WILLEM I PRINS VAN ORANJE EEN VADER DES VADERLANDS DOOR Dr. L. KNAPPERT HOOGLEERAAR V. W. DB N. H. KERK AAN DB UNIVERSITEIT TE LEID EK H. D. TJEENK WILLINK & ZOON N.V. — HAARLEM 1933 INHOUD Een woord vooraf i Inleiding 3 Schemering en morgenstond 7 De volle dag 25 Avondrood 78 Vertalingen 84 Register 88 EEN WOORD VOORAF Welkom was mij het verzoek om een boekje te schrijven over prins Willem, wiens geboorte vóór vier eeuwen wij gaan herdenken. Want aantrekkelijk was de overweging, dat ik mijne lezers zou mogen rondleiden in de gedachtenwereld, in de idealen, in het lijden en strijden ook van den genialen vorst, aan wien ons vaderland zoo onnoembaar veel te danken heeft. Wat ik in de volgende bladzijden geef, is geput meest uit 's prinsen eigen brieven en de berichten van tijdgenooten, met geen ander begeer en dan om ware, onpartijdige geschiedenis te geven voorzoover dat ons menschen maar mogelijk is. Dat de firma Tjeenk Willink & Zoon de uitgave op zich wilde nemen, is eene reden van vreugde te meer. Het boekje, bestemd voor de gasten en niet voor de koks, is van polemiek gespeend, maar geeft in noten aanwijzing en rechtvaardiging. Het register, zonder hetwelk geen historisch geschrift, hoe eenvoudig ook, mag verschijnen, zal den lezer het gebruik vergemakkelijken, terwijl hij ook achter in het boekje de vertaling vindt van enkele citaten, om hun belangrijkheid in den tekst opgenomen. INLEIDING Geen naam in de geschiedenis des vaderlands bekender dan die van prins Willem I. Geen, die bij zoovelen gedachten wekt aan het zeer edele en verhevene. Want ook zij, die zich maar eene zeer vage voorstelling vermogen te vormen van den tijd waarin hij leefde, van het land zooals het was toen hij er zich aan gaf en er zich voor offerde, van zijne persoonlijkheid en zijn daden.... toch bij het hooren van zijn naam komt er eene aandoening van ontzag over hen, eene eerbiedige stemming als bij het hooren van gewijde muziek in statigen dom. Runnen wij zijn beeld nog naar waarheid teekenen? Natuurlijk maar ten deele. Van wat er in zijn gemoed is omgegaan heeft hij niet alles in gesprekken geuit of in geschriften vast gelegd. Er was nog geen film, die zijne gelaatsuitdrukking, houding, gang en gebaren bij allerlei gelegenheid voor het nageslacht had kunnen bewaren, geen geluidsplaat, die ons thans nog de overreding, den aandrang, toorn en vreugde in zijne stem had kunnen doen hooren. En kloppen wij om wijs te worden bij 's prinsen tijdgenooten aan, hoe anders luidt het getuigenis van een vijand als Franciscus Dusseldorp, een tegenstander als Petrus Datheen, een vriend als Philips van Marnix van St. Aldegonde. Oranjes toewijding aan de belangen van het benauwde gemeenebest heette bij de Spaansch-roomsche partij — lang niet alle katholieken echter waren Spaansch gezind — eigenbaat, begeerte om zich en zijn geslacht van voordeel te zijn; de opstand, waartoe hij heeft aangezet, misdadige revolutie tegen den wettigen vorst. En zelfs in zijn eigen kring waren er niet weinigen, die zijn ideaal voor godsdienstvrijheid kortzichtig (zeggen wij nu) verwarden met onverschilligheid, met eene groote gemakkelijkheid om van het eene kerkgenootschap in het andere over te 3 gaan en de huik naar den wind te hangen. Op dit alles moet de onderzoeker bedacht zijn, waarbij hem de overlegging troosten moge, dat wij na zoovele jaren het geheel beter kunnen overzien dan de tijdgenooten, die om de boomen vaak het bosch niet speurden. Wij? Alsof ook thans de denkwijze van den geschiedvorscher niet, ongewild, onbewust, van voor het minst eenigen invloed is op zijn blik op dat verleden! Een r.k. historicus als Nuyens zag den Prins anders dan Groen van Prinster er de antirevolutionnair dat deed, of tegenwoordige gereformeerden > als Van Schelven en Eekhof; anders wederom oude liberalen als Fruin en Bakhuizen van den Brink dan later Blok en Kernkamp, anders weder zij dan buitenlanders als de onvergetelijke Motley of Racrifahl of Pirenne of Ruth Putnam. Intusschen, voor twijfelzucht is grond noch reden. In onze archieven berust zulk een schat van getuigenissen, dat wij over tal van punten met zekerheid kunnen spreken 1). En zoo maar allen, door zuivere waarheidsliefde gedreven, zonder begeerte om bij welke groep ook in het gevlei te komen, die stemmen uit het verleden geheel en onvervalscht in onze ooren doen klinken, zal eindelijk ook dit beeld uit lang vervlogen dagen, de gestalte des prinsen, zich zoo zuiver aan ons vertoonen als aan feilbare menschen, na vier eeuwen, maar immer mogelijk is. Wij moeten bij ons onderzoek en het daaruit ontstane verhaal chronologisch te werk gaan, omdat wij inderdaad een groei, eene ontluiking, een oogsttijd in het karakter, het gansche geestelijk leven van Oranje kunnen aanwijzen, ware het alleen maar uit zijne talrijke brieven, in Groens Archives en in Gachards Gorrespondance uitgegeven, van l) Bronnen en literatuur bij Blok, Willem de Eerste, II 339—242. of aan hem, waarin hij zich openhartig uitspreekt of anderen op zijne gevoelens doelen, brieven even rijkelijk uit zijn pen gevloeid als die andere, welke zijn oomzegger (en latere schoonzoon,) graaf Willem Lodewijk, „uz heit", aan zijnen vader, Jan den Oude, te schrijven placht. SCHEMERING EN MORGENSTOND Den 21 sten Juli 1544 overleed in het keizerlijk legerkamp bij St. Dizier in Picardië, aan bij de belegering dier stad bekomen wonden, René van Chalon, prins van Oranje. Hij was een zoon van Hendrik van Nassau, geboren uit zijn tweede huwelijk met Claude de Chalon en even als zijn vader veldoverste, stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht en een vriend des Keizers. René had van zijne moeder het prinsdom geërfd, met den reeds uit GalloRomeinschen tijd bekenden naam, die in onze geschiedenis zulk een hij uitstek geliefden klank krijgen zou. Hij was getrouwd met Anna van Lotharingen en had uit dat huwelijk een dochtertje gehad, vroeg overleden. Zoo had hij dan den 2Qsten Juni bij een dusgenaamd militair testament al zijne goederen vermaakt aan zijn jeugdigen neef Willem van Nassau onder servituut van levenslang vruchtgebruik voor zijne jonge weduwe, indien zij weduwe bleef. Ziehier de eerste gewichtige ommekeer in het leven van onzen held. Hij was toen elf jaar, geboren immers op het Hooge Huis te Dillenburg Donderdag 24 April 1533. Zijn vader, graaf Willem van Nassau, was in 1530 tot het lutheranisme overgegaan, maar ook in zijne nieuwe denkbeelden een gematigd man gebleven, een vijand van fanatiek geweld, geneigd om ook de roomschen tér wille te zijn. Dit moet wel van invloed geweest zijn op de richting, waarin de opvoeding der kinderen werd geleid, en de verdraagzaamheid des vaders vinden wij later in den zoon terug. Grooter zegen nog is hem beschoren geweest in zijne moeder, wier naam wij in dankbare nagedachtenis bewaren, Juliana van Stolberg. Zij zou vier jaar vóór den moord op Oranje sterven, zijn gansche leven door voor hem als een goede beschermengel. Ook luthersch, was zij meteen van eene zeer warme, persoonlijke vroomheid en van dat krachtig geloof, dat rustig maakt te midden van de wilde wateren van tegenslag en ongeval. Scherpzinnig in haar oordeel, steunt zij hem in zijn strijd, dat hij bij zijne hooge idealen blijve, het eeuwige boven het tijdelijke verkieze Wien verbaast het, dat de Prins tot den einde aan dat ouderlijk huis sterk gehecht is geweest, waaraan zooveel vriendelijke herinneringen hem bonden, waar hij zoo vaak een veilige vluchthaven gevonden had, waar later zijne dochter Maria, zijn zoon Maurits, zijn neef Willem Lodewijk en zooveel andere telgen van het doorluchtig Nassausch bloed onder de opperste leiding van Juliana hunne voortreffelijke opvoeding genoten hadden? Toen hij later zijn beroemd verweerschrift in 't licht zond ter verdediging tegen den ban en de vogelvrijverklaring, door koning Philips tegen hem uitgesproken, wijdde hij aan die kinderjaren treffende woorden, die wel verdienen in onze herinnering bewaard te blijven. Hij schrijft dan: „Daar wij van jongsaf in de voorsz, protestantsche religie warén opgetrokken en ook onze heer vader daarbij heeft willen leven en sterven, hebbende de abuizen der roomsche kerk uit zijne heerlijkheden uitgeroeid, wien kan het dan vreemd schijnen, dat deze leeringen zoo diep in ons hart zijn ingegraveerd en ingeworteld, dat zij te rechter tijd begonnen hunne vruchten voort te brengen? Want hoewel wij toen, door ons lang verblijf aan 's Keizers hof en door den krijgsdienst en ook omdat wij zoo weinig middelen hadden om in de religie recht onderwezen te worden, veel meer aan de jacht en aan de wapenen en aan andere oefeningen van jonge heeren gedachten en die naarder ter harte namen dan 't geen tot onze zaligheid was belangende, hebben wij nochtans groote oorzaak om God te danken, dat Hij dit heilig zaad, 'twelk Hij zelf in ons gezaaid hadde, niet en heeft laten verstikken" x). Zoo is het inderdaad, maar het heeft soms weinig gescheeld of het zaad ware verstikt. Het gemoedsleven van den prins is inderdaad door duisternis heen gekomen tot het licht. Graaf Willem kwam 28 Augustus 1544 met zijn elfjarigen zoon ter begrafenis naar Breda, meteen natuurlijk ter regeling van de erfenis. De Bourgondische regeering te Brussel maakte er bezwaar tegen, dat de rijke bezittingen der Nederlandsche Nassau's, zij het bij vruchtgebruik, in handen eener Lotharingsche kwamen en onder sterken drang des Keizers deed de weduwe 9 September afstand van dat vruchtgebruik, waarbij haar eene j aarlij ksche rente van f 14000 en uitbetaling van haar huwelijksgift werd toegekend. Zij is vier jaren later hertrouwd met den hertog van Aerschot en in 1558 overleden. De jonge Willem, thans in alle rechten van René getreden en dus prins van Oranje, zou in de Nederlanden, onder toezicht van de landvoogdes Maria van Hongarije en het Hof te Brussel worden opgevoed, natuurlijk als katholiek. Aan zijne moeder heeft dit groot verdriet gedaan, maar de voordeelen van een toekomstigen, schitterenden staat wogen al te zwaar. Zoo benoemde men dan nog op het einde des jaars de voogden en gouverneurs van den knaap en kon hij zich te Breda vestigen in het prachtig kasteel der Nassau's, maar waar hij zeer eenvoudig hof hield met een budget van 3500 karoli guldens in het jaar. De berichten omtrent zijne ontwikkeling luiden warm en gunstig; nog enkele jaren en wij vinden hem aan het Hof te Brussel, lieveling des Keizers a), die in hem den nazaat zijner trouwe dienaren eerde, van uitnemende geestesgaven, wel ervaren in Latijn, Duitsch, Fransch, Spaansch en Italiaansch, in het Nederlandsen 1) Apologie, uitg. Leiden, Silvius, 1581, blz. 47. 2) Vergel. Huizinga, Herfstig, blz. 81 vlg. ook, al sprak en schreef hij het doorspektl) met Duitsche woorden. Voor krijgskunde en diplomatie was hij te Brussel in eene goede school, van zijne godsdienstige ontwikkeling hooren wij niet. Men was aan het Hof weinig kerkelijk en tevreden, zoo de voornaamste kultusplichten niet werden verzuimd. Maar wat reeds thans ieder opviel, was zijne buitengemeene minzaamheid, zijne levendigheid, zijne zelfbeheersching, die het aanmatigend woord schuwde, de vlotte gemakkelijkheid, waarmede hij sprak en de bevalligheid, waardoor hij ieder voor zich innam. Hoe jammer, dat de latere bijnaam „de Zwijger" juist de herirmering aan dat joviale, aan het gemakkelijke, vriendelijke, onderhoudende woord bij het nageslacht heeft uitgewischt! In elk geval, wie zou toen ter tijd hebben durven profeteeren, dat deze in weelde levende, gevierde, jonge edelman, eerzuchtig en van eigen belangen vervuld en slechts voor het uiterlijk godsdienstig, de stichter, de martelaar zou worden van de vrije, protestantsche Republiek der Zeven Provinciën? Op zijn achttiende jaar, 1551, benoemde Karei V den prins tot kolonel van een regiment te velde, op zijn drie en twintigste, 30 Januari 1556, wordt bij ridder in dé orde van het Gulden Vlies en zweert daarbij trouw aan het katholiek geloof. Hij deed het zonder bezwaar, verstikt als wel alle zaden zijner protestantsche kinderjaren schenen, en zonder twijfel meer vervuld van zijne krijgsbedrijven, genietingen, schulden ook dan van godsdienstige vragen. Meer ook dan van zijn huwelijk? Den 6den Juli 1551 was hij getrouwd met de rijke erfdochter van Maxirmliaan van Buren, toen reeds driejaren geleden gestorven, die het huwelijk tusschen zijne dochter en den erfgenaam van zijn goeden vriend Hendrik van Nassau altijd had begeerd. Op de luisterrijke bruiloftsfeesten met gastmalen, 1) Blok, Willem de Eerste, I 19. jachtpartijen, wapenspelen en rederijkersvertoningen, waar men de kunstvaardigheid zijner koks en de bedrevenheid zijner valkeniers luide prees, drong de hoffelijke, bevallige, hartelijke, schitterende edelman met zijne fijne trekken, het welig bruine hoofdhaar, de donkere, diepe oogen onwillekeurig de stille, beschroomde Anna van Egmond met haar kinderlijk gelaat op den achtergrond. De Spaansche partij te Brussel had het huwelijk niet begéérd, liever den prins van de Nassau's losgemaakt, ook was het geen huwelijk uit liefde. Maar het is niet ongelukkig geweest. Uit de zeven jaren dat hij page was aan Maria' s Hof te Brussel hebben wij geen enkelen brief over. Wij hebben er 22 aan zijne jonge vrouw1), geschreven meest terwijl hij te velde lag, in hunne vertrouwelijkheid thans — en wij gevoelen dat nog soms als eene onbescheidenheid — voor ieder openbaar. Aardige, hartelijke, jongensachtige, verliefde brieven zijn het. ,,Ik wensch niet anders dan dat gij mij liefhebt, gelijk ik u liefheb, want ik geloof dat gij, naast God, voor mij het liefste wezen zijt. En als ik niet overtuigd was, dat gij van mij hieldt, zou ik mij niet zoo wel te moede bevinden"2). De godsdienstige toon ontbreekt niet. In een brief van 10 Juni 1552: „Ik bid God dat Hij mij de genade geve den goeden naam van mijn geslacht te bewaren" 3). In een anderen van 27 September 1557, na den slag bij St. Quentin op 10 Augustus: „Met hulp van God hoop ik spoedig van de koorts verlost te zijn" 4). Het zijn woorden, waaruit men voor een diep godsdienstig leven nog geen besluit mag trekken. Wij zien in deze periode zijns levens den prins te velde, of in Brussel, waar 25 October 1555 keizer Karei, op zijn schouder leunend, afstand doet van de regeering; wij zien hem te 1) Een ervan in facsimile bij Blok a.w., I 32. 2) Archives, I 22. 3) Archives, I 2. 4) Archives, I 26. 3 Brussel ofte Breda in zijn weelderig bestaan, gul en joviaal gastheer aan zijne rijke, open tafel, een leven van overdadig, stoffelijk genieten, dat schatten kostte en hem, zelfs met een inkomen van f 200.000 's jaars, in zware schulden bracht. Het was het leven varx alle edelen aan Maria's hof, maar in geen geval blijkt er bij den prins iets van ernstige gedachten, die in zijn ziel zouden zijn omgegaan, of van eenige ontroering bij het schouwspel der bloedige vervolging, die in deze jaren het bloed vooral nog der stille doopers bij stroomen vloeien deed. Den 24sten Maart 1558 stierf 's prinsen gemalin, als laatste bewijs harer liefde hem tot erfgenaam makend harer goederen. Zij had hem drie kinderen geschonken, Philips Willem, Maria en een vroeg gestorven meisje. Arme Anna van Egmond! Eene korte spanne tijds maar met haren echtgenoot verbonden, stil en beschroomd en zeker weinig geschikt voor het rumoerig hofleven, komt en gaat zij in een enkel oogenblik, de berinnering achter latende aan hare lieftallige persoonlijkheid. Stellig is Oranje diep bedroefd geweest over het heengaan zijner jonge vrouw. Van 27 Maart is een brief aan zijn vader, waarin: „Zij is heengereisd naar God almachtig, die hare ziel genadig zijn zal" x) en een paar weken later schrijft hij wederom aan graaf Willem op godsdienstigen toon. Dat bij haar een weinig verwaarloosd heeft, schijnt wel waar. Een paar jaren later, wanneer er sprake is van een tweede huwelijk met Anna van Saksen, en haar grootvader, landgraaf Philips van Hessen 26 April 1561 schrijft: „So er aber bey diesser unszer tochter sein ehe haltten wird wie bey der vorigen so wirt es ir beschwerlich genug sein...." dan kunnen wij hem niet geheel ongelijk geven ■). Doch het is ook waar, dat hij kort na Anna's 1) Archives I 32 vlg. Vergel. Groen in de Proleg. p. 301 noot. a) Vergel. Bakhuizen v. d. Brink, Het huwelijk van W. van Oranje, blz. 4. dood eene betrekking aanknoopte met Eva Eliver of Elinx, volgens sommigen de dochter van een burgemeester van Emmerik, die in September 1559 het leven schonk aan Justinus, ,,le petit de Monseigneur", den lateren admiraal van Zeeland. Wij vergeten geen oogenblik, dat dergelijke verbindingen algemeen waren en het hebben van bastaarden zóó weinig als schande werd aangerekend, dat zij vaak met trots den naam en het wapen-met-een-balk huns vaders droegen. Met dat al treft ons het feit, zoo kort na Anna's dood, pijnlijk. Eva is later gehuwd met Arondeaux, secretaris van Hulst, en ook zij verdwijnt uit ons oog, eene enkele ure in het leven van den man, bij wien nog zoo weinig blijkt van die grootheid van ziel, die hem later sieren zou. Den 3den April 1559 sloten keizer en koning den vrede van Cateau-Cambrésis. Oranje ging in Juni, met Alva en Egmond, als gijzelaar naar Parijs totdat de laatste overeenkomsten zouden getroffen zijn. Hij woonde toen ook het huwelijk bij van Marguérite, zuster van koning Hendrik II, met den hertog van Savoye, en het moet op een dier dagen, einde Juni, geweest zijn dat de koning, gedurende een jachtpartij met hem alleen rijdend, hem van Philips' plan vertelde om alle verdachten op godsdienstig gebied in zijn rijk uit te roeien. In zijne Apologie zegt hij daarvan: „Wij willen gheerne bekennen dat wij doe ter tijdt wt der maten seere sijn beweeght worden tot compassie ende medelijden over soveel luyden van eeren, die tot der doot gheschickt ende overghegeven waren.... ende dat wij met rechten ernst der selven tijdt voor ons namen, ons wterste beste te doen, óm dit Spaensche ghespuys wt den landen te helpen verjaghen, het welcke ons noch deser uren niet en is berouwen" *). Er is geen enkele grond, om de waarheid van dit verhaal in twijfel te trekken, dergelijke 1) Apologie, uitg. als boven, blz. 47 vlg. plannen lagen geheel in de lijn van Philips' godsdienst en politiek, ook komt Oranjes houding der volgende jaren overeen met zijn hier verhaalden ommekeer in zijne gevoelens jegens den koning. Zijn bezadigd stilzwijgen tegenover de loslippigheid van Hendrik II heeft hem dien ongelukkigen bijnaam van den Zwijger bezorgd, waarvan wij reeds spraken, maar die, tot in de straatnamen onzer steden vastgelegd, wel niet meer uit den volksmond verdwijnen zal. En wat de uitdrukking „het Spaansche gespuis", vertaling van het nog krassere „la vermine Espagnolle", aangaat, het mocht inderdaad gelden van de door syphilis besmette en besmettende Spaansche garnizoenen, gelijk Fruin ons ergens herinnerd heeft 1). Zoo staat het dan vast dat in dezen tijd Oranjes geweten zich begint te verzetten tegen de dwangmaatregelen, waarmede het Nederlandsche volk zal geknecht worden. Margaretha van Parma, die in naam des konings de Nederlanden regeerde, Granvelle, die op haar moest toezien, hij de kardinaal, niet wreed van inborst misschien2) maar onlijdelijk streng in het handhaven der plakkaten, zij beiden werden de dragers van dat noodlottig regeeringssysteem dat zoo bittere ellende brengen zou. De burgerlijke en godsdienstige vrijheid aangetast en verkracht, de ongehoorde dwang hoogen en lageren aangedaan, de bloedige bekeeringsmethode der inquisitie, in hare verschrikking misschien door niemand zóó aangrijpend geschetst als door Motley •), dat dit alles tot eene botsing voeren zou en reeds bezig was deze landen in gisting te brengen, het genie des prinsen speurde dat al duidelijk genoeg, al was hij dan ook nog niet bij machte den diepsten grond van het aanstaand verzet te peilen, den geloofsmoed van die allen, die, door Romes leer en praktijken in hun heiligste 1) Fruin, V. G. III 48 vlg. 2) B. v. d. Brink, Studiën, III 58; Fruin, V. G. I 288, 336. 3) Motley, Rise, part. II, ch. 3. tegen Don Juan, maar zich toch streng katholiek en koningsgezind getoond, zoodat de prins haar niet had willen teekenen. Ook in Gent, waar onder leiding van Hembyze en Rijhove, vurige calvinisten, niet op 's prinsen last maar met zijn stilzwijgend goedvinden1), 28 October eene orangistische omwenteling had plaats gehad, deed hij 29 December zijn intocht om uitspattingen tegen te gaan — het begin dier Gentsche troebelen, die 's prinsen plannen voor goed zouden verstoren. Middelerwijl hadden de Staten Generaal de landvoogdij aan aartshertog Matthias van Oostenrijk aangeboden, hij kwam November 1577 en de prins zou zijn luitenant-generaal zijn2), in waarheid oyerheerschte hij den zwakken man geheel en was de eigenlijke landvoogd. Zoo waren er vier regeeringen: Matthias in Antwerpen, Johann Casimir in Brabant, Anjou in Henegouwen en Panna, Oranjes grootste tegenstander, in het Zuid Oosten des lands. Tegenover deze gevaren der verdeeldheid deed Oranje nog voor het laatst eene poging door zijn Ontwerp voor een godsdienstvrede, 22 JuH 1578 afgekondigd»). Hier luidt het, groot en verheven 4) dat, zoo wij niet toelaten „de liberteyt ende exercitie van de gereformeerde zoowel als van d'oude Religie er groote dangieren ende bloedstortingen" zullen gebeuren. Want (klassieke woorden van eeuwige beteekenis!) de vijand vreest maar één ding: dat wij op het punt van den godsdienst eensgezind zouden zijn. Welnu, Oranje beproeft nog eens zijn ideaal te verwezenlijken. Aangrijpend is art. 2: „Ende dat dienvolgende ten opsiene van de diversiteyt der religiën, die met 1) Van Meteren, Oorlogen, fel. 138 r.v. Strada, De bello belg., II 4: „re vera obsequentes Orangio". a) Plaatsen, Archives, VI zjy. 3) In den geest van Molny's Exhortation aimable en Discours sur la permission du Religions-vrede van 1570. Zie Elkan in Mitth. Oesterr. Cesch., XXVII460—480. 4) Van Meteren, a.w., fel. 154—155 r. gewelt ende wapenen niet en moghen onderhouden, ingeplant noch oock onderdruckt worden, gheen tweedracht noch questie meer en gheschiede, so is gheordineert, dat elck aengaende de voorschr. twee rehgiën vrij ende vranck mach blijven soo hij voor Godt verantwoorden moet, in sulcker manieren dat den eehen den anderen niet en sal moghen storen .... maar Godt dienen na het verstandt dat hem ingegheven is". Artt. 3 en 4 geven vrije uitoefening aan beide godsdiensten als het in een stad of groot dorp door honderd gezinnen begeerd wordt. Art. 7 verbiedt om iemand om 't feit van religie te onderzoeken. Artt. 8 en 9 bevelen, dat de aanhangers van beide godsdiensten elkander zullen verdragen. Al te naïef voor een staatsman? Het is de naïveteit van het genie en van eene wonderbare geesteshoogheid! Maar de opwinding van beide zijden leed reeds geen bemiddeling meerl). In Utrecht mislukte de godsdienstvrede door de katholieken, in Holland door de ultragereformeerden. Doch het is te Gent geweest dat vooral Oranjes plannen schipbreuk leden. Daar woedde eene calvinistisch-democratische terreur met moord, plundering en beeldstormerij, waarbij Hembyze gesteund werd door de bandelooze troepen van Johan Casimir en Datheen het vuur aanblies. Hij sprak van den kansel, dat men Z. Exc. uit Gent behoorde te weren; dat belangende den godsdienstvrede hij nooit in de Schrift of kerkgeschiedenis gelezen had, dat eenig christelijk potentaat de openbaar uitgeroeide afgoderij ooit wederom opgericht had of dat hetzelve met een goed geweten geschieden kon; hij schold te ieders aanhooren Oranje voor een neutralen hbertijn en vrijgeest, die om God noch godsdienst gaf en van overtuiging als van hemd verwisselde. De abt van l) Vergel. Archives, VI 389. 9 St. Omer, die de troebelen te Gent heeft bijgewoond, verhaalt ons dat de apostaat Datheen het Gentsche volk dusdanig opzweepte, dat zij als razendenl) het land afliepen, alles vernielend wat tot den heiligen kultus behoorde en dat hij door zijn schandelijke taal8) bijna te weeg bracht, dat Oranje, eerst bij de Gentenaren Zoo geliefd, voor goed door hen verworpen werd 3). Dit is een roomsch getuigenis. Bezwarender nog is dat van een gereformeerd predikant, Jacobus Regius, eigenlijk dienaar der Hollandsche gemeente te Londen, maar in deze jaren aan Gent „geleend", een voorzichtig man, die Datheens verdiensten prijst, maar toegeeft, dat hij de leelijkste dingen van Z. Exc. heeft verteld en dat dit voor de gemeente een zware slag was. Want het staat te vreezen, zegt hij, dat „Z. Exc. mocht geraken eene vervreemdynghe van kerckendienaren int gemeene ende eene walghe van de religie te crighen gelijck ick bericht ben datter somtijts wt sijnen monde woorden, sulx dreighende, ghehoort zijn" *). Doch hij vertrouwde van niet en dat geloof is niet beschaamd. Want wel is waar kwam de prins, trots het dreigend gevaar, 22 December 1578 zelf in de stad, om de terreur te bedwingen, en uitte hij zijn heftig ongenoegen tegen de raddraaiers, zoodat Datheen uitweek, nog eens terugkeerde en 10 Maart 1579 zoowaar de hand had in een nieuwen beeldenstorm; wel vluchtte hij wederom, bij de volgende komst van den prins, 18 Augustus 1579 — maar Oranje stond te hoog voor wrok tegen vijanden. Ziehier wat hij later, 5 Juni 1581, schreef aan de synode van Middelburg: „Quant a ce qui me touche en mon particulier, je ne porte aulcune rancune ou mauvaise affection a mr. l) Vergel. Bor, a.w., II 9a: dol en rasende. a) Vergel. Motley, Ris», 01 316: the insane howlings of D. 3) Zie mijn gansche artikel over Audomarus in Ned. Arch., 1909, VI 236—250. 4) In nujn uitgave van Regius' brieven in Ned. Arch., 1910, VII 48. voortaan geloofsonderzoek doelloos zou zijn1). Al was het dan nog geen volle godsdienstvnjherd gewetensvrijheid was in ons staatsrecht voor goed vastgelegd En reeds hierin was ons land gansch Europa vooruit. Het is, dat niemand het ooit vergete, Oranje's werk En zeide ik^met terecht dat de Nederlandsche katholieken reden hebben om Oranje ook als hun bevrijder te vereeren? Is Oranje zijn ideaal altijd getrouw gebleven? Stellig. Maar hij heeft niet altijd kunnen verhinderen, dat anderen er tegen handelden. Hij was waarlijk met almachtig. Den dood der Gorcumsche martelaren, noch den moord pp Musius, noch Sonoy's wreedheden m het Noorderkwartier heeft hij kunnen tegenhouden, veel minder nog regeerders en overheden van zijnen geest kunnen doordringen. Eene enkele maal heeft hij bekend, dat de omstandigheden verboden het beginsel toe te passen. Want zijne verdraagzaamheid ging niet tot zelfmoord. Toen m 1576 de Staten van Holland een ontwerp van een kerkewet hadden opgesteld, voegden zij daaraan eenige „Redenen of consideraties" toe, door Oranje ingegeven. En wij lezen: „JJit is de gelegentheyt van onse Regeeringe dat oock de pausgesinden, die uit oorsake van de gemeene saecke onse sijde willen volgen uit solemneele beloften ons trou sijn; soodat wij oock de openbare exercitiën van de pauselijke religiën souden behooren te gedoogen ten ware" — en dit woord wijst in al zijne soberheid op eene bittere teleurstelling voor Oranje — „ten ware de papen en monnicken, onze gesworen vijanden, gepoocht hadden deselve tot oproer te gebruiken" 2). En zoo was het inderdaad. Een goed deel der katholieken achtte zich bij voortduring vrij van den eed aan den lande, diende de Spaansche zaak verheugde zich openhjk over eiken tegenslag der nationale wapenen t) Vergel. Fruin, a.w., UI 273. 2) Hooyer, Oude kerkordeningen, blz. 129. 65 en zou trachten Balthasar Gerards zalig te doen verklaren. Het staatsbelang eischte dat zij in hunne vrijheid van bewegen zouden worden geknot. Voor Oranje was dit eene tragische mislukking te meer van dat grootsche ideaal waarmede hij zijn tijd wel telkens vooruit bleek Deze bittere tdeurstelling vindt eene ontroerende uitbeelding in de toch zoo sobere woorden van den nooit theatralen Bor*): „Na die tijd (t.w. Rennenbergs verraad m 1580) kon de pnnce geen papisten, hoe getrou sij schenen te wesen, meer betrouwen. Hij hadde so vast op Rennenberg betrout, dat het hem een droom docht te wesen tgene daer waerachtelijk geschied was". Want hoezeer het hern ernst was met godsdienstvrijheid blijkt ten overvloede uit wat aanstonds in de Redenen volgt: ,Ja wij lijden de wederdoopers (t.w. de doopsgezinden) als achtende dat de ware religie eene gave Gods is en dat de menschen daartoe met door vreese van ballingschap ofte straffe gedwongen, maar met minnelijke vermaning uit Gods Woord behooren genoodigd te worden" 2). Hoe volmaakt klopt hiermede het getuigenis van den Leidschen hoogleeraar Feugueray, die Oranje gekend heeft: „Hij houdt dat de religie moet voortgeplant worden, maar gelooft, dat zij moet aangeraden niet aangedrongen worden en beyde m scholen en tempelen moet voorgedragen uyt Gods woord, niet op straten en in taveernen met dreygen oft slaen oft stooten ingedruct" 8). Wie zich in deze verheven beginselen m denkt en den tijd kent, waarin ze werden uitgesproken, verbaast zich niet dat toen niemand ze geheel en slechts een enkele ze maar gedeeltelik verstond, roomsch noch luthersch, stellig ook niet de kalvinistisch 1) Bor, a. ui. II 169b. 2) Hoever, t.a.p. 3) Feugueray, Lugdunensia opuscula, 1579 in de voorrede. Vergel. L. Jaatb., gereformeerden, wier onverdraagzaamheid hun kracht en hun zwakheid is geweest. Zij hebben aan de rajrnaking der benauwde gewesten al hun kracht en toewijding geofferd, maar zij hebben daarna de vrijheid die zij voor zichzelven begeerden aan anderen niet gegund. Van Oranjes staatkundige idealen wenden wij ons thans tot zijne huiselijke bemoeiingen. Van de bittere smart, hem door zijn tweede vrouw berokkend, hebben wij gehoord. Zelfs haar huwelijkseer heeft zij geschonden door zich te misdragen met 's prinsen dienaar Jan Rubens. Maar zijne vrouw Maria Pepeling bleef hem trouw *) en, toen de prins den man begenadigd had en zij zijne ballingschap mocht deelen, werd uit die hereeniging de latere groote schilder Pieter Paulus geboren. Wat Anna aangaat, in krankzinnigheid, als een wild dier opgesloten, zou zij haar ellendig leven eindigen te Dresden, de stad die eens den luister van haar bruiloft gezien had, op den i8den December 1577. Is het wonder dat Oranje, in zorgen en eenzaamheid, naar een nieuw huwelijk verlangde, naar een gezellig huis, naar aanhankelijkheiden naar vrouwelijke verzorging? Hoe treft het ons, dat hij in dat jaar 1570, bezig immers met zijne pogingen ter bevrijding der Nederlanden, van gewichtige plannen vervuld, aandacht moet schenken aan zijne kousen. „Ik verzoek u", schrijft hij 19 Januari 1570 aan zijn broeder Jan, „mij twee paar zijden kousen te willen zenden, het eene paar heeft uw kleermaker om ze te herstellen, laat van het andere paar, dat op mijn kleedtafel ligt, de randen van c^a afnemen, die ik er laatst op den Dillenburg aan droeg" 2). Men gelooftzijne oogen niet bij het lezen van zulke aUedaagsche beslornmeringen van den man, die middelerwijl voor de 1) Hare roerende brieven bij Bakh. v. d. Brink, a.u»., blz. 163—166. 2) Archives, III 350. Caffa, armesyn, zijden «tof. 10 vrijheid streed van een geknecht volk. Doch er waren hooger belangen dan van kleederen. Anna van Saksen had Oranje vier kinderen geschonken, Anna die voor een korte spanne tijds met graaf Willem Lodewijk van Friesland gehuwd is geweest, was thans in 1575 dertien jaar oud, Maurits in het jaar zijner geboorte overleden, een tweede Maurits de latere stadhouder acht jaar en Emilie zes jaar. Bovendien had de prins uit zijn eerste huwelijk twee kinderen, Filips Willem in Spanje en Maria aan het hof van haren oom Jan van Nassau. Natuurlijk dan, dat de vader naar iemand uitzag die aan de halve weezen hare zorgen zou willen wijden. Eindelijk waren het staatkundige overwegingen, die er hem op bedacht maakten door nieuwe betrekkingen zijn invloed ten bate der Nederlanden te versterken. Men weet wie hij verkoos en hoe gelukkig zijne keuze ditmaal was. Charlotte van Bourbon, geboren in 1546 of 1547, was de vierde dochter van Louis, hertog van Bourbon-Montpensieren Jacqueline de Longwy. Van hare geboorte af al voor het klooster bestemd, was het kind op haar twaalfde jaar reeds abdisse van Jouarre gemaakt. De groeiende tegenzin tegen het kloosterleven en hare Hugenootsche denkbeelden deden haar den vaderlijken toorn trotseeren en wegvluchten, eerst naar Sedan bij haar protestantsche zuster de hertogin van Bouillon, dan naar Heidelberg, waar zij bij keurvorst Frederik III van de Paltz woning en bescherming vond. Reeds in 1572 had de prins haar daar gezien, thans, door Anna's wangedrag van haar gescheiden, deed hij haar door den trouwen Marnix als bruidswerver zijne hand aanbieden. Ook Zuleger, raadsheer van de Paltz, verleende zijne medewerking. Reeds 31 Maart 1575 schreef hij uit Frankfort, dat „Mademoiselle ne demande autre chose sinon d'attendre et potter avec vostre Exc. tout ce qu'il plaira a Dieu d'envoyer a vostre Exc. et Mademoiselle estans con- op zijn bekenden triomftocht door Hollands Noorderkwartier in den zomer van 1577, 20 Juni Haarlem, 28 Juni Alkmaar, 27 Juli Enkhuizen, 2 Augustus Medemblik en daarna nog 18 Augustus, wij zagen het reeds, Utrecht. Ik moet het relaas ervan geven in Bors eigen woorden: „Het ware bijna onmogelijk te beschrijven de groote blijdschap en vreugde diese door sijne komste onthngen, elk hielt hem gelukkig die hem maer konde komen te sien, sij hielden hem, naast God, voor den eenigen verlosser van alle hare ellenden en dat hij hen uitte slavernie der Spangiaerden en vremdelingen verlost hadde; 't gemeen volk in het Noorderquartier en noemden hem niet dan Willem-vader, sij spraken en riepen tegen den anderen: Willem-vader is gekomen, en dat met sulken affectie, dat men de blijdschap, in 't herte wesende, uit de aensichten mocht scheppen. Wat hij riet, wert aengenomen en voor goed gehouden en achtervolgt. Van gelijken de Prince van Orangien waer hij quam toonde hij de minste so wel als de meeste alle vriendelijkheid en goed gelaet, met woorden en alle manieren, so datse van hem hadden een seer goed genoegen en contentement, tracteerden hem met de Princesse, die over al medereisde en sijn hofgesin seer wel en met goeder herten want hij hem naar elc humeur in alle redelijkheid wist te accommoderen" 1). Weldadige schildering van liefelijke en gelukkige dagen in Oranjes leven! Ook de Engelsche gezant Dan. Rogers verhaalt ervan, maar ook hoe de prins geen oogenblik den arbeid verzuimde en hem b.v. te Alkmaar 11 Juli ontving, beide handen vol stukken 2). Van Utrecht spraken wij reeds in ander verband. Doch wel treffend voor de nog zeer jonge vriendschap dezer stad is, dat de prinses den intocht zonder 's prinsen eigen garde nog niet recht vertrouwde en dat, toen bij 't binnenrijden door de 1) Bor, a.w., I 830b. 2) Blok, a.w., II 86. Gachard, a.w., UI 296. liers, Languet en Du Plessis-Mornay hebben haar met Oranje opgesteld en zij is eene welsprekende verdediging van Oranje's gansche leven geworden, een staatsstuk van de hoogste beteekenis, scherp en bitter soms, aangrijpend in haar verheven ernst, aandringend op die eendracht, dat handhaven der Unie als de saamgeknoopte bundel pijlen, waaraan immers 's prinsen gansche streven gewijd was geweest. Men kent de beroemde slotwoorden: „Wij verhopen door Gods ghenade tghene dat ghij tot uwe eyghen welvaert ende onderhoudinghe uws selfs uwer vrouwen ende kinderen metgaders van al wat den dienst Godes aengaet, raedtsaem vinden ende besluiten sult, tselve met aller ghetrouwicheyt te handhaven ende voor te staen. Je maintiendrai Nassau". Ziedaar Oranjes testament en afscheidsgroet, eene kostbare nationale erfenis. Na velerlei mislukte pogingen gelukte het onzalig voornemen aan Balthasar Gerards. Dinsdag den ioden Juli 1584, des middags na noen, in het Prinsenhof te Delft, bij de deur der eetzaal en leunende tegen de post van de nog aanwezige trap, loste de moordenaar zijn met drie kogels geladen pistool op den langs hem heengaanden prins. Hij viel neder met de woorden: „Mon Dieu aie pit ié de mon ame et de ce pauvre peuple." Eenige oogenblikken later blies hij den laatsten adem uit1). „De maare deser moordt uitgedragen door alle oorden van Neederlandt wracht wonderlijke droeffenis" 2). Inderdaad „het gansche hof was vol truerens ende clagens, de stad in diepen rouw, de kinderen schreiden in de straten" 3). Den 3den Augustus is Oranje begraven onder het geschrei eener gansche natie *). 1) De moord van 1584, verspr. verhalen, uitg. J. G. Frederiks, 1884. Fruin, V. Cesch., lil 65—117. 2) Hooft, a.w., fol. 896. 3) Frederiks, a.w., blz. 50, 133. 4) Motley, Rm, III 508. En dit is het, dat ons nog immer den naam van prins Willem met eerbied op de lippen brengt. Het is aan dat verheven ideaal, waaraan hij alles dienstbaar heeft gemaakt, dat wij bovenal denken, als wij in diepe ontroering staan voor zijn praalgraf te Delft en de woorden nazeggen, die er op gebeiteld zijn: God almachtig ter eere ende ter eeuwiger gedachtenis van Willem van Nassau prins van Oranje als een vader des vaderlands, dewelke den dienst van de Nederlanden meer heeft geacht dan de welvaart en den voorspoed van zich en de zijnen. 13 VERTALINGEN Blz. 16. Wat God uitgekozen heeft, zal de duivel niet weren. 2i. Bij alle dingen ter wereld is orde noodig, vooral ook in den godsdienst om het heil der zielen en de rust des lands te bewaren. De keizer en de koning hebben de plakkaten met goede bedoeling uitgevaardigd, maar op het oogenblik en door de inquisitie gaat de godsdienst onder. Want iemand zien verbranden, omdat hij denkt goed gehandeld te hebben geeft den menschen aanstoot en schijnt hun in strijd met het geweten. Daarom voeren de rechters die plakkaten ook niet uit. Want met strengheid handhaaft men geen godsdienst. 23. Vaarwel prins zonder land. Vaarwel graaf zonder hoofd. 25. Verder hebben wij tegen het woordje krijgstoerusting dit bezwaar, dat het te hard, te scherp zou kunnen klinken en worden opgevat, alsof wij een geweldigen oorlog louter voor ons genoegen gingen ontketenen in plaats van eene gerechtvaardigde verdediging te ondernemen. 30. Ik zeg dit niet, omdat ik u zou willen overhalen naar hier te komen, want omdat dit u zóó tegen de borst is laat ik u daarin vrij; maar ik doe het om u aan uw plicht te herinneren, zooals ik dat voor God schuldig ben te doen en ook om de liefde, die ik u toedraag .... vooral in deze dagen nog meer dan anders, daar gij zelve weet in welk gevaar en ellende ik thans verkeer, als wanneer er geen grooter troost is voor een man, dan te ervaren, dat zijne huisvrouw het kruis, meê wil helpen dragen dat God hem heeft opgelegd, inzonderheid wanneer dit is geschied omdat hij Gods eer heeft willen bevorderen en de vrijheid zijns lands handhaven. overladen zijt, wil ik mijn heer niet met veel schrijven, vermoeien. Wensch mijnen heer met dit kleine briefje gezondheid, lang leven en gelukkige welvaart, bid den barmhartigen God, Hij moge mijn hartelijk geliefden heer in eeuwigheid niet verlaten en in zware zaken opperste raadgever zijn, zoodat mijn heer in alle dingen het eeuwige hooger laat aangelegen zijn dan het tijdelijke. Weet mijnen heer met niets mijne liefde te toonen dan met wat ik door mijn gebed bij God uitrichten kan. Aerschot, Pbilippe, hertog van 9. 4i*- Alenoon, (Anjou), Francois, hertog van so, 53, 54, 58. Al va, Hernando de Toledo, hertog van 13, 18, 23, 26, 27, 30, 32, 36. Arentsz., Jan 39. Arondeaux, 13. Bakhuizen van den Brink, R. C. 4, 40. Basius, Jan 26. Batenburg, Willem van Bronk- horst van 43. Baudouin, Francois 18. Beza, Theod. 6i#. Blok, P. J. 4. Boisot, Louis de 46. Bor, Pieter Christiaansz. 22, 46, 66, 76. Bos8u, Max. de Hennin, graaf van 42. Bourbon, Charlotte de, prinses van Oranje 52, 53, 68, 69, 70, 71. 73. 76, 77. 79Bourbon-Montpensier, Louis, hertog van 68. Brunynck, Nicolaas 53. Buren, Anna van, prinses van Oranje 10, 11, 12. Buys, Paulus 31, 45, 52, 81. Cahöjn 36, 37. Cant, Reinier 31, 81. Cassander, Geo. 18*. Castellion, Seb 35. Cater, Dirk 31. Chalon, Claude de 7. René van, prins van Oranje 7,8. Clercq, Gillis le 20, 23. Coligny, Gaspard de 54, 78. Louise de, prinses van Oranje 78. Coornhert, Dirk Volkertsz. 35. Cornelisz., Arent 40, 78, 81. Da Costa, Is. 38. Datheen, Petrus 3, 38, 59, 60, 61, 62. Does, Jan van der 81. Dorp, jhr. Arent van 42. Dusseldorp, Franciscus 3, 36. Eekhof, A. 4. Egmond, Lamoraal, graaf van 13. 27- # Maximiliaen van, graaf van Buren 9. Elinx, Eva 13. Engeland, Elisabeth van 52, 53, 63. Erasmus 36. Feugueray, Guillaume 66, 69. Fontanus, Johannes 62. Foreest, Pieter van 46. Frankrijk, Hendrik II, koning van 13, 14. Hendrik III, koning van 53. 69. Fruin, R. 4, 14, 23, 34, 35, 38. Gabriël, Petrus 39. Gachard, L. P. 4. Gerards, Balthasar 66, 79, 80. Granvelle, Antoine Pcrrcnot de 14, 16, 17, 56. Groen van Prinsterer, G. 4. Groot, Huig de 35. Heeze, Willem van Hoorne, heer van 55. Hembyze, Jan van 55, 58, 59, 61. Hessen, Philips, landgraaf van 12, 15, 24. Heyden, Casper van der 40, 69. Hohenlohe, Philips, graaf van 69. Hongarije, Maria van 9, 11, 12. Hooft, Pieter Cornelisz. 22. Hoorne, Philips van Montmo- rency, graaf van 27. Hout, Jan van 48. Houwaert, Jehan Baptista 57. Huet, C. Busken 27. Janssen, Huig 42. Jaureguy, Jean 54, 71, 74. Junius, Franciscus 37. Karei V, keizer 9, 10, 11, 13, 51. Kernkamp, G. W. 4, 20, 38, 41. Languet, Hubert 80. Leeuwen, Lijsbethje van 74. Longwy, Jacqueline de 68. Lotharingen, Anna van 7, 9. Luther, 32, 36. Marck, Guil. de la, graaf van Lumey 43. Marnix, Jan van, heer van Thou- louze 22. Philippe van, heer van St. Aldegonde 3, 31, 35, 38, 53, 55, 62, 68, 69. Maximiliaan II, keizer 48. Michaël, Johannes 69. Mierop, Cornelis van 46. Miggrodius, Johannes 69. Mornay, Philippe Duplessis de 53. 80. Motley, J. Lothrop 4, 14. Musius, Cornelis 43, 65. Myle, Adriaan van der 81. Nassau, Adolf, graaf van 26. Anna, gravin van 68 Elisabeth, gravin van 52. Emilia, gravin van 68. Frederik Hendrik, graaf var» 78. Hendrik, graaf van 19, 44. — Hendrik III, graaf van 7,10. Jan de Oude, graaf van 5,. 32, 37. 53. 61, 62, 63, 67, 68,. 70, 71. Justinus van 13. Lodewijk, graaf van i8#„ 20, 26, 28, 30, 33, 35, 44, 51*. Maria, gravin van 8, 12, 68, 71, 72. Maurits, graaf van 8, 45*,. 68. Philips Willem, graaf van 12, 68. Wilhelm VI, graaf van 7, 9_ Willem Lodewijk, graaf van 5, 8, 45*, 62, 63, 68. Navarre, Marguérite van, 13. Nokt, prof. W. 56*. Nuyens, W. J. F. 4. Oldenbarnevelt, Joh. van 43, 81» Oostenrijk, don Juan van 41, 52, 55. 57. 57*. 58. 77Matthias, aartshertog van 50, 58. Paltz, Christoffel van de 44. keurvorst Frederik III van de 68. Joh. Casimir van de 58, 59. Panna, Alexander, hertog van 18, 58, 64, 81. Margaretha, hertogin van 14, 21, 22. Pepeling, Maria 67. Philips II, koning 8, 13, 14, 27, .47. 54. 57*. 79Pirenne, H. 4. Putnam, Ruth 4. Rachfahl, Felix 4. Reael, Laurens Jacobsz. 39. Regius, Jacobus 60. Rennenberg, George de Lalaing, graaf van 66. Requesens, don Louis de 49, 52. Reyd, Everh. van 62. Rogers, Daniël 76. Rubens, Jan 67. Pieter Paulus 67. Ruys, Theod. 61. Ruyter, Herman de 27, 31, 32. Rijhove, Francois de la Kéthulle, heer van 58. Saksen, Anna, hertogin van, prinses van Oranje 12, 15, 16, 29, 67, 68. August III, keurvorst van 15, 16. Saksen; Maurits, keurvorst van Saravia, Adriaan 37. Schelven, A. A. van 4. Sepp, Chr. 41. Sonoy, Diederik 31, 65. St. Ómer, Petrus abt van 60. Steyn, Mart. Theunis 25. Stolberg, Juliana, gravin van 7, 8, 71, 72, 73. Sydney, Sir Philip. 52. Taffin, Jean 62, 69. Tayaert, mr. Jacques 47. Téligny, graaf van 78. Toledo, Frederik de 34. Tylius, Thomas 69. Valdez, Francisco de 45. VigHus van Aytta van Zwichem i?- Villiers, Pierre 1'Oyseleur de 6i#, 62, 80. Vondel, Joost van den 82. Vosmeer, Sasbout 82. Vulcanius, Bonaventura 55. Werf, Pieter Adr. van der 31. Wesenbeke, Jacob van 31, 32. Wilhelmi, Bartholdus 40, 41. Wtenbogaert, Johannes 78. Wijngaerden, Gerard van 48. Zeil, Nicolaas 24. Zuleger, raadsheer 68. WILLEM I PRINS VAN ORANJE Naar de schilderij van M. Miereveld in het Mauritshuis gevoelens gekwetst, voedsel zochten voor hunne ziel langs wegen, die de Kerk als doemwaardig veroordeelde. De godsdienstige kracht der evangelischen vermocht de prins nog niet te verstaan, maar dat er een groot kwaad bezig was te geschieden, dat de vrijheid gevaar liep en dat hij daarmede, hoe trouw ook aan den koning, geen vrede zou kunnen hebben, dat zag hij klaar vóór zich. Middelerwijl (want het is duidelijk dat wij een lang verhaal kort moeten maken) was hij op een tweede huwelijk bedacht, zoowel om zijne huishoudelijke belangen als om zijn staatkundigen invloed. Teekenend voor zijne beginselen is, dat hij in anti-Spaanschen geest eene keuze wilde doen. Ieder weet, hoeveel ellende zijn tweede echt hem heeft gebracht, maar hoe tegelijk deze diepe smart zijn gemoedsleven heeft verdiept, zoodat wij, den gang der geschiedenis op vrome wijze verklarende, zeggen, dat dit huwelijk een middel is geweest, waardoor God hem voor zijn grootsche taak heeft voorbereid. Anna van Saksen was de eindelijk verkoren bruid, dochter van keurvorst Maurits van Saksen, kleindochter van Philips, landgraaf van Hessen, aan het hof van haren oom keurvorst August III van Saksen in streng lutherschen geest opgevoed, leelijk van uiterlijk en, wat erger was, nukkig en boos van humeur. Maar zij zou den prins den steun verleenen van Saksen, Hessen en de Paltz en dat was hem genoeg, liefde was er niet in 't spel en wel bitter heeft zich dat deze maal gewroken. Hij was in deze dagen zonder eenig godsdienstig gevoel, nam zijne kerkelijke plichten waar, maar zijn zieleleven ging daar buiten om. Het verzet, dat zijn huwelijksplan van Duitsch-protestantsche zijde vond, met name bij landgraaf Philips, die roomsche invloeden op zijn kleindochter vreesde1), beantwoordde hij met de lichtzinnige verzekering, dat hij er niet aan dacht zijne vrouw in haren l) Archives, I 38—43. godsdienst te hinderen. Hij zal, schrijft hij aan de keurvorstin, die hem had gebeden hare pleegdochter toch te laten in den godsdienst, waarin zij was opgevoed, hij zal haar met die melancholieke kwesties niet vermoeien, hij zal beter doen. In plaats van den bijbel zal bij haar de avonturen van Amadis de Gaule laten lezen,-die over de liefde handelen, en in plaats van naaien en breien zal hij haar de gaillarde leeren dansen, dat past beter bij een jonge vrouw x). Naast deze lichtzinnige taal, voor een deel misschien te verklaren uit den indruk, dien het toenmalig lutheranisme met zijne theologische twisten op den jongen vorst maken moest *), legt hij de verklaring af, dat hij zijne vrouw nimmer van de Augsburgsche Confessie zal aftrekken, haar hare godsdienstplichten ongehinderd zal laten waarnemen, ja zelfs hunne kinderen in dien waren godsdienst zal opvoeden8). Maar het is ook waar, dat hij tegelijk aan Granvelle verzekert, dat hij goed katholiek is en nimmer zou toestaan dat Anna anders dan als een ware katholieke leven zou *). Inderdaad, hier hebben wij eene donkere periode in zijn geestelijk leven, maar ook hier geldt het: niet hij staat het hoogst, die nimmer zondigde, doch die uit de laagte omhoog rees naar het licht. Anna zelve wilde het huwelijk in de nukkige luim eener heftige verliefdheid, „und glaube gantzlich", schreef zij aan den prins, „was Gort auszerseen hatt, wirde der teuffel nicht weren" 6), Philips gaf toe, August werd tevreden gesteld en 25 Augustus 1561 werd te Leipzig, onder schitterend en overdadig feestvertoon, de echt gesloten. Wanneer wij lezen van de 1100 paarden, die Willem in zijn gevolg meevoerde, van de 5500 gasten, van de 1600 vaten Opgeld Bij Motley, Rise I, 258, noot 1. 2) B. v. d. Brink, Huwelijk, blz. 90. 3) Archives, I 63 vlg. 4) B. v. d. Brink, a. 10., blz. 68. 5) Archives, I 55. De landgraaf hield het voor „kinderwerg" t. a.p. dronken bier, dan wordt ons dit Gargantua-festijn als een soort afscheid van het oude leven des prinsen, het nieuwe stond te komen. Natuurlijk is hier geen plotselinge, scherp geteekende overgang, maar wij zien toch de kentering naderen, kunnen de invloeden aanwijzen, die van lieverlede macht krijgen en, schoon de lijn van Oranje's geestelijk leven nog op en neder gaat, er is toch onmiskenbare stijging. Het verdient vooreerst de aandacht dat 's prinsen staatkundig streven er hem toe bracht ook op de godsdienstige stroomingen in de Nederlanden te gaan letten en straks er zich rekenschap van te gaan geven. Zijn verzet tegen Granvelle bedoelde aanvankelijk de bescherming van 's lands privilegiën, de handhaving van de burgerlijke vrijheid dezer gewesten tegen de Spaansche opvatting van vorstelijke souvereiniteit. MetN Oranje verzetten vele edelen zich tegen den gehaten kardinaal, maar nog in brieven van 1562 vindt men van gewetensvrijheid niet gerept. En van persoonlijke sympathieën voor het protestantisme, nog minder van warmen ijver voor protestantsche vroomheid is er in deze dagen bij den prins sprake. Eerst een paar jaren later kunnen wij sporen aanwijzen van ontwakende belangstelling. Hij was volmaakt op de hoogte van al wat er in den lande en daarbuiten geschiedde, reeds ging een groot deel van de draden der politiek door zijne vingeren en noch het lijden noch de geloofsmoed noch de taaie volharding der Nederiandsehe hervormden en dooperschen of der Fransche hugenoten bleven hem verborgen. Met klaarheid ging hij zien, dat godsdienst nog iets beters was dan eene melancholieke kwestie, dat hij voor duizenden het albeheerschende was, de bron van onbegrensde toewijding aan onzienlijke goederen. Voeg daarbij, dat toen reeds dat grootsche ideaal vaste vormen begon aan te nemen, aan de verwezenlijking waarvan zijn geheele vol- gend leven zou gewijd zijn: de eendrachtige samenwerking van roomsch en onroomsch aan de afwerping van het Spaansche juk, wat hem in den nazomer van 1564 samenkomsten deed hebben met Francois Baudouin, den beroemden rechtsgeleerde en voorstander immers van een christendom boven geloofsverdeeldheid1). En denk ook aan zijn afkeer van de bloedige vervolgingen, waarvan bij getuige was en waartegen zijn barmhartig gemoed hoe langer zoo meer in verzet kwam. Ook daaraan heeft hij in zijn Apologie een woord gewijd, dat verdient ons te worden herinnerd: „Zij beschuldigen ons dat wij hebben begonnen liberteit van consciëntie in te voeren. Zoo zij daaronder verstaan dat wij de deur zouden geopend hebben voor zulke goddelooze feiten als dagelijks bedreven worden aan des prinsen van Parma's hof, waar men niet-in-God-gelooven slechts voor spel houdt, dan antwoorden wij, dat men die soort van vrijheid liever bij de erfgenamen van Pietro Aloysius (Farnese) zoeken moet. Maar één ding willen wij gaarne bekennen, dat het blinken en glinsteren der vuren, waarin zóóveel arme christenen gepijnigd en gemarteld werden, in onze oogen nooit zoo aangenaam is geweest als in die van den hertog van Alva en dat wij altijd geraden hebben, dat de vervolgingen in Nederland zouden ophouden"2). Zóó mocht de prins spreken, en treffend is de gedachte, 1) En dus geestverwant — zij het misschien met baatzuchtiger bijoogmerken — van onzen Cassander, wiens boekje „over de plichten van den vromen en oprecht vredelievenden man in deze dagen van godsdienstige verdeeldheid", hij naar Frankrijk medenam naar het godsdienstgesprek van Poissy. Men zie Lindeboom in Nederl. Archief VIII i—29 en van Schelven in Tijdschr. v. Geschied. Nov. 1931 blz. 23 noot 2. Oranjes samenkomst met Balduïnus geschiedde op aansporing van graaf Lodewijk van Nassau, die toen met andere grooten sterk ijverde voor toenadering tusschen beide godsdiensten. 2) Apologie, blz. 66. dat juist de vervolgingen der Inquisitie hem zoo krachtig naar de zijde der vervolgden gedreven hebben. Het was bij de discussie in den Raad van State over eene zending naar Madrid, om den koning tot matiging in de afkondiging der Trentsche besluiten te bewegen, dat Oranje die beroemde rede hield, waarvan de bange Viglius zóó ontstelde dat hij, na een slapeloozen nacht, door een beroerte getroffen werd. De prins dan, het was Oudejaarsdag 1564, sprak: „Wij bedriegen onszelven en anderen als wij met zulke schoone woorden de bestaande kwalen bedekken. De koning moet weten dat de godsdienst hier door het schandelijk leven der geestelijken zeer geleden heeft en noch door de strenge plakkaten noch door de nieuwe bisschoppen m zijnen stand kan gehouden worden. De inquisiteurs zijn zóó berucht door hunne onderlinge twisten en bedorven zeden, dat de menschen hun woeden niet langer kunnen verdragen.... Hoezeer ik aan het katholieke geloof gehecht ben en daarvan niet wil afwijken, ik kan de gewoonte der vorsten niet goedkeuren om door hun wil en gebod der menschen geloof en godsdienst binnen willekeurige grenzen te beperken" *). Inderdaad woorden van groote beteekenis: voor het eerst hoorde men in deze omgeving het beginsel van gewetensvrijheid bepleiten. De strijd der toekomst lag voor een groot deel in Oranjes rede beslotena). Ik zeg niet, dat er toen reeds die ommekeer in zijn zieleleven had plaats gevonden, die wezenlijk eerst op den Dillenburg na zijn uitwijken voor Alva zou tot stand komen — nog 13 Augustus 1565, als er sprake is van de proostdij van Hildesheim voor zijn broeder Hendrik, die toch protestant is, zegt hij dat dit geenerlei verplichting oplegt en dat ieder betreffende den godsdienst kan leven gelijk hem goed dunkt *) — maar wel, dat hij 1) Van der Haer, De init. turn. 1587, p. 185$$. 2) Blok, Gesch., II 21. Motley, Rise, I 378. 3) Archives, I 263. 4 toch reeds veel dichter tot de godsdienstige vraagstukken genaderd was. Het wonderjaar 1566. Het Verbond der Edelen, wezenlijk al in .Augustus 1565, in den aanvang, door graaf Lodewijk zuiver protestantsch, maar dat later, onder Oranjes invloed, ook rekkelijke roomschen opnemen en, eerst vol beloften, reeds spoedig de leiding der beweging verliezen zou. De consistoriën der machtige calvinistischgereformeerde gemeenten in Vlaanderenland, gemeenten onder het kruis der vervolgingen gestaald, waarvan de onvolprezen, te weinig genoemde Gillis le Clercqx) de ziel was, die hun taak overnemen, den grooten opstand beginnen en de spits afbijten zouden. Daartusschen de prins. Zijne gedragingen in dezen tijd hebben aan scherpe critiek bloot gestaan; laat ons erkennen dat zijn toestand bij uitstek moeielijk was. Hij zag hoe de volksbeweging al wijder om zich heen greep, fel en opstandig, maar durfde toch nog geen partij kiezen tegen de wettige regeering. Hij zag hoe het calvinisme doordrong, onweerstaanbaar, maar schroomde nochtans zich onder hare volgelingen te scharen. Waarbij kwam, dat bij voor het lutheranisme misschien zou te winnen zijn geweest, maar tegen het calvinisme weêrzin gevoelde. Wat hij wilde was een samengaan van roomsch en onroomsch tegen Spanje; toen dit een droombeeld bleek, heeft hij de samenwerking gezocht van lutherschen en gereformeerden, voor wie dan de Augustana, d.w.z. de zachtere, de variata van 1540 accoord van gemeenschap worden zou. Ook hiervan is niets gekomen, en dit vasthouden aan een godsdienstvrede, door bijna niemand toen begrepen, geeft aan Kernkamp aanleiding te vragen, of dit niet pleit tegen Oranjes staatsmanswijsheid? a) Misschien ja, maar zeker pleit het vóór zijn edel, 1) B. v. d. Brink, Studiën, III 432. Mijn Ontstaan van het protestantisme, register in voce. 2) Kernkamp, Van menschen en tijden, I 233. in den tijd vooruitziend idealisme. Doch nu, in 1566, wanneer hij aarzelt en geen partij durft kiezen, loopt hij gevaar aller vijand en niemands vriend te worden. Wanneer dan Margaretha hem naar het woelige Antwerpen zendt, om zoo mogelijk in deze door en door hervormde stad, waar Dinsdag 20 Augustus en volgende dagen 1566 de beeldenstorm had gewoed als nergens1), de rust te herstellen, laat hij zich deze ontzaglijke taak opleggen, maar merkt toch tegen Margaretha op, dat godsdienst, zaak des harten, door geen uitwendige macht kan gedwongen worden 2). Inderdaad is het hem gelukt het oproer te stillen, zelfs heeft hij drie beeldenstormers laten ophangen, meteen echter vrije godsdienstoefening in eigen kerken toestaande en het ophouden der Inquisitie belovenda). Wie voelt niet het pijnlijk dilemma waarin hij zich bevond? Dienaar eens konings, wiens politiek hij hoe langer zoo stelliger verafschuwde, moest hij optreden tegen eene bevolking, wier vrijheidszin zijne volle sympathie had, wier breken met Rome hij reeds kon medevoelen, maar wier uitspattingen hij moest tegengaan. Dezen heftigen, inwendigen strijd proeven wij uit allerlei woorden, die hij in die dagen sprak. Zoo uit dat over de schadelijke werking der Inquisitie 29 Maart 1566 in den Raad van State: „En toutes choses du monde il fault qu'il y ait ordre et tant plus en la religion, pour maintenir salut des ames et tranquillité du pays. L'empereur et le roy ont ordonné les placcartz a bonne intention; mais astheure et par 1'inquisition la religion se pert. Car veoir brusler ung homme pour penser avoir faict bien, faict mal aux hommes et leur semble conscience. Par oü les juges ne exécutent les placcartz. Par oü la rigeur n'est nullement pour maintenir la religion" *). 1) Bor, Oorlogen, I 82b vlg. a) Putnam, W. de Zwijger, I 186. 3) Hooft, Historiën, fol. 111. 4) Gachard, Corresp., VI 3673. Hij was toen voor het uitwendige nog roomsch, maar de bloedige reactie na den beeldenstorm dreef hem voor goed naar de andere zijde. Het calvinisme was hij, althans in November 1566 nog niet toegedaan, al schijnt het hem, schrijft hij den landgraaf, „weder recht noch christlich"te zijn, dat tusschen lutheranen en calvinisten bloed vloeien zou *). En dan brengen de booze dagen binnen Antwerpen de beslissing. Na zijn verblijf aldaar, waarvan wij spraken, had de prins den winter in Holland en Utrecht doorgebracht om ook daar het door Margaretha toegestane accoord te bevestigen. In het voorjaar was hij in Antwerpen terug. Het was dan op dien rampzaligen i3den Maart 1567, dat de onzen, onder Jan van Thoulouze, Marnix' broeder, bij Austruweel onder den klokslag der stad zoo jammerlijk door de Spanjaarden werden geslagen en Oranje, met behulp van de saamverbonden roomschen en lutherschen, de calvinisten, die hunne broeders wilden te hulp snellen, met groote moeite bedwong. O, jammerlijke dag! „Ende magh", zegt Hooft in zijn gedrongen, toch pittigen stijl, „men 't geenen strijd heeten, daar zo zorgheloos een hoop, zonder moedt, zonder raadt, als een kudde schapen, geslaght, gevangen ofte in de Schelde gejaaght en ten deele verdronken is. Anderen, gekipt van den koeghel, deed int water het vuur de doodt. Zeer luttel, die, veldwaarts in vliedende, ontquamen" 2). En in de stad de calvinisten, woedend dat de prins hen verhinderde naar buiten te stormen. Er is, verhaalt ons Bor, op dien dag binnen Antwerpen een droogscheerder geweest, „dewelke, den Prince van Orangiën een geladen cinkroer op zijn borst stellende, seide, gij eerlose en schelmse verrader zijt oorsake van dit spel en dat onse broeders daarbuiten werden gemassacreert en vermcort" 8). Waarlijk, wij ver- l) Archives, II 455. 3) Hooft, Histor., fel. I20. 3) Bor, Oorlogen, I 157a. bazen ons niet, dat de prins vier dagen later schrijft, dat hij God moet danken aan zoo groot gevaar te zijn ontkomen en dat hij zichzelven als door de genade Gods kan beschouwen als een nieuw schepsel („nous nous pouvons estimer d'estre nouveau nez")1). ' Een nieuw schepsel. Misschien bedoelt hij niet anders dan. „aan het leven weergegeven". Doch wij, die dien ganschen tijd vermogen te overzien, het is hier dat wij den aanvang stellen zijns nieuwen levens. Het was de aanvang meteen van zijn lij denstij d, zijn ballingschap, zijne eerste vruchtelooze pogingen voor de bevrijding der Nederlanden. Kort na de Antwerpsche troebelen, toen het bei richt van Alva's komst en zijn „Barbes noires" alom ontzetting verspreidde en het land zóó ledig üep van volk, dat men schepen te kort kwam om allen over te voeren, meest naar Oostfriesland2), week ook de prins uit, 22 April 1567 3). „Toen gink de kreet op wee Nederlandt, niet anders dan oft het gemeene welvaren aan de behoudenis van zijnen eenighen persoon gehangen hadde en met zijne verwijdering alles omgekomen waar" 4). Anderen, roemrijk van nagedachtenis, edel van naam, maar te goed van vertrouwen bleven en het kostte hun het hoofd. „Adieu prince sans terre". „Adieu comte sans tête". Maar vooral gedenken wij, met Fruin5), in weemoed die keurbende van geloofshelden, Gilles le Clercq en de consistoriën, die alles hadden gewaagd, maar door het talmen en de lafheid der hooge edelen waren te gronde gericht. Maar Oranje week uit om beter dagen af te wachten en die vóór te bereiden. Door lijden gelouterd is geen alge- 1) Archives, III 52. 2) Wagenaar, Historie, VI 233. 3) Archives, III 75, noot 1. 4) Hooft, a.w., fol. 133. 5) Fruin, a.w., I 449. meene wet. Er zijn sterke naturen, die door den tegenspoed worden neergebogen en breken, nademaal zij wel sterk maar niet veerkrachtig zijn. Of wufte schepsels, over wie iet lijden heengaat en hen noch ernstiger noch toewijdender maakt. Zwakken worden er bitter door en de boozen versmaden zijne lessen. Maar edele naturen schijnen vaak slechts op de vuurproef te wachten om te worden gelouterd en gestaald. Zoo is het Oranje gegaan. Als een berooid vluchteling, eenzaam, terwijl zelfs zijne vrouw hem niet wil vergezellen, komt hij op den Dillenburg aan. Doch zijn hoofd is vol plannen om Alva's aanstaand werk te verijdelen en zijn genie peinst over dien grootschen opzet, die deze landen zou maken tot een vrij gemeenebest, waarvan de hoofdstad als „keizerin de kroon zou dragen van Europen". Tegelijk zijn het — om als dorre optelsom te noemen wat ieder voor zich zijne ziel heeft aangeraakt — de vredige rust van het vaderlijk slot, de dagehjksche omgang met zijn moeder, de herinneringen aan zijne jeugd, het grievend leed, dat de ruwheid en de liefdeloosheid zijner vrouw hem veroorzaakten, die alle als een bad zijn van wedergeboorte. In deze dagen gaat de prins ook voor zich zeiven in godsdienst belang stellen. „Wij zouden", schreef hij midden Juni 1587 aan den landgraaf van Hessen, „van ganscher harte begeeren tot sterking en bevestiging van ons gemoed en geweten den tijd dien wij bier buiten onze Nederlandsche graafschappen doorbrengen te besteden met het lezen en hooren uitleggen der Schrift" *). En de landgraaf, verheugd, zendt hem Melanchthons boek over de christelijke leer2) en Nicolaas Zeil komt een halfjaar tot 's prinsen onderricht op den Dillenburg. i) Archives, III 100, noot. 3) Archives, III 107. De Loei communes. DE VOLLE DAG Nu komt de grootsche tijd dat Oranje, door al de leden van zijn geslacht op het edelmoedigst gesteund, den heldenkamp begint, gelden opneemt, legers aanwerft en vooral door tallooze bezoeken en eene onafzienbare correspondentie de Duitsche vorsten, de Fransche Hugenoten voor de heilige zaak tracht te winnen d. i. niet nog voor een oorlog tegen den koning, maar voor verzet tegen 's konings dienaren. „Lijf en goed al te zamen Heb ik u niet verschoond, Mijn broeders, hoog van namen, Hebben 't u ook vertoond". Hij geeft zijne beroemde Justificatie uit, waarin hij zijn optreden rechtvaardigt en zijn goed recht voor gansch Europa bepleit. En het is naar aanleiding van dit staatsstuk, waaraan, in stijl en zeggingskracht, de manifesten van president Steyn ons wel vaak herinnerd hebben, dat wij eene bijzondere treffende opmerking van Oranje kennen. In de Justificatie komt het woord .Kriegsrüstung' voor. Welnu, terwijl hij het stuk den landgraaf van Hessen toezendt, schrijft hij d.d. Dillenburg 17 April 1568: „Ferner tragen wir auch in dem wörtlein .kriegsrüstung' disz bedencken, ob dasselbig nicht zu hart und scharff, und dahin verstanden möcht werden als ob wir mehr gemeint weren einen gewaltigen krieg aus sonderer wollust, dan eine gepürliche defension und notwehr an die handt zu nhemen"Oranje weet, hoe vreeselijk de strijd zal zijn, dien hij aanbindt. Welnu, uit zelfverdediging en tot handhaving der vrijheid aanvaard, kan hij hem voor God en zijn geweten verantwoorden, men wete wel dat hij niet 1) Archives, III aio/. uit lage motieven het zwaard trekt. Opmerkelijk is ook, dat hij in den geloofsbrief voor zijn agent Jan Basius, d.d. Dillenburg 25 Maart 1568, zich openlijk voor het protestantisme en de vrije prediking van het Woord verklaart (tegelijk waarschuwend tegen zulke predikanten, die de gemeenten ,,regens onse voornemen partijdich souden moighen maacken") maar meteen den roomschen, behalve den „autheuren van alle tyrannie", volledige bescherming belooft1). Zijn gansche volgende gedragslijn ligt reeds in deze woorden besloten. Wat zullen wij lang verhalen van deze schrikkelijke jaren, ons van der jeugd af bekend? De blijdschap van Heiligerlee, zoo wreed getemperd door den dood van den eersten Nassau, wiens bloed voor de heilige zaak vloeide: „Graaf Adolf is gebleven In Friesland in den slag, Zijn ziel in 't eeuwig leven Verwacht den jongsten dag". De nederlaag bij Jemmingen, omdat Lodewijks onstuimige moed niet was opgewassen tegen Alva's koel berekenend veldheerstalent. Oranjes eigen pogen om in Limburg den hertog tot een slag uit te lokken: „Die bij Maastricht begraven, Bevreesden mijn geweld, Mijn ruiters zag men draven Zeer moedig door het veld" *). Zijn vruchteloos heen en weer trekken, totdat zijne geldmiddelen waren uitgeput: „Zoo het de wil des Heeren Te dien tijd waar geweest, Hadd' ik gaarn willen keeren Van u dit zwaar tempeest. 1) Archives, III 196—200. 2) Vergel. Gedenkboek Maastricht, 1932, blz. 31. Maar de Heer van hierboven, Die alle ding regeert, Dien men altijd moet loven En heeft het niet begeerd". Egmond en Hoorne vallen op het schavot te Brussel op herhaald aandringen van den bigotten, bloeddronken fanaticus te Madrid, maar, zegt men, tegen Alva's wil. Middelerwijl dampten de schavotten van der burgeren bloed1), „de galgen hingen gerist, de raden, de staken, de boomen aan de wegen stonden verladen met lijken, gewurgd, onthalsd, gebarhd, zoodat de menschen nu in de lucht tot ademschepping geschapen als in een gemeen graf en woning der overledenen verkeerden"*). Wat baatte het of hier en daar afzonderlijke troepjes zich verzetten; of Herman de Ruyter, de jonge held *), door Busken Huet in een onzalig oogenblik „geest-en ossedrijver" genoemd *), December 1570 voor een oogenblik Loevesteyn bezette; of de geuzenliederen klonken — de meerderheid was nog niet tot den opstand bereid en durfde, als Israël in Elia's dagen, nog niet kiezen tusschen den Heer en den baal. „O Nederlant ghij zijt beken", zingt het geuzenlied in 1570, „Doot ende leven voor u staen, Dient den tyran van Spangien, Of volcht om hem te wederstaen Den prince van Orangien. 1) „Hekatomben" Busken Huet, Land v. Rembrand, II, 1, 2) Hooft, a.w., fol. 153. 3) Acquoy, Herman de Ruyter, blz. 21. 32. 4) B. Huet, a.w,, II, 1, 35. 5 Helpt den herder die voor u strijt Of helpt den wolf die u verbijt, Weest niet meer neutralisten, Vernielt den tyran, 't is meer dan tijt, Met al syn tyrannisten" 1). De prins toont in deze bange dagen reeds die geheel eenige geestkracht, die hem sedert altijd bijgebleven is, eene sterkte van ziel, die tegelijk gelouterd en verzacht werd door geduld en door die minzaamheid die hem immers ook vroeger reeds eigen was. Wanneer de treurmare van Jemmingen hem heeft bereikt, schrijft hij aan Lodewijk 31 Juli 1568 van den Dillenburg een van die brieven die hem voor goed recht geven op onze diepgaande bewondering. Geen woord van verwijt aan den broeder, wien het, bij al zijn moed, aan bedachtzaamheid had ontbroken, maar ongeschokt geloof en nieuwe plannen .... „Daar het aldus Gode behaagd heeft, moeten wij geduld oefenen en den moed niet verliezen en ons Zijnen goddelijken wil onderwerpen. Daarom ben ik vast besloten met Gods hulp voort te gaan" („Et suis encores déliberé avecq 1'ayde de Dieu de pousser oultre")2). Ziedaar in weinige woorden zijn gansch program, waaraan hij zijn trouw verpand had. In deze dagen is het Wilhelmus gedicht, onze ontroerend schoone, nationale psalm en meteen een monument voor Oranje, sterker dan graniet. In waarheid, Oranje mocht thans belijden: „Mijn schilt ende betrouwen Sijt ghij, o Godt mijn Heer ...." en evenzeer met recht getuigen: „Dat u de Spaengiaerts crencken O edel Neerlandt soet, Als ick daeraen ghedencke Mijn edel hart dat bloet". 1) Geuzenliedboek, uitg. Kuiper-Leendertz, I 100 vlg. 3) Archives, III 377. Doch vooral: „Voor Godt wil ick belijden End Sijner grooter macht, Dat ick tot gheenen tijden Den coninck heb veracht; Dan dat ick Godt den Heere Der hoochster Majesteyt, Heb moeten obedieren Inder gherechticheyt". Hoe jammer, het moet ons van het hart, dat ons volk van dit onvolprezen en aangrijpend lied slechts twee coupletten kent!x) Onder de invloeden, die veredelend op den prins hebben gewerkt, rekenden wij ook het bitter verdriet, dat zijne vrouw hem aandeed. Wij zullen de droevige geschiedenis van dit huwelijk niet ophalen. Nukkigheid, boos humeur, moedwillige verlating, dronkenschap, overspel en eindelijk, 18 December 1577, de eenzame dood in verstandsverbijstering .... zoo is dit verloren leven van kwaad tot erger gegaan. Wie te streng oordeel vreest, moet wel zeer ijverig naar verzachtende omstandigheden zoeken! Hoe heeft Oranje zich gehouden onder een leed, dat aan gansch Europa bekend was en waarover men te Madrid smakelijk lachte en er grappige brieven over schreef? 2) Wij hebben een brief van hem aan Anna uit den Dillenburg n November 1569, wanneer zij geweigerd heeft bij hem te komen, dien ik wel wenschte in zijn geheel te kunnen opnemen. De toon is niet teeder, ,,Ma femme" begint de prins, „Liebe hausfrau" in den insgelijks eigenhandigen, Duitschen tekst. Hoe zou dat ook mogelijk geweest 1) En nog droeviger, dat dit lied van Oranje, den held der volkséénheid, tegenwoordig aan bepaalde maatschappelijke en politieke beginselen gekoppeld, in den partijstrijd getrokken en daardoor bemodderd wordt. Zie eene opmerkelijke gedachtenwisseling in Berichten uit den Vrjjz. Chr. Studentenbond, 27 Mei 1932. 2) Fruin, a.w., II 119. zijn, na al de schande en de smart hem aangedaan, maar zacht, waardig en met eene ernstige poging nog met haar in goede verstandhouding te komen en haar voor erger te behoeden. Voor altijd blijft deze zin in onze herinnering ingegrift: „Ich sag disz nitt uff das ich Euch hie mirt wil oberedden her zu kommen, dan dweil es Euch so ser gegen hertz ist, so stel ich es Euch haim; aber ich thu es darumb, dar ich Euch hiemitt Euere plicht wil vermanen, wie ich dan das schuldich bin zu thun for Gort und umb der lieb die ich zu Euch habe .... und sunderlich mehr in disser zeit als in einer andre, dweil Ir selbst wist in was gefahr und elent ich itzunder bin, wo in dan kaine grösserer trost zu finden ist, dan wan ein man befindt und sieht das seine hausfrau beweist, das sie mirt gedult ires herren creutz, das Gott im hart zugeschickt, gern wil mirt helffen dragen, sunderlich wan es im darumb kompt, da er hatt gemaint Gottes ehr zu befördren und seines vattersland freiheit zu suchen" 1). Men heeft veel geschreven over de eenzaamheid van groote mannen. Hier is er eene van wel grooten weemoed: de held, die midden in bitter leed en zwaren arbeid verlangt naar de nabijheid eener vrouw, die haar hart reeds lang van hem aftrok. Er is een soortgelijk woord van hem, vier jaar vroeger aan graaf Lodewijk: „d'aultre part aussi vous scaves comme je suis astheure seul issi, de sorte que je désirerois bien votre présence ...." 2). Volgen wij thans weer den loop der gebeurtenissen. Alva's invoering van vaste, directe belastingen, den tienden en den honderdsten penning, zijn vasthouden aan de reeds oude plannen om alle Bourgondische gewesten tot ééne monarchie samen te brengen, de afkondiging der Trentsche besluiten, de genadelooze, bloedige processen van den 1) Archives, III 330 vlg. Fransch, aldaar yxj. 2) Archives, I 375. Bloedraad — alles stijfde maar te meer het verzet en op Oranje bleef de hoop gevestigd. Rusteloos ging hij voort dat verzet te organiseeren met de hulp van agenten als Sonoy, Van Wesenbeke, Reinier Cant, Heter Adriaensz. van der Werf, Dirk Cater, Herman de Ruyter en vooral ook Paulus Buys. Het was slechts jammer, dat de calvinistisch-gereformeerden hem nog niet geheel vertrouwden en nog altijd vreesden voor zijne neiging tot de Augsburgsche confessie om de Duitsch-luthersche vorsten te winnen. Maar de Duitsche vorsten weigerden hulp en de vaderlandsche burgers hun geld. Of zij beloofden en gaven niet, met die treuzelende, schriele bedachtzaamheid, die onder ons al zooveel goeds tegenhield. Later zou Marnix zeggen, in 1568 wilde men geen twee tonnen gouds opbrengen voor de bescherming des vaderlands, daarna moest men er wel twintig betalen voor de verdrukking ervan. In plaats van de f 4000, door de Delftsche vrienden beloofd, ontving Wesenbeke er maar f 200, in Leiden waren er, die de stad verlieten om maar aan de leening te ontkomen of het beloofde niet stortten*) en de rijke Dordtenaars scheepten hem af met.... f 40. „Qui est en effet uné pure mocquerie", zegt Oranje, dat is waarlijk met mij spotten 2). Inderdaad tegenover het feit, dat hij en zijn geslacht zulke groote sommen hadden geofferd en gemerkt de ontzaglijke belangen, die op het spel stonden, was deze handelwijze als een grievende spot. Toch (eeuwige roem van Oranje) gaat hij met onschokbaar geduld voort met raadgeven, steun verleenen, plannen maken. Doch wat wonder, dat hij eene enkele maal zich een bitter woord ontvallen liet. ,,Is alleenlick ons voornemen", schreef hij 27 Februari 1573 aan de vluchtelingengemeenten in Norwich, Thetford en Ipswich, „tegen- 1) Aflezingsboek, Leiden op 4 Dec. 157a. 2) Bij Fruin, a.w., II 153. woirdelick bij desen aen te grijpen dieghenen, die deur te veele giericheyt liever zouden lijden 't verderft vaneen ontallick getal vrome christenen, dan doir eene cleyne mededeylinghe heurder goeden dieselve mitsgaders die vryheyt haers vaderlandts te helpen beschermen ende verstercken. Nyet dat wij daerdeur verhoopen dieselve tot eenich beweginghe ofte verbeteringh te brenghen, want verhardt wesende in heur groote giericheyt zoude sulx quahck van haer te verwachten zijn...." 1). Luther in zijn tijd wist het ook wel, al is hij daarbij niet billijk *). Helaas, ook deze maal werd Oranjes hoop bedrogen, er was geen ander succes dan dat Herman de Ruyter voor een oogenblik Loevestein, daar „waar Maas en Waal te samen vloeit en Gorcum rijst van ver" bemachtigde, gelijk wij reeds in ander verband vermeldden. De teleurstelling was zoo mogelijk nog grievender dan in 1568. Maar Oranje blijft ongebroken en het is wederom een zijner vele brieven aan zijn broeder Jan die ons zijne stemming in deze dagen doet kennen *), gelijk ook een brief aan Wesenbeke, waarin de woorden: „Nu het den goeden God niet behaagd heeft vooralsnog ons een anderen uitslag te geven, moeten wij er in berusten en het aan Zijne goddelijke goedheid overgeven, in afwachting van den tijd, waarop het Hem behagen zal in genade op ons neêr te zien" *). Twee jaren later, toen de veldtocht tegen Al va op diepe vernedering was uitgeloopen en wezenlijk alleen Holland en Zeeland het nog hielden, toen het gebleken was dat Oranje als veldheer verreweg bij den hertog achter bleef, al is het vooral de trouweloosheid der Fransche regeering 1) Gachard, Corresp.., III 73 vlg. 3) Kantteekening bij Nehem, III 5, ontleend aan het verkeerbord: „De armen moeten het kruyce dragen, de rijken en geven niets. Deux Aas en heeft niet, Six Cinque en geeft niet, Quater Dijj die helpen vrij", Deux Aas-bijbel bij Lelong, Boekzaal, blz. 723-mijne Cesch. N.H.K., I 195 noot 3. 3) Van 25 Dec. 1570. Archives, III 386. 4) Verkort bij Fruin, a.w., II 161. geweest, die zijne toch welgewikte plannen verijdelde, toen bewees Oranje dat er hooger deugd en hooger moed is dan die van den veldheer. „Geen Egmont, geen Alva had den brief kunnen schrijven, waarin Oranje aan zijn broeder Jan zijn tegenspoed meldt en de oorzaken ervan ontleedt, zonder zelfverdediging, zonder beschuldiging van anderen, zonder klacht, zonder wanhoop, saevis tranquillus in undis, doordrongen van het goed recht zijner zaak en vast besloten die niet op te geven" *). „Estant résolu de partir vers Hollande et Zélande pour maintenir les affaires par de la tant que possible sera, ayant délibéré de faire illecq ma sépulture" a). „Wien onder zulk een reeks van jammeren eene taal als deze uit het hart vloeit is een grooter man dan de roemrijkste overwinnaar op het slagveld. Hij bezit een zedelijken moed, eene veerkracht, een trouw aan den opgelegden plicht, die meestal eindigt met het weerbarstig lot te dwingen" 8). Men weet wat den prins bewoog aldus naar Holland te komen. De inneming van Den Briel had een schok gegeven door het gansche land. De prinsgezinden staken het hoofd op, Lodewijk van Nassau nam Bergen, Oranje trok weêr over de Maas, door geldgebrek als van ouds belemmerd. En het geuzenlied zong: „Ras seventhien Provincen Stelt u nu op de voet: Treckt de coemste des Princen Vriendelick te ghemoet. Stelt u met zijn Banieren, Elck als een trouwe man, Doet helpen verlogieren Duc Dalve den tyran" *). i) Fruin, a.w., II 326. 3) Archives, IV 4. 3) Fruin, t.a.p. 4) Geuzenliedboek, uitg. als boven, I 131. Doch ook nu stak geen hand in Brabant of Vlaanderen zich voor hem uit en de vreeselijke Parijsche bloedbruiloft, 24 Augustus 1572, deed alle hoop op Fransche hulp vervliegen. De prins trachtte nog Bergen, door Don Frederik belegerd, te ontzetten, te vergeefs, de stad moest zich overgeven; door het blaffen van zijn hondje gewaarschuwd, ontsnapte hij nog juist aan de gevangenschap. Het was alles aan een einde, in het laatst van September ontbond hij zijne troepen te Roermond en stak toen met een zestigtal getrouwen de Zuiderzee over naar Enkhuizen. Want deze stad had geweigerd Spaansch garnizoen in te nemen, de prinsenvlag, oranje-blanje-bleu, woei er van den toren, 20 October trad Z. Exc. daar aan wal „besloten (wij herhalen de woorden) om in Holland en Zeeland de zaken te handhaven zoolang het mogelijk zijn zal, bereid daar mijn graf te vinden". Aldus vond bij woning in het midden zijns volks, aan welks bevrijding hij nog twaalf jaren al zijne krachten, al zijne gaven schenken zou. Godsdienst, de persoonlijke betrekking tot God, gaat boven kerkgenootschap. Maar het kerkgenootschap brengt tot aanéénsluiting met anderen en tot uitgaan uit de binnenkamer in de wereld en haren strijd. Het is duidelijk dat de prins, nadat hij zich één had verklaard met de opgestane gewesten, partij moest kiezen. Reeds had hij de roomsche kerk verlaten, niet, naar mijne meening, „zijns ondanks", zooals Fruin ergens zegt*), maar omdat hij, nimmer ernstig roomsch, nu uit persoonlijke overtuiging van ongeloovig katholiek geloovig protestantsch was geworden. Aanvankelijk had hij zich voor het lutherdom verklaard, dat veel meer met zijne sympathie overeenkwam dan het fanatieke calvinisme. Laat ons toch de geschiedenis laten getuigen! Hem persoonlijk heeft immer 1) Fruin, a.w., U 345. in het christendom het sterkst getrokken wat door allen werd geloofd en beleden. En nu, in de tweede helft zijns levens, vertoont zijn geest zich ook in het godsdienstige groot en verheven, verre immers boven de al te vaak splinterige, dogmatische twisten, ook boven de vinnige vijandschap waarmede de secten elkander bestreden. In dit gering schatten der verschillen, vergeleken met wat de christenheid gemeen had, is hij zich altijd gelijk gebleven. ,,Zijne naaste geloofsverwanten waren niet", Fruin heeft het uitnemend en voor goed gezegd1), „gelijk door zijne vijanden beweerd wordt, de libertijnen, de onverschilligen, maar de gematigden van alle kerkelijke partijen, die verdragen wilden zijn, maar ook wederkeerig andersdenkenden liefderijk verdroegen". En altijd is hij vervuld geweest van dit verheven ideaal, dat alle Nederlanders, elkander in het kerkelijke verdragende, eendrachtig zouden front maken tegenover de Spaansche tirannie. Maar ook hierin was hij zijn tijd, ook den onzen nog, verre vooruit. Er zijn er maar weinigen geweest, die iets van hem begrepen, Castellion misschien, Coornhert, enkelen dier nationale gereformeerden, die wij zoo aanstonds als de „rekkelijken" zullen ontmoeten. Het was het humanistische, het erasmiaansche in Oranje, na hem doet Huig de Groot er ons aan denken. Maar de groote meerderheid kon zoo hoog niet reiken, de preciese calvinisten niet, zelfs Marnix niet, zijn boezemvriend, ook graaf Lodewijk niet, zijn geliefdste broeder toch, een edele onder de edelen. Intusschen begreep de prins dat het tot een verklaring komen moest. Onder de roomschen, in aantal nog de meerderheid, bevonden zich zeker goede vaderlanders, maar verreweg de meesten stonden, en met reden, onder l) Fruin, a.w., H 347. 6 de verdenking van spaanschgezindheid, hun rechtervleugel, met mannen als Franciscus Dusseldorp, was door fanatieke felheid staatsgevaarlijk. Te opmerkelijker dat Oranje altijd ook voor hunne vrijheid is opgekomen. De nog weinig talrijke lutherschen hadden het hier niet tot eene volksbeweging gebracht en hielden zich afzijdig. De prins, ofschoon begeerig met de Duitsche luthersche vorsten op goeden voet te blijven, zag toch wel dat hij voor den grooten strijd van die weinige Nederlandsche lutheranen weinig te wachten had. Ook keurden zij later de afzwering af. De vele doopersche secten, van wie in het midden der eeuw het martelaarsbloed als van geene andere had gevloeid en van wier vromen lijdensmoed hunne roerende offerliederen zingen, hielden zich verre van de wereld en vormden zeker geen strijdbaren phalanx. De prins heeft hen altijd, als te Middelburg in 1577, de hand boven het hoofd gehouden1), zij van hun kant hebben hem met niet onaanzienlijke bedragen gesteund *), dankbaar ook, dat hij hun ja voor een eed wilde laten gelden *), maar zij vormden geen aanééngesloten partij, waarop hij voor den strijd rekenen kon, al zijn er in Alva's dagen tot de gereformeerden overgegaan om het zwaard te kunnen trekken *). Bleven over de gereformeerden. Doch hier is scherpe onderscheiding noodig. In de Noordelijke Nederlanden waren er hervormden al sinds 1520, onafhankelijk van Luther, gelijk later van Calvijn, onder invloed van Erasmus, zonder nog eene bindende geloofsbelijdenis, afkeerig van de leer der verkiezing en verwerping, verdraagzaam of, naar een woord uit den tijd zeiven, rekkelijk. Uitnemende mannen hebben tot hen 1) Kühler, Gesch. Ned. Doopsgez., blz. 341. 2) Aldaar, blz. 340. 3) Aldaar, blz. 450. 4) Aldaar, blz. 419. Mijn Ontstaan v. h. Prot., blz. 366. behoord, voortreffelijke geschriften hebben zij ons nagelaten, maar bij het begin van den opstand waren zij nog niet kerkelijk georganiseerd. Naast hen, aanvankelijk in de Zuidelijke Nederlanden, de gereformeerden onder onmiddellijken invloed van Calvijn, door leer, liturgie en kerkorde nauw verbonden, naar Geneefsch model in gemeenten, classes en synoden kerkelijk ingericht, gloeiend van ijver voor de strijdende Kerk Gods op aarde, geloovende in die souvereine almacht des Heeren, die verkiest en verwerpt naar zijn welbehagen, gevoed door de denkbeelden van het Oude Testament, Makkabeeërs, van God geroepen om het heidensch Rome te verslaan. Deze calvinistische, deze preciese gereformeerden hadden in de Zuidelijke Nederlanden, schouwtooneel van hun lijden en strijden om het geloof, alle andere protestantsche groepen overvleugeld, heel Vlaanderenland bekeerd, zich ook in het Noorden vastgezet, wèl aaneengesloten, democratisch, onomkoop- maar ook onvermurwbaar, vol van geestdrift voor den heiligen kamp. Zij waren den opstand begonnen en hadden de spits afgebeten. Reeds gevoelt men wat de prins doen moest en inderdaad heeft gedaan. Duidelijk zien wij zijn besluit kiemen .... rijpen.... en vrucht dragen. In het leger waarmede hij ten jare 1568 over de Maas trok, had hij calvinistische veldpredikers, Saravia, Junius. Dat hij in 1569 eenige maanden in het leger der Fransche Hugenoten doorbracht, heeft mede zijn invloed geoefend. Hij betreurde ook de felheid waarmede de lutheranen zich niet ontzagen om „ceulx de la religion de France et Pais bas" voor muiters, sacramentschenders en beeldbrekers uit te maken, zooals hij 26 December 1569 aan zijn broeder Jan schreef1). En in 1570, het jaar der groote 1) Archives, III 334. teleurstellingen, van de mislukte aanslagen op Neder landsche vestingen wordt de toenadering tot de preciesen duidelijk merkbaar. In het belang der goede zaak heeft Oranje eigen voorkeur opgeofferd en schoon persoonlijk rekkelijk, ja door de preciesen vaak geprikkeld, toch, omdat eendrachtig samengaan noodig was voor het groote doel, hun open de hand gereikt. Kernkamp, die er tegen waarschuwt, dat wij aan het calvinisme meer eer zullen bewijzen dan het verdient, zegt in dit verband: „Hoe moet Oranje het calvinisme in zijn ruigsten vorm hebben gehaat! Hoe moet hij de dorperheid van Datheen en zijn aanhang hebben geminacht!" ') Wij kunnen niet in zijn hart lezen, maar mogelijk zijn zulke stemmingen zeker. Vast staat, dat hij aan dat bondgenootschap trouw is gebleven tot zijn dood. Zijn verdraagzaam standpunt heeft hij om hunnentwil nimmer verzaakt, menigmaal hun eischen (als van Datheen te Gent, waarover wij nog handelen moeten) wederstaan, maar tegelijk met hen samengewerkt, hun groote diensten aan den lande erkend en het gewicht van hun verbond zwaarder laten wegen dan persoonüjke gevoeligheid, hij, die voor zichzelven om vormen weinig gaf, maar onder verschillende vormen uitnemend de godsvrucht erkennen kon. Als levend symbool van dat bondgenootschap (de opmerking is van Fruin) *) tusschen Oranje en de calvinisten staat Marnix vóór ons, die zeker niet juist in dezen tijd zijne hand in die des prinsen zou gelegd hebben, zoo hij van zijne trouw aan den gereformeerden godsdienst niet dagelijks de blijken gespeurd had. En men herinnert zich, hoe Da Costa in zijn „Slag bij Nieuwpoort" dicht, dat 1) Kernkamp, a.w., I 331. 2) Fruin, a.w., II 133, 165, 356. „ .... bij 't dondren der bazuinen Twee groote schaduwen gezien zijn op de duinen, D'een prinslijk van gestalt' en met de rechterhand Geslagen op het hart.... Terwijl de linker aan den halsvriend (Aldegonde In zweem en zwier gelijk!) zich vasthield ...." 1). Eindelijk, wij hebben van Oranjes gedragslijn in deze dagen nog een ander zichtbaar teeken, de Gereformeerde, thans de Nederlandsche Hervormde Kerk. Want het is zijn voorbeeld geweest, ik zeg niet zijne dadelijke bemoeiing maar zeker zijn invloed, die op de synode der ballingen te Emden in 1571, waar immers de grondslagen dier Kerk zijn gelegd, de rekkelijken bewoog zich bij de preciesen aan te sluiten. Van de zijde der gematigden zag men het gevaar zeer duidelijk. De calvinistisch gereformeerden met hun moed, toewijding en trouw aan de goede zaak, maar tegelijk met hun starre onverdraagzaamheid zouden wel, met de woorden van Laurens Jacobsz. Reael, Arminius' schoonvader, een nieuw pausdom hebben willen scheppen, maar hij was „Goddanc noch so vercoudt niet of hij had dat wel connen ruycken"1). Nochtans is de toenadering gekomen. Daar te Emden waren ook die twee rekkelijken aanwezig, die men misschien beter kent als de eerste twee Noordnederlandsche hagepreekers, Jan Arentsz. en Petrus Gabriël en die hier zich hebben gevoegd en de handelingen der synode onderteekend naast de preciesen, wier gevoelens o.a. in het aanvaarden der bindende geloofsbelijdenis hadden getriomfeerd. En Arentsz. en Gabriël hebben dit gedaan, omdat zij ter liefde van de eendracht hunne bijzondere gezindheid en neiging ten offer hebben gebracht aan het belang van kerk en vaderland. Juist als de prins zelf. De 1) Da Costa, Dichtw., III 191. 2) Reaal aan Rater bij Fruin, a.w., II 253. voorzitter der Emder synode, Casper van der Heyden, schrijft het twee jaar later aan zijn vriend Arent Cornelisz. te Delft zoo duidelijk als wij het maar wenschen kunnen: „Ick heb u dick gesegt dat Petrus en sijn gesell (d.i. dus Jan Arentz) deser saecken een afschouwen hadden, hoewel sijt toch onderschreven ende ons daarvoor ten lesten bedanct hebben"Ziethier het offer, dat zij blijmoedig hebben gebracht, opdat de eenheid niet zou verbroken worden. En de Hervormde Kerk met hare rekkelijken en preciesen onder één dak staat daarvan als een teeken tot op dezen dag. Wat Oranje betreft, in October 1573 zette hij eindelijk het zegel op dit deel zijner roemruchte daden en toonde zijn overgang al den volke door hetzij te Dordrecht hetzij elders 2) met de gereformeerden avondmaal te houden. Den 23sten dier maand schreef ds. Bartholdus Wilhelmi uit Dordrecht aan de „eersame ende godtsalige dienaren des woordts ende ouderlingen der Nederduytsche gemeinte te Londen" het volgende: „Ten laesten broeders en hebbe ick ulieden niet konnen verbergen die genade die ons Godt bewesen heeft, vooreerst dat die Prince van Orangiën, onse godtsalige stadhouder hem tot der gemeinte begeven ende het broot des Heeren metter gemeinte gebroken heeft, hetwelck niet kleyn te achten en is" 3). Inderdaad, dat was het niet: de zaak der vrijheid heeft de schoonste gevolgen van dit verbond genoten. Is er iemand, die nochtans in dezen overgang slechts staatkundige oogmerken bevroedt? Ik antwoord met Bakhuizen van den Brink, dat men niet altijd in zijne handelingen kan aanwijzen, hier heeft godsdienst, daar het 1) Brief van 25 Sept. 1573 bij Fruin, a.w., II 271. 3) De eerste vaststaande datum voor 's Prinsen avondmaal te Dordrecht is reeds 13 Dec. 1572 volgens J. L. van Dalen. Wilhelmi zou dan op Delft doelen. 3) Eccles. hond. Bat. Aren., II 469. heil van den Staat den boventoon. Zijn politieke gedragslijn wordt niet bepaald door zijne godsdienstige overtuiging, maar hij heeft die overtuiging soms ondergeschikt gemaakt aan het staatkundig belang1). En niet minder juist Sepp: „Men doet Oranje onrecht, wanneer men ter verklaring van den gang en de ontwikkeling van zijn godsdienstig leven in de voornaamste plaats op staatkundige beweegredenen let" 2). Maken wij de slotsom van dit deel onzer beschouwingen op. In een brief van 28 Mei 1577 vertelt Don Juan aan den koning, dat de prins tot hem gezegd had: „de koning gaat uit van den regel, haereticis non est servanda fides, tegenover ketters behoeft men zijn woord niet te houden, daarom kan ik hem in niets vertrouwen, want ik ben calbo y calbanista en wil in dat geloof sterven" 8). Dus: zoo kaal als ik van hoofd ben zoo kalvijnsch ben ik van harte. Daartegenover de verklaring van Kernkamp: een echt kalvinist is Oranje nooit geweest 4). Hier is — het bleek wel uit wat ik te berde bracht — geen tegenspraak. De prins heeft voor zijn door lijden en strijden gelouterd godsdienstig leven ten slotte bevrediging gevonden in het gereformeerd protestantisme, maar een preciese kalvinist is hij nimmer geweest. Juist de preciesen heeft hij in zijne ideëele staatkunde tegen zich gevonden, zooals ons in het vervolg dezer bladzijden nóg blijken zal. Maar zijn geloof, zijn godsdienstig vertrouwen? In dien brief van ds. Wilhelmi van daareven vindt de schrijver een tweede blijk der goddelijke genade in het ontzet van Alkmaar, 8 Oktober 1573, waarvan „het legher des godtlosen tyrans heeft 1) B. v. d. Brink, Huwelijk, blz. 123. 2) Sepp, Geschiedk. naspor., UI 135. 3) Gachard, Corresp. UI, LXIII, 2. Of ook, tot Aerschot: „me non magis capite quam corde calvum esse", Strada, Dec. IX, 434, zie Motley, Rise, III 121 noot 1. 4) Kernkamp, a.w., I 232. moeten opbreken ende met scande heeft moeten ruymen". Welnu, het is van enkele weken vroeger, dat wij die treffende uitlating van den prins hebben als antwoord op een wanhopigen brief van die van het Noorderkwartier na den val van Haarlem, 13 Juli, dat nu alles verloren was, „ten ware uwe vorstelijke genade dan enig vast verbond met eenige groote en mogende potentaten voor handen hadde .... x) in dezer voege: „Waerop wij niet laten en willen ui. voor antwoorde te geven dat, aleer wij ooit de sake ende beschermnisse der christenen en andere verdrukten in dese landen aangevangen hebben, wij met den alderoppersten potentaat der potentaten alsulken vasten verbond hebben gemaakt, dat wij geheel versekert sijn, dat wij en alle degenen die vastelijk daarop betrouwen door zijne geweldige en machtige hand ten lesten noch ontset sullen worden" 2). Ziedaar een profetisch geloofsvertrouwen, dat de preciese, dat alle dogma's te boven gaat! Aanstonds na zijn komst te Enkhuizen maakte hij zich op om de geus geworden steden in Holland te bezoeken, 6 November 1572 b.v. was hij in Leiden, dat 23 Juni zich vóór hem verklaard had3). Kort daarop ontdekte zijn agent jhr. Arent van Dorp een aanslag op 's prinsen leven. In het begin van Februari 1573 had Bossu aan een burgemeester van Delft, Huig Janssen, geschreven, dat, zoo hij Z. Exc. wilde uitleveren, de koning de stad rijkelijk beloonen zou. Van Dorp ontdekte den bode te Leiden, nam hem gevangen en zond den brief aan Oranje, die, naar zijn aard, gematigd met den burgemeester handelde en hem alleen huisarrest gaf4). Hadden al zijne dienaren 1) Bor, Oorlogen, I 446. 2) Aldaar, I 448a. 3) Mijn artikel in Leidsch Jaarboekje 1932, blz. 43—63. 4) Eccles. Lond. Bat. Arch., JU, 1, 198V. Bor, a.w., I 431a eenigszins afwijkend. die gematigdheid betracht! Helaas, het was in den nacht van 10 op n December 1572 dat Lumey van der Marck, het „zwijn der Ardennen", Cornelis Musius den bejaarden prior van het St. Aechten-klooster te Delft, na ijselijke martelingen, te Leiden om het leven bracht1). De prins was zeer bedroefd over den dood des grijsaards, met wien hij zeer bevriend was, en gelukkig hielp deze wandaad Lumey's val verhaasten. Het is waar dat, door de uitmoording van Naar den, tien dagen vroeger, de geusengemoederen verbitterd waren. Dienzelfden boozen Donderdag 11 December 1572 begon het roemruchte beleg van Haarlem. Oranje spande zich op het uiterste in om de dappere stad te ontzetten en kwam 7 Juni 1573 naar Leiden om van daar uit de poging te doen. Het ontzettingslegertje, burgers uit Leiden, Rotterdam, Delft, Gouda, Dordrecht, boezemde hem weinig vertrouwen in, omdat het geen „burgerenwerk" was tegen welgeoefende Spanjaarden te strijden. Toch wilde hij mede uittrekken, maar de Staten van Holland konden hem gelukkig van dat plan afbrengen: al te kostbaar was zijn leven voor de goede zaak. De Spanjaarden, door verraders gewaarschuwd, legden zich in den Haarlemmer Hout in hinderlaag en richtten onder de verraste burgers een ijselijk bloedbad aan, 8/9 Juli 1573. De jonge advocaat Johan van Oldenbarnevelt, als vrijwilliger medegegaan, redde het leven, de aanvoerder van Batenburg sneuvelde met 700 der zijnen. Den i2den Juli ging Haarlem over, haar rampzalig lot is bekend. Het volgend jaar bracht o.m. den prins het leed over het sneuvelen zijner twee broeders, de zorg om het belegerd Leiden, maar ook de vreugde over het ontzet. Tusschen het eerste en tweede beleg, op den I4den April 1) Dusseldorp, Annalen, p. Xl6—124. Brandt, Reformatit, I 538 vlg. J. J. Dodt, Archief, VI 234—238. 7 1574» vallen Lodewijk en Hendrik van Nassau in den slag op de Mookerheide, moedig tot den einde tegen de geschoolde Spaansche overmacht, naar Lodewijks devies, „Plutöt mort que vaincu, généreux sang de Nassau". Hunne lijken heeft men nimmer gevonden, zij zullen wel in het groote graf van vriend en vijand geworpen zijn aan den voet der kale heideheuvels, „die geen Nederlander kan beklimmen dan met een gevoel van weemoed bij de gedachte aan den edelen vorst, die hier in den strijd voor Hollands vrijheid den dood vond" 1). In diepen rouw over hun dood schreef Oranje uit Dordrecht 7 Mei 1574, wat wij nu lezen met die eerbiedigheid en ontroering waarmede men alleen tot het gewijde nadert en wij in zijne eigen woorden weêrgeven.... „Espérant que le Seigneur Dieu, le bras duquel ne se racourcit point, usera de Sa puisance et miséricorde envers nous.... De mon costé vous pouvez estre asseuré que je feray a eet effect le debvoir aultant qu'en moy sera et comme j'ay fait jusques icy, prévoyant clerement que, si ce pays est une foys abandonné et remis au joug et soubz la tyrannye des Espagnols, qu'en tous autres pays la religion s'en ressentira merveüleusement, voire, en parlant hurnainement, sera en termes d'estre a jamais déraciné sans qu'il en aparoistra quasi une estincelle .... Je vous veulx bien confesser ouvertement que j'ai la teste tellement estourdie d'une si grande multitude d'affaires, et mesmes de regret et de mélancolie pour la perte de monseigneur le duc Christophle 2) et de mes frères, lesquels je tiens asseurément mortz, que je ne scay a grand peine ceque je faiz, et toutesfois si la volunté du Seigneur a esté telle, nous le devons porter patiemment.... Et s'il par faulte de secours nous nous allions perdre, au nom de Dieu, soit! 1) Blok, Lodew. v. Nassau, blz. 117. 2) Christoffel, hertog van de Paltz, ook 14 April gesneuveld. Tousjours aurons eest honneur d'avoir faict ce que nulle aultre nation n'a faict devant nous, assayoir de nous estre deffendus et rnaintenus en ung si petit pays contre si grands et horribles efforts de si puissans ennemis, sans assistance quelconque. Et quant les pouvres habitans d'icy, délaissés de tout le monde, vouldroyent toutesfois opiniastrer il cousteroit aux Espagnols encoires la moitié d'Espaigne, tout en biens qu'en hommes, devant qu'ils auroient faict la fin de nous "1). Hoe aangrijpend is in deze regelen de mengeling van droefheid, vertrouwen, ongebroken wilskracht en gerechtvaardigde fierheid! Wel is er uit den wereldschen, hchtzinnigen edelman een held gegroeid, van wien het in waarheid heeten mocht: „Edel en hoog gheboren Van keyserlicken stam: Een vorst des rijeks vercoren Als een vroom christen man, Voor Godes Woord ghepresen, Heb ick vrij onversaecht Als een helt sonder vreesen Mijn edel bloet ghewaecht". PvBPf Valdez' troepen, van Mook (waar zij echter niet in den strijd geweest waren) teruggekeerd, sloegen in den nacht van 25 op 26 Mei 1574 voor de tweede maal het beleg om Leiden. De geschiedenis daarvan behoort hier niet2). In ons verband sta de herinnering, dat Z. Exc. den 30sten Juli met Paulus Buys het lang beraamde plan doordreef om Rijnland, Schieland en Delfland onder water te zetten, waartoe hij met onafmatbaar geduld de ingelanden eindelijk overreed had. Onder zijn oogen stak men de dijken door en intusschen beraadslaagde hij te 1) Archives, IV 387, 388, 390. 396 vlg. Deze brief, eerst onderschept, kwam later in handen van Willem Lodewijk, die hem aan Maurits zond. 3) Fruin, Het beleg en ontzet der stad Leiden, 1874 en V.G., U 385—400. Rotterdam met Boisot over de vloot, die over het verdronken land de belegeraars zou moeten verdrijven. Daar te Rotterdam is de prins toen 10 Augustus ernstig ziek geworden, volgens zijn geneesheer, den beroemden Pieter van Foreest, den lateren Leidschen hoogleeraar, die er uitvoerig over geschreven heeft1), galkoorts met kwaadaar digen buikloop. Met pleisters van kweepitten op de maag, met de toediening van geconfijte rozenbottels, limoenstroop, bouillon van kapuinen, confituur van pimpernoten en wat verder de pharmacopea anno 1574 voorschreef heeft Foreest de ziekte gelukkig bedwongen. Maar ook iets anders — en dit is wel bijzonder treffend — heeft aan die beterschap meegewerkt. Want, toen de hooge patiënt ziek lag in eene heete, aan den door de felle zon beschenen tuin liggende, kamer van den Sint Sebastiaansdoelen, waar men door besprenkeling en het uitspreiden van groene takken de temperatuur trachtte te doen dalen; toen hij daar eenzaam te bed lag (eerst 12 Juni 1575 zou hij Charlotte van Bourbon huwen), alleen met zijne gedachten, geschiedde het den 28sten Augustus dat Cornelis van Mierop aan zijn bed kwam: er waren boden uit Leiden gekomen, die, eer zij terugkeerden, Z. Exc. gaarne wilden zien om het gerucht van zijn dood te kunnen tegenspreken. „Hij sprak hem aan", verhaalt Bor, die het van Van Mierop zeiven had, „vragende, hoe dattet met sijn Exc. was en waer al zijn volk was? Hij antwoordde met een zwacke stemme, dat hijse van hem hadde doen gaen" (nl. zijne bedienden, om hen niet te besmetten, want men dacht aan pest) „en dat hij zeer krank was, gaf hun evenwel gehoor en verstaende dat Leiden noch van den vijanden niet in en was genomen, so verheugde hij hem en dankte God en van die ure begonde hij terstond te l) Foresti Opera omnia, 1653 I, lib. 5, obs. 7, pag. 163a vlg., geheel vertaald door Fruin, a.w., III 54—57. beteren en nam de sake van de ontzettinge wederom bij der hand" *). De goede tijding tut de stad, op welker behoud men zoo hooge prijs stellen moest, bracht aanstonds beterschap. Juist een maand later, 28 September, een zonnigen dag, het de prins zich op een galei tusschen de schepen op de Noordaa rondroeien, overal met gejuich begroet. Zondag 3 October om 2 uur ontving hij in de Fransche kerk te Delft de tijding van het ontzet en Het haar van den kansel aflezen. Maandag 4 October kwam hij 's avonds in de stad, van waar hij in een brief van de vreugde gewaagt, die er heerschte 2). Een dadelijk gevolg was de stichting der Hoogeschool, eene daad van verreikende beteekenis, meteen van belang voor de kennis van 's prinsen karakter en bedoelingen. Reeds 28 December 1574 schreef hij uit Middelburg aan de Staten van Holland over de noodzakelijkheid om binnen de grafelijkheid van Holland eene goede school of universiteit op te richten tot een vast blokhuis en bewaring van het land en een onverbrekelijken band van eenheid8). Mr. Jacques Tayaert zou hun zijne bedoelingen toelichten en reeds 2 Januari namen de Staten de zaak in behandeling, waarbij reeds Leiden genoemd wordt4). Vier dagen later stellen zij het ontwerp op voor de stichting van een „gemeen coüegie ofte universiteyt binnen Leyden" 5) en van denzelfden 6den Januari dagteekent het vermaarde octrooi. Philips bij de gratie Gods koning van Castilië enz. heeft bevonden, dat door de langdurige krijgsberoerten het onderwijs in wetenschappen en vrije kunsten in Holland en Zeeland verwaarloosd is, terwijl het verschil van godsdienst het bezoeken van 1) Bor, Oorlogen, I 551a. 2) Archives, V 75. 3) Molhuysen, Bronnen, I, 1*. 4) Aldaar, p. 2*, 3*, ook Middelburg. 5) Aldaar, p. 6* 7*. andere hoogescholen bemoeilijkt. Hij was bovendien geneigd zijne stad Leiden, ten aanzien van den grooten last van den krijg, dien de burgers zoo manmoedig verdragen hadden, te beloonen en heeft daarom het advies gevraagd van zijn lieven neef den prins van Oranje. Hij beveelt dan tevens de oprichting, waarvoor de prins alle maatregelen nemen moet1). De kostelijke humor van Oranje in dit stuk is altijd en terecht geroemd ook in dat „Gegeven tot Delft onder onsen zegel". Het leert dat men de hoogeschool tegenover de katholieke te Leuven heeft opgericht en dat er onderwijs zou zijn in godgeleerdheid, rechten, medicijnen, philosofie en alle andere vrije kunsten, ook in Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch. Doch èn uit woorden van Jan van Hout èn uit de verzekering van den prins zeiven blijkt dat de voornaamste bewegende oorzaak der oprichting de theologie was, de opleiding derhalve van gestudeerde predikanten2). De prins heeft de feestelijke inwijding op 8 Februari 1575 niet kunnen bijwonen „overmits de groote, menigvuldige en zware beslommeringen van den vredehandel" en zich door Gerard van Wijngaerden laten vertegenwoordigen 8). Inderdaad nam die onderhandeling over den vrede al zijn tijd in beslag. Keizer Maximiliaan II trad als bemiddelaar op, maar de kansen op welslagen waren van den aanvang af gering. Van Spaansche zijde immers was dit de eerste eisch, uitsluitende handhaving van den roomschen godsdienst, Oranje en de Staten verlangden althans gewetensvrijheid. Na langdurige voorbereidende samensprekingen werd het vredescongres 3 Maart 1575 te Breda geopend. De koninklijke afgevaardigden boden aan: algemeene amnestie, alle privilegiën herstellen, alle verbeurde 1) Molhuysen, Bronnen, I, p. 7*—9*. Orig. in het gem. archief, Leiden. 2) Orlers, Leyden, 1641, blz. 338. Archief Kerk. Gesch., 1838 blz. 533. 3) Molhuysen, Bronnen, I. 14*. goederen teruggeven, maar eischten daartegenover uitlevering van alle steden, sterkten, oorlogsschepen en wapenen, voorts erkenning alleen van de katholieke religie met verlof voor eens aan alle andersdenkenden om binnen het halve jaar het land te verlaten, wat Requesens reeds vroeger ten opzichte van den prins zeiven geëischt had. Het scheen een oogenblik, alsof de Raad van State, te Antwerpen vergaderd, de godsdienstvrijheid althans aan Holland en Zeeland zou toestaan, maar Requesens durfde zóóver niet gaan en daarop strandde toen alle verdere onderhandeling: half Juli waren de Hollandsche heeren uit Breda terug. De kloof van den godsdienst bleek niet te overbruggen. Wat alle opmerking verdient, is dat de prins de Staten van Holland bij alles raadpleegt, „een soort van vrijwilhg-constitutioneele regeering"x), geen Statenregeering, maar het geven alleen van advies. Omdat de wederzij dsche bevoegdheden niet voldoende duidelijk vaststonden, bleven wrijvingen niet uit, kort na het ontzet van Leiden heeft de prins zelfs den Staten aangeboden, dat zij alleen het regiment zouden voeren, maar 12 November 1574 kwamen zij hem onderdanig smeeken, dat hij zijne gelukzalige regeering zou voortzetten onder den naam van gouverneur of regent en verzekerden hem absolute macht en autoriteit over alle gemeene landszaken, geen uitgezonderd. Die opdracht heeft de prins na eenig beraad toen aangenomen. Toch heeft de afbakening der wederzijdsche bevoegdheden nog vaak onzekerheid gelaten. Bij de Unie van 4 Juni 1575 tusschen Holland en Zeeland (die van elkander spraken als van „onze naastbij gelegen bondgenooten"!) heet de prins souverein en overhoofd; bij de nadere Unie van 25 April 1576 tusschen deze twee gewesten èn Bommel 1) Blok, Willem de Eerste, II 48. èn Buren (hoe klein was nog het gebied waarover de prinsenvlag woei!) geeft men hem volkomen autoriteit in burgerlijke en militaire aangelegenheden en dat is 200 gebleven tot de Afzwering van 22 Juli 1581. Toen immers rijpte het plan om Z. Exc met de oude grafelijke macht in Holland te bekleeden, 14 Augustus 1582 teekende de prins de acte van aanvaarding, 20 September 1583 trad Zeeland toe, maar nog bleef de zaak slepende, vooreerst, omdat Amsterdam (het hardnekkige, al was het sinds de Satisfactie van 8 Februari en de alteratie van 26 Mei 1578 onder den prins en de Staten gekomen)1) nog uit handelsoogpunt bezwaar maakte en dan, omdat de grafelijke bevoegdheden behoorlijk omschreven moesten worden. Deze „capitulatie" in 49 punten beperkten die grafelijke macht zeer, doch dit was immers geheel naar Oranjes eigen, verheven beginselen van een constitutioneel vorst. Ware er niet aldus getreuzeld, misschien hadde de inhuldiging plaats gehad. Thans zou de kogel des moordenaars dit plan en andere verijdelen. Doch tegelijk — andere zijde zijner positie — bleef bij, voor het minst in naam, dienaar der hoogste souvereiniteit, eerst stadhouder des konings, dan Januari 1578 luitenantgeneraal van Matthia8 van Oostenrijk, daarna, Februari 1582 van Anjou. In naam, zeggen wij, want zijn persoonlijk overwicht, de bekoring zijner geduldige gematigdheid, zijne gave van overtuiging, zijne staatkundige talenten waren zóó groot, dat hij inderdaad de wezenlijke leider was. En dit brengt ons tot Oranje's buitenlandsche politiek. Wij zuilen er, in ons kort bestek, in enkele trekken een schets van geven, waardoor meteen op zijn grootsche persoon weder nieuw licht valt. Vooraf wijzen wij er nog 1) G. Coops, De opheffing der Satisfactie van Amsterdam, 1919. Brugman», Opfe. en bloei van Amsterdam, 191 x, blz. 91—99. op dat de groote vijand, die hem in zijn binnenlandsche staatkunde belemmerde, het particularisme, dat ook in de buitenlandsche deed. Men kan dit voor de kermis van zijn karakter niet zwaar genoeg laten wegen. Had de regeering van Karei V reeds op centralisatie aangestuurd, zij was nog niet verkregen, los hingen de gewesten aanéén, en in elk hunner de autonomie van baljuwschappen, heerlijkheden, grietenijen, ridderschappen, steden, waterschappen, elk met zijn eigen belangen en eischen, met bitter weinig besef van dat algemeen belang, waarvoor het persoonlijke had behooren te wijken. Wat een geduld, overreding, tact en scherpzinnigheid heeft Oranje noodig gehad voor het ontzet van Leiden, zooals wij reeds zagen. Gelukkig had hij eene kleine keurbende van uitnemende dienaren, en in de vroedschappen, die weer de gewestelijke Staten kozen en deze de Algemeene, kon bij op die eminente krachten rekenen, die met hem het gemeenebest één, vrij en groot wilden maken. Particularisme. Daartegenover schittert te heerlijker Oranje's grootsche opzet, de ééne en ongedeelde Nederlandsche Staat, Noord en Zuid te zamen, één Groot Nederland als een patria communis, een gemeenschappelijk vaderland. En wel bleef hij daartoe in eigen kracht vertrouwen en in die der hem trouw verbonden gewesten en steden (een niet vervaarde, kleine stoet!) maar tegelijk zocht hij steun bij machten over de grenzen. Hij is begonnen bij de Duitsche, luthersche vorsten, zonder gevolg *). Men begreep daar zijn pogen niet, ried hem aan toe te geven, vond voor zichzelf in hulp geen voordeel en, toen men daarna wel inzag, van hoeveel beteekenis i) Ik stem het Van Schelven (in Tqdschr. v. Gesch., Nov. 1931, blz. 17 vlg.) toe, dat de Prins en graaf Lodewijk ook op de voordeelen van den Augsburgschen religievrede hoopten, al ia het niet duidelijk hoe men voor deze landen van het cujus regio ejus religio iets verwachten kon. 8 de Nederlanden waren, was het te laat en hadden wij ons reeds afgewend. Sommigen zijner raadslieden hoopten op de bescherming van Keizer en Rijk. Anderen, b.v. Paulus Buys, drongen tot een Engelsch protectoraat Maar de prins heeft Elisabeth nooit recht vertrouwd en met reden. Hooghartig, verraderlijk, was de maagdelijke koningin alleen tot hulp bereid, wanneer de Spaansche macht te dreigend werd, en ook de ijverzucht tusschen haar en Frankrijk heeft de prins handig gebruikt tot het verkrijgen van hulp tegen Don Juan. Dat was in 1577 en in dat jaar blijkt ook iets van eene betere verstandhouding met Engeland, 's prinsen tweede dochter uit zijn nog te noemen huwelijk met Charlotte van Bourbon, geboren 26 Maart 1577, kreeg den naam Elisabeth en Sir Philip Sydney hield het kind ten doop. Maar recht geboterd heeft het nimmer, en de koningin toonde al te vaak hare minachting voor dat boeren- en visschersvolk, waarvoor men haar hulp inriep. Restte Frankrijk, het katholieke ja, maar met eene zoo machtige Hugenotenpartij nog, dat ook voor protestantsche belangen van daar gegronde hoop op hulp mocht bestaan, vooral sinds „le paix de Monsieur", 15 Mei 1576, den hugenoten grooter rechten en vrijheden geschonken had, het is waar aanstonds weder bestreden, maar bij de edicten van Poitiers en Bergerac, September 1577 voor een goed deel weder bevestigd Al in October 1574 beginnen de betrekkingen. In het voorjaar van 1576, toen de toestand zóó wanhopig was, dat den prins de klacht ontsnapte, dat men de dijken zou doorsteken en met vrouw en kinderen een beter vaderland zoeken; maar de dood van Requesens, 4 Maart, en de daarop gevolgde muiterij der Spaansche troepen ongedachte ontspanning l) Von Ranke, Prat*. Gesch., 1868, I 253—260. Viénot, Hut. de la Réf. Frangi 1926, pag. 435. bracht en zelfs het vertrek der Spanjaarden uit Holland; toen achtte hij het oogenblik gekomen, om den hertog d'Alencon, broeder van Hendrik III, die eerst bij den vrede van Monsieur hertog van Anjou worden zou, de grafelijke waardigheid aan te bieden. Er is toen echter niet verder van gekomen. Toch was de prins in deze dagen vol hoop. Ofschoon, schrijft zijn secretaris Nic. Brunynck 16 Mei 1576 aan graaf Jan, Z. Exc. overloopt is met werk (ook door zijne pogingen tot ontzet van Zierikzee), houdt hij zich zeer goed en wij hopen, zoo de vrede in Frankrijk gesloten wordt (wat immers den dag te voren was geschied), dat dit ons van veel kwaad verlossen zal*). De prins zelf schrijft nog 9 September 1576 in dien geest *). Aan deze Fransche politiek heeft hij zijn leven lang vast gehouden, tegen de adviezen van velen o.a. van graaf Jan in, tot ongenoegen vaak der trouwe calvinisten, die het roomsche Frankrijk wantrouwden, maar gesterkt in zijn denkbeelden door mannen als Marnix, door hugenoten als de voortreffelijke Phü. DuplessisMornay, sinds voorjaar 1578 aan 's prinsen hof te Antwerpen verbonden en met zijne vrouw de intieme vrienden van Oranje en Charlotte. Van 13 Augustus 1578 is het tractaat waarbij Anjou verklaard wordt te zijn „le défenseur de la liberté ès Pays Bas"; 24 Augustus 1580 vertrekt het gezantschap dat hem de souvereiniteit zal aanbieden, die hij ook 23 Januari 1581 te Bordeaux aanvaardt; maar daarna in Engeland door Elisabeth vastgehouden, die met den hertog, Oranjes „strooman", „de dolle komedie" 8) van een voorgenomen huwelijk speelde, wekte bij eindelijk zóózeer 's prinsen ongeduld, dat hij Engeland verliet en 10 Februari 1582 te Vüssingen aan wal stapte. 1) Archives, V 360. 2) Aldaar, V 409. 3) Erich Marcks, Königin Elisabeth, 1S97, 8. 47. Zijn portret, aldaar, S. 58. Van den beginne was het wantrouwen der calvinistische bevolking groot, maar de prins, uit beweegredenen, die wij niet geheel kunnen doorgronden, de toenmalige ergernis waarover wij ons echter wel kunnen voorstellen, hield aan hem vast, ja, toen 18 Maart van dat jaar Jaureguy zijn aanslag gepleegd had, waren de eerste woorden van den gewonde: „ah, que son altesse perd un fidéle serviteur!" x) Zelfs na de gelukkig mislukte Fransche furie van 17 Januari 1583, deed Oranje alle moeite voor eene verzoening met den verrader, om den steun van Frankrijk en Engeland niet in te boeten en zich aan Spanje te moeten onderwerpen. Inderdaad kwam het tot een soort verdrag, de dood van Anjou, 10 Juni 1584, bracht wel de ontknooping van dezen band, maar niet het einde van Oranje's Fransche politiek. Vergeten wij niet, dat zijn grootsche worsteling niet slechts de vrijheid der Nederlanden tot uizet had, maar meteen en wijder nog die van Europa tegen het Spaansche imperialisme. Was het niet de gedachte van den grooten Coligny geweest, de belangen van het Fransche protestantisme met die van het land te verbinden en Frankrijk aldus front tegen Philips te doen maken en tegen zijn streven naar de wereldmacht? a) Welnu, Oranje, geestverwant van dit hugenootsche ideaal, zou door zijn tegenweer met het kleine Holland tegen het oppermachtig Spanje tegelijk Europa beschermen. Engeland en Frankrijk zagen dat zeer goed in: aan hun steun heeft het ons niet gansch ontbroken: Oranjes schitterende staatkunde vertoont er zich te breeder, te grootscher door. Keeren wij terug tot zijne binnenlandsche politiek, Noord en Zuid het eene, ongedeelde vaderland, voor een oogenblik verwezenlijkt in dien ontzaglijken triomf zijner 1) De plaatsen bij Blok, a.w., II 355, 19. 2) Vergel. von Ranke, a.w., I 363. staatkunde, de Pacificatie van Gent, maar op het einde toch tragisch mislukt. Vooraf sta hier nog de herinnering, dat Oranje, als geen ander staatsman van zijn tijd, de groote beteekenis der drukpers begrepen en er ijverig gebruik van gemaakt heeft. Uit zijne pen of die zijner helpers hebben wij die korte berichten en vertoogen over gewichtige gebeurtenissen, in pamfletvorm gedrukt, thans kostelijke geschiedbronnen, toen stukken ter verdediging en rechtvaardiging van Oranjes politiek. Zoo (uit den overvloed) het ,,Sornmier Discours"x) uit naam der Staten-Generaal tegen Don Juan, gesteld door Oranje, Marnix en zijn secretaris Bonaventura Vulcanius, den lateren Leidschen hoogleeraar 2); zoo Marnix' „Response a un libelle fameux nagueres publié contre Mons. le Prince d Oranges" 8), van Marnix, die ons ook het belangrijke „Vraye narration" etc schonk*). En de reeds vroeger genoemde en nog te noemen Apologie is wel het grootste meesterstuk dezer soort letterkunde. In het Zuiden dan heeft Oranjes politiek voor een oogenblik getriomfeerd, in het Zuiden ook is zij mislukt. De haat tegen Spanje was daar onder roomsch en onroomsch als een laaiend vuur geworden. Leiders der beweging waren o.a. Willem van Hoorne, heer van Heeze en in Gent Jan van Hembyze, beiden met Oranje in verbinding. De prins zelf gaf in October 1576 zijn „Advis .... pour la conversation des Pays de par deca" aan de Staten Generaal, waarin hij aandringt op eendracht, op verdrijving der Spanjaarden5), die, zegt hij elders, reeds zoo lang „nostre paouvre patrie" kwellen 6). Om nu het land 1) Catalogus, Knuttel, n° 305. . 2) Eene nieuwe uitgaaf is het Discours Sommitr, Catal., Hele, n 161. Fruin, a.w., VII 16 vgl. 3) Catalogus, Knuttel, n° 468, Hele, n° 109. 4) Fruin, a.w., VII 100. 5) Archives, V 436—440. 6) Aldaar, V 444. te brengen tot zijn oude vrijheid en welvaart zon hij op eene bevrediging, waartoe gedeputeerden der gewesten te Gent samen en inderdaad tot overeenstemming kwamen x). Onder den diepen indruk der vreeselijke Spaansche furie te Antwerpen, 4 November 15762), werd reeds den volgenden dag de PacnScatie geteekend en den 8sten afgekondigd, de „maldito", de vervloekte Pacificatie zou later Granvelle schelden8). Behalve maatregelen tot het onverwijld vertrek der Spanjaarden, tot herstel van het verkeer, tot instelling van eene algemeene munt, vindt men hier Oranjes groote beginselenüthans ten deele erkend 4). Art. 4 b.v. luidt: , welverstaande dat die van Hol- landt en Zeeland niet gheoorlooft ofte toeghelaten en sal sijn yet te attenteeren teghen de gemeene rust.... sonderlinghe jeghens de Roomsche Catholijcke religie ende exercitie van dien". Treffend artikel! Midden in den feilen strijd, waarbij zoovele roomschen de zijde des aartsvijands hielden, wilde Oranje hun nochtans, ook in Holland en Zeeland, godsdienstvrijheid gunnen. Hij heeft dit beginsel te hunnen opzichte altijd toegepast gelijk wij nog zien zullen. Moge de tijd komen, dat al onze roomsche landgenooten in hem niet den vervolger, maar den schutsheer hunner voorvaderen zien en vereeren! Maar dan toch een ketter? Moge het ook eenmaal zoover komen, dat zij *s prinsen doorleefde en doordachte vroomheid in protestantsche vormen stellen kunnen boven dat geheel uitwendig katholicisme zijner jeugd, waaraan immers alle vroomheid ontbrak 6). Wij vervolgen ons verhaal met nog 1) Archives, V 473. 2) Motley, Rist, Amst. 1858, III 80—99. 3) Atchtues, VI 2. 4) De tekst bij Bor, a.w., I 739a—741a; 5) Zaterdag 1 Oe*. 1932 heeft prof. Nolet in eene rede te Breda gezegd: „... wanneer wij vandaag erkennen dat het goed leven ia in het Koninkrijk dér Nederlanden, ook in het bijzonder voor katholieken, dan kunnen wij met vreugde deelnemen aan de.... viering, omdat zijn werk.... een onmisbare schakel is in te wijzen op art. 5, waarbij alle plakkaten tegen de ketterij en alle ordonnantiën van Alva nopens de inquisitie zouden worden afgeschaft, een artikel dat Brabant te kettersch, gelijk het vorige Holland te roomsch was. Toch bracht de Pacificatie vreugde en verademing en terwijl Don Juan al meer terrein verloer, was de prins de toegejuichte held des volks, die vrede en eenheid bracht, de groote en wijze staatsman. Schitterend getuigenis daarvan is zijn gang naar, zijn triomftocht binnen Brussel, 21 September 1577. Niet vooral nog om de uiterlijke praal, de prachtige versieringen, de muziek (waarbij voor het eerst van het spelen van het Wilhelmus gewag wordt gemaakt), de vertooningen, waarbij de prins vergeleken werd met Mozes of David of Perseus die Andromeda bevrijdt, waarbij eene naakte vrouw, aan een rots geketend, Andromeda t.w. de Nederlanden voorstelde. De man, die dit alles had georganiseerd, Jehan Baptista Houwaert, heeft ons die feesten ook in een zeldzaam pamflet beschreven1). Neen vooral om de liefde, de vereering hem betoond a), zoodat vrouwen zijne knieën omvatten en hem smeeken de Nederlanden toch te blijven beschermen en de gansche burgerij als één man instaat voor zijn veiligheid. Wel hoog moet zijn hart geklopt hebben, toen hij aldus als bevrijder werd ingehaald in de stad, waaruit hij vóór tien jaar had moeten wijken als een arm vluchteling. Meest van al: zijn grootsch ideaal scheen bereikt, alle Nederlanden vereenigd tegen Spanje, al had reeds in het begin des jaars, 9 Januari 1577, de Unie van Brussel wel de Pacificatie bevestigd de ontwikkelingsgeschiedenis van deze lage landen ...." NLR.C., 4 Oct. iwa, Ocht. C. Achter „omdat" zouden wij gewenscht hebben: de Prins voor de godsdienstvrijheid, waarvan wy allen genieten, de grondslagen heeft gelegd, l) Catalogus, Knuttel, n° 3ao. 3) Don Juan reeds 31 Mei aan Philips „porque le aman, y temen, y quieren por sennor", de menschen beminnen hem, ontzien hem, begeeren hem als heer", Gachard, a.w., UI, LXIÜ 3. pièrre d'athenus; s'il en eut esté aultrement, je ne vouldroye pas me presenter a la table du Seigneur et mesmes quand il partit de ces pays, daultant que je scavoie bien par ou il pouvoit passer, je 1'eusse bien fait arrester si j'eusse voulu, et pourtant je vous prie de ne point vous mettre en peine pour ce regard en ce qui me touche"1). En dan te denken, dat het niet in de laatste plaats Datheen is geweest, door wien het Zuiden tot dien afval kwam, die 's Prinsen ideaal deed ondergaan. Want de Unie van Atrecht, 6 Januari 1579, gevolg van den schrik onder de katholieken over de Gentsche troebelen, handhaafde het uitsluitend recht van den katholieken godsdienst en streefde naar verzoening met den koning — het begin der scheuring van de Nederlanden. Het was maar een schrale troost, dat althans sommigen den prins hebben begrepen, zooals de schrijver van het pamflet „Eene goede waerschouwinghe voor den Borgeren", Gent 1579 2). De jongste biograaf van Datheen erkent eerlijk 's mans fouten en acht zijn kwetsen van Oranje onverdedigbaar, maar wijst er op dat Datheen te goeder trouw was, gansch anders dan Hembyze, een schelm 8). Dit alles dan werpt een schel licht op de verhouding der preciesen tot Oranje, wier tegenwerking tegen zijn politiek hij nog menigmaal heeft ondervonden — en gedragen met die verheven zelfbeheersching, die hem recht geven op onze diepe vereering. Opmerkelijk, dat in Gelderland graaf Jan als stadhouder soortgelijke ervaring opdeed. Toch was hij ijverig calvinist; had hij niet, midden 1) H. Q. Janssen, Dathenus, blz. 124. 2) Bij Fredericq, Ned. proza 16e eeuu», 1907, blz. 83 vlg. 3) Ruys, Datheen, 1919, blz. 154 vlg. Men kan er ook nog op wijzen, dat Datheen geheel in den geest van Beza handelde, voor wien tolerantie niet anders was dan laakbare onverschilligheid. Opmerkelijk in een brief van De Villiers aan Beza: „ook in Vlaanderen zou men in vrede het evangelie hooren, als men er uwe raadgevingen niet gevolgd had", van Schelven in Tijdschr. v. Gesch., Nov. 1931, blz. 36 van den overdr. noot 2. 1578 in ons land komende, als zijn predikant Fontanus medegenomen, die de reformator van Gelderland worden zou en tot de ultra preciesen behoorde? Toch kon hij het zijn gekoofsgenooten niet naar den zin maken. Bij hen heette het, dat hij den papen nog te veel de hand boven 't hoofd hield en hij „most te Nymegen ende Arnhem menigerley vreemde reden met gedult opeten, soo dat het dier tijdt groote kunst was om regheeren". Aldus zijn secretaris en raadsman *), en wij gelooven het gaarne. De graaf was geen ijveraar in den geest der uiterst rechtschen, en zoo kwamen er botsingen als tusschen den prins en Datheen, b.v. toen hij te Nymegen den wilden beeldenstorm wilde stuiten in St. Steven en men hem in het aangezicht beleedigde *). Hij wilde den vrede tusschen landskinderen en verheugde zich als hij daarvan iets meende te bespeuren. „Die Religion", schreef hij 27 Januari 1579, twee dagen nadat hij de Arnhemsche magistraat verzet had, „nimbt, Gort lob, teglichs gewaltig zue und beginnet sich das misztrawen und die diffidentz zwischen beiderseits religionsverwandten in dieszem furstenthumb etwas zu stillen" 3). Den 20sten November van dat jaar vroeg de graaf hét advies van De Villiers, Marnix en Taffin over de afkondiging van den religievrede, en het is opmerkelijk dat zij vóór alles in hun antwoord vrede en eendracht willen ook met de roomschen. Geen dwang, geen geweld jegens hen, gelijk immers ook Abraham wel met heidensche vorsten als bondgenooten samenwerkte *). Ziedaar het standpunt der gereformeerden, die Datheens fanatisme veroordeelden, 's Graven voortreffelijke zoon, graaf Willem Lodewijk, de stadhouder van Friesland, Uz Heit, ook cal- 1) Van Reyd, Ned. Oorl. Leeuw., 1650 (ie dr. i6a6) fel. 18. 2) Reeds Brandt, Reformatie, I 623 maakt de vergelijking met Prins Willem te Gent. 3) Archives, VI 568. 4) Gerdes, Scrinium, I 103, 108. vini8tisch gereformeerd, heeft later insgelijks zich tegen de preciese predikanten in zijn gewest moeten verzetten, die achter zijn rug aan koningin Elisabeth zoowaar de „politicque administratie deser onser provincie" hadden aangeboden! „Dasz ich", zou hij 23 Augustus 1587 zijnen vader schrijven, „tast von manniglichen verlassen und gegen alle verdienst durch felsche zungen verleumdet und in meiner ehren verkürzt, und insonderheit von den schlechten und ungeschickten praedicanten zu groszem nachtheil und verkleinerung unser reine lehre zu unrecht bin beschuldiget" 1). Men ziet, ook hier dezelfde botsing tusschen Oranje en de preciesen. Het jaar 1579 brengt de befaamde Unie van Utrecht, noodzakelijke terugwerking van die van Atrecht. De prins, ofschoon altijd vervuld van het groote ideaal, een, onverdeeld Nederland, was toch practisch genoeg in zijne staatkunde, om reeds 1 Februari 1577 door een gezant er bij de Staten van Gelderland op te doen aandringen, dat, zoo het gevaar in het Zuiden te groot werd, men zou komen tot eene Unie der noordelijke gewesten8). Hij beloofde daarbij, dat in die Unie ieder God den Heer zou mogen dienen, zooals hij ten dage des oordeels voor den rechterstoel des Almachtigen zou moeten verantwoorden, terwijl dan later de Staten-Generaal de godsdienstzaken zouden regelen, onpartijdig tegenover roomsch-kathoHek en gereformeerd. Sinds had graaf Jan, eensgezind met zijn broeder, voor dat plan geijverd, aanvankelijk met weinig vrucht, maar 23 Januari werd toch de Unie geteekend en den 29sten plechtig afgekondigd 3) onder het luiden der klokken, terwijl de graaf nog enkele dagen vroeger sommige 1) Huisarchief. Bij Wagenaar, Uz Heit, blz. 107 vlg. 2) J. A, G. C. Trosée, Hist. Stud., 1924, blz. 300. 3) De tekst laatstelijk bij Z. W. Sneller, Unie v. Utrecht, 1929, blz. 31—52. Geldersche Staten met klem tot teekening had moeten aansporen. Eerst teekenden alleen Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, de Ommelanden, tegen de helft des jaars Friesland, in 1580 Overijsel. Ook steden als Gent, Brugge, Yperen traden toe. En de prins? Hij teekende eerst den 3den Mei 1579. Waarom heeft hij 200 lang geweifeld? Men heeft gezegd, omdat hij zijn groot ideaal, de eenheid van Noord en Zuid, er door vernietigd zag. Het is zeker, dat ten slotte de Unie die gevolgen heeft gehad. Maar stellig was zij niet anti-Vlaamsch, Vlaamsche steden traden tot haar toe, eerst Parma heeft het Zuiden blijvend afgescheurd en, eindelijk, reeds in 1577 had de prins immers zelf op dit verbond aangedrongen. Zeker is, dat hij met het stuk weinig was ingenomen. Het beantwoordde niet geheel aan zijn denkbeelden over godsdienstvrede, want Holland en Zeeland wilden alleen de vrije oefening van den gereformeerden godsdienst (art. 13 in den beginne) en de overige gewesten mochten op dat punt al zulke orde stellen als zij tot hun rust en welvaart dienstig zouden achten. Toch was er niet weinig bereikt. Want datzelfde artikel 13 bepaalde, dat er gewetensvrijheid zijn zou, dat ieder particulier in zijne religie vrij zou blijven en dat niemand ter oorzake van de religie zou mogen achterhaald of onderzocht worden, volgende de pacificatie tot Gent gemaakt. De breedere verklaring van dat artikel schrijft nog voor, dat ook roomsche steden en provinciën in de Unie mogen worden opgenomen, omdat de eene stad in 't punt van den godsdienst de andere niet oordeelen mag en opdat de voornaamste aanleiding tot tweedracht móge weggenomen worden. Welnu, dit alles beteekent toch niet meer of minder dan dat ten jare 1579 het staatsrecht der Vereenigde Provinciën het katholiekzijn niet als strafwaardig misdrijf beschouwde (zooals men het in Spanje het protestant-zijn deed) en dat derhalve joints f *)• Het doet ook goed te bespeuren, hoe open en eerlijk hij te werk ging, haar door den graaf van Hohenlohe latende weten, dat hij arm was en dat, wat hij nog had, toekwam aan de kinderen uit de vroegere huwelijken, dat zijn leven zwaar, onrustig en zeer druk was en dat hij al oud begon te worden8). Oranje was, toen hij deze beschikkingen trof, Dordrecht 24 April 1575, op den dag af 42 jaar. Koning Hendrik III, hoofd van het geslacht, zeide wel, dat hij met de zaak niet te maken wilde hebben „als wezende tegen zijn godsdienst" *), doch het toch bespeuren, dat hij geen bezwaar had. De moeiehjkheid school hierin, dat Anna's verwanten in Hessen en Saksen bezwaar hadden tegen eene wettelijk scheiding. De prins echter zette door, Marnix geleidde de prinses naar Holland, waar zij in Mei aankwam. Oranje vroeg toen het advies eerst van prof. Feugeray, daarna van de welbekende calvmistisch-gereformeerde predikanten van der Heyden, Taffin, Michael, Tylius en Miggrodius, die 11 Mei verklaarden, na inzage van alle notariëele acten, dat Anna's overspel vast stond en daardoor haar huwelijk was ontbonden, dafc de drie geboden zonder eenig protest waren gegaan en dat dus de prins naar goddelijk en menschelijk recht vrij was een nieuw huwelijk aan te gaan en dat de vrouw, die hij voor God en menschen zou trouwen, zijne wettige vrouw zou zijn *). Den dag daarop, 12 Juni 1575 heeft toen Jean Tafftn, Charlotte's eigen predikant, met haar uit Heidelberg meêgekomen, het huwelijk ingezegend. Hartelijk was het welkom, dat men in den Briel der bruid bood, de „bruid rmnjoot",de„jondcvroureyngemaniert", daarna ook te Dordrecht, waar burgemeesteren en schutters 1) Archives, V 166. 2) Archives, V 191. 3) Archives, V 165. 4) Archives, V 224—226. „Haer quamen in 't gemoet, Met vaendels wijt ontloken, Seer lustigh triumphant, En hebben vriendelijck gesproken: Wees wellekom in Hollaridt" Lag het huwelijk in de. lijn van Oranjes politiek, bij Frarikrijk steun zoeken, meteen heeft Charlotte door hare heftalligheid, haar trouwe zorg, het weinig eischen voor zich zelve den prins zeer gelukkig gemaakt, terwijl hare wezenlijke vroomheid haren invloed op hem niet miste. Voor hare stiefkinderen Was zij eene voorbeeldige moeder, zelve schonk zg Oranje zes dochters. Het was kort na de bruiloft, dat de prins, in een brief aan graaf Jan, ons toelaat een blik te slaan in nog eene andere zijde van zijn gelouterd karakter. Graaf Jan had gezegd, dat hij dat overmatig haasten in zóó hoogwichtige zaak niet kon goedkeuren 2). Waarop Oranje: Car quand a ce que vous alléguez qu'en priant Dieu et m' efforcant j'eusse bien peu obtenir plus longtemps la gr ace et le don de contenence sans prendre le soubdain conseil de me marier, je ne veulx pas le debattre, rhais puisque la delay n'eust peu remédier a aucuns inconvéniens par vous alleguéz et aux aultres y eust peu beaucoup nuire, j'estyme que ce seroit esté peine perdue de pourchasser ceste requeste de Dieu lequel ne m'a jamais promis de la donner, mals veult qu'on embrasse les remèdes que Lui meme propose èn Sa parolle" 8). '\ * Charlotte heeft door hare allerinnemendste persoonhjkheid en door hare voorbeeldige toewijding ook weldra de harten van 's prinsen bloedverwanten gewonnen, van zijne moeder bovenal. Wij hebben een allerliefst briefje van de 1) Van Vloten, Ned. Geschied. Zangen, II 154 vlgg. 2) Archives, V 209. 3) Archives, V 250, 7 Juli 1575. 1* jonge vrouw aan „Madame la comtesse de Nassau ma bien aimée mère" d.d. Zierikzee 24 Juni 1575: hoewel zij nooit zoo gelukkig geweest was haar te zien hoopt zij toch dat haar schoonmoeder haar wil gelooven, dat zij niets lievers wil dan haar van dienst zijn en dat zij zich over de nieuwe verwantschap verheugt, zoowel om haar moeders deugden als om die van den prins1). Helaas, hoe kort heeft ook dit geluk geduurd! Charlottes angst en zorg om den prins na den aanslag van Jean Jaureguy, 18 Maart 1582, de verpleging die zij hem, zonder zich rust te gunnen, wijdde, knakten hare gezondheid, 5 Mei nam de dood haar weg, in de stellige vei^rachting, dat zij „na 't suer zou ontfangen van Godt (haar) Heer dat soet, daernae so deed verlanghen (haar) vorstelick gemoet...." 2). Wel heeft de heilige zaak der Nederlandsche vrijheid edel bloed gekost! Granvelle had gezegd: „het zou mooi zijn als zij met haar man begraven werd". Oranje bleef gespaard, zij ging heen, diep betreurd, door velen in liefde nagestaard, na een huwelijk, dat den prins het verbond met Frankrijk niet, maar wel veel huiselijk geluk heeft aangebracht. Zijne dochter Maria nam de zorg voor hare kleine stiefzusjes op zich. Wij kennen haar uit de brieven, die van den Dillenburg plachten te komen en den prins verhaalden van het familieleven aldaar, brieven, die hem te midden van zijn overstelpenden arbeid op het weldadigst moeten hebben verkwikt. Van het sterke familiezwak der Dillenburgsche Nassau's hebben wij gesproken. Hier is een brief van graaf Jan van 26 Mei 1577, het jaar mirners waarin de prins, helaas maar voor kort, de Zuidelijke Nederlanden met zich en zijne plannen verbonden had. „In geval", schrijft graaf Jan, „uwe genade fraulein Maria (zij was toen 21 jaar) gaarne eens bij u en uwe gemalin 1) Archives, V 330 vlg. 2) Naber, De vorstinnen Oranje Nassau, blz. 35. zoudt willen hebben, verzoek ik, haar niet te lang te willen houden. Want behalve dat zij mij waarlijk niet tot last is en mijne vrouw en ik haar zeer gaarne om en bij ons hebben, zou ik ook vooral om der wille onzer moeder niet gaarne zien, dat zij zonder noodzaak van bier ging of lang wegbleef. Onze moeder neemt zeer af, wordt geheel machteloos en, als zij alleen is, tobberig en zwaarmoedig. Zij is met uwe dochter, mijne nicht bijzonder wel in haar schik, Maria is den ganschen dag bij haar, leest haar voor, schrijft voor haar, geeft haar haar medicijnen en confituren" x). Dit beroep op Oranje's kinderliefde is in zijn eenvoud teekenend en bekoorlijk. Van haar kant heeft gravin Juliana met onvermoeide belangstelling al de lotgevallen van haren oudsten zoon gevolgd, met hem medelevende van dag tot dag, blijde met zijn vreugde, bedroefd wanneer zij hem van smartehjke overpeinzingen vervuld wist. Met aandoening lezen wij: „Hochgeborner Fürst, herz. aller hebster Herr. Zu meinen Herrn dun ich mich gantz dienstlich gebetten mit allen dem das ich aus mütterhcher treuw, liebs und guts vormagk. Ich heor das sich die sachen in den landen doniedenhien wunderbarlich zudragen, das ich hoffe das sie zu frieden geraden meogen .... Hersz allerliebster Herr, dieweil ich wol erachten kan das dieselben mit wichtige geschefften beladen seindt2), derhalben mein Heren ich mit villen schreiben nit bemeuhen wil.... wunsche meinem Heren mit diessen kleynen brifflein gesundheyt, langes leben und alle gleuckliche wolfert, bitten dem barmherzigen Got er weol mein herzallerliebsten Heren in ewigheyt nit verlossen und in den schweren sach oberster ratgeber sein, das mein Herr in alle weg das ewig heoger angelegen lossen sein dan das 1) Archives, VI 91. 2) Hoe rusteloos hij arbeidde, getuigt o.a. zijn secretaris Brunynck in Archives, V 360. Vergel. boven blz. 53. zeitlich. Weys meinem Heren keynen dienst und mit nichs mein getreue mütterlich hertz zu erzeyggen, dan was ich mit meinem gebet zu Got ausrichten kan .... Datum Dielbergk den 22ten Octobris a° 76. Meines Heren dienstwüige getrewe Mutter, Juliana greffin zu Nassau, Witwe'n). Vier jaren later hield dit moederlijk hart op te kloppen en stierf Juliana, 18 Juni 1580, 76 jaar oud, nalatende 123 kinderen en Ueinkinderen, eene moeder en profetes in Israël. Gezegend is de invloed geweest, die van haar op haren zoon uitging, heilig de kracht harer liefde, die hem steunde, moedig was haar raad (in 1575) om onder het leed niet te versagen en naar geen middelen te grijpen strijdig met Gods Woord en daardoor schadelijk voor de ziel, aangrijpend hare waarschuwing (in 1577) om toch niets prijs te geven van zijn groot beginsel van gewetensvrijheid en (wederom) het eeuwige hooger aan te slaan dan het tijdelijke 2). Aldus stond zij hem ter zijde in den heiligen kamp, maar wie kan ten volle de verteedering, de ontroering meten, door hare brieven in Oranjes hart gewekt? Het is droevig en ergerlijk dat zelfs zij, gelijk de prins zelf en Charlotte van Bourbon, nog soms tegen den laster moet verdedigd worden! 8) Maar ons leert de geschiedenis Oranje te zien en te bewonderen in zijn nu wel hooggestegen geesteUjk leven, in zijne volkomen toewijding aan de zaak der Nederlandsche vrijheid, zijn heilig geloofsvertrouwen, zijne rustige bezonnenheid in het vormen zijner geniale plannen. Niemand is groot voor zijn kamerdienaar? Deze uitnemende onder de grootsten kan het scherpste onderzoek zonder vrees verdragen. Nu is ook onze eerbied voor hem wel gevestigd en verzekerd, slechts weten wij niet of wij den staatsman, 1) Archives, V 449 vlg. 2) Archives, VI 49. 3) P. J. Blok in VK». Courant van 2 Maart 1926. den held of den christen onze warmste bewondering schenken zullen. In elk geval is het „hoogloffelijker memorie" ons diepe ernst. En dan, behalve deze eigenschappen, in zijne natuur en dit reeds vroegtijdig ontwikkeld eene groote barmhartigheid en meedoogendheid. Deze bewogen hem toen hij, nog te Brussel in zijn Hof, een schavuit, die hem bestolen had, van den strop redde1). Deze bezielden hem, toen hij, gedurende het beleg van Leiden te Rotterdam ziek liggende, zijne dieharen wegzond uit vrees dat hij hen besmetten zou a). Waardoor anders was het, dat hij bij zijn blijden intocht binnen Utrecht, 18 Augustus 1577, toen de kleine Lijsbetje van Leeuwen, een negenjarig meisje, uit een raam op straat dood gevallen was, vlak vóór de paarden van zijn koets, zich het doode kindje Het brengen, zijn droefheid er over uitsprak en het daarna het huis der bedroefde ouders binnen droeg 8). Daardoor dat hij na den aanslag yan Jaureguy aan Marnix schrijven liet, dat de medeplichtigen niet moesten gepijnigd worden, maar, als zij 't verdiend hadden een korten dood sterven 4). Ik gedenk daarnaast zijne jovialiteit en opgewekten aard, die hem zelfs op aangrijpend drukke en zorgelijke dagen verpoozing deed vinden in onderhoudend tafelgesprek, zoodat geen bijnaam slechter bij hem past dan die van den Zwijger6). In 't kort, van welke zijde gij den prins nadert in de laatste jaren zijns levens gij vindt een van die uitverkorenen, die, wijs en scherpzinnig in hun denken, meteen vertrouwen op God en hun goed recht, waardoor zij naar Jesaia's woord de kracht vernieuwen en opvaren als met adelaarsvleugelen6) en gij ondergaat den diepen indruk 1) Putnam, a.w., I 86. 2) Boven, blz. 46. 3) Bor, a.w., I 831. Hooft, a.w., fol. 521. 4) Putnam, a.w., II 346 en noot 463. 5) Boven, blz. 10. 6) /es. 40, 31. van het grcotsch-verhevene door het zuiver menschelijke aantrekkelijk en beminnelijk gemaakt. Wij, gewend hem te vereeren en hef te hebben, hooren met droefheid dat de prins ook nog in den laatsten tijd zijns levens aan vijandigen laster heeft blootgestaan. Men heeft niet geschroomd zijne toewijding te verdenken en, al genoot hij eene wassende populariteit, ze gaat toch niet langs regelmatig khmmende lijn*). Zijne Fransche politiek had daar ook stellig schuld aan. Tot in de vergadering der Staten-Generaal heeft hij zich moeten verdedigen b.v. tegen de aantijging dat hij om eigen voordeel den oorlog rekte, alsof niet de besluiteloosheid, de langzaamheid, de decentralisatie der gewesten en steden oorzaak waren van zoo menigen tegenslag! In de vergadering dier Staten van 9 Januari 1580 verdedigde hij zich voor één enkele maal in die meesterlijke rede, die wederom van zijn scherpen geest en meteen van zijn edel gemoed getuigenis aflegt. Nadat hij gewaarschuwd heeft tegen een vrede, waarvan men de bepalingen niet nauwkeurig kent (gelijk zijne moeder hem immers in hare brieven gewaarschuwd had) vervolgt hij: „nooit heb ik mijn eigenbelang gezocht, maar alleen de welvaart van het land. Ik ken wel de lasteringen, niet alleen mijner vijanden, maar ook van hen die zeggen mijne vrienden te zijn, maar ik wil dergelijke leugens niet bestrijden dan door de waarheid van mijn leven, dat ik aan den dienst van het algemeen gewijd heb, hetgeen ik hoop dat God mij zal doen blijven najagen zoolang ik leef. Daardoor zal ik aan de nakomelingschap de zuiverheid mijner bedoelingen openbaren" 2). Wij haasten ons hier bij te voegen, dat het den prins allerminst ontbroken heeft aan betuigingen der innigste, der hartstochtelij kste bewondering en genegenheid. Zoo 1) Heeringa in Archief Zeeland, 1918, blz. 33. 3) Plaatsen bij Putnam, a.w., II 336 en 344 sub. 405. II Tolsteegpoort een prop uit een musket tegen hun koets aan kwam, Charlotte hem om den hals vloog en riep: „wij zijn verraden!" *) Het is waar, dat Utrecht de satisfactie nog niet geteekend had, maar evenzeer dat de aanhankelijkheid der burgerij hier even hartelijk en duidelijk was als overal. Vooral ook als in het Zuiden. Na Don Juans verraderlijken aanval op Namen riep men algemeen om Oranje; te Antwerpen, 18 September 1577, haalden 8000 burgers hem onder uitbundig feestbetoon in; van den zegetocht binnen Brussel op 21 September hebben wij gesproken 2). 1) Bor, a.u>., I 831a. 2) Boven, blz. 57. AVONDROOD En dan daalt de avond, de al te vroege avond van dit gezegend leven. Wreed komt de dood het afbreken, maar de rijke vrucht ervan rooven vermag hij niet. Na Charlottes heengaan is de prins nog gehuwd geweest met Louise de Coligny, de dochter des grooten admiraals en kinderlooze weduwe van den graaf van Téligny1). Zij had in den Bartholomeus-nacht vader en echtgenoot te midden der ondenkbaarste gruwelen zien vermoorden, maar was zelve den dood ontkomen en over Savoye gevlucht naar Zwitserland, doch sinds 1576 in haar vaderland terug. Het huwelijk met de thans 27 jarige, wier naam onder de hugenoten geroemd en geliefd was als geen andere, zou, hoopte de prins met zijne immers reeds zoo lang gekoesterde verwachtingen, hem den steun van Frankrijk nader brengen. Maar het huwelijk was allerminst naar den zin van die allen, die 's prinsen Fransche pohtiek nooit hadden begrepen en na den aanslag van Anjou hun vertrouwen in Frankrijk geheel verloren hadden. Jammer dat ook zijne nieuwe gemalin daarom met koelheid ontvangen werd, nadat 12 April 1583 het huwelijk te Antwerpen zonder veel vertoon voltrokken was. Wel heeft de levendige, lieftalHge vrouw later veler hart gewonnen, maar haar Fransche sympathieën en haar krachtig partij kiezen voor Wtenbogaert en de remonstranten hebben haar voortdurend veel leed berokkend, haar, wier leven een „weefsel van droefheden" was *). Uit dit huwelijk werd 28 Februari 1584 Frederik Hendrik geboren; 12 Juni ontving hij den doop van ds. Arent Cornelisz., die in zijn preek, calvinistisch-democratisch, wars van schep- 1) „Le doux Téligny tué sur les toits dans 1'hótel qu'il habitait", Viénot, a.w., p. 410. 2) Aubéry du Maurier bij Marchegay, Lettres de Louise de Coligny, 1872, pag. III. selvergoding, de ouders toesprak, alsof bij Achab en Izebel in plaats van den voortreffelijken landsvader en de vrome Louise onder zijn gehoor had1). Toen het kind 4% maand oud was viel de prins door den kogel van Balthasar Gerards, eindelijk gevolg van den door Philips over Oranje uitgesproken ban. Wie kent niet dit goddelooze stuk, dat ons, het moge dan in die dagen een niet ongebruikelijk wapen geweest zijn, met vurige verontwaardiging vervult: Ban ende Edict bij forme van proscriptie, wtghegaen ende gedecreteert bij onsen allerghenadichsten Heere de Coninck teghens Wilhelm van Nassau, prince van Orangien, als hooft, beroerder ende bederver van tgeheel Christenrijck ende namentlijck van dese Nederlanden, waerbij eenen yeghelijcken geaucthorizeert wordt van hem te beschadighen, offenderen ende wter werelt te helpen met loon ende prijs voor denghenen die des doen oft daertoe assisteren sullen. In het stuk zelf heet hij ook „de pest van de gansche christenheid en de vijand van het menschelijk geslacht". De Fransche tekst is gedagteekend 15 Maart 1580 en uitgegeven te Maastricht, de Nederlandsche te 's Hertogenbosch. De prins heeft aanstonds besloten op het infame stuk, dat zelfs de eer van Charlotte de Bourbon niet spaarde, te antwoorden en wel in overleg met de Staten-Generaal. Hieraan danken wij de reeds genoemde Apologie in den vorm van eene aan die Staten gerichte verdediging, „Apologie ou défense de trés iüustre prince Guillaume par la grace de Dieu prince d'Orange contre le Ban.... presentée a Messieurs les Estats Generauls " De Apologie is oorspronkelijk Fransch en van 13 December 1581, de Nederlandsche vertaling, iets minder krachtig, verscheen ook in dat jaar bij Silvius te Leiden, 's Prinsen hofprediker Vil- 1) L. Knappert, De legende over den doop van Fred. Hendr. in Ned. Archief, 1918, 246—252. De tekst van ds. Arent Cornelisz.' korte en naar onzen smaak nuchtere hjkpredikatie x) was uit Openharing 14,13: Zalig zijn de dooden die in den Heere sterven, opdat zij rusten mogen van hun arbeid en hunne werken volgen hen. De eerste woorden zijn aan de klagelijke gebeurtenis gewijd. Dan eene korte tekstbehandeling. Van den doodezelven geen woord tot op het eind. Wanneer Cornelisz. gesproken heeft van de groote zonden der natie, vervolgt hij: „Hieromme heeft God ons ontnomen dien Prince, van wiens lof beter is te zwijgen dan weinig te spreken, ende veel daarvan te spreken de kortheid des tijds en deze plaatse niet en lijden. Zooveel moeten wij bekennen dat hij is geweest een treffehjk instrument Gods door hetwelk de Heer in deze landen veel goeds gewrocht ende in het wegnemen desselven zijne gramschap tegen ons bewezen heeft". Dit is alles. Het was nuchter, koud, maar beginsel. Deze plaats lijdt het niet. In Gods huis geen lof van aardsche schepselen. Ook de besten zijn slechts werktuigen Gods. Het zij dan een stoer en eerlijk beginsel, een woord van dankbare herinnering, van innigen weedom, hoeveel natuurlijker en weldadiger zou het met dat al geweest zijn! In de verslagenheid door den dood van den man, op wiens autoriteit en wijsheid naast God de natie altijd „principalijk had gesteund", rees de bange vraag, wie thans den Staat zou schutten tegen Parma's voortdringende wapenen? De Staten-Generaal en die van Holland (Oldenbarnevelt, Buys, Van der Mijle, Cant, Van der Does) hebben toen door hun kloek en rnanlijk optreden een paniek bezworen en het zwak gemeenebest gered a). De onzalige *) Als pamflet te Delft, 1584. Herdruk bij Paul Frédericq, Nederl. proza, 1907, blz. 202—211. . . . . a) Blok, Gesch., TH 320. Archkf Zeeland, 1908, 175- Huizmga in Bydr. Vad. Gesch., 1907, 361—378. moordenaar is terecht gesteld op eene wijze, die zeker niet in Oranjes geest was. Zijn hoofd heeft de vikaris Sasbout Vosmeer later te Keulen in het seminarie, waar jeugdige geestelijken voor den dienst in de Nederlanden werden voorbereid, als reliek bewaard. De pogingen tot heiligverklaring zijn echter mislukt. Afgezien van de fanatieke gemoedsontaarding die uit zulke dingen spreekt en die thans niemand meer verdedigt, blijkt er ook het volstrekte onvermogen der toenmalige katholieken uit om iets van Oranjes hooge beginselen te verstaan. De prins, midden in zijn kracht, in volle gezondheid aldus gevallen, met die klassieke en stellig historische woorden op de lippen, aan zijn volk gewijd, terwijl hij, als Mozes op Nebo het land Kanaan, de souvereiniteit van verre gezien maar niet bezeten heeft, gevallen voor het volk, dat hem zijn duurste bezittingen dankt, staat in onze dankbare herinnering als de hooge held en martelaar, wiens nagedachtenis tot zegening is. Begrijpen wij al den tegenstand van roomschen en vele calvinistisch gereformeerden uit hun denkbeelden; vergeten wij geen oogenblik, dat men hen niet verwijten mag dat zij niet even hoog stonden als Oranje — de geschiedenis heeft zijn geest gerechtvaardigd. Nooit is de Republiek, door zijne onbegrensde toewijding in de rij der natiën getreden, gansch ontrouw aan die beginselen geworden; waar zij ze verloochende was dat tot haar schade; dat zij ze vaak heeft gehuldigd was de oorzaak harer grootheid, gelijk zij nog altijd voorwaarde zijn voor een door eendracht bloeiend volksbestaan. Oranje mag nooit een partijnaam zijn, zoomin als het Wilhelmus een partij zang. Uit zijnen geest moeten allen leven en spruit de waarheid in Vondels lied, „O hoe zalig is 't te duiken Onder den Oranjeboom.... Onder dezen boom ia 't stil 't Weer mag ruischen hoe het wil". Blz. 33. Besloten zijnde naar Holland en Zeeland te gaan om de zaken te redden zoover als maar mogelijk is, willende daar mijn graf vinden. 44. Eer dood dan verwonnen, edel Nassausch bloed. 44 Hopende dat God de Heer, wiens arm niet is verkort ons Zijn macht en mededoogen toonen zal.... Wat mij aangaat, gij kunt verzekerd zijn, dat ik mijn plicht zal doen met alles wat in mij is gelijk tot dusverre, duidelijk voorziende, dat, zoo dit land eenmaal opgegeven en onder het Spaansche juk zal gebracht zijn, in alle andere landen de godsdienst er den terugslag van zal ondergaan, ja, menschelijker wijze gesproken, voor altijd zal worden uitgebluscht zonder dat er een vonk van nagloeit.... Ik wil u wel bekennen dat mijn hoofd verdoofd is van zulk eene menigte beslommeringen en ook van smart en droefheid over het verlies van hertog Christoffel en mijne broeders, die ik nu wel voor gesneuveld moet houden, dat ik nauwelijks weet wat ik doe, en nochtans, zoo dit Gods wil is geweest, behooren wij het geduldig te dragen.... En indien, bij het ontbreken van alle hulp, wij ten onder mochten gaan, in Gods naam, het zij! Maar altijd zal dit onze roem zijn, dat wij hebben gedaan wat geen ander volk vóór ons deed, ons verdedigd en gehandhaafd in zulk een klein land tegen de vreeselijke pogingen van zoo machtige vijanden, zonder dat iemand ons bijstond. En wanneer de arme inwoners, van de gansche wereld verlaten, toch zouden volharden, het zou den Spanjaarden nog de helft van hun rijk kosten, in goederen en in menschen, vóór zij ons ten onder hadden gebracht. S3. Anjou, de verdediger van de vrijheid der Nederlanden. Blz. 60. Wat mij persoonlijk aangaat, ik draag mr. Datheen geen wrok toe, ik zou anders aan de tafel des Heeren niet durven aanzitten, ja, toen hij uit het land uitweek en ik wist, waarlangs hij komen zou, had ik hem kunnen laten vatten zoo ik dat gewild had. Ik verzoek u dus, voorzoover mij aangaat, geen verdere moeite te doen. 62. De godsdienst neemt God lof dagelijks geweldig toe en het wantrouwen en verschil tusschen de beide groepen in dit hertogdom worden minder. 63. Dat ik van haast allen verlaten ben, gelasterd en in mijn eer verkort word en vooral door domme en ongeschikte predikanten, tot groote schade onzer zuivere leer, ten onrechte beschuldigd ben.... 68 dat Mademoiselle niet anders vraagt dan met U. Exc, alles te dragen wat het Gode behagen zal aan U. ¥xO en aan Mademoiselle te zenden, wanneer gij getrouwd zijt. 70. Wat betreft datgene waarop gij zinspeelt, dat ik God biddend en mij inspannend wel voor langer de gave der onthouding had kunnen verkrijgen en geen huwelijk aangaan, ik wil het niet bestrijden. Doch uitstel zou aan geen der door u genoemde bezwaren zijn tegemoet gekomen doch ze wel hebben verergerd. En ik achtte het verloren moeite eene gave van God af te dwingen, die mij nooit beloofde haar mij te zullen geven.... 7a. Hooggeboren vorst, van harte liefste Heer. Aan mijnen heer beveel ik mij dienstvaardig aan met alles wat ik door moederlijke trouw liefs en goeds vermag. Ik hoor dat de zaken in de Nederlanden wonderbaar lijk gaan, zoodat ik hoop dat er vrede komen zal. Allerliefste heer, daar ik wel kan denken dat gij met arbeid