1 GEDENKBOEK GEDENKBOEK UITGEGEVEN TER GELEGENHEID VAN HET 40-JARIG BESTAAN VAN DEN NEDERLANDSGHEN BOND VAN GEMEENTE-AMBTENAREN 1893—1933 GEDRUKT BH N. SAMSOM n.v. - UITGEVER - ALPHEN A. D. RUN VOORWOORD In zijn vergadering van 4 Juni 1932 besloot het hoofdbestuur tot instelling van een commissie voor de samenstelling van een gedenkboek ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van den bond. In deze commissie namen zitting de heeren H. Th. Klein, voorzitter, Mr. Th. G. Donner, Prof. Dr. G. A. van Poelje, C. Raats, leden en Mr. P. A. G. Ubink, lid-secretaris. Kort na haar samenstelling vergaderde de commissie en besloot aan het hoofdbestuur te adviseeren ditmaal niet, zooals bij het 25-jarig bestaan van den bond was geschied, het gedenkboek een historisch karakter te geven, maar daarin, na een geschiedkundige inleiding, een beschouwing te geven van den bond en de gemeente-ambtenaren op het standpunt van heden. Nadat het hoofdbestuur zich met dit denkbeeld had vereenigd, werkte de commissie haar idee in een volgende vergadering nader uit. Besloten werd in een eerste hoofdstuk de ontwikkehng van den bond en zijn instellingen met machtneming van de geschiedenis te beschrijven. Daarna zou in het volgende hoofdstuk de algemeene positie van den gemeente-ambtenaar in de administratie worden belicht, terwijl vervolgens in even zooveel hoofdstukken de rechtspositie, de bezoldiging, de pensionneering en de opleiding van den gemeente-ambtenaar zou worden besproken. VOORWOORD De commissie kwam verder overeen, dat de heeren Ubink en Van Poelje zich met het schrijven der eerste twee hoofdstukken zouden belasten. Verder werd besloten voor de behandeling der overige onderwerpen de heeren J. W. J. toe Water, hoofdambtenaar ter secretarie van Arnhem, Mr. F. A. Helmstrijd, secretaris van Boskoop, J. van Wijk, adj. -referendaris ter secretarie van 's Gravenhage en Mr. J. F. Jansonius, secretaris van Haarlemmermeer, uit te noodigen. Tot voldoening der commissie hebben deze heeren de uitnoodiging aangenomen. De commissie wil niet nalaten haar erkentelijkheid uit te spreken jegens den uitgever, N. Samsom n. v., door wiens medewerking het mogelijk is geworden dit gedenkboek in aantrekkelijk gewaad verkrijgbaar testellen. De commissie heeft thans de eer het hoofdbestuur en den leden van den bond in de volgende bladzijden het resultaat van haar arbeid aan te bieden. Zij vleit zich met de hoop, dat door de lezing der verschillende bijdragen de band tusschen bond en leden zal worden versterkt. Wanneer dit het geval is, acht zij zich voor haar moeite ruimschoots beloond. Augustus 1933. De Commissie voor het Gedenkboek, H. Th. KLEIN Th. G. DONNER G. A. v. POELJE C RAATS P. A. G. UBINK INHOUDSOPGAVE Blz. Voorwoord V Lijst van illustraties X De bond en zijn instellingen door Mr. P. A. G. Ubink i Hoofdstuk I. De bond i 1. Inleiding I 2. Oprichting 2 3. Verdere ontwikkeling 4 4. Doel 7 5. Eischen van toelating 9 6. Inwendige organisatie 12 7. De bondsfinanciën 20 8. Plaats van den bond in de vakbeweging .... 25 9. De bond en andere vereenigingen 27 Hoofdstuk II. Bondsinstellingen 29 1. Het weekblad 30 2. Het bondsbureau 33 3. De bibliotheek 41 4. Bondscursussen 45 5. De adviesclubs 48 Adviesclub voor Bevolking en Verkiezingen 53 Adviesclub voor den Burgerlijken Stand 57 Adviesclub voor de Gemeentefinanciën 59 Adviesclub voor de Onderwijswetgeving 62 Adviesclub voor Algemeens en Sociale Zaken 63 6. Het Hulpfonds 64 7. De Stichting „Rust- en Vacantieoorden" .... 70 8. Vacantiehuis in Twenthe 77 9. Het examen B 80 10. De Stichting voor het onderwijs in de Bestuurswetenschappen 82 11. Internationale Vereeniging van Ambtenaren van den Burgerlijken Stand 86 INHOUDSOPGAVE Blz. Hoofdstuk III. Bondscommissiën 8g 1. Commissie voor de „Proeve" 89 2. De Pensioencommissie ad hoe en het pensioencorrespondentschap 95 3. De Commissie-Klein 96 Hoofdstuk IV. Bondspublicaties 99 1. Modelakten voor den Burgerlijken Stand .... 99 2. Buitenlandsch Personenrecht 100 3. Jaarboekje 101 4. Beschouwingen over het Rapport-Wel ter .... 102 5. Model-ambtenarenreglement 103 6. Gemeentelijke rechtstoestandsverordeningen ... 103 7. Model-beroepsverordening 104 8. Model-verordening op het georganiseerd overleg 104 9. Model-reglement voor den secretaris 105 De gemeente-ambtenaar door Prof. Dr. G. A. van Poelje 106 De rechtstoestand van het personeel der gemeente door J. W. J. toe Water 115 De bezoldiging van de gemeente-ambtenaren door Mr. F. A. Helmstrijd 139 Hoofdstuk I. Het wezen van het loon in overheidsdienst 139 Hoofdstuk II. Loonstelsels 143 1. Inleiding 143 2. Het % en % stelsel; grondloon 145 3. Periodieke verhoogingen 148 4. Toeslagen, vergoedingen en emolumenten .... 150 5. Ziekengeld 155 6. De vervulling van militaire plichten 159 7. Cumulatie 160 Hoofdstuk III. Hooger toezicht 163 1. Inleiding 163 2. Repressief toezicht 166 3. Preventief toezicht 173 4. Andere vormen, van hoog ere inmenging .... 177 INHOUDSOPGAVE Bh. Hoofdstuk IV. Unificatie 181 Hoofdstuk V. Verhouding tot de bezoldiging van ambtenaren van Rijk en Provincie 185 De pensionneering van de gemeente-ambtenaren door J. van Wijk 194 De opleiding in de gemeente-adrmnistratie door Mr. J. F. Jansonitjs 222 1. Inleiding 222 2. Het voorbereidend examen 227 3. De studie voor de akte A 230 4. De akte van bekwaamheid in de administratie en controle der gemeente-financiën 242 5. De studie voor de akte B 243 6. De bestuurswetenschappen 256 LIJST VAN ILLUSTRATIES I. Het tegenwoordige hoofdbestuur. Van links naar rechts, zittend: de heeren J. P. J. Leijten, A. P. Tolk, Mr. P. A. G. Ubink, J. Kamman, Prof. Dr. G. A. van Poelje, J. H. van Hateren, A. Strabbing en F. W. Steenhuisen. Van links naar rechts, staand: de heeren D. Foneert, B. van Eck, J. H. A. Modderman, H. J. Laban, N. Vos en J. W. J. toe Water. (Zie blz. i.) II. Het tegenwoordige dagelijksch bestuur. In het midden de heer J. Kamman, boven de heer N. Vos, onder de heer A. P. Tolk. (Zie blz. 16.) III. Wijlen de heer J. N. Elenbaas, oud-hoofdredacteur van het Weekblad. (Zie blz. 32.) IV. De tegenwoordige redactie van het Weekblad. Boven de heer Prof. Dr. G. A. van Poelje, links onder de heer A. J. P. Koster, rechts onder de heer Mr. F. A. Helmstrijd. (Zie blz. 33.) V. Directeur en ambtenaren van het bondsbureau. Boven rechts Mr. P. A. G. Ubink, boven links Mr. J. van Haselen, beneden rechts Mej. B. de Vaal, beneden links de heer B. Simmeren. (Zie blz. 48.) VI. Het perceel Hendrik van Viandenstraat 17, Amersfoort, waarin het bondsbureau is gevestigd. (Zie blz. 49.) VII. Het rust- en vacantieoord „Sonnewende" te Zandvoort van de Stichting R. E. V. O. met een opname van het strand. (Zie blz. 64.) VIII. De vacantiehuisjes van de onderafdeeling Twen the met twee opnamen uit de omgeving. (Zie blz. 65.) I DE BOND EN ZIJN INSTELLINGEN DOOR Mr. P. A. G. UBINK HOOFDSTUK I DE BOND 1. Inleiding De uitnoodiging van de Commissie voor het Gedenkboek, om ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van onzen bond een bijdrage te leveren over den bond en zijn instellingen, plaatst, hoe gaarne ook aanvaard, den schrijver in bepaalde mcieilijkheden. Deze moeilijkheden vinden haar oorsprong, eenerzijds in de betrekkelijk geringe ruimte, weUie voor het artikel beschikbaar is, anderzijds in het verzoek zoo min mogelijk „geschiedenis" te schrijven, maar den bond te teekenen, zooals hij zich op dit oogenblik vertoont. Vandaar, dat wij ons in het schetsen van het beeld van den bond eenige beperking hebben moeten opleggen en bepaalde onderwerpen, hoe belangrijk ook op zichzelf, slechts zeer in het kort konden behandelen. Van den anderen kant was het, voor het goed begrip van de beweegredenen, welke den bond tot bepaalde besluiten hebben gebracht, noodzakelijk op eenigszins uitvoerige wijze hier en daar toch op de geschiedenis in te gaan. Zooveel mogelijk werd daarbij aansluiting gezocht aan het „Geschiedkundig Overzicht van den Nederlandschen Bond van Gemeenteambtenaren", dat in 1918 ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van den bond verscheen. Herhaling, hoewel op verkorte wijze, van hetgeen daarin staat opgeteekend, was hier en daar echter onvermijdelijk. Zoowel besnoeiing als uitweiding blijven tenslotte een zaak van persoonlijke opvatting. Wij hopen evenwel erin geslaagd te zijneen, in de gegeven omstandigheden, zoo volledig mogelijk beeld van den bond en zijn instellingen te hebben gegeven. Gedenkb. bond g.a. 1 Voor de indeeling van de stof maakten wij gebruik van een onderverdeeling in vier hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk behandelt de oprichting en verdere ontwikkeling van den bond, zijn inwendige organisatie enz. Vervolgens komen de verschillende bondsinstellingen en de thans nog bestaande bondscommissies ter sprake, terwijl tenslotte in het laatste hoofdstuk aandacht wordt gewijd aan de van bondswege uitgegeven publicaties. Vooraf nog de opmerking, dat de meeningen, welke bij de behandeling van verschillende punten in dit artikel worden naar voren gebracht, uiteraard een zuiver persoonlijk karakter dragen. 2. Oprichting De eerste bladzijden van het „Geschiedkundig Overzicht" gaan uitvoerig in op de voorgeschiedenis en het ontstaan zelf van onzen bond. Daaruit blijkt, dat de eigenlijke aanleiding tot de oprichting moet worden gezocht in het groote verlangen, om te komen tot een behoorlijke voorziening in de nooden van het gezin van den ambtenaar, die overlijdt. Deze dringende behoefte leidde in 1879 tot een vergadering van gemeenteambtenaren, onder leiding van den heer P. Kraan, waarin uitvoerig het denkbeeld van de oprichting van een onderling pensioen-, weduwen- en weezenfonds door de betrokkenen werd besproken. Op voorstel van een der aanwezigen werd in die vergadering een commissie benoemd, met opdracht te onderzoeken, of het denkbeeld van een onderling fonds kans van slagen kon opleveren, en welke maatregelen er overigens konden worden genomen om het lot der ambtenaren te verbeteren. Voor het pensioenvraagstuk is de arbeid dezer commissie niet van direct belang geweest. Wel werd, tengevolge van een door haar uitgebracht rapport, op 4 Juli 1880 de Neder landsche Vereeniging van Gemeente-ambtenaren opgericht, welke in het algemeen tot doel had de belangen dier ambtenaren te bevorderen en meer in het bijzonder de oprichting te hunnen behoeve van een pensioen-, weduwen- en weezenfonds. Reeds spoedig bleek, dat het denkbeeld van een onderling pensioenfonds niet voor vemezenlijking vatbaar was zonder financieelen steun van de overheidslichamen. Toen het met het verleenen van dien steun niet al te best liep, begon aldra de vereeniging te wanhopen. Gevolg van een en ander was, dat het bestuur in 1887 voorstelde de vereeniging voortaan te noemen: Nederlandsche Vereeniging voor Gemeentebelangen. Daarmede ging gepaard een voorstel tot wijziging der statuten in dien zin, dat in de omschrijving van het doel der vereeniging niet langer de instelling van een pensioen-, weduwen- en weezenfonds met zooveel woorden zou voorkomen; de statuten behoorden enkel ruimte te laten om, wanneer de tijden rijp waren, naar bevind van zaken te handelen. De leden hebben deze voorstellen aanvaard, zoodat de nieuwe vereeniging tot stand kwam. In het voorjaar van 1888 richtte zij tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal een verzoek om invoering van rijkspensionneering enkel voor de burgemeesters, secretarissen en ontvangers. Naar de meening der vereeniging, kon geen enkele grond aan het recht of de staatsoeconomie worden ondeend, om hetzelfde ook voor de overige ambtenaren te bepleiten. Onder de ambtenaren ter secretarie wekte dit groot verzet en het is juist dit verzet geweest, dat de toentertijd bestaande, provinciale vereenigingen van gemeenteambtenaren in Noordholland, Utrecht en Gelderland ertoe bracht contact met elkander te zoeken, teneinde te komen tot een organisatie, die het geheele Rijk zou omvatten. Het gevolg van dit contact was, dat, na verschillende voorbesprekingen, op 8 October 1893 een aantal secretarissen, ontvangers en ambtenaren ter secretarie ter bespreking van dat plan in Hotel „Krasnapolsky" te Amsterdam bijeenkwam. Deze vergadering had resultaat; de Nederlandsche Bond van Gemeente-ambtenaren werd op 8 October 1893 opgericht. Uit het voorgaande blijkt, dat twee motieven tot de oprichting van onzen bond hebben geleid en wel i°. de wensch tot behartiging van de materieele belangen der gemeenteambtenaren en 20. de omstandigheid, dat in 1888 de actie van de Nederlandsche Vereeniging voor Gemeentebelangen een te weinig algemeen karakter had gedragen. In verband met dit laatste punt zij hier nog vermeld, dat de Vereeniging voor Gemeentebelangen reeds in 1900 een andere koers ten aanzien van het pensioenvraagstuk is ingeslagen. Op initiatief van den toenmaligen voorzitter, den heer F. B. 'sJacob, werd toen nl. besloten een onderzoek in te stellen naar den omvang en de financieele gevolgen van een pensioneering van alle gemeenteambtenaren. Dit had tot gevolg het bekende pensioenrapport van 1903, opgenomen in het ie stuk van de „Mededeelingen" van dat jaar. 3. Verdere onwikkeling Na zijn oprichting heeft de bond zich gestadig en gelijkmatig ontwikkeld. Dit blijkt wel het beste uit onderstaand overzicht van het ledental. Datum van telling Jaar Totaal aantal leden 1 Augustus 1894 162 leden 1 1895 276 „ 1 „ 1896 408 „ 1 „ 1897 584 ». 1 „ 1898 617 „ 1 „ 1899 76i ., 1 „ 1900 739 » 1 1901 801 I 1 „ 190a 1174 » 1 „ 1903 153° >• j 1904 1616 | Datum van telling Jaar Totaal aantal leden i Januari 1905 2271 leden 1 „ 1906 2587 „ 1 „ 1907 2925 „ 1 „ 1908 3142 » 1 1909 3363 1 „ 1910 3422 „ 1 „ 19" 3473 » 1 „ 1912 35" .. 1 „ 1913 360a •• 1 „ 1914 3^5 .. 1 „ 1915 366i 1 „ 1916 3727 ». 1 „ 1917 3819 .. 1 „ 1918 4184 » 1 „ 1919 4349 1 „ 1920 4716 „ 1 „ 1921 4780 „ 1 » 1922 4696 „ 1 » 1923 — 1 » 1924 — 1 „ 1925 4022 „ 1 „ 1926 4087 „ 1 „ 1927 4057 .. 1 „ 1928 4135 » 1 „ 1929 4234 1 ,-, 1930 4397 1 „ 193' 4177 » 1 „ 1932 4J36 1 » 1933 4'23 .. Bij de beschouwing van bovenstaand overzicht zal men zich in de eerste plaats afvragen, waarom voor 1923 en 1924 geen opgave is gedaan van het ledental. De oorzaak hiervan is in het volgende gelegen. Eenige jaren na de oprichting van het bondsbureau bleek bij het samenstellen van een nieuwe leden-administratie, dat zich onder de bondsleden verschillende z.g. papieren leden bevonden. Deze personen stonden weliswaar als lid ingeschreven en ontvingen ook geregeld het weekblad, doch betaalden nimmer contributie. Met medewerking van de afdeelingsbesturen en den drukker van het weekblad, N. Samsom, is teen door het bondsbureau in de jaren 1923 en 1924 een geheel nieuwe ledenlijst opgezet, die vrijwel zuiver kon worden genoemd, maar waaruit tevens viel te constateeren, dat de in vorige jaren gepubliceerde cijfers een te geflatteerd beeld van de ledensterkte hadden vertoond. De zuiverheid van de ledenlijst nam langzamerhand toe en werd nagenoeg volmaakt, nadat de Algemeene Vergadering in 1925 besloten had de inning der contributiën centraal te doen geschieden. Bij het trekken van conclusies uit het gegeven overzicht zal het dus aanbeveling verdienen de opgaven voor de jaren 1918 t/m 1924 critisch te bezien en het ervoor te houden, dat van 1917—1925 het ledental zich tusschen ± 3800 en 4000 heeft bewogen. Dit doende, komen wij tot de gevolgtrekking, dat het ledental van den bond zich van den aanvang van zijn bestaan af tot en met 1930 regelmatig in stijgende lijn heeft ontwikkeld. In 1931 trad een kleine daling in, weflee grootendeels werd veroorzaakt door het overlijden en het verlaten van de gemeente-administratie van een abnormaal hoog aantal leden. Deze daling heeft zich, thans vooral in verband met de crisis, in 1932 in zeer geringe mate voortgezet, doch is gelukkig nu weer tot staan gekomen. De laatste statistiek, die op het bureau is samengesteld, toont weer een stijging van het ledental. Ondanks het feit, dat naast onzen bond in den loop der jaren verschillende zustervereenigingen zijn opgericht en tot ontwikkeling gekomen, is het aantal leden van den bond geleidelijk gestegen. Wanneer er één feit met voldoening geconstateerd moet worden, is het wel dit. Hieruit toch blijkt, hoe door de gemeenteambtenaren het doel van onze vereeniging en de wijze, waarop naar de verwezenlijking daarvan is gestreefd, werd en wordt op prijs gesteld. Het spreekt wel haast vanzelf, dat met de uitbreiding van het ledental een uitbreiding der werkzaamheden hand in hand ging. Ook heeft de bond steeds meer belangen binnen den kring van zijn bemoeiingen getrokken. Hiervan getuigen zoowel de in dit hoofdstuk voorkomende overzichten over de ontwikkeling van de bondsfmanciën, als de verschillende instellingen enz., welke in den loop der tijden werden opgericht. De uitbreiding der bondsbemoeiingen heeft ten deele ook een principieel karakter gehad. Dit blijkt uit de statutaire bepalingen, die over het doel van onze vereeniging handelen. 4. Doel Volgens de voorloopige statuten stelde de bond zich ten doel, de belangen van den gemeenteambtenaar en van zijn weduwe en weezen te bevorderen. Gelet op de geschiedenis van zijn totstandkoming, kan hieraan geen andere beteekenis worden toegekend, dan dat de bond zich in de eerste jaren van zijn bestaan in het bijzonder meende te moeten wijden aan de behartiging der stoffelijke belangen van zijn leden. Ook de practijk bewijst dit, waarvoor slechts zij herinnerd aan de belangrijke en jarenlange actie voor een rijkspensioenregeling en den arbeid der Commissie voor de Proeve en der Commissie voor de salarieering, welke zich uitsluitend beperkten, eenerzijds tot het concipieeren van een wettelijke rechtspositie, anderzijds tot het ontwerpen van een bezoldigingsschema. Geen wonder dan ook, dat in een bondslied van deze jaren de nadruk wordt gelegd op het strijdkarakter van den bond en die strijd wordt geteekend als één, om in de meest dringende, stoffelijke behoeften van de leden te voorzien. Curiositeitshalve volgen hieronder de beginregels van dit lied: „Wij strijden voort met fleren zin, Want veel nog is ons steeds onthouden. Naast liefde voor ons huisgezin, Bezielt ons deernis met de ouden. Een levensavond van de zorgen vrij, Dat zij ons doel, dat willen wij!" Het behoeft waarlijk geen enkele bevreemding te wekken, dat de bond in zijn voorloopige statuten zoo uitsluitend zijn bestaansgrond zocht in de verzorging van de materieele belangen. Wij wijzen in dit verband slechts op het nagenoeg ontbreken van eUie pensioenregeling en op de zeer droevige salarieering, die in stad en dorp het deel der gemeenteambtenaren was. Wanneer men de cijfers uit die tijden nog weer eens voor zich ziet, krijgt men eerst een goed begrip van het leed, dat vele gezinnen van de „dienaren der gemeenschap" in dien tijd hebben moeten lijden. Geleidelijk aan is toen — zeer langzaam — de materieele positie van de ambtenaren verbeterd. Van hoe groot belang die verbetering ook voor de gemeenteadministratie was, blijkt wel uit de omstandigheid, dat daarmede vermeerdering van vakkennis en -bekwaamheid hand in hand gingen. Tusschen deze twee polen — betere levensvoorwaarden en grootere vakbekwaamheid — bleek een wisselwerking te bestaan. De bond heeft reeds aanstonds deze wisselwerking ingezien en de neerslag daarvan kan worden gevonden in de omschrijving van het doel onzer vereeniging, zooals die reeds in de definitieve redactie van onze eerste statuten (1894) is neergelegd. Daar toch heette het, dat de bond: i°. pogingen aanwendt om te geraken tot pensionneering van de gemeenteambtenaren en verzorging van hun weduwen en weezen; 2°. administratieve kennis bij den gemeenteambtenaar bevordert; 3°. in den maatschappelijken toestand van den gemeenteambtenaar verbetering tracht te brengen. Van dit oogenblik af heeft onze vereeniging niet enkel aandacht geschonken aan de verzorging der materieele belangen, doch drong zij tevens aan op het stellen van wettelijke eischen van bekwaamheid voor de ambtenaren bij het bestuur en de administratie der gemeenten. Verder hield zij zich bezig met het streven naar verbetering in de inrichting der vakexamens en trachtte zelf, door de instelling van het instituut der bondscursussen, waarborgen voor een behoorlijke vakopleiding te scheppen. Ook de oprichting van de bondsbibliotheek en het instituut der adviesclubs zijn uitingen van dit streven. De statuten zijn nadien een en andermaal gewijzigd. Daarbij bleef echter, zij het ook in gewijzigde, ruimere redactie, de omschrijving van het bondsdoel gelijk. De vigeerende statuten drukken in art. 5 dit doel uit met de navolgende woorden: „De bond stelt zich ten doel de belangen van de gemeenteambtenaren en hun nagelaten betrekkingen, zoomede die van de gemeenteadministratie te bevorderen." Dit wordt nader uitgewerkt in het daaropvolgend artikel, dat handelt over de middelen, die tot bereiking van het gestelde doel moeten leiden en in het werkprogramma van den bond, dat in 1923 is vastgesteld en in 1926 herzien. 5. Eischen van toelating Op grond van de oorspronkelijke statuten konden enkel de gemeentesecretarissen, gemeente-ontvangers en ambtenaren ter gemeentesecretarie tot het lidmaatschap van den bond worden toegelaten. Reeds spoedig is daarin verandering gekomen in dien zin, dat het lidmaatschap ook mogelijk werd gemaakt voor burgemeesters en voor ambtenaren ten kantore van den gemeente-ontvanger, mits niet in diens persoonlijken dienst, alsmede voor ambtenaren van den burgerlijken stand en het personeel om hen bij te staan. Gelet op de omstandigheid, dat toentertijd nog bijna nergens bedrijven door de gemeenten werden beheerd, kon de bond in die tijden, met uitzondering van het onderwijzend en het politiepersoneel, bijna alle ambtenaren in engeren zin organiseeren. De ontwikkeling van het gemeentelijk beheer en de gemeentelijke administratie heeft in den loop der tijden gemaakt, dat het organisatievermogen van den bond meer en meer beperkt werd. Steeds meer diensten, waarvoor de werkzaamheden vroeger ter secretarie werden verricht, splitsen zich af en werden zelfstandig, met het gevolg, dat de letter der statuten de toelating van personen, bij deze afzonderlijke diensten werkzaam, niet toestond. Dit was aanleiding voor het bondsbestuur, om in 1923 aan de Algemeene Vergadering voor te stellen de eischen van toelating te verruimen. De vergadering vereenigde zich hiermede met het gevolg, dat sindsdien ook als lid konden toetreden: „de actief dienende of op wachtgeld gestelde adrninistratieve ambtenaren bij administraties, belast met de uitvoering van Rijkswetten, voorzoover de uitvoering aan de gemeentebesturen is opgedragen, en bij door de gemeenten ingestelde administraties of zelfstandige takken van dienst, welke niet behooren tot de technische diensten of bedrijven". Tevens werden de volontairs, niet alleen ter secretarie en ten ontvangkantore, doch ook bij de zoo juist genoemde diensten en administraties tot het lidmaatschap toegelaten. Na 1923 is de ontwikkeling der gemeentelijke administratie met rassche schreden voortgegaan. Zoo kwam het, dat in de practijk het bestuur bij de toelating van nieuwe leden telkens voor deze moeilijkheid kwam te staan, dat een bepaalde ambtenaar volgens den geest der statuten wel in onzen bond thuis behoorde, doch de letter zich tegen zijn toelating verzette. Vandaar, dat in 1931 na rijp beraad door het bondsbestuur werd voorgesteld de grenzen nogmaals uit te breiden. In de toelichting tot het voorstel (bondsblad no. 1569) wordt er aan herinnerd, dat de ontwikkeling der gemeenteadministratie het motief voor de wijziging van 1923 was geweest, zoodat thans de consequentie moest worden aanvaard van de verdere evolutie, welke zich op dit gebied bezig was te voltrekken. Terecht werd erop gewezen, dat niet enkel de grenzen tusschen secretarie en administratieve diensten steeds meer begonnen te verflauwen, doch dat hetzelfde zich voordeed tusschen administratieve en technische functies. Als symptoom hiervan wees het bondsbestuur o. m. op de ontwikkeling van het gemeentelijk georganiseerd overleg, waarin meer en meer de arbeidsvoorwaarden van het gemeentepersoneel „en bloc" worden bezien, om zoo tenslotte tot de conclusie te komen, dat de tijd gekomen was, om alle gemeenteambtenaren in engeren zin tot het bondslidmaatschap toe te laten. Na uitvoerige discussies, waarin vooral de ontwikkeling van het georganiseerd overleg in het brandpunt van de belangstelling stond, vereenigde de Algemeene Vergadering zich in principe met het bestuursvoorstel en gaf in het daaropvolgende jaar toestemming aan het bondsbestuur om tot de uitvoering over te gaan. Volgens de tegenwoordige redactie der statuten kunnen dus thans tot het lidmaatschap toetreden: a. alle personen in vasten, tijdelijken of zijdelingschen dienst der gemeenten, voorzoover zij door deze lichamen als ambtenaren in engeren zin worden beschouwd; b. alle personen, die behoord hebben tot de sub a bedoelden en, met toekenning van wachtgeld, uit hun betrekking zijn ontslagen; c. alle personen, die door of vanwege het gemeentebestuur bij een rechtstreekschen of zijdelingschen tak van dienst als volontair zijn toegelaten, met de bedoeling, om opleiding te ontvangen tot ambtenaar in engeren zin bij den betrekkelijken dienst. Verdere eischen, hetzij van godsdienstigen, hetzij van politieken aard, worden niet gesteld. De bond is derhalve, voor wat de eischen van toelating betreft, te vergelijken met organisaties als de Nederlandsche juristenvereeniging, de Broederschap van candidaat-notarissen en alle andere vereenigingen, waaraan de gelijkheid van werkkring ten grondslag ligt. 6. Inwendige organisatie De „wetgevende macht" van den bond berust bij de Algemeene Vergadering der leden. Deze algemeene vergadering wordt ten minste eenmaal per jaar gehouden. Zij bespreekt, aan de hand van het door het hoofdbestuur uitgebrachte verslag, het beleid van dit bestuur en bepaalt in laatste instantie de gedragslijn van den bond. Als voorbeelden daarvan worden hier genoemd: de vaststelling in 1907 en 1908 van de „Proeve tot wijziging der Gemeentewet", handelende over de rechtspositie en bezoldiging der leden; de vaststelling in latere jaren van het bondsambtenarenreglement; de besprekingen over het georganiseerd overleg en over de opleiding. De algemeene vergadering stelt verder de rekening en de begrooting van elk dienstjaar vast. Zij houdt ook toezicht op de stichtingen van den bond, op de exploitatie van het weekblad en op de rechtspositie van de ambtenaren in dienst der vereeniging, kortom, zij is het, die in alle gewichtige zaken het laatste woord spreekt. Blijkens de statuten is zij samengesteld uit de leden en de afgevaardigden der provinciale afdeelingen. Deze laatsten, twee voor elke afdeeling, brengen elk 30 stemmen uit, zoodat bij het nemen van besluiten hun stem in het algemeen beslissend is, tenzij de aanwezige gewone leden door uitoefening van hun stemrecht op de stemverhouding invloed kunnen uitoefenen. In de besluiten der algemeene vergadering kan enkel door haarzelf en door het referendum der leden verandering worden gebracht. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat de algemeene vergadering, doordat zij, behoudens in buitengewone gevallen, slechts eenmaal 's jaars vergadert, niet het geschikte lichaam is, om de voortdurende leiding van den bond op zich te nemen. Vandaar, dat het hoofdbestuur belast is met de „uitvoerende macht" in de organisatie. Deze instantie „vertegenwoordigt den bond in zijn geheel, is belast met de leiding der algemeene zaken, beheert de geldmiddelen en eigendommen van den bond en draagt zorg voor de uitvoering van de besluiten der algemeene vergadering en het referendum". In spoedeischende gevallen is het hoofdbestuur bovendien bevoegd handelingen zonder voorafgaande machtiging van de algemeene vergadering te verrichten. Het spreekt wel vanzelf, dat, vooral in deze tijden, het hoofdbestuur herhaaldelijk van deze bevoegdheid heeft moeten gebruik maken. Vandaar b.v. de instelling door deze instantie en niet door de algemeene vergadering van de studiecommissie inzake het rapport-Weiter. Het hoofdbestuur bestaat uit een voorzitter en een penningmeester, gekozen door alle gewone leden; elf leden, gekozen door de gewone leden van elke provinciale afdeeling, en den isten secretaris, als hoedanig de directeur van het bondsbureau fungeert. Behalve de voorzitter, de penningmeester en de iste secretaris, komen in het hoofdbestuur de navolgende functionarissen voor: vice-voorzitter en 2e secretaris, die uit en door het hoofdbestuur worden benoemd. Het hoofdbestuur is voor een behoorlijke voorbereiding van zaken verdeeld in verschillende bestuurscommissies, welke tot taak hebben hoofd- en dagelijksch bestuur van voorlichting te dienen. De belangrijkheid van enkele van deze organen is eenigszins achteruitgegaan sedert de oprichting van het bondsbureau, dat uiteraard een deel van hun voorlichtende taak heeft overgenomen. Toch blijven deze commissies, al wordt van haar werkzaamheden niet zooveel meer als vroeger gebruik gemaakt, voor de goede functioneering van het hoofdbestuur nog steeds van veel belang. Op dit oogenblik bestaan er vijf bestuurscommissies, te weten: A. De Commissie voor de regeling der jaarwedden, de zekerheidstelling en de behandeling van pensioensaangelegenheden. B. De Commissie voor de regeling van den rechtstoestand, het leerlingwezen, het examen, het uitschrijven van prijsvragen en het uitgeven van geschriften. C. De Commissie voor het bondsorgaan, het jaarboekje, de bibliotheek, het centraal bureau voor perszaken en der perscommissiën. D. De Commissie voor het hulpfonds, de begrooting en rekening en andere aangelegenheden, de financiën van den bond meer rechtstreeks rakende. £. De Commissie voor de statuten, het huishoudelijk reglement, de reglementen der afdeelingen, de verbetering en vereenvoudiging der gemeente-administratie en voorts alle andere aangelegenheden, niet tot de voorgaande onderwerpen behoorende. De ie secretaris, tevens directeur van het bondsbureau, heeft in de vergaderingen van het hoofdbestuur een raadgevende stem. De vereeniging van deze functies is geschied, om het bureau bij de centrale leiding van den bond in te schakelen en een betere werkwijze van deze instelling te bevorderen. Het tegenwoordige hoofdbestuur bestaat uit de heeren: J. Kamman, secretaris van Den Helder, voorzitter, Vormen N. Vos, secretaris van Heemstede, vice- te zamen het voorzitter, I Dagelijksch A. P. Tolk, hoofdambtenaar ter secretarie Bestuur, van Alphen a. d. Rijn, penningmeester, J. P. J. Leijten, secretaris van Etten en Leur, 2e secretaris, plv. lid van het dagelijksch bestuur, J. H. A. Modderman, hoofdcommies ter secretarie van Zeist, H. J. Laban, secretaris van Tholen, F. W. Steenhuisen, secretaris van Franekeradeel, B. van Eck, commies-chef ter secretarie van Enschede, J. H. van Hateren, commies ter secretarie van Groningen, J. W. J. Toewater, hoofdambtenaar ter secretarie van Arnhem, A. Strabbing, hoofdcommies ter secretarie van Assen, D. Fonkert Jr., ontvanger van Oud-Beijerland. De heer Modderman treedt op de a.s. algemeene vergadering af. Zijn zetel zal worden ingenomen door den heer H. J. J. Koot, commies-chef ter secretarie van Utrecht. Het hoofdbestuur vergadert gewoonlijk 4 a 5 maal per jaar en is dus niet geschikt om zich dagelijks met de belangen van den bond bezig te houden. Vandaar, dat deze taak is opgedragen aan het dagelijksch bestuur. Het dagelijksch bestuur is blijkens de statuten belast met de dagelij ksche leiding van zaken, de voorbereiding der vergaderingen van het hoofdbestuur en de uitvoering van de besluiten van dit bestuur. Het wordt gevormd door den voorzitter, den penningmeester en een van de leden van het hoofdbestuur. De ie secretaris van den bond, die statutair geen deel van het dagelijksch bestuur uitmaakt, is steeds bij de vergaderingen van dit bestuur aanwezig. De eigenaardige positie van het bondsbureau, trait d'union tusschen de leden en de bestuursinstanties, maakt dit noodzakelijk. De taak van het dagelijksch bestuur is, bij het toenemen der werkzaamheden, steeds omvangrijker geworden. Een groot deel der werkzaamheden komt daarbij neer op den voorzitter, die, met den secretaris, vrijwel alle belangrijke zaken behandelt. Bij de algemeene vergadering, het hoofd- en het dagelijksch bestuur, berust dus, in samenwerking met het bondsbureau, de centrale leiding van den bond. Het spreekt vanzelf, dat deze leiding niet in alle détails kan afdalen, zoodat, ook voor de uitvoering van algemeene besluiten en in het algemeen voor het nastreven van het bondsdoel, een verdere organisatie, waarbij weer naar een zekere decentralisatie wordt gestreefd, noodzakelijk was. Vandaar, dat de bond is verdeeld in provinciale afdeelingen, welke tot taak hebben: a. mede te werken tot bereiking van het doel van den bond, zooals dat in de statuten is omschreven en nader in het werkprogram is aangeduid; b. uitvoering te geven aan de opdrachten, door het hoofdbestuur verstrekt. Zij zijn bevoegd zich in de uitvoering van haar taak te wenden tot de overheidscolleges, doch uitsluitend, wanneer het provinciale aangelegenheden betreft en met toesternming van het hoofdbestuur. De taak der afdeelingen wordt nader in de afdeelingsreglementen, die de goedkeuring van het hoofdbestuur behoeven, omschreven. In de inwendige organisatie der elf provinciale afdeelingen berust de macht bij twee lichamen, namelijk de ledenvergadering en het afdeelingsbestuur. Dit bestuur, dat een uitvoerende taak heeft en in spoedeischende gevallen zelfstandig kan optreden, wordt gekozen door de ledenvergadering. Deze instantie wijst ook de afgevaardigden aan ter algemeene vergadering, die een bijzonder stemrecht hebben en waardoor dus aan de provinciale afdeelingen een groote invloed op de leiding van den bond is toegekend. Excessen, welke hieruit zouden kunnen ontstaan, worden door het instituut van het referendum tegengegaan. Dat de bond in provinciale afdeelingen is onderverdeeld en niet in kringen of andere, niet met de provinciale grenzen samenvallende, eenheden, zooals dat bij andere organisaties het geval is, moet historisch verklaard worden uit den oorsprong van den bond, die gevormd is op initiatief van enkele provinciale vereenigingen van ambtenaren. Eenige jaren geleden is getracht — de heer K. de Boer heeft onlangs hieraan nog een artikel gewijd in bondsblad no. 1648 (jaargang 1933) — met het stelsel van provinciale afdeelingen te breken en dit te vervangen door een systeem van over het geheele land aansluitende kringen. De grenzen van de kringen zouden door het hoofdbestuur worden vastgesteld; in één provincie kon meer dan één kring worden gevormd; bovendien zouden de grenzen van een kring zich mogen uitstrekken over een deel van een andere provincie. Bij wijze van compromis was nog plaats gelaten aan een provinciaal bestuur ter verzorging van de provinciale belangen der leden. De algemeene vergadering van 1923 heeft zich met dit voorstel niet kunnen vereenigen, zoodat het provinciaal systeem is blijven bestaan. De groote ontwikkeling der bondswerkzaamheden na de inwerkingtreding der Ambtenarenwet 1929 en tengevolge van de huidige crisis, heeft de juistheid van deze beslissing bewezen. Zonder de hulp en medewerking van de afdeelingsbesturen zou, naar de heer De Boer in zijn bovengenoemd artikel terecht opmerkt, het voor bondsbestuur en -bureau niet mogelijk zijn allen arbeid naar behooren af te doen. Bovendien waarborgt de provinciale instantie een voortdurend contact met de colleges van Gede- Oedenkb. bond g.a. 2 putecrde Staten en is zij van belang voor het beoordeelen van plaatselijke verhoudingen. Dit alles, gevoegd bij de goede samenwerking, welke tusschen afdeelingsbesturen eenerzijds en hoofdbestuur en bondsbureau anderzijds steeds heeft bestaan, doet het voortbestaan der provinciale indeeling als in hooge mate wenschelijk erkennen. Voor de richtige uitoefening van haar taak ontvangen de provinciale afdeelingen, sedert de invoering van de centrale contributieheffing in 1925, een afdracht van debondskas. Het totaal bedrag hiervan wordt door de algemeene vergadering vastgesteld, terwijl de verdeeling door het hoofdbestuur geschiedt. Het huishoudelijk reglement maakt, binnen elke provinciale afdeeling, de oprichting mogelijk van onderqfdeelingen. Vereischte voor deze oprichting is de aanwezigheid van ten minste twaalf gewone leden, die tot de onderafdeeling wenschen toe te treden. De onderafdeelingen kunnen meer dan één gemeente omvatten en doen dit dan ook in de practijk veelal. Is eenmaal een onderafdeeling opgericht, dan is niet elk, binnen haar ressort wonend, bondslid q. q. lid daarvan, doch enkel zij, die daartoe den wensch te kennen geven. Een- en andermaal is door de afdeeling Overijssel en door anderen getracht hierin verandering te brengen, doch om verschillende redenen heeft de bond zich daarmede niet kunnen vereenigen. Financieel zijn de onderafdeelingen zelfstandig; zij hebben het recht tot contributiehefring. De taak der onderafdeelingen wordt geregeld in het huishoudelijk reglement van den bond en haar eigen reglementen, die de goedkeuring van het afdeelingsbestuur behoeven. Het huishoudelijk reglement wijst als haar taak aan het bevorderen van het streven van den bond, met dien verstande, dat zij in de uitoefening daarvan enkel bevoegd zijn zich te wenden tot de gemeentelijke overheid binnen haar gebied. Verder wordt met name aan de onderafdeelingen de oprichting en instandhouding van bondscursussen aan het hart gelegd. De ontwikkeling is echter deze geweest, dat meer en meer de bondscursussen door de provinciale afdeelingen werden ingesteld. Financieele oorzaken en te weinig leerlingen in het betrekkelijk kleine gebied der onderafdeelingen hebben ongetwijfeld deze ontwikkeling bevorderd. In het algemeen hielden de onderafdeelingen zich tot voor eenigen tijd meer met de ideëele, dan met de stoffelijke belangenverzorging bezig. In de vergaderingen is door het houden van lezingen en besprekingen steeds getracht de vakbekwaamheid van de leden te vergrooten. Daarnaast werden de bijeenkomsten van enkele onderafdeelingen, waarin een groote gemeente lag, die het instituut van het georganiseerd overleg had ingevoerd, ook steeds dienstbaar gemaakt aan besprekingen over de materieele rechtspositie. De uitbreiding van het aantal commissies van overleg heeft dezen kant van het vereenigingsleven in de onderafdeelingen, vooral na de inwerkingtreding der Ambtenarenwet, meer op den voorgrond gebracht. Wij kunnen ons hierover slechts verheugen. Inderdaad ligt hier voor de onderafdeelingsb es turen een taak weggelegd, omdat de snel toenemende werkzaamheden decentralisatie noodig maken. Op dit oogenblik bestaan er 65 onderafdeelingen, die als volgt over de afdeelingen zijn verdeeld: in Groningen: Stad-Groningen, Oldambt en Westerwolde, Westerkwartier; in Friesland: Franeker e. o., Gorredijk, Leeuwarden, Oostergo, Sneek; 'mDrenthe: Assen e. o., Drenthe's Zuid-Westhoek,Emmene. o.; in Overijssel: Twenthe, Deventer e. o., Zwolle e. o., Kampen e. o., Hardenberg e. o.; in Gelderland: Apeldoorn e. o., Arnhem, Doetmchem e. o., Geldersch Oosten, Nijmegen e. o., Over-Veluwe, Tiel e. o., Zutphen e. o.; in Utrecht: Amersfoort e. o., De Vechtstreek, Zeist e. o.; in Noordholland: Alkmaar e. o., Amsterdam, Het Gooi, Haarlem e. o., Den Helder, Het Noorden, Waterland, De Zaanstreek, Velsen, Amstelland; in Zuid-Holland: Delft, Dordrecht e. o., Gorinchem, Gouda e. o., 's-Gravenhage e. o., Hoeksche Waard en IJsselmonde, Leiden e. o., Alphen a/d Rijn, De Lekstreek, De Maasstreek, Rotterdam, Schiedam, Voorne en Putten, Hillegersberg, Goedereede en Overflakkee; in Zeeland: Zuid- en Noord-Beveland, Schouwen en Duiveland, Tholen, Walcheren, Oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen, Westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen; in Noordbrabant: Breda e. o., Helmond e. o., 's-Hertogenbosch e. o., Veghel e. o., West-Brabant en Oost-Zeeland; in Limburg: De Mijnstreek. 7. De bondsfinanciën Bij het teekenen van een beeld van den bond, zooals deze op dit oogenblik zich vertoont, is het uiteraard noodzakelijk ook een enkel woord te wijden aan zijn financieelen toestand. Het spreekt wel haast vanzelf, dat gedurende een tijdsverloop van veertig jaren de financieele toestand niet altijd gelijk is gebleven. Zoo zien wij dan ook in het onderstaande overzicht de jaarrekeningen afwisselend met een nadeelig en een voordeeüg slot eindigen. Het stemt tot tevredenheid, dat de nadeelige sloten verre in de minderheid zijn gebleven en practisch enkel voorkwamen in de periode 1922 tot 1928. Feitelijk was deze minder gunstige toestand bijna uitsluitend te danken aan den aankoop, inrichting en instandhouding van het bondsbureau, waarvoor de bond zich meer financieele offers heeft moeten getroosten, dan waarschijnlijk wel in de jaren 1919 en 1920 zal zijn voorzien. Gelukkig hebben wij deze moeilijkheden weten te overwinnen, zoodat op dit oogenblik, zooals nader zal blijken, de financieele toestand van onze vereeniging gunstig is te noemen. Wij laten nu allereerst een overzicht volgen van de ontvangsten en uitgaven der centrale bondskas in de jaren 1894 tot en met 1926. Rekeningsjaar Ontvangsten Uitgaven Nadeelig slot Voordeelig slot 1894 ƒ 232,576 ƒ 308,50 ƒ 75,92» — 1895 „ 296,05 „ 319,15 „ 23,10 1896 „ 432,90 „ 534,01 „ in, 11 — 1897 „ 588,25 „ 733,oo5 „ 144,75» 1898 „ 617,05 „ 716,85 „ 99,80 — 1899 „ 651,07 „ 585,74 — ƒ 65,33 1900 „ 750.26 „ 500,5a „ 249,74 1901 „ 1244,24 „ mi,456 — .. 132,78* 190a „ 2228,16» ,, 1508,20 — „ 7ig,g65 1903 .. S66',^ „ 2264,70 — „ 1396,39» 1904 „ 3826,— „ 3875,14» „ 49,14» 1905 .. 5672,39' 5286,94» „ 385,45 1906 „ 9060,95 „ 8611,70* — „ 449,24* 1907 „ 6554,19 „ 6144,71* — „ 409,48* 1908 „ 7542,31* „ 6706,6a — „ 835,69* «9°9 ,. 7498,19 ,» 7309.94' — .. J 86,24* 1910 „ 9016,99 „ 7909,57' „1107,41* 1911 „ 7788,76 „ 7227,33* — „ 561,42* 1912 „ 9235,68* „ 8313,37 „ 922,31» 1913 „ 9268,61» „ 8255,87 — „ 1012,74* 1914 „ 9235,68* „ 8313,37 — „ 922,31» 1915 .. 10555,13 „ 8438,54 — „2116,59 1916 „11763,69 „ 8311,66 — ,,3452,03 1917 „13656,65 „ 12400,89* ,, 1255,75' 1918 „ 17581,23 „ 14574,94 — ,, 3006,29 1919 „17810,10 „17489,24* „ 320,85* — 1920 „ 29366,47* „ 29991,37 „ 624,89* 1921 „ 40843.6I1) „ 47388,88*) „ 6545,27 1922 „ 32367,63 ,, 30075,86 „ 2291,77 '923 „34469,60* „34542,456 „ 72,85 — 1934 „38070,34» „40343,56 „3173,31* — "925*) „ 44690,27 „47736,69 „3046,42 1926 „ 46630,01 „ 49164,95 „ 2534,94 — l) Waaronder: aan ontvangsten weekblad ƒ 9186,14*. !) Waaronder: voor kosten bondsgebouw ƒ 13296,99*. 3) Van dit jaar af is de contributie centraal geïnd. In de voorgaande jaren kreeg de centrale kas uitkeeringen van de provinciale kassen. Van 1935 af ontvingen de afdeelingskassen een afdracht van de centrale bondskas, waarin o. m. alle contributiën worden gestort. Bovenstaande cijfers geven een duidelijk overzicht van den financieelen toestand der centrale bondskas tot en met 1920. Daarbij dient in aanmerking genomen te worden, dat eventueele batige en nadeelige saldi als ontvangst of uitgaaf op de begrooting van het tweede daaropvolgende dienstjaar werden gebracht. Reservevorming — en dit geldt tot 1926 — kwam dus in deze jaren niet voor. Een minder juist beeld van den financieelen toestand leveren de cijfers uit de jaren 1921 tot en met 1926, omdat, naast deze rekeningscijfers, natuurlijk rekening moet worden gehouden met de vorming van kapitaal in de gedaante van het bondshuis en de inventaris daarvan. Daartegenover staan weer verschillende schulden als een obligatieleerling, een schuld onder verband van ie hypotheek op het bondshuis en een schuld aan de afdeeling Noordholland. In 1925 bedroeg de totale schuld ƒ8793,40 en in 1926 ƒ8487,38. Daartegenover stond een afschrijving op het bondshuis in 1925 en 1926 telkens van ƒ 844,69 en een reserve van ƒ 500,37. Teneinde de boekhouding een juister beeld van den toestand te doen geven, zijn dan ook in 1926 ingrijpende veranderingen in de administratie doorgevoerd. Vooreerst is de dienst in een „gewone" en „buitengewone" gesplitst. Verder is een kapitaaldienst begonnen en werd een aanvang gemaakt met de vorming van een reservefonds. Het is daarom mogelijk voor de jaren 1927 en volgende een juister en uitvoeriger overzicht te geven, wat hierna volgt. De cijfers van dit overzicht staven de mededeeling, aan het begin van dit onderdeel van ons artikel gedaan, dat de financieele toestand van den bond thans gunstig is te noemen. Intusschen zal het goed zijn ook in de toekomst met dezelfde voorzichtigheid de geldmiddelen van den bond te beheeren. In de eerste plaats toch hebben de bemoeiingen van den bond, vooral sedert de invoering „ . , , . ReserveOntvangsten en uitgaven Kapitaalrekening rekening Afgeschre- ^nstjaar ^ Uitgaven »Jf deelzot *»» G. Dienst ƒ 43915,13 ƒ 51048,8a8 ƒ 7«33,69» - ƒ6689,49 ƒ 844*69 - ƒ4891,01 3 ' B. Dienst „ 871,08 „ 1628,60 „ 1357,5a — G. Dienst ,.49661,41 " 43924,69 f ifSfiO» _ „ .338,13 ƒ 563,77 >, 7297,92 " B. Dienst „ 6694,69 „ . 6694,69 — — ioao GDieöst „51153.99 „55304,22 „4150,23 — _ „ 1000,—„ 4064,11 „ 7514,79 v B. Dienst „ 1526,33 „ 1000,— — „ 526,33 i 745°»— » '909.93 — iqqa G-Diens* .. 549'6,55 ,. 549'6,55 — _ „ 1000,— „ 16315,80 „ 10764,80 33 B. Dienst „ 1969,93 „ 1969,93 — — *) In de jaren 1935 en 1936 werd telkens een gelijk bedrag afgeschreven. der Ambtenarenwet 1929 en mede onder den invloed van de heerschende oeconomische crisis, zich in de laatste jaren buitengewoon uitgebreid, wat uiteraard tot verhoogde uitgaven, vooral voor het bondsbureau, heeft gevoerd. Verder moet rekening gehouden worden met de omstandigheid, dat de bond vroeger of later voor verhoogde uitgaven ten behoeve van de opleiding kan komen te staan. Naast deze reeds bestaande en te verwachten verhooging van uitgaven, staat het feit, dat de voordeden, ■ in de afgeloopen jaren uit de advertentierubriek van het weekblad voortgevloeid, door de crisis reeds dalende zijn en misschien voorloopig ook verder zullen dalen. Weliswaar staat daartegenover een te verwachten verrnindering van de kosten voor het drukken en uitgeven van het weekblad, zoodat de mindere ontvangsten op dezen post door lagere uitgaven worden gecompenseerd, maar dan moet nog rekening gehouden worden met een daling van de contributie-opbrengst door de plaats gehad hebbende en misschien te verwachten kortingen en verlagingen der wedden. Er is dus alle reden, zonder overigens eenige bezorgdheid te toonen, op den ingeslagen weg van sober en zuinig beheer door te gaan. Zulks te meer, omdat het van belang zal zijn voorloopig nog verder te gaan met versterking van het reservefonds, opdat de bond, wanneer zich buitengewone omstandigheden voordoen — wij denken hier bijv. aan bijzondere acties — niet door financieele overwegingen in zijn actie wordt belemmerd. Alvorens van dit onderdeel af te stappen, nog een enkel woord over de in de vorenstaande overzichten voorkomende cijfers der ontvangsten en uitgaven (gewone dienst). Zooals men reeds zal hebben geconstateerd, vertoonen deze cijfers een groote stijging. In 1894 beginnende met bedragen van ƒ 232>576 (ontvangsten) en ƒ 308,50 (uitgaven), vertoont de rekening 1932 een bedrag van ƒ 54916,55 in ontvangst en uitgaaf. Uit een vergelijking van deze cijfers blijkt in de eerste plaats de zeer groote toeneming van het bondswerk. Daarnaast wordt bierdoor zoowel de verhooging van de contributiebedragen, noodzakelijk geworden door het meerdere werk, als de stijging van het ledental gedemonstreerd. 8. Plaats van den bond in de vakbeweging In de eerste jaren van zijn bestaan is de bond de eenige vereeniging van gemeente-ambtenaren in engeren zin geweest, die een landelijk karakter droeg. Wel bestonden er bier en daar, vooral in de groote gemeenten, plaatselijke organisaties, maar in landelijk verband werden alleen door onzen bond de gemeente-ambtenaren, voorzoover niet bij het onderwijs of de politie werkzaam, georganiseerd. Uit de bestaande, plaatselijke vereenigingen van ambtenaren zijn in latere jaren de algemeene, landelijke zusterorganisaties van den bond gegroeid. Geleidelijk aan klom haar ledental en breidde haar invloedssfeer zich uit, zonder dat echter de stijging van ons ledental daardoor tot stilstand werd gebracht of onze invloed verminderde. Dit blijkt wel uit de „Overzichten van den omvang der vakbeweging", welke door het Centraal Bureau van de Statistiek worden uitgegeven. Beziet men de statistische gegevens van de laatste tien jaren, welke hierna zijn afgedrukt, dan valt daaruit de conclusie te trekken, dat de bond in den loop der jaren slechts één organisatie naast zich kreeg, die in totaal een nog grooter aantal gemeenteambtenaren wist te organiseeren. Wanneer daarbij echter in aanmerking wordt genomen, dat onder dit aantal zich een zeer groote groep verplegend personeel bevindt, hetwelk onder het gemeentepersoneel, evenals het politie- en onderwijzend personeel, een geheel aparte plaats inneemt, dan blijkt, dat de bond nog steeds aan de spits staat. Jaar C.N.A.B. A.N.G.AB. a.r.k.a. N.V.G.A. de Bond Opmerkingen 1933 2925 *•) 14732) 1726*) 3944*) ±4000 *•) waaronder 301 verplegenden (ijan.) a) „ 246 a) >> »5 » 4) ,. 320 1924 2860 *) 1482») 1622s) 3651 4) ± 4000 *) „ 268 (ijan.) *) „ 235 8) 37 4) .. 277 1925 3833x) 1427') 1621 3481 *) 4022 *■) „ 381 „ (ijan.) ") „ 234 ") ., 157 1936 3976 *) 14852) 1437 34'°8) 4087 *) >> 34° » (ijan.) 2) „ 290 * 5) » '7° » 1937 3336l) 1507») 165a*) 3468*) 4057 *) » 580 (ijan.) a) „ 3°2 »» *) .» 30 » 4) >, 250 „ 1928 3334J) 1519*) 16958) 3422*) 4"35 *) » 59' (ijan.) 8) „ 289 8) „ 44 «) „ 228 1929 3389x) 16462) 18638) 3418«) 4334 ») „ 443 (ijan.) 2) „ 3'S 8) „ 68 *) „ a,5 1930 3871l) 1871 2) 19538) 3394*) 4397 x) .. 640 (ijan.) 2) „ 387 8) „ 61 4) I 263 1931 4338x) 30072) 33788) 3441*) 4177 *) » 7°° » (1 Nov.) 2) » 380 >, 8) » 47 4) » 251 1933 4788 ») 2228 *) 2657 8) 34344) 4'3° *) » 764 (iNov.) 2) „ 454 .. 8) ,. 7o 4) » 210 „ Gebruikte afkortingen: G.N.A.B. — Centrale Nederlandsche Ambtenaarsbond. A.N.GA.B. — Algemeene Nederlandsche Christelijke Ambtenaarsbond. A.R.K.A. — Algemeene Roomsch-Katholieke Ambtenaren Vereeniging. N.V.G.A. — Nationaal Verbond van Gemeenteambtenaren in Nederland. Bij de beoordeeling van deze cijfers moet rekening gehouden worden met de omstandigheid, dat de getallen enkel betrekking hebben op het gemeentepersonecl; de eerstgenoemde drie vereenigingen organiseeren, behalve het gemeentepersoneel, ook personeel in Rijks-, provincialen en anderen publiekrechtelijken dienst. 9. De bond en andere vereenigingen De verhouding van den bond tot andere vakorganisaties is doorgaans goed geweest. Uiteraard viel ook ons van tijd tot tijd bestrijding ten deel, maar in het algemeen werd daardoor een samenwerking, wanneer deze in het belang der ambtenaren noodig of wenschelijk bleek, niet uitgesloten. Speciaal met den Algemeenen Nederlandschen Politiebond werd in den loop der jaren bij herhaling contact gezocht en verkregen. Zoo is de actie voor de totstandkoming van behoorlijke ambtenarenreglementen gezamenlijk met deze vereeniging door ons gevoerd. Behalve met den Politiebond, werden vriendschappelijke betrekkingen onderhouden met de Vereeniging van Ambtenaren der Gemeentefinanciën, -diensten en -bedrijven en de Vereeniging van Gemeente-Accountants. Bij den arbeid in de gemeentelijke commissies van overleg werkten wij bij herhaling samen met den Nederlandschen Bond van Technici en met den Bond van technische ambtenaren in overheids- en semi-overheidsdienst. Ook de verhouding tot het Nationaal Verbond van Gemeenteambtenaren in Nederland, weDxe vroeger nogal eens gespannen was, is in den loop der tijden beter geworden, zoodat wij, in samenwerking met deze organisatie, de laatste jaren meerdere malen met succes de belangen der gemeenteambtenaren hebben kunnen bevorderen. Ook met enkele buitenlandsche ambtenarenvereenigingen heeft de bond sedert vele jaren contact. In het bijzonder noemen wij hier den }rNationalen Bond der Gemeentebeambten van België?' en het „Verband der Kommunalbeamten und -angestellten Deutschlands". Niet enkel met binnen- en buitenlandsche vakorganisaties, doch ook met andere vereenigingen, welke op het gebied der gemeenteadministratie werkzaam zijn, onderhoudt de bond betrekkingen. Zoo heeft hij in samenwerking met de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten het examen B ingesteld en met die vereeniging, Gemeentebelangen, en de Vereeniging van Ambtenaren bij de gemeentefinanciën, -diensten en -bedrijven de stichting voor de bestuurswetenschappen opgericht. Verder wordt telken jare overleg gepleegd met de Nederlandsche Vereeniging voor Gemeentebelangen over de aanwijzing van examinatoren voor het examen A, terwijl tenslotte de bond lid is van de Internationale Vereeniging van Ambtenaren van den Burgerlijken Stand te Genève. HOOFDSTUK II BONDSINSTELLINGEN Tot de middelen, om het bondsdoel te verwezenlijken, noemt artikel 5 der vigeerende statuten onder h het oprichten en in stand houden van instellingen ten behoeve van zijn leden. Vandaar, dat de bond voor de verzorging van de belangen der gemeente-ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen en der gemeente-adniinistratie in de jaren van zijn bestaan een aantal instellingen heeft opgericht, waarvan in dit hoofdstuk een beschrijving wordt gegeven. Bij deze beschrijving hebben wij getracht in de allereerste plaats de motieven aan te geven, welke tot de oprichting hebben geleid. Daarnaast wordt, aan de hand van de geschiedenis, haar verdere ontwikkeling geschetst. Voor de indeeling van de stof zijn de instellingen in vier groepen gesplitst. De eerste groep wordt gevormd door twee instellingen, het weekblad en het bondsbureau, welke de geheele belangensfeer van den bond bestrijken. Daarna volgen de bibliotheek, de bondscursussen en de adviesclubs als instellingen, die in het bijzonder op het gebied van de opleiding en de verdere vakontwikkeling werkzaam zijn. Van deze groep nemen de adviesclubs weer een bijzondere plaats in, omdat zij in de eerste plaats de belangen der gemeenteadministratie dienen. Als derde groep komt dan het hulpfonds en de stichting rust- en vacantieoorden, die elk op een bijzondere wijze het bondsbelang dienen, terwijl tenslotte aandacht wordt geschonken aan het examen B, de stichting voor de bestuurswetenschappen en de afdeeling Nederland van de internationale vereeniging van ambtenaren van den Burgerlijken Stand, drie iristellingen, welke met medewerking van den bond zijn tot stand gekomen. 1. Het weekblad Er zou misschien, zoo oppervlakkig bezien, aanleiding zijn een beschouwing over het weekblad onderdak te geven in het hoofdstuk, dat handelt over de bondsuitgaven. Oorspronkelijk hadden ook wij het daar een plaats toegedacht, maar wij kwamen hiervan terug, omdat ons weekblad meer is dan een eenvoudige publicatie van den bond over een of ander onderwerp, dat betrekking heeft op een ambtenaars- of administratief belang. In de eerste plaats is het weekblad een voortdurende publicatie. Verder bevatten zijn kolommen artikelen, welke niet uitsluitend met één of meer bepaalde belangen rekening houden, maar in verband staan met de verzorging van het algemeene ambtenaarsbelang en de belangen der gemeenteadministratie, zooals deze door den bond worden gezien. Bij alle vraagstukken, welke op dit uitgebreide terrein zich voordoen, heeft het weekblad tot taak van voorlichting te dienen en, zoo noodig, kritiek te oefenen in het algemeen belang. Daarnaast dient het, zoo als terecht door een in 1899 ingestelde commissie ad hoe ter bestudeering van de wenschelijkheid van een eigen orgaan in haar rapport wordt opgemerkt, om een voortdurende voeling van de leden onderling te bevorderen, alsook om algemeen bekend te maken, wat in de vergaderingen van de verschillende bondsinstanties is behandeld. Het weekblad heeft deze taak naar behóoren vervuld en is zoo méér geworden dan met het woord bondsuitgave kan worden uitgedrukt; het werd een bondsinstelling, en zelfs een onmisbare instelling. Boven vermeldden wij reeds, dat in 1899 aan een bondscommissie werd opgedragen de wenschelijkheid van uitgifte van een eigen weekblad te onderzoeken. Deze commissie, in haar definitieve samenstelling bestaande uit de heeren J. v. d. Laan, G. H. Veenhoven, W. J. van Wagtendonk, P. Kalbfleisch en C. W. Wagenaar, bracht in 1900 haar rapport uit, waarin zij de gestelde vraag unaniem bevestigend beantwoordde. Daarnevens adviseerde zij, ondanks de verminderde onafhankelijkheid, welke daaruit voor den bond zou kunnen voortvloeien, op financieele gronden de uitgave en exploitatie door en voor rekening van een uitgever te doen geschieden. Het gevolg van dit rapport is geweest, dat de algemeene vergadering zich nog hetzelfde jaar met de conclusies daarvan vereenigde en op 1 Augustus 1901 onder den titel „Weekblad voor den Nederlandschen Bond van GemeenteAmbtenaren" het eerste nummer van ons bondsorgaan verscheen. De redactie was toevertrouwd aan den heer Mr. Dr. H. J. Romeijn, diè deze taak met toewijding tot 1 November 1903 heeft vervuld. Overlading met werkzaamheden noopte hem zijn ontslag in te dienen. Zijn opvolger was de heer J. N. Elenbaas, die in deze functie tot 1 Augustus 1924 den bond heeft gediend. Onder zijn leiding breidde het weekblad zich meer en meer uit. Behalve aan de bondsbelangen werd tijdens zijn redactie vooral aandacht gewijd aan de problemen, welke zich in de practijk der gemeenteadministratie voordoen. Bond en gemeenten zijn aan zijn voorlichtenden en bezielenden arbeid grooten dank verschuldigd. Tot 1918 voerde de heer Elenbaas alleen de redactie. Nadien werd hij bijgestaan door Mr. Dr. J. H. P. M. v. d. Grinten, den lateren Nijmeegschen hoogleeraar, en onzen tegenwoordigen hoofdredacteur, Mr. G. A. van Poelje, toentertijd secretaris van de gemeente Den Helder. Mr. v. d. Grinten bleef aan het weekblad verbonden tot 1 October 1921. Nadien werd de redactie enkel door de heeren Elenbaas en van Poelje gevoerd tot Augustus 1924. Na het aftreden van den heer Elenbaas werd deze opgevolgd door Prof. Dr. G. A. van Poelje, die ook thans nog met de leiding van ons blad is belast. De heer van Poelje heeft de door zijn voorgangers begonnen arbeid voortgezet. Ook onder zijn leiding is het blad tot een verdere ontplooiing gekomen. Zonder het bondsbelang en de practijk der gemeenteadministratie op den achtergrond te schuiven, heeft hij daarnaast op zeer bijzondere wijze voor het wetenschappelijke peil van ons orgaan gewaakt, waardoor dit meer dan ooit onder de vakbladen een eigen plaats is gaan innemen. Prof. van Poelje heeft tot i Juli 1928 het redacteurschap alleen waargenomen. Daarna werd hij tot einde 1930 bijgestaan door den toenmaligen vice-voorzitter van den bond, den heer Mr. Th. Rijnenberg. Toen deze zijn functie neerlegde, is bij opgevolgd door de heeren Mr. F. A. Helmstrijd en A. J. P. Koster. Beiden zijn ook thans nog aan de redactie verbonden, weUte verder nog door een aantal vaste medewerkers voor de beantwoording van de vragenrubriek wordt bijgestaan. De tegenwoordige hoofdredacteur heeft inmiddels, in verband met zijn overgang tot den Staatsdienst, gemeend met ingang van 1 October 1933 te moeten heengaan. Zijn besluit, hoewel begrijpelijk, zal door zeer vele bondsleden worden betreurd. Zij zullen hem, wiens bezielend woord ons zoo menigmaal tot spoorslag heeft gediend, wel noode zien vertrekken. De technische verzorging van het weekblad is tot 1924 in handen geweest van de Erven B. van der Kamp te Groningen. Daarna is het bondsorgaan uitgegeven door de N. V. N. Samsom te Alphen a. d. Rijn. De samenwerking tusschen redactie en bondsbestuur eenerzijds en uitgever anderzijds liet nooit iets te wenschen over. De uitgever Samsom heeft zich steeds doen kennen als een goed vriend III IV van den bond, voor wien geen moeite in het belang van het weekblad te veel was. De verhouding met de N. V. Samsom is zoodoende uitgegroeid boven het zuiver-commercieele en gebaseerd op de wederzijdsche overtuiging, dat de band tusschen beide partijen in beider belang is. Alvorens onze beschouwing over het weekblad te eindigen, zij het ons vergund over de positie der redactie nog een enkele opmerking te maken. De redactie van ons bondsblad neemt, in tegenstelling tot die van andere vakorganisaties, waar zij meestal bij het bestuur als zoodanig of bij enkele bepaald aangewezen bestuursleden berust, een vrij onafhankelijke plaats ten opzichte van de bondsleiding in. Dit systeem biedt zonder twijfel groote voordeden, doordat het den redacteur vrijheid laat het blad naar dgen inzichten op de voor den bond beste wijze te ontwikkelen. Daartegenover staat echter, dat de practijk afhankelijk is van de persoonlijkheid van eiken redacteur, zoodat zich, in verband met bijzondere, persoonlijke visies, moeilijkheden zouden kunnen voordoen. Gelukkig is dit tot nog toe niet het geval geweest; de redacteuren, die voor en na zijn opgetreden, hebben in groote lijnen het bondsbelang op dezelfde wijze als het hoofdbestuur gezien. Bovendien hielden zij over gewichtige zaken steeds voeling met het bondsbestuur. Toch lijkt het wel gewenscht, dat in de toekomst het verband tusschen bondsbestuur en redactie nader wordt uitgewerkt en dat ook het bondsbureau in dit verband wordt opgenomen. 2. Het bondsbureau In het „Geschiedkundig Overzicht" kan de lezer op de voorlaatste pagina onder het hoofd „Bureau voor inlichtingen" een korte mededeeling aantreffen, waaruit blijkt, Gedenkb. bond g.a. 3 dat reeds in 191 o door het hoofdbestuur aan de algemeene vergadering werd voorgesteld een dienst tot het verschaffen van inlichtingen betreffende salarisregelingen, pensionneering, levensstandaard, diensturen, gelegenheid voor bijverdiensten, godsdienstige gezindheid van de meerderheid in de gemeente, gelegenheden voor onderwijs enz. aan het bondssecretariaat te verbinden. Helaas heeft het bondsbestuur zijn voorstel, dat van een vooruitzienden blik getuigde, moeten terugnemen, omdat in de algemeene vergadering, die zich verloor in discussies over onderdeden van ondergeschikt belang, klaarblijkelijk geen meerderheid daarvoor was te vinden. Aan den samensteller van het „Geschiedkundig Overzicht", den heer de Voort, ondokte deze beslissing de voorzichtige opmerking, dat, zoo het jaarboekje niet geheel en al in deze behoefte zou kunnen voorzien, in deze richting nuttig werk voor den bond bleef te doen. Inderdaad heeft het jaarboekje in de steeds groeiende behoefte aan een centraal punt, van waaruit o. m. voor de ambtenaren belangrijke gegevens zouden kunnen worden verzameld en gedistribueerd, niet kunnen voorzien. Daarbij kwam nog, dat in de groeiende organisatie de bestuursleden, belast als ze in de eerste plaats waren met hun gemeentelijke functie, slechts ten koste van steeds grooter inspanning van krachten den wassenden stroom van werkzaamheden in het belang van den bond en zijn leden konden meester worden. In den loop der jaren bleek dan ook wel, dat verandering noodzakelijk was en kwam het oude idee van instelling van een inlichtingenbureau weer op den voorgrond. Zoo concipieerde, op uitnoodiging van het afdeelingsbestuur, de onderafdeeling Dordrecht in het begin van 1919 een „ontwerp-reglement voor het inlichtingenbureau van den Nederlandschen Bond van Gemeente-Ambtenaren", terwijl eenigen tijd vroeger de heer Leppink Sr. aan het bondsbestuur de aanstelling van een propagandist in overweging gaf. Dit laatste idee werd behandeld in een vergadering van het hoofdbestuur op 14 December 1918. Bij één bespreking bleef het niet; ook de notulen van 5 April 1919 handelen over dit onderwerp. In de vergadering van 25 Juni 1919 tenslotte werd besloten aan de algemeene vergadering het voorstel te doen tot aanstelling van een bezoldigd ambtenaar. In de toelichting tot dit voorstel, hetwelk voorkomt in bondsblad no. 936 (pag. 2 en 3), overweegt het bondsbestuur, dat het weliswaar tot nog toe erin is geslaagd, ondanks de geleidelijke uitbreiding van het arbeidsveld van den bond, de hem opgelegde taak naar behooren te behartigen, doch dat, rekening houdende met de omstandigheid, dat de bondsbestuurders vóór alles hun gemeentelijke functie hebben te behartigen, in de toekomst wellicht niet in alle opzichten en altijd datgene gedaan zal kunnen worden, wat in verband met de gestadige uitbreiding van het ledental en het opkomen van mogelijke nieuwe wenschen noodig zou blijken te zijn. Vandaar, dat het bestuur den tijd gekomen achtte, om ernstig de vraag te overwegen, of in beginsel besloten diende te worden tot de benoeming van een bezoldigd ambtenaar over te gaan. „Mocht deze vraag — aldus de toelichting — tot bevestigende beantwoording leiden, dan ware de taak van den aan te stellen ambtenaar, wien de titel van directeur zou kunnen worden verleend, in grove trekken aldus aan te geven, dat hij in de allereerste plaats zou zijn aangewezen om het secretariaat belangrijk te ontlasten en dat daarnaast hem zou kunnen worden opgedragen de propaganda van onze belangen, de werkzaamheden voor bestaande of nog in het leven te roepen bondsinstellingen, voorzoover althans zulks zich met zijn beschikbaren tijd en arbeidskracht zoude verdragen." Na verder nog te hebben gewezen op de financieele gevolgen van aanneming van het voorstel, hetwelk aan salaris, verzekering, reis- en verblijfkosten; administratieve hulp en bureaukosten het budget aanstonds met ƒ ioooo per jaar zou belasten, verzocht het bondsbestuur de algemeene vergadering i°. in beginsel te besluiten tot de instelling van een bondsbureau en 2°. aan hem op te dragen de rechtspositie van den directeur in de volgende algemeene vergadering aan de orde te stellen. Na uitvoerige discussies, waarin de voor- en nadeelen van het bestuursvoorstel breed werden uitgemeten en van de zijde van het bondsbestuur vooral op de uitbreiding van werkzaamheden in verband met het steeds meer inburgeren van het georganiseerd overleg werd gewezen, heeft de algemeene vergadering van 1919 het principebesluit tot instelling van een bondsbureau genomen. In het buitengewoon congres, dat op 19 en 20 Maart 1920 te Utrecht werd gehouden, werden vervolgens het reglement voor het bureau en de instructie van den directeur vastgesteld. Het reglement omschrijft het doel van het bureau met de bewoordingen, dat het werkzaam is onder toezicht van het hoofdbestuur ter behartiging van de belangen van den bond en zijn leden. Ter uitvoering van deze taak is het aangewezen, zoowel van advies te dienen, als zelf handelend op te treden. Deze algemeene omschrijving laat een behoorlijke ruimte tot ontwikkeling. Hetzelfde kenmerk draagt de instructie voor den directeur, aan wien wordt opgedragen: i°. het beheer van het bureau; 2°. het geven van adviezen inzake de belangen van de bondsleden; 30. het verleenen, voorzoover hem dit mogelijk is, van bijstand bij het voeren van actie voor lotsverbetering; 40. het zoo noodig, namens den bond deelnemen aan georganiseerd overleg met de overheidsvertegenwoordiging; 50. het plegen van overleg met andere vereenigingen; 6°. het maken van propaganda voor den bond; 7°. het verzamelen en verwerken van gegevens in verband met de belangen van de gemeenteambtenaren; 8°. het verrichten van alle die bondswerkzaamheden, welke hem door het hoofdbestuur worden opgedragen. Sollicitanten voor de functie van directeur werden inmiddels opgeroepen met het gevolg, dat in de hoofdbestuursvergadering van 12 Juni 1920 met ingang van 1 Augustus d.a.v. als zoodanig werd benoemd de heer Mr. H. J. van Urk, hoofdcommies ter secretarie van Groningen en voorzitter van de gelijknamige onderafdeeling van den bond. Zoo was er dan een bondsbureau met een directeur, wiens eerste taak het dus was deze instelling op te bouwen in den geest, waarin zij door het hoofdbestuur en de algemeene vergadering was gedacht. Aan Mr. van Urk komt de eer toe dit werk met succes in het belang van den bond te hebben volbracht. De moeilijkheden, die zich hierbij voordeden, waren voorzeker niet gering. De directeur begon zijn werk met eenige blanco vellen papier en leege dossiers, aangezien het geheele archief van den bond berustte bij den ien secretaris, tevens penningmeester, den heer de Voort te 's-Gravenhage. Schreef dus een bondslid, dat altijd gewoon geweest was zijn wenschen kenbaar te maken aan het bondsbestuur, thans aan den directeur en betrof het een zaak, waarover reeds eerder was gecorrespondeerd, dan diende het dossier eerst bij het secretariaat te worden aangevraagd. De omstandigheid, dat veelal van meet af aan met dossiervorming moest worden begonnen, was niet de eenige moeilijkheid. Ook de verzameling van gegevens, belangrijk voor de verdediging der ambtenaarsbelangen, moest van toen af systematisch worden opgezet. Daarnaast werd reeds dadelijk in den buitendienst beslag op den directeur gelegd. Reeds eenige maanden na de instelling van het bureau bleek dan ook duidelijk, dat de directeur zich zonder de hulp van een vast ambtenaar niet zou kunnen redden. Weliswaar werkten verschillende personen in hun avonduren op het bondsbureau, dat toen nog in Groningen ten huize van den directeur was gevestigd, doch van de gelden, die hiermede gemoeid waren, kon een volledig ambtenaar behoorlijk worden betaald. In zijn vergadering van December 1920 besloot het hoofdbestuur dan ook tot de aanstelling van den heer B. Simmeren, die zijn functie op 1 Februari 1921 aanvaardde. Inmiddels was door het hoofdbestuur ook een beslissing genomen over de vraag, waar het bureau definitief zou worden gevestigd. De gemeente Amersfoort werd biervoor aangewezen, omdat deze plaats het meest gunstig was gelegen voor de door den directeur te maken dienstreizen. Op 15 Maart 1921 werd de inventaris van het bureau en het archief, dat gemakkelijk in een paar kisten kon worden geborgen, naar het aangekochte bondshuis overgebracht. In verband met de meerdere ruimte, waarover directeur en ambtenaar konden beschikken, alsook door het feit, dat de toenmalige secretaris-penningmeester, de heer J. Haars, in Amersfoort woonde, werd toen een vluggere afdoening van zaken mogelijk. Een vergelijking van de werkzaamheden in de eerste jaren van het bestaan van het bureau met die van thans zou misschien kunnen leiden tot de vraag, of directeur en ambtenaar vroeger wel een volledige dagtaak hadden. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Hoewel er niet, zooals op dit oogenblik, 120 commissies van overleg waren en er ook geen Ambtenarenwet bestond, die voorschreef, dat de organisaties over .wijzigingen in de arbeids- en dienstvoorwaarden moeten worden gehoord, waren er toentertijd andere werkzaamheden, die dikwijls extra tijd vroegen. Wij willen slechts noemen de eigen advertentie-exploitatie van het weekblad, waartoe door de algemeene vergadering was be- sloten en waarvoor de arbeid aan het bureau werd opgedragen. De directeur werd o. m. belast met het werven van advertentiën, terwijl de ambtenaar de financieele administratie der advertenties tot taak had. Zoowel met de reizen voor het verkrijgen van annonces, als met de berekening daarvan en de inning der verschuldigde gelden was zeer veel tijd gemoeid. Ook de bijhouding van de ledenlijst vorderde zeer veel arbeid. Dit vond zijn grond in de omstandigheid, dat de leden zich voor wijzigingen in adres of positie óf wendden tot hun afdeelingssecretaris óf rechtstreeks tot den uitgever van het blad. Op die wijze kon de lijst aan het bureau nimmer zuiver worden. Langen tijd heeft het geduurd, om de oude sleur met betrekking tot de mutaties op te heffen, maar uiteindelijk slaagde het bureau erin een zuivere lijst te verkrijgen, dank zij ook de invoering van de centrale contributie-inning. Bij het opzetten van de nieuwe ledenlijst deden zich vermakelijke gevallen voor, die waard zijn hier vermeld te worden. Meerdere malen bleek het, dat personen jarenlang het blad hadden ontvangen, doch nimmer contributie hadden betaald. Ook waren er, die tijden achtereen aan hun financieele verplichtingen hadden voldaan, doch het weekblad nog nimmer hadden gezien. Uniek is Ook het geval, dat op een teruggezonden adresstrook de post vermeldde, dat betrokkene overleden was. Wat stond het bureau anders te doen dan dit lid af te voeren? Moeilijk kon worden geïnformeerd, of betrokkene wel werkelijk dood was. Dies werd in het weekblad vermeld, dat de heer X was overleden. Eenige dagen daarna verscheen van den doodgewaande een hartelijk briefje, waarin hij berichtte, dat hij nog springlevend was en nog vele jaren lid van den bond hoopte te kunnen blijven! Ook met de behartiging van de materieele belangen der bondsleden was veel tijd gemoeid. Het georganiseerd overleg begon zich hoe langer hoe meer te ontwikkelen, zoodat de reizen van den directeur zich snel vermeerderden. Verschillende ontslagquaesties, o. m. ontstaan door den overgang van de inning der directe belastingen naar het Rijk, en andere individueele zaken eischten den benoodigden tijd. Het zou te ver voeren op deze plaats weer alles te releveeren, wat het bureau toentertijd heeft verricht. Enkel zij hier nog gewezen op den voorlichtenden arbeid van het bureau, o. m. blijkende uit rapporten inzake het georganiseerd overleg, den rechtstoestand (waarvan het modelambtenarenreglement het resultaat is geweest) en de opleiding. De bemoeiingen met het weekblad zijn na 1924 tot het verleden gaan behooren. Andere werkzaamheden kwamen er voor in de plaats. Het bureau begon in de organisatie in te groeien, steeds meer werd het tot een schakel tusschen de verschillende bondsinstanties en de leden. Tot de vermeerdering der werkzaamheden droeg ook bij de omstandigheid, dat enkele jaren na de oprichting door een wijziging der statuten de directeur van het bureau ambtshalve tot ien secretaris van den bond werd aangewezen; de voorbereiding der vergaderingen van dagelijksch en hoofdbestuur was hiervan het gevolg. Zoo is het werk allengs gegroeid en in omvang toegenomen. Ook de zorgen voor het archief werden steeds grooter. Het wassende aantal dossiers maakte van tijd tot tijd reorganisatie noodig. De inwerkingtreding der Ambtenarenwet 1929, waarin aan de organisaties het recht werd toegekend mede te oordeelen over de door de overheid te treffen maatregelen ten opzichte van het personeel, heeft de werkzaamheden van het bureau zeer doen toenemen. Het personeel moest dan ook in 193° worden uitgebreid, terwijl in 1931, nadat Mr. van Urk ontslag had genomen en de schrijver van dit artikel in diens plaats was benoemd, wederom tot de aamtelling van een ambtenaar — Mr. J. van Haselen — diende te worden overgegaan. Slechts met inspanning van alle krachten kon het bureau de laatste jaren, daarin trouw bijgestaan door de afdeelingsbesturen, den werkzaamheden de baas blijven. Wanneer men weet, dat, ongeacht de periodieke werkzaamheden, zooals ledenlijst, centrale contributie-inning, voorbereiding bestuurs- en algemeene vergaderingen enz., gedurende het jaar 1932 ruim 4700 brieven en adviezen werden verzonden, terwijl door directeur en ambtenaren pl.m. 450 dienstreizen werden gemaakt, is bovenstaande bewering o. i. voldoende gestaafd. Wij kunnen dankbaar constateeren, dat het bureau zich tijdens zijn 12 ^-jarig bestaan heeft gevormd tot de spil, waaromheen een groot deel van het bondsleven zich beweegt. Ook voor de toekomst hopen wij, dat het bureau op den steun van bestuurders en leden zal kunnen blijven rekenen, opdat zijn arbeid verder in het belang van den bond kunne worden voortgezet. 3. De bibliotheek Als een van de oudste en zeker niet minst belangrijke instelling noemt het „Geschiedkundig Overzicht" de bondsbibliotheek. De eer van het initiatief tot de oprichting van deze instelling, waardoor de bond nu reeds zoovele jaren voorziet in de behoefte aan een betrouwbare vakbibliotheek, komt toe aan den heer G. C. Dalman. Genoemd lid deelde in 1904 aan het bondsbestuur mede, dat hij van zins was in de algemeene vergadering een voorstel te doen tot stichting van een bondsbibliotheek. Op de algemeene vergadering bleek, nadat de heer Dalman zijn inzichten uitvoeriger had ontwikkeld, veel animo voor dit plan te bestaan, met het gevolg, dat in principe tot de oprichting werd besloten. Ter uitvoering van dit besluit benoemde het bondsbestuur in het voorjaar een commissie van voorbereiding, bestaande uit de heeren G. C. Dalman, C W. Wagenaar en J. P. C. ten Geusendam. De commissie bracht met spoed rapport uit, zoodat de algemeene vergadering reeds in 1905 tot de definitieve oprichting en vestiging te Utrecht kon besluiten. Tevens werd de commissie van voorbereiding doen: die vergadering tot commissie van bekeer benoemd. De commissie van beheer onderging sedert 1905 slechts drie mutaties. In 1907 legde de heer ten Geusendam het lidmaatschap der commissie neer, om te worden vervangen door den heer H. Bardeloos. Omstreeks 1919 werd de plaats van den heer Dalman ingenomen door Mr. G. Noorman, terwijl in 1926, na het overlijden van den heer Bardeloos, de heer J. A. van Liefland diens plaats innam. De tegenwoordige commissie is dus samengesteld uit de heeren Noorman, Wagenaar. en Van Liefland. De heer van Liefland fungeert als secretaris der commissie, terwijl hij tevens het ambt van bibliothecaris bekleedt. In deze laatste functie volgde bij in 1926 wijlen den heer Bardeloos op, die van 1913 af de bibliotheek had verzorgd. Daarvóór was de heer Wagenaar bondsbibliothecaris geweest. Na haar installatie begon de commissie van beheer aanstonds met de vorming van de bibliotheek. Zij is heel klein begonnen met een paar, van bondsleden en uitgevers ten geschenke ontvangen boeken en enkele uit de bondsbijdrage gekochte werken. Die bondsbijdrage bedroeg oorspronkelijk ƒ 100 per jaar. Langzamerhand is zij opgevoerd tot f 600 (inclusief het honorarium van den bibliothecaris). De eerste catalogus, welke in het jaarboekje van 1907 verscheen, gaf een totaal aantal boeken aan van 270. Eind 1909 bedroeg het aantal reeds omstreeks 340. Hoe ook verder de uitbreiding, dank zij vele giften, waaronder vooral die van de N. V. N. Samsom te Alphen a. d. Rijn een zeer groote plaats innemen, en den financieelen steun van den bond, gestadig is doorgegaan, moge het onderstaande overzicht bewijzen. Jaar Aantal boeken 1910 omstreeks 370 1911 „ 430 1914 ». 545 1915 .. 57° 1916 „ 600 1917 „ 610 1918 „ 630 1919 »■ 65° 1920 „ 665 1921 » 675 1922 „ 680 1923 » 7»9 1924 „ 760 1925 I 780 1926 „ 805 1927 » 820 1928 „ 845 1929 „ 905 1930 „ 980 (waaronder 71 dissertaties) 1931 » I045 » 1932 „ 113° I Behalve de catalogus, welke in het jaarboekje van 1908 werd afgedrukt, verscheen nog viermaal, n.1. in 1913, 1918, 1923 en 1931 een overzicht van den inhoud der boekerij. De laatste catalogus, die van 1931, werd aan alle gemeentebesturen toegezonden. De vraag is hier gewettigd, of de bibliotheek, welker instandhouding en doelmatige uitbrading zooveel moeite, zorgen en kosten hebben meegebracht, ook aan haar doel, de bevordering van de belangen der leden en van de gemeenteadministratie, heeft beantwoord. Gelukkig kan het antwoord daarop bevestigend zijn. Enkele jaren gaven een achteruitgang in het gebruik te zien, doch nadat door het bondsbestuur, omstreeks 1930, eenige maatregelen waren genomen, waardoor de kosten van verzending werden gehalveerd en de kosten voor verlenging van den reglementairen leestijd aanmerkelijk verminderd, is deze achteruitgang in een vooruitgang omgeslagen. De onderstaande cijfers, aan de verslagen van den tegenwoordigen bibliothecaris onüeend, mogen dit bewijzen. . , Aantal uitgeleende Jaar Aantal aanvragen boeken 1926 235 329 1927 125 235 1928 209 292 1929 179 239 1930 212 263 1931 259 354 1932 327 439 Wij willen onze beschrijving van de oprichting en ontwikkeling der bibliotheek niet beëindigen, alvorens een enkel woord te hebben gewijd aan de kuisvesting van onze boekerij. Zooals reeds werd vermeld, besloot de algemeene vergadering in 1905 de bibliotheek in Utrecht te vestigen. Ter uitvoering van dit besluit verzocht de bond aan het gemeentebestuur van Utrecht om kosteloos een lokaal ten raadhuize dier gemeente voor dit doel beschikbaar te willen stellen. Heeren Burgemeester en Wethouders waren zoo welwillend aan dit verzoek te voldoen en gaven ons kosteloos, tot wederopzeggens, de beschikking over Kamer no. 33 van het Militair Logement aan de Lange Nieuwstraat. In de latere jaren was deze localiteit, vooral omdat zij aan meerdere doeleinden dienstbaar werd gemaakt, minder geschikt als bibliotheekruimte, zoodat het bondsbestuur in 1931 de beschikking over een ander lokaal vroeg. In zijn vergadering van April 1931 besloot de Raad ook op dit verzoek goedgunstig te beslissen en gaf ons een kamer van het voormalig politiebureau, gelegen aan de Ganzenmarkt no. 3, kosteloos ten gebruike. In dit lokaal, dat door de zorgen van het Utrechtsche gemeentebestuur, waarvan hier met erkentelijkheid gewag wordt gemaakt, geheel voor het doel in orde werd gebracht en binnenkort van centrale verwarming zal worden voorzien, is ook thans de bibliotheek nog gevestigd. 4. Bondscursussen Wanneer men de geschiedenis van de opleiding, voorzoover die in de weekbladen van den bond, de jaarboekjes en oude archiefstukken is te vinden, nagaat, dan zal men zien, dat reeds vroeg sommige bondsinstanties — zeer terecht — in de opleiding een bondstaak hebben gezien. Zoo treffen wij als eerste, van den bond uitgaande opleidingscursus een leergang aan, ingesteld door de onderafdeeling 's-Gravenhage. Het jaarboekje van 1908 vermeldt drie cursussen, één van de afdeeling Utrecht, één te 's-Gravenhage en één van de onderafdeeling „de Maasstreek". In 1910 kwam bij dit drietal de onderafdeeling „Twenthe", terwijl wij in 1912 ook een cursus van de onderafdeeling „Delfland" aantreffen. De cursussen te 's-Gravenhage en Twenthe waren inmiddels opgeheven. In datzelfde jaar werd door de afdeeling Groningen ter algemeene vergadering een motie ingediend en door het bondsbestuur overgenomen, beoogende het instellen van een onderzoek naar de wijze, waarop en de voorwaarden, waaronder steun van overheidswege zou kunnen worden verkregen voor vanwege den bond op te richten cursussen in de gemeente-administratie. Ter uitvoering van dit besluit deelde het hoofdbestuur in 1915 aan de algemeene vergadering mede, dat z. i., waar reeds van overheidswege aan het vakonderwijs steun werd verleend, ditzelfde ook voor de opleiding in de gemeenteadministratie was te verwachten, mits waarborgen voor deugdelijke opleiding aanwezig zouden zijn. Vandaar dat naar de meening van het hoofdbestuur allereerst het van den bond uitgaande cursuswezen diende te worden gereglementeerd, zoodat aan de algemeene vergadering een „ontwerp-reglement op de bondscursussen in de gemeente-administratie van den Nederlandschen Bond van Gemeente-Ambtenaren" ter vaststelling werd aangeboden. In dit ontwerp werd de organisatie van het cursuswezen aldus gedacht, dat erkenning door den bond zou plaats vinden van hetgeen op dat oogenblik reeds goed geregeld was en dat verder aanvullend zou worden opgetreden, waar goede opleiding ontbrak. Derhalve zou daar, waar een cursus bestond, welke aan het in het reglement voorziene toezicht van den bond werd onderworpen, geen nieuwe cursus van bondswege in het leven worden geroepen. Het ontwerp-reglement werkte deze beginselen uit, door in art.i te constateeren, dat door de afdeelingen en onderafdeelingen van den bond, zoomede door vereenigingen of particulieren cursussen konden worden opgericht en in stand gehouden onder den naam van bondscursus. Deze naam zou worden verkregen door het besluit tot oprichting van den cursus en het ontwerp-reglement daarvan ter goedkeuring aan het bondsbestuur in te zenden. Teneinde het bondsbestuur in de gelegenheid te stellen bij de beoordeeling van het reglement na te gaan, of de noodige waarborgen voor een behoorlijke opleiding aanwezig zijn, werd in art. 3 voorgeschreven, dat het reglement regelt: a. den duur van den cursus, de lesuren, de vacanties en het leerplan; b. de benoeming, het ontslag en de wedde van de leeraren; c. het bestuur van en het toezicht op den cursus; d. de lesgelden. Deze beginselen werden in de volgende artikelen nader uitgewerkt. Het reglement bevatte verder nog een bepaling betreffende gecentraliseerd toezicht op de cursussen en een inzake de subsidieering. De algemeene vergadering heeft zich met dit voorstel kunnen vereenigen. Nadien onderging het een enkele maal wijziging. Zoo werd in 1918 de subsidieering nader geregeld, terwijl in het daaropvolgend jaar door de afdeeling Drenthe aan het hoofdbestuur werd verzocht enkele wijzigingen in het reglement aan te brengen, teneinde te bevorderen, dat dit ook op het voorbereidend examen van toepassing zou zijn. Het hoofdbestuur heeft zich biermede niet kunnen vereenigen, zulks uit overweging, dat het voorbereidend examen enkel als noodmaatregel moet worden aanvaard. Dat de bond gelden beschikbaar stelt, om de vakopleiding te bevorderen, is — aldus het bestuur — zeer goed te verdedigen, doch het is bezwaarlijk om dit te doen, teneinde jonge menschen de noodige schoolkennis bij te brengen. In de algemeene vergadering heeft de afdeeling Drenthe daarop haar voorstel ingetrokken. Bij diezelfde gelegenheid werden overigens op voorstel van de afdeeling Friesland nog eenige practische wijzigingen en aanvullingen aangebracht. In 1926 besloot de algemeene vergadering uit art. 1 het woord „particulieren" te schrappen, zoodat de cursus van een particulier geen bondscursus kan zijn. Verder verviel de bepaling dat de cursisten bondsleden moeten zijn. Het volgend jaar tenslotte werd, op voorstel van het bondsbestuur, het reglement ook op de cursussen voor de opleiding tot het examen B toepasselijk verklaard. Na de vaststelling van het reglement is het aantal bonds- cursussen spoedig toegenomen. Zoo werd in 1915 een cursus te Dordrecht opgericht, in 1916 herleefde de Twentsche cursus. Juli 1918 bracht de oprichting van een cursus der afdeeling Friesland, 1919 een cursus van de afdeeling Limburg. Het jaarboekje van 1925 vermeldt afdeelingscursussen in Friesland, Noordholland, Utrecht, Gelderland, ZuidHolland en Zeeland. Op het oogenblik bestaan er afdeelingscursussen te Leeuwarden, Zwolle, Arnhem, Dordrecht, Rotterdam, Vlaardingen en Vlissingen. Deze cursussen leiden alle op voor het diploma A; enkele bovendien voor het diploma Gemeentefinanciën en de cursus te Leeuwarden ook voor het diploma B. Wij meenen in het bovenstaande de bedoeling, welke bij het oprichten van het instituut der bondscursussen voorzat en de verdere historische ontwikkeling voldoende te hebben belicht. Enkel merken wij nog op, dat naar ons oordeel, vooral door de in het reglement voorkomende bepaling inzake het centrale toezicht (weUie bij ons weten tot nog toe nooit is uitgevoerd), het reglement voldoende ruimte laat, om ev. fouten, die zich in de practijk van het bondscursuswezen hebben gedemonstreerd, te corrigeeren. Voor beschouwingen over dit onderdeel en de waarde van het cursuswezen als oplddingsmiddel in het algemeen, meenen wij kortheidshalve te mogen verwijzen naar het in dit gedenkboek voorkomende artikel van Mr. Jansonius inzake de opleiding der gemeenteambtenaren. 5. De adviesclubs Omstreeks de jaren 1918—1919 bleek aan het bondsbestuur, dat in Utrecht van tijd tot tijd groepen van ambtenaren vergaderden ter bespreking van hun vakbelangen. Meer in het bijzonder betroffen deze bijeenkomsten de uitvoering van wetten en voorschriften met betrekking tot de V VI verkiezingen, den burgerlijken stand en de bevolkingsadministratie. Uit de leden, die deze bijeenkomsten bijwoonden, gingen stemmen op, om die vergaderingen onder auspiciën van den bond te doen houden en daarvan dus in zekeren zin een bondsinstelling te maken. Een conferentie met verschillende voorstanders van het inslaan dier richting had tot gevolg, dat het bondsbestuur meende aan dezen wensch gehoor te moeten geven, zoodat aan de algemeene vergadering in 1919 een „ontwerp-reglement betreffende adviesclubs van den Nederlandschen Bond van GemeenteAmbtenaren" ter behandeling werd voorgelegd. Bij de discussies bleek, dat in de ledenvergaderingen van de afdeelingen nu niet aanstonds alle bondsleden voor het voorstel waren warm geloopen. Weliswaar waren er velen, die meenden, dat het bondsbestuur door dit voorstel te doen, blijk had gegeven van te letten op de teekenen des tijds, omdat daardoor naar hun oordeel meer aaneensluiting tusschen de bondsleden zou worden verkregen. Daartegenover werd echter van verschillende zijden de vrees geuit, dat de oprichting van adviesclubs nadeelig zou kunnen zijn voor de verdere ontwikkeling van den bond, omdat het gevaar aanwezig werd geacht, dat de bondsleden zich zouden gaan splitsen en afscheiden in groepen van vakgenooten. O. i. kan niet ontkend worden, dat dit gevaar op dat oogenblik, toen men de ontwikkeling van het voorgestelde instituut nog geheel aan de toekomst had over te laten en enkel te maken had met het feit, dat reeds verschillende leden, zonder organisatorisch verband, telkenmale afzonderlijk vergaderden, niet denkbeeldig was. Van den anderen kant was evenzeer de vrees gewettigd, dat bestendiging van den bestaanden toestand nog eerder tot splitsing en afscheiding zou leiden. De practijk heeft geleerd, dat de algemeene vergadering Gedenkb. bond g.a. 4 van 1919, toen zij achter het voorstel van het hoofdbestuur ging staan, het aan het juiste eind heeft gehad. Door de mogelijkheid te openen, dat een groep van leden, wie de behartiging van een bepaald onderdeel der administratie in het bijzonder ter harte gaat, onder den naam adviesclub geregeld als bondsinsteUing vergadert, is zonder twijfel groepsvorming en afsplitsing in het belang van den bond voorkomen. Dat er behoefte aan deze afzonderlijke vergaderingen bestond, is toch in de practijk van het bondsleven na 1919 wel voldoende duidelijk geworden. De bond telt nu onder zijn instellingen vijf bloeiende adviesclubs, waarvan de jongste sedert 1929 bestaat en die tezamen het geheele gebied der gemeenteadministratie omvatten. Het behoeft geen betoog, dat met de instelling van deze adviesclubs in de eerste plaats het onmiddellijk gemeentebelang wordt gediend. Het doel van haar oprichting toch is, behalve in de hierboven medegedeelde, organisatorische redenen, gelegen in den wensch om de ambtenaren, werkzaam bij een bepaald onderdeel van de adniinistratie, in de gelegenheid te stellen door onderlinge samenspreking ervaringen en meeningen uit te wisselen, welke tot betere uitoefening van de hun opgedragen taak kunnen leiden. Daarnaast stond en staat voorop het brengen van vereenvoudiging in de gemeenteadministratie. Het algemeen reglement op de adviesclubs drukt een en ander uit, door het doel dier instellingen als volgt aan te geven: het bevorderen van een nauwkeurige en doelmatige uitvoering van wettelijke voorschriften betreffende bepaalde onderwerpen op het gebied der gemeente-administratie en van den burgerlijken stand, zoomede het aanbrengen van technische wetswijzigingen. Het doet ons genoegen hier op deze plaats te kunnen mededeelen, dat in verschillende gevallen ook de overheid zelf het belang van het lidmaatschap der adviesclubs voor haar ambtenaren heeft ingezien. In een flink aantal ge- meenten ontvangen de ambtenaren voor het bijwonen van vergaderingen der clubs buitengewoon verlof, terwijl bovendien hier en daar de kosten, aan het bijwonen van de bijeenkomsten verbonden, door de betrokken gemeenten worden gedragen. Als blijk van waardeering in het streven van de adviesclubs moge ook gelden de omstandigheid, dat eenige jaren geleden de Adviesclub voor de Gemeentefinanciën door de Regeering werd uitgenoodigd haar oordeel over de begrootings-, rekenings- en boekhoudvoorschriften 1924 kenbaar te maken. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat de bond niet met de enkele mogelijkheid van het vormen van adviesclubs als bondsinstellingen kon volstaan. Werden dergelijke instellingen opgericht, dan behoorde de bond ze ook in financieel opzicht zoo noodig te steunen, wanneer eigen kracht daartoe onvoldoende bleek. Vandaar, dat het reglement een bepaling bevat, dat elke adviesclub jaarlijks uit de bondskas een bedrag kan ontvangen voor reis- en verblijfkosten van het bestuur, benevens voor het aanschaffen van bureaubehoeften. Het gevolg van deze regeling is geweest, dat verschillende malen de adviesclubs zich om subsidie tot het bondsbestuur hebben gewend. Dit leidde ertoe, dat in 1930, op voorstel van den heer Klein, een algemeene regeling voor het verstrekken van subsidie's aan adviesclubs door het bondsbestuur werd vastgesteld, waarbij de grootte van het subsidie afhankelijk wordt gemaakt van het aantal leden der club en het totaal bedrag aan jaarlijksche contributies. Deze regeling, die uiteraard gelimiteerd is door het bedrag, dat de algemeene vergadering als maximum op den betrokken begrootingspost brengt, heeft tot nog toe in de practijk behoorlijk gewerkt. Weliswaar is door enkele adviesclubs eenige jaren geleden erop aangedrongen, dat het verband tusschen het bedrag van het subsidie en het bedrag der contributies zou worden losgelaten, doch het bondsbestuur heeft gemeend hieraan niet te moeten voldoen. O. i. is deze beslissing juist, omdat de tegenwoordige regeling voor de ledenwerving van belang is en waarborgt, dat alleen leden met een voortdurende belangstelling in het betrokken onderdeel der administratie als lid toetreden. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat de adviesclubs, gezien de motieven, die tot de mogelijkheid van haar oprichting hebben geleid, zich niet begeven mogen op het terrein van de stoffelijke belangenbehartiging der leden. Teneinde te voorkomen, dat in bepaalde gevallen, waarin bij de belangen der administratie tevens de stoffelijke belangen der leden zijn betrokken, het volstrekte verbod te sterk zou werken, is in het reglement een in algemeene termen gestelde uitzondering gemaakt, waardoor de mogelijkheid bestaat, dat in die gevallen de betrokken club verlof voor een bepaalde actie van het hoofdbestuur verkrijgt. Behoudens het bovengenoemde voorbehoud, bezitten de adviesclubs, elk op haar eigen terrein, een groote zelfstandigheid, die enkel op natuurlijke wijze beperkt wordt door de omstandigheid, dat zij instellingen van onzen bond zijn. Vandaar de bepaling in de verschillende huishoudelijke reglementen der clubs, dat zij zich enkel via het hoofdbestuur tot vertegenwoordigende of besturende college's kunnen wenden. Door deze bepaling wordt de eenheid van optreden naar buiten op afdoende wijze gewaarborgd. Door de instelling van de adviesclubs is onze bond schijnbaar in dezelfde richting gegaan als enkele organisaties, welke haar leden in z.g. vakgroepen hebben ingedeeld. Meer dan een oppervlakkige gelijkenis is hier echter niet aanwezig, omdat de taak van onze adviesclubs juist op een geheel ander terrein ligt, dan die van de vakgroepen van andere vereenigingen. In verschillende organisaties toch houden de landelijke vakgroepen, waarvan men automatisch lid is, zich gewoonlijk in hoofdzaak bezig met de behartiging der stoffelijke belangen van de aangesloten leden, terwijl daarentegen onze adviesclubs zich als regel enkel met de behartiging der meer ideëele belangen bemoeien. Bij ons is de toestand dus zoo, dat voor de verzorging der ideëele belangen een splitsing bestaat onder de auspiciën van het bondsbestuur, terwijl de behartiging van de stoffelijke belangen in het bondsbestuur is gecentraliseerd. De mogelijkheid van een apart bezien van de stoffelijke belangen van bepaalde leden opent daarbij art. 16 van de statuten, waarin het instituut van de groepsvergaderingen wordt geregeld. Wij gaan thans over tot een korte, afzonderlijke bespreking van de bestaande adviesclubs en noemen dan, de chronologische volgorde in acht nemend, in de eerste plaats de Adviesclub voor Bevolking en Verkiezingen Terstond na de algemeene vergadering, waarin het reglement op de adviesclubs werd vastgesteld, besloten, blijkens een mededeeling, voorkomende in het weekblad van 9 October 1919, de chefs van de afdeeling Bevolking te Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Arnhem in principe tot oprichting van een adviesclub voor de uitvoering van de wettelijke voorschriften betreffende de bevolkingsadministratie. Deze uitnoodiging had succes. In 1920 blijkt tenminste uit een opwekking om toe te treden, dat zich onder voorzitterschap van den heer W. J. van Wagtendonk een bestuur geformeerd heeft. Nog hetzelfde jaar hield de adviesclub, waartoe inmiddels 29 leden waren toegetreden, een vergadering ter vaststelling van haar huishoudelijk reglement en een tweede ter bespreking van verschillende vakbelangen. Eind 1920 was het ledental tot 33 gestegen. Voorzoover wij hebben kunnen nagaan, is dit aantal nadien vrijwel constant gebleven. Wij vonden tenminste voor het jaar iQ2i: 34, voor 1922: 35, voor 1923: 36, voor 1924: 33, voor 1925: 33, voor 1927: 34, voor 1930: 37 en voor 1931: 31. Het eerste bestuur werd gevormd door de heeren W. J. van Wagtendonk, J. G. A. van Hoogerltnden en M. G. van Dam. De heer Wagtendonk werd in 1921 door den heer R. Groenveld opgevolgd, terwijl de heeren v. Hoogerltnden en van Dam in 1928 hun bestuurszetels inruimden voor de heeren D. B. Gohres en W. Fehres. Nadien kwam geen mutatie meer voor, zoodat het tegenwoordige bestuur door de heeren Groenveld, Gohres en Fehres wordt gevormd. Reeds van den aanvang af heeft de adviesclub met grooten ijver de vraagstukken, welke zich op het gebied van de bevolMngsadministratie en aanverwante gebieden voordoen, bestudeerd. Zoo werden, ter gelegenheid van de oprichting, referaten gehouden over het nut der volkstellingen, de voUistelling en de medische statistiek, de voUatelling en het verzekeringswezen, de beteekenis der volkstelling als bijdrage tot de beroepsstatistiek en het bevolkingsregister en de volkstelling. Het jaar 1920 bracht besprekingen over verschillende technische vragen in verband met de uitvoering der 10e volkstelling, met het gevolg, dat aan het bondsbestuur verzocht werd de Regeering een aanvulling van het K. B. van 11 Augustus 1920 (S. 699) in overweging te willen geven. Verder werd uitvoerig van gedachten gewisseld over de invoering van het persoonskaartenstelsel. Het volgend jaar werd een bezoek gebracht aan het Centraal Bureau voor de Statistiek, afdeeling volkstelling. Besprekingen hadden verder plaats over het geven van inlichtingen uit het bevolkingsregister, terwijl met den administrateur der bevolking in Suriname een onderhandsche regeling werd getroffen voor het verzenden van duplicaten bij verhuizing. In 1922 gaf een circulaire van den Minister van Binnen landsche Zaken, houdende uitnoodiging aan de gemeentebesturen tot wijziging van de leges-verordeningen, waardoor het mogelijk zou worden, dat bepaalde sociale vereenigingen kosteloos uittreksels uit het bevolkingsregister zouden kunnen krijgen, stof tot lange discussies. Verder werd aandacht gewijd aan het verstrekken van gegevens uit het bevolkingsregister ten behoeve van de administratie der rijksbelastingen. De beantwoording van vragen met betrekking tot de bevolkingsadministratie vormde, blijkens de in het bondsblad voorkomende verslagen, steeds een hoofdpunt van de agenda's der ledenvergaderingen. De behandeling van vragen maakte ook in het volgend jaar den hoofdschotel van de besprekingen uit. Daarnaast werd de waarde onderzocht van een bepaald kaartsysteem, dat door een Amsterdamsche vennootschap in den handel was gebracht. Het jaar 1924 bracht o. m. een bespreking van de wenschelijkheid eener wijziging van art. 131 van het Burgerlijk Wetboek en van de voorsclrriften voor de bevoUdngsboekhouding met betrekking tot de plaats van inschrijving van personen, die een inrichting van onderwijs bezoeken en van aan boord wonende schippers, zoomede tot de aanteekening in het bevolkingsregister en op het duplicaat van uitsluiting van het kiesrecht. Verder werd uitvoerig gediscussieerd over het vraagstuk der identiteitskaarten, bovendien had een bespreking plaats met Professor Methorst, directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek, over vollötellingen, terwijl in verband met de voUistelling 1930 een conimissie voor het houden van besprekingen werd benoemd. Tenslotte kwamen nog in bespreking de inschrijving van schepelingen en het bijhouden van stamkaarten aan het departement van marine, zoomede de werkzaamheden in verband met de vaststelling der kiezerslijst. In !925 werd slechts éénmaal vergaderd. Als voornaamste onderwerp wordt vermeld de administratie der rijksbelastingen in verband met de bevolking, zulks naar aanleiding van een desbetreffende circulaire van den Minister van Financiën. Het volgend jaar werd aangevangen met de voorbereiding van een advies inzake de wenschelij kheid van wijziging der voorachriften met betrekking tot de bevolkingsboekhouding. Door omstandigheden was het noodig het in December 1926 vastgestelde advies te herzien en zoo te komen tot een geheel nieuw ontwerp-Koninklijk besluit. Het eerste gedeelte daarvan werd door het bestuur in 1927 uitgewerkt en bij de leden rondgezonden. Ook het volgend jaar was met dezen omvangrijken arbeid gemoeid. In 1929 werden besprekingen gehouden over de komende volkstelling en de eventueele invoering van het persoonskaartenstelsel. Tevens nam de vergadering kennis van de wijze, waarop na den brand van het Leidsche stadhuis het bevolkingsregister Werd gereconstrueerd en de kiezerslijst weer in elkaar is gezet. De inrichting, bijhouding en nummering der kiezerslijst maakte verder nog een punt van bespreking uit. Het spreekt wel vanzelf, dat in het daaropvolgend jaar de vergaderingen van de adviesclub in hoofdzaak aan de volkstelling waren gewijd. De voorschriften tot regeling van de werkzaamheden der gemeentebesturen met betrekking tot de 1 ie algemeene volkstelling maakten dan ook den hoofdschotel van de agenda uit. Tevens werd besloten den naam van de adviesclub, die tot nu toe enkel „Adviesclub voor de Bevolking" heette, in verband met haar historie te wijzigen in „Adviesclub voor Bevolking en Verkiezingen". Het bondsbestuur verleende in 1931 zijn toestemming daartoe. In datzelfde jaar behandelde de club de noodzakelijkheid van het houden eener volkstelling voor het bevolkingsregister en de vragen, of voor de volgende volkstelling het tijdstip 31 December—1 Januari als het meest geschikte moet worden beschouwd, of in het uit te brengen verslag der telling het onderwerp „tegemoetkoming in de kosten" moet worden behandeld en tenslotte, tot welke opmerkingen het volkstellingsmateriaal aanleiding heeft gegeven. Verder werd uitvoerig over het gezinspersoonskaartenstelsel van gedachten gewisseld, terwijl tevens de voorbereiding en uitvoering der werkzaamheden voor de staten- en gemeenteraadsverkiezingen in behandeling kwamen. Ook in 1932 kwam het gezinspersoonskaartenstelsel weer in bespreking. Daarnaast werden, evenals in vorige jaren, verschillende détailvragen behandeld, terwijl uiteraard uitvoerig stil werd gestaan bij de voorbereiding en werkzaamheden voor de Kamerverkiezing. Adviesclub voor den Burgerlijken Stand De Adviesclub voor den Burgerlijken Stand werd den g Januari 1920 te Utrecht opgericht. Reeds aanstonds bleek veel sympathie voor deze club te bestaan, zoodat ter oprichtingsvergadering 23 ambtenaren van den Burgerlijken Stand aanwezig waren. De vergadering stond onder presidium van den heer Mr. G. Noorman. Besloten werd hem ook bij het bondsbestuur als voorzitter voor te dragen, terwijl verder tot bestuursleden werden benoemd de heeren J. M. Bouscholtb en A. Jongbloed. Met betrekking tot de werkzaamheden van deze instelling kan het volgende worden medegedeeld. De adviesclub hield zich in 1920 o. m. bezig met bespreking van de wenschelijkheid, om aan de Staatscommissie voor de herziening van het burgerlijk recht te verzoeken aandacht te willen schenken aan verschillende wenschen uit de practijk van den Burgerlijken Stand. Verder werd de aanhangige wijziging der Begraafwet besproken en de uitvoering der Invaliditeitswet. Na het jaar 1920 schijnt het de adviesclub langen tijd minder goed te zijn gegaan. Het eerste bericht althans met betrekking tot deze club vinden wij weer in weekblad no. 1374 (jaargang 1927), waarin het bondsbestuur de belangstellende bondsleden opriep tot een vergadering, om te trachten de adviesclub nieuw leven in te blazen. Welke oorzaken aan het kwijnen van deze instelling ten grondslag lagen, is ons niet bekend; enkel verheugt het ons te kunnen mededeelen, dat de pogingen van het bondsbestuur in 1928 succes hadden, waarna de Adviesclub voor den Burgerlijken Stand zich tot een van onze bloeiendste instellingen heeft ontwikkeld. Het in 1928 optredend, voorloopig bestuur bestond uit de heeren R. Groenveld, A. J. Koontnos, B. Maat, A. Septer en J. Vrielink. Al deze voorloopige bestuursleden werden nog hetzelfde jaar door de ledenvergadering in het definitieve bestuur gekozen. Tot voorzitter benoemde het bondsbestuur den heer Vrielink. In het bestuur deden zich tot nog toe geen mutaties voor. Aan het eind van 1928 bedroeg het ledental 42. Op 31 December 1931, de laatste opgave, waarover wij beschikken, waren 49 leden tot deze instelling toegetreden. Met betrekking tot de werkzaamheden kunnen wij het volgende berichten. Evenals dat ook in andere clubs het geval is, werd in de vergaderingen steeds ruimschoots aan de leden gelegenheid gegeven, om vraagpunten en mcieüijkheden, welke in de practijk van hun ambt naar voren komen, in behandeling te brengen. Daarnaast hield de adviesclub zich met twee zeer belang- rijke onderwerpen bezig, n.1. i°. met de rechtspositie, speciaal de bezoldiging, van de ambtenaren van den burgerlijken stand en 2°. met de internationale aaneensluiting dezer functionarissen. De besprekingen over het laatste punt hebben geleid tot de oprichting van een Nederlandsche afdeeling der Internationale Vereeniging van Ambtenaren van den Burgerlijken Stand, waarover aan het eind van dit hoofdstuk en in het gedeelte, dat handelt over de publicaties van den bond, nadere mededeelingen worden gedaan. De bestudeering van de rechtspositie leidde tot een ontwerp-bezoldigingsregeling, waarover contact is gezocht met de afdeelingen. De oeconomische crisis heeft echter gemaakt, dat de daarin neergelegde wenschen voorloopig niet in vervulling konden gaan. Onder leiding van het hoofdbestuur kwam in het laatst van 1926 de Adviesclub voor de Gemeentefinanciën tot stand. De club mocht zich, niettegenstaande in 1927 haar bemoeiingen bijna uitsluitend van huishoudelijken aard waren, reeds dadelijk in de belangstelling van vele leden verheugen. Het verslag over dat jaar geeft een totaal op 31 December aan van 62 leden. In 1928 steeg het ledental tot 79, in 1929 tot 90 en in 1930 tot 96. Gedurende de laatste twee jaren volgde een tijdelijke inzinking van het ledental, zoodat de club op 31 December 1931 92 en op denzelfden datum van het vorig jaar 85 leden telde. Het eerste bestuur bestond uit de heeren J. van Wijk, J. A. Leppink, J. M. van Sas, K. C. de Jong en L. Baptist. Tot 1932 kwamen geen mutaties voor. In Maart van dat jaar bedankten de heeren van Sas en de Jong. Zij werden vervangen door de heeren H. de Ruiter en J. G. Haspels. Gedurende de korte jaren van haar bestaan heeft de adviesclub vele voor leden en gemeenten belangrijke onderwerpen behandeld. Zoo schreef zij in 1928 een prijsvraag uit voor het ontwerpen van een volledig stel modellen voor de administratie van geldleeningen ten laste van de gemeente. De prijsvraag had succes; drie inzendingen kwamen binnen, waarvan een, die van den heer N. Blok te Nijmegen, werd bekroond. In hetzelfde jaar werd uitvoerig van gedachten gewisseld over de vraag, welke maatregelen kunnen worden genomen tegen het in de administratie ingeslopen euvel, dat aan de gemeente toekomende gelden door anderen dan den ontvanger worden geïnd en beheerd. Verder werden twee vergaderingen gewijd aan de financieele verhouding tusschen Rijk en gemeenten, wat in 1929 leidde tot het uitbrengen van een rapport over deze materie aan het hoofdbestuur. Een in 1929 uitgeschreven prijsvraag over de wenschelijk geachte verbeteringen in de begrootings- en rekeningsvoorschriften 1924 leverde geen resultaat op. In datzelfde jaar werd verder in combinatie met de Adviesclub voor de Onderwijswetgeving geconfereerd over de uitvoering van de Pensioenwet 1922 en de onderwijswetten. Als gevolg van deze besprekingen werd aan het hoofdbestuur verzocht te willen bevorderen, dat verschillende voorschriften betreffende storting en verhaal van pensioensbijdragen van onderwijzend personeel zouden worden gewijzigd en, zooveel mogelijk, vereenvoudigd. De algemeene maatregel van bestuur ter uitvoering van de wet tot herziening van de Financieele Verhoudingswet leidde verder in 1929 nog tot een uitvoerige bespreking. De eerste vergadering van 1930 was weer aan hetzelfde onderwerp gewijd, waarbij meer speciaal de aandacht werd gevestigd op de invulling van de staten voor de berekening van den uitgavenfactor der wetsformule. Een tweede bijeenkomst hield zich bezig met de controle van Gedeputeerde Staten op de gemeentefinanciën, terwijl daarnaast aandacht werd geschonken aan de wijzigingen der begrootings-, rekenings- en boekhoudvoorschriften 1924. Verder stelde de adviesclub in 1930 een onderzoek in naar de vraag of en in hoever in verschillende gemeenten bij de berekening van de verschillende kosten per leerling der openbare lagere scholen, voor de vergoeding aan de besturen van bijzondere lagere scholen, bedoeld in art. 101 der Lager onderwijswet 1920 en de algemeene kosten van den dienst van gemeentewerken (openbare of publieke werken) in aanmerking worden genomen. De resultaten van het onderzoek, waarvoor veel belangstelling bestond, werden in het bondsblad opgenomen. In 1931 werd op verzoek van de Rijkscommissie voor de gemeentefinancièn een rapport opgesteld omtrent de werking in de practijk van de begrootings-, rekenings- en boekhoudvoorschriften 1924. Het jaar 1932 zette in met een bespreking over bezuiniging op gemeentelijke uitgaven. Daaraan was een geslaagde poging voorafgegaan tot geregelde samenwerking der leden onderling, om te komen tot: a. een systematische verzameling van de in de gemeenten getroffen bezuinigingsmaatregelen, voorzoover deze voor andere gemeenten van belang geacht kunnen worden; b. een systematische vergelijking van de organisatie en de kosten van de onderdeden van den gemeentedienst, teneinde daaruit aanwijzingen te vinden voor mogelijke verrninderingen van kosten. Verder hadden in 1932 twee door de adviesclub aangewezen leden op uitnoodiging van het bondsbestuur een daadwerkelijk aandeel in de samenstelling van het rapport der bondscommissie ter bestudeering van die gedeelten van het rapport Welter, welke handden over de gemeentefinanciën en de bezoldiging van het gemeentepersoned. Vermelden wij tenslotte nog, dat de adviesclub gedurende de jaren van haar bestaan het geven van advies aan haar leden steeds als een integreerend deel van haar taak heeft beschouwd. In Juni 1927 richtte het bondsbestuur de Adviesclub voor de Onderwijswetgeving op. Het eerste bestuur was samengesteld uit de heeren F. Heter, D. E. Nteborg, J. G. van Dreumel, Th. M. Schelling en L. J. Daalder. Na het overlijden van den heer Heier werd in de ontstane vacature van voorzitter voorzien door de benoeming van den heer Nteborg, terwijl tot bestuurslid werd verkozen de heer A. Vogel. In 1933 werd in de plaats van den heer Nieborg, die bedankte, de heer K. de Boer tot voorzitter aangewezen. Het aantal leden, dat in 1927 negentien bedroeg, steeg in 1928 tot 23, in 1929 tot 25, in 1930 tot 32 en 1931 tot 34, welk aantal in 1932 gelijk bleef. Hoewel de club eerst aan het eind van 1927 haar werkzaamheden aanving, wist zij, na afhandeling van de huishoudelijke aangelegenheden, nog tijd te vinden voor een behandeling van het wetsontwerp tot wijziging der Lageronderwijswet 1920. Als gevolg van de besprekingen werd aan het bondsbestuur verzocht enkele bezwaren ter kennis van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te brengen. Bedoelde wetswijziging maakte ook in 1928 den hoofdschotel van de besprekingen uit. Het volgend jaar bracht o. m. een behandeling van de cursuswet, terwijl verder verschillende vraagpunten, de uitvoering der Lager-onderwijswet 1920 betreffende, in discussie werden gebracht. Tevens werd besloten in elke vergadering de voornaamste beslissingen, welke sedert de laatst gehouden bijeenkomst op onderwijsgebied zijn genomen, de revue te laten passeeren. De beide laatste onderwerpen vormden in de volgende jaren den hoofdschotel van de besprekingen in de ledenvergaderingen. Daarnaast vermelden wij nog in 1930 een vergadering in combinatie met de adviesclub voor Algemeene en Sociale Zaken ter bespreking van het vraagstuk der woekerbestrijding. In het volgend jaar een behandeling van het schoolbioscoopvraagstuk en van het wetsontwerp tot herziening der Lager-onderwijswet 1920, terwijl in 1932 het besluit werd genomen een complete verzameling van beslissingen op onderwijsgebied door de Kroon en den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan te leggen. Verder werd in dat jaar nog de wijzigingswet Terpstra (30 Sept. 1932) behandeld, terwijl ook het „groote" wetsontwerp Terpstra een punt van bespreking uitmaakte. Tenslotte nog een korte beschrijving van de ontwikkeling van onze jongste club, de Adviesclub voor Algemeene en Sociale Zaken. Deze advicsclub werd in November 1929 door het bondsbestuur opgericht. Daarbij werd afgesproken, dat de adviesclub, in tegenstelling met het oorspronkelijke voornemen, zich niet enkel zou bezig houden met de bemoeiingen der gemeenteadministratie op sociaal gebied, maar dat zij het geheele terrein der gemeenteadministratie zou bestrijken, voorzoover dit nog niet door een der andere adviesclubs was „gemonopoliseerd". Het eerste bestuur bestond uit de heeren G. H. J. Bonke, A. v. d. Roest, C. J. van As, R. Kamman en A. T. de Jong. Tot nog toe kwamen geen mutaties voor, zoodat de samenstelling van het bestuur ongewijzigd is gebleven. In 1929 begon de adviesclub haar werkzaamheden met 9 leden. Dit getal steeg in 1930 tot 31, in 1931 tot 36 en in 1932 tot 39. Het uitgebreide gebied, dat deze adviesclub bestrijkt, leidde in den loop der jaren tot de behandeling van zeer gedifferentieerde onderwerpen. Zoo bracht het jaar 1930 een bespreking over de toepassing van de Ambtenarenwet 1929, het geneeskundig schooltoezicht en, in samenwerking met de adviesclub voor de onderwijswetgeving, van de woekerbestrijding. Het volgend jaar was gewijd aan een behandeling van de jongste wijzigingen der Gemeentewet en par. 7 der gewijzigde Woningwet (regeling der bebouwing en bestemming van gronden), terwijl in 1932 aandacht werd geschonken aan de sociale taak der gemeenten in verband met het rapport Welter en de gewijzigde Drankwet. De uitbreiding van de grenzen van toelating tot het lidmaatschap van den bond heeft onlangs geleid tot een bespreking tusschen bondsbestuur en adviesclub, tengevolge waarvan de adviesclub op zichgenomenheeftbijzondereaandacht te besteden aan de ideëele belangen van die ambtenaren, die thans, in tegenstelling met vroeger, lid van den bond kunnen zijn. Alvorens dit hoofdstuk te besluiten, willen wij niet nalaten als onze meening uit te spreken, dat, vooral in den tegenwoordigen tijd, voor de adviesclubs op het gebied van de rationalisatie en van de vereenvoudiging der arbeidsmethoden met inachtneming van de belangen eener goede administratie en van het personeel, een ruim arbeidsveld ligt, waardoor ook de bond, als vereeniging van ambtenaren, het streven naar doelmatige bezuiniging in de hand zal kunnen werken. 6. Het Hulpfonds Wij komen thans aan de beschrijving van enkele instellingen van den bond, te weten de stichtingen Hulpfonds en R. E. V. 0., welke beide op een bijzondere wijze de waarde van de VII VIII organisatie vertolken. Evenals enkele andere van de tot nog toe beschreven instellingen vormen zij een middel, waardoor een van de doeleinden van den bond, de behartiging van de belangen van de leden en hunne nabestaanden, wordt vemezenïijkt. Toch denkt men bij de ornsclurijving van dit bondsdoel in art. 4 der statuten eigenlijk in de eerste plaats aan een belangenverzorging, die in de verhouding van den ambtenaar tot de overheid haar oorsprong vindt. De belangensfeer, welke door Hulpfonds en R. E. V. O. wordt bestreken, heeft echter een ander karakter. Weliswaar betreft het hier evenzeer een behartiging van de belangen der leden en hunne nabestaanden, maar de belangen, waarover het hier gaat, moeten worden gezien als belangen van een algemeen sociaal karakter, waarvan de behartiging wenschelijk wordt geacht en mogelijk gemaakt, omdat een groote groep van personen zich heeft verbonden. Tot een dergelijke belangenverzorging komt een vereeniging, in verband met financieele overwegingen, enkel, wanneer zij tot zekeren wasdom en bloei is gekomen. Is dit eenmaal het geval, dan vormt de aanwezigheid van instellingen, als de onderhavige, een bijzondere aantrekkelijkheid, omdat hierdoor blijk wordt gegeven van gemeenschapsgevoel en geest van hulpverleening, in één woord van onderlinge saamhoorigheid en bondsgeest, zonder welke een organisatie niet kan bestaan. Bij een beschrijving van de totstandkoming, inrichting en werkzaamheden van de bovengenoemde instellingen, moet, naar voorrang van ouderdom, het eerst de aandacht op het Hulpfonds worden gericht. Reeds ih het jaarverslag van 1906 deelde het toenmalige bondsbestuur mede, dat het in zijn voornemen lag te komen tot de oprichting van een ondersteuningsfonds. Ter uitvoering daarvan kwam op de agenda der algemeene vergadering Gedenkb. bond g.a. o van 1908 een „ontwerp-reglement voor het Hulpfonds van den Nederlandschen Bond van Gemeente-ambtenaren" als punt van behandeling voor. Over de beweegredenen, weUxe het bondsbestuur tot het doen van zijn voorstel hadden geleid, deelt de eerste alinea van de toelichting het volgende mede: „Is het de plicht van een ieder zijnen evenmensen steun en bijstand te schenken, hoeveel te meer is zulks de plicht van de kinderen van een gezin, van de leden van denzelfden bond." Bij de uitwerking van zijn denkbeeld zag het hoofdbestuur zich in de eerste plaats voor de vraag gesteld, welken vorm het fonds zou moeten aannemen. Tweeërlei wegen toch — aldus de toelichting — stonden voor ons open, om het doel te bereiken, namelijk stichting van een fonds uitsluitend voor die bondsleden, die door storting van contributie deelgenoot zouden kunnen worden, of wel de instelling van een lichaam, dat beoogt zonder verplichte bijdrage aan alle leden zonder onderscheid in bijzondere gevallen steun te verleenen. Zonder aarzeling koos het bondsbestuur den tweeden vorm en legde dien neer in het ontwerp-reglement, dat aan de algemeene vergadering ter vaststelling werd aangeboden. Overigens werd in dit ontwerp het doel slechts in algemeene bewoordingen aangegeven. Een opsomming van verschillende gevallen werd dus vermeden en daarmede tevens, dat het Hulpfonds in een te nauw keurslijf zou worden gestoken. Wel werden in de toelichting enkele markante gevallen genoemd, als hulp bij financieelen achteruitgang tengevolge van ziekte of sterfgeval, tegemoetkoming in studiekosten, hulp bij onverzorgd achterblijven van vrouw en kinderen of bij noodzakelijke verpleging in sanatorium of ziekenhuis. De toelichting besloot met de navolgende woorden: „Tenslotte wenschen wij als onze innige overtuiging neer te schrijven, dat door aanneming van ons voorstel de bond zal mogen bogen op eene op solidariteitsgevoel gegrondveste instelling. Door zoodanig fonds zullen zoovele tranen kunnen worden gedroogd, zal zooveel verlichting kunnen worden geschonken in de ongelukkige omstandigheden van zoo menig bondsbroeder. Het zal, gelijk wij reeds zeiden, getuigenis geven van echte solidariteit, van goed gevoelden, kameraadschap pelijken zin. Wie getoond heeft zelf te willen, maar niet te kunnen helpen, heeft recht op den steun van zijn ambtgenooten." Het spreekt welhaast vanzelf, dat het voorstel tot oprichting van het Hulpfonds door de algemeene vergadering met open armen werd ontvangen. Door alle afgevaardigden werd het bondsbestuur dank gebracht voor zijn initiatief. Te verwonderen behoeft dat geenszins. Men brenge zich slechts het toenmalige salarispeil te binnen en de afwezigheid van door de wet geregelde pensioensaanspraken en men zal begrijpen, hoeveel gebrek en moeite er hier en daar in die jaren in stilte zijn geleden. Kon dus de algemeene vergadering zich in beginsel zeer wel met het denkbeeld van het hoofdbestuur vereenigen, over de uitwerking kwamen de tongen los. Van verschillende zijden, speciaal uit Noord Holland, werd de wensch naar voren gebracht, om de gelden van het fonds te scheiden van die van den bond en dat niet alleen in feitelijk en administratief, maar ook in juridisch opzicht. Men wenschte derhalve het fonds den vorm van een stichting te geven. Daartegenover stonden verschillende anderen, die den gekozen vorm voldoende vonden. Het eind van de discussies is geweest, dat de vergadering zich bij acclamatie in beginsel met de oprichting heeft accoord verklaard, zoo- dat het Hulpfonds in die vergadering is geconstitueerd. Over het reglement en de gerezen vormquaestie heeft nadien nog een bondscommissie aan het hoofdbestuur geadviseerd, met het gevolg, dat in de algemeene vergadering van 1915 is besloten aan het Hulpfonds een afzonderlijk juridisch en oeconomisch bestaan te geven. Ter uitvoering van dit besluit heeft het Hulpfonds blijkens notarieele akte van 27 Januari 1916 in dat jaar den vorm van een stichting aangenomen. In de algemeene vergadering van 1915 werden bovendien het reglement en het huishoudelijk reglement der stichting definitief vastgesteld. Inmiddels was de Commissie van Beheer van het Hulpfonds, bestaande uit de heeren J. v. d. Laan, H. M. Tromp en W. Heijt, onmiddellijk na 1908 haar werkzaamheden reeds begonnen. De eerste twee jaren waren met goed resultaat uitsluitend gewijd aan de fondsvonning. Daarna nam de eigenlijke taak van het Hulpfonds een aanvang. De aard der stichting maakt het wenschelijk hierover niet te veel uit te weiden. Volstaan wordt daarom hierna met een korte opgave van de verleende voorschotten en giften en de ingekomen contributien in de jaren 1910 en volgende. Uit de daargenoemde cijfers, waarbij in aanmerking moet worden genomen, dat voorschotten en giften normaliter een bedrag van ƒ 200 per jaar (ƒ 400 met toestemming van het dagelijksch bestuur; oorspronkeUjk resp. ƒ 100 en ƒ 200) per persoon niet mogen te boven gaan, blijkt wel, dat het Hulpfonds van zijn oprichting af inderdaad in een behoefte heeft voorzien. Het is daarom te betreuren, dat het bedrag der contributies in de laatste jaren een niet onbelangrijke daling vertoont. Wij hopen, dat de leden en de verschillende.bondsinstanties, wanneer zij de opgegeven cijfers onder de oogen krijgen, Jaar Voorschotten Giften Contributiën 1910 ƒ 45°.— — ƒ 1403.05 19" .. 325— — » 1319.75 1912 „ 855— ƒ 75— .. 1254,54 1913 „ 1475,— » 150,60 „ 1202,— 1914 „ 1415,— » 168,20 „ 1165,— 1915 „ 1450,— „ 293,— „ 1098,27 1916 „ 1040,— „ 147,50 „ 1026,— 1917 '840,— „ 346,25 „ 1014,50 1918 „ 1760,— „ 140,— „ 918,50 '9'9 » «635,— n 535,— » 927,— 1920 „ 1760,— „ 540,— ,, 846,50 1921 „ 2070,— „ 240,— „ 741,50 1922 „ 2050,— „ 300,— „ 700,— '9a3 „ 1890,— ,, 200,— „ 609,50 1924 „ 1765,— » 425»— ,, 54',— 1925 .. 3535.— .. 125.— „ 5'7,50 1926 „ 1675,— „ 296,25 „ 479,50 '927 „ 2345,— „ 940,42 „ 436,— 1928 „ 1670,— „ 745,— „ 463,75 «929 „ 2450,— „ 423,— „ 493,25 1930 „ 1000,— „ 507,50 „ 433,25 «93' „ 1305,— „ 231,50 „ 406,75 1932 „ 1700,— „ 371,08 „ 364,25 hierin aanleiding mogen vinden geregeld hun steun aan de stichting te verleenen. De vermogenspositie van het Hulpfonds wordt zoodoende verbeterd, wat tengevolge kan hebben, dat de limiet van ƒ 200 (ƒ 400) in het belang van de leden wordt verhoogd. Het karakter der stichting brengt mede, dat de Commissie van Beheer niet telkenmale op de groote trom kan slaan. Moge dus deze eenvoudige aansporing en de uitvoerige mededeeling van de beweegredenen, welke tot de oprichting van het Hulpfonds hebben geleid, gevoegd bij de overtuiging, dat wij als bondsbroeders tot plicht hebben elkander wederkeerig te helpen, voldoende zijn, om de neergaande lijn van de contributiën in een opgaande te doen veranderen. Niet alleen de Commissie van Beheer, op dit oogenblik bestaande uit de heeren N. Vos, J. van Lier en J. N. Post, maar ook vele tegenwoordige en toekomstige bondsleden zullen u daarvoor dankbaar zijn. Vermelden wij tenslotte nog, dat de naam van het Hulpfonds voorkomt op de lijst ingevolge art. 123, eerste lid, sub b, der Ambtenarenwet 1929, terwijl eenige maanden geleden het stichtingbestuur aan H. M. de Koningin een verzoek ingevolge art. 44 der Geldschieterswet heeft gedaan, teneinde te verkrijgen, dat de bepalingen dier wet niet op haar van toepassing zijn. 7. De Stichting „Rust- en Vacantieoorden" Bij de doorlezing van het „Geschiedkundig Overzicht" treft men onder het hoofdstuk „Rustoord" ook eenige mededeelingen aan over de bemoeiingen van den bond met betrekking tot het oprichten van een dergelijke inrichting voor zijn leden. Het blijkt, dat reeds in 1910 een onderzoek naar de wenschelijkheid en mogelijkheid daarvan door een bondscommissie werd ingesteld. Deze commissie meende, na bestudeering van de werking der rustoorden van den Pruisischen bond van gemeente-ambtenaren, het bondsbestuur te moeten ontraden voorloopig pogingen in die richting te doen. Op de algemeene vergadering, weUce in 1917 te Breda werd gehouden, is deze zaak weer ter sprake gebracht en wel door de afgevaardigden van Zuid-Holland, die in opdracht van hun afdeeling de oprichting van een rust- en vacantieoord verdedigden. Het bleek bij de discussies, dat ook door de overige bondsleden voor dit plan werd gevoeld, met het gevolg, dat nog in hetzelfde jaar deze aangelegenheid wederom commissoriaal werd gemaakt. De commissie vergaderde eenige malen onder voorzitterschap resp. van de heeren P. Eringa en J. A. H. de Voort en sprak na ampele discussies in 1918 als haar eenstemmige meening uit, dat de stichting van een rustoord inderdaad aanbeveling verdiende. Besloten werd daarom aan het bondsbestuur voor te stellen de algemeene vergadering in overweging te geven een stichting in het leven te roepen, welke zich ten doel stelt een of meer rust- en vacantieoorden te stichten en te exploiteeren. Naar het oordeel van de commissie zouden de vragen met betrekking tot de technische uitvoering van het plan later kunnen worden overwogen; voorop diende de fondsvorming te staan. Op voorstel van het hoofdbestuur vereenigde de algemeene vergadering zich in 1918 ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van den bond met de denkbeelden der comrnissie. Intusschen was de commissie, met toesternming van het bondsbestuur, reeds aan de fondsvorniing begonnen, terwijl zij bovendien het reglement der stichting voorbereidde, dat in 1919 door de algemeene vergadering werd vastgesteld. Als gevolg van haar ijverig optreden, mocht zij het genoegen smaken, dat op 17 December 1920 de stichtingsacte werd verleden, en zoodoende de Stichting, genaamd ,Jlust- en Vacantieoord van den Nederlandschen Bond van Gemeente-ambtenaren" haar leven begon. Met hoe groot succes de commissie inmiddels in de afgeloopen drie jaren de fondsvorming had behartigd, moge wel blijken uit de mededeeling, dat in de jaren 1918/1920 een bedrag van ƒ 13.244,09 aan contributies en giften werd ontvangen. Dat ons streven ook bij de gemeentebesturen met warme belangstelling werd ontvangen, bewijst het feit, dat een niet onbelangrijk gedeelte van het zoo juist genoemde bedrag van de gemeenten afkomstig was. Met het totstandkomen der stichting is de commissie van voorbereiding natuurlijk ontbonden en vervangen door het, ingevolge het stichtingsreglement, ingestelde curatorium. Dit eerste curatorium bestond uit de heeren J. A. H. de Voort, M. Kooi, G. Raats, L. H. Cremers en S. C de Haas van Dorsser. Behalve de heer de Haas van Dorsser, die de plaats van den heer Eringa innam, waren de leden van het curatorium dezelfde als die der voormalige commissie van voorbereiding. In den loop der jaren is in het curatorium weinig verandering gekomen. De heeren Kooi, Raats en de Haas van Dorsser geven, resp. als secretaris, penningmeester en gewoon lid, nog steeds hun krachten aan het werk van R. E. V. O., terwijl de heeren de Voort en Cremers werden vervangen door de heeren J. H. A. Modderman, den tegenwoordigen voorzitter, en H. J. van Eggelen, lid. Het curatorium heeft de primaire taak der commissie van voorbereiding, de fondsvorming, in de eerste jaren van zijn optreden met kracht voortgezet. Voorloopig werd dit streven met goed resultaat bekroond. Naderhand is het jaarlijksch bedrag van de contributies en giften minder geworden. De voornaamste oorzaak van deze daling moet wel gezocht worden in het feit, dat de belangstelling verflauwde, omdat de stichting niet tot een definitieve daad overging. De onderstaande cijfers geven een overzicht van de financieele zijde van het werk der stichting. Jaar Contributiën en giften Vermogen 1918/30 ƒ 13394,09 ƒ 9306,37 1931 „ 4633,99 „ 11200,— 1933 „ 2769,32 „ 18114,30 1933 •> 1265,— „ 17005,38 1924 ., 1303.— „ 15899.56 1925 „ 933,50 „ 18331,63 1936 „ 1509,— „ 20091,19 1927 .. 94!>5o „ 21509,75 1928 „ 749,— „ 33810,61 «929 ,, 779,50 „ 23955,54 1930 „ 715— 25784,38 i93« ,. 676,— „ 23336,77 1932 „ 601,50 „ 27929,57 Uit hetgeen wij hierboven schreven over het niet-praesteeren van een definitieve daad, moge men niet afleiden, dat het curatorium zich in de afgeloopen jaren tot 1932 uitsluitend met de fondsvorming heeft bemoeid. Zoo werd in 1923 besloten bij wijze van proef, dus met het doel om eenige ervaring in de exploitatie van een vacantieoord te krijgen, een pension te huren en gedurende de zomermaanden te exploiteeren. Als gevolg van dit besluit opende het pension „van Altenburg" te Egmond aan Zee> m dat jaar zijn deuren voor de bondsleden. Slechte weersomstandigheden in het vóór- en naseizoen veroorzaakten een ongunstige exploitatierekening. Organisatorisch bleek de proef een succes te zijn. De toeloop in het hoofdseizoen — het was toen gelukkig schitterend weer — bleek van dien aard te zijn, dat R.E.V.O. ruimte te kort kwam. Eh wat meer zegt: de verslagen vermeldden, dat de toon onder de gasten van den meest vriendschappelijken aard was en, nog belangrijker, dat de ambtenaren zich niet aan „Fachsimpelei" hebben schuldig gemaakt! In het volgend jaar, 1924, werd de proef herhaald. Thans in een boschrijke streek, om ook in dit opzicht de wenschen van de leden te peilen. Uit de exploitatiegegevens van het pension Juliana te Apeldoorn bleek, dat de trek naar zee grooter was, dan naar de bosschen. Ondanks het zorgvuldig beheer, bleek ook de Apeldoornsche proefneming, niettegenstaande de weersomstandigheden veel beter waren dan in 1923, enkel organisatorisch een succes. De hooge prijzen, zoowel voor de huur van het pension, als voor de voedingsmiddelen, hebben ongetwijfeld dit in financieel opzicht niet-slagen der proefnemingen zeer sterk beïnvloed. Daarnaast moet nog de wijze van exploitatie, waarin gedurende den korten zomertijd moeilijk verandering was te brengen, als oorzaak van de minder goede uitkomsten worden aangemerkt. Curatoren besloten voorloopig de proefnemingen stop te zetten en aan de hand van de waardevolle gegevens, die de beide proefjaren hadden geboden, verdere plannen te ontwerpen. De proefnemingen mochten in een bepaald opzicht minder goed zijn uitgevallen, het stond voor het curatorium wel vast, dat in elk geval een eigen vacantieoord van den bond reden van bestaan had. De eerstvolgende jaren leveren op het gebied van de exploitatie van een vacantieoord niets daadwerkelijks op. Wel werd op ander gebied, n.1. op dat der verzorging van herstellende bondsleden, gewerkt. De algemeene vergadering besloot n.1. in 1925 onzen bond als lid te doen inschrijven van de Vereeniging tot Ondersteuning van Burgerlijke Ambtenaren. Door dit lidmaatschap verkreeg de bond voor zijn leden het recht van toelating tot het herstellingsoord H. 0. R. A." te Ede, tegen het gewone, voor de leden dier vereeniging geldende, tarief van ƒ 3,50 per dag, geneeskundige behandeling en medicijnen inbegrepen. Een en andermaal heeft in de verdere jaren een bondslid, soms met geldelijken steun van R. E. V. O. en /of Hulpfonds, van deze instelling geprofiteerd. In 1930 werd evenwel het contact met het heratellingsoord "H. O. R. A." op grond van de daarmede opgedane ondervindingen door het curatorium verbroken. Een poging, om een soortgelijk accoord met het herstellingsoord voor onderwijzers te Lunteren aan te gaan, is wegens de naar het oordeel van curatoren te bezwarende voorwaarden niet gelukt. Omstreeks 1930 kwamen bij de stichting weer plannen in bespreking tot het exploiteeren van een vacantieoord. Twee jaren later namen deze voornemens vasten vorm aan. In het curatorium heerschte n.1. de overtuiging, dat de tijdsomstandigheden er zich bij uitstek toe leenden om een bestaand pension over te nemen en zoo te komen tot een vast, eigen rust- en vacantieoord, waarvan de wenschelijk- heid bij de proefnemingen in 1923 en 1924 voldoende was gebleken. Een onderzoek naar de mogelijkheid werd ingesteld, met het gevolg, dat, na een nauwkeurig, technisch onderzoek van enkele der vele, op een advertentie ingekomen aanbiedingen, het oog werd gevestigd op Pension „Sonnewende" te Zan^voori- het hoofdbestuur werd, ingevolge het reglement der stichting, machtiging verzocht het vacantieoord te Zandvoort te vestigen. Dit bestuur keurde in zijn vergadering van 18 Maart 1933 de plaats van vestiging en den aankoop zeiven goed en hechtte bovendien in de vergadering van 20 Mei 1933 zijn sanctie aan een financieele regeling tusschen de stichtingen R. E. V. O. en Hulpfonds, waardoor R. E. V. O. onder verband van eerste hypotheek aan het aan de koopsom ontbrekende bedrag werd geholpen en tevens de noodige gelden voor de exploitatie van het vacantieoord overhield. Zoo is dan thans de wensch van zoovele bondsleden werkelijkheid geworden en tevens voldaan aan punt IX van ons werkprogram, dat de stichting van een eigen rust- en vacantieoord omvat. Een mooie bekroning van het werk der stichting, die ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan werd opgericht en thans reeds bij de herfenking van het 40-jarig jubileum in staat is op het resultaat van haar arbeid in den vorm van Sonnewende te wijzen. Een woord van dank en erkentelijkheid voor de zorgen van het curatorium is hier zeker op zijn plaats. Het spreekt wel vanzelf, dat de bemoeiingen van het curatorium door den aankoop van dit huis, hetwelk op den Hemelvaartsdag van 1933 in het bijzijn van het gemeentebestuur van Zandvoort en vele andere genoodigden officieel is geopend, zeer zijn toegenomen. Men denke alleen al aan het op gang brengen van de exploitatie, de propaganda, de zorg voor een goede directrice en behoorlijk personeel en verder in het algemeen het toezicht op een behoorlijken gang van zaken. Wat dit laatste punt betreft, hierin wordt het curatorium, evenals in 1923 en 1924, bijgestaan door een commissie van bijstand, thans bestaande uit de heeren Th. M. Schelling, S. Huijnink en j. de Bruin. De aankoop van ons vacantiehuis heeft, den inventaris inbegrepen, een bedrag gevorderd van ƒ 32500, plus kosten van overdracht. Wij willen dit gedeelte van ons artikel niet beëindigen zonder, ter aanvulling van de in het gedenkboek voorkomende illustratie, een korte beschrijving van ons vacantiehuis te geven. Het pension Sonnewende is gelegen aan een open terrein achter het Kurhaus, waar vroeger de Passage stond, die eenige jaren geleden door brand is verwoest, dicht bij het spoorwegstation. Dit terrein is door de gemeente gekocht en zal worden aangelegd als plantsoen, waarop dus de voorzijde van Sonnewende uitziet. Bovendien kan men aan de voorzijde nog juist den Zeeboulevard zien, die zich op ongeveer 100 Meter afstands van het pension bevindt. Aan de achterzijde heeft men een schitterend uitzicht op de duinen, dat nimmer door bebouwing kan worden weggenomen. Het huis zelf is een solide gebouwd hotel-pension, dat oorspronkelijk bestemd is geweest voor kinder-tehuis. Als gevolg van deze bestemming is indertijd bij den bouw met verschillende practische en hygiënische wenken, door de directrice van de inrichting gegeven, rekening gehouden. Zoo zijn b.v. in alle kamers de muren niet behangen, maar geschilderd, terwijl zich overal vaste hang- en legkasten bevinden en alle kamers van vaste waschtafels met warm en koud water zijn voorzien. Ook verder is het gebouw, in tegenstelling met b.v. het proefpension in Egmond aan Zee, zeer geriefelijk ingericht. Zoo is er gas en waterleiding, electrisch licht, op elke verdieping een W. C. en een badkamer. Ook het meubilair en de verdere inventaris als matrassen, beddegoed, linnenkast, keuken- en eetgerei, verkeert in uitstekenden staat. Het huis, dat ongeveer tien jaren oud is, is zeer goed onderhouden en biedt plaats aan ongeveer 45 gasten. Wij vertrouwen, dat de belangelooze zorgen van curatorium en commissie van bijstand beloond mogen worden, doordat vele leden nog dezen zomer en volgende jaren daadwerkelijk zullen toonen de daad van R. £. V. O., waarnaar zij zoolang gevraagd hebben, op prijs te stellen. Door samenwerking van velen is dit mooie werk tot stand gekomen, laat het ook door diezelfde samenwerking goede vruchten mogen dragen. Hier behoort eveneens melding gemaakt te worden van het met zooveel succes bekroonde werk van de onderafdeeling Twenthe om te komen tot de stichting van een eenvoudig 8. Vacantiehuis in Twenthe Het streven van deze onderafdeeling ging uit van de overweging, dat er, behalve degenen, voor wie het doorbrengen van de vacantie met het geheele gezin in een pension te duur uitkomt, wellicht leden zijn, die de voorkeur geven aan een rustige vacantie in een der vele boschrijke streken van ons land. Bovendien is wellicht voor herstel van geschokte gezondheid Zandvoort niet altijd aan te bevelen. Zonder twijfel zal „Sonnewende" niet aan alle wenschen van vacantie- en rustgelegenheid behoevenden en zoekenden kunnen voldoen en het is daarom een loffelijk streven van de onderafdeeling Twenthe te willen voorzien in die reeds lang in den bond gevoelde behoefte. En zij slaagde in haar ijverig pogen! Op een van de mooiste plekjes in Twenthe, in de buurtschap Beuningen van de gemeente Losser, dicht bij Denekamp, Oldenzaal en Bentheim heeft zij een dubbel zomer- huisje doen bouwen, dus twee woningen, onder één kap. Het staat op een uitgezocht terrein aan de mooie, vischrijke en voor baden geschikte Dinkel, waar hoog opgaande dennen en laag heestergewas afwisselen met golvende heide- en grasgronden. Een kostelijk stukje natuur in een rustige buurt en toch slechts een half uur gaans van het welbekende en 's zomers zeer druk bezochte Lutterzand. Bij het bouwen van een dubbel vacantiehuisje zat de bedoeling voor, om twee bevriende gezinnen gelegenheid te geven samen de vacantie door te brengen, waarmede tevens het bezwaar ondervangen werd van 's avonds en 's nachts verstoken te zijn van buren. Trouwens op ongeveer 70 M. afstand staat een particulier zomeroptrekje en op ongeveer 200 M. afstand een groote boerderij. Bovendien is er ruimte genoeg voor het herbergen van logé's. Elk huisje bevat een kamer van 4% bij 3 M., met vier groote, openslaande raamdeuren, zoodat het geheele voorfront is vrij te maken, waardoor die kamer met haar groote zijraam tevens is te benutten als serre. Ze is eenvoudig, maar geriefelijk gemeubeld en bevat o. a. een groot 2 persoons-opklapbed. Achter deze kamer bevindt zich een keuken met volledigen inventaris en verder een slaapkamer, die ook van het noodige is voorzien. Een optrekbare trap geeft toegang tot een ruime slaapkamer boven, eveneens naar behooren ingericht. De verschillende vertrekken zijn voorzien van electrisch licht, de keuken van petroleumkooktoestellen. En zoo is bijna voor alles gezorgd en alleen het strikt persoonlijke, zooals dekens, lakens, sloopen, lepels en vorken, messen en toiletbenoodigdheden moeten door de huurders worden meegebracht. Bij de uitvoering van de plannen zat het idéé voor, de leden iets aan te bieden, dat in geen enkel opzicht te wenschen overliet; een degelijk, aangenaam, hygiënisch ingericht zomerverblijf, waar ieder zijn vacantie kan doorbrengen op de wijze, die het meest met zijn persoonlijke wenschen strookt. En dat de onderafdeeling met de oprichting van dit vacantie-verblijf op den rechten weg schijnt te zijn, bewijst niet alleen de gretigheid, waarmee de huisjes worden gehuurd, maar ook het enthousiasme, waarmee de leden door het schenken van allerlei voorwerpen ter completeering van den inventaris medewerken. En zoo lijdt het dan ook geen twijfel, of de financieele bezwaren, die eerst zoo groot leken, worden glansrijk overwonnen. De bouwkosten bedroegen f 1650,— De inventaris kostte, de geschenken van de Enschede'sche leden hieronder niet begrepen . „ 350,— Samen . . f 2000,— De bond gaf ter bestrijding van die kosten een renteloos voorschot van f 600,—, de afdeeling Overijssel schonk ƒ 200,— en de rest ad ƒ 1200,— moest de onderafdeeling bij elkaar zien te krijgen. Een feestvergadering in Februari 1931 met attracties bracht een kapitaaltje bijeen van bijna f 400,—. Door woord en daad werd een enthousiaste samenwerking verkregen, welke niet alleen het fondsje deed groeien, maar in twee jaar tijds een vacantieverblijf deed verrijzen, waarop de onderafdeeling met trots mag neerzien. Doch nog meer werd verkregen! Het willen bereiken van het doel, het daartoe eendrachtig samenwerken, het daarbij elkander spontaan aanmoedigen, steunen en waardeeren en het daardoor verkregen schoone resultaat tenslotte kweekten een geest van saamhoorigheid, deden oplaaien het vereenigingsleven tot bloei van de onderafdeeling Twenthe, tot heil van den bond. 9. Het examen B Wij willen dit hoofdstuk niet beëindigen, zonder in het kort nog de aandacht te vestigen op drie instellingen, welke met medewerking van den bond zijn tot stand gekomen en zoowel beoogen de belangen onzer leden, als die van de gemeenteadministratie te bevorderen, te weten het examen B, de Stichting voor de bestuurswetenschappen en de afdeeling Nederland pan de Internationale Vereeniging van Ambtenaren van den Burgerlijken Stand. De chronologische volgorde voert ons dan allereerst tot de instelling van het examen B. De in 1909 door den bond ingestelde Commissie inzake het leerlingenwezen bracht in 1912 een rapport uit, hetweUc is opgenomen in de bondsbladen 1912 w. en waarin o. m. de wenschelijkheid van instelling van een examen B wordt betoogd. Ter fundeering van dit voorstel, dat reeds eerder in de „Proeve" was gelanceerd, merkte de commissie o.m. op, dat het examen B voor de gemeenteambtenaren de gelegenheid moest openen om te toonen, dat zij een groote mate van vakkennis bezitten. De secretarissen en hoofdambtenaren — aldus het rapport op het voetspoor van de toelichting tot de „Proeve" — van groote gemeenten dienen, vooral ook met het oog op de vele zaken, weUse die gemeenten aan zich trekken, een groote mate van kennis te bezitten. „Zij moeten niet alleen den arbeid van de ambtenaren ter secretarie, die onder hun toezicht werkzaam zijn, kunnen beoordeelen en waardeeren, maar zij moeten ook over in die gemeenten vaak voorkomende quaesties van wetsuiüegging een zelfstandig, gemotiveerd oordeel kunnen vellen. Het bezit van het diploma zij een waarborg voor wetenschappelijke vakkennis, welke vele gemeentebesturen totnogtoe hebben meenen te moeten zoeken in academische vakkennis." De commissie werkte verder haar denkbeeld uitvoerig uit en adviseerde o. m. voor de instelling van dit examen samenwerking te zoeken met de Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen. Mocht die samenwerking niet worden verkregen, dan diende de bond zelf tot instelling over te gaan. Nadat de algemeene vergadering zich met het rapport der commissie voor het leerlingwezen vereenigd had, is contact met bovengenoemde organisatie gezocht. De vereeniging gevoelde echter de dringende behoefte aan een dergelijk examen niet en meende overigens, dat de instelling daarvan afhankelijk moest worden gemaakt van de aanwezigheid eener speciale opleidingsinrichting voor dit doel. Vandaar, dat het bondsbestuur in 1915 aan de algemeene vergadering voorstelde zelf tot de instelling van dit examen over te gaan en het voor het eerst in 1917 af te nemen. Ter vergadering werd door de afdeeling Noord Brabant voorgesteld het betrokken punt van de agenda af te voeren, omdat de Vereeniging voor gemeentebelangen voorstellen had toegezegd tot instelling van een gelegenheid, om blijk te geven van hoogere vakkennis, waardoor de mogelijkheid was geschapen, om thans tot de gewenschte eenheid tusschen gemeentebelangen en den bond te komen. Inmiddels werd van gemeentebelangen niets vernomen, zoodat het bondsbestuur nogmaals bij de algemeene vergadering erop aandrong met ingang van 1917 voor het eerst het examen B af te nemen. De vergadering besloot echter dezen datum te verschuiven tot 1919, tenzij na gepleegd overleg met de Vereeniging voor gemeentebelangen deze laatste alsnog bereid mocht worden bevonden zelve in die richting werkzaam te zijn. Vandaar, dat in September 1916 aan gemeentebelangen werd verzocht ons voor 1 April 1917 te willen berichten, of ook voorstellen in bovenbedoelden ïin waren te verwachten. Toen uit het antwoord bleek, dat dit niet het geval zou zijn, stelde het hoofdbestuur aan de 'Gedenkb. bond g.a. g jaaivergadering 1917 voor een reglement op het examen B van den Nederlandschen Bond van Gemeente-Ambtenaren vast te stellen. In de toelichting van dit voorstel werd verder melding gemaakt van een uitnoodiging van het bestuur der Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, om overleg te plegen ten opzichte van eventueele samenwerking voor de instelling van het hierbedoelde examen. Bij het doen van haar uitnoodiging ging deze vereeniging uit van het groote belang, dat de gemeentebesturen bij het tot stand komen van dit examen hebben. De uitnoodiging van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten was inmiddels door het bestuur aanvaard en had tot volkomen overeenstemming geleid, zoodat aan de algemeene vergadering machtiging werd verzocht op den grondslag van het ontwerp-reglement in samenwerking met bovengenoemde vereeniging, het examen in te stellen. De gevraagde machtiging werd verleend, met het gevolg, dat op 1 Januari 1919 het examenreglement in werking trad en in 1920 voor het eerst het examen is afgenomen. Wij meenen met deze korte beschrijving van de motieven, weUce tot de instelling van het examen B hebben geleid en de moeilijkheden, die daaraan waren verbonden, te kunnen volstaan en ons van een oordeel over de innerlijke waarde daarvan voor de gemeente-administratie te moeten onthouden. Dit onderdeel toch is uitvoerig door Mr. Jansonius in zijn artikel over de opleiding behandeld. Bij diens meeningen terzake kunnen wij ons volkomen aansluiten. 10. De Stichting voor het onderwijs in de Bestuurswetenschappen Na de instelling van het examen B werd door de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten en onzen bond aan de commissie, belast met het afnemen van het examen B, onder meer opgedragen te rapporteeren over de opleiding. Als gevolg daarvan ontvingen de beide besturen den 28 September 1918 een uitvoerig advies over dit onderwerp van de subcommissie B, bestaande uit de heeren H. Th. Klein, Mr. Dr. J. v. d. Grinten, Mr. Dr. G. van Leijden, Mr. G. A. van Poelje en A. R. Veenstra. In dit advies, hetwelk in bondsblad no. 926 is opgenomen, schreef de subcommissie o. m. het volgende: „Indien de bovenbedoelde vereenigingen het als hun taak beschouwen, niet slechts gelegenheid te geven tot het afleggen van examen B, maar ook de verzorging der opleiding voor het examen ter hand te nemen, zal het laatste begrip o. i. zoo ruim moeten worden opgevat, dat daaronder vallen alle maatregelen, waardoor aan de studie voor het examen leiding kan worden gegeven, of waardoor, hetgeen onderwerp der studie moet zijn, meer binnen het bereik der studeerenden wordt gebracht." De subcommissie kwam vervolgens tot de conclusie, dat als één van de maatregelen, waardoor aan de examenstudie leiding wordt gegeven, moet worden beschouwd de bevordering der aamtelling van een hoogleeraar in de „bestuurswetenschappen" aan een onzer universiteiten, aan wien tevens wordt opgedragen de centrale leiding van het onderwijs in theorie en practijk van het gemeentelijk beheer en -beleid. De vraag, langs welken weg men tot aanstelling van zulk een hoogleeraar zou kunnen geraken, beantwoordde de subcommissie in dezen zin, dat allereerst getracht zou moeten worden de gemeente Amsterdam te bewegen een dergelijken leerstoel aan haar universiteit te vestigen. Mocht dit niet slagen, dan ware de oprichting van een afzonderlijke „Stichting voor het onderwijs in de gemeentelijke bestuurswetenschappen" te overwegen. Deze stichting zou dan het recht moeten verwerven tot vestiging van een bijzonderen leerstoel aan een der universiteiten, terwijl zij, zoo de geldmiddelen zouden blijken toereikend te zijn, in de toekomst ook tot de instelling van een vakschool (geen hoogeschool) voor gemeentelijk beheer enz. zou kunnen overgaan. Het gevolg van dit rapport is geweest, dat het bondsbestuur in 1920 aan de algemeene vergadering het voorstel heeft gedaan om in samenwerking met de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten over te gaan tot oprichting van bovengenoemde stichting of een ander, rechtspersoonlijkheid bezittend, lichaam. Het doel van dit lichaam werd in het voorstel ongeveer als volgt omschreven: a. de stichting heeft tot doel het onderwijs in de bestuurswetenschappen in den ruimsten zin te steunen, te leiden en in te richten, in het bijzonder met het oog op het „examen B", of een ander administratief vakexamen, dat in de toekomst de plaats daarvan zou kunnen innemen; b. terbereilrmgvanhaardodzaldestichtmginhetbijzonder: 1. bij de studie van de rechtswetenschappen bevorderen, dat aan ten minste één universiteit aansluitend onderwijs wordt gegeven, dat voorbereidt tot practische werkzaamheid in den adrninistratieven dienst van het Rijk, de provincie en de gemeente; 2. zoo spoedig mogelijk, voor het bereiken van het onder a omschreven doel, overgaan tot vestiging van een bijzonderen leerstoel aan een der universiteiten; 3. op één of meer plaatsen in het land reeksen van voordrachten doen geven (cf. de „Kommunale Wochen"); 4. het schrijven van studiewerken of monographieën over onderwerpen of reeksen van onderwerpen, welke in verband met haar doel van belang kunnen worden geacht, bevorderen; 5. toezicht houden op ondeiwijsinstellingen op administratief gebied en, zoo noodig, de oprichting van nieuwe instellingen bevorderen. In de algemeene vergadering ondervond het voorstel, naast veel adhaesie, ook van enkele kanten bestrijding. In het bijzonder bleek men tegen de oprichting van een bijzonderen leerstoel gekant, met het gevolg, dat dit punt door het bondsbestuur werd teruggenomen, waarna het voorstel in principe werd aanvaard. Kort na de oprichting der stichting is de leerstoel er toch gekomen en wel in den vorm van een bijzonder professoraat aan de Handelshoogeschool te Rotterdam. Dit professoraat, waarover vooraf o. m. met het stichtingsbestuur overleg is gepleegd, wordt bekleed door Prof. Dr. G. A. van Poelje. Na 1920 is de zaak in de volgende algemeene vergadering nogmaals ter sprake gebracht, zulks naar aanleiding van een rapport der afdeeling Friesland. Wederom werd in principe tot de oprichting eener stichting voor de bestuurswetenschappen besloten. Een bespreking met de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten volgde. Hierbij bleek, dat deze vereeniging zich met het denkbeeld kon vereenigen, doch in de verdere voorbereiding wenschte te betrekken de Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen en de Vereeniging van ambtenaren der gemeentefinanciën. Het overleg op deze ruimere basis vond vervolgens plaats met het gevolg, dat in April 1922 de stichtingsakte werd gepasseerd en de oprichting van de „Stichting voor de Bestuurswetenschappen" een feit werd. Tot lid van het stichtingsbestuur werden benoemd: voor de Vereeniging van Nederlandsche gemeenten de heer H. Th. Klein, voor de Nederlandsche vereeniging van gemeentebelangen de heer Mr. Dr. J. Wijtema, voor de Vereeniging van ambtenaren der gemeentefinanciën de heer H. Keegstra en voor den bond de heer Mr. G. A. van Poelje. Het tegenwoordige bestuur is samengesteld uit de heeren Dr. C. van den Berg, Mr. Dr. H. J. Romeijn, J. H. Textor en Prof. Dr. G. A. van Poelje, die het voorzitterschap bekleedt. Met betrekking tot de werkzaamheden kunnen wij kort zijn, omdat Mr. Jansonius in zijn meergenoemd artikel over de opleiding der gemeenteambtenaren hieraan de noodige aandacht heeft gewijd. De stichting bracht in den loop der jaren eenige adviezen en vertrouwelijke verslagen uit, die tezamen een compendium vormen van de verschillende meeningen en mogelijkheden, welke ten opzichte van de opleiding bestaan. Als studiemateriaal en basis voor verdere maatregelen met betrekking tot dit voor de gemeenteambtenaren zoo belangrijke onderwerp, bezitten deze adviezen en verslagen zonder twijfel groote waarde. Dat de stichting gedurende de jaren van haar bestaan niet meer heeft kunnen doen, moet in hoofdzaak worden toegeschreven aan twee factoren en wel i°. aan herhaalde mutaties in haar bestuur, waardoor aangevangen werk telkens werd afgebroken; 2°. aan het feit, dat de stichting over te weinig middelen beschikt. Het eerste punt behoeft gelukkig sinds eenigen tijd voor de verdere ontwikkeling van den stichtingsarbeid geen belemmering meer te zijn. Wat het tweede punt betreft, zal het, naar onze meening, op den weg der constitueerende vereenigingen liggen het stichtingsbestuur door het doen van toezeggingen de overtuiging te geven, dat tegen het voorstellen en doorvoeren van wenschelijk geachte maatregelen in financieel opzicht geen onoverkomenlijk bezwaar bestaat. 11. Internationale Vereeniging van Ambtenaren van den Burgerlijken Stand In aansluiting aan wat elders werd medegedeeld over de werkzaamheden van de Adviesclub voor den Burgerlijken Stand, wordt tenslotte op deze plaats nog in het kort melding gemaakt van de bemoeiingen van den bond met de Afdeeling Nederland der Internationale Vereeniging van Ambtenaren van den Burgerlijken Stand. De Internationale Vereeniging van Ambtenaren van den Burgerlijken Stand (I. V. A. B. S.), gezeteld te Genève, werd in 1926 opgericht. De dagelijksche leiding van deze vereeniging berust in handen van het z.g. Directiecomité, waarin Nederland na de oprichting, oorspronkelijk vertegenwoordigd werd door den heer J. M. Bouscholte, ambtenaar van den Burgerlijken Stand te Rotterdam. Na diens overlijden is een tijdlang ons land in het directiecomité niet vertegenwoordigd geweest, totdat, omstreeks 1930, de Adviesclub voor den Burgerlijken Stand zich met deze zaak is gaan bemoeien. In de kringen der betrokken ambtenaren bestond nl. veel sympathie voor het doel van de I. V. A. B. S., dat, in het kort gezegd, eenerzijds bestaat in het voorlichten van haar leden ten behoeve van de ingezetenen der verschillende landen en anderzijds in het streven naar eenvormigheid op het gebied van het internationaal personen-, meer speciaal het huwelijks- en kinderrecht. Het gevolg van een en ander is geweest, dat in 1931 door afgevaardigden van de Adviesclub en van het bondsbestuur een conferentie werd gehouden met enkele leden van het Directiecomité der I. V. A. B. S. In die vergadering werd van de zijde der internationale vereeniging in tegenwoordigheid van een „waarnemer" der Regeering het leven en streven dier organisatie uitvoerig uiteengezet. Dit contact had resultaat: een afdeeling Nederland van de I. V. A. B. S. werd opgericht en in het Directiecomité nam ons medelid, de heer A. J. G. P. Septer, ambtenaar van den burgerlijken stand te Amsterdam, hiertoe door het bondsbestuur aangewezen, zitting. De door het overlijden van den heer Bouscholte opengevallen plaats in het Directiecomité is zoodoende weer door een Nederlandschen ambtenaar ingenomen. Speciaal door het ijverig streven van den heer Septer werd daarna met succes begonnen aan den opbouw van de pas gestichte afdeeling Nederland. Het spreekt vanzelf, dat onze bond, die door middel van een zijner adviesclubs tot deze oprichting den stoot had gegeven, den heer Septer ook verder zijn steun niet heeft onthouden. Dit geschiedde in de eerste plaats in den vorm van financieele hulp, zoowel door toetreding tot het vereenigingslidmaatschap der I. V. A. B. S., als door jaarlijksche subsidieering, terwijl verder ook medewerlring bij de ledenwerving werd verleend. Dit had tot resultaat, dat de afdeeling Nederland, die in 1931 met enkele tientallen leden begon, thans ongeveer honderd leden telt. Het doet ons genoegen hierbij te kunnen vermelden, dat zich onder deze leden verschillende z.g. leden-autoriteiten bevinden, d. w. z. ambtenaren, die voor en op kosten van de betrokken gemeentebesturen q. q. lid der Nederlandsche afdeeling zijn. Juist uit de aanwezigheid van een behoorlijk aantal leden van de laatstgenoemde categorie is ons gebleken, dat het streven van deze vereeniging ook bij de gemeentebesturen waardeering vindt. De Regeering heeft trouwens voor en na evenzeer van haar daadwerkelijke belangstelling doen blijken. Behalve met propaganda, hield de afdeeling Nederland van I. V. A. B. S. zich in de korte jaren van haar bestaan in de eerste plaats bezig met de inrichting van een inlichtingenbureau, waarvan de leiding eveneens in handen van den heer Septer berust. Door de aanwezigheid in elk der aangesloten landen van dergelijke bureaux wordt aan de leden in ingewikkelde aangelegenheden van internationalen aard een gefundeerd advies gewaarborgd. Tenslotte vermelden wij hier nog, dat de afdeeling onder auspiciën van den bond begonnen is met de uitgave van een Nederlandsche vertaling der vereemgingspublicatie inzake het internationaal personenrecht. Voor nadere bijzonderheden hierover zij verwezen naar de desbetreffende aanteekening in het hoofdstuk „bondspublicaties". HOOFDSTUK III BONDSGOMMISSIËN Van tijd tot tijd heeft de bond zich bij de voorbereiding van belangrijke zaken bediend van, meestal door de algemeene vergadering ingestelde, commissies ad hoe. Vele daarvan zijn ontbonden, na zich van haar opdracht te hebben gekweten. Het ligt derhalve, gezien de omschrijving van de tot ons door de commissie voor het gedenkboek gerichte uitnoodiging, niet op onzen weg hiervan in dit artikel melding te maken. Wij volstaan dus met een korte beschrijving van het ontstaan en de werkzaamheden der thans bestaande bondscommissies. Vooraf nog de opmerking, dat onder deze opsomming niet voorkomen de permanente bestuurscommissies, welke uit de leden van het hoofdbestuur zijn samengesteld en tot taak hebben ieder op haar gebied het dagelijksch en hoofdbestuur van voorlichting te dienen. Enkele gegevens dienaangaande kan de lezer in het eerste hoofdstuk van dit artikel, waar over de interne organisatie van den bond wordt gesproken, aantreffen. De oudste, thans nog bestaande, bondscommissie is de z.g. i. Commissie voor de „Proeve" Het ontstaan en de werkzaamheden dezer commissie worden in het „Geschiedkundig Overzicht" op pag. 38 w. uitvoerig geschilderd. Terwille van de belangrijkheid volgt hieronder nog in het kort de samenvatting daarvan. Den 21 Juni 1902 benoemde het bondsbestuur, in verband met aanhangige plannen tot wijziging van de Gemeentewet, een commissie van vijf bondsleden, samengesteld uit de heeren Dr. A. Pekelharing, J. N. Elenbaas, C. F. Knottenbelt, J. J. Roovers en E. Meelis. Bij den aanvang van haar werkzaamheden besloot de commissie zich enkel bezig te houden met de onderwerpen, welke meer onmiddellijk de belangen der gemeenteambtenaren en meer speciaal der burgemeesters, secretarissen, ontvangers en ambtenaren ter secretarie of ten kantore van den gemeenteontvanger betroffen. In het najaar van 1903 was de commissie met haar rapport, dat den naam van „Proeve tot wijziging der Gemeentewet" droeg, gereed. Dit rapport, waarin voornamelijk aandacht werd geschonken aan de benoeming, de schorsing en het ontslag der bovengenoemde functionarissen, de eischen van bekwaamheid, de minimum-formatie ter secretarie en ten ontvangkantore, de pensionneering en de cumulatie van functies, werd vervolgens gedrukt en aan de bondsleden, de ministers en de leden der Staten-Generaal toegezonden. Tevens werd het advies van alle provinciale afdeelingen gevraagd. Nadat deze adviezen waren binnengekomen, werden zij in handen van de commissie voor de Proeve gesteld, welke in 1907 haar eindrapport uitbracht. Nadien had nog een vergadering plaats van deze commissie met de in 1903 door de algemeene vergadering ingestelde commissie inzake de salarieering. De eindrapporten kwamen in 1907 en 1908 op het bondscongres in behandeling, welke instantie de redactie der „Proeve" definitief vaststelde. Nadien is de „Proeve" enkele malen herzien. In wezen bleef zij echter, hoewel in den loop der tijden door veranderende inzichten op het gebied van het ambtenarenrecht steeds minder „up to date", ongewijzigd. Dit leidde ertoe, dat in 1926 door de afdeeling Zuid-Holland op de algemeene vergadering aan het bondsbestuur in overweging werd gegeven na te gaan, of een algemeene herziening van de „Proeve" niet wenschelijk ware. Als uitvloeisel daarvan verzocht het bondsbestuur het volgend jaar aan de algemeene vergadering machtiging een „commissie ad hoe" ter voorbereiding van de wijziging te benoemen. De gevraagde machtiging werd verleend en het bestuur benoemde in zijn vergadering van Augustus 1928 de heeren H. Th. Klein, Mr. E. Schotman, P. L. H. Mertens, D. Fonkert, H. J. J. Koot en D. J. van Oortmerssen als leden der commissie. De heer Klein nam zijn benoeming niet aan. In zijn plaats werd de heer Mr. Th. Rijnenberg tot voorzitter benoemd, terwijl in plaats van den heer Van Oortmerssen, die eveneens bedankte, de heer C. Raats in de commissie zitting verkreeg. In 1930 nam Mr. Schotman ontslag als lid, om te worden vervangen door den heer Mr. F. A. Helmstrijd, terwijl in Februari 1932 Mr. A. Koelma tot voorzitter werd benoemd. De nieuwe commissie voor de proeve begon aanstonds met haar werkzaamheden. Door verschillende omstandigheden kwam zij echter niet met haar rapport gereed. Wel stelde zij, in verband met de aanhangige wijziging van de Gemeentewet, een schema van wenschen dienaangaande op, hetwelk ter kennis van de leden der Tweede Kamer van de Staten-Generaal is gebracht. In dit schema, dat in bondsblad no. 1506 (jaargang 1930) is opgenomen, werden de volgende desiderata bepleit: i°. wenschelijkheid van een overgangsmaatregel voor cumulatie van de functies van burgemeester en secretaris in gemeenten van 5000 zielen en daarboven; 20. een voorschrift, waarin zou worden vastgelegd, dat in elke gemeente van 1500 zielen en daarboven ten minste één bezoldigd ambtenaar naast secretaris en ontvanger moet worden aangesteld. De bezoldiging van dezen ambtenaar ten minste gelijk te stellen aan het aanvangssalaris van een klerk, werkzaam bij een departement van algemeen bestuur; 30. afschaffing van de tijdelijke benoeming van den burgemeester; 40. het stellen van bekwaamheidseischen, aan de vervul- ling van het ambt van burgemeester in gemeenten van ioooo zielen en daarboven verbonden, en, zonder limiteering, aan het ambt van secretaris; 5°. het stellen van minimum-eischen bij Algemeenen Maatregel van Bestuur aan de wedden der burgemeesters, secretarissen en ambtenaren van den burgerlijken stand. Binnen de door de Kroon te bepalen grenzen vaststelling der wedden door Gedeputeerde Staten. Afwijkingsmogelijkheid in verband met locale omstandigheden. Daarom echter Koninklijke goedkeuring vereischt; 6°. verphchting van de gemeentebesturen tot vaststelling van een formatieregeling: Vereischte van goedkeuring daarvan door Gedeputeerde Staten; 7°. een wettelijke bepaling, dat de kosten van zekerheidsstelling der ontvangers ten laste van de gemeenten komen; 8°. een wettelijke bepaling, dat besluiten, door het gemeentebestuur genomen naar aanleiding van uitspraken van de ambtenarengerechten of den centralen raad van beroep, niet voor schorsing of vernietiging vatbaar zijn. Helaas heeft de indiening van dit schema, waarin enkele voor de gemeenteambtenaren zoo belangrijke punten werden aangesneden, geen succes mogen hebben. Enkel aan den wensch, onder i opgenomen, is voldaan. De commissie ging door met haar arbeid. Inmiddels begon het bondsbestuur te overwegen, of het niet wenschelijk zou zijn, dat de commissie een geheel anderen weg insloeg. Aanleiding hiertoe was een brief van den in 1932 benoemden voorzitter, Mr. Koelma, waarin erop gewezen werd, dat door de totstandkoming der Ambtenarenwet 1929 een groot deel van hetgeen de bond zich aanvankelijk met de „Proeve" voorstelde te bereiken, binnen de sfeer dier wet was getrokken, in verband waarmede de taak der commissie belangrijk was beperkt. Vandaar, dat de commissie genegen was in het algemeen de vraag in studie te nemen, welke wijzigingen in de Gemeentewet behooren te worden aangebracht. Het bondsbestuur kon zich met dit denkbeeld vereenigen en stelde daarom aan de algemeene vergadering voor de opdracht der commissie in den bovenaangegeven zin te verruimen en tevens machtiging te verleenen tot uitbreiding der commissie in verband met den aanmerkelijk grooteren omvang van haar taak. De algemeene vergadering heeft haar sanctie aan dit voorstel gegeven. Als gevolg van het genomen besluit werd, in overleg met het bondsbestuur, de commissie uitgebreid. Zij bestaat thans uit de heeren: Mr. A. Koelma, secretaris van Alkmaar, voorzitter; Jhr. Mr. Th. M. van Asch van Wijk, administrateur ter provinciale griffie van Noordholland te Haarlem; K. de Boer, . secretaris van Hardinxveld; G. H. J. Bonke, commies-chef ter secretarie van Almelo; Mr. J. Bool, hoofdcommies-redacteur ter secretarie van Leiden; Mr. F. Th. H. Cerutti, ontvanger van Breda; Mr. G. J. van Deventer, referendaris ter provinciale griffie van Utrecht; Mr. Th. G. Donner, directeur van het Centraal Adviesbureau voor publiek recht en administratie te 's-Gravenhage; W. R. Drost, burgemeester-secretaris van Kwadijk, Middelie en Warder; Mr. A. van Dijk, referendaris-titulair ter provinciale griffie van Zuid-Holland te 's-Gravenhage; Mr. G. Engberts, secretaris van Delft; D. Fonkert, ontvanger van Oud-Beijerland; H. de Haas van Dorsser, secretaris van Sliedrecht; Mr. F. A. Helmstrijd, secretaris van Boskoop; J. A. Hoogkamp, hoofdcommies ter secretarie van Leeuwarden; Mr. J. F. Jansonius, secretaris van Haarlemmermeer; R. Kamman, secretaris van Tiel; H. J. J. Koot, commies-chef ter secretarie van Utrecht; J. Koudijs, ontvanger van Weesp; Th. A. Kwaks, commies-chef ter secretarie van Breda; Dr. J. de Lange, secretaris van Utrecht; J. H. Leppink, controleur der gemeentefinanciën te Nijmegen; Mr. Dr. G. van Leyden, secretaris van Zwolle; H. Martens, burgemeester van Wymbritseradeel, te Sneek; P. L. H. Mertens, burgemeester van Heijthuysen; Mr. Dr. A. J. J. M. Mes, burgemeester van Heinkenszand; K. Nieland, referendaris ter provinciale griffie van Groningen; P. C. J. Peters, burgemeester van Medemblik; Mr. Ir. M. M. van Praag, directeur van den gemeentelijken woningdienst te Schiedam; J. J. Roovers, oud-secretaris van Amsterdam; Dr. H. G. Scholten, secretaris van Zaandam; L. Schuman, commies-chef ter secretarie van NieuwerAmstel; Mr. J. B. Sens, commies-griffier ter gemeentesecretarie van Nijmegen; A. J. G. P. Septer, ambtenaar van den burgerlijken stand te Amsterdam; Mr. D. Simons, referendaris ter provinciale griffie van Zuid-Holland te 's-Gravenhage; J. J. Talsma, burgemeester van Kamerik en Zegveld, te Woerden; J. W. J. toe Water, hoofdambtenaar ter secretarie van Arnhem; A. van Wingerde, commies-chef ter secretarie van Heemstede; M. Wink, adjunct-commies ter secretarie van Amsterdam; J. Wijnbeek, hoofdcommies ter secretarie van Zwolle; W. F. Wijthoef, referendaris ter secretarie van 's-Gravenhage; R. Zonderman, hoofdambtenaar ter secretarie van Coevorden. De bedoeling, welke bij de aanwijzing van een zoo groot aantal personen heeft voorgezeten, is eenerzijds, voorlichting te verkrijgen van functionarissen met een zeer uiteenloopende taak, anderzijds, te bevorderen, dat de enorme arbeid, aan een herziening van de Gemeentewet verbonden, op doelmatige wijze wordt verdeeld over een groot aantal deskundigen. Ter vermijding van onnoodig hooge kosten geschiedt de voorbereiding van het rapport, waarmede reeds is begonnen, schriftelijk. Daartoe is de commissie in sub-commissies verdeeld, aan elk waarvan een gedeelte der Gemeentewet ter bestudeering is opgedragen. Wanneer de rapporten zijn ingekomen, wordt voor de nadere behandeling een subcommissie gevormd uit den voorzitter der plenaire commissie en de voorzitters der subcommissies. 2. De Pensioencommissie ad hoe en het pensioencorrespondentschap In de algemeene vergadering van 1921 werd in principe besloten tot de instelling van correspondentschappen bij het bondsbureau. Het reglement op de werking dezer organen, waarvan de bedoeling was, om het bureau inlichtingen te verschaffen omtrent aangelegenheden van technischen of localen aard, welke door het bureau niet, of bezwaarlijk terstond, kunnen worden verstrekt, maakte een punt van bespreking uit in de volgende jaarvergadering. Het ontwerpreglement legde de beoordeeling van de vraag, voor welke groepen van belangen correspondentschappen moesten worden ingesteld, in handen van het hoofdbestuur; de aamtelling daarentegen van de correspondenten zelf zou, in overleg met den bondsdirecteur, bij het dagelijksch bestuur berusten. Verder regelde het ontwerp de voor de adviezen te betalen vergoeding. De algemeene vergadering vereenigde zich met het voorstel, ter uitvoering waarvan het hoofdbestuur in zijn vergadering van 14 October 1922 o. m. een correspondentschap voor pensioenzaken instelde. Hoe verder precies de lotgevallen van dit correspondentschap zijn geweest, hebben wij niet in finesses kunnen nagaan. Het staat vast, dat uit dit correspondentschap twee instellingen zich hebben ontwikkeld, namelijk de pensioencorrespondent en de pensioencommissie ad hoe. De pensioencommissie ad hoe bestaat thans uit de heeren J. van Wijk, Mr. A. Koelma en Mr. P. A. G. Ubink. Zij heeft tot taak het bondsbestuur te adviseeren over algemeene pensioensaangelegenheden. Vandaar, dat zij, zoo dikwijls de bond zich tot de Regeering heeft gewend, om verandering in de pensioenwetgeving te bepleiten, steeds met de voorbereiding der in te zenden requesten is belast geweest. De voorzitter der pensioencommissie fungeert tevens als pensioencorrespondent, teneinde, via het bondsbureau, in ingewikkelde pensioenzaken van voorlichting te dienen. Dat hieraan een wezenlijke behoefte bestaat, blijkt wel uit de vele aanvragen, die jaarlijks bij het bondsbureau binnenkomen. 3. De Commissie-Klein Bij K. B. van 26 October 1931 (no. 3), werd een staatscommissie ingesteld, welke tot taak had aan de Kroon binnen zoo kort mogelijken termijn zoodanige voorstellen te doen. als in verband met de noodzakelijkheid van een blijvende en aanzienlijke verlaging van het peil der Rijksuitgaven dienstig zullen zijn te achten. Het rapport dezer staatscommissie voor de verlaging der Rijksuitgaven, naar zijn voorzitter, den heer Ch. J. J. M. Welter, het rapport-Welter genoemd, werd in Juni 1932 al gemeen verkrijgbaar gesteld. Het bevatte o. m. tal van opmerkingen over de financieele gestie der gemeentebesturen en de bezoldiging der ambtenaren, in dienst dier lichamen. De aanvankelijke bestudeering van het rapport bracht het bondsbestuur tot de overtuiging, dat deze gedeelten, waarover de Regeering het advies van de staatscommissie-Welter niet eens had gevraagd, vele onjuistheden bevatten en in het algemeen van een te generaliseerende strekking waren. Vandaar, dat in de bestuursvergadering van 30 Juli 1932 een commissie ad hoe werd ingesteld,' met opdracht het rapport der staatscommissie, voorzoover dit handelde over den financieelen toestand der gemeenten en de financieele gestie daarvan, alsmede over de maatregelen, die de staatscommissie met betrekking tot de wedden van het personeel in dienst dier gemeenten wenschelijk achtte, te bestudeeren en de resultaten daarvan ter kennis van het bestuur te brengen. Ter voldoening aan haar opdracht bracht de commissie ad hoe, bestaande uit de heeren H. Th. Klein, voorzitter, J. C. Haspels, Mr. F. A. Helmstrijd, A. J. P. Koster, J. A. Leppink, J. W. J. toe Water en Mr. P. A. G. Ubink den 3 September 1932 haar rapport uit, waarin de bedoelde gedeelten uit het rapport-Welter aan een uitvoerige critiek werden onderworpen. De commissie is nadien niet ontbonden, omdat het bondsbestuur meende te eeniger tijd wellicht nogmaals van haar werkzaamheden profijt te kunnen trekken. In den allerlaatsten tijd blijkt wel, dat dit juist was gezien. De plannen der Regeering toch met betrekking tot het personeel der Keuringsdiensten van waren beoogen niets anders dan een uitvoering van de door de comrnissie-WELTER voorgestelde bezuiniging op dien dienst. Ook de hardnekkige geruchten Gedenkb. bond g.a. 7 betreffende een op handen zijnde wijziging der Gemeentewet, waardoor de bezoldiging van het geheele gemeentepersoneel aan de goedkeuring van de Kroon zou worden onderworpen, wijzen in de richting van verdere uitvoering der adviezen van de commissie-WELTER. HOOFDSTUK IV BONDSPUBLICATIES Als een van de middelen, om het bondsdoel, de bevordering der belangen van de gemeenteambtenaren en hun nagelaten betrekkingen, zoomede die van de gemeenteadministratie, te bereiken, noemt art. 5 van de statuten o. m. het uitgeven van geschriften. Als gevolg hiervan heeft de bond in den loop der jaren enkele publicaties het licht doen zien, waarvan volledigheidshalve hieronder een korte besclrrijving wordt gegeven. 1. Modelakten voor den Burgerlijken Stand Reeds in het „Geschiedkundig Overzicht" wordt melding gemaakt van het initiatief van den bond, ter gelegenheid van de tentoonstelling op gemeentelijk administratief gebied in 1906, om te komen tot de uitgave van een boekwerkje met akten van den burgerlijken stand betreffende niet alledaagsche gevallen. Dit initiatief is toentertijd met succes bekroond. De coinmissie van beoordeeling der op verzoek van het bondsbestuur ingezonden akten, bestaande uit de heeren J. Bredée, Mr. J. N. E. de Voogt en P. T. Vos, mocht het genoegen smaken, dat het eerste duizendtal binnen korten tijd was uitverkocht. Het doet ons genoegen hier te kunnen melden, dat ook nu nog steeds belanptelling voor deze publicatie bestaat, zoodat de eerste oplage door een tweede in 1909 en een derde in 1920 is gevolgd. De tweede druk werd herzien door de heeren Bredée en Vos, de derde door Mr. Noorman, met medewerking van de heeren Bredée en Elenbaas. Thans is de vierde oplage, die door den heer Boekhout werd verzorgd, bijna uitgeput. Binnenkort zal dus aan de voorbereiding van den vijfden druk moeten worden begonnen. De onverflauwde interesse in dit boek bewijst ons de juistheid van het inzicht der toenmalige bondsbestuurders, dat aan een publicatie over deze materie werkelijk behoefte bestond en zou blijven bestaan. Uit de namen der bestellers blijkt wel, dat het boek vooral bij de opleiding belangrijke diensten verschaft. Niet zelden worden door een cursusleider meerdere exemplaren tegelijk aangevraagd, die klaarblijkelijk voor zijn leerlingen zijn bestemd. Zoo wordt ook op deze wijze door den bond voldaan aan een van de doeleinden, die hij zich gesteld heeft, n.1. de bevordering der gemeenteadministratie. Ditzelfde doel zat o. m. voor, toen de bond in den loop van 1932 besloot zijn medewerking te verleenen aan een Nederlandsche vertaling van een publicatie der Internationale Vereeniging van Ambtenaren voor den Burgerlijken Stand (I.V.A.B.S.) over het 2. Buitenlandsch Personenrecht De overweging, dat het steeds ingewikkelder wordende, internationale personenrecht en het uitblijven van assimilatie tusschen de verschillende, op dit gebied bestaande, rechtssystemen de voorlichtende taak der ambtenaren van den burgerlijken stand steeds meer bemoeilijkt, deed, gevoegd bij de overtuiging, dat het op den weg van ambtenaar en administratie ligt de geadministreerden zoo goed mogelijk te helpen, ons besluiten de Nederlandsche afdeeling der I. V. A. B. S. onzen steun in deze niet te onthouden. Gelukkig mochten wij ook op dit gebied ervaren, dat onze meening juist was geweest en door ons initiatief de gemeenteadministratie en het algemeen belang worden gediend. Dit blijkt ons niet alleen uit enkele gunstige pers- beoordeelingen bij de verschijning van de eerste aflevering, maar evenzeer door den verkoop. Hoewel dit deeltje, bewerkt door ons medelid, den heer A. J. G. P. Septer, en handelende over het personenrecht van Duitschland, Frankrijk, Zwitserland en Italië, eerst eenige maanden geleden is verschenen, is thans toch de verwachting reeds gewettigd, dat deze uitgave ook in financieel opzicht geen nadeelen zal opleveren. Een overzicht van de bondsuitgaven moet zeer zeker ook bevatten de vermelding van het 3. Jaarboekje dat sedert zijn eerste verschijning in 1908 zoowel in den bond als daarbuiten burgerrecht heeft verkregen. Onder de redactie van resp. de heeren F. J. de Zee; P. Sikkes; H. Dassel; H. Vriend en M. Kooi is het steeds verbeterd en uitgebreid met het gevolg, dat het zoo langzamerhand voor hen, die inlichtingen wenschen over de inwendige organisatie van den bond, de bezoldiging van het gemeentepersoneel, de politieke stroomingen in de gemeenteraden, de bezetting der hoogste gemeentelijke functies, enz., enz., een betrouwbare vraagbaak is geworden. De dichterlijke wensch, waarmede het eerste jaarboekje zich in 1908 zelf aandiende en die hieronder is afgedrukt, is dus wel in vervulling gegaan! Hier ben 'k, de langverwachte, En vriend'lijk klop ik aan. Een plaats op 't boekenrekje, Laat mij niet buiten staan! Als ge mijn lijf doorbladert, Ziet ge haast ieder blad Doorploegd met namen, cijfers, Gegaard langs 't ambtlijk pad. En ben ik geen „Gezelle", ,yCouPERüs", „Willem Kloos", Geen „Ibsen", „Tolstoï", „Frensen", Och, kijkt daarom niet boos! Maar houdt mij steeds in eere Als Bondskind, jaar op jaar, Dan sta ik voor U allen Ook altijd dankbaar klaar! Van geheel anderen aard, dan de tot nu toe beschreven bondsuitgaven, die alle van voorlichtende strekking zijn, is een publicatie geweest, waartoe helaas de bond zich het vorig jaar, in verband met zijn doelstelling, verplicht zag, n.1. de 4. Beschouwingen over het Rapport-Weiter voorzoover daarin gehandeld wordt over de gemeentefinanciën en de bezoldiging van het gemeentepersoneel. De opmerkingen, die de commissie-welter over de financieele gestie der gemeenten meende te moeten maken en de conclusies, welke zij hieraan met betrekking o. m. tot de gemeentelijke wedden had verbonden, deden het hoofdbestuur besluiten tot de instelling van een studiecommissie. Deze commissie bracht den 3 September 1932 een uitvoerig rapport uit, waarin tegen verschillende passage's van het rapport-Welter stelling werd genomen. Nadat het hoofdbestuur in zijn vergadering van 5 September d.a.v. zich met den inhoud daarvan had vereenigd, werd door den bond besloten het rapport in druk uit te geven en toe te zenden aan de Regeering, de leden der Staten-Generaal en verschillende gemeentebesturen. Tevens werd het rapport voor belangstellenden gratis beschikbaar gesteld. Dat deze publicatie bij verschillende groepen van ingezetenen belangstelling heeft ontmoet, moge, naast het zeer groote getal van aanvragers, wel blijken uit de omstandigheid, dat hejt o. m. gedeeltelijk heeft gediend als grondslag voor een rapport over hetzelfde onderwerp, hetwelk in 1933 door een commissie uit de Vereeniging van Liberale Gemeenteraadsleden is uitgebracht. Wij hopen intusschen, dat de noodzaak tot het uitgeven van dergelijke geschriften van zuiver defensief karakter zich niet weer moge voordoen! Tot de geschriften, die door den bond zijn uitgegeven, zou men in zekeren zin ook kunnen rekenen de modelverordeningen met betrekking tot de rechtspositie der gemeenteambtenaren. De overtuiging, dat het voor de ambtenaren en de gemeenten wenschelijk was een leiddraad te vervaardigen voor het vaststellen van rechtstcestendsveronieningen voor het bij haar in dienst zijnde personeel, heeft in 1926 geleid tot de uitgave van een 5. Model-ambtenarenreglement dat reeds in de jaren vóór de inwerkingtreding van art. 125 der Ambtenarenwet 1929 in vele gemeenten goede diensten heeft bewezen. Aan de totstandkoming van dit model, dat in bovengenoemd jaar door de algemeene vergadering is vastgesteld, ging, zooals elders reeds is gememoreerd, een zeer langdurige en nauwkeurige voorstudie vooraf, welke geleid heeft tot een uitvoerig rapport van het bondsbureau aan het hoofdbestuur. Dit rapport, dat in de bondsbladen van 1297 *lm I3I9 (Jaargang 1926) is afgedrukt, is later afzonderlijk in druk verschenen onder den titel 6. Gemeentelijke rechtstoestandsverordeningen In deze publicatie, welke ook thans nog, hoewel op vele punten niet meer up-to-date, voor hem, die de geschiedenis van den rechtstoestand van het gemeentepersoneel bestudeert van zeer groot belang is, wordt aan de hand van de toentertijd bestaande, gemeentelijke bepalingen de rechtspositie van het gemeentepersoneel critisch onderzocht en aangegeven op welke wijze, met inachtneming van de belangen van gemeente en ambtenaar, deze op de beste, dat is de billijks te en rechtvaardigste, wijze wordt geregeld. Het model-ambtenarenreglement is de neerslag van deze studie. Het spreekt wel vanzelf, dat in den loop der jaren en vooral na de inwerkingtreding van art. 125 der Ambtenarenwet 1929 dit model niet ongewijzigd kon blijven. De inwerkingtreding van dit artikel is dan ook het sein voor den bond geweest tot een algemeene revisie en omwerking van het model, waarbij rekening is gehouden met de ontwikkeling en de verandering van inzicht op het gebied van het ambtenarenrecht. In de practijk bleek weldra, dat het model voor de kleinste gemeenten iets te uitvoerig was. Daarom is in den loop van 1931 van bondswege ook nog een model van geringer en omvang uitgegeven. Dat ook deze uitgaven van den bond, die nog gevolgd zijn door een 7. Model-beroepsverordening en een 8. Model-verordening op het georganiseerd overleg in een wezenlijke behoefte hebben voorzien, bhjkt wel uit de zeer groote aantallen, die, speciaal door gemeentebesturen, daarvan zijn besteld. Juist uit het feit, dat de gemeenten zelf voor deze publicaties groote belangstelling hadden, mochten wij ervaren, dat onze arbeid niet eenzijdig is geweest. Een uitvoerige en waardeerende bespreking van de modellen in de Gemeente-Stem heeft deze ervaring voor ons nog eens bevestigd. De zegenrijke werking van de door ons gepubliceerde modellen is in de afgeloopen jaren wel gebleken. Het kan niet anders dan tot voldoening strekken, dat de ambtenarenreglementen van vele Nederlandsche gemeenten duidelijk de sporen van onzen arbeid dragen. Geen wonder dan ook, dat de bond, toen in den aanvang van 1933 behoefte bleek te bestaan aan modellen, waarin de rechtspositie van den secretaris, den ontvanger en de ambtenaren van den burgerlijken stand wordt geregeld, niet geaarzeld heeft ook op dit gebied van voorlichting te dienen. Vandaar, dat aan de verzameling van rechtspositieregelingen een 9. Model-reglement voor den secretaris werd toegevoegd. Behalve de bovengenoemde publicatie's, die door ons zelf zijn uitgegeven, heeft de bond eenige jaren geleden een overeenkomst gesloten met de firma v. d. Wiel, de uitgeefster van het tijdschrift Financieel Overheidsbeheer, waardoor dit blad tegen een belangrijk verminderden abonnementsprijs onder het bereik van de bondsleden wordt gebracht. DE GEMEENTE-AMBTENAAR DOOR Prof. Dr. G. A. VAN POELJE Het tijdvak, waarop wij bij de herdenking van de oprichting van den Nederlandschen bond van gemeente-ambtenaren terug zien, is het tijdvak, waarin de „moderne gemeente" ontstond, waarin de schrijfmachine werd uitgevonden en in de openbare administraties haar intrede deed, waarin kaartenstelsels — met hoe groote aarzeling in den beginne! — werden ontworpen en als onmisbare elementen in een goede administratie aanvaard, waarin de geheele structuur van den openbaren dienst zich wijzigde; het is zeer in het bijzonder het tijdvak van de emancipatie van den gemeente-ambtenaar. De ambtenaar beheerscht het openbare leven van onzen tijd. De ambtenaar dient niet alleen rijk en provincie en gemeente; hij heeft zijn plaats gevonden in de groote industrieele concerns, hij bezet zijn zetel in de organisatie der politieke partijen, die zonder een sterk bestuursapparaat haar positie niet kunnen handhaven. Hij heeft ook in de internationale statenorganisatie zijn plaats en taak gevonden, op deze wijze, dat men zonder ovenlrijving mag zeggen, dat ook de volkerenbond in zijn arbeid geheel afhankelijk is van het werk der toegewijde internationale ambtenaren in zijn dienst, ja, dat juist het ontstaan van een internationale civil service, waarvan de arbeid door zuivere civil-service beginselen wordt beheerscht, de grootste waarborg is voor het voortduren van den volkerenbond en, uiteindelijk, van de zegenrijke beteekenis van zijn'bestaan. Overal in de wereld worstelen bureaucratieën voor de belangen, waaraan zij zich hebben gewijd; overal in de wereld worstelen ook bureaucratieën met elkaar; het groote probleem van onzen tijd is, hoe men het democratisch beginsel, dat vraagt om bewuste deelname aan het gemeen- schapsleven van een zoo groot mogelijk deel der volksgenooten, in overeenstemming zal brengen met den eisch van doelmatigheid en bestuurskracht, die vraagt om een deskundig, toegewijd, door vastheid van positie onafhankelijk ambtenarenapparaat. In een land als het onze, waar nog altijd een zoo groot deel van de openbare taak op de plaatselijke bestuursorganen afgewenteld is, staat men tegenover dit probleem in praktisch ook de kleinste gemeenten. In deze kleinste gemeenten doet het probleem zich voor als de vraag van de verhouding van den burgemeester tegenover den gemeenteraad. Ook in die kleinste gemeenten is de burgemeester niet meer de vaderlijke vertegenwoordiger van het hooger gezag, die eenige malen per jaar met „zijn" raad vergaderde, in hoofdzaak om dezen , ja" te laten zeggen op hetgeen hij te voren had beraamd, en van wien verder vooral verlangd werd, dat hij zich interesseerde voor het wel en wee van al zijn ingezetenen, voor hun gezinnen, hun veestapel en hun oogst. De beroemde strijdvraag, wat de positie van den burgemeester is naar de letter van de Nederlandsche grondwet en de Nederlandsche gemeentewet, heeft ook daar geen praktische beteekenis meer. De burgemeester is een deel van het groote bureaucratische apparaat, dus een ambtenaar, die als zoodanig staat tegenover de bevolking, maar die toch samen met die bevolking in haar gekozen vertegenwoordiging werken moet; wiens eerste taak is, dat hij mee ernaar streeft om die gekozen vertegenwoordiging als zoodanig tot haar volle beteekenis te doen komen, maar die tevens, als dat noodig is, tegenover haar het gezag moet weten te handhaven. Er is een tijd geweest, waarin menigeen ontroerd werd door hetgeen toen mannentaal heette, de uitspraak namelijk, dat de burgemeester van Amsterdam geen anderen chef boven zich had dan de wet. Legaal is er sedert niets veranderd, maar in feite zijn de omstandigheden en verhoudingen aldus gewijzigd, dat zelfs van een Amsterdamschen burgemeester deze uitspraak thans min of meer als een holle frase zou klinken, en dat er geen sprake van is, dat een zijner ambtgenooten uit de kleine gemeenten zelfs een succes a" es time zou oogsten, als hij het verheven voorbeeld van weleer navolgen ging. Zelfs in de kleinste gemeenten doet de burgemeester, ook als hij zich burgemeester-secretaris noemen mag, het werk veelal niet meer alleen. Zoodra een gemeente echter iets grooter is, treft men reeds een beknopt, maar volledig ambtelijk bestuursapparaat aan. Naast den burgemeester staat de secretaris, hoofd van de secretarie, raadsman van burgemeester, raad en burgemeester en wethouders, in de vergaderingen van het college feitelijk mee verantwoording dragend lid, naar buiten nog altijd raadsman in vele en velerlei aangelegenheden, vertrouwensman van de burgerij in haast alle gevallen, waarin zij met het samengesteld apparaat van wetgeving en administratie in aanraking komt. Veelal heeft hij als zijn secundus reeds een ambtenaar ter secretarie, die, zoodra hij niet meer simpel beginneling is, mee een stuk publieke verantwoordelijkheid draagt. Het ontvangerschap is dikwijls aan een van deze beiden toevertrouwd, maar zoodra is niet de financieele beteekenis van een gemeente iets grooter, of er is voor een zelfstandig financieel hoofdambtenaar plaats, die niet meer stil weg de ontvangsten der gemeente int en haar uitgaven bezorgt, maar die met het oog op electriciteitsvoorziening en drinkwaterleiding, maatschappelijk hulpbetoon, steunverleening in verschillenden vorm, organisaties ten behoeve van den woningbouw en landarbeidersvereenigingen, min of meer gespecialiseerd op zijn gebied moet zijn, en op wien juist door zijn specialist zijn, aldra een stuk zelfstandige verantwoordelijkheid afgewenteld wordt. Naast veldwachter en politiedienaar, onmisbaar als van ouds, staat ook al spoedig een stukje technische dienst. De gemeente moet, al dan niet met een of meer andere te zamen, een bouw- en woningtoezicht hebben, het onderhoud van de wegen — waar zijn de tijden, toen beschulpen en begrinten wegverbetering was — vraagt eenige specialistische technische kennis, al spoedig heeft men een motorbrandspuit, die, als het noodig is, ook moet kunnen werken, een stukje bebouwde kom, waar het vuil wordt opgehaald, een strookje plantsoen, een stukje rioleering en een muziektent. Met den groei der gemeenten groeit het bestuursapparaat. Daar, waar men nog een 25 jaren geleden met twee of drie menschen, die ieder de geheele administratie beheerschten, in het bestuurswerk kon voorzien, bestaat reeds een in afdeelingen gesplitste secretarie. Dat wil zeggen, dat het beginsel der werkverdeeling en specialisatie ook in de administratie zijn intrede heeft gedaan, dat bepaalde menschen zich met bepaalde onderdeden meer in het bijzonder bezig houden, en dat daaruit voor hen ook een bijzondere verantwoordelijkheid groeit. Er zijn bedrijven — zij het dan ook slechts distributiebedrijven — waarbij het vraagstuk van reserveering en afschrijving wordt aan de orde gesteld. Er is een technische dienst, die in staat moet zijn om een behoorlijke school te ontwerpen en de uitvoering van den bouw te leiden, het vraagstuk der uitbreiding van de bebouwde kommen, met al de narigheid van de lintbebouwing, stdt zich zelf aan de orde, en eischt, naast technisch inzicht, ook eenig sodologisch begrip. Niet langer is het voldoende, dat men de gemeente als eenheid beschouwt; men moet haar zien, opgenomen in een grooter, economisch samenhangend geheel, en moet zich in dat verband van de vraagstukken van bevolkingsaanwas, -afname en -verplaatsing en van de hieruit voortvloeiende problemen rekenschap geven. Allicht heeft de gemeente een eigen slachthuis of is zij als centrum- gemeente aangewezen; men denkt over geneeskundig schooltoezicht, of is bij een districts-schoolartsendienst aangesloten, speciale ambtenaren dienen speciale belangen, en het is de taak van het centrale orgaan om te zorgen, dat hun streven in harmonie is met de ontwikkeling en de leiding van het geheel. De gemeenteraden zijn niet meer vergaderingen van tot verschillende partijen behoorende personen, die men kan trachten te overtuigen, al loopt men ook dikwijls vast door het feit, dat zij met elders gevormd oordeel ter vergadering komen. De gemeenteraden zijn vergaderingen, waarin „partijen" tegenover elkander staan. Men doet aldra gewichtig en praat van „fracties". De „fracties" bepalen hun oordeel en plegen met elkaar overleg. Iets van het moderne parlementarisme is in de plaats getreden van de gemoedelijkheid, zij het soms wel zeer stroeve gemoedelijkheid, van den ouden raad. De tegenstelling democratie-bureaucratie doet zich in een dergelijke gemeente al vrij sterk gevoelen en het is in het bijzonder de taak van de leiders der bureaucratie, burgemeester en secretaris, om ervoor te zorgen, dat beide stroomingen niet tegen elkaar ingaan, maar ze in eenzelfde bedding te leiden, en ervoor te waken, dat ieder, met volledige erkenning van taak en beteekenis van de andere, zoo zuiver mogelijk de eigen roeping vervult. In de grootere en grootste gemeenten teekent dit alles zich nog duidelijker af. De secretarie is daar geworden het groote technischadniinistratief apparaat. De kennis van het gemeentelijk organisme als geheel is feitelijk slechts daar te vinden. De begrooting is met haar nevenbegrootingen een zóó omvangrijk stuk geworden, waarvan de cijfers niet alleen de uitkomst zijn van optellingen en aftrekkingen, maar tevens den neerslag vormen van bepaalde inzichten omtrent de richting, waarin het bestuur van de gemeente moet worden geleid, dat zij alleen voor de volkomen ingewijde, ambtelijke leden van het gemeentebestuur geen geheimen verbergt; slechts argelooze zielen geven zich nog over aan de illusie, dat men, door studie van de begrooting alléén, in den financieelen toestand van de gemeente en in de beginselen, waarnaar zij beheerd wordt, een volledig inzicht kan krijgen. De belangrijke diensten en bedrijven hebben een zoodanigen omvang gekregen, dat alleen de feitelijke leiders ervan volledig verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor hun beheer. De financieele beteekenis ervan is zoo groot geworden, dat de algemeene geldelijke positie van de gemeente er in belangrijke mate van afhankelijk is, en dat dus hetgeen de bedrijfsleiders doen of nalaten, en de wijze, waarop zij doen, wat zij meenen, dat gedaan moet worden, voor de toekomst van de gemeente van beslissende beteekenis kan zijn. Er is alle grond voor de meening, dat de leiders van deze groote bedrijven met hun talrijk personeel een eerste plaats innemen onder de leiders van de gemeente, en dat het slechts aan den ouderdom van onze wetgeving is te wijten, dat hun positie ook legaal niet voldoende tot uitdrukking komt. Een groote staf van technisch personeel staat hen terzijde: het bestuur der stad en speciaal van de groote stad, is voor een niet gering gedeelte een in hoofdzaak technisch probleem geworden. Ook in andere richtingen heeft zich een vérgaande differentiatie van het overheidsapparaat voltrokken, en op alle gebieden des levens komt de burgerij met de ambtelijke dienaren van het overheidsgezag in aanraking. Soms is die verhouding wat gecamoufleerd, er zijn bedrijven, waarvan de overheid slechts aandeelhoudster is, er zijn gemengde bedrijven, er zijn vereenigingen en stichtingen, waarop een deel van de overheidstaak is afgewenteld, er zijn vereenigingen, die z.g. subsidie ontvangen, maar die ook niet anders doen, dan dat zij met alweer een staf van ambtenaren ervoor zorgen, dat de overheidstaak op een bepaald punt behoorlijk wordt behartigd. Al de uren zijns levens staat de burger, bewust of onbewust, met de plaatselijke overheid en haar dienaren, de ambtenaren, in het nauwste contact. Bewust of onbewust, want het geheel overzien kan hij niet meer. En onderscheiden, wanneer dat contact wel, en wanneer het niet aanwezig is, is hem ook niet meer mogelijk. Hier vertoont zich het gevaar, dat democratie en bureaucratie in onverzoenbare tegenstellingen ontaarden, het allersterkst; hier klemt de eisch het meest, dat de bureaucratie zich te allen tijde bewust zij, dat het wilsorgaan der plaatselijke gemeenschap haar richting en het tempo van haar arbeid heeft te bepalen; hier, waar het individu het geheel niet meer kan overzien, doet zich zeer in het bijzonder de behoefte gevoelen om het individu, in overeenstemming met richting van zijn eigen belangstelling, te schakelen in de zorg voor een gedeelte van den openbaren dienst, opdat uit de op een deel geconcentreerde belangstelling, de belangstelling voor het geheel voedsel en warmte ontvangt. In deze gemeenten ook is de raad zuiver plaatselijk parlement geworden. Een arbeidsverdeeling voltrekt zich in de colleges van burgemeester en wethouders: pensioenregelingen en het bedrag der bezoldigingen stellen in het licht, dat metterdaad de wethouders in den kring van de ambtenaren getreden zijn. Aldus is het vraagstuk der gemeenten het vraagstuk van de gemeente-ambtenaren geworden. Zij zijn talrijk als het zand der zee, en een wonderbaarlijke verscheidenheid van rangen en titels bemoeilijkt in hooge mate het verkrijgen van een overzicht van hetgeen zij zijn en hetgeen zij doen. De legende, dat zij over het algemeen genomen zooveel beter bezoldigd worden dan het personeel van het rijk, vindt voor een groot deel in deze onzekerheid van de omschrijving der functies haar oorzaak: zeer in het algemeen kan gezegd worden, dat de materieele positie van de gemeente- ambtenaren nooit in overeenstemming is geweest met de groote beteekenis, die hun goede ambtsvervulling voor de plaatselijke gemeenschappen heeft. De moeilijkheid, welke in dit opzicht bestaat, wordt vergroot door een eigenaardigheid in onze rechtsontwikkeling. In tegenstelling met de meeste andere landen is hier namelijk het begrip ambtenaar verwaterd en vervlakt. Ambtenaar is bij ons niet alleen hij, die, doordat hij aan de vervulling van de overheidstaak gebonden is, tot de overheid in een bijzondere verhouding van trouw en plicht staat. Ambtenaar is hier een ieder, die uit de openbare geldmiddelen wordt bezoldigd, tenzij men hem door een juridisch trucje, de aanstelling op arbeidscontract, daaraan onttrokken heeft. Ambtenaar is de eenvoudigste werkman, ambtenaar is de hoogst aangestelde in den openbaren dienst. Ambtenaar is de burgemeester. Maar dat de van zijn functie levende beroepswethouder ambtenaar is, ondanks het feit, dat hij wordt „gekozen" en niet „benoemd", moet door die eigenaardige ontwikkeling van ons recht altijd weer opnieuw worden betoogd. Het gevolg hiervan is verder geweest, dat men loon- en salarisvraagstuk aan elkaar gekoppeld en door elkaar heen gehaald heeft, met alle moeilijkheden, die hieruit voortvloeien. Hiermee hangt naar mijn indruk verder samen, dat het in ons land eenige moeite schijnt te kosten om tot eenheid van inzicht te komen ten aanzien van de vraag, welke beperkingen de ambtenaren zich als staatsburgers hebben te laten welgevallen met betrekking tot hun vrijheid van optreden op politiek gebied. Wanneer men niet tracht op deze vraag eenzelfde antwoord te geven voor allen, die volgens ons uitsluitend formeel criterium als ambtenaren moeten worden beschouwd, maar zich bepaalt tot de bestuursambtenaren in engeren zin, tot Gedenkb. bond g.a. de mededragers van het overheidsgezag, dan lijkt mij intusschen het vinden van een antwoord op deze vraag niet moeilijk. Zeker niet, als men in het bijzonder op de gemeente-ambtenaren het oog gevestigd houdt. De gemeente-ambtenaren in hun boven geschetste taak, wier zeer bijzondere roeping het is om in en door hun werk de beginselen van democratie en bureaucratie in hoogere eenheid te verzoenen, deze ambtenaren hebben zich te onthouden van alles, wat de vervulling van die taak kan bemoeilijken of in gevaar brengen. Hieronder behoort naar mijn overtuiging ieder openlijk deelnemen aan den politieken strijd; ieder handelen, waardoor hun zakelijke objectiviteit ook maar bij een enkel lid van de plaatselijke gemeenschap in verdenking komen zou. De ambtenaar moet de vertrouwensman zijn van allen: hij heeft alles na te laten, wat, redelijk beoordeeld, die vertrouwenspositie zou kunnen schaden. Wie dit offer niet te brengen weet, behoeft daarom niet minder te wezen dan anderen, maar hij behoort naar mijn overtuiging geen gemeente-ambtenaar te zijn. DE RECHTSTOESTAND VAN HET PERSONEEL DER GEMEENTE DOOR J. W. J. TOE WATER De viering van ons 40-jarig bestaan valt in een tijd, die voor onzen rechtstoestand wel buitengewoon belaneriik is te achten. * Door de totstandkoniing toch van de Ambtenarenwet 1929 is een periode van rechtsonzekerheid afgesloten en is eindelijk richting gegeven aan de wijze waarop het positieve recht dient te worden geformuleerd. Daardoor krijgt ons jubileum een bijzonder karakter, en zulks temeer omdat bijde totstandkoming van de Ambtenarenwet de door onze organisatie aangegeven richtlijnen den inhoud sterk hebben beïnvloed. Historisch valt de geschiedenis der pogingen om de rechtspositie van ambtenaren in positieve rechtsregelen te formuleeren samen met de levensgeschiedenis van den Ned Bond van Gemeente-ambtenaren. Wie echter de levensgeschiedenis van den Bond sclirijft, zal daarin betrekkelijk weinig kunnen vermelden van actie, door den Bond ten bate dier rechtspositie gevoerd, wanneer men althans het woord rechtspositie" verstaat in den zin die het tegenwoordig 'spraakgebruik daaraan gegeven heeft. De oprichting toch van den Bond hing ten nauwste samen met het verlangen naar een behoorlijke wettelijke regeling van de pensionneering der gemeente-ambtenaren. Dat is stellig ook een stuk „rechtsposiüe" van beteekenis. En dat de Bond, die in de negentiger jaren uitsluitend secretarie-ambtenaren en dus in de toenmalige verhoudingen voornamelijk burgemeesters, secretarissen en ontvangers onder zijne leden telde, zich in de eerste plaats bemoeide met actie voor behoorlijke wettelijke rege- ling van de positie van deze functionarissen (waarvan eenige neerslag te vinden is in de wijziging der Gemeentewet in 1904) ligt voor de hand. De oprichting van den Rechtstoestandbond in 1901 gaf echter zoodanige richting aan de actie voor wettelijke regeling der rechtspositie van het overheidspersoneel, dat er voor afzonderlijke actie van den Bond weinig of geen plaats meer was: de Bond werd lid van den Rechtstoestandbond, en steunde zijn werk. Van dat oogenblik af stond de rechtspositie van het geheele overheidspersoneel in zijn algemeenheid in het middelpunt. De regeling voor een betrekkelijk kleine groep, als b.v. die van burgemeesters, secretarissen en ontvangers, werd tot een détail, een détail, dat, door de noodzakelijkheid om vooralsnog alleen het algemeene te regelen, vrijwel over het hoofd werd gezien. Het in 1883 verschenen proefschrift van den lateren hoogleeraar H. Krabbe, „De Burgerlijke Staatsdienst' in Nederland", vond hernieuwde belangstelling. Men beriep zich op zijn betoog, om de stelling te verdedigen, dat het de pücht is van den staat, die op geen enkel gebied rechteloosheid dulden kan, om de positie van het groeiend aantal ambtenaren, gevolg van de uitbreiding der overheidsbemoeiing, behoorlijk te regelen. Reeds in 1903 zag een wetsontwerp van den Rechtstoestandbond het licht. In 1905 na de stakingswetten van Kuyper, noodigde de Tweede Kamer den toenmaügen Minister van Justitie uit, een ontwerp in te dienen tot wettelijke regeling van de rechtspositie van het overheidspersoneel, dat door de stakingswetten beroofd was van zijn weliswaar alles behalve toe te juichen doch niettemin zeer effectieve middel om recht te zoeken. Een ontwerp werd wel ingediend, doch kwam niet in behandeling. Nadat in 1916 een tweede ontwerp van den Rechtstoestandbond was verschenen, achtte in 1917 de Regeering den tijd gekomen om de voorbereiding van deze materie opnieuw ter hand te nemen; bij Koninklijk besluit van 21 Mei 1917 werd een Staatscommissie benoemd onder voorzitterschap van Mr. H. C. Dresselhuys. De Commissie stond voor de vraag, of de te ontwerpen wet uitsluitend formeel recht zou moeten geven, dan wel materieel en formeel recht beide. Meer nog dan naar een regeling van „rechten en verplichtingen" ging het verlangen uit naar het krijgen van een competenten rechter tot wien de ambtenaar zich zou kunnen wenden. Immers stond slechts in enkele gevallen de mogelijkheid open om de hulp in te roepen van den administratieven rechter en kon overigens alleen dan eenig recht geldend worden gemaakt, indien een vordering op geld waardeerbaar was en op een wettelijke bepaling berustte: dan kon op den burgerlijken rechter een beroep worden gedaan. De Staatsconunissie meende zoowel het materieele als het formeele recht in haar arbeid te moeten betrekken en diende reeds in 1919 een ontwerp in, hetwelk in 1920 gevolgd werd door een Regeeringsontwerp, dat weliswaar nogal sterk van het ontwerp-DRESSELHUYs afweek in ongunstigen zin, maar toch op hetzelfde beginsel berustte en dus beide gebieden regelde. Dit ontwerp kwam echter niet in behandeling. Niet alleen werden de finantieele bezwaren, aan de invoering van het ontworpen materieele recht verbonden, te groot geacht in de toenmalige tijdsomstandigheden, doch ook werd betwijfeld of het wel aan te bevelen was, het materieele recht zoo uniform van boven af te regelen en aan de lagere organen op te leggen. Eenerzijds waren er provinciale en gemeentelijke verordeningen, die dezelfde onderwerpen reeds geregeld hadden, zoodat men de meening huldigde, dat het regelen dezer onderwerpen aan de autonome bevoegdheid van de lagere organen moest worden overgelaten, en ander- zijds kon met recht worden gevreesd, dat bij vele lagere organen sterk verzet zou optreden tegen den dwang tot het toekennen van rechten waarvan de billijkheid door velen nog niet werd ingezien. Van de zijde der organisaties van overheidspersoneel werd trouwens sterk bepleit om de vorming van het materieele recht over te laten aan het overleg tusschen de organisaties en het overheidspersoneel, dus aan de medezeggenschap, van welke gedachte Ir. Van Hetttnga Tromp de krachtigste en meest consequente verdediger was. Ook werd gevreesd, dat, omdat reeds bestaande gemeentelijke en provinciale verordeningen voor het betrokken personeel gunstiger bepalingen bevatten dan die welke waren neergelegd in bestaande partieele regelingen voor het Rijkspersoneel en in het ontwerp der Regeering, een wettelijke regeling van het materieele recht door de wet voor velen een achteruitgang zou beteekenen. Ten slotte werd door Minister Donner in 1926 het wetsontwerp-HEEMSKERK ingetrokken, waardoor het scheen dat de regeling der rechtstoestand „op dood spoor" was gekomen. Het was in dien tijd, dat het Hoofdbestuur onzer organisatie zich met een adres tot de Regeering wendde, waarin gepoogd werd, den vastgeloopen wagen weer in beweging te krijgen. Aangezien de richtlijnen, die in dat adres werden aangegeven voor een nieuw wetsontwerp, in belangrijke mate zijn terug te vinden in de Ambtenarenwet-DoNNER, meenen wij niet beter te kunnen doen, dan enkele passages uit het adres te laten volgen, waarin kort en duidelijk is uiteengezet waarom een wettelijke regeling, als later in de Ambtenarenwet neergelegd, de eenig juiste oplossing zou kunnen bieden. „Aan de rechtspositie van den ambtenaar in het algemeen", aldus het adres, „kan een behoorlijke ondergrond alleen door het ingrijpen van den wetgever worden verleend; Is dit al noodig voor de publiekrechtelijke lichamen, die de materieele positie hunner ambtenaren min of meer behoorlijk hebben geregeld, zulks is te meer noodzakelijk om de lichamen, die zich daaraan niets laten gelegen liggen, te dwingen tot het maken van regelingen. Het minimum van waarborgen, dat de ambtenaar van de Volksvertegenwoordiging kan verlangen, is daarmede gegeven, namelijk dat er een wet tot stand komt, die de bepaling inhoudt, dat de materieele rechten der ambtenaren worden geregeld. Voor de nalatige besturen beteekent zulk een wet dwang tot regeling, maar waar als communis Opinio mag worden aangenomen, dat de rechtstoestand moet worden geregeld, afgezien van de wijze waarop dit dient te geschieden, kan dwang uit dien hoofde worden verdedigd. Voor de besturen der overige publiekrechtelijke lichamen, die reeds regelen hebben gesteld, beteekent een wet als voren bedoeld erkenning van den bestaanden toestand. Bovendien kan deze wet een rechtsbasis verleenen aan instituten, die buiten de wet om zijn gegroeid (commissies van overleg). Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden van het rijkspersoneel zoude de wet deze in korte trekken kunnen omschrijven. De vasmelling kan de wetgever overlaten aan de Kroon, terwijl voor het daaromtrent te plegen overleg met de bestaande organisaties van rijkspersoneel in een Algemeenen Maatregel van Bestuur regelen zouden kunnen worden gesteld. Ten aanzien van het personeel in dienst van provinciën, waterschappen en gemeenten zoude noodig zijn, dat in de wet eene bepaling wordt opgenomen, waarbij de bestaande wetgeving wordt gewijzigd in dien zin, dat de betrokken besturen verordeningen vaststellen betreffende den rechtstoestand hunner ambtenaren. Voorgeschreven kan daarbij worden, zij het wederom in korte trekken, wat die veror- deningen moeten inhouden, b.v. regelen omtrent aanstelling en bevordering, bezoldiging, de doorbetaling daarvan gedurende ziekte en verblijf onder de wapenen, diensttijd, vacantie en verlof, verplichtingen, straffen, schorsing en ontslag, alsmede de financieele regeling daarvan (wachtgeld). Voor de provincie zal de Koninklijke goedkeuring kunnen blijven bestaan, voor de gemeenten en waterschappen zoude goedkeuring door Gedeputeerde Staten kunnen worden voorgeschreven, eventueel met hooger beroep op de Kroon. Daarnaast zoude, gelijk reeds gezegd, eene wettelijke basis kunnen worden verleend aan de commissies van overleg, door te bepalen, dat de voorbereiding of vaststelling dezer verordeningen kan worden opgedragen aan commissies, wier samenstelling dient te voldoen aan vereischten, vast te stellen bij Algemeenen Maatregel van Bestuur. Daarenboven is het gewenscht, dat uit de bestaande wetgeving de belemmeringen worden verwijderd, die eene afdoende regeling van den rechtstoestand van een groot deel der gemeente-ambtenaren, o. a. van het secretarie-personeel en het personeel der gemeente-politie, nu nog in den weg staan. Tevens kan bij de vaststelling van de wet aandacht worden geschonken aan de rechtspositie van de hoofdambtenaren der gemeenten, welke, hoewel ten deele alreeds in de wet geregeld, dringend aanvulling en verbetering behoeft, waarbij mede kan worden overwogen, in hoeverre voor andere hoofdambtenaren, wier functies bij de totstandkoming der gemeentewet onbekend waren (Directeuren van Diensten en Bedrijven) eene regeling, afwijkend van die der overige ambtenaren, dient te worden getroffen." Deze gedachten zijn blijkbaar door den Minister overgenomen, want toen in 1928 het wetsontwerp verscheen, bevatte dit in hoofdzaak een regeling van de ambtenarenrechtspraak en werd overigens aan de publiekrechtelijke organen de wettelijke plicht opgelegd om regelen vast te stellen omtrent een aantal onderwerpen van materieel recht. Slechts enkele onderwerpen, waarvan de vaststelling alleen door de wet kon geschieden, werden in het ontwerp opgenomen. In art. 125 worden de onderwerpen genoemd, waaromtrent door de Kroon voor het Rijkspersoneel regelen moeten worden vastgesteld, terwijl in het tweede lid van dat artikel aan de lagere organen de plicht wordt opgelegd desgelijks te doen. Wij zullen ons hier niet bezig houden met de vraag, of een gelukkiger samenvatting van de tot een „rechtspositieregeling" behoorende onderwerpen mogelijk ware geweest. Slechts spreken wij uit, dat het te betreuren is, dat niet een gunstiger plaats is gegeven aan het voorschrift, dat bepalingen dienen te worden gesteld omtrent de wijze waarop aan organisaties van overheidspersoneel gelegenheid wordt gegeven om haar gevoelens te doen kennen. Door de plaatsing toch van dit voorschrift aan het einde van een reeks onderwerpen, waarmede het blijkbaar op één lijn wordt gesteld, en die alle détails van de rechtspositieregeling betreffen, wordt aan het georganiseerd overleg niet de beteekenis toegekend, die dit instituut, als door de wet gewilde bron van rechtsvorming, toekomt. Men noeme dit theorie. De praktijk wijst evenwel uit, zooals nader in dit artikel naar voren zal worden gebracht, dat vele der lagere organen de beteekenis van het hier bedoelde voorschrift niet hebben doorgrond en aan het georganiseerd overleg een plaats toekennen, die geheel overeenkomt met die welke het overleg heeft gekregen in art. 125: heelemaal achteraan namelijk. En toch ligt het cardinale verschil tusschen het wetsontwerp-1922 en de wet-DoNNER in de rol, die de wetgever aan het georganiseerd overleg, aan de rechtsvorming alzoo, heeft toegekend. Men zou zoo meenen, dat, nadat gedurende een 25-tal jaren over het onderwerp „rechtspositie" gefilosofeerd, geschreven en gerapporteerd was, een wet wel als een voldragen vrucht het levenslicht zou kunnen zien. Dat de Ambtenarenwet aan deze eischen voldoet, kunnen wij bezwaarlijk beamen. Het zou toch werkelijk niet teveel gevraagd zijn, indien de wet, die op zoo voortrefFelijke en uitvoerige wijze de rechtspraak regelt, een weinig meer aandacht hadde besteed aan de rechtsvorming en in een of meer afzonderlijke artikelen hadde onder woorden gebracht, welke beteekenis het instituut van het „doen blijken van de gevoelens der organisaties" voor die rechtsvorming heeft. Maar dit is niet het eenige bezwaar dat wij, afgezien van de weinig doordachte opsomming van onderwerpen in art. 125, tegen de Ambtenarenwet hebben. De ontwerper heeft weliswaar bedacht, dat reeds in meerdere wetten onderwerpen „betreffende de rechtspositie" zijn geregeld, doch heeft ten onrechte gemeend, hieraan voldoende aandacht te hebben besteed, door de invoeging in art. 125 van de woorden „voor zoover deze onderwerpen niet reeds bij of krachtens de wet zijn geregeld". In hun bekenden commentaar op de Ambtenarenwet schrijven Mrs. Van Urk en Donner dan ook (blz. 92 vlg.): „Beziet men de redactie van het wettelijk voorbehoud alleen uit het oogpunt van wetstechniek, dan kan de gedrongen vorm, welke is gekozen, misschien bewondering wekken. Bedenkelijk is echter, dat tengevolge van het betrachten dezer kortheid de toepassing van art. 125 in de praktijk dikwijls niet gemakkelijk zal zijn. Niet immer toch is — gelijk later zal blijken — bij bestudeering van voorschriften, welke bij of krachtens de wet zijn tot stand gekomen, met voldoende klaarheid vast te stellen in hoeverre daarbij onderwerpen, in art. 125 genoemd, zijn geregeld. De vraag is gewettigd of de ontwerper van art. 125 zich de toepassing dezer wetsbepaling in de praktijk voldoende voor oogen heeft gesteld. Niet alleen met betrekking tot de toepasselijkheid der wettelijke reserve kan twijfel rijzen. Ook is in verschillende gevallen duister door welk gezag de onderwerpen in art. 125 genoemd, die buiten het wettelijk voorbehoud vallen, moeten worden geregeld." Het eerste van de beide hier genoemde bezwaren schijnt ons verreweg het belangrijkste. De vraag is niet alleen of een lager orgaan bij het vaststellen van regelen betreffende de in art. 125 genoemde onderwerpen, daarbij een onderwerp regelt waaromtrent reeds bij of krachtens de wet regelen zijn gesteld, doch wij krijgen stellig herhaaldelijk te doen met de vraag in hoeverre de Ambtenarenwet aan de lagere organen bevoegdheid geeft en zelfs de verplichting oplegt, om aanvullende regelen te stellen. De Gemeentewet heeft b. v. omtrent de onderwerpen: aanstelling, schorsing en ontslag van secretarissen en ontvangers regelen gesteld. De Ambtenarenwet verplicht de gemeenteraden omtrent deze zelfde onderwerpen regelen te stellen „voorzoover deze onderwerpen niet reeds bij of krachtens de wet zijn geregeld". Men kan nu tweeërlei meening huldigen. Men kan aannemen, dat deze onderwerpen in de Gemeentewet — uitputtend — geregeld zijn. Men kan ook zeggen, dat de Ambtenarenwet de gemeenteraden verplicht angstvallig na te gaan, in hoeverre de Gemeentewet die onderwerpen geregeld heeft, m. a. w. te onderzoeken of nog aanvulling denkbaar is. En ingeval aanvulling denkbaar is, is de gemeenteraad dan verplicht, die aanvulling vast te stellen? Daartegenover staat, dat art. 125 slechts de verpUchting oplegt, regelen vast te stellen, doch zich niet uitlaat over de meerdere of mindere volledigheid die daarbij dient te worden betracht. Men kan b.v. zeer wel een meer volledige regeling ontwerpen omtrent de schorsing van een gemeentesecretaris, dan de Gemeentewet geeft. Is nu de Raad verplicht, die meer uitvoerige regeling te geven? In art. 112 der Gemeentewet wordt geregeld, wat er met de bezoldiging van den secretaris gebeurt, indien hij wegens ziekte verhinderd is, zijn arbeid te verrichten. Is daarmede het onderwerp „doorbetaling van jaarwedde bij ziekte" geregeld? Mag of moet de gemeenteraad over dit onderwerp regelen vaststellen? Voor gehjke moeilijkheid staat de burgemeester, die als het bevoegd gezag moet worden aangemerkt om die onderdeden van de rechtspositie van het politiepersoneel te regelen, welke krachtens de artt. 223 en 224 van de Gemeentewet tot zijn competentie behooren. Wanneer men daarbij zich er rekenschap van geeft, dat bovendien art. 223, derde alinea, den gemeenteraad opdraagt, een verordening te maken waarin de eischen van benoembaarheid en de bezoldiging van het politiepersoneel worden geregeld, en dat over de beteekenis van het woord „bezoldiging" verschillende opvatting mogelijk is, dan is het zonder nadere toelichting duidelijk, dat een bevredigende regeling van de rechtspositie van het politiepersoneel door drieërlei gezag, ondanks aanwending van de meest mogelijke scherpzinnigheid, onmogelijk is. Verklaarbaar is het evenwel zeker, dat de bijzondere positie van een aantal ambtenaren uit het oog is verloren. Al te zeer heeft men bij het voorbereiden van het wetsontwerp de positie van het rijkspersoneel in het algemeen op het oog gehad, en heeft men, generaliseerende, wel het overeenkomstige gezien in de positie van de verschillende categorieën van overheidspersoneel, doch daarbij het onderscheidene verwaarloosd. Daarom verdient het o. i. overweging, om b.v. zoo spoedig mogelijk de regeling van de rechtspositie van burgemeesters, secretarissen en ontvangers aan de werking van de Ambtenarenwet te onttrekken. Reeds vroeger is onder auspiciën van den bond een „Proeve" van eenige wijzigingen en aanvullingen van de Gemeentewet gepubliceerd, waarin o. m. getracht is, een volledige rechtspositieregeling voor genoemde ambtenaren in de Gemeentewet in te voegen. De plaats, welke vooral de burgemeester en de secretaris in het gemeentebestuur innemen, maakt het noodzakelijk in het belang van de gemeenten hun rechtspositie in de Gemeentewet te regelen, maar al zou dit doel — het belang der gemeente — een volledige regeling wellicht niet eischen, toch is het duidelijk, dat het tot groote moeilijkheid aanleiding moet geven indien hunne positie door twee wetten en daarop berustende uitvoeringsbesluiten zou worden beheerscht: conflicten tusschen die beiden zijn onvermijdelijk. De functie van den secretaris is bovendien van dien aard, dat hij, ofschoon „aangesteld door het bevoegd gezag", niet afhankelijk mag zijn van de inzichten, die dat bevoegde gezag zich mocht veroorloven te koesteren omtrent hetgeen in het belang van gemeente en betrokken functionaris oirbaar is: de praktijk heeft dit in aantallen gevallen bewezen. De sfeer, waarin door het plaatselijk gezag de rechten van het personeel plegen te worden behandeld, schijnt ons bovendien afbreuk te doen aan de positie van den man, die door de wet geroepen is om niet onder doch naast het gemeentebestuur zijn taak, bestaande in het verleenen van hulp en bijstand, te vervullen. Ten aanzien van den ontvanger schijnt dit argument voor volledige regeling in de Gemeentewet wellicht minder klemmend, doch het belang van het richtig beheer der gemeentefinanciën eischt in die wet een aantal bepalingen, die in zoodanige mate de positie van den ontvanger beheerschen, dat het reeds uit het oogpunt van wetsteehniek aanbeveling verdient om ook hier de bepalingen volledig te maken en niet het gevaar te doen voortduren dat de voorschriften, krachtens de Ambtenarenwet door den Raad gegeven, in conflict komen hetzij met de Gemeentewetsartikelen, handelende over den ontvanger, hetzij met art. 193 van de Gemeentewet. Aangezien onze „Commissie voor de Proeve" opdracht heeft om opnieuw de vraag onder oogen te zien, welke wijzigingen van de Gemeentewet — mede met het oog op de Ambtenarenwet — noodig zijn, kunnen wij het bij deze voorbeelden laten, om op haar arbeid niet vooruit te loopen. Ofschoon het van groote beteekenis is voor de ambtenaren dat regelen moeten worden vastgesteld omtrent aanstelling en ontslag, bezoldiging, ziekengeld enz. enz., staat het vast dat deze bepalingen weinig waarde hebben, indien niet voldoende waarborgen worden geschapen dat zij ook gehandhaafd zullen worden en dat den belanghebbende zelf rechtsmiddelen zijn gegeven om tegen schending op te komen. Vóór de invoering van de Ambtenarenwet stond, behalve in sommige gevallen van beroep op den burgerlijken rechter, alleen de adrninistratieve weg open tegen rechtsschending. Dat dit middel veelvuldig heeft geleid tot correctie van inbreuken op voor ambtenaren bestaande rechtsregelen, leert de jurisprudentie van besluiten van Gedeputeerde Staten en Kroon1). Diezelfde jurisprudentie leert echter tevens, hoe bezwaarlijk het was, recht te verkrijgen, omdat de hoogere administratie, die het geschil ter berechting kreeg, dikwijls niet over de noodige wapenen beschikte. De Ambtenarenwet voerde nu rechtbanken in, gevestigd bij de Raden van Beroep voor Ongevallenzaken en liet daarnaast ruimte voor plaatselijke instanties, die in de plaats der rechtbanken (Ambtenarengerechten) als eerste instantie kunnen optreden. In hoeverre de vermenging van tweeërlei systeem in de praktijk zal voldoen, zal de toekomst leeren. Wisselvallige jurisprudentie is stellig niet uitgesloten, omdat lang niet alle geschillen tot behandeling voor den Centralen Raad van *) Mr. L. Leydesdorff. Bijdrage tot de kennis van het Ongeschreven Administratieve Recht. Diss. Leiden 1917. Beroep zullen leiden. Daartegenover hebben plaatselijke instanties het voordeel, dat bekendheid met de sfeer waarin het geschil ontstond, de juistheid der uitspraak kan bevorderen, terwijl ook het vertrouwen in de gewoonlijk mede door belanghebbenden zelf gekozen leden der plaatselijke instanties van beteekenis kan zijn. Voorts voorkomt de erkenning van plaatselijke beroepsinstanties overlading van de — slechts weinig in getal zijnde — ambtenarengerechten, zoodat snelle afdoening ondanks serieuse behandeling mogelijk is gemaakt. De praktijk zal leeren of op den duur het voortbestaan van tweeërlei beroepsinstanties wenschelijk blijkt, en aan welke van beide de voorkeur gegeven zal moeten worden. Voor berechting van strafzaken schijnen plaatselijke gerechten ons in ieder geval de voorkeur te verdienen. Of voor berechting van geschillen over rechtsschending de scheidsgerechten de meest aangewezenen zullen blijken, kan nog wel betwijfeld worden. Hier toch is een dankbare bron aanwezig voor jurisprudentierecht, en gezien de weinige eenvormigheid in het thans geldende materieele recht moet men vreezen, dat een gedecentraliseerde rechtspraak en dus een jurisprudentie die bij het eene scheidsgerecht ruimere opvattingen zal te zien geven dan bij het andere, de unificatie van het materieele recht niet ten goede zal komen. De Centrale Raad van Beroep zal in veel opzichten corrigeerend kunnen optreden, doch te vreezen is, dat het zeer lang zal duren voor langs dezen weg eenvormigheid zal worden bereikt. Intusschen geldt ook hier: het begin is er, en er is hoop, dat de verdere ontwikkeling gunstig zal zijn. Belangrijker dan de formuleering van materieele rechten, en belangrijker dan de invoering van ambtenarenrechtspraak schijnt ons echter de geleidelijke groei van het georganiseerd overleg. Ofschoon reeds vóór den wereldoorlog in het bijzonder Dr. J. van Hettinga Tromp de noodzakelijkheid had bepleit om de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden van het gemeentepersoneel te doen voorafgaan door overleg met de vertegenwoordigers der vakbonden, was het feitelijk de tijdens den oorlog alom opkomende drang naar „medezeggenschap", die de invoering van georganiseerd overleg voor overheidspersoneel heeft gestimuleerd. Wij zullen ons in het bestek van dit artikel niet bezig houden met de vraag, of in het publieke recht de „medezeggenschap" past, en evenmin met de vraag of georganiseerd overleg het karakter draagt van onderhandeling, op de wijze van contracteerende partijen in het vrije bedrijf. Ook het karakter van de ambtenaarsverhouding laten wij hier buiten beschouwing. Terecht zegt Mr. H. J. van Urk in zijn verdienstelijk geschrift: „Georganiseerd Overleg voor de Gemeenteambtenaren" x): „Kenschetsing van de ambtenarenverhoudingj als een publiekrechtelijke brengt de problemen, welke in die verhouding liggen verscholen, zonder meer niet tot oplossing. Voor de ambtenarenverhouding is niet in de allereerste plaats van belang, dat zij publiekrechtelijk wordt genoemd, doch wel of en in hoeverre het objectieve publiekrecht de noodige regelen voor die verhouding schept." De wijze, waarop het ambtenarenrecht wordt gevormd, dat is hetgeen wij het allerbelangrijkste noemen. Wat het essentieele is van georganiseerd overleg is wel zeer duidelijk geformuleerd door Prof. Mr. P. S. Ger- brandy *): I. Een gereglementeerde wijze van overleg omtrent de arbeidsvoorwaarden der in overheidsdienst zijnde ambtenaren en werklieden tusschen het overheidsorgaan eenerzijds *) Samsom 1929. *) Geciteerd door Mr. H. J. van Urk t. a. p. blz. 6. en de organisaties der ambtenaren en werklieden anderzijds. II. Het daartoe in het leven roepen van een permanent orgaan, waarin twee partijen vertegenwoordigd zijn, de betrokken overhddwerkgeefster en de vakorganisatie der ambtenaren of werklieden. III. Geen beslissing omtrent loon- en rechtspositie van ambtenaren en werklieden in overhddsdienst wordt genomen, tenzij het gevoelen van het permanente orgaan is gevraagd! IV. De bevoegdheid van dit permanente orgaan is een adviseerende. Ofschoon op het oogenblik, dat de Ambtenarenwet tot stand kwam, volgens gegevens door Mr. Van Urk in het voormelde geschrift opgenomen, in een 75-tal bdangrijke gemeenten een vorm van georganiseerd overleg was ingevoerd, die in het algemeen aan de omschrijving van Mr. Gerbrandy voldeed, en reeds sedert 1919 georganiseerd overleg voor Rijkspersoneel bestond, heeft de wetgever het niet noodig geoordedd in de Ambtenarenwet meer dan een zeer magere bepaling omtrent dat overleg op te nemen. Dit fdt spreekt bcekdeden omtrent den inhoud die de wet gehad zou hebben, indien een poging ware gedaan om dwingende voorschriften te geven ten aanzien van de materiede rechten van het overhddspersoned. Zooals de wet slechts bepaalt dat „vcorechriften vastgestdd" dienen te worden „betreffende" onderwerpen als aamtelling, ontslag enz., zoo bepaalt de wet ook alleen maar dat voorschriften dienen te worden vastgestdd betreffende de „wijze, waarop aan vereeiugingen van ambtenaren gelegenhdd wordt gegeven ten aanzien van de dezen betreffende algemeen verbindende voorschriften haar gevoden te doen kennen". Moge het juist gezien zijn, dat de tijd nog niet rijp was voor oplegging van dwingende bepalingen betreffende den inhoud der vast te stellen materiede rechten, het is te betreuren dat niet, zooals in het hiervoor gedteerde adres Gedenkb. bond g.a. van het hoofdbestuur werd bepleit, eenige beginselen zijn vastgelegd omtrent de „wijze waarop aan organisaties gelegenheid wordt gegeven enz.". Een bepaling, dat het door de wet bedoelde overleg zou moeten plaats hebben, alvorens het overheidsorgaan tot behandeling, resp. vaststelling van algemeen bindende voorahriften overgaat, zou geenszins misplaatst zijn geweest. Het is immers in de praktijk gebleken dat een groot aantal gemeentebesturen nog niet kan begrijpen, dat het „doen kennen van gevoelens" volkomen zinloos is, indien daartoe niet gelegenheid wordt gegeven vóórdat het betrokken besluit is genomen. Haast ontelbaar zijn de gevallen waarin het gevoelen der organisaties werd gevraagd op een oogenblik, waarop het ontwerp-besluit, waarvan sprake, reeds gepubliceerd was, waardoor het overheerschende gevoelen der organisaties dan ook slechts dit was, dat het uiten van haar gevoelens weinig effect zou sorteeren. Bijna alle Colleges van Gedeputeerde Staten hebben dan ook aanleiding gevonden, nadat de bond op deze verschijnselen had gewezen, om tegen deze toepassing van het wetsvoorschrift op te treden. Doch niet alleen ten aanzien van het tijdstip waarop het gevoelen der organisaties wordt gevraagd, doch ook omtrent de wijze waarop gelegenheid moet worden gegeven om van advies te dienen, waren voorschriften stenig wel mogehjk geweest. Zou het werkelijk te ingrijpend zijn geweest indien in de wet ware bepaald, dat gemeenten van bepaalde grootte daartoe een orgaan in het leven moeten roepen, als bedoeld sub II van de onisclrrijving van Mr. Gerbrandy? En zou het zoo verkeerd zijn geweest, als op eenigerlei wijze ware aangegeven, dat de organisaties, aan wie gelegenheid wordt gegeven haar gevoelen te uiten, moeten kunnen worden aangemerkt als te zijn de vertegenwoordigsters van het personeel in dienst bij het betrokken orgaan? Bij de behandeling in de Tweede Kamer is op deze leemten wel gewezen, doch tot wijziging hebben de in het Voorloopig Verslag gemaakte opmerkingen niet geleid. In de Memorie van Antwoord vinden wij o. a. deze passage: „Aan den anderen kant acht de ondergeteekende het niet noodig in het ontwerp uitdrukkelijk voor te schrijven, dat de algemeene maatregelen van bestuur welke uit de wet voortvloeien, vóór hunne afkondiging om advies aan de Centrale Commissie voor georganiseerd overleg zullen worden gezonden. Uit het enkele feit, dat deze Commissie is ingesteld om de Regeering in ambtenarenaangelegenheden van advies te dienen, volgt toch, dat de betrokken algemeene maatregelen niet zullen worden uitgevaardigd, voordat de Commissie de gelegenheid heeft gehad haar gevoelen daaromtrent te doen kennen." Deze beschouwing is blijkbaar als afdoend argument aanvaard. Blijkbaar echter heeft men gemeend, dat ook de lagere organen het inzicht zouden deelen, dat de bedoeling van het wetsartikel alleen dan tot haar recht zou kunnen komen, indien de vast te stellen regelen zouden inhouden, dat dc gedachtenwisseling met de organisaties vooraf moet gaan aan de behandeling der ontwerp-besluiten. Wij weten wel — de ervaring leerde dat trouwens — dat ook voorafgaande behandeling nog geen waarborg is voor voldoende overleg. Ook de bereidheid van het orgaan, dat het besluit zal nemen, moet er zijn. In zooverre kan dus worden erkend, dat een nadere regeling in de wet nog lang geen zekerheid zou hebben verschaft dat behoorlijk overlegd zal worden. Dat intusschen een vingerwijzing, door den wetgever gegeven, hare uitwerking niet zou hebben gemist, staat wel vast. Het zijn nu de organisaties zelf geweest, die in aantallen gemeenten „vingerwijzingen" hebben moeten geven, en dit wel, noodgedwongen, op een wijze, die voor beide partijen allesbehalve aangenaam was. Vele plaatselijke bestuurders verkeeren nog in de meening, dat vakorganisaties en vooral de bestuurders daarvan, lastige elementen zijn, met wie men bij voorkeur zoo weinig mogelijk te maken heeft. Zij begrijpen niet, dat, waar in het vrije bedrijf de bestuurders van vakorganisaties in het algemeen zeer duidelijk blijk geven van inzicht in wat redelijk verlangd mag worden, en de realiteit niet uit het oog verliezen, de organisaties van het overheidspersoneel uit den aard van hun functie gemakkelijker het publieke belang kunnen ontzien, dan de vrije organisatie het belang van den particulieren werkgever. Er is geen enkele reden voor die plaatselijke bestuurders, om te vreezen, dat de organisaties van het overheidspersoneel niet in staat zouden zijn tot redelijk en zakelijk overleg. Als in een gemeente de sfeer van het overleg niet deugt, misverstand en wrijving aan de orde van den dag zijn, dan aarzelen wij niet daarvan in de eerste plaats de oorzaak te zoeken bij de vertegenwoordigers der gemeente in dat overleg, omdat wij overtuigd zijn, dat, indien deze zich bereid toonen om, zelfs met uitdrukkehjk voorbehoud van vrij beslissingsrecht, vrijuit en zakelijk de voorgenomen besluiten te bespreken, het overleg altijd wordt gehouden in de sfeer van wederzijdsch begrijpen en wederzijdsche waardeering. De waarheid van het voorafgaande wordt bevestigd door de ervaring van hen, die het overleg in de vele gemeenten, die reeds lang voor 1929 tot het instellen van een „centrale commissie" overgingen, van nabij kennen. Wij mogen hopen, dat in de overige gemeenten, die door de invoering van de Ambtenarenwet tot overleg werden gedwongen, spoedig zal worden ingezien, dat een goed overleg in het belang der gemeenten is, omdat alleen daardoor kan worden bereikt, dat de rechtspositie van het personeel voor beide partijen bevredigend wordt geregeld. Waar het reeds eerder genoemde werkje van Mr. Van Urk een uitstekend overzicht geeft van de verschillende vragen die zich ten aanzien van het georganiseerd overleg voordoen, kunnen wij een systematische beschouwing van dit onderwerp achterwege laten. Wanneer wij de ontwikkeling van het georganiseerd overleg van het oogenblik waarop het hier en daar werd ingevoerd, gadeslaan, dan kan ons niet ontgaan, dat de taak, waarvoor het georganiseerd overleg in die jaren heeft gestaan en waarvoor het nog staat, onvermijdelijk .een stempel heeft gedrukt op den verschijningsvorm. Twee onderwerpen toch beheerschten de agenda's: algemeene salarisregelingen en algemeene regelingen betreffende de „rechtspositie" in engeren zin. De noodzakelijkheid om allereerst deze onderwerpen van algemeenen aard te behandelen, en te geraken tot regelingen, die althans voor de massa van het overheidspersoneel een aanvaardbaar minimum van waarborgen inhouden, leidde niet alleen tot schematiseering van de te behandelen stof, en tot generaliseering van belangen, doch voerde evenzeer de organisaties tot concentratie van groepen van overheidspersoneel in organisaties die men met voorliefde het karakter van „algemeenheid" trachtte te geven, welke beide verschijnselen in noodzakelijke wisselwerking elkaar bevorderden. De noodzakelijkheid eenerzijds om eerst de algemeene, gemeenschappelijke belangen te dienen, en anderzijds om hiervoor bevredigende regelen te vinden, had ten gevolge dat het bijzondere moest over het hoofd gezien worden, dat het bijzondere, het groepsbelang zoo men wil, op den achtergrond werd geschoven. In dit verband is het dan ook niet te verwonderen dat ook de ambtenarenwet aan den invloed hiervan niet is ontkomen en dat in de constructie der artt 125 en 126 te weinig rekening is gehouden met de bijzondere eischen, voor bijzondere posities te stellen. Het streven, om categorale organisaties te doen plaats maken voor andere meer „algemeene", moeten wij zien als een noodzakelijke phase in de ontwikkeling van de rechtspositie van het overheidspersoneel. Doch men hoede zich ervoor, om datgene wat aanvaard moet worden als een noodzakelijke phase, te houden voor een blijvend verschijnsel. Wat heden een onaanvechtbare waarheid schijnt, kan morgen blijken slechts betrekkelijke waarde te hebben. Hiermede is niet gezegd, dat te verwachten zou zijn, dat de in velerlei opzichten zoo toe te juichen concentratie in de vakbeweging van het overheidspersoneel wellicht weder te niet zal gaan: er is te veel goeds uit ontstaan, dan dat wij dat weder zouden mogen laten teloor gaan. Maar het kan niet aan onze aandacht ontgaan, dat het sterkste argument voor de instelling van georganiseerd overleg gelegen is in de mc«ilijkheid waarmede de overheidsorganen te kampen hebben bij de regeling van de zoo ingewikkelde en door verscheidenheid zoo moeilijk overzienbare verhoudingen. Reeds Dr. Van Hetttnoa Tromp schreef, dat het voor een gemiddelden volksvertegenwoordiger bij het steeds ingewikkelder worden der arbeidsverhoudingen hoe langer hoe mc>eilijker wordt om met voldoende kennis van zaken over de hem voorgelegde regelingen te oordeelen. Wanneer men nu voor zich neemt de rechtspositieregelingen, die hetzij reeds vóór hetzij ter uitvoering van de Ambtenarenwet zijn vastgesteld, dan loopt de inhoud daarvan weliswaar sterk uiteen, doch valt tegelijk een verrassende gelijkenis te constateeren voor wat betreft de onderwerpen, welke zijn geregeld: trouwens, de Ambtenarenwet noemt ze reeds. De verschillen liggen in de mate waarin aan het personeel van verschillende overheidsorganen verlofdagen, ziekengeld, wachtgeld e. d. worden toegemeten. Men krijgt althans niet den indruk, dat de moeilijkheid bij de samenstelling heeft gelegen in de ingewikkeldheid der materie, doch meer in het bijzonder bij het verschil van meening over de vraag, hoever men zal gaan bij de toekenning van rechten over het bestaan waarvan niet meer behoefde te worden gediscussieerd. Natuurlijk is dit alles slechts schijn, maar een feit is, dat de hierboven aangeduide schematiseering de ingewikkeldheid der arbeidsverhoudingen belangrijk heeft gereduceerd. Het is diezelfde schematiseering, die de concentratie der organisaties zoowel tot oorzaak als tot gevolg had. Het georganiseerd overleg, bepleit omdat de ingewikkeldheid der verhoudingen een degelijke voorbereiding noodig maakt, begon derhalve die verhoudingen minder ingewikkeld te maken, doch kon dit slechts doen door het bijzondere te elimineeren. Nadat deze periode echter zal zijn afgesloten, zal het bijzondere, dat nu eenmaal op elk gebied zich veroorlooft zich aan te melden, weder aandacht vragen en erkenning erlangen. Ja zelfs, als eenmaal de algemeene regelen zijn ingeburgerd en stabiliteit hebben verkregen, dan zal er voor „algemeen" of „centraal" overleg minder werk te doen zijn en zal het georganiseerd overleg zich in hoofdzaak met het bijzondere hebben bezig te houden. Het schijnt ons lang niet uitgesloten, dat groepsvertegenwcKmnging in eenigerlei vorm dan weer meer sympathie en meer verdediging zal vinden dan thans, onder den indruk van het evangelie der algemeenheid, mogelijk is. In een tijd, waarin groote lijnen moeten worden getrokken, is concentratie van de vakbeweging van het overheidspersoneel het eenig juiste, en vindt deze ontwikkeling haar neerslag in de regeling van het georganiseerd overleg en van de vertegenwoordiging der organisaties in het overleg. Doch maatschappelijke verschijnselen hebben geen blijvend karakter, en dus zal de tijd leeren, wat waard is behouden te blijven. Wij sloten met de totstandkoming van de Ambtenarenwet en de daaruit voortvloeiende uitvoeringsbesluiten en -verordeningen een tijdperk van rechteloosheid af. Wij zijn tegelijk een nieuw tijdperk ingegaan, waarvan niemand kan zeggen, wat het ons brengen zal. De noodzakelijkheid, om „de groote lijnen" te trekken, beïnvloedde sterk de vakbeweging en den vorm van het overleg. De verschijningsvormen van vakbeweging, georganiseerd overleg, materieel recht en rechtspraak worden gekenmerkt door tendenzen, die aan de verhoudingen van het vrije bedrijf zijn ontleend. Ofschoon wij geheel en al leven op het terrein van het publieke recht, zijn alle regelingen quasiprivaatrechtelijk opgezet. De organisaties hebben het voorkomen van werknemersorganisaties tegenover werkgevers, het georganiseerd overleg draagt het kenmerk der „onderhandelingen", het materieele recht regelt arbeidsvoorwaarden en waarborgen op de wijze der collectieve contracten, en de rechtspraak, uitgaande van een afzonderlijke administratiefrechtelijke organisatie, loopt parallel aan de rechtspraak in civiele procedures. Maar nog altijd leven in ons midden de gedachten van den onvergetelijken Struycken, die de ideale administratie zag als een organisme, dat in zich heeft de waarborgen voor een goede rechtsvorming en een goede rechtstoepassing. Dit ideaal betreft niet alleen de verhouding tusschen administratie en burger, doch evenzeer de verhouding tusschen de administratieve organen onderling en ook tusschen organen en ambtenaren, die als het ware sub-organen zijn. Wie vermag te voorspellen, of deze denkbeelden nog eens werkelijkheid zullen worden? Is het een al te stoute fantasie, wanneer men de mogelijkheid ziet opdagen dat een verdergaande publiekrechtelijke regeling van het georganiseerd overleg ook aan de ambtenarenvakbeweging een meer ofncieele beteekenis gaat geven? Zou het inderdaad zoo vreemd zijn, te onderstellen, dat wellicht, wat wij thans georganiseerd overleg noemen, een geheel andere plaats gaat innemen in de administratieve rechtsvorming? „Functioneele decentralisatie" vertoont zich reeds op menig gebied. Ook ten aanzien van het z.g. materieele recht valt méér te regelen dan de waarborgen van persoonlijke belangen van persoonhjke integriteit. En ook de rechtspraak door organen, die onafhankehjk zijn van de adniinistratie, is niet in alle opzichten ideaal te noemen. Reeds werd bepleit, met den Centralen Raad van Beroep, doch de Kroon als cassatie-orgaan te laten optreden. Trouwens, een flink stuk rechtspraak door de hoogere administratie-zelf is ook thans nog behouden. De hiervóór geschreven schuchtere aanduidingen van wat denkbaar is, zijn werkelijkheid b.v. ten aanzien van burgemeesters, secretarissen en ontvangers althans voor een groot deel. Dat is noodzakelijk en goed' en daarom is het mede, dat wij hierboven bepleitten om de positie van deze functionarissen niet (geheel of gedeeltelijk) krachtens de Ambtenarenwet te regelen, doch in de Gemeentewet, en dus de rechtspraak op te dragen aan de hoogere administratie. In verschillende landen zien wij tendenzen van ontwikkeling in dezelfde richting. Hier en daar zien wij het private of quasi-pnvate recht plaats maken voor corporatief recht waarin, zij het dan ook in gewijzigden vorm, de denkbeelden' van Struycken werkelijkheid worden. Te zeer echter staan wij nog in den aanvang van de ontwikkeling van het positieve ambtenarenrecht, om toepassing van bepaalde denkbeelden te propageeren. Maar wij zullen open moeten zijn voor de gedachte, dat de waarheden, die wij thans meenen gevonden te hebben, slechte betrekkelijke geldigheid hebben, en dat straks nieuwe waarheden gevonden zullen worden. Bij de viering van ons 40-jarig bestaan mogen wij juichen om hetgeen, dikwijls na moeilijken strijd, werd gewonnen. Wij nemen ons tegelijk voor, het oog op de toekomst gericht, hand in hand voorwaarts te gaan, voortdurend zoekend naar het betere en steeds bereid om wat ondoelmatig blijkt los te laten, gedragen door de sterkende gedachte, dat voor het belang van de gemeenschap, die wij dienen, de beste organisatie der administratie in al hare geledingen nauwelijks goed genoeg is. DE BEZOLDIGING VAN DE GEMEENTEAMBTENAREN DOOR Mr. F. A. HELMSTRIJD HOOFDSTUK I HET WEZEN VAN HET LOON IN OVERHEIDSDIENST Wie niet werkt, zal niet eten. Deze regel wordt vrijwel-overal aanvaard. Wie werken kan en niet wil, zal, in het algemeen, zijn levensonderhoud niet vinden. Door arbeid moet dit worden verkregen. Het personeel in het particulier bedrijf is meestal werkzaam ingevolge een arbeidsovereenkomst, de overeenkomst, waarbij de eene partij, de arbeider, zich verbindt, in dienst van de andere partij, den werkgever, tegen loon gedurende zekeren tijd arbeid te verrichten. (Art. 1637a B. W.) Voor den in zijn dienst verrichten arbeid is de werkgever een contraprestatie verschuldigd in den vorm van loon. Aldus verwerft de werknemer zich het voor zijn levensonderhoud noodzakelijke. De particuliere werkgever laat arbeid verrichten, omdat hij winst hoopt te behalen. Zijn streven is gericht op het voordeel, dat hij, mede door den arbeid van zijn werknemer, denkt te bereiken. De arbeidsovereenkomst, in burgerrechtelijken zin, heeft een commercieel karakter. Daalt de verkoopwaarde van het door den arbeider vervaardigde product, venmhdert de afzet der geproduceerde waren, de werknemer zal de gevolgen hiervan ondervinden. De waarde van de diensten, door den werknemer bewezen, welke tot uitdrukking komt in het loon, wordt door de financieele uitkomsten van het bedrijf beïnvloed. Zoodra het bedrijf minder of in het geheel niet „loonend" is, zal de werkgever meestal tot verlaging van loon, soms zelfs tot ontslag van personeel, overgaan. Het commercieel element staat dus op den voorgrond. Het is er verre van, dat we zouden willen beweren, dat de arbeidsovereenkomst steeds uitsluitend door commercieele overwegingen wordt beheerscht. De persoon van den werkgever, zijn inzicht in het wezen der arbeidsovereenkomst, kunnen veel tot versterking of verzwakking van het commercieele element bijdragen. De invloed der vakorganisaties, men denke o. m. aan de collectieve contracten, kan er toe leiden, dat de commercieele factor wordt teruggedrongen. Andere factoren dan de zuiver economische spelen dan een rol. Dit alles neemt niet weg, dat het commercieel karakter van de arbeidsovereenkomst niet kan worden ontkend. In den tegenwoordigen tijd van groote werkloosheid blijkt dit wel heel duidelijk. Het overheidspersoneel, geroepen tot bijstand van de bestuurders van Rijk, provincie of gemeente, is niet in dienst krachtens een privaatrechtelijke overeenkomst. De verhouding tusschen overheid en ambtenaar is van publiekrechtelijken aard. De ambtenaarsverhouding wordt niet door het civiele recht beheerscht; met name zijn de bepalingen van het arbeidscontract niet op haar van toepassing. (Vgl. H. R. 17 Maart 1922, W. 10927 en 25 Maart 1927, W. 11639.) Zij ontstaat door een eenzijdige daad der Overheid1). (Vgl. art. 1 Ambtenarenwet 1929.) *) Omtrent dit punt bestaat veel verschil van meening. Fleiner „Institutionen des Deutschen Verwaltungsrecht", Jèze „Les principes généraux du droit administratif" en Van der Grinten in „Nederlandsen Bestuursrecht" huldigen het boven ingenomen standpunt. Laband „Das Staatsrecht des Deutschen Reiches" ziet als bron der dienst- De dienstverhouding ontstaat niet omdat de overheid uit de diensten van den ambtenaar geldelijk profijt wil trekken. De aanstelling geschiedt uit zorg voor een goede vervulling van den openbaren dienst. De ambtenaar verricht zijn werkzaamheden niet gratishij zou dat niet kunnen doen, daar hij door zijn arbeid in het levensonderhoud van zichzelf (en zijn gezin) moet voorzien. Ook hij ontvangt, voor zijn in dienst der overheid verrichten arbeid, loon. Zijn loon onderscheidt zich evenwel economisch en juridisch van het loon in den particulieren dienst. De overheidstaak moet worden vervuld; in een minder gunstige financieele positie kan geen grond worden gevonden om de taak, welke op de overheid rust, na te laten. Hoogstens kan daarin aanleiding worden gevonden voor beraad omtrent den omvang der taak. De arbeid van den ambtenaar wordt niet gevraagd voor commercieele doeleinden; winstoogmerken zijn aan de aanstelling van den ambtenaar vreemd. De waarde van de diensten, welke hij bewijst, kan dus niet gemeten worden met een anderen maatstaf naar gelang d.? h^ancieele bronnen van het publiekrechtelijk lichaam rijkelijk vloeien dan wel neiging tot opdrogen vertoonen. In tegenstelling met den werknemer in het particulier bedrijf ontleent de ambtenaar zijn aanspraak op loon niet aan een overeenkomst. Door de aanstelling worden de algemeene bepalingen betreffende den rechtstoestand op den aangestelde van toepassing; daaruit kan hij zijn rechten en plichten kennen en zijn aanspraak op een belooning construeeren. Is een burgerrechtelijke overeenkomst slechts met goed- verhouding een publiekrechteUjke overeenkomst. De meeste schrijvers in ™a i! vn «»t»taan der verhouding wilsovereenstemming noodzakelijk. Zoo Mr. H. Krabbe in „De burgerlijke staatsdienst in Nederland en Mr. De Savornin Lohman in „Onze constitutie"*. vinden van beide partijen te wijzigen, voor veranderingen in de bezoldiging is de toestemming der ambtenaren niet noodig. (Vgl. H. R. 29 Januari 1926, W. 11479 en 25 Maart 1927, W. 11639.) Hieraan doet niet af, dat de Ambtenarenwet 1929 mondeling overleg met of raadpleging van de organisaties der ambtenaren voorschrijft. De overheidsdienst heeft zijn aantrekkelijkheid. Wie zou het ontkennen! Men overdrijve echter niet door de voordeden breed, te breed, uit te meten. De persoon, die in overheidsdienst treedt, geeft ved van zijn vrijhdd prijs, is gedwongen zich te specialiseeren en kan meestal niet meer in aanmerking komen voor een gelijkwaardige betrekking in het vrije bedrijf. Het vertrouwen, dat de ambtenaar meer dan degeen, die in het vrije maatschappelijk leven arbeidt, zal zijn onttrokken aan de lotswisselingen, die daar zijn waar te nemen, wordt dikwijls beschaamd. Ook op de vastheid van positie, die een der kenmerken van den publieken dienst heet te zijn, is niet altijd te bouwen. De zorg, het beleid, de karakterdgenschappen welke het ambt vorderen, de eischen van bekwaamhdd, die voor sommige ambten worden gesteld en waaraan soms niet dan na een langdurige kostbare opldding en voorberdding kan worden voldaan, de noodzakelijkhdd om in maatschappelijk opzicht niet de mindere te zijn van bepaalde personen of groepen uit het vrije maatschappelijk leven, moeten bij de vaststelling der belooning, welke het publiekrechtelijk lichaam den ambtenaar zal toekennen, worden gewaardeerd. Menig ambtenaar moet, helaas, tot de conclusie komen, dat zijn keuze hem niet die voordeden brengt, welke hij in niet ambtelijke betrekking zou hebben kunnen verwerven. HOOFDSTUK II LOONSTELSELS i. Inleiding In 1857 richtten verscheidene gemeentesecretarissen een adres tot den Koning om verbetering van hun financieele positie. Zij ontvingen daarop een „lakoniek antwoord" (G. nummer van 28 December 1857). Wie in de actie uit die jaren belang stelt, leze het boekje van H. C. Wagenaar, secretaris van Maartensdijk (U.), „Beschouwingen over het ambt van gemeente-secretaris; uitgelokt door de beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken op het adres der gemeente-secretarissen aan Z. M. den Koning", uitgegeven ter drukkerij van het opvoedingsgesticht te Montfoort, 1858. Daarin zal hij lezen, dat de plattelandssecretaris een inkomen van ƒ 1 tot ƒ 10 's weeks genoot. Men kan zich de ironie van Wagenaar begrijpen: „Dit is het tractement van een Hoofd-Ambtenaar ! ! Wie is niet dankbaar voor een zoodanige vaderlijke bezorgdheid, waarmede men de jaarwedden der secretarissen heeft geregeld? Buig U neer, o mannen! voor de wijsheid, waarmede men heeft getoond de mate van Uw kennis (in theorie en praktijk) te kunnen schatten; voor de practische kennis, die men getoond heeft te bezitten van het werk van een secretaris, door de regeling van uw tractement naar den aard en omvang van Uwen dienst ? ! !" Tevredenheid is uit deze beweging niet geboren. Het bewijs hiervan levert een niet ongeestige plaat van „De (groene) Amsterdammer" in 1895. Deze beeldde af een audiëntie van vier secretarissen bij den Minister van Binnenlandsche Zaken. De audiëntie had tot doel een in opdracht van 355 secretarissen tot H. M. de Koningin-Regentes gericht request betreffende verbetering van de positie van den secretaris bij den minister aan te bevelen. Het verzoek was drieledig. Als eerste punt stond vermeld: „Een betere regeling der bezoldiging''. Het verslag van de audiëntie is te merkwaardig om niet een gedeelte hier over te nemen (zie G. 2269). Men zal verstaan, hoe de teekenaar van „De Amsterdammer" tot zijn geestige prent werd geïnspireerd. ,, Minister: Men beklaagt zich over het vele werk, dat ten behoeve van het Rijk moet worden verricht, maar den gemeentesecretaris wordt dat niet opgedragen, wel den gemeenteb es turen. P.: Ongetwijfeld, maar de gemeentesecretaris doet het werk. Min.: Dan moet de secretaris zich daarover bij het gemeentebestuur beklagen, niet hier. P.: Wat kan het gemeentebestuur dan doen? Min.: Dit moet dan maar klerken aanstellen. V.: Dat kunnen de gemeentebesturen niet, daarvoor ontbreken de financiën. Op het platteland zijn de gemeenten noodlijdend. In Enkhuizen b.v Min.: Ik heb hier de audiëntielijst voor mij liggen, 't Zijn meest allen volontairs, die snakken naar een baantje, en als ze wat hebben, gaan ze zich beklagen. Ge kunt ze voor niets krijgen. Den gemeentebesturen behoeft het werk niets meer te kosten. P.: Ik weet niet, wat ik U daarop moet antwoorden, doch de beweging onder de gemeentesecretarissen is groot. Min.: Ik wou dat ik een groote buil met geld naast me had en daaruit maar kon geven, geven (Z. E. trekt aan de bel.) P.: We blijven onze zaak bij Uwe Exc. beleefd aanbevelen. Min.: Er zijn nog zoo'n hoop Rijksambtenaren wier positie is te verbeteren en daarmee heb ik in de eerste plaats te doen." 2. Het 2I3 en 3j4 stelsel; grondtoon De in 1893 opgerichte Nederlandsche bond van gemeenteambtenaren besloot in zijn eerste algemeene vergadering, in 1894 te Arnhem gehouden, deze actie niet te steunen, omdat hij meende, dat voor alle categorieën van bij hem aangesloten ambtenaren tegelijk moest worden geijverd. De bond toog zelf aan het werk. In 1903 werd een commissie benoemd met de opdracht een onderzoek in te stellen naar de regeling der jaarwedden van de burgemeesters, secretarissen, ontvangers en ambtenaren ter secretarie in het geheele Rijk en aan de hand van de resultaten van dit onderzoek voorstellen te doen. De commissie had met veel tegenslag te kampen. Het duurde tot 1907 voordat zij haar rapport kon uitbrengen. Inmiddels was een commissie ingesteld met de taak te rapporteeren over wijzigingen en aanvullingen, welke in het belang der gemeente, der burgemeesters, der secretarissen, der ontvangers en der ambtenaren ter secretarie en ten kantore van den gemeente-ontvanger in de Gemeentewet aangebracht zouden moeten worden. Zij publiceerde in 1903 een proeve van de gewenschte wijzigingen en aanvullingen. Tusschen het werk der beide commissies, dat gedeeltelijk parallel liep, moest overeenstemming worden gebracht. Dit overleg leidde tot de (gewijzigde) proeve van 1908, welke de volgende hoofdbeginselen bevatte. 1. Het minimum der jaarwedde van den burgemeester, den secretaris en den ontvanger en ook zooveel mogelijk van de ambtenaren ter secretarie en ten kantore van den gemeente-ontvanger, zal door de wet moeten vastgesteld worden. Gedenkb. bond g.a. 10 2. Er zal periodieke verhooging van het minimum der jaarwedde moeten plaats hebben. 3. Voor deze periodieke verhoogingen zullen niet slechts medetellen de dienstjaren in een bepaalde gemeente doorgebracht, maar ook die, gedurende welke de ambtenaren bij het bestuur en de administratie in andere gemeenten zijn werkzaam geweest. Bij de herziening van de proeve in 1915, werd voor de salarieering der ambtenaren het z.g.n. % stelsel aanvaard. Dit stelsel kwam op het volgende neer. De ambtenaren zouden worden ingedeeld in zeven categorieën (A—G). Aan de ambtenaren der eerste categorie (A) zou een salaris toekomen van ten minste % van het minimum der jaarwedde van den secretaris, terwijl de ambtenaren van elk der volgende categorieën aanspraak konden maken op een jaarwedde gelijk aan % van het bedrag, geldend voor de voorafgaande klasse. Onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten zou in iedere gemeente bij plaatselijke verordening de jaarwedde voor elke categorie moeten worden vastgesteld, met inachtneming van het bovenstaande. Ondanks alle bezwaren, welke tegen dit stelsel zijn aangevoerd, heeft de bond daaraan bij zijn onvermoeide pogingen tot verbetering van de talrijke lage en onvoldoende salarissen veel te danken gehad. De gestage propaganda van het stelsel heeft dan ook louterend gewerkt. Succes op succes werd geboekt! Ondanks alle grieven kan men niet tegenspreken, dat het stelsel boven vele andere voor heeft, dat het houvast biedt, in détails kan worden doorgevoerd, kortom, dat het een systeem is. Bovendien bracht het verband tusschen de loonen van de hoogst en laagst bezoldigden en ook in dit opzicht had de bond een taak te verrichten. Het bezwaar tegen het systeem was, dat moest worden begonnen met het vaststellen der wedden van de hoogst bezoldigden, waarvan het gevolg kon zijn, dat voor de lagere ambtenaren te lage bezoldigingen moeten worden bepaald. Ook werd de bedenking vernomen, dat bij een herziening der salarissen de verschillen worden vergroot. De bond is later van het % stelsel naar het 4/5 stelsel overgegaan en heeft dit als een van zijn wenschen overgelegd aan de staatscommissie, ingesteld om te onderzoeken, welke bezoldiging worde genoten door de burgemeesters en de ambtenaren en werklieden in dienst der gemeenten. (Staatscommissie Raaymakers, ingesteld bij K. B. van 9 December 1918, no. 69.) Deze commissie heeft evenwel het drie-kwart en het viervijfde stelsel beide verworpen en zich uitgesproken, dat bij het vaststellen der loonschalen moet worden uitgegaan van een grondloon, d. w. z. het minimum-salaris, toe te kennen aan den laagst-bezoldigden ambtenaar of werkman. De salarissen der hoogere ambtenaren moeten, naar het oordeel dezer commissie, op dat minimumsalaris worden opgebouwd. Dat bij de bepaling van dit minimum het behoefteelement een factor is, spreekt van zelf. Op deze wijze wordt de grens getrokken, waar beneden geen salarisregeling mag gaan. Zoo kwam ook de staatscommissie-RAAYMAKERs tot de gevolgtrekking, dat het salaris voldoende moet zijn om er met een gezin behoorlijk van te kunnen leven. Wie mocht denken, dat de bond, die het % stelsel, later het */6 stelsel, propageerde, voor het behoefte-element niet gevoelde, en zich meer voor de hoogere dan voor de lagere functionarissen inspande, vergist zich deerlijk. Reeds de proeve, in haar eerste gedaante, bevatte een minimum-wedde. Ook het ageeren voor het % stelsel bracht hierin geen verandering; want, daarnevens werd in het ontwerp een bepaling opgenomen, dat de jaarwedde niet minder dan een in de wet genoemde som zou mogen bedragen. Onder de wenschen, door den bond kenbaar gemaakt aan de staatscommissie-Raaymakers, treffen we aan het verzoek bij de regeling der jaarwedden o. m. te letten op: de behoeften voor levensonderhoud van den ambtenaar en diens gezin. 3. Periodieke verhoogingen Van de staalscommissie-STORK, belast met een onderzoek naar de salarieering van de burgerlijke Rijksambtenaren, is afkomstig de indeeling der gemeente in klassen. (Vgl. art. 2 Bezoldigingsbesluit burgerlijke Rijksambtenaren 1928, K. B. 8 Maart 1929, S. 72.) De klasse-indeeling had niet de sympathie van den bond; van dit gevoelen gaf hij aan de staatscommissie-raaymakers blijk door de verklaring deze indeeling verwerpelijk te achten. Wel wenschte de bond gewicht toe te kennen aan het zielental en de belangrijkheid der gemeente. Reeds jaren bepleit de bond periodieke verhooging van het minimum der jaarwedde en vraagt voor deze verhoogingen niet slechts mede te tellen de dienstjaren in een bepaalde gemeente doorgebracht, maar ook die, gedurende welke de ambtenaren in andere gemeenten zijn werkzaam geweest. Ook van dit verlangen werd de staatscommisrift-raaymakers op de hoogte gebracht. Algemeen ziet men tegenwoordig in, dat het toekennen van periodieke verhoogingen nuttig en noodig is. Voor vrijwel alle Rijksambtenaren (burgerlijke en militaire) geldt een salarisregeling, welke periodieke verhoogingen inhoudt en ook in het overgroote deel der gemeenten worden deze verhoogingen verleend. De staatscommissie-RAAYMAKERs heeft zich ook voor dit stelsel verklaard. Zij geeft daarvoor tweeërlei reden. In den regel zal degene, die een betrekking bekleedt, in verloop van tijd door de uitoefening van zijn betrekking in de daarvoor vereischte bekwaamheid toenemen en dus meer praesteeren. De billijkheid eischt nu, dat de toenemende waarde van den persoon voor het ambt uitdrukking vindt in het salaris door periodieke verhoogingen. Een tweede reden ziet de staatscommissie in de omstandigheid, dat bij een stelsel van periodieke verhoogingen vrij algemeen een toenemend loon gepaard zal gaan met toenemende behoeften, doordat binnen de periode der opklimmingen zeer dikwijls zal vallen de vorming van een gezin. Het stelsel is niet uitsluitend in het belang der ambtenaren; het bevordert ook het dienstbelang, omdat het een aansporing zal zijn voor de ambtenaren tot goede plichtsbetrachting en omdat het bekwame ambtenaren kan weerhouden niet te spoedig naar een andere betrekking over te gaan. De verhoogingen zijn geworden een deel der salarisregeling. Het ligt voor de hand, dat de mogelijkheid moet open blij ven, indien de ambtenaar zijn taak vervult op een wijze, die niet door den beugel kan of zich aan herhaaldelijk plichtsverzuim schuldig maakt, de, in den regel automatische, verhooging op te schorten. Anderzijds is het evenzeer gewenscht, dat voor buitengewone praestaties meer dan één periodieke verhooging tegelijk kan worden gegeven. Daarin kan de superieure ambtenaar erkenning vinden voor de resultaten van zijn arbeid. Tegen het stelsel der periodieke verhoogingen is de bedenking geuit, dat deze verhoogingen de salarissen zullen drukken. Dit gevaar bestaat; de kans, dat men bij den opzet der salarisregeling te veel het oog laat vallen op de in het verschiet liggende vermeerdering van de wedde, is niet denkbeeldig. Stelt men zich echter op het standpunt, dat de jaarwedde voldoende moet zijn voor het levensonderhoud van den ambtenaar en diens gezin, m. a. w. bouwt men de salarisregeling op een z.g.n. grond- of minimumloon, dan houdt dit bezwaar geen steek meer. 4. Toeslagen, vergoedingen en emolumenten Het salaris van de ambtenaren is dikwijls niet voldoende om gedurende hun vacantie de kosten van een behoorlijke ontspanning te bestrijden. Het is in het belang der gemeente, dat de ambtenaar telken jare door de vacantie naar lichaam en geest opgefrischt, zijn taak weder hervat. De staatscommissie voor den rechtstoestand kende dan ook in haar ontwerp een vacantietoelage toe aan alle ambtenaren. Onderscheid maakte de commissie niet, daar uitsluiting der hoogere ambtenaren onbillijk zou zijn, omdat niet het verschil tusschen hoog en laag, maar tusschen vermogend en niet vermogend hier beslist. Daarom konden ook ongehuwden aanspraak op de toelage maken. De staatscommissie liet de regeling van het bedrag der toelage aan de pubUekrechtelijke lichamen over. Wel bepaalde het ontwerp een minimum (V» der bezoldiging in geld en ƒ 30). Dit laatste bedrag werd gekozen, daar anders voor de ambtenaren met lage bezoldiging het minimum geen voldoende toelage zou waarborgen. Het ontwerp-rechtstoestandwet is niet tot wet verheven. De gemeenten zijn tot het geven van een vacantietoelage niet verplicht. Het is verheugend te constateeren, dat desondanks verscheidene gemeenten in volle vrijheid tot het verleenen van den toeslag hebben besloten. Zelfs verzet van een college van Gedeputeerde Staten vermocht soms niet de toekenning tegen te gaan. Het K. B. van 24 Januari 1930, A. B. 1930, blz. 33, overwoog, dat een raadsbesluit tot toekenning van een vacantietoelage aan gemeentepersoneel de huishouding der gemeente betreft, waartoe het oordeel allereerst aan den gemeenteraad staat. In zoodanig geval mag, als uit een oogpunt van financieel beleid tegen de begrooting geen bezwaar bestaat, daaraan niet dan om zeer dringende redenen goedkeuring worden onthouden. Waar Gedeputeerde Staten niet aannemelijk hebben gemaakt, dat deze uitgave voor een gemeente van de draagkracht als de onderhavige uit een oogpunt van financieel beleid verwerpelijk is, en evenmin dat er een zeer dringende reden is om dezen vacantiebijslag te weren, hebben zij aan het raadsbesluit tot wijziging der gemeentebegrooting in verband daarmede ten onrechte goedkeuring onthouden. Aldus de Kroon. Minder succes had de gemeenteraad, die, ten einde de goedkeuring der gemeentebegrooting te verkrijgen, ter tegemoetkoming aan de bezwaren van Gedeputeerde Staten de bedragen voor vacantiebij slagen had afgevoerd en daarna dezelfde bedragen bij suppletoire begrooting in den vorm van salarisverhooging weder op de begrooting bracht. Dit verklaarde de Kroon ongeoorloofd. (K. B. 20 Januari 1926, A. B. 1926, blz. 41.) Te betreuren is het, dat in den tegenwoordigen tijd de neiging is waar te nemen de toelage — definitief of tijdelijk — in te trekken. De bond heeft omtrent dit punt in het (groote) modelambtenarenreglement het volgende opgenomen: „Aan de ambtenaren wordt een vacantietoelage toegekend, waarvan het bedrag en de wijze van uitkeering nader worden geregeld." Moet voor het bezit van diploma's een toelage verleend worden? De bond heeft steeds geijverd voor de ontwikkeling zijner leden, beseffend, dat met meer kracht en klem kan worden opgekomen voor hem, wiens werk tevredenheid opwekt of zelfs eerbied afdwingt, dan voor dengene, wiens bekwaamheid veel te wenschen overlaat. Menig weekblad van den bond getuigt van des hoofdredacteurs aansporing tot „studeer en lees". Dat de studie in het belang der gemeente is en daarom moet worden aangemoedigd, is niet tegen te spreken. In de toelage ziet de ambtenaar zich een vergoeding toegewezen voor de kosten en moeite, welke hij zich, mede ten behoeve van de gemeente, heeft getroost. De „proeve" levert het bewijs op, dat de bond al jaren geleden zich voor een diplomatoelage heeft uitgesproken. Niet voor alle diploma's en niet voor iederen ambtenaar zal de vergoeding kunnen worden gevraagd. Het bezit van diploma's, welke van geen of zeer geringe beteekenis zijn voor den werkkring van den ambtenaar, zal bezwaarlijk kunnen worden gehonoreerd. Moeilijk zal ook kunnen worden verdedigd de toelage voor een ambtenaar, die een diploma kan vertoonen, welks bezit voor de goede veivulling van het ambt vereischt is en daarom voorgeschreven, indien bij de bepaling van het salaris de waarde van het diploma in het bedrag der wedde is verdisconteerd. In zeer bijzondere omstandigheden kan een gemeentebestuur aanleiding vinden een ambtenaar een vergoeding boven het vastgestelde loon te geven. Buitengewone dienstpraestaties, langdurige trouwe dienst, wettigen een extraatje. Er zijn gemeenten, die voor het geval van langdurigen dienst de verleening daarvan hebben gereglementeerd. Een blijk van waardeering voor meer dan normale praestaties is ook zeer zeker op zijn plaats. Nalatigheid draagt in zich het gevaar, dat de energie van den ambtenaar verslapt en leidt derhalve tot schade voor de gemeente. Niet alleen in geld, ook op andere wijze geeft een gemeentebestuur van tijd tot tijd uiting aan zijn erkentelijkheid, nu en dan ook buiten verband der ambtelijke verhouding. Dit laatste stuitte onlangs op verzet bij Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. Aan een besluit van den Raad van Monster tot wijziging van de begrooting ten einde voor ƒ 10 een bouquet te kunnen aanbieden aan de gemeentevroedvrouw bij gelegenheid van haar huwelijk, weigerde het college goedkeuring te hechten. Dit besluit werd, o. i. terecht, bij K. B. van 13 Augustus 1931 door de Kroon vernietigd. (A. B. 1931, blz. 485.) De Kroon zag de uitgaaf niet als een, waarbij het gemeentebelang in geen enkel opzicht betrokken was. De gemeenteraad moet bij het geven van extraatjes zekere maat betrachten. De Kroon was van oordeel, dat de Raad van Winschoten te ver ging, toen hij aan den gemeente-architect ter gelegen- heid van zijn 25-jarig ambtsjubileum een huldeblijk van ƒ 484 wilde aanbieden. (K. B. 9 Februari 1933, W. G. B. 1933, blz. 70.) Gedeputeerde Staten van Noordholland verklaren in hun circulahe van 29 Maart 1933, G. 4257, 5, het niet juist te achten, dat de kosten van geschenken aan gemeenteambtenaren bij gelegenheid van hun huwehjk of van andere feestelijke gebeurtenissen, die met de vervulling van hun ambt geen verband houden, ten laste van de gemeentekas worden gebracht. Het peil der ambtenarenwedden is nog steeds niet zoo, dat abnormale kosten kunnen worden betaald. Treft ziekte het gezin, zoodat de hulp van dokter en apotheker moet worden ingeroepen, dan kan de ambtenaar niet altijd de kosten daarvan voldoen. Het gevolg is, dat de ambtenaar zich ziet geplaatst voor zorgen, die op zijn dienstvervulling een nadeeligen invloed uitoefenen. De staatscommissie voor den rechtstoestand had daarom in haar ontwerp een artikel opgenomen van den volgenden inhoud: „Indien een ambtenaar ter zake van geneeskundige hulp en geneesmiddelen, die hij voor zich en zijn gezin onvermijdehjk behoefde, in eenig kalenderjaar kosten heeft moeten maken, die, ofschoon in overeenstemming met zijn omstandigheden berekend, een bedrag overschrijden, hetwelk in verband met zijn draagkracht in billijkheid te zijnen laste kan komen, wordt het meerdere hem vergoed door het lichaam, in welks dienst hij is, een en ander overeenkomstig regelen, vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur of uit kracht daarvan gegeven voorschrift." Een uitgewerkte toepassing van deze bepaling, die in beginsel den ambtenaar voor de kosten laat opkomen en slechts voor zoover deze zijn krachten te boven gaan het publiekrechtelijk lichaam tot bijstand noopt, is te vinden in het Ambtenarenreglement der provincie Zuid-Holland. Dit reglement houdt in, dat, indien de kosten van geneeskundige hulp, geneesmiddelen en ziekenhuisverpleging, welke de ambtenaar in eenig kalenderjaar voor zich en zijn gezin moet maken, een bedrag van 5 percent zijner bezoldiging, zoo hij gehuwd of weduwnaar met inwonende minderjarige kinderen is, en van 10 percent, zoo hij ongehuwd is, overschrijden, van het meerdere drie vierden den ambtenaar worden vergoed. Meer en meer komt de mogelijkheid door verzekering zich tegen de hooge kosten geheel of gedeeltelijk te dekken. Het door den bond gepropageerde (groote) model-ambtenarenreglement rekent hiermede en bevat overigens bepalingen, welke tegengaan, dat de ambtenaar in tijden van ziekte nog wordt belaagd door de drukkende financieele gevolgen van de krankheid. 5. Ziekengeld De bezoldiging wordt betaald voor gedanen arbeid. Wanneer de ambtenaar door ziekte of ongeval in de onmogelijkheid verkeert zijn gewone bezigheden te verrichten, kan hij of zijn gezin de inkomsten niet ontberen. Integendeel, juist in tijden van ziekte zijn de behoeften van het gezin grooter. De bestaanszekerheid van den ambtenaar zou ernstig worden bedreigd, zoo geen voorzieningen werden getroffen voor tijdelijke of blijvende ongeschiktheid tot werken. In afwachting van een in uitzicht gestelde wettelijke, pubUekrechteHjke regeling nopens de ziekteverzekering werd in 1907 in het Burgerlijk Wetboek art. 1638c opgenomen, dat den arbeider in het vrije bedrijf zijn aanspraak op het naar tijdruimte vastgesteld loon voor een betrekkelijk korten tijd laat behouden, wanneer hij tengevolge van ziekte of ongeval verhinderd is te arbeiden. Een zedelijke verplichting werd tot rechtsplicht verheven. „Betrekkelijk korte tijd" is niet een scherp omlijnd begrip. De Raad van Beroep te 's-Gravenhage liet zich hierover aldus uit, in verband met de navordering van premie, welke de werkgever beweerde niet schuldig te zijn, omdat geen loonvordering zou bestaan. (Beslissing 27 December 1932, A. B. 1933, blz. 84; vgl. art. 204 Invaliditeitswet.) „De betrekkelijk korte tijd als bedoeld in art. 1638c, eerste lid, B. W., is in het onderhavige geval, onafhankelijk van den voor partijen geldenden opzeggingstermijn, in verband met het langdurige dienstverband (6 jaar) van verzekerde te stellen op 6 weken, zoodat verzekerde gedurende dien termijn na den dag van het ongeval ook al werd door hem niet gewerkt, zijn loon uitbetaald moet krijgen, zij het dat de over die weken genoten wettelijke ongevalsuitkeering daarop in mindering mocht worden gebracht." De Ziektewet, in 1929 ingevoerd, kent den arbeider een ziektegeld toe van 80 percent van het dagloon, gedurende ten hoogste zes maanden met een karenztijd van twee dagen (art. 39). Niet alle personen in dienst der pubhelcrechtehjke lichamen zijn aan de bepalingen der Ziektewet onttrokken. Het K. B. van 11 October 1929, S. 456, zondert van de verplichte verzekering uit hen, die ingevolge art. 3 der Pensioenwet 1922, S. 240, onder ambtenaar worden verstaan of ingevolge art. 4, lid 1, sub h, i, k, l en n van die wet als ambtenaar worden beschouwd. (Vgl. art. 21, lid 3, Ziektewet.) Deze opsomming omvat niet alle personen, die ambtenaar zijn in den zin der Ambtenarenwet. Zij, die niet tot deze categorie behooren en toch zijn uitgezonderd, kunnen geen recht op ziekengeld doen gelden. (Vgl. art. 3, lid 3, Pensioenwet 1922.) Een plicht voor de gemeenten om haar ziek personeel gedurende zekeren tijd het loon door te betalen, gelijk het Burgerlijk Wetboek deze kent voor den werkgever in het particuliere bedrijf, bestond niet. Desondanks verdedigde niemand, dat het tractement moest worden ingehouden, wanneer een ambtenaar door ziekte niet in staat was zijn werk te doen. De rechtsovertuiging deed haar werking! Maar niet iedere gemeente begreep haar roeping; in verscheidene gemeenten ontbraken vaste, geschreven regelen voor de doorbetaling, zoodat de ambtenaar daar aan willekeur was blootgesteld. Hierin heeft de Ambtenarenwet 1929 verandering gebracht. Zij dwingt op dit punt voorzieningen te treffen. (Art. 125, eerste lid, sub e.) Het ligt voor de hand, dat de termijn, gedurende welken de onverminderde bezoldiging genoten wordt, niet te kort mag worden gesteld. Dikwijls wordt verband gelegd tusschen den termijn en den diensttijd. Hoewel hiertegen wel bedenking is in te brengen, wordt het bezwaar grooter, indien als diensttijd slechts wordt aangemerkt de periode van dienstvervulling in de gemeente, waar de ambtenaar ziek wordt. In bijna alle gemeenten wordt gedurende ten minste één jaar de volle bezoldiging uitgekeerd. Het Rijksambtenarenreglement kent den ambtenaar in vasten dienst, met een werkelijken diensttijd van 10 jaren of korter, gedurende 12 maanden de volle bezoldiging en gedurende de daaropvolgende 12 maanden % gedeelten zijner bezoldiging toe. Heeft de ambtenaar een diensttijd van meer dan 10 jaren, dan ontvangt hij gedurende 18 maanden volle bezoldiging en gedurende de daaropvolgende 18 maanden % gedeelten. Na het verstrijken van den termijn, waarover % gedeelten werden genoten, wordt de bezoldiging voor de helft betaald. Een gelijke regeling staat de bond in zijn model-reglement als minimum voor. Het stemt tot voldoening, dat dit verlangen door hooger gezag wordt gesteund. Immers is bij K. B. van 15 October 1932, no. 39, goedgekeurd het besluit van Gedeputeerde Staten van Overijssel, waarbij art. 43 van het ambtenarenreglement van Markelo, dat een zeer ongunstige ziekengeldregeling bevatte, werd vervangen door een artikel, ongeveer gelijkluidend aan dat van het bondsmodel. De uitvlucht van den Raad van Markelo, die zich er op beriep, dat hij in bijzondere gevallen, waar noodig, krachtens het ambtenarenreglement een verder strekkende regeling kon treffen, mocht niet baten. De Kroon zag in dit voorschrift „een vage bepaling, die op dit gewichtige punt geen rechtszekerheid biedt". (W.N. B.G.A. 1643.) Het K. B. van 18 November 1932, S. 540, houdende voorzieningen omtrent de rechtspositie van de burgemeesters, bepaalt in art. 4, dat de burgemeester, die wegens ziekte of ongeval verhinderd is zijn dienst te verrichten, gedurende den tijd dezer verlnndering zijn volle bezoldiging geniet. In het verslag van het afdeelingsonderzoek van het ontwerp tot herziening der Gemeentewet, dat geworden is de wet van 31 Januari 1931, S. 41, komt de vraag voor, of voldoende vast staat, dat de burgemeester in geval van ziekte of afwezigheid de volle jaarwedde blijft behouden. De Regeering beantwoordde die vraag zonder eenig voorbehoud bevestigend, verwijzend naar het verschil in woordenkeus tusschen lid 1 en lid 2 van art. 78 (oud). Het ontgaat ons, waarom, indien de wet die zekerheid geeft, alsnog in een Koninklijk besluit dit punt is geregeld. Met eenigen goeden wil is inderdaad uit art. 85 Gemeentewet de aanspraak van den burgemeester op onverkorte bezoldiging tijdens ziekte af te leiden. Zoo men voor art. 85 die interpretatie huldigt, is er geen twijfel, dat de bewoordingen van de artt. 112 en 127 den secretaris en den ontvanger in gelijke omstandigheden gelijke behandeling waarborgen. 6. De vervulling van militaire plichten Het vervullen van militaire plichten, waartoe een ambtenaar gehouden is, kan vermindering der bezoldiging tot gevolg hebben. Bij opkomst voor eerste oefening wordt meestal geen of slechts een gedeelte van het salaris uitbetaald. Daartegen kan geen gegrond bezwaar worden geopperd. De ambtenaar heeft dan nog geen gezin te zijnen laste. Wordt salaris uitgekeerd, zoo is dat gewoonlijk het bedrag, noodig voor de betaling van pensioensbijdragen. Als de ambtenaar voor herhalingsoefeningen moet verschijnen, is de toestand anders. De meeste ambtenaren hebben zich een gezin gevormd, dat het salaris niet kan missen. De gemeenten betalen bijna zonder uitzondering bij herhalingsoefeningen de volle wedde door. Bovendien behoudt de ambtenaar zijne gewone vacantieverlof, doordat in den regel de ambtenarenreglementen voorschrijven den ambtenaar de verlofdagen, waarop hij recht heeft, te geven in den tijd, dat hij niet onder de wapenen is. Niet toelaatbaar is een uitzondering te maken voor herhalingsoefeningen, die het gevolg zijn van vrijwillig aangegane militaire verphchtingen. Bij K. B. van 5 Maart 1931, S. 71, werd wegens strijd met het algemeen belang vernietigd een besluit van den Raad van Rotterdam, voor zoover dit het boven omschreven voorbehoud maakte. Voor het geval de ambtenaren worden opgeroepen wegens oorlog of andere buitengewone omstandigheden, wordt in vele reglementen een onderscheid gemaakt voor de doorbetaling der wedde, tusschen ambtenaren-kostwinners en hen, die die kwaliteit niet bezitten. Ook de eerste categorie ziet zich niet altijd de integrale wedde toegekend. De militaire bezoldiging wordt veelal in mindering gebracht, soms wordt de volle wedde slechts gedurende een bepaalden tijd uitbetaald. Het moge billijk schijnen, de inkomsten uit 's Rijks kas van het salaris af te nemen, men vergeet daarbij, dat de militair zich uitgaven heeft te getroosten, welke die inkomsten volledig absorbeeren. : De bond staat op het standpunt, dat in die buitengewone omstandigheden aan kostwinners geen schade mag worden toegebracht. Het salaris zal alleen met een door het Rijk te verleenen kostwinnersvergoeding mogen worden verminderd. Van de reglementen, welke den laatsten tijd zijn vastgesteld, volgen vele het bondsvoorbeeld. 7. Cumulatie De Gemeentewet eischt in iedere gemeente een burgemeester, een secretaris en een ontvanger. Het kan niet bevreemden, dat in de zeer kleine gemeenten deze functionarissen in hun betrekkingen geen voldoend middel van bestaan vinden, omdat de salarissen daarvoor te laag zijn. De staatscommissie-RAAYMAKERS zocht de oplossing voor het euvel in het opheffen van een groot aantal kleine gemeenten en het formeeren van grootere. De commissie ontveinsde zich niet, dat daaraan bezwaren waren verbonden, doch zij achtte de aan de samenvoeging verbonden voordeden, en zulks niet alleen in het belang van de ambtenaren van meer gewicht dan de daaraan klevende bezwaren. Gelukkig laten de artt. 2, 3 en 105 Gemeentewet ruimte voor combinatie van betrekkingen in één persoon. De commissie-RAAYMAKERs was zich bewust, dat het voorstel tot samenvoeging van gemeenten niet spoedig zou worden verwezenlijkt. Zij zou daarom de gelegenhdd tot combinatie, door art. 2, lid 2 Gemeentewet geboden, bestendigd willen zien, maar meende, dat de mogelijkhdd tot vereeniging moest worden beperkt. (Vgl. art. 2 nieuw.) Ook de grenzen, in art. 3 gestdd, achtte zij te ruim. De door Gedeputeerde Staten der onderschddene provindën vastgestelde jaarwedderegelingen voor burgemeesters, secretarissen en ontvangers houden met de mogelijkheden van combinatie terdege rekening. Bij alle verschillen, welke de regelingen vertoonen, stemmen zij hierin overeen, dat geen der functionarissen, die twee of meer betrekkingen bekleedt, zijn diensten ziet beloond met het totaal der wedden, voor ieder der afzonderlijke betrekkingen bepaald. De staatscomniissie voor de verlaging van de Rijksuitgaven, naar haar voorzitter, de conunissie-Welter genoemd, die haar rapport in 1932 in het licht gaf, verklaarde het wenschelijk, dat combinatie van de betrekkingen van burgemeester, secretaris en/of ontvanger in kleine gemeenten op ruimer schaal wordt toegdaten dan thans mogelijk is. In de salarisregelingen zou de conunissie wijziging willen zien gebracht en wel in dien zin, dat deze titularissen in plaats van de totale wedden te genieten, waarop een grootere of kleinere aftrek wordt toegepast, een jaarwedde ontvangen Gedenkt», bond e.a. 11 welke meer overeenkomt met hetgeen hun zou toekomen, indien de gemeenten waren vereenigd. Het ambt van burgemeester, secretaris of ontvanger eener kleine gemeente is — aldus de commissie — van zoo beperkten omvang, dat combinatie van dergelijke functiën in één persoon als een vanzelfsprekend en natuurlijk verschijnsel moet worden beschouwd en geen aanspraak moet geven op hoogere bezoldiging wegens meer werk op grond van het feit, dat elke gemeente een zelfstandig organisme met eigen bestuur vormt. Een gebiedend voorschrift omtrent de combinatie van betrekkingen bevat de Gemeentewet niet. Voor de ambten van burgemeester en secretaris zou dit ook niet zijn aan te bevelen, daar één persoon niet altijd de vereischten, welke voor beide ambten gelden, in zich vereenigt. Wenschelijk ware het o. i. wel, dat bepaalde kleine gemeenten konden worden verplicht denzelfden persoon tot secretaris of ontvanger te benoemen (op welke wijze dit zou zijn te regelen laten wij buiten beschouwing), omdat dit èn in het belang der gemeenten is, die goed onderlegde krachten aan zich kunnen verbinden èn in dat der ambtenaren, die aldus een behoorlijk bestaan kunnen verkrijgen. Van de opmerking der commissie-Welter over de salarieering willen we slechts zeggen, dat deze duidelijk er bhjk van geeft, dat de commissie niet voldoende van den werkelijken toestand op de hoogte is of geen juiste voorhchting heeft gehad. In het midden latend, of de vennindering welke de huidige salarisregelingen voorschrijven billijk en verdedigbaar is, staat voor ons vast, dat verzwaring van den aftrek — en hierop komt de gedachte van de commissie-Welter neer — niet toelaatbaar is. De motieven, welke zij daarvoor aanvoert, kunnen haar voorstel geenszins schragen. HOOFDSTUK III HOOGER TOEZICHT i. Inleiding We spreken kort samenvattend van hooger toezicht, waarmede we willen aanduiden het toezicht, hetwelk hooger gezag uitoefent op de bezoldiging der gemeente-ambtenaren. De plaatselijke gemeenschap, de gemeente, neemt in ons staatswezen een zelfstandige positie in; haar organen kunnen in het algemeen naar eigen inzicht handelen, hoogere inmenging behoort tot de uitzonderingen. Het toezicht van hoogere organen is niet altijd te ver mij den Bij sommige besluiten kunnen zoo groote belangen op het spel staan, dat de sanctie van hooger gezag daarop moet worden gevraagd. (Vgl. art. 228 Gemeentewet.) De zelfstandigheid der gemeentebesturen wordt ook beperkt door het Koninklijk venuetigingsrecht. De besluiten van den Raad en van Burgemeester en Wethouders, met de wet of het algemeen belang strijdig, kunnen door de Kroon worden vernietigd (art. 185 Gemeentewet). Die bevoegdheid is niet aan een termijn gebonden. De vernietiging echter van besluiten van Gedeputeerde Staten, waarbij besluiten als bedoeld in art. 228 Gemeentewet werden goedgekeurd, is sedert de herziening van de Gemeentewet in 1931, niet altijd meer mogelijk (art. 237 Gemeentewet). De rechtsonzekerheid, welke een ongelimiteerde mogelijkheid tot vernietiging in zich sluit (vgl. het K. B. 4 Augustus 1909, S. 281), leidde er toe, althans met betrekking tot de besluiten vermeld in art. 228 Gemeentewet, een beperking aan te brengen. Art. 170 Gemeentewet belast den Raad met de regeling der bezoldigingen van alle plaatselijke ambtenaren en be- dienden, voor zoover deze niet aan Gedeputeerde Staten is opgedragen. Het voorbehoud ziet op de jaarwedde van den secretaris, den ontvanger en de ambtenaren van den burgerlijken stand (artt. 111, 114 en 183, lid 10 Gemeentewet). Goedkeuring van hooger gezag op de besluiten tot regeling der bezoldiging eischt de Gemeentewet niet. Men denke niet, dat de Raad in elke gemeente op grond van art. 170 het iederen ambtenaar toekomend salaris bepaalt. Dit zou, vooral in de grootere gemeenten, een taak zijn, welke de Raad niet goed kan vervullen. Verwacht toch kan niet worden, dat de gemeenteraad het bij uitstek aangewezen college is voor de waardeering van de talrijke functies, noch minder om deze in onderling verband te taxeeren. Gewoonlijk beperkt de Raad zich dan ook, als een personeelscorps van eenigen omvang aanwezig is, tot het bepalen van het aantal groepen van ambtenaren en werklieden en het vaststellen van de bezoldiging (wedde en c. q. periodieke verhoogingen) voor de verschillende in die groepen in te deelen functionarissen. Aan Burgemeester en Wethouders wordt overgelaten te beslissen in welke groep de leden van het corps zullen worden geplaatst. Strijd met art. 170 behoeft in deze handelwijze, door praktische overwegingen ingegeven, niet te worden gezien. De Raad heeft „geregeld", d.w. z. heeft de algemeene regels aangegeven en aan Burgemeester en Wethouders de detailleering opgedragen. Zij, die zich door deze methode bezwaard gevoelden, omdat zij daarin zagen een ongeoorloofde delegatie van een bestuursbevoegdheid, kunnen ook tevreden zijn. Hun overtuiging behoeven zij geen geweld meer aan te doen. Art. 212 Gemeentewet maakt het mogelijk, dat Burgemeester en Wethouders, indien de Raad hiertoe besluit, naar de door dezen te stellen regelen, de bezoldiging van de plaatselijke ambtenaren en bedienden „regelen". Tegen het Regeeringsvoorstel, waarin deze overdracht was opgenomen met verscheidene andere (vgl. art. 212 Gemeentewet), werd, blijkens het verslag van het afdeelingsonderzoek der Tweede Kamer, door eenige leden aangevoerd, dat de regeling van de bezoldiging aan den Raad moest blijven. De minister verklaarde niet in te zien, waarom speciaal de regeling van de bezoldiging van 's Raads bevoegdheid tot overdracht van bestuursbevoegdheden moet zijn uitgesloten. De Kamer koos de zijde van den minister, met dezen den Raad bevoegd achtend te beoordeelen of deze overdracht aan Burgemeester en Wethouders wenschelijk is. Het besluit tot overdracht en de voorwaarden, onder welke tot de delegatie wordt besloten, behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten (art, 213 Gemeentewet). Vele ambtenarenreglementen bevatten een bepaling, volgens welke de bezoldiging van het tijdelijk personeel door Burgemeester en Wethouders wordt geregeld, met dien verstande, dat als regel de bezoldiging van deze categorie gelijk is aan de minimumwedde aan den vasten rang verbonden. Tegen deze bepaling is door een college van Gedeputeerde Staten bezwaar gemaakt op grond van art. 213 Gemeentewet. Dit college drong er op aan het voorschrift uit het reglement te lichten en een apart raadsbesluit uit te lokken, waarbij met name de voorwaarden worden geregeld, omdat deze in de genoemde bepaling niet zouden zijn geregeld. Ons dunkt, dat het college zich vergist. Art. 212, lid 2, spreekt inderdaad van „voorwaarden", maar verwijst daarbij naar het eerste lid. In werkelijkheid houdt het tweede lid, door deze verwijzing in, dat Burgemeester en Wethouders de bezoldiging regelen, indien de Raad daartoe besluit, naar door den Raad te stellen regelen. Aan dezen eisch voldoet de aangehaalde bepaling volkomen. Er is een raadsbesluit en de regelen zijn door den Raad gesteld. Nergens is voorgeschreven, dat er een „apart" raadsbesluit moet genomen worden. Gedeputeerde Staten hebben derhalve, ingevolge art. 213 juncto art. 230, omtrent deze delegatie te beslissen binnen dertig dagen na dien, waarop het reglement, het besluit bevattend, hun is aangeboden. 2. Repressief toezicht Vóór de Ambtenarenwet 1929, welke zich met de bezoldiging, een onderdeel van den rechtstoestand, inlaat, had een hooger bestuur geen rechtstreekschen invloed op den inhoud van de loonregeling der gemeente-ambtenaren. Tegen de in nog vele gemeenten onvoldoende, karige, soms schrijnend lage salarieering van ambtenaren brachten verscheidene colleges van Gedeputeerde Staten bij hun onderzoek der begrooting bezwaar in. In hun recht van goedkeuring der gemeentebegrooting bezaten Gedeputeerde Staten een middel zich in de loonregeling te mengen. Het preventieve toezicht op de begrooting bood Gedeputeerde Staten gelegenheid repressief toezicht op de bezoldiging te houden. In een reeks van Koninklijke besluiten is deze handelwijze gesanctionneerd. Toen Gedeputeerde Staten van Utrecht hun goedkeuring onthielden aan de begrooting van Zegveld, op grond, dat daarop een salaris van slechts f 500 was uitgetrokken voor den ambtenaar ter secretarie, man van 50 jaar met reeds 15 dienstjaren en in staat de hem opgedragen werkzaamheden zelfstandig te verrichten, werd het beroep door den Raad van Zegveld tegen dit besluit ingesteld, ongegrond verklaard, o. m. uit overweging, dat bij de door den Raad van Zegveld getroffen regeling van de jaarwedde van den ambtenaar ter secretarie aan dezen een bezoldiging wordt toegekend, welke niet voldoende mag worden geacht om in zijn onderhoud te voorzien, ook al wordt daarbij het salaris uit nevenbetrekkingen in aanmerking genomen. (G. 3705.) De Raad van Huizen, die terug wilde komen, in het nadeel der ambtenaren, op een het vorig jaar genomen besluit, ondervond, dat Burgemeester en Wethouders, die namens hem beroep hadden ingesteld tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Noordholland, waarbij goedkeuring aan de begrooting voor 1926 was onthouden, zonder succes terugkwamen. Het beroep werd ongegrond verklaard, omdat het gemeentebestuur niet had aangetoond, dat het redelijkerwijze niet mogelijk was om de begrooting sluitend te maken op andere wijze dan door, in afwijking van 's Raads besluit van 8 October 1925, de lasten van het personeel te verzwaren. {W.N.B.G.A. 1337.) Het Koninklijk besluit van 21 Juli 1928 gaat zelfs zoover een bepaald salaris voor een ambtenaar te eischen. De Raad van Barneveld had de jaarwedde van den boekhouder der gasfabriek verlaagd van f 800 tot ƒ 400, aangezien deze ambtenaar tevens was ambtenaar ter secretarie en een gemeente-ambtenaar voor gemeentewerk niet zulk een hooge jaarwedde behoeft te genieten, terwijl ook in het algemeen een jaarwedde van f 800 te hoog werd geacht!! De Kroon gaf den vasthoudenden Raad geen voet. Ze overwoog in haar bovenvermeld besluit, dat Gedeputeerde Staten terecht aan de begrooting goedkeuring hadden onthouden, omdat het op de begrooting uitgetrokken bedrag van f 400 als salaris van den boekhouder der gemeentegasfabriek met het oog op diens werkzaamheden en zijn financieele verantwoordelijkheid, onvoldoende is te achten en op f 800 behoort te worden gesteld. Hieraan kon niet afdoen, dat de functionaris tevens was ambtenaar ter secretarie, aangezien de werkzaamheden als boekhouder werden verricht in de avonduren. (W.N.B G.A. 1417.) De ambtenaar ter secretarie van Gameren, die in 1927 een bezoldiging van ƒ 500 had, zag dit bedrag voor 1928 veiminderd tot ƒ 300. Gedeputeerde Staten weigerden de begrooting goed te keuren; zij verklaarden een jaarwedde van ƒ 300 te laag te achten voor den ambtenaar ter secretarie eener gemeente van den omvang van Gameren en wenschten deze op ten minste ƒ 600 te zien gebracht. De Kroon was met Gedeputeerde Staten van oordeel, dat de bezoldiging (ƒ 500) voor den ambtenaar niet te hoog is, zoodat verlaging slechts op grond van dwingende redenen gerechtvaardigd zou zijn. Nu niet aangetoond was, dat de financieele toestand der gemeente de bezuiniging eischte, terwijl ook overigens van de noodzakehjkheid daarvan niet was gebleken, hadden Gedeputeerde Staten, wat er moge zijn van de juistheid van de opvatting, dat het salaris tot ƒ 600 moet worden opgevoerd, terecht goedkeuring onthouden. (W.N.B. G.A. 1422.) Geleidelijk is de Kroon op de in bovenvermelde besluiten voorkomende formuleering teruggekomen. Stond daar op den voorgrond, dat verlaging of het toekennen van een „te lage" bezoldiging slechts kon geduld worden wegens dwingende redenen of omdat de financieele toestand der gemeente de bezuiniging noodzakelijk maakte, na dien wordt allereerst uitdrukkelijk te kennen gegeven, dat de vraag of een voldoende bezoldiging is uitgetrokken, de huishouding der gemeente betreft. Zoo overweegt het Koninklijk besluit van 23 December l930: »dat het geschil loopt over de vraag of voor den tweeden ambtenaar ter secretarie (van Rijnsburg) een voldoende bezoldiging is uitgetrokken; dat zulks betreft de huishouding der gemeente, waaromtrent het oordeel allereerst aan den gemeenteraad staat; dat in zoodanig geval, als uit een oogpunt van financieel beleid tegen de begrooting geen bezwaar bestaat, niet dan om zeer dringende redenen goedkeuring aan de begrooting mag worden onthouden; dat in het onderhavige geval Gedeputeerde Staten aannemelijk hebben gemaakt, dat zich zulke dringende redenen voordoen". (W. JV. B. G.A. 1542.) Somtijds mocht zich evenwel het toezicht van Gedeputeerde Staten verder uitstrekken dan in het algemeen geoorloofd was. Hiervan gaf het Koninklijk besluit van 1 Augustus 1930 blijk. Daar lezen we: „De vraag van de grootte van het salaris van een gemeenteveldwachter betreft de huishouding der gemeente, waarvan het oordeel allereerst aan den gemeenteraad staat; het algemeene rijksbelang van de openbare orde en veiligheid is daarmede echter in zoo nauwe en belangrijke mate betrokken, dat ten deze het toezicht van Gedeputeerde Staten zich verder behoort uit te strekken dan in het algemeen ten aanzien van de huishouding der gemeente geoorloofd is." (Gmeentegids 1931, nummer 1.) De Ambtenarenwet 1929, die, terecht, ook de bezoldiging binnen haar sfeer heeft getrokken, zal oorzaak zijn, dat de vorm van het repressieve toezicht, zooals deze boven werd geschetst, niet langer kan worden gehandhaafd. Ingevolge art. 126 van die wet kunnen Gedeputeerde Staten wijziging van de bezoldigingsvoorsclrriften bevelen. Indien het bevoegd gezag aan de aanmaning daartoe niet voldoet en ook Burgemeester en Wethouders, op een tot dit college gericht verzoek, nalatig blijven, kunnen Gedeputeerde Staten zelf, beiden onder goedkeuring der Kroon, de verlangde wijzigingen aanbrengen. Het is begrijpelijk, dat de meening verdedigd wordt, dat nu voor onthouding van goedkeuring aan een begrooting wegens bezwaren tegen de daarin opgenomen salarissen, geen plaats meer is. Het zou te ver voeren den strijd, die hierover is ontbrand, te bespreken. (Vgl. W.G.B. 1931, 51 en 52; 1932, 1 en Ned. Juristenblad 5 December 1931.) Wij sluiten ons aan bij hen, die van oordeel zijn, dat het in de Ambtenarenwet 1929 geconstrueerde hooger toezicht, hetwelk o. i. ook de gemeentelijke bezoldigingsbesluiten bestrijkt, de beoordeeling van salarissen aan het onderzoek der begrooting heeft onttrokken. Afgezien hiervan is het te betwijfelen, of de gebruikelijk geworden formuleering „dat de vraag de huishouding der gemeente betreft" nog juist zou zijn. De Ambtenarenwet 1929 verplicht het bevoegd gezag der gemeenten tot het vaststellen van voorschriften betreffende de bezoldiging. Vemondering kan het niet wekken, dat de meening post vat, dat de gemeente, de bezoldiging van haar personeel regelend, niet een autonome functie uitoefent. (Vgl. Ned. Juristenblad 1932, blz. 330 e. v.) Zelfs de vóór de invoering der Ambtenarenwet gegeven voorschriften worden beschouwd ter uitvoering van art. 125 in het leven te zijn geroepen. (Vgl. art. 133, lid 2.) Onder hen, die zich op het standpunt stellen, dat de autonomie op dit terrein met het in werking treden van de Ambtenarenwet is verdwenen, bestaat verschil van gevoelen of hier van zelfbestuur sprake is dan wel of een „tusschenvorm" is ontstaan. Dit verschilpunt moeten wij voorbijgaan. Slechts willen we vermelden, dat de Minister van Justitie zich aldus uitsprak bij de behandeling van het ontwerp in de Eerste Kamer: „We hebben hier een soortgelijken vorm als bij de Woningwet, niet een regeling van hooger gezag, maar de opdracht tot het maken van een regeling, zooals de Woningwet die ook kent en dat is wel degelijk in overeenstemming met het grondwettelijk bestel." De Kroon kan met haar recht om de besluiten van den Raad en Burgemeester en Wethouders, voor zoover deze met de wetten of het algemeen belang strijden, te vernietigen, een repressief toezicht op de gestie der gemeenten ter zake van de bezoldiging harer ambtenaren uitoefenen. Dit ondervond de Raad van IJzendijke, die de jaarwedde van den gemeente-opzichter schrapte en de belooning van den gemeentegeneesheer van ƒ iooo op f 500 bracht. De Kroon leerde den Raad, dat zijn besluit ernstig inbreuk maakte op de rechtszekerheid, waarop de gemeente-ambtenaren aanspraak kunnen doen gelden en vernietigde dit wegens strijd met het algemeen belang. (A. B. 1932, blz. 822.) Meer aandacht heeft getrokken het Koninklijk besluit van 10 Mei 1932 (S. 196). Daarmede keerde de Kroon zich tegen het besluit van den Amsterdamschen Raad, waarbij beslissingen van de commissiën voor georganiseerd overleg tot tijdelijke korting op de wedden van gemeente-ambtenaren en ambtenaren van politie werden vernietigd. Bekend is, dat deze commissiën zelf de arbeidsvoorwaarden van het personeel regelen; de Raad kan de besluiten met een veto treffen. Deze constructie, ook wel genoemd de schepping van een nieuw bestuursorgaan, in de Gemeentewet onbekend, is door verscheidene gezaghebbende personen gelaakt. (Vgl. Oppenhetm-Van der Pot „Ned. Gemeenterecht", deel II, blz. 413; W.G.B. 6 October 1922.) De Kroon heeft evenwel nu, zich uitsprekend, dat een raadsbesluit om een bezuiniging, in georganiseerd overleg tot stand gekomen, ongedaan te maken, in gaat tegen den eisch, dat onder de huidige bijzondere tijdsomstandigheden algemeen ten aanzien van de kosten van bestuur van publiekrechtelijke lichamen zooveel doenlijk wordt bezuinigd en dit besluit in strijd met het algemeen belang verklarend, zich geschaard aan de zijde van hen, die in de Amsterdamsche constructie geen onwettigheid zien. Middellijk toch heeft de Kroon de wettigheid erkend, daar haar besluit beoogde de in overleg tot stand gekomen kortingen, door den Raad te niet gedaan, te doen herleven. (Vgl. W. G.B. 1932, blz. 185; W.N.B. G.A. 1932, blz. 241, 244, 246, 261.) Gemeenteraden kunnen soms halstarrig zijn. Niet alle Raden hebben met enthousiasme de komst van de Ambtenarenwet 1929 begroet! Nu de wet er eenmaal was, voldeden zij echter, sommige schoorvoetend, aan de verplichting tot het vaststellen van de voorschriften, welke art. 125 eischt. Maar, oordeelde de Raad wijzigingen in die voorschriften noodzakelijk of gewenscht, dan wilde hij zich niet altijd de door hem zelf uitgevaardigde bepalingen herinneren. Meermalen werd de Kroon geroepen om het geheugen van den vergeetachtige op te frisschen. Steeds moest hij vernemen: „dat de bepaling van art. 125 der Ambtenarenwet 1929 verijdeld zou worden — gelijk ook de in art. 126 dier wet neergelegde sanctie van haar werking zou worden beroofd — indien het den Raad zou vrijstaan naar believen van de ingevolge die artikelen vastgestelde voorschriften af te wijken". De besluiten tot toepassing van korting op de jaarwedden en loonen, waarbij verzuimd was aan de vereenigingen van ambtenaren op de in het Ambtenarenreglement geregelde wijze gelegenheid te geven daaromtrent haar gevoelen te doen kennen, werden met vernietiging wegens strijd met de Ambtenarenwet 1929 getroffen. (Vgl. K. B. 4 Februari 1932, S. 36; 7 Juli 1932, S. 325; 1 September 1932, S. 453; 9 Februari 1933, S. 39.) Groote ontstemming heeft — terecht — verwekt de weigering der Regeering om een door den Raad van Heerde genomen kortingsbesluit, hetwelk met passeering der vereenigingen van ambtenaren was tot stand gekomen, te vernietigen. Men kan breede beschouwingen houden over de vraag of vernietigingsrecht tevens vernietigingsplicht is, maar, hoe men de zaak ook wendt of keert, niet ontkend kan worden, dat de rechtsbescherming, welke de Ambtenarenwet 1929 den ambtenaren wil bieden, weinig of geen waarde heeft, indien hooger gezag, geroepen tot handhaving van het recht, ook van het recht der ambtenaren, zich onttrekt. Indien men wil voorkomen, dat in plaats van rechtszekerheid op het gebied van het ambtenarenrecht willekeur zal heerschen, indien men het verwijt wil ontgaan, dat het recht in de straten struikelt, zal op deze weigering geen tweede mogen volgen. (Vgl. W.N.B. G. A. 1932, blz. 509; W. G.B. 1932, no. 48.) 3. Preventief toezicht Het is meer gebruikelijk de behandeling van het preventief toezicht aan die van de repressieve inmenging te laten voorafgaan. Aangezien echter met betrekking tot de bezoldiging het repressieve toezicht op den voorgrond staat, weken wij van de gewoonte af. De Gemeentewet eischt niet, schreven we, goedkeuring van hooger gezag op besluiten tot regeling der bezoldiging. Geheel juist is deze bewering niet. In 1931, bij de herziening der Gemeentewet, is voor het politiepersoneel een uitzondering gemaakt. Aan art. 223 is een derde lid toegevoegd, hetwelk o. m. de verordeningen, regelende de bezoldiging van de gemeentepolitie en veldwachters onder de hoede der Kroon heeft gebracht, aan wie de goedkeuring op de verordeningen moet gevraagd worden. Het bovenvermelde Koninklijk besluit van 1 Augustus I93°> waarin Gedeputeerde Staten bevoegd werden verklaard hun toezicht op de salarissen der veldwachters verder uit te strekken dan in het algemeen ten aanzien van de salarieering van het gemeentepersoneel geoorloofd is, vertoonde van deze intensievere hoogere bemoeiing de voorteekenen. Blijkens de memorie van toelichting aanvaardde de minister de gedachte, dat het innig verband tusschen het gemeentelijk en rijkspolitiegezag, in de gemeente en het groote belang, dat het Rijk bij de bruikbaarheid van den gemeentelijken politiedienst heeft, het bij uitstek wenschelijk maken, dat de Kroon op de bezoldiging invloed uitcefene. Bezwaren tegen het voorstel, in het voorloopig verslag der Tweede Kamer tot uiting komend „dat ter plaatse beter beoordeeld kan worden wat noodig is dan door de Kroon", brachten den minister niet tot andere gedachten. Zoo heeft het centrale gezag een grooten invloed op de salarieering van het politiepersoneel verkregen. Het repressieve toezicht is in een preventief omgezet. Ook Gedeputeerde Staten oefenen een preventief toezicht uit op de belooning van sommige gemeentelijke functionarissen. De instructie van de ambtenaren van den keuringsdienst van vee en vleesch moet, ingevolge art. 21 der Vleeschkeuringswet een regeling der bezoldiging bevatten. Het besluit van den Raad tot vaststelling van de instructie is aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen (art. 22). Art. 7 der Warenwet eischt de goedkeuring van Gedeputeerde Staten op de verordening op de bezoldiging van het personeel van den keuringsdienst en van de laboratoria. De Pandhuis wet 191 o draagt den Raad op een reglement vast te stellen voor de gemeentelijke bank van leening. Dit reglement behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten en moet o. m. inhouden de bezoldiging van de ambtenaren en bedienden (artt. 3, lid 2, en 4, eerste lid, sub 1). Welken maatstaf het college of orgaan, waaraan het preventieve toezicht is opgedragen, de ter goedkeuring aangeboden besluiten mag of moet aanleggen, is niet omschreven. Elk richtsnoer ontbreekt zelfs. De omvang van het goedkeuringsrecht moge niet vaststaan, geen twijfel kan hierover bestaan, dat de preventieve goedkeuring op bepaalde besluiten wordt voorgeschreven in die gevallen, dat men meent niet te mogen of kunnen volstaan met de algemeene repressieve controle, welke voor alle besluiten geldt. Hieruit vloeit voort, dat de uitingen van lagere besturen, die voor het perfect worden de goedkeuring van hooger gezag behoeven, nauwkeurig onder de loupe moeten worden genomen. Bij het onderzoek van bezoldigingsbesluiten zal o. m. zijn na te gaan of het belang der gemeente of dat der ambtenaren zich tegen het verleenen van de goedkeuring verzet. Toen de Raad van Rotterdam in 1925 de wedden van de ambtenaren van de in die gemeente ingevolge de Warenwet en Vleeschkeuringswet gevestigde keuringsdiensten en van het personeel bij de gemeentelijke bank van leening tijdelijk met 2 percent verminderde, benevens tot een maximum van ƒ 60 met/3,50 voor elke ƒ 100 waarmede de wedde ƒ 3000 te boven ging, onthielden Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland aan dit besluit hun goedkeuring. Zij overwogen, dat de Raad de salarisvermindering, voor zoover hij zich tot een algemeene vermindering had beperkt, bedoelde als een correctie op het bij de wet toegestane verhaal van pensioensbijdragen en dat daarom het besluit als in strijd met de strekking der bedoelde wetsbepaling moest worden geacht. Ook al beschouwde men echter de salarisverlaging niet als een correctie op het bij de wet toegestane pensioensverhaal, moest, aldus oordeelden Gedeputeerde Staten, de verlaging onbillijk worden geacht, aangezien deze, bij de salarissen tusschen ƒ 3000 en ƒ 4700 progressief werkend, voor salarissen boven ƒ 4700 degressief werd. Ook in de oogen der Kroon kon het besluit geen genade vinden. (K. B. 20 Juni 1927, G. 3956.) De talrijke pogingen van gemeentebesturen, vooral in den laatsten tijd ondernomen, om de salarissen van het personeel van de vleeschkeuringsdiensten te verlagen, leidden zelden tot een succes. Het speciale toezicht, dat Gedeputeerde Staten op de belooningen van deze functionarissen uitoefenen, hanteeren zij meestal zoo, dat geen verlaging, welke die der overige ambtenaren te boven gaat, wordt aanvaard. Soms zelfs is het provinciaal college niet bereid mede te werken aan eenige korting op de wedde van den keuringsveearts. Het Friesche college van Gedeputeerden weigerde goedkeuring aan een besluit van den Raad van Kollumerland en Nieuw-Kruisland, waarbij het salaris van den keuringsveearts van ƒ 1500 op ƒ 1425 werd gebracht. Gedeputeerde Staten waren van meening, dat de jaarwedde lager was dan in overeenkomstige gemeenten en geen korting, hoe gering ook, gedoogde. Ook 4e Kroon stelde den Raad in het ongelijk. Zij gaf den Raad te kennen, dat, al moge in de tegenwoordige financieele omstandigheden een tijdelijke korting op de salarissen gemotiveerd zijn, een verlaging van de jaarwedde van den keuringsveearts als door den Raad beoogd, met toelaatbaar was, omdat zijn werkzaamheden geenszins onbelangrijk waren, terwijl zijn jaarwedde reeds nu geacht moest worden niet in overeenstemming te zijn met den aard en den omvang van de door hem te vervullen taak. (K. B. 31 December 1932.) We zagen boven, dat het toezicht van Gedeputeerde Staten op de bezoldiging van gemeentepersoneel niet meer behoort te worden uitgeoefend ingevolge hun recht tot goedkeurinir van de begrooting. ° Het speciale régime, door art. 126 de Ambtenarenwet in het leven geroepen, heeft de bezoldiging aan het begrootingsonderzoek onttrokken. Voor die gevallen, dat bepaalde wetten voor de regeline der bezoldiging hoogere goedkeuring voorschrijven, zal moeten worden geconcludeerd, dat het toezicht, dat Gedeputeerde Staten krachtens art. 126 Ambtenarenwet uitoefenen, is uitgeschakeld. Er is dan een regeling van de materie der bezoldiging bij of krachtens de wet (vgl. art. 125 Ambtenarenwet, aanhef), waardoor het ingrijpen van Gedeputeerde Staten op de wijze van art. 126 is uitgesloten. 4. Andere vormen van hoogere inmenging Niet uitsluitend repressief of preventief doet het hooger gezag zijn invloed op de bezoldiging van gemeente-ambtenaren gelden. Voor enkele ambtenaren stelt het zelf de salarissen vast. i>e jaarwedde van den secretaris, den ontvanger en de ambtenaren van den burgerlijken stand wordt door Gedeputeerde Staten bepaald. (Artt. 111, „4 en 183, lid 10 Gemeentewet.) Gedenkb. bond g.a IS De salarissen der onderwijzers bij het lager onderwijs worden krachtens art. 30 der Lager-onderwijswet 1920 bij algemeenen maatregel van bestuur uniform voor het geheele land geregeld. (Bezoldigingsbesluit voor Burgerlijke Rijksambtenaren.) De bezoldiging van het personeel der gymnasia en scholen voor middelbaar- of nijverheidsonderwijs, welke in beginsel door den Gemeenteraad naar eigen inzicht kan worden bepaald, is in bijna alle gemeenten gelijk aan de regeling, die het Rijk voor zijn ambtenaren heeft getroffen. De oorzaak hiervan is, dat het Rijk aan het verleenen van subsidie de voorwaarde verbindt, dat de gemeenten de voor de Rijksscholen geldende regelen volgen. Art. 31 der Arbeidsbemiddelingswet 1930 bepaalt, dat het Rijk aan de gemeenten vergoedt vier tienden van de jaarwedden van den directeur der arbeidsbeurs of van den agent der arbeidsbemiddeling, volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Die algemeene maatregel (besluit 8 December 1931, S. 497) verplicht in art. 13 de gemeenten, die voor de vergoeding in aanmerking wenschen te komen, vóór het vaststellen of wijzigen van het bedrag der jaarwedde het advies in te winnen van den directeur van den Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling. De Armenwet verklaart in art. 34 art. 198 Gemeentewet van toepassing op de instructie voor den geneeskundige of de vroedvrouw, belast met de armenpraktijk in een gemeente, daaronder begrepen de regeling der bezoldiging. De Inspecteur van de Volksgezondheid, wien een afschrift moet worden gezonden, kan bij Gedeputeerde Staten bezwaren inbrengen. Het College beslist daarop bij een met redenen omkleed besluit. Deze constructie heeft tot gevolg, dat de vraag of de Raad terecht de wedde van een gemeentegeneesheer heeft verlaagd niet ter gelegenheid van de begrooting haar beantwoording behoort te vinden. Met vernietiging van een besluit van Gedeputeerde Staten van Noordbrabant werd daarom alsnog goedkeuring verleend aan de begrooting van Willemstad voor het dienstjaar 1930. (K.B. 15December 1930, W.N.B. G. A. 1931, blz. 27; A.B. 1931, blz. 117.) Hiermede was echter niet een eind gekomen aan het geschil tusschen Gedeputeerde Staten en den Raad. Niet tevergeefs was aan Gedeputeerde Staten gezegd, dat de speciale modus procedendi in acht moest worden genomen. Het college verklaarde de tegen de vermmdering door den inspecteur ingebrachte bezwaren op 29 April 1931 gegrond. De Kroon, tot wie de Raad zich wendde, schaarde zich aan de zijde van Gedeputeerden. Al kunnen zich gevallen voordoen, waarin het salaris van een gemeentegeneesheer wegens aanzienlijke toeneming van diens particuliere praktijk voor verlaging in aanmerking komt, zoo was in casu toch van zoodanige aanzienlijke toeneming niet gebleken. Verworpen werd ook de door den Raad gelanceerde meening, dat zijn besluit onaantastbaar was geworden door de overscluijding van den in art. 35, tweede lid, Armenwet, gestelden tennijn. (K. B. 21 October 1931, A.B. 1932, blz. 310.) De vrijheid der gemeentebesturen in zake de salarieering zijner ambtenaren, is indirect door de wet van 18 Maart 1932, S. 104, beperkt. Deze wet, de Kortingswet, vermindert de uitkeering aan de gemeenten, ingevolge de financieele verhoudingswet 1929, S. 388, in elk der jaren 1932/1933, 1933/1934 en 1934/1935, met 3 percent van het bedrag, dat in 1931 aan wedden en Iconen van het in vasten dienst zijnde personeel is uitgekeerd. Niet alle gemeenten zullen in de korting worden betrokken. De kans om haar te ontsnappen is gelaten. Daarvoor is in elk geval noodig — en hier komt de middellijke bemoeiing van het Rijk met de bezoldiging van het gemeentepersoneel tot uiting — dat het peil der wedden en Iconen, inbegrepen het verhaal van pensioensbijdragen, op 1 Mei van de jaren 1932, 1933 en 1934 gemiddeld ten minste 3 percent lager is dan in 1931, tenzij de gemeente minder dan 5000 inwoners telt of de Kroon verklaart, dat het gemiddeld peil der wedden en Iconen niet voor verlaging in aanmerking komt. Het valt buiten het bestek van dit artikel deze gelegenheidswetgeving, die zijdelings de gemeenten tot salarisverlaging aanzette, te bespreken. Het vrij algemeen verzet tegen het ontwerp heeft de totstandkoming der wet niet kunnen verhinderen. En toch heeft de geharnaste bestrijding haar uitwerking niet gemist. (Vgl. Van Poelje, W.N.B.G.A. 1931, nos. 1580, 1581, 1582, 1584 en Kooiman, „De voorgestelde korting op rijksuitkeeringen verband houdende met wedden en Iconen".) Niet licht zal men, dunkt ons, er toe over gaan weder dezen weg in te slaan. HOOFDSTUK IV UNIFICATIE „Zijn de werkzaamheden in alle provinciën en in gemeenten van pl.m. gelijk getal, bijna dezelfde in aard en omvang, het cijfer der jaarwedden is daarentegen geenszins overal aan elkander gelijk. Er bestaat integendeel, voor de verschillende provinciën, te dien opzigte, geenerlei maatstaf. Ten bewijze strekke: dat de jaarwedden der gemeentesecretarissen in de provincie Noord-Brabant, alwaar de levenswijze betrekkelijk goedkoop is, over het algemeen veel aanzienlijker zijn dan in de provinciën Utrecht — waar ze trouwens het onaanzienlijkst zijn — en Noord- en ZuidHolland, alwaar de levenswijs betrekkelijk duur, op ieder geval veel duurder is dan in eerstgenoemde provincie." Zoo schreef in 1857 H. C. Wagenaar in zijn hooger genoemd boekje: „Beschouwingen over het ambt van gemeente-secretaris." En nog, in 1933, loopen de regelingen, door Gedeputeerde Staten onder Koninklijke goedkeuring vastgesteld voor de jaarwedden van burgemeesters, secretarissen en ontvangers, zeer sterk uiteen. Omtrent verschillende belangrijke punten bestaat niet de minste overeenstemming tusschen de voor de elf provinciën geldende regelingen. Waren in 1857 de wedden in de provincie Utrecht het „onaanzienlijkst", in 1918 was voor de ambtenaren het best de jaamedderegeling, welke in den loop van dat jaar door Gedeputeerde Staten van die provincie was ontworpen. (Zie Mr. G. A. van Poelje, „De Gemeente -secretaris", no. 34 van Morks Beroepsbibliotheek.) De provincie, die in 1857 de karigste bezoldiging bood, overtrof in 1918 alle andere! Maar — de groote onderlinge verschillen waren niet verdwenen. De door de staatscommissie-raaymakers verzamelde gegevens bevestigden de opinie, dat eenheid en stelsel in de salarieering der gemeente-ambtenaren ontbreken. Tot capita, quot sententiae; zooveel gemeenten, zooveel opvattingen omtrent hetgeen den ambtenaar aan loon toekomt. De staatscommissie gaf als haar oordeel te kennen, dat, indien eenigszins mogelijk, aan de ongelijkheid, de desuniformiteit, de onbillijkheid, de achterlijkheid en de willekeur, welke op het gebied van de salarieering van het gemeentepersoneel bestonden, een eind moest worden gemaakt. De ontwerpers der „Proeve" ijverden voor een regeling der jaarwedden, waarbij het minimum in de wet werd vastgelegd. Een dergelijk systeem bevatte art. 26 der wet tot regeling van het lager onderwijs. Daar waren de minimum jaarwedden voor de onderwijzers in verband met het aantal hunner dienstjaren, vastgesteld. In het schema van wenschen, overgelegd aan de staatscommissie-raaymakers, vinden we als bondsverlangen: „De wet stelt het minimum der jaarwedde van burgemeesters, secretarissen en ontvangers vast. De jaarwedde wordt door de Kroon bepaald, Gedeputeerde Staten en den Raad gehoord." De drang naar unificatie spreekt bier heel duidelijk! Het was aan de staatsconunissie niet ontgaan, dat de bedoeling van Thorbecke, neergeschreven in de memorie van toelichting tot het ontwerp -Gemeentewet, dat namelijk bij de salarissen der burgemeesters van wege het algemeen gouvernement tegen al te groote ongelijkheid tusschen de verschillende gemeenten en provinciën zou kunnen worden gezorgd, niet was verwezenlijkt. De staatscommissie achtte het noodzakelijk voor de burgemeesters, secretarissen en ontvangers een billijke en over het geheele land uniforme regeling te verkrijgen. Om dit doel te bereiken, kon de bezoldiging van deze functionarissen niet meer ten volle bij Gedeputeerde Staten blijven berusten. In haar ontwerp van een bezoldigingswet voor gemeenteambtenaren handhaafde zij het beginsel, dat de salarieering niet van den Raad afhankelijk mocht worden. Aan Gedeputeerde Staten bleef de bepaling der jaarwedden; dezen moesten echter de bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen salarisschalen in acht nemen (art. 15, juncto art. 6 van het ontwerp). Toen de resultaten van den arbeid der conunissie bekend werden, was het gunstige oogenblik voor ingrijpende veranderingen voorbij. De vruchten van het werk zijn niet geplukt. Een algemeene salariswet is niet tot stand gekomen. De staatscommissie is ontbonden. De vrijheid der gemeentebesturen met betrekking tot salarieering van hun personeel, welke de conunissie wilde beperken door het voorschrift, dat het salaris van den ambtenaar niet lager mag worden gesteld dan het bedrag, hetwelk de ambtenaar zou genieten, zoo hij was ondergebracht in de op de door hem toepasselijke groep van de bij algemeenen maatregel van bestuur te maken groepenindeeling van ambtenaren, is nog niet aldus ingeperkt. De bevoegdheid van Gedeputeerde Staten tot regeling van de jaarwedden van burgemeester, secretaris en ontvanger is nog onverlet. Zelfs een richtsnoer, hoe de bevoegdheid moet worden gehanteerd, ontbreekt. De tegenwoordige toestand eischt bezinning. Men is het er over eens, dat meerdere uniformiteit gewenscht is, maar over de wijze, waarop het beginsel tot uitvoering moet worden gebracht, bestaat veel verschil van gevoelen. De oorzaak daarvan is o. m. gelegen in de omstandigheid, dat men met zoo uiteenloopende regelingen te doen heeft. Niemand maakt zich de illusie, dat men, vooral in perioden van depressie, de hoogste normen als leiddraad zal nemen. Aan dit bezwaar kan men niet ontkomen door in de wet of in een algemeenen maatregel van bestuur minimumnormen aan te geven. Het gevaar bestaat, afgezien van de vraag, of deze methode nog gewenscht is, dat de minimum norm tot algemeene norm wordt gepromoveerd. Van groote beteekenis zijn bovendien de grondslagen, waarop de regeling wordt gebaseerd. De norm beslist immers niet alleen over de werkelijke belooning. Al dan niet toekenning van een kindertoeslag, het toelaten of gebieden van pensioensverhaal, om slechts enkele voorbeelden te noemen, zijn factoren, die voor de belanghebbenden onderling groote afwijkingen in het te toucheeren salaris kunnen veroorzaken. De roep om unificatie moge zijn verflauwd, hij zal weer, zoodra de tijden gunstiger worden, opklinken, omdat tevredenheid bij de groote, dikwijls door niets gerechtvaardigde verschillen, niet kan worden verwacht. Evenzeer als de bond in het verleden aan de actie daarvoor leiding gaf, zal hij ook dan paraat zijn. Men kan er zeker van zijn, dat hij zich zal beraden, salva omni reverentia voor den vroeger verrichten arbeid, langs welken weg het doel in de gewijzigde omstandigheden zal kunnen worden vemezenhjkt, dat hij de daarbij te volgen gedragslijn zal uitstippelen en aangeven naar welken maatstaf en volgens welke grondslagen zijns inziens de ambten moeten worden bezoldigd. HOOFDSTUK V VERHOUDING TOT DE BEZOLDIGING VAN AMBTENAREN VAN RIJKEN PROVINCIE De vraag, of er een zekere gelijkvormigheid moet bestaan in de salarieering van het overheidspersoneel houdt al lang de gemoederen bezig. De commissie-Raaymakers stelde het vraagpunt: „Moet er verband bestaan tusschen de salarieering van Rijks- en gemeentepersoneel?" Zij gaf daarop het antwoord, dat in het algemeen de minimum-regeling voor het gemeentepersoneel niet lager mocht zijn dan de regeling voor het Rijkspersoneel, maar een verder verband zou zij ten eenenmale uitgesloten wenschen te zien behoudens ten opzichte van die gemeentebetrekkingen, welke met rijksbetrekkingen te vergelijken zijn of waarvoor vergelijking gewenscht of zelfs noodzakelijk is. Van eenig meer doorgevoerd verband wilde de commissie niet weten; een algemeen doorgevoerd verband wees zij af. Haar conclusie luidde: „Tusschen de salarieering van rijksen gemeentepersoneel besta verband voor zoover vergelijking mogelijk en gewenscht is of zelfs noodzakelijk is." In het voorloopig verslag over het ontwerp-Ambtenarenwet werd door verscheidene leden het verlangen geuit alsnog een bepaling op te nemen, ten doel hebbend de voorschriften voor het rijkspersoneel vastgesteld, voor alle verdere groepen van ambtenaren als algemeen minimum te doen gelden. (Voorloopig verslag Tweede Kamer, blz. 10.) De minister voerde hiertegen het bezwaar aan, dat een dergelijke bepaling een druk zou leggen op de regeling voor het rijkspersoneel en vond het principieel onjuist de zaak zoo te stellen alsof het Rijk met het minimum zou kunnen volstaan, terwijl de andere pubhekrechtelijke lichamen met hun voorschriften daarboven zouden kunnen gaan en dus in dit opzicht als hoogere lichamen worden aangemerkt. De Kamer weigerde het systeem, in het Voorloopig Verslag voorgestaan, te aanvaarden. De commissie-RAAYMAKERs was door haar onderzoek tot het inzicht gekomen, dat in menige gemeente de bezoldiging niet aan redelijke eischen voldeed. „Vooral in kleine gemeenten stellen de Gemeenteraden zich menigmaal op het standpunt, dat de gemeentehuishouding zoo weinig mogelijk moet kosten, hetgeen zij ook trachten te bewerkstelligen door het zoo laag mogelijk houden der wedden." (Blz. 19 van het rapport.) De voorstellen der conunissie, welke in dezen toestand verbetering moesten brengen, zijn niet uitgevoerd. Haar stem is gebleven die eens roependen in de woestijn. Toen het tweede deel van het rapport der conunissie verscheen, was de tijd, om tot ingrijpende veranderingen te komen, voorbij. Tot schade der gemeente-ambtenaren, daar in menige gemeente met de noodige herzieningen werd gewacht op het resultaat van den arbeid der commissie. Zij fungeerde — gewenscht noch bedoeld — als kapstok! Dit alles schijnt aan de commissie-Welter te zijn ontgaan. Zij stelt het voor of een zekere verhouding ten aanzien van de bezoldiging van het personeel der pubhekrechtelijke lichamen bestaat. Immers zij dringt aan op een gelijksoortige verlaging van de salarissen der ambtenaren in dienst van de overige publiekrechtelijke corporaties als het Rijk voor zijn personeel heeft noodig geoordeeld. Als motief voert zij hiervoor aan, dat het evenwicht tusschen de salarissen van het personeel van Rijk en gemeenten hersteld moet worden. De poging om, voor zoover mogelijk, de loonen der ge- meente-ambtenaren op geUjkvormige basis als die voor de rijksambtenaren te brengen, heeft de commissie-RAAYMAkers ondernomen. Zij is gestrand. De commissie-Welter vraagt het onmogelijke, zij vergt een Sisyphusarbeid: herstellen van een toestand, die nooit bestaan heeft. Op dit stramien voortbordurend, zocht zij een oplossing om de schaal „wedfer" in evenwicht te brengen. „Eureka", zal zij hebben geroepen, toen een der leden op de gedachte kwam aan den „ongewenschten" toestand een einde te maken, door voortaan alle gemeentelijke bezoldigingsregelingen aan de goedkeuring der Kroon te onderwerpen en — voor tabula rasa wordt niet teruggedeinsd — tevens te bepalen, dat alle regelingen, welke op een bepaald tijdstip niet de goedkeuring hebben verworven, zullen zijn vervallen. Lijdehjkheid zou dus ook niet baten. De Raad moet handelen. Geen aandacht heeft de commissie er aan geschonken, dat de Kroon, haar goedkeuringsrecht hanteerend, niet zal kunnen nalaten haar sanctie te weigeren aan die regelingen, welke, in vergelijking tot de Rijksnormen, een ongunstige bezoldiging bevatten. Wie weet, hoe de werkelijke verhouding tusschen de Iconen van het Rijk en de gemeenten is, wie bekend is met de wedden, welke vele gemeenten betalen, zal begrijpen, dat talrijke gemeente-ambtenaren den dag zullen zegenen, dat zij worden beloond naar de op hen toepasselijke schaal van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren. Wie meer over deze kwestie wil weten, dan wij hier kort konden vermelden, leze de „Beschouwingen over het rapportWelter, voor zoover daarin wordt gehandeld over de gemeente-financiën en de bezoldiging van het gemeentepersoneel, van de door den Nederlandschen bond van gemeente-ambtenaren daartoe ingestelde commissie". (W. N. B. G. A. 1932, nos. 1625 en 1626.) Wil men, dat het centrale gezag meer invloed krijgt op de bezoldiging van het gemeentepersoneel, dan lijkt het ons beter in plaats van het door de commissie-Welter verdedigde preventieve toezicht het repressieve stelsel te kiezen. Een aanknoopingspunt hiervoor geeft de Ambtenarenwet Het daar (art. 126, lid 2) opgenomen toezicht van Gedeputeerde Staten kan men aan de Kroon opdragen, die centraal de haar voorgelegde regelingen zal kunnen toetsen. Gaat men er van uit, dat er meer eenheid moet komen in de bezoldiging van het gemeentepersoneel, stelt men zich op het standpunt, dat de belooning voor gelijksoortigen arbeid in publieken dienst geen groote verschillen mag vertoonen, dan ligt hier, zoolang men niet den weg, door de staatscommissie-RAAYMAKERs gewezen, wil inslaan, voor het centrale gezag een taak. Het zorge, indien het zich geroepen acht die taak ter hand te nemen, voor een goede veivulling daarvan te zijn toegerust. Men kan kwalijk meenen, dat de tegenwoordige outillage waarborg biedt voor een correcte uitvoering. Ook het overleg met de vereenigingen van ambtenaren zal, wordt de invloed van het centrale gezag vergroot, aan den nieuwen toestand moeten worden aangepast. Het gemeentelijk overleg zal veel van zijn beteekenis verHezen, indien de bezoldiging centraal wordt beoordeeld. Het rechtsgevoel eischt, dat den vereenigingen van ambtenaren de gelegenheid wordt geboden met de instantie, welke het beslissende woord spreekt, overleg te plegen. Noodzakelijk zal het daarom zijn de organisaties op de een of andere wijze in het nieuwe systeem in te schakelen. Blijkens het verslag van de commissie uit de vereeniging van liberale leden van gemeentebesturen, achtte deze het wenschelijk, dat de loon- en salarisregeling van elke gemeente aan de goedkeuring der Kroon wordt onderworpen. (Nieuwe Rotterdamsche Courant, Ochtendblad A, 2 April 1933.) Het trof ons, dat deze commissie verklaarde het bovenvermelde rapport der bondscommissie te hebben geraadpleegd. De ledenvergadering gaf echter, met het bestuur, de voorkeur aan het hooger geschetste repressieve systeem. (Nieuwe Rotterdamsche Courant, Ochtendblad B, 9 April 1933.) Niet onvermeld mag in dit verband blijven het voornemen der Regeering met betrekking tot de salarieering van het personeel van de keuringsdiensten van waren. De Minister van Binnenlandsche Zaken decreteert in zijn circulaire van 1 Juni 1933: „voor wat de salarissen betreft zullen nieuwe salarisverordeningen moeten worden vastgesteld en wel in overeenstemming met de regeling, waarvan ik een overzicht bij voeg, tenzij uw gemeente de meerdere uitgaven verbonden aan het handhaven van een hooger peil voor hare rekening neemt." De circulaire gaat dus uit van de gedachte, dat: té de rijksnormen ook voor de gemeenten moeten gelden; 2. in alle gemeenten de normen gelijk moeten zijn. Wie bespeurt hier niet den invloed van het voorstel der commissie-WELTER om alle gemeentelijke wedderegelingen aan koninklijke goedkeuring te onderwerpen? Ook gaat dit voornemen uit van hetzelfde „aanknoopingspunt" als de Kortingswet, die op dit plan haar schaduwen werpt, hetgeen ook hieruit blijkt, dat voorgeschreven wordt de rijksregeling ten aanzien van tijdelijke kortingen en pensioensverhaal geheel te volgen. We laten thans rusten, dat verwezenlijking van het denkbeeld zou beteekenen een ter zijde stellen van op volkomen legale wijze tot stand gekomen verordeningen, die de vereischte hoogere goedkeuring hebben verworven. Als poging tot „Gleichschaltung" verdient het plan alle aandacht. In afwachting van de resultaten van den arbeid der cornrnissie-ScHOüTEN, die tot taak heeft salarisnormen vast te stellen voor het personeel in publiekrechtehjken dienst1), heeft de Minister de uitvoering van zijn voornemen opgeschort. ° Met groote belangstelling zien we — niet alleen voor de ambtenaren der keuringsdiensten! — het rapport dezer commissie tegemoet. In het middelpunt der belangstelling stond de verhouding van de salarieering van het gemeentepersoneel tot die der rijksambtenaren bij de schriftelijke en mondelinge behandeling der Kortingswet (wet van 18 Maart 1932, S. 104). Deze wet, welke in beginsel de uitkeering ingevolge art. 3, sub b, der financieele verhoudingswet voor iedere gemeente vennindert met 3 procent van het bedrag der door of vanwege het gemeentebestuur vastgestelde wedden en loonen over 1931 van ambtenaren en werklieden in vasten dienst (art. 1, lid 1), werd verdedigd met een beroep op den „Staat, houdende vergehjking van sommige salarissen en loonen van het Rijk, de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en 's-Gravenhage en de provincie Noordholland". Die staat moest dienen om de Kamer te overtuigen, dat de door de gemeenten betaalde salarissen en loonen in het algemeen die van het rijksbezoldigingsbesluit overtroffen. De waarde van den staat voor dit doel wordt het best gekenschetst door de inleiding tot den vergelijkenden staat, waarin we o. m. lezen: „Een volledige en volkomen zuivere vergenjking van de onderscheidene bezoldigingen bij het Rijk, de provinciën en gemeenten is niet wel mogelijk. Tal van ambten bij het eene lichaam voorkomende, ontbreken bij het andere. »J Zie W.N.B.G.A. no. 1667. Overeenstenmiing in titel beteekent voorts nog niet overeenstemming in kwaliteit van te verrichten arbeid. Ook mag niet worden voorbij gezien de opmerking in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, dat feitelijk niet alleen de vastgestelde wedden het salarispeil bepalen, doch dat, bij de beoordeeling van dat peil ook bevorderingskansen in aanmerking dienen te worden genomen." De bepaling van'art. i, lid 3, der Kortingswet, welke van de korting vrijstelt alle gemeenten met minder dan 5000 inwoners, ongeacht de daar geldende wedden en loonen, mits de belastingdruk voldoet aan de in het tweede lid gestelde eischen, houdt de erkenning in, dat de urbi et orbi verkondigde opvatting omtrent de gemeentelijke salarissen niet houdbaar is. En, indien naar de uiterlijke schijn beoordeeld, in sommige gemeenten de salarissen hooger zijn dan bij het Rijk, bedenke men, dat daarmede geenszins is aangetoond, dat die gemeenten hoogere bedragen betalen dan redelijk is. Men gaat, de omedelijkheid aannemend, er van uit, dat het rijkspeil als norm moet worden aanvaard en door de gemeenten zonder bezwaar voor een goede vervulling der functies kan worden overgenomen. Het bewijs, dat de gemeenten, een salaris biedend gelijk aan dat van het Rijk, er in zullen slagen personen aan zich te verbinden voor den dienst op verantwoordelijke posten bekwaam, zal moeten worden geleverd. Zelfs al zou dit mogelijk zijn, hetgeen we betwijfelen, dan is daarmede niet gezegd, dat de normale eischen aan de bezoldiging van die functionarissen te stellen, door de gemeenten thans worden overschreden. De Kortingswet, die onmiskenbaar bedoelt te bewerken, dat de gemeenten in haar loonpolitiek zich richten naar het Rijk, heeft een halfslachtig karakter. Zij stelt straf op het niet volgen van het rijksvoorbeeld voor die gemeenten, waar — we volgen den gedachtengang van den ontwerper — het peil der salarissen dat van het Rijk te boven gaat. Nagelaten wordt onder strafbedreiging voor te schrijven, dat het salarispeil der gemeenten ten minste op het rijksniveau moet zijn. De Kortingswet keert zich uitsluitend tegen de vermeende overahrijdingen van het rijkspeil; zij laat ongemoeid de taüooze afwijkingen in de tegenovergestelde richting. Eenig verband tusschen de loonen van het personeel der verschillende publieke lichamen brengt de Kortingswet dus niet. 1° I93°> bij de toen aanhangige wijziging der Gemeentewet, heeft de bond verzocht een bepaling in die wet op te nemen, dat in elke gemeente van 1500 zielen en daarboven behalve een secretaris en een ontvanger ten minste één bezoldigd administratief ambtenaar moet zijn, wiens bezoldiging ten minste gelijk behoort te zijn aan het aanvangssalaris van een klerk bij een departement van algemeen bestuur. (W.N.B. G. A. 1930, blz. 273.) Die wensch is niet vervuld. Nieuwe pogingen om de onderlinge verhouding te verbeteren zullen op den duur niet uitblijven. In nog vele gemeenten is de salarieering beneden het rijkspeil! De weg, die zal moeten worden ingeslagen, is een andere dan vroeger. De Ambtenarenwet 1929 maakt het mogelijk met toepassing van art. 126 de groote onderlinge verschillen in de regelingen der rechtspositie weg te nemen. Er zijn reeds voorteekenen, die in deze richting wijzen. Wij denken hierbij aan de besluiten van Gedeputeerde Staten van Overijssel tot aanvulling en wijziging van het ambtenarenreglement van Markelo, waaraan de Kroon haar goedkeuring hechtte. Dit goedkeuringsbesluit bevat o. m. de overweging, dat het gewenscht is een zelfde regeling te treffen als voorkomt in andere verordeningen, welke den rechtstoestand der ambtenaren beheerschen, o. m. in de rijksregeling IWN B.G.A. 1643.) Gedenkb. bond g.a. 13 DE PENSIONNEERING VAN DE GEMEENTEAMBTENAREN DOOR J. VAN WIJK „De Nederlandsche bond, die geboren is „uit de diep gevoelde behoefte der ge„meenteambtenaren om maatregelen te „treffen voor de verzorging der ambtenaren in geval van ouderdom en invaliditeit en van de betrekkingen, die zij bij „overlijden onverzorgd zouden achtergaten, heeft zich van zijn oprichting af „vooral bezig gehouden met de pension„neering." Dankbaarheid jegens de oprichters van den bond en de talrijke leden, die jarenlang rusteloos hebben geijverd om den gemeenteambtenaren een behoorlijke pensioenregeling te bezorgen, deden ons een enkelen zin overnemen uit het artikel betreffende de pensionneering der gemeenteambtenaren en van hun weduwen en weezen, hetwelk is opgenomen in het „Geschiedkundig Overzicht van den Nederlandschen Bond van Gemeenteambtenaren", dat bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan van den bond is uitgegeven. Ook na de totstandkoming der Pensioenwet en van de Weduwenwet voor de Gemeenteambtenaren 1913, heeft onze bond, zijn traditie getrouw, zich voortdurend beijverd om een verbetering der pensioenregeling te verkrijgen. Het ligt niet in onze bedoeling, om in dit artikel daarover bijzonderheden te vermelden; de conunissie, die met de samenstelling van dit ge^ denkboek was belast, kwam het wenschelijker voor, mij uit te noodigen een beschouwing te leveren over de pensionneering van de gemeenteambtenaren — en natuurlijk ook van hun weduwen en weezen — welke op het oogenblik geldt. Wij ontveinzen ons niet, dat in een dergelijke be- schouwing een gevaar schuilt, een gevaar, hetwelk voortspruit uit de talrijke wijzigingen, welke vermoedelijk in de toekomst nog in de pensioenwet zullen worden aangebracht. Zoo licht is men geneigd bij een moeilijkheid, welke zich in pensioenzaken voordoet, een dergelijk overzicht te raadplegen. Wanneer men dan geen rekening houdt met wijzigingen, welke sedert het schrijven van dit artikel in de Pensioenwet zijn aangebracht, komt men dikwijls bedrogen uit. Daarvoor willen wij uitdrukkehjk waarschuwen. Het is eigenhjk niet juist in dezen tijd te spreken over de pensionneering van de „gemeenteambtenaren", omdat sedert i Juli 1922 voor alle ambtenaren dezelfde pensioenwet geldt, immers de staatscommissie ter voorbereiding van een algemeene herziening der niet-müitaire pensioenwetgeving, welke in het leven werd geroepen bij Koninklijk besluit van 8 November 1915, no. 18 en welke den grondslag heeft gelegd voor de Pensioenwet 1922, had o. m. tot taak „een regeling te ontwerpen van het pensioenrecht der burgerlijke ambtenaren en der andere groepen van niet-müitaire pensioensgerechtigden alsmede van dat hunner weduwen en weezen, welke de verschillende thans geldende regelingen zooveel mogelijk samenvat, gelijkvormig maakt en vereenvoudigt". Doch al geldt voor alle „ambtenaren" sedert 1 Juli 1922 dezelfde pensioenwet, de uniformiteit is bij de thans aanhangige herziening der wet, welke nog in de Eerste Kamer moet worden behandeld, eenigszins in het gedrang gekomen. Bij die herziening immers is aan de „Rijks"-ambtenaren het recht verleend om den tijd, welke zij in 's Rijks dienst krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht zijn werkzaam geweest, voor pensioen geldig te maken, wanneer die tijd met ingang van 1 September 1931 of later door een aamtelling tot ambtenaar in vasten dienst, of in tijdelijken dienst, als bedoeld bij art. 40, onder c, is of wordt gevolgd en de wijziging in de dienstverhouding geen gevolg is van verandering in de aan de betrekking verbonden werkzaamheden. De pogingen, welke ook door onzen Bond zijn aangewend om den tijd, die op arbeidscontract in dienst van gemeenten is doorgebracht, voor geldigmaking voor pensioen vatbaar te verklaren zijn mislukt. De Minister van Financiën meende, dat inkoop van diensttijd op arbeidscontract doorgebracht in dienst van andere publiekrechtelijke lichamen dan het Rijk, bezwaarlijk was voor te schrijven, zoolang in het algemeen niet vaststond, welke regeling door die lichamen omtrent de arbeidscontracten en omtrent de gevallen, waarin een ambtelijke aanstelling behoort te worden verleend, was getroffen. Bij de mondelinge behandeling van bovenbedoelde wijzigingswet in de Tweede Kamer herinnerde de Minister zich gelukkig, dat in het tweede lid van art. 134 der Ambtenarenwet 1929 mede aan het bevoegd gezag der gemeenten de verplichting is opgelegd, om, indien door een gemeente indienstneming op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht plaats heeft, — evenals door het Rijk — bepalingen moeten worden vastgesteld betreffende de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder indienstneming op arbeidsovereenkomsten naar burgerlijk recht kan plaats hebben; hij deelde dan ook mede, nadat een der Kamerleden er de aandacht op gevestigd had, dat de voorgestelde wijziging inbreuk maakte op de unificatie, het niet uitgesloten te achten, dat het in de toekomst er toe zal moeten komen, dat deze bepaling ook voor de andere publiekrechtelijke lichamen zou gelden. De uniformiteit zal dan weer hersteld zijn. Wij hebben deze schijnbaar weinig belangrijke zaak naar voren gebracht, omdat naar onze meening de gemeenteambtenaren alles in het werk moeten stellen om de unifor- miteit in de Pensioenwet te handhaven, m. a. w. zij moeten zorg dragen, dat zij ten aanzien van hun pensioenrechten niet achtergesteld worden bij andere ambtenaren. In onze beschouwing over de pensionneering van de gemeenteambtenaren — of beter van de ambtenaren in het algemeen — zullen wij ons niet bezig houden met pensioenpuzzles. Dat heeft geen nut, omdat gewoonlijk die puzzles op een of ander onderdeel afwijken, zoodat het gevaar ontstaat, dat men die kleine afwijking over het hoofd ziet en ten onrechte, de gegeven oplossing voor de oplossing van zijn eigen geval beschouwt. Wij hadden ons voorgesteld ons te bepalen tot een bespreking van die gevallen, welke zich in den diensttijd van bijna elk ambtenaar voordoen. De eerste moeilijkheden doen zich voor, wanneer men, na in tijdelijken dienst te zijn geweest, ambtenaar wordt in den zin der Pensioenwet. Zooals men weet, kan dat op tweeërlei wijze geschieden. Men wordt „ambtenaar", wanneer men in vasten dienst wordt aangesteld op een wedde van meer dan ƒ 400,— en voorts, wanneer men ingevolge tijdelijke aanstelling in zijn betrekking een onafgebroken dienst van ten minste twee jaar kan aanwijzen, en op dat tijdstip een wedde van meer dan ƒ 400,— geniet, tenzij men belast is met werkzaamheden, die een tijdelijk karakter dragen. Het eerste geval zullen we voorloopig laten rusten. Wanneer een ambtenaar derhalve twee jaar onafgebroken in tijdelijken dienst is werkzaam geweest, zullen we ons allereerst moeten afvragen: „Was hij belast met werkzaamheden, die een tijdelijk karakter dragen?" In de tegenwoordige bijzondere omstandigheden valt bij verschillende takken van dienst een buitengewone vermeerdering van werkzaamheden te constateeren. Wanneer in verband met de uitbreiding dier werkzaamheden een ambte- naar tijddijk wordt aangesteld, dan kan niet gezegd worden, dat hij belast is met werkzaamheden, die een tijdelijk karakter dragen. Die werkzaamheden kunnen mettertijd verminderen, maar verdwijnen doen ze niet. Het zijn normale werkzaamheden, die altijd vervuld zullen moeten worden. Een typisch voorbeeld van werkzaamheden, welke een tijdelijk karakter droegen, waren die, welke vervuld moesten worden ten behoeve der Huurcomrnissies. Toen die commissies opgeheven werden, liepen ook de voor haar te verrichten werkzaamheden ten einde. Ook een opzichter, die tijdelijk wordt aangesteld b.v. voor de verzwaring van een dijk, kan werkzaamheden verrichten, welke een tijdelijk karakter dragen. Wanneer die werkzaamheden zijn voltooid, zullen, zoo goed als zeker, soortgelijke werkzaamheden voorloopig niet meer voorkomen. Toen laatstbedoelde tijdelijke ambtenaren — over hen, die een vaste aanstelling bij een huurconimissie hadden spreken we niet — derhalve twee jaar onafgebroken werkzaam waren — werden zij geen ambtenaar in den zin der Pensioenwet. Wij geven toe, dat het dikwijls moeilijk zal zijn om te bepalen, of werkzaamheden een tijdelijk karakter dragen. Wanneer men daaraan twijfelt, vrage men het advies van den Pensioenraad, want de betrokken ambtenaar kan door een onjuiste beslissing belangrijk benadeeld worden. Zooals men weet, moet men binnen drie maanden, nadat men de hoedanigheid van ambtenaar heeft verkregen — dus na het tijdstip, waarop een tijdelijk ambtenaar onafgebroken twee jaar in zijn betrekking werkzaam was en niet drie maanden na het vaststellen van zijn pensioensgrondslag — schriftelijk aan den Pensioenraad het verlangen te kennen geven om zijn tijdelijke diensten in te koopen. Wanneer men nu, doordat men — zij het ten onrechte — van oordeel is, dat de werkzaamheden van belanghebbende een tijdelijk karakter dragen, hem niet waarschuwt, dat het tijdstip voor geldigmaking van zijn tijdelijke diensten is aangebroken, dan zal in de meeste gevallen belanghebbende den voor die geldigmaking aangewezen termijn van drie maanden laten verstrijken, met het gevolg, dat hij die twee tijdelijke dienstjaren niet meer kan geldigmaken en zich derhalve benadeelt in zijn pensioen. Bij de bepaling van het tijdstip, waarop een ambtenaar twee jaar onafgebroken ingevolge een tijdelijke aanstelling in zijn betrekking werkzaam is, laat men zich vaak misleiden door een onderbreking, welke in het dienstverband heeft plaats gehad. Wanneer de onderbreking van een regelmatig vervulden dienst niet langer dan één maand heeft geduurd, dan wordt die dienst — wij wijzen er nogmaals op, dat zulks alleen geldt voor de bepaling van bovenbedoeld tweejarig tijdvak — als onafgebroken dienst beschouwd. Dat wil echter nog niet zeggen, dat zoo'n tweejarig tijdvak voor pensioen kan worden ingekocht. Integendeel. Art. 40 der Pensioenwet bepaalt, dat voor pensioen kan worden ingekocht tijdelijke dienst, die ten minste twee jaar zonder wezenlijke onderbreking heeft geduurd of onmiddellijk, althans zonder wezenhjke onderbreking, door diensttijd als ambtenaar is gevolgd. Wat verstaat nu de Pensioenraad bij de toepassing van art. 40 onder „wezenhjke onderbreking"? Men zou geneigd zijn, om in aansluiting aan het bepaalde bij het tweede lid van art. 3, waar voorgeschreven is, dat dienst, die met onderbreking van niet meer dan één maand regelmatig wordt vervuld, als onafgebroken dienst wordt beschouwd, te antwoorden: een onderbreking, die langer dan een maand geduurd heeft. Geenszins. Voor de toepassing van art. 40 beschouwt de Pensioenraad als een wezenhjke onderbreking, een onderbreking van het dienstverband in dezelfde stad, van meer dan vijf dagen en zoo de overgang plaats heeft van de eene stad naar de andere, van tien dagen. En thans komen we terug op onze bewering, dat al wordt men voor het verkrijgen van de hoedanigheid van ambtenaar geacht twee jaar onafgebroken in tijdelijken dienst te zijn, die twee jaren niet steeds voor pensioen kunnen worden ingekocht. Wanneer er in dien tijdelijken dienst onderbrekingen zijn, die langer dan vijf, of bij overgang naar een andere gemeente langer dan tien dagen, hebben geduurd, dan kan alleen het niet onderbroken tijdvak, dat aan het tijdstip, waarop men de hoedanigheid van ambtenaar verkrijgt, voorafgaat, voor pensioen worden geldig gemaakt. Evenmin kan voor pensioen worden ingekocht het tijdvak, gedurende hetwelk de wedde niet meer dan ƒ 400,— per jaar bedroeg, alsmede de tijdelijke dienst beneden den leeftijd van 18 jaar. In zake den tijdelijken diensttijd willen wij er ten slotte nog op wijzen, dat het zeer goed mogelijk is, dat men — al is men twee jaar onafgebroken in tijdelijken dienst werkzaam en al dragen die werkzaamheden geen tijdelijk karakter — men toch na verloop van dien tijd geen ambtenaar wordt in den zin der Pensioenwet. Volgens het tweede lid van art. 3 der Pensioenwet worden voor de toepassing van die wet mede geacht in vasten dienst te zijn personen, die ingevolge tijdelijke aanstelling in hun betrekking een onafgebroken dienst van ten minste twee jaar hebben, tenzij enz. Die tweejarige dienst moet derhalve vervuld zijn in dezelfde soort van betrekking. Wanneer iemand eerst een jaar tijdelijk als tuinman is werkzaam geweest en daarna een jaar tijdelijk als bode, dan is hij na twee jaar tijdelijken dienst, geen twee jaar tijdelijk in zijn betrekking, d. i. in de betrekking van bode werkzaam geweest. Het tijdvak van twee jaar tijdelijken dienst, waarna hij ambtenaar in den zin der Pensioenwet wordt, begint eerst op het tijdstip, waarop hij tijdelijk code is geworden. Het zal vermoedelijk velen zijn opgevallen, dat in gevallen, waarin een ambtenaar gedurende zijn tijdelijken dienst is bevorderd, de Pensioenraad vraagt, of dat een in de lijn liggende bevordering is, m. a. w. of de nieuwe functie een hoogere graad is in de betrekking, welke hij aanvankelijk heeft bekleed. Dat kan b.v. het geval zijn bij bevordering van schrijver tot klerk. Wanneer die vraag bevestigend wordt beantwoord, dan worden beide functies als één betrekking beschouwd, en valt de ambtenaar, als hij die betrekkingen twee jaar tijdelijk heeft vervuld en aan de overige voorwaarden van het tweede lid van art. 3 der Pensioenwet voldoet, onder die wet. Wanneer een ambtenaar, na eenigen tijd tijdelijk te zijn werkzaam geweest, een vaste aanstelling krijgt op een wedde van meer dan ƒ 400,— of wanneer hij in zijn betrekking na een onafgebroken diensttijd van ten minste twee jaar een zoodanige wedde geniet en ambtenaar wordt in den zin der Pensioenwet, dan kan hij dus zijn tijdelijke diensten voor pensioen geldig maken. Daartoe moet hij onder overlegging van de noodige bewijsstukken, binnen drie maanden nadat hij ambtenaar is geworden, een ongezegeld verzoekschrift aan den Pensioenraad indienen. Indien belanghebbende niet in militairen dienst is geweest en geen burgerlijke diensten heeft bewezen, welke reeds voor pensioen geldig zijn, dan moet hij dat aan het slot van zijn verzoek mededeelen. Is hij wel in militairen dienst geweest, dan verdient het aanbeveling een uittreksel uit het stamboek over te leggen, hetwelk aangevraagd kan worden bij het Departement van Defensie, terwijl indien hij reeds burgerlijke voor pensioen geldige diensten heeft bewezen, daarvan eveneens opgave aan den Pensioenraad behoort te worden verstrekt. Misschien heeft het zijn nut er hier nogmaals op te wijzen, dat ook de diensttijd als „milicien'' voor vergelding met pensioen in aanmerking komt. De militaire diensttijd komt evenals de burgerlijke diensttijd voor pensioen in aanmerking voor zoover hij is bewezen boven den leeftijd van 18 jaar, alleen wordt voor hen, die op i Juli 1925 uitzicht hadden op pensioen, o. a. krachtens de Pensioenwet 1922, met afwijking van het bepaalde in art. 11 der Pensioenwet voor de Landmacht, de tijd vanaf het zestiende levensjaar in militairen dienst doorgebracht, als werkelijke diensttijd in den zin dier wet in aanmerking genomen (art. 12 van de wet van 27 Juni 1925, S. 277). Na inzending van bovenbedoeld verzoekschrift aan den Pensioenraad ontvangt belanghebbende na eenigen tijd een beschikking van dien Raad, waarin hem wordt medegedeeld of en zoo ja welk tijdvak van zijn tijdelijken dienst voor vergelding met pensioen in aanmerking komt. Op die beschikking wordt tevens vermeld welk bedrag voor geldigmaking van dat tijdvak verschuldigd is. Die inkoopsom is niet verschuldigd door belanghebbende, doch door het lichaam, in welks dienst hij tijdelijk is werkzaam geweest. Dat lichaam moet die bijdragen betalen in 10 jaarlijksche termijnen, telken jare Vm van het volle bedrag, terwijl het betrokken lichaam, indien zulks in een verordening is vastgelegd, de bevoegdheid heeft om ten hoogste de helft der inkoopsom in tien achtereenvolgende jaren te verhalen. Belanghebbende kan dus rustig het bericht afwachten, of en zoo ja welk gedeelte der inkoopsom op hem zal worden verhaald. Onze ambtenaar is derhalve thans in pensioengerechtigden dienst. Wanneer hij er nog aan twijfelen mocht, dan zal die twijfel aan het einde der maand wel zijn weggenomen, immers dan zullen — 't zou wel een buitengewoon geval zijn, als het niet gebeurde — voor het eerst pensioensbijdragen op zijn wedde worden ingehouden. Alleen het verhaal van de bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen levert wel eens moeilijkheden op. Zooals bekend is, zijn de overheidslichamen daarvoor 5% % van den onbeperkten grondslag aan het pensioenfonds verschuldigd, doch mogen zij in totaal slechts 5% % van ƒ 3000,— op belanghebbenden verhalen. Daarom moeten, wanneer een ambtenaar twee of meer betrekkingen bekleedt, waarvan de som der wedden meer bedraagt dan ƒ 3000,—, de te verhalen bijdragen in de verschillende functies verdeeld worden in evenredigheid van de daaraan verbonden wedden. Bedraagt de wedde van den ambtenaar in functie Af 2500,— en in functie B ƒ 1500,—, dan mag ten hoogste voor weduween weezenpensioen worden verhaald, in A "/«o x ƒ 165,— en in B % x ƒ 165,—. Het behoeft geen betoog, dat, opdat de bijdragen steeds in de juiste verhouding worden verhaald, het gewenscht is, dat lichamen, waarbij dergelijke ambtenaren werkzaam zijn, elkander op de hoogte houden van de veranderingen, welke in de wedde worden aangebracht. Van het recht van verhaal der pensioensbijdragen werd aanvankelijk weinig gebruik gemaakt. De financieele moeilijkheden der gemeenten waren echter oorzaak, dat de ééne gemeente voor, de andere na, overging tot invoering van het verhaal, dan wel aan het reeds bestaande verhaal uitbreiding gaf, vooral na de inwerkingtreding van het „scheerwetje". Onze bond heeft zich op tal van plaatsen krachtig en dikwijls met succes tegen de invoering van het verhaal verzet. De bijdragen voor pensioen worden, zooals art. 36 der Pensioenwet voorechrijft, berekend naar de pensioensgrondslagen, terwijl volgens art. 33 dier wet de pensioensgrondslag van een ambtenaar wordt gesteld op het bedrag zijner jaarlijksche wedde naar boven in guldens afgerond. De verschillende moeilijkheden, welke zich bij de vaststelling van dien grondslag voordoen, zullen wij stilzwijgend voorbijgaan, alleen zullen wij een korte bespreking wijden aan de bevestigde pensioensgrondslagen. Deze kwestie is alleen van belang voor ambtenaren, voor of door wie vóór i Juli 1922 krachtens een wettelijk voorschrift voor pensioen is bijgedragen, derhalve voor de ambtenaren, die vóór 1 Juli 1922 aan de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 of aan de Burgerlijke Pensioenwet en nog enkele andere wetten uitzicht op pensioen konden ontleenen. Die wetten kenden het stelsel van de bevestiging van den pensioensgrondslag, d. w. z. als de wedde of de som der wedden van een ambtenaar daalde beneden het bedrag, waarnaar hij voor pensioen had bijgedragen, dan had hij het recht om behoud van dien vroegeren grondslag te vragen. Bij eventueele latere toekenning van pensioen werd dat pensioen, al was de wedde ook tot een zeer laag bedrag gedaald, berekend naar dien bevestigden grondslag. Met dat stelsel heeft de Pensioenwet 1922 gebroken. Art. 54 dier wet bepaalt, dat het pensioen wordt berekend naar de middelsom der pensioensgrondslagen en volgens art. 33 is de pensioensgrondslag het bedrag der jaarlijksche wedde. Bij de invoering der Pensioenwet 1922 heeft de wetgever echter getracht verkregen rechten zooveel mogelijk te handhaven. Daarom bepaalt art. 150 dier wet dan ook, dat voor ambtenaren, die vóór 1 Juli 1922 in dienst waren en voor ambtenaren, die voor dat tijdstip zonder recht op pensioen of op wachtgeld met uitzicht op pensioen waren ontslagen en na 1 Juli 1922 als ambtenaar worden herplaatst, de pensioensgrondslag of het totaal aan pensioensgrond- slagen niet daalt beneden het bedrag of het totaalbedrag, waarover krachtens wettelijk voorschrift door of voor hen is bijgedragen, indien zij daartoe tijdig het verlangen te kennen geven aan het orgaan, dat hen benoemt of verandering brengt in hun wedde. Men zal zich afvragen, wat heeft een ambtenaar aan een bevestigden grondslag, gelet op het bepaalde bij art. 54, dat het pensioen naar de wedde wordt berekend. Voor de toepassing van de bepalingen van de nieuwe Pensioenwet: niets; bovendien bepaalt art. 151 nog eens uitdrukkelijk, dat voor de berekening van het pensioen voor ambtenaren, die een pensioensgrondslag hebben of hadden hooger dan hun wedde, de wedde als grondslag geldt. Maar wij hebben hierboven reeds opgemerkt, dat de wetgever bij de tot standkoming van de Pensioenwet heeft getracht, bestaande rechten zooveel mogelijk te handhaven. Een dier rechten was, dat volgens de bepalingen der oude pensioenwet een pensioen werd berekend naar den bevestigden pensioensgrondslag met inachtneming der bepalingen dier oude wet. Dat recht is gehandhaafd. In verband daarmede zijn enkele artikelen der Pensioenwet voor de Gemeenteambtenaren 1913 van kracht gebleven. In art. 173 onder III b lezen wij, dat van de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 van kracht zijn gebleven de artt. 8, eerste en derde lid, 12 en 13 (dat zijn de artikelen, waarin de pensioenberekening is geregeld) voor de gemeenteambtenaren in den zin dier wet, voor wie de toepassing van die artikelen een hooger pensioen oplevert dan die van de voor die artikelen in de plaats getreden bepalingen, in verband met art. 151 dezer wet. Voor een ambtenaar met een bevestigden pensioensgrondslag wordt dus nagegaan, wat voor hem voordeeliger is: óf de berekening van zijn pensioen naar zijn wedde met inachtneming van de bepalingen der Pensioenwet 1922; óf naar zijn bevestigden pensioensgrondslag volgens de bepalingen der oude Pensioenwet. Het hoogste pensioen wordt hem toegekend. Uit het bovenstaande zou men kunnen afleiden, dat aan de bevestiging van den pensioensgrondslag geen risico is verbonden. Dat is juist, voor zoover het toe te kennen pensioen betreft, maar niet voor zoover het de bijdragen aangaat. Immers, wanneer het lichaam, waarbij een ambtenaar in dienst is, pensioensbijdragen verhaalt, dan moeten die bijdragen zoowel voor eigen, als voor weduwen- en weezenpensioen betaald worden naar den bevestigden grondslag. Wanneer nu het pensioen, berekend naar de wedde en krachtens de bepalingen der nieuwe Pensioenwet, hooger is dan naar den bevestigden grondslag en de oude wet, zoodat de bevestigde grondslag buiten beschouwing is gebleven, dan zijn de ambtenaren zoo licht geneigd te mopperen, omdat zij zonder eenig succes naar hun bevestigden pensioensgrondslag hebben bijgedragen. Dat achten wij niet billijk. De betaling van de bijdrage naar dien hoogeren grondslag zoowel voor eigen als voor weduwen- en weezenpensioen (het zal wel een zeldzaamheid zijn als het weduwen- en weezenpensioen berekend naar den bevestigden pensioensgrondslag en de oude wet hooger zou zijn dan het pensioen berekend naar de wedde en de bepalingen der nieuwe wet) stellen wij gelijk met de betaling der premie voor een verzekering. Wij garandeeren ons, dat — hoever onze wedde ook moge dalen — ons pensioen niet minder zal worden dan een bepaald bedrag. Voor die zekerheid moet de ambtenaar wat over hebben en als dan later blijkt, dat het sluiten dier verzekering niet noodig is geweest, dan moge hij zich gelukkig prijzen en niet klagen over die vergeefs gestorte bijdragen. Het toe te kennen pensioen is afhankelijk van a den diensttijd, b. het percentage, dat voor elk jaar in aanmerking komenden dienst wordt toegekend en c. van het bedrag, waarnaar het pensioen wordt berekend. Wanneer de ambtenaar één betrekking heeft bekleed, levert de vaststelling van den diensttijd geen moeilijkheden op. Heeft hij daarentegen meer dan één betrekking gelijktijdig vervuld, dan wordt het oppassen, vooral, wanneer hij niet gelijktijdig met recht op pensioen uit alle betrekkingen wordt ontslagen, immers in dat geval tellen voor de bepaling van het recht op en het bedrag van het pensioen niet mede de diensttijd en de grondslagen in de betrekkingen, welke hij blijft bekleeden. Hij mag dus geen ontslag uit die ééne betrekking nemen, indien hij — aangenomen, dat hij in die functie recht op pensioen kan doen gelden — niet voldoende voor pensioen geldige dienstjaren in die betrekking kan aanwijzen. Het zou kunnen gebeuren, dat hij verwacht had, dat de diensttijd in een vroeger vervulde nevenbetrekking bij de vaststelling yan den diensttijd uit de betrekking, waaruit hij het laatst is ontslagen in aanmerking zou komen en dat de Pensioenraad van een andere meening is, omdat die dienst in die nevenbetrekking op grond van aard en bestemming der bewezen diensten niet als één geheel beschouwd kan worden met de betrekking, waanut^hij verwacht had te worden gepensionneerd. 't Is zeer goed mogelijk, dat die diensttijd in die nevenbetrekking geacht wordt één geheel te vormen met een der betrekkingen, welke hij blijft bekleeden. Bij het vervullen van meer dan één betrekking, is het wel het eenvoudigst, indien men — wanneer men recht op pensioen heeft — gelijktijdig ontslag neemt uit alle betrekkingen. Het pensioen wordt dan berekend naar den langsten diensttijd en naar de gemiddelde som der wedden over de laatste drie jaar, of over de laatste 10 jaar, of over den geheelen diensttijd. Met nadruk wijzen wij er op, dat volgens het bepaalde in art. 62 in dat geval buiten beschouwing bhjven de diensttijd en de grondslagen in de betrekkingen, waaruit hij bij afzonderlijk ontslag uit die betrekkingen geen recht op pensioen zou hebben gehad. Ter illustratie zullen we dat met twee voorbeelden toelichten. Een veldwachter is na het bereiken van den leeftijd van 55 jaar, niet op verzoek, eervol ontslagen. Hij kan voldoende dienstjaren aanwijzen en heeft dus recht op vervroegd ouderdomspensioen. Hij vervulde tevens de functie van gemeentebode ën vraagt in de verwachting, dat hij ook uit deze betrekking kan worden gepensionneerd, met ingang van denzelfden datum ontslag als bode. Hij verwacht, dat zijn pensioen zal worden vastgesteld op totalen diensttijd x 1 % % X de gemiddelde som zijner wedden over de laatste drie jaar. Hij prijst de bepaling krachtens welke — al is hij maar 12 jaar bode geweest — zijn pensioen als zoodanig berekend zal worden over zijn totalen diensttijd. Hij komt echter bedrogen uit, immers, wanneer hij zonder meer als bode was ontslagen, dan zou hij als zoodanig geen aanspraak op pensioen hebben kunnen doen gelden, want daarvoor moest hij, óf den leeftijd van 65 jaar hebben bereikt, of wegens ziekte of gebreken ongeschikt zijn verklaard voor de betrekking van bode. Belanghebbende krijgt dus alleen pensioen als veldwachter. Een tweede voorbeeld, waarin het toegekende pensioen niet beantwoordt aan de verwachtingen, is het volgende. Een gemeentesecretaris vervult gedurende de laatste zes jaren van zijn diensttijd tevens de functie van burgemeester. Na afloop van zijn benoemingstermijn als burgemeester wordt hij voor beide functies afgekeurd en vraagt hij uit beide met ingang van denzelfden datum ontslag. Bij de berekening van zijn pensioen blijft de wedde als burgemeester geheel buiten beschouwing, omdat hij uit die betrekking, wanneer hij alleen burgemeester ware geweest, geen recht op pensioen zou hebben gehad. Hij kon als zoodanig maar zes voor pensioen geldige dienstjaren aanwijzen en om aanspraak op invaliditeitspensioen te kunnen maken, is een diensttijd van ten minste zeven jaar noodig. Ofschoon wij het middel niet fraai vinden, meenen wij toch de aandacht te moeten vestigen op een algemeen bekende, en gevolgde methode om het bepaalde bij art. 62 der Pensioenwet krachteloos te maken. Het bewuste artikel spreekt over ontslag met ingang van denzelfden dag. Wanneer het ontslag uit nevenbetrekkingen dus niet met ingang van denzelfden dag wordt verleend, maar b.v. een halve maand vroeger, dan blijft art. 62' wanneer men ten slotte maar uit één betrekking met recht op pensioen wordt ontslagen, — en voor die ééne betrekking slechts pensioen aanvraagt — buiten toepassing. Het buiten-toepassing blijven van dit artikel zou nog niet veel baten, indien niet een ander artikel der Pensioenwet zorg droeg, dat door de gevolgde methode ongeveer hetzelfde werd bereikt als in het geval die ambtenaar uit zijn nevenbetrekkingen wel aanspraak op pensioen had kunnen maken. Art. 54, derde lid, der Pensioenwet schrijft voor, dat gelijktijdig genoten grondslagen te zamen gelden als één grondslag — alleen bij gelijktijdig ontslag tellen niet mee de grondslagen van de betrekkingen, waaruit de ambtenaar geen recht op pensioen zou hebben, als bij slechts uit die betrekking was ontslagen, maar hij is uit die nevenbetrekking niet gelijktijdig, maar vroeger ontslagen, zoodat geen enkele wetsbepaling verhindert, dat de grondslagen uit die nevenbetrekldngen, zoolang zij gedurende een gedeelte van de laatste drie jaren of tien jaren gelijktijdig zijn genoten Gedenkb. bond g.a. met de wedde in de betrekking, waaruit hij na zijn ontslag wel aanspraak op pensioen kan doen gelden, bij de vaststelling van de middelsom, waarnaar het pensioen wordt berekend, in aanmerking worden genomen. Gebruik makende van het hierboven gegeven voorbeeld zou zich dus de volgende toestand kunnen voordoen. A was 30 jaar gemeentesecretaris. Wedde over de laatste 3 jaren ƒ 2000. Hij was 6 jaar burgemeester op een jaarwedde van ƒ 2500,—. Vraagt hij na afkeuring uit beide betrekkingen met ingang van 1 Juli 1933 uit beide betrekkingen ontslag, dan bedraagt zijn pensioen slechts 30 X 1% X ƒ 20,— = f 1050,—. Indien hij echter met ingang van 1 Juli 1933 ontslag vraagt als secretaris en met ingang van 16 Juni 1933 als burgemeester, dan bedraagt zijn pensioen wel is waar ook slechts 30 x 1% % = 52% %» maar voor de berekening van de middelsom der wedden over de laatste drie jaren komt in aanmerking: a. de wedde als secretaris, die hij genoten heeft van 1 Juli 1930—1 Juli 1933, dat is ƒ 6000,— en de wedde, die hij als burgemeester heeft genoten van 1 Juli 1930—16 Juni 1933, dat is ƒ 7395,83, dus te zamen naar ƒ 13395,83. De middelsom wordt dus ƒ 4465,28 en het pensioen ƒ 2345 —• De ambtenaar houde er rekening mee, dat hij het laatst ontslag vraagt uit de betrekking, waaruit bij aanspraak op pensioen kan ontleenen en dat hij — hoewel hij alle stukken moet overleggen en gegevens moet verstrekken van zijn nevenbetrekking (en) — alleen maar pensioen moet aanvragen uit de betrekking, waaruit hij recht op pensioen heeft. Bij sommige ambtenaren bestaat nog een misverstand omtrent het percentage, dat voor de berekening van het pensioen in aanmerking komt. Zooals bekend is, bedroeg aanvankelijk het pensioen voor elk jaar in aanmerking komenden dienst 2 %. Met ingang van i Juli 1925 is echter dat percentage gewijzigd in i% Een overgangsbepaling (artikel LXXXI der wet van 28 Mei 1925, S. 216) droeg evenwel zorg, dat de op dien datum reeds verkregen rechten niet werden aangetast en bepaalde, dat het totaal percentage nooit minder zou bedragen dan dat, waarop de ambtenaar op 1 Juli 1925 recht had. Wanneer hij op dien datum 30 voor pensioen geldige dienstjaren kon aanwijzen, dan had hij dus recht op een pensioen van 60 % van de in aanmerking komende middelsom. Werd hij nu met ingang van 1 Juli 1928 ontslagen, dan zou hij volgens het gewijzigde art. 54 slechts recht hebben kunnen doen gelden op een percentage van 30 x = 52%. Het zoo even aangehaalde artikel LXXXI waarborgde nu hem bet verkregen recht of 60 %. De meening van sommigen, dat die ambtenaar recht zou hebben gehad op 30 x 2 % + 3 X 1% % = 651/4 % is onjuist. De laatste fiictor, welke voor de berekening van belang is, is de in aanmerking komende middelsom van de wedde(n). Als middelsom der pensioensgrondslagen geldt het jaarlijksche gemiddelde van de gezamenlijke grondslagen: a. der laatste 3 jaren van den voor pensioen geladen diensttijd; b. der laatste 10 jaren; of c. van den geheelen diensttijd. Het hoogste gemiddelde wordt in aanmerking genomen. Het geval bedoeld onder c zal vermoedelijk weinig voorkomen. De daling der wedden over de laatste jaren maakt het echter zeer goed mogetijk, dat hetgeen een ambtenaar gemiddeld over de laatste tien jaren heeft verdiend, hooger is dan zijn gemiddelde wedde over de laatste drie jaren. Daarbij komt nog een andere factor, welke oorzaak kan zijn, dat het gemiddelde over de laatste 10 jaar hooger is. ' Bij het klimmen der jaren, voordat een ambtenaar ten slotte ontslag neemt uit zijn hoofdbetrekking, neemt bij dik- wijls ontslag uit één of meer nevenbetrekkingen. Uit die nevenbetrekkingen heeft hij geen recht op uitgesteld pensioen, omdat hij in een andere betrekking ambtenaar is gebleven. Wanneer zijn ontslag uit die nevenbetrekkingen nu is ingegaan op een tijdstip liggende binnen een termijn van 10 jaar vóór zijn ontslag uit zijn hoofdbetrekking, dan is het geenszins ondenkbaar, dat dank zij de wedde(n), welke hij in die nevenbetrekking(en) heeft genoten, het gemiddelde zijner wedden over de laatste tien jaren hooger is dan over de laatste drie jaar. Zelfs is het niet ondenkbaar, dat dientengevolge zijn pensioen berekend naar de bepalingen der nieuwe wet en naar de gemiddelde wedde (n) over de laatste tien jaar hooger is dan naar den bevestigden grondslag en naar de bepalingen der Pensioenwet voor de Gemeenteambtenaren 1913. Thans rest ons nog de gevallen te bespreken, waarin pensioen kan worden toegekend. De meening van sommigen, dat een ambtenaar recht op pensioen kan doen gelden, omdat hij 40 voor pensioen geldige dienstjaren kan aanwijzen, is natuurlijk onjuist. Een ambtenaar kan slechts aanspraak op pensioen maken, wanneer hij: a. den leeftijd van 65 jaar heeft bereikt (ouderdomspensioen); b. den leeftijd van 55 jaar heeft bereikt en niet op eigen verzoek is ontslagen uit enkele aangewezen betrekkingen (vervroegd ouderdomspensioen); c. wegens ziekten of gebreken is ontslagen (invaliditeitspensioen); d. uit hoofde van ziekten of gebreken ongeschikt is verklaard en die ziekten of gebreken het rechtstreeksch gevolg zijn van zijn dienst (verhoogd invaüditeitspensioen). Bovendien kan een ambtenaar, die niet op eigen verzoek eervol is ontslagen en een diensttijd van 10 jaar kan aanwijzen en een ambtenaar, die na een diensttijd van ten minste 15 jaar, hetzij op eigen verzoek, hetzij niet eervol wordt ontslagen, recht op uitgesteld pensioen doen gelden, wanneer hij den ouderdom van 65 jaar heeft bereikt (ook al bekleedde hij een betrekking, waaraan uitzicht op vervroegd ouderdomspensioen was verbonden), of wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt verklaard voor de waarneming van de betrekking, welke hij vroeger heeft vervuld. Aangezien deze korte opsomming geenszins op volledigheid kan bogen, zullen wij bij elk geval eenige korte toehchtingen geven. Ouderdomspensioen. Voor toekenning hiervan wordt een diensttijd vereischt van 10 jaar, terwijl belanghebbende 5 jaar werkelijken dienst moet hebben gedaan. Ambtenaren, die op 1 Juli 1925 den ouderdom van 55 jaar hadden bereikt, op dien datum in dienst waren of op wachtgeld waren gesteld, en een diensttijd van 7 jaren konden aanwijzen, behoeven geen diensttijd van 10 jaar te hebben, om voor ouderdomspensioen in aanmerking te kunnen komen. Bovendien is voor hen het recht gehandhaafd — behalve in de gevallen genoemd in artt. 64 en 65 der Pensioenwet — op het minimum-pensioen van 30 %. De omstandigheid, dat in het algemeen het minimumpensioen niet meer wordt toegekend aan hen, die wegens ouderdom worden gepensionneerd, zal ongetwijfeld vele ambtenaren, die den ouderdom van 65 jaar hebben bereikt en nog geen 17 dienstjaren kunnen aanwijzen, doen besluiten om zich aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen, omdat — ingeval zij worden afgekeurd — zij, ondanks hun leeftijd aanspraak kunnen maken op invaliditeitspensioen, hetwelk ten minste 30 % van de in aanmerking komende middelsom bedraagt. Vervroegd ouderdomspensioen. Om hiervoor in aanmerking te kunnen komen, moet de ambtenaar den leeftijd van 55 jaar hebben bereikt, ontslagen zijn uit een bepaaldelijk aangewezen betrekking, waarin hij een diensttijd van ten minste 10 jaar moet kunnen aanwijzen. Het zou ons te ver voeren, indien wij de betrekkingen, die aanspraak geven op vervroegd ouderdomspensioen, zouden willen opsommen. Slechts willen wij er op wijzen, dat op 1 Juli 1925 een belangrijke wijziging in de bepaling, welke het recht op vervroegd ouderdomspensioen regelt, is ingevoerd. Na dien datum kan — behoudens na te melden uitzonderingen — vervroegd ouderdomspensioen slechts worden toegekend aan de daarvoor in aanmerking komende ambtenaren, die niet op eigen verzoek zijn ontslagen. Voor de ambtenaren, die op 1 Juli 1925 in dienst waren en op dien datum den leeftijd van 50 jaren hadden bereikt, is het recht op vervroegd ouderdomspensioen gehandhaafd, ook al wordt hun ontslag op eigen verzoek verleend. Het aantal dezer niet gepensionneerde ambtenaren zal wel niet groot meer zijn. Van meer belang voor de ambtenaren, die een betrekking bekleeden, waaraan uitzicht op vervroegd ouderdomspensioen is verbonden, achten wij het bepaalde bij art. 173, sub lila der Pensioenwet, krachtens welk artikel voor de gemeenteambtenaren, die op 1 Juli 1922 in dienst waren, de artikelen van de Pensioenwet voor de Gemeenteambtenaren 1913 tot regeling van het recht op pensioen en die, welke betrekking hebben op de pensioenberekening, (behalve het recht op wachtgeldpensioen) zijn gehandhaafd en op grond waarvan zij recht op pensioen zouden hebben gehad, doch dat recht niet zouden kunnen ontleenen aan de Pensioenwet 1922. Op grond van deze bepaling hebben alle gemeenteambtenaren, die op 1 Juli 1922 in dienst waren en een betrekking bekleeden, welke uitzicht geeft op vervroegd ouderdomspensioen, ook thans nog recht op dat pensioen, wanneer zij na het bereiken van den leeftijd van 55 jaar op eigen verzoek worden ontslagen. Dat pensioen wordt dan echter berekend naar de bepalingen der oude pensioenwet. Voor het vervroegd ouderdomspensioen geldt niet de garantie van het minimum pensioen van 30 %. Deze geldt wel — behoudens de gevallen genoemd in art. 64 en 65 der Pensioenwet — voor het invaliditeitspensioen. Om voor dit pensioen in aanmerking te kunnen komen, behoeft de ambtenaar slechts een diensttijd van zeven jaar te kunnen aanwijzen, waarvan hij vijf jaar werkelijk dienst moet hebben gedaan. Voor het verhoogd invaliditeitspensioen is die eisch niet gesteld. Dat pensioen wordt toegekend ongeacht den diensttijd, dien een ambtenaar kan aanwijzen. Het bestaat uit het in art. 54 bepaalde pensioen en een verhooging, welke te zamen met het pensioen, dat hem ter zake van het ontslag uit zijn betrekking is of wordt geacht te zijn verleend, uitmaakt 70 percent van de in aanmerking komende middelsom. Die verhooging kan worden verminderd, ja zelfs geheel worden ingetrokken, zoodat ten slotte de ambtenaar alleen gewoon invaliditeitspensioen geniet. Voor de gemeenteambtenaren, die op 1 Juli 1922 in dienst waren, brengt echter het hierboven reeds aangehaalde art. 173, sub lila weer uitkomst. Wanneer hun verhoogd invaliditeitspensioen daalt beneden het bedrag, waarop zij krachtens de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 recht gehad zouden hebben (2/8 van hun pensioensgrondslag over de laatste 5 jaren) dan wordt hun pensioen op dat bedrag vastgesteld. Ten aanzien van het recht op uitgesteld pensioen moeten we de gewezen ambtenaren in twee groepen verdeden: i°. de ambtenaren, die niet op eigen verzoek eervol zijn ontslagen; 2°. de overige ambtenaren. De eerste groep heeft recht op uitgesteld pensioen, ongeacht het tijdstip, waarop zij is ontslagen, mits zij een diensttijd van i o jaar kan aanwijzen en ten minste 5 jaar werkelijk heeft dienst gedaan. Zelfs is voor de tot deze groep behoorende ambtenaren, die op 1 Juli 1925 in dienst of op wachtgeld waren, op dien datum den leeftijd van 55 jaar hadden bereikt en voor 1 Juli 1925 slechts een voor pensioen geldigen diensttijd van 7 jaar konden aanwijzen, het recht op uitgesteld pensioen gehandhaafd. Ook het minimum-pensioen (3° %) is hun, behoudens in de gevallen bedoeld bij de artt. 64 en 65 der Pensioenwet, gewaarborgd gebleven. De tweede groep ambtenaren heeft alleen recht op uitgesteld pensioen, indien het ontslag, onverschilüg of het eervol dan wel niet eervol was, is toegekend na 1 Juli 1922 en de tot die groep behoorende ambtenaar een diensttijd van 15 jaar kan aanwijzen. Hierboven hebben we reeds opgemerkt, dat het recht op uitgesteld pensioen ontstaat, wanneer de gewezen ambtenaar, die voor dat pensioen in aanmerking komt, den ouderdom van 65 jaar heeft bereikt, terwijl het uitgesteld pensioen van den gewezen ambtenaar, die ongeschikt is verklaard voor de waarneming van de betrekking, welke hij vroeger heeft bekleed, ingaat met den dag, waarop de pensioensaanvrage bij den Pensioenraad is ingekomen. Het is dus in het eigen belang van dien gewezen ambtenaar, dat hij, terstond nadat hij van den Pensioenraad bericht van zijn afkeuring heeft ontvangen, zijn verzoek om uitgesteld pensioen aan dien Raad indient. Wanneer zijn stukken nog niet in orde zijn, kan hij in het veraoeksclrrift meedeelen, dat die zullen worden nagezonden, maar in alle geval moet hij zijn aanvrage terstond indienen. Dat een gewezen ambtenaar, die vroeger een betrekking heeft bekleed, welke uitzicht gaf op vervroegd ouderdomspensioen, geen aanspraak kan maken op uitgesteld pensioen op 55-jarigen, doch eerst op 65-jarigen leeftijd hebben we reeds vermeld. Wanneer een ambtenaar niet uit alle door hem bekleede betrekkingen is ontslagen, of na zijn ontslag weder als ambtenaar is herplaatst, kan hij uit de betrekking, waaruit hij is ontslagen, geen aanspraak op uitgesteld pensioen maken. Dit kan voor hem zeer nadeelige gevolgen hebben. Een burgemeester van 62 jaar, die niet voor invaliditeitspensioen in aanmerking komt, vraagt als zoodanig ontslag, maar blijft ambtenaar van den burgerlijken stand, in de verwachting dat, wanneer hij na het bereiken van den leeftijd van 65 jaar ook uit die betrekking ontslag vraagt, hij als gewezen burgemeester aanspraak kan maken op uitgesteld pensioen. Die meening is onjuist. Hij krijgt slechts pensioen als ambtenaar van den burgerlijken stand. Alleen zal door de berekening van zijn pensioen naar de gemiddelde wedde(n) over de laatste tien jaren (zie blz. 211) dat pensioen nog belangrijk worden beïnvloed door de wedde, welke hij gedurende een gedeelte van die jaren als burgemeester heeft genoten. Ambtenaren, die op eigen verzoek uit één van de door hen bekleede betrekkingen worden ontslagen, hadden door hun ontslagaanvrage uit te stellen, zich die Ctdeurstelling kunnen onthouden. Echter niet de ambtenaren, die niet op eigen verzoek eervol zijn ontslagen. Daarom is in art. 62a der Pensioenwet voor hen een afzonderlijke regeling getroffen, welke bepaalt, dat hun pensioen niet minder mag bedragen dan het uitgestdd pensioen zou hebben bedragen, indien die ambtenaren ten tijde van het eerste ontslag uit alle op dat tijdstip door hen bekleede betrekkingen waren ontslagen en herplaatsing niet ware gevolgd. Met een voorbeeld zullen we deze bepaling verduidelijken. A werd met ingang van i Januari 1930 niet op eigen verzoek eervol ontslagen uit betrekking x, waarin hij op dat tijdstip 30 voor pensioen geldige dienstjaren kon aanwijzen en gedurende de laatste 3 jaren een wedde had genoten van ƒ 3000,—. Hij bleef in een functie ij ambtenaar (diensttijd 10 jaar, wedde over de laatste 3 jaar ƒ 300). Na nog 3 jaar de aangehouden functie te hebben vervuld, werd hij afgekeurd en kon hij dus uit de aangehouden betrekking aanspraak op invaliditeitspensioen maken. Dat pensioen zou zijn 33 x 1 % % van de gemiddelde wedde over de laatste tien jaar (7 jaar de wedde van x en 10 jaar van ij). Wanneer nu 30 x 1 % % van de gemiddelde wedde welke hij over de aan 1 Januari 1930 voorafgegane 3 jaren of 10 jaren (3 jaar of 10 jaar wedde van x en ij te zamen) meer bedraagt, dan wordt hem dat hoogere bedrag als pensioen toegekend. Art. 64, derde lid der Pensioenwet bevat een soortgelijke regeling voor hen, die uit één betrekking zijn ontslagen en gepensionneerd en later uit één of meer aangehouden betrekkingen eveneens ontslagen worden met recht op pensioen. Genoemd artikel bepaalt, dat het geheele pensioen dan niet minder mag bedragen dan het bedragen zou hebben, indien hun te rekenen van den dag, waarop het eerste ontslag met aanspraak op pensioen is ingegaan, op den voet van de op het tijdstip van het latere ontslag geldende bepalingen uit de destijds aangehouden betrekking of betrekkingen ontslag was verleend. De Pensioenraad stelt zich op het standpunt, dat art. 64, derde lid, alleen toepassing kan vinden, indien de ambtenaar ten tijde van het eerste ontslag, ook voor de aangehouden betrekkingen recht op pensioen had gehad. Binnenkort zal de Centrale Raad van Beroep over deze kwestie uitspraak doen. In verband daarmede zullen wij ons er slechts toe bepalen om met een voorbeeld het artikel te verduidelijken. Een ambtenaar is op 6o-jarigen leeftijd afgekeurd, ontslagen en gepensionneerd uit functie a; functie b bleef hij vervullen, doch na het bereiken van den leeftijd van 65 jaar vraagt hij ook uit deze betrekking Ontslag en pensioen. In verband met het gering aantal dienstjaren, dat hij in deze functie kan aanwijzen, zou zijn pensioen, indien hij op 60-jarigen leeftijd uit beide betrekkingen gelijktijdig ware ontslagen, hooger zijn geweest. De Pensioenraad past art. 64 voor dezen ambtenaar niet toe, omdat hij op 60-jarigen leeftijd alleen voor functie a en niet voor b is afgekeurd, zoodat hij op genoemden leeftijd voor b geen aanspraak op pensioen kon maken. Wij kunnen het standpunt van den Pensioenraad niet deelen en wachten derhalve met belangstelling de beslissing af van den Centralen Raad van Beroep. Ofschoon tal van bijzonderheden, welke op de pensionneering der gemeenteambtenaren betrekking hebben, onbesproken moeten blijven, wenschen wij ten slotte nog op twee zaken de aandacht te vestigen, dat is ten eerste op de korting, welke op de pensioenen kan worden toegepast bij plaatsing na de pensionneering in dienst van een der lichamen genoemd in artt. 3 en 4 der Pensioenwet, en ten tweede op het weduwe- en weezenpensioen. Die korting wordt niet toegepast als de ambtenaar na zijn pensionneering inkomsten gaat genieten wegens het verrichten van particuliere werkzaamheden. Dat gebeurt alleen ten aanzien van hen, die het vroeger bestaande wachtgeldpensioen nog genieten. Beide kortingen worden eerst toegepast, wanneer het pensioen, vermeerderd met de nieuwe inkomsten, meer bedraagt dan de vroegere wedde en dan in het eerste geval nog slechts met 90 % van de overechrijding. Bovendien eindigt de eerste korting bij het bereiken van den leeftijd van 65 jaar, de tweede echter niet. Op het oogenblik is bij de Tweede Kamer een wijziging der Pensioenwet aanhangig, welke beoogt het mogelijk te maken, dat in gevallen, waarin de middelsom der wedden, waarnaar het pensioen is berekend, hooger is dan de laatstelijk genoten wedde, bovenbedoelde kortingen eerst worden toegepast, als de pensioenen vermeerderd met de boven aangegeven inkomsten die middelsom overschrijden. Het recht op pensioen voor de weduwe en weezen van een ambtenaar is onafhankelijk van zijn diensttijd. Zoodra hij in pensioengerechtigden dienst is, hebben zijn vrouw en kinderen, wanneer hij komt te overlijden, recht op pensioen. Dat pensioen bedraagt voor de weduwe 50 % van de eerste ƒ 2000,— en 40 % van het ovenge bedrag van den laatsten pensioensgrondslag of de som der laatste pensioensgrondslagen, doch naar geen hooger bedrag dan ƒ 1000,—. Wanneer de middelsom der wedden over de laatste 3 jaar, of over de laatste 10 jaar of over den geheelen diensttijd hooger is dan de laatste pensioensgrondslag of de som der laatste pensioensgrondslagen, dan wordt het pensioen naar die hoogere middelsom, doch in geen geval naar een hooger bedrag dan ƒ 3000,— berekend. Wanneer de moeder der kinderen weduwepensioen heeft, dan bedraagt het pensioen voor elk der weezen 10 % van het bedrag, waarnaar het pensioen der moeder is berekend. Is de moeder gestorven of hertrouwd, of was zij van den overleden ambtenaar wettelijk gescheiden, dan bedraagt het pensioen der weezen 20 % van bovenbedoeld bedrag. Het weezenpensioen eindigt met het einde van het kwartaal, in den loop waarvan de rechthebbende meerderjarig is geworden. Het gezamenlijk bedrag aan weduwen- en weezenpensioen of aan weezenpensioen mag niet meer beloopen dan 80 % van het bedrag, waarnaar die pensioenen zijn berekend. Indien die pensioenen te zamen hooger zouden zijn, worden zij evenredig verminderd. Eindelijk willen wij er nog op wijzen, dat een ambtenaar, die zonder pensioen uit zijn betrekking is ontslagen, door een bijdrage in het Pensioenfonds, te storten in driemaandelijksche tennijnen, zijn eventueel na te laten vrouw en kinderen uitzicht op pensioen kan verzekeren. De te betalen bijdrage is afhankelijk van den leeftijd van man en vrouw. Alleen voor ambtenaren, die zijn ontslagen op grond van opheffing van hun betrekking of wegens een nieuwe organisatie van hun dienst, en voor de gewezen ambtenaren, wier wachtgeldpensioen ophoudt, bedraagt die bijdrage niet meer dan 5 Vz % van den laatsten grondslag of van de som der laatste pensioensgrondslagen, welke in geen geval hooger kan zijn dan f 3000,—. Over de pensioenrechten der ambtenaren zou nog veel geschreven kunnen worden, maar de plaatsruimte in het Gedenkboek van den Bond is beperkt. Wanneer wij er niettemin in geslaagd zijn in dit artikel eenige belangrijke gedeelten van de Pensioenwet 1922 voor de ambtenaren te verduidelijken, dan verheugt het ons dat werk voor onze bondsmakkers te hebben mogen verrichten. DE OPLEIDING IN DE GEMEENTEADMINISTRATIE DOOR Mr. J. F. JANSONIUS I. Inleiding De uitnoodiging van de commissie voor de samenstelling van dit Gedenkboek, om ter gelegenheid van het 40-jarig jubileum van onzen Bond iets te schrijven over de opleiding van de gemeente-ambtenaren, heb ik dankbaar aanvaard, omdat dit onderwerp steeds mijn volle belangstelling heeft gehad en ik gaarne mijn bescheiden krachten wil geven voor den verderen opbouw van dit werk. Hoewel de commissie heeft medegedeeld mij volle vrijheid te laten bij de keuze van de stof voor dit opstel en de indeeling daarvan, heeft zij — m. i. zeer terecht — zich op het standpunt gesteld, dat dit Gedenkboek niet het karakter behoort te dragen van een historisch overzicht, maar in hoofdzaak beschouwingen dient te geven over den Bond en de gemeenteambtenaren in den tegenwoordigen tijd. Toch, hoe aanlokkelijk deze uitnoodiging ook was, heb ik eenige beschroomdheid moeten overwinnen, omdat ik mij er rekenschap van gaf, dat ik aan de ontwikkeling van deze opleiding, noch in eenige bondsfunctie, noch als lid van eenige examen-commissie ooit eenig werkzaam aandeel heb gehad. Daarin — ik ben er mij volkomen van bewust — schuilt gevaar van onjuiste oordedvellingen en gevolgtrekkingen, het waarvoor ik nu reeds de clementie van den weiwillenden lezer inroep. Wel heb ik meerdere jaren met afwisselend resultaat het doornige pad van den opleider bewandeld en ook bij mijn eigen studie een zekere ervaring opgedaan, die mij naar ik meen eenig recht geeft mijn stem eens te doen hooren. Ik zal trachten in de hierna volgende beschouwingen opbouwend werk te leveren, bestaande bdangstelling aan te wakkeren tot medeleven of nieuwen ijver en vooral ook de jongeren in onzen kring op te wekken hun krachten te wijden aan een van de mooiste stukken van ons bondswerk. Wanneer de Bond zijn veertigjarig bestaan viert, dan valt daarmede vrijwel samen de halve eeuwherdenking van de opleiding in de gemeente-adnunistratie hier te lande. In 1884 werd n.1. „het" examen voor het eerst afgenomen door de Vereeniging van gemeente-ambtenaren, in 1887 getransformeerd in de Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen. Wd is er gedurende die halve eeuw ved gewijzigd, bovenal — gdukkig — ved verbeterd in de opleiding, maar niet veranderd is het evident belang bij dit examen voor de groote meerderheid van onze gemeente-ambtenaren. Jarenlang vonden de jonge gemeente-ambtenaren in de studie voor dit examen veelal het begin en tevens het sluitstuk van hun theoretische vonning. „Het" diploma, bij een vaak gebrekkige opleiding, ten koste van dikwijls zuur verdiende penningen en na moeizamen arbeid verkregen, was voor de meesten het einddoel en moest dit ook wel zijn, omdat er geen gelegenheid bestond door het afleggen van andere examens van meerdere of meer gespedaliseerde vakbekwaamheid blijk te geven. En zij, die daarbij geen vrede vonden, hetzij uit drang naar meerdere kennis, dan (yvd omdat verbetering van promotiekansen of het verlokkende extraatje in een salarisverordening hun studiezin aanwakkerde, richtten hun energie op de studie voor de middelbare bevoegdhdd staatsinrichting; de grootste studievossen mikten nog hooger en waren eerst voldaan, wanneer zij ook de akte M. O. staathuishoudkunde en statistiek hadden behaald. En nu? Nog steeds is de studie voor de akte van bekwaamheid in de gemeente-administratie — gemakshalve, hoewd minder juist, hierna aangeduid als „akte A" — voor de meesten onzer hoofdzaak gebleven, maar er is een fundament gelegd en er is gezorgd voor verderen uit- en opbouw. En in dat werk heeft onze Bond een belangrijk aandeel gehad. In 't Verleden ligt het Heden, in het Nu wat worden zal. Daarvan ben ik overtuigd, toen ik als voorbereiding tot dit opstel ging bladeren in een heele reeks jaargangen van ons Weekblad en de revue liet passeeren, wat onze wakkere bestuurders en verdere voormannen in den Bond hebben gedaan om de opleiding te verbeteren. Een opwekkende arbeid is dit niet steeds geweest, maar onverdroten hebben zij volgehouden, gevochten vaak tegen wanbegrip en gebrek aan medewerking. Wie herinnert zich thans nog, dat reeds meer dan 25 jaren geleden de „Conunissie, benoemd om van advies te dienen omtrent sommige wijzigingen en aanvullingen, welke in de Gemeentewet dienen gebracht te worden", destijds bestaande uit de heeren C. F. Knottenbelt, J. J. Roovers, Edm. Meelis en J. N. Elenbaas, o. a. een warm pleidooi voerde voor een van rijkswege af te nemen examen B en dit desideratum ook zag vastgelegd in een op 28 Juni 1908 gehouden buitengewone algemeene vergadering? Wien staat nog helder voor den geest de hoogst verdienstelijke arbeid van de „Commissie voor het leerlingwezen, benoemd door den Nederlandschen Bond van gemeenteambtenaren", culmineerend in het door haar leden J. N. Elenbaas, H. Th. Klein en H. J. van Eggelen in 1912 uitgebracht zeer belangrijk en thans nog belangwekkend verslag? Daarin wordt op» overtuigende en — in den gunstigen zin — vaak suggestieve wijze het pleit gevoerd voor verbetering in de vooropleiding, in het examen A, invoering van een examen B, oprichting van cursussen van bondswege, met leiding en toezicht vanwege den Bond. Op gevaar af onvolledig te zijn, noem ik verder de namen Kooiman, van Poelje, Sikkes en Veenstra, die in notulen, jaarverslagen en ingezonden stukken steeds weer komen opduiken, wanneer over de opleiding gehandeld of gesproken wordt. Het is aUenninst mijn bedoeling hiermede den arbeid van anderen gering te schatten of te miskennen. Van de verbeterde examenregeling kan in laatste instantie een groot gedeelte geboekt worden in het credit van de Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen, die vooral in later jaren van de noodzakelijkheid hiervan overtuigd is geweest en de consequenties heeft aanvaard. Maar dat de groote stoot aanvankelijk is uitgegaan van onze bondsmannen en hun volhardende toewijding veel heeft bijgedragen aan hetgeen tot nu toe bereikt is, mag hier dankbaar worden gememoreerd. In 1916 heeft de Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen toegegeven aan den steeds sterker wordenden aandrang, om over te gaan tot imtelling van een voorbereidend examen en in hetzelfde jaar besloot zij de gelegenheid te openen tot het verkrijgen van een akte van bekwaamheid in de administratie en contróle der gemeente-financiën. Aan de wenschen van adnunistratieve bedrijfsambtenaren heeft deze vereeniging voorts voldaan, door in 1917, in samenwerking met het Nationaal Verbond van gemeenteambtenaren, te hunnen behoeve het voorbereidend examen uit te breiden met de vakken boekhouden, handelsrekenen en staatsinrichting. Hoewel het verlangen om een examen voor een akte B in het leven te roepen in onzen Bond, zooals werd gezegd, reeds jarenlang was gekoesterd en tal van pogingen zijn aangewend om de Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen er toe te bewegen dit examen óf zelfstandig óf in samenwerking met den Bond te creëeren, heeft al dit streven schipbreuk geleden. Dit langdurige marchandeeren leidde Gedenkb. bond g.a. er zelfs toe, dat van andere zijde de veronderstelling werd uitgesproken, dat het bestuur van den Bond hier een paradepaardje bereed en het eigenlijk niet zoo ernstig meende met zijn plannen, die maar steeds plannen bleven. Eindelijk werd in de algemeene vergadering van 13 September 1916 besloten het examen B vanwege den Bond in 1919 voor het eerst te doen afnemen, indien niet vóór 1 April 1917 met het bestuur van „Gemeentebelangen" deswege overeenstemming mocht zijn verkregen. Inderdaad is geen overeenstemming verkregen. Evenwel meldde zich tijdens de voorbereiding van het examen de Vereeniging van Nederlandsche gemeenten als bondgenoote aan, met welker volledige medewerking het gestelde doel ten slotte is bereikt. Gerechtvaardigde voldoening deed den steller van het jaarverslag van den Bond over 1917 schrijven: „Met de totstandkoming van dit examen, wij wijzen hierop met nadruk, heeft de Bond een nieuw en belangrijk succes te boeken op den weg naar omhoogvoering van het peil van bekwaamheid der gemeente-ambtenaren." Hiermede is vluchtig en in enkele hoofdtrekken het voorheen en thans van onze vakexamens geschetst. Thans komt de vraag aan de orde of de tegenwoordige examens, wat betreft de daarvoor gestelde eischen en hun inrichting in alle opzichten voldoen aan redelijke eischen en of de opleiding voor deze examens, wat aangaat het opleidend personeel, de gevolgde methoden en de beschikbare en gebruikelijke leerboeken en verdere leermiddelen, bevredigend is te achten. Indien men de mate van de belangstelling, die deze onderwerpen in den loop der jaren tot zich hebben getrokken, hiervoor als graadmeter zou mogen bezigen, dan zou het resultaat verheugend zijn. Maar zoo is het, helaas, niet! De getoonde belangstelling uitte zich heel dikwijls als kritiek, zeker niet steeds gerechtvaardigde kritiek, maar het staat toch wel vast, dat niettegenstaande den aanmerketijken vooruitgang, dien wij bij het opmaken van de balans over een 40-jarige periode kunnen boeken, het non plus ultra nog geenszins is bereikt. Voor den strevenden geest is er nog werk te over; dankbaar zijn wij, niet voldaan. 2. Het voorbereidend examen Zoo dikwijls er sprake is van de vorming van den praktisch werkzamen gemeente-ambtenaar, wordt de aandacht in twee uiteênloopende richtingen gestuwd. Het gaat hier om twee, ieder op zich zelf belangrijke vraagstukken: de vooropleiding of algemeen-schoolsche ontwikkeling en de eigenlijke vakopldding. Twee vraagstukken, elk met zijn eigen aspecten, maar toch nauw samenhangend, omdat een behoorlijke oplossing van het eerste voor een niet onbelangrijk deel den sleutel vormt tot het verkrijgen van bevredigende resultaten op het terrein van de specifieke vakstudie. De onbevredigende uitkomsten, die de examens voor de akte A jaar op jaar hebben opgeleverd, kunnen, voor zoover mijn ervaring reikt en ook te oordeelen naar verschillende uitlatingen van examinatoren en andere ingewijden, voor een goed deel, rechtstreeks dan wel nuddelhjk, geschoven worden op rekening van deze onvoldoende vooropleiding, het te geringe ontwikkelingspeil van veel candidaten. Deze veel geuite klacht, die vóór de invoering van het voorbereidend examen steeds sterker werd vernomen en ten slotte aangroeide tot een aanklacht tegen de toenmalige examenregeling, is ook thans nog niet verstomd, want weliswaar is het maken van een opstel niet langer op het programma voor het sclmftelijk examen gehandhaafd, maar in de plaats daarvan is aan de examencommissie voorgeschreven om in elk geval af te wijzen den candidaat, wiens scluiftelijk werk uit een oogpunt van taal en stijl zoo gebrekkig is, dat het reeds uit dien hoofde als onvoldoende moet worden aangemerkt. Het is met dezen eisch van een behoorlijke algemeene ontwikkeling een uitermate moeilijke zaak. Het programma voor het voorbereidend examen vordert een mate van kennis, niet uitgaande boven het U. L. O.-examen en het diploma H. B. S. met 3-jarigen cursus. Thans wordt nog slechts gevorderd kennis van twee vreemde talen; het is echter wel waarschijnlijk, dat mettertijd daaraan de derde zal worden toegevoegd. Zijn deze eischen nu te laag gesteld en kunnen daaraan de onbevredigende resultaten worden geweten? M. i. niet. Men dient in het oog te houden, dat een aanzienlijk gedeelte van de ambtenaren, die de akte A behalen, in hun toekomstig leven met een eenvoudige, matig bezoldigde betrekking genoegen zullen moeten nemen. Tegenover hen zou het onbillijk zijn en het ware ook uit economische overwegingen niet te verantwoorden deze eischen steeds hooger op te voeren. Trouwens ook de resultaten van het onderwijs der H. B. S. met 5-jarigen cursus zijn, wat betreft de vaardigheid in het hanteeren van onze moedertaal, verre van bemoedigend. Het kan zijn, dat van een eenigszins scherper omlijning van de examencischen resultaat is te verwachten. Maar ook de beste onderwijzer zal moeilijkheden blijven ondervinden, indien de leerling niet aan zijn eigen vorming medewerkt, door veel tijd te besteden aan het geregeld lezen van goede lectuur. Veel jongelieden kampen met een tekort aan woordenkennis of zijn onbeholpen in het samenstellen van een eenigszins vloeienden, logisch gebouwden zin. Veel lezen en bovenal goede boeken en tijdschriften lezen is hiervoor het beste recept. Ik weet wel, dat ik hiermede niets nieuws neerschrijf, immers er is reeds zoo dikwijls op gewezen; maar men moet nu eenmaal oude waarheden steeds weer herhalen om ze te doen doordringen. Toch maak ik mij niet de illusie, dat alleen reeds met een goede opleiding en een ernstige studie voor het voorbereidend examen het gestelde doel zou zijn te bereiken. Van jonge menschen met dezen ontwikkelingsgraad en op een leeftijd van omstreeks 20 jaar mag men niet verwachten, dat zij over een bezonken stijl beschikken. De opleiding voor de akte A dient hiermede rekening te houden en er kan dunkt mij nooit genoeg op gehamerd worden, dat er zoo veel aan gelegen is bij deze opleiding veel aandacht te schenken aan een goed verzorgde taal en stijl. In de eerste plaats omdat het nu eenmaal een redelijke eisch is, dat een ambtenaar, dié veel moet schrijven wat door anderen dient te worden gelezen, dit in een zoodanigen vorm weet te doen, dat hij niet wordt misverstaan. Het hangt er in brieven en voordrachten vaak zooveel van af hoe een zaak wordt voorgedragen, of de steller in staat is zijn gedachtengang in een logische volgorde onopgesmukt en sober, maar duidelijk en klaar op het papier te brengen. Maar er komt nog iets anders bij. Wie zelf onbedreven is in het stellen en zijn woorden niet met voldoende scherpte en onderscheidend vermogen weet te kiezen, vervalt ook dikwijls in de fout, dat hij onjuist of te vluchtig leest wat anderen hebben geschreven. Ik heb dikwijls met leerlingen, die niet sterk waren in het stellen, de ervaring opgedaan, dat zij ook het vermogen misten om wetsartikelen goed te lezen, d. w. z. daaraan óf een geheel verkeerde uitlegging gaven óf over de kern heenlazen. Rechtstreeksche bemoeiing van den Bond met de opleiding voor het voorbereidend examen komt mij niet gewenscht voor, omdat de beschikbare gelden voor verbetering van de vakopleiding niet slechts bitter noodig zijn, maar zelfs te kort schieten. Het zal zaak zijn er bij de gemeentebesturen op aan te dringen bij voorkeur slechts jonge ambtenaren aan te nemen en volontairs toe te laten, die op grond van het door hen genoten onderwijs zijn vrijgesteld van het afleggen van het voorbereidend examen. Daarin ligt reeds een zekere selectie opgesloten, die aan het algemeene peil ten goede komt. En voor zoover dit niet mogelijk is en opleiding voor het voorbereidend examen, vooral voor jonge ambtenaren ten plattelande, noodig blijft, worde deze zooveel mogelijk aan het particuUer initiatief overgelaten en bepale de Bond zich er toe in overleg en samenwerking met de vereeniging voor gemeentebelangen te streven naar een omschrijving van de exameneischen — b.v. in den vorm van een uitvoerige toelichting op het programma — die aan de opleiders voldoende de richting wijst, waarin zij dienen te werken om, bepaaldelijk wat taal en stijl betreft, resultaat te bereiken. 3. De studie voor de akte A Nog steeds staat op het verlanglijstje van den Bond, in zijn „Proeve" voor een wijziging en aanvulling van de Gemeentewet, de invoering van staatswege van een akte A van bekwaamheid in de gemeente-administratie; de nadere uitwerking vindt men in het reeds eerder genoemde rapport van de bondscommissie voor het leerlingwezen. Niemand zal zich wel vleien met de verwachting, dat deze wensch binnen afzienbaren tijd kans op verwezenlijking heeft en het zal daarom verstandig zijn in het vervolg van deze beschouwingen er van uit te gaan, dat de bestaande toestand vooralsnog gehandhaafd blijft. Deze is dan, dat vanwege de Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen, met inachtneming van de eischen, omschreven in het op n November 1931 vastgesteld reglement, jaarlijks gelegenheid wordt gegeven tot het afleggen van een examen ter verkrijging van een akte van bekwaamheid in de gemeente-administratie, tot welk examen — behoudens de overgangsbepalingen der artt. 21 en 22 — slechts worden toegelaten candidaten, die voldoen aan de in art. 1 gestelde eischen van voorontwikkeling. De opleiding voor dit examen is zeer verscheiden. Van oudsher hebben vele particuhere opleiders (burgemeesters, secretarissen, secretarie-ambtenaren) zich deze zaak aangetrokken. Later hebben ook speciale instituten zich opgeworpen, die in hoofdzaak met schriftelijke cursussen, gedeeltetijk ook aangevuld door mondeling onderwijs, het veld gingen bestrijken. Ook de Bond is op dit punt niet werkeloos gebleven; in 1906 is de eerste cursus voor de akte A geopend door de onderafdeeling 's-Gravenhage van den Bond, in samenwerking met de vereeniging van ambtenaren in dienst van de gemeente Rotterdam. Daarop zijn meerdere gevolgd, opgericht door afdeelingen en onderafdeelingen en 5 a 10 jaar geleden viel zelfs een groote en verblijdende activiteit van die zijde te bespeuren. Daarna is weer een kentering gekomen; de resultaten waren niet steeds bemoedigend en ook door andere oorzaken liep de aanvankelijk voldoende belangstelling gaandeweg terug. Verschillende vol moed aangevangen cursussen moesten pecuniae causa of wegens bloedarmoede worden opgeheven. De Bond heeft de oprichting en de instandhouding van deze cursussen veelal mogelijk gemaakt en verzekerd, door waar noodig tekorten te suppleeren en eenigen invloed uitgeoefend op de regeling van cursusduur en leerplan. Ten slotte dient nog te worden vermeld, dat ook andere organisaties (R. K. leergangen) tot cursus-vorming zijn overgegaan. Vanzelf dringt de vraag zich op, welke van de hier genoemde vormen van opleiding de beste resultaten oplevert en dus bij voorkeur dient te worden gesteund. Het is uiterst moeilijk hierop een beslist antwoord te geven. Op den voorgrond worde gesteld, dat het reeds zeer bezwaarlijk is betrouwbare statistische gegevens te verkrijgen; maar ook is het overbekend, dat veel candidaten hun opleiding niet uitsluitend op een van deze wijzen hebben genoten en daarbij vallen allerlei combinaties op te merken. Sommigen nemen deel aan een schriftelijken leergang en ontvangen daarnaast als aanvulling privaatlessen of bezoeken mede een cursus. Anderen zoeken hun opleiding in hoofdzaak aan een cursus, maar gaan korten tijd vóór het examen nog extra mondeling repeteeren bij een individueelen opleider of werken een schriftelijken repetitie-cursus van een instituut door. Dit zijn slechts voorbeelden. Op grond van mijn ervaring meen ik te mogen zeggen, dat de leerlingen over het algemeen een bepaalde voorkeur voor mondelinge opleiding aan den dag leggen, omdat zij daarbij geregeld de gelegenheid vinden tot de zoo vruchtbare mondelinge gedachtenwisseling, minder aan zich zelf zijn overgelaten en een bezielend woord van den leeraar, wanneer de ijver dreigt te verslappen, hen dikwijls weer in het goede spoor terugbrengt. Er is over deze kwestie ook in het Bondsblad veel geschreven en ik meen, dat de vrij algemeene opinie is, dat een goede mondelinge opleiding boven de schriftelijke dient te praevaleeren. Daarmede is niet gezegd, dat ik de schriftelijke cursussen van instituten, die aan eischen van deugdelijk onderwijs voldoen en zich beijveren de nadeden van dit gemis aan rechtstreeksch en voortdurend contact zooveel mogelijk te elimineeren, gaarne zou zien verdwijnen. Zij hebben ongetwijfdd, ondanks de gebreken, die hun moeten aankleven, ved nuttig werk gedaan en bij den tegenwoordigen stand van de opleiding kunnen ze m. i. niet worden gemist. Te betreuren valt, dat de zakelijke modeven, die bij het ondernemen van deze schriftelijke cursussen veelal den doorslag geven, soms tot een weinig verheffende concurrentiestrijd leiden, waarbij de ideëele kant van de zaak in het gedrang komt en ook de leerlingen soms betrokken worden in reclame- en afbreukcampagnes, die men slechts van marktkooplieden zou verwachten. Condudeeren we dus tot een voorkeur voor het mondeling onderwijs, dan valt nog weer te kiezen tusschen het privaatonderwijs en het onderricht in cursus-verband. Van de bondscursussen zijn de resultaten bekend en hoewel in den loop der jaren tal van leerlingen op een voor hen niet te bezwarende wijze daar voor het examen zijn klaar gemaakt, kan toch niet gezegd worden, dat de uitkomsten over het geheel genomen schitterend waren. Of de resultaten van particuliere opleiders dooreen genomen beter zijn geweest, mag worden betwijfeld. Het zou b.v. een zeer voorbarige conclusie zijn uit het geringe aantal geslaagden van een cursus in eenig jaar af te Idden, dat de leeraren niet voor hun taak berekend zijn gebleken of te weinig toewijding aan den dag hebben gelegd. Daarvoor waren de uitkomsten ook te ongelijk en men zal in den regel een gehed complex van samenwerkende oorzaken kunnen aanwijzen, die den minder bevredigenden gang kunnen verklaren. Ik zal hierop nog terugkomen. Bij de particuliere opleiders loopen de resultaten ook zeer uiteen. Er schuilen onder hen ongetwijfeld zeer goede krachten. Ieder kent wel namen van bekwame opleiders, die gedurende een langjarige werkzaamheid hun sporen op dit gebied verdiend hebben en kunnen bogen op opmerkelijke successen. Ik heb daarvoor alle respect, want het is zeker niet gemakkelijk bij de veelvuldige wijziging van wetten en uitvcteringsvoorsclrriften in alle te doceeren vakken „bij" te büjven en de oefenstof voor het schriftelijk werk daaraan voortdurend weer aan te passen. Dat vraagt veel tijd en een voortdurende activiteit. Maar er zijn er ook verscheidenen, die zich op wat luchthartige wijze als opleider opwerpen; jongelieden, die nauwelijks zelf het diploma hebben behaald en zich reeds geroepen achten als leermeester van anderen op te treden. Nu de exameneischen wederom worden verzwaard, de staathuishoudkunde als nieuw vak is opgenomen en binnenkort ernst zal worden gemaakt met den eisch, dat de candidaten eenige kennis moeten bezitten van de Nederlandsche wetboeken, wordt dit nog bedenkelijker. De goede uitzonderingen daargelaten wil het mij voorkomen, dat als regel thans de taak voor één persoon te zwaar wordt en veirieeling van arbeid aanbeveling verdient. Vooral ook bezien vanuit dit oogpunt geef ik in de toekomst aan behoorlijk ingerichte cursussen een goede kans. Het loont daarom zeker de moeite eens ernstig te onderzoeken hoe het is te verklaren, dat tot nu toe de cursusopleiding niet tot volledige voldoening heeft kunnen stemmen en of het mogelijk is in gebleken of vermoede onvolkomenheden verbeteringen aan te brengen. Mijn hierna uitgesproken gedachten hierover zijn geheel persoonlijk en ik zal mijn meening gaarne prijs geven voor een betere. Er is, voor zoover mij bekend, over deze materie in ons Bondsblad nog weinig geschreven en het zou zeker gewenscht zijn, dat ook anderen, speciaal leeraren aan nog bestaande of reeds opgeheven cursussen, hun oordeel dienaangaande eens uitspraken. Wanneer een particulier opleider een leerling onderwijst voor de akte A, dan heeft hij het meestal wel in zijn macht over diens deelnemen aan het examen in een bepaald jaar te beslissen; het is ook niet zoo moeilijk in de eindperiode door extra lessen nog eens hiaten aan te vullen en zoo zal de opleider, wanneer hij zijn toestemming geeft ook de overtuiging kunnen hebben, dat er een redelijke kans op succes aanwezig is. Bij een cursus, waaraan verschillende leeraren zijn verbonden, is de band met de leerlingen wat losser; het intellectueele gehalte en de geestelijke aanleg van de leerlingen zijn dikwijls nogal uiteenloopend; bovendien komen er tijdens den duur van den cursus nog al eens mutaties voor. Door al deze oorzaken is het uiterst moeilijk de vorming van de leerlingen onderling op één peil te houden. Is de normale cursusduur verstreken, dan nemen de meesten aan het examen deel, ook dikwijls leerlingen, die door de leeraren daarvoor nog niet rijp worden geacht en de gevolgen blijven niet uit. Maar er zijn meer oorzaken van de onvoldoende resultaten aan te wijzen en wel zoodanige, waarmede niet alleen de cursussen te stellen hebben. De meeste leerlingen, die bij het schriftelijk examen worden afgewezen, struikelen over de praktijk-vraagstukken. De uitwerkingen van de opgaven voor het vak burgerlijke stand zijn blijkbaar in het algemeen niet slecht, hoewel het den candidaten daarbij niet steeds gemakkelijk is gemaakt. Daaruit mag gevoegelijk worden afgeleid, dat een leerling, die behoorlijk heeft gewerkt, dit deel van het schriftelijk examen ook kan beheerschen. De leerstof is goed te overzien en groote verrassingen zijn bij de opgaven voor het schriftelijk examen vrijwel uitgesloten, zoodat een candidaat, die zijn theorie kent en zich niet laat verschalken door de ingewikkeldheid van de opgaven, meestal ook wel een voldoend cijfer zal behalen. Met de studie van het gemeente- en het administratief recht en de daaruit voortvloeiende schriftelijke opgaven staat de zaak zoo geheel anders. Noch voor het gemeenterecht, noch voor het administratief recht, bestaan boeken, die volledig geschikt zijn om als leidraad voor deze studie te dienen. Het bekende werk van wijlen den heer Elenbaas heeft zeker zeer goede kwaliteiten en bij gemis van andere werken bewijst het velen goede diensten. Er is echter wel en m. i. volkomen terecht aangevoerd, dat het meestal te wijdloopig is en te ved ruimte is ingenomen door het paraphraseeren van wetsartikels. Er komen uitstekende gedeelten in voor, maar als geheel is het toch niet wat men als studieboek zou wenschen. Daarvoor zou ik verlangen een minder lijvig werk, dus meer compact en systematiseerend geschreven en, wat het administratief recht betreft, zich beperkend tot de behandeling van die wetten, welke voor de praktijk het belangrijkst zijn. Ook zou er bij de behandeling van die wetten onderscheiden moeten worden tusschen de gededten, welke volledig gekend moeten worden en dus een ruime behandeling verdienen en andere gedeelten, die van geen of weinig bdang zijn en met een korte samenvatting waarvan zou kunnen worden volstaan. Een stap in de goede richting is, dat de vereeniging voor gemeentebelangen reeds de uitgave heeft verzekerd van een goed studieboek voor de algemeene beginselen van het Nederlandsch administratid recht; het ware te wenschen, dat daarbij niet zal worden stilgestaan, maar ook zal worden voorzien in de behoefte aan een wezenlijk studieboek voor de bijzondere wetten. De opleider, die met de te zijnen dienste staande hulpmiddelen er in geslaagd is zijn leerlingen een goed inzicht te geven in de beginselen van het gemeenterecht en het administratief recht, moet hen vervolgens leeren de verworven kennis in praktijk te brengen door het stellen van brieven, besluiten, voorstellen, eenvoudige verordeningen, enz. Dit omvat drieërlei: in de eerste plaats moet blijken of de ter uitwerking gegeven opgaaf goed is begrepen, of deze uitwerking getuigt van een juist inzicht in de bepaalde zaak en — voor zoover het gaat om toepassing van wetsbepalingen — of deze deugdelijk zijn geïnterpreteerd. Vervolgens dient op de techniek, de structuur van het schriftelijk werk te worden gelet; in den aanvang bezondigen veel leerlingen zich er aan met veel woorden niets te zeggen, steeds in herhalingen te vervallen, in één zin ettelijke keeren hetzelfde woord te gebruiken. Vooral ook met den besluitvorm leven velen op gespannen voet. En ten slotte moet nauwlettend worden gewaakt tegen taalfouten, onjuist gebruik van woorden en uitdrukkingen en verkeerden zinsbouw. Het telkens weer samenstellen van geschikte opgaven van allerlei aard is een lastig werk en het is een onmogelijke taak daarbij een zoodanige vruchtbaarheid en zulke haast encyclopedische gaven aan den dag te leggen, dat men nap het examen van zijn leerlingen niet te hooren krijgt: die of die opgaaf hadden we nog nooit gehad! Nu weet ik wel, dat de examencommissie uitgaat van zekere algemeene normen en dat een goed onderlegd candidaat, ook wanneer hij een opgaaf krijgt, die hij niet volkomen beheerscht, zich er nog wel door heen zal weten te slaan en een voldoend cijfer te behalen. Maar er zijn ook velen, die zich door een onverwachte situatie laten verrassen en dientengevolge op het examen ver beneden hun gewone maat bhjven. Er zit in de jaarlijksche examen-opgaven een speculatief element en daar komt nog bij, dat de opleiders, die niet zelf deel uitmaken van de examen-commissie, niet weten aan welke vereischten het ingeleverde werk voor het bepalen van de cijfers, getoetst wordt. Voor de vakken staatsinrichting en staathuishoudkunde bestaat een meer dan voldoend aantal geschikte studieboeken; een goede scholing van de candidaten in het eerstgenoemde vak behoeft geen moeilijkheden op te leveren; wat het tweede betreft zal nog afgewacht moeten worden of er reeds voldoende opleiders voor beschikbaar zijn. Ten slotte nog eenige opmerkingen over de „algemeene kennis van de Nederlandsche wetboeken", als examenvak nog in embryonalen staat verkeerend, maar blijkens de afzonderlijke vermelding in het nieuwe reglement en de daarop gegeven toelichting voorbestemd om ook daadwerkelijk tot afzonderlijk vak te worden verheven, zoodra een geschikt leerboek is verschenen. Ik heb aan de studie voor dit vak nooit veel waarde gehecht. Wil men den studieduur niet te lang rekken, dan zal de kennis van deze wetboeken wel zeer elementair moeten worden gehouden. Maar het bouwsel van deze elementaire kennis valt heel spoedig uiteen, omdat de bindende specie ontbreekt en zoo oordeel ik de waarde voor de praktijk zeer problematiek. Toch acht ik het, vooral voor toekomstige burgemeesters en secretarissen van kleinere gemeenten en hooger geplaatste ambtenaren ter secretarie, van niet te onderschatten belang, dat zij in deze gedeelten van het recht wat beter georiënteerd geraken, dan het bezit van de akte A thans en waarschijnlijk ook in de toekomst zal kunnen bewerken. Acht men het ongewenscht dit vak van het examenprogramma geheel af te voeren, dan zou het toch overweging verdienen voor degenen, die de akte hebben behaald, een aanvullings-examentje in te stellen, ten einde van verworven meerdere kennis in dit vak te kunnen doen blijken en geslaagden daarvoor te beloonen met een „aanteekening" op hun akte. Wat kan er nu worden gedaan om de studie meer vruchtdragend te maken, d. w. z. een betere aansluiting te verzekeren tusschen opleiding en examen? En wat zou de Bond kunnen doen om deze kwestie nader tot haar oplossing te brengen? Tot nu toe is bij de bemoeiingen van den Bond met de opleiding m. i. te veel gedecentraliseerd. De Bond heeft geld gefourneerd, eenige algemeene regelen gesteld voor de subsidieering van de cursussen, die vanwege de afdeelingen en onder-afdeelingen werden gegeven, maar deze genoten daarbij een groote mate van vrijheid en zijn meestal niet in staat gebleken aan de bestaande moeilijkheden het hoofd te bieden. Ik heb in het bovenstaande eenige van de bestaande fouten aangeduid, zooals ik deze zie. Men kan over sommige punten verschillend denken en anderen zullen misschien de zwakke plekken weer op een andere plaats zoeken, dan waar ik ze meende te vinden, maar het staat voor mij vast, dat een goede organisatie, doelbewust vanuit een centraal punt geleid, het begin moet zijn van een noodzakelijke grondige verbetering. Dit zal wellicht niet zoo gemakkelijk zijn te bereiken, want zooiets kost geld. Evenwel, dat is van later zorg! De tijden zijn thans te slecht om spoedige verwezenlijking te verwachten van plannen, die beduidende financieele offers vragen, maar na dezen tijd komt er een betere en in afwachting daarvan is er gelegenheid tot wikken en wegen en disputeeren. En zou er voor den Bond uitzicht bestaan om voor zijn leden en daarmede indirect voor tal van gemeenten iets meer te presteeren op het stuk van de opleiding, mag dan ook niet worden verwacht, dat deze gemeenten haar waardeering daarvoor daadwerkelijk zullen toonen, door het toekennen van een matige subsidie, zooals thans reeds vele hebben verleend aan de vereeniging voor gemeentebelangen en aan bonden van politie-personeel voor hun vakscholen? Hetgeen mij voor den geest staat is een centraal instituut voor de opleiding, niet in dien zin, dat dit zelf rechtstreeks deze opleiding ter hand neemt, maar als leidende, voedende en stuwende kracht van de reeds bestaande en nog op te richten cursussen van afdeelingen en onder-afdeelingen. Of dit instituut zou moeten worden geleid door b.v. één persoon, die daarin een volle dagtaak zou kunnen vinden of door eenige personen — ambtenaren in functie — als neventaak, dan wel een combinatie van deze twee, is van bijkomstig belang. Het allereerste werk voor dit instituut zou moeten zijn het samenstellen van een uitvoerig en in bijzonderheden afdalend leerplan, met nauwkeurige indeeHng van de leerstof over de cursusjaren, alsmede van een daarop aansluitenden lesrooster. Vervolgens zou een volledige verzameling van opgaven voor schriftelijke oefeningen dienen te worden samengesteld, voor de verschillende onderdeden systematisch gerangschikt in directen samenhang met het mondeling onderricht, zoodanig, dat een geleidelijke opvoering van de moeilijkheden en daarmede van de technische en stilistische vaardigheid wordt verzekerd. Het zou voorts gewenscht zijn een geregeld overleg tusschen het centraal instituut en de cursussen te onderhouden en bepaaldelijk ook een periodieke controle te houden op de naleving van het leerplan en de resultaten van het schriftelijk werk. Van groote waarde zou daarnaast kunnen zijn, een georganiseerde samenwerking tusschen het instituut en de examencommissie der vereeniging voor gemeentebelangen, beoogende om door gedurig overleg te streven naar eenheid van richting en opvattingen. Misschien zullen sommigen mijn gedachten wat fantastisch achten en niet geschikt om in de wereld der zienlijke dingen tot uitvoering te worden gebracht., .Ijpetas Ik heb evenwel de overtuiging, dat verbetering van de opleiding in hoofdzaak een kwestie van organisatie en systematiek is en ligt het dan niet voor de hand deze te doen uitgaan van een centrale leiding, werkend naar een vast plan? Het nut van een dergelijk instituut acht ik zoo groot en zoo vanzelfsprekend, dat het m. i. ook mogelijk moét zijn de overheidscolleges daarvan te overtuigen en van hen financieelen steun te verkrijgen. Ik zal over dit punt niet verder uitweiden; het zou ook geen nut hebben thans reeds tot détails af te dalen. Gaarne zou ik echter zien, dat het hoofdbestuur van den Bond en de Stichting voor de bestuurswetenschappen deze gedachte eens ernstig overwogen. Het examen voor de akte A is en blijft het belangrijkste examen voor de groote meerderheid van onze leden. Het hoofdbestuur heeft steeds getoond dit ten volle te beseffen; er is veel zorg besteed aan verbetering van examen en opleiding en geld is daarbij zoo noodig niet gespaard. Maar hetgeen bereikt is, kan geen volledige voldoening schenken en daarom zullen andere wegen moeten worden ingeslagen om het doel, dat ons duidelijk voor oogen staat, zooveel mogelijk te benaderen. Ten einde niet verkeerd te worden begrepen, wil ik er nog eens uitdrukkelijk op wijzen, dat ik met het bovenstaande geenszins heb bedoeld een geringschattend oordeel te vellen over het werk van de bondscursussen. Gedenkb. bond g.a. 16 Wij moeten echter niet uit het oog verliezen, dat de dagtaak van de meeste opleiders niet op het gebied van het onderwijs ligt en dat, zelfs wanneer men over uitstekende paedagogische kwaliteiten beschikt, men daarnaast het noodige houvast moet hebben aan boeken, leermiddelen en daarop afgestemde examen-eischen, om het nuttig effect van de lesuren zoo hoog mogelijk op te voeren. Mijn bedoeling was dus te doen uitkomen, dat de eischen, die thans aan de docenten worden gesteld, te zwaar zijn, omdat zij op tal van punten met vaagheid en onbestemdheid hebben te kampen en te veel moet worden overgelaten aan hun persoonlijk inzicht en initiatief. Zekerheid en vaste lijnen hebben wij noodig, dus systeem. Daardoor geruggesteund zal ook het werk van de leeraren aanlokkelijker worden. 4. De akte van bekwaamheid in de administratie en controle der gemeente-financiën De geboorte van dit examen heeft heel wat minder barensweeën gekost, dan aan de totstandkoming van examen B zijn voorafgegaan. De „Bemiddelingscommissie", indertijd samengesteld uit vooraanstaande leden van de vereeniging voor gemeentebelangen en van den Bond, om aan het tusschen de besturen van deze beide organisaties gerezen antagonisme inzake de examenregeling een eind te maken, merkt aan het slot van haar in 1915 uitgebracht rapport op: „In verband met de oprichting van een vereeniging van ambtenaren der gemeente-financiën zoude het verder overweging verdienen te overwegen, op welke wijze Uwe vereeniging in het belang van de opleiding van die ambtenaren werkzaam zoude kunnen zijn." En reeds op 24 Juni 1916 werd tot de instelling van het examen besloten en een reglement daarvoor vastgesteld. De vereeniging voor gemeentebelangen heeft hiermede een gdukkigen greep gedaan. Het groote nut van dit examen behoef ik hier niet in het licht te stellen. Een toenemend aantal candidaten onderwerpt er zich jaarlijks aan en het bezit van deze akte is voor tal van functies, niet alleen bij de financieele administratiën der gemeenten, maar ook op rijksbureaux en provinciale griffiën een uitstekende aanbeveling. De opleiding geschiedt voornamelijk door cursussen en naar ik meen stemmen de resultaten in het algemeen tot tevredenheid. Is er dus, naar ik geloof, weinig aanleiding tot kritiek, ik zou mij ook geenszins bevoegd achten daaraan uiting te geven, omdat het uitspreken van een oordeel over dit examen en de opleiding er voor speciale kennis van financiewezen en bedrijfsadministratie vordert, welke ik gaarne wil bekennen niet in die mate te bezitten. 5. De studie voor de akte B In de inldding van dit opstd schetste ik zeer vluchtig de voorgeschiedenis van dit in 1916 ingestelde examen, dat nu sedert 1919 jaarlijks — uitgezonderd de jaren 1921 en 1923 — is afgenomen door samenwerking van den Bond en de vereeniging van Nederlandsche gemeenten. Het bestek van dit opstd gedoogt niet, dat ik in uitvoerige historische beschouwingen verval. Toch is het, om het thans bestaande te kunnen beoordeden niet van belang ontbloot bier en daar uit de geschiedenis der totstandkoming en de eerste ontwildcelingsphase van het examen een losse greep te doen. De bondscommissie voor de „Proeve" tot herziening van de Gemeentewet motiveerde in 1907 haar voorstd om te ijveren voor de instelling van een (staats)examen B als volgt: „De secretarissen en hoofdambtenaren van groote gemeenten dienen, vooral ook met het oog op de vde zaken, welke die gemeenten aan zich trekken, een groote mate van kennis te bezitten. Zij moeten niet alleen den arbdd van de ambtenaren ter secretarie, die onder hun toezicht werkzaam zijn, kunnen beoordeelen en waardeeren, maar zij moeten ook over in die gemeenten vaak voorkomende kwesties van wetsuitlegging een gemotiveerd zelfstandig oordeel kunnen vellen. „Hetbezitvandat diploma zij een waarborg voorwetenschappelijke vakkennis, welke vele gemeentebesturen tot nog toe hebben meenen te moeten zoeken in een academische vonrnng." Hieraan is o. a. toegevoegd een schets voor de omschrijving van de examen-vakken, welke vrijwel overeenstemt met die in het thans geldend reglement. De „Conunissie voor het leerlingwezen" maakte deze gedachten tot de hare en stelde in haar in 1912 uitgebracht rapport voor het examen te doen instellen door den Bond, in samenwerking met de Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen, desnoods door den Bond alleen. Nadat in de algemeene vergadering van 13 September 1916 tot de instelling het besluit was genomen, zijn kort daarna in de nummers 794, 795 en 796 van het Bondsblad eenige belangrijke redactioneele artikels verschenen, waarin het genomen besluit met warmte en overtuiging wordt verdedigd. In het tweede artikel: „Waarom het examen B?", wordt als hoofdmotief genoemd: „dat vele gemeente-ambtenaren de behoefte gevoelen aan een gelegenheid om na het examen, dat jaarlijks vanwege de Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen wordt afgenomen, met gunstig gevolg te hebben afgelegd, nog te doen blijken van meerdere vooral diepere studie van wet en recht en breedere praktische vorming dan van dat examen vereischt wordt." Terecht begreep men, dat met het in het leven roepen van het examen het werk niet was voltooid, doch dat onder dit fraaie dak nog een huis diende te worden gebouwd. Een voorstel van het hoofdbestuur, geïnspireerd door de conunissie, belast met het afnemen van examen B, om mede te werken tot het fundeeren van een „stichting voor het onderwijs in de bestuurswetenschappen", werd in 1920 door de algemeene vergadering aangenomen. Als doel van deze stichting werd in het voorstel op den voorgrond geplaatst „het onderwijs in de bestuurswetenschappen in den ruimsten zin te steunen, te leiden en in te richten, in het bijzonder met het oog op het examen B". Als gevolg van de ter algemeene vergadering in 1921 aangenomen breeder basis van de stichting k deze laatste zinsnede teruggenomen en vervolgens is op 12 Mei 1922 de stichtingsakte verleden. In bondsblad 1003 van 14 October 1920 publiceerde Prof. van Poelje, in verband met een verzoek van een bevriend bondslid, die wat geschrokken is van de „toelichting" op het examen-programma, een ontwerp voor een leerplan voor examen B. Een volgende stap van het hoofdbestuur op den weg van de opleiding voor het examen B werd ingeleid door het rapport van 11 Maart 1925, uitgebracht door den toenmaligen bondsdirecteur Mr. van Urk, inzake de oprichting van bondscursussen, met de conclusies waarvan het hoofdbestuur zich, conform het voorstel van de bestuurscommissie B, in hoofdtrekken vereenigde. Een aanvankelijk resultaat werd bereikt door de oprichting van bondscursussen op 7 November 1925 door de onderafdeeling Alkmaar e. o. en op 30 Januari 1926 door de afdeeling Utrecht. Het is zeer te betreuren, dat deze pioniers hun ontginningswerk reeds na eenige jaren „wegens gebrek aan middelen en voldoende leerlingen" hebben moeten staken en dat het goede voornemen van het hoofdbestuur, om het weder ter hand nemen van de opleiding opnieuw te overwegen, nog niet tot daden heeft kunnen leiden. Er is in de jaren, onmiddellijk voorafgaande aan de instelling van dit examen en ook daarna, in verband met de oprichting van de „stichting voor de bestuurswetenschappen", in de opeenvolgende jaarvergaderingen van den Bond veel gedelibereerd over het bestaansrecht van examen B en over de opleiding er voor. Verschillende en daaronder vooraanstaande leden van den Bond, waren destijds nogal sceptisch gestemd aangaande de te verwachten belangstelling. Velen ook waren van oordeel, dat het vraagstuk der oplading onvoldoende onder het oog was gezien en dat dit een struikelblok zou blijken te zijn. Heeft de tot nu toe opgedane ervaring deze sceptici in het gelijk gesteld? Uit de jaarlijksche verslagen van de examen-commissie heb ik het volgende staatje samengesteld, dat hierop eenigszins een antwoord kan geven. I Aantal deel- Tot het I Taar nemers aan Terug- mondeling Terug- het schriftelijk getrokken examen getrokken tjeslaagd examen toegelaten jgjoj 4 9X1611 ^gewezen. 1921 — — — — — 1922 2—2 1 !923 — — — — — 1924 2 2 I 1925 5 — 2 2 1926 3 — 3 ï 1927 4 2 I — I 1928 9 2 4 — 2 1929 12 — 6 — 3 mo 7 3 31) 1931 4 — 2 — 1 1932 4 — 3 1 2 56 4 28 1 17 *) Waaronder 1 vrouw. cand. Niemand zal op grond van deze cijfers kunnen zeggen, dat het examen B tot dusverre een éclatant succes is geweest.' Wanneer men de eerste jaren van de onvennijdehjke kinderziekten uitzondert, blijft het feit over, dat ook in de latere jaren het hoogste aantal geslaagden tot 3 beperkt blijft en bij de beide laatst gehouden examens weer tot 1 en 2 is gedaald. Moeten deze nogal magere resultaten ons tot de wel eens geuite conclusie leiden, dat examen B een rnislulcking is gebleken? En moeten wij gaan twijfelen aan de profetische gaven van onze oude voortrekkers, die met zooveel overtuiging voor de instelling van dit examen hebben gestreden? ïk geloof, dat noch het een noch het ander het geval is. Prof. van Poelje heeft er in het bondsblad (blz. 565 van den jaargang 1930), naar aanleiding van een uitlating van den voorzitter der vereeniging voor gemeentebelangen aan herinnerd, dat nooit de bedoeling heeft voorgezeten om de akte B tot een soort massa-artikel te maken; dat de eischen voor dit examen zwaar zijn en zwaar moeten zijn, omdat het de strekking heeft de besten onder de jonge ambtenaren na een veelzijdige en diepgaande studie een brevet uit te reiken, dat hun het recht geeft mede te dingen bij het bezetten van plaatsen in adirunistratieve functies, waarvoor een breede vorming vereischt wordt. Men kan dit oordeel m. i. volkomen onderschrijven en toch van meening zijn, dat de animo om voor de akte B te studeeren tot dusverre onvoldoende is gebleken en sterke aanmoediging bij voortduring verdient. Ik ben het met onzen hoofdredacteur geheel eens, dat de akte B haar onderscheidend karakter dient te behouden en een flinke dosis energie eigen dient te zijn aan jongelieden, die zich op deze studie werpen. Maar dit neemt niet weg, dat ik teleurgesteld ben door het geringe aantal candidaten, dat tot nu tóe den palm der overwinning heeft mogen wegdragen en nog steeds de illusie koester, dat dit aantal aanzienlijk kan worden opgevoerd. Over de instelling van het examen B heb ik mij indertijd zeer verheugd, omdat ik van deze kloeke daad voor het geheele corps van de gemeente-ambtenaren heilzame gevolgen verwachtte. Dit examen zou aan verscheidene ambitieuze jonge menschen den weg openen naar de beter bezoldigde betrekkingen, het ontwikkelingspeil van de gemeenteambtenaren in de hoogere rangen verhoogen en daardoor het maatschappelijk aanzien van deze groep vergrooten en last, but not least, een flink kader vormen van mannen, als het ware aangewezen om de opleiding voor de akte A ter hand te nemen en deze opleiding op een hooger niveau te brengen. Indien de lust om deze studie op te vatten ook in de komende jaren nog maar weinig toeneemt, zal het wel lang duren, vóórdat in de oproepingen van sollicitanten naar betrekkingen van secretaris en hoofdcommies in grootere plaatsen het bezit van de akte B, ik wil niet zeggen tot eisch wordt gesteld, maar toch een voorkeur geeft. En daar moeten we toch m. i. heen; zoo heeft het immers de commissie voor de „Proeve" indertijd ook bedoeld; wel derhalve een onderscheidend, maar geen exclusief karakter, worde aan de akte B toegekend. Is deze voor mij — en naar ik aanneem voor velen — minder bevredigende ontwikkeling van het examen B nu alleen of in hoofdzaak te wijten aan een te geringen ondernemingsgeest bij de jonge ambtenaren? Hebben degenen, die veronderstelden, dat velen dankbaar de gelegenheid zouden aangrijpen, om door het afleggen van dit examen van meerdere vakkennis te doen blijken, zich zoozeer vergist? Mijn overtuiging is, dat de inrichting van het examen hieraan schuld draagt en dat ook velen worden afgeschrikt bij de lezing van de toelichting op het examen -regiem ent. Vrijwel allen, die in de termen vallen om aan dit examen deel te nemen, vervullen een betrekking, welke den geheelen dag vordert en alleen in de avonduren gelegenheid voor studie overlaat. Een bezitter van de akte A, die een meer dan middelmatig intellect bezit, daarnaast wilskrachtig is en voet bij stuk weet te houden, zal toch minstens op een drie- tot vierjarige studie moeten rekenen, wil hij zich met succes door de omvangrijke examenstof heen slaan. Niet alleen een uitgebreide theoretische studie wordt van hem gevorderd, meerendeels in vakken, waarvan hij nog niets of zeer weinig afweet, maar ook van practische vaardigheid moet hij de bewijzen leveren. En dit geheel van kennis moet geaccumuleerd worden, omdat de candidaat blijk moet geven het vrijwel gelijktijdig te beheerschen. Wanneer men in de toelichting de omvangrijke lijst van studieboeken en verdere litteratuur raadpleegt, dan kan men zich levendig voorstellen, dat menigeen, die het stoute plan had gevormd voor examen B te gaan studeeren, terugdeinst voor zooveel geleerdheid en bovenal twijfelt aan zijn eigen vermogen om dit alles vrijwel tegelijk te bevatten. Zelf heb ik in 1924 het examen afgelegd en tot troost — misschien ook tot bemoediging — voor weifelmoedigen, kom ik er gaarne voor uit, dat ik na mijn aanmelding voor het examen eerst geschrokken ben van mijn eigen vrijmoedigheid en op het punt heb gestaan om mij terug te trekken. Daaruit valt wellicht de leering te trekken, dat het wel wat meevalt en dat ook aan dezen disch de soep niet zoo warm wordt gegeten als ze wordt opgediend. Aan het bezwaar, dat de studie in de verschillende vakken te veel wordt samengedrongen, wordt wel eenigermate tegemoet gekomen door de bestaande gelegenheid om het mondeling examen in twee gedeelten, met een tusschenruimte van 5 a 6 weken, af te leggen. Maar hierdoor wordt dit Gedenkb. bond g.a. bezwaar, naar het mij voorkomt, niet voldoende ondervangen. Bij de universitaire studie heeft de ernstige student niet alleen het groote voordeel, dat zijn beste uren van den dag op rustige wijze aan de studie kunnen worden besteed, zoodat — dank zij ook het geregeld contact met de hoogleeraren — bij het betoenen van een normalen ijver succes mag worden verwacht; een tweede prae is, dat het geheel van de stof over eenige examens, waardoor telkens een stuk van de studie wordt afgesloten, is verdeeld. Nu hebben wij eenvoudig te aanvaarden het feit, dat de ambtenaar in functie, die roeping tot verdere studie gevoelt, zich veel meer moet inspannen en ook meer op zelfwerkzaamheid is aangewezen. Maar te meer reden is er dan ook voor deze nadeelen een correctief te zoeken en dit zou ik in de eerste plaats willen vinden in het scheppen van de gelegenheid om tot meerdere onderverdeeling van de studie te komen, t. w. door het examen in meer, door een behoorlijke tijdsruimte gescheiden gedeelten te splitsen of door voor bepaalde vakken het afleggen van tentamens mogelijk te maken. Het eerste gedeelte van de universitaire juridische studie is bestemd voor propaedeutische vakken en wordt afgesloten door het candidaats-examen. Bij de studie voor het doctoraal examen wordt tegenwoordig onderscheid gemaakt tusschen de vakken, die wel en de andere, die niet tot de gekozen hoofdstudierichting behooren. Door splitsing van het examen in twee gedeelten en (of) de instelling van tentamens wordt te groote samenpersing van de stof tegengegaan. Ligt het nu niet voor de hand bij examen B in dezelfde richting te werken? Nog een ander motief kan hiervoor gelden. Examen B is een examen, dat goed toegeruste bestuursambtenaren wil vormen. Het accent valt dan ook duidelijk op staats-, gemeente- en administratief recht en de econo- mische taak van de overheid. Aan deze vakken moet veel tijd worden besteed, maar door hun voorstudie „liggen" ze den meesten candidaten ook het best. De andere vakken, waaronder burgerlijk-, handels- en strafrecht een voorname plaats innemen, liggen meer op onbekend terrein en de candidaten hebben er ongetwijfeld meer moeite mee zich hier in te werken, te meer omdat de schrijvers van de studieboeken voor deze gedeelten van het recht veelal voortbouwen op een door hen aangenomen, behoorlijke kennis van de algemeene beginselen van het recht. Nu weten wij allen, dat juist deze kennis bij vele bezitters van de akte A nogal te wenschen overlaat en het mag bevreemding wekken, dat hieraan bij het samenstellen van het reglement voor examen B geen aandacht is geschonken. Een zeer nuttige inleiding tot en overbrugging naar de studie van het materieel en formeel burgerlijk- en strafrecht zou m. i. verkregen kunnen worden door een voorbereidende, niet te omvangrijke studie van de bronnen van het récht en de algemeene rechtsbeginselen. Daarom zou ik wenschen een verdeeling van den studietijd in twee phasen en wel: de eerste, aanvangende met een voldoende algemeene rechtsinleiding, voortgezet met de studie voor de vakken e en ƒ en het theoretisch gedeelte van vak d en afgesloten door eenige tentamens of een examen; de tweede omvattende de vakken a, b en c, mede bestemd voor het uitwerken van scluiftelijke opgaven en afgesloten door een mondeling en een schriftelijk examen. Op deze wijze zou, naar het mij wil voorkomen, een betere verdeeling van het breede studieveld worden verkregen, het speciale doel van de studie — hetgeen juister schijnt — naar de tweede phase zijn verlegd en — niet het geringste voordeel — meer het vertrouwen worden gewekt bij onze jonge ambtenaren, dat deze studie werkelijk te doen is. Aan de resultaten van het examen zou een aldus gewijzigde inrichting m. i. ook daarom ten goede moeten komen, omdat thans bij de vele vakken, die tegelijk dienen te worden bestudeerd, de aandacht te veel moet worden verdeeld. Het kan haast niet anders of dit moet leiden tot een zekere oppervlakkigheid en de exainen-eischen zullen omlaag geschroefd moeten worden, wil het resultaat niet al te ontmoedigend zijn. Wanneer de candidaten daarentegen eerst met een gedeelte van de stof kunnen afrekenen en daarna, bemoedigd door een aanvankelijk succes, al hun tijd en energie kunnen aanwenden voor het tweede gedeelte, zal de examencommissie ook strenger in haar eischen kunnen zijn en meer dan tot nu toe de gedachte kunnen worden gevoed, dat het met de niet malsche interpretatie van de examen -eischen in de „toelichting" inderdaad ernst is. Ook de cursus-vorming zou op deze wijze meer kans van slagen hebben, omdat in de beide helften van den totalen studieduur aan elk van de gedoceerde vakken zoowel door den docent als door den leerling meer tijd kan worden besteed, dus sneller voortgang mogelijk is en ook een geleidelijker opbouw van de studie wordt verzekerd. De gedachten die ik hier uitspreek hebben niet de pretentie geheel oorspronkelijk te zijn. Bij de instelling van examen B is van meer dan een zijde, met een beroep op de studieen examenregeling voor het notariaat, gepleit voor een daaraan gelijksoortigen gang van zaken; evenwel zonder resultaat. Mij dunkt, dat de ervaringen, die wij inmiddels rijker zijn geworden, de juistheid van deze opvatting hebben bevestigd. Nog één grond ter versterking van mijn idee wil ik aanvoeren. Bij de bespreking van de studie voor de akte A brak ik een lans voor de invoering van een „aanteekening" op die akte, als bewijs van meerdere kennis van den inhoud der Nederlandsche wetboeken. Welnu, welk bezwaar zou er tegen zijn om de opleiding daarvoor te verzorgen gezamenlijk met die voor het eerste gedeelte van examen B? Een dergelijke samenvoeging zou reeds dadelijk het uitzicht openen op een behoorlijken toeloop van leerlingen naar de te vormen cursussen en — indien het mogelijk zou blijken de eischen voor deze „aanteekening" en het ie gedeelte van examen B geheel gelijk te stellen — gedachtig aan het gezegde, dat 1'appétit vient en mangeant, nog de verwachting wettigen, dat sommige candidaten, wier streven slechts op het behalen van die „aanteekening" was gericht, daarna nog besluiten ook aan het tweede gedeelte van den cursus deel te nemen. Hierbij meen ik het te moeten laten. Niettegenstaande het nog slechts matig succes met examen B behaald, blijf ik tot zijn overtuigde voorstanders behooren. Het ontwikkelingspeil, dat bij een deugdelijke voorbereiding voor dit examen wordt verkregen, schept ongetwijfeld waarborgen voor een flinke verhooging van het gemiddeld gehalte van het corps gemeente-ambtenaren en dit te bereiken is zoowel een algemeen belang als een specifiek belang van deze ambtenaren. Verbetering van de opleiding voor examen A dient de belangen van een grooter groep van deze ambtenaren, maar het is mijn innige overtuiging, dat deze niet kan worden gescheiden van een even goede regeling van examen B. Meerdere perfectie van dit laatste, mede en daardoor de aflevering van een veel grooter aantal bezitters van de akte B, deze beide factoren zullen moeten samenwerken om de opleiding voor de akte A te vervolmaken. Ook de opleiding voor examen B zou ik gaarne zien gesteld onder de hoede van het door mij aanbevolen centraal instituut en wel om precies dezelfde redenen als die ik aanvoerde om de instelling ervan ten profijte van de vorming voor de akte A te rechtvaardigen. En indien deze gedachte ingang mocht kunnen vinden behoeven de bedenkingen hier zeker niet zwaarder te wegen, omdat de Bond stut en steun kan vinden in zijn bondgenootschap met de vereeniging van Nederlandsche gemeenten. Verandering van de examen-inrichting behoeft geen, althans niet noemenswaardig, geld te kosten en is dus ook thans wel te bereiken. Verbetering van de opleiding zal wèl financieele offers vergen, die in de eerstkomende jaren waarschijnlijk niet kunnen worden gebracht. Deze geheele materie zal echter in innigen samenhang moeten worden bezien en er kan geen enkel bezwaar tegen zijn om het vraagstuk spoedig in studie te nemen. Moge ons jubileumjaar 1933 daartoe den stoot geven! Wat betreft de studieboeken, meer speciaal geëigend voor candidaten voor examen B, kan ik kort zijn. In de achter het examen-reglement afgedrukte toelichting zijn uitvoerige opgaven van studieboeken en verdere litteratuur opgenomen en ik zal mij niet vermeten aan de gedane keuze iets af of toe te doen. Evenwel, deze toelichting dateert van 1927 en de drukpersen staan niet stil. Onze bibliotheken zijn sedert verrijkt met verschillende boeken, die, naar het mij voorkomt, in een nieuwen druk van reglement en toelichting voor het meerendeel wel zullen worden opgenomen. Ten gerieve van studeerenden vestig ik daarom de aandacht op: Prof. Mr. R. Kranenburg, Het Nederlandsen provinciaal recht; Mr. J. Bool, De Gemeentewet; Prof. Mr. G. W. de Vries, Bronnen tot de kennis van de Gemeentewet (met inleiding en aanteekening van Prof. Dr. G. A. van Poelje); Prof. Dr. G. A. van Poelje, Beginselen van Nederlandsen administratief recht; Dr. L. C. Hoffmann, Het Nederlandsch zakenrecht; Mr. Dr. H. F. A. Völlmar, Het Nederlandsch handelsrecht (behandelt niet het zeerecht); Mr. M. Schorlesheim, De faillissementswet populair toegelicht; Mr. J. A. H. Coops, Grondtrekken van het Nederlandsch burgerlijk procesrecht; J. H. en J. A. Leppink, De gemeente-financiën; J. J. Roovers, De plaatselijke belastingen en financiën in den loop der tijden. Een geheel unieke plaats neemt in de jubileumuitgaaf van den uitgever Samsom, Het Nederlandsch bestuursrecht, verheugend symptoom van de groeiende belangstelling voor dit deel van onze rechtswetenschap. Hierboven heb ik aanbevolen in het examenreglement op te nemen als afzonderlijk vak: inleiding tot de studie van het recht. En ofschoon deze inleidende studie thans niet verplichtend is gesteld, staat het wel buiten twijfel, dat examen-candidaten nu reeds goed doen door zich hier wat meer op toe te leggen. Als allereerste begin kan het werkje van Prof. Mr. J. van Kan, Inleiding tot de rechtswetenschap, zeker nog wel goede diensten bewijzen, hoewel ik als bezwaar tegen dit boekje — uitgave van de Volksuniversiteitsbibliotheek — steeds heb gevoeld, dat het is geschreven voor het groote leekenpubliek. Het is buitengewoon helder gesteld en laat zich vlot lezen, maar als studieboek voor bestuursambtenaren, voor wie een zekere juridische begripsvonning noodig is, acht ik het te vlak. Beter geschikt voor dit doel is het boek van den Nijmeegschen hoogleeraar, Prof. Mr. J. H. P. Bellefroid, De bronnen van het stellig recht, terwijl onlangs is verschenen van de hand van den Amsterdamschen hoogleeraar, Mr. L. J. van Apeldoorn: Inleiding tot de studie van het Nederlandsche recht, waarin zoowel het formeele als het materieele deel van de rechtsinleiding behandeling vindt. Nu uit deel I van Asser's handboek voor het burgerlijk recht (Personenrecht) de vroegere Inleiding is weggelaten, zal bestudeering van sommige gedeelten uit het nieuwe Algemeen deel van Asser's werk, geschreven door Prof. Mr. Paul Scholten, ook zeer nuttig zijn. Op het boven aangehaalde werkje van Mr. Schorlesheim over de Faillissementswet, wensch ik nog even terug te komen. Dit is, zooals de titel reeds zegt, ook populair geschreven en het behandelt de nogal droge stof op zeer plastische wijze. De geheele loop van het faillissement wordt hier, toegelicht door aan het werkelijke leven ontleende voorbeelden, duidelijk geschilderd; studeerenden voor de akte B, die dit niet te uitvoerige boek lezen met de aandacht die het verdient, hebben van het faillissementsrecht zeker voldoende opgestoken en „en passant" een nuttige repetitie gehad van tal van voor hen belangrijke burgerrechtelijke instituten. 6. De bestuurswetenschappen Ter algemeene vergadering van de Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen, gehouden op 7 September 1916, gaf Prof. Mr. G. W. J. Bruins, destijds hoogleeraar aan de Nederlandsche Handelshoogeschool te Rotterdam, een inleiding over hooger onderwijs voor de gemeente-ambtenaren, in verband met het vraagpunt of voor ons land een inrichting in den geest van de „Gölner Hochschule für kommunale und soziale Verwaltung" wenschelijk is. Tijdens de daarop gevolgde gedachtenwisseling sprak Mr. G. A. van Poelje als zijn meening uit, dat de zorg voor wat hij zou willen noemen het lager- en middelbaar vakonderwijs voor de gemeente-ambtenaren de prioriteit zou moeten hebben en ter voorziening in de behoefte aan hooger onderwijs op dit gebied voorshands zou kunnen worden volstaan met het instellen van een lectoraat in de bestuurswetenschappen aan de bestaande universiteiten. Deze verzamelnaam voor het geheele complex van wetenschappen, die een groote rol spelen bij de organisatie en de taakvervuUing van onze overheidslichamen, komt hier voor het eerst voor het voetlicht en het is zeker meer dan een bloot toeval, dat de eerste leerstoel hier te lande voor de bestuurswetenschappen is bezet door de benoeming in 1927 van Mr. van Poelje tot buitengewoon hoogleeraar aan de Nederlandsche Handelshoogeschool. De beteekenis van deze nieuwe terminologie is niet te onderschatten. Zij doet recht wedervaren aan het reeds eerder opgekomen, in de laatste jaren meer en meer gevestigd inzicht, dat bij het besturen van staat, provincie en gemeente meer komt kijken dan een louter juridische scholing; dat het sociale leven en de taak, welke speciaal de gemeenten bij de ontwikkeling daarvan hebben te vervullen, dat de wassende moeilijkheden op economisch- en financieel gebied, speciale aandacht eischen en de opleiding, zoowel van den toekomstigen bestuurder als van den bestuursambtenaar, van dit gewijzigd inzicht den stempel dient te dragen. Een belangrijke stap is in deze nieuwe richting gezet met de instelling van de Stichting voor het onderwijs in de bestuurswetenschappen, opgericht bij akte van 12 Mei 1922 door samenwerking van den Nederlandschen Bond van gemeenteambtenaren, de vereeniging van Nederlandsche gemeenten, de Nederlandsche vereeniging voor gemeentebelangen en de vereeniging van ambtenaren der gemeente -financiën. Verblijdend mag het heeten, dat in deze stichting de belangrijkste organisaties, welke zich hier te lande bemoeien, met de Oplading van en de examenregeling voor de gemeente- ambtenaren, elkaar hebben gevonden en daarmede onmiskenbaar blijk hebben gegeven van hun verlangen om door innige samenwerking de gemeenschappelijke zaak te dienen. Als algemeen doel heeft de stichting zich gesteld het onderwijs in de bestuurswetenschappen in den ruimsten zin te steunen, te leiden en in te richten, terwijl als naaste middelen daartoe worden genoemd: het bevorderen, dat aan ten minste één universiteit of hoogeschool onderwijs wordt gegeven, dat voorbereidt voor praktische werkzaamheid in den administratieven dienst van het rijk, provincie en gemeente, werkzaamheden als burgemeester daaronder begrepen; het bevorderen, dat op een of meer plaatsen in het land voordrachten of reeksen van voordrachten worden gegeven, welke in verband met dat doel van belang kunnen zijn; het bevorderen, dat studiewerken of monographieën worden geschreven over onderwerpen als boven bedoeld; het houden van toezicht op onderwijsinstellingen op administratief gebied, en, zoo noodig, de oprichting van instellingen van dien aard bevorderen. In Januari 1924 heeft het bestuur van de stichting aan de samenwerkende organisaties zijn eerste advies omtrent opleiding en examens voor den gemeentelijken administratieven dienst uitgebracht en daarin er aan herinnerd, dat krachtens de geschiedenis der totstandkoming van de stichting vaststaat, dat zij zich in de eerste en voornaamste plaats heeft bezig te houden met de vorming van die gemeentelijke bestuursambtenaren, die, om welke reden dan ook, geen academische vorming hebben genoten; met de vorming van hen derhalve, te wier behoeve zijn ingesteld het examen ter verkrijging van een akte van bekwaamheid in de gemeente-administratie, het examen „B" in de gemeente-administratie, en het examen voor ambtenaren der gemeente-financiën. Het bestuur van de stichting heeft in dit advies zijn gedachten ontwikkeld over een grondige herziening van de vakopleiding van de gemeente-ambtenaren, waarbij zeer in het kort worde opgemerkt, dat het van feitenkennis wenscht over te stappen naar fo^^rvonning en het zwaartepunt wenscht te verplaatsen van het administratief recht naar bestuurstechniek. Op de verdere uitwerking, welke het bestuur in zijn „advies" aan dezen algemeenen gedachtengang heeft gegeven, meen ik niet nader in te moeten gaan; immers, hoewel het hoofdbestuur heeft te kennen gegeven zich met de ontwikkelde denkbeelden in hoofdtrekken te kunnen vereenigen, er zijn sedert reeds 9 jaren verstreken en het is mij niet bekend of het stichtingsbestuur zijn toen uitgesproken opvattingen nog ten volle handhaaft. Het bestuur heeft de zaak destijds met voortvarendheid aangepakt en ik geloof, dat zijn ideeën over een ingrijpende wijziging in de oplading door zeer velen gedeeld worden. De laatste jaren hebben wij — om welke redenen is mij niet bekend — van de werkzaamheid van de stichting niet veel gehoord. Te wenschen is, dat zij spoedig tot nieuwe activiteit zal komen en dat het bestuur zijn inzichten tot algemeene erkenning en tot vemezenhjking zal weten te brengen. Hoewel in de stichtingsakte in de eerste plaats wordt genoemd de zorg voor het hooger onderwijs in de bestuurswetenschappen, heeft het bestuur m. i. terecht dit niet als het voornaamste deel van zijn taak beschouwd. Ook hier geldt, dat „qui trop embrasse, mal étreint". Trouwens, de wind is hier aan het stichtingsbestuur goeddeels uit de zeilen genomen. In 1927 is onder de facultatieve vakken voor het doctoraal examen in de handelswetenschap aan de Nederlandsche Handelshoogeschool opgenomen de bestuurswetenschap en een edele wedijver deed den gemeenteraad van Amsterdam op 20 Juli 1932 besluiten aan de gemeentelijke universiteit, bij de vereenigde faculteiten der rechtsgeleerdheid en der handelswetenschappen, voor doctorandi in het Nederlandsch recht en in de handelswetenschappen de gelegenheid te openen tot het afleggen van een aanvullend examen, onder den naam van Bestuursexamen. Als aanleiding tot de instelling van dit examen werd genoemd „de in de praktijk tot uiting gekomen wenschelijkheid, dat de besturen van openbare gemeenschappen als Rijk, provincie en gemeente de beschikking verkrijgen over juristen, die meer economisch en administratiefrechtelijk georiënteerd zijn en over doctorandi in de handelswetenschappen, die meer juridisch, in het bijzonder administratiefrechtelijk, onderlegd zijn, dan door de opleiding voor het door hen afgelegd doctoraal examen wordt gewaarborgd". De tijd zal moeten leeren* of deze nieuwe loten op den stam van ons hooger onderwijs groeikracht bezitten — of er bij de studeerende jongelingschap voldoende belangstelling bestaat voor deze nieuwe instellingen en of de bestuurspraktijk deze specialisten onder de academisch gevormden zal weten te waardeeren. Te hopen is het zeker, niet het minst ook, omdat dit stimuleerend zal werken op de aantrekkingskracht, welke het bestuursrecht in de laatste jaren meer en meer op de wetenschappelijke juristen blijkt uit te oefenen. Nu dit deel van de taak van het stichtingsbestuur aldus op bevredigende wijze is opgelost, zal het zich ten deze kunnen vergenoegen met de rol van belangstellend toeschouwer en alle krachten kunnen concentreeren op zijn belangrijkste opgave: verbetering van de opleiding en de examenregeling voor de niet academisch gevormde ambtenaren. Hiermede wil ik eindigen. Tijdens de bewogen bondsdagen, in September 1931 te Groningen gehouden, is overduidelijk gebleken, dat onze Bond meer is dan een vereeniging, welke louter de stoffelijke belangen van haar leden wil bevorderen. Zijn oude roem is, dat ook hoogere, geestelijke waarden in zijn midden worden gediend. Een eervol verleden heeft deze veertigjarige en door zijn gezonde, inwendige kracht heeft hij 's levens stormen kunnen weerstaan. Veel hebben de Nederlandsche gemeente-ambtenaren ook voor-hun studiebelangen aan hem reeds te danken. Moge het jubileumjaar 1933 inluiden een tijdperk van nieuwe en krachtige werkzaamheid op het terrein van de oplading, den jongen ambtenaren ten zegen, den Bond tot eer.