ONZE OPSTAND TEGEN SPANJE EN ZIJN LEIDER WILLEM VAN ORANJE 1558-1588 ||§3i DOOR JOH. VORRINK Gemeentelijk Inspecteur van het Onderwijs te 's-Gravenhage MET ZEVEN PORTRETTEN UITGAVE VAN JL MUUSSES - PURMEREND Ing. f Geb. f KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK GESCHENK VAN 7133 - '32 ONZE OPSTAND TEGEN SPANJE WILLEM VAN ORANJE, DE PACIFICATOR Naar het schilderij van Adriacn Thomasz. Keg in het Mamitshuis te 's-Gravenhage. ONZE OPSTAND TEGEN SPANJE EN ZIJN LEIDER WILLEM VAN ORANJE 1558-1588 DOOR JOH. VORRINK Gemeentelijk Inspecteur van het Onderwijs te 's-Gravenhage MET ZEVEN PORTRETTEN J. MUUSSES - MCMXXXIII - PURMEREND VOORBERICHT. De nadere kennismaking met de nieuwere inzichten omtrent het grootsch en dramatisch verloop van onzen volksopstand om gewetensvrijheid en afwenteling van een ondraaglijke politieke tirannie drong mij, dit boek te schrijven. Behalve aan de kostbare fragmenten van Fruin en Bakhuizen van den Brink heb ik vooral veel te danken aan Rachfahl's groot maar helaas onvoleind werk Wilhelm von Oranten und der Niederlandische Afstand en aan Pirenne's onvolprezen en afgerond verhaal van die bewogen tijden in zijn Histoire de Belgique, waarbij hij tevens peilde naar de geestelijke, politieke en economische oorzaken van den Nederlandschen Opstand. Tevens hoorde ik met groote aandacht de tijdgenooten zelf spreken in liederen, pamfletten, brieven, gedenkschriften, kronieken en officieele documenten, zoowel Katholieke als Protestantsche, Nederlandsch- als Spaanschgezinde. Ik vlei mij dus, dat mijn boek niet alleen zal kunnen dienen bij de studie der geschiedenis, maar ook belangstelling wekken in ruimer kringen. Dr N. Japikse, wien ik zéér erkentelijk ben voor zijn welwillendheid, de proeven door te lezen, oordeelde ook in dien zin gunstig over mijn arbeid. Aan dezen geleerde dank ik tal van opmerkingen, die ik tot mijn voordeel kon gebruiken. Voor allen, die dieper wenschen door te dringen in de historie van deze dertig jaren, geef ik een uitvoerige literatuurlijst. Alleen bij de werken uit de 16e, 17e en 18e eeuw is het jaar van uitgave vermeld. De Uitgever was zoo vriendelijk, een zevental portretten bij te voegen: van Willem van Oranje uit den tijd der Pacificatie, van zijn trouwen broeder Lodewijk, van den trouwen burger Van der Werff, benevens van 's Prinsen groote tegenstanders Granvelle, Alva, Parma en Koning Philips. De Geuzenpenning op het titelblad vertoont den beeldenaar van Brederode. 's-Gravenhage, November 1932. V. PROLOOG Een arm Duitsch jonkertje van elf jaar valt in het jaar 1544 de aanzienlijke erfenis toe van den jongen, kinderloozen veldheer van Keizer Karei den Vijfde: René van Ch&lons, Prins van Oranje. Dat jonkertje was Wilhelm, de oudste uit het talrijke gezin van Wilhelm, graaf van Nassau, gezeten op het slot Dillenburg in het Westerwoud. Maar de Keizer wenscht de uitgestrekte goederen met de macht over het landvolk, dat daarop woont, en met de voorrechten van aanzienlijk edelman in de Nederlanden niet in handen van een ketter; hij stelt zijn voorwaarden: Roomsch zal de jongen worden, en opgevoed aan zijn hof, of anders onterving. Voor de ouders is het een hard gelag: Wilhelm de Rijke, die niet weet om te gaan met geld en wien daardoor zijn bijnaam tot een ironie werd, Juliana van Stolberg, een vrouw, zeer vroom en zeer standvastig in het nieuwe Luthersche geloof. Zij doen afstand van hun oudsten jongen en denken, dat zij voor hem het beste deel kiezen. Want Nederlandsche goederen en kasteelen, sinds de latere Middeleeuwen in Nassausch bezit, vallen nu weer terug in eigen tak, en het zal tevens gepaard gaan met een veelbelovende, ja, schitterende toekomst voor den zoon. Zoo werd Wilhelm von Nassau dan een Nederlandsch Seigneur, Wilhelmus van Nassouwe, Prins van Oranje, een machtige landsgroote, die voor zich beschikt over het weidsch paleis in Brussel als residentie (gebouwd door Engelbrecht II van Nassau tijdens Philips den Schoone), en die zich af en toe zal terugtrekken op het kasteel van de baronnen te Breda, alouden zetel der Nederlandsche Nassau's, of op het kasteel te Buren, dat hem met den rijken bruidsschat zijner eerste vrouw zal toevallen. Keizer Karei heeft zijn beminden page een zorgvuldige opvoeding laten geven aan het Brusselsche hof van de Landvoogdes Maria van Hongarije, zooals hij ze voor zijn eigen zoon niet beter had kunnen wenschen. De jonge prins wordt onder leiding van zijn lateren gouverneur Jéröme de Champagney spoedig ingewijd in de tradities van de Bourgondische ridderschap, en, als zijn schoolsche tijd voorbij is, in de geheimen van de staatkunde door den ouderen broeder Granvelle, den lateren Kardinaal. Ja, de Keizer is zoo overtuigd van zijn uitnemend doorzicht, dat hij den jongen prins meermalen tegenwoordig doet zijn bij de beraadslagingen in zijn kabinet en hem daarna zijn oordeel vraagt. Duitsch, Fransch en Spaansch schrijft en spreekt Willem vloeiend, het Latijn is hij meester, het Nederlandsch spreekt en schrijft hij, doorspekt met Duitsche uitdrukkingen. Een hartstochtelijk jager is de jongeling ook, evenals een geoefend sportsman: de veelgebruikte kaatsbaan bij zijn Brusselsch paleis bewijst dit. De ridderlijke spelen: het tournooi en de valkenjacht, evenals de ridderlijke levensgewoonten: rijkelijk banketteeren en dansen, weidsche feesten en gemaskerde optochten, veracht hij volstrekt niet! Al heel vroeg evenwel vergezelt hij den steeds oorlogenden Keizer op verschillende tochten, zoodat ook de praktijk van de krijgskunde hem niet vreemd blijft. Ja, nauwelijks twee-en-twintig jaar oud, wordt hem, nadat Maarten van Rossum aan de pest in het legerkamp is overleden, met voorbijzien van ouderen als Egmont, Bossu en Aremberg, de last van het opperbevelhebberschap over een leger van vijftienduizend man aan de Maas op de schouders gelegd en komt hij te staan tegenover beroemde veldoversten als den maarschalk St. André en den admiraal De Coligny. Het is een merkwaardige veldtocht door Champagne in den oorlog tegen Frankrijk, waarbij Willem van Oranje de opdracht krijgt, de Zuidergrenzen te beveiligen tegen de Fransche legers. Hij bleek „meer een man van den raad dan van de r daad" te zijn. Ook later zal dit blijken tegenover Alva en Parma. Ondertusschen was zijn jonggezellenleven reeds eenige jaren voorbij, want in 1551 huwde hij de even oude Anna van Egmont, gravin van Buren, schatrijke erfdochter van den keizerlijken veldheer Maximiliaan van Egmont. Deze gelukkige echt heeft slechts zeven f jaren geduurd; toen stierf Anna op het kasteel te Breda, een zoon, Philips Willem, en een dochter nalatende. Ofschoon Willem en Anna hielden van het rustig verblijf te Breda, waar 's Prinsen moeder Juliana kwam logeeren, waar zijn broeder Lodewijk sinds diens achttiende jaar verbleef en zijn jongste broeder Hendrik werd opgevoed, konden zij zich niet onttrekken aan de plichten, die den rijksten en invloedrijksten edelman van de Nederlanden bonden aan het Brusselsche hof. Hier hadden zij een staat te voeren, welke hen financieel wel eens in den war heeft gebracht. Want ondanks een inkomen uit hun gezamenlijke goederen van tweehonderdduizend florijnen, waren de schulden in 1552 reeds zóó hoog gestegen, dat de Antwerpsche bankiers geen krediet meer wilden geven; in 1560 bedroegen ze negenhonderdduizend florijnen! Geen wonder bij een hofhouding met ongeveer veertig edellieden en dagelijks een open tafel. Zoo nu en dan moest dan ook tot bezuiniging worden overgegaan: acht-en-twintig koks werden op eenmaal ontslagen; eenige jaren later moesten zeven Brabantsche heerlijkheden worden verkocht! Een verontschuldiging geeft de Prins in zijn Apologie van 1580, waar hij zich uitlaat over de eer en de weldaden, die Keizer Karei en Koning Philips hem zouden hebben bewezen volgens den laatste: „Voorts segghen sy, dat hy (de Koning) t selve naderhandt altijdt naghevolght ende t'onswaert ghecontinueert heeft, ons hebbende eerstmael ghecreeert Ridder ende medebroeder van syner orden van den gulden vliese, ende daer naer ghecommitteert syn Stadthouder generael over t'gouvernement van Hollandt, Zeelandt, Utrecht ende Bourgoignen, ende oock van den Rade van Staten". De Prins verhaalt dan, dat zijn huis te allen tijde openstond, opdat het hof des Keizers en later dat des Konings „ontlast ende ontslaghen" zouden wezen van kosten. Groote uitgaven vorderde ook het overbrengen van de keizerlijke kroon aan Ferdinand, en het gijzelaar zijn in .Frankrijk tot de vrede in 1559 gesloten was. Niet het minst had zijn opperbevelhebberschap hem gekost; alles bijeen beliep „tot de somme van meer dan vijftien mael hondert duysent guldens". En hoeveel bedroegen zijn „gagien" als „Lieutenant generael van den legher"? Niet meer dan „dry hondert guldens ter maent, waer mede wy niet en conden toekommen om slechts de dienaers die onse tenten stelden, te betalen". Uit dezen overdadig levenden Seigneur zal evenwel langzamerhand de strijder voor de vrijheid van het vaderland groeien, en meer dan twee eeuwen zal hij de menschheid vóór zijn in de ideeën omtrent godsdienstige verdraagzaamheid en constitutioneel koningschap ... Op den ernst des levens wordt hem al ras een ontstellend vergezicht geopend: dingen, die aanstaande zijn. Hij doet tenminste in zijn Apologie het legendarisch verhaal, dat hij, in 1559 vredesonderhandelaar, met Koning Hendrik II van Frankrijk een lang gesprek had, waaruit hem bleek, hoe Philips en vooral Alva het op den nieuwen godsdienst voorzien hadden: „Maer insonderheit, nae dat wy in Vranckerijcke sijnde, uut des Coninghs Heyndricks eyghenen mondt verstaen hadden hoe dat den Hertoge van Alve was handelende van de middelen, om alle de ghene die ghesuspecteert waren van de Religie te zijn, soo wel in Vranckrijke als in dese landen ende overal door de gantsche Christenheit uut te roeyen: ende na dat de voorsz. Coningh (de welcke meynde, also wy een van de gecommitteerden waren tot de Vrede-handelinghe, ende dewyle dat ons soo groote saecken vértrauwt ende ghecommuniceert waren, dat wij insghelijcks oock van desen aenslagh souden wetenschap draghen) ons verclaert hadde de hooft-somme van den raedt ende voornemen des Coninghs van Spaegnien metgaders des Hertoghen van Alve: ende wy hier en teghen, om by syner Majesteit niet in verkleyninghe te kommen, als of men ons hadde iet willen verhelen ofte verborghen houden, op sulcke wyse gheantwoordt hadden, dat de voorsz. Coningh sodanighe opinie van ons niet en liet vallen: waerdoer hy veroorsaeckt ward te continueren ons een langh ende breedt verhael te doen, uut t'welcke wy conden ghenoegh afnemen ende bemercken wat den grondt van 't gantsche bewerp ende aenslaghen van de Inquisiteurs was: Wy willen gheerne bekennen, dat wy doe ter tijdt uut der maten seere sijn beweeght worden tot compassie ende medelijden over so veel luyden van eeren, die tot der doodt geschickt ende overgegeven waren, metgaders in 't gemeyne over alle dese landen den welcken wy ons hielden so grootelicks verbonden te wesen, ende in den welcken men ghedocht een seker manniere van Inquisitie in te voeren, die ergher ende wreeder hadde gheweest dan de Inquisitie van Spaegnien, ja die een ghespannen garen was om also wel de Heeren des landts selve als dat volck daerin te vanghen". Hiertegen richtte de Prins zich met al de kracht, die in hem was, met een volharding, een beleid, een opoffering van veel, dat hem lief was en met een bewonderenswaardige zelfvergetenheid: „God heeft mij", schrijft hij in 1577, „de genade geschonken, openlijk te kunnen zeggen, dat ik altijd boven mijn eigen welzijn het welzijn des Vaderlands heb gesteld". Maar hij vond in zijn strijd twee mannen tegenover zich, die sinds Philips' troonsbestijging in zijn Geheimen Raad zaten en hem voortdurend nabij waren: den Kardinaal Granvelle en den Hertog van Alva. Na eenige jaren zal de eerste uit deze landen (maar niet uit de briefwisseling met den Koning) verdwijnen, omdat hij het tegen de Liga der Seigneurs moet afleggen; de tweede, Alva, die reeds tijdens den Franschen oorlog zijn bittere jaloezie tegen Egmont en diens schitterende overwinningen niet kon verbergen en dezen tien jaren later zijn ijdelheid daarop en vooral zijn hooghartigheid zal betaald zetten, is de booze geest, die den Koning voortdrijft op den weg des onheils, totdat hij zelf de macht in handen zal nemen, om grondig af te rekenen met den hoogen en den lageren adel. Op de burgerijen, op de Geuzen evenwel zal hij zijn tanden stuk bijten, hoe ontzettend, hoe onmenschelijk ook het lijden is geweest, dat de IJzeren Hertog het Nederlandsche volk in naam van den verren Koning heeft aangedaan. Enkele jaren na den dood van Anna van Buren stelt Oranje zich aan het hoofd van de Liga der landsgrooten, die de regeering van de Nederlanden onder haar invloed wil brengen; in het jaar 1565 begint met zijn medeweten de oproerigheid van den lageren adel, welke zich toespitst in het Verbond, het voorbeeld voor andere verbonden, en welks werking tot 1569 is na te gaan. Dan zijn de burgerijen ontwaakt en beginnen den opstand, die met de voorloopige zege in de Pacificatie van Gent bekroond wordt, Oranje's schoonste en schitterendste glorie als staatsman. De laatste periode van zijn leven ligt voornamelijk in Holland en Zeeland, waar hij te midden van zijn vertrouwde en aanhankelijke vrienden den strijd leidt tegen Parma, zijn evenknie, totdat op 's Konings aanhitsing, dezen ingeblazen door zijn minister Granvelle, de kogel van een sluipmoordenaar zijn leven ontijdig beëindigt; echter niet zóó ontijdig, of het kernland dezer gewesten neemt zijn standvastigen wil over, die voeren zal tot de uiteindelijke vrijheid. DB LIGA DER SEIGNEURS 1558-1565 OORLOG EN VREDE MET FRANKRIJK Den oorlog met Frankrijk, dien Keizer Karei in het jaar 1552 voor de vijfde maal was begonnen, en altijd weer om de hegemonie in Europa, moest hij, ziek van lichaam en oud vóór zijn tijd door zijn buitensporig leven, vertwijfeld in zijn verwachtingen, aan zijn opvolger overlaten om te beëindigen. Het Nederlant, versiert aen allen cant, Lieflijck beplant, Caroli waertste pandt, Heeft hy sijn soon Philippo overgeven, Ten eynde hy daermede soude leven En regeren nae haer wetten eenpaer, Gelijck hy gedaen hadde meenich jaer. Maar veel hoop op een goeden uitslag bestond er vooralsnog niet, omdat de krijgskas hopeloos leeg was. Ja, Karei had zelfs geen geld, om na zijn afstand van den troon naar Spanje te reizen en zich in de vergetelheid terug te trekken! Wie moesten toen vooral te hulp komen? Wie anders dan de welvarende Nederlanden, die grensden aan het terrein van den strijd: Champagne en Picardië. Zij moesten geld leveren en troepen. En als goede kooplieden gaven de Staten-Generaal geld in ruil voor privilegiën of herstel van privilegiën, en troepen, ja, de „benden van ordonnantie", die konden, wat hun betrof, gerust ten strijde trekken: dit was de adellijke cavalerie, waarin de bloem der Nederlandsche ridderschap diende. Deze troepen stonden onder bevel van de verschillende stadhouders. De Keizer zelf heeft practisch niet meer deelgenomen aan de veldtochten, wel, zooals wij reeds zagen, den jongen Willem van Oranje het opperbevel opgedragen over het leger, dat aan de Maas zou opereeren. Maar daar zijn de groote beslissingen toch niet gevallen, die ten slotte aan Spanje's Koning het overwicht hebben geschonken en hem in 1559 tot den erkenden overwinnaar door gansch Europa uitriepen, en die daarom met gejubel m Brussel, in Antwerpen en in Gent werd ingehaald en met meer pracht en bloemenweelde werd gevierd dan ooit een Philips de Schoone of een Karei de Vijfde. Wie hadden den Koning aan zijn overwinning geholpen? Niet zijn Spaansche legeraanvoerders, niet zijn Engelsche hulptroepen onder Pembroke — eenig voordeel van zijn weerzinnig huwelijk met de Bloedige Maria — maar de Nederlandsche Seigneurs. Het was Egmont, bevelhebber der ruiterij, die den veldslag bij Sint-Quintijn won tegen veldheeren als Montmorency en De Coligny, waardoor hij meer roem oogstte dan de opperbevelhebber, de Hertog van Savoye, Landvoogd van de Nederlanden. Werd de verovering van die aanzienlijke stad zelfs niet vergeleken bij die van Jeruzalem op de Saracenen door Godfried van Bouillon in 1099? Na een korten tijd van succes voor de Franschen, wijl De Guise het voor de Engelschen belangrijke Calais en in het Oosten Diedenhoven wist te veroveren, werd dit weer te niet gedaan door den laatsten veldslag, bij Grevelingen, dien Egmont tegen Alva's raad was begonnen en waarin hij de zege behaalde. Sindsdien was hij de volksheld in Vlaanderen, Brabant en Holland: hij had immers het einde van den oorlog bewerkt! Deur peys en vré ist nu goet in ons landen, Rust, orlogh mé moeten vlieden met schanden. Deur peys en vré, ons van God toeghesonden, Heeft hy vermoort onse felle vyanden, En ons herten van allen druck ontbonden. Zoogoed als alle Fransche veroveringen van de laatste acht jaren werden te niet gedaan;de Spaansche Koning zou huwen met Elisabeth, dochter van Hendrik II van Frankrijk en verloofde van Philips' zoon Don Carlos; bovendien verbonden beide vorsten zich, den Katholieken godsdienst met alle middelen te beschermen en de Her- vorming in hun staten uit te roeien. Welk een noodlot voor de Nederlanden, deze „zegerijke" laatste oorlog met Frankrijk. Want hieruit vloeide dadelijk al het leed voort voor de Hugenoten in Frankrijk, die met duizenden ten slotte zouden worden vermoord in den nacht van de Parijsche bloedbruiloft, en voor de Calvinisten in de Nederlanden, die vóórdien al, voorzooverre zij niet bijtijds vluchtten, met duizenden de brandstapels en schavotten zouden bestijgen om der wille van hun nieuwe geloof. Och, of Egmont's zwaard minder fortuinlijk ware geweest Nu de vrede gesloten was, wenschte de Koning terug te keeren naar zijn geboortegrond, want hier, in het koude Noorden met zijn nuchter en eigenzinnig volk, welks taal hij in het geheel niet kende (hij sprak slechts Spaansch en kon het Fransch, de taal van de regeeringscolleges, de vergaderingen en de aanzienlijken, eenigszins begrijpen), een volk, dat zoo precies was op zijn geld en zijn recht, dat niet kroop voor zijn troon en hem nog veel minder aanzag als een verheven wezen, omdat hij zoo afstak bij zijn grootvader Philips den Schoone en zijn vader Karei den Vijfde, hier kon hij niet aarden. Zoolang hij hier had moeten vertoeven, had hij zich omringd met Spaansche vertrouwden, waaronder Ruy Gomez, de latere Prins van Eboli, en de Hertog van Alva de voornaamste waren, 's Konings grootste genoegen was, in den nacht gemaskerd op avontuur te gaan door Brussel's straten. Een sombere, achterdochtige, eenzijdig opgevoede jongeman vol vooroordeelen, een zeloot in het Katholieke geloof en nochtans zonder zedelijke vastheid van karakter. Op staatkundig gebied hield hij zich aan het beginsel van de absolute monarchie, waarin hij zich veilig voelde: 's Konings wil gebiedt en zijn volk gehoorzaamt. Zöo ging het in Spanje en zoo zou het ook in de Nederlanden moeten gaan. Deze beschouwde Philips als een ver vooruitliggenden post van zijn wereldrijk: Spanje het centrum, de Nederlanden in het Noorden tegenover Engeland en, aan de andere zijde van Frankrijk, de Italiaansche kroonlanden als een vaste post tegenover Turkije en de Afrikaansche Mooren, terwijl het verre Amerika zijn leverancier was van de krijgskas. DE ORGANISATIE VAN DEN STAAT In één opzicht bleek Philips vernieuwing te willen, en wel in de regeering van het land, als hij naar Spanje zou zijn afgereisd. Granvelle en andere oudere ambtenaren, die reeds onder zijn vader en de Landvoogdes Maria gediend hadden, werden niet afgezet; maar de Koning wenschte bij zijn troonsbestijging een Raad van State, waarin vooral de jonge Seigneurs zouden treden, waardoor de hooge adel aan het bestuur zou deelnemen, althans van advies zou dienen. Het eigenaardige evenwel was, dat Willem van Oranje en Lamoraal van Egmont reeds in 1558 bedankten voor de eer, toen zij een benoeming ontvingen tot lid van den Raad van Financiën en zich ook terugtrokken uit den Raad van State, en wel, omdat zij dit lidmaatschap als een middel beschouwden, waardoor de Koning hen zou vastleggen en hun van te voren elke gelegenheid tot kritiek zou ontnemen. Ook een commando over de Spaansche regimenten weigerden zij in 1559: de Seigneurs durfden! En de Koning was — door zijn ontzaglijken geldnood gedwongen — niet zoo goed, of hij moest toegeven: hij beloofde, dat voortaan de Raad van State, onder de Landvoogdes Maria op een afstand gehouden, in alle belangrijke zaken zou worden gekend. Voorts werden hun groote geldschenkin- gen toegezegd. Toen namen zij aan. Het was noodzakelijk. Want wie hadden meer dan Oranje en Egmont, de een in Brabant, de ander in Vlaanderen, zooveel invloed op de afgevaardigden in de Staten? Wilde de Koning zijn beden zien toegestaan, dan moesten zij de burgerijen daartoe bewegen! En zoo naderde de bijeenkomst van de Staten-Generaal in het begin van Augustus 1559 te Gent. Philips' vertrouweling Granvelle las aan de afgevaardigden de afscheidsrede van den Koning voor. De antwoorden, waarin aanvankelijk lof werd toegezwaaid aan den vorst, en die hij, leunende op Egmont's schouder, genadig glimlachende aanhoorde, eindigden de een voor, de ander na met het verzoek, om de vreemde troepen te doen vertrekken. Verontrustten deze antwoorden hem, woedend sprong de vorst op en liep zelfs weg uit de vergadering, toen ten slotte ook de Staten-Generaal met een adres kwamen, door de Seigneurs geteekend, waarin gewezen werd op de rooverijen, uitspattingen en wanordelijkheden der Spaansche huurlingen en ten slotte uitdrukkelijk verzocht, de zaken des lands te doen behartigen op raad der Seigneurs. Philips, die om der wille van de millioenen, door hem gevraagd, wel moest toegeven, heeft echter nooit vergeten, wat de Nederlandsche groote heeren hem en zijn goddelijk koninklijk gezag hadden aangedaan, al is het ongeloofwaardig, dat hij, die zoo hooghartig uit schroomvalligheid en zoo gesloten uit achterdocht was, zich zou hebben vergeten tegenover Oranje, toen hij voet aan boord zou zetten te Vlissingen, en hem zou hebben toegebeten, dat niet de Staten, maar hij en hij alleen de oorzaak was van de verwijdering tusschen hem en zijn onderdanen. Inderdaad waren de regeeringspersonen zoo goed als allen Nederlanders. De organisatie van den Staat bleef ongeveer geheel gelijk aan die onder Karei V, in 1531 opnieuw geregeld en uitgebouwd. Voor den Hertog van Savoye, die zijn land — Piemont — bij den vrede terug had gekregen, kwam de Hertogin Margaretha van Parma in de plaats: een Nederlandsche van geboorte, dochtei van Karei V en een Vlaamsch meisje johanna van der Gheynst. De Hertogin-weduwe van Lotharingen, bij wie Oranje aanzoek had gedaan om de hand harer dochter, werd voorbijgegaan: zij was anders wel de begeerde candidate der Nederlandsche Seigneurs, toen Oranje en Egmont begrepen, dat hun eigen kans op de landvoogdij verkeken was. Een Geheime Raad (Conseil privé) stond de Landvoogdes bij in rechtszaken; het was een college van juristen met Viglius van Aytta als voorzitter; voor de geldzaken diende de Raad van Financiën (Conseil des finances) met den baron De Barlaymont als chef; en dan had zij een Raad van State (Conseil d'Etat) naast zich, met wien zij het land moest besturen. In dien Raad zaten Antoine Perenot, bisschop van Atrecht (na 1561: Kardinaal Granvelle), van Bourgondischen adel, reeds dienaar van Karei V, maar dien 's Konings omgeving niet in Madrid wenschte: zijn blijven was dus eigenlijk een achteruitzetting; verder Viglius, Barlaymont, Oranje, Egmont, Hoorne, waardoor de „Spaansche" en de „Nederlandsche" partijen tegen elkaar opwogen. De overige stadhouders en de ridders van het Gulden Vlies benevens de leden der andere Raden en van den Grooten Raad van Mechelen konden als buitengewone leden worden opgeroepen. De Landvoogdes kon naar believen den Raad bijeenroepen; als dagelijksch bestuur had Philips haar aanbevolen het driemanschap Granvelle-Viglius-Barlaymont. Dat zij officieel een Consulta zouden hebben gevormd, is onbewezen. Viglius was wel sluw, maar schuw, en Barlaymont was wel trouw, maar ijdel en onbeteekenend, zoodat Granvelle, die in geheime briefwisseling met den Koning stond, feitelijk de macht in handen kreeg. Want Margaretha was een vrouw, in wie wel begeerte naar macht en vertoon leefde, maar in haar was alleen een latente vonk overgesprongen, die in haar zoon Alexander Farnese, den lateren Landvoogd, tot een vlam van staatskunst en strategie zou oplaaien: hij evenaarde zijn grootvader in menig opzicht. Echter, alle besluiten van belang vielen traag en in Madrid. Dit veroorzaakte voortdurend spanning en wrijving, in den beginne voornamelijk onder de Seigneurs. De stadhouders woonden een groot deel van het jaar in Brussel, waar zij hun eigen paleizen hielden. Het waren Willem, Prins van Oranje, stadhouder van Holland, Zeeland, Utrecht en Franche Comté (de Bourgogne); Lamoraal, graaf van Egmont, stadhouder vanVlaanderen en Artesië; Jan van Glimes, markies van Bergen, stadhouder van Henegouwen en Valencijn; Floris van Montmorency, baron van Montigny, stadhouder van Doornik; Karei, baron van Barlaymont, stadhouder van Namen; Peter, graaf van Mansfeldt, stadhouder van Luxemburg; Jan, heer van Courrières stadhouder van Rijssel; Jan, graaf van Oost-Friesland, stadhouder van Limburg; Karei van Brimeu, graaf van Meghen, stadhouder van Gelderland en Zutphen (als opvolger van Philips van Montmorency, graaf van Hoorne, die benoemd was tot Admiraal, om den Koning naar Spanje te geleiden en meteen ver weg te zijn); Johan van Ligne, graaf van Aremberg, stadhouder van Friesland, Groningen, Drenthe, Overijsel en Lingen. Het bestuur over Brabant lag in handen van de Landvoogdes. Joh. Vorrink, C/nze opstand tegen Spanje 2 HET VERTREK VAN DEN KONING Wat Philips het meest aan het hart lag, was de onverbiddelijke handhaving van het Katholieke geloof volgens de wijze, zooals dat in Spanje gebruikelijk was en volgens de overeenkomst met den Franschen Koning bij den vrede van 1559. Nieuwe plakkaten behoefde hij niet te doen afkondigen: die van Karei V waren al erg genoeg, al had men ze nu en dan hoofdzakelijk toegepast op Wederdoopers en enkele zonderlinge sekten als zwaard- en naaktloopers, omdat de gewestelijke en stedelijke autoriteiten er niets voor gevoelden, roerigheid te verwekken om der wille van het geloof. In een droevig lied wordt herinnerd aan Doopsgezinde martelaren te Antwerpen, in de jaren vijf-, zes- en zeven-en-vijftig door den markgraaf gevangen genomen: Ten eersten, oock al voren, Peter met den creupelen voet, Jan droochscheerder, wilt hooren, Hans borduerwercker, zijt dit [vroet, Frans sweertveger, met der spoet, Deze zijn vrijmoedich gebleven, Op de merckt verlieten haer leven, En verwachten den Bruydegom [soet. Tanneken van der Leyen, Een jonge dochter van Gent, Die en sal niet meer schreyen, In de Schelde haer leven gheënt; Bartholomeus Potbacker bekent, Daerna Rommeken gepresen, God haddese uitgelesen, Sy storven op de merckt present. Int jaer van seven en vijftich, Marten saeywever ras, Joris, de oude cleercoper, niet listich, Willem droochscheerder op dat [pas, Peter de backer oock daer was, Victoor en ginck niet bezijden, Op de merckt moestense lijden, Int vleesch broos als glas. Margriet Jeroons huysvrouwe, En Janneken op Dexterlaer, Claerken was oock getrouwe, Op den Steen verdroncken, niet [openbaer, In de Scheldt geworpen daernaer; Daer heeft mense sien drijven, Op 't water, met schoone witte lijven, Dat bleeck wel also claer. Kort vóór zijn vertrek liet Philips aan alie gerechtshoven schrijven, dat zij de plakkaten letterlijk en gestrengelijk hadden uit te voeren. De kettermeesters, die het volk beschouwde als de werktuigen eener geheime inquisitie, moesten op volle kracht fungeeren en konden dat, krachtens hun instructie, dan ook doen zonder eenige rekenschap aan kerkelijke of wereldlijke autoriteiten. Slechter naam en faam dan de kettermeester Pieter Titelman, die voornamelijk in Vlaanderen en Artesië „werkte", heeft er geen gehad; hij werd in dat opzicht slechts overtroffen door Alva in diens kwaliteit van Voorzitter van den Raad van Beroerten. Een voorbeeld, dat Motley in zijn Opkomst van de Nederlandsche Republiek vermeldt, zegt genoeg. Toen Titelman eens „bij toeval hoorde, dat een zekere schoolmeester, Geleyn de Muler genaamd, gewoon was den Bijbel te lezen, liet hij den schuldige voor zich komen en betichtte hem van ketterij. De schoolmeester eischte om, als hij eenig misdrijf had begaan, voor de rechters van zijn eigen stad Oudenaarde te worden terechtgesteld. Gij zijt mijn gevangene, antwoordde Titelman, en gij hebt mij en niemand anders te antwoorden. De inquisiteur begon hem dus te ondervragen, en overtuigde zich spoedig van de ketterij van den schoolmeester. Hij beval hem onmiddellijk alles te herroepen. De schoolmeester weigerde. Hebt gij uw vrouw en kinderen niet lief? vroeg de duivelsche Titelman. God weet, antwoordde de ketter, dat indien de gansche wereld louter goud ware en mij toekwam, ik haar gewillig zou afstaan om hen bij mij te houden, al moest ik ook leven van water en brood in een tuchthuis. Gij behoeft dan, hernam de inquisiteur, slechts uw dwaalbegrippen te verzaken. Noch om vrouw, noch om kinderen, noch om eenig schepsel ter wereld kan ik mijn God en de waarheid verzaken, antwoordde de gevangene. Daarop veroordeelde Titelman hem tot den brandstapel. Hij werd geworgd en in de vlammen geworpen." Dat het Philips ernst was met de plakkaten, blijkt uit de autoda-fé's, die dadelijk na zijn komst in Spanje gehouden werden, waar tientallen ketters tegelijkertijd levend verbrand werden in tegenwoordigheid van den Koning onder plechtig en uitgebreid ceremonieel. Het groote plakkaat vaardigde uit, dat gestraft zouden worden voor ketterij „de mans mirten sweerde, ende de vrouwen gedol- ven, soeverre sy heure dwalingen niet en willen susteneren oft defenderen. Ende indien sy in heur dwalingen, opiniën ofte ketteryen persisteren, geëxecuteerd te worden mitten vyere. Ende in allen ghevalle alle heurlieder goet verklaert geconfisqueert ende verbeurt t'onsen profijte." Verbrand werd dus hij of zij, die geen berouw toonde; de anderen werden onthoofd of levend begraven. Het ergerlijkste was nog wel, dat „de aenbringher", dus de verrader van een ketter, de helft ontving van 't verbeurd verklaarde goed, als dit niet meer beliep dan „hondert grooten Vlaems eens". Van de rest werd hem de tiende penning geschonken. Zoo zal Christoffel Fabricius, predikant te Antwerpen, op 4 October 1564 verbrand worden, nadat hij met een handdruk is verraden door „langhe Margrite"; door het volk wordt hij ontzet, maar de beul steekt hem overhoop. Met grooten moed doorstond hij de „tormenten op die pijnbanck" en sprak: „Wat gy my ooc vraecht, Vraecht my na myn geloove; Christus heb ick bekent, Voor wien ick, hier present, Gheve mijn lijff ten roove." En toen de schout hem vroeg, of hij had gepreekt „thuis, in bosschen, velden": „Jae ick, sprac hy, God weet, End my is ooc seer leet, Dat iet niet meer en dede". Ontroerend is ook het voorval, dat Fruin noemt in zijn Voorspel van den Tachtigjarigen Oorlog: „Eens toen er te Antwerpen een ongelukkige wederdooper naar de strafplaats geleid werd, trad een weversknecht uit den volkshoop hem tegen, omhelsde en kuste hem en zeide: „Broeder, strijd vromelijk tot der dood toe". Die toespraak deed hem als ketter kennen, hij werd gegrepen en een week later zelf verbrand. Heeft ooit de zelfverloochening heerlijker uitgeblonken dan in dien eenvoudigen werkman? De Zoon des menschen is eens verraden met een kus. Met dezen kus der liefde verried de geloofsheld vrijwillig zich zeiven". En zoo ging Koning Philips heen naar zijn geboorteland, de schepen tot berstens geladen met kostbare kunstschatten: schilderijen, tapijten, goud- en zilverwerk, heerlijke herinneringen aan het land zijner vaderen, waar hij een vreemdeling was gebleven voor het volk en waar hij door zijn besluiten het zaad had uitgeworpen voor de roerigheid van de Seigneurs, voor de opstandigheid van den lageren adel en voor het verzet van de burgerijen. De Spaansche troepen, de Kardinaal en vooral het ketterplakkaat waren de oorzaak van een geheimzinnige vrees, die over allen voer en die de bewoners dezer landen schuw maakte voor de toekomst HET VERTREK VAN DE SPAANSCHE TROEPEN Dat men het blijven der vierduizend man Spaansche troepen in deze landen in verband bracht met het bevel des Konings, de plakkaten tegen de Hervorming zoo streng mogelijk te doen uitvoeren, was begrijpelijk. Maar ook het afloopen van het platteland door die ruwe kerels, de overlast en de schade, de roof en de vrouwenschennis deden de klachten steeds luider weerklinken. Granvelle, die ze wel hier wilde houden ter handhaving van de koninklijke macht, schreef zelf aan Philips, dat hij opstand vreesde. Toen werden ze verlegd naar de grensgarnizoenen; de Koning bleef talmen. Nog weer tijden later zond men ze ter inkwartiering in Zeeland; vooral Walcheren en Brielle werden bedacht. Maar de Zeeuwen duldden dit niet. In lijdelijk verzet weigerden zij de verzorging der dijken: liever zagen zij hun land in zee verzinken met vrouwen, kinderen en soldaten, dan zoo langer te leven. Zoo brak het jaar 1561 aan. In Mei werden de kerels ingescheept naar Spanje. De eerste overwinning op den Koning en zijn „Spaansche partij" was eindelijk behaald. De kleine bede van 1560, voor de garnizoenen langs de Fransche grens, werd thans toegestaan: de Spanjaarden zouden vervangen worden door drieduizend man Nederlandsch voetvolk. Algemeen werd Willem van Oranje aangezien als de man, die het vertrek der Spanjaarden had gedaan gekregen. Toen dus reeds, op zijn acht-en-twintigste jaar, was het oog van adel en burgerij op hem gevestigd. En dat maakte zijn verhouding tot den Koning, die hier verschillende geheime briefschrijvers had zitten, welke hem over alles en nog wat inlichtten, er niet beter op. Een ding van belang werd ook 's Prinsen tweede huwelijk. Wij zagen reeds, dat hij gedongen had naar de hand van 's Konings nicht Renée van Lotharingen; Granvelle's werk was het vermoedelijk geweest, dit huwelijk te doen afspringen. Willem evenwel, die na den dood van Anna van Buren een verhouding had aangeknoopt met de dochter van een burgemeester uit het land van Kleef, waaruit een zoon, Justinus van Nassau, was geboren, verlangde sterk naar versteviging van zijn positie, zoowel in rang als naar vermogen. Zijn broeder Lodewijk had voorzichtig voor hem uitgezien: de zestienjarige Luthersche Anna, dochter van wijlen den vermaarden en gevreesden Keurvorst Maurits van Saksen, tegenstander van Karei V, werd de uitverkorene, hoewel haar grootvader, de landgraaf van Hessen er zich, vooral om der wille van het geloof, sterk tegen kantte. De Koning was geërgerd; hij liet zich bij de weidsche huwelijksfeesten op 25 Augustus 1561 te Leipzig slechts door den baron van Montigny vertegenwoordigen, terwijl de Landvoogdes geweigerd had, zoogenaamd om redenen van staatsbelang, aan Willem's verzoek te voldoen, de Nederlandsche Seigneurs toestemming te geven tot het bijwonen van de plechtigheden. Dat Granvelle al minder vertrouwen ging stellen in den Prins, is begrijpelijk. Anna van Saksen was Luthersch en zou dat, op verlangen van haar oom, den Keurvorst, ook blijven in de Nederlanden. Hier echter leefden Willem en zij Katholiek, en hun eerstgeborene, Anna, werd Katholiek gedoopt. In zijn onafhankelijk landje, het prinsdom Oranje, wilde Willem zelfs de ketters verjagen, gelijk hij in een brief aan den Paus van 1564 bevestigde: „Ik hoopte, dat ik die pest der ketterij, welke door de nabuurschap van Frankrijk in mijn prinsdom Oranje gedrongen is, met dezelfde gemakkelijkheid, waarmede zij is binnengedrongen, konde wegnemen en vernietigen". Maar toen het er op aan kwam, de nieuwe kerkelijke organisatie van 1561 in de Nederlanden te helpen bevestigen, stond Oranje al weder aan het hoofd der Seigneurs, om deze organisatie tegen te werken en zoo mogelijk ongedaan te maken. DE OROANISATtE VAN DE KERK Er kwam natuurlijk heftige tegenstand. De groote heeren moesten niets van een nieuwe organisatie hebben. En dat wel uit zelfzuchtige overwegingen. Want de Nederlanden, die sinds oude tijden, ja sinds Karei den Groote, kerkelijk hadden behoord deels tot het aartsbisdom Keulen en deels tot het aartsbisdom Rheims, en dus stonden onder de interdictie van een Duitscher en een Franschman, zouden nu ingedeeld worden in drie aartsbisdommen: Kamerijk, Mechelen en Utrecht en in vijftien bisdommen. Kamerijk zou de bisdommen Doornik, Atrecht, Sint Omaars en Namen omvatten; Mechelen de bisdommen Gent, Brugge, Yperen, Antwerpen, Roermond en 's-Hertogenbosch; Utrecht de bisdommen Middelburg, Haarlem, Deventer, Leeuwarden en Groningen. In de Noordelijke Nederlanden zijn de bisdommen niet van langen duur geweest: Utrecht bestond tot 1580. In 1583 benoemde de Paus een apostolisch vicaris met den titel van aartsbisschop in partibus infidelium: in het land der ongeloovigen. Gelijk bekend is, werd eerst in 1853 onder minister Thorbecke de Katholieke hiërarchie in ons land hersteld. Philips wenschte sterk een nieuwe organisatie, om aan vreemde inmenging in kerkelijke zaken te ontkomen en aldus zijn gezag nog hechter te maken; hiermede bleef hij geheel in de lijn van de Bourgondische hertogen en van zijn vader in hun verlangen naar een onafhankelijken Nederlandschen staat. Een van de voornaamste bepalingen was, dat de bisschoppen en voorname abten mannen van studie moesten wezen, doctor in de theologie. Totnogtoe waren de hooge kerkelijke posten echter steeds vergeven aan den adel, de niet-eerstgeboren zonen en van aardsche goederen ontbloote familieleden. De hooge adel zag zich dus rijke inkomsten ontgaan, nog wel aan de geminachte mannen van studie. Zoo Willem van Oranje aan zijn jongeren broeder Hendrik; daarentegen werd door Margaretha aan Barlaymont te verstaan gegeven, dat er voor zijn zonen bisdommen en abdijen open zouden kunnen komen, waarmede zij hem trouwer dan ooit aan zich verplichtte. Dat Granvelle, totnogtoe bisschop van Atrecht, verheven werd tot aartsbisschop van Mechelen en hem als primaat der Nederlanden de rang van Kardinaal werd geschonken, maakte op allen den indruk, dat de nieuwe kerkelijke regeling voornamelijk zijn werk was. Evenwel was het Sonnius, die bisschop van 's-Hertogenbosch werd, en in Rome met den Paus de nieuwe kerkelijke regeling had overlegd. Marnix zou hem daarom zijn Biëncorf opdragen; de volksmond profaneerde het Onze Vader om dezelfde reden: O, bisschop Sonnius, die ten Bosch zijt, Uwen name is zeer ben ij t, U rijck is van geender weerden, In hemelrijck noch op eerden; Gy eedt huyden ons dagelicxs broot, Ons wijfs ende kinderen hebben groot noot. O Heer, ghy, die daer in den hemel zijt, Maeckt ons doch desen bisschop met zijn insettinge quijt, En laet ons in geen becoringhe vallen, Maer verlost ons van de geschoren allen, Amen. De lagere adel, alsmede de lagere geestelijkheid en de hoogere reguliere was al evenzeer ontevreden: moesten niet in elk der talrijke bisdommen de rijkste abdijen hun inkomsten aan den bisschop afstaan, en werd het toezicht vooral niet scherper? En de burgerij? Die zag in de nieuwe regeling slechts een middel, om de inquisitie steviger en doeltreffender te maken, de inquisitie, die, gelijk Groen schreef, in Spanje „in het pijnigen en folteren van haar slagtoffers eene waarlijk helsche volkomenheid bereikt had". Immers werd bevolen, dat in ieder bisdom twee kettermeesters moesten worden aangesteld. Geen wonder, dat Granvelle de verzuchting slaakte: Gave God, dat men aan die nieuwe bisdommen nooit gedacht hadde! De lagere adel had het door de ongunstige economische omstandigheden toch al zwaar te verantwoorden. Sinds de opkomst van de burgerijen uit zijn maatschappelijke voorrechten verdrongen en veroordeeld tot een nietsnuttig bestaan, voorzooverre de heeren niet een abdij of een ruitercommando wisten te veroveren dan wel zich overgaven aan KARDINAAL GRANVELLE Naar de prent in Ven MeterenS Historie der Neder-landscher Oorlogen. beursspeculaties, was hij grootendeels verstrooid, verarmd, uit het lood geslagen. Maar in deze adellijke tafelschuimers, klaploopers, ja bedelaars smeulden toch nog de instincten en broeiden de kiemen van een eeuwenoude eruditie. Zij zagen een kans in de aanstaande troebelen van boeren, burgers en arbeiders allerwege. Met groote droefheid zag de Landvoogdes, die het in haar hart met den Koning eens was, hetgeen overtuigend blijkt uit haar brieven, schier dagelijks den economischen toestand van de haar toevertrouwde gewesten ten ongunste veranderen: duizenden verlieten na de vernieuwde uitvaardiging der strenge plakkaten het land en zetten zich neder in de nabuurlanden. En zoo vervielen gansche industrieën, het kapitaal stroomde weg, werkloosheid, duurte van het brood, landlooperij en molestatie van de boeren namen zienderoogen toe. Het is dan ook geen wonder, dat het Calvinisme, vooral in het werklooze weversproletariaat, als een fakkel in het buskruit sloeg en als beeldenstorm ontplofte Zoo werd Margaretha genepen tusschen twee tangen van zekerheid: de eene, dat een deel van het volk zou opstaan tegen de uitheemsche tirannie over zijn geloof, en de andere, dat Koning Philips nooit vrijheid van geloof zou toestaan. EJke stand had dus zijn eigen redenen, om zich te kanten tegen de nieuwe kerkelijke organisatie en wat daarmede verband hield. Wat de Seigneurs betreft, zij zagen de geloofsvervolgingen onverschillig aan of werkten ze soms wel in de hand. Schrijft de graaf van Hoorne niet nog in Augustus 1563 aan den Koning: „Wat het geloof aangaat, ik verzeker Uwe Majesteit, dat alle Seigneurs bereid zijn, er op te letten, omdat wij Weten, waartoe onze plicht ons noodzaakt." En in dezelfde maand draagt de graaf van Egmont aan den secretaris der Landvoogdes, die naar Spanje vertrekt, op, den Koning te verzekeren, „dat hij voor de verdediging van het oude geloof altijd zijn leven en zijn vermogen zal veil hebben; en dat, indien zijn eigen zoon of broeder ook maar iets daartegen ondernam, hij hem met eigen hand in het vuur zou werpen." Oranje's brief in 1564 aan den Paus over de ketters in zijn prinsdom noemden wij reeds. Wat moest de Koning, zoo ver weg, dan van deze heeren denken? HET GEZANTSCHAP VAN MONTIGNY De verhouding in den Raad van State werd verscherpt door de verheffing van Granvelle tot Kardinaal: als bisschop was hij lager in rang dan Oranje en Egmont; nu kwam hij, die volgens Kardinaal Bentivoglio „verwaant van natuure en oplopig" was, in den Raad op de eerste plaats te zitten na de Landvoogdes. De eerste conflicten met de Seigneurs stonden op uitbreken, en die conflicten waren dadelijk buitengewoon heftig. Tusschen Egmont en Granvelle brak er een uit over de toewijzing van een abdij. Egmont zag dezen post aan een armen bloedverwant ontgaan ten voordeele van Granvelle zelf. Dit besluit van de „Consulta", welke steeds de benoemingen aan zich en den Raad van State er buiten hield, deed Egmont in zulk een woede uitbarsten, dat hij, in tegenwoordigheid van de Landvoogdes, zijn dolk trok tegen den Kardinaal en slechts door Oranje en anderen tot bedaren kon worden gebracht. Maar ook Oranje, die burggraaf van Antwerpen was en dus zelfstandig de benoeming van personen in de stadsregeering kon goedkeuren, moest ervaren, dat dit reeds bedisseld was, uit vrees voor versterking van Oranje's invloed in de Staten van Brabant. De Landvoogdes koos hem en Aremberg, om de nieuw benoemden te bevestigen. De Prins moet in den Raad van State toen verontwaardigd hebben uitgeroepen, dat hij Margaretha's lakei niet was. Granvelle van zijn kant was even woedend om den tegenstand; van dat oogenblik stonden deze beide mannen, zoo buitengewoon van verstand en inzicht, als volslagen vijanden tegenover elkaar. De graaf van Hoorne, die zich nog in Spanje bevond, en wien de Kardinaal weinig welgezind was, omdat hij de hand zijner zuster geweigerd had aan Granvelle's broeder, werd in brieven voorgesteld als medestander van Oranje en Egmont. Deze beiden hadden hun grieven aan den Koning gelucht in een brief van 23 Juli 1561. Hoorne, die het antwoord zou medebrengen, werd, toen hij er om vroeg bij zijn afscheid, zoo heftig bejegend, dat hij in onthutste verontwaardiging heenging. De voornaamste grief was Granvelle's verklaring, dat alle leden van den Raad van State verantwoordelijk waren voor de maatregelen van de regeering, dus ook voor de benoemingenI En daarom verzochten Egmont en Oranje den Koning, de bevoegdheid van den Raad van State uit te strekken over alle belangrijke regeeringszaken. De Landvoogdes werd in dezen dus voorbijgegaan. Dat deden ook de Staten van Brabant, die afgevaardigden zonden naar Madrid; zij werden gevolgd door afgevaardigden van de stad Antwerpen. Smeekbeden, tot den Koning gericht,om naar de Nederlanden te komen, richtten niets uit. Ook Granvelle vroeg er om. De Koning zegde wel toe, maar zonder een tercio, een legerkorps van twaalfduizend Spaansche veteranen, zou hij zich niet wagen. En de krijgskas was al weer zoo hopeloos leeg. Ondertusschen ging de welvaart achteruit door den herhaalden eisch des Konings, de plakkaten streng uit te voeren, en vooral de ketters geen gelegenheid te geven tot den martelaarsdood. In plaats van op brandstapels ten aanschouwe van het publiek moesten zij des nachts in den kerker kromgebonden in watervaten worden verdronken. Ook werd het handelsverkeer met de Luthersche landen en met, Engeland zeer bemoeilijkt, een opdracht, die Granvelle gaarne vervulde: onbegrijpelijk bij zoo'n man van groot staatkundig inzicht. Maar een koopman was in zijn oogen een mensch zonder ziel. Het misnoegen van de Seigneurs wies nog te meer, doordat Philips met den eisch kwam, dat Nederlandsche ruiterij naar Frankrijk zou trekken, om aan de zijde der Katholieke partij te strijden tegen de Hugenoten: een burgeroorlog, die in het bloedbad van Vassy op 1 Maart 1562 een aanvang had genomen. De eisch van den Koning werd door den Raad van State, waarin thans de stadhouders en de Guldenvliesridders waren opgeroepen, afgewezen. Nu smeedden Oranje en Egmont het ijzer, toen het heet was: zij sloten een Liga der Seigneurs, waarin o.a. alle stadhouders met uitzondering van Barlaymont traden. De Hertog van Aerschot, als steeds vol jaloezie op Oranje's positie, hield zich eveneens afzijdig. De Liga wist in den Raad van State te verkrijgen, dat de baron de Montigny, broeder van den graaf van Hoorne, als gezant naar Spanje zou gaan ter inlichting van den Koning. De flinke, openhartige man liet zich door Philips' vriendelijkheden niet inpalmen, maar het eenige, dat hij hoorde „verklaren" was, dat de inquisitie in de Nederlanden niet Spaansch was. Montigny's schildering van Granvelle als een zedeloozen, hebzuchtigen dwingeland zou de Koning niet vergeten en hem niet vergeven. De heeren van de Liga brieschten van verontwaardiging, toen Montigny in het laatst van December verslag deed in den Raad van State over zijn nuttelooze reis. Oranje trok zijn conclusie: óf hij zou heengaan, öf Granvelle moest verdwijnen uit de regeering. DE STAKING IN DEN RAAD VAN STATE Wat nu dus? Weer ging een brief naar den Koning, thans door het driemanschap Oranje, Egmont en Hoorne onderteekend, een Nederlandsch driemanschap, dat hoe langer hoe duidelijker gestalte ging krijgen voor de oogen des volks tegenover het gehate Spaansche driemanschap Granvelle, Viglius en Barlaymont. Kort en goed werd gemeld, dat zij de vergaderingen van den Raad van State niet meer zouden bijwonen, voor en aleer Granvelle zijn ontslag zou hebben gekregen en het land verlaten. Met opzettelijken ophef verlieten zij kort daarna Brussel: Oranje en Egmont naar Holland, Hoorne naar Weert. Allerwege braken nu de haat en de hoon tegen den Kardinaal los. Schotschriften tegen hem verschenen, werden hem soms onderweg zoo maar in de hand gedrukt; de rederijkers droegen op hun openluchttooneelen scherpe hekelingen voor onder uitbundige toejuichingen van het publiek. In ellenlange brieven luchtte Granvelle aan den Koning zijn hart, maakte de voornaamste edelen verdacht en zinspeelde zelfs op een samenzwering, die tegen zijn leven zou op touw zijn gezet Edelen als graaf Hendrick van Brederode en zijn neef Willem van der Marck, baron van Lumey, twee jongemannen van wild levensgedrag, begonnen met nachtelijke maskerades: vermomd als kardinaal met vossenstaarten op den hoed bespotten zij met hun gezellen Granvelle en zetten heel Brussel op stelten. Allengs sloegen deze escapades over naar den dag: aan een gastmaal bij den thesauriergeneraal, den baron van Grobbendonck, waar het ten slotte uitbundig toeging en waar onder den invloed van den stroomenden wijn de Kardinaal vele veeren moest laten om zijn praalzucht, besloten de Seigneurs allen tot eenzelfde livrei voor hun bedienden: een grijs wambuis en broek van grove stof met als eenig versiersel op de mouwen een monnikskap, die veel had van een zotskap met bellen. Zelfs de Landvoogdes, die het hoe langer hoe benauwder kreeg met Granvelle, en den Koning verzocht, hem nu maar weg te zenden, vond de grap heel aardig, maar den zotskap te erg. Deze werd dan ook (de edelen waren voor een verzoek niet doof) vervangen door den pijlenbundel, welke sindsdien een Nederlandsch embleem is geworden en op het wapen aan den leeuw in den linkerklauw is gegeven. Uit Granvelle's brieven, wij zeiden het reeds, blijkt zijn gekwetste trots; het ergste evenwel voelde hij zich gegriefd door een hekeldicht, dat hij afkomstig vermoedde van Simon Renard, lid van den Geheimen Raad en oud-gezant te Parijs. Renard had een ontzaglijk sarcastische pen en haatte Granvelle, omdat deze zijn ouden schoolmakker niet een plaats in den Raad van State wilde verschaffen. Maar Granvelle zijn ontslag geven, ging zoo gauw en zoo gemakkelijk niet. 's Konings raadslieden, vooral de Hertog van Alva, eischten integendeel strenge maatregelen: een aantal koppen moesten vallen en wel die van de hoogstgeplaatsten. Voor hen, die meenen, dat de noodlottige invloed van Alva eerst begon te werken in het jaar, dat zijn landvoogdij een aanvang nam, is het thans duidelijk, dat dit reeds veel eerder plaats vond: in 1559 bij de overeenkomst met den Franschen Koning ten aanzien van het nieuwe geloof, en als gevolg daarvan nu ook in 1563 over den eisch tot Granvelle's verwijdering. Wel wordt beweerd, dat de Prins van Eboli Alva's invloed soms dempte, maar dat zal vermoedelijk nooit het geval zijn geweest in zaken des geloofs. Ook lang nadat Alva in Spanje was teruggekeerd, heeft hij den Koning van „raad" gediend met betrekking tot de Nederlanden, evenals Granvelle; zij beiden hebben aangedrongen op het vogelvrij verklaren van Willem van Oranje. De Prins, die geregeld op de hoogte werd gehouden van 's Ko- nings stemmingen, meeningen en geheime bevelen aan de Landvoogdes en Granvelle door Erasso, een van Philips' secretarissen, zag den toestand donker in. Want hij ging nu begrijpen, dat er met dezen koppigen vorst niets meer te beginnen zou zijn, en dat deze voortging, zijn noodlottigen invloed op land en volk uit te oefenen. Granvelle, die nu ook in onmin was geraakt met den Kardinaal van Lotharingen, den eersten minister van Frankrijk, over het invoerverbod van Fransche wijnen, Granvelle, die het Groot Intercours, het belangrijke handelsverdrag van Philips den Schoone met Engeland, saboteerde, verergerde op die wijze den toestand nog zooveel te meer, want handel en nijverheid gingen mede daardoor onrustbarend achteruit: er kwamen tijden van groote werkloosheid. Oranje, wien de zaken des geloofs totnogtoe onverschillig waren geweest: ieder moest maar voor zich zelf weten, hoe hij God wilde dienen, hoorde steeds luider de stem der humaniteit in zich spreken om de drieste en genadelooze wijze, waarop de Inquisitie het bloed van steeds talrijker slachtoffers eischte en hun goed verwierf voor kerk en vorst. HET ONTSLAG VAN GRANVELLE Dat de Landvoogdes zich dan ook hoe langer hoe ongeruster ging gevoelen over den loop der dingen, dat zij nu enkel maar met Granvelle, Viglius en Barlaymont in de vergaderingen van den Raad van State zat, dat de overige Seigneurs haar met buitengewonen eerbied en den Kardinaal met merkbare minachting behandelden, het bracht haar in een toestand van onzekerheid en vrees: zij raakte de kluts kwijt en drong wederom bij Philips aan op Granvelle's verwijdering. Toen werd er een heel tafereel door den Koning opgezet: hij gaf toe, maar den Kardinaal wendde hij voor, dat hij hem verlof verleende, eenige maanden naar zijn moeder in Bourgondië te vertrekken; terzelfder tijd verweet hij de Landvoogdes, dat zij Granvelle voor persoonlijke aangelegenheden had laten heengaan. De hoofd- zaak was, dat hij vertrok, hetgeen in den loop van Maart 1564 met veel staatsie geschiedde. Brederode en Hoogstraten, die den stoet zagen afrijden, sprongen in der haast samen op één paard, om den Kardinaal te volgen en te zien, of hij wel werkelijk het land zou verlaten: tot Namen overtuigden zij zich van dit feit! Oranje, Egmont en Hoorne keerden nu terug in den Raad van State. Maar, verzekerden zij de Landvoogdes uitdrukkelijk, niet dan voor den tijd, dat Granvelle afwezig zou zijn. Met grooten ijver en inspanning van alle krachten gaven de heeren zich nu over aan hun taak: want het was duidelijk, zij hadden de overwinning behaald, de bordjes waren verhangen en nu was de tijd aangebroken voor het Nederlandsche driemanschap. Margaretha, die thans weer raadslieden had, op wie zij aan kon en dat nog wel met instemming van het gansche Nederlandsche volk, voelde zich verlicht en van veel kwellingen verlost. Zoo vlot als de heeren wilden, liepen de zaken van staat echter niet. Ondanks de vertrouwelijkheid met de Landvoogdes, een vertrouwelijkheid als zij nooit met Granvelle had gekend, rezen de moeilijkheden aan alle kanten op. In het geheim die van ambtelijke zijde, waaraan Viglius en Barlaymont niet onschuldig waren; in het openbaar die van de zijde der talrijke edelen, welke nu den tijd gekomen achtten, voor zich zelf en hun verwanten om den een of anderen post te verzoeken. En bovendien heerschte nog steeds de vrees voor terugkeer van Granvelle. Met minachting behandelde de Landvoogdes den ouden Viglius en de kardinalisten, de vrienden van den Kardinaal; in haar brieven aan den Koning wist zij niet, hoe zwart zij Granvelle en Viglius zou afschilderen, ja, verschillende staaltjes van ambtswoeker deelde zij mede. Thans eerst, met haar tegenwoordige raadslieden, kreeg zij den goeden kijk op 's lands zaken. Echter hield zij Granvelle, wiens naam haar een kleur van toorn naar de wangen joeg in den Raad van State, heimelijk te vriend en beantwoordde zijn brieven zoetsappig, ja, zij schreef, dat zij berouw gevoelde, op zijn verwijdering te hebben aangedrongen! Hoe vrij men zich in het algemeen voelde, blijkt wel aan de hoogstgeplaatsten, de stadhouders; enkele van hen matigden zich in hun gewesten rechten aan, die alleen toekwamen aan de Land- voogdes, en dit liep soms zoo ver, dat de nieuwe regeering even slecht werd geoordeeld als de oude. De vaste hand van Granvelle ontbrak te eenen male. DE REDE VAN DEN PRINS VOOR GEWETENSVRIJHEID Oranje was geen man, om den tijd te laten verstrijken. Het stond hem helder voor den geest, hoe het land moest bestuurd worden: daarvoor moest de Raad van State het regeeringslichaam worden en moesten de beide andere Raden dalen in rang, gemaakt worden tot ambtenarencolleges. In dien geest werden dan ook voorstellen ingediend, welke uitvoerig werden besproken en in memories belichaamd om aan den Koning te worden gezonden. Bovendien zouden, om 's lands financiën te regelen, de Staten-Generaal bijeen moeten worden geroepen en ten slotte moesten de plakkaten tegen de Hervorming worden verzacht. Een gezant zou wederom naar Spanje gaan; die gezant zou niemand minder wezen dan Lamoraal van Egmont. Deze, die zijn populariteit voortdurend had trachten te vergrooten door feesten te geven, omgang te zoeken met de burgerij, ja, deel was gaan nemen aan de volksspelen als het papegaaischieten, had wel ooren naar zoo'n reis: hij wilde ook nog bizondere belangen bij den Koning bepleiten, en zoo zou hij twee vliegen in één klap kunnen slaan. Zijn zorgelooze ijdelheid deed hem alle bezwaren licht tellen. Zijn instructie was ondertusschen door Viglius opgesteld om in den Raad van State te worden goedgekeurd, naar deze meende, en naar allen meenden, die in den ouden sleur bleven hangen. Maar die Oudejaarsdag van het jaar 1564 werd een merkwaardige, beteekenisvolle, ja, een revolutionaire dag. Want zoodra Egmonts instructie ter tafel kwam en voorgelezen was, stond de Prins van Oranje op en sprak een rede uit, die eenige uren duurde en waarin de jonge staatsman, thans gerijpt tot vollen geestelijken wasdom, en door de ervaringen der laatste jaren gekomen tot het hooge en ruime inzicht, hoe de verhouding moet wezen van den mensch tot de maatschappij en tot den godsdienst, hoe verdraagzaamheid vooral het leidende beginsel dient te zijn in den staat, zijn denkbeelden uitsprak in geestdriftige en schoone taal, denkbeelden, die zoo geheel en al indruischten tegen de heerschende opvattingen van dwang en geweld. Ontzaglijk was de indruk, teweeggebracht op de Landvoogdes en de andere leden van den Raad van State. Vooral Viglius van Aytta, de man, die voor Karei V het groote ketterplakkaat had opgesteld en die zijn werk nieuw leven zag ingeblazen door Koning Philips, trof 's Prinsen rede als een felle bliksem. Zóó was hij onder den indruk, dat hij des nachts geen oog kon dicht doen, zich in bed steeds bezon op tegenargumenten, om die den anderen dag in den Raad te berde te brengen. Maar ook zoo afgetobd was de oude man, dat hij 's morgens bij het opstaan door een beroerte werd getroffen: zijn kamerdienaar vond hem bewusteloos op den grond liggen. In hoofdzaak behelsde Oranje's rede, die helaas niet in extenso bewaard is gebleven, zooals Blok in zijn Geschiedenis van het Nederlandsche Volk mededeelt, de hoop, dat de Koning, nu een gezant van zoo hoogen rang en van zoo'n Europeesche vermaardheid als de graaf van Egmont hem 's Raads boodschap kwam brengen, hieraan toch ernstig het oor wikte leenen. Wij bedriegen anderen en ons zelf, moet de Prins daarna gezegd hebben, als wij met die schijnbaar dienstvaardige woorden — Viglius' ontwerp — zoowel de ziekte als het geneesmiddel verbloemen. Wij moeten den Koning ronduit ontvouwen, wat er van de zaak is, want zij duldt geen langer uitstel. Vooreerst moeten wij hem eenvoudig en zonder omslag van woorden aantoonen, dat de godsdienst in de naburige rijken en gewesten hevig geschokt is en ook in de Nederlanden zeer geleden heeft, zoodat bij het schandelijke leven der geestelijken de Kerk alleen door de strengheid der plakkaten en processen of door de instelling der bisschoppen niet langer kan worden gehouden in den ouden staat. Dan, dat de onderdanen het woeden der inquisiteurs niet meer willen verdragen: die rechters zijn zoo in den grond bedorven en door hatelijke onderlinge twisten zoo berucht, dat zij de menschen niet langer tot hun plicht kunnen dwingen. Daarbij komt, dat men de regeering niet behoorlijk kan voeren dan door de instel- Joh. Vorrink, Onze opstand tegen Spanje 3 Hng van één regeeringsraad: bij de verdeeling onder eenige raden trekken deze ieder op zijn beurt de zaken naar zich toe en brengen den ganschen staat in verwarring door hun geschillen. Verder moeten in dien regeeringsraad eenige verstandige mannen van gezag komen, wier aanzien bij het volk hoog is. Eindelijk moet men den Koning toonen, dat de besluiten van het Trentsche Concilie niet aangenomen kunnen worden: deze gewesten grenzen aan Duitschland, welks Protestantsche zoowel als Katholieke vorsten het Concilie om ernstige redenen zullen afwijzen; men moet den Koning aantoonen, dat de Landvoogdes de uitvoering dier besluiten moet uitstellen. Men moet dit vooral doen om zoo te bewerken, dat de Koning zijn strengheid tegenover de ketterij laat varen. En letterlijk voegde de Prins hieraan toe: „Ik ben Katholiek en wil van den godsdienst niet afwijken, maar toch kan ik niet goedkeuren de gewoonte der koningen, om naar hun wil het geloof en den godsdienst der menschen binnen willekeurige grenzen te beperken." Ziedaar dus 's Prinsen hervormingen: de Staten-Generaal geregeld doen bijeenkomen als controleerend lichaam, den Raad van State maken tot het hoogste besturend lichaam en staking van de godsdienstvervolgingen. Nog geeselde de redenaar de wantoestanden op financieel gebied en op justitieel gebied. In het bizonder noemde hij den Kanselier van Brabant, die ambten verkocht. Eveneens laakte hij de omkoopbaarheid van vele rechters. Geen wonder, dat Viglius „getroffen" was HET GEZANTSCHAP VAN EGMONT Zoo was dan de Liga der Seigneurs, die langzamerhand een honderd leden was gaan tellen, mannen van hoogen adel zoowel als mannen van lageren adel, die belangrijke ambten bekleedden of wel het bevel voerden over ruiterij of het garnizoen eener stad, overgegaan van een min of meer in het geheim samenzwerend lichaam in een openlijk erkende partij, die thans door haar voormannen: den Prins van Oranje, den graaf van Egmont, den markies van Bergen, den koers der regeering aangaf. Zooals Margaretha in Granvelle's handen was geweest, zoo was zij het nu, tot ergernis stellig van den baron vari Barlaymont en vooral van den Hertog van Aerschot, in Oranje's handen. Mansfeldt, de stadhouder van Luxemburg, keert zich nu zelfs weder meer tot de partij-aan-het-stuur. Zijn meening was ondubbelzinnig gebleken bij den feestoptocht ter eere van het doopfeest van zijn zoon in de hoofdstad van zijn gewest, waar een ruiter, uitgedost als kardinaal, door een duivel met vossestaarten — toespeling op Renard — werd gegeeseld en op de vlucht sloeg. Een paar nieuwe figuren treden thans meer op den voorgrond: 's Prinsen jongere broeder Lodewijk van Nassau en diens vriend Hendrick van Brederode, een afstammeling van het aloude huis van Holland. Door hen zien wij de verbinding tot stand komen tusschen de Liga en den talrijken lageren adel. Koesterde de nieuwe regeeringspartij inderdaad hoop op Egmonts gezantschap? Oranje was sceptisch gestemd: hij wist, hoe gemakkelijk de ijdele en oppervlakkige man om den tuin was te leiden. Toch gevoelde deze, dat hij een zending vol gevaar zou ondernemen: een aantal vrienden, waaronder Hoogstraten, Brederode, Culemborg, Noircarmes en de jonge Mansfeldt hadden hem tot Kamerijk uitgeleide gedaan, een akte met hun bloed geteekend en aan de gravin ter hand gesteld. Zij verklaarden daarin, dat zij, mocht Egmont op zijn reis eenig ongeval overkomen, dit op hun woord van edelman zouden wreken op Granvelle of dengene, die daarvan de bewerker zou wezen. Tegen het einde van Januari 1565 vertrok Egmont met groot gevolg, nadat verscheidene feestmalen met de onvermijdelijke drinkgelagen hadden plaats gehad. In Spanje werd hij met buitengewone eerbewijzen ontvangen: de koning overblufte hem met glorieuze recepties, feestmalen, tuinpartijen, jachtvermaken en hoogste gunst, met een verblijf in Segovia, een landelijke residentie met prachtige bosschen. Egmonts schulden werden tot een bedrag van ruim honderdduizend gulden gedelgd. Slechts nu en dan was 's Konings toon ver- wijtend, zoo toen de livrei van de Liga der Seigneurs ter sprake kwam, die een hoon was voor den Kardinaal. Egmont echter noemde alles een overmoedige scherts, voortgekomen uit den wijn. Wat de ketterplakkaten betreft, Egmont werd te dien aanzien geimponeerd door 's Konings houding: eens zelfs wierp deze zich voor een kruisbeeld op de knieën, om te betuigen „dat hij nooit heerschappij zou willen voeren over hen, die den Heere God durfden te verloochenen". Roerde Egmont de hervorming van de regeering aan, dan leidde de Koning het gesprek af op 's graven talrijke dochters, voor wie een schitterend huwelijk gewenscht zou wezen! Egmont werden dan ook brieven nagezonden voor de Landvoogdes, waarin de Koning meldde, geen anderen godsdienst dan den Katholieken in zijn staten te zullen dulden, al zou het honderdduizend dooden kosten; de straf voor de ketterij zou geenszins verzacht worden, ja, het uitzicht op martelaarsroem moest worden afgesneden. Wijzigingen in den regeeringsvorm zouden niet geschieden, vóór de Koning uitvoeriger inlichtingen van de Landvoogdes had ontvangen. De gezant kreeg als reisgezel mede Margaretha's jongen zoon, prins Alexander Farnese van Parma. Zóó was de graaf onder den indruk, dat hij nog uit Valladolid een opgetogen afscheidsbrief aan den Koning zond, waarin hij verklaarde, als de gelukkigste man naar de Nederlanden terug te keeren De vage mondelinge berichten van Egmont in den Raad van State hadden den Prins van Oranje reeds de snijdende opmerking ontlokt, dat hij blijkbaar meer zijn bizondere dan 's Lands belangen had behartigd; de nagezonden brieven deden de verontwaardiging der Seigneurs opbruisen. Egmont zelf, thans overtuigd, dat hij op sluwe wijze was bedrogen, voer „heviger dan een der andere heeren tegen het onverstand en de dubbelhartigheid der Spaansche regeering uit." Een vergadering van rechtsgeleerden en geestelijken mocht de Landvoogdes doen bijeen komen, om advies te winnen omtrent wijziging van het ketterplakkaat wegens „de veranderde tijdsomstandigheden." Binnen een week waren deze heeren gereed met hun oordeel, dat, gelijk Fruin schrijft in zijn Voorspel van den Tachtig- jarigen Oorlog, luidde, „zooals men van rechtschapen Katholieken verwachten moest, die zich tot de moderne begrippen van gewetensvrijheid en afzondering van Kerk en Staat niet verheffen konden." De eenige verzachting zou mogen wezen het onderscheid maken tusschen de eene en de andere ketterij en het in acht nemen van leeftijd en sekse der schuldigen. Echter, alleen in diep geheim moest deze verzachting aan de rechters kenbaar gemaakt worden! Begin Juni ging dit advies naar Madrid, maar maanden liet de Koning op een beslissing wachten. Onderwijl waren de besluiten van het Concilie van Trente afgekondigd; bereikten Oranje allerlei geruchten over een samenkomst te Bayonne van de Spaansche Koningin met haar moeder Catharina de Medici, waar vooral de Hertog van Alva namens Philips zou aandringen op de strengste vervolging van de Calvinisten in Frankrijk en in de Nederlanden; onderwijl kwam de Liga weder talrijke malen bijeen; ging de lagere adel zich nu ook aaneensluiten en hield dagelijks opzienbarende gastmalen; werd de burgerij roerig; zag men overal in Brussel op den eerste Juli pamfletten aangeplakt Er was nog één hoop: dat de Turken, die het Spaansche rijk in MaKa bedreigden, zouden winnen. Maar de kans keerde, en in den roes der victorie van het Kruis op de Halve Maan werden op 20 October 1565 door den Koning die heillooze en ondubbelzinnige brieven gedicteerd, de brieven uit Segovia, welke de Landvoogdes in het begin van November ontving. Zij was radeloos. HET VERBOND DER EDELEN 1565-1569 HET SMEEKSCHRIFT Lodewijk van Nassau gebruikte in den zomer van het jaar 1565 de baden te Spa. Daar ontmoette hij enkele Hervormde edellieden van aanzien: Jan van Marnix, heer van Tholouse, Nicolaas de Hames, heraut van het Gulden Vlies, en ook Gilles Le Clercq, een aanzienlijk Doorniksch burger, permanent secretaris der Calvinistische synode van Antwerpen, „het eigenlijke hoofd der Calvinistische kerken". De markies van Bergen vertoefde ook in Spa en ging veel met Lodewijk om, maar het is niet zeker, of hij deel nam aan de besprekingen, die ten doel moeten hebben gehad, te komen tot een adelsbond. Deze bond zou als voornaamste doel beoogen de vrijheid van geweten in de Nederlanden. De zeer begaafde jongere broeder van Willem van Oranje, talentvoller krijgsman zeker, die waarschijnlijk een even kundig staatsman beloofde te worden, was zeer gezien in Brussel, niettegenstaande hij een erkend Lutheraan en bovendien nog een vreemdeling was: hij werd de volmaaktste ridder van Europa genoemd. Reeds eerder had hij zich verdienstelijk gemaakt door — waar het Concilie van Trente maar niet opschoot — een compromis te willen bewerkstelligen tusschen Katholieken, Calvinisten en Lutheranen en zoo het aanzijn te geven aan een eigen Nederlandsche Kerk, waarin plaats voor ieder zou wezen. Besprekingen met den Hugenoot Condé en den Lutherschen landgraaf van Hessen hadden al geleid tot een zekere overeenstemming; ja, een beroemd theoloog, Baudouin, was naar de universiteit van Douai beroepen, echter zonder resultaat: de klove tusschen Katholiek en Calvinist gaapte reeds te wijd, te veel kostbaar bloed van martelaren gudste daarin Na de samenkomsten in Spa gingen de adellijke propagandisten met een ontwerp het land in, om handteekeningen te verzamelen voor het lidmaatschap van een bond, die niet als de Liga der Seigneurs het zou laten bij gezantschappen en papieren protesten, maar zeer bepaald bedoeld was, om verzet te organiseeren. Merkwaardig is, dat de agitatie, die zich totnogtoe had beperkt tot de Zuidelijke Nederlanden, nu ook doordrong tot de Noordelijke. Tot in Friesland werden handteekeningen gewonnen, en in korten tijd was het gestegen tot ongeveer een vierhonderdtal, Katholieke zoowel als Calvinistische. Zeer ijverig waren daarbij ook Philips van Marnix, heer van Sint Aldegonde, verder Floris van Pallandt, graaf van Culemborg, Hendrick, graaf van Brederode, en anderen. De brieven uit Segovia van den Koning, die handhaving van het ketterplakkaat eischten, weigering tot bestuurshervorming inhielden en de benoeming van den Hertog van Aerschot tot lid van den Raad van State vermeldden, hield de Landvoogdes acht dagen lang, tot den dertienden November, onder zich. De Geheime Raad verwees ze om advies naar den Raad van State, waar op aandringen van Oranje en Egmont de eisch omtrent de geloofszaken in een openlijk af te kondigen bevelschrift werd omgezet; immers, de Koning had bevolen, aan zijn wil moest worden voldaan. Maar toen was de olie op het vuur gegoten. De Prins van Oranje begreep, dat dit bevelschrift, waarin de besluiten van Trente, de plakkaten en de instelling der inquisitie waren vervat, en dat in alle steden en dorpen des lands om de zes maanden moest worden afgekondigd, de aanleiding zou worden tot „het geduchtste treurspel, dat ooit was opgevoerd", gelijk hij zijn buurman in den Raad van State in de ooren moet gefluisterd hebben. Hier was nog slechts één keuze mogelijk: óf onderwerping, óf opstand. De afkondiging nu deed het aantal handteekeningen voor den adelsbond in ongelooflijk korten tijd tot over de tweeduizend stijgen. Een toeval was de heeren gunstig. De feesten ter eere van de bruiloft van Margaretha's zoon Alexander Farnese met een Portugeesche prinses had honderd- en honderdtallen edelen uit de gansche Nederlanden naar Brussel doen stroomen; waarschijnlijk hebben zeer velen van deze gelegenheid juist gebruik gemaakt, om samen te komen. De maand November was een tijd van geheimzinnige, onheilspellende geruchten, van rumoerige feestgelagen, van nachtelijke manifestaties. Een regen van pamfletten, het eene al scherper en hitsender dan het andere, daalde op Brussel neer. Tot op de deuren van Margaretha's paleis werden ze aangeplakt. Oranje, Egmont en Hoorne ontvingen schier dag aan dag in hun paleizen dringende brieven, om zich aan het hoofd te stellen van de steeds groeiende adels- en volksbeweging. In het huis van Culemborg had de definitieve beginselverklaring van den bond plaats. Een der gebroeders van Marnix heeft het stuk; een compromis tegen de geloofsvervolgingen, opgesteld. De eerste twaalf onderteekenaars waren: Maximiliaan van Blois, Wouter van Giberchies, Nicolaes de Hames, Jan van Marnix heer van Tholouse, Christoffel van Leefdael, Cornelis van Gistelles, Adriaan van Bergen heer van Dolhain, Karei van Montfaucon baron van Fleschu, Maarten Lopez, Philips van Marnix heer van Sint Aldegonde, Philips van Marbais heer van Louverval en Bernard van Merode heer van Rummen. De inquisitie, verklaarde het, zal oproer en verwarring ten gevolge hebben. Daarom was het plicht van den adel, haar invoering met alle macht te verhinderen. Als „broeders en trouwe makkers" zouden de edelen elkander bijstaan tegen ieder, die een der verbondenen zou willen straffen of vervolgen, want het Verbond sproot alleen voort uit „een heiligen ijver en een prijzenswaard verlangen om Gods eere, 's Konings majesteit en de openbare orde te handhaven, de zekerheid voor ons leven en goed te stellen en de verdediging van onze familie, onze vrouwen en kinderen, waartoe God en de natuur ons verplichten." In een geheime samenkomst van meer dan twaalf edelen werd het door allen geteekend, nadat zij gewijd was door gebed en prediking van den jongen Geneefschen predikant Francois du Jon — Franciscus Junius — die eerst sedert enkele maanden te Antwerpen stond als voorganger van een zich sterk uitbreidende Calvinistische gemeente. De openbare geschiedenis van het Verbond vermeldt als meest bekende daad de aanbieding van een smeekschrift aan de Landvoogdes. Dat de stichters niet enkel déze bedoeling hebben gehad, staat vast: zij hebben zich wel degelijk rekenschap gegeven van een staatkundige vrijmaking, hetgeen blijkt uit de bewaard gebleven aanteekeningen van Junius, die eveneens de stichting van het Verbond eenige dagen later bijwoonde. Daar werd het plan uitgestippeld, troepen aan te werven, Antwerpen te vermeesteren, de Landvoogdes gevangen te nemen, de regeering in handen te stellen van den Raad van State, de Staten-Generaal bijeen te roepen en als mogendheid met mogendheid te onderhandelen met Koning Philips. Zij bedoelden dus niets minder dan een volledige omwenteling. Hebben de Staten tien jaren later zich niet volgens dezelfde lijn gedragen? Lodewijk van Nassau trad in verbinding met verscheidene Duitsche kapiteins, terwijl ook onderhandelingen met de Hugenoten en met Engeland gaande waren. Nu naderde men het oogenblik, waarop men zich met de Liga der Seigneurs moest verstaan; de eerste, die, hoogstwaarschijnlijk door zijn broeder, het volle vertrouwen bezat, was natuurlijk Oranje. Maar deze ried alle geweld af. Wel wilde hij, om bedachtzame leiding te geven, de Seigneurs aan 't hoofd der beweging stellen. Daartoe riep hij de Liga samen, eerst in Breda, later te Hoogstraten. Toen evenwel brak de Liga. Want Hoorne, Bergen, Montigny en Hoogstraten werden wel gewonnen, maar Egmont, Meghen en Mansfeldt hielden zich afzijdig. Egmonts degen, die een leger waard was, zou in de scheede blijven Zelfs traden Mansfeldt en Meghen van nu af geheel aan de zijde van de Landvoogdes. Onderwijl had de afkondiging van het bevelschrift overal schrik en ontsteltenis teweeggebracht. De vreemde kooplieden, fabrikanten en arbeiders ontruimden haastig het land, handel en nijverheid lagen stil. De vier groote steden van Brabant protesteerden dadelijk: de instelling der inquisitie was een vergrijp tegen de Joyeuze Entrée of Blyde Incompste van den Hertog van Brabant, het belangrijkste privilege, want zij had nooit in het gewest bestaan. Enkele stadhouders van andere gewesten weigerden, het bevelschrift te doen afkondigen. De Landvoogdes leefde op een vulkaan, en toch werd er gefeest en gebanketteerd voor Parma's huwelijk. In het begin van December had op de groote markt te Brussel nog een schitterend tournooi plaats, waar Egmont als een der scheidsrechters optrad en Lodewijk van Nassau een prijs behaalde voor zijn moedige houding in de mêlee, gelijk Motley verhaalt. In het stadhuis werd aan het bruidspaar en aan de edelen een luisterrijk gastmaal aangeboden Is het mogelijk en begrijpelijk, dat nauwelijks drie weken na de oprichting van het Verbond der Edelen en slechts weinige dagen na de vermelde feesten de burgers van Brussel op een ochtend het volgende geschrift zagen aangeplakt? „Men laet weten, dat den Coninck, als Hertoch van Brabant, by den blyden Incompst gesworen heeft, syne ondersaten te handelen met rechte ende vonnisse naer den rechten ende ouden costuymen van den lande, en gheene nieuwicheden, cracht ofte wille (d.i. geweld of willekeur) ter contrarie inne te brengen, ende als hy anders doet, dat als dan 't landt ende ondersaeten van heuren eedt ende plicht sullen ontslaen syn, tensy dat hy sulx affdoet. „Men laet noch weten, dat den Cardinael op den naem van den Coninck de Spaensche Inquisicy met gewelt wilt doen publiceeren ende doen onderhouden. „Noch laet men weten, dat de Spaensche Inquisicy is eene niewicheyt, daermede de beste van den lande bij eenen vyant moghen om lijf ende om geit gebracht worden, ende is alsoo eenen wille, fortselyk gewesen teghen de blyde Incompste ende eedt van den Coninc. „Men laet weten, dat den Cardinael mette Inquisicy den Prinche van Oraengiën, den Grave van Egmont, Meghen, Hoorne, ende de besten van den lande, wilt om den hals ende om heur goet brengen, gelijck hy hem des opentlyck beroepen heeft, daertoe het landt bederven ende de ondersaten tot slaven maken. „Men laet noch weten, dat Brabant is een onverscheiden leen van 't Keiserrijck ende dat bij de Gulden Bulle den lande van Brabant is toegelaten aan 't rijck clachtich te vallen, als den lande ende ondersaeten onrecht, fortse, ende gewelt geschiet, contrarie heuren ouden rechten, costuymen, ende privilegiën. „Daeromme laet men noch weten, dat alle deghene, die d'Inquisicy consenteeren, die publiceeren ende onderhouden, syn openbare vyanden ende verraders van den Coninck, van den lande, van den ondersaeten van dien". Ziedaar een eerlijk en manhaftig manifest, waarin de vrijheid van godsdienst en het aloude burgerrecht worden genoemd als de schoonste goederen van den Nederlander, maar waarin ook met scherpen blik wordt geprofeteerd omtrent de, toekomst van de groote heeren, die het voor die vrijheid wilden opnemen: Oranje, die door het pistool van den sluipmoordenaar viel; Lodewijk van Nassau en Hoogstraten, die sneuvelden; Egmont, die wederrechtelijk werd onthoofd; Hoorne, die hetzelfde lot deelde; zijn broeder Montigny, die in het verre Spanje heimelijk werd geworgd; Tholouse, die voor Antwerpen sneuvelde en in stukken werd gehakt Anderen kozen bijtijds de Spaansche zijde of pleegden verraad. Van hen, die trouw bleven aan de zaak der vrijheid, stierven slechts Brederode en Marnix hun natuurlijken dood. Op raad van de Seigneurs zou het Verbond beginnen met een verzoekschrift in te dienen bij de Landvoogdes, en wel in plechtigen, talrijken optocht. Meghen, die Margaretha gewaarschuwd had voor wat er komende was, had opgewonden gesproken van een leger voetvolk en ruiterij van vijf-en-dertigduizend man! Doodelijk ontsteld wilde zij met de regeering zich uit Brussel terugtrekken in de sterke vesting Bergen. In een spoedbijeenkomst van den Raad van State, waar ook de stadhouders en de Vliesridders genoodigd waren, wist vooral Oranje te bewerken, dat de Landvoogdes de edelen zou ontvangen: er waren toch aanzienlijke mannen onder, ja, bloedverwanten en vrienden van hem, van Egmont en van andere Seigneurs? Margaretha gaf toe, mits de heeren „ongewapend" zouden komen, zoodat zij niet anders zouden dragen dan degen met ponjaard of pistool. Uit alle oorden des lands kwamen de verbondenen opzetten. Onder luide toejuichingen en klaterend handgeklap van de samenstroomende volksmenigte trok op den avond van den derden April de eerste stoet van driehonderd ridders te paard Brussel binnen, de geweldige figuur van Brederode met Lodewijk van Nassau voorop. Den anderen dag kwamen nog een honderdtal onder aanvoering van Culemborg en Van den Berg de stad in. En op Vrijdagmorgen, den vijfden April trokken zij te voet, twee aan twee, naar het paleis der Hertogin, waar zij tegen twaalven aankwamen en ontvangen werden in dezelfde groote zaal, waar tien jaar geleden Keizer Karei afstand van de regeering had gedaan. Brederode en Lodewijk van Nassau, die gearmd den stoet hadden gesloten, traden nu naar voren, waarop de eerste het Verbond vrijsprak van geheime of oproerige bedoelingen en het verzoekschrift — in het Fransch gesteld — aan de zenuwachtige Landvoogdes overreikte. Het herinnerde aan de stemming des volks ten gevolge van het opnieuw afkondigen der plakkaten, hetgeen tot oproer moest leiden. Geen uitwerking had het woord der Seigneurs gehad, ook niet dat der Staten. Brak het oproer los, dan waren de edelen in hun bezittingen toch wel de eerste slachtoffers? Daarom werd gevraagd om een gezant naar den Koning, die het verzoek zou doen tot bijeenroeping der StatenGeneraal; deze zouden andere plakkaten moeten opstellen. Verder werd gesmeekt, onderwijl de inquisitie op te schorten en daarmede ook de huidige plakkaten. Het stuk was onderteekend door: Hendrick van Brederode, Lodewijk van Nassau en Charles, graaf van Mansfeldt, zoon van den stadhouder van Luxemburg. Het moet bij het binnentreden van den stoet zijn geweest, dat Barlaymont de Landvoogdes trachtte gerust te stellen en haar zichtbaren angst te doen verdwijnen met de minachtende woorden: „Comment Madame, en peur de ces gueux?" welke woorden door enkelen uit den reeds dicht tot den troon genaderden stoet werden opgevangen. Het is hét eenige, waardoor de onbeteekenende Barlaymont is blijven leven in de geschiedenis; zijn schimp werd een gevleugeld woord, en aan den feestmaaltijd eenige dagen later in het huis Culemborg de leus, weldra de strijdleus voor de verbonden edelen. Als zinnebeeld lieten zij koperen penningen slaan: aan de eene zijde met 's Konings beeldenaar (daarna ook met dien van Brederode), aan de andere zijde een bedelzak, tusschen welks koorden twee handen elkaar grepen. Het randschrift luidde: En tout fidelles au roy iusques a porter la besace. Brederode's kreet aan tafel: Vive le Geus! plantte zich met bliksemsnelheid voort; in minder dan geen tijd klonk hij door het gansche land: Ick hope dat den tijdt noch comen sal, Dat men sal roepen overal, Eendrachtich voor een leus, Als Brederode met blijden gheschal: Vive, vive le Geus! Die edele heere van Breero soet, Met den graaf van Nassou, dat edel bloet, Seer ingenieus, De grave van Culemborch metter spoet: Vive, vive le Geus! Den prins van Oraengiën triumphant, Met andere baroenen hier int landt, Zij waren damboreus, Godt maeckte haer zijnen wille bekant, Vive, vive le Geus! Er werd nu snel gehandeld. De Landvoogdes bewilligde den anderen dag, toen de eedgenooten antwoord kwamen halen, dat een gezant naar den Koning zou gaan en dat een ontwerp tot verzachting der plakkaten aan dezen zou worden voorgelegd. Ten derden male verschenen de edelen ten paleize om te danken voor Margaretha's toezeggingen en, in afwachting van 's Konings beslissing te verzoeken, alle vervolgingen door de inquisiteurs te doen staken. Hoe hooghartig zij de heeren voor het laatst ook afscheepte, zij gaf toch dadelijk order, een verzachting, een moderacy, alvast te doen uitwerken: de predikanten zouden slechts worden opgehangen, de andere ketters verbannen. Maar het volk sprak al spoedig op sarcastischen toon van moorderacy Ondanks den weinig zekeren toestand maakte het Calvinisme ontzaglijke vorderingen: het drong onstuimig over de Zuidergrenzen de Nederlanden binnen. De Fransche psalmen van Marot waren door den bekeerden monnik Petrus Dathenus volgens de zangwijze overgezet,'ze werden druk verspreid en waren in korten tijd geliefd. Nu begonnen in Vlaanderen de graspreeken, buiten de steden in het veld: hagepreeken, zooals ze later wel genoemd zijn. De slechte economische toestanden deden het volk met honderd- en duizendtallen naar de velden stroomen, om te worden bemoedigd en zich in gezamenlijk gezang te vereenigen en te luisteren naar de vurige aankondiging van het heerlijke hemelsche koninkrijk, waar allen gelijk zijn voor Gods troon. De eenvoudige, demokratische godsdienst, die het Calvinisme was, de overgave en de doodsverachting van zijn predikers oefenden een verwonderlijken invloed uit. Overal werden gemeenten gesticht, door consistories of kerkeraden bestuurd. Valencijn, Doornik en Antwerpen waren de gevreesde „geuzennesten", want geus, dat eigenlijk bedelaar beteekent, maar door de eedgenooten als eerenaam was aanvaard, heette van nu aan ieder, die Calvinist was. Reeds in Mei werd te Antwerpen een algemeene synode gehouden, waar een geloofsbelijdenis opgesteld en de openbare preek in de Nederlanden werd afgekondigd. De vluchtelingen schepten weder moed en keerden naar het vaderland terug. En vele bekwame predikers met hen. Zóó greep de godsdienstige beweging om zich heen, dat Margaretha, op de tijding van een groote hagepreek bij Doornik, bevel zond, de ketters gevangen te nemen. Wie moest dat evenwel doen? Het kleine getal gewapende stadsdienaars nam zelf aan de preek deel, en bovendien waren talrijke zwaargewapende ruiters aanwezig om predikant en toehoorders tegen een onverhoedschen aanval te beschermen! Ook bij Antwerpen, en kort daarna bij Haarlem hadden hagepreeken plaats, waar tienduizenden toehoorders heenstroomden, te voet, te paard, in wagens, en er den Zaterdagnacht in de open lucht voor over hadden, om op tijd te zijn. HET GEZANTSCHAP VAN BERGEN EN MONTIGNY Voorzien van de langdradige uiteenzetting der moderatie werden de markies van Bergen en de baron De Montigny door den Raad van State — tegen hun zin — aangewezen, nadat Egmont geweigerd had, als gezanten naar den Koning. Granvelle had hen in zijn brieven vroeger reeds voortdurend verdacht gemaakt; een van Phi- lips' spionnen eindelijk noemde hen beiden de aanstichters van alle troebelen der laatste maanden. Zoo gingen zij hun noodlot tegemoet. Montigny, in het najaar gehuwd en levende in blijde verwachting van het vaderschap, vertrok 29 Mei uit Brussel; Bergen, die weken te bed had gelegen met een beenwond, 1 Juni. Te Parijs werd Montigny ernstig gewaarschuwd, liever terug te keeren, nog wel door den Spaanschen gezant. Toch reisde hij verder Vriendelijk werd hij in Madrid door den Koning ontvangen, maar terzelfder tijd kwam de aartsbisschop van Sorrento te Brussel aan met brieven voor de Landvoogdes, welke de uitvoering van de oude plakkaten in al hun strengheid eischten! De beide Seigneurs, die den Koning meermalen openhartig hadden te kennen gegeven dat de troebelen te wijten waren aan de inquisitie en het Spaansche régime, waren al spoedig, zonder het te vermoeden, gevangenen, en zij zouden het wezen, die het eerst als slachtoffers van zijn wraak zouden worden geofferd. Langzamerhand begonnen zij te begrijpen, dat zij in de val waren geloopen. Er is beweerd, dat den markies van Bergen over een groot tijdsverloop een steeds grooter dosis vergift in zijn eten is toegediend. Wat hiervan zij, zeker is het, dat deze gezonde en sterke man begon te kwijnen. Hij wilde naar zijn vaderland terugkeeren, maar telkens werden hem dan door 's Konings raadsman Qomez, dien hij als een trouw vriend beschouwde, drogredenen ingepraat. Toen de Spanjaard van den arts vernam, dat Bergen's einde nabij was, handelde hij volgens Philips' eigenhandig geschreven instructie: hij deelde den stervende mede, dat de dag van zijn vertrek naar de Nederlanden nu toch was vastgesteld. Op hetzelfde uur vertrok een renbode, die aan de Landvoogdes het bevel overbracht, het markiezaat van Bergen-op-Zoom en de andere goederen aan de in het testament aangewezen erfgenamen te onthouden en voor den Koning in beslag te nemen Is Bergen wellicht gestorven met de gedachte, dat heimwee hem had verteerd, de baron De Montigny, verhaalt Motley, zag zich op zekeren dag, toen hij naar een dorp in de buurt van Madrid gereden was, plotseling omringd door een grooten troep ruiterij. Na Bergen's dood voelde hij zich nergens meer veilig. En al spoedig werd hij naar het kasteel van Segovia overgebracht uit vrees voor ontvluchting. Dit geschiedde na de terechtstelling van Egmont en Hoorne in 1568. Afgezonderd in den toren, kreeg hij van zijn gevolg slechts een jongen page te zien, die hem mocht bedienen. Voorbijtrekkende pelgrims, waaronder ook Vlamingen, zongen liederen; en toen Montigny goed luisterde, vernam hij Nederlandsche klanken. Het refrein klonk steeds duidelijker: hij werd tot zijn ontzetting gewaar, dat zijn broeder, de graaf van Hoorne, op het schavot was onthoofd. Hij begreep, dat de dood ook hem bedreigde. Aan zijn verzoeken, om zich voor een rechtbank te mogen rechtvaardigen, was geen gehoor gegeven; het eenige, wat hem nog restte, was, zijn leven door de vlucht te redden. Maar door een ongelukkig toeval kwam juist het laatste bericht van zijn helpers, dat | in een brood was verborgen, in handen van den gouverneur. Nog strenger werd de opsluiting, nu te Simancas. Onderwijl had de Raad van Beroerten te Brussel den haron na een schijnproces, waar de beklaagde niet tegenwoordig was en de verdediger dezen niet kende, veroordeeld tot den dood met het zwaard. Noch de roerende brief van Montigny's jonge vrouw Helena, noch zelfs de aarzeling van 's Konings Raad konden dezen bewegen, zijn prooi los te laten. Philips heeft zelf uitvoerig het plan, om dezen man in schijn een natuurlijken dood te laten sterven, maar tevens al zijn goederen ^ verbeurd te verklaren, opgesteld. Eindelijk was het gereed, en in den nacht van 16 October 1570, vier jaren na zijn vertrek uit het vaderland, werd de gezant der Landvoogdes, wiens onschendbaarheid door den Koning met voeten werd getreden, door den beul in het geheim geworgd. Met de eerbewijzen, aan Montigny's hoogen rang verschuldigd, werd zijn stoffelijk overschot ter aarde besteld. DE AFWERPING DER BEELDEN Twee strenge winters waren voorafgegaan aan den zomer van „het wonderjaar" 1566, en de vlucht van tallooze nijvere burgers om der wille van het geloof had bovendien de laken- en wolnijverheid in het Zuiden van Vlaanderen deerlijk getroffen. Wat er achter was gebleven, was een veelal werkloos, verbitterd fabriéksproletariaat, dat uit de eerste hand en in volle mate de prediking te hooren kreeg van Calvijn's stellingen: de Overheid heeft plichten, maar het volk bezit het recht van verzet, als zijn godsdienstige overtuiging wordt gekrenkt. Calvijn immers schreef in zijn Institutio: „want indien der nu ter tijt ergens eenige mindere Magistraten zijn ghestelt om de al te groote begeerlickheyt en moetwiU' der Koningen te bedwingen en in te toornen het is soo verre van daer dat ick den sulcken sou verbieden uyt kracht en eysch van haer ampt haer selven te kanten tegen de woedend' ongebondenheyt der Koningen, dat ick selfs beweere datse trouwloos en meyneedigh zijn, indiense swijgen, door de vingeren sien en stil sitten, wanneerse gewaer worden, dat de Koningen haer selven baldadiglick en ongheregelt aenstellen, en het arme volck quellen en plagen, want dat en is niet anders dan de vryheyt des volcks, die sy vermoghens en uyt kracht van het ampt haer van Godt opgeleyt, behoorden te beschermen, bedrieghlick verraden en overgegeven." In geen beter bereide aarde kon het zaad van den opstand worden geworpen dan in het gemoed van eenvoudige zielen, die Kerk en Overheid als één beschouwden. Bekeerde monniken als de Overijselaar Herman Moded en de Vlaming Petrus Dathenus, die het meest op den voorgrond traden in de hagepreeken en die met heftige verwijzing naar de Tien Geboden hun afschuw te kennen gaven van beelden en schilderingen, in zoo overgrooten getale aanwezig in de kerken en langs de openbare wegen, hebben niet weinig bijgedragen tot de beroering der gemoederen. Daar kwam bij, dat vele half- of heel-bekeerden thans voortdurend wapens droegen en dat de regeering in Brussel niet bij machte was, samenscholingen en vergaderingen te keeren. Reeds hadden de Consistories op voorbeeld van den adel een verbond gesticht met de bedoeling, in grooten getale aan de Landvoogdes een verzoekschrift in te dienen ter afschaffing van de inquisitie en vrijlating van de preek; reeds hadden de rijke Calvinistische kooplieden in dit verbond besloten, de Consistories krachtige financieele hulp te bieden, desnoods door het werven van troepen; reeds hadden verscheidene leden van het adelsverbond een samenkomst gehad te Sint-Truyen in het bisdom Luik — tegen den Joh. Vorrink, Onze opstand tegen Spanje , zin van den bisschop — en besloten, nu, na zoo lang en vergeefsch wachten, met geweld van wapenen de vervolgingen der inquisitie te weerstaan, of daar ontketende zich een godsdienstige woede in het uiterste Zuiden, die op 14 Augustus in Poperinge losbarstte, zich met bliksemsnelheid overplantte van Hondschoote naar Armentières, op 18 Augustus Oudenaarde, op 20 Augustus Antwerpen en op 22 Augustus Gent teisterde. In Brugge snelde de gewapende burgerij naar de stadspoorten en hield de beeldstormers er buiten; maar bijna geen stad, geen dorp, geen klooster in Vlaanderen en Brabant ontkwam aan hun scheünende handen :$s-Hertogenbosch, Breda, Bergen-op-Zoom, Yperea, Doornik en Valencijn. Naar het Noorden ook woei de storm: Middelburg, Vlissingen, Vere; Brielle, Delft, 's-Gravenhage, Leiden, Utrecht, Amsterdam, waar Antwerpsche kooplui reeds op 25 Augustus stukken van heiligenbeelden vertoonden aan het volk op de straten; Arnhem, Nijmegen, Roermond, Venlo; Deventer, Zwolle, Kampen, Leeuwarden, Groningen In enkele steden als Mechelen, Dordrecht, Gouda en Haarlem wist men de beelden te bergen, voor de storm begon. Gerard Brandt vertelt in zijn Verhaal van de Reformatie, dat de herdenking van Maria Hemelvaart op 15 Augustus de gemoederen ontvlamde. Onder de beeldstormers hadden zich „ettelijke rovers, dieven en hoeren" gemengd. „Hunne wapenen «aren stokken, bijlen, hamers, leeren, touwen, en ander werktuig, dat bequamer was om te breken als om te vechten: etlijke weinigen waren met roers en degens verzien Wat men van kapellen, kerken en kloosters gesiooten vondt, wierdt opengebrooken: alle beelden, schilderijen, sacramentshuöen, autaren en andere gewijde cieraaden wierden omvergeworpen, verscheurt, en vernielt: ja, eenigen ontzagen zich niet aan de boekerijen, grafschriften, graven, en doode lichamen de handen te schenden." In Antwerpen werd het Mariabeeld uit de kathedraal beleedigd met den uitroep: Maayken Timmermans. Toch moet men volstrekt niet denken, dat de Calvinisten den beeldenstorm afkeurden: velen juichten zelfs deze daad van het gepeupel toe. Had Calvijn niet zelf gezegd: „Een hond blaft, als zijn heer aangegrepen wordt, en ik zou zwijgen, als ik de waarheid Gods aangerand zie"? Schreef niet Philips van Marnix een pamflett4ftp| de Beelden affgheworpen in Augusto 1566, waarin hij de daad in bescherming nam? Alleen werd het voorzichtiglijk toen niet gedrukt. En hoe ook de Antwerpsche Calvinisten aan den magistraat hun spijt betuigden, gelijk de raadpensionaris Jacob van Wesembeke in zijn Mémoires meedeelt, een Herman Moded, die een schitterend en opzweepend redenaar moet geweest zijn, heeft dan toch in geenen deele het „stormen" ontraden of tegengewerkt. Dit blijkt duidelijk uit de justificatie van de overheid van Eecloo gericht aan de beide leden van den Raad van Vlaanderen; zij heeft de burgerij „ghevonden in groote vreese ende perplexiteyt, zonderlinghe den Villen van der maendt van Augustus, dat thuerl. kennisse ghecommen was, dat groote menichte van vremdelinghen, ende onder henl. ghemenghelt vele inzetene, vergaedert waeren op zekere plaetse, genaemt het Ackerkin omtrent den L roeden van der stede, resterende aldaer haere predicatien. Welcke vrese tsanderdaechs gheaugmenteert wiert, alzo up den IXen derzelver maendt eenen Hermannus (d.i. Moded) ministre ende hem draghende als hooft van den uproerders van der nyeuwer religie, gheassisteert met groote menichte van volcke, den meerderen deel vremdelinghen zo van Ghendt als anderen quartieren, ghestoffeert met alderanden wapenen, binnen der stede es commen predicken, maeckende te voren een slecke oorlochsche wyze ende roepende: vive le geulx! daerjeghens 'overzulcx de bailliu, burchmeesters ende scepenen nyet en hebben connen by faicte wederstaen noch ooc expediënt gevonden tzelve te attenterene. Zonderlinghe ghemerct de stede van Eecloo es eene opene en onbeloken stede, de welcke metter minster foulle ofte resistentie in azarde was ghesaccageert ende verbrant te werdene." Maar ook eenvoudige geloovigen sympathiseerden met de kerkschennis, zooals blijkt uit het vonnis „metten zwaerde", voltrokken op 15 October 1568 aan Pieter van der Zoest, een oud man te Cassel, die erkende met zijn broer Frans en zijn zoon Pierken „seer furieuselyck" te hebben aangespoord, om dé beelden in de Sint Pieterskerk te breken, en tot hen, die zich daarover beklaagden, te hebben geroepen: „Ick hebbe hiernaer over 25 jaeren verlangt; St. Jan heeft ons bescreven den val van de Babyloonsche hoere; ick dancke den Heere, dat ick so langhe gheleeft hebbe omme tselve sienne." Een sterken indruk van Katholieke zijde geeft de kroniek van een zuster uit het klooster Mariënberg te 's-Hertogenbosch, die verhaalt, hoe de beeldstormers eerst in de kerk, daarna in het klooster zelf huishielden: „soe quamen sy op dat susterenchoer, daer smeten sy schoen stucken ontwee en voel boecken ende sy namen die doecken en wielen (d.z. sluiers) en mantelen hebben sy al medegedragen ende waer sy Onsen-Lieven-Heer vonden staen gemaelt, daer smeeten sy meer na dan na die ander figueren, en een cruysefix en mochten sy bovenal niet sien. Och, loden en Turcken en souden nau doen, dat sy gedaen hebben. Ende als sy haeren aert hier genoech getoent hadden, soe quamen sy van den choor in doester doer pant (d.i. de kloostergang) ende daer smeeten sy die glasen ontwee. En met groten gedruis en geroep quamen sy als wilden menschen ende seden: Vive le Goes, mer doen sy ons susteren sagen, die daer bieen saten als verslagen menschen: die een weenden, die ander riep God aen, so hi cost ende die sommege waren, al hadden se die doot op den hals ghehadt. Ende doen sy dit sagen, soe weersloegen sy (d.i. stonden zij bedremmeld) en seden: weest tevreden, wi en sellen u niet doen, mer gi en moet die godekens (d.z. beelden) niet meer dienen of wi sellen u mergen datself weer spuelen. Ende men soude ons ander oversten ende geloefsetters geven, dat wy geen tovery en souden connen gedaen meer. Want van der missen en mochten si niet horen". Het is zeker, dat de beeldenstorm voor het eerst in de Noordelijke Nederlanden uitingen van oproer verwekte, en vooral, dat in een groot aantal steden een der kerken aan de Calvinisten werd afgestaan. In een ontroerend liedje gaf het ontstelde en geprangde Katholieke gemoed zich lucht: Waerom zijt ghy soo langhen tijdt Van ons absent, ach, lieven Heer? Soo dat u schaepkens, onbevrijdt, U heete gramschap voelen seer? Denckt op u Catholijcke Kerck, Door u ghesticht en ghefondeert, Door u verlost, u eyghen werck, Daer ghy soo lanc in zijt gheëert. Hoe langh, o Heer, hoe langh salt sijn Dat u u vyant sal onteeren? Is dan oneyndelijck den termijn Dat sy u blijven blasphemeren? Evenals meer rederijkers heeft ook Egbert Mainartsz, factor van de Kamer In Liefd' bloeyende te Amsterdam, moeten boeten met zijn leven voor zijn welwillendheid tegenover de nieuwe religie. Als kapitein der schutterij teekende hij in 1566 voor het afstaan van een kerk aan de Calvinisten. Hij schreef o.a. onder het devies „Heer buycht mijn herte": Ghy, cleyne schaer, hier verdruckt int leven Van sweirels kinderen met turbacie, Vreest niet; dbehaecht den Vader u te geven Syn eeuwich rycke vol jubilacie. Al schynet dat hy lang beyt syn gracie, Wilt paciëntich verwachten in u lyden. Hij stierf in den kerker, één dag voor zijn terechtstelling, maar zijn lijk werd niettemin op het schavot onthoofd De schrik was der Landvoogdes nu werkelijk om het hart geslagen. Van Wesembeke vertelt in zijn Mémoires over het jaar 1566, dat zij in den nacht van 21 op 22 Augustus alles in gereedheid liet brengen: haar paarden, haar bagage, en dat haar garde en haar gevolg klaar stonden, om met haar vóór het aanbreken van den dag te vluchten naar Bergen, waar de haar verknochte Aerschot het bevel voerde over een sterk garnizoen. Men wist haar te bewegen., te blijven: de Seigneurs, om drie uur in den ochtend ontboden, bezwoeren haar, dat zij met hun leven voor haar zouden instaan. Trouwens, de gilden en schutterijen stonden aan de poorten, berichtte Viglius, en zouden Margaretha stellig niet laten vertrekken. Nu ontving zij den volgenden dag ook „de twaalf apostelen", gezanten van de edelen te Sint Truyen. In haar benauwdheid beloofde zij vrijheid van prediking van den nieuwen godsdienst op al die plaatsen, waar deze al gepreekt was, mits ook de Katholieken nergens werden gehinderd: „Margaretha, by der gratie Gods Hertoginne van Parma ende Playsance, Regente ende Gouvernante voor den Coningh mijnen Heere in den Landen van herwaerts over. Alle die dese tegenwoordige sullen sien, saluyt Sullen oock haer beste doen (nl. de edelen), ende alle goede gewillicheyt toonen om te beletten, dat de Predicatien niet gedaen en worden in de plaetsen daer sy noch niet ghedaen en waren, ende ter plaetsen daer sy met der daedt aireede gedaen waren, sullen sy beletten, dat men daer niet en hebbe eenige wapenen, noch schandale ofte openbare disordre en gebruycke." Verder werd straffeloosheid toegezegd voor het bestaan van het Verbond en het aanbieden van het smeekschrift. Daartegenover moesten de edelen zich verplichten, de woelingen te onderdrukken en hun verbond op te lossen. Zoodra dit accoord was uitgevaardigd en gezonden aan alle overheden in den lande, hield de beeldenstorm op. Hiertoe hielp nog mede het antwoord des Konings op het verzoekschrift van April, eindelijk in den loop van Augustus ontvangen, dat de plakkaten zouden worden verzacht. In Utrecht was de Calvinistische gemeente spoedig georganiseerd; in de kroniek van een aanzienlijk Katholiek, vermoedelijk een raadsheer van het Hof, staat te lezen, dat „die van der nyewe religie by die Prince van Ouraengen (is) toegelaten haer sermoenen te doen buyten die Witte vrouweporte vast onder die stadt aen het singel, alwaer zylieden een plaetze geco(o)cht hebben, die zy mit sant dede bespreyen omme daer bequamelic voir die vrouwen in den regen ende anders op te moeghen sitten; welcke plaetze by haerlieder gemeinte genaempt is geweest die Santkerck; daer over den anderden dach gepredickt wo(o)rden, alwaer oic sommighe van haerlieder dooden naer haerlieder wys ende seremoniën begraven zijn geweest, singende aldaer in de begravenisse ettelicke Duytsche spalmen. Ende als haer sermoenen gedaen waren, soe hebben hem sommighe ministers (d.z. predikanten) ofte collecteurs, daertoe gecommitte(e)rt zijnde, hem aldaer gevonden onder het volck, die zekere sackgens in die hant hielden, daer een yegelic die wilde zijn caritaet in dede, mits daerin gevende zeker penninghe ofte geit, waervan zyliede broot om dede backen, dat zy den armen lieden gaven, die haer sermonen quamen hooren, ende oic sommighe scamele borgeren om tzelve geit heurden (d.i. huurden) omme tot haerlieder predicatiën te commen, waerdoor zylieden groot volck aen haerlieder zyde ende religie gethoogen hebben". In Antwerpen begon men zelfs met grooten ijver aan den bouw van twee Calvinistische kerken: de rijke kooplieden schonken veel geld en de arbeiders werkten „om Gods wil". Wat men echter niet wist, was, dat de veinzende vorst bij het afzenden van dit bericht in het geheim een notarieele akte had laten opmaken, waarbij hij zijn toezegging geheel en al herriep Bovendien zond Philips herhaaldelijk groote geldsommen aan Margaretha, waarmede deze troepen wierf, ja, zij nam in dienst, wat de Consistories in besprek hadden gehouden ! Nog vóór het jaar 1566 ten einde was gespoed, had de Landvoogdes met den ruwen, soldatesken Mansfeldt het land zoo goed als geheel in handen. Wie zou haar nog kunnen tegenstreven? Talrijke troepen stonden haar nu ter wille; bijna alle Seigneurs, de gansche Katholieke Waalsche adel, alles hield haar zijde: de Consistories waren wel talrijk, maar de steungelden vloeiden traag en schraal; en het ergst van alles, het onverantwoordelijkst was, dat het Verbond der Edelen uit elkaar lag. Toen Brederode vernam, dat Lodewijk van Nassau dien stap had gedaan, liet hij zich uit: „Zij hebben zich met hun eigen mes den hals afgesneden!" Hij en eenige anderen hebben den eersten Februari 1567 op het kasteel van Oranje te Breda nog getracht, de leden weder bijeen te brengen in een nieuw Compromis, maar het was te laat: de meesten hadden toen al te Brussel in Margaretha's paleis den voetval van berouw gedaan. Een verzoekschrift — waarin met geweld van wapenen gedreigd werd — mocht Brederode niet komen aanbieden; Margaretha, zeker van haar macht, weigerde hem in hautaine minachting een vrijgeleide DE ONDERWERPING VAN VALENCIJN De stadhouders van de oproerige gewesten hadden zich daarheen begeven, om orde en rust te herstellen. Dit gelukte Oranje in Antwerpen door overreding wonderwel; zelfs wist hij den godsdienstvrede te stichten. Daarna vertrok hij naar Utrecht en Amsterdam, maar de Landvoogdes keurde zijn werk in den geest van het accoord scherp af. Aremberg in het Noorden, Meghen in Gelder en Egmont in Vlaanderen gingen streng de ketterij tegen, ondanks het accoord. Schandelijker was de houding van den heer van Noircarmes, die als waarnemend stadhouder van Henegouwen en Valencijn dienst deed voor den markies van Bergen. Valencijn, het Nederlandsche Genève, een Calvinistische burcht, wenschte zich niet te onderwerpen, want de beide predikanten De Brés en De la Grange hadden meer gezag dan de magistraat. Het beleg werd half December voor de stad geslagen. Pogingen, om haar te ontzetten met gewapende Calvinistische benden, bijeengebracht door Dathenus, faalden. Alsoot nu cortelinge is gebleken Al in dat Vlaenderen lant Hoe der ses vaendel Guesknechten zijn gestreken Om de stadt van Valencijn te doen onderstant. De trompetten sloegen alarme De trommel maeckte daer geclanck Twelck duyrde voor menich iaendarme, Meer als vier uren lanck. De Guezen weecken te rugghe claer Tot datse quamen inde bosschage eenpaer Men sach de vendels daer vliegen al voren Men rieper slaet doot twas quaet om horen. De stad hoopte op hulp van Oranje, die deze inderdaad had toegezegd. Tot in Maart 1567 duurde de strijd, die van de zijde der belegerden met sportenden overmoed werd gevoerd. Zoo werden Noircarmes met zijn zes onderbevelhebbers „de zeven slapers" gedoopt, terwijl men reusachtige houten brillen op de wallen plantte, om uit te zien naar het geschut, dat op komst heette te zijn uit Atrecht. Toen werd op Egmonts aanwijzingen geschut geplaatst; de eerste kanonskogels troffen den Witten Toren van de stad op Palmzondag, den 23sten Maart. Motley verhaalt: „Vrouwen en kinderen gingen treurig langs de straat met groene takken in de hand en knielden overal biddend neer Vruchteloos poogden de predikanten hun gemeente te bemoedigen, toen het dakpannen en schoorsteenen op de straten begon te regenen; de kanonschoten werden door een algemeen gejammer van verschrikte vrouwen beantwoord." Onvoorwaardelijke onderwerping bood Valencijn op dienzelfden dag aan, als het leven der burgerij zou gespaard worden. „Niet de kleinste bres was er geschoten, niet het minste gevaar liep men van bestorming, en toch lieten de burgers, die zich de achting hunner vijanden verworven hadden, door den moed, waarmede zij uitvallen gedaan en gestreden hadden, thans alle hoop op uitkomst varen." Nu ging men ook den Prins beschuldigen, de stad in den steek te hebben gelaten. Noircarmes beloofde, wat gevraagd was, maar hij was de eerste, die trouweloos handelde tegenover benarde steden in den Nederlandschen opstand: Alva en anderen zouden volgen. Honderden en honderden burgers lieten het leven onder het beulszwaard of, gelijk de beide moedige predikanten, aan de galg. „Toen hun 't vonnis des doodts wiert aangezeit", verhaalt Brandt, „ontfingen zij die boodtschap als een goede tijding, en schikten zich zo blijmoedelijk tot sterven als of ze ter bruiloft gingen." En Noircarmes verrijkte zich met de verbeurdverklaarde bezittingen der ongelukkigen. DE SLACHTING BIJ AUSTRUWEEL Dat Valencijn zich plotseling onderwierp, was hoogstwaarschijnlijk mede te wijten aan den treurigen afloop van den strijd bij Ant- werpen. Deze was het einde van een grootsch opgezet plan van opstand: Brederode was in December 1566 door het Verbond der Consistories benoemd tot hun veldheer. Hij zou opnieuw troepen werven; het hoofddoel zou wezen, Zeeland en vooral Vlissingen te vermeesteren, zoodat de opstandelingen met Engeland in verbinding konden blijven en de zeegaten werden afgesloten voor een Spaansch leger. Antwerpen, 's-Hertogenbosch, Amsterdam zouden bezet worden, daarna zou het op Brussel afgaan, om de Landvoogdes gevangen te nemen en den vrede voor te schrijven. Brederode kwam werkelijk in Amsterdam, maar zonder er veel uit te richten; een ander wierp zich in Den Bosch; Jan van Tholouse evenwel, na de mislukking voor Vlissingen, bleef ook buiten Antwerpen, omdat de Prins van Oranje de poorten gesloten hield en niets wilde weten van de Calvinistische benden. Hiervan maakte Egmont, op Margaretha's bevel, bliksemsnel gebruik. Hij gaf — en hier sprak zijn veldheerstalent voor het laatst — zijn aanwijzingen aan den heer Van Beauvoir, bevelhebber van Margaretha's lijfwacht, die met onfeilbare zekerheid op de verschanste Geuzen bij Austruweel indrong. Dezen hielden de aanmarcheerende troepen voor vendels, door Brederode ter hulp gezonden. Toen zij evenwel de vaandels met het kruis ontplooiden, en Tholouse zag, hoe deerlijk hij zich vergist had, was het te laat. Verwarring en verwildering braken de tucht, de grootste hoop ging er van door, maar werd in de vlucht neergeschoten en neergestoken. Honderden werden in de Schelde gejaagd en verdronken, en het overschot van den troep, dat zich in een hofstee had teruggetrokken, verbrandde levend. Geen van de drieduizend ontkwam aan de vreeselijke slachting door de achthonderd van Beauvoir: de driehonderd gevangenen werden op staanden voet doodgeschoten, toen de Calvinisten binnen de muren, wild van woede, den Prins van Oranje voor verrader scheldend en hem bedreigend, op Beauvoir wilden losstormen, mede daartoe aangevuurd door Tholouse's jonge vrouw, die radeloos van angst was over het lot van haar echtgenoot. Maar alleen reeds de aanblik van de geharnaste en zwaargewapende krijgslieden deed hen deinzen Jan van Marnix, heer van Tholouse, was gesneuveld; zijn lijk werd in honderd stukken gehakt, gelijk Beauvoir triomfantelijk aan de Landvoogdes meldde. Zoo was haar gezag door een beleg en door een strijd in het open veld, beide eigenlijk onder leiding van den koningsgetrouwen Egmont, in Maart 1567 geheel en al hersteld. Voorafgegaan door zestien vendels voetvolk onder Mansfeldt hield Margaretha op 28 April, vergezeld van haar stadhouders en de Vliesridders, een luisterrijken intocht bipnen Antwerpen, aan de poort verwelkomd door burgemeester Van Stralen, Oranje's vriend, wiens lot reeds was beschikt DE KOMST VAN ALVA De tijdingen over den beeldenstorm, de brieven van de Landvoogdes, waarin haar uitbarstingen van radeloosheid, haar zelfbeschuldigingen en haar giftige verwijten tegen het driemanschap OranjeEgmont-Hoorne elkander afwisselden, hadden Koning Philips tot het uiterste gebracht. Noch de gunstiger berichten over het neerslaan van het oproer, noch de verbreking van het contract met de edelen, noch de hernieuwde ten-uitvoer-legging van de plakkaten, noch ook de vlucht van nieuwe duizendtallen burgers in April 1567 naar Engeland, naar Uost-Friesland — waarheen ook Brederode nu uitweek — naar het land van Kleef en naar den Rijnpalts, konden hem weerhouden, thans voorgoed paal en perk te stellen aan de gedragingen van een volk, die volgens hem schennis waren van zijn majesteit en beleediging van de Katholieke Kerk. De eenige, die aan zoo n opdracht zou kunnen voldoen, was zijn raadsman en veldheer Ferdinand Alvarez de Toledo, Hertog van Alva. Zoodra de geruchten van zijn overkomst deze landen bereikten, ontstond er een nieuwe en hevige onrust. Zelfs de Landvoogdes was volstrekt niet op haar gemak en zij bracht den Koning onder het oog, dat de rust nu toch geheel was hersteld, en dat het overbodig was, Alva met een groot leger hierheen te zenden: zij beschikte over voldoende troepen. Zij begreep nog niet, dat de Koning geen rust wilde herstellen en waarborgen, maar dat hij een wraaktocht bedoelde tegen de Seigneurs, die zich illoyaal hadden betoond, tegen den lageren adel, die door het Compromis schuldig stond aan samenzwering, en tegen de beeldstormers en hen, die dezen hadden aangemoedigd of niet tegengestaan. Bovendien had Alva in opdracht, de eenheid van het land en van het absolutisme te vestigen. Zelfs zou hem daarbij het gedroomde Bourgondische koninkrijk van Karei den Stoute voor den geest hebben gestaan. Van de stadhouders had Margaretha op zijn last een nieuwen eed gevergd, die ook inhield handhaving van de plakkaten en verbod van prediking van den nieuwen godsdienst. Willem van Oranje weigerde dien eed, diende zijn ontslag in en vond in de dreigende nadering van Alva en zijn legioenen genoeg reden, om te wijken: hij voorzag, dat de wraak niet alleen de eenvoudige Calvinisten zou treffen. Een later bericht van zijn vertrouweling aan 's Konings hof bevestigde dit vermoeden; immers Alva had een opdracht bij zich, om den Prins gevangen te nemen en zijn gerechtelijk verhoor niet langer dan vier-en-twintig uren te doen duren In een laatste onderhoud, dat hij te Willebroek had met Egmont en Mansfeldt op verlangen van Margaretha — Aerschot, die ook tegenwoordig zou zijn, was verhinderd — herhaalde Oranje, die geweigerd had, naar Brussel te komen, dat hij zich in zijn ambten geschorst beschouwde. Hij bezwoer Egmont, eveneens het land te verlaten. Maar deze vertrouwde ten volle op 's Konings genegenheid, die hem nog pas in een vleienden brief was betuigd. Aandoenlijk moet het afscheid geweest zijn: Oranje stonden de tranen in de oogen. „Vaarwel, prins zonder land!" moet Egmont gezegd hebben, waarop de Prins diep ernstig zou geantwoord hebben: „Vaarwel, graaf zonder hoofd!" Al staat ook dit niet vast, het teekent toch, evenals het laatste onderhoud van Oranje met den Koning, zeer kernachtig de toekomst. In een brief van 10 April aan den Koning rechtvaardigt de Prins zijn houding, somt alles op, wat hij gedaan heeft tot bevrediging van zijn gewesten, roemt op het onderdrukken van den „grooten hoop canaille" te Antwerpen, op het weigeren van vijftigduizend florijnen, hem door de Staten van Holland aangeboden, verklaart opnieuw, geen eed te kunnen zweren, waarbij van de vrijheden des volks niet wordt gerept, om te eindigen met de woorden: „Nooit zal ik ontrouw zijn aan den eed van getrouw vazal en loyaal onderdaan. Mijn wensch is dien eed te bewaren, te handhaven tot aan mijn dood. Misschien zou men niemand in al de koninkrijken van Uwe Majesteit kunnen vinden, die mij in trouw en in gehoorzaamheid zou kunnen evenaren. Ik ben dit aan U. M. als mijn natuurlijken vorst verschuldigd en met Gods hulp hoop ik daaraan getrouw te blijven op zulk een wijze, dat U. M. er geheel mede voldaan zal zijn." Ook het afscheid van Antwerpen was aandoenlijk, gelijk het lied getuigt: „Des morgens ten seven uren, Den elfsten Aprillis voorwaer, Quam den prince met getrueren, Op de Meyr-brugge aldaer, En hij sprack tot de ghemeyne schaer: Die Gods woort lief f hebben, volgen my naer. Hy weende voor die ghemeynte, Dat daer gheschiede so grooten vercleynte. Jammer sachmen daer gheschieden, Onder die gemeynten seer reen; Want sy beghosten te vlieden, En weenden alle groot en cleen; Zy spraken tot den prince int ghemeen: Wy volghen u na en anders gheen, En laet ons niet bederven, Want met u willen wij leven en sterven." Zijn dertienjarigen zoon Philips Willem, student te Leuven, liet de Prins daar als onderpand voor zijn bezittingen en als waarborg van zijn loyauteit tegenover den Koning; zijn elfjarig dochtertje Marie evenwel, dat nog aan het hof van Margaretha te Brussel vertoefde, werd op zijn verzoek naar Breda gezonden, wijl hij voorgaf, dat Juliana van Stolberg zoo naar haar verlangde. Merkwaardig is de afscheidsbrief van de Landvoogdes, bij die gelegenheid medegegeven: „Mijn neet Uit Uw brief van den 22sten dezer maand heb ik gezien, dat gij nu eindelijk besloten zijt tot die reis naar Duitschland, waarop gij reeds lang geleden plan hadt ter wille van de zaken, die U en Uwe verwanten en vrienden betreffen; waarin gij ook de belofte doet, om, waar gij u ook bevinden moogt, de nederige en getrouwe dienaar en vazal van den Koning, mijn heer, te blijven. Ik twijfel dan ook niet, of die belofte oprecht is, te meer, daar ik Uwe groote en goede hoedanigheden ken, en gij weet, dat gij te doen hebt met een vorst, die U altijd liefde en goeden wil toedroeg. Ook dank ik U voor Uwe goede voornemens, om mij altijd genegen te zijn, waar gij ook zijt en verzeker U, dat ik U in alle opzichten vriendschap en hulp en genoegen zal blijven doen, daar ik U steeds als mijn zoon heb liefgehad. Wat aangaat Mlle Oranje, haar heb ik steeds bemind als mijn eigen kind. Maar gelijk gij zegt: Mevrouw Uw moeder wenschte haar voor haar dood te zien: reden genoeg, waarom zij moet gaan, om haar vaarwel te zeggen. Begeert ze bij mij terug te keeren, ze zal mijn liefde onverminderd vinden. Gedurende Uwe afwezigheid zal ik Uw dienaars en ambtenaren behandelen, alsof gij hier waart en in Uw zaken zal ik niet minder belang stellen dan ik gedaan heb. Ik bid den Schepper, dat Hij U goede raadgevingen, een aangename reis en alle geluk moge geven. Uit Antwerpen, den laatsten April 1567." Onderwijl had Alva te Aranjuez op 15 April afscheid genomen van den Koning en in Italië een leger van tienduizend man samengesteld, waarover hij op 2 Juni te Nizza wapenschouwing hield. Met zorg had hij zijn bevelhebbers en manschappen gekozen uit de veteranen van verscheidene oorlogen. Het voetvolk bestond uit 19 vendels van het legerkorps van Napels onder Alonzo de Ulloa, 10 vendels van het korps van Lombardije onder Sancho de Londono, 10 vendels van het korps van Sicilië onder Juliano Romero en 14 vendels van het korps van Sardinië onder Goncalo de Bracamonte; hierbij kwam nog 1200 man Italiaansche en Albaneesche ruiterij met inbegrip van 200 bereden musketiers onder Alva's bastaardzoon don Fernando de Toledo. Bovendien voerde Alva artillerie mede onder bevel van Cerbelloni en ten slotte genie met een staf van Italiaansche ingenieurs, waaronder de beroemde Chiapin Vitelli, die algemeen kwartiermeester was. Op hun langdurigen tocht van twee maanden door Savoye, Franche Comté en Lotharingen kwam men van verre geloopen, om de martiale houding der krijgslieden te aanschouwen, de onberispelijke orde hunner gelederen te bewonderen, het gerinkel hunner wapenen te beluisteren en zich te vergapen aan den enormen legertros met tallooze rijtuigen. Niet het minst keek men zich de oogen uit naar de cavalcade van ruim vierhonderd rijk uitgedoste amazones, „prinsessen gelijk", etfnog achthonderd vrouwen te voet: in vendels gerangschikte lichtekooien van hooger en lager rang, die met Alva mede optrokken, om het leger te troosten bij de ernstige taak, die het tot eere des Konings en der Kerk in de Nederlanden zou hebben te verrichten Regelmatig als een slang schoof het vooruit: het kampement van de voorhoede werd betrokken door de bataille, het hoofdleger, en daarna door de achterhoede, alles in het verloop van een dag. Nauwlettend werd het leger aan weerszijden begeleid door Fransche ruiterij, bij de Zwitsersche grens ook door duizenden Zwitsers, om mogelijke ongeregeldheden te voorkomen. Zooveel indruk maakte Alva, dat men hem en zijn leger vergeleek met Caesar's legioenen, welke eenmaal in oude tijden uittrokken, om Belgium te veroveren. Op den negenden Augustus eindelijk trok de veldheer bij Diedenhoven de Nederlandsche grens over, verwelkomd namens de Landvoogdes door Barlaymont en Noircarmes. De graaf van Egmont reed hem tot Thienen tegemoet en schonk den Hertog een paar prachtige paarden. Desondanks maakte deze tot zijn gevolg luid genoeg de opmerking, dat dit nu de grootste ketter van allen was! Geen wonder, dat zoowel de officieren als de soldaten uitdagend onbeleefd den met roem overdekten veldheer uit den Franschen oorlog bejegenden. Maar Alva's houding, die minachting en spot had te kennen gegeven, veranderde spoedig, en als oude vrienden trokken beiden op den 22sten Augustus Brussel binnen aan het hoofd van een kleine schaar voetvolk en ruiterij. De Landvoogdes ontving den Hertog koel. Na een korte begroeting trok Alva zich terug naar het huis Jauche, waar hij verblijf zou houden, in de onmiddellijke nabijheid van Egmont's paleis. Den volgenden dag werd Margaretha 's Konings besluit overhandigd, waarbij Alva tot Kapitein-generaal van alle troepen was benoemd; onmiddellijk werden aan de steden door den Hertog bevelen gezonden, om Spaansche garnizoenen in te nemen en gehoorzaamheid te eischen aan hem totdat de Koning zelve in „deze landen van herwaarts over" zou zijn aangekomen, hetgeen zeer spoedig te verwachten was. Zoo waren de Spaansche troepen dan in veel grooteren getale wedergekeerd in het land, zoo stond het werk der inquisitie opnieuw en in veel strengere mate te beginnen, en zoo wachtten adel en volk in bange berusting op de verschrikkelijke onheilen, die boven hun hoofd hingen Het tweede, dat Alva deed, was de vaderlandsche rechtspraak uitschakelen door eigenmachtige oprichting van den Raad van Beroerten (Conseil des Troubles). In dezen Raad, die al heel spoedig in den volksmond den bijnaam kreeg van „Bloedraad" door de lichtvaardige wijze, waarop hij strenge vonnissen uitsprak — vrijspraak kwam zoo goed als niet voor! — na een behandeling, die alle rechtsgevoel beleedigde, en vooral door de wijze, waarop hij het er op toelegde, diegenen te treffen in leven en goed, van wie iets te halen was, nam Alva zelf den voorzittersstoel in. Naast hem zetelden er Barlaymont en Noircarmes in en twee Spanjaarden: De Vargas en Del Rio, benevens een vijftal Nederlandsche rechtsgeleerden. Onder dezen waren achtenswaardige mannen als Martini en Asset, presidenten van Vlaanderen en Artesië, Nicolaï, kanselier van Gelderland, en De Blasere van den Grooten Raad te Mechelen. Maar al heel spoedig hielden zij zich, zonder dat Alva hun dit kwalijk nam, afzijdig van 's Raads besprekingen en beslissingen. Berucht maakte zich het lid van het Hof van Vlaanderen Hessels, die volgens de overlevering, wakend of slapend, steeds adviseerde: „Ad patibulum!" (Naar de galg!, letterlijk: Aan het kruis!, de oneervolle doodstraf voor de slaven in het Romeinsche Rijk). Feitelijk hadden alleen de sujetten, die zich als was gedroegen in Alva's handen, gelijk De Vargas en Del Rio, stemrecht; Alva hield de eindbeslissing aan zich en staat dus schuldig aan het storten van bloed van duizenden Nederlanders. De rechtsgeleerden kregen de tallooze rapporten uit alle hoeken en gaten van het land te verwerken, die de rondgaande commissarissen — de speurhonden — inzonden. DE HERTOG VAN ALVA Naar de prent in Van Meteren, Historie der Neder-landscher Oorlogen. Niet alleen de „rechtspraak" regelde Alva aldus in de eerste dagen van September, waarmede hij zijn schrikbewind begon; ook het leger werd door wervingen uitgebreid, terwijl zijn ingenieurs dadelijk begonnen met bouwplannen voor de citadellen, waarmede de grootste en oproerigste steden zouden worden bedwongen: Antwerpen, Gent, Amsterdam, enzoovoort. Dit zou millioenen kosten; met den bouw van de citadel te Antwerpen werd onmiddellijk begonnen. Ook aan de financiën werd groote aandacht gewijd: vaste belastingen, een der krachtigste middelen om de absolute monarchie te steunen in Spanje, zouden moeten worden opgebracht in plaats van de beden, die beneden de waardigheid van den Koning lagen om het toezicht op de regeering, dat ze ten gevolge konden hebben. Het zouden wezen een honderdste penning, één percent van den verkoop van roerende en onroerende goederen, die voor eenmaal moest worden opgebracht en waartegen weinig bezwaar gemaakt werd, omdat het beschouwd werd als een bede; een twintigste penning, vijf percent van den verkoop van onroerende goederen, en een tiende penning, tien percent van den verkoop van roerende goederen. Vooral de tiende penning wekte 's volks ongerustheid en woede op. Toch zou het nog een heele poos duren, eer een regeling tot stand kwam. Bij dit alles werd de Landvoogdes totaal voorbijgezien; maar hoe verbolgen zij ook was, Alva trok er zich niets van aan. Hij had zijn aanstelling tot Landvoogd reeds in den zak voor het geval Margaretha wilde vertrekken. Begin October eindelijk vroeg zij haar ontslag: dadelijk trad toen Alva in haar plaats. Margaretha reisde echter eerst tegen het einde van December af naar Italië: de Koning had haar toen behoud van haar inkomsten als Landvoogdes, ja meer dan dat, toegezegd. Nog even vóór de instelling van den Raad van Beroerten op 9 September, had Alva een geweldige verslagenheid verwekt in den lande: Egmont en zijn secretaris Backerseele, Hoorne en zijn secretaris De la Loo benevens de Antwerpsche burgemeester Van Straelen waren ongeveer tegelijkertijd gevangen genomen. Egmont en Hoorne waren met vleiende uitnoodigingen gelokt op een feestmaal Joh. Vorrink, Onze opstand tegen Spanje 6 bij Alva's zoon, waar ook Aremberg, Mansfeldt, Aerschot en Noircarmes tegenwoordig waren; na afloop zouden de bouwplannen voor eenige citadellen besproken worden met de Spaansche ingenieurs. Niettegenstaande te voren een opperofficier, vermoedelijk Juliano Romero, heimelijk den graaf in zijn huis had bezocht en hem geraden te vluchten, niettegenstaande tijdens het maal don Ferdinand, Alva's zoon, die groote vereering koesterde voor Egmont, hem dringend ried, onmiddellijk te paard te stijgen en te ontkomen, niets kon den rampzaligen man de oogen openen voor den strik, die al vaster om hem werd toegehaald. Na het maal, om vier uur des middags, begaven de genoodigden zich naar Alva's huis. Deze liet na eenigen tijd het gezelschap alleen en toen in den vooravond de besprekingen waren afgeloopen en de heeren huiswaarts wilden keeren, werd Egmont door den kapitein van Alva's lijfwacht zijn degen gevraagd: zijn aanhouding was een feit geworden, en tegenweer baatte niet, want een geheel vendel omringde hem op hetzelfde oogenblik. Hoorne trof hetzelfde lot op het binnenplein. Op dezen dag was Anthonie van Straelen voor zaken te Brussel genoodigd. Waarschijnlijk heeft hij vermoeden gehad van onraad, want zijn reiswagen, waarin hij baar geld en kredietbrieven op Duitschlana meevoerde, werd door een talrijken troep ruiters onder don Londono achterhaald op den weg naar Mechelen. Dienzelfden avond ging er een renbode naar Spanje met een triomfantelijken brief van Alva aan den Koning. Granvelle, die het nieuws in Rome vernam, riep teleurgesteld uit, dat de vangst van weinig of geen beteekenis was, omdat de slimste vogels, Oranje en Lodewijk, hadden weten te ontkomen Alva liet Sabina van Egmont zijn deelneming betuigen bij monde van Aremberg met het lot van haren gemaal: onderwijl deelde hij aan deputaties van de ontstelde Brusselsche burgerij mede, dat hij zijn Spaansche, Italiaansche en Duitsche krijgslieden wilde samentrekken; zoodra dezen hun legerkamp zouden hebben opgeslagen, zou hij hun afdoende antwoorden. Ook liet hij Egmont zijn ongenoegen te kennen geven over de talrijke bezoeken van deelneming door den adel aan zijn gemalin: dadelijk gaf Egmont bevel, zijn huis te sluiten! Op den 22sten September werden de beide graven onder een geleide van 2200 man naar het Gravensteen van Gent overgebracht, waar Alonzo de UUoa met een sterke bezetting Spaansche troepen reeds was gelegerd. „Zulk een machtsontwikkeling scheen noodzakelijk met het oog op het aanzien, dat Egmont, nog voor kort de hooge stadhouder, in Vlaanderen genoot, dat geen anderen Koning kende dan hem alleen," gelijk Rachfahl verhaalt in zijn Wilhelm von Oranien. Een koortsachtige werkzaamheid ontwikkelt Alva nu, zoowel in den Raad van Beroerten als in de militaire bevestiging van het gezag; een groot aantal uren per dag beraadslaagt hij over de binnenstroomende rapporten. Werd ten opzichte van beschuldigde edelen als Egmont eenige consideratie in acht genomen (in de eerste maanden zijner gevangenschap mocht hij zich nog vrij bewegen binnen de muren van het kasteel te Gent), ten opzichte van lagere edelen, gewone burgers, rederijkers, predikanten, ouderlingen, diakenen, raadpensionarissen en andere ambtenaren waren alle banden los: pijnigingen, kwellingen, spoorlooze verdwijningen waren aan de orde van den dag. En zij behoefden werkelijk niet veel op hun kerfstok te hebben, om een dergelijk lot te ondergaan. Het is bekend, dat Alva zelf duivelsche kwellingen heeft bedacht om zich op Van Straelen, vriend van Oranje, te wreken uit woede, dat hij den laatste niet in handen had kunnen krijgen. Bekende slachtoffers waren nog Oranje's zoon, de graaf van Buren, die in Februari 1568 werd opgelicht van de universiteit te Leuven en onder een schoonen schijn naar Spanje gevoerd, om er haast dertig jaren te verblijven; verder de Advocaat van den Lande van Holland Jacob van den Eynde. De wijsgeerige dichter Dirck Volckertszoon Coornhert van Haarlem werd eveneens voor den Raad van Beroerten gedaagd en op de Gevangenpoort in Den Haag gezet, maar hij kwam wonder boven wonder vrij en ging in ballingschap. Een herinnering aan zijn gevangenschap is het groote gedicht Lof der Ghevanckenisse, in den kerker „begonnen ende voleyndt", waarin deze strofe: Gevangen te zijn en is geen pijn voor 't lichame, Want de plaets is grooter dan 't lijf, warm ende bequame, Oock mach 't lichaem spijs en dranck genoech gebeuren, De wyse man en heeft geen waen, maer goedt verstandt, Dat noyt in banden yet sichtbaers quaedtheydts vant, Dus mach hun die gevanckenisse niet doen treuren. Het spreekt van zelf, dat heftige reactie tegen al deze hardheid niet uitbleef. Uit de emigranten in Engeland en Frankrijk vormden zich gewapende benden, die, tusschen de duizend en tweeduizend man sterk, landden op de Vlaamsche kusten en een inval deden, nadat de Boschgeuzen onder Jacob Huele, een edelman uit Brugge, en Jan Camerlynck uit Hondschoote reeds schrik en ontzetting hadden teweeggebracht in deze streken. Op 10 Januari 1568 zouden de invallers elkander bij Poperinge ontmoeten. Maar Alva had er den reuk van gekregen en de benden werden uiteengeslagen. De beroeringen waren daarmede niet afgeloopen; in kleine troepen verborgen de opstandelingen zich in bosschen en andere schuilhoeken en doken overal op, om hun vreeselijke wraak te koelen aan geestelijken en kloosterlingen door het verbranden der pastorieën en het afsnijden van neus en ooren. Een grooter plan was van Oranje te Dillenburg zelf uitgegaan, het roerige centrum van gaande en komende afgezanten uit de Nederlanden en vooral uit de vluchtelingengemeenten te Emden, Wezel en Keulen. In stilte werden overal kleine troepen krijgslieden geworven; met de ontevredenen in de steden werd samengespannen; men zou trachten, de macht vooral in de Zuidelijke en Oostelijke grenssteden in handen te krijgen met het oog op de Hugenoten en de Duitsche vorsten. In den Paaschnacht, die half April viel, moest de opstand openlijk uitbreken en met één slag zou het gouvernement in Oranje's handen komen, die in een grensplaatsje op bericht zou wachten. Ook zou Alva worden overvallen en Brussel verrast. Men meende te weten, dat hij zijn Paschen in het klooster Groenendael zou doorbrengen Evenwel, reeds dagen van te voren waren de bewegingen van kapitein De Beausart, in wiens handen dit voorname onderdeel van het plan was gelegd, verraden. Hij werd gevangen genomen, terwijl Casper van der Noot, heer van Carloo, nog ventre a terre wist te ontkomen. Uit angst voor folteringen legde Beausart een volledige bekentenis af; desniettemin werden hem bij de terechtstelling eerst armen en beenen verpletterd; daarna bond men hem op het rad en brak hem de ruggegraat; verboden werd, hem den genadeslag toe te brengen Ook alle verdere toeleg in het Zuiden en Oosten mislukte, evenals in het Noorden, waar Jan Basius, een Leeuwarder rechtsgeleerde, zich als Oranje's vertrouweling met insfclicties en oproepen ijverig bemoeide. Er bleef den Prins dus niets anders over dan openlijke strijd. DE VELDSLAG BIJ HEILIGERLEE Niet tegen den Koning, maar tegen de dwingelandij en het schrikbewind van zijn Landvoogd werd de strijd uit noodweer aangebonden door Oranje en zijn vrienden: deze fictie is jarenlang volgehouden, hoe gewrongen zij ook was. Maar zij werd noodig geacht, om het verwijt van opstand tegen de Koninklijke Majesteit bij de gratie Gods te ontgaan. Het jaar van het begin van den openlijken strijd en wel in het bizonder het eerste treffen bij Heiligerlee wordt in onze vaderlandsche geschiedenis beschouwd als het eerste van den Tachtigjarigen Oorlog: voor den Koning en voor zijn Landvoogd was het natuurlijk geen oorlog, maar rebellie. Het was dus begrijpelijk, dat allen, die in Alva's handen geraakten, ook als rebellen werden behandeld. Een grootsch plan was in Dillenburg uitgewerkt: de Nederlanden zouden van vijf zijden tegelijkertijd worden binnengedrongen; men rekende op steun van binnen in alle opzichten, maar materieel bleef deze zoo goed als geheel uit: anderhalf millioen zou het plan kosten en de Calvinistische Consistories wisten den Prins maar twaalfduizend gulden te overhandigen I Zat hier nog wantrouwen achter? Toch voelde de Prins zich reeds geheel verbonden aan het lijdende volk; voor het eerst wordt in zijn op- roepen en in de door hem geïnspireerde geuzenliederen gesproken van het Vaderland. De hoofden van het Verbond der Edelen en talrijke leden raadden den Prins, zijn familiezilver te verkoopen: zij wilden hem voor elke vijftigduizend gulden na afloop van den veldtocht honderdduizend weergeven, te putten uit hun bezittingen. En dat de onderneming goed zou gaan, daarop rekenden zij ten volle Zoo zette men met bekwamen spoed de werving van troepen door, die geconcentreerd werden op vier punten aan de grenzen: in het Zuiden zouden de Hugenoten onder Cocqueville Artesië binnenvallen; Hoogstraten zou Roermond trachten te nemen, waardoor de Prins met zijn hoofdmacht Brabant zou kunnen binnendringen; in het Noorden zou Lodewijk van Nassau zich door Groningen en Friesland naar Holland doorslaan, terwijl de Watergeuzen hem aan de kusten moesten steunen. Ten slotte werd aan de Vlaamsche en Zeeuwsche kusten gerekend op de emigranten in Engeland. Maar het gansche plan viel in duigen, doordat de gelijktijdigheid niet in acht kon worden genomen: zoo kon Alva, die al spoedig met de finesses van het plan op de hoogte was door de bekentenissen van De Villers, welke den zieken Hoogstraten had vervangen en op 25 April bij Daelhem verslagen was door d'Avila en naar Brussel gevoerd, al de afzonderlijke legertjes één voor één tegemoetgaan en gemakkelijk meester blijven. Cocqueville kwam pas in den zomer te velde en onderging hetzelfde lot als De Villers: onthoofding. Een succes behaalde Lodewijk van Nassau op Zondag 23 Mei: de tegen hem onder Aremberg uitgezonden troepen, die veel geringer in aantal waren, maar, overmoedige veteranen tegen verachte Geuzenbenden, er op los wilden, dolven het onderspit. De stelling van Lodewijk's troepen op den Heiligen Heuvel (Heiligerlee) en het verraderlijke, veenachtige terrein er om heen waren bovendien zeer in Aremberg's nadeel. Deze sneuvelde, toen Meghen met zijn ruiterij nog verre was. Den stroom van vluchtende krijgslieden wist deze ten slotte te keeren en te wenden naar de vesting Groningen. Ook Lodewijk, wiens jongere broeder Adolf in een handgemeen was gevallen, trok naar Groningen en sloeg het beleg voor deze stad met zijn zesduizend man, in plaats van naar Harlingen te trekken en Enkhuizen te nemen, gelijk Oranje had gewenscht. Holland was immers ontbloot van Spaansche troepen, omdat Bossu, de stadhouder, alles wat hij had, ijlings naar Friesland had gezonden, Aremberg ter hulpe. Groningen onder Meghen opende zijn poorten niet en Lodewijk verspilde zijn kostbaren tijd. Zoo bleef de veldslag, die het begin had kunnen zijn van algemeenen opstand in het Noorden door de sympathie van vele Groningers, Friezen en Hollanders, slechts een episode zonder verdere gevolgen. Alva was door dezen uitslag, die overal in de Nederlanden met merkbare opluchting en tevredenheid vernomen werd, misschien nog meer verbaasd dan vergramd. Maar hij handelde snel en zond van alle kanten beschikbare troepen naar het Noorden tegen Lodewijk van Nassau. Hij zou in eigen persoon den tocht leiden, maar vóór hij zijn residentie verliet, moesten land en volk in een verlammenden schrik worden neergezet. Het schavot zou spreken HET SCHAVOT VAN BRUSSEL Om elf uur in den morgen van den 24sten Januari 1568 — wij treden eenige maanden terug in den tijd — werd voor het paleis der Hertogen van Brabant, waar Alva's schrikbewind zetelde, onder trompetgeschal door den bode van den Geheimen Raad de indaging gelezen van Willem van Oranje, Lodewijk van Nassau en de graven van Brederode, Culemborg, Hoogstraten en Van den Bergh. Op zijn laatst den 11 den Maart moesten zij verschijnen voor den Hertog, waar deze zich dan ook zou bevinden. Bij niet-verschijnen zouden altijddurende verbanning en verlies van alle goederen hun straf wezen. Onderwijl was reeds op de goederen van Oranje in Bourgondië en de Nederlanden beslag gelegd; de Paus had Alva een loftuiting doen toekomen voor zijn doortastend optreden en meteen geïnformeerd, of het niet mo- gelijk zou wezen, het prinsdom Oranje, buurstaat van Avignon, af te koopen! Hoe het toeging, bleek alras in Breda, dat een bezetting van 700 Spaansche en Italiaansche ruiters kreeg: zij stalden hun paarden in de zalen van het kasteel, sleepten de bedden op straat, als zij op wacht moesten en schoffeerden de meisjes, die hun in handen vielen. De wapenteekens van den Prins boven de poorten werden met drek besmeten en zij scholden hem voor „den grooten kapitein der Lutheranen". Dat de gedaagde heeren niet verschenen, is begrijpelijk! De Prins liet evenwel in April een rechtvaardiging, de Justificatie, verschijnen, welke hij ook aan Alva toezond: dezen werd daarin uit de hoogte het recht ontzegd een onafhankelijk vorst en ridder van het Gulden Vlies voor zich te dagen. Overigens is het geen stuk, waarin wij een objectieve beschouwing kunnen verwachten van alles wat totnogtoe was gebeurd. Onderwijl was de Raad van Beroerten, die in het laatst van 1567 reeds een klein getal doodvonnissen had uitgesproken, sinds eenige maanden begonnen met groote aantallen slachtoffers naar het schavot, de galg of den brandstapel te verwijzen. Ook de beruchte Titelman was zijn sombere functie van kettermeester weer in vollen omvang gaan uitoefenen. Op 4 Januari 1568 waren 84 personen terechtgesteld, op 20 Februari 37, op 21 Februari 71, op 3 Maart in het gansche land ongeveer 500, op 20 Maart 55, enzoovoort, enzoovoort. Volgens Alva's eigen schatting waren tegen het einde van Maart in totaal reeds 800 slachtoffers gemaakt. Een rijke oogst! Het groote getal op 3 Maart was een gevolg van Alva's geheim bevel, op Aschwoensdag de volgende vier categorieën van personen in hechtenis te nemen en terecht te stellen: predikanten, consistorialen (nl. ouderlingen, diakenen, collectanten en allen, die medegeholpen hadden aan het bouwen van Protestantsche kerken), beeldstormers en kerkschenders. Hij beklaagde zich bij de stedelijke magistraten in Holland, dat hier vooral nog zooveel gevangenen uit den kerker wisten te ontsnappen Om het getuigen voor het nieuwe geloof te voorkomen, werd de trom geroerd, wanneer een edelman het leven moest laten; den burger werd, op Alva's last van 12 April, de mond gestopt of, erger, de tong met een gloeienden ring geschroeid. Het voordeel van al die doodvonnissen is gebleken: Alva beroemde er zich eenige jaren later op, uit de verbeurdverklaringen een rente van vijfhonderdduizend gulden per jaar te hebben gekweekt voor 's Konings kas Op 28 Mei werden de vonnissen tegen de voortvluchtige Seigneurs uitgesproken; voor den graaf van Culemborg werd nog de bizondere bepaling uitgevaardigd, dat zijn paleis te Brussel, waar het Verbond der Edelen was gesticht, met den grond gelijk zou gemaakt worden: een zuil moest er worden opgericht, waarop in vier talen „het feit, de tijd en de aanleiding" tot de slechting werden vermeldt De Friesche edelen, achttien in getal, die door Aremberg geruimen tijd geleden op de Zuiderzee waren gevangen genomen en naar Brussel gezonden, omdat zij deel hadden uitgemaakt van Brederode's benden voor Amsterdam, bestegen dien dag het schavot; onder hen bevonden zich de broeder van den bekenden Watergeus Bloys van Treslong en de beide heeren Van Batenburg: Twee broeders in goede zeden, Van Batenborch twee heeren groot, Bervoets sachmense treden, En bloothoofs, naer den doot; Singende, met helder kelen, Wt David de sesten Psalm: Straft my niet Heer in velen; Tot God quam haren galm. Vrymoedich int openbaere, Aenriepen sy haer Schepper groot, De trommels gingen te gare, En sloegen daer al accoort; De jongste begost te treuren, Hij liet so menigen traen, Omdattet niet mochte gebeuren, Dat de lieden hem conden verstaen. Maar vooral de eerste dagen van Juni waren, onder invloed van Heiligerlee, dagen van ontzetting: den eersten werden drie edelen onthoofd, den tweeden Juni onderging De Villers dit lot en den vijfden bestegen de beide Seigneurs Egmont en Hoorne het schavot op de Groote Markt van Brussel. Een rechtsgeding was er eigenlijk niet geweest; eerst werden ellenlange discussies gehouden in den Raad van Beroerten en Viglius moest opzoekingen doen in de registers van het Gulden Vlies voor precedenten. Toen Egmont eindelijk een flink advocaat in Landas was toegewezen, begonnen de besprekingen opnieuw; maar het verdroot Alva ten slotte; woedend en dreigend viel hij tegen den dapperen rechtsgeleerde uit, die zijn meening over de verkrachting van het recht der Vliesridders niet achterwege hield: „Scheer je weg van deze plaats, of ik zal je in den kraag laten grijpen!" Toen ging Landas waardig heen en vluchtte den anderen dag naar het bisdom Luik. De Staten van Brabant hadden op Sabina van Egmont's bede ook al betoogd, dat Egmont alleen volgens de rechtspraak van hun land kon verhoord en geoordeeld worden; zelfs Barlaymont en Mansfeldt waagden nog schuchtere pogingen; maar Alva voelde zich sterk door den uitdrukkelijken wil des Konings. Deze werd al ongeduldig en liet vragen, wanneer de gevangenen nu eindelijk werden terechtgesteld? Zelfs ontstond er een deining bij de Duitsche vorsten: één oogenblik vreesde Alva interventie. Den derden Juni waren de beide graven overgebracht naar het Broodhuis te Brussel. Den vierden, „als Egmonts echtgenoot", gelijk Hooft's ontroerend verhaal luidt in zijn Nederlandsche Historiën, „Alva quam aanzoeken, om d'ontslaaking van haaren gemaal, leedt hij, dat zoo een' Vorstin van den ooverouwden en Kaizerlyken huyze van Beyere hem te voet viel; en dreef' er zyn' spot mêe: antwoordende, zy had zich te vreede te geeven: haar man waar, om morghen uit te gaan. 'T welk zoo van hem gemeent was, dat hy noch dien zeiven aavondt, aan Martinus Rithovius, Bisschop van Ypere, die, niet weetende waar toe ontbooden, by hem quam, het doemschrift des Graaven leeverde, begeerende, dat hy des zeiven gemoedt ter doodt bereiden zoude. Waarin de Bisschop zich zulx ontstelde, dat hy strax op zyn' knien stortte, biddende om genaade. D'ander, kort af, zeide, dat ze gheen' plaats had, en 't recht zyn gang te gaan. Rithovius toen aan 't smeeken, om eenigh uitstel ten minste. Alva, met groote strafheit, dryft hem toe, hy had zich met geen hervormen oft ophouden van 't gewysde te moeyen, maar voor biechtvaader te dienen, daar hij toegeroepen was. Een' uure voor middernacht, dan, gaat hy tot den Graave, beklaaght den rouw des leevenden, en leevert hem 't bladt, dat doods boode was. Egmont, met grooter verwondering, dan versleegenheit, vraaght, oft' er nocht genaade, nocht afstel af moght. De Bisschop verhaalt hoe hem Alva bejeeghent had. De graaf daarop, dank, zeid hy, zy Gode altyds, en den Hartoghe, die mijn uiterste, met den bystandt van zulk eenen biechtvaader, bedenken. Daarnaa, geprikkelt van zyn' ingeboore grootmoedigheit, vaart hy uit: ziet daar, waarachtigh een wreedt en gruwelijk oordeel. En ik geloof niet, zyn' Majesteit, in al mijn leeven. met de verdienste van zulk een' straffe vertoornt te hebben. Haar nut en dienst is 't wit van al mynen handel geweest. Hebb' ik my nochtans erghens onweetend vergreepen, God wil 't my vergeeven, en blussche met mijn' doodt alle schande en schaade, zonder mijn lieve gezellin, en onnoozele kinderkens daarvoor te laaten lyden. Mijn doorluchtighe diensten zyn ten minste deezen dank waardigh. Voorts vraaghd' hy, wat hem nu Rithovius ried? De wereldt af te snyden, zey die, en u los in Gods armen te werpen om der doodt getroost te zyn. Toen biechtte hy zich den Bisschoppe, hoorde zyn' misse, en ontfing 't gewyde broodt. Daarnaa verzocht hy zyn goeddunken, noopende 't gebedt, dat hy ter sterfstonde te spreeken had. De Bisschop verklaarde, daar waar geen beeter, dan 't geen, dat Christus zelf zyn' leerlingen geleert had. Thans, hebbende, naa verscheide reedenen, Godt gedankt, die hem niet onverziens uit dit leeven rukte, verviel hij weeder op d'erbarming zyns huisgezins. 'T welk den Bisschop, zyn vermaan, van alles, behalven zynen Schepper, uit den zin te zetten, hervatten deed. Waar op de Graaf: ó broos- en ydelheit onzes aards, zeyd hy, die, als Godt den heelen mensch eischt, zich met vrouw en kinderen bekommert. Echter, ziende noch wat tyds oovér, steld hy zich tot schryven" en richt aan den Koning een brief, waarin Egmont zijn gesprek met den bisschop weergeeft en onderteekent met: „Uwer Majesteit Ootmoedighste, getrouwste onderdaan, en dienaar, tot sterven bereidt, Lamoraal van Egmont". „De Bisschop nam deezen brief aan, in zeekerheit te bestellen. Egmont schreef' er noch eenen, naa 't zeggen van zommighen, aan den Hartogh; van anderen, aan zyn' Echtgenoot. Toen vraaghd' hy den Bisschop, wat hy best stichtelyx op zyn uiterste, den volke zouw voorhouden. Die vertoond' hem, dat hy van de Spanj aarts, hebbende 't meesste deel der omstanderen te maaken, niet altoos verstaan zouw worden; van de gemeente lichtelyk averechts: zulx best gezweeghen waar. 'T zy dat dit in der daadt zyn gevoelen, oft dat hy voor woorden van lange en scherpe nasmaak beducht was; oft veel gesprex, by die geleeghenheit, in een' man van zyner soorte, wanvoeghlyk vond. Daarnaa ging de Graaf zelf de kraaghen van zyn wambas en hemdt tornen; en, als daarmeede alle gedachten des leevens weghsmytende, begaf zich voorts tot gebeeden. Met geen' minder kloekmoedigheit, werd zoo bitter een' boodtschap, by den Amiraal, ontfangen. Midlertydt was in 't midde der markt, een schaavot toegestelt, en met zwart laaken overtrokken. 'T welk des morgens, den vyfden van Zoomermaant, zynde Pinxteraavondt, met neeghentien vendelen Spanjaarts, omringt werd. Twee bleeven' er by 't hof. Een gink' er ronde, door stadt, doen. Men wil, dat Egmont heftelyk den voorgang ter doodt verzocht hebbe; om Hoorne niet lyveloos te zien, die, op zijn aanspreeken, te hoove zoude gekoomen zyn. Derhalven, omtrent elf uuren, trad hy ten broodthuize uit, ongehouden (d.i. los), en zonder banden; welke onwaardigheyt hy ernstig had afgebeeden. Hy was gekleedt in eenen tabbart van rood damast, een zwart mantelken daar oover, en dat met goudt geboort. Op 't hooft had hy een' hoedt van zwart armozijn (d.i. zijde), met zwart' en witte pluimen; een' newidoek in der handt; den Bisschop aan zyn' zyde: werd gevolght van Juliaan Romero, en Jeronimo de Salinas, rouwdraaghende oover 't stuk, waar aan zy zelf handdaadigh waaren. Onder weeghe las hy den eenenvyftighsten Psalm, en klam alzoo de trappen van 't schaavot op. De Geweldighe van 't hof, gebynaamt Spelle, zat daar voor, te paarde, met zyn' roode roede in der handt; luttel denkende, dat hem smaadelyker doodt beschooren was. De beul stond' er onder verhooien. De Graaf, booven gekoomen, deed eenen keer oft twee oover en weeder, slaakende een wensch, om in den dienst zyns vaaderlands en Landsheeren te mooghen sterven. Daarna noch, zoo vlaait de hoop van 't leeven, vraaghd' hy juliaan Romero, oft' er geen' genaade was. Die trok 't hoofd in de schouders, met een Neen, als waar het hem leedt geweest. Alstoen, der toorne naader, dan de vertsaaghtheit, beet Egmont op zyn' tanden; en mantel en tabbart uitschuddende, viel met de knien, op een van twee zwart fluweele kussens, die daar geleit waaren. De Bisschop holp zyn gebedt: en reikende een zilveren kruis van een taafelken, gaf 't hem te kussen; en zynen zeeghen daarnevens. Toen rees de Graaf oover eindt, smeet den hoedt en snuitdoek ter zyde, knielde anderwerfs, op het kussen, trok een mutsken oover zyn' ooghen, wenkte den Bisschop dat hy weeke, en, roepende, met gevouwen' handen, Heere, in uwe handen, beveel ik mynen geest, vlydde zich tot den slagh; die, van den scharprechter, flux opgetreeden, gegeeven werd, en hem niet bet door den hals, dan den omstanderen in 't hart sneed. De Fransche gezant, aanschouwende, uit een heimelyke plaats, dus deerlyk een' vertooning, liet, zoo men zeit, zich hooren, dat hy daar 't hooft zagh vallen, 't welk tot tweemalen toe, heel Vrankryk had doen beeven. De droefheit, het misbaar by de burgerye bedreeven, was onuitspreekelyk: en 't jammerd' er al, tot zelfs de Spaansche soldaten toe, dien de traanen uit de ooghen sprongen. Oover lyk en bloedt, werd zwart laaken gespraait. Terstondt hiernaa quam de Graaf van Hoorne, gaande eeven vry als Egmont, maar met zwarten mantel, en blooten hoofde, door 't volk. Zich op 't schaavot vindende beleed hy Gode de menighvuldigheit zyner zonde; ende, wenschende den omstanderen alle voorspoedt, verzocht, dat zy hem hielpen bidden. Bekentenis van schuldt teeghen den Koning weigherd' hy te doen, in dier wyze, als 't hem geverght werd. De kraaghen van zyn wambas en hemde waaren al meede afgesneeden. Zulx hy, hebbende niet dan zynen mantel afgeleidt, met de knien op 't kussen zitten ging, en, zich blindende met een wolle bonet, met de zelve woorden, als Egmont, doch in 't Latyn, 't zwaard verwachtte; en de doodt ontfing. De rompen, gekist, bleeven op 't schaavot de hoofden verbeiden, die, twee uuren, op staaken en yzere pennen aldaar geplant, ten toon stonden. Daarna hielden de geestelyken en groote gilden de uitvaart; staatlyker oover Egmont, als die Roomscher gestorven scheen. Zyn lyk werd, naa Zotteghem, in Vlaandre: des Ammiraals naa de Kempen gevoert, en daar begraaven. Het waapen, geslaaghen, met den standaart, en andere praal der aadelyke rouwe, aan 't huis van Egmont, werden, door bevel van Alva, daatlyk afgenomen. Ende dusdaanigh was 't eindt van Graave Lamoraal van Egmont, Prinse van Gaveren, den ryksten der Hollandsche ridderschap". Talrijke edelen, zich spiegelend aan het lot van de Friezen, van Egmont, van Hoorne, vluchtten naar Duitschland. Aan de gevoelens van deze ballingen geeft, blijkens het slotvers, de dichter Coornhert uiting: Wy baender-heeren, in ghetale veel, Vlieden het Nederlant, ons aertsch prieel, Meestal van weldoen, buyten eenich schuit; Laet ons den Heere bidden om ghedult Om 't lijf te houden men rijckdom begheeft, Met alle, daer ons herte seer aencleeft Int vlieden vande tyrannye fel, Ontsien wy arbeyt, moeyte noch ghequel God sal ons, door die vander maecht geboren wert, Ontbermen en minnen als zijn vercoren hert. Na den slag bij Heiligerlee, met als gevolg de verjaging en zoo goed als geheele vernietiging van Lodewijk's troepen door Alva's overmacht bij Jemmingen — Lodewijk zelf had zich op het laatste oogenblik zwemmende over de Eems moeten redden — een overwinning, die de Katholieke wereld met Paus en Koning voorop, met de uitbundigste loftuitingen begroette, en waaruit Alva de zelfverheffing putte, voor zich zeiven een standbeeld te Antwerpen te doen oprichten, was het aantal slachtoffers van den Raad van Beroerten niet meer zóó massaal. Het scheen of Alva moede werd van het bloedvergieten. Wel werden te Utrecht op het einde van Augustus nog 38 personen naar het schavot gezonden, waaronder een adellijke weduwe van 84 jaar, die een predikant onderdak had verschaft. Ook het lot van de heeren van Backerseele en Van Straelen was nu beslist. Beiden waren aan onmenschelijke pijnigingen blootgesteld geweest; eerst goed verzorgd, dat „zij zoo vet als kapoenen" zouden worden en „gelijk Hans en Grietje aan de oude heks konden worden overgeleverd", gelastte Alva, dat van Straelen nu en dan moest hongeren en dorsten: een week lang zelfs werd hem elke druppel water ontzegd. Hij was „een fijn nummer", gelijk een der gerechtsambtenaren zeide, omdat hij zoo goed de tortuur doorstond. Vargas, die wist, dat Van Straelen aan ernstige gewrkhtsrheumatiek leed, liet afzonderlijk scherpe stukjes in de ijzers plaatsen, zoodat juist de gewrichten nog te meer werden samengeperst Del Rio kon dit niet aanzien en wendde zich met tranen in de oogen af. Toch zweeg Van Straelen. Den 23sten September werd hij, zittende op een stoel uit hoofde van zijn jicht, te Vilvoorde onthoofd, evenals Van Backerseele. De Advocaat van den Lande van Holland, Jacob van den Eynde, die de ziel van de beweging was in zijn gewest en door den stadhouder Bossu verraderlijk ter tafel was genood en daarna naar Brussel gevoerd, is het lot ontgaan, het schavot te bestijgen: hij stierf in den kerker op 13 Mei 1569. DE TOCHT OVER DE MAAS De Prins van Orangiën is te velde gecomen, Vive le Geus! Na lange voorbereidingen trok Willem van Oranje op 15 Augustus van Dillenburg naar zijn hoofdkwartier aan den Rijn, waar het Nassausche leger een linie van twaalf mijlen besloeg van Breisig tot Andernach. Het was dan ook een der grootste van die dagen: tusschen de dertig en vijf-en-dertigduizend man, waaronder een zeer talrijke ruiterij met tienduizend paarden. De artillerie, waarover Nicolaas de Hames het bevel voerde, telde niet minder dan 24 groote en 60 kleine veldstukken. Voor het grootste deel bestond het leger uit Duitschers; de graaf Van Hoogstraten en de andere adellijke ballingen, leden van het adelsverbond, leverden 2200 man ruiterij; daarbij kwamen nog 2500 Walen, 5000 Gascogners en 4000 „avonturiers". Het werd nu een officieele strijd: de Prins voerde zijn troepen aan onder zijn eigen kleuren en zijn eigen devies Pro Rege Lege Grege — Voor Koning, Wet en Volk — en liet op 31 Augustus zijn oorlogsverklaring aan Alva in het Fransch en Dietsch in tallooze exemplaren in het vaderland verspreiden: „Wij, bij de gratie Gods Prins van Oranje, aan alle getrouwe onderdanen van Zijne Majesteit salut!" Na een uiteenzetting, dat de Spanjaarden het land tot den ondergang hebben gebracht, gaat hij verder: „Wij vatten derhalve de wapenen op, om ons met behulp van den genadigen God, die een vijand is van allen bloeddorst, tegen de gewelddadige dwingelandij der Spanjaarden te verzetten; blijmoedig gezind om voor die zaak ons leven en heel ons aardsche vermogen op het spel te zetten, hebben wij nu, God zij dank, een uitmuntend leger van ruiters, voetknechten en geschut, geheel op onze eigen kosten op de been gebracht. Wij roepen alle getrouwe onderdanen in de Nederlanden op, om ons te komen helpen. Laat hen den uitersten nood des lands, het gevaar van eeuwige slavernij, dat hen zelf en hunne kinderen bedreigt, en dat van de uitroeiing van den Evangelischen godsdienst ter harte nemen. Alleen wanneer Alva's bloeddorst eindelijk ten onder zal zijn gebracht, kunnen de provinciênThoop voeden op herstel van de zuivere rechtsbedeeling en van de welvaart des lands." Wij moeten hier bijvoegen, dat de strijd natuurlijk ook voor een deel zou gevoerd worden, om 's Prinsen rijke, maar verbeurdverklaarde goederen terug te winnen. Twee dingen evenwel hebben den Prins belet, zijn doel te bereiken. Het eerste was, dat zijn oproepingen geenerlei uitwerking hadden op de bevolking in het Zuiden, waarheen hij zijn richting had gekozen; het tweede lag in hem zelf: zeven weken lang duurde het, eer het leger van den Rijn naar de Maas oprukte. De scherpzinnige veldheer Alva begreep, dat hierin zijn voordeel was gelegen: een veldheer moet snel handelen. Tijd verloren was hier bovendien geld verloren. In die zeven weken had de veldtocht misschien reeds kun- nen zijn afgeloopen. Nu vond de Prins op het laatst van September bij Maastricht een eendrachtig Katholiek leger van twintigduizend man tegenover zich, welks veldheer zich buitengewoon verblijd betoonde met den bizonderen zegen van den Paus. Dat thans nog het lot van de Nederlanden, of deze een Katholieken, Bourgondischen staat zonder burgerlijke en godsdienstige vrijheid zouden vormen dan wel een Nederlandschen statenbond met hun aloude privileges en gewetensvrijheid, tusschen deze beide legers zou beslist worden, werd hoe langer hoe meer problematisch. Alva ontweek voortdurend den strijd met de bedoeling, den Prins te noodzaken, troepen af te danken. Al zijn kostbaarheden, het aloude familiebezit, had hij met zijn verwanten te gelde gemaakt. Daar kwam nog bij, dat de discipline, in het eerst goed gehandhaafd, nu en dan ging overslaan in roóversbandeloosheid. Op 6 October gelukte het den Prins bij Stockhem, beneden Maastricht, Alva volkomen te verrassen en door een voorde de Maas over te trekken: de Oeuzen voorop, snel gevolgd door de ruiterij, het voetvolk en het geschut. „Is het leger van den Prins een vlucht wilde ganzen?" moet Alva op het vernemen van dit feit hebben uitgeroepen. De weg naar Brabant lag open Alva bleef bij zijn eens gekozen tactiek en liet bovendien alle voedselvoorraden in de belendende streken opeischen, zoodat de Prins zeer moeilijk zijn groot leger van mondkost kon voorzien. Het gevolg was plundering op groote schaal; en voor plunderaars hebben de bewoners van een land gewoonlijk niet veel sympathie. Een aanslag op Brussel, waartoe de Prins wilde overgaan, om de regeering in het hart te treffen, moest mislukken; in den krijgsraad werd op Lodewijk's aandringen besloten, Luik te nemen met het oog op den winter en de Duitsche verbindingen. Deze toeleg faalde. Ook de geldnood neep: het leger ging morren en verloopen, vooral na de vereeniging met de Hugenotenbende onder Oenlis. Daarbij verloor Oranje twee van zijn beste aanvoerders als Hoogstraten en De Louverval; de eerste stierf aan een bekomen wonde, de'tweede, de Katholieke Geus, werd bij een schermutseling gevangen en later onthoofd. Ten slotte week de Prins uit naar het Zuiden: op 15 November betrad zijn voorhoede het Fransche grondgebied, waar men met Joh. Vorrüik, Onze opstand tegen Spanje 6 een zoet lijntje probeerde, het Nassausche leger uit het land te verwijderen, maar Oranje trok zich daar vooreerst niet veel van aan: hij hoopte nog altijd op medewerking van de Hugenoten onder Condé en De Coligny, welke hoop echter vergeefsch bleek. Reeds op 20 December kon Alva zijn triomfantelijken intocht in Brussel houden na dezen veldtocht zonder veldslagen. De Prins onderwijl zwierf met zijn laatste benden, ongeveer twaalfduizend man, langs de Marne, maar zij wilden niet uit Frankrijk weg, vóór zij betaald waren. Toen ging de Prins naar Straatsburg om geld op te nemen: de soldaten hadden gedreigd, hem te zullen worgen en het graafschap Nassau af te schuimen. Met veel moeite lukte het den Prins, een overeenkomst op afbetaling voor ruim vijf jaren te sluiten Granvelle kon toen spotten: „Arme misleide Prins!" Maar ook een van 's Prinsen vrienden oordeelde: „Periit" (Hij is verloren). Ook de interventie van den Duitschen Keizer Maximiliaan, die Aartshertog Karei in den loop van December naar Madrid zond, om Koning Philips te herinneren aan den Duitschen godsdienstvrede van 1555, liep op niets uit. Want hoe flink de hooge gezant het voor de verdrukte Nederlanden opnam, de Keizer zond hem, direct aan den Koning, een brief achterna, waarin hij met zoovele woorden zijn protest inslikte. De reden? Philips was voor de derde maal weduwnaar geworden en hier was een kans voor een van 's Keizers talrijke dochters. Oranje onderwijl trok in April 1569 met een ruitertroep van twaalfhonderd man, die hem ondanks allen tegenslag wilden blijven volgen, in gezelschap van Lodewijk en Hendrik van Nassau, op weg, dwars door Frankrijk naar Gascogne, om de Hugenoten bij te staan. Deze tocht schonk weer wat glans aan zijn zeer verbleekten veldheersroem; zijn vereeniging met De Coligny's leger in Juni en hun gezamenlijke strijd voor het geloof herstelden bovendien weder het vertrouwen van de Nederlandsche Calvinisten in Oranje. Zijn zelfvertrouwen bleef ongeschokt blijkens het verhaal van den geestigen karakterteekenaar Brantóme, die een lang gesprek in zijn tuin had met den Prins: „II m'entretint du peu d'effet de son armée, et en donnoit la coulpe a la faute d'argent ; mais il dit, qu'il ne s'arresteroit pas en si beau chemin, et qu'il revoleroit bientost." HET WILHELMUS VAN NASSOUWE Een weemoedige herinnering aan 's Prinsen grootsch opgezette, maar zoo jammerlijk verloopen onderneming voor de vaderlandsche zaak van het jaar 1568; echter ook een zelfverdediging en een aansporing tot volharding. Wie de dichter van het beroemde lied was, is men nooit met zekerheid te weten gekomen: dat het van 's Prinsen vriend Philips van Marnix zou wezen, is niet onaannemelijk. Deze immers zal zich gaarne door den Prins hebben laten inspireeren, zijn talent er aan te wijden. Hoezeer de Prins hier ook belijdt, dat hij jegens den Koning nooit is te kort geschoten in eerbied, hetgeen hij aan het slot nog eens herhaalt, toch spreekt hier reeds het eerste revolutionair-Calvinistische sentiment, waardoor het lied de Nederlanders tot geestdrift kon voeren voor den rechtmatigen opstand tegen een schrikbewind, dat eerst zijn weerga zou vinden in den terreur der Fransche revolutie. Hoe het lied, dat geschreven werd op de wijze van Chartres, een spotzang op den Hugenotengeneraal Condé, die het beleg voor dit stadje had geslagen, van den beginne steeds in den mond van boer en matroos, van arbeider en soldaat heeft geleefd, zou met vele bewijzen te staven zijn. Is dit volkslied verouderd? Neen, want de herinnering aan den zwaren strijd voor de onafhankelijkheid en de gewetensvrijheid leeft er onverbleekt in. Merkwaardig is nog te vermelden uit een oud geschiedverhaal, hoe de melodie alleen al, buiten Breda op de trompetten geblazen, het krijgsvolk „sulcken coragie gaf, datse wel gewilt hadden airede met de Italianen inder stadt legghende, doende te wesen, ter contrarie de Italianen daer binnen legghende creghen sulcken schrick ende vrese int herte, datse niet wisten hoe sy wech comen souden." Dit zegt het lied: Ik, Willem van Nassau, ben van Dietsch bloed, en tot in den dood blijf ik het Vaderland trouw: ik, een Prins van Oranje, ben onbevreesd en den Koning van Spanje heb ik altijd geëerd. Steeds heb ik er naar gestreefd, in de vreeze Gods te leven, en daarom ben ik verdreven en beroofd van land en volk. Maar God zal mij als een goed werktuig in Zijn hand leiden, zoodat ik in mijn bewind zal terugkeeren. Weest geduldig, mijn onderdanen, God zal u, die een oprecht karakter hebt, niet verlaten, al zijt ge nu bezwaard; wie vroom begeert te leven, bidde God dag en nacht, dat Hij mij de kracht wil schenken, opdat ik u kan helpen. Mijn leven en mijn goed heb ik voor u over gehad, dat hebben mijn broeders, van hooge geboorte, u eveneens bewezen; graaf Adolf is gesneuveld op het slagveld in Friesland (Heiligerlee), en zijn ziel wacht het eeuwige leven op den jongsten dag. Ik die, hooggeboren, van een Keizer en verkoren Rijksvorst afstam, heb als een dapper Christenheld zonder vrees mijn edel bloed gewaagd voor het geprezen Woord Gods. Gij, o God mijn Heer, zijt mijn schild en toevlucht; op U wil ik bouwen, verlaat mij daarom nooit. O, dat ik vroom moge blijven en altijd Uw dienaar, en dat ik de tirannie moge verjagen, die mijn hart heeft gewond. Wil toch, mijn God, Uw trouwen dienaar beschermen tegen allen, die mij vervolgen en in moeite brengen, opdat zij, zoo boosaardig, mij niet in hun handen krijgen en die doopen in mijn onschuldig bloed. Zoo als David voor Saul den tiran moest vluchten, heb ik met menig edelman moeten doen, maar God heeft David uit allen nood verlost en hem verheven tot een groot koning in Israël. Ik zal van God den Heer na 't zuur het zoet ontvangen, waar mijn vorstelijk gemoed naar verlangt, en wel, dat ik met eere op het veld moge vallen en als een trouwe held het eeuwige leven verwerven. Niets vervult mij met meer medelijden in mijn eigen tegenspoed, dan de achteruitgang van 's Konings goede landen. O, zoet Nederland, hoe bloedt mijn edel hart, als ik bedenk, hoe de Spanjaarden u leed berokkenen. Ik heb als een vorst te paard met mijn legermacht den slag afgewacht van den vermetelen tiran, die zich bij Maastricht had verschanst en mij vreesde: mijn ruiters zag men met grooten moed door het veld draven. Indien het op dat oogenblik 's Heeren wil ware geweest, had ik gaarne de zware ramp van u willen afkeeren; maar God, die 't al bestuurt en dien men altijd moet loven, heeft het toen niet begeerd. Mijn vorstelijk gemoed was christelijk bewogen, en mijn hart is in den tegenspoed standvastig gebleven. Uit den grond van mijn hart heb ik den Heer gebeden, dat Hij mijn zaak in orde wil brengen en mijn onschuld overal bekend maken. Vaarwel, mijn arme schapen, die in grooten nood verkeert, al zijt ge nu verstrooid, toch waakt uw herder. Wilt u tot God wenden, gelooft in Zijn heilig woord en wilt als vrome Christenen leven, want haast zal het hier gedaan zijn. Voor den almachtigen God durf ik hier belijden, dat ik nooit den Koning heb veracht, maar dat ik God den Heer, die de hóógste Majesteit is, heb moeten gehoorzamen om der gerechtigheids wille. DE OPSTAND DER BURGERIJEN 1569-1576 DE TIENDE PENNING De hoogere en de lagere adel in de Nederlanden waren, voor zoover hun leden niet waren terechtgesteld, verbannen of gesneuveld, tot onderwerping gebracht: O, Nobelken, arm slave der papen, Siet waervan ghy u hebt laten belesenl Van dezen was voor den volksopstand niet heel veel meer te verwachten. De fakkel wordt overgenomen door de burgerijen, en Alva, die meende, reeds veel te hebben bereikt, moest ondervinden, dat hij juist hier het hoofd zou stooten: tegen den onverzettelijken wil der burgerijen. Dat Oranje was als een lamgeslagen vogel, dat hij vooreerst over geen geld en geen leger meer zou beschikken, dat vreemde vorsten zich wel eerst driemaal zouden bedenken, eer zij met hem samenspanden, het was allemaal waar. Maar daar waren nog anderen. Daar was nog Jacob van Wesembeke, de oud-pensionaris van Antwerpen, die voortdurend om en bij den Prins was en plannen met hem smeedde; daar was ook Paulus Buys, de Leidsche pensionaris, die Van den Eynde had vervangen als Holland's vertrouwde, en in diep geheim naar Dillenburg reisde, om den Prins op de hoogte te houden en hem alvast te bemoedigen. Daar was ook een man als Philips van Marnix, die in zijn dienst zal treden en de gansche Katholieke wereld in dit jaar opscherpte met zijn hatelijke parodie De Biëncorf der H. R. Kercke. Daar was vooral 's Prinsen broeder Lodewijk van Nassau, die aan het Fransche hof. na den vrede met de Hugenoten, een ongekende bedrijvigheid ontwikkelde en velen voor de Nederlandsche zaak wist te winnen. Maar wat men ook wilde, wat men ook voor plannen beraamde, dit eene hield de Prins hun voor oogen: zélf moesten de burgerijen beginnen, tegen den tiran op te staan, want hulp van buiten was vooreerst niet meer te wachten. Wel zou de Prins bijstaan met raad, ja, zelfs wilde hij tot hen komen en zich geheel in dienst van hun eerlijke zaak stellen. Maar wanneer zou dit wezen? Een aanleiding zou spoedig komen. Nog in Maart van het jaar 1569 riep Alva de Staten-Generaal voor één dag te Brussel bijeen voor de aankondiging der verschillende belastingen. Het merkwaardige nu was, dat de afgevaardigden wel in onderworpenheid den IJzeren Hertog aanhoorden, die hun op hooghartigen toon mededeelde, wat hij wenschte, maar dat de kwestie van den tienden penning volstrekt niet dadelijk werd opgelost. Ja, zelfs kan men zeggen, dat zij een lijdensgeschiedenis is geworden, waarin Alva zich lankmoediger betoonde dan men ooit van hem had durven verwachten. Van de Staten-Generaal verplaatsten zich de moeilijkheden naar de gewesten, inzonderheid de patrimoniale (d.z. de geërfde: Brabant, Vlaanderen, Henegouwen, Holland en Zeeland) en van hier naar de standen en de steden. Wie het meest zouden te lijden hebben onder de heffing van den tienden penning, zouden de burgers wezen en wel voornamelijk de arbeiders. Een partij graan, die als handelswaar eenige malen in andere handen overgaat, zou al voor een belangrijk deel belast wezen, misschien wel met de eigen waarde, voor er brood van gebakken of bier van gebrouwen zou zijn. Zoo verhaalt de Bossche kloosterzuster: „Mer het volc en wouder niet na horen, want sy seden: Wy en souden ons niet alleen bederven, mer al ons naecomelinc ende ons kijnder. Want wy en weten niet, hoe lange dat dueren sal, want hy en set ons geen termijn. Ende die ambachtsknechten seden: en wy hebben ons liever doot te vechten dan van honger te sterven. Want ons meesters geven ons orlof (d.i. ontslag) ende wy en hebben niet te doen. Aldus was er grote murmeraci onder tvolck." Alva kwam niet gereed met al de op hem aanstormende bezwaren: dan zou voor twee jaar de belasting worden afgekocht voor twee millioen gulden per jaar. Hij behield zich het recht voor, op 13 Augustus 1571 opnieuw de heffing aan de orde te stellen. Maar dat ging niet gemakkelijk. Artesië en Utrecht bleven steil tot het laatste; toen ging de Landvoogd dreigen met verwoesting van steden; groote Spaansche garnizoenen werden in Kamerijk en Utrecht gelegd; ja, Utrecht werd met één slag beroofd van al zijn privileges. De Nederlander evenwel stond nog meer pal voor zijn gelletje dan voor zijn velletje. In het bekende lied wordt op dien zin herhaaldelijk gedoeld: Helpt nu u selfs, soo helpt u Godt, Wt der tyrannen bandt en slot, Benaude Nederlanden! Ghy draecht den bast al om u strot, Rept flucks u vrome handen. Hy eyscht den tienden met ghewelt, Diet gheeft, sal niet behouwen. Want gheeft men dick van tienen een Daer blijft ten lesten een of gheen; Wol mach den herder stillen, Dees is met wol noch melck te vreen, Hy wil de schaepkens villen. Er trokken weer, als onder Granvelle, deputaties naar Madrid; zelfs de geestelijkheid, met de bisschoppen voorop, deed mede, bevreesd voor heffing van de rijke goederen in de doode hand! En het merkwaardige is nu, dat juist op dit punt, waar Alva zich taak» moedig betoonde, hij zou struikelen: het kabinet in Madrid was het lang niet eens en van den Koning kon Alva nooit anders dan vage toezeggingen krijgen voor zijn belastingpolitiek. Dit werd nog moeilijker, toen de rebellen in Holland zich met succes gingen roeren. Toch had Alva veel geld noodig, want de bodem van zijn schatkist was hinderlijk dikwijls te zien. Daar kwam bij, dat de bouw van de citadellen veel geld eischte; dat de Spaansche troepen iederen keer, als de soldij niet op tijd werd betaald, gingen morren — eens zelfs ontstond er muiterij te Valencijn, die Alva wreed strafte, door het regiment naar Antwerpen te ontbieden en meer dan veertig man te laten hangen —, en dat eens een groote zending met geld door Engelsche schepen werd opgevangen: protesten bij Koningin EHsabeth hielpen niets. De stemming van de bevolking was er ook al niet beter op geworden, sinds Alva, gelijk we reeds herinnerden, de inquisitie weer in volle werking zette: den 27sten Mei 1569 werden in Den Haag vier pastoors tegelijk geworgd en verbrand, mannen, die tot het nieuwe geloof waren overgegaan: O Haegh, lustich prieel! ghy maket al te veel, Dat ghy Godts wtvercoren Doot, want 't is zijn erfdeel, ghy verweckt hem gheheel Tot gramschap ende toren. Onder hen was ook Arent Dirckszoon Vos van De Lier, de hoogbejaarde dichter van dat aanvurende geuzenlied: Slaet opten trommele, van dirredomdeyne, Slaet opten trommele van dirredomdoes, Slaet opten trommele van dirredomdeyne, Vive le Geus is nu de loes! Vive le Geus, wijt christelick leven; Vive le Geus, hout fraeyen moet; Vive le Geus, God hoed u voor sneven; Vive le Geus, edel christen bloet. De volledige uitvoering der besluiten van het Trentsche Concilie werd nu ook in gang gezet, maar met hevige tegenwerking van de lagere geestelijkheid: de nieuwe bisschoppen, de verdeeling van de abdijen en inkomsten, enzoovoort. Een nieuwe regeling van het strafrecht en het burgerlijk recht, hoe verdienstelijk op zich zelf, volgde, maar de gerechtshoven met de ambtenaren wilden er liever niet aan en de stedelijke magistraten in 't geheel niet. Eerst na de Fransche revolutie zou Keizer Napoleon ons land met dergelijke uitnemende wetten begiftigen Zoo genaakte de tijd voor het Algemeen Pardon, dat de Koning reeds lang had bevolen, maar waarmede zijn Landvoogd nog steeds had getalmd. Het viel niet zeer in den smaak: er werden zóóvelen van uitgesloten, dat dezen veel talrijker waren dan de begenadigden! Pardona heette het in 't Spaansch; spottend sprak het volk van Pandora. Toch werd het met veel praal en pronk door Alva te Antwerpen uitgevaardigd, hij, zittende op een hoogen troon, als ware hij zelf de Vorst van den Lande Op u Pardon wy niet en achten, Want het voor Godt niet en geit. Onderwijl was Wesembeke's plan, om rivier- en zeesteden, voornamelijk in Holland, Friesland en Gelderland, te verrassen, en waaraan Oranje zijn goedkeuring had gehecht, ook zoo goed als geheel in duigen gevallen: geld bracht men er nauwelijks voor bijeen. Het eenige feit, waardoor het plan aan het licht kwam, was Herman de Ruyter's verrassing van Loevestein in December 1570, spoedig ongedaan gemaakt en verder van geen beteekenis. De winter was hard, vooral door de geweldige overstroomingen langs de kusten en bij de groote rivieren, waardoor twintigduizend menschenlevens verloren gingen. Óndanks Alva's belastingpolitiek, die handel, nijverheid en scheepvaart trof, ging de Landvoogd voort met zijn militaire, financieele en godsdienstige maatregelen. Hij was voor geen rede vatbaar en viel herhaaldelijk tegen den ouden Viglius uit in den Raad van State. Bij de bespreking van de naderende heffing van den tienden penning in 1571 — de termijn van afkoop zou dan verstreken wezen — durfde Alva zelfs dreigen met tuchtiging, hetgeen Viglius de moedige opmerking zou ontlokt hebben, dat de leden dan even goed konden thuis blijven. Toch scheen Alva te begrijpen, dat de penning van graan en vleesch, wijn en bier en grondstoffen voor de fabrieken moeilijk kon worden geheven. Desniettemin stak er een storm op in de kleine burgerij; het vroege voorjaar van 1572 zag zelfs in Brussel werkplaatsen en winkels gesloten: de ambachtslieden en winkeliers staakten! Schuimend van woede beval de Landvoogd, die op straat niet eens meer gegroet werd, zijn beul, ladders en stroppen gereed te maken. In een der eerste nachten van April moest Viglius zelfs de vonnissen gereed maken, welke zonder vorm van proces zouden worden uitgevoerd: de stakers zouden in hun eigen deurposten worden opgehangen. Aldus vertelt de overlevering. Maar in de grauwe ochtejWtechemering bracht een koerier den Landvoogd het ongelooflijke bericht, dat Brielle door de Watergeuzen stormenderhand was genomen: de mond van de Maas, de poort van Holland, bezet DE VERRASSING VAN BRIELLE EN BERGEN De desperado's van den Nederlandschen opstand, de ontwortelden, dat waren de Boschgeuzen en de Watergeuzen. De Boschgeuzen konden de Brusselsche regeering weinig schade berokkenen: een afdeeling Spaansche veteranen, hen achterna gezonden, maakte gewoonlijk al heel gauw een einde aan hun strooptochten. Maar de Watergeuzen, dat was een moeilijker geval, omdat de Landvoogd niet over een zoo goed georganiseerde oorlogsvloot beschikte, om hen van de kusten en uit de zeegaten te houden en hen na te zitten op zee. De namen van Zuid-Nederlandsche, Hollandsche en Friesche edelen zijn vooral bekend geworden als Watergeuzen: Adriaan van Bergen heer van Dolhain, Willem van Lumey graaf van der Marck, jonkheer Bloys van Treslong, jonkheer Dirck Sonoy, jonkheer Daam van Haren, jonkheer Louis de Boisot, Nicolaas Ruychaver, jonkheer Barthold Enthes van Mentheda, jonkheer Wigbold van Ripperda, jonkheer Jacob Cabeliau, en nog zoovelen meer. Het waren lang niet allemaal hoogstaande figuren; vooral toen zij in bestuursfuncties en op bevelhebbersplaatsen kwamen te zitten, hadden enkelen van hen moeten beseffen, dat ze verantwoordelijkheid te dragen hadden. De wraakzucht van bloedhonden als Lumey en Enthes heeft de Nederlandsche zaak groote schade berokkend. Verbitterd waren zij, die huis en hof hadden zien verbeurd verklaren door den Bloedraad of zien verwoesten door de Spaansche soldateska; die hun naaste bloedverwanten door de beulen van Alva naar het schavot hadden zien sleepen, nadat zij in den kerker waren gepijnigd om des geloofs wille. Van hen is het te begrijpen, dat zij zich den baard afschoren en den knevel afhangend k la turcque lieten groeien, het teeken van de Halve Maan op de muts hechtten, om te laten zien, dat zij „liever Turksch dan Paapsch" wilden wezen Het eenige, wat Alva met protesten en dreigementen bij Koningin Ellsabeth van Engeland wist te bereiken (hij had reeds tweemalen sluipmoordenaars op haar af moeten sturen in opdracht van Philips) was, dat de Engelsche havens voortaan voor de Geuzen gesloten werden. Ook La Rochelle, waar Lodewijk van Nassau vertoefd had, gaf geen zekere kans meer op verkoop van prijsgemaakte koopvaarders. Zoodat in het voorjaar de vloot van Treslong en Lumey van Dover naar het Vlie zwalkte, met de bedoeling, Enkhuizen voor den Prins te verrassen en daar een steunpunt en ankerplaats te verwerven. Oranje had, als onafhankelijk vorst, kaperbrieven uitgereikt aan Dolhain, die een dronkaard bleek te zijn, en na diens ontslag aan De Lumbres, die krijgstucht wilde invoeren. Ten slotte kwam het bevel in handen van Lumey. Gelden heeft het den Prins niet veel opgeleverd: het eerste voordeel voor den Nederlandschen opstand was de verrassing van Den Briel op 1 April 1572, een verrassing per toeval, omdat de storm uit het Noordwesten woei en de Geuzenvloot, die al een paar Spaansche koopvaarders had buitgemaakt, waarvan een voor een waarde van meer dan zestigduizend kronen aan boord had, nog eenige koopvaarders wilde nemen, welke in den Maasmond voor anker lagen. Deze wisten evenwel naar Rotterdam te ontkomen. De veerman op Rozenburg, Coppelstock, een heimelijk aanhanger van de nieuwe religie, roeide langszij het schip van Treslong, en stelde dezen voor, de stad voor den Prins te nemen. Met zijn zegelring — Treslong's vader was baljuw van Voorne geweest — voer Coppelstock, na toestemming van Lumey te hebben bekomen voor zijn opdracht, terug, drong door tot de vroedschap, toonde den ring en verklaarde allen tegenstand nutteloos, omdat de vloot wel vijfduizend koppen telde waarmede hij het aantal vijf maal overdreef! Onderwijl de vroedschap besluiteloos beraadslaagde, trok Treslong's luitenant Roobol met rammen en brandstof op de Noordpoort los en Treslong zelf met De Ryck op de Zuidpoort, nadat heel wat burgers met have en goed hier uit gevloden waren. In den avond trokken de Oeuzenbenden binnen en den anderen dag begon de plundering van kerken en kloosters, waarbij eenige maanden later, op Lumey's wreeden last, het martelen en ophangen kwam van een-en-twintig monniken uit Gorinchem — De Gorkumsche martelaren —, die niet meer hadden kunnen ontkomen. Nog was Lumey niet aan de laatste zijner gewelddaden, waarmede hij, uit voorbedachte wraakzucht, Alva naar de kroon wilde steken Aan zijn wenschen was nu voldaan, maar Bloys van Treslong hield de vaderlandsche zaak in 't oog en wist gedaan te krijgen, dat de Geuzen de stad voor den Prins zouden bezet houden. In verscheidene liedjes uitte zich de groote vreugde alom: Wy Geuskens willen nu singhen, In desen Meyes tijt, En van vreugde opspringen, Dat ons God-gebenedijt Nu heeft gegeven reyn Zijnen zegen mechtich, Wy sullen daerom, eendrachtich, God geven den lof certeyn. O princen, di wt u landen, Al om de waerheyt claer, Verlost wt Herodes handen, Gevluchtet zijt voorwaer; Valt God den Heere te voet, Dat hy victorie wil gheven, En wy so mogen leven, Om te be-erven 't eeuwige goet. Eenige dagen later brak te Vlissingen de eerste volksopstand uit en de stad viel af. Spoedig steunden hen enkele voorname Antwerpsche kooplieden, die geld, munitie en proviand zonden. De opstandelingen kregen den niets vermoedenden don Pacheco, Alva's ingenieur, welke aan wal was gestapt, in handen en hingen hem op. Ook Middelburg werd ingesloten, maar Beauvoir, dezelfde, die bij Austruweel Jan van Tholouse had versla- gen, wist de Geuzenbestormingen af te weren. Vere ging over, waardoor bijna geheel Walcheren aan den Prins kwam. De graaf van Bossu, die op Alva's bevel met tien vendels uit Utrecht naar Den Briel trok, om de stad aan de handen der Geuzen te ontrukken, moest afreizen: een deel van zijn schepen werd verbrand, de dappere stadstimmerman Rochus Meeuwisz. zwom naar de Nieuwlandsche sluis, hakte deze door en het water verdreef de Spanjaarden. Bossu wilde toen Rotterdam binnenrukken, hetgeen hem eerst geweigerd werd; een bloedbad onder de burgerij was het gevolg Onderwijl hadden de visschers en matrozen in Enkhuizen, de sleutel van de Zuiderzee, door een onbloedige omwenteling de stad voor den Prins uitgeroepen, heel Waterland was onstuimig gevolgd, ja heel Holland volgde al ras, met uitzondering van Amsterdam. Eigenlijk was een aanval van de Watergeuzen een onderdeel van Oranje's groote plan voor 1572, waarvoor hij eindelijk troepen en steun van Frankrijk, naar hij meende, verworven had. Een aanval over Rijn en Maas met een hulpcorps zou den grooten stoot naar het hart van het land moeten steunen. Lodewijk van Nassau, die met De Coligny en de andere voorname Hugenoten dagelijks aan het Fransche hof verkeerde, rekende op den steun des Konings: zij zouden Artesië binnenvallen en eenige steden als Valencijn en Bergen nemen. Frankrijk zou dan de Waalsche gewesten verwerven, terwijl de zuiver Nederlandsche één staat moesten vormen. Van dit laatste plan zal Oranje wel niet geweten hebben. Een Engelsch hulpcorps zou aan de Vlaamsche kusten landen. Oranje, wiens moeilijke openbare leven verbitterd werd door het verkwistende en overspelige gedrag van zijn vrouw, welke gevangen moest gezet worden en van wie hij eindelijk zou scheiden, Oranje liet thans de militaire leiding over aan zijn jongeren broeder. En deze, met een élan als nooit te voren, wist op 24 Mei, nog geen acht weken na de verrassing van Den Briel, Bergen te over.vallen, de sterke vesting, als een pistool op de borst van Brussel gericht. Zoo kwamen de slagen op Alva vlak achter elkaar neer: de afval van Den Briel, Walcheren, Enkhuizen, Waterland, Holland en nu Bergen. Wel verloor Alva zijn bril op den eersten April, gelijk het spotrijm zegt (een prent uit die dagen echter vertoont Lumey, die den Landvoogd een bril opzet om beter toe te zien) maar zijn koelbloedigheid verloor hij niet. Onmiddellijk werden alle beschikbare troepen naar Brussel ontboden. Daardoor werden Holland en Zeeland geheel en al ontbloot van de Spaansche garnizoenen. En dit was per slot van rekening de oorzaak, dat de opstand ging winnen aan kracht en zekerheid. Alva heeft toen voor goed het terugbrengen onder 's Konings gezag van de beide gewesten onmogelijk gemaakt. Zelfs de vreeselijke wraaktocht naar het Noorden heeft daaraan niets meer kunnen veranderen. Hoe de stemming bij allen, Katholiek en Hervormd, tegen hem was, blijkt wel uit het Gentsch Vader-Onze, dat in den loop van Maart aan de hoeken van de straten werd aangeplakt: Helsche duvel, die tot Bruyssel sijt, Uwen naem ende faem sy vermaledijt, U rijck vergae sonder respijt, Want heeft geduyrt te langen tijt. Uwen wille sal niet gewerden, Noch in hemel noch op erden; Ghy beneempt ons huyden ons dagelicx broot, Wijff ende kynderen hebben tgroote noot; Ghy en vergeeft niemant sijn schuit, Want ghy met haet ende nijt sijt vervult; Ghy en laet niemant ongetempteert, Alle die landen ghy perturbeert. O Hemelschen Vader, die in den hemel sijt, Maeckt ons desen helschen duvel quijt, Met synen bloedigen, valschen raet, Daer hy mede handelt alle quaet, Ende syn spaens crijchsvolck allegaer, 't Welck leeft of sy des duvels waer. , Amen. Bergen, met hooiwagens genomen, en daarna voortdurend versterkt met voornamelijk Hugenootsche troepen, wist het nog lang uit te houden tegen het geweldige leger van Alva: meer dan twintig- duizend man. Maar Oranje kwam opzetten met een nog talrijker leger, en wederom aarzelden de Zuidelijke gewesten, als bij den intocht van 1568, hem bij te vallen, Mechelen en een paar kleine vestingen uitgezonderd. Van te voren was het land met manifesten bewerkt en verspreidde men een lied, dat, door den Prins geinspireerd, de gemoederen moest wakker schudden. Ras, seventien provincen! Stelt u nu op de voet, Treckt de coemste des princen Vriendelijck te ghemoet; Stelt u met zijn banieren, Elck als een trouwe man, Doet helpen verlogieren Duc dAlve, den tyran. Opnieuw volgde Alva tegenover den Prins een lijdzame tactiek, en wederom was de fortuin hem gunstig, want juist drie maanden na de verrassing van Bergen, dat zich dapper en standvastig had verdedigd, deed de tijding der Parijsche bloedbruiloft (van Hendrik van Navarre — den lateren Koning-Hendrik IV — met Margaretha van Valois) alle hoop vervliegen: hoop op ontzet van Bergen, hoop op verlossing van Alva's tirannie. Thans bleek, welk een valsch spel de Koning en zijn moeder Catharina de Medici tegenover de Hugenoten hadden gespeeld met het doel hen, die in grooten getale voor het vorstelijk huwelijk te Parijs aanwezig waren, met één slag te verdelgen. In het Vaticaan beierden de vreugdeklokken; Koningin Elisabeth ging in den rouw In de eerste helft van September moest de Prins terugtrekken met zijn leger; ternauwernood had hij zich bij een nachtelijken overval van zijn kampement door een Spaansche bende kunnen redden, gewekt door zijn trouwen, kleinen hónd: hij wierp zich op een gereedstaand, gezadeld paard en verdween spoorslags in de duisternis. Zijn stalmeester, zijn secretarissen en zijn bedienden echter werden allen neergestooten. Acht dagen later, op 19 September, werd Bergen overgegeven aan Alva: Lodewijk van Nassau had aftocht be- LODEWIJK VAN NASSAU Naar de prent in Hooft's Nederlandsche Historiën, dongen voor zijn troepen met vliegend vaandel en slaande trom; hem zelf werden door den vijand de hoffelijkste eerbewijzen gebracht bij zijn vertrek naar Duitschland. Over de burgerij was een erger lot beschoren. De beul van Valencijn in 1567, Noircarmes, had ook hier weer de beschikking over het wel en wee der inwoners: zijn doel was I zich te verrijken aan hun goederen. Het pijnigen, hangen, onthoof- 1 den en verbranden ging weer zijn ouden gang: bijna een jaar lang was de scherprechter in Bergen dagelijks aan het werk DE STATEN IN DORDRECHT Hoe onverwacht, en naar 's Prinsen meening zelfs veel te vroeg, de Geuzen waren vöoruitgeloopen op zijn groote plan van aanval, dit is toch zeker, dat de zaak van den opstand met voorbeeldigen spoed was gevorderd: de groote zeegaten, de Schelde, de Maas en het Vlie, waren bezet en geen koopvaarder kon zonder toestemming der rebellen in of uit. Dadelijk tastte de Prins toe: er moest worden gehandeld. Daarom stelde hij gouverneurs aan in de opgestane gebieden: in Zeeland Jéröme Tseraerts, Willem van Lumey in Holland en Dirck Sonoy in West-Friesland. Einde April gingen al opwekkingen naar de Hollandsche steden, om zich bij den opstand aan te sluiten, en op 19 Juli eindelijk volgde de eerste Statenvergadering in Holland's oudste stad Dordrecht. Revolutionair, ja, maar tegen de „Albanische tyrannie" en onder de fictie, dat zij handelde in naam des Konings! De wettige stadhouder van Holland, de graaf van Bossu, had eveneens de Staten opgeroepen, te 's-Gravenhage; maar daar verscheen zoo goed als niemand! In Dordrecht kwamen alle steden, die vrij van Spaansche bezetting waren; er ontbraken Amsterdam, Woerden, Schoonhoven, Rotterdam, Schiedam en Delft. Verder „compareerde" voor de edelen Lumey en voor Oranje Philips van Marnix. Er werd hard gewerkt, er werden dappere, doortastende besluiten genomen, er werd vooral veel geld toegezegd voor de vaderlandsche zaak, zóóveel, dat Alva zich later, toen hij er van hoorde, heel spijtig Joh. Vorrink, Onze opstand tegen Spanje 7 en verbaasd moet hebben uitgelaten, dat hij den tienden penning niet van de Hollanders kon los krijgen, en dat zij een verdoemden rebel als Oranje de dukaten met handen vol in den schoot wierpen! Een deel van het geld zou een gedwongen heffing wezen, o.a. „leening bij rijke burgers en verkoop der sieraden van kerken en kloosters." Marnix, die door zijn rede namens den Prins de Staten hiertoe bewogen had, moet volgens Hooft aldus hebben gesproken: „De manlyke moedt, gegreepen by myn' Heeren van Hollandt, om den Hartogh van Alva vyandt, den Prins mynen meester hunnen wettigen Stadthouder van 's Koninx weeghe te verklaaren, met besluit van goedt en bloedt, by hem, tot ontlasting des bedrukten vaderlands, op te zetten, is zyner Vorstlyke Doorluchtigheit een kraghtigh bewys van uwe oovergeeve geneeghenheit t'haarwaarts geweest. En zy weet den Eedelen en steeden grooten dank, voor zoo eerlyk een oordeel van haren persoon; die hen bidt, het zelfste, hoe langer hoe meer te bevestighen, met een vertrouwen, dat haar niets W» diep, als Nederlandt, zonderling dit, en d'andere gewesten haarder stadthouderye, in 't harte leyt. En zeeker, geen' tong zoo wel ter taal, die zoude kunnen uitspreeken, hoe bitter het den vroomen Vorste valt, dat ooghelyn van Europa zoo root van bloedige traanen, dien bloem van alle landdouwen zoo smaadelyk vertreeden, dat prieel des. aardboodems zoo barbaarlyk verwoest, en tot een vat der uitheemsche vuylnisse gemaakt, te zien. Ach! beleefd'hy eens den dagh, dat de luyster der vryheit weeder oplooke; en wy, dien zoo loflyk een lidtteeken van de wonden onzer voorouwderen is aangebooren, 't zelve onbekroozen(d.i. onbezoedeld) in 't voorhoofd droeghen, daar de Spanjaardt het nu, met de schandtvlek der slaavernye, bekladt en verduystert houdt: dat de kuysheit onzer vrouwen, de eere onzer dochteren, de staat onzer zoonen, de zielen aller Landtzaaten, eens verzeekert wierden teeghens de geylheit, de geldtzucht, den bloedtdorst, en geweetensdwang van den tieran en zijn' trauwanten zoo strydigh met ons in aardt, inborst, en zeeden: nemmer met vroolyker zon moght' hem de heemel toelonken. Het hoopen en haaken naa dit geluk deeden hem, van Alvaas intreê en den aanvang der gemeene jammeren af, alle middel en moeyte, alle kosten en arbeydt aanwen- den, om, nu drie jaaren geleeden, zoo schoon eenen hoop ruyteren en knechten te velde te brengen. Maar (ach arme!) een stadt van belang niet, die haar eyghen heyl zoo waardt had, dat het haar lustte, de vlyt zyner Doorluchtigheit, met eenigh betoogh van handtbieding, te beantwoorden. Oorzaak, dat, by mangel van toevoer en veylighe uitspanningh, dat treflyke geweldt, eensdeels door onweeder en ziekte gesleeten, eensdeels van den honger verslonden; endtlyk, mits wanbetaaling, door tweedraght verscheurt is; en in plaats van vrucht te doen, zynen veldtheer uitgeput, en om al 't ooverschot zyner haave geholpen heeft. Niet met een, nochtans, heeft hy daar den moedt ingebrokt, oft zyn hart van de Landtzaaten verwijdert; maar dagh en nacht zyn' zinnen gescherpt, op het hervatten van 't heerlyk werk hunner verlossinge. Daarnaa, zyn, door Gods genaade, de ooghen veeier steeden geoopent, die zich teeghens den tieran verklaart, en den Hooghgemelden Prins vuurighlyk t'haarder hulpe hebben aangeroepen. Eenen deerlyken strydt baard'hem dit, in 't gemoedt; mits dat het bezeffen zyner onmaght hem t'elkenmaale deed afslaan, 't geen, daar hy, van de kraft eener brandende meedooghenheit, zoo heftelyk toe gedreeven werd. Dan, seedert dat men aanhoudende met bidden op bidden, zich hooren liet, het zoude aan geen geldt ontbreeken, wanneer hy slechts, met een' goede zeenuwe krysvolx, (d.i. met een goede troepenmacht) in aantoght waar, zoo heeft d'erbarming oovergewooghen, en hy op nieuw vrienden en maagen aangemoeyt, en eindtlyk weederom gemaakt een deel dappere benden op de been te kryghen. Nu staat de monstering, en betaaldagh voor de deur; en hem een' eeuwighe schande, den vaaderlande wee zonder eyndt beschooren, zoo de soldy verwylt wordt, in voeghe, dat dit heyr koome den vyandt toe, oft, zyner Doorluchtigheit, af, te vallen. Dies bidt zy u 't oogh, op haar' gebleeke trouwhartigheit, en liefde t'uwaarts te slaan, en nochte haar, nocht u zelve, in dus eene noodt, te verlaaten. Stookt op, uwen eyghen en uwer steeden yver, en vat de geleeghenheit by de lokken, die zich nooit schoonder opdoen kon, oft gewisser hoope belooven, van haast, tot bloeyender welvaart dan ooit, te raaken. En om u te zeggen waar 't op draayt; zyn' Vorstlyke Doorluchtigheit heeft den krysluyden drie maanden solds op de handt toegezeydt, eer zy van de monsterplaats scheyden: oft ten minste eene, en, voor d'andere twee, verzeekering op uitheemsche Vorsten, oft borghtoght van eenighe steeden in Nederlandt. Op 't eerste punt is niet te denken, gelyk ghy t'oover verstaan hebt: het tweede al te bedenkelyk, om zorghe voor ooverheering van buyten. Want, het zy Vrankryk, 't zy Engelandt, zy zouden geen geldt schieten, zonder vaste plaatsen te pandt te hebben. En daar den vremdeling den vinger inboort, kryght hy dikwyls 't heele lyf. Altoos hart zoud' het houden, eer men hem verhuyzen deede: gelyk d'ervaarenis, by meenigh exempel, uitwyst. Ook heeft zyn' Doorluchtigheit proefs genoegh, dat nochte der eene, nochte der andere van deeze twee kroonen, daar jeeghenwoordelyk 't hooft naa hangt. 'T komt dan alleenlyk op het derde aan, dat de steeden, zich verbindende aan de ooversten en ritmeesters, voor drie maanden solds, daatelyk hondertduyzent kroonen, tot verval der eerste, opbrengen. 'T welk zyne Doorluchtigheit hoopt, dat ghy, 't haaren ernstighen verzoeke, eenen Vorste u zoo hartgrondelyk toegedaan, en uwer eyghe behoudenis, die 't zelfste vereyscht, niet zult weygheren. U gelieve dan, myn' heeren, dit stuk in beraadt te neemen, en my een heylzaam antwoordt te laaten gebeuren." Den volgenden dag, 20 Juli, maakten de Staten revolutie, want zij besloten, „dat zy bekennen de Vorstelycke Genade van Mynheer de Prinche van Oraengen voor den Generalen Gouverneur ende Lieutenant des Coninx over Hollandt, Zeelandt, Westfrieslandt ende 't Sticht Utrecht, alsoe Syne EatC. te voren geweest ende daertoe van de Co. Mt. wettelick ende behoerlick is gecommitteerd geweest, sonder dat naerderhandt eenige wettelicke ende der costumen ende rechten des Lants gelycksamige afstellinge ofte veranderinge zy naergevolcht." Bovendien erkenden zij den Prins „als een voernempste gelidtmaet der Generale Staten des Nederlants en mitsdien rechthebbende om 't selve Nederlant van alle invasiën ende onderdruckingen der vremden te beschermen als daertoe by eere ende eedt verbonden wesende, voor bescermer ende hooft deszelven lants in afwesen der Co. Mt." Met andere woorden: noch Bossu als stadhouder, noch Alva als Landvoogd werd erkend! Hierna werd, gelijk P. L. Muller verhaalt in De Staat der Neder- landen in de jaren zijner wording, de organisatie van leger en vloot tot stand gebracht. De Prins zou een souverein admiraal benoemen, die kapiteins moest aanstellen, waardoor tevens een einde werd gemaakt aan de vrijbuiterij der Watergeuzen: thans stonden alle schepen van oorlog onder toezicht van een Raad van Admiraliteit, waarin de zeesteden en de Prins commissarissen zouden benoemen. Met Lumey, 's Prinsen gouverneur in Holland, zou worden overlegd in zake de samenstelling van het leger. De troepen zouden den eed van trouw zweren aan den Prins en aan de Staten. Er werd onder handslag plechtig beloofd, niet van elkander te wijken of met den Koning te onderhandelen zonder wederzijdsche toestemming. De ontbrekende steden zouden tot den opstand worden overgehaald of gedwongen. Delft, dat weigerachtig was, zou alle toevoer worden afgesneden en Amsterdam zijn handel ontnomen, welke over de trouwe steden zou worden gedistribueerd. Wat den godsdienst betreft, werd overeenkomstig 's Prinsen wensch de verdraagzaamheid uitgesproken. Ten slotte werd vastgesteld, dat ter bestrijding van de uitgaven voor de verdediging deze zouden worden omgeslagen over de steden en het platteland. De Staten, die al deze besluiten namen buiten hun oorspronkelijke bevoegdheid, maakten den 20sten Juli van het jaar 1572 dus tot Holland's onafhankelijkheidsdag! Toen werden zij rondtrekkende, want den 25sten bevinden zij zich op het raadhuis te Rotterdam, welke stad door de Spanjaarden juist was verlaten en die zich nu aansloot bij den opstand evenals Schiedam; den 27sten te Delft, dat, mede door het binnentrekken van Lumey met honderd krijgslieden, gedwongen werd tot den overgang. De Prins benoemde de nieuwe leden voor de Rekenkamer en stelde de rentmeesters en ontvangers aan, zoodat de regeling der financiën ook gereed kwam. In Delft werd verder besloten, het Hof van Holland, welks leden op een na waren gevlucht, aan te vullen, waardoor de uitoefening der justitie voortgang kon hebben. Hoogstwaarschijnlijk zal in de vergadering van 10 Augustus te Haarlem de Leidsche pensionaris Paulus Buys tot Advocaat van den Lande zijn benoemd. Daar werd ook besloten, dat Lumey op Amsterdam zou losgaan. Veertigduizend gulden stonden de Staten hiervoor toe, maar reeds einde Augustus moest hij, gedwongen door het krachtig verzet van Bossu's Spaansche vendels, vier in getal, en door de dreiging van de Spaansche vloot onder Boshuizen, weder aftrekken. Woerden en Schoonhoven werden een tijd later gedwongen, en zoo bleef Amsterdam, de rijke koopstad, Spaansch en voor de opstandelingen de zwakke plek in hun overigens goed georganiseerd verzet. Langzamerhand ontstond onder de krijgsbedrijven een geregeld bestuur; maar de Prins verblijft na 1576 bijna voortdurend in het Zuiden. En zoo hebben de Staten van Holland de macht in handen genomen, welke zij vooreerst niet meer, aan wien ook, hebben afgestaan, waardoor de staatsvorm feitelijk een republikeinsche werd. DE MOORD DER STEDEN De droevige afloop van 's Prinsen tweeden, grooten veldtocht in de Nederlanden had zijn overtuiging, dat de vaderlandsche zaak het recht aan haar zijde had, niet geschokt. Hij wilde niet aflaten; alleen sprak vaste berusting in de toekomst uit de woorden in den brief van 18 October uit Zwolle aan zijn broeder Jan: „Ik ben besloten naar Holland en Zeeland te vertrekken, om den toestand daar zooveel als mogelijk is te handhaven, en er mijn graf te vinden." („ de faire illecq ma sépulcre".) Oranje was er zeker van, dat hij grond onder de voeten zou hebben in de smalle strook lands langs de Noordzee van de Schelde tot het Vlie, die worstelde tegen de grauwen en snauwen van den ijzeren tiran, maar waar een volhardende Gideonsbende bezig was, den ontluikenden staat te vormen, zijn krachten te stalen en zich voor te bereiden op vier jaren van verweer te midden van haar burgen en wateren. Met een gevolg van ongeveer zestig heeren en dienaren was de Prins, uit Duitschland komende, over Zutfen naar Zwolle gereisd; in Kampen koos hij op tegemoet gezonden galeien zee naar Enkhuizen, waar hij met veel vreugdebetoon werd ontvangen. Een reis door Holland volgde; overal bemoedigde hij de bange harten en vuurde hij de weifelenden aan tot volharding in den komenden strijd. Haarlem, dat op de smalle scheiding lag tusschen Noord- en Zuid-Holland, zou stellig het eerste doel zijn van den Spanjaard, en daarom bezocht hij de stad om besprekingen te houden en voorbereidingen te treffen. Vandaar zond de Prins ook een brief aan de burgemeesters van Amsterdam, om zijn zijde te kiezen; ja, hij bood aan, om zelf te komen. Maar nooit heeft hij antwoord ontvangen! Is het wonder, dat een Katholiek loflied werd aangeheven, waarin het heette: Amsterdam, die 't al te boven gaet, Als een lely onder de doornen staet, Is zy onbesmet gebleeven; Al lagh zy in haer vyanden quaedt, De moedt heeft haer niet begeeven. De Koningh moet haer geeven prijs, En Godt het hemelsch paradijs, Om 't geloof dat sij heeft gehouwen. De hevigste beproevingen zouden niet uitblijven voor de burgerijen, want vooral op het hart van Holland was Alva's wraaktocht gericht. Zijn zoon Frederik zond hij, zoodra Bergen gevallen was, met een groot leger noordwaarts: allereerst kwam Mechelen, de kerkelijke hoofdstad, aan de beurt, die een kleine bezetting van den Prins had ingenomen gelijk andere steden, maar door Alva als zoen' offer voor alle werd aangewezen. Het werd aan een driedaagsche plundering overgegeven, waarbij de beeldenstorm maar kinderspel was geweest. Roomsch noch Onroomsch, kerken noch huizen, jonkvrouwen noch grijsaards werden ontzien. Alva en Noircarmes zagen persoonlijk met welbehagen toe In Valerius' Gedenck-clanck treft men den weerslag dezer gruwelen. „Dan komen de woorden niet kalm en dartel, doch met rukken en vlagen, jachtig als het snikken van een ten doode bedroefde, als een reeks dynamische explosies, omdat het den dichter naar de keel welt", gelijk M. J. Leendertse in zijn studie over Valerius zegt: Gelyck een dolle Zee/Vande Ree/Tiert en baert/En vervaert/ Alle man. Soo woed oock desen bul. Die als duI/Plaegt en druckt/ Ruckt en pluckt/Waer hy kan, En maeckt het Land/Vol moord en brand Daers niemand vry/Schier van zijn tyranny. De nieuwe, maar nooit in functie getreden Landvoogd, de Hertog van Medina Celi, wilde bij Bommel de rivier oversteken en dadelijk Holland binnenvallen; Alva echter begreep, dat Holland te sterk was, en beval, bij Maastricht de Maas over te trekken en vervolgens bij Lobith over den Rijn; den 12den November stond het leger voor Zutfen. Deze veste werd te gemakkelijker genomen, omdat de bevelhebber der vrij sterke bezetting haar uit wantrouwen tegenover de burgerij juist had verlaten, en de vroege strenge vorst de bestorming zeer bevorderde. Het gericht over Zutfen was nog verschrikkelijker dan dat over Mechelen: de stad werd eenvoudig uitgemoord. Tot ver in den omtrek, leest men in de verhalen dier dagen, werd het angstgeschrei der bevolking gehoord. Bevel was gegeven, geen man te sparen en ieder huis plat te branden. Wie niet doodgestoken of aan de boomen opgehangen werd, dreven de soldaten naakt de poort uit, om in den winternacht dood te vriezen; vijfhonderd burgers werden rug aan rug gebonden in den IJsel geworpen; wie aanvankelijk nog had weten te ontkomen, werd bij de voeten aan de galg gehangen; geen eerbare vrouw was meer in leven na de dagenlange plunder-, ontucht- en moordpartij. Een deel van het leger trok onder Hierges noordwaarts, om zich van de andere IJselsteden te verzekeren en verder den Frieschen stadhouder bij te staan. De hoofdtroep trok de Veluwe over naar Amersfoort, waar hij 27 November aankwam. En daarna ging het los op Naarden. Deze slecht verdedigde veste weigerde eerst een troep van honderd Spaansche ruiters binnen te laten. Hulp, aan Sonoy dringend verzocht, kwam echter niet opdagen en toen wilde de burgerij met don Frederik een vergelijk treffen. Wederom vierde nu Spaansche veinzerij hoogtij. Want Juliano Romero werd afgezonden, eischte overgave van de sleutels der stad onder plechtige belofte, dat leven en goed der burgerij zouden worden gespaard. Het intrekkende regiment musketiers werd onthaald. Onderwijl riep men de burgers bij klokgelui in de Gasthuiskerk, die dienst deed als raadhuis, op, waar zij rustig den loop der dingen afwachtten. Maar een priester kwam hun den dood aanzeggen; hem volgden de musketiers op de hielen: zij vielen op de weerloozen aan. De schepen Gerrit Pietersz., die juist van zijn tafel was opgestaan met den Spaanschen overste, viel mede in de slachting. En nu volgde de stad: herhaling van de Zutfensche tafereelen, plundering, mishandeling, vrouwenschennis, ophanging De rector der Latijnsche school, Lambertus Hortensius, mocht het leven behouden „om zijn geleerdheid en verdiensten", maar de soldaten „sloegen voor zijn oogen zijn eenigen zoon dood en rukten hem het hart uit het lijf." Alva schreef aan den Koning, dat „een bijzondere vergunning Gods" dit bedrijf had mogelijk gemaakt Don Frederik trok nu naar Amsterdam, waar de toebereidselen werden gemaakt voor het beleg van Haarlem. Op elf December nam dit een aanvang: een leger van dertigduizend man omsingelde de veste, die nauwelijks twintigduizend inwoners telde. En toch hield zij het langer dan een half jaar uit. Het beleg van Haarlem en dat van Leiden zouden wereldberoemd worden als voorbeelden van volharding tot in den dood van zwakke burgerijen tegen sterke veteranenlegers. Deze beide belegeringen zijn Spanje te staan gekomen op het verlies van vele duizenden krijgslieden, van vele millioenen guldens en van zijn prestige als machtigste mogendheid in WestEuropa. DE VAL VAN HAARLEM Binnen een week, snoefde don Frederik de Toledo, Alva's zoon, zou hij Haarlem nemen, en dreigend wees hij op het lot van Mechelen, Zutfen en Naarden: het was een onafwendbare opdracht van zijn vader, om elke weigerachtige stad op dezelfde wijze te tracteeren. Maar de kleinmoedige regenten van Haarlem, die achterbaks met den Spanjaard heulden, werden gehoond en onthoofd. Marnix verzette de wet: Calvinisten, uit de schutterij en de gilden, zette hij aan 't roer; het garnizoen werd tot vierduizend man opgevoerd onder bevel van den bekenden Geus jonkheer Wigbold van Ripperda; groote hoeveelheden levensmiddelen werden binnen de muren gevoerd En zoo wachtte men in de zwakste van alle Hollandsche burgen den vijand af, die haar in weinig tijds met een overtalrijk leger omsingelde. Maar de zeven dagen van don Frederik werden zeven maanden. En zoo hooghartig hij eerst snoefde, moest hij tijden later erkennen, dat eenvoudige mannen en vrouwen zijn geharde krijgers konden weerstaan, zelfs zóó, dat hij zijn vader voorstelde, het beleg maar op te breken: aan de Spaansche eer was nu voldaan! Alva echter wist niet van wijken; hij antwoordde, dat als don Frederik gevallen zou zijn, hij zelf het bevel zou overnemen, en, mochten zij beiden vallen, dan zou, schertste hij grimmig, de hertogin wel uit Spanje overkomen, om het beleg voort te zetten. Zoolang de vorst aanhield en de winternevels over het land hingen, kon Haarlem over de wateren geproviandeerd worden, konden de verliezen worden aangevuld. Maar Bossu had langzamerhand zijn geheele Zuiderzeevloot naar de Haarlemmermeer doen overbrengen, zoodat die spoedig sterk de overhand kreeg over de kleine Geuzenscheepjes. Een poging van Sonoy om, op Oranje's bevel, Amsterdam af te snijden van de belegeraars, mislukte; alleen de herinnering aan Jan Haring, die op een smallen dijk tusschen IJ en Diemermeer duizend man zóólang tegenhield, tot zijn makkers in veiligheid waren, werd bewaard. Met het voorjaar werd de toegang tot de stad steeds moeilijker. Meer dan eens heeft de Prins getracht, haar te ontzetten met troepen; tot tweemalen werd deze hulp afgeslagen: Lumey ten eersten, De Koninck ten tweeden male. Toen werd ook op 28 Mei de Geuzenvloot op de Haarlemmermeer totaal vernietigd. Hoe vele waren de manhaftige uitvallen, hoe woedend was de verdediging tegen de Spaansche bestorming, zelfs met een vrouwenbataljon onder de vijf- en veertigjarige Kenau Hasselaar, hoe helsch was de strijd in loopgraven en onderaardsche gewelven, hoe ontgoocheld waren de Spanjaarden, toen zij na den storm op het bol- werk bij de Kruispoort tegen een nieuwgebouwde halvemaan stuitten de dichter dier dagen zegt het: Zij schoten doen, wel seven daghen, Op Haerlem, met groot ghewelt, Met cartouwen en dubbelslanghen, Hebben sy op de mueren gestelt; Maer die van Haerlem schoten lustich int velt, Zy hebben soo menighen ruyter ghevelt, En so menighen Spaengjaert gheschoten, Dit heeft den Cornel verdroten. Men sach Haerlem bestormen, Met macht vielen de Spaengjaerts an; Daer laghender soo veel int velt ghestorven, Viermael zijnse ghesleghen daer van; De vrouwen quamen soo stoutelick an, Met steenen, peckreepen, vier en vlam, Wierpense de Spaengjaerts van de mueren, Zy creten als leelicke dieren. Doen sy den lesten storm verloren, Bleeffer wel acht hondert doot en gewont, De Spaengjaerden schudden haer ooren, Ghelijck als eenen waterhont, Zy traden haer geweyr met voeten terstont, En riepen wt tyrannigher harten gront: God was een Luthriaen geworden, Doe sy d'onnoosel niet conden vermoorden. De grimmige list bleef ook niet uit: Een borgher van Haerlem ghepresen, . Heeft in Duc dAlvens legher ghevoert Vijfthien hollantsche ghevalste kesen, Die daer af aten die bleven al doot; Een Spaengjaert vraechde hem met der spoet, Van waer brengdy dese kasen goet, Van Amsterdam mijn goede seignoeren, De Spaengjaert sprac: wilt ons t'Amsterdam voeren. 't Ghebeurde des avonds laeten, Wolden die Spaengjaerts schampen daer van, Daer quamen seven spaensche soldaten, Zy dwonghen desen goeden man. Dat hyse moest voeren nae Amsterdam, Die twee hadden gulden ketens an, Die voerman heeft een mijl of twee omgereden, Hy brochtse te Haerlem binnen der steden. Doe sy te Haerlem quamen, Die vrouwen riepen al even dol: Hier comen seven heylighe mannen, Het isser effen een galghe vol; Die Spaengjaerts cregen soo menighen sol, Zy schudden haer eers, sy crauden haer bol, sMorgens sach mense hanghen proncken, De borghers den voerman een goude keten schoncken. Maar vreeselijker dingen gebeurden. De Spanjaarden wierpen het hoofd van den gevangen kapitein Philips de Koninck over de wallen in de stad met het bijschrift: Ziehier het hoofd van kapitein De Koninck, die met versterking op weg is voor de goede stad Haarlem! De burgerij sloot daarop de hoofden van elf gevangenen in een ton, welke zij in het Spaansche leger wierp met het opschrift: Breng deze hoofden aan den Hertog van Alva voor den tienden penning; het elfde hoofd zenden wij hem voor interest toe, opdat hij zich niet over trage betaling beklage! Na een succesrijken uitval richtten de Haarlemmers op de wallen een luguber zegeteeken op in den vorm van een grafheuvel, met de veroverde kanonnen en standaards in top; op een banier stonden de tartende woorden: Haarlem is het kerkhof der Spanjaarden! De honger ging nu evenwel nijpen. In plaats van brood at men koeken van lijnzaad; honden en katten werden geslacht, gras en distels plukte men van de kerkhoven. Smeekbeden gingen herhaaldelijk per postduif naar den Prins, die zijn hoofdkwartier bij Sassenheim had. Maar er was geen geld, er waren geen soldaten meer. Ook Lodewijk van Nassau, naar wien Oranje uitzag als naar den aartsengel Gabriël, kon niets doen. Toen werd het plan gevormd, burgers van de andere Hollandsche steden op te roepen, om ten laatsten male de stad te ontzetten. Oranje zou zelf dezen troep aanvoeren. Vierduizend vrijwilligers boden zich aan; onder hen bevond zich ook johan van Oldenbarneveldt, de latere Landsadvocaat. Zeshonderd ruiters onder den heer Van Carloo zouden hen geleiden. Maar door Holland ging een golf van hevige onrust: de Prins zou zijn kostbaar leven wagen? Wat zou er dan van Holland worden? En Oranje, in den uitersten nood, gaf toe aan de smeekbeden, die van alle kanten tot hem gericht werden. De baron Van Batenburg moest hem dan maar vervangen Van de berichten per postduif kreeg don Frederik echter kennis. En nu wist hij door een rookgordijn het uitzicht van de hulptroepen op de seinvuren in de veste te belemmeren. Zijn gansche legermacht, als een muizenval opgesteld, wachtte twee dagen. Toen geschiedde het onvermijdelijke: het grootste deel van Batenburg's macht werd vernietigd of verstrooid; hij zelf sneuvelde. Een gevangene, wien neus en ooren werden afgesneden, moest het bericht van de nederlaag in de stad gaan melden Thans was geen uitredding meer mogelijk: de honger had allen uitgeput. Beducht, dat de Haarlemmers zich door een wanhopigen uitval door het Spaansche leger wilden heenslaan of wel de gansche stad in brand zouden steken, zond don Frederik een brief met belofte van lijfsbehoud voor de burgerij. Onderhandelingen werden niet toegestaan. Op genade of ongenade gaf de stad zich den 12den Juli ^ over: de plundering werd afgekocht voor 240000 gulden. Alva's bevel luidde, dat van het garnizoen niemand mocht worden gespaard, uitgezonderd de Duitsche troepen. In eigen persoon overtuigde hij zich, of zijn bevelen werden nagekomen. En zoo begon de slachting der dapperen: Ripperda de bevelhebber, Van Duivenvoorde, de commandant der schutterij, Lancelot van Brederode en' alle andere aanvoerders werden onthoofd. Eén, de hopman Bordet, stortte zich in zijn degen, dien zijn dienaar hem moest voorhouden: hij wilde geen wraakoffer van den vijand wezen. De beulen raakten oververmoeid; toen verdronk men de driehonderd overgeblevenen rug aan rug in de Haarlemmermeer. Drie-en-twintighonderd man vonden zoo den dood, na zeven maanden lang de stad te hebben verdedigd. Wel vierden de Spanjaarden feest; in Utrecht werd de Prins in effigie terechtgesteld: zijn beeltenis legde men op het rad en verbrandde haar daarna plechtig. Maar twaalfduizend man waren toch het offer geweest van Spanje, hoe groot 's Konings vreugdebetoon ook was. Holland was diep verslagen. Uit Waterland vroeg men den Prins of hij geen machtig vorst als bondgenoot had. Zóó sterk was zijn vertrouwen in de toekomst, dat hij antwoordde, „met den alderoppersten Potentaet der Potentaten" zulk een vast verbond te hebben gemaakt, dat hij en allen, „die vastelijk daerop betrouwen", ten slotte „noch ontset sullen worden". En hij toog dadelijk weder aan het werk, om dit ontzet tot werkelijkheid te maken Een Haarlemsch rederijker herdacht den verloren strijd met berusting in korte woorden: Anno 1572 quam hier de Spaensche vyant, Die met ons als met Naerden meenden te leven, Wy weerstonden hem vroom vechtender hant, Maer door hongers noot mosten wy 't opgeven. HET BEHOUD VAN ALKMAAR Dadelijk na den val van Haarlem trok Noircarmes met eenige vendels naar Alkmaar, om dit kleine stedeke in het hart van WestFriesland alvast even te nemen en zoo een stevig steunpunt voor de Spaansche macht te hebben. Maar de Prins was hem voor: juist, toen hij voor de wallen kwam, waren tien vendels Geuzen onder Jacob Cabeliau en Nicolaes Ruychaver door burgemeester Van Tey- lingen ingelaten. Onverrichter zake keerde Noircarmes terug: in een krijgsraad, dien Alva belegde, en waaraan don Frederik, Noircarmes, Bossu, Barlaimont en Vitelli deelnamen, werd het plan uitgewerkt, Enkhuizen en Vlissingen, de belangrijkste Geuzenhavens, te vermeesteren. Don Frederik zou over land via Alkmaar en Bossu met de vloot over zee den aanval leiden op Enkhuizen; Vitelli kreeg het bevel over den tocht naar Walcheren. Maar het Spaansche leger in en om Haarlem was geen ledepop. Reeds maanden en maanden wachtten deze oude vechters- en plunderbazen op hun soldij; ze ontvingen niets, terwijl hun het brandschatten van Haarlem ook al was ontzegd. Er ontstond gemor en ten slotte oproer. Ze riepen een eletto uit; Juliano Romero, de bevelhebber der troepen, kon ternauwernood naar Amsterdam ontsnappen! Alva was wanhopig, want hij had onderwijl een manifest laten uitvaardigen, gericht tot de opstandige burgerijen, waarin liefelijk aangespoord werd tot de trouw aan den Koning terug te keeren „als kiekens tot de kloek", maar Holland had een ijzige en vastberaden afzijdigheid bewaard. De Staten-Generaal riep hij zelfs op in zijn verslagenheid: hij moest toch geld hebben, om zijn muitende soldaten te betalen! En nu waren de Staten van Holland er als de kippen bij, om de Staten-Generaal te Brussel eens in te lichten. Den tienden September 1573 verscheen de Sendtbrief der Ridderschap, Edelen ende Steden van Hollandt aen die Staten van den Lande van Herwaerts overe, Hen vermaenende, om eendrachtelick, ten dienste vande Con. Maj. die Landen te helpen brenghen in haren ghewoonlicken voorspoet ende vrijheit. „Hooghe, edele, eerweerdighe, eersame, wijze en voorsienighe goede heeren, vrienden ende medebroeders", aldus worden de afgevaardigden toegesproken, en dan wordt een beroep gedaan „op de natuerlicke ghenegentheyt des Vaderlants, die ons allen van moeders lyve aengeboren ende inghewortelt is", om zich te verzetten tegen den Spaanschen tiran, „want so ghy- Heden hem bystant doet met ghelde ende andere ghelijcke middelen", daar moet oorlog uit voort blijven duren, of de victorie aan deze of gene zijde uit volgen. Geen van drieën is gewenscht. Ook als de victorie aan de Nederlanders is, „so en can dat evenwel niet ghescieden sonder eenen jammerlicken moort ende vernielinghe van eene ontalicken hoop der goeder inwoonderen, die den Hertoge van Alba tot synen dienste gebrtryct. Want het wel versekert is, dat, so langhe als hy geit ende volck sal connen becommen, so en sal hy nemmermeer ophouden alle middelen te soecken, om ons gantsch ende geheel uut te roeyen ende te vernielen". Maar krijgt hij de overhand over ons, zoo gaan zij voort, „so sijt ghy al te samen wel gewis, dat u lieden anders niet te verwachten is en staet dan eene eeuwige ende schendige slavernie". Woedend zou Alva weder tot geweld zijn overgegaan, indien het zwaard, zijn leger, hem niet uit de hand gevallen was In allerijl moest hij geld leenen te Amsterdam; het werd hem gegeven tegen hooge rente en nu werden de veteranen voorloopig tevreden gesteld met dertig kronen per man. Maar verscheidene weken waren voorbijgegaan. Toch trok don Frederik op naar Alkmaar en begon het beleg van de stad, sloot haar op 21 Augustus in, zoodat er „geen muis uit of in" kon en begon met een zware en langdurige beschieting. Toen volgde de eerste bestorming. De Spanjaarden hadden daar nu „ervaring" van: Haarlem had hen niet malsch ontvangen; maar Alkmaar spande de kroon met „steenen, brandende hoepen, heete pekel, heet kalkwater, heete olie, gesmolten lood, gestooten glas of gruis, lang stroo, brandende bezemen met lange stokken, en meer stoffen daartoe dienende." Dat deze bestorming werd afgeslagen, is begrijpelijk, want het volk voelde, dat Alva er geen levende ziel zou laten, gelijk hij aan den Koning schreef; dat de Spanjaarden weigerden, voor de tweede maal te stormen, was evenzeer begrijpelijk: meer dan duizend man hadden het leven gelaten voor de wallen. En toch moest een Spaansche vaandrig, die gered was, tot zijn verbazing erkennen, dat de verdedigers slechts eenvoudige visschers waren in grof bruin laken gekleed, die geen harnas en geen stormkap droegen! Het beleg werd opgebroken, vooral ook, doordat Sonoy met honderden boeren het leger bestookte en volgens belofte de dijken ver rondom Alkmaar zou laten doorsteken: de zekerheid hadden de Spanjaarden door het vinden van de brieven, die een Alkmaarsche bode had medegekregen, maar bij het waden door de rietpiassen had verloren., Het zware geschut moest reeds in veiligheid gebracht wor- den, omdat de najaarsregens den omtrek in plassen hadden herschapen. Op den achtsten October brak don Frederik op en bliksemsnel joeg de juichkreet door het land, dat van Alkmaar de victorie begon! Wel kon Alva klagen en bidden, gelijk hem door een Geuzendichter in den mond werd gelegd: Ke marville, ke diablos, Moet ick nu, te voet en te ros, Wijeken van Alcmaer, cleyn van waerden, Soo word ick niet gheacht op aerden. Heylighe Vaer, Bon Compagnoen, Wat sal ick dese Geuse doen? Want het gaet teghen mijn gissen, Ick vrees, ick sal 't lant moeten missen. Signora de Valedolijt, Maect my doch dese Geusen quijt. Signora de Milagres coene, Want sy maecken my veel te doene. DE ZEESLAGEN OP HET PAMPUS EN BIJ REIMERSWAAL Het ging nu met een vaart verder: want ongeveer tezelfder tijd, dat Alkmaar behouden bleef, viel de Geuzenvloot, een vijf-en-twintigtal schepen onder Cornelis Dircksz., den burgemeester van Monnikendam, de sterkere Spaansche onder Bossu, Boschhuizen en Schuilenburg aan. Bossu had de versperring van door de Geuzen tot zinken gebrachte wrakken in het Y, een ernstige bedreiging voor den Amsterdamschen handel, weten te breken, maar nu, op zijn groote schip De Inquisicy, kon hij niet goed uit den weg. Erger, de winden dreven het schip met den uitdagenden naam den verkeerden kant uit: bij Wijdenes liep het aan den grond. De strijd was hevig en Joh. Vorrink, Onze opstand tegen Spanje 8 werd zelfs 's nachts voortgezet; Jan Haring, de man van den Diemerdijk, rukte de vlag van den top, maar stortte, getroffen door een kogel, op het dek neer; ten slotte, nadat verscheidene Spaansche schepen geënterd en genomen waren, andere hun heil in de vlucht hadden gezocht, werd het admiraalsschip veroverd. Bossu moest zich met driehonderd man overgeven en werd in triomf naar Hoorn gevoerd, waar men hem nauwelijks uit handen van het woedende volk kon houden. Hij heeft er drie jaren gevangen gezeten Maximilianus de Bossou Ben ick, een graef, geheeten, Duc d'Alba dien ick seer getrouw, Die heeft my nu vergeten. Och, daer ick placht een heer te zijn, Daer legh ick nu gevangen, Na Amsterdam op dit termyn, Waer beter mijn verlangen; Gy, Geus! laet my doch uyt dit gaet, Ick sal u loonen die schoone weldaet, Met moorden en met hangen. Een stadhouder des Konings in de „couw", dat was heel wat waard! De gevangen Haarlemsche regenten werden er door gered, ook Marnix, die kort daarop als bevelhebber van Westland bij Maassluis gevangen genomen werd, dankte er zijn leven aan, terwijl de Spaansche officieren den oorlog voortaan zonder wreedheden voerden. Overigens leed het Hollandsche platteland zeer onder de soldateska, evenals de open stad 's-Gravenhage, waar de Spaansche ruiters hun paarden stalden in de aanzienlijkste huizen en ze in minder dan geen tijd in een zwijnenstal verkeerden. En onderwijl maakte Francesco de Valdez aanstalten, om Leiden te belegeren volgens een nieuwe taktiek, waarbij geen beschietingen of bestormingen zouden plaats hebben, maar enkel wijde, volkomen insluitingen met uithongering als doel. De nederlaag op het Pampus was de tweede tegenslag in Alva's groot opgezette aanvalsplan. De derde en grootere volgde in de Zeeuwsche wateren. De Prins had, na de gunstige wending in WestFriesland, alle krachten in werking gesteld, om Zeeland te behouden. In tusschen ontving Alva eindelijk bericht, dat hij naar Spanje terug kon keeren. Zijn schuldeischers schreef hij aan, dat zij op een bepaalden dag te Amsterdam hun geleende gelden terug konden ontvangen, maar hij sloop als een dief in den vooraf gaanden nacht weg, beladen met de verwenschingen van de koningsgetrouwe, thans ontgoochelde Amsterdammers Ick wil te land wtrijden, Sprac daer de oude grijs, Wie sal my nu te tijden Die paden maken wijs? De wech valt my so zwaren, Die ick sal moeten' gaen, Het is bijna ses jaren, Die icker quam van daen. En, als trok men hem een langen neus na, klonk het in een anderen deun: Hy is met processy in ghehaelt, Men ginck daer al slampampen, Nu vaert hy wech, heeft niemant betaelt, By nacht soo ginck hy schampen. In Brussel droeg hij den 29sten November de regeering over aan zijn opvolger, Don Louis de Requesens y Zuniga, die gouverneur van Milaan was geweest, en zich met tegenzin aan 's Konings bevel had onderworpen uit hoofde van zijn zwakke gezondheid en uit vrees voor den neteligen toestand der Nederlanden. Alva vertrok 18 December, en de legende verhaalt, dat hij zich er op beroemde, 18600 Nederlanders op het schavot te hebben gebracht. En dat voor een man, die, oud en der dagen zat, zijn leven trachtte te verlengen door zich aan een vrouwenborst te voeden De tegenstelling is wel schril. Al is dit getal waarschijnlijk te groot, Willem van Oranje had in zijn Sendbrief in forme van Supplicatie aen die Con. Maj. van Spangien, van September, welke in geheel Europa diepen indruk maakte, niets te veel gezegd, toen hij, mede namens de Staten van Holland en Zeeland, schreef: „Uwe Majesteit soude haer laten verdrieten, dat onder haren name alsulcke onmenschelike wreetheden (als noyt Phalaris, noch Nero, noch eenighe Pharao, Herodes oft ander heydensche tyran heeft connen bedencken) worden ghepleecht tegen uwe getrouwe ondersaten, die met hare goet ende bloet, voor alle die werelt, hebben uwe Majesteyt die croon op het hoofd helpen houden tegen hare vyanden. Sy soude oock haer hebben laten erbarmen over so menighe arme onnoosele kinderkens van hare vaderlicke erve in vremde landen verdreven, so menige arme bedruckte weduwen en weesen, ende het jammerlick geschrey des gantschen landts, die onder den last van eenen so grousamen tyranne moeste gantschelicken bezwijcken ende tondergaen. Want daer en was niemant, die syne goederen voor hare giericheyt, zijn vrouwen ende dochteren voor hare oncuysheyt, zijn leven voor hare bloetdorsticheit conde bevrijden ofte verschoonen. Daer en was noch edeldom noch rijckdom noch vromicheyt noch eenighe voorgaende diensten noch yet ter werelt, dat yemandt conde ghehelpen, soverre als hy eenmaels in haren handt geraeckt was". Oranje had zich thans geheel en a> aangesloten bij de drijvende krachten van den opstand, de Calvinisten, die destijds en ook later nog geen tiende deel der bevolking uitmaakten. Die aansluiting blijkt ook uit den overgang tot hun geloof in October 1573 te Dordrecht, waarvan dominee Wilhelmi geestdriftig getuigt in een brief aan de vluchtelingenkerk te Londen; hij schrijft, dat „onze godzalige Stadhouder zich tot de gemeente heeft begeven, het brood des Heeren met de gemeente gebroken en zich aan de kerkelijke tucht heeft onderworpen, hetwelk niet klein te achten is". Bekend is de legendaire scherts van den Prins hierover, dat hij nu, „kaal en Calvinist" (calvus et calvinista) was, misschien met de bedoeling: daartoe moet een mensch in den uitersten nood geraken! Gelukkig brak hij nu ook voor goed met Lumey, dien hij, na den gemeenen marteldood, gepleegd op den door Oranje hooggeachten priester Musius van het Sint-Aagtenklooster te Delft, waar de * Prins geruimen tijd gehuisvest was — het Prinsenhof — liet gevangen zetten op het kasteel te Rotterdam. Lumey werd daarop verbannen; hij vertrok naar zijn Duitsche landgoed, dook eenigen tijd t later in het Luiksche op, werd weder Katholiek en stierf door den beet van een dollen hond. In den loop van Januari 1574 begaf de Prins zich naar Vlissingen, om de leiding van den grooten Zeeuwschen scheepsstrijd op zich te nemen: zijn admiraal was jonkheer Louis de Boisot, die te doen kreeg met Romero en d'Avila. Een groote vloot was namelijk te Antwerpen zeilree gemaakt, waarvoor op gewelddadige wijze groote aantallen landlieden geprest waren dienst te nemen. Zij bestond uit vechtschepen en lijftochtsvaartuigen, om Middelburg, dat steeds nauwer werd ingesloten door de Geuzen en al de verschrikkingen van een hongerbeleg als Haarlem moest doorstaan, te hulp te komen en desnoods te ontzetten. Romero zou de Oosterschelde opvaren, d'Avila door de Westerschelde naar Vlissingen zeilen. Maar bij Reimerswaal werd de geweldige Spaansche vloot op 29 Januari _ 1574 totaal uiteengeslagen; zij verloor een groot aantal schepen. De Landvoogd, die de ontzettende gevechten op den oever bij Bergenop-Zoom had gadegeslagen, was zeer ontmoedigd: hij vergeleek den slag bij dien van Lepanto in heftigheid. Romero redde zich slechts, door in de Schelde te springen en het gevaar te ontzwemmen. Dat de tegenwoordigheid van den Prins, die van Zierikzee in zijn met rood fluweel bezet galjoen naar Reimerswaal was gevaren, de Zeeuwen had gesterkt, bleek uit het onophoudelijk gejubel, waarmede hij werd begroet. Nu werd d'Avila bij Vlissingen opgewacht, wederom door Boisot; maar hij was op het bericht van Romero's nederlaag reeds gaan deinzen. Zoo was de Spaansche vloot van meer dan honderd schepen te vergeefs uitgerust en Zeeland vrijgemaakt van de Spaansche overheersching. Middelburg begreep, dat het nu voor goed aan de beurt kwam. DE BEVRIJDING VAN MIDDELBURG Sinds het begin van Mei 1572 belegerden de Geuzen de stad, „dblomken van den lande", gelijk een broeder van de rederijkerskamer Het bloemken Jesse schreef in zijn Legende van den Geusen Troubele over Zeelant. De dichter was Katholiek en zeer koningsgezind: T fy Vlissingen dat ghy op f remde scholen acht, ten was niet genoech dat ghy in trouwen faelde, maer hebt ter Vere en heel Zeelant in dolen bracht. Doen ghy ten Briele selve de guesen haelde, hoe deerlyck ghy uwen coninc dwaelde. Bestormingen en gevechten richtten niet veel uit: de Dampoort werd in de asch gelegd evenals het kasteel Westhove bij Souburg; maar Mondragon, die in den zomer het bevel van Beauvoir overnam, sloeg alle aanvallen af en de Geuzen besloten, met Middelburg te doen zooals don Frederik met Haarlem had gedaan en Valdez met Leiden zou willen doen: de overgave door den honger te bewerken. Steeds grooter werd de vloot van wachtschepen, die allen toevoer van levensmiddelen afsneed. Dat toch nog wel eens een poging gedaan werd, de stad te bestoken, blijkt uit 's dichters verhaal, dat God dankt voor zijn hulp: Die van der Vere ghebruyckten kinder raet, bernende schepen lieten sy drijven in der nacht, om sconincx schepen te doene groot hinder quaet, maer Gods gratie heeft daertegen ghewracht. Het ontzet door middel van een groote vloot, die einde 1573 werd uitgezonden, mislukte, gelijk we hierboven verhaalden. De nood steeg toen uitermate: de dierte vergroesde swaer, vier coevoeten gouwen negen schellingen. Daer sterven op strate veel schamel kinderen, broot, broot, roepende, noyt sulcken quellinghe. In Februari betaalde men „een heelen daalder voor een catte" en ^ „een dobbelen stuyver voor een ratte." Mondragon moest buigen: de Prins wilde de overgave op genade of ongenade. Dan zou hij de stad op twintig plaatsen tegelijk in brand steken en zich vechtende een uitweg banen, was 's bevelhebbers antwoord. Toen mocht hij op 21 Februari met krijgseer aftrekken: wel een andere uitkomst dan voor Haarlem een half jaar vroeger. Mondragon evenwel was een Spanjaard in vreemd land, en Ripperda een Nederlander in eigen land. Groot was de vreugde in 't gansche land om Middelburg's bevrijding. Want nu was Zeeland voor een belangrijk deel vrij van den vijand, en de dichterlijke opwekking klonk in duizenden pamfletten van Noord tot Zuid: Wilt nu, ghy Nederlanden Te samen zijn verblijdt, Middelburch is in handen Des princen, nu ter tijdt. Maeckt, met den prins ghepresen, Een sterek verbondt voortaen, Voorspoedich sult ghy wesen; Oorlof, vaet dit vermaen! Boisot voltooide zijn overwinning, door de Schelde op te zeilen tot dicht bij Antwerpen en daar de ontkomen schepen van d'Avila aan te vallen, terwijl de muitende soldaten, die bij Mook hadden gestreden, op de pleinen aan het brassen en dobbelen waren. Van de meer dan twintig oorlogsschepen werden er veertien met al het scheepsvolk een prooi der vlammen, terwijl de Spaansche viceadmiraal Adolf van Haemstede gevangen werd genomen, zoodat Requesens nu over geen vloot meer te beschikken had. Dadelijk werd in Zeeland de regeering door Oranje geregeld; het dagelijksch bestuur stelde hij in handen van een Raad, gevormd door de bevelhebbers en de afgevaardigden der steden benevens den admiraal en bovendien een vertegenwoordiger van Holland. DE NEDERLAAG BIJ MOOK Dat Oranje, of namens hem dan Lodewijk van Nassau, weder betrekkingen met den Franschen Koning had aangeknoopt — den eenigen vorst, bij wien hij in deze bedroefde tijden een open oor vond — is reèds opgemerkt. Dat Lodewijk het, den Bartholomeusnacht gedachtig, met een zeer onwillig hart deed, blijkt uit zijn brief van December 1573, waarin hij de hoop uitspreekt op een samengaan tusschen Frankrijk en Polen; geld was alreeds onderweg. Onderwijl was de werving van Duitsche troepen begonnen, en nu zou voor den derden keer een inval in de Nederlanden worden gedaan: 1568 — 1572 — 1574 Zou Limburg, dat de beide vorige malen zoo deerlijk was gebrandschat, dit lot wederom ondergaan? Want Lodewijks troepen waren van een onbetrouwbaar, ja slecht gehalte. Negenduizend man, veel te weinig geschut; met Lodewijk en den jongen Hertog Christoffel van de Paltz als eenige bekwame aanvoerders, want de 24- jarige Hendrik van Nassau had nog geen kruitdamp geroken. Oranje had van zijn kant in den Bommelerwaard zesduizend man bijeengebracht en wachtte op nadere berichten voor samenwerking. Maar Requesens had ook niet stil gezeten: Maastricht werd versterkt door Mendoza; d'Avila, die het opperbevel ontving, kwam nog geen veertien dagen na dat Lodewijk op 21 Februari naar de Maas was opgerukt, daar aan. Onbegrij pel ijkerwij ze bleef Lodewijk dien tijd werkeloos: hij had Maastricht, ingang tot Brabant, kunnen nemen, maar scheen op Fransche hulp — vierduizend man — te willen wachten. Steeds meer Spaansche troepen stroomden naar de bedreigde grenzen: zelfs de belegeraars van Leiden moesten optrekken, ofschoon ze niet verder gekomen zijn dan Utrecht. Het werd nu een zeer ongelijke kans: de Spaansche veteranen tegenover de jonge, ordelooze Duitsche benden, waarvan er dage- PIETER ADRIAENSZ. VAN DER WERFF Naar de prent in Wagenaar''sVVaderlandscht Historie. lijks tientallen drosten. In voorhoedegevechten bij Valkenburg beproefde d'Avila Lodewijks scharen en wist belangrijke voordeden te behalen. Tot plotseling het gansche Nassausche leger in den nacht van 8 op 9 April verdwenen was: en wel naar het Noorden, om bij Roermond Brabant binnen te vallen. Maar d'Avila marcheerde aan den linkeroever mede en wel zoo snel, dat hij Lodewijk bij Mook had ingehaald, de Maas overstak en, ofschoon sterk in de minderheid, zijn tegenstander den 14den April tot een slag dwong, dien deze moest verliezen; het ontbreken van speerruiters, de verwarring bij de eerste aanvallen in het voetvolk, dat in plaats van te strijden zijn soldij eischte, maakten aldra, dat de slag overging in een overhaaste vlucht van het Nassausche leger. Tijdens de achtervolging door de moerassen moeten Lodewijk, zijn broeder Hendrik en Hertog Christoffel onder den voet zijn gerend en onherkenbaar verminkt: nooit heeft men meer iets van hen vernomen. Weken lang bleef Willem van Oranje in onzekerheid, maar hij achtte zijn broeders „wel zeker dood", gelijk hij aan zijn eenig overgebleven broeder Jan schreef. Voor Juliana van Stolberg, die nu reeds drie zoons had zien vallen voor de Nederlandsche vrijheid, had de Prins woorden van berusting. Zij antwoordde: „ik weet wel, dat gij recht hebt", maar toch hoopte zij, dat God haar, „arme beproefde vrouw, die mijne droefenis niet verzetten kan", genadig, tot zich zou nemen of haar met Zijn genade zou bijstaan. De verslagenheid in de Nederlanden was wederom groot, vooral ook om de persoon van Lodewijk. Wel had zijn inval eenige opluchting gegeven in Holland. Maar nu begon de druk opnieuw en in verhoogde mate. Na de groote dankprocessie in Brussel voor de overwinning — die echter verbitterd werd door de ernstige muiterij der Spaansche legerscharen, waaronder vooral Antwerpen te lijden had — beval Requesens, het afgebroken beleg van Leiden voort te zetten, en diensvolgens verscheen Valdez met achtduizend man op den 26sten Mei weder in zijn schansen. Vitelli zou tegelijkertijd benoorden den Waal Zuid-Holland binnenvallen en De Chevreaulx Waterland. Meteen werd een algemeen pardon afgekondigd. Zouden de Hollanders en Zeeuwen tegen dat alles bestand wezen? Zou ook de Prins niet bezwijken voor de onderhandsche aanbiedin- gen der Spaansche regeering, om het land te verlaten en schadeloos te worden gesteld met buitengewoon groote sommen gelds? Oranje weigerde en bleef zijn gegeven woord aan de Nederlanden getrouw: „de ne quitter la deffense de sa Parolle et de nostre liberté jusques au dernier homme" (d.i. niet af te laten, Gods Woord en onze vrijheid te verdedigen tot den laatsten man). HET ONTZET VAN LEIDEN Het langdurige tweede beleg van Leiden en het eindelijk ontzet is de laatste, geweldige worsteling der Hollandsche burgerijen tegen de Spaansche wapenen. Aan beide zijden leefde de vaste overtuiging, dat indien de Koning hier overwon, de opstand voor goed zou zijn neergeslagen en er geen sprake meer zou wezen van godsdienstvrijheid en dus ook van geen burgerlijke vrijheid. Dat is dan ook de klemmende reden geweest, waarom Willem van Oranje alles er op gezet heeft, dien laatsten strijd om dood of vrijheid te winnen. Evenals in Haarlem was er oorspronkelijk een wankelmoedige, ja tegenstrevende stadsregeering, die den vasten wil belemmerde, zij het dan ook niet verlamde; maar Oranje vond in Leiden een phalanx van vastberaden mannen waarvan enkelen in ballingschap hadden geleefd, zooals de voorzittende burgemeester Pieter Adriaensz. van der Werff, een eenvoudige zeemtouwer van beroep, en de stadssecretaris Jan van Hout, een geleerde en modern dichter in zijn dagen. Vast sloten zich bij hen aan Mr. Dirck van Bronckhorst, gouverneur der stad voor Oranje, korten tijd na de insluiting overleden en opgevolgd door Jacob van der Does, en een neef van dezen, Jan van der Does, bevelhebber van een vendel vrijbuiters, dat met de schutterij het kleine garnizoen vormde. Als Latinist en befaamd renaissancedichter noemde hij zich Janus Douza. De ruim vier maanden der tweede Spaansche insluiting zijn meermalen uitvoerig verhaald, door Leidenaars als Orlers en Fruytiers, door Hooft en ook door vreemdelingen als Kardinaal Bentivoglio. Wie zich als koningsgezinde niet liet verleiden tot kleineering, moest toegeven, dat hier een stille en grootsche strijd was gevoerd, welks einde niet alleen van belang was voor de Nederlandsche zaak, maar ook voor West-Europa, in politiek en geestelijk opzicht beide. Tijdens de eerste insluiting had de stadsregeering goede maatregelen getroffen voor de levensmiddelenvoorziening en de geldcirculatie. Alle overbodige monden moesten vertrekken, bijvoorbeeld^ de lichtekooien. Van oude misboeken was papieren munt aangemaakt in guldens en vijfstuiversstukken tot een bedrag van ongeveer 15000 pond. Het randschrift op den gulden Haec libertatis ergo (Om der wille van de vrijheid) wekte de ergernis van dominéé Teling; hij uitte die op den preekstoel en vergeleek de magistraten (de eerste burgemeester en de secretaris zaten onder zijn gehoor!) bij varkens, die niet verder denken dan aan hun voer: Haec religiones ergo (Om der wille van den godsdienst) had er moeten staan Jan van Hout, driftig geworden, wilde den predikant neerschieten, maar gelukkig belette de burgemeester dat. Noch aan behoorlijk garnizoen, noch aan behoorlijke levensmiddelenvoorziening dacht het zorgelooze Leiden, dat Valdez had zien wegtrekken, en groot was de schrik, toen don Gaëtan Den Haag plotseling bezette, baron De Liques de Noordzijde van de stad omvatte en Valdez zelf een driedubbele rij van schansen in een wijden Noord-Oost-Zuidelijken boog betrok en zijn hoofdkwartier in Leiderdorp koos. Het eenige, wat men gedaan had, was niet veel meer dan den eed van trouw afnemen aan de burgerij, en nog haastig wat lijftocht inhalen, zoodat men meende, het drie maanden te kunnen uithouden: de burgers „waren geresolveert liever den uytersten hongersnoot te lyden dan heurder vyanden slaven te worden." En de glippers, die bijtijds uitgeweken waren en heulden met den Spanjaard, en telkens probeerden,de burgerij over te halen tot onderwerping, werden door Jan van der Does kort en krachtig geantwoord: Fistula dulce canit volucrem dum decipit anceps, door Hooft even kernachtig vertaald: De vooghlaer, op bedriegen uyt, Den voghel lockt met soete fluyt. De stadsregeering iegelde wel het gebruik van het aanwezige voedsel en stelde de prijzen vast, maar het brouwen van bier uit graan kon nog ongestoord voortgang hebben! Het spreekt van zelf, dat de gegoede burgers gezorgd hadden, voldoende voorraden graan in te slaan om brood te bakken. Eerst toen de nood ging nijpen, op het eind van Juni, zou men de voorraden opschrijven en ieder zijn deel geven, maar, ieder die iets had, mocht een kwart mud per hoofd als provisie behouden. De armen verdroegen voorloopig dus alleen den honger en het gebrek Eerst begin Augustus werd het brouwen verboden en waren de bakkers gedwongen, moutbrood te bakken. Vee was er nog tamelijk: meer dan zeshonderd runderen en bijna tweehonderd varkens. Evenwel, ook het vleesch raakte op, en zoo brak September aan, de maand van algemeenen hongersnood. Den 31 sten Augustus ontving ieder een half pond vleesch per dag: dat was alles. De arme menschen gingen tot den afval over: een zak tarwe deed honderd gulden! Boombladeren werden gekookt, zelfs huiden gehakt, ja, het wegvloeiende bloed bij den slacht dikwijls uit de goten opgeslurpt. Dat „de ziekte" uitbrak, de pest, was begrijpelijk: voor de burgerij een aanleiding tot gemor, ja tot oproer. Oploopen waren er reeds in Augustus geweest; voor de huisdeur van burgemeester Van der Werff had men 's nachts als zwijgend protest het lijk van een verhongerden burger gelegd. Half September was het erger; toen omringde men hem op een der stadspleinen met woeste en dreigende gebaren: men kon het niet langer uithouden. Zijn antwoord luidde: „Siet, lieve medeborghers, ick hebbe eedt ghedaen, dat ick verhoope door den ghever alder goeden ghaven standvastelijck te houden; soo ghy met mijn doot beholpen zijt, ick moet eens sterven en het is my even veele oft ghyt doet op alsucker mate ofte de viant, want mijn sake is goet. Sijt ghy dan met myn doot beholpen, neemt myn lichaem, snydet dat ontstucken ende deylt daer van soo vele als strecken mach, ick bend ghetroost." En hij bood zijn degen aan Toen Leiden voor den tweeden keer werd ingesloten, had de Prins de stad reeds meer dan eens ernstig gewaarschuwd om voorraden in te slaan. Hij kon dan ook later schrijven, dat „hun eigen fout hen gebracht had in den toestand, waarin zij zich bevinden." Desondanks beschreef hij de Staten van Holland al op 1 Juni te Rotterdam, om te beraadslagen, hoe uitkomst te brengen: door een ontzettingsleger of door het water, zooals bij Alkmaar het plan was geweest. De onmogelijkheid van het eerste middel zag ieder in na de débacle bij Mook; dus besloot men tot het tweede. Het was wel een verschrikkelijk middel, want het water zou den ganschen oogst te velde verwoesten, het landvolk en het vee moesten geborgen worden en ten slotte konden de kansen — het was een groote afstand van de rivieren tot Leiden — nog ongunstig blijken. Het besluit viel dan ook eerst op 30 Juli. Maar toen werd snel gehandeld: bevel werd uitgevaardigd aan al het landvolk der gebieden, die overstroomd zouden worden, zich met have en vee te bergen in nabijliggende steden of sterkten. Onder eigen toezicht van Oranje werden de IJseldijken en de Maasdijken doorgegraven en de sluizen van Schieland opengezet. Onderwijl werden in alle Hollandsche steden een groot aantal pramen gebouwd, platboomde transportschepen, en verder een zeventigtal galeien voor het vervoer van matrozen en kanonnen. Die matrozen waren een achthonderd Zeeuwen onder Louis de Boisot en Cornelis Claesz., door Oranje ontboden voor het ontzet. Het waren, verhaalt Hooft, „rapsche gasten, kroes van opzight, en yslyk in 't oogh. Deezen was d'eene arm geknot; die den voet oft het been quyt, en kloste op stomp oft stelt; d'andre leeden doorhakt, doorboort, en de huit t'zaamengenaait met litteekens der uitgestaane stryden. Naa geen' minder woestheit zweemde zelfs hunne pronk, bestaande in 't draaghen van zilvere halve maanen op de hoeden, en deeze letteren daar by: Liever Turksch dan Pausen Schor van spraak, styf in den bek waaren ze, en vermeetel genoegh, om uit te slaan dat zy nocht Landtvooghdt, nocht Paus, nocht Kaizar, nocht eighen Koning, meer dan den geringsten Spanjaardt, verschoonen zouden, indien yemandt der zelve hun aan boort quamen, om beide lyf en ziel' in slaverny te brengen. Niet zoo reukeloos, echter, als rauw vond men dit volk, dat vlytelyk op orde en 't woordt zyner bevelhebberen paste." De verdere bemanning der galeien zou bestaan uit een aantal vendels Walen en Franschen benevens een aantal Hollandsche edelen en burgers, waarbij zich ook de jonge Haagsche advocaat Johan van Oldenbarnevelt had gevoegd, gelijk hij gedaan had ter ontzet van Haarlem. De berichten uit Leiden werden steeds somberder en beangstigender; en het wanhopigste van alles was, dat de pest, evenals in heel het land, vooral te Leiden, door de slechte en bedorven voeding, hevig woedde. Buitengewoon belemmerend voor de zaken was, dat Oranje half Augustus te Rotterdam ziek werd en dat men vreesde, dat hij eveneens door de pest was aangetast. Wederkeerig werden Leiden en de Prins gesterkt, de stad door het bericht, dat hij nog in leven was, de vorst door het bericht, dat de stad het nog steeds uithield. Eindelijk zette de vloot van Rotterdam af op den avond van den tienden September; helaas stuitte ze voor de landscheiding tusschen Delfland en Rijnland. Toen moest teruggevaren worden, om door Schieland in Rijnland te geraken. Daar werden de Zegwaardsche verlaten doorgestoken en nu stroomde het water Rijnland binnen, de gansche vloot met zich meedragende. Zij werd door de Leidenaars gezien Tweemalen draaide de wind en een storm stak op: de Noordwester joeg het zeewater den Maasmond in, en de Zuidenwind stuwde het naar de benarde veste. Het Spaansche leger, steeds meer en meer opgedrongen door het water binnen zijn tweede schansenrij, moest nu wel vechten, maar de Spanjaarden waren geen waterrotten en legden het af tegen de rappe Geuzen. Het fort Lammen was nog de eenige hindernis tusschen dezen en de stad. Postduiven brachten het verzoek van Boisot in de stad, haar ook van die zijde te bestoken. Het is overbekend, hoe een Leidsche kwajongen het waagde, het veld te gaan verkennen, wijl hij 's nachts van den wal een rij van fakkels had gezien, die zich bewogen in de richting van Leiderdorp. Hij vond het fort dan ook verlaten, wuifde met zijn muts en deed zich te goed aan een ketel met hutspot. Toen kon de vloot opvaren en Boisot bemerkte tot zijn uiterste verbazing, dat een groot deel van den , stadswal was ingestort. De bezetting van het fort had dus gemakkelijk binnen Leiden kunnen komen! Maar in plaats daarvan had Valdez in zijn hoofdkwartier een stuk achtergelaten, waarop hij in kramerslatijn snorkend had geschreven: Vaarwel stad, vaarwel kleine burgen, die verlaten zijt om 't water en niet om 't geweld der vijanden. Wat hij er niet bij vertelde, was, dat zijn soldaten, evenals na Haarlem en na Mook, wederom waren gaan muiten om hun onbetaalde soldij, dat zij onder een eletto naar Utrecht trokken, Valdez zwaar geboeid met zich voerende Als door een wonder keerde nu wederom de wind, die al het water Zuidwaarts joeg, zoodat binnen enkele dagen Holland weder droog lag, al vonden de landlieden hun erven zwaar beschadigd, waardoor groote verbittering ontstond tegen Oranje. Overigens sprak een onbekende dichter dier dagen de algemeene vreugde uit en een aanmoediging tot volharden tegen Spanje: Princesse, Leyden schoone, Ghy borghers jonck en out, Met recht spant ghy de croone, Omdat ghy, onverflout, Ghebleven zijt standvastich; Ghy anderen steden, ras Helpt ons den vyant machtich Naejaghen op dit pas. De stad, met een inwonerstal van ongeveer veertienduizend, had eenige duizenden zien omkomen van den honger en aan de pest; Valdez had in de laatste dagen der insluiting meer dan duizend man in de schermutselingen met de Geuzen en zevenhonderd kanonnen in de drassige gronden verloren. Op een van die kanonnen troffen de Geuzen het woord Libertas (Vrijheid) aan: de Koning had hun dus de wijheid gelaten, schertsten zij 1 Reeds den volgenden dag was Oranje binnen de muren, waar een wankelende en uitgeteerde, maar reeds door haring en brood verkwikte menigte hem met gejuich begroette. Dat de stad beloond werd met een tiendaagsche najaarsmarkt, vrij van alle tollen en lasten, is bekend; grootscher was de hulde, haar gebracht door de stichting van de Universiteit, die het volgende jaar reeds op 8 Febr. (met het oog op de komende vredesonderhandelingen te Breda) werd geopend met een plechtigen optocht van de Pieterskerk naar het Barbaraklooster, waar de school voorloopig werd gevestigd; in 1581 moest zij, wegens de belangrijke toeneming van het aantal studenten, worden ondergebracht in het Wittenonnenklooster aan het Rapenburg, waar zij thans nog is gehuisvest. De vendels schutterij wisselden af met praalwagens, waarop symbolische voorstelliftr» gen van de vier faculteiten: godgeleerdheid, rechten, medicijnen, letteren en wijsbegeerte. Dan volgden de nieuwe hoogleeraren Coolhaes, Van de Nieuborch en De Menin, Van Foreest, Van Oorschot, De Bont en De Groot. Beroemde geleerden als Lipsius de filoloog en Dodonaeus de botanicus werden eenige jaren later aan de school verbonden, en de aanstelling van Scaliger, den wereldvermaarden classicus, in 1593, deed honderdtallen buitenlanders naar Leiden stroomen. Een van de gewichtigste gevolgen van de tegenslagen der Spaansche wapenen was zeker wel het verzoek van Koning Philips aan zijn schoonvader, den Duitschen Keizer Maximiliaan II, om stappen te willen doen tot een minnelijke schikking met de rebellen, dus: vredesonderhandelingen te openen. En de Keizer, wiens landen in het Westen voortdurend verontrust werden door troepenwervingen en alles wat daarvan het gevolg was, greep deze gelegenheid met beide handen aan. Zoo kwamen de graven van Schwarzburg en Hohenlohe, zwagers van Oranje, in de Nederlanden. Na allerlei onderhandsche voorbesprekingen zouden de heeren te Breda bijeenkomen. Maar de Prins, voorzichtig als altijd, zond zijn onderhandelaars niet in vijandelijk gebied zonder waarborgen, en dus moest Requesens eerst gijzelaars stellen: Mondragon en Romero reisden naar Dordrecht. Toen konden de Hollandsche gezanten: Philips van Marnix, Louis de Boisot, Dr. Johannes Junius, Paulus Buys en Willem van Zuylen van Nyevelt met een gerust hart naar Breda gaan, waarheen Requesens uit Brussel het lid van den Raad van State Van Rassenghem, professor Leoninus en de rechtsgeleerden Sasbout en Suys had afgevaardigd. De onderhandelingen werden van Hollandsche zijde dadelijk gesteld op den grond van den Sendbrief in forme van Supplicatie, in September 1574 tot den Koning gericht. De koele en vastberaden toon der gezanten, die enkel in het Nederlandsch wilden onderhandelen, moet Requesens geducht hebben geërgerd. Zijn uiterste antwoord was ten slotte, dat hij veel wilde toegeven, alleen op 't stuk van den Katholieken godsdienst in 't geheel niet; ook zouden alle niet-Katholieken het land moeten verlaten. — Bitter uitte zich Oranje in een brief aan Jan van Nassau: „Dat zou wel een armzalige vrede zijn, als de menschen verplicht werden, om al wat zij door erfenis of op andere wijze verkregen hadden, te verlaten." Het volk begreep heel goed, waarom het ging en verlangde sterk naar den vrede. De Bossche kloosterzuster schrijft althans in haar kroniek: „Mer die Prinsse met sinen adderenten (d.i. adherenten) begeerden, dat een yegelijck by sijn geloef mocht blijven, mer dat en woude die Coninck niet gehengen. Want daer staet gescreven: één geloef ende één doepsel motter wesen, willen wy salich werden. Item aldus bleef die peys achter, mer het gemeyn volck hoepten noch al evenseer, dat peys syn soude ende seden: die brieven sijn comen in die stat ende men souden den peys aflesen, mer men en heeft geen geit, daer men die knechten (d.i. soldaten) mede lonen mocht, die die steden bewaren; die sullen dan orlof hebben. Dit geseg en deser gelijck duerden al het jaer doer. Ende daer waren veel menschen, die daer veel gelts en goet om verwet hebben, dat haest peys sijn soude. Och, het is al om niet, dat men wet " De onderhandelingen liepen dus vast, en de Prins, die al die maanden lang wederom bewijzen van de fijnste diplomatie had gegeven, door zijn tegenstanders voor het oog van het gansche Nederlandsche volk in den ongunstigsten hoek te dringen, liet ze eindelijk op 13 Juli afbreken. Er was met 's Konings gezanten niets te beginnen: de onbaatzuchtigheid van Oranje, die in een onderhoud met Mondragon een Kapitein-generaalschap dadelijk had afgeslagen, zijn vredeswil en die zijner medestanders waren ten duidelijkste aan het licht gekomen! Joh. Vorrink, Onze opstand tegen Spanje 9 NAAR DE VRIJWORDING 1576-1588 DE VRIJLATING VAN ZIERIKZEE Na het afbreken der vredesonderhandelingen was de strijd dadelijk opnieuw ontbrand: de stadhouder des Konings van Holland en Zeeland in Bossu's plaats, Hierges, die gepoogd had, West-Friesland binnen te vallen, maar Sonoy tegenover zich had gevonden, viel nu uit het Oosten aan, nam Buren en trok op Oudewater los. Dit arme, kleine stedeke, dat zich dapper verdedigde, moest op 6 Augustus 1575 het lot van Zutphen en Naarden ondergaan: vóór het moorden begon werden de jonge vrouwen en meisjes der gegoede burgerij bij opbod verkocht aan de soldaten. Schoonhoven, verzet ijdel oordeelende, maakte op 24 Augustus een verdrag. Toen ging Meghen den 8sten September op Woerden aan, maar de Prins had tijdig het water losgelaten, zoodat Hierges' tocht hier na een beleg van elf maanden een einde moest nemen: God is met ons; dat saghen sy wel, Die ons dicht hadden beleghen; Ja, sy grimden als leeuwen fel. Van Woerden sijn sy geweken Int jaer sessentseventich gewis. Het gheschiede an Bartholomei dach, Dat sy met schanden vertrocken, Dat kintskindt wel behouden mach. In den herfst van het jaar 1575 werd het evenwel veel gevaarlijker voor Holland en Zeeland, want het gelukte Requesens, een wig tusschen de beide gewesten te drijven door den kranigen tocht van Mondragon met tweeduizend man van Tholen over Philipsland door het water naar Duiveland. De Chronyk van Zierikzee door J. de Kanter verhaalt: „Men versterkte de Stad. Zes-en-twintig Oorlogsschepen werden gelegt aen Zijpe en elders, om den Vijand den overtogt, dien men te gemoet zag, te betwisten. Ook sloeg men lange palissaden ter plaetse waer men hem verwagtte. In de daed, des nachts van den 28 September des jaers 1575 kwam de Vijand over van Philipsland op Duiveland. 1500 Mannen doorwaedden het laeg water, onder het beleid van den wakkeren Jean d'Osorio d'Ulloa, en begunstiging van een sterk schitterend Noorderlicht. Niet tegenstaende de Oorlogschepen alles aenwendden wat mogelijk was om zulks te verhinderen; en veele Spanjaerden zo door het geschut als door den opkomenden vloed om hals raekten, werd nogtans dien zo gewaegden overtogt volbragt. De overige legermacht des Vijands volgde weldra in schepen. Het opperbevel van deze heirvaert was toebetrouwd aen den Collonel Christoffel Mondragon. Niet tegenstaende den dappersten tegenweer, die wederzijdsch veel volks kostte, veroverde de Vijand alle schansen en posten welke hem in den weg lagen. Brouwershaven moest aenstonds voor hem bukken. Bommenede, in dien tijd een bloeijend en zeer versterkt Dorp, dog thans geheel verzwolgen, hield het twintig dagen, en deed twee duizend Spanjaerds sneuvelen. Ter weerwraek moest, bij de verovering alles over de kling springen, Vrouwen en Kinderen niet uitgezonderd". Requesens, die het einde der Zeeuwsche expeditie niet meer zou beleven, kwam nu zelf naar Schouwen, evenals Vitelli, de algemeene kwartiermeester. Deze hooge bevelhebber, die zóó zwaarlijvig was, dat hij het onderlijf in een bandelier droeg, welke om zijn hals hing, deed een noodlottigen val uit 2ijn draagkoets bij een ronde — midden in den winter — over het eiland. Het gerucht liep, dat de soldaten, die hem haatten, hem met opzet lieten storten. Hij overleed aan de gevolgen bij zijn terugreis per schip naar Antwerpen. Nu kwam de beurt aan Zierikzee zelf. De wallen waren terdege versterkt, het garnizoen — twaalf Geuzenvendels — was juist op tijd ingelaten, meer dan twintig schepen levensmiddelen had men binnengevoerd, de ommelanden waren onder water gezet. Maar uit zijn hoofdkwartier te Dreischor loerde Mondragon als een spin in haar net op het oogenblik, dat honger en ziekte de burgerij zou hebben verzwakt, dat ze zich moest overgeven. Onderwijl deed de Prins een aantal pogingen tot ontzet, die helaas alle mislukten. Arend van Dorp de Geuzenaanvoerder en Lieven Keersemaker de burgemeester werkten uitstekend samen, maar het geluk was hun niet mee. Reeds in den beginne verwoestte een brand meer dan tweehonderd huizen en nog zestig zoutkeeten buiten de muren aan de haven. Noch de wacht van de Spaansche vloot bij Duiveland konden de Geuzen doorbreken, noch ook de ijzeren kettingen, die Mondragon in de haven had laten spannen. Louis de Boisot, de bevrijder van Leiden, die ze in de maand Mei wilde stukvaren met de Job Jansens en De honderdste Penning, zijn twee grootste schepen, liep aan den grond. De admiraal trachtte zich zwemmende te redden, maar kwam om in de golven. Een landing was nauwelijks gelukt en had in 't geheel geen succes. De laatste poging zou zijn een inval van Haamstede uit; vierduizend man moesten landen en zeshonderd man uit de stad tegelijkertijd uitvallen. Maar Mondragon kreeg er den reuk van: de aanvallers uit zee werden door een ontzettend musketvuur van de zeedijken begroet. Onverrichter zake moesten zij terugkeeren naar Vere, terwijl ze nog nagejaagd werden door de schepen van d'Avila. Onderwijl was de nood in de stad hoog gestegen. De armen aten hun honden en katten op; voor het garnizoen bewaarde men beter voedsel, maar hun soldij weigerden de mannen ten slotte te aanvaarden in den vorm van de tinnen noodmunt, waarvan voor honderden-vijftigduizend gulden geslagen was. Het rantsoen was al weken lang verminderd tot drie pond paardevleesch en een pint raapolie per week en slechts één pond brood per dag Toen rekende men het einde nabij en de stad kreeg toestemming van den Prins zich over te geven. Dit geschiedde op 21 Juni. De plundering werd afgekocht voor vijftigduizend gulden dadelijk en nog eens die som binnen een maand en daarna ten slotte weer honderdduizend gulden binnen zes dagen. De levens werden gespaard en het garnizoen mocht uittrekken. Al hun zilverwerk en kleinoodiën moesten de burgers op het stadhuis brengen, om te laten munten Is het wonder, dat Willem van Oranje het plan werd toegeschreven, de thans gescheiden gewesten met zijn getrouwe volk te verlaten en naar een nieuw vaderland te zeilen? De dijken van Holland en Zeeland door tè steken, de duinen door te graven, en alles aan de golven der zee prijs te geven? Hier zou hij gewanhoopt hebben, die als levensdevies voerde: Saevis tranquillus in undis, rustig te midden der woedende baren? „Dan, er daegde verlossing", vertelt De Kanter's Chronyk. „De Spanjaerden waren twee-en-twintig maenden soldij ten agter, sloegen aen 't muiten en stonden op tegen hunne Bevelhebbers. Zelfs Mondragon had het zo bang dat hij zig schuil moest houden. Haemstede, Dreischor, het platte Land, Nieuwerkerk in Duiveland werden uitgeplunderd; toen dit geschied was, vertrokken die benden des afgronds uit de Stad en deze Eilanden naer Braband, op den 3 November 1576. Weldra kwam Graef Philip van Hohenloo met vierhonderd Soldaten binnen, en op den 7 November 1576 deed de Regeering en Burgerij op nieuw den Eed aen den Prins, als Stadhouder van den Koning van Spanje en aen de Algemeene Staten". DE PACIFICATIE VAN GENT Het gansche jaar 1575, waarin de vredesonderhandelingen werden begonnen en weder afgebroken en de wapenen gerust hadden tot in den zomer, was vol van politiek bedrijf, zoowel in den Hollandschen hoek als daarbuiten. In Holland, waar de moeilijke geboorte plaats had van het nieuwe staatsbestel, was het slechts te danken aan 's Prinsen buitengewoon beleid en zijn onuitputtelijk geduld, dat hij de Staten — de regenten — eindelijk ongeveer kreeg op het punt, waar hij ze wilde hebben. De heeren begonnen zich, zoodra ze maar een veertje van de lippen konden blazen, weder te voelen als de mannen, die 't voor 't zeggen hadden. Eerst na zijn dreigement, het land te zullen verlaten — vlak na het ontzet van Leiden! — gaven zij toe en wilden zij maandelijks vijf-en-veertigduizend gulden opbrengen, den Prins tijdelijk het hooge gezag op- dragen — „de dictature van Syne Excellentie" genoemd — en hem het opperbevel over leger en vloot geven. Tegelijkertijd werden voorbereidselen gemaakt tot een Unie tusschen Holland, Zeeland en West-Friesland, die op 4 Juni geteekend werd in de bijeenkomst der Staten, overlieden der gilden en de kapiteins der schutterijen. De Prins had in dezen de stem van de gemeenten willen hooren: van de kleine burgers, de arbeiders en de boeren. De Staten wilden van deze volkssouvereiniteit niets weten; alleen de overlieden en de kapiteins mochten meestemmen. Belangrijk is op te merken, dat de Unie zich zoo goed als los voelde van den •Koning; het denkbeeld, Philips af te zweren en Oranje tot Graaf te verheffen, kwam op, maar voorloopig wilde men een machtigen bondgenoot verwerven: Frankrijk's Koning vertrouwde men niet, Engeland's Protestantsche Koningin wel. Het gezantschap evenwel, bestaande uit Marnix, Buys en Maelson, dat in September 1575 overstak, keerde met twijfelachtig resultaat terug en den tweeden keer zelfs onverrichter zake. Oranje, overhoopt met werk — de vredesonderhandelingen hadden immers ook beslag op hem gelegd — voelde zich toch eenzaam: ver van zijn kinderen, die hun opvoeding kregen bij zijn broeder Jan op Dillenburg, uitgezonderd Philips Willem, die nog steeds in Spanje werd gehouden, terwijl zijn ontrouwe en halfkrankzinnige vrouw Anna in Saksen werd verpleegd. In 1572 had de Prins te Heidelberg bij den Keurvorst van den Palts Charlotte de Bourbon ontmoet, die in 1559 op haar dertiende jaar op verlangeö van haar zeer Katholieken vader, den Hertog van Montpensier, in het klooster van Jouarre tot non was gewijd en bij haar romantische vlucht, met behulp van Lodewijk van Nassau, abdis was. Zij was echter het Protestantisme toegedaan; toch smaalden 's Prinsen tegenstanders haar, toen zij vernamen, dat Marnix voor hem haar hand was komen vragen, als de „weggeloopen abdis". Oranje stoorde zich daar niet aan en liet, na bekomen toestemming van Charlotte, zijn tweede huwelijk ontbinden, tot woede van den Keur'vorst van Saksen en den Landgraaf van Hessen. Oranje's politiek was voortaan toch op Frankrijk gericht Onder geleide van Marnix stapte de prinses in Brielle aan wal, om plechtig in Dordrecht te worden ontvangen en daar den Prins te huwen op 12 Juni. Gemakkelijk kreeg Charlotte het niet, want de kinderen kwamen nu weer thuis. Zelf schonk zij Oranje in weinig jaren tijds — zes dochters. Keerde voor de rebellen de krijgskans voorloopig ook al ten kwade, in Spanje hadden ernstige dingen plaats, die weldra hun terugslag gaven in de Nederlanden. Koning Philips, die over nagenoeg geen gelden meer beschikte, staakte zijn betalingen, ja, verklaarde alle vorderingen op de staatskas voor ongeldig. Dat was het staatsbankroet. En Requesens, die nu gedwongen was, de groote leeningen te Antwerpen, gedaan voor de verschillende krijgsoperaties,* als lucht te beschouwen, schaamde zich zoo diep, dat dit, naar men fluisterde, hem den dood heeft aangedaan, op 5 Maart 1576. De Koning, die altijd langen tijd noodig had, om zich in een bepaalden toestand te verplaatsen, nam het Requesens zeer kwalijk, dat hij hem door zijn dood zoo snel voor een voldongen feit had gesteld Waar haalde hij zoo gauw een nieuwen Landvoogd vandaan? Zijn Raad was in meerderheid voor een man van vorstelijken bloede: 's Konings halfbroeder Don Juan, dén held van Lepanto; Granvelle raadde, Margaretha van Parma weder aan te stellen, en de secretaris voor de Nederlandsche zaken Hopper beval aan, den tusschentoestand nog een poos te doen voortduren. In een „tusschentoestand" viel de uitvoerende macht toe aan den Raad van State, waarin op het oogenblik van Requesens' dood zat de Hertog van Aerschot, ijdel op zijn adeldom, een verwaande snoever zonder politieke talenten, wiens onmatigheid in het drinken zijn nervositeit nog verhoogde, en die daardoor telkens woedende uitvallen deed, afgewisseld met verontschuldigingen en huilbuien: hij ging door voor een halven gek; dan Viglius, die al heel oud was en zonder eenig initiatief; verder de baron de Barlaymont, evenals Aerschot een drinker, maar die ook in nuchteren toestand geen gewichtige zaken kon doorzien; bovendien viel hij tijdens de beraadslagingen op tafel in slaap! Ten slotte noemen we nog den ouden graaf Van Mansfeldt, den baron Van Rassinghem, Mr. Sasbout, Assonleville en Requesens' vertrouweling, den Spanjaard Jeronimo de Roda, het lid van den stilgelegden Bloedraad. De laatste alleen beschouwde zich als de kraan van het gezelschap! Maar hij werd met den nek aangezien. Is het wonder, dat de Prins van Oranje zoo dicht mogelijk in de buurt komt, om zijn kans waar te nemen? Dat is een snel ijlende gedaante, die men bij den slip van haar sluier moet grijpen Dadelijk gaan zijn gezanten uit Middelburg naar alle vrienden en bekenden in de Zuidelijke Nederlanden. In Brussel lag genoeg brandstof opgehoopt, die wachtte op de aanstekende vlam. Den vierden September wordt de coup d'état gewaagd: Jacques de Glimes, een luitenant van Guillaume de Hèze, commandant van het Brabantsche voetvolk, omsingelt met twee vendels het Broodhuis, waar de Raad van State vergadert, en neemt, met De Hèze's medeweten en dat van den eersten burgemeester van Brussel, Henri de Bloyere, de heeren gevangen: Mansfeldt, Barlaymont, Sasbout en Assonleville. De Roda bevond zich op dat oogenblik te Antwerpen in de citadel, de oude Viglius, die thuis was gebleven, werd in zijn huis bewaakt, evenals Aerschot, die een wenk had gekregen. Zoo waren de Nederlanden voor de consequentie gesteld: oorlog tegen Spanje of onderhandeling tusschen twee gelijke partijen. Er was geen andere keuze mogelijk, dan dat de andere gewesten zich verbonden met de beide opstandige, Holland en Zeeland; en hij, die den opstand leidde, Oranje, was de eenige, die nu voor al de Nederlanden in het krijt kon treden. Onderwijl verklaarde De Roda thans, dat hij alleen de drager van het koninklijk gezag was, dat hij moest worden gehoorzaamd, hetgeen de meeste Spaansche bevelhebbers inderdaad deden. Echter dezen hadden hun soldaten lang niet vast in de hand. Want de uitbetaling der soldij was sinds vele maanden gestaakt; sommige vendels hadden in bijna twee jaar niets ontvangen. In Haarlem, in Zierikzee, overal ontstond oproer. Gedurende het laatst van September en October trokken de Spanjaarden, hun bevelhebbers honend, weg uit hun garnizoen: Holland en Zeeland werden geheel verlaten. Ook uit het Noorden en Oosten stroomden de benden onder eletto's naar het Zuiden. In dichte drommen stroopten ze het platteland af, wilden Mechelen nemen, Brussel binnendringen. Dit lukte niet: de burgers sloten de poorten en bewaakten de wallen. Toen vielen ze plotseling Aalst binnen en nestelden zich daar: nu ze een vaste stelling hadden ingenomen, konden ze hun eischen stellen. De gebeurtenissen volgden elkander thans snel op. Viglius, Aerschot en Sasbout werden, om aan de revolutionaire beweging den schijn van wettigheid te geven en sterk te staan tegenover De Roda, vrijgelaten; zij vormden nu de Regeering, maar onder leiding van de Staten van Brabant, Vlaanderen en Henegouwen. De Staten-Generaal, die reeds eerder te Brussel waren beschreven door de Staten van Brabant, wilden nu opkomen; aan den Prins van Oranje en de Staten van Holland en Zeeland werd verzocht, mede te verschijnen om over den vrede te onderhandelen. De Prins wees echter Gent aan als plaats van samenkomst: daar waren vertrouwde magistraten als Hembyze en Ryhove, daar had hij ook op verzoek acht Geuzenvendels onder Van den Tympel gezonden, om het kasteel met Spaansche bezetting in bedwang te houden en zoo mogelijk te nemen. Den 25sten September kwamen de Staten-Generaal bijeen te Gent, toen de tijding liep, dat Don Juan onderweg was. De Raad van State had reeds verklaard, dat De Roda zich ten onrechte, „de regeering" had genoemd. Nu verklaarden de Staten de Spaansche troepen voor muiters, ja, voor vijanden des lands; zij moesten weg, en naar de hoven der groote mogendheden Frankrijk, Engeland, Duitschland en van den Kerkdijken Staat werden gezanten afgevaardigd om hulp in dezen. Over verschillende punten kwam de vergadering tot overeenstemming; alleen over den godsdienst en over de erkenning van Don Juan als Landvoogd bleef verschil van meening bestaan. Holland en Zeeland wenschten de vrijheid van den Katholieken godsdienst, en de overige gewesten die van den Calvinistischen niet te erkennen. De Landvoogd zou pas erkend worden als er vrede werd gesloten en de Spanjaarden waren weggezonden. Het punt van den godsdienst werd uitgesteld en zoo kon dan het verdrag van bevrediging, de Pacificatie, gesloten worden. Op aandrang van den Prins zou het in alle steden des lands door de overheid, de gilden en de schutterijen worden bezegeld. De onderteekening door de nog aarzelende Staten-Generaal op 8 November 1576 was verhaast door de wilde uitbarstingen der Spaansche soldateska op 20 October te Maastricht en op 4, 5 en 6 November te Antwerpen. De Maas- stad had in overmoed de vreemde bezetting willen loozen, maar Spaansche benden onder Frederik van Toledo waren er heen getrokken en vielen de stad aan: de ruiters hadden de vrouwen van Wijk vóór zich op de paarden gezet, om de burgerij te verhinderen op hen te vuren. Plundering met moord volgden. Veertien dagen later vielen de benden van Aalst, in samenspanning met de bezetting van de citadel te Antwerpen deze stad binnen en plunderden, brandden, moordden en schoffeerden zoo hevig, dat het gansche land over deze Spaansche furie in de diepste ontsteltenis geraakte. Tegenstand, dien Champagney, de gouverneur der stad met de Duitsche en Waalsche troepen, welke met een aantal edelen uit Brussel te hulp waren gekomen, bood, baatte niet. Vijf-en-twintighonderd inwoners werden afgemaakt, twee maal zooveel werden verdronken of verbrand. Nooit was zulk een bloedbad in de Nederlanden voorgevallen: het was erger dan dat van de Parijsche bloedbruiloft. Aan goederen was voor zes millioen gulden vernield of verbrand; de waarde der meest na hevige folteringen genomen gelden en kostbaarheden liep eveneens in de millioenen. Jerusalem kloeckmoedigh, Noch Troyen geruineert, En zyn noyt soo verwoedig Noch wreed gedestrueert. De brief aan den Koning van De Roda, vol lof over de „victorie" van d'Avila, Romero en Verdugo, werd onderschept en verbitterde de Nederlandsche gemoederen uitermate. Geen wonder, dat Oranje's brief, ter zelf der tijd uit Middelburg aan de Staten-Generaal gezonden, toen hij nog geen kennis droeg van de Spaansche furie, met geestdrift werd ontvangen en mede den stoot gaf tot de onderteekening van het verdrag: „Het was noodzakelijk aan te toonen, dat bisschop, abt, monnik, edelman, burger, boer, kortom het gansche volk, als uit één mond riep en één wil openbaarde. Tegen zulk een verklaring zou de Koning zich niet durven verzetten". En ook lazen de Staten: „Hadden Holland en Zeeland alleen reeds zooveel kunnen doen, hoeveel meer stond er te hopen, wanneer al de gewesten vereenigd zouden wezen?" Een heerlijke voldoening is de eindelijke onderteekening dan ook voor Oranje geweest: zijn doel was nu bereikt! Want Brussel, dat was toch voor hem de voornaamste stad; niet eerder zou hij voldaan zijn, vóór en aleer van daar uit het vereenigde Vaderland zou worden geregeerd met wijsheid en verdraagzaamheid, in vrede en welvaart. Van de 25 artikelen der Pacificatie noemen we als voornaamste na de verklaring, dat de Staten bijeengekomen zijn met de afgevaardigden van Holland, Zeeland en den Prins, om de vredesonderhandelingen van Breda te hervatten en de ingezetenen van alle Nederlanden „wederomme te stellen in 't gebruyck van hare oude Rechten, Privilegiën, Costuymen ende Vrijheden, midts welcken neeringhe ende welvaert in de selve wederom soude mogen keeren": 1. Eerst dat alle offensien, injurien, misdaden ende beschadicheden, gheschiet ter saken van de troubelen tusschen den Ingese- tenen van de Provinciën sullen vergheven, vergheten, ende ghehouden zijn, als niet gheschiet 2. Dien volgende beloven de voornoemde Staten van Brabant etc. mitsgaders de gene van d'ander sijde, ongeveynsdelijcke, ende in goeder trouwen, van nu voortaen te onderhouden, ende onder de Inghesetene van de Landen te doen onderhouden, een onverbrekelijcke vrientschap ende vrede, ende in sulcker voegen elckanderen t'allen tijden, ende in alle occurentien, by te staen met raet ende daet, goet ende bloet, ende insonderheyt om uyt de Landen te verdrijven, ende daer buyten te houden, de Spaensche Soldaten, ende andere wtheetnsche 3. Daerenboven is gheaccordeert, dat terstondt, nae het ver- treck van de Spaengiaerts sullen beyde parten gehouden zijn, te procureren ende beneerstighen de convocatie ende vergade- ringhe van de generale Staten, om te stellen ordere in dese saken van de Landen, in 't generael ende particulier aen- gaende het feyt ende exercitie van de Religie in Hollant, Zeelant, Bommele, ende geassocieerde plaetsen 4. Dat van nu voortaen de Inwoonderen ende Ondersaten van d'een ende d'ander sijde, van wat Lande van herwaerts over, ofte van wat state, qualiteyt oft conditie hy zy, over al sullen moghen schapse wij se, ende andersins, in alle vrijdom ende versekertheyt: Welverstaende dat niet gheoorloft ofte toeghelaten en sal zijn yet te attenteren teghens de Roomsche Catholijcke Religie, ende exercitie van dien 5. Ende sullen alle P'laccaten mitsgaders de criminele Ordinantiën by den Hertoge van Alva gemaeckt gesuspendeert worden, tot dat by de generale Staten anders daer op geordineert zy 6. Dat mijn Heere de Prince sal blijven Admiraal generaal van der Zee, ende Stadthouder van zijne Majesteyt van Hollant ende Zeelant 10. Is voorts veraccordeert, dat de voorsz Heere Prince, ende alle andere Heeren, Ridderen, Edellieden, particuliere Persoonen ende Ondersaten gherestitueert zijn in haerlieden goederen, name ende fame 13. Ende sullen te niete ghedaen ende afgheworpen worden de Pijlaren, Tropheen, Inscriptien, ende andere teeckenen, by den Hertoge van Alva opgherecht, tot schande ende blamatie, soo van de boven genoemde, als van allen anderen. 24. Voorts op het vertoogh, ghedaen by de Gedeputeeide van Hollant ende Zeelant, ten fijne dat de Gheneraliteyt van alle de Nederlanden souden t'haren laste nemen alle de schulden, die mijn Heere de Prince ghecontracteert heeft, omme te doen zijne twee expeditien ende gheweldighe Heyrtochten Is t'selve Poinct gestelt ende gelaten, ter discretie ende determinatie van de generale Staten De artikelen beantwoordden, in en tusschen de regelen gelezen, aan het „Vertoog ende Openinge, om een goede, salighe ende generale vrede te maken in dese Nederlanden ende deselven onder de gehoorsaemheyt des Conincx in haere oude voorspoedicheyt, fleur ende welvaert te brenghen. By maniere van Supplicatie, Aende generaele Staten van herrewaerts overe. Ghedaen inden name der verdructe ende bedroefde ghemeynten der selven landen. Anno 1576: Nu is het soo wel uut Gods Woort als uut alle rechten, privilegiën, oude hercomen, gebruycken ende costumen, ende uut alle onderlinge contracten, verdragen ende verbonden der landen van herre- hanteren, gaen ende keeren, woonen ende traffiqueren, Coopmanwaerts overe, die oock met Gods Woort ende metten heyligen eedt beyde der Landtsheeren ende der Staten beweert ende. bevesticht zijn, blijckelick ende openbaer, dat dese Nederlanden, die den Coninc van Spaengien, onsen natuerlijcken Landtsheere, by erfrecht uut den huyse van Bourgongien vervallen zijn, nooit by wijse van eene volcomene Monarchie ofte Coninckrijck zijn geregeert gheweest, alwaer den Landtsheere soude gheoorlooft hebben gheweest die saken des landts met wille ende nae zijn goetduncken te beleyden, sonder op de wetten ofte gerechten desselfs te passen. Maer ter contrarien, is het landt altijt by maniere van eene republijcke ofte burgerlijcke bescheydene pollicie met recht ende billicheit gestuert ende onderhouden geweest. In sulcker voeghen, dat de Landtsheere is als een bediener ende beleyder der landrechten, wetten ende ghesetten, ja als een vader des Vaderlants gheweest, om eenen yegelijcken, hy ware arm ofte rijck, edel ofte onedel, even ghelijcke recht ende gherechticheyt met vonnis te bedienen ende de ghemeynten als een herder te weyden ende te regeren niet na zijnder gelieften ofte goedduncken, maer naevolgens het voorschrift van haere rechten, vrijheden, privilegiën ende oude herbrengen, die hy te sijnen aencomste seer heylichlicken besworen heeft, ende daerop gehuldet ende aengenomen is geworden, met swaren eedt hem verbindende daeraf gheensins te mogen treden ende insonderheyt nemmermeer yet met wille te doene, maer alles naer recht ende vonnisse." Op 9 Januari 1577 bevestigden de Staten-Generaal te Brussel het vredesverdrag in een verklaring, die als Eerste Unie van Brussel bekend staat. Terecht kan men deze Generale Unie als een eersten gewichtigen stap naar de eenheid der vrije Nederlanden beschouwen. Ghy landen, maeckt u op de been, Maeckt u selven in alles vrij, Die sout hebben geweest in slavernij, Ghy heeren, staet malcander trou bij, Wilt pleghen gheen verraderij, De prins sal niet beswijcken. De onderhandelingen der Staten-Generaal — welke werden geschraagd door het aanzienlijke leger, sinds de Spaansche furie aangeworven — met den nieuwen Landvoogd Don Juan, die vol ongeduld maar machteloos in Luxemburg wachten moest, hadden nu een snel verloop: op 12 Februari teekende hij het Eeuwig Edict, waarbij hij de Pacificatie erkende en de Staten zeshonderdduizend gulden zouden uitbetalen aan de vertrekkende Spaansche troepen. Holland, Zeeland en Oranje evenwel erkenden het Edict niet, omdat de Katholieke godsdienst overal de heerschende moest blijven. Hunne afgevaardigden vertrokken uit Brussel, waar Don Juan thans ontvangen en erkend werd. Te Geertruidenberg opende hij onderhandelingen met de afgevaardigden van Oranje, maar die sleepten zoo, dat ze den hartstochtelijken en impulsieven jongen man verdroten: op 24 Juli verraste hij plotseling de citadel van Namen en vestigde zich daar. Uit zijn — onderschepte — brieven bleek duidelijk, dat de Landvoogd alleen heil zag in een regeering van de Nederlanden met de sterke hand. Trouwens, zijn hoogen post beschouwde hij eigenlijk alleen als een tusschentrap: zijn eerzucht reikte verder en hooger, want zijn heimelijke bedoeling (waarop hij 's Pausen sanctie had) was, uit de Nederlanden met een sterk leger over te steken naar Engeland, de Protestantsche Koningin Elisabeth te verjagen, de gevangen Maria Stuart te huwen en dan een machtig rijk te stichten. Als Koning van Engeland en Heer van de Nederlanden wilde hij de Noordzee omspannen en zoo naast en met zijn halfbroeder Philips de wereld beheerschen Hoe spoedig zou de bittere ontknooping voor hem volgen. In de vermomming van kamerdienaar was hij snel naar de Nederlanden gereisd; na zijn ellendigen dood in een kippenhok zou zijn lichaam, in drieën verdeeld en in zakken geborgen, teruggevoerd worden naar Spanje ... Onderwijl waren de Staten-Generaal thans overtuigd van Don Juan's valsche spel en van Oranje's oprechtheid. Deze werd nu dringend uitgenoodigd, naar Brussel te komen en Don Juan tot 's lands vijand verklaard. Hier hield de Prins zij* giorieuzen intocht op 23 September. Van driehonderd gewapende Antwerpenaars vergezeld, werd hij door vierduizend gewapende Brusselaars aan de poorten met gejuich ontvangen, verwelkomd door den Hertog van Aerschot en vele andere edelen, waarna hij, onder klokgelui en kanongebulder, door de rijk met tapijten, eerebogen en Oranje-emblemen versierde stad in optocht naar zijn aloud paleis werd geleid: overal knielden de vrouwen voor hem, en uit eigen beweging vormde zich een wacht, die dag en nacht voor zijn veiligheid zou instaan. Hem werd als „hersteller en verdediger der vrijheid van het Vaderland" de eerewijn aangeboden: tien jaren waren voorbijgegaan, tien jaren, die een moeilijke weg waren geweest van banneling naar bevrijder De Staten van Brabant benoemden den Prins kort daarop tot Ruwaard van hun gewest. Naast den totaal onbeteekenenden jongen Aartshertog Matthias van Oostenrijk, dien de hooge, Zuid-Nederlandsche adel met Aerschot aan het hoofd naar Brussel geroepen had, om in de plaats van Don Juan als een den Koning welgevallig Landvoogd op te treden en tevens als tegenwicht te dienen van Oranje, trad deze nu op als zijn Luitenant-Generaal. Ironisch sprak het volk al spoedig van den Prins en zijn griffier! Deze regeering, welke in Januari 1578 optrad, was voorafgegaan door de Nadere Unie van Brussel, waarbij de Pacificatie opnieuw was bevestigd, maar met de bepaling, dat de Katholieken en de Calvinisten verplicht waren, elkaar te beschermen tegen den vijand. De Staten-Generaal, revolutionair als de Staten van Holland in 1572, hadden zich zelf een buitengewone macht toegekend: niets kon de nieuwe Landvoogd met zijn nieuwen Raad van State — waarin Philips van Marnix op Oranje's verlangen benoemd was — doen zonder hun voorkennis. Dat de Koning met dezen toestand accoord zou gaan, mogen zij openlijk uitgedrukt hebben: alles geschiedde in Zijn naam; binnenskamers zullen zij elkander meer dan eens met veelbeteekenende blikken hebben aangezien Het volk, dat de consequenties uit die heele reeks van politieke gebeurtenissen had getrokken, ging nu over tot de slechting van de gehate citadellen, in Antwerpen, in Gent, in Utrecht. Het koelde zijn woede op het door Requesens ver- donkeremaande standbeeld van Alva en mokerde het aan stukken en brokken, waarvan weder kanonnen werden gegoten: zoo „herleefden" .de kanonnen van Lodewijk van Nassau Dat de Calvinisten, vooral in Gent onder het driemanschap Hembyze— Ryhove—Dathenus, nu driester dan ooit optraden, er de oude privileges herstelden, zelfs de Staten met den nieuwen stadhouder Aerschot gevangen namen en Hessels, oud-lid van den Bloedraad, zonder vorm van proces ophingen, is begrijpelijk, maar het was tevens in het nadeel van de Generale Unie, die er helaas ten slotte door uiteen zou vallen. De grootsche ontvangst van den Prins te Gent op 29 December 1577, waarbij hij in verzen van Lucas de Heere werd toegesproken als Judas Maccabeus, Bevrijder van het Vaderland, heeft dit nadeel niet kunnen opheffen. DE OVERGANG VAN AMSTERDAM Twee gebeurtenissen van beteekenis volgden in het jaar 1578 na de installatie der nieuwe regeering van de Generale Unie: de nederlaag van het Staatsche leger bij Gemblours en de eindelijke, gedwongen overgang van Holland's grootste en rijkste stad tot de vaderlandsche zaak. De nederlaag, een gevolg van groote zorgeloosheid der Staatsche aanvoerders, waarop het strategisch vernuft van den jongen Alexander Farnese, Hertog van Parma, door den Koning met troepen en geld ter hulpe gezonden van Don Juan, des te gemakkelijker een zege behalen kon, opende aan den ontmoedigden, beleedigden Landvoogd den weg der wrake in het Zuiden. Verschillende stadjes zouden, op de oude wijze der Spaansche soldateska, daarvan het slachtoffer worden. Spoediger dan te denken ware, vielen Henegouwen en Artesië door den guerilla-oorlog tusschen Vlaamsche Calvinisten en Waalsche Katholieken van de Generale Unie af; Brabant en Vlaanderen begonnen te wankelen. Diest, Nijvel en Leuven waren weer in Spaansche handen; om Brussel aan te tasten, was Don Juan's leger niet sterk genoeg. Toch trokken de Staten-Generaal en de Prins zich veiligheidshalve terug naar Antwerpen. Hierdoor was Brussel voor goed verloren. DE HERTOG VAN PARMA Naar de prent in Van Meteren''s Historie der Neder-landscker Oorlogen. De overgang van Amsterdam was een gebeurtenis van buitengewoon gewicht voor de Noordelijke Nederlanden: immers Holland werd daardoor een gaaf geheel, een gesloten bolwerk tegen Spanje. De Hollandsche tuin was voor goed dichtgeklapt. Heel veel moeite had de tegenstand van de stad aan den Prins en de Staten van Holland gekost, eer het zoover gekomen was. Tijdens de belegeringen van Haarlem, Alkmaar en Leiden was geen enkele poging tot verrassing van Amsterdam door de Geuzen gelukt. Wel was de toestand van de stad door het ontzet van Leiden hachelijk geworden. Aan den Landvoogd schrijven de burgemeesters: „Wy en connen Uwer Excellentie nyet verberghen, dat die rebellen die zee, soe buyten als binnen slants, sulcx met schepen van oirloge beset hebben, datter nyet één coopman, van oosten of van westen comende, voor deser stede arriveren mach." Dan weer klagen zij: „In den rebellen steden is groote affluentie ende goede coop van alderhande coorn, 't wefck hyer seer dyere is, ende beduchten, dattet hoe langer hoe dyerder worden zall." De honger zou dus gaan nijpen. Dat alles verdroeg de stad „omme te blijven in de obediëntie van de catholycke religie ende de Coninddijke Majesteyt". De Pacificatie maakte den toestand nog zorgelijker. En de zeer Katholieke stadsregeering, die onder aanvoering van burgemeester Joost Buyck eigenlijk niet anders meer was dan een kliek, kon zich niet langer onttrekken aan de Satisfactie: de Staten van Holland en de Prins van Oranje waren als wettige overheid erkend door de wettige Staten-Generaal te Brussel. Dat de Calvinistische godsdienst in HoHand en Zeeland de heerschende zou wezen, was al erg genoeg, maar dat alle ballingen in de stad mochten terugkeeren en hun m beslag genomen goederen moesten terug gegeven worden, zou de oorzaak worden van den vaJ der stadsregeering. De aanslag op de stad einde November 1577 door de troepen va» den Prins was nog verijdeld, maar de steeds scherper wordende blokkade maakte de stad murw. „Wij zij* «utex rontomme belegert, dat ons geen toevoermge van eenige alimentatie volgen mach." Op 6 Februari 1578 komt de Satisfactie dan ook tot stand. Amsterdafli kon tenminste weer ademhalen: handel en scheepvaart leefden op; Joh. Vorrink, Onze opstand tegen Spanje 10 de oude schutterijen werden weder opgericht en de privileges hersteld. Een stroom van ballingen vloeide de poorten binnen. Het zijn deze laatsten, gelijk Brugmans verhaalt in zijn Opkomst en Bloei van Amsterdam, die het verzet organiseeren tegen de oligarchie. Zij waren „geenszins gebroken door de ballingschap. Hun energie was gestaald, hun blik verruimd, hun verstand gescherpt, hun geloof verdiept, hun vaderlandsliefde verhoogd Zij gevoelden zich volkomen in staat niet alleen zelf het roer der stad te grijpen, maar met dat roer het schip te sturen naar oorden van vrijheid en welvaart. Zij hadden de kracht een grooter Amsterdam op te bouwen dan waarvan men in het torentje op het stadhuis vermoeden had." De Katholieke geestelijkheid daarentegen bleef zich onder leiding van den pastoor der Oude Zijde Jacob Buyck tegen verdere toegevendheid aan de eischen der Calvinisten verzetten. Is het wonder, dat einde Mei de omwenteling kwam, de Alteratie? Al hebben daar dan de Staten van Holland en de Prins mede van geweten, als de groote massa der burgerij niet op hun hand ware geweest, was de overgang van Amsterdam niet zonder bloedstorting en in zoo korten tijd verloopen. Aan den eisch van de Staten, om de drie regimenten der schutterij onder het bevel te plaatsen van den commandant van het Staatsche garnizoen, gaven de burgemeesters eerst na dagenlange aarzeling toe. Maar alles was gereed: op den 26sten Mei was de schutterij onder de wapenen en stond Sonoy met zijn troepen in Waterland. Uit de burgerij had zich een commissie gevormd, bestaande uit Bardes, Koster, Kromhout, Pauw en Du Gardin, om bij de burgemeesters op het raadhuis een „laatste proef van hunne reklykheit te neemen," gelijk Hooft verhaalt. Maar zonder gevolg. Du Gardin verschijnt op de pui, licht zijn hoed en zet dien weder op. Dit was het afgesproken teeken. „Daar stuyft matroos op straat, met vlieghende vlaggen en roept: Wie Oranje lief heeft, toon' hart en volgh' me na. Strax de rest voor den dagh; arbeyder, ambaghtsman, koophandelaar, rentier, volk van allerley slagh; d'uitwykelingen 't vuurigste." Een begin van oproer wordt dadelijk bedwongen; de schutters geleiden de magistraten naar de Waag, waar de geestelijken en monniken ook spoedig worden gebracht. Dan moeten allen tusschen een haag van schutters door naar het Damrak, waar ze op schuiten worden gezet en buiten de poorten gevaren, om aan den (St. Anthonis)dijk te worden gezet Den volgenden dag kiezen de drie regimenten schutterij, „representeerende het corpus ende rijckdom der stede", elk twaalf „treffelijcke, notable ende vredelijcke mannen". Ziedaar het kiescollege voor de nieuwe stadsregeering. Dit koos de zes-en-dertig leden van de nieuwe vroedschap, in meerderheid Calvinist. De vier nieuwe burgemeesters waren Bardes, Koster, Kromhout en Oraef. Evenals in de andere Hollandsche en Zeeuwsche steden eischten de Calvinisten nu de groote kerken op voor de uitoefening van hun godsdienst; dat was na de Pacificatie in Goes, Tholen en Schoonhoven geschied; thans volgde Amsterdam en dadelijk daarna Haarlem. Maar ook de kloosters en hun landerijen werden in beslag ge^nomen. De nog aanwezige monniken en nonnen ontvingen een toelage „opdat se van honger nyet en versmachten". Een aantal kloosters langs de Nes werden tot woningen voor de burgerij vertimmerd. Nu nog bestaande, beroemde gebouwen hebben na de Alteratie de bestemming gekregen, die ze nóg hebben. „De kloosters van de Oude en Nieuwe Nonnen", verhaalt De Boer in Een wandeling door een Oud-Nederlandsche Stad, „werden als gasthuis ingericht — het Binnengasthuis —; in den boomgaard van het eerste verrees het Oude-mannenhuis. Het St. Ursulaklooster werd op den duur als Spinhuis gebezigd; in de kloostergebouwen der Clarissen werd het Rasphuis ingericht; de St. Agnietenkapel in 1632 voor de Illustre School — thans Universiteit —, het St. Luciënklooster voor Weeshuis gebezigd, het St. Ceciliënklooster voor Prinsenhof — daarna voor Admiraliteit — thans Raadhuis." Het onderste gedeelte van het St. Margrietenklooster werd Vleeschhal evenals de tegenoverliggende St. Pieterskapel. Op deze kapel werd een verdieping gezet, die o.a. dienst deed voor de oefeningen en voorstellingen van de Rederijkerskamer d'Eglentier met het devies In Liefd' Bloeyende. Hier vertoonden de broeders de meeste kluchten van Bredero, terwijl zijn Spaanschen Brabander, een reeks van blijspeltafereelen, herinneringen aan den tijd vlak vóór de Alteratie, op Coster's Nederduytsche Academie ten tooneele werd gebracht. DE UNIE VAN UTRECHT Het jaar 1578 zag in de Nederlanden heel wat hooge personages op het tooneel der troebelen verschijnen. Aartshertog Matthias, die in 't geheim en tot grooten schrik van zijn broeder, den Duitschen Keizer, Weenen had verlaten, was een gemakkelijk sujet gebleken in Oranje's handen. Lastiger waren twee andere medestanders van den Nederlandschen opstand: de Hertog van Alencon — later Hertog van Anjou geheeten —, die zich met Fransche benden in Bergen had genesteld, een zeer eerzuchtig maar weinig beteekenend jongmensen, met wien, naar zijn vurigen wensch, de Staten-Generaal later gingen onderhandelen om hem de souvereiniteit op te dragen, alleen, om daardoor van den voortdurenden steun van zijn broeder, den Franschen Koning, verzekerd te zijn; de Paltsgraaf Johan Casimir, die met zijn woeste, stroopende Duitsche benden het Vlaamsche platteland tot wanhoop bracht, een man, die door dik en dun het Calvinisme wilde opleggen aan de Katholieke inwoners; bovendien hadden de Staten aangedrongen bij Koningin Elisabeth, om den graaf van Leicester, haar gunsteling, met troepen naar de Nederlanden te willen zenden: een paar duizend man Engelschen en Schotten kwamen wel naar Antwerpen, maar de begeerde aanvoerder bleef voorloopig nog aan 't Engelsche hof. Van veel meer belang en van grooten invloed op den voortgang van den opstand was het optreden van twee persoonlijkheden, die met groote macht werden bekleed. Daar was ten eerste de eenig ^ overgebleven broeder van den Prins, graaf Jan van Nassau — Jan de Oude —, die zich totnogtoe alleen zijdelings met de Nederlandsche zaak had bemoeid, maar door de Staten-Generaal was benoemd J tot stadhouder van Gelder en Zutphen. Zoodra de doortastende graaf in Arnhem gezeteld was, begon hij zijn gewesten te hervormen en soms met geweld en beeldenstorm in verschillende steden de wet te verzetten. Zijn militant Calvinisme verwekte heel wat beroering, en 't is zeer de vraag, of de Prins, die zijn broeder op dien voorpost voor zijn stadhouderschappen gaarne had zien plaats nemen, wel met diens houding ten opzichte van de geloofsvrijheid sympathiseerde Ten tweede was de Hertog van Parma, die reeds tijdens Don Juan's ziekte het bevel over het koninklijke leger had verworven en het Staatsche leger hopeloos uiteengeslagen had, door den stervenden Landvoogd op 1 October als zijn opvolger aangewezen. Koning Philips evenwel wilde den jongen Parma wel als Kapitein-Generaal, maar hij riep diens moeder Margaretha naar de Nederlanden, om naast hem weder als Landvoogdes op te treden. Zij kwam inderdaad, maar in een onderhoud te Namen tusschen beiden begreep zij, dat zij het veld had te ruimen voor haar geslepen, onverzettelijken zoon, die zou toonen, geheel tegen de moeilijkheden te zijn opgewassen. Zij vroeg den Koning dan ook toestemming, weer naar Italië te mogen vertrekken. Het groote kansspel, politiek en militair, tusschen Oranje en Parma kon thans beginnen. Het vergde vooral hierom zoo ontzettend veel van Oranje's krachten, wijl Parma afstand deed van het geweld tegen de ketters en steeds voorgaf, op den bodem van de Gentsche Pacificatie te zullen staan: hij liet de Calvinisten in vrede heengaan. Verder omringde hij zich met den hoogen Waalschen adel — zijn voornaamste minister was Jean Richardot — en enkele Italianen, tot verontwaardiging der Spanjaarden; ten slotte wist hij langzamerhand velen, die aan de zijde van den Prins stonden, met hooge ambten, wereldlijke en kerkelijke, rijke landgoederen en aanzienlijke geldsommen om te koopen, en zoodoende — op raad van Granvelle — scheiding te brengen onder de rebellen. Eenige van de meest bekenden, die hiertegen geen weerstand konden bieden, waren La Motte, generaal-geschutmeester in het Staatsche leger en gouverneur van Grevelingen, Montigny, generaal in het Staatsche leger, De Bours, gouverneur van Mechelen, Philips van Egmont, die een vergeefschen aanslag in Brussel pleegde en wien het volk scherp spottend verzocht, de steenen onder zijn voeten op te breken, om het bloed van zijn vermoorden vader te bespeuren, en vooral in 1580 de graaf Van Rennenberg, stadhouder van Friesland, Groningen, Drenthe en Overijsel. Den opperbevelhebber van het Staatsche leger, den graaf van Bossu, die sinds zijn vrijlating een trouw aanhanger van den Prins was, kreeg hij niet; helaas overleed hij reeds in 1578. De wig, die Parma wist te drijven in de Generale Unie, was het geloofsvraagstuk. Artesië vooral, dat heel spoedig Douai, Orchies, Rijsel en Henegouwen met zich kreeg, onderhandelde met den Landvoogd onder voorgeven, dat de Noordelijke gewesten een afzonderlijk verbond nastreefden. En — op den voet van de Gentsche Pacificatie — kwam dan ook 9 Januari 1579 de Unie van Atrecht tot stand, waarbij voor de schijnbare erkenning van het gezag des Konings in de Pacificatie een werkelijke werd uitgesproken en tevens — volgens het Eeuwig Edict — de Katholieke godsdienst als de eenig heerschende uitdrukkelijk werd genoemd. De Noordelijke Nederlanden hadden een politiek tegenwicht willen zoeken en gevonden in de gedurende December door Jan van Nassau met veel ijver en volharding doorgezette bijeenkomst van afgevaardigden te Utrecht ter bespreking van een nader verbond. Dit werd ook het Calvinistisch tegenwicht voor de Katholieke Unie. De tekst van Jan's ontwerp schijnt in hoofdzaak te zijn opgesteld door 's graven secretaris Adrianus Kersten. Werkelijk kwam dan ook eenige weken na de Unie van Atrecht op 23 Januari 1579 de Unie van Utrecht tot stand, met veel tegenkanting en tegenzin weliswaar maar onder den zwaren drang der omstandigheden: Parma viel Gelderland aan, en de „buitegewesten" hadden de Hollandsche troepen en het Hollandsche geld hard noodig! Geen grondwet was de Unie, maar niet anders dan een verdedigend verbond tegen den Spaanschen vijand. Dit spreekt zeer duidelijk uit de 26 artikelen, waarvan er enkele zelfs nooit zijn uitgevoerd, zooals de oprichting van een landstorm. Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en de Groninger Ommelanden teekenden, maar ook afzonderlijke steden, ja zelfs afzonderlijke personen konden te allen tijde toetreden! De Prins van Oranje teekende eerst op 3 Mei, de graaf Van Rennenberg op 11 Juni, nadat de meeste Friesche steden en grietenijen en ook enkele Zuid-Nederlandsche steden als Breda, Antwerpen, Gent, Brugge, Yperen en Lier in het verbond waren opgenomen. Overijsel volgde in 1580. Dat de Prins zoolang gewacht had, lag zeker wel hierin, dat hij de Unie eigenlijk niet vond deugen Maar de Generale Unie zag hij onder zijn handen verbloeden en toen koos hij, tegen wil en dank, het minste van de twee kwaden. De voornaamste artikelen luidden, na de aflegging eener verklaring dat de gewesten zich wilden verbinden, „nyet omme hem van de generael Unie by de Pacificatie tot Gendt gemaeckt te scheyden, maer om dzelve noch meer te stereken": 1. Ende eerst, dat die voorsz. Provinciën sich met den anderen verbynden, confedereren ende vereenyghen sullen ten ewygen daeghen by den anderen te blyven in alle forme ende maniere als off siluyden maer een Provincie waren, sonder dat deselve hem tenyger tyde van den anderen sullen scheyden, laten scheyden, ofte separeren , onvermindert nochtans een yegelick Provinciën ende die particulier steden, leden ende ingesetenen van dyen haerluyden particuliere privilegiën, vryheyden, loffelicke en welheergebrachte costumen 2. Item dat die voorsz. Provinciën gehouden sullen wesen malcanderen met lijff, goet ende bloet by te staen jegens alle fortsen ende geweiden die hem yemant souden moegen aendoen uyt ende onder dexel van den naem van de Co. Ma. ofte van sinentwegen, al waert oick onder coleur alleene van de catholicque Roomsche Religie met wapenen te willen restablisseren, restaureren ofte invoeren. 5. Ende omme te versien tot die costen, dien men van noode hebben sal in gevalle als boeven tot defentie van de voorsz. Provinciën, es overcommen dat in alle voorsz. geünieerde Provinciën eenpaerlick ende op eenen voet gehewen, verpacht oft gecollecteert sullen worden seeckere imposten op alderhande wijnen, binnen en buyten gebrouwen bieren, op het gemael van 't coorn 8. Ende ten eynde men tallen tyden sal moegen geassisteert wezen van de inwoenders van de Landen, sullen d'Ingesetenen van elcke van dese geunieerden Provinciën binnen de tijt van een maendt naer date van desen gemonstert ende opgescreven worden, te weten diegheene die sijn tusschen achttien ende tzestich jaeren. 9. Item en zal men geen accoordt van bestant oft peys maecken, noch oorloge aenveerden, noch eenyge imposten ofte contributie instellen, die generaliteit aengaende, dan met gemeen advys ende consent van de voorsz. Provinciën, maer in andere saecken 't beleet van deze confederatie aengaende, sal men hem regulieren naer tghene geadviseert ende gesloten sal worden by de meeste stemmen van de Provinciën. Oft gebeurden, dat die Provinciën in saecken van bestant, peys, oorloge ofte contributie met den anderen nyet en accorderen en conden, sal het geschil gerefereert ende gesubmitteert worden aen de heeren Stadtholders van de voorsz. Provinciën nu ter tijd wesende, die het voorsz. geschil tusschen partyen sullen vergelycken ofte daervaa uytspreecken, sulx als siluyden bevynden sullen in de billicheyt te behooren. 10. Dat geen van dese voorsz. Provinciën, steden ofte leden van dyen enyge confederatien ofte verbonden met enyge naerbuerheeren ofte landen sullen moegen maecken sonder consent van deze geünieerde Provinciën. 13. Ende soe veel tpoinct van der Religie aengaet sullen hem die van Hollant ende Zelant draegen naer haerluyden goetduncken, ende dandre Provinciën van des Unie sullen hem moegen reguleren naer inhoudt van de Religionsvrede by den Eertshertoge Mathias, Gouverneur ende Cappiteyn-Generael van dese landen, airede geconcipieert, (in een stad, waar honderd gezinnen het verlangden, zou de Calvinistische godsdienst worden toegelaten) oft daerinne generalick oft particulierlick alsulcke ordre stellen als si tot rust ende welvaert van de Provinciën doennelic vynden sullen, sonder dat hem hierinne by enyge andere Provinciën enich hynder ofte belet gedaen sal moegen worden, mits dat een yder particulier in sijn Religie vry sal moegen blyven ende dat men nyemant ter cause van de Religie sal moegen achterhaelen ofte ondersoucken." De Unie zou „tot meerder vasticheyt" bij eede moeten bevestigd worden door de stadhouders, alle magistraten en ambtenaren van elke provincie en elke stad met de belofte, haar na te komen en te onderhouden, te doen nakomen en te doen onderhouden. Ook de schutterijen en de gilden in alle steden en vlekken zouden dit bij eede moeten beloven, terwijl de stadhouders en de voornaamste leden en steden der provinciën de Unie moesten bezegelen en door hun secretarissen doen onderteekenen. In Adriaen Valerius' Gedenck-clanck treffen we een paar strofen aan, die de zoo moeilijk verworven eendracht verheerlijken: De sterckste muer of wal daei God door wil beware» Syn kerck, syn volck, en 't land, in stormen, ende baren, Is eendracht, en te syn, in doen, en laet, en daet, Een Sin, een hert, een Siel, een wil, een stem, een raet. d'Eendrachtigheyt, die is de moeder vande krachten, End 't grootst geweH dat oyt wy by malkander brachten, Geen wapen doet so veel, geen oorlogs tuyg so sterck, S'is 'talder swackste volck het sterckste Bollewerck. HET VERRAAD VAN RENNENBERG De nieuwe Duitsche Keizer Rudolf II, wiens broeder Matthias zich zonder zijn voorkennis met den Nederlandschen opstand had ingelaten, wilde, gelijk zijn voorganger, den vrede bevorderen. Onder zijn auspiciën kwamen dan ook talrijke gezanten van verschillende mogendheden te Keulen bijeen. En ofschoon Terranova, Philips' gevolmachtigde, wel allerlei kleine of voorloopige toezeggingen kon doen, was er toch geen sprake van uitzicht op een bevrediging van de Geünieerde Provinciën. Het scheen zelfs, dat het er meer om te doen was, den Prins van Oranje met allerlei schitterende aanbiedingen naar het koninklijke kamp te lokken dan om werkelijk geloofsvrijheid en zekerheid der aloude privileges te schenken. Maar de Prins stond en viel, naar hij verklaarde door den mond van Arend van Dorp, met de Staten-Generaal. En zoo sleepten de onderhandelingen zes maanden. Ten slotte werd aan de gezanten der Unie hooghartig te kennen gegeven, dat om 's Konings uiteindelijke bedoeling te begrijpen geen zes maanden noodig waren geweest. Hun antwoord luidde lakoniek, dat als Terranova niet anders mede te deelen had dan dit, de onderhandelingen wel in zes dagen hadden kunnen afloopenl Parma evenwel, die half Maart zoo onverhoeds het beleg had geslagen voor Maastricht — de sterkte, die de invalswegen uit Düitschland beheerschte, — dat de bevelhebber van het garnizoen, door den Prins gezonden, niet eens meer binnen kon geraken, had Terranova te kennen gegeven in een brief van einde Mei, dat het goed zou wezen, de onderhandelingen zoo lang sleepende te houden, tot de stad in zijn handen zou zijn Dit geschiedde eerst na vier maanden. Met een sterk leger van twintigduizend man en een generaal als Gonzaga voor het geschut en bovendien vierduizend delvers, hem door den bisschop van Luik gezonden, leek het toch iéts onbegrijpelijks, dat Maastricht het zoo lang uithield. Maar evenals in Haarlem vormden zich vrijwillige vrouwenbataljons, en werd er even heftig onder als boven den grond gestreden. Meer dan eens werden honderden, ja, duizenden soldaten van Parma tegelijk door buskruit opgeblazen. Hier verliet de Landvoogd zijn politiek-zondergeweld: nadat de stad op Peter-en-Paulsdag — 29 Juni — in den nacht was verrast door insluiping, werd er zoo'n afschuwelijke moordpartij aangericht als in geen andere Nederlandsche stad onder Alva. Parma hield zijn intocht door straten, waar achtduizend doorstoken of onthoofde lichamen van mannen en vrouwen verbloedden. Toen werd in de St. Servaaskerk een dankdienst gehouden voor de zege op de ketters Met zulke troeven in de hand van Parma was het geen wonder, dat de laatsten van den hoogen adel en de invloedrijke geestelijkheid, die nog aan de zijde van de Generale Unie stonden, gingen wankelen: de Hertog van Aerschot in Vlaanderen deed zijn knieval voor den overwinnaar, evenals Lalaing en Montigny in Henegouwen en de abten van St. Geertrui en Renty hadden gedaan. Het Zuiden kwam zoo hoe langer hoe meer in Parma's greep, en de vermeestering van de enkele groote steden, leden der Unie van Utrecht, was nog slechts een kwestie van tijd. Maar als een donderslag uit helderen hemel trof de Unie en den Prins het verraad van den stadhouder der Noordelijke gewesten; George van Lalaing, graaf van Rennenberg. Hij was een jongere broeder van den graaf van Hoogstraten, Oranje's diep betreurden vriend. Voortdurend was hij op aanstoken van Parma bewerkt, vooral door zijn eigen zuster Cornelia, voor wier adeltrots het vernederend scheen, dat hij de partij opnam voor laaggeborenen als ' huislui, wevers en bontwerkers. Zij had hem de verheffing van zijn baronie Ville tot het markiezaat mogen beloven, opneming in de orde van het Gulden Vlies bij het openvallen van een plaats, zij spiegelde hem een huwelijk voor met de jonge, schoone en schatrijke barones Van Brienen, weduwe van een zoon van Barlaymont; hij zou bevestigd worden in zijn stadhouderschappen bij zijn „overgang", maar vooral zou hij veel geld ontvangen: tienduizend kronen dadelijk en nog eens over drie maanden en voortaan jaarlijks diezelfde som. Voor goud had deze jongeman, die een edelman van hooge beschaving en een ridder sans peur et sans reproche werd genoemd, zijn eer, zijn aanhankelijkheid aan den Prins, zijn eed op de Unie veil Hoe was het mogelijk? De geprikkeldheid over het drijven der Calvinisten, ook in zijn eigen ambtsgebied, waaraan hij nog zoo kort geleden de IJselsteden had toegevoegd, kon dien ommekeer niet te weeg gebracht hebben. Het dagelijksch bestuur van de Unie, dat in de praktijk van den jachtigen oorlogstoestand van zelf ontstaan was uit den kring van de gedeputeerden der verschillende gewesten, en dat gewoonlijk het College der Nadere Unie genoemd werd, verplaatste zich naar den eisch der omstandigheden: waar het gevaar het meest dreigde. Zoo trekt het naar Utrecht, naar Gelderland, naar Overijsel, naar Amsterdam. Het College had vage geruchten vernomen omtrent Rennenberg's wankelingen en Sonoy met eenige vendels naar Friesland gezonden. Dit werd daardoor tenminste behouden voor de Unie, want vóór Rennenberg's openlijken afval waren Leeuwarden, Harlingen en Stavoren bezet en de citadellen geslecht. Een opontbod door den Prins om ophelderingen te geven, ontweek Rennenberg. Vlak daarop, in den nacht van 3 Maart 1580, misbruik makende van het feit, dat een Katholiek hopman de wacht moest aflossen, verscheen de graaf met een groot aantal gewapende mannen en een paar kanonnen op het plein voor het raadhuis te Groningen. Hij zelf, van top tot teen geharnast en te paard, maar krijtwit in het gelaat, gelijk ooggetuigen later verhaalden, liet in den vroegen ochtend het raadhuis bezetten. Tot de samenstroomende, verbaasde menigte riep hij luidkeels: „Staat bij, vrome burgers, nu eerst ben ik 's Konings wettige stadhouder. Elk behartige nu den dienst van Zijne Majesteit en zijn eigen behoudenis!" De eerste burgemeester, Jacob Hildebrand, die met een groep gewapende Calvinisten te voorschijn trad, viel dood voor zijn voeten neer, getroffen in het hoofd door een musketkogel uit Rennenberg's troep. Den vorigen avond nog had de graaf aan het luisterrijk banket, dat hij een groot aantal notabelen had aangeboden, den burgemeester zijn onveranderlijke trouw aan de vaderlandsche zaak met een handdruk bezworen op een vraag naar de geruchten omtrent geheime besprekingen met Parma Bliksemsnel verspreidde zich de tijding van het verraad. Van alle zijden kwamen Unietroepen opzetten: uit de Ommelanden onder Entes van Mentheda, uit Friesland onder Sonoy, uit Gelderland onder Willem Lodewijk, Jan van Nassau's zoon. Zoo werd het beleg om de stad geslagen met 54 vendels en 1200 ruiters, maar spoedig sneuvelde Entes en moest de jeugdige Willem Lodewijk het bevel overnemen. Een nederlaag van Hohenlohe bij Hardenberg maakte zoo'n geweldigen indruk op de belegeraars, dat zij naar Friesland en het Noorden van Groningen terugweken. Met afwisselend geluk werd nu gestreden in Groningen en in Drenthe. Het behoud van Friesland was te danken aan de volharding en het onverstoorbaar goed humeur van Johan van den Cornput, den hopman, die zich in Steenwij k had genesteld, waar hij zich met zeshonderd man moest verdedigen tegen een tienvoudige overmacht onder Rennenberg. Van half October tot einde Februari 1581 bleef Steenwijk ingesloten: noch de beschieting met gloeiende kogels, die herhaaldelijk brand veroorzaakten, noch de lasteringen over den Prins hadden uitwerking op burgerij of bezetting. Een Engelsch korps onder sir John Norris was in aantocht; toen gaf Rennenberg het op. Zijn leger was gedemoraliseerd, hij zelf doodziek. Vrees voor afval van de Ommelanden dreef hem mede terug. Toch gelukte het Norris, de Spanjaarden uit de Ommelanden weg te dringen tot in de stad Groningen. Vier dagen nadat wederom de Unietroepen voor de wallen lagen, overleed de graaf van Rennenberg, naar men zegt, verteerd door wroeging over zijn verraad: „Groningen, Groningen, hadde ik nooit uw muren gezien!" zuchtte hij op zijn sterfbed. Zoo bleef dan de afval beperkt tot de stad Groningen, Drenthe en Twente. BAN EN VERLATINOE Ban over den Prins, en Verlatinge van den Koning Oranje, die vóór het opstellen van de Unie van Utrecht aangedrongen had op een krachtig centraal gezag, maar dien aandrang niet verwezenlijkt zag door het provincialisme, ja het urbanisme der verschillende afgevaardigden, wist langzamerhand in de Staten-Generaal, die nog steeds te Antwerpen bijeen kwamen, het denkbeeld aannemelijk te maken, dat een staat zonder vorstelijk hoofd nooit kracht zou kunnen uitoefenen. Hij had daarbij — nu gebleken was, dat van Duitsche en Engelsche zijde niets te wachten was — het oog op Frankrijk: met den Hertog van Anjou, die in 1579 Bergen had verlaten, moesten weder onderhandelingen worden aangeknoopt. Hem kon dan de heerlijkheid over de Nederlanden worden aangeboden. Holland en Zeeland wilden daar niet van weten. Zij wenschten Oranje zelf tot Heer der Nederlanden; dit wees hij kort en goed af. Dan wilden zij hem in ieder geval de grafelijkheid hunner gewesten opdragen; alleen, wanneer de beperking gesteld werd „zoo lang de oorlog duurt", was hij bereid, de hooge overheid op zich te nemen. Kort na het afbreken der Keulsche vredesonderhandelingen reisde dan een gezantschap, waarbij zich Philips van Marnix bevond, naar Anjou in Frankrijk, met wien op 19 Februari 1580 het verdrag van Plessis les Tours werd gesloten, waarbij hem de heerlijkheid met erfopvolging in de mannelijke lijn werd gewaarborgd, maar dat overigens zooveel beperkingen van het vorstelijk gezag bevatte, dat Anjou's macht slechts die van een hedendaagsch constitutioneel vorst was. Met de verklaring van Bordeaux, uitgevaardigd op 23 Januari 1581, aanvaardde hij de souvereiniteit. Matthias van Oostenrijk verliet in den zomer daarop het land, wat Jan van Nassau, stadhouder van Gelderland, dien zijn Staten zonder middelen hadden gelaten, reeds een jaar eerder had gedaan. Het spreekt van zelf, dat dit alles reactie in Madrid moest verwekken. Sinds Kardinaal Granvelle, van 1571 af Onderkoning van Napels, in 1579 als minister, ook voor Nederlandsche zaken, in Philips' onmiddellijke omgeving was geroepen, begon de meer tegen Oranje persoonlijk gerichte politiek haar uitwerking niet te missen. Nu het niet gelukt was, den Prins door geheime aanbiedingen van de Hollandsche en Zeeuwsche Staten te scheiden, nu de vredesonderhandelingen te Keulen, van Philips' zijde — naar hij meende — met zoo groote toegeving gevoerd maar op niets uitgeloopen waren, nu ten slotte, onder Oranje's invloed, het vorstelijk gezag aan Anjou zou worden opgedragen, moest een voorbeeld gesteld worden. De koninklijke ban, de vogelvrijverklaring, zou over hem worden uitgesproken! Granvelle was overtuigd, dat dit ten slotte den opstand in elkaar zou doen zakken, want waren Oranje en zijn eerzucht naar de hoogste macht eenmaal uit den weg geruimd, dan zouden ook zelfs Holland en Zeeland weer mak onder 's Konings hoede terugkeeren. Op 13 November raadt hij den Koning aan, een prijs van dertig tot veertig duizend daalders op Oranje's hoofd te zetten: „zoo doen alle Italiaansche vorsten." En verder schrijft hij: „Daar Oranje laf is, zou het gevolg kunnen zijn, dat hij van angst komt te sterven; of, als men de zaak in Italië en Frankrijk bekend maakt, is het zeer goed mogelijk, dat de een of andere vertwijfelde kerel uit hebzucht de daad onderneemt." Parma daarentegen waarschuwde ernstig, dat de Koning het tegenovergestelde zou bereiken van hetgeen hij beoogde. Maar Philips was koppig en gaf reeds 30 November aan Granvelle's advies gehoor. Zoo werd dan reeds in Maart 1580 de „Ban teghen Mijn Heere den Prince van Orangien" in het Fransch en het Nederlandsch uitgevaardigd, maar eerst in Juni overal in de Nederlanden afgekondigd. De Prins werd in dit „erbarmelijk staatsstuk", opgesteld door „een klerkeziel", verklaard te zijn een „boose hypocrijt", die zijn geluk zocht „in d'ongheluck ende beroerte van onse ondersaten"; zoolang hij zich in 's Konings landen ophield, zou daar „geen pays noch eenighe ruste te verhopen oft verwachten" wezen. ,Soo eest, dat wy aenschouw nemende op alle zyne boose ende erghe stucken ende feyten, ende dat hy alleen thooft, autheur ende promoteur is van alle deze beroerten, ende principaelste perturbateur van allen onsen landen ende staten, ende opt cortste, die ghemeyn peste vander Christenheyt: Verclarende denselven als schelm ende verrader, ende vyandt van ons ende vande landen. Ende over sulcx hebben wy hem inden ban ghestelt ende bannen mits desen ten eewighen dagen uyt onsen voorsz. landen, ende alle andere onse Staten, Coninckrijcken ende heerlickheden: Verbiedende allen onsen ondersaten met hem te handelen, verkeeren, sprake houden, openbaerlick oft bedecktelick, noch denselven te ontfanghen oft logeren in heuren huysen, noch hem te gherieven van eenighe eetlijcke waren, dranck, vyer oft andere nootlijckheyt in gheenderhande manieren op pene van te vallen in onse indignatie, soo hier na gheseyt sal worden. Exponerende ende overleverende denselven Wilhelm van Nassau, ter beliefte, spot ende proye van eenen yegelijcken, als vyandt vanden menschelijcken geslachte, ghevende eenen yegelijcken alle syne goederen, roerlijcke ende onroerlijcke, waer die ghestaen oft gheleghen moghen zijn, wie deselve zal kunnen nemen, uytgesondert die goederen teghenwoordelijck onder onse handt, ghebruyck ende possessie wesende. Ende ten eynde tselfde te eer ende met meerder vliet ende spoet gedaen ende volbracht mach worden, ende om onse ondersaten te gheringher van dese tyrannye, oppressie ende verdruckinge te verlossen, ende opdat die deucht ende vroomheyt ghepresen, ende die boosheyt ende misdaet ghestraft worde, beloven wy in Conincklijcke ende Princelijcke woorden, ende als Godts dienaer, dat indien yemandt sich so vroom ende grootmoedich ende tot onsen dienst ende der ghemeyne welvaert so vierich liet bevinden, dat hy by eenighe middel dese ordinantie conde executeren, ende sich quijtmaken van dese voorsz. peste, ons denselven overleverende, doot oft levende oft dien selfs van den leven beroovende: Wy denselven sullen doen gheven ende f urnieren voor hem ende zyne erfghenamen terstont nae dat die saecke volbracht sal wesen, die somme van vyfentwintich duysent goude Croonen: ende soo verre hy eenich delict oft misdaet ghecommiteert hadden (hoe groot tselve souden moghen zijn) wy beloven hem tselve te vergheven ghelijck wy oock van nu voort als dan doen ende vergeven ende indien hy van geenen Adel en waere, hebben denselven geannobiliteert ende annobiliteren by desen." Door sluipmoord alzoo —. en op deze wijze alleen — zou de bedoeling van den ban ten uitvoer te brengen zijn. Nooit is vernietigender oordeel in minder woorden uitgesproken dan door Mon- tesquieu: „De adeldom beloofd voor ruik een daadl Zulk een daad bevolen in den naam van God, werpt dat niet alle denkbeelden van «er, zedelijkheid en godsdienst omver?" Het uitvaardigen van den ban, de opdracht van de souvereiniteit over de Nederlanden aan Anjou, de aanbieding van het hooge gezag in Holland en Zedand aan Oranje, het volgde allemaal snel op elkaar. Het laatste bedrijf fa dit treurspel van hooge politiek was de Verlatinge van den Koning door de Staten-Generaal, de verklaring, dat hrj z^n heerlijke rechten over de Nederlanden verloren had. Het besluit viel op 22 juli 1581 en op den 26sten van die maand werd het goedgekeurd in de vergadering der Staten-Generaal te 's-