 5:5: schipper op Amsterdam , „ 5:5: overzetveer dorp „ 24: — overzetveer Paddegat . . „ „ 23: — klapwakers ieder ƒ 4,— , „ 8: — omklinker „ „ 1 : — arman „ 10: — voor de asschuur , „ 40 : — vier bakkers ieder ƒ5:5 , „ 21 : — windrecht (Molenaar) „ 6 : — vischrecht „ 180: — Tiendrecht 1000: — vischwater Vierambachtspolder „ „ 36:18: voor de Batenwegse Watering ,, 5 : — voor de „Scheydwateringe" „ 7:7:10 van de Vrouw Geestpolder „ „ 21 : — van de Woudwatering* . . „ „ 12: — „De Thijns" j 17:12: „Schot en Buttinge" „ „ 16 : — „Rechthuys" (huur) , 325 : — „De Gruijte op het bier een duyt per ton". De gemiddelde opbrengst per jaar bedroeg ƒ 3355 : 17 : 6. Verder vermeldt de notarieele acte nog het volgende: „Omme bij voorkomende vacature na eige vrije welgevalle alleen en zonder eenig de minste kerkelijke daartoe aan hem (ambachtsheer) gedaan voorstel, een predikant bij acte van collatie aan te stellen." „Bij deeze heerlijkheyt behoort een vermakelijk tot jagt en visscherij zeer geleege Buytenplaatse, genaamt „Huize Ter Aer" met deszelfs extra commodieuse Huyzinge, bestaande in Behange en Onbehange kamers en vertrekken, ruime keuken met pomp en Regenbakken, vatenhok, turfschuur, kelders, zolders en al hetgeen verder tot eene gemakkeÜjke Buytenwoning behoord, mitgaders Tuinmans wooning en nieuw aangelegde plantage, Moestuin, Persike schuttingen, Druivenkas, Broeikistingen, Tuinschuur, Vruchtboomgaard, Slingerbosjes, en Menagerieën met Hoender en Duivenhokken, Steenenkom en fraaie fonteinwerken" enz. BIJLAGE E (bij bladz. 115) TESTAMENT VAN VAN DER HOEP Het testament van den secretaris dezer gemeente, Gerrit van der Hoep, op Oudejaarsdag anno 1782 gemaakt, luidde: „dat na zijn dood aan schout en kerkmeestereh van de Gereformeerde kerk van Esselijker en Heer Jacobswoude een bedrag van zeven honderd gulden vijftig cent ter hand gesteld zou worden" om daarvan een zilver Avondmaal-stel te laten vervaardigen dubbel overtrokken met ducaten goud en dat op die voorwerpen moest worden gegraveerd zijn familiewapen, zijnde „een brandend hart met twee doorvlochte pijlen" (dit wapen is hetzelfde als van het geslacht Van der Hoop) en dat „al het voorschrevene (stuk voor stuk genoemd) ten allen tijde ten, huize van den predikant moest berusten." Kerkmeesters hebben aan die opdracht stipt voldaan en thans wordt dit Avondmaalstel nog geregeld gebruikt bij de Hervormde gemeente alhier. De erflater heeft niet bepaald, waar die voorwerpen bewaard moesten worden, indien de plaats vacant was. Te voren, in 1705, hadden de baljuw Dirk van der Aar en diens vrouw reeds twee zilveren offerbekers geschonken ten gebruike bij het Heilig Avondmaal, thans nog aanwezig. Hun namen staan erin gegraveerd. BIJLAGE F *) (bij bladz. 86, noot 1) HET KERKORGEL „Heden den 25 Junij 1794 hadden wij het genoegen, dat ons prachtig orgel hetwelk door de edelmoedige weldadigheit der Weledelgeboren Mevrouw J. A. Terwen douarière Vingerhoed, vrijvrouwe van Esselijkerwoude en Heer Jacobswoude in onze kerk gesticht is, plegtig werd in gebruik genomen. Onze geÜefde leeraar Ds. A. van der Goes liet de gemeente Ps. XXXIII vers 1 en 2 zonder orgel zingen en gaf in een korte voorafspraak het oogmerk dezer plegtige bijeenkomst te kennen en na eerbiedig God om hulp en zegen te hebben aangeroepen, zong de gemeente weder zonder orgel het 6de vers der Morgenzang. Hierna las hij ons de woorden voor van Psalm 33 : 3 welke woorden hij tot grondslag zijner verhandeling gebruikte, de waardij van Godgewijden zang en speelkunst. Daarop werd Psalm 150 vers 1 gezongen met het orgel, en het tweede en eerste - gedeelte van het derde vers met muziekinstrumenten en zacht geaccompagneerd door het orgel, terwijl onder het zingen der vier laatste regelen het volle geluid van het orgel en allerlei speeltuigen zich lieten hooren. Daarna dankte spreker God voor het gunstig bestel Zijner voorzienigheid dat zang en orgelspel nu voortaan in onze godsdienstoefeningen vereenigd zijn. 1) Door een vergissing staat op bladz. 86, noot 1, een verwijzing naar Bijlage B in plaats van naar deze Bijlage F. Vervolgens wendde spreker zijn aanspraak tot de Vrijvrouwe en dankte haar uit naam der gemeente voor al de zorg en liefde, welke haar Weledelgeboren aan de inwoners dezer plaats zoo overvloedig en nu inzonderheid door het geschenk van dit kostbaar orgel betoond had. Daarna wekte spreker ons allen op tot dankbaarheid aan God en ook aan de vrijvrouwe en om voortaan van' zang en orgelspel een Godvruchtig gebruik te maken en sloot na het zingen van Psalm 72 het laatste vers het samenzijn. Onder leiding van den heer Chr. F. R. Ruppe,' organist te Leijden, werd ten slotte een orgelconcert gegeven met begeleiding van speeltuigen. De maker van het orgel is de alomberoemde orgelmaker Mitterreiter te Leiden. De schoonheid der bouworde van hetzelve doet het een uitnemend sieraad zijn in ons Godshuys. Het aangename geluid en de innerlijke waarde van dit speeltuig wordt door een ieder, vooral door kunstkenners zeer geroemd en de heer Ruppe heeft ook, na een nauwkeurig en onpartijdig onderzoek aan hetzelve, waartoe hij verzocht was, betuigt, dat dit speeltuig alle lof verdient en tot eere strekt van deszelfs maker. Het bestaat uit de volgende registers: Prestant 8 voet, Holpijp 8 voet, Trompet 8 voet, Octaaf 4 voet, Bourdon 16 voet, Quinte 3 voet, Octaaf 2 voet, Gemshoorn 2 voet. Mixtuur 2 voet, 3 è 4 sterk, Cornet 4 sterk, Roerfluit 4 voet, Trambulant en Ventier. Het klavier gaat van C tot drie gestreepte F, te zamen 54 toetsen." BIJLAGE G (bij bladz. 146) HET LIDMATENBOEK DER CHRIST. AFGESCH. GEMEENTE Het oude lidmatenboek *) van de Christelijke afgescheiden gemeente te Woubrugge bevindt zich op het oogenblik in het archief *) Met het bestaan van dit boek werd ik in kennis gesteld door welwillende mededeelingen van Ds. J. H. A. Bosch te Alphen en van de Gereformeerde Kerk te Alphen (Alphen a. d. Rijn). Dit boek is in gebruik genomen op 22 Nov. 1852, blijkens eeh aantekening van Ds. H. Jonkman op de eerste bladzijde. Als mansleden staan vermeld: Klaas Keijzer wonende in Ter Aar (ingeschreven 15 Oct. 1849), Hendrik van den Berg (ingeschreven 14 Nov. 1850), Cornelis Boer, Hermanis Koekkoek, Cornelis Bol, Gerrit Messelaar, Jacob van der Bijl, Dirk Hogervorst, Klaas Singer, Jan van der Neut, Jan Boer, Jakob van Ijk, Gijsbert van der Lee; en als „vrouwe leden": Hendrika Visch, Neeltje Kok, Gijsje Roest, Heintje Wittebol, Neeltje Visser, Marijtje Kroon, Neeltje Meijer, Mattje Mijderwijk, Keetje van Mijne, Jannetje van Velze, Mietje van Velze, Teuntje van der Bijl, Maria Zuithof, Maria Boer. BIJLAGE H OPGAVE VAN GEBRUIKTE LITTERATUUR In het boek heb ik meermalen verwezen naar vroeger verschenen werken van mijn hand. Hier geef ik de volledige titels aan: 1°. Wandeling door Woubrugge en Hoogmade, 1904. 2°. De Gereformeerde Kerk van Esselickerwoude, 1912. 3°. Tentoonstelling van Oudheden, bijeenverzameld door ingezetenen van Woubrugge, benevens de Oude School met haar Leeren Tuchtmiddelen, 1 tot en met 6 September 1913, in de lokalen der openbare school te Woubrugge. 4°. Catalogus van de Tentoonstelling te houden te Woubrugge van 4 Juni tot en met 6 Juni 1919, ter herinnering aan Dr. Alexander Comrie, herder en leeraar te Woubrugge, 1735—1773. 5°. Catalogus van voorwerpen, welke betrekking hebben op het verleden van Woubrugge en Hoogmade, en ten Raadhuize bewaard en tentoongesteld (1928). Ds. D. Nauta alhier. Omdat reeds alles was afgedrukt, kon ik er in den tekst van mijn boek geen rekening meer mee houden. Daarom worden in deze bijlage de voornaamste bijzonderheden opgenomen. JACOBSWOUDE EN WOUBRUGGE H Bij het bewerken van vorenstaande boeken alsmede van dit boek heb ik gebruik gemaakt van gegevens uit de volgende archieven: 1°. Archief van den Ambachtsheer van Esselicker en Heer Jacobswoude. 2°. Rijksarchief te 's-Gravenhage. 3°. Archief van het Waterschap Rijnland te Leiden. 4°. Stedelijk archief van Leiden. 5°. Stedelijk archief van Gouda. 6°. Archief van de „Heerlijkheid Hoogmade" te Leiden. 7°. Archief der Gemeente Woubrugge. 8°. Archief der Ned. Herv. Gemeente te Woubrugge. 9°. Archief van den Polder „Vierambacht". 10°. Archief van den Polder „Oudendijk". 11°. Archieven van den Vliet- en Veenderpolder. Tenslotte moge hier nog volgen een opgave van gebruikte en nageslagen litteratuur: Aa van der, Aardrijkskundig Woordenboek. Aa van der, Ons Vaderland. Aa van der, De Ned. Heraut (Heraldiek). Aa, A. J., van der, Biographisch Woordenboek. Acker Strating, Aloude staat der Ned. Acquoy, J. G. R., Handleiding tot de Kerkgeschiedvorschingen. Kerkgeschiedschrijving. Alkemade, K. van en Schelling, P. van der. Inleiding tot de Beschrijving van de H. en V. Heerlijkheid Woude, Warmond en Alkemade (Seminarie Warmond). Ampzing, S., Beschrijving van Haarlem. Anthonides, Joh., IJstroom. Arends, J. P., Historie des Vaderlands. Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis enz. Bachiene, W. A„ Kerkelijke Geographie. Bakhuizen van den Brink, Piscatio-Pèscherie-Visscherij. Bakker én Oleffen, De Ned. Stad- en Dorpbeschrijver. Bendorp, K. F., Vaderlandsche afbeeldingen tegenwoordige staat der Ned. Bergh, L. Ch. C. van den, Handboek Middel Ned. Geographie. Bergh, L. Ch. C. van den. De Ned. Wateren vóór de 12de eeuw. Bergh, L. Ch. C. van den, Oorkondeboek van Holland en Zeeland. Beuningen, W. van, Geestelijk kantoor te Delft. Bianquis, Jean, La Rëvocation de 1'édict de Nantes. Bie, J. P. de, en Loosjes, J., Biographisch Woordenboek van Pro- testantsche Godgeleerden. Boekzaal der Geleerde Wereld, Blok, P. J., Geschiedenis van het Ned. Volk. Bor, P. Chrz., Nederlandsche Historiën. Bort, P., Verhandeling der Hooge en Ambachts Heerlijkheid. Bouwsteenen, Jaarboek. Brandt, G., Historie der Reformatie. Brederode, Wapens der Ned. geslachten. Bulletin, Oudheidkundige Bond. Bijdragen tot de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem. Catalogus, Oud' Synodaal Archief. Otters, Oorsprong der Ambachten. Colebrander, H. T., Patriottentijd (3 deelen). Colebrander, H. T., De Bataafsche Republiek. Comrie, A., Het A. B. C. des geloofs (opdragt). Comrie, A., Lijkrede over 1 Sam. 25 : 1, bij het overlijden van den Ambachtsheer C. van Schellingerhout. Coppens, H. J. A., Noord Nederland van de vroegste tijden tot 1581. Costumen en Keuren van Rhijnland. Cramer, S., e.a., Bibliotheca Reformatoria Neerlandia. Eckhof, A., De Gereformeerde Kerk in Amerika 1624—1664. Eik, J. van. Beschrijving van Zuid-Holland. Eyk tot Zuylichem, F. N., Overzicht Bouwtrant Middeleeuwsche Kerken in Ned. Freymerij, Supplement Oorkondeboek. Fredericq, P., Geschiedenis dei Inquisitie. Fredeiicq, P., Corpus documentorum Inquisitionis. Fruin, R., Informatie anno 1515, Fruin, R., Ontstaan van het Waterschap Rijnland. Fruin, R., Het beleg en ontzet van Leiden. Geschiedenis Aartsbisdom Utrecht. Gnapheus, W., Martyrium (Jan de Bakker). ? Suverlicke Disputatie (Jan de Bakker). Gouw, Ter, Beknopt historisch overzicht van onze Nat. schoolwetgeving. Gouw, Ter, Geschiedenis van Amsterdam. Groen van Prinsterer, G, Gesch. van het Vaderland. Halma, F., Tooneel der Vereenigde Nederland. Hering, J. H.. Wekelijksche (Hist.) berichten. HeusiJjen, H.pvan, Oudheden van Rijnland. Heusden, Hx van, Batavia Sacra. Heshuijzen, van (e.a.), Handvesten van Haarlem. Hofdijk, Ons Voorgeslacht. Hoop—Scheffer, J. G. de, Geschiedenis der Kerkhervorming in Ned. Honig, Historische Studiën. Honig, A. G., Alexander Comrie. Jaarboeken (Nederlandsche). Jaarboek (Roomsch-Katholiek) door J. J. B. Kist, N. C, Handelingen Zuid-Holl. Sij node. Kluit, H, Regeeringswijze Platteland vóór 1795. Kluit, H, Bijdragen Geschiedenis der Gereform. Kerken in ZuidHolland. Knappert, L., Ontstaan enz. van het Protestantisme. Knappert, L., Protestantsche heldenvereering. Knuttel, W. P. C De toestand der Ned. Katholieken ten tijde der Republiek. Knuttel, W. P. G, Acta Particuliere Sijnode in Zuid-Holland 1601 —1700. Kok, J., Vaderlandsch Woordenboek. Koning, J., Verklaring oud-letterschrift. Kraandijk, Wandelingen door Nederland. Kroon, J. E., Bijdragen tot de Gesch. van het geneeskundig onderwijs aan de Leidsche Universiteit 1575—1625. Kroon, W. A., Beschrijving van 's-Gravenhage 1852. Kroon, W. A., Tegenwoordige staat van Zuid-Holland. Kuyper Sr., A., Calvinisme en de kunst. Leeuwen, S. van, Batavia Ulustrata. Leeuwen, S. van. Handvesten en Costumen van Rhijnland. Limburg Brouwer, Boergoensche Charters. Loenen, van, Gids Leiden en Omstreken. Loon, van, Aloude regten van Holland. Loon, van. Beschrijving Ned. Historiepenningen. Luttenberg, G., Groot Plakkaatboek.. Marcus, J., Sententien en 'Indagingen van den Hertog van Alba door zijn bloedraad 1567—1572. Matthaeus, A., Fundationes—Ecclesiarum. Maurik, R. van, De Oirsprong van Zuid-Holland. < Mees, G., Atlas van Noord-Nederland. Meulen, J. C. van der, De Ned. Adel 1846. Mieris, F. van, Beschrijving der stad Leiden. Moll, W., Geschiedenis vóór de Hervorming. Mortier en Zn., (uitgevers), Zuid-Holland doorreist 1817. Muller, F., De Ned. geschiedenis in platen. Muller, F., Catalogus van portretten. Muller, e.a., Handleiding voor het ordenen en beschrijven van Archieven. Muller, Regesta Hanonensia. Navorscher (De). Naamlijst, Ned. Regenten van steden en dorpen. Naamlijst der boeken van 2000 gesneuvelde Militairen in Rusland 1813 en gesneuvelde officieren 1713—1794 en in 1830. Naamboek (Het groote) van voorn, menschen 1695. Nederlandsche Tafereelen of een keurige verzameling van 900 fraaie gezichten 1791. Nidek, B. van, Nederlandsche of Kleefsche Oudheden. Nyhoff, J. A. (e.a.), Bijdragen Vaderlandsche Geschiedenis. Ouboter, B., Heidelbergsche Catachismus, Voorrede. Oude tijd (De), verscheidene jaargangen. Oudenhoven, J. van, Zuid-Hollandsche Privilegiën en Keuren. Oudenhoven, J. van, Oud-Hollandsche Rechtplegingen. Orlers, Geschiedenis der stad Leiden. Overvoórde, J. G, Archieven der stadsheerlijkheden en vroonwateren. Overvoorde, J. G, Het postwezen vóór 1795 in Nederland. Pars, A., Katwijksche Oudheden. Pars, A., Eeuw Kroniek 17de eeuw. Plemper, P., Geschiedenis van het dorp Alfen. Pot, Jac, Leerrede bij het 100-jarig bestaan van het kerkgebouw te Oudshoorn 1767. Raa (ter) en De Bas, Het staatsche leger. Rademaker, Het verheerlijkt Nederland. Reisig, J. H., Kabinet Ned. Oudheden. Reitsma, J., Geschiedenis van de Hervorming. Reitsma en Van Veen, Acta der Provinciale en Particuliere synodes. Resolutiën van de Staten van Holland en West-Friesland. Reutler, J. G. H., Bijdragen tot de Gesch. der Evangelische Luthersche kerk. Rhoer, J. de, Dorestadum der Batavieren. Rietstap, Heraldieke Bibliotheek en Wapenboek. Roodhuizen, H., Kalender van de Protestanten in Nederland. Rutgers, F. L., Calvijns invloed op de Reformatie in Nederland. Scheffer, J. H., Nederl. familie-archief. Schelling, P. van der, Hollands Tiendrecht. Scheltus, Kerkelijk Plakkaatboek. Schoengen, De Gesch. van het onderwijs in Nederland. Schotel, G. D. J., De Openbare eeredienst der Ned. Herv. kerk. Schrevelius, De eerste stichtingen van Haarlem. Schultz, J. C. e.a., Bijdragen tot de Gesch. der Evangelische Luth. kerk in Ned. Sepp. Chr., Drie Evangelie-dienaren. Sepp, Chr., Uit het predikantenleven van vroeger tijden. Sepp, Chr;, Biographische Mededeelingen. Sickesz, C. J., De schutterijen in Nederland (schutters-gilden). Soermans, M., Kerkelijk register en vervolg. Smits, Schatkamer der Nederl. Oudheden. Struik en Kerseboom, Over Hollandsche dorpen (zielental) Historische en Natuurkundige lentenreis door N. en Z. Holland. Teixeira de Mattos, L. T., De waterkeeringen en waterschappen in Zuid-Holland. Tirion, Tegenwoordige staat der Nederlanden. Veltenaar, C, het kerkelijk leven der Gereformeerden in den Briel tot 1816. Verheye van Citters, J., Inwijdingsproeve van het openbaar recht over de Hooge en Ambachtsheerlijkheden. Verwijs, E. en Verdam, J., Middel Nederlandsen Woordenboek. Vorsterman van der Oyen, A. A., Wapenboek. Vries, M. de, De visscherijen geheeten Het Vroon. Vries, G. de, Het dijk- en molenbestuur in Hollandsen Noorderkwartier. Wagenaar, J., Vaderlandsche Historie. Waldkirch Ziepprecht, Hervormde predikanten (Handschrift). Walvis, J., Beschrijving der stad Gouda. Waterkrijg door Verduyn A., Pamfletten anno 1670. Wiltens, N. e.a., Kerkelijk Plakkaatboek. Witkamp, P. M., Aardrijkskundig Woordenboek van Nederland. Witkamp, P. M., Geographisch Woordenboek. Ypey en Dermont, Gesch. der Ned. Hervormde Kerk. INHOUDSOPGAVE bladz. Inleidend woord 5 Hoofdstak I. Jacobswoude In het grijs verleden .... 7 „ II. Jacobswoude voor de Reformatie 16 ,', III. De Reformatie te Jacobswoude 22 „ IV. Jacobswoude na de Reformatie 28 V. Eerste predikanten te Jacobswoude .... 35 • „ VI. Jacobswoude in verband met Hoogmade . . 43 „ VII. De zestig jaren van het eerste kerkgebouw te Woubrugge 48 VIII. De strijd tusschen Remonstranten en ContraRemonstranten 54 IX. Strijd om het recht der kerk 62 X. Bloei van de Gereformeerde kerk en „Paapsche Stoutigheden" 68 XI. Voorbereiding tot den bouw der nieuwe kerk 75 „ XII. Herbouw van de Gereformeerde kerk in het Kerckdorp Woubrugge 80 XIII. Woubrugge in het gulden tijdperk .... 89 XIV. Verval en opwaking in het kerkelijk leven . . 97 XV. Nieuwe strijd 109 XVI. In de dagen der patriotten 117 XVII. Ten tijde van den vrijheidsboom 124 „ XVIII. Woubrugge in de Negentiende eeuw . . 139 Bijlagen 153 A. Het oudste handschrift van Jacobswoude. B. Verlof tot verkoop van land door Kerkmeesters. C. 'Verbeteringen door Van ScAellingerhout. D. Privileges van den Ambachtsheer. E. Testament van Van der Hoep. F. Het Kerkorgel. G. Het lidmatenboek der Christ. Afgesch. Gemeente. H. Opgave van gebruikte litteratuur.